Persoonlijkheidsstoornissen - EFP
Persoonlijkheidsstoornissen - EFP Persoonlijkheidsstoornissen - EFP
Persoonlijkheidsstoornissen Landelijk zorgprogramma voor forensisch psychiatrische patiënten met persoonlijkheidsstoornissen
- Page 2 and 3: Colofon © Expertisecentrum Forensi
- Page 4 and 5: Inhoudsopgave Woord vooraf 3 Inhoud
- Page 6 and 7: 6.3.1 Goal Attainment Scaling 88 6.
- Page 8 and 9: gramma’s voor forensisch psychiat
- Page 10 and 11: 1.1 Zorgprogramma en veiligheid Zor
- Page 12 and 13: de behandeldoelen voor gedragsinter
- Page 14 and 15: gevangenissen), vandaar dat het bel
- Page 16 and 17: Kenmerkend voor de groep patiënten
- Page 19 and 20: 3 Diagnostisch proces 3.1 Doel diag
- Page 21 and 22: diagnoses gesteld te worden, ook al
- Page 23 and 24: 3.3.9 Milieu- en netwerkonderzoek H
- Page 25 and 26: 3.3.12 Forensische beschouwing De f
- Page 27 and 28: ter niet genormeerd voor de forensi
- Page 29 and 30: Aanbeveling voor onderzoek De semig
- Page 31 and 32: a Vijffactoren Model (VFM). Het VFM
- Page 33 and 34: 3.5 Comorbiditeit In het hier gepre
- Page 35 and 36: Een voorbeeld van een geschikt inst
- Page 37 and 38: Historisch Klinisch Toekomst-30 (HK
- Page 39: in hun eigen pathologie, is het geb
- Page 42 and 43: 4.2.1 Statische risicofactoren Stat
- Page 44 and 45: 4.5.1 Verplicht gestelde instrument
- Page 46 and 47: moet zijn voor de professional om i
- Page 48 and 49: welddadig gedrag of seksueel delict
- Page 50 and 51: 4.5.2.6 Individuele recidive terugk
<strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong><br />
Landelijk zorgprogramma voor<br />
forensisch psychiatrische patiënten<br />
met persoonlijkheidsstoornissen
Colofon<br />
© Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (<strong>EFP</strong>), 2008<br />
Omslag<br />
Tom Rietveld<br />
Lay-out<br />
Taal & Teken, Bilthoven<br />
Druk<br />
Grafisch Centrum Vanderheym, Utrecht<br />
ISBN 978-90-76130-12-5<br />
NUR 740<br />
2
Woord vooraf<br />
Van oudsher richten de forensisch psychiatrische behandelcentra en de daar werkzame<br />
behandelaars zich op ontwikkelingen in hun vakgebied. Deze gerichtheid komt primair<br />
voort uit de professionele verantwoordelijkheid van de instellingen en de behandelaars.<br />
De opdracht van het Ministerie van Justitie aan het <strong>EFP</strong> om drie landelijke zorgprogramma’s<br />
te ontwikkelen heeft een unieke kans geboden in deze gerichtheid meer<br />
samenhang aan te brengen.<br />
Onder regie van het <strong>EFP</strong> is voor ieder te ontwikkelen zorgprogramma een aantal werkgroepen<br />
geïnstalleerd, waaraan professionals uit forensisch psychiatrische behandelcentra<br />
deelnamen. In de werkgroepen zijn de drie zorgprogramma’s inhoudelijk tot<br />
stand gebracht. Hiertoe zijn de beschikbare informatie uit de forensische behandelpraktijk,<br />
de buitenlandse ontwikkelingen en de stand van zaken in relevant wetenschappelijk<br />
onderzoek gebruikt.<br />
Het <strong>EFP</strong> brengt de zorgprogramma’s uit, maar met recht mag gezegd worden dat het<br />
de zorgprogramma’s zijn van de deskundigen uit het forensische veld. Het is immers<br />
te danken aan hun inspanningen dat dit resultaat is bereikt. Het <strong>EFP</strong> is allen die meewerkten<br />
aan de totstandkoming van dit zorgprogramma dankbaar voor hun inspanningen.<br />
Onze dank gaat tevens uit naar de instellingen die zo ruimhartig de tijd van hun<br />
medewerkers beschikbaar stelden.<br />
Met deze landelijke zorgprogramma’s wordt beoogd een impuls te geven aan de kwaliteitsontwikkeling<br />
en transparantie van de forensische zorg. Essentieel is dat de behandelcentra<br />
de bestaande richtlijnen en deze landelijke zorgprogramma’s gaan gebruiken<br />
als basis voor de te bieden zorg. Van bijzonder belang is daarbij de decentrale uitwerking<br />
en specifieke aanpassing aan de desbetreffende organisaties. Implementatieonderzoek<br />
heeft geleerd dat zonder een vertaalslag naar de lokale situatie de zorgprogramma’s<br />
niet als eigen worden ervaren en het beoogde effect simpelweg niet wordt<br />
verwezenlijkt.<br />
Tot slot.<br />
De ontwikkelingen in het forensische veld gaan snel en de inzichten over wat een<br />
zorgprogramma moet bevatten staan nog steeds ter discussie. Zorgprogramma’s en<br />
dus ook deze landelijke programma’s hebben daardoor een beperkte houdbaarheid.<br />
Wellicht is het zelfs beter om te zeggen dat het ontwikkelen ervan een geval van ‘werk<br />
in uitvoering’ is. Daarom zullen deze landelijke zorgprogramma’s periodiek moeten<br />
worden geactualiseerd. Het <strong>EFP</strong> heeft hiervoor een werkwijze ontworpen waarin de<br />
professionals uit het veld opnieuw een belangrijke plaats innemen.<br />
Utrecht, november 2008<br />
Dr. I. Embley Smit, directeur <strong>EFP</strong><br />
3
Inhoudsopgave<br />
Woord vooraf 3<br />
Inhoudsopgave 4<br />
Inleiding 7<br />
1 Zorgprogrammering in de forensische psychiatrie 9<br />
1.1 Zorgprogramma en veiligheid 10<br />
1.2 What Works principes 11<br />
1.2.1 Risicoprincipe 11<br />
1.2.2 Behoefteprincipe 11<br />
1.2.3 Responsiviteitsprincipe 12<br />
1.2.4 Behandelintegriteit 12<br />
2 Doel en doelgroep 15<br />
2.1 Doel van dit zorgprogramma 15<br />
2.2 Doelgroep 15<br />
2.3 Comorbiditeit 16<br />
3 Diagnostisch proces 19<br />
3.1 Doel diagnostiek 19<br />
3.2 Inhoud diagnostiek 19<br />
3.3 Algemene diagnostiek 20<br />
3.3.1 Dossieronderzoek 20<br />
3.3.2 Psychiatrische diagnostiek 20<br />
3.3.3 Medisch-somatische diagnostiek 21<br />
3.3.4 Gedragsobservatie 21<br />
3.3.5 Psychodiagnostiek 21<br />
3.3.6 Risicotaxatie 22<br />
3.3.7 Delictanalyse 22<br />
3.3.8 Onderzoek naar zorgvragen en zorgbehoeften van de patiënt 22<br />
3.3.9 Milieu- en netwerkonderzoek 23<br />
3.3.10 Neuropsychologische diagnostiek 23<br />
3.3.11 Interculturele diagnostiek 24<br />
3.3.12 Forensische beschouwing 25<br />
3.4 Specifieke diagnostiek 25<br />
3.4.1 Categoriale diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen 25<br />
3.4.2 Dimensionale diagnostiek van persoonlijkheidspathologie 30<br />
3.5 Comorbiditeit 33<br />
3.5.1 As 1-stoornissen 33<br />
3.5.2 Verstandelijke beperking 33<br />
3.5.3 Seksueel grensoverschrijdend gedrag 33<br />
3.5.4 Verslavingsgevoeligheid 33<br />
3.6 Nieuwe ontwikkelingen 35<br />
3.6.1 Gebruik van psychofysiologische instrumenten 35<br />
3.6.2 Validiteitsonderzoek DAPP-BQ 35<br />
4
3.6.3 CAPP 36<br />
3.6.4 Emotionele responsen van psychopaten en patiënten met een<br />
antisociale persoonlijkheidsstoornis 36<br />
3.6.5 Psychometrische eigenschappen van de Nederlandse versie van de<br />
Agressie Vragenlijst, de Novaco Anger Scale en de Bermond-Vorst<br />
Alexithymia Vragenlijst 37<br />
3.6.6 De ontwikkeling van een instrument voor het meten van moreel besef<br />
(SRV-AV) 37<br />
3.6.7 De ontwikkeling van een instrument voor het meten van reactief en<br />
proactief agressief gedrag 38<br />
3.6.8 Schema modi bij de borderline- en antisociale persoonlijkheidsstoornis 38<br />
3.6.9 Tbs en verslaving 39<br />
3.6.10 Externalizing Spectrum Model 39<br />
4 Risicotaxatie 41<br />
4.1 Doel risicotaxatie 41<br />
4.2 Risicofactoren 41<br />
4.2.1 Statische risicofactoren 42<br />
4.2.2 Dynamische risicofactoren 42<br />
4.3 Beschermende factoren 42<br />
4.4 Risicotaxatie instrumenten 43<br />
4.5 Overzicht en validering van instrumenten 43<br />
4.5.1 Verplicht gestelde instrumenten 44<br />
4.5.2 Alternatieve (risicotaxatie-)instrumenten 47<br />
5 Behandelproces 51<br />
5.1 Doel behandeling 51<br />
5.2 Behandeling als proces 52<br />
5.3 Hoe behandelen? 54<br />
5.3.1 Behandelvoorwaarden 55<br />
5.3.2 Risicomanagement 59<br />
5.3.3 Psychotherapeutische interventies 61<br />
5.3.4 Farmacologische interventies 67<br />
5.3.5 Vaardigheidstrainingen 70<br />
5.3.6 Vaktherapieën 77<br />
5.3.7 Dagbesteding 81<br />
5.4 Afsluitende overwegingen 83<br />
5.4.1 Cluster A-persoonlijkheidsstoornissen 84<br />
5.4.2 Cluster B-persoonlijkheidsstoornissen 84<br />
5.4.3 Cluster C-persoonlijkheidsstoornissen 85<br />
5.4.4 Persoonlijkheidskenmerken 85<br />
5.4.5 Tot slot 85<br />
6 Individuele behandelevaluatie 87<br />
6.1 Doel behandelevaluatie 87<br />
6.2 Huidige stand van zaken: kwalitatieve behandelevaluatie 87<br />
6.3 Nieuwe ontwikkelingen: kwantitatieve behandelevaluatie 88<br />
5
6.3.1 Goal Attainment Scaling 88<br />
6.3.2 Normgroepen 89<br />
6.3.3 Statistische overwegingen 90<br />
6.3.4 Toepassingen 90<br />
6.4 Routine Outcome Monitoring 93<br />
7 Resocialisatie 95<br />
7.1 Resocialisatie als proces 95<br />
7.1.1 Begeleid verlof 96<br />
7.1.2 Onbegeleid verlof 97<br />
7.1.3 Transmuraal verlof 97<br />
7.1.4 Proefverlof 98<br />
7.2 Voorwaarden voor succesvolle nazorg volgens de internationale literatuur 98<br />
7.3 Uitgangspunten resocialisatie in de Nederlandse praktijk 100<br />
7.3.1 Oefensituatie 100<br />
7.3.2 Behandelmodules 100<br />
7.3.3 Therapeutische relatie 101<br />
7.3.4 Overbrugging naar vervolgvoorzieningen 101<br />
7.3.5 Terugplaatsing in de kliniek (indien nodig) 103<br />
7.3.6 Samenwerking met ketenpartners 103<br />
7.4 Risicomanagement 103<br />
7.4.1 Risicomanagement: plannen 104<br />
7.4.2 Risicomanagement: dynamische factoren 105<br />
7.4.3 Risicomanagement: vormen van toezicht 110<br />
7.5 Tot slot 113<br />
Literatuurlijst 115<br />
Bijlagen 135<br />
Bijlage 1 Instrumenten 137<br />
Literatuurlijst bijlage 1 156<br />
Bijlage 2 Delictanalyse: Rapportage stramien 159<br />
Bijlage 3 Lijst met deelnemers werkgroepen en leescommissie 163<br />
6
Inleiding<br />
De samenwerking in het project zorgprogrammering voor de forensische sector zoals<br />
geïnitieerd door het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (<strong>EFP</strong>), is in 2005 gestart.<br />
Met inhoudelijke, organisatorische en logistieke ondersteuning van het <strong>EFP</strong> hebben<br />
deskundigen in het forensische werkveld de krachten gebundeld en hun ervaring<br />
en kennis ingebracht om in gezamenlijkheid te komen tot een beschrijving van een<br />
landelijk zorgprogramma voor forensisch psychiatrische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis.<br />
Zorgprogramma’s voor twee andere doelgroepen, forensisch psychiatrische<br />
patiënten met een psychotische kwetsbaarheid en forensisch psychiatrische<br />
patiënten met seksueel grensoverschrijdend gedrag, zijn parallel hieraan ontwikkeld.<br />
Professionals, werkzaam in het forensische werkveld, zijn samengebracht in drie<br />
werkgroepen, voor de drie onderdelen Diagnostiek, Behandeling en Resocialisatie. De<br />
werkgroepen hebben gebruik gemaakt van het werk dat in een aantal instituten en<br />
inrichtingen in de voorgaande jaren op het gebied van zorgprogrammering is verricht.<br />
Reeds aanwezige, relevante rapporten en documenten zijn gebruikt: ‘Aanzet tot een<br />
basisprogramma voor forensisch psychiatrische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis<br />
en agressief gedrag’ van het Trimbos-instituut (zie Verburg & Boerema,<br />
2004), ‘Multi-disciplinaire richtlijn <strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong>’ (Trimbos-instituut,<br />
2008) en de beschikbare zorgprogramma’s van verschillende tbs-inrichtingen. De totstandkoming<br />
van dit zorgprogramma is aldus de weerslag van het gezamenlijke gedachtegoed<br />
vanuit het forensische werkveld, aangevuld met de laatste stand van de<br />
wetenschap. Het zorgprogramma is zoveel mogelijk gebaseerd op interventiemethodes<br />
waarvan in empirisch onderzoek is aangetoond dat zij effectief zijn in het verminderen<br />
van het recidiverisico (het principe van evidence based practice). Daar waar overtuigende<br />
empirische evidentie ontbreekt, wordt de voorkeur gegeven aan interventies die<br />
in tenminste sommige onderzoeken als effectief naar voren komen (het principe van<br />
best evidence), en/of die in professionele kringen worden gezien als passend, en in het<br />
veld brede acceptatie en toepassing genieten (het principe van best practice).<br />
Het zorgprogramma heeft meer het karakter van een richtlijn, een document met<br />
aanbevelingen en handelingsinstructies ter ondersteuning van de klinische praktijk.<br />
Beslissingen over de daadwerkelijk toe te passen zorg vallen onder de verantwoordelijkheid<br />
van de tbs-klinieken (c.q. de individuele hulpverlener). Dit zorgprogramma is<br />
daarbij bedoeld als ondersteuning. Door het overkoepelende karakter wordt in mindere<br />
mate aandacht besteed aan organisatorische aspecten. Deze dienen bij de uitwerking<br />
van een zorgprogramma van de tbs-kliniek vorm te krijgen. Verder past enige<br />
bescheidenheid ten aanzien van de pretenties van dit zorgprogramma. Het is een beschrijving<br />
van de huidige stand van de wetenschap en de ontwikkelingen staan niet<br />
stil. Het is dan ook om deze reden dat deze beschrijving, in samenwerking met de forensische<br />
deskundigen, periodiek zal worden geactualiseerd.<br />
Het eerste hoofdstuk is een algemeen deel over zorgprogrammering en daarmee verwante<br />
onderwerpen. Dit algemene deel is zo goed als identiek voor de drie zorgpro-<br />
7
gramma’s voor forensisch psychiatrische patiënten. De navolgende hoofdstukken beschrijven<br />
een samenhangend hulpaanbod voor de intramurale behandeling van patiënten<br />
met een persoonlijkheidsstoornis in de forensische psychiatrie, met name in de<br />
tbs-klinieken. De hoofdstukken geven een overzicht van de wetenschappelijke stand<br />
van zaken met betrekking tot diagnostiek, risicotaxatie, behandelproces, individuele<br />
behandelevaluatie en resocialisatie. De twee laatst genoemde hoofdstukken zijn wat<br />
minder toegespitst op de doelgroep en zijn als zodanig, in ietwat gewijzigde vorm, ook<br />
opgenomen in de twee zorgprogramma’s voor forensisch psychiatrische patiënten met<br />
een psychotische kwetsbaarheid en forensisch psychiatrische patiënten met seksueel<br />
grensoverschrijdend gedrag. Mogelijk zijn onderdelen van dit zorgprogramma ook<br />
goed toepasbaar bij patiënten opgenomen op forensisch psychiatrische afdelingen<br />
(FPA’s), het gevangeniswezen en andere intramurale voorzieningen voor forensisch<br />
psychiatrische patiënten.<br />
8
1 Zorgprogrammering in de forensische<br />
psychiatrie<br />
In de afgelopen jaren heeft het begrip zorgprogrammering zijn intrede gedaan in de<br />
forensisch psychiatrische behandelcentra. In het licht van de hoge kwaliteitseisen die<br />
heden ten dage gesteld worden aan het werken in de (forensische) geestelijke gezondheidszorg,<br />
is het streven om het behandelaanbod beter af te stemmen op de<br />
meest voorkomende ziektebeelden en psychische stoornissen. Zorgprogramma’s zijn<br />
bedoeld om meer samenhang in de zorg te bewerkstelligen. De toenemende complexiteit<br />
van de pathologie van de forensische populatie, als ook het toenemend aantal<br />
(experimentele) behandelmethoden vanuit biologische en sociaal-psychologische invalshoeken,<br />
vereisen een specifiek gedefinieerd zorgaanbod. Zorgprogramma’s bieden<br />
houvast bij het bewaken van de kwaliteit van het samenhangende hulpaanbod en<br />
kunnen een bevorderende werking hebben op de aansluiting van verschillende behandelfasen<br />
die een patiënt doormaakt tijdens het verblijf in het forensisch psychiatrisch<br />
centrum. Bovendien kunnen zorgprogramma’s behandelintegriteit waarborgen en op<br />
de lange termijn beter het procesmatig en inhoudelijk evalueren van behandelingen mogelijk<br />
maken. Eén van de ontwikkelingen die mogelijk wordt gemaakt door het systematisch<br />
en transparant beschrijven van het hulpaanbod, is dat de verbindingen tussen de GGZ en<br />
de forensische behandelcentra versterkt zullen worden.<br />
Het vakgebied van de forensische psychiatrie bevindt zich op het grensvlak van de reguliere<br />
gezondheidszorg en justitie. De uitwerking van zorgprogramma’s is gebonden aan belangen<br />
die beide vakgebieden behartigen. Dit vraagt een heldere analyse van zowel gezondheidszorgaspecten<br />
als de forensische en justitiële kanten van het gedrag van de patiënt.<br />
De specifieke combinatie van een psychische stoornis met gedragsproblemen, leidend<br />
tot het plegen van een delict, is ingewikkeld. Enerzijds vraagt dit begrip, medische zorg,<br />
respect voor de patiënt en een therapeutische attitude. Anderzijds is er de noodzaak van<br />
structuur, dwang, beveiliging en sancties om delictgedrag te voorkomen.<br />
Binnen de forensisch-psychiatrische behandelsetting is het doel van de behandeling primair<br />
het verminderen van delictrisico’s. In het zorgaanbod staat de psychische stoornis in relatie<br />
tot het door de patiënt gepleegde delict centraal. De aanleiding tot het delict en de toedracht<br />
van het delict zijn een belangrijk onderwerp van onderzoek. Bij de veroordeling en<br />
oplegging van enige juridische maatregel speelt een verband tussen de geconstateerde<br />
stoornis en het gepleegde delict uitdrukkelijk een rol. Aldus is het delict en de kans op recidive<br />
in combinatie met de stoornis een leidend gegeven in de forensisch psychiatrische behandeling.<br />
Dit geldt in alle fasen van de behandeling. De relatie tussen stoornis(sen) en<br />
delict, de kans op delictherhaling en het risicomanagement hiervan zijn specifieke aspecten<br />
van het forensisch psychiatrische werken.<br />
9
1.1 Zorgprogramma en veiligheid<br />
Zorgprogramma’s in de forensische psychiatrie richten zich dus primair op het verminderen<br />
van het recidiverisico. Dit impliceert dat het onderwerp ‘veiligheid’ opgenomen<br />
dient te worden in de beschrijving van het hulpaanbod, het is er immers onlosmakelijk<br />
mee verbonden. In het programma van GGZ Drenthe (2004) wordt beveiligende zorg<br />
als volgt omschreven:<br />
In de beveiligende zorg wordt aan de hand van de actuele forensisch psychiatrische<br />
diagnostiek per patiënt een goede verhouding van onderstaande elementen<br />
in de beveiliging vastgesteld. Beveiligende zorg omvat drie vormen<br />
van preventie van gevaar. Forensisch psychiatrische behandeling komt terug<br />
in alle drie de vormen, met name in de laatste twee.<br />
Preventie van gevaar<br />
a Primaire preventie gaat vooral over de materiële en personeelsgetalsmatige<br />
beveiliging tegen direct gevaar, de bewaking en controle in engere zin:<br />
• gebouwelijke beveiliging door middel van geslotenheid, overzichtelijkheid,<br />
mate van compartimentering, barrières tegen uitbreken en separeerkamers<br />
• beveiligingsapparatuur zoals elektronische controle buiten en binnen het<br />
gebouw, video, piepers, verlichting<br />
• aantal personeelsleden met specifieke beheersings- en de-escalatievaardigheden<br />
• regelgeving met betrekking tot de dagelijkse structuur<br />
b Secundaire preventie, de beveiliging als gevolg van een positieve relatie<br />
tussen patiënten en hulpverleners en patiënten onderling via:<br />
• kwaliteit van het personeel via hechtingsmogelijkheden, respect, empathisch<br />
vermogen, betrouwbaarheid, directheid, grenzen stellend vermogen;<br />
kortom, de attitudes met betrekking tot de onderlinge omgang en het bejegeningsrepertoire<br />
• basisregels met betrekking tot geweld, bedreiging, wapens en drugs<br />
• uitgangspunten, zoals afspraak is afspraak, respect en verantwoordelijkheid<br />
naar draagkracht<br />
• klimaat van de afdeling<br />
• op de delictgerelateerde problematiek toegesneden bejegening<br />
c Tertiaire preventie is gericht op de toekomst. Het gaat om beveiliging die<br />
het gevolg is van effectieve zorg, een geslaagde behandeling via de uitvoering<br />
van een individueel behandelingsplan, waarvan onder meer risicotaxatie,<br />
het delictscenario, het delictpreventieplan, het signaleringsplan, vrijhedenfasering,<br />
resocialisatie en rehabilitatie-activiteiten deel uit maken.<br />
10
1.2 What Works principes<br />
Bij het ontwikkelen en toepassen van zorgprogramma’s voor forensische doelgroepen<br />
moet rekening gehouden worden met een aantal uitgangspunten (de zogenaamde<br />
What Works principes) om ervoor te zorgen dat patiënten de best beschikbare behandeling<br />
wordt aangeboden. Deze principes zijn voor het eerst beschreven in het riskneeds-responsivity<br />
model van Andrews en Bonta (1990, 1994; zie Ward, Melser & Yates,<br />
2007), waarin wordt gesteld dat er drie principes ten grondslag liggen aan de effectiviteit<br />
van een forensische behandeling: het risicoprincipe, het behoefteprincipe en<br />
het responsiviteitsprincipe. Later is er een vierde principe ‘behandelintegriteit’<br />
(Andrews & Bonta, 2006) toegevoegd. Andrews en Bonta e.a. hebben het meeste wetenschappelijke<br />
werk verricht naar deze principes (zie o.a. Andrews & Bonta, 2006).<br />
Hun meta-analyses tonen aan dat hoe meer What Works principes er worden toepast<br />
in de behandeling, hoe groter de effect-size is van die behandeling. In de Nederlandse<br />
literatuur zijn er goede uiteenzettingen verschenen over deze principes bij behandeling<br />
van geweldsdelinquenten (Ruiter & Veen, 2004) en van pedoseksuelen (Van Beek,<br />
2006). De vier principes worden hieronder uitgebreider toegelicht.<br />
1.2.1 Risicoprincipe<br />
Dit principe behelst de centrale vragen welke setting geschikt is en hoe lang de behandeling<br />
gaat duren. Het risicoprincipe houdt in dat de intensiteit van de interventie<br />
wordt afgestemd op het recidiverisico van de patiënt. Bij een gering risico op recidive<br />
kan worden volstaan met een behandeling van geringe intensiteit en/of duur. Een intensieve<br />
en langdurige aanpak is vereist bij patiënten met een hoog risiconiveau. Een<br />
juiste afstemming van intensiteit en duur van de interventie op het recidiverisico is<br />
van groot belang omdat het leidt tot grotere effectiviteit. Een verkeerde afstemming<br />
van intensiteit en duur van de behandeling op het recidiverisico kan zelfs een tegenovergesteld<br />
effect bewerkstelligen en tot een verhoging van het recidiverisico leiden<br />
(Van den Hurk & Nelissen, 2004). Van belang is daarmee dat er een schatting wordt<br />
gemaakt van het recidiverisico met zo goed mogelijk gevalideerde risicotaxatieinstrumenten.<br />
1.2.2 Behoefteprincipe<br />
Dit principe behelst de vraag wat er behandeld moet worden. Volgens het behoefteprincipe<br />
heeft elk individu zijn eigen individuele combinatie van factoren die tot crimineel<br />
gedrag leiden. Criminogene behoeften zijn aanwezige dynamische risicofactoren<br />
van de patiënt die samenhangen met het delinquent gedrag en bovendien door behandeling<br />
kunnen worden beïnvloed (Laan & Slotboom, 2002). Dynamische factoren<br />
kunnen onderscheiden worden in acute en stabiele dynamische factoren. Acute dynamische<br />
factoren zijn factoren die van invloed zijn op de timing van het delict, maar die<br />
niet de recidive op de lange termijn voorspellen (o.a. Harris, Rice, e.a., 1998). De stabielere<br />
dynamische factoren (bijvoorbeeld antisociale problematiek) vormen meestal<br />
11
de behandeldoelen voor gedragsinterventies. De behandeling moet volgens het behoefteprincipe<br />
goed aansluiten bij de criminogene behoeften van de dader (Laan &<br />
Slotboom, 2002). Individuele behandelevaluatie is essentieel om veranderingen te<br />
monitoren. Daarnaast is het van belang om ook in de behandeling rekening te houden<br />
met andere, meer statische factoren (risk markers) die een indicatie van mogelijke<br />
problematiek kunnen geven. Belangrijk is verder dat protectieve factoren een grote rol<br />
spelen in de behandeling (Bender & Lösel, 1997). Het adequaat inzetten van deze<br />
sterkte punten van de patiënt en/of diens omgeving kan een belangrijk delictpreventief<br />
effect hebben.<br />
1.2.3 Responsiviteitsprincipe<br />
Dit principe geeft aan hoe behandeld dient te worden zodat de patiënt van de behandeling<br />
kan/wil profiteren. Een behandelinterventie dient in beginsel afgestemd te zijn<br />
op bijvoorbeeld de intellectuele, cognitieve en sociale capaciteiten van de patiënt.<br />
Daarbij valt te denken aan aangepaste groepstherapie voor extreem angstige patiënten<br />
of aangepast materiaal voor patiënten met lees- en leerproblemen. Het gaat dus<br />
om factoren van de individuele patiënt die de werkzaamheid van de interventie beïnvloeden<br />
(positief of negatief). Ogloff en Davis (2004) wijzen op factoren die de responsiviteit<br />
bevorderen en factoren die deze belemmeren. Veelal wordt er een onderscheid<br />
gemaakt naar interne en externe responsiviteit waarbij de eerste gaat om patiëntenfactoren<br />
en de tweede over de kenmerken van de behandelomgeving en de therapeut.<br />
Interne factoren zijn bijvoorbeeld comorbiditeit, maar ook andere neurobiologische<br />
en neuropsychologische variabelen zijn van belang. Een belangrijke interne factor<br />
die in effectiviteitstudies in ogenschouw genomen moet worden, is behandelmotivatie<br />
(Drieschner, Lammers & Van der Staak, 2004). Externe factoren betreffen eigenschappen<br />
van het behandelteam en -setting, maar ook de vorm van de behandeling,<br />
de aanwezigheid van adequate gedragsinterventies, eigenschappen van de therapeut<br />
en bejegening van de patiënt.<br />
Tot slot impliceert het responsiviteitsprincipe dat verschillende risicofactoren op<br />
verschillende manieren bij verschillende patiënten veranderd dienen te worden. Een<br />
multimodale benadering maakt het mogelijk om de individuele behandeldoelen in<br />
combinatie met de individuele capaciteiten en mogelijkheden optimaal te benaderen.<br />
1.2.4 Behandelintegriteit<br />
Het is van belang de factoren te identificeren die verzekeren dat de behandeling ook<br />
gegeven wordt op de manier waarop zij bedoeld is. Hollin (1999) noemt drie fenomenen<br />
die een bedreiging vormen voor de behandelintegriteit.<br />
1 Afdrijven van het programma (program drift), waarmee hij doelt op het proces<br />
waarbij de doelen en uitgangspunten van het programma onsystematisch veranderen<br />
over de tijd. De nadruk van een behandelprogramma kan bijvoorbeeld meer<br />
12
komen te liggen op het voldoen aan administratieve eisen in plaats van op het eigenlijke<br />
(lange termijn) behandeldoel.<br />
2 Programmaomdraaiing (program reversal). Er is sprake van dit fenomeen indien de<br />
behandeldoelen direct worden ondermijnd of bedreigd, bijvoorbeeld doordat stafleden<br />
agressief gedrag vertonen terwijl het behandeldoel voor de delinquenten/patiënten<br />
is om hun agressie onder controle te krijgen.<br />
3 Niet-nakoming van het programma (treatment non-compliance). Hiervan is sprake<br />
indien de inhoud van het programma of de doelen van een sessie worden veranderd<br />
of weggelaten zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de theoretische<br />
principes die aan het behandelprogramma ten grondslag liggen.<br />
Richtlijn voor de praktijk<br />
Om de hierboven genoemde bedreigingen van de behandelintegriteit tegen te<br />
gaan en de behandeling zo effectief mogelijk te laten zijn, zijn er een aantal<br />
aanbevelingen te noemen.<br />
Behandeling<br />
• Een behandelinterventie dient in draaiboeken, protocollen, en modules te<br />
zijn vastgelegd om te waarborgen dat een behandeling op een juiste en gestructureerde<br />
manier wordt uitgevoerd. Daarnaast zorgt het neerleggen<br />
van interventies in modules en draaiboeken voor transparantie over de<br />
werkwijze en kunnen effecten beter onderzocht worden, aangezien de interventie<br />
repliceerbaar is voor andere professionals.<br />
• Van belang is om duidelijke behandeldoelen te stellen in begin- en eindtermen<br />
voor iedere behandelinterventie. Dit maakt het mogelijk om per individu<br />
te bekijken of de betreffende interventie wel of niet werkt.<br />
• Lerende praktijk: door het voortdurend volgen en evalueren van de behandeling<br />
wordt de behandelintegriteit bewaakt en kunnen verbeteringen worden<br />
aangebracht. Het volgen en evalueren zou moeten gebeuren op basis<br />
van verschillende bronnen, zoals stafleden, onafhankelijke deskundigen en<br />
patiënten zelf.<br />
• De recente ontwikkeling van het registreren van werkzaamheden (DBBCregistratie)<br />
kan een hulpmiddel zijn om op de lange termijn inzicht te krijgen<br />
in welke interventies wel en niet gepraktiseerd worden.<br />
Organisatie/management<br />
• Steun van management: de instelling waarbinnen de behandeling gegeven<br />
wordt, moet toegewijd zijn aan het welslagen ervan, zij moet prioriteit geven<br />
aan de behandeling en deze niet laten overschaduwen door bijvoorbeeld<br />
het beveiligingsaspect.<br />
• Realiseer voldoende faciliteiten voor het geven van de behandeling.<br />
• Communiceer met alle medewerkers over de behandeling: de stafleden die<br />
geen direct aandeel hebben in de behandeling van de patiënt moeten ook<br />
achter de behandeling staan (dit is met name het geval bij behandeling in<br />
13
gevangenissen), vandaar dat het belangrijk is dat ook zij op de hoogte zijn<br />
van de behandeling, haar methoden en doelen.<br />
• Stel een goede programmaleider aan die het gehele behandelprogramma<br />
coördineert. Bij voorkeur een medewerker van de eigen instelling die ervaring<br />
heeft met het geven van de behandeling, een effectieve manager is,<br />
verantwoording neemt, enthousiasmerend is tegenover de behandelaars en<br />
in staat is het overzicht te houden.<br />
Behandelteam/behandelaar<br />
• De persoon van de behandelaar speelt een essentiële rol in de effectiviteit<br />
van de behandeling. Hij/zij heeft een cruciale rol in het bewaken van de<br />
behandelingsintegriteit, vandaar dat de juiste selectie van stafleden belangrijk<br />
is. Hierbij spelen kennis, motivatie, ervaring en de houding ten opzichte<br />
van de behandeling een rol. Stafleden moeten warm, empathisch,<br />
tolerant en flexibel zijn.<br />
• Gedegen kennis van de psychopathologie is een vereiste, gezien de populatie<br />
in forensisch psychiatrische instellingen.<br />
• Behandelaars moeten oog hebben voor de regels die er in de instelling gelden<br />
en zij moeten duidelijk en eerlijk zijn tegen hun patiënten.<br />
• Multidisciplinaire staftraining om groepsvorming te voorkomen en communicatie<br />
te verbeteren is eveneens noodzakelijk. Bij een multidisciplinaire<br />
behandeling zijn verschillende professies betrokken.<br />
• Steun aan en supervisie van de behandelaars is belangrijk om burn-out en<br />
vermindering van motivatie te voorkomen.<br />
• Supervisie draagt ertoe bij dat het behandelprogramma op de juiste wijze<br />
wordt geïmplementeerd.<br />
14
2 Doel en doelgroep<br />
2.1 Doel van dit zorgprogramma<br />
Met het onderhavige zorgprogramma wordt beoogd een stap te zetten naar een samenhangend<br />
hulpaanbod voor de intramurale behandeling van patiënten met een persoonlijkheidsstoornis<br />
in de forensische psychiatrie, met name in de tbs-klinieken. Het<br />
gaat dus om psychiatrische patiënten in zeer beveiligde instituten met een intensieve<br />
behandeling bij wie persoonlijkheidsproblematiek op de voorgrond staat. Dit betekent<br />
dat het programma aandacht besteedt aan de behandeling van deze problematiek en<br />
tevens aan het bevorderen van veiligheid van anderen, c.q. het terugbrengen van risico’s<br />
tot een aanvaardbaar niveau binnen de kliniek en later in de samenleving.<br />
2.2 Doelgroep<br />
De doelgroep bestaat uit volwassen patiënten met een persoonlijkheidsstoornis 1,2 , die<br />
veroordeeld zijn vanwege het plegen van een (voornamelijk gewelddadig) delict en die<br />
een IQ hoger dan zeventig hebben. Er is in toenemende mate consensus over het feit<br />
dat een persoonlijkheidsstoornis een belangrijke risicofactor vormt voor gewelddadig<br />
gedrag (Harris, Rice & Quinsey, 1993). Het blijkt dat de ernstigste vormen van gewelddadig<br />
gedrag voorkomen wanneer er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis,<br />
al dan niet in combinatie met misbruik van psychoactieve middelen of een psychiatrische<br />
as-1 stoornis (Tiihonen & Hakola, 1994; Tuinier, 1989; Van Panhuis, 1997).<br />
1 Persoonlijkheidsstoornis; DSM-IV definitie:<br />
Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk afwijken van de verwachtingen<br />
binnen de cultuur van betrokkenen. Dit patroon wordt zichtbaar op twee (of meer) van de<br />
volgende terreinen:<br />
1 cognities (dat wil zeggen de wijze van waarnemen en interpreteren van zichzelf, anderen en gebeurtenissen)<br />
2 affecten (dat wil zeggen de draagwijdte, intensiteit, labiliteit en de adequaatheid van de emotionele<br />
reacties)<br />
3 functioneren in het contact met anderen<br />
4 beheersing van de impulsen<br />
2 <strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong> kunnen grofweg ingedeeld worden in drie clusters: cluster A bestaat uit<br />
de paranoïde, de schizoïde en de schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Het tweede cluster omvat de<br />
theatrale, de narcistische, de antisociale en de borderline persoonlijkheidsstoornis. Cluster C bestaat<br />
uit de obsessief-impulsieve, de afhankelijke, de ontwijkende en de passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis.<br />
15
Kenmerkend voor de groep patiënten met een persoonlijkheidsstoornis en een gewelddadig<br />
delict is een achtergrond van affectieve en pedagogische verwaarlozing, de<br />
aanwezigheid van gedragsstoornissen vanaf de vroege jeugd, een geschiedenis van<br />
middelenmisbruik en - vaak in ernst toenemend - antisociaal gedrag en criminaliteit.<br />
Velen hebben antisociale opvattingen en overtuigingen, verkeren in een<br />
(rand)crimineel circuit en kunnen worden getypeerd als licht ontvlambaar, impulsief en<br />
agressief geladen. Een veelvoorkomend kenmerk van deze patiëntpopulatie is externalisering:<br />
de patiënt zoekt de oorzaak van zijn daden niet binnen zichzelf, maar bij de<br />
ander, de omgeving of de maatschappij. Probleembesef en behandelmotivatie ontbreken<br />
dan ook veelal. De persoonlijkheidsstoornissen van de geweldsdelinquenten komen<br />
voornamelijk uit het brede spectrum van de cluster B persoonlijkheidsstoornissen,<br />
met overwegend antisociale, narcistische en borderline kenmerken. Binnen deze<br />
delictgroep is er een aantal patiënten, dat voldoet aan de criteria die Hare stelt aan<br />
psychopathie (Hare, 2003).<br />
Ernstige persoonlijkheidspathologie vereist dat binnen het therapeutisch programma<br />
interventies verricht worden die aansluiten op de specifieke problematiek van de<br />
patiënt (Greeven, 1997).<br />
Patiënten met een persoonlijkheidsstoornis maken naar schatting ongeveer 70% van<br />
de gehele tbs-populatie uit. Een groot gedeelte van de tbs-patiënten heeft een persoonlijkheidsstoornis<br />
zonder een comorbide as I-stoornis (De Ruiter & Trestman,<br />
2007). In een steekproef van 94 tbs-patiënten uit de van der Hoeven Kliniek werd aan<br />
de hand van de Structured Interview for DSM Personality Disorders (SIDP) gevonden<br />
dat 66% voldeed aan de diagnostische criteria voor een cluster B-persoonlijkheidsstoornis<br />
(Hildebrand & De Ruiter, 2004). Voor cluster A en C was dit respectievelijk 29<br />
en 22%. De meest frequent gediagnosticeerde cluster B stoornissen waren de antisociale<br />
(45%), de borderline (24%) en de narcistische (26%) persoonlijkheidsstoornis.<br />
De paranoïde persoonlijkheidsstoornis had met 18% ook een relatief hoge prevalentie.<br />
De overige persoonlijkheidsstoornissen hadden een prevalentie tussen de 4 en 11%.<br />
De ‘life-time’ comorbiditeit tussen as I- en as II-stoornissen was 72%; 48% daarvan<br />
voldeed ten minste aan één aan middelengebruik gebonden stoornis. Zeventien procent<br />
voldeed aan de criteria voor een psychotische stoornis.<br />
Timmerman en Emmelkamp (2001) hebben met behulp van semigestructureerde<br />
interviews eveneens de prevalentie van as I- en as II-stoornissen onderzocht. Dit keer<br />
bij een steekproef van 39 tbs-patiënten in Veldzicht. Zij vonden dat 87% met een persoonlijkheidsstoornis<br />
gediagnosticeerd werd, het meest binnen cluster B. Slechts drie<br />
patiënten hadden een as I-diagnose (zoals schizofrenie of bipolaire stoornis).<br />
2.3 Comorbiditeit<br />
In het hier gepresenteerde zorgprogramma gaat het primair om patiënten bij wie de<br />
persoonlijkheidsstoornis(sen) dominerend is (zijn). Er kan dus echter sprake zijn van<br />
comorbide stoornissen als een psychotische stoornis, ADHD, pervasieve ontwikkelingsstoornis,<br />
etc. Bij gecombineerde problematiek moet worden bepaald welke insteek prioriteit<br />
krijgt. Altijd vindt een afweging plaats op grond van de situatie van de individu-<br />
16
ele patiënten; er wordt bepaald welke symptomen het meest gerelateerd zijn aan recidiverisico<br />
en er wordt bepaald door welke symptomen de patiënt het meest wordt gehinderd<br />
in zijn klinisch functioneren: psychose, ADHD, dwanghandelingen/-gedachten<br />
of autisme.<br />
Verslavingsproblematiek komt als comorbide stoornis veel voor bij de doelgroep van<br />
dit zorgprogramma. Verslaafden hebben ten minste vijf keer zoveel kans op een of<br />
meer as II-diagnoses dan individuen uit de normale populatie (Verheul & Van den<br />
Brink, 1999). Ook is er bij verslaafden vaak sprake van meer dan een persoonlijkheidsstoornis.<br />
De verslavingsstoornissen (alcohol en drugs) zijn geassocieerd met<br />
cluster B persoonlijkheidsstoornissen, en dan vooral met de borderline en antisociale<br />
persoonlijkheidsstoornis.<br />
Er zijn aanwijzingen dat er bij alcoholmisbruik/verslaving verschillende typen genetische<br />
kwetsbaarheid voorkomen. Een type dat specifiek voor alcoholverslaving geldt is<br />
de verslaving die optreedt in de adolescentie, en dan vooral bij mannen met antisociale<br />
trekken en waarbij stresserende factoren in de jeugd niet doorslaggevend lijken te<br />
zijn. Daarnaast wordt er een ander type beschreven, even vaak voorkomend bij mannen<br />
als bij vrouwen, waarbij trauma’s en/of andere psychologische interferenties in de<br />
voorgeschiedenis wel een rol van betekenis hebben. Naast alcoholverslaving is er bij<br />
deze groep ook vaak sprake van misbruik/verslaving aan andere middelen. Mogelijk is<br />
er een relatie tussen de ontstaanswijze van verslaving en bepaalde persoonlijkheidskenmerken.<br />
Het lijkt aannemelijk te veronderstellen dat bepaalde trauma’s die mede<br />
aanleiding geven tot het ontwikkelen van persoonlijkheidspathologie bij mensen met<br />
een genetische kwetsbaarheid voor verslaving eveneens leiden tot verslavingsproblematiek.<br />
Zedendelinquenten met een persoonlijkheidsstoornis maken naar schatting respectievelijk<br />
ongeveer 20% van de gehele tbs-populatie uit (Pompekliniek, 2005). Voor deze<br />
patiënten zouden delen uit onderhavig zorgprogramma relevant kunnen zijn. Wel dienen<br />
er in de behandeling van zedendelinquenten specifieke accenten gelegd te worden,<br />
bijvoorbeeld aangaande seksuele preferenties en preoccupaties. Bovendien vertoont<br />
de groep van seksuele delictplegers een aantal overeenkomsten zoals het veelvuldig<br />
voorkomen van cognitieve vervormingen (ontkenning, minimaliseren) en gebrekkige<br />
empathie voor het slachtoffer. Om deze reden wordt er een apart zorgprogramma<br />
ontwikkeld voor zedendelinquenten.<br />
17
3 Diagnostisch proces<br />
3.1 Doel diagnostiek<br />
Het doel van het diagnostisch proces is het zo volledig mogelijk in kaart brengen van<br />
de symptomatologie van de patiënt en diens kenmerkende gedragspatronen, met een<br />
bijzonder accent op delict gerelateerd gedrag, zodat een accurate diagnostische omschrijving<br />
of diagnostisch rapport gemaakt kan worden van de kernproblematiek van<br />
de patiënt. Deze omschrijving dient uitgangspunt te vormen voor vrijwel alle documenten<br />
die voor de behandeling van belang zijn (denk aan behandelplannen, verlengingsadviezen,<br />
verlofaanvragen) en blijft van belang bij alle stappen die de patiënt in<br />
de behandeling maakt (overplaatsingen naar andere afdelingen of andere klinieken,<br />
ook bij overplaatsingen in het kader van de door- en uitstroomfase van de tbs). De<br />
precieze gang van zaken omtrent deze omschrijving verschilt op dit moment per kliniek.<br />
Tegen de tijd dat het elektronisch patiëntdossier (EPD) zijn intrede maakt, is het<br />
van belang dat alle klinieken eenzelfde vorm kiezen voor deze omschrijving, zodat geprofiteerd<br />
kan worden van de voordelen van het EPD zoals gemakkelijke gegevensuitwisseling.<br />
Belangrijk is op te merken dat de diagnostische fase in principe niet een afgerond,<br />
afgesloten gedeelte betreft aan het begin van het behandeltraject, maar dat diagnostiek<br />
ook in de latere fasen van het behandeltraject een rol blijft spelen. Denk hier aan<br />
herhalingsonderzoek, bijstelling van behandeldoelen op grond van nadere diagnostische<br />
gegevens, risicotaxatie-onderzoeken. Belangrijk is dat de bevindingen ook steeds<br />
met de patiënt besproken worden. De logistiek van het diagnostisch traject dat intrinsiek<br />
verweven is met het behandeltraject verdient in de organisatie afzonderlijke aandacht.<br />
De keuze van diagnostische instrumenten en activiteiten is uiteraard afhankelijk van<br />
de patiënt en gebeurt op indicatie van de diagnosticus. In dit zorgprogramma worden<br />
kaders aangegeven waarbinnen op wetenschappelijk verantwoorde wijze een keuze<br />
gemaakt kan worden voor diagnostische instrumenten. Het spreekt voor zich dat ook<br />
dit een continu proces is, waarbinnen zich nieuwe ontwikkelingen aandienen en nieuwe<br />
onderzoeksresultaten opgenomen dienen te worden.<br />
3.2 Inhoud diagnostiek<br />
Bij de doelgroep van dit zorgprogramma dient zowel algemene als specifieke diagnostiek<br />
verricht te worden. Met algemene diagnostiek worden diagnostische activiteiten<br />
bedoeld die bij elke tbs-patiënt die opgenomen wordt in een kliniek, kunnen worden<br />
afgenomen. Met specifieke diagnostiek wordt bedoeld diagnostiek die specifiek betrekking<br />
heeft op patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. Tevens dient evaluatiedia-<br />
19
gnostiek uitgevoerd te worden waarbij wordt geëvalueerd of de uitgevoerde behandelactiviteiten<br />
hebben geleid tot de gewenste resultaten (zie hoofdstuk over behandelevaluatie).<br />
Op algemene en specifieke diagnostiek wordt in dit hoofdstuk nader ingegaan.<br />
Vanuit de What Works principes (zie hoofdstuk Zorgprogrammering in de forensische<br />
psychiatrie) gedacht, moet het diagnostisch proces de volgende soorten informatie<br />
opleveren (risk-need model, Andrews & Bonta, 1998):<br />
• een betrouwbare en valide schatting van het recidiverisico (risicobeginsel)<br />
• de dynamische risicofactoren (behoeftebeginsel)<br />
• intellectuele en sociale capaciteiten en persoonlijkheid van de dader (responsiviteitsbeginsel).<br />
3.3 Algemene diagnostiek<br />
3.3.1 Dossieronderzoek<br />
De basis voor de opnamediagnostiek wordt gevormd door de Pro-justitia rapportages<br />
door het NIFP.<br />
Het strafdossier is tevens een belangrijke informatiebron. Informatie over het aantal<br />
delicten, de leeftijd waarop de delicten werden gepleegd, de aard, ernst en toedracht<br />
van het delict en de reacties van de patiënt draagt bij aan kennis van de problematiek<br />
van de patiënt en geven suggesties voor de in te zetten behandeling. De<br />
informatie uit deze dossiers is niet altijd compleet (niet elk delict gepleegd in de voorgeschiedenis<br />
heeft tot een veroordeling geleid en wordt vermeld). Soms zijn videobeelden<br />
van het verhoor door de politie beschikbaar. Daarnaast zijn processen-verbaal<br />
zeer belangrijk voor goede informatie over de delicttoedracht daar zij veel details van<br />
verschillende getuigen bevatten.<br />
3.3.2 Psychiatrische diagnostiek<br />
Psychiatrisch onderzoek bestaat onder meer uit de differentiaaldiagnostiek tussen verschillende<br />
aandoeningen, de hiërarchie met psychosomatiek en de traumageschiedenis.<br />
Dit leidt tot een diagnose volgens de DSM-IV en een beschrijving van de psychiatrische<br />
problematiek van de patiënt.<br />
Gezien de veel voorkomende comorbiditeit met as–I stoornissen dient een volledige<br />
psychiatrische anamnese afgenomen te worden. Als algemene richtlijn geldt dat het<br />
onderzoek van de (aanwezigheid van een) persoonlijkheid(stoornis) niet goed mogelijk<br />
is als iemand een acute symptoomstoornis heeft. Het zal dan niet altijd eenvoudig zijn<br />
as I-symptomen van persoonlijkheidstrekken te onderscheiden. Het is, in een dergelijk<br />
geval, zinvol een beschrijving van de persoonlijkheid te verkrijgen over een periode<br />
waarin geen sprake was van symptoomstoornissen. Als er zowel criteria zijn voor het<br />
stellen van een as I-stoornis als voor een persoonlijkheidsstoornis dan dienen beide<br />
20
diagnoses gesteld te worden, ook al kan een van de twee tijdens de behandeling in<br />
remissie gaan. Het verdient aanbeveling voor psychiatrische diagnostiek een vast format<br />
te gebruiken zoals gehanteerd in de opleiding voor psychiatrie.<br />
3.3.3 Medisch-somatische diagnostiek<br />
Bij de eerste diagnostische gesprekken dient lichamelijk onderzoek verricht te worden<br />
om eventuele somatische factoren die een rol spelen bij het delictgedrag (met name<br />
neurologische en internistische problemen) minder waarschijnlijk te maken dan wel uit<br />
te sluiten en om een volledig beeld te krijgen van iemands gezondheidstoestand voor<br />
een intramuraal verblijf.<br />
3.3.4 Gedragsobservatie<br />
Observatie van gedragingen van de patiënt tijdens de opname maakt in belangrijke<br />
mate deel uit van de diagnostiek. Gedragspatronen kunnen worden geobserveerd gedurende<br />
het verblijf op de afdeling en gedurende deelname van de patiënt aan diverse<br />
therapieën en activiteiten elders in de kliniek. Gedragsobservatiegegevens afkomstig<br />
van sociotherapeuten en andere disciplines (vaktherapeuten, medewerkers onderwijs,<br />
arbeid en vrijetijdsbesteding) zijn mede bepalend voor het opstellen van de diagnose,<br />
het bepalen van de risico’s en de in te stellen behandeling. Het is van belang dat de<br />
observatie leidt tot objectieve beschrijvingen van waargenomen gedragingen.<br />
3.3.5 Psychodiagnostiek<br />
Patiënten kunnen tijdens verschillende fasen van opname en behandeling psychodiagnostisch<br />
worden onderzocht. Het op gestandaardiseerde wijze afnemen van instrumenten<br />
biedt het voordeel dat hiermee de klinische blik wordt ondersteund en er een<br />
betere indicatiestelling kan plaatsvinden. Naast het gebruik van instrumenten om tot<br />
een betrouwbare as II-diagnose van een persoonlijkheidsstoornis te komen waarop in<br />
het gedeelte over specifieke diagnostiek nader wordt ingegaan, worden ook een instrument<br />
waarmee as 1-stoornissen kunnen worden opgespoord en het gebruik van<br />
klachtenlijsten aanbevolen, zodat specifieke vragen ter onderkenning en/of uitsluiting<br />
van bepaalde as 1-stoornissen kunnen worden beantwoord. Ter ondersteuning van het<br />
opstellen van een passend behandelaanbod en het evalueren van de behandeling kan<br />
verder psychodiagnostisch onderzoek worden verricht naar allerlei aspecten zoals copingmechanismen,<br />
motivatie, agressie, frustratietolerantie en impulsbeheersing.<br />
In een bijlage van dit zorgprogramma worden instrumenten gepresenteerd die bovenstaande<br />
aspecten meten en die voldoende psychometrische kwaliteit bezitten. Het<br />
is aan het diagnostisch team om een verantwoorde keuze uit deze instrumenten te<br />
maken en om eventueel testbatterijen hieruit samen te stellen.<br />
21
3.3.6 Risicotaxatie<br />
De hoogte van het risico wordt bepaald door risicotaxatie te verrichten (zie volgende<br />
hoofdstuk).<br />
3.3.7 Delictanalyse<br />
Op grond van de beschikbare gegevens worden factoren vanuit de psychopathologie<br />
van de patiënt en andere relevante factoren die een bijdrage hebben geleverd in de<br />
aanloop naar en het uitvoeren van het delict, systematisch en in hun onderlinge samenhang<br />
beschreven. Het resultaat is een verklarend verhaal, dat stap voor stap het<br />
gedrag van de patiënt beschrijft met de daarbij horende relevante factoren die het gedrag<br />
beïnvloeden. Ook worden relevante terugkerende gedragspatronen beschreven<br />
en verklaard, zodat het gedrag van de patiënt voor, tijdens en na het delict begrijpelijk(er)<br />
wordt voor de behandelaar. Uitgangsgegevens zijn de processen-verbaal of<br />
beschrijvingen van het delict- of agressieve gedrag. Gevolgd door de levensgeschiedenis,<br />
de psychiatrische, somatische, verslavings- en eventuele detentiegeschiedenis. De<br />
delictanalyse wordt vervolgens besproken met de patiënt. De inhoud van de delictanalyse<br />
vormt de opmaat naar de behandeling. Het is goed mogelijk dat de patiënt op het<br />
moment dat de analyse gemaakt wordt zich er (nog) niet in herkent. Tijdens de behandeling<br />
zullen patiënt en behandelaar samen het delictscenario, de gedragsketen<br />
inclusief cognities en emoties die leidde tot het agressieve gedrag, en een terugvalpreventieplan<br />
opstellen (zie hoofdstuk Behandeling). Tbs-klinieken hanteren verschillende<br />
beschrijvingen van het begrip delictanalyse. Aanbevolen wordt om een vast format<br />
aan te houden. Het format van de Pompestichting is zeer uitgebreid en kan hiervoor<br />
gebruikt worden (zie bijlage 2).<br />
3.3.8 Onderzoek naar zorgvragen en zorgbehoeften van de patiënt<br />
De zorgvragen, zorgbehoeften en motivatie van de patiënt worden in kaart gebracht.<br />
De patiënt is niet vrijwillig opgenomen en vaak kost het enige inspanning om de hulpvraag<br />
die gericht is op verbetering van zijn of haar gedrag duidelijk te krijgen. Juist<br />
daarom is het van belang om die gebieden waar aansluiting bij de wensen en mogelijkheden<br />
van de patiënt mogelijk is, op te nemen in het behandelplan. Het investeren<br />
in een samenwerkingsrelatie en perspectief heeft prioriteit. In de forensische behandelpraktijk<br />
ontstaan gemakkelijk situaties die vastlopen en niet eenvoudig meer zijn<br />
los te trekken. Patiënten komen dan in een ongewenste interactie met hun omgeving<br />
terecht, waarbij delictgerelateerd gedrag of symptomen gemaskeerd blijven. Deze<br />
kunnen dan niet worden beïnvloed, terwijl de tijd verstrijkt en ook nog eens hospitalisatie<br />
optreedt. Belangrijk is dus tevens een geschikt domein te vinden in het behandelplan<br />
dat aansluit op de wensen van de patiënt en zo perspectief te bieden.<br />
22
3.3.9 Milieu- en netwerkonderzoek<br />
Het sociale netwerk van de patiënt moet beschouwd worden als een factor die het risico<br />
beïnvloedt, hetzij in negatieve hetzij in positieve zin. Daarom dient het sociale netwerk<br />
in de diagnostische fase van dit zorgprogramma in kaart gebracht te worden. Dit<br />
dient een tweeledig doel:<br />
• het inschatten van recidiverisico door het in kaart brengen van de criminogene levensstijl<br />
en de aanwijzingen voor de behandeling die dit met zich meebrengt;<br />
• het kunnen betrekken van personen uit het netwerk van de patiënt bij de behandeling.<br />
In gunstige gevallen kan de aanwezigheid van een positief steunend corrigerend<br />
netwerk een goede invloed op het behandelproces en resocialisatiemogelijkheden<br />
betekenen.<br />
Er vindt zo mogelijk een heteroanamnese plaats bij de familie en anderen in de omgeving<br />
van de patiënt. Het verkrijgen van heteroanamnestische gegevens is van belang<br />
omdat een groot aantal patiënten zich niet of slechts ten dele bewust is van de aanwezigheid<br />
van een psychiatrische aandoening. Belangrijke onderwerpen in de anamnese<br />
en heteroanamnese zijn veranderingen in het sociale functioneren van de patiënt, veranderingen<br />
in stemming, het gebruik van drugs en de onderlinge verwachtingen wat<br />
betreft het contact. Tevens kan systeemdiagnostiek aangeven of systeemtherapie (zie<br />
hoofdstuk behandelproces) geïndiceerd is.<br />
Het maatschappelijk werk verricht een belangrijke taak bij het onderzoek naar de belangrijke<br />
personen uit het netwerk van de patiënten. Bij de Forensische Sociale Netwerk<br />
Analyse (FSNA), waar sinds september 2007 een multicentre onderzoek naar gedaan<br />
wordt binnen de tbs-sector, wordt de patiënt geïnterviewd met als doel diens<br />
huidige en toekomstige sociale netwerk in kaart te brengen. Het is een semigestructureerd<br />
interview. Wanneer de netwerkleden zijn geïnventariseerd, wordt een selectie<br />
gemaakt van personen die zullen worden bezocht door de netwerkonderzoeker. Dit<br />
levert een netwerkconfiguratie op van voor en ten tijde van het tbs-delict en van dit<br />
moment. Interventies kunnen hier ook op worden aangepast. Uit het onderzoek moet<br />
blijken hoeveel informatie de FSNA oplevert. De FSNA is ook te gebruiken in de resocialisatiefase.<br />
Het instrument kan namelijk recidiverisico signaleren. Als een patiënt in<br />
het verleden een sociaal netwerk heeft opgebouwd als hulpmiddel voor het plegen van<br />
delicten en als in de resocialisatiefase blijkt dat hij bezig is weer een dergelijk netwerk<br />
op te bouwen, is dat een signaal voor mogelijke recidive (Bartels & Spreen, 2005).<br />
3.3.10 Neuropsychologische diagnostiek<br />
Neuropsychologische diagnostiek betreft met name neuropsychologisch onderzoek<br />
naar intelligentie en cognitieve functiestoornissen. Het voornaamste doel van neuropsychologische<br />
diagnostiek is het constateren van cognitieve beperkingen die het alledaags<br />
functioneren en de behandeling kunnen beïnvloeden. Cognitieve tekorten kunnen<br />
op verschillende gebieden naar voren komen, zoals op het gebied van aandacht/<br />
concentratie, geheugen, planning, verwerkingssnelheid, flexibiliteit van denken, moto-<br />
23
ische functies en spraak. Stoornissen in de bovenstaande gebieden kunnen het gevolg<br />
zijn van bijvoorbeeld traumatisch hersenletsel, schizofrenie, epilepsie, tumoren en<br />
neurodegeneratieve ziekten. Ook kunnen er door medicatie of excessief alcohol- en /of<br />
drugsgebruik afwijkingen naar voren komen op test- en gedragsniveau. Vooralsnog is<br />
niet duidelijk of deze ook een rol spelen bij het delictrisico. Het is echter niet onwaarschijnlijk<br />
dat het subjectief ervaren van deze stoornissen een stresserende factor is en<br />
zodanig kan bijdragen aan het verhogen van het delictrisico. Naast het constateren<br />
van beperkingen wordt ook gekeken welke vaardigheden men nog wel optimaal kan<br />
benutten in verband met het toekomstperspectief. Bij patiënten met alleen persoonlijkheidsproblematiek<br />
zonder comorbide stoornissen verwacht men minder snel cognitieve<br />
beperkingen. Het is dan beter om de neuropsychologische diagnostiek te beperken<br />
tot een screening en alleen op indicatie over te gaan tot een volledig neuropsychologisch<br />
onderzoek.<br />
3.3.11 Interculturele diagnostiek 3<br />
Van de populatie patiënten in forensisch psychiatrische instellingen is een gedeelte<br />
niet afkomstig uit Nederland. Er is zelfs sprake van een aanzienlijke oververtegenwoordiging<br />
van allochtonen in de tbs-inrichtingen. Ruim een op de drie tbs-gestelden<br />
is als allochtoon aan te merken. Gegeven een vrij groot percentage ‘onbekend’, kan<br />
van ‘slechts’ 57% van de patiënten worden vastgesteld dat zij autochtoon zijn. Daarnaast<br />
is de verhouding allochtoon/autochtoon de laatste tien jaar opgeschoven in de<br />
richting allochtoon (zie Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming, 2007).<br />
De culturele achtergrond van de patiënt is van belang bij het stellen van een juiste<br />
diagnose. Interculturele diagnostiek houdt zich bezig met het beoordelen van testen,<br />
het interpreteren van testen en de afname van culturele diagnostiek bij patiënten van<br />
allochtone afkomst.<br />
Bij opname wordt elke allochtoon aangemeld voor een cultuuronderzoek met een<br />
vraagstelling. In deze vraagstelling moeten dus cultuurelementen zitten die betrekking<br />
hebben op de ziekte, de behandeling en/of het delict. Vervolgens wordt de al ondernomen<br />
testdiagnostiek onderzocht en wordt een cultureel interview afgenomen. Dit<br />
interview geeft inzicht in hoe de patiënt in zijn cultuur en de Nederlandse cultuur staat<br />
en de mate van acculturatie. Tevens wordt besproken welk beeld hij heeft van zijn<br />
ziekte en hoe hier in zijn cultuur tegen aan wordt gekeken. Als laatste wordt besproken<br />
hoe de communicatie in de behandeling verloopt en welke wensen hij heeft ten<br />
aanzien van de behandeling.<br />
Als het Nederlands te beperkt is worden interviews en testen met een tolk gedaan.<br />
Eventuele feitenkennis over de cultuur wordt vooraf, tijdens en eventueel na het interview<br />
onderzocht. In het verslag wordt een advies gegeven ten aanzien van de behandeling<br />
en de vraagstelling wordt beantwoord. Tevens wordt besproken welke (test)diagnostiek<br />
er nog verder kan worden ondernomen.<br />
3 Overgenomen uit een interne notitie van de Van Mesdagkliniek.<br />
24
3.3.12 Forensische beschouwing<br />
De forensisch psychiatrische beschouwing bestaat uit een samenvatting van het diagnostisch<br />
onderzoek, waarin specifiek aandacht wordt besteed aan de forensische aspecten<br />
van de geconstateerde psychiatrische/psychologische pathologie. In de forensische<br />
beschouwing spelen vooral gegevens uit de risicotaxatie-instrumenten naast de<br />
andere risicofactoren een belangrijke rol omdat deze de basis vormen voor de behandeling<br />
die zal volgen.<br />
In de forensisch psychiatrische beschouwing zijn hypotheses geformuleerd over het<br />
verband tussen diagnostische gegevens en het delict en de mogelijkheden tot verbetering<br />
door bepaalde vormen van behandeling en wanneer deze in het behandeltraject<br />
geïndiceerd zijn (indicatiediagnostiek). De precieze gang van zaken omtrent deze beschouwing<br />
verschilt op dit moment per kliniek. Tegen de tijd dat het elektronisch patiëntdossier<br />
zijn intrede maakt, zal het voor de hand liggen dat alle klinieken eenzelfde<br />
vorm kiezen voor deze beschouwing.<br />
3.4 Specifieke diagnostiek<br />
In dit gedeelte wordt besproken hoe men in de klinische praktijk kan komen tot een<br />
betrouwbare as II-diagnose van een persoonlijkheidsstoornis. In navolging van de<br />
Multidisciplinaire Richtlijn <strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong> (Trimbos-instituut, 2008) is ervoor<br />
gekozen zowel een paragraaf aan categoriale diagnostiek als aan dimensionale<br />
diagnostiek te wijden, omdat het laatste in opkomst is in zowel de klinische praktijk<br />
als het wetenschappelijk onderzoek. Bij elk instrument dat wordt besproken wordt<br />
aangegeven wat er bekend is over het gebruik ervan bij patiënten in de forensische<br />
psychiatrie. Voor nadere informatie over de waarde van de diverse instrumenten wordt<br />
verwezen naar de Multidisciplinaire Richtlijn <strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong> (2008).<br />
3.4.1 Categoriale diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen<br />
Categoriale diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen kan plaatsvinden door middel<br />
van (1) het klinisch oordeel, (2) semigestructureerde interviews en (3) zelfrapportagelijsten.<br />
Idealiter is de diagnostiek een combinatie van deze drie onderdelen.<br />
25
Richtlijn voor de praktijk<br />
Het is af te raden om het diagnosticeren primair te verrichten op basis van<br />
een enkelvoudig klinisch interview. Semigestructureerde interviews vormen<br />
daarentegen een interessante optie waarbij betrekkelijk snel tot een redelijk<br />
betrouwbare diagnostische classificatie kan worden gekomen. Om deze correct<br />
af te nemen moeten diagnostici een hiervoor geëigende training hebben gevolgd.<br />
Zelfrapportage-instrumenten kan men toepassen als screener, waarbij<br />
men zich vergewist van de psychometrische kwaliteiten van deze instrumenten.<br />
Informatie van relevante informanten geldt als belangrijke bron om de<br />
diagnose mee te staven. Voor een optimale betrouwbaarheid en validiteit zijn<br />
meerdere bronnen van informatie en het volgen van de psychische toestand<br />
van de patiënt over de tijd onontbeerlijk.<br />
De drie methoden worden hieronder achtereenvolgens besproken.<br />
(1) Het klinisch oordeel<br />
De betrouwbaarheid van klinische diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen zonder<br />
gebruik van semigestructureerde interviews is vooral onderzocht door het klinisch oordeel<br />
van twee of meer beoordelaars over dezelfde casus met elkaar te vergelijken<br />
(Zimmerman, 1994). Bij het diagnosticeren blijkt de overeenstemming laag te zijn.<br />
Doorgaans zijn in minder dan de helft van de gevallen twee beoordelaars het met elkaar<br />
eens, wanneer de beoordelaars een ongestructureerd interview afnemen (Heumann<br />
& Morey, 1990; Mellsop, Varghese, Joshua & Hicks, 1982; Zimmerman, 1994).<br />
Uit deze gegevens kan geconcludeerd worden dat diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen<br />
op basis van het klinisch oordeel niet betrouwbaar is en dus niet hiertoe<br />
beperkt kan blijven.<br />
(2) Semigestructureerde diagnostische interviews<br />
Het doel van semigestructureerde diagnostische interviews is het bereiken van een<br />
grotere betrouwbaarheid van de diagnostiek. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is<br />
het belangrijkste aspect waarop de waarde van deze semigestructureerde interviews<br />
beoordeeld dient te worden. Er zijn drie in het Nederlands vertaalde semigestructureerde<br />
interviews voor alle DSM-IV as II-stoornissen beschikbaar:<br />
a Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality Disorders (SCID-II;<br />
First, Spitzer, Gibbon e.a., 1997).<br />
De Nederlandse vertaling is van Weertman, Arntz en Kerkhofs (2000). Het instrument<br />
bestaat uit modules voor alle elf persoonlijkheidsstoornissen, waarbij de vragen zijn<br />
gegroepeerd naar stoornis. Daarnaast is een appendix toegevoegd voor classificatie<br />
van de depressieve en passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis. Voorafgaand aan<br />
het interview kan de SCID-II Persoonlijkheidsvragenlijst als screener afgenomen worden.<br />
De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is redelijk tot goed (Arntz, Van Beijsterveldt,<br />
Hoekstra e.a., 1992) en de test-hertestbetrouwbaarheid bij een kort tijdsinterval<br />
bleek ook redelijk tot goed (Weertman, Arntz, Dreessen, Van Velzen & Vertommen,<br />
2003). De SCID-II wordt reeds toegepast in de forensische setting, maar is ech-<br />
26
ter niet genormeerd voor de forensische populatie (Federaal-wetenschapsbeleid,<br />
2007). De stellige indruk bestaat dat ze minder geschikt is voor deze populatie vanwege<br />
onder meer de neiging tot het geven van sociaal wenselijke antwoorden (NIFP,<br />
2007).<br />
b International Personality Disorder Examination (IPDE; WHO, 1995).<br />
De Nederlandse vertaling is van Duijsens e.a. (1995). Het interview is geordend naar<br />
zes thema’s: werk, zelf, interpersoonlijke relaties, affecten, realiteitstoetsing en impulscontrole.<br />
Alle criteria voor de persoonlijkheidsstoornissen komen in deze rubrieken<br />
aan de orde. De IPDE staat ook toe om het interview per persoonlijkheidsstoornis af te<br />
nemen. Naast een score voor de aan- of afwezigheid van persoonlijkheidsstoornissen<br />
levert het instrument ook dimensionale scores op. Voorafgaand aan het interview kan<br />
de IPDE Screenings Vragenlijst worden afgenomen. De interbeoordelaars-betrouwbaarheid<br />
van de internationale versie is redelijk tot goed (Loranger e.a., 1994). Over<br />
de betrouwbaarheid van de Nederlandse versie zijn geen gegevens gepubliceerd. De<br />
IPDE wordt in de forensische setting toegepast, maar is niet gevalideerd voor deze populatie.<br />
De IPDE zou de problemen in verband met sociaal wenselijke antwoorden wel<br />
meer omzeilen dan de SCID-II (NIFP, 2007).<br />
c Structured Interview for DSM Personality Disorders (SIDP-IV; Pfohl, Blum & Zimmerman,<br />
1995)<br />
De SIDP-IV is gebaseerd op diens voorlopers (SIDP voor DSM-III en SIDP-R voor<br />
DSM-III-R) die over goede psychometrische kenmerken bleken te beschikken. De Nederlandse<br />
vertaling van de SIDP-IV is van De Jong e.a. (1996). De SIDP-IV omvat tien<br />
secties, betrekking hebbend op verschillende levensgebieden (activiteiten en belangstelling,<br />
werk, relaties, sociale contacten, emoties, observaties, zelfpercepties, kijk op<br />
anderen, stress en boosheid en sociale conformiteit). De interviewvragen zijn geordend<br />
op basis van de secties en niet op basis van de persoonlijkheidsstoornissen. Wel<br />
staat bij elke vraag het betreffende DSM-IV criterium dat gemeten wordt. De Nederlandse<br />
vertaling van de SIDP-IV heeft een redelijk tot goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid<br />
(Damen, De Jong & Van der Kroft, 2004). De SIDP-IV wordt toegepast<br />
in de forensische setting; er zijn echter geen gegevens bekend over validatie van<br />
dit instrument in de forensische populatie.<br />
Aanbeveling voor onderzoek<br />
De semi-gestructureerde interviews SCID-II, IPDE en SIDP-IV hebben een redelijke<br />
tot goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de classificatie van<br />
persoonlijkheidsstoornissen. Deze instrumenten dienen echter nog gevalideerd<br />
te worden voor de forensische populatie.<br />
Tevens zijn er enkele in het Nederlands vertaalde semigestructureerde interviews die<br />
ingaan op specifieke persoonlijkheidsstoornissen uit cluster B.<br />
27
d Hare’s Psychopathie Checklist-Revised (PCL-R)<br />
De PCL-R is een instrument voor de mate en ernst van psychopathie. De PCL-R werd<br />
ontwikkeld door Hare en is in 2003 voor het laatst herzien (Hare, 2003). Het instrument<br />
is vertaald door Vertommen e.a. (2002). De PCL-R bestaat uit twintig items, ondergebracht<br />
in een van de volgende twee dimensies: (1) egoïstisch, ongevoelig en<br />
zonder wroeging gebruikmaken van anderen, en (2) chronisch impulsief en antisociaal<br />
gedrag. De tweede factor correleert sterk positief met de antisociale persoonlijkheidsstoornis.<br />
De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de Nederlandse versie van de PCL-<br />
R is goed (Hildebrand, De Ruiter, De Vogel & Van der Wolf, 2002). Van belang is te<br />
vermelden dat onderzoek naar de validiteit en bruikbaarheid van de PCL-R voor vrouwelijke<br />
populaties een negatief resultaat laat zien (De Vogel & De Ruiter, 2005). De<br />
PCL-R lijkt een zeer geschikt instrument voor de forensische populatie. Hoewel de PCL-<br />
R bedoeld is voor psychopathie en niet voor het voorspellen van recidive, tonen diverse<br />
onderzoeken aan dat de score hoog correleert met de uitslagen op andere risicotaxatie-instrumenten<br />
en blijkt de predictieve validiteit minstens even hoog. In vergelijking<br />
met alle andere tot nu toe bekende risicofactoren blijkt het de krachtigste voorspeller<br />
voor gewelddadige recidive (Federaal-wetenschapsbeleid, 2007; Grann, Långström,<br />
Tengström & Kullgren, 1999; NIFP, 2007).<br />
e Diagnostic Interview for Borderline patients (DIB)<br />
Dit interview is oorspronkelijk ontwikkeld door Gunderson e.a. (1981) en in het Nederlands<br />
vertaald door Derksen (1988). Zanarini reviseerde de DIB om de diagnose<br />
scherper af te grenzen met andere persoonlijkheidsstoornissen (Zanarini, Frankenburg<br />
& Vujanovic, 2002). In het interview worden vier gebieden uitgevraagd: affect, cognities,<br />
impulsief gedrag en interpersoonlijke relaties. Voor bijna alle items geldt dat de<br />
mate van overeenstemming hoog tot zeer hoog was, wat wil zeggen dat inschatting<br />
van twee beoordelaars afzonderlijk van elkaar voor het betreffende item in hoge mate<br />
overeenkomt. De gereviseerde versie (DIB-R) is nog niet in het Nederlands vertaald.<br />
Er zijn geen gegevens bekend over de validatie van dit instrument in de forensische<br />
populatie.<br />
f<br />
Borderline Personality Disorder Severity Index (BPDSI)<br />
De BPDSI (Arntz e.a., 2003) is een beoordelingsschaal waarmee men de ernst van de<br />
manifestaties van de borderlinepersoonlijkheidsstoornis kan vaststellen. In het semigestructureerde<br />
interview worden vragen gesteld over de frequentie en aard van de<br />
manifestaties gedurende een welomschreven periode. De totaalscore geeft een dimensionale<br />
score van de ernst van de borderlinepathologie in een bepaald tijdsbestek. De<br />
mate van overeenstemming tussen beoordelaars op de meeste vragen varieerde van<br />
gebrekkig tot uitstekend. De criteriumscores en de totaalscore lieten eveneens een<br />
goede tot zeer goede overeenstemming zien. Er zijn geen gegevens bekend over de<br />
validatie van dit instrument in de forensische setting.<br />
28
Aanbeveling voor onderzoek<br />
De semigestructureerde interviews PCL-R, DIB en BPDSI beschikken over een<br />
redelijke tot goede betrouwbaarheid en lijken daarmee goede instrumenten<br />
voor (aanvullende) diagnostiek van specifieke persoonlijkheidsstoornissen. De<br />
DIB en BPDSI dienen echter nog gevalideerd worden voor forensische populatie<br />
(de PCL-R is al zeer geschikt is bevonden voor de forensische populatie).<br />
(3) Zelfrapportagelijsten<br />
Het doel van zelfrapportagelijsten is doorgaans om te screenen voor de mogelijke<br />
aanwezigheid van persoonlijkheidsstoornissen en niet zozeer om definitieve diagnoses<br />
te stellen.<br />
a Personality Diagnostic Questionnaire-4+ (PDQ-4+).<br />
Dit instrument, vertaald door Akkerhuis, Kupka, Groenestijn en Nolen (1996) kent<br />
twee versies: een die de persoonlijkheidsstoornissen conform de DSM-IV meet (PDQ-<br />
R), en een die ook de experimentele persoonlijkheidsstoornissen in kaart brengt (PDQ-<br />
4+). De PDQ-4+ bestaat uit 99 items, waarbij de patiënt wordt gevraagd of een stelling<br />
op hem/haar van toepassing is (juist/onjuist). Uit onderzoek (Ouwersloot, Van den<br />
Brink, Diekstra & Hoogduin, 1994) is gebleken dat de PDQ-R een hoge sensitiviteit<br />
heeft, maar een lage specificiteit. Dingemans en Sno (2004) concluderen op grond van<br />
de criteriumvaliditeit dat men beter de PDQ-R kan gebruiken dan de PDQ-4+. Dit instrument<br />
is reeds gebruikt in een forensische setting (Greeven, 1997). Uit Nederlands<br />
onderzoek bij tbs-gestelden blijkt dat de PDQ-R geen goede screener is voor persoonlijkheidsstoornissen<br />
(De Ruiter & Greeven, 2000). Bij deze doelgroep verdient het namelijk<br />
de voorkeur om screening niet louter op zelfrapportage te baseren.<br />
b Assessment of Personality Diagnostic Questionnaire DSM-IV versie (ADP-IV)<br />
De ADP-IV is in het Nederlands vertaald door Schotte en De Doncker (1994). Het instrument<br />
kent 94 items die de DSM-IV criteria voor de twaalf persoonlijkheidsstoornissen<br />
representeren (Schotte & De Doncker, 2000). Elk item wordt op twee vlakken beoordeeld:<br />
een trait score en een distress score. De trait score meet de aanwezigheid<br />
van het criterium aan de hand van een 7-puntsschaal. De distress score gaat na of de<br />
eigenschap degene of anderen last heeft berokkend en geeft dat aan op een 3-<br />
puntsschaal. Met deze twee beoordelingen worden zowel dimensionale schalen verkregen,<br />
als een categoriale diagnostische evaluatie. De test-hertest betrouwbaarheid voor<br />
een categoriale as II zowel als voor de dimensionale diagnose was bevredigend<br />
(Schotte & De Doncker, 2000). Het gebruik van de ADP-IV in forensische settings<br />
wordt sterk afgeraden aangezien geen schalen aanwezig zijn die de antwoordattitudes<br />
meten (Federaal-wetenschapsbeleid, 2007).<br />
c Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid (VKP)<br />
De VKP is gebaseerd op de classificatie van persoonlijkheidsstoornissen volgens de<br />
DSM-III-R en de ICD-10 (Duijsens, Eurelings-Bontekoe & Diekstra, 1996). De Nederlandse<br />
versie is van Duijsens, Eurelings-Bontekoe, Diekstra en Ouwersloot (1995). De<br />
174 items van de VKP zijn afgeleid van de IPDE-criteria voor de dertien persoonlijk-<br />
29
heidsstoornissen en de negen door de ICD-10 geïdentificeerde persoonlijkheidsstoornissen.<br />
Alle vragen zijn positief geformuleerd en volgen dezelfde thema’s als de IPDE.<br />
De vragen zijn rond tien thema’s gegroepeerd. De VKP voorziet zowel in categoriale<br />
als dimensionale scoring. De test-hertest betrouwbaarheid blijkt matig wat betreft de<br />
overeenstemming tussen diagnoses. De VKP heeft betere psychometrische eigenschappen<br />
dan de PDQ-4+ (Jansen & Duijsens, 1999). Er zijn geen gegevens bekend<br />
over het gebruik of validatie van de VKP in de forensische populatie.<br />
Discussie<br />
Zelfrapportage-instrumenten zijn minder geschikt voor gebruik in de forensische<br />
setting. Ten opzichte van semi-gestructureerde interviews resulteren zij<br />
in overdiagnostiek.<br />
3.4.2 Dimensionale diagnostiek van persoonlijkheidspathologie<br />
Tot zover is de bruikbaarheid van instrumenten voor diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen<br />
volgens de categoriale zienswijze besproken, omdat dit in de lijn van<br />
de benadering van persoonlijkheidsstoornissen in de DSM-IV-TR ligt. Steeds meer clinici<br />
en onderzoekers maken echter bezwaar tegen deze strikte tweedeling. Het allesof-niets<br />
principe in de benadering van de DSM-IV van persoonlijkheidsstoornissen<br />
miskent volgens hen de complexiteit van graduele variaties in persoonlijkheidstrekken.<br />
Dit betekent dat de as II-systematiek in de DSM-IV uitsluit dat patiënten in een bepaalde<br />
mate door een bepaalde persoonlijkheidsproblematiek worden getypeerd. De<br />
geforceerde tweedeling kan in de diagnostische praktijk leiden tot overlap en onoverzichtelijkheid.<br />
Er is steeds meer empirische ondersteuning dat persoonlijkheidspathologie<br />
beter dimensionaal geconceptualiseerd kan worden (Verheul, 2005; Widiger,<br />
2005). Hoewel dimensionale systemen meer recht doen aan de variabiliteit en complexiteit<br />
van persoonlijkheidstrekken en –stoornissen, zal de dimensionale informatie<br />
uiteindelijk moeten worden gedichotomiseerd ten behoeve van klinische besluitvorming.<br />
Veel psychologische meetinstrumenten die zijn ontwikkeld buiten de DSMsystematiek<br />
kunnen indirect ondersteuning bieden bij de classificatie en diagnostiek<br />
van persoonlijkheidsstoornissen. Het probleem bij de dimensionale benaderingen is<br />
dat deze niet tot nauwelijks onderzocht zijn als aanvulling op of als alternatief voor de<br />
DSM-systematiek. Voor meer argumentatie voor het bezwaar op de DSM-IV-TR en<br />
voor het gebruik van dimensionele diagnostiek wordt verwezen naar de multidisciplinaire<br />
richtlijn (Trimbos-instituut, 2008). Met het oog op de te verwachten wending<br />
richting dimensionale diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen worden hieronder<br />
enkele instrumenten en benaderingen kort beschreven, waar mogelijk met wetenschappelijke<br />
onderbouwing.<br />
30
a Vijffactoren Model (VFM).<br />
Het VFM (Big Five) is de belangrijkste vertegenwoordiger van de dimensionale benadering<br />
die het algemeen functioneren van de persoonlijkheid in kaart brengt (Verheul &<br />
Kamphuis, 2007). Het model is oorspronkelijk ontwikkeld op basis van factoranalytische<br />
onderzoeken met beschrijvingen van persoonlijkheidseigenschappen, waaruit vijf<br />
factoren - dimensies - naar voren kwamen: 1) extraversie – introversie; 2) vriendelijkheid<br />
– antagonisme; 3) consciëntieusheid – impulsiviteit; 4) emotionele instabiliteit<br />
(neuroticisme) – stabiliteit; 5) onconventionaliteit (openheid) – traditionaliteit (rigiditeit).<br />
De NEO-PI-R is een zelfrapportagelijst gebaseerd op het vijffactorenmodel<br />
(Hoekstra, Ormel & De Fruyt, 2003). Er bestaat ook een verkorte versie, de NEO-FF-I.<br />
Er zijn geen gegevens bekend over de convergente validiteit met de DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen.<br />
De NEO-PI-R word geschikt bevonden voor gebruik in de forensische<br />
populatie (Lehne, 1994).<br />
b Dimensionale reorganisaties van symptomen van persoonlijkheidsstoornissen<br />
Clark en Livesley (2002) hebben geprobeerd om de onderliggende, ‘zuivere’ dimensies<br />
van maladaptief functioneren bloot te leggen. Na grondige analyse kwamen achttien<br />
fundamentele dimensies van de persoonlijkheid naar voren, die geabstraheerd kunnen<br />
worden naar vier dimensies van een ‘hogere orde’. Deze dimensies zijn: emotionele<br />
ontregeling, dissociaal gedrag, inhibitie en compulsiviteit. Een meetinstrument dat de<br />
dimensionaliteit van de persoonlijkheid volgens het achttienfactorenmodel meet, is de<br />
Dimensional Assessment of Personality Pathology – Basic Questionnaire (DAPP-BQ). In<br />
Nederlands onderzoek werd overeenstemming in ‘hogere’ en ‘lagere’ orde factorstructuur<br />
tussen de Nederlandstalige en Canadese DAPP-BQ versie gevonden. De vier<br />
‘hogere’ orde factoren hingen positief samen met de Canadese versie, maar die samenhang<br />
was er in mindere mate voor de ‘lagere’ orde factoren (Van Kampen, 2006).<br />
De vier ‘hogere’ orde factoren bleken positief samen te hangen met de vijf factoren<br />
van het vijffactorenmodel. De convergente validiteit met DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen<br />
werd niet expliciet onderzocht. Er zijn geen gegevens bekend over de validatie<br />
van de DAPP-BQ in de forensische populatie.<br />
c Zevenfactorenmodel.<br />
Het zevenfactorenmodel van Cloninger (2000) gaat uit van vier temperamentdimensies<br />
(novelty seeking, harm avoidance, reward dependence, persistence) en drie karakterdimensies<br />
(self-directedness, cooperativeness, self-transcendence). De temperamentdimensies<br />
verwijzen naar aangeboren disposities om op een bepaalde manier<br />
op prikkels te reageren en zouden zijn gerelateerd aan verschillende monoamineneuromodulatoren,<br />
terwijl de karakterdimensies worden opgevat als individuele verschillen<br />
die zich ontwikkelen via een niet-lineaire interactie van temperament, gezinsomgeving<br />
en levenservaringen (Svrakic e.a., 2002). De aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis<br />
gaat in het algemeen samen met lagere niveaus op de karakterdimensies,<br />
terwijl de temperamentdimensies vooral zouden bepalen van welk type persoonlijkheidsstoornis<br />
er sprake is (Cloninger, 2000). De zeven factoren kunnen worden<br />
gemeten met behulp van de Temperament and Character Inventory (TCI) die in het<br />
Nederlands vertaald en gevalideerd is door Duijsens en Spinhoven (2000). Er zijn geen<br />
gegevens bekend over de validatie van de TCI in de forensische populatie.<br />
31
d Interpersoonlijke Circumplex-modellen<br />
Een andere dimensionale benadering is die van de interpersoonlijke persoonlijkheidsproblematiek.<br />
Deze bouwt voort op het uitgangspunt van de DSM-IV dat persoonlijkheidsstoornissen<br />
niet alleen gedefinieerd worden aan de hand van verstoringen in de<br />
interne leefwereld van de patiënt, maar evenzeer aan de hand van contraproductieve<br />
interpersoonlijke gedragingen. Het inzicht dat persoonlijkheidsstoornissen nooit los<br />
staan van de sociale context waarin zij zich manifesteren wint duidelijk terrein (Horowitz,<br />
2002; Kiesler, 1996). In het Nederlands vertaalde instrumenten die hiervoor gebruikt<br />
worden zijn de Inventory of Interpersonal Problems (IIP-C; Zevalkink & Berghout,<br />
2005), de Nederlandse Interpersoonlijke Adjectieven Schaal (NIAS; Schacht &<br />
Rouckhout, 2005), de Interpersonal Checklist Revised (ICL-R; De Jong, Van den Brink,<br />
& Jansma, 2000) en de Impact of Message Inventory (IMI-C; Hafkenscheid, 2003,<br />
2005; Hafkenscheid & Kiesler, 2007). Er zijn geen gegevens bekend over validatie van<br />
deze instrumenten in de forensische populatie.<br />
e Dynamische theoriegestuurde profielinterpretatie.<br />
Een interessante ontwikkeling binnen de Nederlandse persoonlijkheidsdiagnostiek is de<br />
dynamische theoriegestuurde profielinterpretatie van Eurelings-Bontekoe en Snellen<br />
(2003). Met deze methode worden de gemeten persoonlijkheidsdimensies in hun onderlinge<br />
samenhang geïnterpreteerd volgens door de auteurs opgestelde klinische regels,<br />
in tegenstelling tot de gebruikelijke nomothetische interpretatie van elke met een<br />
test gemeten persoonlijkheidsdimensie afzonderlijk. De persoonlijkheidsdimensies<br />
worden gemeten met de Nederlandse Verkorte MMPI (NVM) en de Minnesota Multiphasic<br />
Personality Inventory (MMPI- 2). Het voordeel van het systeem is dat het mogelijkheden<br />
biedt tot integratie van afzonderlijke testresultaten. De validiteit van deze<br />
methode is vooralsnog in beperkte mate onderzocht (Eurelings-Bontekoe & Koelen,<br />
2007; Kok & Eurelings-Bontekoe, 2007). Op de methode is echter de nodige kritiek<br />
verschenen (Derksen, 2005; Smid & Kamphuis, 2005a, 2005b) (reacties in: Eurelings-<br />
Bontekoe & Snellen, 2005; Snellen & Eurelings-Bontekoe, 2005). De MMPI-2 wordt wel<br />
bijzonder geschikt gevonden voor forensisch psychodiagnostisch onderzoek (De Ruiter,<br />
2000; Hildebrand & De Ruiter, 2006).<br />
Discussie<br />
Uit bovenstaande literatuur over dimensionale persoonlijkheidsdiagnostiek<br />
komt naar voren dat dimensionale benaderingen van toegevoegde waarde<br />
kunnen zijn in het proces van persoonlijkheidsstoornissendiagnostiek. Geen<br />
van deze meetinstrumenten is echter verankerd in de DSM-systematiek. Ze<br />
kunnen daarom wel hypothesegenererend maar niet hypothesetoetsend worden<br />
gebruikt voor het classificeren van DSM-IV-persoonlijkheidsstoornissen.<br />
32
3.5 Comorbiditeit<br />
In het hier gepresenteerde zorgprogramma gaat het primair om patiënten bij wie de<br />
persoonlijkheidsstoornis(sen) dominerend is (zijn). Er kan echter sprake zijn van comorbide<br />
psychiatrische stoornissen. Bij comorbiditeit gaat het om de aanwezigheid<br />
van twee stoornissen tegelijkertijd (dit in tegenstelling tot differentiële diagnostiek<br />
waarbij slechts één diagnose gesteld wordt). In het kader van responsiviteit moet men<br />
bij de individuele patiënt vooral alert zijn op stoornissen die het recidiverisico verhogen<br />
en die de behandelbaarheid verlagen. Voor diagnostiek van deze stoornissen<br />
wordt hieronder verwezen naar andere zorgprogramma’s en richtlijnen al dan niet voor<br />
een forensische populatie.<br />
3.5.1 As-1 stoornissen<br />
Voor de volgende as I-stoornissen bestaan multidisciplinaire richtlijnen uitgegeven<br />
door het Trimbos-instituut die ook uitgebreid ingaan op diagnostiek: schizofrenie, depressie,<br />
angststoornissen, ADHD en eetstoornissen. Voor psychotische stoornissen is<br />
een overkoepelend zorgprogramma ‘psychotische kwetsbaarheid in de forensische<br />
psychiatrie’ ontwikkeld. Voorts bieden de FPC Dr. S. van Mesdag, FPC de Oostvaarderskliniek<br />
en FPC Veldzicht een zorgprogramma voor patiënten met autisme spectrum<br />
stoornissen. Hierbij moet vermeld worden dat er veel patiënten zijn die niet voldoen<br />
aan het volledige beeld om een diagnose ASS te stellen, maar die wel en soms<br />
uitgesproken één of twee ASS-kenmerken tonen (zie Bartels & Bruinsma, 2008).<br />
3.5.2 Verstandelijke beperking<br />
Er is een taskforce ‘verstandelijk gehandicapten’ in forensische en niet-forensische settings<br />
waarin wordt ingegaan op de diagnostiek en risicotaxatie van deze groep patiënten.<br />
3.5.3 Seksueel grensoverschrijdend gedrag<br />
Er is een overkoepelend zorgprogramma Seksueel grensoverschrijdend gedrag in de<br />
forensische psychiatrie ontwikkeld waarin ook wordt ingegaan op de diagnostiek van<br />
seksuele stoornissen.<br />
3.5.4 Verslavingsgevoeligheid<br />
Daar in voorgaande zorgprogramma’s en richtlijnen weinig of niet is gesproken over<br />
de diagnostiek van verslaving zullen we hieronder uitgebreider ingaan op dit onderwerp.<br />
33
Afhankelijkheid en misbruik van middelen en verslaving is voor driekwart van de populatie<br />
forensisch psychiatrische patiënten een gegeven. Een probleem bij de behandeling<br />
is vaak dat de ene verslaving wordt ingeruild voor de andere. Verslaving is een<br />
vakgebied waar duidelijk ontwikkelingen plaatsvinden. Ontwikkelingen die vertaald<br />
moeten worden naar het verslavings- en verslavingsbehandelbeleid van de kliniek.<br />
3.5.4.1 Middelenmisbruik<br />
Het gebruik van middelen leidt bij forensische patiënten met psychopathologie tot<br />
meer en ernstigere symptomen, therapieontrouw en een vergrote kans op terugval.<br />
De drie factoren delictgedrag, psychopathologie en verslaving zijn nauw verweven. Het<br />
tijdig herkennen en beoordelen van verslaving is dan ook van groot belang.<br />
Binnen de DSM-IV worden stoornissen in het gebruik van middelen beoordeeld door<br />
per psychoactieve stof vier klinische syndromen te onderscheiden: afhankelijkheid,<br />
misbruik, intoxicatie en onthouding. De volgende psychoactieve stoffen hebben een<br />
eigen plaats gekregen in de DSM-IV: alcohol, amfetamines, cafeïne, cannabis, cocaïne,<br />
hallucinogenen (LSD, XTC en paddo’s), vluchtige stoffen, nicotine, opiaten, fencyclidine,<br />
sedativa, hypnotica en anxiolytica.<br />
Voor screening, diagnostiek en ernstmeting van stoornissen in het gebruik van middelen<br />
zijn diverse meetinstrumenten beschikbaar. In een uitgebreide literatuurstudie<br />
(Federaal-wetenschapsbeleid, 2007) wordt een overzicht gegeven van de beschikbare<br />
instrumenten, de bruikbaarheid hiervan in de forensische setting en de validiteit en<br />
betrouwbaarheid van elk instrument. In bijlage 1 van dit zorgprogramma worden de<br />
beschikbare instrumenten besproken die geschikt zijn om middelengebruik in individuen<br />
met psychopathologie te diagnosticeren.<br />
3.5.4.2 Pathologisch gokken<br />
Onder forensisch psychiatrische patiënten is de prevalentie van gokproblemen aanzienlijk;<br />
de lifetime prevalentie van gokproblemen is 11% (Hildebrand, 2004) en ten<br />
tijde van het delict 7% (Van Emmerik & Brouwers, 2001). Probleemgokken is sterk<br />
geassocieerd met psychiatrische klachten. Zo schat men bijvoorbeeld dat 60 tot 85%<br />
van de gokkers die een behandeling volgen ook lijden aan een stemmingsstoornis.<br />
Twintig tot 40% van de probleemgokkers zouden beantwoorden aan de criteria van<br />
een angststoornis. Daarnaast rapporteren pathologische gokkers ook veelvuldig psychosomatische<br />
klachten als slaapproblemen, moeheid, migraine en gastrointestinale<br />
problemen (in Petry, 2000).<br />
Blaszczynski en McConaghy (1989) onderzochten de mate van psychiatrische klachten<br />
bij 68 pathologische gokkers die hiervoor een gedragstherapeutische behandeling<br />
volgden. Als meetinstrument gebruikten ze de SCL-90-R (Derogatis, 1977). Vergeleken<br />
met niet-psychiatrische controlepersonen scoorden de pathologische gokkers zowel<br />
op iedere schaal afzonderlijk als op de drie globale klachtenindexen significant hoger.<br />
Ondanks dat gokverslaving dus vaak samengaat met psychiatrische klachten en<br />
veel voorkomt in de forensische setting is er geen onderzoek bekend naar specifieke<br />
meetinstrumenten die geschikt zijn om in deze groep mensen gokverslaving te diagnosticeren.<br />
34
Een voorbeeld van een geschikt instrument om in de algemene populatie gokverslaving<br />
te meten is de South Oaks Gambling Screen (SOGS). De SOGS betreft een internationaal<br />
gevalideerd screeningsinstrument dat gebaseerd is op de DSM-III-R criteria<br />
voor pathologisch gokken (DeFuentes-Merillas, Koeter, Bethlehem, Schippers & Van<br />
den Brink, 2003; Lesieur & Blume, 1987). Dit instrument is internationaal het meest<br />
gebruikte instrument om gokverslaving na te gaan. De SOGS bestaat uit twintig items<br />
waarop respondenten met ‘ja’ of ‘nee’ kunnen antwoorden. De items gaan onder andere<br />
in op het verborgen houden van het eigen gokgedrag, op het meer tijd en geld aan<br />
gokken besteden dan je van plan was, op het geld lenen om te kunnen gokken of om<br />
speelschulden af te betalen. Het instrument geeft een risico-inschatting van pathologisch<br />
gokken; er is waarschijnlijk sprake van pathologisch gokken bij een somscore<br />
van vijf of hoger.<br />
3.6 Nieuwe ontwikkelingen<br />
3.6.1 Gebruik van psychofysiologische instrumenten<br />
Een psychofysiologisch instrument dat in het buitenland is ontwikkeld en door enkele<br />
forensisch psychiatrische behandelcentra in Nederland wordt gebruikt is het polygrafisch<br />
interview. Dit instrument geeft informatie over ontbrekende gegevens met betrekking<br />
tot het delictgerelateerde gedrag en de voorbereiding tot het delict. Het instrument<br />
meet de reactie van de dader op bepaalde vragen door registratie van fysiologische<br />
kenmerken als huidgeleiding, ademhaling en hartslag. De functie van het instrument<br />
is voor een groot deel gelegen in het feit dat patiënten geneigd zijn uit zichzelf<br />
informatie te verstrekken als hen wordt verteld dat er een polygrafisch interview<br />
zal worden afgenomen. Het instrument is niet betrouwbaar genoeg om belangrijke beslissingen<br />
op te baseren (bijvoorbeeld om antwoord te kunnen geven op een schuldvraag),<br />
maar kan van nut zijn in aanvulling op andere informatiebronnen. Momenteel<br />
wordt de bruikbaarheid van dit instrument voor de tbs-sector onderzocht in de Van<br />
Mesdagkliniek. Dit onderzoek beoogt na te gaan of de polygrafie-werkwijze het mogelijk<br />
maakt het resocialisatietraject van een patiënt beter te ‘monitoren’. Het gaat erom<br />
dat een patiënt die periodiek (bijvoorbeeld maandelijks, drie- of zesmaandelijks) polygrafisch<br />
geïnterviewd wordt, niet onopgemerkt gedrag - dat een vóórfase is van delictgedrag<br />
- kan gaan vertonen. De voorlopige bevindingen zijn positief (promotieonderzoek<br />
J. Buschman, Rijksuniversiteit Groningen/UMCG).<br />
Bremer<br />
3.6.2 Validiteitsonderzoek DAPP-BQ<br />
De Pompestichting onderzoekt momenteel de validiteit van de DAPP-BQ (Dimensional<br />
Assessment of Personality Pathology-Basic Questionnaire). Dit is een zelfrapportagelijst<br />
waarmee dimensies van persoonlijkheidsproblematiek gemeten worden. Dit validi-<br />
35
teitsonderzoek past in het project ‘Dimensioneel meten bij persoonlijkheidsstoornissen’.<br />
3.6.3 CAPP<br />
De CAPP (Comprehensive Assessment of Psychopathic Personality Disorder) is ontwikkeld<br />
om de symptomen van de psychopathische persoonlijkheidsstoornis (PPS) vast te<br />
kunnen stellen bij de onderzochte patiënt. Dit instrument is soortgelijk aan de PCL-R<br />
in de zin dat het ontwikkeld is om een diagnose te stellen, en niet om ingezet te worden<br />
als risicotaxatie-instrument. Wellicht hangen hoge scores op meerdere domeinen<br />
van de CAPP samen met een verhoogde kans op recidive. De CAPP onderscheidt zich<br />
op twee belangrijke punten van reeds bestaande tests en instrumenten die gebruikt<br />
worden om de diagnose PPS vast te stellen. De CAPP is ontwikkeld om het gehele domein<br />
van PPS symptomatologie te omvatten, wat betekent dat de CAPP in principe gebruikt<br />
kan worden in uiteenlopende settings (zoals in gevangenissen, forensisch psychiatrische<br />
centra, reguliere psychiatrische instellingen, als ook onder de ‘normale’ bevolking<br />
en in bepaalde gezinssituaties) in plaats van dat het instrument is geoptimaliseerd<br />
voor gebruik in één specifieke setting. Ten tweede, en wellicht nog belangrijker,<br />
kan de CAPP gebruikt worden om de ernst van de symptomen gedurende specifiek onderscheiden<br />
tijdsperiodes vast te stellen, dit náást het beoordelen van (verandering in)<br />
ernst gedurende de levensloop. De CAPP biedt de mogelijkheid om, mocht dat nodig<br />
zijn, veranderingen in de ernst van de symptomen bij onderzochten gedurende een<br />
bepaalde tijdsperiode te meten (bijvoorbeeld in het kader van het bestuderen van betrokkenes<br />
ontwikkelingverloop, de respons op de behandeling, of de reacties op situationele<br />
veranderingen alsook het vaststellen van variatie in relatie tot het verloop van<br />
een DSM-IV as I-stoornis). De CAPP-IRS (institutional rating scale) dient beschouwd te<br />
worden als een experimentele schaal, die nog gevalideerd moet worden. Momenteel is<br />
deze nog niet officieel vertaald in het Nederlands en nog niet gevalideerd voor de Nederlandse<br />
situatie.<br />
3.6.4 Emotionele responsen van psychopaten en patiënten met een antisociale<br />
persoonlijkheidsstoornis<br />
Momenteel wordt in de FPC de Kijvelanden het emotioneel functioneren van psychopaten<br />
en patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis onderzocht door middel<br />
van psychofysiologische en psychodiagnostische parameters en risicotaxatie-instrumenten.<br />
Dit heeft als doel dat er verschillende subgroepen gedefinieerd kunnen worden<br />
tussen antisociale delinquenten op basis van de affectieve respons. Er wordt gebruik<br />
gemaakt van:<br />
• Psychofysiologische parameters: hartslag, bloeddruk, huidgeleidingsvermogen,<br />
ademhaling, oogknipperreflex en de post-auricular reflex.<br />
• Hypothalamus-hypofyse-as: speekselcortisol niveaus.<br />
• Psychodiagnostische en risicotaxatie-instrumenten: Psychopathy Checklist-Revised<br />
(PCL-R), Structured Clinical Interview for DSM-IV Personality Disorders (SCID-II),<br />
36
Historisch Klinisch Toekomst-30 (HKT-30), Rehabilitation Evaluation Hall and Baker<br />
(REHAB), Social Dysfunction and Aggression Scale (SDAS) en Staff Observation Aggression<br />
Scale-Revised (SOAS-R).<br />
Aan de hand van de experimentele uitkomsten kan er in een eerdere fase van de behandeling<br />
een goede prognose worden gemaakt met een betere aanpassing van de<br />
therapeutische interventies voor de specifieke problematiek van de patiënt (promotieonderzoek<br />
M. Loomans, Erasmus MC/Universiteit Rotterdam).<br />
3.6.5 Psychometrische eigenschappen van de Nederlandse versie van de<br />
Agressie Vragenlijst, de Novaco Anger Scale en de Bermond-Vorst<br />
Alexithymia Vragenlijst<br />
In FPC de Kijvelanden en Het Dok worden de interne consistentie, betrouwbaarheid,<br />
factorstructuur en validiteit van de Nederlandse versie van de drie genoemde meetinstrumenten<br />
onderzocht. De betrouwbaarheid en validiteit van de Nederlandse versie<br />
van de Agressie Vragenlijst (Buss & Perry, 1992) is onderzocht in een steekproef van<br />
laaggeschoolde studenten en in een steekproef met gewelddadige forensisch psychiatrische<br />
patiënten. De volgende resultaten zijn al bekend: over het algemeen bleken de<br />
psychometrische eigenschappen van de Agressie Vragenlijst minder goed te zijn in de<br />
populaties forensisch psychiatrische patiënten dan in de studenten. Meer precies, waren<br />
de interne consistenties van de subschalen fysieke agressie, woede en vijandigheid<br />
voldoende tot goed, maar waren deze onvoldoende voor de subschalen verbale agressie.<br />
Verder kon de gehypothetiseerde vier-factorstructuur van de agressievragenlijst<br />
niet worden bevesitigd. De onderscheidende validiteit bleek ook onvoldoende te zijn,<br />
vooral in de forensisch psychiatrische patiënten. De test-hertest betrouwbaarheid van<br />
de vragenlijst bleek goed te zijn en de concurrente validiteit was voldoende. Concluderend<br />
is voorzichtigheid geboden bij het gebruik van de Agressie Vragenlijst bij laaggeschoolde<br />
studenten en geweldadige psychiatrische patiënten (Onderzoek R. Hornsveld,<br />
Erasmus Universiteit Rotterdam) (zie bijlage Instrumenten; in deze bijlage zijn<br />
ook andere agressie-instrumenten beschreven).<br />
3.6.6 De ontwikkeling van een instrument voor het meten van moreel<br />
besef (SRV-AV)<br />
In FPC de Kijvelanden en Het Dok is de interne consistentie, betrouwbaarheid, factorstructuur<br />
en validiteit van de SRV-AV onderzocht voor de evaluatie van de module<br />
‘Moreel redeneren’ als onderdeel van de Agressiehanteringstherapie.<br />
In de forensische psychiatrie is erg veel vraag naar een instrument dat moreel redeneren<br />
adequaat meet, om daarmee de evaluatie van behandelprogramma’s die gericht<br />
zijn op het verbeteren van moraliteit mogelijk te maken. Gibbs, Basinger en Fuller<br />
(1992) wilden een eenvoudig instrument ontwikkelen om moreel redeneren te meten.<br />
De instrumenten die tot dan toe op de markt waren gebracht kennen namelijk<br />
een enorme complexiteit in de scoring van de antwoorden. De door Gibbs en zijn collega’s<br />
(1992) ontwikkelde Sociomoral Reflection Measure-Short Form bleek over goede<br />
37
psychometrische eigenschappen te beschikken. Het probleem is echter dat Gibbs en<br />
zijn collega’s met de Sociomoral Reflection Measure een instrument hebben ontwikkeld<br />
dat, ondanks de voornemens, moeilijk te scoren is en morele aspecten als discriminatie<br />
en ouderlijke verantwoordelijkheid niet meeneemt. Het doel van het huidige onderzoek<br />
was om een uitgebreidere vragenlijst voor moreel redeneren op te stellen die kan<br />
worden gebruikt voor de evaluatie van zorgprogramma’s in de forensische psychiatrie<br />
in Nederland. De Sociomorele Reflectie Vragenlijst-Aangepaste Versie moest eenvoudiger<br />
te scoren zijn volgens de fasen die zijn opgesteld door Gibbs en zijn collega’s. Er<br />
werd een pilotstudie gedaan met een sample van 25 ter beschikking gestelden. De<br />
SRV-AV bleek voldoende betrouwbaar, maar de samenhang met andere instrumenten<br />
bleek anders te zijn dan in eerste instantie gedacht. Om uitspraken te kunnen doen<br />
over de validiteit zal het instrument moeten worden afgenomen bij een grotere groep<br />
patiënten en bij ‘normale’ populaties (onderzoek R. Hornsveld, Erasmus Universiteit<br />
Rotterdam). (Zie ook:<br />
https://ep.eur.nl/scripties/bitstream/2105/4105/1/13563_aa5c52c138623cf80132c484db1e94bf.pdf.)<br />
3.6.7 De ontwikkeling van een instrument voor het meten van reactief<br />
en proactief agressief gedrag<br />
Dit onderzoek in FPC de Kijvelanden en Het Dok heeft als doel de interne consistentie,<br />
betrouwbaarheid, factorstructuur en validiteit te bepalen van instrumenten om reactief<br />
en proactief agressief gedrag te meten (onderzoeker R. Hornsveld, Erasmus Universiteit<br />
Rotterdam).<br />
3.6.8 Schema modi bij de borderline- en antisociale persoonlijkheidsstoornis<br />
In FPC De Rooyse Wissel, de PI Ter Peel en de PI De Geerhorst is een onderzoek uitgevoerd<br />
met als doel het bepalen van expliciete en ‘indirecte’ aanwezigheid van schema<br />
modi en woede- en misbruikgerelateerde emotionele reactiviteit. Als meetinstrumenten<br />
werden hiervoor de SCID-I en II, de PCL-R en de Schema Mode Inventoryrevised<br />
gebruikt. Dit laatste instrument is voor dit onderzoek aan uitgebreide betrouwbaarheids-<br />
en validiteitstesten onderworpen. Verder is er gebruikgemaakt van<br />
fysiologische maten (hartslag, bloeddruk, huidgeleiding, gezichtsspierspanning),<br />
Stroop en Impliciete Associatie Taken.<br />
Het onderzoek richtte zich op de verfijning van de cognitieve conceptualisatie van<br />
patiënten met borderline (BPS) of antistociale persoonlijkheidstoornissen (APS). Het<br />
theoretisch kader dat hiervoor werd gehanteerd is dat van de Schema-Gerichte Theorie<br />
(SGT) van Jeffrey Young. Eén van de centrale concepten uit de SGT zijn de zogenaamde<br />
schema modi. Deze modi verwijzen naar bepaalde gemoedstoestanden. Volgens<br />
SGT, is de onderliggende pathologie van BPS- en APS-patiënten erg gelijkaardig.<br />
Tot op heden is het SGT echter zelden experimenteel getest. Dit was de focus van het<br />
project. Aangezien patiënten met persoonlijkheidsstoornissen (vooral antisocialen) de<br />
aanwezigheid van negatieve emoties vaak ontkennen, of een gebrekkig inzicht hebben<br />
38
in hun eigen pathologie, is het gebruik van indirecte maten bijzonder informatief bij<br />
deze patiënten. Daarom werden in de studies drie indirecte methoden gebruikt om de<br />
aanwezigheid van de modi te testen: de aanwezigheid van de modi werd gescoord<br />
door de therapeuten van de patiënten, fysiologische reactiviteit werd gemeten, en indirecte<br />
associaties werden gemeten door middel van reactietijdparadigma’s (zoals de<br />
IAT of de Stroop). Daarnaast werd de invloed van emotie-inducties onderzocht op verandering<br />
in emoties en rapportage van schema modi. In dit kader werden twee emoties<br />
onderzocht die centraal staan in zowel BPD als APD: woede en misbruikgerelateerde<br />
emoties (promotie-onderzoek J. Lobbestael, Universiteit Maastricht).<br />
3.6.9 Tbs en verslaving<br />
Dit onderzoek heeft als doel een index voor de ernst van verslaving te ontwikkelen. In<br />
het Meijers Instituut zijn veel en gedetailleerde gegevens verzameld over verslavingsgedrag<br />
bij ter beschikking gestelden. De gegevens zijn gebruikt om tot een severityindex<br />
te komen volgens de ASI-systematiek. Dit is de composite-index voor alcohol en<br />
de composite-index voor drugs. Met factoranalyses op de verslavingsdata van het Meijers<br />
Instituut zijn twee andere somscores ontwikkeld die een indicatie geven voor alcoholverslaving<br />
en voor drugsverslaving. De verzamelde gegevens over verslaving van<br />
het Meijers Instituut zijn gerelateerd aan incidentgegevens uit MITS. Het gaat dan om<br />
incidenten met betrekking tot opnieuw middelengebruik en om incidenten van het type<br />
ordeverstoring of agressie.<br />
3.6.10 Externalizing Spectrum Model<br />
Het Externalizing Spectrum Model (ESM) is een etiologisch model dat verklaart hoe<br />
individuen karaktereigenschappen ontwikkelen die gebaseerd zijn op een gemeenschappelijke<br />
factor, genaamd externalizing. Longitudinale tweelingstudies laten zien<br />
dat hoe hoger individuen scoren op de externalizing factor des te groter is de waarschijnlijkheid<br />
op het ontwikkelen van verscheidene impulscontrolestoornissen, zoals<br />
middelenmisbruik en de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Als dit model net zo valide<br />
blijkt te zijn in de Nederlandse populatie als in de steekproef van de oorspronkelijke<br />
auteurs, kan dit model mogelijk leiden tot nieuwe behandelmethoden voor patiënten<br />
met comorbide middelenmisbruik en persoonlijkheidsstoornissen. Voorgaand onderzoek<br />
heeft aangetoond dat de externalizing factor ook sterk geassocieerd is met psychopathologie,<br />
die op haar beurt sterk geassocieerd is met recidive. De externalizing<br />
factor is geoperationaliseerd in de vorm van een lijvige zelfrapportage-gebaseerde inventaris<br />
(The Externalizing Inventory (EI)).<br />
In het promotieonderzoek wordt de EI zowel vertaald en gevalideerd voor een<br />
‘normale’ Nederlandse steekproef als voor een (forensisch) psychiatrische Nederlandse<br />
steekproef. Verder wordt de associatie tussen ESM en recidive in de forensisch psychiatrische<br />
steekproef onderzocht. (Promotieonderzoek S. Soe-agnie, Katholieke Universiteit<br />
Nijmegen en FPC de Kijvelanden).<br />
39
4 Risicotaxatie<br />
4.1 Doel risicotaxatie<br />
Risicotaxatie beoogt in de diagnostische fase:<br />
• het recidiverisico te bepalen<br />
• de statische en dynamische risicofactoren te identificeren. De behandeling richt zich<br />
vooral op de dynamische risicofactoren, rekening houdende met de statische risicofactoren.<br />
Het risicoprincipe in acht nemend moet de intensiteit van de beveiliging en de behandeling<br />
worden afgestemd op het risico. Het delictrisico dient betrouwbaar en valide te<br />
worden ingeschat met behulp van risicotaxatie. Een goed uitgevoerde risicotaxatie kan<br />
helpen het recidiverisico van een patiënt adequaat in te schatten en daarmee gewelddadig<br />
gedrag te voorkomen.<br />
Risicotaxatie-instrumenten zijn – uitgaande van de bestaande kennis – niet bedoeld<br />
om in het individuele geval een absolute uitspraak te doen over de kans op een recidive.<br />
Het fungeert als een checklist, waarbij voor de weging en interpretatie ruimte<br />
wordt gelaten aan de behandelaar. De beste resultaten worden bereikt wanneer behandelcoördinatoren,<br />
sociotherapeuten en onderzoekers samenwerken en met behulp<br />
van de checklist tot een gezamenlijk oordeel over het risico komen (De Vogel, 2005).<br />
Niet alleen wordt een scala aan factoren nagelopen en vastgesteld, maar ook zijn risicofactoren<br />
gedefinieerd en geven zij handvatten tot verdere beïnvloeding en risicomanagement.<br />
4.2 Risicofactoren<br />
Aan de basis van de gestructureerde en ongestructureerde methoden van risicotaxatie<br />
staat het inventariseren van de aanwezigheid van risicofactoren waarvan aanwijzingen<br />
zijn dat ze een sterke samenhang tonen met de kans op toekomstig gewelddadig gedrag.<br />
Daarbij worden grofweg statische en dynamische risicofactoren onderscheiden<br />
(Hanson, 1998). Voor het vaststellen van risicofactoren kan men zich meestal niet beperken<br />
tot dossierinformatie, maar is er diagnostiek en gedragskundig onderzoek nodig.<br />
In het hoofdstuk diagnostiek wordt uiteengezet hoe deze factoren in kaart gebracht<br />
kunnen worden.<br />
41
4.2.1 Statische risicofactoren<br />
Statische risicofactoren zijn factoren die in de regel niet door behandeling te beïnvloeden<br />
zijn (Hildebrand & De Ruiter, 2005). Voorbeelden van statische onveranderbare<br />
factoren zijn een geschiedenis van onaangepastheid tijdens de kindertijd of eerdere<br />
overtredingen. Deze kunnen een aanwijzing zijn voor deviante ontwikkelingspaden en<br />
in die zin lange-termijn neigingen richting crimineel gedrag markeren. Er is veel onderzoek<br />
gedaan naar statische risicofactoren waarbij een langdurige geschiedenis van<br />
antisociaal gedrag, een familiegeschiedenis met criminaliteit en slechte ouderlijke supervisie<br />
en discipline herhaaldelijk worden genoemd als zijnde de belangrijkste statische<br />
risicofactoren. Recidiverend gewelddadig gedrag is ook geassocieerd met minder<br />
persoonlijke, educatieve en financiële prestaties (Andrews & Bonta, 2003). Het aantal<br />
eerdere veroordelingen en eerdere schending van voorwaarden zijn voorbeelden van<br />
statische risicofactoren die in principe kunnen toenemen, zelfs wanneer een persoon<br />
(intramuraal) wordt behandeld.<br />
4.2.2 Dynamische risicofactoren<br />
Dynamische factoren zijn te beïnvloeden factoren die indien veranderd, geassocieerd<br />
worden met een corresponderende toe- of afname van de kans op recidive. Er kan onderscheid<br />
gemaakt worden tussen acute en stabiele dynamische risicofactoren. Acute<br />
dynamische risicofactoren zijn factoren die van invloed zijn op de aanloop tot een delict,<br />
maar geen voorspellende waarde hebben op de langere termijn (Harris & Rice,<br />
2000; Hanson & Harris, 2001); zij zijn een signaal voor acuut delictgevaar. Voorbeelden<br />
daarvan zijn: toegang tot mogelijke slachtoffers, vijandigheid en middelenmisbruik.<br />
Relatief stabiele dynamische risicofactoren (gebrek aan sociale invloeden, intimiteitsproblemen,<br />
opvattingen over goedkeuring seksueel gedrag, zelfregulatie en<br />
meewerken met toezicht) vormen over het algemeen de behandeldoelen. Belangrijke<br />
dynamische risicofactoren die in verscheidene reviews worden genoemd, omvatten<br />
antisociaal of crimineel gedrag, de omgang met criminele vrienden, persoonlijke kenmerken<br />
als impulsiviteit, rusteloosheid, agressiviteit, egocentriciteit, een slecht probleemoplossend<br />
vermogen en een slecht zelfregulatievermogen.<br />
4.3 Beschermende factoren<br />
Een ontwikkeling op het gebied van risicotaxatie toont aan dat het van belang is aandacht<br />
te schenken aan beschermende factoren. Onder beschermende ofwel protectieve<br />
factoren worden de kenmerken van de persoon en zijn omgeving of situatie verstaan<br />
die het risico op een recidive doen verlagen. Een goede dagstructuur, passend werk,<br />
huisvesting, financiën, sociaal netwerk en een stabiele partnerrelatie kunnen een positieve<br />
bijdrage leveren in het behandelproces en het voorkomen van nieuwe delicten.<br />
Er is weinig wetenschappelijk onderzoek naar de identificatie en werking van protectieve<br />
factoren (De Vogel, De Ruiter, Bouman & De Vries Robbé, 2007) daarom is recent<br />
de SAPROF ontwikkeld, een checklist voor beschermende factoren. Er is geen on-<br />
42
derzoek bekend dat specifiek gericht is op beschermende factoren bij patiënten met<br />
een persoonlijkheidsstoornis.<br />
4.4 Risicotaxatie instrumenten<br />
In het Vernieuwde verlofbeleidskader TBS (Werkgroep verlof en veiligheidsbeleid TBS,<br />
2004) staat voorgeschreven dat in een verlofaanvraag de inschatting van het risico<br />
voor (seksueel) gewelddadig gedrag dient te worden vastgesteld met behulp van enkele<br />
risicotaxatie-instrumenten. Onlangs is het beleidskader voor verlofaanvragen<br />
aangepast naar de laatste (wetenschappelijke) inzichten over belangrijke factoren die<br />
mogelijk wijzen op een verhoogd (recidive)risico (RSJ, 2007). In dit verloftoetsingskader<br />
is vastgesteld dat een risicotaxatie dient te gebeuren met behulp van de risicotaxatie-instrumenten<br />
HCR-20 (Historical Clinical Risk Management-20) en/of HKT-30<br />
(Historisch Klinisch Toekomst-30). Voor seksuele delinquenten dient daarnaast de<br />
SVR-20 (Sexual Violence Risk-20) te worden toegepast voor een gestructureerde risicotaxatie<br />
van het risico op een seksueel delict. Daarnaast dient de PCL-R (Hare’s Psychopathie<br />
Checklist-Revised) te worden afgenomen.<br />
4.5 Overzicht en validering van instrumenten<br />
Onderstaande paragrafen geven een overzicht van de waarde van enkele instrumenten<br />
die van belang zijn voor de Nederlandse forensisch psychiatrische praktijk. Behalve de<br />
reeds genoemde HCR-20 en HKT-30 waarvan één van de twee verplicht dient te worden<br />
afgenomen voor een verlofaanvraag en/of voor een verlengingsadvies, volgen<br />
hieronder ook een aantal andere veel in de FPC’s gebruikte instrumenten 4 . Vervolgens<br />
is per instrument aangegeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het valideren<br />
van deze instrumenten voor de Nederlandse forensische populatie. Het gaat<br />
veelal om een algehele populatie van forensische patiënten 5 . Weinig van deze instrumenten<br />
zijn specifiek gevalideerd voor forensische patiënten met (een bepaalde vorm<br />
van) een persoonlijkheidsstoornis. Wanneer van toepassing, dan wordt dergelijk onderzoek<br />
voor deze specifieke groep beschreven.<br />
4 Voor een uitgebreidere theoretische achtergrond en enkele validatiestudies van de afzonderlijke instrumenten<br />
wordt verwezen naar de desbetreffende handleidingen.<br />
5 Wel is bekend dat de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen in de forensische (tbs-)populatie<br />
zeer hoog is.<br />
43
4.5.1 Verplicht gestelde instrumenten<br />
4.5.1.1 HCR-20<br />
De HCR-20 is een instrument voor het inschatten van het risico van toekomstig gewelddadig<br />
gedrag bij personen met een gewelddadige voorgeschiedenis en/of een psychische<br />
of persoonlijkheidsstoornis. De HCR-20 bestaat uit twintig items (tien zogenaamde<br />
historische items, vijf klinische en vijf risicohanteringsitems) die door een beoordelaar<br />
op basis van alle beschikbare gegevens over de onderzochte worden gescoord<br />
op een driepuntschaal. Daarna volgt een ‘klinische beschouwing’ van de scores<br />
op de individuele items en wordt een risico-inschatting (‘laag’ risico, ‘matig’ risico of<br />
‘hoog’ risico) vastgesteld.<br />
De Vogel, de Ruiter, Hildebrand, Bos en Van de Ven (2004) onderzochten in een (retrospectief)<br />
onderzoek de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en predictieve validiteit<br />
van de HCR-20 en de PCL-R. Op basis van alle beschikbare dossierinformatie werden<br />
de HCR-20 en de PCL-R van 120 patiënten, die tussen 1993 en 1999 waren vertrokken<br />
uit de Dr. Henri van der Hoeven Kliniek, gecodeerd. De bevindingen laten zien dat de<br />
predictieve validiteit voor gewelddadige delicten voor zowel de HCR-20 als de PCL-R<br />
totaalscore goed is. Gewelddadige delicten werden significant beter voorspeld met de<br />
HCR-20 dan met het ongestructureerd klinisch oordeel. De HCR-20 blijkt tevens gewelddadig<br />
gedrag (incidenten) bij intramuraal verblijvende tbs-patiënten goed te voorspellen<br />
(De Vogel e.a., 2004).<br />
In een steekproef van 69 forensisch psychiatrische patiënten (64 mannen, 5 vrouwen),<br />
afkomstig uit de Forensisch Psychiatrische Kliniek van de GGZ Eindhoven, FPC<br />
Oldenkotte, of de Pompestichting onderzochten Philipse, Van Erven en Peters (2002)<br />
retrospectief de predictieve validiteit van de HCR-20. Alle patiënten waren in de jaren<br />
1996-1998 vertrokken uit de genoemde instellingen, waarbij vertrek door de auteurs<br />
werd gedefinieerd als ontslag uit de kliniek óf start van proefverlof. De bevindingen<br />
laten zien dat de predictieve validiteit van de HCR-20 voor gewelddadige delicten voor<br />
zowel de HCR-20 totaalscore, evenals voor de totaalscore op de historische items (de<br />
H-schaal) en het gestructureerde klinische oordeel goed is. De dynamische schalen (de<br />
C-schaal en de R-schaal) hadden in deze studie geen enkele voorspellende waarde.<br />
Een Nederlands multicenter retrospectief onderzoek naar de betrouwbaarheid en predictieve<br />
validiteit van onder andere de HCR-20 (Hildebrand, Hesper, Spreen & Nijman,<br />
2005) bij een groep uitgestroomde ex-ter beschikking gestelden, laat zien dat de HCR-<br />
20 toereikend is om gewelddadige recidive mee in te schatten.<br />
In de nabije toekomst wordt in enkele forensische centra onderzocht wat de waarde<br />
van de HCR-20 is in combinatie met de SAPROF, een instrument voor het inschatten<br />
van risico op basis van beschermende factoren.<br />
De Vogel en De Ruiter (2005) onderzochten bij 42 persoonlijkheidsgestoorde vrouwen<br />
die in hun kliniek opgenomen waren geweest of de HCR-20 voldeed om risico’s in te<br />
schatten. De validiteit van de HCR-20 was vergeleken met de populatie mannen in de-<br />
44
ze studie veel lager, alleen het gestructureerde klinische oordeel met behulp van de<br />
HCR-20 van de clinici bleek recidivisten van niet-recidivisten te scheiden.<br />
Een buitenlandse studie van Tengström e.a. (2006) impliceert dat de predictieve<br />
validiteit van dit instrument varieert al naar gelang de primaire diagnose van de patiënt.<br />
Zij hebben in hun studie o.a. patiënten met een primaire as-1 schizofrenie onderscheiden<br />
van patiënten met een as II-persoonlijkheidsstoornis. Het bleek dat de predictieve<br />
validiteit, alsook de risicofactoren die samenhangen met antisociaal gedrag,<br />
verschilde tussen deze beide groepen.<br />
4.5.1.2 HKT-30<br />
De HKT-30 is een instrument dat ontwikkeld is door en voor professionals in de Nederlandse<br />
forensische psychiatrie om gewelddadige recidive in te schatten. De dertig<br />
items van de HKT-30 zijn verdeeld over drie domeinen: historische en statische indicatoren<br />
(11 items), klinische en dynamische indicatoren (13 items) en toekomstige situatieve<br />
indicatoren (6 items). Alle items dienen te worden gescoord op een vijfpuntsschaal,<br />
variërend van nul tot vier; hoe hoger de score, des te hoger het risico voor de<br />
betreffende indicator. Per item worden de scores omschreven.<br />
Een onderzoek naar de voorspellende waarde van de HKT-30 bij 123 personen over<br />
wie in de jaren 1993-1995 pro justitia is gerapporteerd (Canton, 2004) liet zien dat de<br />
predictieve validiteit van de somscore van de HKT-30 voor ernstige recidive (levensdelicten,<br />
zedendelicten, brandstichting, diefstal met geweld, zware mishandeling) redelijk<br />
goed is en vergelijkbaar met het klinisch oordeel van de rapporteur.<br />
In 2005 werd in een multicenter retrospectief onderzoek de betrouwbaarheid en predictieve<br />
validiteit van de HCR-20, HKT-30 en de PCL-R onderzocht (Hildebrand e.a.,<br />
2005) bij een groep uitgestroomde ex-ter beschikking gestelden (het betrof zowel persoonlijkheidsgestoorden<br />
als patiënten met een psychotische stoornis). De onderzoekspopulatie,<br />
afkomstig uit acht klinieken, bestond uit 156 mannelijke patiënten die veroordeeld<br />
waren voor een gewelddadig niet-seksueel delict. In het onderzoek werd<br />
aangetoond dat zowel HKT-30 subschalen als de HKT-30 totaalscore van redelijke predictieve<br />
validiteit waren voor het inschatten van gewelddadige recidive.<br />
Tot op heden is de HKT-30 niet specifiek gevalideerd voor patiënten met een persoonlijkheidsstoornis,<br />
maar in eerder genoemd onderzoek betrof de onderzoekspopulatie<br />
een meer algemene tbs-populatie. Wel blijkt in een recentelijk verschenen onderzoeksrapport<br />
(Hildebrand, Schönberger & Spreen, 2007) een aantal dynamische risicofactoren<br />
van de HKT-30 (sterk) gerelateerd aan de kans op een onttrekking vanuit een<br />
vorm van verlof. In het onderzoek is een onderscheid gemaakt naar patiënten met<br />
verschillende diagnosen waaronder personen met een persoonlijkheidsstoornis, of een<br />
cluster B-stoornis. Het bleek dat de kans op een onttrekking a priori groter is voor deze<br />
groep patiënten (14-16% en onder mannen met een cluster B-stoornis 17-26%)<br />
dan voor patiënten met een primaire diagnose ‘psychotische stoornis’ of ‘IQ lager dan<br />
84’. Benadrukt wordt dat de resultaten op groepsniveau zijn en dat er altijd ruimte<br />
45
moet zijn voor de professional om in te schatten of deze dynamische risicofactoren ook<br />
bij een specifieke patiënt de kans op een onttrekking vergroten.<br />
4.5.1.3 PCL-R<br />
De PCL-R is een instrument dat wordt gebruikt om de diagnose ‘psychopathie’ vast te<br />
stellen. De PCL-R bestaat uit twintig items; zeventien daarvan kunnen worden onderverdeeld<br />
in twee factoren. Factor 1 omvat affectieve en interpersoonlijke aspecten van<br />
de stoornis (zoals: gebrek aan empathie, sterk opgeblazen gevoel van eigenwaarde);<br />
Factor 2 omvat gedragskenmerken die behoren bij een antisociale levensstijl. Hoewel<br />
de vaststelling van de mate van psychopathie niet tot het domein van de risicotaxatie<br />
behoort, wordt de hoge correlatie tussen de score op de PCL-R met later gewelddadig<br />
gedrag wel als zeer risicovol gezien. De score van de PCL-R is in principe een lifetime<br />
diagnose (alhoewel met name de gedragsfactoren van factor 2 wel kunnen toenemen).<br />
Een hoge PCL-R wordt gezien als risicofactor voor gewelddadig gedrag en is als zodanig<br />
in de historische items van de HCR-20, de SVR-20 en de HKT-30 opgenomen.<br />
Onderzoek in de Van der Hoeven Kliniek laat zien dat het discriminerend vermogen<br />
van de PCL-R redelijk is (Hildebrand, De Ruiter & De Vogel, 2003, 2004). Bovendien is<br />
in een multicenter onderzoek onder 156 uitgestroomde tbs-patiënten aangetoond dat<br />
de PCL-R diagnose, de PCL-R totaalscore en met name factor 2 redelijk goed gewelddadige<br />
recidive voorspeld (Hildebrand e.a., 2005). In een recent artikel van Spreen,<br />
Ter Horst, Lutjenhuis en Brand (2008) wordt de vraag gesteld of de PCL-R resultaten<br />
ten aanzien van betrouwbaarheid en validiteit van één enkele instelling generaliseerbaar<br />
zijn naar de overige tbs-populatie. Zij stellen bovendien de bruikbaarheid van de<br />
diagnose psychopathie ter discussie voor risicotaxatie bij verlof.<br />
Er wordt momenteel veel onderzoek gedaan naar de PCL-R: het mogelijk onderscheiden<br />
van subtypes binnen de algemene groep, de mate waarin patiënten die hoog scoren<br />
behandelbaar zijn, of juist gevaarlijker worden door (groeps)behandeling, of een<br />
intensieve behandeling geïndiceerd is of juist niet etc. Vooralsnog kan gesteld worden<br />
dat patiënten die hoog scoren in principe van hetzelfde aanbod gebruik maken. Wel<br />
betekent een hoge score een beroep op alertheid bij behandelaars. In principe hoeft<br />
een hoge score op de PCL-R geen absolute contra-indicatie voor resocialisatie te zijn<br />
na het klinische traject.<br />
Een aantal onderzoeken richtte zich op persoonlijkheidsgestoorde delinquenten. In een<br />
studie van Grann, Långström, Tengström en Kullgren (1999) liet zowel de totaalscore,<br />
als factor 1 en met name factor 2, een redelijk goede predictieve validiteit zien voor<br />
gewelddadige recidive bij persoonlijkheidsgestoorde patiënten.<br />
46
Discussie<br />
De HCR-20, HKT-30 en PCL-R lijken vooralsnog geschikt te zijn om bij tbs’ers<br />
met een persoonlijkheidsstoornis het recidiverisico in te schatten.<br />
De predictieve validiteit van de HCR-20 varieert echter tussen mannen en<br />
vrouwen (is hoger bij mannen) en varieert al naar gelang de primaire diagnose<br />
van de patiënt.<br />
4.5.1.4 SVR-20<br />
De SVR-20 is een gestructureerde klinische checklist om seksueel gewelddadige recidive<br />
in te schatten bij volwassen zedendelinquenten. De SVR-20 is ontwikkeld op basis<br />
van wetenschappelijke literatuur en ervaringen van klinische experts. Het instrument<br />
bestaat uit twintig items, welke in drie domeinen zijn verdeeld; psychologische aanpassing,<br />
seksuele delicten en toekomstplannen. Veelal wordt dit instrument gebruikt<br />
bij het inschatten van seksuele recidive bij zedendelinquenten, en is om die reden ook<br />
voornamelijk bij zedenpopulaties gevalideerd. 6<br />
4.5.2 Alternatieve (risicotaxatie-)instrumenten<br />
4.5.2.1 START<br />
De Short-Term Assessment of Risk and Treatability (START; Webster, Martin, Brink,<br />
Nicholls & Middleton, 2004) is een lijst van twintig items voor herhaaldelijke beoordelingen<br />
op zeven risicodomeinen (geweld naar anderen, suïcide, zelfbeschadiging, zelfverwaarlozing,<br />
ongeoorloofde afwezigheid, middelengebruik en slachtofferschap). De<br />
START-methode is een methode om de risicogebieden en de mogelijke beschermende<br />
factoren in kaart te brengen en daarover met de patiënt in gesprek te gaan.<br />
De START wordt momenteel in Nederland geïntroduceerd in de FPK Assen en wordt<br />
op hun initiatief vertaald. De START wordt in bepaalde mate ook ingezet als risicotaxatie-instrument<br />
in een aantal klinieken. Het instrument is vooralsnog alleen in buitenlandse<br />
steekproeven gevalideerd (Webster e.a., 2004). Tot op heden is de START niet<br />
specifiek gevalideerd voor patiënten met een persoonlijkheidsstoornis.<br />
4.5.2.2 SAPROF<br />
De Structured Assessment of Protective Factors (SAPROF; De Vogel e.a., 2007) is een<br />
beoordelingsrichtlijn die ontwikkeld is om gebruikt te worden in combinatie met een<br />
betrouwbaar en valide risicotaxatie-instrument zoals de HCR-20, HKT-30 of SVR-20.<br />
De SAPROF is ontwikkeld ter completering van de beoordeling van het risico van ge-<br />
6 Voor een uitgebreidere beschrijving van de SVR-20 wordt verwezen naar het Zorgprogramma voor<br />
Seksueel Grensoverschrijdend Gedrag van het expertisecentrum.<br />
47
welddadig gedrag of seksueel delictgedrag in delinquenten en forensisch psychiatrische<br />
populaties. Door het identificeren en beschouwen van factoren die mogelijk compenseren<br />
voor de risicofactoren die in de HCR-20 of verwante instrumenten zijn gecodeerd,<br />
wordt de risicotaxatie voor toekomstig delictgedrag evenwichtiger. Daarnaast<br />
kan inzicht in de aan- dan wel afwezigheid van beschermende factoren een completer<br />
beeld van de persoon in zijn context geven en richtlijnen voor behandeling en risicohantering<br />
bieden.<br />
Tot nu toe zijn er twee kleinschalige studies verricht met de SAPROF (Bouman, De Vogel<br />
& De Ruiter, 2004; De Vries Robbé, Spa & De Vogel, in voorbereiding). De laatstgenoemde<br />
studie is een onderzoek naar de betrouwbaarheid en predictieve validiteit<br />
van de SAPROF. Deze bleek bevredigend. De eerste resultaten van deze exploratieve<br />
studie (in verband met de korte follow-up-tijd) laat zien dat de predictieve validiteit<br />
redelijk tot goed is. De patiënten bij wie veel beschermende factoren aanwezig zijn,<br />
bleken vaker niet dan wel te recidiveren.<br />
Tot op heden is de SAPROF niet specifiek gevalideerd voor patiënten met een persoonlijkheidsstoornis,<br />
maar betrof de onderzoekspopulatie een meer algemene tbspopulatie.<br />
Discussie<br />
De START en SAPROF kunnen een belangrijke aanvulling vormen op de bestaande<br />
risicotaxatie-instrumenten daar zij naast risicofactoren ook beschermende<br />
factoren beschouwen (die mogelijk compenseren voor risicofactoren)<br />
waardoor de risicotaxatie voor toekomstig delictgedrag evenwichtiger<br />
wordt.<br />
4.5.2.3 FP-40<br />
De FP-40 (Brand & Van Emmerik, 2001) is deels ontstaan uit de Werkgroep Afstemming<br />
Registratiegegevens (WARG). De WARG bestaat uit de basis patiëntgegevens en<br />
de verblijfsgegevens, die uiteindelijk in MITS zijn ingevoerd. Uit de verzameling basispatiëntgegevens<br />
ontstond de FP40. De lijst benadert elke stoornis van een patiënt op<br />
basis van multi-causaliteit. Het instrument geeft van elke patiënt een soort sterkte- en<br />
zwakteprofiel. Veel theoretische modellen liggen ten grondslag aan de FP40. Vanuit de<br />
draagkracht-/draaglasttheorie kan gesproken worden van risicofactoren versus beschermende<br />
factoren. Ook kan er gekeken worden naar het gebruikelijke kwetsbaarheid-,<br />
stress-, copingmodel om te bepalen hoe een tekort aan copingmechanismen tot<br />
stress en psychisch disfunctioneren kan leiden. De items zijn onder te verdelen in vier<br />
domeinen. Het eerste domein is dat van het psychiatrische toestandsbeeld, de hulpverleningsgeschiedenis<br />
en de eventuele verslaving. Het tweede domein omvat de persoonlijkheid<br />
en vaardigheden. Het derde domein omvat de ontwikkeling en de maatschappelijke<br />
inbedding. Het vierde domein bevat dan de situatieve factoren tijdens de<br />
delictsituatie. De veelzijdigheid van de domeinen en de bijbehorende items geven een<br />
uitgebreid beeld van de zwakke en sterke punten van betreffende patiënt. Tot op he-<br />
48
den is de FP-40 niet specifiek gevalideerd voor patiënten met een persoonlijkheidsstoornis,<br />
maar betrof de onderzoekspopulatie een meer algemene tbs-populatie.<br />
4.5.2.4 VRT-9<br />
De Verlof Risico Taxatie-9 (VRT-9) is een ontwikkeld model om recidive vanuit verlof<br />
door tbs-gestelden in te kunnen schatten (Hilterman, 1999, 2000, 2001). Op basis van<br />
een retrospectief onderzoek bleek dat een aantal factoren van belang zijn voor voorspellen<br />
van recidiverisico tijdens verlof. De populatie betrof een steekproef van de algehele<br />
tbs-populatie. Hilterman (2000) vond dat recidive tijdens verlof goed te voorspellen<br />
was door een model, dat ontwikkeld is op retrospectieve data met daarin negen<br />
variabelen: type uitgangsdelict, dader-slachtofferrelatie bij het uitgangsdelict, verzet<br />
tegen behandeling, mate van verantwoording voor uitgangsdelict, inzicht in algemeen<br />
geldende normen en waarden, aantal overplaatsingen en overtredingen van verlofvoorwaarden<br />
bij eerder verlof, de omvang van het deviante netwerk en alcoholgebruik<br />
tijdens de tbs. Geconcludeerd werd dat het inventariseren van deze risicofactoren<br />
als ondersteuning gebruikt kan worden bij het inschatten van de kans op recidive<br />
tijdens een verlof. Tot op heden is niet bekend of dit model ook voor persoonlijkheidsgestoorde<br />
patiënten specifiek van waarde is.<br />
4.5.2.5 FOTRES<br />
Recent wordt het in Zwitserland ontwikkelde FOTRES (Forensisches Operationalisiertes<br />
Therapie-Risico-Evaluations-System) onderzocht op bruikbaarheid in de tbs-sector.<br />
FOTRES is een systeem waarmee risicoaspecten, maar ook (te verwachten) therapieeffecten<br />
in kaart kunnen worden gebracht en kunnen worden geëvalueerd. Naast het<br />
structureel terugvalrisico wordt ook de veranderbaarheid van een justitiabele bepaald.<br />
Kenmerkend voor het systeem is de mogelijkheid om op verschillende tijdstippen zogenaamde<br />
‘gesimuleerde invrijheidstellingen’ te scoren, waarbij gedocumenteerd<br />
wordt wat het actuele risico zou inhouden wanneer iemand op dit ogenblik in vrijheid<br />
gesteld zou worden. In deze weging worden actuele behandelresultaten en niet direct<br />
bij de behandeling betrokken variabelen die wel invloed hebben op het recidiverisico<br />
meegenomen. Met name dit laatste is uniek te noemen, daar deze belangrijke factor in<br />
geen enkel risicotaxatie-instrument terug te vinden is. Uniek is het feit dat het systeem<br />
beschouwd kan worden als een patiënt-volgsysteem waarbij vanaf de initiële<br />
pro-justitia rapportage periodiek metingen kunnen worden verricht, zowel vóór, tijdens<br />
als na een ingezette behandeling. Het is vooralsnog niet duidelijk of dit instrument<br />
voor verschillende groepen Nederlandse forensisch psychiatrische patiënten gevalideerd<br />
is.<br />
Aanbeveling voor onderzoek<br />
Het is aan te bevelen de START te valideren voor de Nederlandse tbs-populatie.<br />
Daarnaast is het aan te bevelen dat de geschiktheid van de START, SA-<br />
PROF, FP-40, VRT-9 en de FOTRES specifiek voor patiënten met een persoonlijkheidsstoornis<br />
wordt onderzocht.<br />
49
4.5.2.6 Individuele recidive terugkoppeling<br />
Een initiatief om systematische feedback op de behandeling van tbs-gestelden te verkrijgen<br />
komt vanuit de Werkgroep Individuele Recidive Terugkoppeling. Deze werkgroep<br />
brengt advies uit over welke gegevens betreffende instroom, verblijf, behandeling<br />
en uitstroom van patiënten systematisch moeten worden vastgelegd bij vertrek<br />
van de patiënt uit de kliniek, over welke gegevens betreffende recidive van de ex-tbsgestelde<br />
aan de kliniek moeten worden teruggekoppeld en over hoe deze terugkoppeling<br />
dient plaats te vinden. Door deze systematische terugkoppeling en analyse van de<br />
recidives zullen de tbs-klinieken uiteindelijk in staat zijn om de behandeling van tbsgestelden<br />
te verbeteren. Bovendien kunnen deze gegevens worden geanonimiseerd en<br />
geaggregeerd beschikbaar worden gesteld voor wetenschappelijk onderzoek, hetgeen<br />
op termijn zal bijdragen aan de evaluatie van de behandeling en aan het verkrijgen<br />
van meer inzicht in de tbs-recidives en de omstandigheden waaronder deze plaatsvinden.<br />
De werkgroep, waarin voornamelijk materiedeskundigen van diverse klinieken en<br />
vertegenwoordigers van de sectordirectie tbs zitten, heeft een rapport uitgebracht met<br />
adviezen en een plan van aanpak dat d.d. 20 april 2006 door de sectordirectie tbs en<br />
door de gecombineerde vergaderingen van tbs-directeuren en hoogst inhoudelijk verantwoordelijken<br />
is goedgekeurd. Op dit moment worden de adviezen en aanbevelingen<br />
concreet uitgewerkt, opdat het systeem van terugkoppeling in 2009 operationeel kan<br />
worden. Inmiddels loopt er een pilot, waarvan de resultaten worden meegenomen bij<br />
de implementatie van het terugkoppelingssysteem.<br />
50
5 Behandelproces<br />
5.1 Doel behandeling<br />
Zoals eerder aangegeven is het uitgangspunt binnen de behandeling het streven naar<br />
reïntegratie van de patiënt in de maatschappij met een zo minimaal mogelijk begeleidings-<br />
en beveiligingsniveau. Daarbij is het doel van een behandeling primair het<br />
voorkomen van recidive door middel van het tot een aanvaardbaar risico omlaag brengen<br />
van dynamische risicofactoren, ook wel criminogene behoeften genoemd, en het<br />
versterken van beschermende factoren. Deze factoren worden voor de patiënten met<br />
persoonlijkheidsstoornissen in het hoofdstuk over risicotaxatie beschreven. Een effectief<br />
behandelaanbod gaat uit van de eerder genoemde What Works principes en wordt<br />
idealiter niet alleen gestuurd door voorkeuren voor bepaalde therapiescholen of theoretische<br />
visies.<br />
De behandeling van tbs-patiënten met een persoonlijkheidsstoornis is een complexe<br />
taak. Onderzoek in FPC Veldzicht (Timmerman & Emmelkamp, 2005) heeft aangetoond<br />
dat na drie jaar tbs-behandeling wantrouwen en agressie waren verminderd,<br />
maar pro-sociaal gedrag niet, bovendien waren de effectgroottes matig. Uit onderzoek<br />
in de Van der Hoeven Kliniek (Greeven & De Ruiter, 2004) is gebleken dat het gedrag<br />
en het sociaal functioneren na twee jaar tbs-behandeling bij de meerderheid aanzienlijk<br />
is verbeterd. Agressief gedrag, wantrouwen en drugsgebruik is verminderd en de<br />
patiënten hebben een gunstiger zelfbeeld en meer gevoel voor realiteit. Ruim een<br />
kwart voldoet zelfs na twee jaar niet meer aan de diagnostische criteria voor een persoonlijkheidsstoornis.<br />
Er werd echter benadrukt dat de behandeling een langdurig proces<br />
is en dat het onduidelijk is of de behandeling een diepgaande en permanente verandering<br />
in de structuur van de persoonlijkheid bewerkstelligt. Doorgaans richten interventies<br />
zich namelijk primair op de keten van oorzaken en gevolgen in de persoon<br />
en zijn context die vroeger tot delicten hebben geleid en/of delictgedrag in stand hebben<br />
gehouden (criminogene factoren). Daarbij valt te denken aan de aanwezigheid<br />
van een antisociaal netwerk, zwakke vaardigheden bij problemen oplossen en zelfcontrole,<br />
en verslaving aan alcohol en drugs. Behandelinterventies sorteren dus met name<br />
effect bij het verminderen van (gedrags)symptomen. Overigens geldt dit laatste ook<br />
voor patiënten met persoonlijkheidsstoornissen in de GGZ (Trimbos-instituut, 2008).<br />
Er zijn diverse subdoelen van behandeling te onderscheiden. De patiënt dient bijvoorbeeld<br />
inzicht te krijgen in zijn problematiek en de gevolgen ervan voor anderen. Vervolgens<br />
wordt er in de behandeling naar gestreefd dat de vaardigheden en gedragingen,<br />
die aan- of afgeleerd zijn, beklijven, en dat de betreffende patiënt daar vervolgens<br />
ook naar leert handelen. De patiënt dient aan het eind van de behandeling in<br />
staat te zijn om het aangeleerde te generaliseren naar meerdere en nieuwe situaties.<br />
Tot slot heeft de behandeling tot doel dat de patiënt uiteindelijk op een zelfstandige<br />
51
manier het leven buiten de instelling kan organiseren en niet meer in risicovol gedrag<br />
terug zal vallen. De patiënt wordt minder afhankelijk van de instelling, neemt zelf de<br />
verantwoordelijkheid voor gedrag, en wordt in toenemende mate ondersteund door<br />
een eigen sociaal netwerk.<br />
5.2 Behandeling als proces<br />
Behandelen is een dynamisch continu proces. Elke fase kan materiaal opleveren dat in<br />
een volgende fase verder uitgewerkt kan worden. De resulterende behandeldoelen<br />
worden opgenomen in het behandelplan en steeds verder verfijnd. Het is van belang<br />
vroegtijdig te onderkennen en in te schatten wat maximaal haalbaar is gegeven de<br />
individuele problematiek van de patiënt. Dit heeft enerzijds betrekking op de behandeling<br />
als geheel en anderzijds op de te verwachten responsiviteit op specifieke behandelonderdelen.<br />
De dynamiek van het behandelproces omvat zowel voortgang, als achteruitgang<br />
of stagnatie in de individuele behandeling. Bovendien kan een individuele<br />
patiënt die behandeldoelen op meerdere gebieden heeft, een vooruitgang boeken op<br />
het ene probleemgebied, en stagneren in een ander probleemgebied aan de hand van<br />
toetsing in een behandelevaluatie. Na een evaluatie kan een nieuwe behandelinterventie<br />
geïndiceerd zijn, die na verloop van tijd opnieuw geëvalueerd dient te worden (zie<br />
het hoofdstuk over behandelevaluatie).<br />
Doorgaans worden grofweg een aantal behandelfasen onderscheiden: de instroomfase<br />
(intramuraal), de therapeutische veranderfase (intramuraal) en de consolidatie- en<br />
ondersteuningsfase (transmuraal). De wijze waarop wordt vormgegeven aan deze fasen<br />
verschilt per forensische instelling. Gedurende de verschillende fasen die hieronder<br />
nader omschreven worden, wordt per patiënt gekeken of resocialisatie haalbaar is op<br />
grond van behandelprogressie en daarmee samenhangende veiligheid.<br />
1) Instroomfase<br />
Doel van deze fase is te komen tot een voor de patiënt op maat gesneden behandelprogramma<br />
(wat moet en kan behandeld worden, op welke wijze en in welke volgorde).<br />
In deze fase vindt de initiële diagnostiek en risicotaxatie plaats (zie betreffende<br />
hoofdstukken), die als beginpunt worden gezien in de behandeling. In deze fase ligt de<br />
nadruk op:<br />
1 Observatie in sociotherapeutisch milieu, kennismaking van de patiënt met de gang<br />
van zaken in de kliniek en met het personeel en het omgaan met medebewoners.<br />
2 Adequate inschatting van de benodigde veiligheidsmaatregelen bij de patiënt om<br />
directe delictrisico’s in de kliniek te reduceren.<br />
In deze fase staat het opstellen van de delictanalyse en het delictscenario en het bewerken<br />
daarvan centraal. De delictanalyse wordt gezien als onderdeel van het diagnostisch<br />
proces (zie betreffend hoofdstuk) terwijl de kernthema’s die uit het delictscenario<br />
gedestilleerd worden, gerekend kunnen worden tot de behandelfase. Het op-<br />
52
stellen van het delictscenario dient ter preventie van nieuwe delicten; hier wordt later<br />
in dit hoofdstuk nader op ingegaan.<br />
Vervolgens wordt een individueel behandelplan beschreven waarin de verantwoording<br />
beschreven staat van de geschikte behandelmodules, de prioriteitstelling van de geïndiceerde<br />
behandelonderdelen, en de extrinsieke of intrinsieke motivatie, lijdensdruk en<br />
probleeminzicht van de patiënt. Als de behandeling vordert, en van een individuele<br />
patiënt duidelijk wordt wat bereikt kan worden, kan het behandelplan (indien noodzakelijk)<br />
aangepast worden. Het is van belang dat de eerder uitgevoerde behandelonderdelen<br />
expliciet en transparant worden beschreven in het dossier om na te gaan in<br />
hoeverre behandelelementen effectief blijken voor de betreffende patiënt. Wettelijke<br />
aantekeningen, behandelbesprekingen en voortgangsrapportages zijn hierbij bruikbare<br />
middelen. Wenselijk is ook een korte en in eenvoudige taal gestelde versie op te stellen<br />
voor patiënten die het eigenlijke behandelplan niet goed begrijpen. Patiënten kunnen<br />
aan deze versie uiteraard geen rechten ontlenen.<br />
2) Therapeutische veranderfase<br />
Het doel van deze fase is de uitvoering van het voorgenomen behandelplan, inzicht<br />
krijgen in het delictscenario en het verfijnen van de delictanalyse. Centraal in deze fase<br />
is dat de patiënt zijn risicofactoren leert herkennen. Vervolgens moet de patiënt<br />
leren wat te doen en wat te laten ter voorkoming van een recidive en copingvaardigheden<br />
aanleren die de risico’s kunnen verminderen. In samenwerking met een mentor<br />
of individuele begeleider wordt een signaleringsplan en een terugvalpreventieplan geformuleerd.<br />
Hier wordt later in dit hoofdstuk op ingegaan. Deze intramurale fase omvat<br />
een veelheid aan verschillende behandelmethoden: farmacologische interventies,<br />
psycho-educatie, individuele en groepstherapieën of allerhande trainingen en onderwijs.<br />
Hier wordt ook later in dit hoofdstuk nader op ingegaan.<br />
Tijdens deze fase wordt bekeken of begeleid verlof tot de mogelijkheden behoort,<br />
evenals het latere onbegeleid verlof. Uitgangspunt voor het aanvragen van verlof is<br />
het risicoprofiel van de individuele patiënt. Indicaties voor het aanvragen van verlof<br />
zijn gerelateerd aan het behandelplan van de patiënt en de daarin gestelde individuele<br />
behandeldoelen. Het verlof biedt de mogelijkheid voor de patiënt om buiten de kliniek<br />
stap voor stap weer een plaats te verwerven in de samenleving en om met het geleerde<br />
aan de slag te gaan. Voor behandelaars is het verlof ook een manier om te toetsen<br />
of een patiënt in staat is om de vrijheden te hanteren volgens afspraken en zonder<br />
onnodige risico’s te lopen. Dit toetsen verloopt op een gecontroleerde wijze zodat indien<br />
nodig tijdig ingrijpen mogelijk is.<br />
Algemene criteria voor een vervolgstap in de resocialisatie zijn: (1) dat de patiënt<br />
zicht heeft op en erkenning van zijn specifieke risicofactoren; (2) dat de patiënt inspanningen<br />
(heeft) verricht in de behandeling van de risicofactoren; (3) dat de patiënt<br />
zo nodig meewerkt aan extra controlemaatregelen alvorens een verloftraject in te<br />
gaan (bijvoorbeeld medicatie); (4) dat de patiënt in staat is tot samenwerken met een<br />
behandelteam en voldoende open is over zijn doen en laten; (5) dat de patiënt een<br />
53
dagbesteding heeft of gaat volgen. Met het toenemen van vrijheden neemt het belang<br />
van het terugvalpreventieplan toe.<br />
Wanneer resocialisatie niet haalbaar is, zal de keuze gemaakt worden voor een nieuwe<br />
behandelpoging door middel van herselectie of ruiling of zal de longstay-status aangevraagd<br />
worden. Ook zijn er diverse varianten van longcare voorzieningen in de GGZ<br />
mogelijk.<br />
3) Consolidatie- en ondersteuningsfase<br />
Dit is de fase waarin de patiënt binnen het kader van een transmuraal verlof op een<br />
zogenaamde open plaats woont. Voor een aantal patiënten, met een aanvaardbaar<br />
risicoprofiel is het (tijdelijk) niet mogelijk om zelfstandig, zonder steun en begeleiding,<br />
in de samenleving te functioneren. In deze transmurale fase ligt de nadruk op modules<br />
die betrekking hebben op bijvoorbeeld het netwerk of werkbegeleiding.<br />
In de fase van het proefverlof wordt de begeleiding en controle door de reclassering<br />
overgenomen. De eindverantwoordelijkheid ligt in deze fase nog wel bij de kliniek,<br />
echter de begeleiding en het toezicht vindt plaats door de reclassering. De mogelijkheid<br />
bestaat wel om de patiënt onmiddellijk terug te plaatsen naar de kliniek, indien<br />
nodig.<br />
5.3 Hoe behandelen?<br />
De grote variëteit aan patiënten in termen van criminogene behoeften, psychiatrische<br />
problematiek en risico’s voor zichzelf en anderen, impliceert een multimodale behandelingsstrategie.<br />
Meerdere factoren speelden een rol bij het tot stand komen van delictgedrag.<br />
Bovendien dient ook rekening gehouden te worden met de mate waarin<br />
beschermende factoren aanwezig zijn bij een patiënt. Er is dan ook een breed therapeutisch<br />
aanbod voor patiënten met persoonlijkheidsstoornissen: psychotherapie, farmacotherapie,<br />
vaardigheidstrainingen, vaktherapieën en dagbesteding.<br />
De behandellijnen in een kliniek dienen zo veel mogelijk gebaseerd te worden op interventiemethodes<br />
waarvan in empirisch onderzoek systematisch is aangetoond dat zij<br />
effectief zijn in relatie tot het verminderen van recidiverisico, dit is immers het primaire<br />
doel van tbs. In het navolgende deel van dit hoofdstuk wordt ingegaan op onderdelen<br />
van de tbs-behandeling en niet zozeer op de tbs-maatregel in zijn totaliteit, omdat<br />
de maatregel uit een black box van interventies en behandelklimaat bestaat waardoor<br />
het lastig is de effectiviteit ervan te evalueren. Een belangrijk aandachtspunt bij effectonderzoek<br />
in de tbs is echter welke uitkomstmaat gebruikt zou kunnen of moeten<br />
worden (De Beurs & Barendregt, 2008).<br />
Een (indirecte) uitkomstmaat die regelmatig gebruikt wordt is de recidive na behandeling.<br />
Het staat echter ter discussie of dit een geschikte maat is, vanwege de geruime<br />
tijdspanne tussen beëindiging van de onderzochte interventie en de bepaling<br />
van eventuele recidive en het feit dat recidive een weinig specifieke en sensitieve uitkomstmaat<br />
van interventies is, waardoor (te) grote aantallen proefpersonen nodig zijn<br />
54
om een effect te kunnen aantonen. Bovendien kan hiermee over de vraag of de interventie<br />
ook daadwerkelijk de onderliggende persoonlijkheidsproblematiek heeft doen<br />
verminderen – en de daarmee samenhangende risicofactoren voor gewelddadig gedrag<br />
- geen uitspraak worden gedaan. De mate waarin specifieke doelstellingen van de<br />
interventie zijn bereikt, zoals afname van bepaalde symptomen of de mate van reductie<br />
van recidiverisico gemeten met risicotaxatie-instrumenten, zijn daarvoor meer geschikt<br />
als uitkomstmaten (De Beurs & Barendregt, 2008).<br />
Per onderdeel van de behandeling wordt hieronder aangegeven wat de stand van zaken<br />
is ten aanzien van de wetenschappelijke onderbouwing naar de effecten bij tbspatiënten<br />
met een persoonlijkheidsstoornis. In het geval dat interventie slechts effect<br />
sorteert bij specifieke typen persoonlijkheidsstoornissen (binnen het cluster A, B of C),<br />
dan wordt dit expliciet vermeld. Daar waar overtuigende empirische evidentie ontbreekt,<br />
wordt de voorkeur gegeven aan interventies die in tenminste sommige onderzoeken<br />
als effectief naar voren komen (het principe van best evidence), en/of die in<br />
professionele kringen worden gezien als passend en in het veld brede acceptatie en<br />
toepassing genieten (best practice).<br />
Richtlijn voor de praktijk<br />
De klinieken worden aanbevolen om het behandelaanbod waar mogelijk modulair<br />
te beschrijven. Een module is een als zodanig herkenbaar en in tijd en<br />
omvang begrensd onderdeel van de behandeling, waarvoor een specifieke indicatie<br />
gesteld kan worden. Een module kan onderdeel zijn van meerdere<br />
zorgprogramma´s. Het is aan te raden een format aan te houden voor het beschrijven<br />
van een module met onderdelen als omschrijving, doelgroep (voorwaarden<br />
voor deelname), beoogd resultaat, contactpersoon, werkwijze, freqeuntie/duur/aantal<br />
sessies en aantal deelnemers.<br />
Onderstaande paragrafen geven eerst een overzicht van voorwaarden die van belang<br />
zijn bij de intramurale behandeling van forensische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis.<br />
Daarna worden naast een aantal specifieke forensische interventies,<br />
psychotherapeutische en farmacologische interventies, vaardigheidstrainingen, vaktherapieën<br />
en dagbestedingsactiviteiten beschreven. De behandelaar dient hieruit een<br />
op maat gesneden behandelplan op te stellen.<br />
5.3.1 Behandelvoorwaarden<br />
5.3.1.1 Behandelmilieu<br />
Het milieu waarin de patiënt verblijft, is belangrijk. In milieutherapeutische onderzoeken<br />
(Janzing & Kerstens, 2004; Janzing & Lansen, 1996) wordt herhaaldelijk gewezen<br />
op het belang van een consistente en eenduidige organisatie van het milieu. Daarbij is<br />
een consistent beleid ten aanzien van de bejegening van de individuele patiënt belang-<br />
55
ijk. De afdeling is een omgeving waarin patiënten en personeel op een veilige en fatsoenlijke<br />
wijze met elkaar om dienen te gaan. Enerzijds betekent dit dat de sociotherapeuten<br />
de taak hebben in te grijpen bij grensoverschrijdend gedrag. Anderzijds is<br />
voor de sociotherapeuten ook een rol weggelegd om patiënten meer (individueel) te<br />
begeleiden. De afdeling vormt ook de plaats waar patiënten kunnen oefenen en leren.<br />
Hiervoor is het van belang dat sociotherapeuten goed ingevoerd worden in de behandeling<br />
van de individuele patiënt en daardoor weten wat te doen en wat te laten. Sociotherapeuten<br />
dienen in dat kader actief betrokken te worden bij het behandelproces.<br />
Dit kan in de vorm van het ‘mentoraat’: actieve deelname van de sociotherapeuten<br />
aan modules, uitleg en informatie over delictanalyse en dadergroep en inhoudelijke<br />
aansturing.<br />
Patiënten hebben een dagprogramma dat voor hen overzichtelijk is met voldoende<br />
aandacht voor rustmomenten. Om hospitalisatie tegen te gaan en de basale leefvaardigheden<br />
te behouden wordt de verantwoordelijkheid van de leefomgeving zo veel<br />
mogelijk bij de patiënt zelf neergelegd. Patiënten worden gestimuleerd om aan activiteiten<br />
en therapieën deel te nemen. Wel moet per individu een optimale balans tussen<br />
actief inzetten voor de behandeling en rust gevonden worden.<br />
5.3.1.2 Motivatie<br />
Een groot aantal persoonlijkheidsgestoorde patiënten (met name die van de cluster B-<br />
persoonlijkheidsstoornissen) heeft aan het begin van de behandeling geen inzicht in<br />
zijn/haar problematiek. De hulpvraag ontbreekt. Het gebrek aan (voldoende) probleembesef<br />
en probleeminzicht is vaak onderdeel van de problematiek van forensische<br />
patiënten. Aanvankelijk heeft de patiënt over het algemeen geen behandelvraag of<br />
bestaat er een verschil van mening over deze vraag tussen de patiënt en zijn behandelaars.<br />
Het is van belang te benadrukken om niet alleen bij de start van de behandeling<br />
aandacht te hebben voor de (intrinsieke) motivatie van de patiënt, maar gedurende<br />
de gehele behandeling en bij de start van iedere nieuwe interventie. Daarnaast is<br />
de voortgang van de patiënt gedurende de behandeling ook afhankelijk van de wijze<br />
waarop de patiënt omgaat met frustraties wanneer hij/zij geconfronteerd wordt met<br />
tekortkomingen of algemene teleurstellingen. Voor het motiveren van de patiënt is<br />
door Miller en Rollnick (1991) een methodiek ontwikkeld vanuit de verslavingszorg. De<br />
gespreksmethode is gericht op de motivering van patiënten en het verminderen van<br />
weerstand tegen verandering. Daarin wordt motivatie en weerstand niet zozeer gezien<br />
als eigenschappen van de patiënt, maar als een afgeleide van de communicatie over<br />
en weer tussen patiënt en hulpverlener. Een belangrijk punt in de theorie is, naast<br />
kenmerken van de hulpverlener, dat de patiënt geloof ontwikkelt in eigen mogelijkheden<br />
tot verandering. Een belangrijk element voor het in stand houden van de motivatie<br />
van patiënten is de aanwezigheid van een veilig, stimulerend (socio)therapeutisch<br />
milieu.<br />
5.3.1.3 Therapeutische relatie<br />
Tijdens de behandeling wordt veel waarde gehecht aan de kwaliteit van de therapeutische<br />
relatie. De gewenste therapeutische opstelling wordt doorgaans aangegeven aan<br />
de hand van enkele specifieke kernbegrippen zoals aanvaarding, empathie en echtheid.<br />
De therapeutische relatie is een essentieel onderdeel van de behandeling. Een<br />
56
goede therapeutische relatie lijkt geen doel op zichzelf maar een middel om de patiënt<br />
beter te kunnen behandelen. Interventies die een goede werkrelatie versterken zijn:<br />
empathie, congruentie, positieve feedback, stimuleren tot actief en competent gedrag,<br />
structureren, denkbeelden laten toetsen aan de realiteit, realistische doelstellingen en<br />
grenzen stellen bevorderen. Het model van Dawson en MacMillan (1993) richt zich op<br />
de relatie tussen patiënt en de hulpverlener met als doel het voorkomen van ernstige<br />
communicatieproblemen en daardoor zelfdestructief gedrag van de patiënt. Dawson<br />
gaat uit van de visie dat mensen met een persoonlijkheidsstoornis problemen hebben<br />
met hun eigenwaarde (ook wel genoemd: het ‘zelf’). Dit zelf wordt gevormd gedurende<br />
je hele leven en wordt steeds weer door recente ervaringen bijgesteld. Het bestaat<br />
uit fundamentele aannames (goed of slecht, sterk of zwak), interpersoonlijke aannames<br />
(verantwoordelijk of niet verantwoordelijk, aardig of haatdragend) en hoe deze<br />
zijn georganiseerd.<br />
5.3.1.4 Rekening houden met verslavingsgevoeligheid 7<br />
Het samengaan van psychiatrische stoornissen en middelenmisbruik heeft sterk negatieve<br />
consequenties voor de behandeling. De comorbiditeit leidt tot meer en ernstigere<br />
symptomen, therapie-ontrouw en een vergrote kans op terugval (Trimbos-instituut,<br />
2008). Omgekeerd is een persoonlijkheidsstoornis ook een negatieve predictor voor de<br />
behandeling van verslavingsproblematiek (Van den Bosch & Verheul, 2007). De comorbiditeit<br />
kan zo het zicht op de etiologie van beide stoornissen verstoren.<br />
Verslaving is een probleem dat geen ‘definitieve’ therapie kent, zo ver is de stand van<br />
de kennis en ervaring nog niet. De behandeling van verslaving moet in eerste instantie<br />
op cure (stabiele abstinentie) gericht worden maar gezien de chroniciteit van de aandoening<br />
in combinatie met het mogelijke gevaar dat gebruik kan opleveren zijn ook<br />
care en control (maatregelen gericht op beperking van schade voor de patiënt en zijn<br />
omgeving en vermindering van delictrisico) zinvolle behandeldoelen. Behandeling van<br />
verslaving is geïntegreerd in de behandeling van de persoonlijkheidsproblematiek en<br />
staat ten dienste van het doel van de tbs-behandeling: het verminderen van recidivegevaar.<br />
Het is hierbij van groot belang om te beseffen dat gescheiden behandeling van<br />
psychiatrie en verslaving zeker bij borderlinepatiënten een uiterst negatief effect kan<br />
hebben. Gescheiden behandeling kan leiden tot verhoging van risico op suïcide en van<br />
suïcidaal gedrag. Door geïntegreerde behandeling aan te bieden krijgen patiënten de<br />
behandeling die zij nodig hebben. Van belang is daarbij ook dat wanneer blijkt dat deze<br />
gecombineerde problematiek behandelbaar is het negatieve beeld, wat samenhangt<br />
met borderline en verslaving, kan verminderen (Trimbos-instituut, 2008).<br />
Omdat gebruik van middelen consequenties kan hebben voor de gezondheid van<br />
patiënten en gebruik en handel in middelen een destructieve werking heeft op behandelmotivatie,<br />
behandelrelaties en het behandelklimaat, zal ernaar gestreefd moeten<br />
worden de kliniek drugsvrij te houden. In dat kader moeten patiënten en hun omgeving<br />
gecontroleerd worden, waarbij handel en gebruik tot consequenties leidt. In de<br />
7 Gedeeltelijk overgenomen uit de interne nota ‘Verslavingsbeleid in de Van Mesdagkliniek’.<br />
57
intramurale fase moet worden vastgesteld wat het einddoel van de behandeling zal<br />
zijn. Het kan zijn dat de patiënt na de behandeling weer een zelfstandig leven kan leiden<br />
maar voor veel patiënten zal ondersteuning en controle in verband met de verslavingsproblematiek<br />
langdurig noodzakelijk blijven.<br />
De behandeling van patiënten met middelenmisbruik omvat mogelijk de volgende onderdelen.<br />
Patiënten krijgen psycho-educatie aangeboden over het hoe en waarom van<br />
abstinentie, de rationale van het kliniekbeleid en de gevaren van drugsgebruik. Ook<br />
maken patiënten met een behandelaar een kosten-batenanalyse van gebruik. Het vervolg<br />
van de intramurale behandeling dient zich, naast de behandeling van comorbide<br />
problematiek, vooral te richten op bewustwording, het ontwikkelen van motivatie en<br />
het ontwikkelen van copingvaardigheden waaronder terugvalpreventiestrategieën. Om<br />
deze doelen te bereiken kan gebruik gemaakt worden van behandelmodules. De modules<br />
zijn gebaseerd op cognitieve gedragstherapie en terugvalpreventie en besteden<br />
eveneens aandacht aan de verslavings- en delictketen en aan het gegeven dat patiënten<br />
slachtoffers gemaakt hebben. Ook op het niveau van het sociotherapeutisch klimaat<br />
dient aandacht te zijn voor verslavingsproblematiek. Niet alleen in de vorm van<br />
het opleggen van sancties bij gebruik maar juist ook aandacht voor het feit dat patiënten<br />
niet gebruiken. Abstinent zijn wordt beloond. Door middel van motiverende gespreksvoering<br />
wordt getracht het probleembesef bij patiënten te vergroten en hen zelf<br />
te laten denken over de consequenties van voortzetting van middelengebruik en de<br />
keuzes die ze daarin kunnen maken.<br />
De praktische toepassing van de in de modules aangeleerde vaardigheden dient<br />
vooral plaats te vinden in de fase dat patiënten verlof hebben. In deze fase vindt exposure<br />
plaats aan voor de patiënt moeilijke situaties en kunnen in overleg met behandelaren<br />
gedragsexperimenten opgezet en uitgevoerd worden. Juist in deze fase moeten<br />
de onderdelen van behandeling die zich bezighouden met terugvalpreventiestrategieën<br />
gegeven en/of herhaald worden zodat directe toetsing aan de praktijk<br />
plaats kan vinden. Op deze manier wordt een van de moeilijkheden van verslavingsbehandeling<br />
in een gesloten setting, het verlies van probleembesef door de gedwongen<br />
remissie, verminderd.<br />
Naast de psychologische behandeling kan voor iedere patiënt bij wie verslavingsproblematiek<br />
aan de orde is overwogen worden in hoeverre medicamenteuze behandeling<br />
een bijdrage kan leveren aan de preventie van terugval. Het kan daarbij gaan<br />
om antitrekmiddelen, aversieve middelen of vervangende middelen. Patiënten moeten<br />
in alle behandelfasen gecontroleerd worden op het gebruik van drugs en alcohol middels<br />
urinecontroles en blaastesten.<br />
Terugval in gebruik kan in eerste instantie gezien worden als een leerervaring, de<br />
patiënt wordt kortdurend een aantal beperkingen opgelegd om zich te verdiepen in de<br />
achtergrond van het gebruik. Aan de patiënt wordt gevraagd een analyse in cognitief<br />
gedragstherapeutische termen te maken en op basis van deze analyse alternatieve<br />
copingstrategieën te bedenken. Uiteraard moet rekening gehouden worden met het<br />
gevaar dat gebruik op kan leveren (zoals psychose) en moeten, indien nodig, passende<br />
maatregelen genomen worden.<br />
Gebruikt een patiënt frequenter dan kunnen een aantal beperkingen opgelegd worden<br />
om de patiënt te stimuleren het gebruik te staken. In het algemeen geldt de regel<br />
58
dat drugsgebruik de behandeling vertraagt. De reactie op gebruik als de patiënt buiten<br />
de kliniek woont, moet worden afgestemd op de situatie van de patiënt, het risico dat<br />
het gebruik oplevert voor de patiënt en de inschatting van het delictrisico. Er kan worden<br />
samengewerkt met de regionale verslavingszorg. Dit heeft deskundigheidsbevordering,<br />
expertiseontwikkeling op alle niveaus en integratie van externe verslavingszorg<br />
in de behandelketen tot doel. In de keten van verslavingszorg is de verslavingsinstelling<br />
Tactus de enige in Nederland die zich specifiek richt op forensische patiënten.<br />
Een aantal studies hebben het effect van interventies voor verslaafde justitiabelen op<br />
recidive onderzocht (ZonMW, 2007). Er zijn aanwijzingen dat de aanwezigheid van een<br />
therapeutische gemeenschap tot vermindering van recidive kan leiden (Bullock, 2003;<br />
Lipton, Pearson, Cleland & Yee, 2002; McKenzie, 2002; Pearson & Lipton, 1999). Hetzelfde<br />
geldt voor het toedienen van methadon (als ondersteuning van detoxificatie)<br />
aan heroïneverslaafden die voorwaardelijk zijn vrijgelaten. Bootcamps voor drugsverslaafden<br />
en groepscounseling blijken daarentegen niet effectief. De ervaringen met<br />
cognitieve gedragstherapie en 12-stappenprogramma’s zijn redelijk positief, al zijn de<br />
programma’s tot dusver niet goed geëvalueerd (Bullock, 2003; Pearson & Lipton,<br />
1999). Hough & Mitchell (2003) constateren dat een behandeling gecombineerd met<br />
urinecontroles bij drugsverslaafde veelplegers tot minder recidive leidt dan een behandeling<br />
zonder urinecontroles. Verder zijn er aanwijzingen dat als behandeling in een<br />
therapeutische gemeenschap na vrijlating wordt voortgezet, het recidiverisico lager is<br />
dan na een behandeling die tot de detentieperiode beperkt blijft (Pearson & Lipton,<br />
1999). Interessant is dat interventies die plaatsvinden onder dwang geen slechtere en<br />
soms zelfs betere resultaten te zien geven dan behandeling op vrijwillige basis.<br />
Er is weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de behandeling van patiënten<br />
met een dubbeldiagnose van middelenmisbruik en een persoonlijkheidsstoornis. Onder<br />
psychotherapeutische interventies worden twee therapieën (schema-focussed therapie<br />
en dialectische gedragstherapie) besproken die effectief kunnen zijn bij deze patiënten.<br />
Aanbeveling voor onderzoek<br />
Het is aan te bevelen dat er meer onderzoek gedaan wordt naar de behandeling<br />
van patiënten met een dubbeldiagnose van middelenmisbruik en een persoonlijkheidsstoornis<br />
daar verslavingsproblematiek als comorbide stoornis veel<br />
voorkomt bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis.<br />
5.3.2 Risicomanagement<br />
Risicomanagement is het uitvoeren van risicoverminderende interventies op basis van<br />
risicotaxatie (zie hoofdstuk risicotaxatie) en risicoanalyse. Een risicoverminderende<br />
interventie kan bestaan uit het behandelen van risicofactoren, het nemen van maatregelen,<br />
het creëren van protectieve basisvoorwaarden in verschillende levensdomeinen<br />
(zoals werk, leefsituatie, geldbeheer) en het monitoren en controleren. Hieronder<br />
wordt ingegaan op diverse vormen van risicomanagement.<br />
59
5.3.2.1 Delictscenario<br />
In het delictscenario wordt de aanloop naar het delict en het delict zelf beschreven tot<br />
en met de arrestatie. Dit wordt volgens de gevoelens, herinneringen en beleving van<br />
de patiënt beschreven en wordt zo veel mogelijk geverifieerd door externe bronnen<br />
zoals het proces-verbaal, slachtofferverklaringen, heteroanamnestische gegevens en<br />
andere objectieve gegevens. Het delictscenario is een resultaat van inspanningen van<br />
patiënt en behandelaar. De behandelaar vervult in dit proces de rol van faciliteerder en<br />
confronteert en ondersteunt de patiënt bij het formuleren van het delictscenario. Het<br />
proces waarin dit plaatsvindt, maakt het mogelijk dat er na verloop van tijd steeds<br />
meer uitgewerkte en complete delictscenario’s ontstaan. Deze methode vergroot de<br />
kennis van de patiënt over zichzelf en maakt inzicht in eigen handelen mogelijk. De<br />
kennis en dit inzicht wordt later gebruikt bij het maken van een terugvalpreventieplan.<br />
5.3.2.2 Signaleringsplan<br />
Bij het signaleringsplan gaat het om een sociotherapeutische methodiek. Deze is geïndiceerd<br />
wanneer de patiënt zelf (nog) niet voldoende controle kan opbrengen en/of<br />
tekortschiet in het vragen van controle aan anderen. Het signaleringsplan wordt met<br />
de patiënt opgesteld om de omgeving in staat te stellen tijdig in te grijpen en bij te<br />
sturen (zie ook hoofdstuk resocialisatie).<br />
5.3.2.3 Terugvalpreventieplan<br />
Het terugvalpreventieplan omvat meer dan het signaleringsplan, en bevat een samenhangend<br />
overzicht van de valkuilen van de patiënt (bijvoorbeeld denkfouten en korte-<br />
termijn oplossingen). Tijdens de behandelingsperiode leert de patiënt uit het beschreven<br />
plan wat hij/zij anders kan doen of laten, in termen van concreet gedrag, gericht<br />
op gezonde omgang met de realiteit en daarnaast ook in de zin van plannen en strevingen,<br />
gericht op toekomstig gedrag. Interne controle en externe controlemogelijkheden<br />
en -behoeften worden beschreven, waarbij factoren uit de eigen psychopathologie<br />
die een bepalende invloed kunnen hebben, worden betrokken (zie ook hoofdstuk<br />
resocialisatie).<br />
Daar waar de praktische toepassing van het terugvalpreventieplan zich voornamelijk<br />
richt op het voorkomen van risicogedrag, vraagt het Good Lives Model (Ward,<br />
2002a, 2002b) meer aandacht voor de positieve factoren. Het stimuleren van positieve<br />
factoren kan ook leiden tot het voorkomen van terugval in risicogedrag. In het Good<br />
Lives model wordt de patiënt perspectief geboden op basis van een positieve gerichtheid<br />
(wat wil de patiënt met zijn leven). Het is daarbij belangrijk dat het gaat om de<br />
doelen van de patiënt. De vraag hoe de patiënt in de toekomst zijn leven wil leiden<br />
wordt geconcretiseerd naar de verschillende levensgebieden (wonen, werken, relaties,<br />
vrijetijdsbesteding). Met de patiënt worden zijn huidige situatie, zijn doelen, de obstakels<br />
(verleidingen) en de stapjes waarmee de doelen kunnen worden bereikt doorgenomen.<br />
Vooralsnog is dit theoretische model nog onvoldoende uitgekristalliseerd voor<br />
de praktijk.<br />
60
5.3.3 Psychotherapeutische interventies<br />
Psychotherapie behelst het voeren van gestructureerde gesprekken met de patiënt,<br />
waarin de problemen op een omschreven wijze worden benaderd. Een commissie van<br />
deskundigen (de ‘commissie Verhagen’) heeft in 1980 de volgende definitie van psychotherapie<br />
opgesteld: ‘Psychotherapie is het op wetenschappelijk verantwoorde wijze<br />
behandelen door een deskundige die daartoe is opgeleid, van patiënten in die zin dat<br />
zij hulp behoeven voor psychische moeilijkheden, conflicten of stoornissen, door middel<br />
van het op methodische wijze vestigen, structureren en hanteren van een relatie<br />
teneinde die moeilijkheden, conflicten of stoornissen op te heffen of te verminderen.’<br />
Er bestaan echter vele tegenstrijdige opvattingen over wat de belangrijkste processen<br />
zijn waar psychotherapie op zou moeten aangrijpen. Dit resulteert in vele verschillende<br />
vormen van psychotherapie. Bekende vormen zijn: psychodynamische therapie<br />
(bijv. psychoanalyse, kortdurende analytische therapie en tranference-focused therapie),<br />
cliëntgerichte therapie (bijv. gestalttherapie), gedragstherapieën (bijv. cognitieve<br />
gedragstherapie, dialectische gedragstherapie, schema-focussed therapie en rationeelemotieve<br />
therapie (RET)) en tot slot systeemtherapie. Mentalization-based treatment<br />
is een vorm van psychotherapie met zowel elementen van cognitieve als psychodynamische<br />
behandelvormen. Deze vorm van therapie is samen met transferencefocused<br />
therapie effectief gebleken voor de behandeling van de borderlinepersoonlijkheidstoornis<br />
(Koelen & Eurelings-Bontekoe, 2008) maar worden tot op heden vrijwel<br />
niet gebruikt in de forensische setting.<br />
Voor de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen in de tbs-kliniek worden vooral<br />
cognitieve gedragstherapie, dialectische gedragstherapie, schema-focussed therapie<br />
en systeemtherapie toegepast. Deze vormen van therapie en effectstudies naar deze<br />
vormen van therapie worden verderop uitgebreid besproken. Voor de dosering en wijze<br />
van toepassing van psychotherapie verwijzen wij naar de Richtlijn <strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong><br />
(Trimbos-instituut, 2008).<br />
Wetenschappelijk onderzoek naar het effect van psychotherapie laat zien dat persoonlijkheidsstoornissen<br />
verbeteren door een psychotherapeutische behandeling (Bateman<br />
& Fonagy, 2000; Perry, Banon & Ianni, 1999; Perry & Bond, 2000; Roth & Fonagy,<br />
1996). Het meest onderzocht zijn de effecten van psychotherapie op de borderlinepersoonlijkheidstoornis.<br />
Er is echter ook wetenschappelijke evidentie voor het effect van<br />
psychotherapie bij patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis en bij patiënten<br />
met een cluster C-persoonlijkheidsstoornis. Er is geringe evidentie voor de effectiviteit<br />
van psychotherapie bij patiënten met een cluster A- of een narcistische en<br />
theatrale persoonlijkheidsstoornis (Greeven, 1997).<br />
In de meest recente meta-analyse naar het effect van psychotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen<br />
werden negen studies geïncludeerd (Van Dooren, Duivenvoorden<br />
& Trijsburg, 2006). Vijf van de negen studies hadden betrekking op de borderlinepersoonlijkheidsstoornis,<br />
van de overige vier studies hadden drie betrekking op cluster A-<br />
tot C-persoonlijkheidsstoornissen en één had betrekking op non-specifieke persoonlijkheidsstoornissen.<br />
De effectiviteit van psychotherapie werd hierbij onderscheiden<br />
naar depressie, algemene klachten, sociaal en interpersoonlijk functioneren, algemeen<br />
61
psychologisch functioneren, persoonlijkheidsstoornis, impulsiviteit en agressiviteit.<br />
Hoewel het effect op de persoonlijkheidsstoornis zelf aan de hand van slechts twee<br />
studies kon worden beoordeeld, is het gevonden effect substantieel gebleken. De effecten<br />
in termen van effect sizes voor de genoemde onderdelen zijn als middelgroot te<br />
waarderen met betrekking tot algemene klachten, impulsiviteit en agressiviteit en als<br />
groot te waarderen met betrekking tot sociaal en interpersoonlijk functioneren, algemeen<br />
psychologisch functioneren en depressie. Tevens tonen de voor de meta-analyse<br />
geëxludeerde studies over het algemeen positieve effecten aan van de behandeling.<br />
De effectgroottes die in deze meta-analyse zijn gevonden liggen grotendeels binnen de<br />
range van de eerdere overzichtsstudies, wat een onderbouwing impliceert van de effectiviteit<br />
van psychotherapeutische behandelingen van persoonlijkheidsstoornissen.<br />
Aanbeveling voor onderzoek<br />
Verder onderzoek naar psychotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen zou<br />
vooral meer inzicht moeten gaan geven in de effecten van specifieke vormen<br />
van psychotherapie bij specifieke persoonlijkheidsstoornissen. Tevens lijken<br />
studies met een langer durende behandeling en een langere follow-up noodzakelijk<br />
(Leichsenring & Leibing, 2003). In de literatuur is daarnaast toenemend<br />
evidentie voor het belang van (het op gang brengen maar vooral behouden<br />
van) een goede therapeutische relatie, als belangrijke succesfactor<br />
voor de uitkomst van de psychotherapeutische behandeling (Bateman & Fonagy,<br />
2000; Gabbard, 2001; Perry & Bond, 2000). Het is ook aan te bevelen dat<br />
hier meer onderzoek naar gedaan wordt.<br />
5.3.3.1 Cognitieve gedragstherapie (CGT)<br />
De dominerende stroming voor de psychotherapie en milieutherapie is de cognitieve<br />
gedragstherapie (CGT). CGT is een geïntegreerde therapeutische benadering waarin<br />
de klassieke gedragstherapie samengaat met de cognitieve benadering, met cognitieve<br />
therapie (Bartels, 2005; Korrelboom & Ten Broeke, 2004). De klassieke gedragstherapie<br />
omvat vier paradigma’s: 1 klassiek conditioneren of klassiek leren (Pavlov), 2 operant<br />
conditioneren of operant leren (Skinner), 3 observatieleren, leren van een model<br />
(Bandura), 4 zelfbepaling, zelfsturing (Kanfer). De eerste drie samen heten ook wel:<br />
het sociale leren, de sociale leertheorie. Het paradigma van sociaal leren omvat ook<br />
thema’s als optimisme en pessimisme, levenshouding, geleerde hulpeloosheid, en een<br />
cultuur van van elkaar leren (de lerende organisatie). Aan deze vier paradigma’s<br />
toegevoegd is de cognitieve benadering. Deze gaat ervan uit dat gedrag en emoties<br />
gestuurd worden door overtuigingen en cognities. CGT is, naar het ontstaan van de<br />
term, dus niet één bepaalde vorm van gedragstherapie, het is juist het volledige palet.<br />
Voorbeelden van technieken die bij deze therapie worden gebruikt zijn: voor- en nadelen<br />
van een kerngedachte (her)evalueren, cognitief dagboek, continuümtechnieken,<br />
neerwaartse-pijltechniek, anderen als referentiepunt gebruiken, functionele en evenwichtige<br />
zelfvergelijkingen, gedragsexperimenten, rollenspelen en zelfcontroletechnieken.<br />
62
CGT is een evidence based benadering; er is veel onderzoek naar gedaan (50% van<br />
alle effectonderzoek is gedaan naar de klassieke gedragstherapie; 25% naar cognitieve<br />
therapie; hierbij is systeemtherapie en dus ook gedragstherapeutische systeemtherapie<br />
nog niet meegerekend). Leichsenring en Leibing (2003) concludeerden<br />
naar aanleiding van een vergelijking van de effecten van psychodynamische therapie<br />
en CGT dat beide vormen van therapie effectief zijn bij de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen,<br />
echter de gemiddelde duur van behandeling in de psychodynamische<br />
onderzoeken was wel ruim twee keer zo lang. De Ruiter en Veen (2004)<br />
geven een overzicht van tot nu toe gepubliceerde meta-analytische studies naar de<br />
effecten van CGT in termen van recidive. De cognitieve therapie blijkt effectief in het<br />
verbeteren van woedebeheersing bij daders van algemeen geweld. Ook een recente<br />
studie naar het effect van CGT in forensisch psychiatrisch centrum Veldzicht laat een<br />
significante verbetering zien van coping, sociale vaardigheden en psychopathologische<br />
symptomen bij patiënten met persoonlijkheidsstoornissen. Het effect is echter minder<br />
duidelijk op individueel niveau dan op groepsniveau (Timmerman & Emmelkamp,<br />
2005). In een recente review studie naar het effect van CGT onder jeugddelinquenten<br />
met een antisociale persoonlijkheidsstoornis bleek CGT eveneens effectief te zijn. Na<br />
twaalf maanden werd een gemiddelde recidivereductie gevonden van 10% (Armelius &<br />
Andreassen, 2007). Deze resultaten komen overeen met de resultaten van een eerder<br />
review door Garrido Genovés (2006) waar CGT een recidivereductie van 8% tot gevolg<br />
had bij jeugdige delinquenten.<br />
5.3.3.2 Dialectische gedragstherapie (DGT)<br />
De dialectische gedragstherapie (DGT) is een gestructureerd behandelprogramma, bestaande<br />
uit training, psychotherapie en het sociaal-emotionele klimaat van een afdeling<br />
alsmede wekelijkse afstemming tussen deze drie facetten. Er wordt gewerkt volgens<br />
vaste protocollen. Deze gedragstherapeutische interventie is ontwikkeld door Linehan<br />
en is ontstaan uit pogingen om mensen met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis<br />
(BPS) beter te begrijpen. DGT is gebaseerd op de principes van de cognitieve<br />
gedragstherapie. Bij DGT worden verschillende aspecten van cognitieve gedragstherapie<br />
benadrukt die in de traditionele cognitieve gedragstherapeutische aanpak<br />
minder aandacht krijgen:<br />
• acceptatie van het gedrag zoals het op dat moment is<br />
• behandelen van met de therapie interfererend gedrag van zowel de cliënt als de<br />
therapeut<br />
• belang van de therapeutische relatie voor de behandeling<br />
• dialectische processen: het evenwicht tussen verandering en acceptatie<br />
• aandacht en oplettendheidfactoren (observeren, beschrijven, participeren)<br />
• emotieregulatie<br />
• verdragen van stress en hanteren van crisis<br />
Het belangrijkste uitgangspunt van DGT is dat personen met BPS vaardigheden missen<br />
op het gebied van het in stand houden van relaties. Ze missen hiervoor belangrijke<br />
zelfregulerende en emotieregulerende vaardigheden en hebben een te lage frustratietolerantie.<br />
Het gebruik van gedragsvaardigheden die deze mensen wel bezitten wordt<br />
hierdoor belemmerd. De dialectische methode richt zich zowel op de onmiddellijke ge-<br />
63
volgen van het gedrag en de grotere context waarin dat gedrag plaatsvindt als op de<br />
onderlinge samenhang tussen verschillende gedragspatronen.<br />
• De cliënt moet sociale vaardigheden aanleren.<br />
• Een belangrijke factor in de therapie is dat de patiënt zichzelf zal moeten leren accepteren<br />
en ondertussen van de noodzaak zal moeten worden doordrongen zichzelf<br />
te veranderen.<br />
• De invloed van de omgeving op de patiënt is een belangrijke factor binnen de DGT.<br />
Toepassing van DGT op andere problematiek zou mogelijk zijn bij patiënten die lijden<br />
aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis met suïcidepogingen, (zelf-)destructief gedrag,<br />
stemmingswisselingen, impulsiviteit en drugs/alcoholmisbruik al dan niet binnen<br />
een gedwongen setting of bij moeilijke patiënten die niet gemotiveerd zijn voor behandeling.<br />
In een overzichtsartikel van Koelen en Eurlings-Bontekoe (2008) wordt de huidige<br />
wetenschappelijke kennis beschreven over de effectiviteit van DGT bij de behandeling<br />
van de borderlinepersoonlijkheidsstoornis (BPS). DGT is de meest frequent onderzochte<br />
behandeling voor BPS, met inmiddels vijf gepubliceerde randomized controlled trials<br />
(RCT’s) (zie Linehan e.a., 2006).<br />
Linehan, Armstrong, Suarez, Allmon en Heard (1991) verrichtten de eerste RCT van<br />
DGT. Na een jaar was het aantal suïcidepogingen in de controleconditie groter dan bij<br />
DGT (respectievelijk 33,5 versus 6,8). Ook moesten patiënten in de controleconditie<br />
vaker worden opgenomen. Er waren echter geen verschillen in de mate van depressie.<br />
De lange-termijnresultaten lieten minder verschillen tussen de condities zien (Linehan,<br />
Heard & Armstrong, 1993). Hoewel er zes maanden na behandeling nog verschillen<br />
werden geobserveerd in parasuïcidaal gedrag (ten gunste van DGT), bleek dat deze<br />
verschillen een jaar na behandeling waren verdwenen. Wel waren er overigens verschillen<br />
op andere maten, waaronder sociaal functioneren. Verheul e.a. (2003) hebben<br />
in Nederland een onderzoek verricht naar de effectiviteit van DGT. DGT reduceerde<br />
niet het suïcidaal gedrag, maar wel ander risicogedrag, zoals automutilatie en impulsiviteit.<br />
Verdere analyses lieten zien dat DGT vooral effectief was bij ernstige borderlinesymptomen<br />
(Verheul e.a., 2003). Zes maanden na behandeling bleek dat de groep<br />
behandeld met DGT geen verdere verbeteringen te zien gaf en in sommige domeinen<br />
(alcohol en drugs) zelfs een kleine terugval vertoonde (Van den Bosch, Koeter, Stijnen,<br />
Verheul & van den Brink, 2005). Wel functioneerden de patiënten beter dan aan<br />
het begin van de behandeling. De meest recente RCT is van Linehan zelf (Linehan e.a.,<br />
2006): Het betreft een eenjarige behandeling met een nameting een jaar na de actieve<br />
behandelfase. Na twee jaar kwamen suïcidepogingen beduidend minder voor in de<br />
DGT-conditie en ook werd minder gebruikgemaakt van crisisdiensten. Ook bij de dropoutcijfers<br />
kwam DGT er beter af, net als in het onderzoek van Linehan vijftien jaar<br />
eerder (Linehan e.a.., 1991) en dat van Verheul (2003). Er werd geen voordeel gevonden<br />
voor DGT in zelfbeschadigend gedrag, in tegenstelling tot het onderzoek van<br />
Verheul e.a. (2003). Na twee jaar was er ook geen verschil in depressieve symptomen<br />
tussen de twee condities (Linehan e.a., 2006).<br />
Effectiviteitsstudies naar DGT in de forensische setting zijn schaars. Een RCT van<br />
(McCann & Ball, 1996) uitgevoerd binnen de forensische setting toont aan dat DGT<br />
depressiviteit, vijandigheid, paranoia en psychotische symptomen significant doet af-<br />
64
nemen. Tevens leidt DGT tot het zoeken van meer sociale steun en een verbeterd algeheel<br />
functioneren. Een studie onder vrouwelijke delinquenten laat bij een hoog trainingsniveau<br />
een significante reductie van gedragsproblemen en bestraffingen door de<br />
staf zien; echter bij een laag trainingsniveau wordt geen verschil gevonden en zelfs<br />
een hogere strafrespons (Trupin, Stewart, Beach & Boesky, 2002). Een RCT onder<br />
mannelijke forensische patiënten toont aan de DGT leidt tot minder geweldadigheid,<br />
vijandigheid, en boosheid (Evershed e.a., 2003).<br />
Momenteel vindt er in FPC Oldenkotte een pilotstudie plaats voor een breder op te zetten<br />
multicenter studie, met als doel vast te stellen wat de effecten zijn van een DGTprogramma<br />
voor personen in een forensische voorziening met een antisociale persoonlijkheidsstoornis.<br />
Het onderzoek wordt uitgevoerd met een gerandomiseerd design<br />
waarbij DGT wordt vergeleken met treatment as usual, met een voor-, tussen- en nameting.<br />
5.3.3.3 Schema Focused Therapy (SFT)<br />
SFT is een geïntegreerde vorm van psychotherapie waarbij existentiële/humanistische<br />
benaderingen en cognitieve en gedragsmatige elementen met psychodynamische objectrelaties<br />
worden gecombineerd. Deze vorm van therapie is ontwikkeld door dr. Jeffrey<br />
Young met als doel het behandelen van patiënten met een persoonlijkheidsstoornis<br />
en andere moeilijk behandelbare vormen van psychopathologie. Schemagerichte<br />
therapie is een van de weinige evidence based behandelingen voor persoonlijkheidsstoornissen.<br />
Het wordt steeds meer gebruikt bij de behandeling van forensische<br />
patiënten met een persoonlijkheidsstoornis waarbij andere manieren van behandelen<br />
niet zijn aangeslagen.<br />
Tot op heden heeft er in Nederland één groot multicenteronderzoek plaatsgevonden<br />
naar het effect van SFT bij borderlinepatiënten (Giesen-Bloo e.a., 2006). In deze RCT,<br />
waar in drie jaar twee keer in de week SFT werd vergeleken met transference focused<br />
psychotherapie in dezelfde dosering, constateerden Giesen-Bloo e.a. statistisch en klinisch<br />
significante verbetering voor beide behandelvormen op alle maten (algemene<br />
psychopathologie, persoonlijkheidsconcepten, kwaliteit van leven). SFT bleek echter<br />
superieur in termen van een lager drop-outrisico, significant meer genezing en klinische<br />
verbetering, grotere verbetering in algemene psychopathologie, persoonlijkheidsconcepten<br />
en kwaliteit van leven. In een single case design met zes patiënten konden<br />
Nordahland en Nysaeter (2005) vaststellen dat alle patiënten na behandeling verbetering<br />
vertoonden die boven spontaan herstel uitging. Deze verbetering werd door vijf<br />
van de zes patiënten vastgehouden na een jaar follow-up. Deze resultaten duiden erop<br />
dat SFT een effectieve behandeling is voor persoonlijkheidsstoornissen. Momenteel<br />
vindt er een multicenter toepassingsonderzoek van SFT in de tbs-sector plaats. In deze<br />
landelijke studie wordt gekeken naar de effectiviteit van schemagerichte therapie<br />
bij forensische patiënten met een antisociale, borderline, narcistische en/of paranoïde<br />
persoonlijkheidsstoornis. De therapie wordt vergeleken met de standaardbehandeling<br />
zoals die gegeven wordt in een kliniek, de zogeheten treatment as usual. Op dit moment<br />
zijn zeven tbs-klinieken aangesloten bij dit project. Dit zijn FPC De Rooyse Wissel,<br />
Van der Hoeven, Oostvaarders, Kijvelanden, Veldzicht, Van Mesdag en FPK Assen.<br />
Deze studie zal uitwijzen of deze behandeling ook voor de tbs-sector het predicaat<br />
65
evidence based verdient. SFT wordt al in toenemende mate geïmplementeerd in forensische<br />
instellingen over de hele wereld, zoals in de Verenigde Staten, Canada, het<br />
Verenigd Koninkrijk en Nederland (Rijkeboer, 2005; Thunnissen & Muste, 2002;<br />
Young, Klosko & Weishaar, 2003).<br />
Bovenstaande twee vormen van psychotherapie, namelijk schema-focussed therapie<br />
en dialectische gedragstherapie zijn gemodificeerd om aan de specifieke behoeften<br />
van patiënten met een persoonlijkheidsstoornis én middelenmisbruik tegemoet te komen,<br />
resulterend in Dual Focus Schema Therapy (DFST) (Ball, 1998) en Dialectical<br />
Behavior Therapy for substance abuse (DBT-S). In een gerandomiseerde pilot studie<br />
met methadon gebruikende patiënten blijkt Dual Focused Schema Therapy (DFST) het<br />
methadongebruik te verminderen en de therapietrouw te doen toenemen (Ball, Young,<br />
Rounsaville e.a., 1999). In een gerandomiseerde klinische trial (RCT) door Linehan<br />
e.a. (1999) resulteerde DBT-S in een lagere drop-out en een afname in drugsgebruik.<br />
In een tweede RCT bleek DBT-S opiaatgebruik effectief te reduceren (Linehan e.a.,<br />
2002). Daarnaast toont een studie door Van den Bosch e.a. (2005) aan dat ongemodificeerde<br />
DBT ook even effectief kan zijn bij borderlinepatiënten met of zonder comorbiditeit<br />
met verslaving.<br />
5.3.3.4 Systeemtherapie<br />
Systeemtherapie is gericht op herstel van relaties door het sociale netwerk bij de behandeling<br />
te betrekken en zo de kans op terugval te reduceren en de kans op sociale<br />
rehabilitatie te vergroten. Systeemtherapie is ook wel bekend als gezins- en relatietherapie.<br />
Voor zowel de patiënt als voor zijn/haar omgeving kan systeemtherapie een<br />
belangrijke rol spelen. Familieleden, partners en directe anderen hechten groot belang<br />
aan duidelijkheid over de aanpak en wat van hen verwacht wordt. Volgens de stichters<br />
van de systeemtherapie zijn menselijke problemen in de kern problemen die ontstaan<br />
tussen personen die lid zijn van dit systeem. Het onderliggende idee is immers dat als<br />
in een systeem (gezin, partnerrelatie) een van de leden een probleem heeft, ook het<br />
hele systeem ontwricht wordt. Omgekeerd kan men een individu helpen door het systeem<br />
waarin hij/zij leeft te versterken. In principe is systeemtherapie voor alle persoonlijkheidsstoornissen<br />
geschikt (Trimbos-instituut, 2008).<br />
Er is nog weinig wetenschappelijke evidentie voor de werking van systeemtherapie.<br />
Een recente randomized controlled trial (RCT) naar het effect van systeemtherapie bij<br />
schizofrenie laat zien dat systeemtherapie resulteert in een beter klinisch verloop en<br />
medicijntrouw in vergelijking met de gebruikelijke psychiatrische behandeling (Bressie,<br />
Maneti, Forongia, Porcellana & Ivernizzi, 2008). Verder is er in toenemende mate evidentie<br />
voor de preventieve werking van systeemtherapeutische programma’s voor<br />
jeugdigen met antisociale gedragsproblemen, zoals multisysteemtherapie en functionele<br />
gezinstherapie (De Ruiter & Hildebrand, 2005). Een RCT uitgevoerd in 1995 liet al<br />
zien dat jeugdige delinquenten die behandeld werden met functionele gezinstherapie<br />
minder recidiveerden op volwassen leeftijd in vergelijking met de standaard behandeling<br />
(Gordon, Graves & Arbuthnot, 1995). Tevens laat een recente RCT een significante<br />
recidive reductie en verbeterd functioneren zien bij jeugdige delinquenten die met<br />
multisysteemtherapie behandeld werden (Timmons-Mitchell, Bender, Kishna & Mitchell,<br />
2006). Op het gebied van de behandeling van jeugdige delinquenten is de com-<br />
66
inatie van cognitieve gedragstherapie en systeemtherapie effectief gebleken (Duits &<br />
Bartels, in druk).<br />
Aanbeveling voor onderzoek<br />
CGT is de enige vorm van psychotherapie die uitvoerig is onderzocht in de<br />
forensische populatie. Bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis in de<br />
tbs-setting is deze behandeling effectief gebleken. Onderzoek naar DGT, SFT<br />
en systeemtherapie binnen de forensische populatie is schaars. Voor deze<br />
vormen van psychotherapie geldt dat er meer onderzoek nodig is naar de<br />
effectiviteit van deze vormen van behandeling in de tbs-setting bij patiënten<br />
met een persoonlijkheidsstoornis. Een aanzet hiervoor vormen al de momenteel<br />
in uitvoering zijnde pilotstudie naar DGT in FPC Oldenkotte en een multicenterstudie<br />
naar SFT.<br />
5.3.4 Farmacologische interventies<br />
Farmacologische interventies betreffen de behandeling van de patiënt met medicatie.<br />
De rol van medicatie kan als volgt beschreven worden (Gabbard, 2000):<br />
1 Medicatie grijpt in op de neurobiologische basis van de temperament dimensies.<br />
2 Medicatie heeft invloed op de kernsymptomen.<br />
− het cognitief/perceptuele cluster<br />
− het impulsieve/agressieve cluster<br />
− het affectieve cluster<br />
3 Medicatie is effectief in de behandeling van de bijkomende as I-stoornissen.<br />
Farmacotherapie voor de behandeling van patiënten met persoonlijkheidsstoornissen<br />
is niet specifiek en er is sprake van een hoog placebo-effect (o.a. Soloff, 1998). Maar<br />
circa driekwart van de patiënten met persoonlijkheidsstoornissen heeft baat bij enige<br />
vorm van farmacotherapie. De hele range van farmacotherapieën kán worden ingezet:<br />
voor ADHD, depressie, randpsychotische fenomenen, angsten, spanningen en ter vermindering<br />
van agressie (volgens Dr. S. van Mesdagkliniek, 2006).<br />
Het aantal gerandomiseerde, placebogecontroleerde studies naar het effect van farmacotherapie<br />
is sterk groeiende, doch bescheiden. De borderlinepersoonlijkheidsstoornis<br />
(BPS) is het meest onderzocht.<br />
In een recente grote meta-analyse naar de effecten van farmacotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen<br />
werden 21 Placebo Controled Randomized Clinical Trials (PC-<br />
RCT’s) geïncludeerd: zes PC-RCT’s met betrekking tot antipsychotica, zeven PC-RCT’s<br />
met betrekking tot antidepressivia en acht PC-RCT’s met betrekking tot stemmingsstabilisatoren<br />
(Ingenhoven, Lafay, Passchier & Duivenvoorden, in voorbereiding).<br />
De effectiviteit van farmacologische behandeling werd hierbij onderscheiden naar<br />
de drie kernsymptomen. Deze indeling sluit aan bij de APA behandelrichtlijnen voor de<br />
borderlinepersoonlijkheidsstoornis (2001) en de Multidisciplinaire Richtlijn <strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong><br />
(Trimbos-instituut, 2008).<br />
67
5.3.4.1 Antipsychotica<br />
Alle onderzoeken aangaande antipsychotica hadden betrekking op patiënten met een<br />
borderlinepersoonlijkheidsstoornis, al dan niet in combinatie met schizotypische persoonlijkheidskenmerken.<br />
In totaal participeerden 303 patiënten in deze PC-RCT’s. Bij<br />
155 patiënten werd een behandeling met een klassiek of atypisch antipsychoticum gestart,<br />
terwijl 148 patiënten placebomedicatie kregen voorgeschreven. Bij de eindmeting<br />
varieerde per studie het aantal proefpersonen van 23 tot zestig. De onderzochte<br />
antipsychotica betroffen: olanzapine, risperone, aripiprazole en haloperidol.<br />
Antipsychotica hadden een groot effect op cognitief-perceptuele symptomen, een<br />
middelgroot tot groot effect op boosheid, een middelgroot effect op depressie, een<br />
klein tot middelgroot effect op stemmingswisselingen en het algeheel functioneren en<br />
een klein effect op symptomen van angst en impulsieve gedragsontregeling.<br />
5.3.4.2 Antidepressivia<br />
Alle onderzoeken met betrekking tot antidepressiva richtten zich op patiënten met een<br />
borderlinepersoonlijkheidsstoornis. In totaal participeerden 276 patiënten in deze PC-<br />
RCT’s. Hiervan werden 149 patiënten behandeld met een antidepressivum (fluoxetine<br />
(SSRI), fluvoxamine (SSRI), amitriptyline of phenelzine) en kregen 127 andere patiënten<br />
placebomedicatie voorgeschreven. Bij de eindmeting varieerde per studie het aantal<br />
patiënten van 14 tot 62.<br />
Antidepressivia hadden een middelgroot tot groot effect op stemmingswisselingen,<br />
een klein tot middelgroot effect op depressie, angst en boosheid en tot slot een klein<br />
effect op cognitief-perceptuele symptomen, impulsieve gedragsontregeling en het algeheel<br />
functioneren.<br />
5.3.4.3 Stemmingsstabilisatoren<br />
In het onderzoek van Frankenburg e.a.(2002) hadden patiënten een borderlinepersoonlijkheidsstoornis<br />
in combinatie met een bipolaire stoornis. Dit onderzoek richtte<br />
zich echter niet op het effect van psychofarmaca op de bipolaire stoornis. De overige<br />
onderzoeken richtten zich op patiënten met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis<br />
zonder dat er sprake was van uitgesproken comorbide as I-stoornis. In het totaal participeerden<br />
248 patiënten in deze PC-RCT’s. Hiervan werden 144 patiënten behandeld<br />
met een stemmingsstabilisator en kregen 104 andere patiënten placebomedicatie<br />
voorgeschreven. Bij de eindmeting varieerde per studie het aantal proefpersonen van<br />
16 tot 56. De onderzochte stemmingsstabilisatoren betroffen carbamazepine, valproaat,<br />
topiramaat en lamotrigine.<br />
Stemmingsstabilisatoren hadden een zeer groot effect op impulsieve gedragsontregeling<br />
en boosheid, een groot effect op angst en algeheel functioneren, een middelgroot<br />
effect op depressie en een klein tot middelgroot effect op het cognitieveperceptuele<br />
domein.<br />
De bevindingen uit deze meta-analyse sporen met de richtlijnen zoals die recent in<br />
Nederland zijn opgesteld voor farmacotherapeutische behandeling van patiënten met<br />
ernstige persoonlijkheidspathologie (Ingenhoven & Rinne, 2007a, 2007b; Rinne & Ingenhoven,<br />
2007) en zoals die, zij het met een kleine modificatie, zijn opgenomen in de<br />
68
Multidisciplinaire Richtlijn <strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong> (Trimbos-instituut, 2008). De<br />
richtlijnen voor behandeling van Soloff (Soloff, 1998, 2000) waarin klassieke antipsychotica<br />
als eerste en tweede keus worden aanbevolen, terwijl een atypisch antipsychoticum<br />
een derde plaats krijgt toebedeeld, worden daarentegen deels door deze metaanalyse<br />
juist weerlegd. Recent gepubliceerde PC-RCT’s maken duidelijk dat bij cognitief-perceptuele<br />
symptomen de atypische antipsychotica niet minder effectief zijn dan<br />
de klassieke antipsychotica, integendeel, zij blijken juist in sommige opzichten effectiever<br />
te zijn. Het belang van SSRI’s in geval van impulsieve gedragsontregeling en<br />
disregulatie van affecten wordt goeddeels gerelativeerd; daar waar de APA richtlijnen<br />
voor de borderlinepersoonlijkheidsstoornis nog melding maken van SSRI als eerste en<br />
tweede keuze, dient op basis van de recente PC-RCT’s en deze meta-analyse te worden<br />
betwijfeld of de SSRI’s wel voldoende effectief zijn in dit opzicht. Afgaande op effectiviteit<br />
van medicatie lijken de moderne stemmingsstabilisatoren zoals valproaat,<br />
lamotrigine, en in het bijzonder topiramaat veeleer in aanmerking te komen voor behandeling<br />
van impulsieve gedragsontregeling en disregulatie van affecten.<br />
Discussie<br />
Uit recent onderzoek komt naar voren dat bij cognitief-perceptuele symptomen<br />
de atypische antipsychotica niet minder effectief zijn dan de klassieke antipsychotica;<br />
zij blijken in sommige opzichten juist effectiever te zijn. Afgaande<br />
op effectiviteit van medicatie lijken de moderne stemmingsstabilisatoren<br />
zoals valproaat, lamotrigine, en in het bijzonder topiramaat veeleer in aanmerking<br />
te komen voor behandeling van impulsieve gedragsontregeling en<br />
disregulatie van affecten en wordt het belang van SSRI’s (die volgens de APA<br />
richtlijnen nog eerste en tweede keus zijn) in dit geval goeddeels gerelativeerd.<br />
5.3.4.4 Overige middelen 8<br />
Naar het effect van benzodiazepinen en aanverwante middelen is bij de borderlinepersoonlijkheidsstoornis<br />
nagenoeg geen onderzoek verricht. In gevalsbeschrijvingen<br />
(Griengl, Sendera & Dantendorfer, 2001; McGee, 1997) en enkele open onderzoeken<br />
(Roth, Ostroff & Hoffman, 1996; Sonne, Rubey, Brady, Malcolm & Morris, 1996) is beschreven<br />
hoe opiaatantagonisten, met name naltrexon, het zelfverwondend gedrag en<br />
de aandrang daartoe bij patiënten met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis kunnen<br />
doen verminderen en dat de bijkomende analgesie tijdens het automutileren wordt<br />
opgeheven. Naar het effect van opiaatantagonisten ten aanzien van zelfverwondend<br />
gedrag bij BPS-patiënten is nog geen PC-RCT gepubliceerd. Overigens wordt naltrexon<br />
over het algemeen goed verdragen en heeft het weinig bijwerkingen, noch lastige interacties<br />
met andere psychofarmaca. In een open onderzoek (Bohus e.a., 1999) en<br />
een kleine RCT (Philipsen, Schmahl & Lieb, 2004) is tevens onderzocht of opiaatanta-<br />
8 Overgenomen uit Multidisciplinaire Richtlijn <strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong>, Trimbosinstituut 2008.<br />
69
gonisten in staat zijn de dissociatieve klachten bij BPS-patiënten te verminderen. Dit<br />
bleek niet het geval.<br />
In een niet-vergelijkend onderzoek is het effect van clonidine onderzocht op de innerlijke<br />
spanning en dissociatieve klachten die vooraf kunnen gaan aan het zelfverwondende<br />
gedrag van patiënten met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis (Philipsen,<br />
Richter e.a., 2004). De resultaten van dit open onderzoek zijn bemoedigend. Clonidine<br />
is voor deze indicatie nog niet middels een placebogecontroleerde RCT onderzocht.<br />
Mede gezien de potentiële bijwerkingen van clonidine lijkt grote terughoudendheid bij<br />
het voorschrijven van dit middel voor deze indicatie vooralsnog op zijn plaats.<br />
In een dubbelblinde PC-RCT (Zanarini & Frankenburg, 2003) is aangetoond dat<br />
omega-3-vetzuren (visolie) effectief kunnen zijn tegen klachten van somberheid en<br />
agressiviteit bij patiënten met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis. Het onderzoek is<br />
nog niet gerepliceerd. Van visolie is bekend dat het als voedingssupplement veilig kan<br />
worden voorgeschreven en een relatief licht bijwerkingenprofiel heeft.<br />
Polyfarmacie, het combineren en gelijktijdig voorschrijven van meerdere psychofarmaca<br />
uit verschillende groepen, lijkt vooral bij BPS-patiënten eerder regel dan<br />
uitzondering. Er is momenteel nog onvoldoende wetenschappelijk onderzoek voorhanden<br />
om het gelijktijdig gebruik van meerdere psychofarmaca te rechtvaardigen op basis<br />
van een elkaar aanvullende effectiviteit.<br />
Het spreekt voor zich dat de positieve effecten van psychofarmaca, zoals naar voren<br />
gekomen in de meta-analyses, in de klinische praktijk dienen te worden afgewogen<br />
tegen de mogelijke hinderlijke of zelfs schadelijke bijwerkingen, de risico’s bij onverhoopte<br />
overdosering, en de voorkeur van de patiënt, alsmede tegen de kosteneffectiviteit.<br />
Discussie<br />
De algemene conclusie ten aanzien van farmacotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen<br />
is dat alleen bepaalde medicatie effectief kan zijn in het verlichten<br />
van bepaalde specifieke symptomen. Farmacotherapie behandelt dus niet ‘de<br />
gehele persoonlijkheidsstoornis’ en men dient de patiënt dan ook te motiveren<br />
om psychotherapeutische behandeling te blijven volgen.<br />
5.3.5 Vaardigheidstrainingen<br />
De (psychosociale) problematiek die veelal samengaat met persoonlijkheidsstoornissen<br />
kan worden versterkt of in stand gehouden door een gebrek aan bepaalde<br />
vaardigheden die nodig zijn om tot een acceptabele standaard van sociaal en maatschappelijk<br />
functioneren te komen. Veelal ondervinden patiënten problemen op meerdere<br />
levensgebieden. Patiënten ervaren problemen op het gebied van het vinden en<br />
behouden van een goede daginvulling (werk), het aangaan en onderhouden van sociale<br />
contacten, het kunnen verwerken van gebeurtenissen (de zogenaamde ‘copingvaardigheid’),<br />
het probleemoplossend kunnen denken of zelfredzaamheid. Vaak dragen<br />
stoornissen in de emotieregulatie, de identiteitsbeleving, de agressieregulatie als ook<br />
problemen op het gebied van geheugen, concentratie, aandacht eraan bij dat de patient<br />
deze vaardigheden zich niet eigen maakt en op een normale en acceptabele ma-<br />
70
nier kan functioneren. Het is van belang dat de patiënt geleerd wordt om in nieuwe<br />
situaties en omstandigheden die bijdragen aan een terugvalrisico, adequaat te reageren<br />
en te handelen.<br />
In elk van de forensisch psychiatrische centra worden trainingen gegeven om patiënten<br />
vaardigheden te leren. Een patiënt neemt vaak deel aan meerdere vaardigheidstrainingen.<br />
Veel trainingen worden in combinatie met elkaar gegeven of in aansluiting<br />
op bijvoorbeeld een psychomotore vaktherapie. De wijze waarop de vaardigheidstrainingen<br />
geïntegreerd zijn in de behandeling verschilt per instelling. Vaardigheidstrainingen<br />
worden in groepsverband gegeven omdat dit de deelnemers de mogelijkheid<br />
biedt van elkaar te leren, met elkaar te oefenen en elkaar te ondersteunen. Indien nodig<br />
kunnen trainingen ook individueel gegeven worden. De sociotherapie vormt een<br />
rode draad door de gehele behandeling van de patiënt: zij kunnen de vaardigheden<br />
die de patiënten geleerd heeft in de trainingen oefenen. Ook vormen zij de stabiele<br />
factor waarbij de lijnen van alle therapieën en trainingen bij elkaar komen, waardoor<br />
ze de patiënt kunnen ondersteunen, stimuleren en bekrachtigen in de bestendiging<br />
van de geleerde vaardigheden (F.P.C.Veldzicht, 2004).<br />
Gezien de grote hoeveelheid en het gevarieerde aanbod van vaardigheidstrainingen is<br />
besloten voor een indeling in vijf afzonderlijke thema’s waarop de trainingen zich richten.<br />
Sommige vaardigheidstrainingen omvatten een combinatie van deze thema’s.<br />
1 Emotieregulatie<br />
2 Impulsbeheersing en agressiehantering<br />
3 Sociale en cognitieve vaardigheden<br />
4 Libermanmodules<br />
5 Overige vaardigheden<br />
5.3.5.1 Emotieregulatie<br />
Bij emotieregulatietrainingen is het doel emoties te leren herkennen en benoemen, te<br />
leren wat de waarde van emoties is en te leren de beleving van emoties te reguleren<br />
(bijv. het verminderen van lichamelijke spanning). Het leren verdragen en accepteren<br />
van onbehagen zorgt voor een betere omgang in crisissituaties en vermindering van<br />
agressie. In klinieken worden meerdere trainingen gegeven die emotieregulatie als<br />
kern kennen. Deze worden op uiteenlopende wijze, of in combinatie met andere vaardigheidstrainingen<br />
vormgegeven. Een training waarvan de effectiviteit is onderzocht is<br />
de VERS.<br />
5.3.5.1.1 VERS<br />
De VERS (vaardigheidstraining en emotieregulatiestoornis) is een vaardigheidstraining<br />
voor mensen met een borderlinepersoonlijkheidstoornis en daarop gelijkende problemen.<br />
Een kernprobleem is het niet kunnen reguleren van emoties. Mensen met een<br />
emotieregulatiestoornis zijn zeer gevoelig voor emotionele prikkels, reageren heel<br />
sterk op emotionele prikkels en keren vaak langzaam terug naar het ‘emotionele basisniveau’.<br />
Naast borderlinepatiënten zou deze training ook geïndiceerd kunnen zijn<br />
voor niet-borderlinepatiënten die moeilijk emoties reguleren (Van Wel e.a., 2006).<br />
71
De VERS-training is de Nederlandse versie van de STEPPS (Blum, Pfohl, John, Monahan<br />
& Black, 2002). De STEPPS-training combineert cognitief-gedragsmatige technieken<br />
en vaardigheidstraining in een groepstherapie met een systemische component<br />
en richt zich voornamelijk op ambulante psychiatrie. Een doel is het integreren van<br />
professionele en sociale steunsystemen van de patiënt en de patiënt te leren hier effectief<br />
gebruik van te maken. Er is een gedetailleerd draaiboek ontwikkeld voor een<br />
groepsvaardigheidstraining. Aangezien STEPPS ervan uitgaat dat het kerntekort van<br />
de borderlinepatiënt gelegen is in het onvermogen om intense emoties te reguleren,<br />
richt de vaardigheidstraining zich op emotionele en gedragscontrolevaardigheden. De<br />
effectiviteit van STEPPS werd onderzocht door Blum e.a. (2002) in een niet vergelijkend<br />
cohort-onderzoek bij 52 patiënten, en in Nederland door Van Wel, e.a. (2006).<br />
Een vermindering van het negatieve affect, negatief gedrag en van borderlinepathologie<br />
werd vastgesteld. Ook in een randomized clinial trialonderzoek uit 2008 lieten<br />
deelnemers van STEPPS minder bordelineproblemen zien op affectief, cognitief, interpersoonlijk<br />
gebied. In Nederland is in een vergelijkbaar RCT eenzelfde effect van de<br />
VERS-training gebleken (Van Wel e.a., 2008). In veel intramurale forensische psychiatrische<br />
centra wordt deze training gegeven. Vooralsnog is de effectiviteit van deze<br />
VERS-training nog niet bewezen bij de forensische populatie.<br />
5.3.5.2 Impulsregulatie en agressiehantering<br />
Impulsregulatie- en agressiehanteringstrainingen hebben tot doel het aanleren van<br />
adequate copingstrategieën om met woede en agressie om te gaan. In forensische<br />
centra worden uiteenlopende termen gebruikt voor impulsiviteitstrainingen en is er<br />
een grote variëteit aan verschillende trainingsaspecten. De een legt de nadruk meer<br />
op het cognitieve element, de ander meer op gedragsmatig niveau. Ook worden trainingen<br />
als deze in combinatie gegeven met andere trainingen en vaktherapieën. Impulsiviteit<br />
kan naast een direct oorzakelijke factor van geweld, ook een verstorende<br />
factor zijn voor het behoud van bereikte therapieresultaten. Impulsiviteit hangt ook<br />
samen met verslaving, dat op zichzelf een belangrijke risicofactor is. Vanuit gedragstherapeutische<br />
hoek zijn diverse vormen van zelfcontroletraining beschikbaar die kunnen<br />
helpen impulsief gedrag in te tomen.<br />
Op het gebied van impuls- en agressieregulatie deed Sanderlin (2001) een aantal onderzoeken<br />
naar de behandeling van excessieve boosheid en agressiedisregulatie bij<br />
populaties met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Hierbij ging het om gevangenen<br />
en jeugdige delinquenten. In vier gerandomiseerde trials werd aangetoond dat<br />
agressieregulatietraining, soms gecombineerd met relaxatietraining en sociale vaardigheidstraining,<br />
tot een significante verbetering in de agressieregulatie leidt. De combinatie<br />
van cognitieve therapie en relaxatietraining zou het meeste effect sorteren.<br />
Een beperking van deze onderzoeken zijn de kleine aantallen patiënten. In een nietgerandomiseerd<br />
onderzoek van Henquet (2005) werd een gunstig effect gerapporteerd<br />
van een psychomotorische interventie bij agressiedisregulatie en impulsproblematiek.<br />
Psychomotorische therapie heeft mogelijk een gunstig effect op de agressie en impulsregulatie<br />
bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis (Henquet, 2005; Sanderlin,<br />
2001).<br />
72
Trainingen waarvan de effectiviteit is onderzocht zijn de agressiehanteringstherapie en<br />
stress-inoculatietraining.<br />
5.3.5.2.1 Agressiehanteringstherapie<br />
Voor volwassen forensisch psychiatrische patiënten met geweldsdelicten in de voorgeschiedenis<br />
is enkele jaren geleden een agressiehanteringstherapie (AHT) ontwikkeld<br />
op basis van de ART van Goldstein (Hornsveld, 2004; Hornsveld, Nijman, Hollin &<br />
Kraaimaat, 2008). De groepstherapie omvat de onderdelen woedebeheersing, sociale<br />
vaardigheden en moreel redeneren (ook zelfregulatie, zie: Handleiding Held zonder<br />
Geweld).<br />
De AHT wordt momenteel in een aantal forensisch psychiatrische instellingen toegepast<br />
(Hornsveld, Van Dam-Baggen, Leenaars & Jonkers, 2004) en is recent geëvalueerd<br />
bij patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis als hoofddiagnose<br />
(Hornsveld, 2007). In 2005 is deze training geëvalueerd onder ambulante en intramurale<br />
patiënten. Op basis van zelfrapportage vragenlijsten bleek een afname van vijandig<br />
en agressief gedrag. Met name voor de patiënten die een hoge mate van impulsieve<br />
agressie en woede toonden bleek dit het geval.<br />
5.3.5.2.2 Stress-inoculatietraining<br />
Een behandelingsstrategie die specifiek gericht op anger management is de stressinoculatietraining<br />
van Novaco (Novaco, 1997, 2001). In de training van Novaco wordt<br />
gebruik gemaakt van cognitief-gedragstherapeutische technieken waaronder cognitieve<br />
herstructurering, relaxatietraining, verbeeldingsoefeningen (imaginaire exposure)<br />
en het vergroten van het probleemoplossend vermogen door middel van rollenspelen<br />
en modeling. Gevoelens van boosheid gaan vaak vooraf aan gewelddadig gedrag. In<br />
de eerste fase van de training worden situaties en factoren geïdentificeerd die gevoelens<br />
van boosheid oproepen. Vervolgens wordt geoefend met sociale, relaxatie- en<br />
probleemoplossende vaardigheden die kunnen worden toegepast tijdens boosheidopwekkende<br />
(uitlokkende) situaties. In de stress-inoculatie trainingsfase wordt geoefend<br />
met de aangeleerde vaardigheden tijdens uitlokkende situaties in verbeeldingsoefeningen,<br />
rollenspelen en tijdens situaties in het dagelijks leven. De intensiteit van de boosheidopwekkende<br />
situaties waarmee geoefend wordt, loopt gedurende de training geleidelijk<br />
op. Met behulp van huiswerkopdrachten wordt geoefend met nieuw aangeleerde<br />
vaardigheden zodat deze een automatische reactie gaan vormen op toekomstige<br />
boosheid uitlokkende situaties. Het is niet duidelijk in hoeverre de Nederlandse forensische<br />
centra gebruik maken van deze training of elementen ervan.<br />
De toepassing van AHT- en stress-inoculatietraining is mogelijk gecontraïndiceerd bij<br />
daders met psychopathische trekken. Dit type dader zou tijdens behandeling gedrag<br />
en vaardigheden aanleren die de manipulatie en misleiding van anderen kunnen bevorderen<br />
en daarmee het recidiverisico op toekomstig gewelddadig gedrag verhogen<br />
(Hornsveld e.a., 2004).<br />
73
5.3.5.3 Cognitieve en sociale vaardigheden<br />
Meerdere vaardigheidstrainingen omvatten tot op zekere hoogte elementen uit de<br />
cognitieve gedragstherapie. Veelal wordt in cognitieve trainingen vanuit het 5-G model<br />
of met functieanalyses gewerkt. Door deze analyses kan het probleembesef worden<br />
vergroot en de motivatie voor behandeling een meer intrinsiek karakter krijgen. Het<br />
doel is dat de cognities een minder negatief of irrationeel karakter krijgen en dat de<br />
patiënt meer gebruik leert te maken van nieuwe gedragsalternatieven en denkpatronen.<br />
Uit onderzoek is bekend dat de combinatie van een therapie met cognitieve elementen<br />
waarbij actief wordt geoefend met rollenspelen het meest effectief is.<br />
5.3.5.3.1 Goldsteintraining<br />
Goldsteintrainingen zijn groepstrainingen waarbij het aanleren van sociale en communicatieve<br />
vaardigheden centraal staat. Het gaat om mensen met weinig verbale vaardigheden<br />
en weinig vermogen tot zelfinzicht. De Goldsteintraining richt zich op acht<br />
vaardigheden. Het opkomen voor je eigen mening, het reageren op of uiten van waardering,<br />
het omgaan met kritiek en simpelweg een praatje maken zijn andere onderwerpen<br />
van de Goldsteintraining. Tijdens de trainingen worden (aan de hand van een<br />
videoband) goede en slechte voorbeelden gegeven die besproken worden. Vervolgens<br />
wordt het goede voorbeeld nagespeeld. Er wordt veel gebruikgemaakt van rollenspelen,<br />
zodat de deelnemers het juiste gedrag oefenen. De groepsleden becommentariëren<br />
elkaars reacties.<br />
De korttermijn effecten op gedetineerden in termen van kennis-, gedrags- en belevingsveranderingen<br />
(vergroting van kennis over sociale vaardigheden, uitbreiding van<br />
het gebruik van sociale vaardigheden, positievere beleving van eigen functioneren in<br />
sociale situaties) zijn onderzocht (Märker, 1996). Het ging om gedetineerden in de penitentiaire<br />
inrichtingen. Deelname aan de Goldsteintraining had een duidelijk meetbare<br />
positieve invloed op sociale vaardigheden, althans voor de korte termijn (F.P.C. Veldzicht,<br />
2004).<br />
5.3.5.4 Libermanmodules<br />
Libermanmodules zijn vaardigheidstrainingen die oorspronkelijk ontwikkeld zijn voor<br />
patiënten die lijden aan schizofrenie en/of psychosen (Liberman e.a., 1986). Schizofrene<br />
patiënten zijn vanwege een psychose vaak langdurig opgenomen en blijken grote<br />
aanpassingsproblemen te vertonen bij terugkeer in de maatschappij. Liberman ontwikkelde<br />
een methode om deze patiënten te helpen, door hen te leren zichzelf -<br />
rekening houdend met hun ziekte - in de maatschappij te kunnen handhaven.<br />
Libermantraining wordt aangeboden in zogenaamde cursusmodules waarin praktische<br />
zaken en praktisch handelen aan de orde komen aan de hand van dagelijks voorkomende<br />
problemen en mogelijke oplossingen. In elke Libermanbijeenkomst wordt<br />
systematisch gebruikgemaakt van zo veel mogelijk didactische technieken om een optimaal<br />
leerresultaat te bereiken. Dagelijkse problemen worden bijvoorbeeld toegelicht<br />
en uitgewerkt aan de hand van videovoorbeelden die worden gevolgd door vragen en<br />
rollenspelen. Mogelijke problemen worden met behulp van vragen, formulieren en lijsten<br />
systematisch in kaart gebracht. Patiënten leren hoe ze zichzelf kunnen observeren,<br />
74
zichzelf en de anderen kunnen bekrachtigen en hierbij te vertrouwen op familie, helpers<br />
en hulpverleners. Het aanleren van deze vaardigheden is uiteraard niet alleen<br />
nuttig voor schizofrene patiënten maar kan ook ondersteunend zijn bij de therapie van<br />
patiënten met een persoonlijkheidsstoornis, met name voor de zwak geïntegreerden.<br />
Voor deze patiënten kunnen de volgende Libermanmodules nuttig zijn.<br />
5.3.5.4.1 Omgaan met verslaving<br />
Dit is een vaardigheidstraining waarin de patiënt leert verslavend gedrag te voorkomen.<br />
Het doel van deze training is dat deelnemers ‘nee’ leren zeggen tegen drugs en<br />
‘ja’ tegen gezonde genoegens. Door het aanleren van vaardigheden en het geven van<br />
informatie over relevante onderwerpen die met verslaving te maken hebben, zoals terugvalpreventie,<br />
schade beperken en gewoonteketens, worden deelnemers aangezet<br />
af te zien van het misbruik van drugs, alcohol en andere verslavende middelen of gewoontes<br />
(www.liberman.nl).<br />
5.3.5.4.2 Omgaan met sociale relaties en intimiteit<br />
Deze module richt zich op het aanleren van vaardigheden op relationeel en intiem gebied.<br />
Vaardigheden zoals het maken van een praatje, het maken van een afspraak<br />
met iemand en het uiten van positieve gevoelens of kritiek komen in het eerste deel<br />
van deze module aan bod. Daarnaast wordt uitgebreid stilgestaan bij de niveaus van<br />
openhartigheid en vriendschappelijkheid die in verschillende sociale situaties gelden.<br />
Het eerste deel sluit af met het evalueren van sociale relaties en het nemen van een<br />
besluit over de wijze van voortzetten van een contact. Een conclusie zou kunnen zijn<br />
dat een persoon meer intiem met een van zijn sociale contacten wil worden. Op dat<br />
moment komt het tweede deel van de module in zicht. Dit deel richt zich op het aangaan<br />
en onderhouden van intieme relaties en behandelt vaardigheden zoals het uiten<br />
van de wens naar meer intimiteit, het omgaan met afwijzingen, het bespreken van<br />
seksuele voorkeuren en problemen en het aan de orde stellen van condoomgebruik<br />
(www.liberman.nl).<br />
5.3.5.4.3 Omgaan met werk<br />
Deze module is bedoeld voor patiënten die via hun werk willen integreren maar daar<br />
veel moeilijkheden bij ondervinden. Patiënten worden vaardigheden aangeleerd om<br />
hen in staat te stellen zelfstandig en succesvol te functioneren en hun werk te behouden.<br />
De vaardigheid ‘probleem oplossen’, waar binnen deze module sterk de nadruk<br />
op ligt, leert mensen adequate oplossingen te bedenken bij problemen die zich voordoen<br />
op de werkplek. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de noodzakelijke communicatievaardigheden<br />
(www.liberman.nl).<br />
5.3.5.4.4 Omgaan met vrije tijd<br />
In tegenstelling tot de voorgaande modules gaat het bij ‘Omgaan met vrije tijd’ niet<br />
over de ziekte of over de symptomen van mensen met een psychiatrische ziekte, maar<br />
over het gezonde deel van hun leven. Ieder mens heeft immers vrije tijd en kan plezier<br />
beleven aan het goed besteden van deze tijd. De module richt zich dus op het<br />
vinden en behouden van een plezierige en zinvolle dagbesteding (www.liberman.nl).<br />
75
Er zijn verscheidene randomized controlled trials uitgevoerd waarin de effectiviteit van<br />
de Libermanmodules is onderzocht. In deze trials zijn echter alleen schizofrene patiënten<br />
geïncludeerd; er is dus nog geen onderzoek voorhanden naar het effect op patiënten<br />
met een persoonlijkheidsstoornis.<br />
In veel van deze studies leidt het volgen van Libermanmodules tot een toename<br />
van vaardigheden (Anzai e.a., 2002; Cormier, Leblanc, Picher & Lachance, 1995;<br />
Eckman e.a., 1992; Goulet, Lalonde, Lavoie & Jodoin, 1993; Kopelowicz, Zarate, Gonzalez<br />
Smith, Mintz & Liberman, 2003; Liberman e.a., 1998; Marder e.a., 1996; Wallace,<br />
Liberman, MacKain, Blackwell & Eckman, 1992) en een verbeterde sociale aanpassing<br />
van de patiënten (Anzai e.a., 2002; Marder e.a., 1996; Xiong e.a., 1994). Er zijn<br />
echter ook studies die geen verbetering van bepaalde aspecten van het sociaal functioneren<br />
laten zien (Kopelowicz e.a., 2003; Liberman e.a., 1998). Daarnaast zijn er<br />
sterke aanwijzingen dat de modules een bijdrage leveren aan het voorkomen van een<br />
terugval of een heropname (Anzai e.a., 2002; Kopelowicz e.a., 2003; Marder e.a.,<br />
1996; Wallace & Liberman, 1985; Xiong e.a., 1994). Ten slotte blijken de modules in<br />
de meeste gevallen geen effect te hebben op de psychopathologie (Anzai e.a., 2002;<br />
Eckman e.a.., 1992; Liberman e.a., 1998). Over het algemeen lijken de Libermanmodules<br />
dus een effectieve bijdrage te kunnen leveren aan het leren van bepaalde<br />
aanpassingsvaardigheden.<br />
5.3.5.5 Overige vaardigheidstrainingen<br />
5.3.5.5.1 VRIS (Vriendschap, Relaties, Intimiteit en Seksualiteit)<br />
Voor zowel patiënten met persoonlijkheidsproblematiek als voor patiënten met verslavingsproblematiek<br />
zijn vrienschap, relaties, intimiteit en seksualiteit bij uitstek thema’s<br />
die problemen opleverden of nog steeds opleveren. Een verbeterd functioneren in (sociale)<br />
relaties zal zorgen voor minder frustraties, geeft juist meer mogelijkheden tot<br />
het uiten van frustraties met als gevolg een verbetering van het algehele functioneren<br />
van patiënt en werkt in die zin direct mee aan het verminderen van delictgevaar. Deze<br />
oorspronkelijk in FPC Veldzicht opgezette training wordt inmiddels in een aantal andere<br />
instellingen gegeven. Tot op heden is deze training niet geëvalueerd. Op dit moment<br />
wordt in FPC Veldzicht een onderzoek opgezet naar onder andere de VRIStraining<br />
om te onderzoeken of deze effect sorteert bij hun populatie.<br />
5.3.5.5.2 Psycho-educatie<br />
Psycho-educatie is een wijze van interveniëren waarbij patiënten iets geleerd wordt<br />
over een bepaalde klacht, waarbij de aangeboden informatie is gebaseerd op een duidelijk<br />
omschreven theorie of model. De praktijk laat zien dat het geven van voorlichting<br />
en informatie over de aard, pathogenese en behandeling van de persoonlijkheidsstoornis<br />
zowel voor de patiënt als voor de familie van wezenlijk belang kan zijn bij het<br />
proces van acceptatie en bij het zich betrokken weten bij de behandeling. Het geven<br />
van psycho-educatie is ook belangrijk omdat het een bestendigend effect kan hebben<br />
op de behandelrelatie. Extra aandacht dient besteed te worden aan het geven van<br />
voorlichting over mogelijke risico’s van behandelen, maar ook van niet behandelen van<br />
(aspecten van) de stoornis.<br />
76
Over het toepassen van psycho-educatie is nog maar weinig wetenschappelijk onderzoek<br />
voorhanden. Recent is er een studie verschenen naar het effect van psychoeducatie<br />
op hypochondere klachten (Buwalda, Van Hout & Bouman, 2008). Uit de resultaten<br />
van dit onderzoek blijkt dat hypochondere klachten significant verminderen<br />
na het volgen van psycho-educatie en dat deze effecten een half jaar na de cursus nog<br />
voortduren. Ook depressieve klachten en algemene angst waren afgenomen.<br />
5.3.5.5.3 Zingeving<br />
Een aantal forensisch psychiatrische centra besteden ook aandacht aan modules voor<br />
trauma- of rouwverwerking en zingeving. Tijdens de jaren dat patiënten in behandeling<br />
zijn leren zij omgaan met de eventuele beperkingen die ze als gevolg van hun<br />
stoornis of cognitieve beperking ervaren, dit om de kwaliteit van leven te bevorderen.<br />
In het geval dat er als gevolg van de stoornis of als gevolg van onveranderbaarheid<br />
van gedrag weinig uitzicht op resocialisatie is, is een langdurige behandeling niet uitgesloten.<br />
Vaak is in dat soort situaties zingeving een belangrijk aspect van de behandeling.<br />
5.3.5.5.4 Omgaan met financiën<br />
Vaak hebben patiënten in het verleden grote financiële problemen ondervonden, soms<br />
als gevolg van hun criminele levensstijl (denk aan drugsgebruik). Ook kunnen algemene<br />
financiële problemen een signaal zijn dat het slecht gaat met de patiënt. Om die<br />
reden is het belangrijk om aandacht te hebben voor de vaardigheden op financieel gebied.<br />
Veel forensische centra kennen trainingen die zich richten op het omgaan met<br />
financiën. In dergelijke trainingen wordt begeleiding aangeboden op financieel en/of<br />
sociaal-juridisch gebied. Hierbij moet gedacht worden aan het inventariseren van de<br />
persoonlijke financiële situatie en het leren budgetteren, maar ook het begeleiden van<br />
contact met sociale/juridische instanties.<br />
Aanbeveling voor onderzoek<br />
Er is nog weinig onderzoek voorhanden naar de effectiviteit van de verschillende<br />
vaardigheidstrainingen in de forensische populatie. Alleen de AHT, de<br />
stressinoculatietraining en de Goldsteintraining zijn bewezen effectief. Het<br />
wordt aanbevolen dat de effectiviteit van de VERS-training, de VRIS-training,<br />
psycho-educatie, zingeving en de training ‘omgaan met financiën’ ook wordt<br />
onderzocht in de forensische populatie. Tevens zou het effect van deze trainingen<br />
en van de Libermanmodules nog specifiek onderzocht dienen te worden<br />
bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis in de tbs-setting.<br />
5.3.6 Vaktherapieën<br />
Onder vaktherapieën worden beeldende therapie, drama-, muziek-, danstherapie en<br />
psychomotorische therapie gerekend. In vrijwel alle tbs-klinieken zijn een of meer<br />
vaktherapeuten aangesteld. Vaktherapieën hebben een belangrijke ervaringsgerichte,<br />
handelingsgerichte en/of scheppende kwaliteit. Er wordt gebruik gemaakt van diverse<br />
materialen, instrumenten en attributen en van diverse werkvormen, bijvoorbeeld met<br />
77
veel of weinig structuur. Emoties, gevoelens, gedachten en gedragspatronen die via<br />
vormgeving, spel of beweging naar voren komen bieden aanknopingspunten voor<br />
(zelf)reflectie en communicatie, impuls- en emotieregulatie, het aan de orde stellen<br />
van patronen in voelen, denken en handelen, oefenen met nieuwe rollen en vaardigheden,<br />
en gedragsverandering. Vaktherapieën maken vaak deel uit van het behandelingsaanbod<br />
voor tbs-patiënten met persoonlijkheidsstoornissen. Bij cluster A-persoonlijkheidsstoornissen<br />
wordt vaktherapie gebruikt voor het herstel van het evenwicht<br />
(stabiliseren en structureren), contact maken (zelfbeleving, contact met de ander,<br />
contact maken met de realiteit), verbetering van het sociaal functioneren (leren vertrouwen,<br />
leren verbaliseren) en het vinden van interessegebieden. Bij cluster B persoonlijkheidsstoornissen<br />
gaat het om het leren reguleren van emoties en impulsen, om<br />
identiteitsversterking en om verbetering van het sociaal functioneren. Bij cluster C-<br />
persoonlijkheidsstoornissen gaat het om het weer, of op een andere manier, contact<br />
maken met zichzelf en anderen. Er wordt op verschillende wijzen gewerkt, van orthopedagogisch,<br />
supportief, tot meer educatief, inzichtgevend en reconstructief (Smeijsters,<br />
2003).<br />
5.3.6.1 Beeldende therapie<br />
Beeldende therapie heeft als doel om door middel van beeldend werk (zoals schilderen,<br />
tekenen, werken met klei, hout of steen) veranderings-, ontwikkelings- en/of acceptatieprocessen<br />
op gang te brengen. Voorbeelden van gemaakte werken zijn te vinden<br />
in het boek van Baeten (2007). De beeldend therapeut gebruikt zijn interventies<br />
binnen de context van het beeldend werk. Beeldende therapie richt zich met name op<br />
inzicht krijgen in emotionele problemen. De belangrijkste indicatie voor beeldende therapie<br />
is dat patiënten moeite hebben met hechten.<br />
Er zijn aanwijzingen dat beeldende (groeps)therapie een bijdrage levert aan de verbetering<br />
van het functioneren (sociaal, emotioneel en gedragsmatig) van patiënten met<br />
persoonlijkheidsstoornissen.<br />
In het onderzoek van Karterud en Pedersen (2004) werd bij 319 patiënten het effect<br />
onderzocht van de componenten van een groepsgericht, kortdurend dagbehandelingsprogramma<br />
voor persoonlijkheidsstoornissen. Van de patiënten had 86% een persoonlijkheidsstoornis,<br />
meestal ging het om de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en<br />
de borderlinepersoonlijkheidsstoornis. Om het behandelingseffect te evalueren werd<br />
onder meer de vraag gesteld: hoeveel profijt heeft u gehad van de volgende groepen<br />
gedurende de behandeling? Het profijt van de beeldende-therapiegroep werd significant<br />
hoger gescoord dan dat van alle andere groepen. De score van de beeldendetherapiegroep<br />
correleerde significant met het ‘overall profijt’ van het programma. Karterud<br />
en Pedersen benoemen in de discussie dat patiënten met een persoonlijkheidsstoornis<br />
de beeldende therapie erg waardeerden in het bijzonder vanwege de ‘alsofsituatie’<br />
(Fonagy, Gergely, Jurist & Target, 2002) die een veilige methode biedt om de<br />
belevingswereld te exploreren, uit te drukken en betekenis toe te kennen (te mentaliseren)<br />
door middel van zelfobjecten in de vorm van werkstukken. Verder is er weinig<br />
effectonderzoek naar beeldende therapie. Wel wordt steeds betoogd dat beeldende<br />
therapie het inzicht van cliënten in zichzelf en anderen vergroot (Bennink, Gussak &<br />
78
Skowran, 2003; Gussak, 1997; Gussak & Cohen-Liebmann, 2001; Gussak & Virshup,<br />
1997; Liebmann, 1998).<br />
Binnen de forensische setting is gebleken dat beeldende therapie gebruikt kan worden<br />
om agressie op te wekken en te ventileren. Agressie kan veilig geuit worden in beeldende<br />
therapie waardoor patiënten hun agressie kunnen verkennen. In beeldende therapie<br />
is het mogelijk om gebeurtenissen, gevoelens en gedragingen te visualiseren die<br />
in verband staan met het delict. Door te reflecteren op het gemaakte kan de patiënt<br />
geconfronteerd worden met deze gebeurtenissen, gevoelens en gedragingen.<br />
5.3.6.2 Dramatherapie<br />
In dramatherapie wordt het medium drama doelgericht en methodisch ingezet voor<br />
het behandelen van persoonlijkheidsstoornissen. Dramatherapie richt zich met name<br />
op de expressie van emotionele problemen. De belangrijkste indicatie voor dramatherapie<br />
is dat patiënten zich niet durven of kunnen manifesteren.<br />
Er is een aanwijzing dat (groeps)dramatherapie een gunstig effect kan hebben op het<br />
zich verbaal adequaat uitdrukken bij psychiatrische patiënten. Sheppard e.a. (1990)<br />
onderzochten de effecten van een psychiatrisch rehabilitatieprogramma, waarvan<br />
dramatherapie in groepsverband deel uitmaakte, bij tien opgenomen volwassen patiënten<br />
(twee met een persoonlijkheidsstoornis en acht met een schizofrene stoornis).<br />
De mate waarin patiënten adequaat verbaliseren bleek sterk toe te nemen. Daarnaast<br />
bleken de patiënten de dramatherapie ook te waarderen. Behalve het onderzoek van<br />
Sheppard e.a. (1990) werden geen andere onderzoeken gevonden waarin effecten van<br />
dramatherapie werden onderzocht. In de beschrijvende literatuur, waaronder tien gevalsbeschrijvingen,<br />
wordt dramatherapie beschreven als een methode die patiënten<br />
helpt te leren omgaan met gevoelens en te leren doorbreken van impasses in het sociaal<br />
functioneren (Trimbos-instituut, 2008).<br />
Binnen een forensische setting rapporteert Chandler (1973) dat de experimentele<br />
groep, die situaties uit het dagelijkse leven naspeelde, 50% minder delicten pleegde,<br />
vergeleken met een placebo en controlegroep. Daarnaast hebben Smeijsters en Cleven<br />
(2004) gerapporteerd dat patiënten in tbs-klinieken via dramatherapie de mogelijkheid<br />
krijgen om hun agressie te reguleren. Ook toonden Cogan en Paulson (1998) aan dat<br />
voor patiënten die een gewapende diefstal of mishandeling hebben gepleegd het therapeutisch<br />
theater leidt tot vermindering van angst. Daarnaast is er ook een toename<br />
van empathie en het vermogen tot conflicthantering.<br />
5.3.6.3 Psychomotore therapie<br />
Psychomotorische therapie (PMT) richt zich op psychische klachten en problemen die<br />
zich mede uiten in het bewegen en in de lichaambeleving. In de PMT wordt gebruikgemaakt<br />
van bewegingsactiviteiten en lichaamsgerichte technieken. Bij de eerste valt<br />
te denken aan oefensituaties uit de sport en het bewegingsonderwijs, bij de tweede<br />
gaat het om het concentreren op de ervaring en beleving van het eigen lichaam, bijvoorbeeld<br />
ontspanningsoefeningen, ademhalingsoefeningen, sensory awareness en<br />
79
io-energetica. Psychomotorische therapie richt zich met name op de interactie, het<br />
reguleren van gedrag en het verkrijgen van egosterkte. De belangrijkste indicaties<br />
voor psychomotorische therapie zijn: moeite hebben met het integreren van denken,<br />
voelen en handelen, over de grenzen van anderen heengaan, een verstoorde impulscontrole,<br />
problemen hebben met het reguleren van spanning of agressie en weinig besef<br />
hebben van de invloed op de eigen situatie.<br />
Roethof en Van der Meijden-Van der Kolk (2000) hebben voor patiënten met een antisociale<br />
persoonlijkheidsstoornis met impulscontroleproblematiek een aanbevolen PMTbehandeling<br />
geschreven. Er is geen onderzoek bekend dat het effect onderzoekt van<br />
psychomotorische therapie in de forensische setting.<br />
5.3.6.4 Muziektherapie<br />
In groepsvorm wordt muziektherapie aangeboden om contactname te vergroten, sociale<br />
vaardigheden te oefenen, en inzicht te verkrijgen in eigen communicatiepatronen.<br />
Specifieke gedragspatronen worden in muziektherapie bewust gemaakt en gedragsveranderingen<br />
kunnen direct actief vormgegeven en geoefend worden. De groep heeft<br />
daarbij een belangrijke functie als klankbord en oefenruimte. Ook heeft muziektherapie<br />
een functie in het leren herkennen, inzien, verwerken en leren omgaan met emoties.<br />
Muziektherapie richt zich met name op sociaal-emotionele problemen. De belangrijkste<br />
indicaties voor muziektherapie zijn: moeite hebben met het integreren van<br />
denken, voelen en handelen, in het contact geen evenwicht kunnen aanbrengen tussen<br />
afstand en nabijheid en het niet kunnen structureren.<br />
In de context van muziektherapeutisch onderzoek is er opvallend weinig onderzoek<br />
verricht naar de effecten van muziektherapie bij persoonlijkheidsstoornissen. Er is een<br />
vergelijkend onderzoek over borderlinepersoonlijkheidsstoornis: Schmidt (2002) onderzocht<br />
de effecten van muziektherapie (twee keer per week anderhalf uur gedurende<br />
twee maanden, in groepen van zes tot acht personen) bij 34 patiënten met een<br />
borderlinepersoonlijkheidsstoornis (BPS) en 29 patiënten met ‘algemene neurotische/<br />
psychosomatische problematiek’. BPS-patiënten waren na afloop van het onderzoek<br />
tevreden over muziektherapie, hadden een betere zelfwaarneming, voelden zich beter<br />
in staat nieuwe contacten aan te gaan en voelden zich rustiger en meer ontspannen.<br />
Relevant voor een forensische setting is dat muziektherapeuten effecten beschrijven<br />
zoals het verminderen van angst, spanning, vijandigheid, vechtgedrag, het vergroten<br />
van de frustratietolerantie en het realiteitsbewustzijn (Hoskyns, 1988; Thaut, 1989a,<br />
1989b). Daveson en Edwards (2001) rapporteren dat vrouwelijke delinquenten meer<br />
ontspannen zijn, minder stress ervaren en zich beter kunnen uitdrukken. Ook hebben<br />
alle cliënten de therapie als prettig ervaren. Wat betreft agressie melden Smeijsters en<br />
Cleven dat patiënten in een tbs-kliniek hun eigen agressie op een veilige manier kunnen<br />
onderzoeken met behulp van muziektherapeut. Drieschner (1997) heeft in zijn<br />
effectonderzoek aangetoond dat slagwerkimprovisatie een relatief sterk boosheidverminderend<br />
effect heeft bij forensische cliënten.<br />
80
Aanbeveling voor onderzoek<br />
Beeldende therapie, dramatherapie, psychomotorische therapie en muziektherapie<br />
lijken allen een gunstig effect te sorteren op emoties, gevoelens, gedachten<br />
en gedragspatronen. Voor psychomotorische therapie is er echter nog<br />
geen effectonderzoek in de tbs-setting voorhanden. Voor muziektherapie geldt<br />
dat er opvallend weinig onderzoek is verricht naar de effecten bij persoonlijkheidsstoornissen.<br />
Voor deze twee vormen van vaktherapie wordt er dus aanbevolen<br />
aanvullend onderzoek te doen.<br />
5.3.7 Dagbesteding<br />
Naast het zuivere therapieprogramma heeft de patiënt de mogelijkheid te werken, een<br />
opleiding te volgen en te sporten. Duidelijk mag zijn dat deze activiteiten het grootste<br />
deel van de dag in beslag nemen en ze kunnen dan ook een belangwekkende beschermende<br />
factor zijn voor terugval in recidive. In die zin zal dit met de betreffende<br />
patiënt in het kader van zijn behandelplan ook worden besproken, en zal de patiënt<br />
steeds worden gemotiveerd om tijd en aandacht voor sporten, opleiding, werk en<br />
vrijetijdsbesteding te hebben.<br />
5.3.7.1 Arbeid<br />
Het is belangrijk dat de patiënt werkervaring opdoet en beroeps-, functie- en basisvaardigheden<br />
verwerft voor een verbeterd arbeidsperspectief bij terugkeer in de samenleving.<br />
Er zijn verscheidene voordelen verbonden aan het werken, zowel voor de<br />
patiënt zelf (bijv. meer zelfvertrouwen), zijn familie (meer financiële steun) en de<br />
maatschappij (verlaagd recidiverisico, minder kosten, meer veiligheid) (Graffam,<br />
Shinkfield & Hardcastle, 2007).<br />
In de kliniek kan arbeidstraining aangeboden worden in een beschermde bedrijfsmatige<br />
omgeving waarin rekening gehouden wordt met de (beperkte) mogelijkheden<br />
van de patiënt. Het is mogelijk om de arbeidstraining te combineren met praktijkscholing.<br />
De beschermde omgeving biedt daarbij werkervaring gericht op het uitoefenen<br />
van een vak, c.q. een beroep en de bedrijfsmatige omgeving biedt werkervaring gericht<br />
op het uitoefenen van een functie. De patiënten moeten getraind worden in vaardigheden<br />
die een rol spelen bij de uitoefening van een beroep of functie zoals: het<br />
omgaan en samenwerken met collega’s en leidinggevenden, het aanvaarden en uitvoeren<br />
van opdrachten, het verkrijgen van arbeidsritme en het omgaan met werkdruk.<br />
Het beoogde resultaat is dat de patiënt over voldoende kennis, werkhouding en beroeps-<br />
c.q. functievaardigheden beschikt om door te kunnen stromen naar de reguliere<br />
(of gesubsidieerde) arbeidsmarkt. In een studie van Graffam e.a. (2007) wordt aangetoond<br />
dat arbeidstraining een verhoogde kans geeft op het vinden van een baan na<br />
vrijlating.<br />
5.3.7.2 Opleiding<br />
Met het doorlopen van een opleiding kan de patiënt zijn cognitieve vaardigheden ontwikkelen,<br />
optimaliseren en/of uitbreiden tot een niveau dat hem in staat stelt zich in<br />
het maatschappelijke verkeer te redden. Educatie is geschikt voor patiënten die psy-<br />
81
chisch stabiel zijn, kunnen werken in een groep, kunnen functioneren in een setting<br />
met uiteenlopende mate van omgevingsprikkels, tenminste twee uur concentratie voor<br />
activiteiten kunnen opbrengen en een bepaald niveau van de Nederlandse taal beheersen.<br />
In een later stadium kan de patiënt deelnemen aan voortgezette educatie waarbij<br />
certificering voor sommige onderdelen mogelijk is en eventueel kwalificatie op assistent<br />
niveau (mbo niveau 1) behaald kan worden. Ook hier geldt dat op deze manier<br />
het arbeidsperspectief van de patiënt verbetert met een lager recidiverisico tot gevolg<br />
(Graffam, Shinkfield, Mihailides & Lavelle, 2005; Zhang, Roberts & Callanan, 2006).<br />
5.3.7.3 Sporten<br />
Het stimuleren van sporten is voor een bepaalde groep patiënten die geweld hebben<br />
gebruikt van belang daar sporten een belangrijke uitlaatklep kan vormen. Patiënten<br />
overtuigen dat sport een noodzakelijke levensbehoefte moet worden kan via bewegingsagogie<br />
op gang worden gebracht en kan via het vrijelijk sporten worden gestimuleerd<br />
door een mentor (Pompekliniek, 2005). Sporten is niet alleen belangrijk als uitlaatklep<br />
maar ook voor het verbeteren van de lichamelijke conditie, lichaamsverzorging,<br />
het versterken van impulscontrole, samenwerken/samenspelen, invulling van<br />
vrije tijd en het leggen van sociale contacten (FPC Veldzicht, 2004). Voor de specifieke<br />
groep patiënten met een persoonlijkheidsstoornis kan sporten belangrijk zijn voor het<br />
reguleren van spanningen en agressie.<br />
Er is een aantal onderzoeken die de invloed van bewegen op het psychologisch welbevinden<br />
hebben gemeten. In een quasi-experimentele opzet met 37 patiënten, waarvan<br />
33% met een persoonlijkheidsstoornis, toonden Hutchinson e.a. (1999) aan dat het<br />
verhogen van fysieke fitheid door middel van een gestructureerd oefenprogramma van<br />
vijftien tot twintig weken een gunstige uitwerking heeft op de stemming, het psychologisch<br />
welbevinden, het zelfconcept en de zelfwaardering en dat het leidt tot vermindering<br />
van depressie, angst en stress. Knapen e.a. (2003a, 2003b) vonden gunstige<br />
effecten van twee therapieprogramma’s (een psychomotorisch programma en een op<br />
maat gemaakt programma ter verbetering van de conditie) bij 141 psychiatrische patiënten,<br />
waaronder patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. Uit het tweede onderzoek<br />
(Knapen e.a., 2003b) bleek dat de verbetering van het zelfconcept samenhangt<br />
met subjectief ervaren verbeteringen in de conditie.<br />
5.3.7.4 Vrijetijdsbesteding<br />
Vrijetijdsbesteding is een onderdeel van de behandeling en is gericht op het leren invullen<br />
van de vrije tijd. Activiteitenbegeleiders begeleiden en ondersteunen de patiënt<br />
bij de dagelijkse gang van zaken op de afdeling en bij de vrijetijdsbesteding. Ze ontwikkelen<br />
verschillende activiteiten voor patiënten met als doel hen te activeren en hen<br />
ontspanning te bieden naast de diverse therapieën. Sporten, muziek maken, knutselen,<br />
spelletjes doen, computeren of een cursus volgen kunnen voorbeelden zijn van<br />
een vrijetijdsbesteding.<br />
In de intakefase wordt gekeken naar interesses van de patiënt op het gebied van<br />
vrijetijdsbesteding. In de behandelfase wordt dit, passend bij de mogelijkheden en het<br />
behandelplan van de patiënt, verder uitgewerkt. Patiënten in de resocialisatiefase kun-<br />
82
nen deel gaan uitmaken van verenigingen in de regio met ondersteuning en begeleiding<br />
van de afdeling vrijetijdsbesteding.<br />
5.4 Afsluitende overwegingen<br />
De afgelopen jaren zijn er verscheidene cognitief gedragstherapeutische behandelingen<br />
in het forensische veld geïntroduceerd die oorspronkelijk bedoeld waren voor<br />
andere populaties. Voorbeelden hiervan zijn dialectische gedragstherapie, ‘agressiehanteringstherapie’<br />
en ‘schema focused therapy’ (SFT). De oorspronkelijke protocollen<br />
zijn hiervoor aangepast aan de forensische patiënten. SFT wordt nu bijvoorbeeld gebruikt<br />
bij tbs-patiënten met een antisociale, borderline, narcistische en/of paranoïde<br />
persoonlijkheidsstoornis. Deze therapieën zijn of worden onderzocht in multicenterstudies<br />
waarbij de experimentele behandeling werd vergeleken met de oorspronkelijke<br />
behandeling (De Ruiter & Trestman, 2007). Naast deze nieuwe ontwikkelingen in de<br />
behandeling van patiënten met een persoonlijkheidsstoornis in de forensische setting<br />
zijn er een aantal belangrijke overwegingen bij de behandeling van deze patiënten.<br />
Het onderzoek naar behandeleffecten van persoonlijkheidsstoornissen in de forensische<br />
psychiatrie wordt in het algemeen gehinderd door het veelvuldig voorkomen van<br />
persoonlijkheidsstoornissen in combinatie met andere psychiatrische stoornissen. Op<br />
basis van verscheidene studies blijkt dat bij 60 tot 70% van de forensisch psychiatrische<br />
patiënten sprake is van comorbiditeit van as I- en as II-pathologie (Tuinier,<br />
1989; Van Emmerik, 1995, 1996). Naast de comorbiditeit met as I-stoornissen is er in<br />
de forensische psychiatrie ook vaak sprake van comorbiditeit van persoonlijkheidsstoornissen<br />
onderling. Zo vonden Dolan, Evan & Norton (1995) op basis van een zelfrapportagevragenlijst<br />
een gemiddelde van vier persoonlijkheidsstoornissen per patiënt<br />
onder seksuele delinquenten. Coid (1992) maakte melding van gemiddeld drie persoonlijkheidsstoornissen<br />
op basis van een semi-gestructureerd interview onder mannelijke<br />
forensisch psychiatrische patiënten. Veel studies zien zich dan ook voor een<br />
aantal complicaties geplaatst bij de interpretatie van onderzoeksbevindingen aangezien<br />
slechts bij een beperkt aantal van de patiënten sprake is van één persoonlijkheidsstoornis.<br />
Zoals in het hoofdstuk over de doelgroep eerder vermeld, is binnen de groep patiënten<br />
met een persoonlijkheidsstoornis in de forensische psychiatrie de prevalentie van de<br />
antisociale en borderlinepersoonlijkheidsstoornis veruit het grootst (Dolan & Coid,<br />
1993). Sinds 1975 bepalen de borderline- en de antisociale persoonlijkheidsstoornis<br />
tezamen 65% van de verschenen publicaties over persoonlijkheidsstoornissen. Het is<br />
echter belangrijk te beseffen dat de behandeleffecten per cluster persoonlijkheidsstoornissen<br />
kunnen verschillen (Greeven, 1997).<br />
83
5.4.1 Cluster A-persoonlijkheidsstoornissen<br />
Het onderzoek naar de behandeling van cluster A-persoonlijkheidsstoornissen is uitermate<br />
gering. Het weinige onderzoek dat gedaan is, blijkt vooral geïnitieerd vanuit de<br />
psychiatrische stoornissen op as I: de relatie van de schizotypische en de schizoïde<br />
persoonlijkheidsstoornis met schizofrenie staat in dit onderzoek centraal. Het gedane<br />
onderzoek vormt een indicatie dat patiënten met een schizotypische persoonlijkheidsstoornis<br />
een ongunstige prognose hebben, hetgeen versterkt wordt door eventueel<br />
aanwezige paranoïde kenmerken. Patiënten met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis<br />
lijken een gunstigere prognose te hebben.<br />
5.4.2 Cluster B-persoonlijkheidsstoornissen<br />
De veronderstelling dat een antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASP) een predictor is<br />
voor een negatief effect van de behandeling wordt in het merendeel van de studies<br />
bevestigd.<br />
Globaal gezien kan men stellen dat de diagnose ASP een negatieve respons op de<br />
behandeling voorspelt en dat vele van de patiënten met ASP de delinquente en gewelddadige<br />
gedragingen continueren na afloop van de behandeling. De aanwezigheid<br />
van psychopathische kenmerken hangt samen met een aanzienlijk minder gunstige<br />
prognose voor de behandeling van ASP. Daarnaast is ASP een negatieve voorspeller<br />
voor het effect van behandeling van patiënten met een alcohol- of drugsverslaving.<br />
Depressieve en angstige kenmerken in combinatie met ASP vormen daarentegen een<br />
voorspeller voor een gunstiger behandeleffect (Woody, McLellan, Luborsky & O’Brien,<br />
1985). Ook blijkt dat patiënten met ASP die in staat zijn om een positieve werkrelatie<br />
op te bouwen met de therapeut een gunstiger respons op de behandeling vertonen<br />
(Gerstley e.a., 1989). Tevens zijn er aanwijzingen dat met cognitieve gedragstherapie<br />
en farmacologische therapie iemands impulsiviteit en agressie kunnen worden verminderd.<br />
Verder bestaat er enig wetenschappelijk bewijs voor de mogelijkheid om met<br />
psychotherapie, contingency management (conditionering door middel van beloning<br />
van gewenst gedrag) en farmacologische therapie een alcohol- of drugsverslaving van<br />
een patiënt met een ASP effectief te behandelen. Ook dat kan bijdragen aan het terugdringen<br />
van symptomen van de stoornis (Gezondheidsraad, 2006).<br />
Patiënten met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis waarbij geen sprake is van comorbiditeit<br />
met antisociale kenmerken (McGlashan & Heinssen, 1989) hebben over het<br />
algemeen een gunstigere prognose dan patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis.<br />
Na langdurig follow-up blijkt meer dan de helft van de borderlinepatiënten<br />
(zonder antisociale kenmerken) niet meer te voldoen aan de criteria voor deze<br />
stoornis. Aanwezigheid van depressieve kenmerken blijkt ook voor de borderlinepersoonlijkheidsstoornis<br />
een positieve predictor voor het effect van de behandeling<br />
(Shea, Widiger & Klein, 1992).<br />
Naar de twee resterende persoonlijkheidsstoornissen uit cluster B, de narcistische en<br />
de theatrale persoonlijkheidsstoornis, is nagenoeg geen empirisch onderzoek verricht.<br />
84
McGlashen en Heinssen (1989) vergeleken borderlinepatiënten met patiënten met een<br />
narcistische persoonlijkheidsstoornis. Het bleek dat beide stoornissen gekenmerkt<br />
werden door dezelfde behandelingsrespons en dat alleen de aanwezigheid van antisociale<br />
kenmerken een predictor was voor een ongunstige respons op de behandeling.<br />
Winston e.a. (1994) stellen dat patiënten met een theatrale persoonlijkheidsstoornis<br />
een gunstige respons vertonen op kortdurende dynamische psychotherapie. Echter<br />
zowel het aantal patiënten (N=10) als de exclusiecriteria (een diagnose van een antisociale,<br />
narcistische of borderlinepersoonlijkheidsstoornis) van deze studie hebben tot<br />
gevolg dat de generaliseerbaarheid uitermate beperkt is en weinig representatief kan<br />
worden geacht voor de forensische populatie.<br />
5.4.3 Cluster C-persoonlijkheidsstoornissen<br />
Het empirische onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen uit cluster C is evenals de<br />
stoornissen uit cluster A vooral geïnitieerd vanuit onderzoek naar as I-stoornissen.<br />
Over het algemeen vertonen de stoornissen uit het C-cluster een gunstige respons op<br />
behandeling, met uitzondering van de passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis. Indien<br />
er naast een stoornis uit het C-cluster sprake is van persoonlijkheidskenmerken<br />
als wantrouwen, impulsiviteit en agressiviteit (cluster B-kenmerken) is het effect van<br />
behandeling aanmerkelijk ongunstiger.<br />
5.4.4 Persoonlijkheidskenmerken<br />
Zoals reeds eerder gesteld belemmert het feit dat er per patiënt meerdere diagnosen<br />
worden gesteld, het zicht op datgene wat vatbaar is voor behandeling. Zo heeft het er<br />
alle schijn van dat specifieke persoonlijkheidskenmerken, in combinatie met andere<br />
psychiatrische pathologie, verantwoordelijk zijn voor het effect van de behandeling of<br />
beter gezegd, de mate waarin patiënten in staat zijn te veranderen. Persoonlijkheidskenmerken<br />
als impulsiviteit, egocentrisme en wantrouwen bemoeilijken in veel gevallen<br />
het therapeutische proces dat noodzakelijk is om patiënten te laten profiteren van<br />
de behandeling (Svrakic, Whitehead, Przybeck & Cloninger, 1993). Daarentegen vormen<br />
persoonlijkheidskenmerken als openheid, flexibiliteit en introspectie een positieve<br />
predictor: de aanwezigheid van dergelijke eigenschappen leidt ertoe dat patiënten in<br />
staat en bereid zijn om het eigen aandeel in de interpersoonlijke problematiek te beschouwen<br />
en zich niet te onttrekken aan de behandeling.<br />
5.4.5 Tot slot<br />
Ongeacht het type persoonlijkheidsstoornis blijken de meeste onderzochte patiënten<br />
na afloop van de behandeling nog gekenmerkt te worden door maladaptieve persoonlijkheidskenmerken<br />
en interpersoonlijke problematiek. In het algemeen zal het dan<br />
ook een te hoog gegrepen doelstelling zijn om te verwachten dat patiënten met een<br />
persoonlijkheidsstoornis vrij zijn van symptomatologie na afloop van de behandeling.<br />
85
Zoals eerder vermeld is persoonlijkheidsverandering als zodanig dus niet het primaire<br />
doel van de behandeling. De nadruk ligt op de behandeling van factoren, die het<br />
meest samenhangen met het delict, bijvoorbeeld: verslavingsgedrag, agressie/impulsiviteit,<br />
vaardigheidstekorten, disfunctionele cognitieve schemata of gewetensstoornissen.<br />
Aanbeveling voor onderzoek<br />
Het grootste deel van de tbs-populatie voldoet aan de criteria voor een cluster<br />
B-persoonlijkheidsstoornis, maar ook patiënten met een cluster A- of C–stoornis<br />
vormen een niet te verwaarlozen deel van de tbs-populatie. Het onderzoek<br />
naar de behandeling van cluster A- en cluster C-persoonlijkheidsstoornissen is<br />
uitermate gering. Het weinige onderzoek dat gedaan is, blijkt vooral geïnitieerd<br />
vanuit de psychiatrische stoornissen op as I. Daarnaast is ook naar de<br />
narcistische en de theatrale persoonlijkheidsstoornis uit cluster B (in tegenstelling<br />
tot de antisociale en borderlinepersoonlijkheidsstoornis) nagenoeg<br />
geen empirisch onderzoek verricht. Daar behandeleffecten per cluster persoonlijkheidsstoornissen<br />
kunnen verschillen is dus meer onderzoek gewenst<br />
naar behandeleffecten bij cluster A, C en een kleine groep cluster B-persoonlijkheidsstoornissen.<br />
86
6 Individuele behandelevaluatie<br />
6.1 Doel behandelevaluatie<br />
Het belangrijkste doel van de behandeling is het verminderen van het recidiverisico<br />
door middel van het beïnvloeden van de dynamische risicofactoren. Samen met de<br />
behandelaar ontwerpt de patiënt voor verschillende momenten in de delictketen gedragsalternatieven<br />
die vervolgens in de praktijk dienen te worden toegepast. De behandeling<br />
van de patiënt is gericht op een veilige reïntegratie in de maatschappij met<br />
een zo minimaal mogelijk begeleidings- en beveiligingsniveau.<br />
Behandeling is een complex gebeuren, waarbij veel gegevens geïntegreerd moeten<br />
worden: aanvangsgegevens, diagnostiek, uitgangspunten, literatuur inzake behandelmethoden,<br />
verantwoording, het behandelplan, verloop, stand van zaken en een beschouwing<br />
over de relaties hiertussen, en niet te vergeten organisatieaspecten en de<br />
cultuur van de instelling en het team. Behandelevaluatie is een vereiste; zonder een<br />
bezinning op de ‘rode draad’ van de behandeling en de uitkomst leert de behandelaar<br />
niet van wat er gebeurde in de behandeling. Men mist dan de noodzakelijke feedback<br />
op het eigen handelen. Analyse van de resultaten kan leiden tot een bijstelling in het<br />
behandelplan; zij het op het gebied van behandeldoelen, zij het op het gebied van de<br />
gekozen methodiek. Of een individuele patiënt werkelijk door de behandeling is vooruitgegaan<br />
is gewoonlijk niet met grote zekerheid vast te stellen. Dat geldt voor de<br />
ambulante situatie, maar nog veel meer voor de klinische, gesloten behandeling. In<br />
die setting vinden gelijktijdig of gedeeltelijk overlappend zo veel behandelactiviteiten<br />
plaats (én allerlei vaak ingrijpende gebeurtenissen voor patiënten) dat het moeilijk is<br />
te bepalen of een vooruitgang echt is bewerkstelligd door de specifieke behandelactiviteit<br />
die geëvalueerd wordt of door een conglomeraat van andere factoren.<br />
6.2 Huidige stand van zaken: kwalitatieve behandelevaluatie<br />
Individuele behandelevaluatie gebeurt momenteel in veel forensisch psychiatrische<br />
centra op een niet-expliciet omschreven wijze. Globaal omvat deze huidige wijze van<br />
evalueren de volgende stappen:<br />
1 In een multidisciplinair overleg wordt per patiënt het initiële behandelplan opgesteld.<br />
2 Op grond van het behandelplan worden per discipline afspraken gemaakt, die worden<br />
vastgelegd in disciplinedeelplannen.<br />
3 Elke drie tot zes maanden wordt een behandelplanbespreking gehouden waarin de<br />
verschillende disciplinedeelplannen per patiënt worden geëvalueerd.<br />
4 Minimaal eens per jaar vloeit hier een nieuw behandelplan uit voort.<br />
87
Om behandeling te evalueren worden tijdens dit proces gestandaardiseerde meetinstrumenten<br />
toegepast die gevoelig zijn voor verandering. Dit kunnen diagnostische<br />
instrumenten zijn, maar ook risicotaxatieinstrumenten kunnen hiervoor worden<br />
gebruikt. Een verandering in scores geeft daarbij een indicatie of de patiënt voor- of<br />
achteruit is gegaan.<br />
6.3 Nieuwe ontwikkelingen: kwantitatieve behandelevaluatie<br />
Als aanvulling op de individuele kwalitatieve behandelevaluatie is individuele kwantitatieve<br />
behandelevaluatie mogelijk erg nuttig. Het formeel en structureel meten van het<br />
behandelverloop op individueel niveau staat echter nog in de kinderschoenen. Tot op<br />
heden worden er in de literatuur voornamelijk randomized clinical trials (RCT’s) omschreven<br />
waarin het behandeleffect in groepen wordt onderzocht. Er zijn echter wel<br />
enkele methoden in gebruik om op individueel niveau behandelevaluatie uit te voeren.<br />
In de gedragstherapie is er de N=1-studie (‘single subject designs’), een onderzoek<br />
over een behandeling van één persoon. N=1-studies komen oorspronkelijk uit de traditie<br />
van de operante gedragstherapie. Het gaat in die traditie om zeer duidelijke<br />
verschillen in bijvoorbeeld agressieafname van kinderen in een interventiefase in vergelijking<br />
met een baselinefase en terugkeer tot de baselinewaarden indien de interventie<br />
wordt gestopt. In de GGZ wil men evenwel ‘blijvender’ veranderingen; veranderingen<br />
van de persoon. Dan zijn veranderingen doorgaans hoogstens als indicaties aan<br />
te geven.<br />
In de dagelijkse praktijk van behandelen bestaat behoefte om op formele wijze te<br />
kunnen beslissen of verandering bij een individuele patiënt gezien dient te worden als<br />
toevallig of structureel. Een kwantitatieve evaluatie heeft het voordeel dat men<br />
gedwongen is goed na te denken over welke variabelen men kwantificeert en op welke<br />
manier men deze variabelen kwantificeert. Behandelevaluatie op individueel niveau<br />
kent echter beperkingen. Bij groepsvergelijkingen vergelijkt men bijvoorbeeld testscores<br />
van personen in de voor- en in de nameting. Bij één persoon heeft men slechts<br />
één testscore per test en per meting. Wil men bij die ene testscore tot een statistisch<br />
significant verschil concluderen, dan is vaak een aanzienlijk verschil nodig. Een verschil<br />
tussen voor- en nameting dat bij een groep zonder probleem significant is, is dat<br />
in het individuele geval heel vaak niet. Dat is logisch, de toets corrigeert als het ware<br />
voor toevalsinvloeden en die zijn bij een persoon uiteraard veel groter dan in een<br />
groep. Maar het nadeel is dat duidelijke vooruitgangssignalen voor de behandelaar<br />
heel vaak niet worden teruggevonden bij de individuele evaluatie met behulp van<br />
meetinstrumenten.<br />
6.3.1 Goal Attainment Scaling<br />
Een bekende, al uit de jaren zestig van de vorige eeuw afkomstige en veel gehanteerde<br />
methode voor behandelevaluatie is Goal Attainment Scaling, vaak afgekort tot<br />
GAS (Kiresuk & Sherman, 1968; Kiresuk, Smith & Cardillo, 1994; Melief, Hoekstra,<br />
Langerak, Sijben & Wevers, 1979).<br />
88
Er zijn op GAS een aantal varianten ontwikkeld die minder populair werden dan de<br />
oorspronkelijke GAS. Bij GAS worden waarden gegeven aan bereikte of niet bereikte<br />
doelen. Nul is het bereiken van het doel, 1 is meer dan verwacht bereiken, 2 is veel<br />
meer dan verwacht, -1 is minder dan verwacht en -2 veel minder dan verwacht. Er is<br />
dus één ijkniveau per doel: de verwachting. Er kunnen aan schalen gewichten worden<br />
toegekend. Worden er meer doelen gesteld dan zullen die doorgaans enigszins<br />
correleren. Vaak zijn ze op patiëntniveau onderling gerelateerd. Dus het bereiken van<br />
een doel maakt de waarschijnlijkheid van het (gedeeltelijk) realiseren van een ander<br />
doel groter. Een ander nadeel van GAS is dat het ijkniveau de verwachting is. Een<br />
minder dan verwachte doelrealisatie (waarde -1) kan evenwel nog steeds vooruitgang<br />
zijn. Waarde -1 kan derhalve zowel aan achteruitgang, gelijk blijven als (enige) vooruitgang<br />
gekoppeld zijn. Bartels (1989) onderving met zijn ‘Evaluatiescore’ deze<br />
bezwaren, maar deze is buiten een beperkte kring van gedragstherapeuten niet<br />
bekend. Bartels hanteert twee ijkniveaus: 0 (gelijk blijven) en ½ (gewenste vooruitgang).<br />
Andere waarden zijn: 1 (duidelijk meer vooruitgang dan verwacht), zo ook -½<br />
en -1 voor achteruitgang. Aan schalen kunnen gewichten worden toegekend; de score<br />
is het gemiddelde. GAS is internationaal bekend en voor internationale publicaties<br />
daarom aan te bevelen.<br />
6.3.2 Normgroepen<br />
Een andere manier om behandelevaluatie te kwantificeren is het gebruik van<br />
normgroepen; hierbij wordt het individu met een normgroep vergeleken. Bij de<br />
constructie van een psychodiagnostisch of evaluatie-instrument worden normgroepen<br />
opgesteld.<br />
Een voorbeeld van het gebruik van normgroepen is de veel gebruikte vragenlijst<br />
Symptom Checklist 90 (90 vragen, afkorting: SCL90; Arindell, Boosma, Ettema &<br />
Stewart, 2004; Arindell & Ettema, 2003). Deze vragenlijst heeft onder andere de<br />
normgroepen ‘ambulante psychiatrische patiënten’ en de ‘bevolking in zijn geheel’. Per<br />
normgroep zijn er dan scorecategorieën zeer laag, laag, benedengemiddeld, gemiddeld,<br />
bovengemiddeld, hoog, zeer hoog. Een patiënt kan naar een ‘betere’ normgroep<br />
gaan. Dat is dan mogelijk een indicatie voor vooruitgang. Ook kan men aan<br />
categorieën als zeer laag, laag etc. waarderingen koppelen. Bij de SCL90 geldt: hoe<br />
hoger de score, hoe ongunstiger.<br />
Het werken met normgroepen heeft overigens bezwaren. Ten eerste is het de vraag<br />
wat het zegt dat iemand van gemiddeld angstig naar benedengemiddeld angstig is<br />
gegaan, of van hoog naar bovengemiddeld. Ten tweede telt een grote verandering<br />
binnen een normgroep niet mee, maar een kleine over een normgroepgrens heen wel.<br />
Ten derde blijft de vraag naar de meest relevante normgroep. De genoemde SCL90<br />
heeft bijvoorbeeld zes normgroepen, zoals de al genoemde ‘bevolking in z’n geheel’ en<br />
‘poliklinische psychiatrische patiënten’.<br />
Als aan normgroepen een score te verbinden is (bijvoorbeeld 1 = zeer laag, 2 =<br />
laag, 3 = benedengemiddeld etc.) kan men de scores voor de schalen waarop men<br />
verbetering verwacht optellen voor de voormeting en de nameting. Als de som<br />
verschilt, zou dat iets kunnen zeggen. Wat het zegt, is vooral afhankelijk van hoe de<br />
89
verbetering van normgroep(en) past binnen het geheel van het behandelplan en de<br />
interventietheorie.<br />
6.3.3 Statistische overwegingen<br />
Als een persoon bij een nameting gunstiger scoort dan bij de voormeting kan op basis<br />
van de standard error of measurements (s e ) berekend worden hoeveel kans er is dat<br />
het verschil tot stand kwam op basis van toeval. Twee scores verschillen van elkaar<br />
met een waarschijnlijkheid van 95% (α = 0.05) als de onderlinge afstand 1,96 × S e<br />
groot is. Dat geldt indien er geen verwachting is van de richting van het verschil.<br />
Indien dat wel zo is, is een afstand van 1,645 × S e nodig. Om significant te zijn, vraagt<br />
toetsen op basis van de standaardmeetfout echter wel om behoorlijke vooruitgang.<br />
De Reliable Change Index (RCI) is verwant aan de standaardmeetfout (= afgeleide<br />
van de standaardmeetfout van een verschil). Werken met de RCI is niet beter dan de<br />
standaardmeetfout, maar een iets ander principe. De RCI is het meest robust, maar<br />
zal ook vaak niet significant zijn als er toch in werkelijkheid wel een effect is. Om deze<br />
reden zijn er alternatieve statistische methoden waarbij makkelijker een verschil wordt<br />
gevonden in het individuele geval.<br />
Het eerste alternatief is een toetsingsprocedure conform een McNemar-toets (voor<br />
verdere informatie zie: Bishop, Fienberg, Holland, Light & Mosteller, 2004). De tweede<br />
manier is op basis van de itemscores, waarbij itemscores worden beschouwd als<br />
waarnemingen, waarmee een t-toets kan worden uitgevoerd of een non-parametrische<br />
toets als de Wilcoxon. De manier van werken wordt uitgelegd door Bartels, Spreen,<br />
Schuringa en Teeken (2008). De derde manier introduceert als het ware een vaste<br />
standaardmeetfout (voor details zie: Bartels e.a., 2008).<br />
Op de genoemde drie manieren kunnen door itemscores te beschouwen als<br />
afzonderlijke waarnemingen verschillen van voor- naar nameting en eventueel followupmeting(en)<br />
worden getoetst. De procedure omvat vervolgens dat na de eerste<br />
meting en het bezien van de scores hypothesen worden gesteld over de te verwachten<br />
vooruitgang: dus op welke schalen van bijvoorbeeld de SCL90 vooruitgang wordt<br />
verwacht, wellicht enige vooruitgang wordt verwacht en waarop geen vooruitgang<br />
wordt verwacht.. Na meting 2 wordt vooruitgang berekend op basis van een van de<br />
genoemde manieren. Tevens wordt getoetst, met een coëfficiënt, of de verwachtingen<br />
overeenkomen met de uitslagen en hoe de totale vooruitgang gewaardeerd kan<br />
worden. De behandelaar krijgt hierdoor een nauwkeurige feedback op de vooruitgang<br />
en tevens op de adequaatheid van de verwachtingen. De ervaring is dat behandelaars<br />
geleidelijk aan steeds nauwkeuriger verwachtingen gaan formuleren.<br />
6.3.4 Toepassingen<br />
Er is nog maar weinig wetenschappelijk onderzoek voorhanden waarin wordt onderzocht<br />
welke instrumenten geschikt zijn om op een kwantitatieve manier behandeling<br />
op individueel niveau te evalueren. Instrumenten die mogelijk voor individuele<br />
behandelevaluatie van tbs-patiënten in aanmerking komen zijn diagnostische instru-<br />
90
menten en risicotaxatie-instrumenten. Hieronder worden een aantal studies besproken<br />
waarin voorbeelden worden gegeven van bepaalde diagnostische instrumenten<br />
waarvan de bruikbaarheid voor individuele behandelevaluatie is onderzocht. De studies<br />
zijn gerangschikt naar het type metingen van de verschillende instrumenten (persoonlijkheidskenmerken,<br />
coping, gedrag of motivatie). Daarnaast wordt kort ingegaan op<br />
het risicotaxatie-instrument HKT-30 als voorbeeld van een behandelevaluatie-instrument.<br />
6.3.4.1 Persoonlijkheidskenmerken<br />
In een studie van Timmerman en Emmelkamp (2005) zijn in FPC Veldzicht behandeleffecten<br />
van cognitieve gedragstherapie op individueel niveau geëvalueerd bij forensische<br />
patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. De behandeleffecten werden<br />
gemeten met onder andere de Symptom Checklist (SCL-90), de Dissociation Questionnaire<br />
(DIS-Q), de Nederlandse Persoonlijkheids Vragenlijst (NPV), de Spielberger<br />
State-Trait Anger Scale (STAS) en de Spielberger State-Trait Anxiety Inventory<br />
(STAI). Om individuele behandeleffecten weer te geven werden reliable change indices<br />
(RCI’s) berekend. Op individueel niveau was er echter geen aanmerkelijke verandering<br />
in de uitkomstmaten, terwijl deze op groepsniveau wel verbeterden. Dit kan betekenen<br />
dat de behandeling niet succesvol was of dat de geselecteerde instrumenten minder<br />
geschikt waren om individuele veranderingen te meten in deze forensische populatie.<br />
In een studie in de Van der Hoeven Kliniek werden de Personality Diagnostic Questionnaire-Revised<br />
(PDQ-R) en de Structured Interview for DSM Personality Disorders<br />
(SIDP-R) gebruikt voor individuele behandelevaluatie bij forensische patiënten met<br />
een persoonlijkheidsstoornis (Greeven & De Ruiter, 2004). Met behulp van RCI’s werd<br />
berekend dat de symptomen van 40% van de patiënten aanmerkelijk verbeterd waren.<br />
6.3.4.2 Coping<br />
In de genoemde studie van Timmerman en Emmelkamp (2005) werd ook de Utrechtse<br />
Coping List (UCL) succesvol gebruikt voor indviduele behandelevaluatie. Met behulp<br />
van de scores op deze vragenlijst werden RCI’s berekend om het individuele behandeleffect<br />
weer te geven.<br />
6.3.4.3 Gedrag<br />
De Scale for Interpersonal Behavior (SIB) en de Forensic Inpatient Observation Scale<br />
(FIOS) kunnen worden gebruikt als instrumenten voor individuele behandelevaluatie<br />
(Timmerman & Emmelkamp, 2005). Ook met behulp van de scores op de SIB werden<br />
RCI’s berekend. Met de FIOS was dit echter niet mogelijk; bij dit instrument werd een<br />
verbetering in score van minstens 10% (ten tijde van de vijfde follow-up) ten opzichte<br />
van de baseline score als een significante verbetering gezien.<br />
De ASP-NV (Atascadero Skills Profile-Nederlandse Versie) is een nieuw gedragsobservatie-instrument<br />
voor behandelaren dat het niveau van functioneren van een patient<br />
op tien vaardigheidsdomeinen in kaart brengt, vastlegt en veranderingen op de<br />
vaardigheidsdomeinen inzichtelijk weergeeft (Schuringa, Bokern, Pieters & Spreen, in<br />
91
voorbereiding). Het gaat om domeinen die forensisch psychiatrisch relevant worden<br />
geacht. Dit instrument is geschikt voor individuele behandelevaluatie, maar ook voor<br />
onder andere risicotaxatie, behandelplanning en bijstelling van de behandeling.<br />
Met de ASP-NV kan een gestructureerd oordeel over het gedrag van de patiënt gegeven<br />
worden. In tegenstelling tot de oorspronkelijke ASP-methode waarin gebruikgemaakt<br />
wordt van consensusscores, is voor de ASP-NV gekozen voor onafhankelijke<br />
scores van de afzonderlijke beoordelaars. Om met behulp van deze onafhankelijke<br />
scores de eventuele voortgang van een individuele patiënt vast te kunnen stellen is er<br />
voor de ASP-NV een specifieke statistische methode ontwikkeld 9 . Deze methode houdt<br />
in dat voor de formele vaststelling van een verandering in vaardigheden van de patient<br />
de scores van de beoordelaars beoordeeld worden op een tweetal aspecten. Het<br />
eerste aspect is een statistische methode die ‘de mate van verandering’ toetst (behandelevaluatie).<br />
Het tweede aspect is de psychometrische kwaliteit van de gegeven<br />
scores voor een individuele patiënt (mate van overeenstemming en mate van consistentie).<br />
Beide aspecten van de scores worden zowel per item als per domein bekeken<br />
en leveren gespreksonderwerpen op voor een multidisciplinaire bespreking. De scores<br />
van de patiënt worden dan vergeleken met scores van de patiënt op een eerder tijdstip<br />
waarbij de eerdere metingen als baseline dienen. Deze benadering is ontwikkeld in<br />
het kader van het onderzoek ‘N=1 statistiek voor behandelevaluatie’ (Bartels e.a.,<br />
2008) zoals hierboven al beschreven is.<br />
6.3.4.4 Motivatie<br />
Tot op heden is er geen instrument beschikbaar om de mate van motivatie van een<br />
patiënt in de tbs-setting te meten. Wel zijn er twee instrumenten ontwikkeld om<br />
behandelmotivatie in de ambulante setting te meten (De Therapie Motivatie Schalen<br />
(TMS-F) en de Beoordelingslijst Inzet voor de Behandeling (BIB)) (Drieschner, 2005).<br />
De resultaten van het betrouwbaarheids- en valideringsonderzoek laten zien dat beide<br />
instrumenten voldoende nauwkeurig zijn om op basis van de scores conclusies over<br />
individuele patiënten te kunnen trekken. Verder wordt de feitelijke inzet voor de behandeling<br />
redelijk goed voorspeld door de zelfgerapporteerde bereidheid van de patiënt<br />
om zich voor de behandeling in te zetten. Daar motivatie een belangrijke determinant<br />
vormt van het behandelsucces kan het voor individuele behandelevaluatie in<br />
de tbs-kliniek erg nuttig zijn om over een instrument te beschikken dat in staat is<br />
verandering in motivatie te meten. De ontwikkeling van een dergelijk instrument dan<br />
wel aanpassing voor de tbs-setting van de genoemde bestaande instrumenten wordt<br />
daarmee aangeraden.<br />
6.3.4.5 Risicotaxatie- instrument HKT-30<br />
In de FPC de Kijvelanden is onderzocht of HKT-30 scores van tbs-patiënten verbeteren<br />
naarmate ze langer in behandeling zijn. Meer specifiek werd de HKT-30 352 maal af-<br />
9 Voor een beschrijving van de statistische methode of het evaluatierapport kan contact opgenomen<br />
worden met de auteurs: FPC Dr. S. van Mesdag, Engelse Kamp 5, 9722 AX Groningen.<br />
E.Schuringa@dji.minjus.nl<br />
92
genomen bij 190 verschillende patiënten. Gemiddeld scoorden de patiënten bij de eerste<br />
meting significant hoger dan bij de tweede meting, waarbij hogere scores hogere<br />
recidiverisico’s weerspiegelen. Daarnaast werd onderzocht op welke afzonderlijke HKTitems<br />
significant vooruitgang werd waargenomen, maar ook op welke items geen verbeteringen<br />
werden gevonden (Nijman, De Kruyk & Van Nieuwenhuizen, 2002).<br />
Aanbeveling voor onderzoek<br />
Het is aan te bevelen dat er meer onderzoek wordt gedaan naar welke diagnostische<br />
of risicotaxatie-instrumenten geschikt zijn om op een kwantitatieve<br />
manier behandeling op individueel niveau te evalueren.<br />
Daarnaast is het aan te bevelen om een instrument te ontwikkelen waarmee<br />
bij het individu verandering in motivatie gemeten kan worden in de tbskliniek,<br />
daar motivatie een belangrijke determinant vormt van het behandelsucces.<br />
6.4 Routine Outcome Monitoring<br />
In een recente studie (De Beurs & Barendregt, 2008) naar welke methoden van therapie-effectonderzoek<br />
toepasbaar en realiseerbaar zijn in de tbs-sector, wordt de aanbeveling<br />
gedaan om Routine Outcome Monitoring (ROM) te implementeren. Het voornaamste<br />
kenmerk van dergelijk onderzoek is dat men het effect meet van klinisch<br />
handelen in de praktijk van alledag, hierbij gebruikmakend van in wetenschappelijk<br />
effectonderzoek ontwikkelde instrumenten en methodologie. In principe wordt bij alle<br />
patiënten die bij een instelling onder behandeling zijn periodiek de klachten of het<br />
functioneren gemeten en wordt vastgelegd wat de behandeling voorafgaande aan de<br />
meting was. Doel van dit soort onderzoek is ondermeer na te gaan in hoeverre behandelingen,<br />
die onder gecontroleerde omstandigheden van wetenschappelijk effectonderzoek<br />
werkzaam zijn gebleken, nog effectief zijn als ze in de klinische praktijk worden<br />
uitgevoerd. Hiertoe worden alle patiënten in een instelling herhaaldelijk gedurende<br />
hun behandeling met dezelfde instrumenten gemeten en wordt vastgelegd wat de behandeling<br />
inhield, zodat vastgesteld kan worden welk effect hiermee wordt gesorteerd.<br />
Er zijn verschillende subdoelen bij ROM die relevant kunnen zijn voor de tbs. Ten eerste<br />
kan ROM feedback bieden aan de individuele behandelaar en diens patiënt over het<br />
verloop van de klachten ter ondersteuning van het klinisch handelen. Er wordt gezocht<br />
naar een optimale afstemming van meetmomenten met het klinisch handelen, zodat<br />
gegevens beschikbaar zijn op het moment dat er een beslissing genomen moet worden<br />
over voortzetting, verandering of afsluiting van de behandeling. Een tweede doel<br />
is om het management van een instelling meer inzicht te bieden in de effectiviteit van<br />
handelen in (sub)divisies van de instelling of van individuele therapeuten. Een derde<br />
doel is een ‘meetvriendelijke’ cultuur in de instelling tot stand te brengen, waarin uitspraken<br />
over het klinische functioneren van patiënten ondersteund worden met de uitkomsten<br />
van gestandaardiseerde en gevalideerde meetinstrumenten. Het implementeren<br />
van ROM kan dus de individuele behandelevaluatie ten goede komen.<br />
93
Om tot een implementatie van ROM te komen zal de bestaande meetcultuur in de tbs<br />
verder ontwikkeld moeten worden. De tbs-sector zal baat hebben bij het opzetten van<br />
infrastructurele voorzieningen voor het systematisch monitoren van therapierelevante<br />
variabelen. Zo’n infrastructuur bestaat minimaal uit gestandaardiseerde diagnostiek en<br />
indicatiestelling, monitoring van het effect en van responsiviteitsvariabelen en het<br />
vastleggen van de aard van de behandeling. Hierbij is het belangrijk uitgebreid stil te<br />
staan bij de selectie van instrumenten voor het meten van de uitkomst van de behandeling.<br />
Er zijn drie typen instrumenten: zelfrapportage, beoordelingsschalen en event<br />
monitoring. Het gebruik van zelfrapportage in de tbs kent beperkingen. Zelfbeoordeling<br />
zal bij voorkeur moeten worden aangevuld door beoordelingsschalen en event<br />
monitoring. Behandelevaluatie wordt methodologisch sterker wanneer de uitkomst van<br />
de behandeling vanuit verschillende gezichtspunten (patiënt, behandelaar, onafhankelijk<br />
beoordelaar) wordt bezien. Het patiëntvolgsysteem dat sinds 2004 in de Mesdagkliniek<br />
loopt, is een aanzet tot ROM. Dit systeem houdt namelijk in dat op gezette tijden<br />
diagnostiek wordt gedaan om gedragsveranderingen per patiënt in kaart te brengen.<br />
Van elke patiënt wordt standaard een set psychodiagnostische gegevens (zelfrapportagelijsten<br />
en rapportage door derden) opgeslagen die kunnen bijdragen aan<br />
het bijsturen van behandelingsdoelen en methoden. Het vastleggen wat de behandeling<br />
inhoudt, zodat vastgesteld kan worden welk effect hiermee wordt gesorteerd,<br />
maakt echter (nog) geen deel uit van dit systeem.<br />
Richtlijn voor de praktijk<br />
Het wordt aanbevolen Routine Outcome Monitoring (ROM) te implementeren<br />
in de tbs-setting, daar ROM de individuele behandelevaluatie ten goede kan<br />
komen. Om tot een implementatie van ROM te komen zal de bestaande meetcultuur<br />
in de tbs verder ontwikkeld moeten worden.<br />
94
7 Resocialisatie<br />
7.1 Resocialisatie als proces<br />
Het doel van resocialisatie is de patiënt op een veilige en verantwoorde manier te reïntegreren<br />
in de samenleving. De resocialisatiefase is de laatste fase in de behandeling<br />
van tbs-patiënten. In deze fase moeten de geleerde vaardigheden en bereikte behandelresultaten<br />
uit de therapeutische veranderfase in een andere, vaak minder gestructureerde<br />
setting met meer vrijheden, worden getest en bestendigd en moeten nieuwe<br />
vaardigheden aangeleerd worden. Resocialisatie is een individueel proces. Naar analogie<br />
van een indeling van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (1998) waarbij patiëntencategorieën<br />
worden onderscheiden naar het behaalde einddoel bij uitstroom uit<br />
de behandeling, kunnen uitstromende tbs-patiënten als volgt worden onderscheiden 10 :<br />
1 Een groep die na behandeling veilig is en weer aan het maatschappelijk verkeer kan<br />
deelnemen.<br />
2 Een groep bij wie de veiligheidsbeperkingen na behandeling een stabiel niveau bereiken,<br />
waarbij zij te managen zijn (bijvoorbeeld door medicatie, een aangepaste<br />
woonvorm).<br />
3 Een groep die na behandeling weliswaar een stabiel niveau bereikt, maar bij wie<br />
chronische terugval deel uitmaakt van het verloop van de ziekte. Bij deze groep is<br />
het noodzakelijk aanvullende maatregelen te treffen om periodiek zorg en behandeling<br />
te bieden: het patroon van intermitterende zorg bij blijvende kwetsbaarheid.<br />
4 Een groep bij wie na een of meer behandelingen permanent sprake blijft van een<br />
chronisch beloop met veiligheidsrisico’s. Voor deze groep blijft wellicht levenslang<br />
intensief en gericht toezicht noodzakelijk. Het patroon is dat van blijvende beperkingen<br />
met ernstige handicaps en daardoor veiligheidsrisico’s. Deze groep komt<br />
niet in aanmerking voor resocialisatie, dit is eerder een groep voor de longstayafdeling.<br />
Vanaf het begin van de behandelfase dient het bespreken van het toekomstperspectief<br />
van de patiënt standaard onderdeel te zijn van de behandelbesprekingen daar dit richting<br />
geeft aan de behandeling, het tijdig aanmelden bij een vervolgvoorziening mogelijk<br />
maakt, het de patiënt perspectief kan bieden (wat motiverend kan werken) en<br />
zorgt voor kennisoverdracht van team naar team.<br />
Ook kan al in een vroeg stadium gestart worden met methodieken die kenmerkend<br />
zijn voor de resocialisatiefase zoals het werken met signaleringsplannen en risicoma-<br />
10 Deze indeling wordt ook gehanteerd bij het ontwikkelen van DBBC’s.<br />
95
nagementplannen (hier wordt later in dit hoofdstuk nader op ingegaan). Algemene criteria<br />
voor een vervolgstap in de resocialisatie van een patiënt zijn:<br />
1 dat de patiënt zicht heeft op en erkenning van zijn specifieke risicofactoren;<br />
2 dat de patiënt inspanningen (heeft) verricht in de behandeling van de risicofactoren;<br />
3 dat de patiënt zo nodig meewerkt aan extra controlemaatregelen alvorens een verloftraject<br />
in te gaan;<br />
4 dat de patiënt in staat is tot samenwerken met een behandelteam en voldoende<br />
open is over zijn doen en laten.<br />
De resocialisatiefase begint bij de eerste aanvraag voor begeleid verlof. Verlof dient<br />
om te toetsen of er vooruitgang is geboekt en hoe een ter beschikking gestelde reageert<br />
op bepaalde situaties die zich in de maatschappij kunnen voordoen. Het is daarbij<br />
belangrijk dat de patiënt gefaseerd wordt blootgesteld aan diverse (nieuwe) prikkels.<br />
Momenteel zijn er drie verlofvormen die relevant zijn voor de resocialisatie en die<br />
vallen onder de werking van het verlofbeleidskader: begeleid verlof, onbegeleid verlof<br />
en transmuraal verlof (Ministerie van Justitie, 2007a). Daarnaast kent het reglement<br />
Verpleging Terbeschikkinggestelden nog het proefverlof. Het proefverlof markeert de<br />
laatste fase van de resocialisatie.<br />
Voordat een ter beschikking gestelde toestemming krijgt met verlof te gaan, moeten<br />
een aantal zaken worden doorlopen. Dit speelt ook als van de ene vorm van verlof<br />
wordt overgegaan naar een andere. Voor elke verandering in verlofvorm moet een<br />
machtiging door de minister van Justitie worden afgegeven. Om een verlofmachtiging<br />
te krijgen wordt door het hoofd van de inrichting, waar de ter beschikking gestelde<br />
aan verbonden is, schriftelijk een machtiging aangevraagd (artikel 53 lid 2 Reglement<br />
verpleging ter beschikking gestelden). Eén van de belangrijkste vereisten voor een<br />
behandeling van de aanvraag van een verlofmachtiging is het aanwezig zijn van een<br />
recente risicotaxatie (Commissie Visser, 2005-2006; Werkgroep verlof en veiligheidsbeleid<br />
TBS, 2004). Onder een recente risicotaxatie wordt een risicotaxatie van maximaal<br />
een jaar oud verstaan (Inspectie voor de sanctietoepassing, 2005). Een machtiging<br />
wordt verstrekt voor een periode van een jaar, voor een specifieke verlofvorm.<br />
De machtigingen werden tot voor kort namens de minister van Justitie behandeld en<br />
afgegeven door de afdelingen Individuele TBS Zaken (ITZ) van de DJI, onderdeel van<br />
het ministerie van Justitie. Vanaf 1 januari 2008 is er het Adviescollege Verloftoetsing<br />
TBS. Dit onafhankelijke college toetst alle verlofaanvragen inhoudelijk. Een nieuwe<br />
verlofeenheid binnen de DJI beslist namens de minister van Justitie, op basis van het<br />
advies van het college, over de verlofaanvraag.<br />
7.1.1 Begeleid verlof<br />
Als eerste kan een ter beschikking gestelde in aanmerking komen voor begeleid verlof.<br />
Dit houdt in dat betrokkene onder begeleiding van personeel zich buiten de beveiligde<br />
zone van de inrichting mag begeven. Het begeleide verlof is meestal van korte duur.<br />
In de regel maximaal een dag. De begeleiding brengt met zich mee dat er continu toe-<br />
96
zicht is op het doen en laten van de betrokken ter beschikking gestelde. Begeleid verlof<br />
is thans in aanvang dubbel begeleid, de zogenoemde beveiligde fase. Indien het<br />
forensisch psychiatrisch centrum het verantwoord acht, kan op basis van het verloop<br />
van de begeleide verloven, het gevoerde risicomanagement en het delictrisico de begeleiding<br />
teruggebracht worden tot één persoon. Begeleid verlof dient voor het meten<br />
van de ontwikkeling en als basismeting voor verdere behandeling. Met deze vorm van<br />
verlof kan getoetst worden hoe de ter beschikking gestelde reageert op bepaalde prikkels<br />
en impulsen, die zich binnen de inrichting niet voordoen. Daarnaast kan het verlof<br />
een motiverende werking hebben op de behandeling.<br />
Sinds 2006 heeft kenniscentrum Pompeii in samenwerking met de FPC’s een opleidingsprogramma<br />
opgezet om sociotherapeuten te scholen in het begeleiden van verloven<br />
van tbs-gestelden. In deze cursus wordt informatie verstrekt, ervaring uitgewisseld<br />
en rollenspelen gedaan over begeleide verloven.<br />
7.1.2 Onbegeleid verlof<br />
Als de begeleide verloven van een ter beschikking gestelde goed verlopen, kan worden<br />
overwogen de persoon onbegeleid verlof te verlenen. Onbegeleid verlof is verlof buiten<br />
de beveiligde zone van de inrichting zonder begeleiding van personeel. Deze vorm van<br />
verlof kan een of meerdere dagen duren met of zonder overnachtingen. Onbegeleid<br />
verlof kan bijvoorbeeld omwille van werk of een opleiding zijn. Alvorens een ter beschikking<br />
gestelde op onbegeleid verlof gaat, worden duidelijke afspraken en toetsbare<br />
voorwaarden opgesteld. Deze komen voort uit het behandelplan. Net als begeleid verlof<br />
dient ook onbegeleid verlof om de ontwikkeling van een ter beschikking gestelde te<br />
meten. Met deze vorm van verlof kan getoetst worden in hoeverre een ter beschikking<br />
gestelde de geboden vrijheden aankan en in welke mate de persoon zelf verantwoordelijkheid<br />
kan dragen voor de gemaakte afspraken. Onbegeleid verlof dient tevens tot<br />
het verkennen van reïntegratiemogelijkheden.<br />
7.1.3 Transmuraal verlof<br />
Als zowel de begeleide verloven als de onbegeleide verloven goed zijn verlopen en de<br />
kliniek van mening is dat er mogelijkheden zijn tot reïntegratie kan transmuraal verlof<br />
worden verleend. Tijdens transmuraal verlof verblijft een ter beschikking gestelde voor<br />
langere tijd buiten de beveiligde zone van de inrichting, dit zonder begeleiding van<br />
personeel. De ter beschikking gestelde kan in verschillende woonvormen geplaatst<br />
worden. Dit kan een zelfstandige woonvorm zijn, een beschermde woonvorm, of een<br />
‘open dependance’ van de inrichting. De ter beschikking gestelde krijgt nog wel begeleiding<br />
vanuit de kliniek. De verantwoordelijkheid en de regie liggen ook nog bij de<br />
kliniek. Deze vorm van verlof dient als beslissingsfase in de beëindiging van de behandeling.<br />
97
7.1.4 Proefverlof<br />
Na de transmurale fase volgt proefverlof. Het vindt plaats in de uitstroomfase die leidt<br />
tot een onvoorwaardelijke beëindiging van de tbs-maatregel dan wel tot vervolgbehandeling<br />
(bijvoorbeeld overplaatsing naar de GGZ-sector of voorwaardelijke beëindiging<br />
tbs, dit laatste geldt voor maximaal negen jaar). Ook tijdens deze fase is het bevel<br />
tot verpleging officieel nog aanwezig en kan de patiënt bij problemen dus meteen<br />
weer worden opgenomen. Het toezicht wordt tijdens het proefverlof niet meer door de<br />
kliniek uitgeoefend maar door de reclassering. Sinds kort echter kan ook tijdens het<br />
proefverlof nog intensief toezicht worden uitgeoefend in het kader van forensisch psychiatrisch<br />
toezicht (zie verderop in dit hoofdstuk). Deze nieuwe toezichtsvorm onderscheidt<br />
zich van reclasseringstoezicht doordat het wordt uitgevoerd door de tbsinstellingen<br />
zelf. Forensisch psychiatrische medewerkers houden toezicht op de tbsgestelde<br />
terwijl deze zich buiten de kliniek bevindt. Zij monitoren het gedrag en coördineren<br />
het hulpverleningsaanbod buiten de kliniek. Poliklinische en deeltijdbehandelingen<br />
kunnen deel uitmaken van de gestelde voorwaarden die bij het proefverlof horen.<br />
7.2 Voorwaarden voor succesvolle nazorg volgens de internationale<br />
literatuur<br />
In de resocialisatiefase worden verschillende onderdelen gelijktijdig doorlopen. Een<br />
geïntegreerde behandeling is hierbij van essentieel belang voor een succesvolle reïntegratie<br />
van de patiënt in de maatschappij.<br />
In buitenlandse nazorgprogramma’s voor delinquenten, al dan niet met psychiatrische<br />
stoornissen, wordt intensief toezicht gecombineerd met behandeling, zorg en<br />
maatschappelijke begeleiding bij wonen, werken, scholing, financiën en vrijetijdsbesteding<br />
(Van Gestel e.a., 2006). In de internationale literatuur betreffende deze nazorgprogramma’s<br />
wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen resocialisatie en toezicht<br />
zoals we dat in Nederland kennen. Het ‘toezicht’ dat in deze publicaties wordt<br />
beschreven, kan in twee, elkaar niet uitsluitende, typen worden onderverdeeld. Het<br />
eerste type toezicht betreft vormen van nazorg en is mede gericht op resocialisatie en<br />
maatschappelijke reïntegratie. Het tweede type toezicht betreft technisch toezicht,<br />
hieronder valt zowel het gebruik van technische observatiemiddelen (elektronisch toezicht,<br />
elektronisch volgsysteem, polygraaf) als het registreren van – met name – zedendelinquenten<br />
en het informeren van buurtbewoners (notification).<br />
Volgens de literatuur is er weinig ondersteuning voor de effectiviteit van toezichtprogramma’s<br />
die alleen gebaseerd zijn op het monitoren van gedrag en andere controletechnieken.<br />
Er is wel enige wetenschappelijke ondersteuning voor de effectiviteit in<br />
termen van recidivevermindering van toezichtprogramma’s die naast het monitoren<br />
van gedrag en bewegingen en andere controle-elementen bestaan uit rehabilitatieve<br />
nazorgcomponenten zoals behandeling, zorg, vaardigheidstrainingen en praktische<br />
steun (De Kogel & Nagtegaal, 2008, p.25).<br />
98
Een aantal mechanismen die in meerdere toezichtprogramma’s voorkomen wordt verondersteld<br />
te leiden tot een grotere beheersing van crimineel gedrag op de kortere<br />
termijn (tijdens de duur van het toezichtprogramma (De Kogel & Nagtegaal, 2008)).<br />
• Afschrikking: de veronderstelling is dat de toegenomen kans betrapt te worden<br />
vanwege intensiever toezicht (vaker en op onverwachte momenten) en de consequenties<br />
die dit heeft (zoals verdere beperking van vrijheden en uiteindelijk terugplaatsing<br />
in gevangenis of andere instelling), de delinquent weerhouden van het<br />
overtreden van de opgelegde voorwaarden en van het plegen van delicten.<br />
• Beperking: de verwachting is dat door het intensieve toezicht en eventuele andere<br />
activiteiten de mogelijkheden en gelegenheden om een delict te plegen worden ingeperkt.<br />
• Grotere kans op detectie: verscherpt toezicht leidt tot een grotere kans om overtredingen<br />
van voorwaarden, dreigende terugval en recidive te ontdekken.<br />
Daarnaast zijn er verscheidene mechanismen die ertoe kunnen bijdragen dat nazorg<br />
ook op lange termijn succesvol is (o.a. De Kogel & Nagtegaal, 2006; Eaves, Lamb &<br />
Tien, 2000; Hodgins e.a., 2005; Jenuwine, Simmons & Swies, 2003; Lovell, Gagliardi<br />
& Phipps, 2005; Müller-Isberner, 1996). In dit hoofdstuk komen onderstaande mechanismen<br />
op verscheidene plaatsen aan de orde:<br />
• gefaseerde invrijheidstelling (zie bijvoorbeeld 8.3.4)<br />
• actief casemanagement (8.4.3.3)<br />
• betrekken van forensisch psychiatrische expertise (8.3.6)<br />
• observatie en monitoren van gedrag en bewegingen (8.4.3.1)<br />
• een geïntegreerde multi agency aanpak (8.3.6)<br />
• onderling uitwisseling van informatie (8.3.6)<br />
• betrekken van de sociale omgeving (8.4.2.2)<br />
De effecten van nazorgprogramma’s voor forensisch psychiatrische patiënten zijn in<br />
zeer beperkte mate onderzocht. Terwijl wel studies zijn uitgevoerd naar de effecten<br />
van interventies op de reguliere psychiatrische populatie en op de reguliere gevangenispopulatie,<br />
staat evaluatieonderzoek naar interventies voor deze specifieke ‘tbsachtige’<br />
populatie nog in de kinderschoenen. Volgens sommige auteurs hebben veel<br />
nazorgstudies om ethische redenen geen controlegroep. Als het plausibel is dat forensisch<br />
psychiatrische nazorg het delictrisico verkleint, mag dat een controlegroep niet<br />
worden onthouden, zo menen zij (o.a. Steinböck e.a., 2004).<br />
Aanbeveling voor onderzoek<br />
Het wordt aanbevolen meer onderzoek te doen naar de effecten van nazorgprogramma’s<br />
specifiek voor forensisch psychiatrische delinquenten, waarbij<br />
ook een controlegroep gebruikt dient te worden.<br />
99
7.3 Uitgangspunten resocialisatie in de Nederlandse praktijk<br />
7.3.1 Oefensituatie<br />
Resocialisatie is de laatste fase van de behandeling en is daarmee nadrukkelijk onderdeel<br />
van de behandeling. Deze laatste fase in de behandeling heeft het karakter van<br />
een oefensituatie waar de patiënt geleerde vaardigheden kan uitbreiden en consolideren.<br />
Er dient transfer en generalisatie plaats te vinden van vaardigheden op alle voor<br />
de individuele patiënt van toepassing zijnde (risico)gebieden, passend bij de mogelijkheden<br />
en beperkingen van zowel de patiënt als zijn omgeving, waaronder de vervolgvoorziening.<br />
Inherent aan oefenen is dat er kleine fouten gemaakt kunnen en mogen worden.<br />
Gedrag van de patiënt dat als (mogelijk) risicovol kan worden aangemerkt, dient onderwerp<br />
te zijn van bespreking, opdat zowel patiënt als behandelaar daarvan kunnen<br />
leren. Factoren waarvan al bekend is dat ze later in het leven van de patiënt een rol<br />
gaan spelen dienen te worden ingecalculeerd in het behandelplan. ‘Veilige’ fouten binnen<br />
de therapeutische setting, die wel kunnen bijdragen aan het doel van de resocialisatie,<br />
moeten toegestaan kunnen worden.<br />
Discussie<br />
Op dit moment zijn er geen vaste richtlijnen hoe men dient te handelen in geval<br />
van misstappen door de patiënt. Wellicht is het aan te bevelen hier landelijke<br />
regels voor op te stellen.<br />
7.3.2 Behandelmodules<br />
In de resocialisatiefase komen behandelmodules terug die al eerder zijn afgerond,<br />
meestal in herhalings- of boostersessies. Het werken met open groepen biedt de resocialiserende<br />
patiënt de gelegenheid behandelmodules meerdere keren te volgen, met<br />
inbreng van de ervaringen die de patiënt opdoet tijdens de resocialisatie. Er is echter<br />
geen onderzoek bekend naar de effectiviteit van herhaling van modules. Buiten de kliniek<br />
kunnen ambulante voorzieningen of andere externe instanties behandelmodules<br />
en dagbesteding bieden om patiënten nieuwe vaardigheden aan te leren die in de gesloten<br />
omgeving van de kliniek minder of op een andere wijze aan de orde waren.<br />
Aanbeveling voor onderzoek<br />
Het is aan te bevelen dat er onderzoek gedaan wordt naar de effectiviteit van<br />
herhaling van behandelmodules.<br />
100
7.3.3 Therapeutische relatie<br />
In de resocialisatiefase is het belangrijk de patiënten te ‘dehospitaliseren’. Patiënten<br />
zijn vaak aangepast aan de regels in de kliniek en ervaren moeilijkheden als die regels<br />
ineens wegvallen. Het is daarom nodig om het stringente kader waarin ze gewend zijn<br />
te functioneren langzaam af te bouwen zodat patiënten weer meer autonoom kunnen<br />
worden. De therapeutische relatie speelt bij dit alles een belangrijke rol. Indien hulpverlener<br />
en patiënt elkaar langere tijd kennen, kunnen moeilijke boodschappen op<br />
aanvaardbare wijze worden overgebracht en subtiele veranderingen in het gedrag van<br />
de patiënt beter worden herkend en gesignaleerd, hetgeen leidt tot adequatere hantering<br />
van risico- en terugvalsignalen (o.a. Bloom, Williams, Rogers & Barbur, 1986;<br />
<strong>EFP</strong>, 2003; Nedopil & Banzer, 1996; Serin, Voung & Briggs, 2003).<br />
De goede relatie met de behandelaar en vroegtijdige signalering van eventuele problemen<br />
is belangrijk omdat de stap naar resocialisatie vaak met onbekende risico’s<br />
gepaard gaat. In de minder beveiligde setting kan gedrag naar boven komen dat in de<br />
meer gestructureerde situatie niet zichtbaar was. De ervaring leert dat patiënten er na<br />
een tijdje achter komen dat de resocialisatie zwaarder is dan verwacht. Om die reden<br />
speelt de therapeutische relatie met de behandelaars ook een grote rol; de problemen<br />
die de patiënt tegenkomt bij het resocialiseren moet hij kunnen bespreken. Om te bewerkstelligen<br />
dat de patiënt betrouwbare informatie geeft over zijn gedrag en het tijdig<br />
meldt bij de behandelaar wanneer er terugval dreigt, moet er sprake zijn van vertrouwen.<br />
Aan de andere kant oefent de behandelaar controle uit en zal hij ingrijpen<br />
wanneer het gedrag van de patiënt zou kunnen leiden tot een delict. Doorgaans weet<br />
de patiënt dat op bepaalde gedragingen sancties volgen, hetgeen zijn openheid negatief<br />
kan beïnvloeden. De rol van de behandelaar is om het evenwicht hiertussen goed<br />
te bewaren en dit onderwerp van gesprek te laten zijn (o.a. Bloom e.a., 1986; <strong>EFP</strong>,<br />
2003; Nedopil & Banzer, 1996; Serin e.a., 2003). Het is wellicht aan te bevelen om<br />
één behandelaar te behouden die het hele traject met een patiënt volgt. Dit draagt bij<br />
aan de vertrouwensrelatie. Een tegenargument om één behandelaar te behouden kan<br />
zijn dat er tunnelvisie bij deze behandelaar kan optreden. Bovendien kunnen patiënten<br />
met een persoonlijkheidsstoornis aanzienlijk wantrouwend zijn. Het is daarom voor<br />
deze doelgroep moeilijker om patiënten over te dragen aan een andere behandelaar.<br />
Richtlijn voor de praktijk<br />
Er dient zorgvuldig per patiënt afgewogen te worden of het toewijzen van een<br />
andere behandelaar verstandig is.<br />
7.3.4 Overbrugging naar vervolgvoorzieningen<br />
Het toewerken naar overplaatsing naar een op de langere termijn passende woonvorm<br />
is een kernactiviteit in de resocialisatiefase. Het forensisch psychiatrisch centrum (in<br />
de meeste gevallen is een resocialisatieafdeling daarmee belast) moet een brug slaan<br />
naar deze vervolgvoorzieningen om door middel van een goede overdracht te zorgen<br />
voor de benodigde continuïteit. Dit kan inhouden dat de ene behandelaar nog betrok-<br />
101
ken is tot het moment dat de overdracht naar de andere behandelaar echt volbracht<br />
is. Tevens is de kliniek vraagbaak en problemen moeten gemeld kunnen worden bij de<br />
kliniek.<br />
De overgang van intensieve naar minder intensieve begeleiding en van begeleiding<br />
door de ene naar de andere organisatie moet geleidelijk plaatsvinden, om de volgende<br />
redenen (o.a. Baardemans, 2000; Eaves e.a., 2000; <strong>EFP</strong>, 2003; Egg, 2004; Heilbrun &<br />
Peters, 2000; Müller-Isberner, 1996; Nedopil & Banzer, 1996):<br />
• de patiënt te laten wennen aan de veranderde situatie;<br />
• te kunnen toetsen of de overgang verantwoord is en de patiënt kan omgaan met de<br />
grotere eigen verantwoordelijkheid;<br />
• de bereidheid van de vervolgvoorziening om de begeleiding op zich te nemen te<br />
bevorderen en wellicht eerder te laten beginnen (bijvoorbeeld door patiënt en medewerkers<br />
van de vervolginstelling alvast met elkaar kennis te laten maken in de<br />
kliniek);<br />
• de opgebouwde kennis over de patiënt zorgvuldig over te dragen.<br />
De continuïteit in de begeleiding kan worden bereikt door (best practice):<br />
• de mogelijkheid voor de patiënt om contact op te nemen met een vertrouwde contactpersoon<br />
(bijvoorbeeld om negatieve ervaringen te melden zonder dat dit<br />
meteen tot sancties leidt);<br />
• poliklinische behandeling (zowel onderhoudscontact medicatie als groepsaanbod);<br />
• het instellen van een strippenkaart voor een bepaalde behandelvorm die de patiënt<br />
naar behoefte kan gebruiken;<br />
• eigen transmurale en extramurale voorzieningen, variërend in afstand tot de kliniek,<br />
beveiliging en intensiteit van begeleiding.<br />
Over het algemeen volgt de patiënt geleidelijk het traject van de beveiligde naar de<br />
beperkt beveiligde setting, naar transmuraal verlof en tot slot naar een woonsituatie<br />
buiten de muren van de tbs-kliniek (bijvoorbeeld in een Regionale Instelling voor Beschermd<br />
Wonen (RIBW)-woning of zelfstandige woning). Wel kunnen de lange wachttijden<br />
(soms wel acht maanden) voor plaatsing in een RIBW-woning/vervolginstelling<br />
de duur van de resocialisatie onnodig langer maken. Bovendien kan de patiënt hierdoor<br />
zijn motivatie verliezen.<br />
Richtlijn voor de praktijk<br />
Bij de overbrugging naar vervolgvoorzieningen blijft externe controle, zoals<br />
urinecontrole, medicatiecontrole en controle van het sociale netwerk van de<br />
patiënt, te allen tijde belangrijk. Daarnaast helpen het verplichte bezoek van<br />
de behandelaar aan de patiënt in de vervolgvoorziening en de evaluaties met<br />
de patiënt bij het verkrijgen van inzicht in de situatie van de patiënt en bij het<br />
nemen van de beslissing om de volgende stap te nemen in het resocialisatieproces.<br />
102
7.3.5 Terugplaatsing in de kliniek (indien nodig)<br />
Er kunnen verschillende aanleidingen zijn om een patiënt (tijdelijk) terug te plaatsen<br />
in de kliniek zoals het verbreken van (werk)afspraken, financiën (schulden), verbaal<br />
geweld of oplopende spanningen. De terugplaatsing gebeurt bij ongeoorloofde afwezigheid,<br />
als er sprake is geweest van drank-/drugsgebruik (Keune, Van Binsbergen &<br />
Van den Broek, 2006), of bij andere risicosignalen. De duur van de terugplaatsing is<br />
afhankelijk van het delictrisico en de ernst van de aanleiding.<br />
Eventueel ingrijpen (zoals heropname in de kliniek) moet gericht worden toegepast,<br />
dat wil zeggen dat er een duidelijke relatie moet zijn tussen het gedrag waarop de ingreep<br />
volgt en het delictrisico. Voor het ingrijpen is daarnaast nog de tijdsfactor van<br />
belang: kan het vertoonde gedrag als onderdeel worden gezien van een langdurige<br />
opbouw naar een delict, of zal delictgedrag er snel op volgen. In het eerste geval hoeft<br />
niet meteen ingegrepen te worden, maar kan door contact met de patiënt het gedrag<br />
wellicht nog in gunstige zin worden bijgesteld. In het laatste geval is onmiddellijk ingrijpen<br />
aan de orde.<br />
7.3.6 Samenwerking met ketenpartners<br />
Succesvolle resocialisatie vraagt samenwerking met diverse ketenpartners, zoals<br />
FPC’s, reclassering of GGZ-instellingen, met goede afspraken over nazorg (o.a. Eaves<br />
e.a., 2000; Hodgins e.a., 2005; Jenuwine e.a., 2003; Lovell e.a., 2005; Müller-<br />
Isberner, 1996). Overleg, afstemming, zorgverdunning, crisisafspraken en gezamenlijke<br />
verantwoordelijkheid zijn hierbij van belang.<br />
Informatie-uitwisseling moet ervoor zorgen dat het risico op delictgevaar continu<br />
kan worden gevolgd en vroegtijdig kan worden gesignaleerd (Van Gestel e.a., 2006).<br />
Tevens leidt informatie-uitwisseling ertoe dat er ingespeeld kan worden op risicovolle<br />
situaties, die in het behandel- en risicomanagementplan zijn opgenomen (o.a. Heilbrun<br />
& Peters, 2000; Jenuwine e.a., 2003; Lovell e.a., 2005). Daarom is het zeer belangrijk<br />
dat communicatielijnen tussen de verschillende partijen structureel ingebouwd<br />
worden.<br />
7.4 Risicomanagement<br />
Bij resocialisatie is risicomanagement ook van belang. In het navolgende gedeelte<br />
wordt eerst ingegaan op diverse plannen ten aanzien van risicomanagement. Vervolgens<br />
wordt ingegaan op dynamische factoren tijdens de resocialisatie. Ten slotte wordt<br />
ingegaan op diverse vormen van toezicht die in een vergevorderd stadium van het resocialisatieproces<br />
kunnen worden ingezet.<br />
103
7.4.1 Risicomanagement: plannen<br />
7.4.1.1 Risicomanagementplan<br />
Om te kunnen bepalen welke maatregelen moeten worden genomen voor een optimaal<br />
risicomanagement wordt er voor de patiënt een individueel risicomanagementplan<br />
opgesteld. Dit is een dynamisch instrument dat door systematisch te evalueren in<br />
de loop van de behandeling en resocialisatie telkens wordt bijgesteld. In de resocialisatiefase<br />
levert het oefenen met meer vrijheden zowel de behandelaar als de patiënt<br />
nieuwe inzichten op die, voor zover ze van belang zijn voor het recidiverisico, moeten<br />
worden verwerkt in een geactualiseerd risicomanagementplan. Vaak wordt het eerste<br />
risicomanagementplan al opgemaakt voordat de patiënt op de resocialisatieafdeling<br />
terechtkomt. Immers, er is dan vaak al (on)begeleid verlof geweest.<br />
Het ministerie van Justitie heeft in het ‘Vernieuwd Verlofbeleidskader TBS’ (2007) het<br />
toevoegen van een risicomanagementplan bij verlofaanvragen verplicht gesteld. Daarbij<br />
zijn voor het tot stand komen van het risicomanagement standaard richtlijnen gegeven.<br />
Duidelijk moet worden in hoeverre relevante delictfactoren beïnvloed zijn door<br />
de behandeling of anderszins onder controle zijn. Het is belangrijk dat er aansluiting is<br />
tussen de risicofactoren die bij de risicotaxatie naar voren zijn gekomen en het risicomanagementplan.<br />
Richtlijn voor de praktijk<br />
Het is van belang om de risicofactoren die aan de hand van de HCR-20 of de<br />
HKT-30 zijn geïdentificeerd (zoals verplicht gesteld in het verloftoetsingskader)<br />
te beschrijven in het verlofformat, en met name de dynamische risicofactoren<br />
die naar voren komen ook op systematisch te koppelen aan gericht<br />
risicomanagement. Ook is het aan te bevelen dat het risicomanagement in de<br />
verlofaanvragen meer gespecificeerd wordt in concrete voornemens.<br />
7.4.1.2 Signaleringsplan<br />
Het signaleringsplan is een hulpmiddel om een dreigende terugval te herkennen en te<br />
voorkomen. Bij het signaleringsplan gaat het om een sociotherapeutische methodiek.<br />
Deze is geïndiceerd wanneer de patiënt zelf (nog) niet voldoende controle kan opbrengen<br />
en/of tekortschiet in het vragen van controle aan anderen. Het signaleringsplan<br />
wordt opgesteld om de cliënt alert te maken én de omgeving in staat te stellen tijdig<br />
in te grijpen en bij te sturen wanneer er signalen wijzen op een mogelijk recidive.<br />
Omdat het samen met de patiënt tot stand komt is het een kader om samen aan de<br />
behandeling/resocialisatie te werken. Hoe verder in de resocialisatiefase, hoe meer het<br />
plan op de situatie buiten de kliniek wordt gericht.<br />
Het signaleringsplan wordt gemaakt nadat er een delictanalyse (zie hoofdstuk diagnostiek)<br />
heeft plaatsgevonden en/of de patiënt de delictscenarioprocedure (zie hoofdstuk<br />
104
ehandeling) heeft doorlopen (het verschilt per kliniek hoe snel dat gebeurt). Bij het<br />
signaleringsplan wordt een risicotaxatie uitgevoerd zodat de risico’s van een patiënt<br />
goed in kaart kunnen worden gebracht. Voor de risicohantering is ook van belang welke<br />
beschermende factoren er zijn en welke flankerende maatregelen, zoals het toedienen<br />
van medicatie, getroffen kunnen worden.<br />
7.4.1.3 Terugvalpreventieplan<br />
Het terugvalpreventieplan is meer omvattend dan het signaleringsplan en bevat ook<br />
de bekende denkfouten van de patiënt en korte-termijnoplossingen. Het terugvalpreventieplan<br />
is meer een cognitief gedragstherapeutisch kader. Tijdens de behandelingsperiode<br />
leert de patiënt uit het beschreven plan wat hij/zij anders kan doen of laten, in<br />
termen van concreet gedrag, gericht op gezonde omgang met de realiteit en daarnaast<br />
ook in de zin van plannen en strevingen, gericht op toekomstig gedrag. Interne<br />
controle en externe controlemogelijkheden en behoeften worden beschreven, waarbij<br />
factoren uit de eigen psychopathologie die een bepalende invloed kunnen hebben worden<br />
betrokken.<br />
Het is belangrijk dat het terugvalpreventieplan ‘breder’ getrokken wordt dan de<br />
huidige situatie van de patiënt omdat de patiënt in de maatschappij aan veel meer<br />
vrijheden en verantwoordelijkheden wordt blootgesteld dan binnen de kliniek geoefend<br />
kan worden.<br />
De patiënt en zijn of haar omgeving zijn via het signalerings- en terugvalpreventieplan<br />
alert op het bewaken van factoren die het ‘afglijden’ naar een verhoogd delictrisico<br />
kunnen aankondigen. Zij voeren hiervoor de nodige controles of preventiemaatregelen<br />
uit, die genoemd zijn in de plannen en houden deze in stand. De controle dient zich te<br />
richten op de risicofactoren die gelden voor de individuele patiënt, zoals dat blijkt uit<br />
diens risicoprofiel.<br />
7.4.2 Risicomanagement: dynamische factoren<br />
Het inventariseren van dynamische risicofactoren, en veranderingen hierin, dient als<br />
ondersteuning gebruikt te worden bij het inschatten van de kans op recidive tijdens<br />
een verlof. Risicotaxatie-instrumenten als de HCR-20 en HKT-30 zouden ingezet kunnen<br />
worden om beslissingen omtrent verlofaanvragen te structureren en om systematisch<br />
risicofactoren in kaart te brengen. In de laatste tien jaar zijn er enkele retrospectieve<br />
dossierstudies geweest die zich richtten op het identificeren van statische en dynamische<br />
factoren die samenhangen met een verhoogd risico op recidive tijdens verlof<br />
(VRT-9 model; Hilterman, 1999, 2000, 2001) en onttrekkingen vanuit verlof bij tbsgestelden<br />
(Hildebrand e.a., 2006; Hildebrand, Schönberger & Spreen, 2007). Benadrukt<br />
wordt dat de resultaten op groepsniveau zijn en dat er altijd ruimte moet zijn<br />
voor de professional om in te schatten of deze dynamische risicofactoren ook bij een<br />
specifieke patiënt de kans op een onttrekking vergroten. Hieronder wordt ingegaan op<br />
enkele belangrijke dynamische risicofactoren.<br />
105
7.4.2.1 Motivatie van de patiënt<br />
In de resocialisatiefase is motivatie bij de patiënt van groot belang en misschien nog<br />
wel belangrijker dan in de behandelfase. In de resocialisatiefase krijgt de patiënt immers<br />
meer vrijheden en verminderen het toezicht en de controle. De kans van slagen<br />
in deze fase hangt samen met de bereidheid en het vermogen van de patiënt om mee<br />
te werken aan de behandeldoelstellingen.<br />
Gedurende de behandelfase is gewerkt aan het verkrijgen van engagement van de<br />
patiënt in het vaststellen en bereiken van behandeldoelen. Dit punt moet ook in de<br />
resocialisatiefase voortdurend de aandacht krijgen. In deze fase is er meer ruimte voor<br />
onderhandeling dan in voorgaande fasen. Andere thema’s spelen een rol (bijvoorbeeld<br />
de inrichting van de woning), waarbij de eigenheid van de patiënt meer tot zijn recht<br />
komt en waarbij de patiënt meer autonomie kan worden toegekend dan tijdens het<br />
verblijf in de kliniek. Om de motivatie van patiënten te blijven behouden is het moment<br />
van de uitstroom heel belangrijk. Wanneer dit moment op zich laat wachten, bijvoorbeeld<br />
door lange wachttijden voor vervolgvoorzieningen, kan de patiënt zijn motivatie<br />
verliezen.<br />
7.4.2.2 Sociaal netwerk<br />
Een sociaal netwerk is in de resocialisatiefase van groot belang. Het kan sociale en<br />
praktische steun geven en het kan tijdig interveniëren en rapporteren over het gedrag<br />
van de patiënt in situaties die buiten het blikveld van de kliniek vallen. Tevens leiden<br />
hechte sociale banden met anderen ertoe dat de patiënt niet sociaal geïsoleerd raakt<br />
en het kan de patiënt motiveren om zich aan afspraken te houden (Van Gestel e.a.,<br />
2006). Herstel van relaties met familieleden, (‘veilige’) oude vrienden of kennissen kan<br />
gunstig zijn, maar ook het zoeken naar nieuwe netwerken door contacten via maatjesprojecten,<br />
hobby- en sportverenigingen en de woon- en werkomgeving waar patiënt<br />
uiteindelijk resocialiseert, kan veel opleveren. Ondersteuning bij het aangaan van<br />
contacten en het zoeken van nieuwe netwerken is een belangrijke activiteit in de resocialisatiefase.<br />
Aan de andere kant kunnen er ook risico’s aan het sociale netwerk kleven,<br />
bijvoorbeeld om in het oude netwerk terug te vallen in risicovol (delict)gedrag.<br />
Het actief bespreken van deze onderwerpen met de individuele patiënt is van groot<br />
belang.<br />
De meeste klinieken sporen aan op het geven van openheid door de patiënt over het<br />
tbs-verleden. De ene kliniek gaat soepeler met de openheid om dan de andere kliniek.<br />
Zo worden in sommige klinieken de patiënten aangespoord om het werk op de hoogte<br />
te brengen van hun verleden en ook bij het aangaan van nieuwe contacten wordt dit<br />
aangemoedigd. Als een patiënt zich in bochten moet (blijven) wringen over zijn verleden<br />
kan dat spanningsverhogend zijn wat ongewenst is in verband met het risico wat<br />
dit kan opleveren.<br />
Het sociale netwerk van de patiënt moet regelmatig in kaart gebracht worden. Met wie<br />
gaat de patiënt om en welke invloed heeft deze omgang op het functioneren van de<br />
patiënt? Wat doe je om terugval in het risicoverhogende netwerk te voorkomen? De<br />
Forensische Sociale Netwerk Analyse (FSNA) is hiervoor mogelijk een nuttig instru-<br />
106
ment. In sommige klinieken worden door de maatschappelijk werker alle contacten<br />
gescreend, in andere alleen bij die gevallen waarbij er verdenking is van een risicoverhogend<br />
contact. Op dit moment loopt er een landelijk project om de FSNA te implementeren<br />
(zie hoofdstuk Diagnostiek).<br />
7.4.2.3 Relaties, intimiteit, seksualiteit<br />
Met name bij tbs-patiënten die seksueel grensoverschrijdend gedrag hebben laten zien<br />
is langdurig toezicht en ondersteuning van groot belang. In veel situaties kan het zinvol<br />
zijn om het systeem in de resocialisatie op te nemen. Het is belangrijk om het<br />
thema seksualiteit bespreekbaar te maken. Vooralsnog zijn er geen duidelijke richtlijnen<br />
hoe om te gaan met intieme relaties binnen en buiten de kliniek.<br />
7.4.2.4 Financiën<br />
Financiën en beheer van financiën zijn in de behandeling van patiënten met een forensische<br />
titel een belangrijk onderdeel. Vaak zijn er schulden, is er een verleden van<br />
niet-betaalde rekeningen en daardoor verlies van woonomgeving en sociale inbedding.<br />
Daarnaast is geld vaak een reden voor crimineel gedrag, al dan niet samenhangend<br />
met drugsgebruik. Het ontstaan van schulden, maar ook het uitgeven van geld is dan<br />
ook een manier om delictrisico’s te monitoren. Reeds in de behandelfase, maar zeker<br />
in de resocialisatiefase, moet patiënten worden geleerd hoe zij verantwoord met geld<br />
kunnen omgaan. Dit kan bijvoorbeeld met een training ‘omgaan met geld’ of ‘leren<br />
budgetteren’.<br />
Patiënten die op dit gebied problematisch blijven functioneren kunnen niet worden<br />
geresocialiseerd zonder dat er sprake is van een of andere vorm van budgetbeheer.<br />
Dit zal meestal zijn in de vorm van een bewindvoerder die vanuit een professionele<br />
organisatie de boekhouding voert en zakgeld overmaakt naar de privé-rekening van de<br />
patiënt. Verantwoordelijk beheer geeft ingang tot risicomanagement doordat er tijdig<br />
gesignaleerd wordt dat er (te veel) geld wordt uitgegeven.<br />
Opgemerkt moet worden dat er vaak gebruik wordt gemaakt van familieleden of<br />
kleine bureaus met weinig ervaring op het gebied van (forensische) psychiatrie. Dit<br />
kan soms leiden tot afstemmingsproblemen. Bewindvoering van patiënten met een<br />
delictverleden vraagt actieve sturing en goede samenwerking met het behandelend<br />
team.<br />
7.4.2.5 Wonen<br />
Binnen de resocialisatiefase is een gefaseerde invrijheidsstelling van groot belang omdat<br />
dit de kans op delictgevaar verkleint (Van Gestel e.a., 2006). De gefaseerde invrijheidsstelling<br />
moet in kleine stappen plaatsvinden en moet zorgvuldig gepland worden,<br />
bijvoorbeeld door het plaatsen van patiënten in woonvormen met begeleid, beschermd<br />
wonen of in een algemeen psychiatrisch ziekenhuis.<br />
Afhankelijk van het risicoprofiel en de mogelijkheden van de patiënt dient de best<br />
passende woonvorm gekozen te worden. Voorop staat hierbij het risicoprofiel en de<br />
voor de veiligheid van de samenleving benodigde mate van beheersing en controle van<br />
de patiënt (Vissers & Pepels, 2007).<br />
107
Als het recidiverisico bij resocialisatie hoog is, dan is plaatsing in een woning die nog<br />
‘binnen’ de muren van de kliniek valt misschien het maximaal haalbare. Bij een matig<br />
risico maar waar wel een hoge mate van zorg/begeleiding nodig is, kan gedacht worden<br />
aan een RIBW-woning. In Nederland biedt de Regionale Instelling voor Beschermd<br />
Wonen beschermde woonplekken voor tbs-gestelden die zich in de eindfase van hun<br />
maatregel bevinden. Het is belangrijk dat er vóór de plaatsing van een patiënt in een<br />
RIBW-woning uitvoerige overdracht en informatie-uitwisseling over risicofactoren<br />
plaatsvindt tussen de kliniek en de RIBW-instelling. Binnen de RIBW-instelling wordt<br />
toezicht op de patiënt gehouden en wordt begeleiding geboden bij lichamelijke en<br />
geestelijke problemen, financiële zaken, vrijetijdsbesteding en bij de algemene dagelijkse<br />
levensbehoeften. Door de RIBW-instelling wordt echter niet behandeld (Van Gestel<br />
e.a., 2006). Wanneer deze zorg en begeleiding minder nodig is, kan gekeken worden<br />
of een cliënt binnen een begeleid-wonenproject kan wonen of in een andere instelling<br />
kan verblijven (bijv. GGZ-instelling). Wanneer het recidiverisico laag is en de behoefte<br />
aan zorg en begeleiding ook, kan een cliënt zelfstandig wonen.<br />
Het plaatsen van een patiënt buiten de kliniek gaat vaak gepaard met moeilijkheden.<br />
De tbs-titel van de patiënt werkt stigmatiserend. Ook is er een duidelijke scheiding<br />
zichtbaar tussen de patiënten die zelfstandig onder behandeling zijn en degene die via<br />
een dwangmaatregel in de behandeling terecht zijn gekomen. Bijkomend probleem is<br />
dat de RIBW-instellingen kunnen kiezen welke patiënten ze aannemen en welke niet.<br />
Dit maakt het bij sommige patiënten bijna onmogelijk om ze te plaatsen buiten de kliniek,<br />
waardoor klinieken zelf een faciliteit voor begeleid wonen op moeten zetten.<br />
7.4.2.6 Dagindeling en structuur<br />
In risicotaxatie-instrumenten komt het item adequate dagbesteding steevast naar voren<br />
als een risico bepalende factor (HKT-30; Comité Instrumentarium Forensische Psychiatrie,<br />
2000). Uitgaande van de veronderstelling dat een daginvulling en dagstructuur<br />
een positief effect hebben op recidive vermindering is dus een structuur biedende<br />
daginvulling van belang.<br />
De dagstructuur wordt met de patiënt bepaald (soms met een individuele trajectbegeleider).<br />
Om er achter te komen wat iemand kan of nodig heeft als dagbesteding<br />
kan gedacht worden aan een interessetest, een capaciteitentest, arbeidsoriëntatie met<br />
allerlei soorten werk of een studie. Hierbij moet wel de balans tussen de draagkracht<br />
en draaglast in de gaten worden gehouden.<br />
Bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis is het belangrijk dat er wordt geoefend<br />
met conflicten en het aanvaarden van autoriteit. Bij een baas werken tijdens een leerwerktraject<br />
of stage in een extern bedrijf kan dan een leerdoel zijn. Patiënten worden<br />
geconfronteerd met zichzelf; ze blijken soms minder te kunnen dan ze van zichzelf<br />
hadden verwacht.<br />
Helaas is het voor een ex-tbs-patiënt erg moeilijk om werk te vinden. Wanneer een<br />
werkgever wordt benaderd houdt deze al snel de boot af.<br />
108
Discussie<br />
Het wordt aanbevolen dat er door de overheid informatie wordt verstrekt aan<br />
potentiële werkgevers, zodat mogelijk meer banen worden gecreëerd voor extbs-patiënten<br />
zodat zij structuur in hun dag kunnen houden en verder kunnen<br />
uitbreiden.<br />
7.4.2.7 Medicatie<br />
In de gangbare risicotaxatie-instrumenten zijn medicatiegebruik en het weigeren van<br />
medicatie (zoals onttrekking aan toezicht) items die invloed hebben op delictrecidive<br />
(Hildebrand e.a., 2005). Sommige patiënten die in het verleden ernstig gevaarlijk gedrag<br />
hebben laten zien, hebben levenslang medicatie nodig. De forensische behandelaar<br />
moet dit duidelijk aangeven bij de overdracht van de dagelijkse zorg aan andere<br />
instanties en zorginstellingen.<br />
7.4.2.8 Middelengebruik<br />
In de gangbare risicotaxatie-instrumenten voorspellen items over drugsgebruik invloed<br />
op delictrecidive (Hildebrand e.a., 2005). Bijna de helft van de tbs-delicten is onder<br />
invloed van middelen gepleegd (Keune e.a., 2006). Middelenmisbruik speelt om die<br />
reden een grote rol binnen de behandelingsfase en resocialisatie. Wanneer het risico<br />
hierop te hoog is dan hoort de patiënt (nog) niet thuis op de resocialisatieafdeling.<br />
Vaak worden in de resocialisatiefase de modules uit de behandelfase, zoals de Libermantraining,<br />
herhaald. Tevens is het belangrijk om veel externe controle op de patiënt<br />
uit te voeren door middel van urinecontroles en andere testen om verslaving te<br />
meten. In de resocialisatie moet er in gesprekken ook veel aandacht worden besteed<br />
aan verslaving en/of ondersteunende medicatie bij verslaving. Zo moet er voorafgaand<br />
aan het verlof worden besproken welke prikkels er risicovol zijn voor het misbruik en<br />
hoe daarmee omgegaan kan worden. Voor sommige patiënten kan het raadzaam zijn<br />
om in de resocialisatiefase een externe verslavingskliniek/afkickcentrum (bijvoorbeeld<br />
de forensische verslavingsinstelling Tactus/Beneden-Leeuwen) te bezoeken waar ze<br />
ook bij transmuraal verlof op kunnen terugvallen.<br />
Uit een literatuuronderzoek van De Kogel en Nagtegaal (2008) komt naar voren dat er<br />
vanuit het buitenland wetenschappelijke ondersteuning is voor een gunstig effect van<br />
de therapeutische gemeenschap met nazorg in de samenleving op recidive en drugsgebruik<br />
van delinquenten met problematisch middelengebruik. Het effect op recidive<br />
van drugsrechtbanken waarbij naast toezicht onder meer behandeling van het problematische<br />
middelengebruik wordt geboden, is ook overwegend positief. Veelbelovend<br />
lijken Breaking the Cycle (BTC), een combinatieprogramma uit de VS van een drugsrechtbank,<br />
casemanagement, Treatment Alternatives for Street Crime (TASC) en medicatie<br />
tegen hunkering naar middelengebruik in combinatie met controles op drugsgebruik.<br />
Deze programma’s bevatten elementen die mogelijk van nut kunnen zijn bij<br />
het opstellen van toezichtsprogramma’s voor verslaafde delinquenten in de Nederlandse<br />
situatie.<br />
109
7.4.3 Risicomanagement: vormen van toezicht<br />
Voortdurende observatie van gedrag leidt ertoe dat het risico op delictgevaar vroegtijdig<br />
kan worden gesignaleerd. Tevens zullen patiënten zich sneller weerhouden van<br />
crimineel gedrag omdat zij gevoelig zijn voor externe controle en het risico op heropname<br />
dat als consequentie kan volgen (Van Gestel e.a., 2006). Risicomanagement<br />
houdt onder andere in dat er op de patiënt afgestemde controles van het gedrag kunnen<br />
plaatsvinden zoals urine- en alcoholcontroles (wekelijks), medicatiecontroles (om<br />
de twee of drie maanden) en aanwezigheidscontroles. Tot op heden is er geen duidelijkheid<br />
over de effectiviteit en aanbevolen frequentie van deze controles.<br />
7.4.3.1 Technisch toezicht<br />
Technische hulpmiddelen als interventies in een minder beveiligde setting worden in<br />
Nederland nog maar beperkt gebruikt wegens financiële en technische knelpunten.<br />
Bovendien zijn sommige behandelaars van mening dat er bij deze hulpmiddelen te<br />
veel aandacht wordt besteed aan controle. Volgens hen zou het beter zijn om te investeren<br />
in instrumenten om recidive en terugval te voorkomen (technische preventiemiddelen).<br />
Momenteel worden de volgende technische hulpmiddelen in Nederland gebruikt:<br />
• Elektronisch toezicht: bij elektronisch toezicht draait het om de registratie van de<br />
aan- of afwezigheid van de patiënt op een locatie (thuis of werk). In Nederland gelden<br />
strenge selectiecriteria om in aanmerking te komen voor elektronisch toezicht,<br />
waardoor er relatief weinig patiënten voor in aanmerking komen (Van Gestel e.a.,<br />
2006). In de praktijk komen alleen de weinig risicovolle personen in aanmerking.<br />
Om die reden worden mensen die een zwaar delict hebben gepleegd bij voorbaat al<br />
van deelname aan elektronisch toezicht uitgesloten (o.a. Bonta & Wallace-Capretta,<br />
2000; Post, Tieleman & Woldringh, 2005).<br />
• Elektronisch volgsysteem (EVS): bij het EVS kan, bij verblijf buiten de kliniek, door<br />
middel van GPS een signaal gegeven worden als de patiënt zich buiten vastgelegde<br />
routes begeeft of op plekken komt waar hij niet mag zijn. Aan het begin van het<br />
onbegeleid verlof zou dit kunnen worden toegepast om de betrouwbaarheid van de<br />
patiënt te toetsen.<br />
• Polygraaf: met behulp van de polygraaf kan vollediger informatie worden verkregen<br />
over delicten in het verleden, over mogelijke (dreigende) terugval en over naleving<br />
van opgelegde voorwaarden. In Nederland is er nog maar één persoon die polygrafische<br />
interviews mag uitvoeren. Twee forensisch psychiatrische behandelcentra<br />
hebben goede ervaringen met het polygrafisch interview, ook in de resocialisatiefase.<br />
7.4.3.1.1 (Effect)studies technisch toezicht<br />
Om te onderzoeken welke rol GPS-technieken zouden kunnen vervullen bij vrijheidsbeperking,<br />
controle of behandeling, zijn in Nederland in 2005 in een aantal Justitiële<br />
Jeugdinrichtingen en tbs-klinieken drie verschillende elektronische volgsystemen die<br />
werken op basis van GPS getest (Miedema & Post, 2006). In deze studies werd de invloed<br />
van dit EVS op recidive echter niet onderzocht. In aanmerking kwamen personen<br />
110
met een laag risico waarvan verwacht werd dat zij zich goed aan afspraken zouden<br />
houden. EVS werd toegepast tijdens de uren dat geen personeel in de transmurale<br />
voorziening aanwezig was zoals ‘s nachts, en bij transmurale voorzieningen waar mensen<br />
in principe zelfstandig wonen. Zo kon met behulp van de apparatuur gecontroleerd<br />
worden of mensen ‘s nachts wel binnenbleven en zich hielden aan de gemaakte afspraken.<br />
Drie tbs-klinieken werkten aan de pilot mee. EVS bleek een goed hulpmiddel<br />
te zijn om afspraken over de aanwezigheid ‘s nachts te controleren. Ondanks dat er<br />
nog geen effectstudies zijn verricht menen de klinieken dat elektronisch toezicht een<br />
rol zou kunnen spelen bij de gedragsregulering van patiënten. Ongewenste gewoonten<br />
zouden door het toezicht doorbroken kunnen worden waardoor een daadwerkelijke<br />
gedragsverandering optreedt (Miedema & Post, 2006).<br />
Buitenlandse overzichtstudies van effectonderzoek met betrekking tot elektronisch<br />
toezicht laten eenduidig zien dat het gebruik van elektronisch toezicht vergeleken met<br />
regulier reclasseringstoezicht niet tot meer of minder recidive leidt tijdens het toezicht<br />
of daarna (De Kogel & Nagtegaal, 2008).<br />
Er heerst nog veel controverse over de polygraaf met betrekking tot accuraatheid,<br />
toepassing en interpretatie van de resultaten (Van Gestel e.a., 2006). Uit onderzoek<br />
blijkt dat de validiteit en betrouwbaarheid van de polygraaf laag zijn (zie o.a. Merckelbach<br />
& Boelhouwer, 2002). Wel blijkt dat door het gebruik van de polygraaf de delinquent<br />
zich opener opstelt en meer informatie verstrekt (Grubin & Madsen, 2006). In<br />
een therapeutische context samen met andere hulpmiddelen is het gebruik van de polygraaf<br />
het meest geaccepteerd (Madsen, Parsons & Grubin, 2004). Er loopt momenteel<br />
in de Van Mesdagkliniek een onderzoek naar de rol van polygrafie in de behandeling<br />
van tbs-patiënten (zie ‘nieuwe ontwikkelingen’, hoofdstuk diagnostiek).<br />
Aanbeveling voor onderzoek<br />
Het is aan te bevelen dat er meer onderzoek wordt gedaan naar het effect op<br />
recidive van de verschillende vormen van technisch toezicht (elektronisch toezicht,<br />
EVS en de polygraaf).<br />
7.4.3.2 Forensisch psychiatrisch toezicht<br />
Het forensisch psychiatrisch toezicht is een vernieuwde vorm van toezicht op tbsgestelden<br />
gedurende de terugkeer naar de samenleving. Voorheen droeg het forensisch<br />
psychiatrisch centrum na het transmuraal verlof het toezicht op de tbs-gestelde<br />
over aan de reclassering. Binnen het forensisch psychiatrisch toezicht vervullen forensisch<br />
psychiatrische centra en reclasseringsorganisaties een complementaire rol vanaf<br />
de resocialisatiefase tot aan de definitieve beëindiging van de tbs.<br />
Het voordeel van deze nieuwe vorm van werken is dat de reclassering al eerder<br />
contact heeft met de tbs-gestelde. De reclassering kan zo de tbs-gestelde beter leren<br />
kennen en relevante informatie verzamelen, bijvoorbeeld over symptomen en signalen<br />
die aan hernieuwd delictgevaar voorafgaan. Het risicomanagement wordt zo verstevigd.<br />
Ook kan op die manier de resocialisatie tijdig worden voorbereid door de reclassering,<br />
als het gaat om het regelen van zorg, inkomen en huisvesting.<br />
111
Aan de andere kant krijgen de forensisch psychiatrische centra een rol in toezicht en<br />
behandeling tijdens het proefverlof en de voorwaardelijke beëindiging. Zo kan de kennis<br />
van de centra langer worden gebruikt en in crisisgevallen kan de tbs-gestelde direct<br />
opnieuw worden opgenomen in de inrichting.<br />
Het forensisch psychiatrisch toezicht biedt meer mogelijkheden voor een verantwoorde<br />
en gedifferentieerde uitstroom, waardoor meer tbs-gestelden dan voorheen in aanmerking<br />
komen voor uitstroom (Ministerie van Justitie, 2007b; Projectgroep-fpt,<br />
2008a). Doordat het forensisch psychiatrisch toezicht een gezamenlijk traject is, zijn<br />
de continuïteit van een geleidelijke resocialisatie en afbouw in de behandeling beter<br />
gewaarborgd. Door het multidisciplinaire karakter wordt ook het individuele casemanagement<br />
inhoudelijk verbreed (zie volgende paragraaf).<br />
Vanaf mei 2008 is de testfase van het forensisch psychiatrisch toezicht gestart. Met de<br />
betrokken organisaties zullen periodiek ervaringen worden uitgewisseld. Deze inzichten<br />
en een onafhankelijke procesevaluatie moeten ervoor zorgen dat deze vorm van<br />
toezicht verder wordt verbeterd en doorontwikkeld. In 2009 wordt gestart met het<br />
landelijk implementeren van het forensisch psychiatrisch toezicht (Ministerie van Justitie,<br />
2007b; Projectgroep-fpt, 2008b).<br />
Uit het literatuuronderzoek van De Kogel & Nagtegaal (2008) komt naar voren dat er<br />
vanuit het buitenland wetenschappelijke ondersteuning is voor een beperkt effect van<br />
intensief reclasseringstoezicht. Intensief reclasseringstoezicht programma’s (ISP’s) die<br />
worden toegepast in de VS bevatten zowel controle-elementen als rehabilitatieve elementen<br />
en zijn bedoeld voor (gewelddadige) delinquenten en/of voor (gewelddadige)<br />
forensisch psychiatrische patiënten meer in het algemeen. Deze programma’s worden<br />
onder meer gekenmerkt door frequentere contacten tussen professionals van de toezichthoudende<br />
instantie en de delinquent, het (elektronisch) monitoren – volgen van<br />
gedrag en bewegingen – van betrokkene, het toepassen van huisarrest en avondklok,<br />
en controles op drugs- en alcoholgebruik (Gendreau, Cullen, & Bonta, 1994).<br />
De resultaten van de overzichtstudies met betrekking tot ISP laten overwegend<br />
geen effect van ISP op recidive zien. Wel leidt ISP tot een verhoogde detectiekans van<br />
(technische) overtredingen (zoals het missen van een urinecontrole op drugs). In kleinere<br />
ontwikkelgerichte studies met minder hoge methodologische kwaliteit wordt een<br />
wisselender beeld gezien. Soms is de recidive bij de ISP-groep hoger, soms bij de vergelijkingsgroep.<br />
Voor de effectiviteit lijkt van belang of ISP al dan niet een behandelings-<br />
of rehabilitatiecomponent omvat. ISP met een behandelcomponent laat een afname<br />
in recidive zien in tegenstelling tot ISP zonder behandelcomponent (Gendreau,<br />
Goggin & Fulton, 2000). Verschillende studies wijzen erop dat verdere nuancering van<br />
belang is, zoals afstemming van het toezicht op het risiconiveau van de delinquenten.<br />
Hanley (2002) vond in een secundaire analyse van een aantal ISP-programma’s dat<br />
afstemming van de intensiteit van het toezicht op het recidiverisico van de delinquent<br />
leidt tot minder recidive (arrestaties).<br />
Het feit dat ISP met een behandelcomponent gunstige effecten laat zien, is mogelijk<br />
ondersteunend voor de werkzaamheid van forensisch psychiatrisch toezicht, waaraan<br />
behandeling is voorafgegaan.<br />
112
7.4.3.3 Casemanagement<br />
Casemanagement is individuele, intensieve begeleiding door een vaste consulent: de<br />
casemanager. Actief casemanagement leidt ertoe dat maatschappelijke aspecten als<br />
wonen, werken, vrijetijdsbesteding en financiële zaken zodanig georganiseerd zijn dat<br />
zij geen risicofactoren of risicosituatie opleveren. Tevens leidt het ertoe dat risico’s tijdig<br />
worden gesignaleerd en kunnen worden bijgestuurd om terugval te voorkomen<br />
(Van Gestel e.a., 2006).<br />
Bij casemanagement wordt nauw samengewerkt met verschillende instanties als de<br />
forensisch psychiatrische dienst en de geestelijke gezondheidszorg. Patiënten worden<br />
tijdens de extramurale fase intensief begeleid door casemanagers, die verbonden zijn<br />
aan de forensisch psychiatrische dienst (Van Gestel e.a., 2006). Om recidive en/of<br />
heropame in de kliniek te voorkomen is een actieve, structurerende en controlerende<br />
benadering van de ondertoezichtgestelden belangrijk. Personen worden actief en regelmatig<br />
door de casemanager in hun eigen woonomgeving bezocht en worden actief<br />
en met lichte dwang aangezet en aangespoord om deel te nemen aan behandeling en<br />
gebruik te maken van maatschappelijke voorzieningen. Verder helpt de casemanager<br />
bij het opbouwen van sociale relaties, biedt crisisinterventie en begeleiding bij financiële<br />
zaken, huisvesting etc. Om dit goed te kunnen uitvoeren is het belangrijk dat iedere<br />
casemanager maar een kleine groep patiënten begeleidt (o.a. De Kogel & Nagtegaal,<br />
2008; Egg, 2004; Hartwell & Orr, 1999; Lamb & Weinberger, 2002). Deze vorm<br />
van nazorg wordt in Nederland voornamelijk toegepast door de reclassering.<br />
7.4.3.3.1 Effectstudies casemanagement<br />
Tot dusver blijkt uit een aantal effectstudies met goede methodologische kwaliteit, dat<br />
actief casemanagement als werkzaam mechanisme mogelijk effectief is in het verminderen<br />
van recidive (bijv. het Dangerous mentally ill offenders (DMIO) program, Forensic<br />
assertive community treatment (FACT) en Assertive case management program).<br />
(De Kogel & Nagtegaal, 2008; Van Gestel e.a., 2006). Actief casemanagement heeft<br />
echter voornamelijk delinquenten met een as I-stoornis als doelgroep en is hoofdzakelijk<br />
onderzocht bij deze groep.<br />
7.5 Tot slot<br />
Concluderend kan gesteld worden dat in verscheidene landen initiatieven ontwikkeld<br />
en geïmplementeerd zijn om toezicht te houden op forensische patiënten in de resocialisatiefase.<br />
Voor nu is er echter nog weinig empirische ondersteuning voor de langetermijneffecten<br />
van deze supervisie.<br />
Effectstudies binnen andere subgebieden kunnen mogelijk een beter zicht geven op<br />
de werking van de al eerder genoemde mechanismen (Van Gestel e.a., 2006) (De Kogel<br />
& Nagtegaal, 2008) die bijdragen aan een succesvolle resocialisatie.<br />
113
Aanbevelingen voor onderzoek<br />
Er zou kunnen worden nagegaan welke programma’s of onderdelen zich lenen<br />
voor verdere ontwikkeling en onderzoek in de Nederlandse tbs-setting. Ook<br />
verdient het aanbeveling te onderzoeken welke programma’s of onderdelen<br />
specifiek voor patiënten met een persoonlijkheidsstoornis effectief kunnen<br />
zijn. Daarbij is het aan te raden over de betreffende toezichtprogramma’s<br />
aanvullende literatuur en andere informatie, zoals protocollen indien beschikbaar,<br />
te verzamelen en wellicht tevens onderzoek naar de kosteneffectiviteit<br />
te doen.<br />
114
Literatuurlijst<br />
Akkerhuis, G.W., Kupka, R.W., Van Groenestijn, M.A.C., & Nolen, W.A. (1996). PDQ-<br />
4+: vragenlijst voor persoonlijkheidskenmerken. Lisse: Swets & Zeilinger.<br />
Andrews, D.A., & Bonta, J. (1998). The Psychology of Criminal Conduct (2nd ed.). Cincinnati:<br />
Anderson Publishing Co.<br />
Andrews, D.A., & Bonta, J. (2003). The psychology of criminal conduct (3th edition).<br />
Cincinatti, OH: Anderson Publishing.<br />
Andrews, D.A., & Bonta, J. (2006). The psychology of criminal conduct (4th ed.). Newark,<br />
NJ: LexisNexis.<br />
Anzai, N., Yoneda, S., Kumagai, N., Nakamura, Y., Ikebuchi, E., & Liberman, R.P.<br />
(2002). Training persons with schizophrenia in illness self-management: a randomized<br />
controlled trial in Japan. Psychiatr Serv, 53(5), 545-547.<br />
APA. (2001). Practical guideline for the treatment of patients with borderline personality<br />
disorder. American Journal of Psychiatry (Psychiatric Hospital), 158(17), 195-<br />
199.<br />
Arindell, W.A., Boosma, A., Ettema, J.H.M., & Stewart, R. (2004). Verdere steun voor<br />
het multi-dimensionale karakter van de SCL-90-R. De Psycholoog, 39(4), 195-<br />
201.<br />
Arindell, W.A., & Ettema, J.H.M. (2003). SCL-90 (Symptom Checklist 90). Handleiding<br />
bij een multidimensionele psychopathologie-indicator. Lisse: Swets & Zeitlinger.<br />
Armelius, B.A., & Andreassen, T.H. (2007). Cognitive-behavioral treatment for antisocial<br />
behavior in youth in residential treatment. Cochrane Database Syst Rev(4),<br />
CD005650.<br />
Arntz, A., Van Beijsterveldt, B., Hoekstra, R., & e.a. (1992). The interrater reliability of<br />
a Dutch version of the Structured Clinical Interview for DSM-III-R Personality<br />
Disorders. Acta Psychiatr Scand, 85, 394-400.<br />
Arntz, A., Van den Hoorn, M., Cornelis, J., Verheul, R., Van den Bosch, W.M., & De<br />
Bie, A.J. (2003). Reliability and validity of the borderline personality disorder severity<br />
index. J Personal Disord, 17(1), 45-59.<br />
Baardemans, W. (2000). Reclassering en querulanten uit de tbs; kronkels, kansen en<br />
kuilen bij ontwikkelingen in de tbs. Reclassering, 1, 10-13.<br />
Baeten, N. (2007). Beeldende therapie. In de praktijk van de forensische psychiatrie:<br />
<strong>EFP</strong>, Oostvaarderskliniek.<br />
Ball, S.A. (1998). Manualized treatment for substance abusers with personality disorders:<br />
dual focus schema therapy. Addict Behav, 23(6), 883-891.<br />
Ball, S.A., Young, J.E., Rounsaville, B.J., & e.a. (1999). Dual Focus Schema Therapy vs<br />
12-Step Drug Counselling for personality disorders and addiction: randomized<br />
pilot study, ISSPD 6th International Congress of the Disorders of Personality.<br />
Geneva, Switzerland.<br />
Bartels, A.J.J. (1989). De evaluatiescore: en eenvoudige en flexibele variant van Goal<br />
Attainment Scaling. Gedragstherapie, 22(3), 191-204.<br />
115
Bartels, A.J.J. (2005). Gedragsmatige en leergerichte benaderingen. In J. Hermanns,<br />
C. Van Nijnatten, F. Verheij & R. Reuling (Eds.), Handboek Jeugdzorg. Deel 1:<br />
Stromingen en specifieke doelgroepen (pp. 125-144). Houten: Bohn Stafleu Van<br />
Loghum.<br />
Bartels, A.J.J., & Bruinsma, C.L. (2008). Autisme Spectrum Stoornissen in de forensische<br />
psychiatrie. In E.H. Horwitz, C.E.J. Ketelaars & A.M.D.N. van Lammeren<br />
(Eds.), Autisme Spectrum Stoornissen bij normaal begaafde volwassenen. Assen:<br />
Van Gorcum.<br />
Bartels, A.J.J., & Spreen, M. (2005). Het sociale-competentiemodel en de socialenetwerkanalyse<br />
in de forensische psychiatrie. In C. De Ruiter & M. Hildebrand<br />
(Eds.), Behandelingsstrategieën bij forensisch-psychiatrische patiënten (pp. 95-<br />
107 ). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, Cure & Care Development.<br />
Bartels, A.J.J., Spreen, M., Schuringa, E., & Teeken, V. (2008). N=1: Nauwkeurige en<br />
sensitieve behandelevaluatie op individueel niveau. Expertisecentrum Forensische<br />
Psychiatrie, Utrecht en het Leo Kannerhuis.<br />
Bateman, A.W., & Fonagy, P. (2000). Effectiveness of psychotherapeutic treatment of<br />
personality disorder. Br J Psychiatry, 177, 138-143.<br />
Bender, D., & Lösel, F. (1997). Protective and risk effects of peer relations and social<br />
support on antisocial behaviour in adolescents from multi-problem milieus. Journal<br />
of Adolescence, 20(6), 661-678.<br />
Bennink, J., Gussak, D.E., & Skowran, M. (2003). The role of the art therapist in a Juvenile<br />
Justice Setting. The Arts in Psychotherapy, 30(3), 163-173.<br />
Bishop, Y.M.N., Fienberg, S.E., Holland, P.W., Light, R.J., & Mosteller, F. (2004). Discrete<br />
Multivariate Analysis. Theory and Practice. Cambridge: The MIT Press (12e<br />
dr.).<br />
Blaszczynski, A., & McConaghy, N. (1989). Anxiety and/or depression in the pathogenesis<br />
of addictive gambling. Int J Addict, 24(4), 337-350.<br />
Bloom, J.D., Williams, M.H., Rogers, J.L., & Barbur, P. (1986). Evaluation and treatment<br />
of insanity acquittees in the community. Bull Am Acad Psychiatry Law,<br />
14(3), 231-244.<br />
Blum, N., Pfohl, B., John, D.S., Monahan, P., & Black, D.W. (2002). STEPPS: a cognitive-behavioral<br />
systems-based group treatment for outpatients with borderline<br />
personality disorder - a preliminary report. Compr Psychiatry, 43(4), 301-310.<br />
Bohus, M.J., Landwehrmeyer, G.B., Stiglmayr, C.E., Limberger, M.F., Bohme, R., &<br />
Schmahl, C.G. (1999). Naltrexone in the treatment of dissociative symptoms in<br />
patients with borderline personality disorder: an open-label trial. J Clin Psychiatry,<br />
60(9), 598-603.<br />
Bonta, J., & Wallace-Capretta, S. (2000). Can electronic monitoring make a difference?<br />
An evaluation of three Canadian Programs. Crime and Delinquency, 46/1,<br />
61-76.<br />
Bouman, Y.H.A., De Vogel, V., & De Ruiter, C. (2004). Protective factors in risk assessment<br />
for forensic psychiatric outpatients, 4th Annual IAFMHS Conference.<br />
Stockholm.<br />
Brand, E.F.J.M., & Van Emmerik, J.L. (2001). Handboek forensisch psychiatrische profielen.<br />
Handleiding FP40. Den Haag: Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen,<br />
Afdeling Informatieanalyse en Documentatie.<br />
116
Bressie, C., Maneti, S., Forongia, P., Porcellana, M., & Ivernizzi, G. (2008). Systemic<br />
family therpay in schizophrenia: a randomized clinical trial of effectiveness. Psychotherapy<br />
and Psychosomatics, 77, 43-49.<br />
Bullock, T. (2003). Key findings from the literature on the effectiveness of drug treatment<br />
in prison. In M. Ramsay (Ed.), Prisoners’ drug use and treatment: seven<br />
research studies. London: Home office research and statistics directorate.<br />
Buss, A.H., & Perry, M. (1992). The Aggression Questionnaire. Journal of Personality<br />
and Social Psychology, 63, 452-459.<br />
Buwalda, F.M., Van Hout, W.J.P.J., & Bouman, T.K. (2008). Psycho-educatie. Van client<br />
en therapie naar student en cursus. De Psycholoog, 43, 330-335.<br />
Canton, W.J. (2004). Gerapporteerd... en dan? Een onderzoek naar risicotaxatie, behandeling<br />
en recidieven bij personen over wie pro justitia is gerapporteerd: Academisch<br />
Proefschrift, Universiteit van Amsterdam.<br />
Chandler, M. (1973). Egocentrism and antisocial behaviour: The assessment and training<br />
of social perspective taking skills. Developmental Psychology, 44, 326-333.<br />
Clark, L.A., & Livesley, W.J. (2002). Two approaches to identifying the dimensions of<br />
personality disorder: Convergence on the five-factor model. In P.T. Costa & T.A.<br />
Widiger (Eds.), Personality disorders and the five-factor model of personality<br />
(2nd ed., pp. 161-176). Washington, DC: American Psychological Association.<br />
Cloninger, C.R. (2000). A practical way to diagnosis personality disorder: a proposal. J<br />
Personal Disord, 14(2), 99-108.<br />
Cogan, K.B., & Paulson, B.L. (1998). Picking up the pieces: Brief report on inmates’<br />
experiences of a family violence drama project. The Arts in Psychotherapy,<br />
25(1), 37-43.<br />
Coid, J.W. (1992). DSM-III diagnosis in criminal psychopaths: A way forward. Crim<br />
Behav Ment Health, 2, 78-94.<br />
Comité Instrumentarium Forensische Psychiatrie. (2000). Risicotaxatie in de forensische<br />
psychiatrie: een Nederlands instrument in ontwikkeling. Den Haag: Ministerie<br />
van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen.<br />
Commissie-Visser. (2005-2006). Parlementair Onderzoek TBS: Eindrapport. Den<br />
Haag: Sdu Uitgevers.<br />
Cormier, H., Leblanc, G., Picher, F., & Lachance, L. (1995). Results of a clinical trial of<br />
the symptom and medication modules in schizophrenia. Schizophrenia Research,<br />
15(146).<br />
Damen, K.F., De Jong, C.A., & Van der Kroft, P.J. (2004). Interrater reliability of the<br />
structured interview for DSM-IV personality in an opioid-dependent patient sample.<br />
Eur Addict Res, 10(3), 99-104.<br />
Daveson, B.A., & Edwards, J. (2001). A descriptive study exploring the role of music<br />
therapy in prisons. The Arts in Psychotherapy, 28(2), 137-141.<br />
Dawson, D., & MacMillan, H. (1993). Relationship management of the borderline patient:<br />
From understanding to treatment. New York: Brunner/Mazel.<br />
De Beurs, E., & Barendregt, M. (2008). Mogelijkheden voor therapie-effectonderzoek<br />
in de tbs-sector. Komen tot een evidence base onder zorgprogramma’s. Utrecht:<br />
WODC, Nederlands Instituut voor Forensisch Psychiatrie en Psychologie.<br />
117
De Jong, C.A.J., Derks, F.C.H., Van Oei, C.J., & Rinne, T. (1996). SIDP-IV: gestructureerd<br />
interview voor de DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen. Sint Oedenrode:<br />
Stichting Verslavingszorg Oost Brabant.<br />
De Jong, C.A.J., Van den Brink, W., & Jansma, A. (2000). ICL-R: handleiding bij de<br />
vernieuwde Nederlandse versie van de Interpersonal Checklist (ICL). Sint Oedenrode:<br />
Novadic.<br />
De Kogel, C.H., & Nagtegaal, M.H. (2006). Gewelds- en zedendelinquenten met psychische<br />
stoornissen - een inventarisatie van wetgeving en praktijk in het forensisch<br />
psychiatrische systeem en het gevangenissysteem in Engeland, Duitsland,<br />
Canada, Zweden en België. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.<br />
De Kogel, C.H., & Nagtegaal, M.H. (2008). Toezichtprogramma’s voor delinquenten en<br />
forensisch psychiatrische patiënten. Effectiviteit en veronderstelde werkzame<br />
mechanismen. Den Haag: WODC, Boom Juridische uitgevers.<br />
De Ruiter, C. (2000). Forensische psychodiagnostiek en risicotaxatie: Ontwerp van een<br />
forensisch psychologisch testinstrumentarium. In T.I. Oei & M.S. Groenhuijsen<br />
(Eds.), Forensische psychiatrie anno 2000. Actuele ontwikkelingen in een breed<br />
perspectief (pp. 301-317). Deventer: Gouda Quint.<br />
De Ruiter, C., & Greeven, P.G. (2000). Personality disorders in a Dutch forensic psychiatric<br />
sample: convergence of interview and self-report measures. J Personal<br />
Disord, 14(2), 162-170.<br />
De Ruiter, C., & Hildebrand, M. (2005). Behandelstrategieën bij forensisch psychiatrische<br />
patiënten. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.<br />
De Ruiter, C., & Trestman, R.L. (2007). Prevalence and treatment of personality disorders<br />
in Dutch forensic mental health services. J Am Acad Psychiatry Law, 35(1),<br />
92-97.<br />
De Ruiter, C., & Veen, V.C. (2004). Terugdringen van recidive bij drie typen geweldsdelinquenten:<br />
werkzame interventies bij relationeel geweld, seksueel geweld en<br />
algemeen geweld. Utrecht: Trimbos-instituut.<br />
De Vogel, V. (2005). Structured risk assessment of (sexual) violence in forensic clinical<br />
practice: The HCR-20 and SVR-20 in Dutch forensic psychiatric patients. Academisch<br />
Proefschrift Universiteit van Amsterdam: Dutch University Press.<br />
De Vogel, V., & De Ruiter, C. (2005). The HCR-20 in personality disordered female offenders:<br />
A comparison with a matched sample of males. Clinical Psychology and<br />
Psychotherapy, 12, 226-240.<br />
De Vogel, V., De Ruiter, C., Bouman, Y.H.A., & De Vries Robbé, M. (2007). Handleiding<br />
bij de SAPROF: Structured assessment of protective factors for violence.<br />
Utrecht/Nijmegen: Van der Hoeven Kliniek/Trimbos-Instituut/Prof. mr. W.P.J.<br />
Pompestichting.<br />
De Vogel, V., De Ruiter, C., Hildebrand, M., Bos, B., & Van de Ven, P. (2004). Type of<br />
discharge and risk of recidivism measured by the HCR-20. A retrospective study<br />
in a Dutch sample of treated forensic psychiatric patients. International Journal<br />
of Forensic Mental Health, 3, 149-165.<br />
De Vries Robbé, M., Spa, E., & De Vogel, V. (in voorbereiding). Protective factors in<br />
forensic patients. A retrospective study into the interrater reliability and predictive<br />
validity of SAPROF and the START.<br />
118
DeFuentes-Merillas, L., Koeter, M.W., Bethlehem, J., Schippers, G.M., & Van den<br />
Brink, W. (2003). Are scratchcards addictive? The prevalence of pathological<br />
scratchcard gambling among adult scratchcard buyers in the Netherlands. Addiction,<br />
98(6), 725-731.<br />
Derksen, J.J.L. (1988). Het diagnostisch interview voor borderline patiënten: handleiding<br />
(DIB). Lisse: Swets Test Services.<br />
Derksen, J.J.L. (2005). Psychologische diagnostiek ter discussie. De Psycholoog, 40,<br />
333-335.<br />
Derogatis, L.R. (1977). SCL-90: administration, scoring and procedures manual-I for<br />
the R (revised) version. Baltimore: Johns Hopkins University School of Medicine,<br />
Clinical Research Unit.<br />
Dingemans, P.M.A.J., & Sno, H.N. (2004). Meetinstrumenten voor persoonlijkheidsstoornissen.<br />
Tijdschrift voor Psychiatrie, 46, 705-709.<br />
Dolan, B.M., & Coid, J.W. (1993). Psychopathic and antisocial personality disorders:<br />
Treatment and research issues. London: Gaskell.<br />
Dolan, B.M., Evans, C., & Norton, K. (1995). Multiple axis-II diagnosis of personality<br />
disorder. British Journal of Psychiatry, 166, 107-112.<br />
Dr.S.van Mesdagkliniek. (2006). Zorgprogramma voor patiënten met persoonlijkheidsstoornissen.<br />
Drieschner, K.H. (1997). Vermindering van boosheid door muziektherapie: een gecontroleerd<br />
effectonderzoek met forensisch psychiatrische cliënten. Amsterdam:<br />
Universiteit van Amsterdam.<br />
Drieschner, K.H. (2005). Measuring treatment motivation and treatment engagement<br />
in forensic psychiatric outpatient treatment: Development of two instruments:<br />
Proefschrift, Radboud Universiteit Nijmegen.<br />
Drieschner, K.H., Lammers, S.M., & van der Staak, C.P. (2004). Treatment motivation:<br />
An attempt for clarification of an ambiguous concept. Clin Psychol Rev,<br />
23(8), 1115-1137.<br />
Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Diekstra, R.F. (1996). The VKP, a selfreport<br />
instrument for DSM-III-R and ICD-10 personality disorders: construction<br />
and psychometric properties. Personality and Individual Differences, 20, 171-<br />
182.<br />
Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Diekstra, R.F., & Ouwersloot, G. (1995).<br />
VKP. Vragenlijst voor kenmerken van de persoonlijkheid. Lisse: Swets Test Services.<br />
Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Diekstra, R.F.W. (1995). International<br />
Personality Disorder Examination (IPDE) DSM IV module. Leiderdorp: Datec.<br />
Duijsens, I.J., & Spinhoven, P. (2000). Handleiding van de Nederlandse Temperament<br />
en Karakter Vragenlijst. Leiderdorp: Datec.<br />
Duits, N., & Bartels, J.A.C. (in press). Jeugdpsychiatrie en recht. Assen: Van Gorcum.<br />
Eaves, D., Lamb, D., & Tien, G. (2000). Forensic psychiatric services in British Columbia.<br />
Int J Law Psychiatry, 23(5-6), 615-631.<br />
Eckman, T.A., Wirshing, W.C., Marder, S.R., Liberman, R.P., Johnston-Cronk, K.,<br />
Zimmermann, K., e.a. (1992). Technique for training schizophrenic patients in<br />
illness self-management: a controlled trial. Am J Psychiatry, 149(11), 1549-<br />
1555.<br />
119
<strong>EFP</strong>. (2003). Startnotitie Forensisch Psychiatrisch Toezicht: Expertisecentrum Forensische<br />
Psychiatrie.<br />
Egg, R. (2004). Ambulante Nachsorge nach Straf- und Massregelvollzug: Wiesbladen,<br />
Krimz - Kriminologische Zentralstelle E.V.<br />
Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Koelen, J.A. (2007). De Somatisatie-Ernstige Psychopathologie<br />
combinatie binnen de theoriegestuurde profielinterpretatie van de NVM:<br />
somatisatie als affectregulator en maat voor sociale (in)competentie. Tijdschrift<br />
Klinische Psychologie, 37, 107-122.<br />
Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Snellen, W.M. (2003). Dynamische persoonlijheidsdiagnostiek.<br />
Lisse: Swetz & Zeitlinger.<br />
Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Snellen, W.M. (2005). Theoriegestuurd en contextueel:<br />
repliek op Smid & Kamphuis (2005). De Psycholoog, 40, 193-197.<br />
Evershed, S., Tennant, A., Boomer, D., Rees, A., Barkham, M., & Watsons, A. (2003).<br />
Practice-based outcomes of dialectical behaviour therapy (DBT) targeting anger<br />
and violence, with male forensic patients: a pragmatic and non-contemporaneous<br />
comparison. Crim Behav Ment Health, 13(3), 198-213.<br />
FPC Veldzicht. (2004). Concept Zorgprogramma <strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong>: Van acting-out<br />
naar zelfcontrole. De behandeling van TBS-gestelden met een persoonlijkheidsstoornis.<br />
Federaal-wetenschapsbeleid. (2007). Inventarisatie van screening en assessment instrumenten<br />
voor middelenmisbruik en/of psychopathologie. Brussel.<br />
First, M.B., Spitzer, R.L., Gibbon, M., & e.a. (1997). Structured Clinical Interview for<br />
DSMIV Personality Disorders (SCID-II). Washington, DC: American Psychiatric<br />
Press.<br />
Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E.L., & Target, M. (2002). Affect Regulation, Mentalisation<br />
and the Development of the Self. New York: Other Press.<br />
Frankenburg, F.R., & Zanarini, M.C. (2002). Divalproex sodium treatment of women<br />
with borderline personality disorder and bipolar II disorder: a double-blind placebo-controlled<br />
pilot study. J Clin Psychiatry, 63(5), 442-446.<br />
Gabbard, G.O. (2000). Psychodynamic Psychiatry in Clinical Practice. Washington, DC:<br />
American Psychiatric Press.<br />
Gabbard, G.O. (2001). Psychodynamic psychotherapy of borderline personality disorder:<br />
a contemporary approach. Bull Menninger Clin, 65(1), 41-57.<br />
Garrido Genovés, V., Ayela Morales, L., & Sánchez-Meca, J. (2006). What works for<br />
juvenile offenders. A systematic review. Psicothema, 18, 611-619.<br />
Gendreau, P., Cullen, F.T., & Bonta, J. (1994). Intensive rehabilitation supervision:<br />
The next generation in community corrections? Federal Probation, 58, 72-78.<br />
Gendreau, P., Goggin, C., & Fulton, B. (2000). Intensive supervision in probation and<br />
parole settings. In C.R. Hollin (Ed.), Handbook of offender assessment and<br />
treatment. Chichester, UK: Wiley.<br />
Gerstley, L., McLellan, A.T., Alterman, A.I., Woody, G.E., Luborsky, L., & Prout, M.<br />
(1989). Ability to form an alliance with the therapist: A possible marker of prognosis<br />
for patients with antisocial personality disorder. American Journal of Psychiatry<br />
146, 508-512.<br />
Gezondheidsraad. (2006). Preventie en behandeling van de antisociale persoonlijkheidsstoornis.<br />
Den Haag: Gezondheidsraad.<br />
120
GGZ-Drenthe. (2004). Zorgprogramma Divisie Forensische Psychiatrie GGZ Drenthe.<br />
Assen: GGZ Drenthe.<br />
Gibbs, J.C., Basinger, K.S., & Fuller, D. (1992). Moral maturity: Measuring the development<br />
of sociomoral reflection. Hillsdale, NJ: Erlbaum.<br />
Giesen-Bloo, J., Van Dyck, R., Spinhoven, P., Van Tilburg, W., Dirksen, C., Van Asselt,<br />
T., e.a. (2006). Outpatient psychotherapy for borderline personality disorder:<br />
randomized trial of schema-focused therapy vs transference-focused psychotherapy.<br />
Arch Gen Psychiatry, 63(6), 649-658.<br />
Gordon, D.A., Graves, K., & Arbuthnot, J. (1995). The effect of functional family therapy<br />
for delinquents on adult criminal behavior. Criminal Justice and Behavior,<br />
22, 60-73.<br />
Goulet, J., Lalonde, P., Lavoie, G., & Jodoin, F. (1993). Effect of patient education on<br />
neuroleptic treatment of young psychotic patients. Can J Psychiatry, 38(8), 571-<br />
573.<br />
Graffam, J., Shinkfield, A.J., & Hardcastle, L. (2007). The Perceived Employability of<br />
Ex-Prisoners and Offenders. Int J Offender Ther Comp Criminol.<br />
Graffam, J., Shinkfield, A.J., Mihailides, S., & Lavelle, B. (2005). Creating a pathway to<br />
reintegration:The Correctional Services Employment Pilot Program (CSEPP). Final<br />
report to Department of Justice. Melbourne, Victoria, Australia: Deakin University.<br />
Grann, M., Långström, N., Tengström, A., & Kullgren, G. (1999). Psychopathy (PCL-R)<br />
predicts violent recidivism among criminal offenders with personality disorders in<br />
Sweden. Law and Human Behavior 23(2), 205-217.<br />
Greeven, P.G.J. (1997). De intramurale behandeling van forensische patiënten met<br />
een persoonlijkheidsstoornis: Proefschrift.<br />
Greeven, P.G.J., & De Ruiter, C. (2004). Personality disorders in a Dutch forensic psychiatric<br />
sample: changes with treatment. Crim Behav Ment Health, 14(4), 280-<br />
290.<br />
Griengl, H., Sendera, A., & Dantendorfer, K. (2001). Naltrexone as a treatment of selfinjurious<br />
behavior - a case report. Acta Psychiatr Scand, 103(3), 234-236.<br />
Grubin, D., & Madsen, L. (2006). Accuracy and utility of post-conviction polygraph<br />
testing of sex. British Journal of Psychiatry, 188, 479-483.<br />
Gunderson, J.G., Kolb, J.E., & Austin, V. (1981). The diagnostic interview for borderline<br />
patients. Am J Psychiatry, 138(7), 896-903.<br />
Gussak, D. (1997). Breaking through barriers: Art therapy in prisons. In D. Gussak &<br />
E. Virshup (Eds.), Drawing time: Art therapy in prisons and other correctional<br />
settings. Chicago: Magnolia Street.<br />
Gussak, D., & Cohen-Liebmann, M. (2001). Investigation versus intervention: Forensic<br />
art therapy and art therapy in forensic settings. American Journal of Art Therapy,<br />
40(2), 123-135.<br />
Gussak, D., & Virshup, E. (1997). Drawing time: Art therapy in prisons and other correctional<br />
settings. Chicago: Magnolia Street.<br />
Hafkenscheid, A. (2003). Objective countertransference: do patients’ interpersonal<br />
impacts generalise across therapists? Clinical Psychology and Psychotherapy, 10,<br />
31-40.<br />
121
Hafkenscheid, A. (2005). The Impact Message Inventory (IMI-C): generalizability of<br />
patients’ command and relationship messages across psychiatric nurses. J Psychiatr<br />
Ment Health Nurs, 12(3), 325-332.<br />
Hafkenscheid, A., & Kiesler, D.J. (2007). Assessing objective countertransference: a<br />
comparison of two different statistical procedures in three different samples.<br />
Psychotherapy Research, 17, 393-403.<br />
Hanley, D. (2002). Risk differentiation and intensive supervision: a meaningful union?:<br />
Dissertation University of Cincinnati.<br />
Hanson, R.K. (1998). What do we know about sex offender risk assessment? Psychology,<br />
Public Policy and Law, 4, 50-72.<br />
Hare, R.D. (2003). Manual for the Hare Psychopathy Checklist-Revised (2nd ed.). Toronto,<br />
Ontario, Canada: Multi-Health Systems.<br />
Harris, G.T., Rice, M., & Quinsey, V. (1993). Violent recidivism of mentally disordered<br />
offenders: the development of a statistical prediction instrument. Criminal Justice<br />
and Behavior, 20, 315-335.<br />
Harris, G.T., & Rice, M.E. (1997). Risk appraisal and management of violent behavior.<br />
Psychiatr Serv, 48(9), 1168-1176.<br />
Harris, G.T., Rice, M.E., & Quinsey, V.L. (1998). Appraisal and management of risk in<br />
sexual aggression: Implications for criminal justice police. Psychology, Public<br />
Policy and Law, 4, 73-115.<br />
Hartwell, S.W., & Orr, K. (1999). The Massachusetts forensic transition program for<br />
mentally ill offenders re-entering the community. Psychiatr Serv, 50(9), 1220-<br />
1222.<br />
Heilbrun, K., & Peters, L. (2000). Community-based Treatment Programmes. In S.<br />
Hodgins & J.R. Müller-Isberner (Eds.), Violence, Crime and Mentally Disordered<br />
Offenders (pp. 193-215): John Wiley & Sons Ltd.<br />
Henquet, G. (2005). Opgekropte spanning losmaken. Resultaten van een effectonderzoek.<br />
Tijdschrift voor Psychomotorische Therapie, 11, 30-36.<br />
Heumann, K.A., & Morey, L.C. (1990). Reliability of categorical and dimensional judgments<br />
of personality disorder. Am J Psychiatry, 147(4), 498-500.<br />
Hildebrand, M. (2004). Psychopathy in the treatment of forensic psychiatric patients:<br />
assessment, prevalence, predictive validity and clinical implications. Amsterdam:<br />
Dutch University Press.<br />
Hildebrand, M., & De Ruiter, C. (2004). PCL-R psychopathy and its relation to DSM-IV<br />
Axis I and II disorders in a sample of male forensic psychiatric patients in the<br />
Netherlands. Int J Law Psychiatry, 27(3), 233-248.<br />
Hildebrand, M., & De Ruiter, C. (2006). Forensische psychodiagnostiek in een intramurale<br />
setting. In C. De Ruiter & M. Hildebrand (Eds.), Handboek psychodiagnostiek:<br />
Van testmethode naar toepassing (pp. 269-299). Amsterdam: Harcourt.<br />
Hildebrand, M., De Ruiter, C., & De Vogel, V. (2003). Recidive van verkrachters en<br />
aanranders na tbs: de relatie met psychopathie en seksuele deviatie. De Psycholoog,<br />
38, 114-124.<br />
Hildebrand, M., De Ruiter, C., & De Vogel, V. (2004). Psychopathy and sexual deviance<br />
in treated rapists: Association with sexual and non-sexual recidivism. Sexual<br />
Abuse: A Journal of Research and Treatment, 16, 1-24.<br />
122
Hildebrand, M., De Ruiter, C., De Vogel, V., & Van der Wolf, P. (2002). Reliability and<br />
factor structure of the Dutch language version of Hare’s Psychopathy Checklist-<br />
Revised. International Journal of Forensic Mental Health, 1, 139-154.<br />
Hildebrand, M., Hesper, B.L., Spreen, M., & Nijman, H.L. (2005). De waarde van gestructureerde<br />
risicotaxatie en van de diagnose psychopathie; een onderzoek<br />
naar betrouwbaarheid en predicitieve validiteit van de HCR-20, HKT-30 en PCL-<br />
R. Utrecht: Expertisecentrum Forensische Psychiatrie.<br />
Hildebrand, M., Schönberger, H.J.M., & Spreen, M. (2007). Onttrekkingen en recidives<br />
tijdens verlof gedurende de tbs-behandeling nader bekeken. Utrecht: Expertisecentrum<br />
Forensische Psychiatrie.<br />
Hilterman, E.L.B. (1999). Tijdens de oefening terug naar af: een onderzoek naar de<br />
voorspelling van recidive door ter beschikking gestelden tijdens verlof: Doctoraalscriptie,<br />
Katholieke Universiteit Nijmegen.<br />
Hilterman, E.L.B. (2000). Tijdens de oefening terug naar af: een onderzoek naar de<br />
predictie van ernstige recidive door tbs-gestelden tijdens verlof. Tijdschrift voor<br />
Criminologie, 42, 232-252.<br />
Hilterman, E.L.B. (2001). Statistische vergelijking van tijdens verlof recidiverende en<br />
niet-recidiverende tbs-gestelden. Proces, 7/8, 121-127.<br />
Hodgins, S., Tengström, A., Österman, R., Kronstrand, R., Eaves, D., Hart, S., e.a.<br />
(2005). A multi-site study of community treatment programs for mentally ill offenders<br />
with major mental disorders: design, measures, and the forensic sample.<br />
Criminal Justice and Behavior, in press.<br />
Hoekstra, H.A., Ormel, J., & De Fruyt, F. (2003). NEO-PI-R / NEO-FFI Big Five persoonlijkheidsvragenlijst.<br />
Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.<br />
Hollin, C.R. (1999). Treatment Programs for Offenders Meta-Analysis, ‘What Works,’<br />
and Beyond. International Journal of Law and Psychiatry, 22(3-4), 361-372.<br />
Hornsveld, R.H.J. (2004). Handleiding Held zonder Geweld: Behandeling van agressief<br />
gedrag. Amsterdam: Boom uitgevers.<br />
Hornsveld, R.H.J. (2007). Assessment and treatment of violent forensic psychiatric<br />
patients with a conduct or an antisocial personality disorder in the Netherlands:<br />
Proefschrift, Radboud Universiteit Nijmegen.<br />
Hornsveld, R.H.J., Nijman, H.L., Hollin, C.R., & Kraaimaat, F.W. (2008). Aggression<br />
control therapy for violent forensic psychiatric patients: method and clinical<br />
practice. Int J Offender Ther Comp Criminol, 52(2), 222-233.<br />
Hornsveld, R.H.J., Van Dam-Baggen, C.M.J., Leenaars, P.E.M., & Jonkers, P.J. (2004).<br />
Agressiehanteringstherapie voor forensisch-psychiatrische patiënten met gewelddelicten:<br />
ontwikkeling en praktijk. Tijdschrift voor Psychotherapie, 30, 22-<br />
37.<br />
Horowitz, L.M. (2002). Interpersonal foundations of psychopathology. Washington,<br />
DC: American Psychological Press.<br />
Hoskyns, S. (1988). Studying group music therapy with adult offenders: Research in<br />
progress. Psychology of Music, 16, 25-41.<br />
Hough, M., & Mitchell, D. (2003). Drug-dependent offenders and Justice for All. Portland,<br />
OR, US: Willan Publishing.<br />
123
Hutchinson, D.S., Skrinar, G.S., & Cross, C. (1999). The role of improved physical fitness<br />
in rehabilitation and recovery. Psychiatric Rehabilitation Journal, 22, 355-<br />
359.<br />
Ingenhoven, T.J.M., Lafay, P., Passchier, J., & Duivenvoorden, H.J. (in voorbereiding).<br />
Een meta-analyse van de effecten van farmacotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen.<br />
Utrecht: Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (<strong>EFP</strong>).<br />
Ingenhoven, T.J.M., & Rinne, T. (2007a). Medicamenteuze behandeling. In E.H.M. Eurelings-Bontekoe,<br />
W.M. Snellen & R. Verheul (Eds.), Handboek persoonlijkheidspathologie.<br />
Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.<br />
Ingenhoven, T.J.M., & Rinne, T. (2007b). Mythes, dwalingen en ontwikkelingen in de<br />
farmacologische behandeling van ernstige persoonlijkheidsstoornissen. In R.<br />
Verheul & J.H. Kamphuis (Eds.), De toekomst van persoonlijkheidsstoornissen.<br />
Diagnostiek, behandeling en beleid. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.<br />
Inspectie-voor-de-sanctietoepassing. (2005). Verlofbeleidskader TBS. Gebruik format<br />
aanvraag verlofmachtiging. Inspectierapport Themaonderzoek.<br />
Jansen, S.J.T., & Duijsens, I.J. (1999). Diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen.<br />
Een onderzoek naar de overeenstemming tussen vragenlijsten en de klinische<br />
As-II-diagnose. Tijdschrift voor Psychiatrie, 41(6), 373-378.<br />
Janzing, C., & Kerstens, J. (2004). Werken in een therapeutisch milieu. Houten: Bohn<br />
Stafleu Van Loghum.<br />
Janzing, C., & Lansen, J. (1996). Milieutherapie. Assen: Van Gorcum.<br />
Jenuwine, M.J., Simmons, R., & Swies, E. (2003). Community supervision of sex offenders<br />
- integrating probation and clinical treatment. Federal Probation, 67(3),<br />
20-27.<br />
Karterud, S., & Pedersen, G. (2004). Short-term day hospital treatment for personality<br />
disorders: Benefits of the therapeutic components. Therapeutic Communities,<br />
25(1), 43-54.<br />
Keune, L.H., Van Binsbergen, M.H., & Van den Broek, E.W.M. (2006). Transmurale<br />
behandeling in de Van der Hoeven kliniek. Utrecht: Forum Educatief.<br />
Kiesler, D.J. (1996). Contemporary interpersonal theory and research: personality,<br />
psychopathology and psychotherapy. New York: John Wiley.<br />
Kiresuk, T.J., & Sherman, R.E. (1968). Gaol attainment scaling. A general method for<br />
evaluating comprehensive community mental health programs. Community Mental<br />
Health Journal, 4, 443-453.<br />
Kiresuk, T.J., Smith, A., & Cardillo, J.E. (1994). Goal Attainment Scaling: applications,<br />
theory and measurement. Hillsdale, NJ, USA: Lawrence Erlbaum.<br />
Knapen, J., Van de Vliet, H., Van Coppenolle, H., & e.a. (2003a). Improvement in<br />
physical fitness of non-psychotic psychiatric patients following psychomotor<br />
therapy programs. Journal of Sports Medicine and Physical Fitness, 43, 513-522.<br />
Knapen, J., Van de Vliet, H., Van Coppenolle, H., & e.a. (2003b). The effectiveness of<br />
two psychomotor therapy programs on physical fitness and physical self-concept<br />
in nonpsychotic psychiatric patients: a randomized controlled trial. Clinical Rehabilitation,<br />
17, 637-647.<br />
124
Koelen, J.A., & Eurelings-Bontekoe, E.H.M. (2008). Nieuwe ontwikkelingen in de behandeling<br />
van de borderlinepersoonlijkheidsstoornis? Een vergelijkende analyse<br />
en implicaties voor toekomstig onderzoek. Tijdschrift voor Psychotherapie,<br />
34(1), 5-26.<br />
Kok, E., & Eurelings-Bontekoe, E.H.M. (2007). NVM en Autisme Spectrum Stoornissen.<br />
Wetenschappelijk Tijdschrift Autisme, 1, 34-42.<br />
Kopelowicz, A., Zarate, R., Gonzalez Smith, V., Mintz, J., & Liberman, R.P. (2003).<br />
Disease management in Latinos with schizophrenia: a family-assisted, skills<br />
training approach. Schizophr Bull, 29(2), 211-227.<br />
Korrelboom, K., & Ten Broeke, E. (2004). Geïntegreerde cognitieve gedragstherapie.<br />
Handboek voor theorie en praktijk. Muiden: Coutinho.<br />
Laan, P.H. v.d., & Slotboom, A. (2002). Wat werkt? In P.J. v. Koppen, D.J. Hessing, H.<br />
L.G.J. Merckelbach & H.F.M. Crombag (Eds.), Het recht van binnen. Psychologie<br />
van het recht (pp. 963-975). Deventer: Kluwer.<br />
Lamb, H.R., & Weinberger, L.E. (2002). A call for more program evaluation of forensic<br />
outpatient clinics: The need to improve effectiveness. Journal of the American<br />
Academy of Psychiatry and Law, 30, 548-552.<br />
Lehne, G.K. (1994). The NEO-PI and MCMI in the forensic evaluation of sex offenders<br />
In P.T. Costa & T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and the five-factor<br />
model of personality. Washington DC: American Psychological Association.<br />
Leichsenring, F., & Leibing, E. (2003). The effectiveness of psychodynamic therapy<br />
and cognitive behavior therapy in the treatment of personality disorders: a<br />
meta-analysis. Am J Psychiatry, 160(7), 1223-1232.<br />
Lesieur, H.R., & Blume, S.B. (1987). The South Oaks Gambling Screen (SOGS): a new<br />
instrument for the identification of pathological gamblers. Am J Psychiatry,<br />
144(9), 1184-1188.<br />
Liberman, R.P., Mueser, K.T., Wallace, C.J., Jacobs, H.E., Eckman, T., & Massel, H.K.<br />
(1986). Training skills in the psychiatrically disabled: learning coping and competence.<br />
Schizophr Bull, 12(4), 631-647.<br />
Liberman, R.P., Wallace, C.J., Blackwell, G., Kopelowicz, A., Vaccaro, J.V., & Mintz, J.<br />
(1998). Skills training versus psychosocial occupational therapy for persons with<br />
persistent schizophrenia. Am J Psychiatry, 155(8), 1087-1091.<br />
Liebmann, M. (1998). Art therapy with offenders. London: Jessica Kingsley Publishers.<br />
Linehan, M.M., Armstrong, H.E., Suarez, A., Allmon, D., & Heard, H. (1991). Cognitive-behavioral<br />
treatment of chronically parasuicidal borderline patients. Arch<br />
Gen Psychiatry, 48, 1060-1064.<br />
Linehan, M.M., Comtois, K.A., Murray, A.M., Brown, M.Z., Gallop, R.J., Heard, H.L.,<br />
e.a. (2006). Two-year randomized controlled trial and follow-up of dialectical<br />
behavior therapy vs therapy by experts for suicidal behaviors and borderline<br />
personality disorder. Arch Gen Psychiatry, 63(7), 757-766.<br />
Linehan, M.M., Dimeff, L.A., Reynolds, S.K., Comtois, K.A., Welch, S.S., Heagerty, P.,<br />
e.a. (2002). Dialectical behavior therapy versus comprehensive validation therapy<br />
plus 12-step for the treatment of opioid dependent women meeting criteria<br />
for borderline personality disorder. Drug Alcohol Depend, 67(1), 13-26.<br />
125
Linehan, M.M., Heard, H.L., & Armstrong, H.E. (1993). Naturalistic follow-up of a behavioral<br />
treatment for chronically parasuicidal borderline patients. Arch Gen Psychiatry,<br />
50(12), 971-974.<br />
Linehan, M.M., Schmidt, H., Dimeff, L.A., Craft, C., Kanter, J., & Comtois, K.A. (1999).<br />
Dialectical Behavior Therapy for Patients with Borderline Personality Disorder<br />
and Drug Dependence. American Journal on Addiction, 8, 279-292.<br />
Lipton, D.S., Pearson, F.S., Cleland, C.M., & Yee, D. (2002). The effects of therapeutic<br />
communities and milieu therapy on recidivism’ meta analytic findings from the<br />
correctional drug abuse treatment effectiveness (CDATE) study. In J. McGuire<br />
(Ed.), Offender rehabilitation and treatment/effective programmes and policies<br />
to reduce re-offending (pp. 39-77). Chichester: Wiley and Sons.<br />
Loranger, A.W., Sartorius, N., Andreoli, A., Berger, P., Buchheim, P., Channabasavanna,<br />
S.M., e.a. (1994). The International Personality Disorder Examination.<br />
The World Health Organization/Alcohol, Drug Abuse, and Mental Health Administration<br />
international pilot study of personality disorders. Arch Gen Psychiatry,<br />
51(3), 215-224.<br />
Lovell, D., Gagliardi, G.J., & Phipps, P. (2005). Washington’s dangerous mentally ill<br />
offender law: was community safety increased? Olympia: Washington State Institute<br />
for Public Policy.<br />
Madsen, L., Parsons, S., & Grubin, D. (2004). A Preliminary Study of the contribution<br />
of periodic polygraph testing to the treatment and supervision of sex offenders<br />
The Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 15, 682-695.<br />
Marder, S.R., Wirshing, W.C., Mintz, J., McKenzie, J., Johnston, K., Eckman, T.A., e.a.<br />
(1996). Two-year outcome of social skills training and group psychotherapy for<br />
outpatients with schizophrenia. Am J Psychiatry, 153(12), 1585-1592.<br />
Märker, N. (1996). Goldsteintherapie in detentie. Nijmegen: Wetenschapswinkel Nijmegen.<br />
McCann, R.A., & Ball, E.M. (1996). Using Dialectical Behavior Therapy with an inpatient<br />
forensic population, 1st annual meeting of the International Society for the<br />
Improvement and Teaching of DBT (ISITDBT). New York.<br />
McGee, M.D. (1997). Cessation of self-mutilation in a patient with borderline personality<br />
disorder treated with naltrexone. J Clin Psychiatry, 58(1), 32-33.<br />
McGlashan, T.H., & Heinssen, R.K. (1989). Narcistic, antisocial and noncomorbid subgroups<br />
of borderline disorder. Psychiatr Clin North Am, 12, 653-670.<br />
McKenzie, D.L. (2002). Reducing the criminal activities of known offenders and delinquents:<br />
crime prevention in the court and corrections. In L.W. Sherman (Ed.),<br />
Evidence-based crime prevention (pp. 330-404). New York: Routledge.<br />
Melief, W., Hoekstra, M., Langerak, E., Sijben, N., & Wevers, I. (1979). Doelen stellen<br />
en evalueren. Een handleiding tot het gebruik van Goal attainment Scaling<br />
(GAS). Alphen a/d Rijn: Samsom.<br />
Mellsop, G., Varghese, F., Joshua, S., & Hicks, A. (1982). The reliability of axis II of<br />
DSM-III. Am J Psychiatry, 139(10), 1360-1361.<br />
Merckelbach, H.L.G.J., & Boelhouwer, A.J.W. (2002). Leugendetectie. In P.J. Van Koppen,<br />
D.J. Hessing, A.J.W. Boelhouwer & H.F.M. Crombag (Eds.), Het Recht van<br />
Binnen: Psychologie van Recht (pp. 649-666). Deventer: Kluwer.<br />
126
Miedema, F., & Post, B. (2006). Evaluatie pilots elektronische volgsystemen. Njmegen:<br />
ITS.<br />
Miller, W.R., & Rollnick, S. (1991). Motivational Interviewing: Preparing People To<br />
Change Addictive Behavior. New York: Guilford Press.<br />
Ministerie van Justitie. (2007a). Circulaire toetsingskader verlof ter beschikking gestelden.<br />
Ministerie van Justitie. (2007b). Tweede voortgangsrapportage plan van aanpak ‘Terbeschikkingstelling<br />
en Forensische zorg in strafrechtelijk kader’. Den Haag: Ministerie<br />
van Justitie.<br />
Müller-Isberner, J.R. (1996). Forensic psychiatric aftercare following hospital order<br />
treatment. Int J Law Psychiatry, 19(1), 81-86.<br />
Nedopil, N., & Banzer, K. (1996). Outpatient treatment of forensic patients in Germany:<br />
current structure and future developments. Int J Law Psychiatry, 19(1),<br />
75-79.<br />
NIFP. (2007). Best practice ambulant forensisch psychologisch onderzoek en rapportage<br />
in het strafrecht voor volwassenen.<br />
Nijman, H.L., De Kruyk, C., & Van Nieuwenhuizen, C.H. (2002). Gedragsveranderingen<br />
tijdens TBS-behandeling. Tijdschrift voor Psychiatrie, 44(5), 339-344.<br />
Nordahland, H.M., & Nysæter, T.E. (2005). Schema therapy for patients with borderline<br />
personality disorder: a single case series. Journal of Behavior Therapy and<br />
Experimental Psychiatry, 36, 254-264.<br />
Novaco, R.W. (1997). Remediating anger and aggression with violent offenders. Legal<br />
and Criminological Psychology, 2, 77-88.<br />
Novaco, R.W. (2001). Stress inoculation treatment for anger control: Therapist procedures.<br />
Irvine, California: University of California.<br />
Ogloff, J.R.P., & Davis, M.R. (2004). Advances in offender assessment and rehabilitation:<br />
Contributions of the riskneeds-responsivity approach. Psychology, Crime<br />
and Law, 10, 229-242.<br />
Ouwersloot, G., Van den Brink, W., Diekstra, R.F.W., & Hoogduin, C.A.L. (1994). Diagnostiek<br />
van persoonlijkheidsstoornissen: een evaluatie van Nederlandstalig instrumentarium.<br />
Tijdschrift voor Psychiatrie, 36, 558-570.<br />
Pearson, F.S., & Lipton, D.S. (1999). A meta-analytic review of the effectiveness of<br />
corrections-based treatment for drug abuse. The Prison Journal, 79, 384-410.<br />
Perry, J.C., Banon, E., & Ianni, F. (1999). Effectiveness of psychotherapy for personality<br />
disorders. Am J Psychiatry, 156(9), 1312-1321.<br />
Perry, J.C., & Bond, M. (2000). Empirical studies of psychotherapy for personality disorders.<br />
In J.G. Gunderson & G.O. Gabbard (Eds.), Psychotherapy for personality<br />
disorders. (Vol. 19, pp. 1-31). Review of Psychiatry, Washington, DC: American<br />
Psychiatric Publishing.<br />
Petry, N.M. (2000). Psychiatric symptoms in problem gambling and non-problem gambling<br />
substance abusers. Am J Addict, 9(2), 163-171.<br />
Pfohl, B., Blum, N., & Zimmerman, M. (1995). The Structured Interview for DSM-IV<br />
Personality Disorders (SIDP-IV). Iowa City, IA: University of Iowa College of<br />
Medicine.<br />
127
Philipse, M., De Ruiter, C., Hildebrand, M., & Bouman, Y.H.A. (2000). HCR-20. Beoordelen<br />
van het risico van gewelddadig gedrag. Versie 2. Nijmegen/Utrecht: Prof.<br />
mr. W.P.J. Pompestichting/Dr. Henri van der Hoeven Stichting.<br />
Philipse, M., Van Erven, T., & Peters, J. (2002). Risicotaxatie in de tbs: van geloof naar<br />
empirie. Justitiële Verkenningen, 28, 77-93.<br />
Philipsen, A., Richter, H., Schmahl, C., Peters, J., Rusch, N., Bohus, M., e.a. (2004).<br />
Clonidine in acute aversive inner tension and self-injurious behavior in female<br />
patients with borderline personality disorder. J Clin Psychiatry, 65(10), 1414-<br />
1419.<br />
Philipsen, A., Schmahl, C., & Lieb, K. (2004). Naloxone in the treatment of acute dissociative<br />
states in female patients with borderline personality disorder. Pharmacopsychiatry,<br />
37(5), 196-199.<br />
Pompekliniek. (2005). Behandellijn persoonlijkheidsstoornissen; zeden en geweld:<br />
Pompekliniek.<br />
Post, B., Tieleman, L., & Woldringh, C. (2005). Geboeid door de enkelband, evaluatie<br />
pilot elektronische detentie. Den Haag/Nijmegen: ITS/WODC.<br />
Projectgroep-fpt. (2008a). Procesbeschrijving forensisch psychiatrisch toezicht. Den<br />
Haag.<br />
Projectgroep-fpt. (2008b). Plan van aanpak: implementatie forensisch psychiatrisch<br />
toezicht. Den Haag.<br />
Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. (1998). Geestelijke gezondheidszorg in de 21e<br />
eeuw. Advies van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg aan de minister van<br />
VWS. Zoetermeer: Raad voor de Volksgezondheid en Zorg.<br />
Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming. (2007). Als niemand begrijpt<br />
wat ik bedoel: omgaan met allochtonen in de tbs.<br />
Rijkeboer, M.M. (2005). Assessment of early maladaptive schemas: On the validity of<br />
the Dutch Young schema questionnaire. Enschede/Amsterdam: Print Partners<br />
Ipskamp.<br />
Rinne, T., & Ingenhoven, T.J.M. (2007). Pharmacotherapy of severe personality disorders:<br />
a critical review. In B. Van Luyn, S. Akhtar & J. Livesly (Eds.), Severe Personality<br />
disorders, major issues in everyday practice. New York, Cambridge,<br />
Melbourne: The Cambridge Press.<br />
Roethof, G., & Van der Meijden-Van der Kolk, H. (2000). Psychomotorische therapie<br />
voor cliënten met een antisociale persoonlijkheidstoornis, in de impulscontrole<br />
leidend tot delicten. In M. Van Hattum & G. Hutschemaekers (Eds.), In Beweging:<br />
de ontwikkeling van producten voor psychomotorische therapie (pp. 151-<br />
156). Utrecht: Trimbos-instituut.<br />
Roth, A.S., & Fonagy, P. (1996). What Works for Whom? A Critical Review of Psychotherapy<br />
Research. New York: Guilford Press.<br />
Roth, A.S., Ostroff, R.B., & Hoffman, R.E. (1996). Naltrexone as a treatment for repetitive<br />
self-injurious behaviour:an open-label trial. J Clin Psychiatry, 57(6),<br />
233-237.<br />
RSJ. (2007). Verloftoetsingskader tbs 2007: Raad voor Strafrechtstoepassing en<br />
Jeugdbescherming-Advies Verloftoetsingskader tbs 2007.<br />
128
Ruiter, C.D., & Veen, V. (2004). Terugdringen van recidive bij drie typen geweldsdelinquenten:<br />
werkzame interventies bij relationeel geweld, seksueel geweld en algemeen<br />
geweld. Utrecht: Trimbos Instituut.<br />
Sanderlin, T.K. (2001). Anger management counselling with the antisocial personality.<br />
Annals of the American Psychotherapy Association, 11, 30-36.<br />
Schacht, R., & Rouckhout, D. (2005). Diagnostiek van het interpersoonlijk functioneren:<br />
circumplexposities, hechtingsstijlen en interpersoonlijke transacties. Tijdschrift<br />
voor Psychotherapie, 31, 377-394.<br />
Schmidt, H.U. (2002). Musiktherapie bei Patienten mit Borderline-Persönlichkeitsstörung.<br />
PTT: Persönlichkeitsstörungen Theorie und Therapie, 6, 65-74.<br />
Schotte, C., & De Doncker, D. (1994). ADP-IV Vragenlijst. Edegem: Universitair Ziekenhuis<br />
Antwerpen.<br />
Schotte, C., & De Doncker, D. (2000). De ADP-IV: een vragenlijst voor een therapeutisch<br />
georiënteerde diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen. Psychopraxis,<br />
2, 267-273.<br />
Schuringa, E., Bokern, H., Pieters, R., & Spreen, M. Atascadero skills profile Nederlandse<br />
Versie (ASP-NV). Een gedragsobservatie-instrument voor de forensische<br />
psychiatrie. in prep.<br />
Serin, R., Voung, B., & Briggs, S. (2003). Intensive supervision practices: a preliminary<br />
examination. Ottawa: Correctional Service of Canada.<br />
Shea, M.T., Widiger, T.A., & Klein, M.H. (1992). Comorbidity of personality disorders<br />
and depression: Implications for treatment. Journal of Consulting and Clinical<br />
Psychology, 60, 857-868.<br />
Sheppard, J., Olson, A., Croke, J., & e.a. (1990). Improvisational drama groups in an<br />
inpatient setting. Hospital and Community Psychiatry, 41, 1019-1021.<br />
Smeijsters, H. (2003). Handboek Creatieve Therapie. Bussum: Coutinho.<br />
Smeijsters, H., & Cleven, G. (2004). Vaktherapieën in de forensische psychiatrie.<br />
Utrecht: Expertisecentrum Forensische Psychiatrie.<br />
Smid, W.J., & Kamphuis, J.H. (2005a). Bedenkingen bij de dynamische-theoriegestuurde<br />
profielinterpretatie. De Psycholoog, 40, 71-75.<br />
Smid, W.J., & Kamphuis, J.H. (2005b). De profielinterpretatie van de NVM door Eurelings<br />
en Snellen: onvoldoende empirische onderbouwing voor klinische toepassing.<br />
Tijdschrift voor Psychotherapie, 31(241-251).<br />
Snellen, W.M., & Eurelings-Bontekoe, E.H.M. (2005). ‘Terug naar af’ of ‘stap voorwaarts’?<br />
Reactie op Derksen (2005). De Psycholoog, 40, 462-464.<br />
Soloff, P.H. (1998). Symptom-specific treatments for cognitive-perceptual, affective,<br />
and impulsive-behavioral dysregulation. Bull Menninger Clin, 62, 195-214.<br />
Soloff, P.H. (2000). Psychopharmacology of borderline personality disorder. Psychiatr<br />
Clin North Am, 23(1), 169-192, ix.<br />
Sonne, S., Rubey, R., Brady, K., Malcolm, R., & Morris, T. (1996). Naltrexone treatment<br />
of self-injurious thoughts and behaviors. J Nerv Ment Dis, 184(3), 192-<br />
195.<br />
Spreen, M., Ter horst, P.T., Lutjenhuis, B., & Brand, E.F.J.M. (2008). De kwaliteit en<br />
rol van de PCL-R in het Nederlandse tbs-systeem. De Psycholoog, 43, 78-86.<br />
129
Steinböck, H., Groß, G., Nedopil, N., Stübner, S., Tiltscher, E., Von Vopelius, G., e.a.<br />
(2004). Ambulante Betreuung forensischer Patienten vom Modell zur Institution<br />
[Forensic out-patients - from model to established practice]. R&P, 22(4), 199-<br />
207.<br />
Svrakic, D.M., Draganic, S., Hill, K., Bayon, C., Przybeck, T.R., & Cloninger, C.R.<br />
(2002). Temperament, character, and personality disorders: etiologic, diagnostic,<br />
treatment issues. Acta Psychiatr Scand, 106(3), 189-195.<br />
Svrakic, D.M., Whitehead, C., Przybeck, T.A., & Cloninger, C.R. (1993). Differential<br />
diagnosis of personality disorders by the seven factor model of temperament<br />
and character. Arch Gen Psychiatry, 50, 991-999.<br />
Tengström, A., Hodgins, S., Müller-Isberner, J.R., Jöckel, D., Freese, R., Özokyay, K.,<br />
et al. (2006). Predicting antisocial behaviour in hospital using the HCR-20; The<br />
effect of diagnoses on predictive accuracy. International Journal of Forensic Mental<br />
Health, 5, 39-53.<br />
Thaut, M. (1989a). The influence of music therapy interventions on self-rated changes<br />
in relaxation, affect, and thought in psychiatric prisoner-patients. Journal Of Music<br />
Therapy, 26, 155-166.<br />
Thaut, M. (1989b). Music therapy, affect modification, and therapeutic change. Music<br />
Therapy Perspectives, 7, 55-62.<br />
Thunnissen, M.., & Muste, E.H. (2002). Schematherapie in de klinisch-psychotherapeutische<br />
behandeling van persoonlijkheidsstoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie,<br />
28, 385-401.<br />
Tiihonen, J., & Hakola, P. (1994). Psychiatric disorders and homicide recidivism. Am J<br />
Psychiatry, 151(3), 436-438.<br />
Timmerman, I.G.H., & Emmelkamp, P.M.G. (2001). The prevalence and comorbidity of<br />
Axis I and Axis II pathology in a group of forensic patients. International Journal<br />
of Offender Therapy and Comparative Criminology, 45(2), 198-213.<br />
Timmerman, I.G.H., & Emmelkamp, P.M.G. (2005). The effects of cognitive-behavioral<br />
treatment for forensic inpatients. Int J Offender Ther Comp Criminol, 49(5), 590-<br />
606.<br />
Timmons-Mitchell, J., Bender, M.B., Kishna, M.A., & Mitchell, C.C. (2006). An independent<br />
effectiveness trial of multisystemic therapy with juvenile justice youth. J<br />
Clin Child Adolesc Psychol, 35(2), 227-236.<br />
Trimbos-instituut. (2008). Multidisciplinaire Richtlijn <strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong>.<br />
Trupin, E.W., Stewart, D.G., Beach, B., & Boesky, L. (2002). Effectiveness of a dialectical<br />
behaviour therapy program for incarcerated female juvenile offenders Child<br />
and Adolescent Mental Health, 7(3), 121-127.<br />
Tuinier, S. (1989). De psychiater en de wilde man. Een veldstudie over de relatie psychiatrisch<br />
syndroom en criminaliteit: Proefschrift Vrije Universiteit van Amsterdam.<br />
Van Beek, D. (2006). ‘What works’ principes in de behandeling van pedoseksuelen. In<br />
Capita Selecta van de Forensische Psychiatrie anno 2006.<br />
Van den Bosch, L.M., Koeter, M.W., Stijnen, T., Verheul, R., & van den Brink, W.<br />
(2005). Sustained efficacy of dialectical behaviour therapy for borderline personality<br />
disorder. Behav Res Ther, 43(9), 1231-1241.<br />
130
Van den Bosch, L.M., & Verheul, R. (2007). Patients with addiction and personality<br />
disorder: Treatment outcomes and clinical implications. Curr Opin Psychiatry,<br />
20(1), 67-71.<br />
Van den Hurk, A.A., & Nelissen, P.P. (2004). ‘‘What works’: een nieuwe benadering<br />
van resocialisatie van delinquenten’. In Sancties (pp. 280-297).<br />
Van Dooren, S., Duivenvoorden, H.J., & Trijsburg, R.W. (2006). Een meta-analyse van<br />
de effecten van psychotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen. Utrecht: Expertisecentrum<br />
Forensische Psychiatrie.<br />
Van Emmerik, J.L. (1995). Kenmerken van ter beschikking gestelden: Een follow-up.<br />
Sancties, 5, 285-300.<br />
Van Emmerik, J.L. (1996). Stijging TBS-opleggingen en veranderingen in de TBSpopulatie,<br />
Bijdrage Voorlichtingsdag TBS en rechterlijke macht. Utrecht.<br />
Van Emmerik, J.L., & Brouwers, M. (2001). De terbeschikkingstelling in maat en getal:<br />
een beschrijving van de tbs-populatie in de periode 1995-2000. Den Haag: Ministerie<br />
van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen.<br />
Van Gestel, B., Van der Knaap, L., Hendriks, A., De Kogel, C.H., Nagtegaal, M.H., &<br />
Bogaerts, S. (2006). Toezicht buiten de muren. Een systematische review van<br />
extramuraal toezicht op TBS-gestelden en vergelijkbare groepen in het buitenland.<br />
Den Haag: WODC.<br />
Van Kampen, D. (2006). The Dutch DAPP-BQ: improvements, lower- and higher-order<br />
dimensions, and relationship with the 5DPT. J Personal Disord, 20(1), 81-101.<br />
Van Panhuis, P.J.A. (1997). De psychotisch patiënt in de tbs. Deventer: Gouda Quint.<br />
Van Wel, B., Kockmann, I., Blum, N., Pfohl, B., Black, D.W., & Heesterman, W.<br />
(2006). STEPPS group treatment for borderline personality disorder in the Netherlands.<br />
Ann Clin Psychiatry, 18(1), 63-67.<br />
Verburg, H., & Boerema, I. (2004). Aanzet tot een basisprogramma voor forensisch<br />
psychiatrische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis en agressief gedrag.<br />
Utrecht: Trimbos-instituut.<br />
Verheul, R. (2005). Clinical utility of dimensional models for personality pathology. J<br />
Personal Disord, 19(3), 283-302.<br />
Verheul, R., & Kamphuis, J.H. (2007). De toekomst van persoonlijkheidsstoornissen.<br />
Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.<br />
Verheul, R., Van den Bosch, L.M.C., Koeter, M.W.J., De Ridder, M.A.J., Stijnen, T., &<br />
Van den Brink, W. (2003). Dialectical behaviour therapy for women with borderline<br />
personality disorder. British Journal of Psychiatry, 182, 135-140.<br />
Verheul, R., & Van den Brink, W. (1999). <strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong>. In A. De Jong,<br />
W. Van den Brink, J. Ormel & e.a. (Eds.), Handboek Psychiatrische Epidemiologie:<br />
Elsevier, De Tijdstroom.<br />
Vertommen, H., Verheul, R., De Ruiter, C., & Hildebrand, M. (2002). Handleiding bij de<br />
herziene versie van Hare’s Psychopathie Checklist. Lisse: Swets Test Publishers.<br />
Vissers, A., & Pepels, M. (2007). Zorgprogramma TBS-gestelden met een persoonlijkheidsstoornis<br />
en een zedendelict. Nijmegen: Pompestichting.<br />
Wallace, C.J., & Liberman, R.P. (1985). Social skills training for patients with schizophrenia:<br />
a controlled clinical trial. Psychiatry Res, 15(3), 239-247.<br />
131
Wallace, C.J., Liberman, R.P., MacKain, S.J., Blackwell, G., & Eckman, T.A. (1992).<br />
Effectiveness and replicability of modules for teaching social and instrumental<br />
skills to the severely mentally ill. Am J Psychiatry, 149(5), 654-658.<br />
Ward, T. (2002a). Good lives and the rehabilitation of offenders: Promises and problems.<br />
Aggression and Violent Behavior, 7, 513-528.<br />
Ward, T. (2002b). The Management of Risk and the Design of Good Lives. Australian<br />
Psychologist, 37, 172-179.<br />
Ward, T., Melser, J., & Yates, P.M. (2007). Reconstructing the Risk Need Responsivity<br />
Model: A Theoretical Elaboration and Evaluation. Aggression and Violent Behavior,<br />
12, 208-228.<br />
Webster, C.D., Douglas, K.S., Eaves, D., & Hart, S.D. (1997). HCR-20: Assessing the<br />
risk of violence (version 2). Burnaby, BC: Mental Health, Law and Policy Institute,<br />
Simon Fraser University.<br />
Webster, C.D., Martin, M., Brink, J., Nicholls, T.L., & Middleton, C. (2004). Short-Term<br />
Assessment of Risk and Treatability (START). Ontario: St Joseph’s Healthcare<br />
Hamilton, Canada and Forensic Psychiatric Services Commission, Port Coquitlam,<br />
British Columbia, Canada.<br />
Weertman, A., Arntz, A., Dreessen, L., Van Velzen, C., & Vertommen, S. (2003).<br />
Short-interval testretest interrater reliability of the Dutch version of the Structured<br />
Clinical Interview for DSMIV personality disorders (SCID-II). J Personal<br />
Disord, 17, 562-567.<br />
Weertman, A., Arntz, A., & Kerkhofs, M.L.M. (2000). SCID II; Gestructureerd Klinisch<br />
Interview voor DSM-IV As-II <strong>Persoonlijkheidsstoornissen</strong>. Amsterdam: Harcourt<br />
Test Publishers.<br />
Werkgroep Pilotstudy Risicotaxatie Forensische Psychiatrie. (2002). Risicotaxatie in de<br />
forensische psychiatrie: bevindingen van een landelijke pilotstudy. Den Haag:<br />
Ministerie van Justitie.<br />
Werkgroep verlof en veiligheidsbeleid TBS. (2004). Vernieuwd verlofbeleidskader TBS.<br />
Werkgroep verlof en veiligheidsbeleid TBS. (2007). Vernieuwd verlofbeleidskader TBS.<br />
WHO. (1995). International Personality Disorder Examination (IPDE): World Health<br />
Organization.<br />
Widiger, T.A. (2005). A dimensional model of personality disorder. Curr Opin Psychiatry,<br />
18(1), 41-43.<br />
Winston, A., Laikan, M., Pollack, J., Wallner Samstag, L., McCullough, L., & Muran, J.C.<br />
(1994). Short-term psychotherapy of personality disorders. American Journal of<br />
Psychiatry, 151, 190-194.<br />
Woody, G.E., McLellan, A.T., Luborsky, L., & O’Brien, C.P. (1985). Sociopathy and Psychotherapy<br />
Outcome. Arch Gen Psychiatry, 42, 1081-1086.<br />
Xiong, W., Phillips, M.R., Hu, X., Wang, R., Dai, Q., Kleinman, J., e.a. (1994). Familybased<br />
intervention for schizophrenic patients in China. A randomised controlled<br />
trial. Br J Psychiatry, 165(2), 239-247.<br />
Young, J.E., Klosko, J., & Weishaar, M. (2003). SFT:A Practitioner’s Guide. New York:<br />
The Guilford Press.<br />
Zanarini, M. C., & Frankenburg, F. R. (2003). Omega-3 Fatty acid treatment of women<br />
with borderline personality disorder: a double-blind, placebo-controlled pilot<br />
study. Am J Psychiatry, 160(1), 167-169.<br />
132
Zanarini, M.C., Frankenburg, F.R., & Vujanovic, A.A. (2002). Inter-rater and testretest<br />
reliability of the Revised Diagnostic Interview for Borderlines. J Personal<br />
Disord, 16(3), 270-276.<br />
Zevalkink, J., & Berghout, C. (2005). Eerste onderzoek naar de psychometrische kwaliteit<br />
van de Nederlandse versie van de Inventory of Interpersonal Problems:<br />
vergelijking NPI steekproeven IIP-C (versie 1988) en IIP-C (versie 2000). Amsterdam:<br />
Nederlands Psychoanalytisch Instituut (NPI).<br />
Zhang, S.X., Roberts, R.E.L., & Callanan, V.J. (2006). Preventing parolees from returning<br />
to prison through community-based reintegration. Crime and Delinquency,<br />
52(4), 551-571.<br />
Zimmerman, M. (1994). Diagnosing personality disorders. A review of issues and research<br />
methods. Arch Gen Psychiatry, 51(3), 225-245.<br />
ZonMW. (2007). Verslaving deel 6: De effectiviteit van verslavingszorg in een justitieel<br />
kader.<br />
133
Bijlagen<br />
135
Bijlage 1 Instrumenten 11<br />
B1.1 Vaststellen van comorbiditeit van as-1 stoornissen<br />
B1.1.1 Structured Clinical Interview for DSM IV Axis I Disorders (SCID-I) 2<br />
Type instrument: Assessment – gestructureerd diagnostisch interview.<br />
Omschrijving: De SCID is een veelgebruikt psychodiagnostisch interview voor het detecteren<br />
van DSM-IV stoornissen. De SCID-I bevraagt as I-symptomen van de DSM-<br />
IV.<br />
Forensische populatie:De SCID is reeds toegepast in forensische settings.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Rapportages over de sensitiviteit zijn gemengd.<br />
Talen: Vele SCID-onderdelen werden in verschillende talen vertaald, waaronder ook in<br />
het Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Dit instrument kan aangekocht worden bij American Psychiatric<br />
Press. Voor meer informatie: http://www.scid4.org/<br />
B1.1.2 Mini-International Neuropsychiatric Interview (MINI) 2<br />
Type instrument: Assessment – kort diagnostisch gestructureerd interview.<br />
Omschrijving: De MINI is een kort diagnostisch gestructureerd interview voor het classificeren<br />
van ICD-10 en DSM-IV psychiatrische stoornissen. De MINI focust voornamelijk<br />
op huidige stoornissen. Voor elke stoornis sluiten een of twee vragen een diagnose<br />
uit bij een negatief antwoord. Beperkingen van de MINI zijn de afwezigheid van een<br />
volledige levensloopdiagnose en van subtypes van de psychotische stoornis. Dit instrument<br />
staat toe net voldoende informatie te verzamelen om goede klinische conclusies<br />
te trekken. Het is daarentegen niet geschikt voor genetische of epidemiologische<br />
studies.<br />
Forensische populatie: In Nederland is dit instrument nog niet in een forensische setting<br />
gebruikt (alleen gebruikt door GGD’s of in ziekenhuizen). In 2004 werd dit instrument<br />
toegepast in Belgische gevangenissen. Het instrument werd goed onthaald<br />
bij de gedetineerden en genereerde nuttige informatie, maar de duur van de MINI<br />
werd als te lang gezien. Daarbij had men twijfels over onnodige doorverwijzingen aangezien<br />
geen rekening wordt gehouden met de ernst van de symptomen. Ook onderscheidt<br />
de MINI geen geveinsde van waarheidsgetrouwe symptomen en worden cognitieve<br />
beperkingen buiten beschouwing gelaten, beide problemen die veelvuldig voorkomen<br />
in een forensische populatie. Daarnaast werden sommige modules als te moeilijk<br />
bevonden. Deze bevindingen leiden tot de conclusie bij de stafleden van de gevangenis<br />
dat de MINI geen aanwinst betekent voor de huidige screening.<br />
11 Deze lijst bevat bruikbare instrumenten, maar is niet uitputtend.<br />
2 Inventarisatie van screenings- en assessmentinstrumenten voor middelenmisbruik en/of psychopathologie.<br />
Brussel: Federaal Wetenschapsbeleid, 2007 (SP1795).<br />
137
Validiteit en betrouwbaarheid: De MINI verschaft een betrouwbare DSM-III-R diagnose<br />
in een beperkte tijdsduur. De MINI blijkt over een goede validiteit te beschikken (Amorim,<br />
Lecrubier, Weiller, Hergueta & Sheedan, 1998) en wordt beschouwd als klinisch<br />
bruikbaar en wordt gemakkelijk geaccepteerd bij patiënten (Pinninti, Madison, Musser,&<br />
Rissmiller, 2003). Validatieonderzoek met betrekking tot de Nederlandse versie<br />
is nog niet beschikbaar.<br />
Talen: De MINI werd reeds vertaald in twintig talen, waaronder in het Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: De Nederlandse MINI is beschikbaar via de website van het Tijdschrift<br />
voor Psychiatrie (www.tijdschriftvoorpsychiatrie.nl).<br />
B1.1.3 Composite International Diagnostic Interview (CIDI) 2<br />
Type instrument: Assessment–gestructureerd diagnostisch interview.<br />
Omschrijving: De CIDI is een interview ontwikkeld door WHO en NIH die cross-cultureel<br />
gebruikt wordt om ICD-10 en DSM-IV diagnoses van psychopathologie te evalueren.<br />
De CIDI is net zoals zijn voorloper (de DIS) het interview bij uitstek voor grootschalige<br />
epidemiologische studies. De huidige versie, de CIDI 2.1, bestaat zowel in een<br />
levensloop- als een twaalf-maandenversie.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De CIDI werd in verschillende talen en culturen gevalideerd.<br />
Herzieningen van de CIDI worden regelmatig uitgevoerd door een internationale<br />
commissie om de CIDI actueel te houden en om de betrouwbaarheid en validiteit te<br />
verhogen.<br />
Talen: Er is een Nederlandse versie beschikbaar. Deze versie werd reeds grootschalig<br />
gebruikt in de NEMESIS studie.<br />
Beschikbaarheid: Een kostprijs van $500 dient te worden betaald aan de WHO voor<br />
het vrijgeven van dit instrument.<br />
B1.1.4 Schedules for Clinical Assessment in Neuropsychiatry (SCAN) 2<br />
Type instrument: Assessment - gestructureerd diagnostisch interview.<br />
Omschrijving: De SCAN is een gestructureerd diagnostisch interview om psychopathologie<br />
en gedrag dat geassocieerd wordt met psychiatrische stoornissen te detecteren.<br />
De SCAN bestaat uit een set van instrumenten die psychopathologie en de gedragspatronen<br />
gerelateerd aan de majeure psychiatrische stoornissen meten, evalueren en<br />
classificeren. Naast het gestructureerd klinisch interview houdt de SCAN evenwel een<br />
terminologisch woordenboek, een Item Group Checklist (ICG) in. Twee delen kunnen<br />
onderscheiden worden. Het eerste deel beslaat niet-psychotische secties zoals fysieke<br />
gezondheid, piekeren, spanning, paniek, angsten en fobieën, obsessies, depressie en<br />
idealisatie, denk- en concentratieproblemen, energie, interesses, lichaamsfunctioneren,<br />
gewicht, slaap- en eetpatronen en ten slotte alcohol- en drugmisbruik. Het tweede<br />
deel omvat secties rond psychotische en cognitieve stoornissen en abnormaliteiten<br />
2 Inventarisatie van screenings- en assessmentinstrumenten voor middelenmisbruik en/of psychopathologie.<br />
Brussel: Federaal Wetenschapsbeleid, 2007 (SP1795).<br />
138
van gedrag, spraak en affectie. Beide delen voorzien een mogelijkheid om naast de<br />
huidige toestand het levensfunctioneren te beoordelen.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De SCAN omvat de tiende editie van de Present State<br />
Examination (PSE), waar jaren van onderzoek aan is voorafgegaan. Studies wezen uit<br />
dat de betrouwbaarheid van de SCAN te vergelijken is met die van de PSE.<br />
Talen: Het instrument werd in meerdere talen vertaald, waaronder ook in het Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: De Nederlandse versie is te downloaden van de site:<br />
http://gdp.ggz.edu/scandocs/ wanneer een specifieke SCAN training is gevolgd.<br />
B1.1.5 Adult Behavioural Checklist (ABCL)<br />
Type instrument: Assessment – Observatie/Scorelijst.<br />
Omschrijving: De Gedragsvragenlijst voor Volwassenen van 18-59 jaar (ABCL, Adult<br />
Behavior Checklist for Ages 18-59) vervangt de YABCL. Met de ABCL kunnen informanten,<br />
bijvoorbeeld een ouder of partner informatie geven over een volwassene. De<br />
ABCL heeft meer probleemvragen en is nu geschikt voor mensen van 18-59 jaar. De<br />
ABCL omvat profielen met schalen voor vaardigheden, empirisch gebaseerde syndromen,<br />
middelengebruik, internaliseren, externaliseren en totale problemen. Daarnaast<br />
omvat de ABCL profielen met DSM-schalen, die uit vragen bestaan waarvan experts de<br />
overeenkomst beoordeelden met de DSM-IV classificatie. De schalen voor empirisch<br />
gebaseerde syndromen zijn: angstig/depressief, teruggetrokken, lichamelijke problemen,<br />
denkproblemen, aandachtsproblemen, agressief gedrag, normafwijkend gedrag<br />
en intrusief. De DSM-schalen zijn depressieve problemen, angstproblemen, lichamelijke<br />
problemen, ontwijkende persoonlijkheidsproblemen, aandachtstekort/hyperactiveitproblemen<br />
en antisociale persoonlijkheidsproblemen.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: In populaties uit de algemene bevolking is de ABCL betrouwbaar<br />
en valide gebleken (Achenbach & Rescorla, 2003). Daarnaast zijn ook in<br />
populaties met sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten (SGLVG) de<br />
eerste bevindingen met betrekking tot de betrouwbaarheid (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid<br />
en interne consistentie van de schalen) en de validiteit (relatie met psychiatrische<br />
classificatie en functioneren) van de ABCL positief (Tenneij & Koot, In<br />
druk).<br />
Talen: Het instrument is beschikbaar in het Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Uitgever van dit instrument is Aseba te Rotterdam.<br />
B1.1.6 Symptom Checklist 90 (SCL-90) 2<br />
Type instrument: Assessment – Zelfrapportagevragenlijst<br />
Omschrijving: De SCL-90 is een zelfbeoordelingsschaal die lichamelijke en psychische<br />
klachten meet ten behoeve van de screening van psychopathologie. De vragenlijst bestaat<br />
uit negentig omschrijvingen van klachten, waarbij de onderzochte moet aangeven<br />
in welke mate hij/zij daar de afgelopen week last van heeft gehad. Er zijn acht<br />
schalen: agorafobie, angst, depressie, somatische klachten, insufficiëntie van denken<br />
en handelen, wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit, hostiliteit en slaapproblemen.<br />
Een totaalscore op de SCL-90 duidt het algehele niveau van psychisch/licha-<br />
139
melijk disfunctioneren aan (psychoneurotisme). De SCL-90 kan gebruikt worden in<br />
diagnostiek, in onderzoek naar effecten van therapie en in bevolkingsonderzoek. Voor<br />
de normeringschalen is gekozen voor een zevenpuntsindeling lopend van ‘zeer laag’<br />
tot ‘zeer hoog’. Er zijn normen voor poliklinische psychiatrische patiënten, algemene<br />
bevolking, chronische pijnpatiënten, klinische verslaafden, en eerstelijnsclienten van<br />
psychologen- en huisartsenpraktijken.<br />
Forensische populatie: De SCL-90 is reeds toegepast in forensische settings.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Meer dan duizend studies hebben de validiteit, betrouwbaarheid<br />
en bruikbaarheid van dit instrument aangetoond.<br />
Talen: Het instrument werd in meerdere talen vertaald, waaronder ook in het Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.1.7 Brief Psychiatric Rating Scale (BPRS) 2<br />
Type instrument: Screening – zevenpuntsschaal gescoord door clinicus.<br />
Omschrijving: De BPRS was initieel bedoeld als snelle methode om symptoomverandering<br />
te meten bij psychiatrische patiënten en werd een van de meest gebruikte<br />
semigestructureerde instrumenten in psychiatrisch onderzoek. Het aanvankelijke zestien-iteminstrument<br />
kreeg er in 1972 twee items bij en werd in 1986 opnieuw uitgebreid<br />
tot 24 items. Het instrument blijkt heel bruikbaar als kort screeningsinstrument<br />
wegens de beknoptheid, de goede betrouwbaarheid en de mogelijkheid om verandering<br />
bij de gedetineerden weer te geven, wat van uitermate belang is bij wederkerende<br />
misdadigers.<br />
Forensische populatie: Nuttig in de forensische populatie.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De BPRS is sinds veertig jaar de meest frequent gebruikte<br />
psychiatrische beoordelingsschaal en wordt bijna overal in West-Europa, in<br />
Rusland en in Japan gebruikt, alsook in de Verenigde Staten en verschillende andere<br />
landen uit de westelijke hemisfeer.<br />
Talen: Validaties in verschillende talen werden uitgevoerd, waaronder in het Frans, het<br />
Spaans en het Italiaans.<br />
Beschikbaarheid: Via het Tijdschrift voor Psychiatrie kan de BPRS gedownload worden<br />
(www.tijdschriftvoor psychiatrie.nl).<br />
B1.1.8 Brief Symptom Inventory (BSI) 2<br />
Type instrument: Assessment – Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De Brief Symptom Inventory (De Beurs & Zitman, 2006) is een zelfrapportagelijst<br />
voor het meten van symptomen van psychopathologie bij volwassenen. De<br />
lijst wordt gebruikt om een eerste indruk te krijgen van de aard en ernst van de klachten<br />
bij een patiënt. Het richt zich vooral op depressie, vijandigheid, paranoïde denkbeelden<br />
en klachten die wijzen op psychotische symptomen.Een verkorte versie van<br />
achttien items (BSI-18) werd ontwikkeld op basis van de SCL-90-R, de BSI (originele<br />
2 Inventarisatie van screenings- en assessmentinstrumenten voor middelenmisbruik en/of psychopathologie.<br />
Brussel: Federaal Wetenschapsbeleid, 2007 (SP1795).<br />
140
53-item versie) en de DPRS en biedt een nog effectievere, gemakkelijk af te nemen<br />
methode om klinische beslissingen te steunen en veranderingen gedurende het behandelingsproces<br />
te registreren.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De betrouwbaarheid, validiteit en bruikbaarheid van de<br />
BSI zijn in meer dan vierhonderd studies gemeten.<br />
Talen: Engels, Spaans en Frans.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.1.9 Beck Depression Inventory (BDI)<br />
Type instrument: Assessment – Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De BDI (Beck, Steer & Garbin, 1988) is een gevalideerde en genormeerde<br />
vragenlijst die depressieve symptomen nagaat. Elk van de 21 items heeft vier<br />
antwoordopties, telkens oplopend in intensiteit (verschillende per vraag). Op basis van<br />
deze items wordt een totaal depressiescore berekend die naargelang de score kan<br />
worden geïnterpreteerd als: 1) ‘geen tot minimale depressie’ (score 5-9), 2) ‘milde tot<br />
matige depressie’ (score 10-18), 3) ‘matige tot ernstige depressie’ (score 19-29) en 4)<br />
‘ernstige depressie’ (score 30-63). Uit een evaluatie onderzoek van Beck e.a. (1988)<br />
blijkt dat de BDI een onderscheid kan maken tussen verschillende subtypes van depressie<br />
en depressie van angst kan onderscheiden.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De BDI is een gevalideerde en genormeerde vragenlijst.<br />
Talen: In het Nederlands vertaald.<br />
Beschikbaarheid: Voor de Nederlandse vertaling van de BDI wordt verwezen naar de<br />
publicatie van de Werkgroep Standaardisering Vragenlijsten (Zitman, Griez, & Hooyer,<br />
1989).<br />
B1.2 Trauma<br />
B1.2.1 klinische interview voor posttraumatische stressstoornis<br />
Type instrument: Klinisch interview.<br />
Omschrijving: Het klinische interview voor posttraumatische stressstoornis is een instrument<br />
om de aspecten van een posttraumatische stressstoornis te evalueren. Het<br />
omvat de frequentie en intensiteit van symptomen, de gevolgen hiervan voor het sociale<br />
en beroepsmatige functioneren, de ernst van het gehele complex van symptomen<br />
en een mogelijkheid om verbeteringen globaal in kaart te brengen.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
141
B1.2.2 Traumavragenlijst<br />
Type instrument: Assessment – Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De traumavragenlijst is een zelfrapportage-instrument waarmee meegemaakte,<br />
potentieel traumatische, gebeurtenissen worden nagegaan. Deze vragenlijst<br />
bevraagt tien verschillende gebeurtenissen, en indien dit positief wordt beantwoord,<br />
de leeftijd waarop dit voor het eerst is gebeurd en de frequentie. Zowel minder<br />
ernstige als ingrijpende (fysiek en seksueel misbruik) gebeurtenissen worden hierbij<br />
bevraagd. Op het eind kan de jongere overige traumatische gebeurtenissen rapporteren.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.2.3 Child Posttraumatic Stress Disorder Reactivity Index (CPTSD-RI)<br />
Type instrument: Assessment – Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De CPTSD-RI (Pynoos, Goenjan, Tashjian e.a., 1993) is een gevalideerde<br />
en genormeerde zelfrapportagelijst die kenmerken van een posttraumatische<br />
stressstoornis (PTSS) nagaat. De CPTSD-RI bevat twintig items, elk te beantwoorden<br />
op een vijfpuntsschaal: ‘niet’, ‘weinig’, ‘soms’, ‘vaak’ of ‘de meeste tijd’ (Pynoos e.a.,<br />
1987; Pynoos e.a., 1993). De totaalscore geeft een indicatie voor de aanwezigheid van<br />
klinische PTSS. Een totale score van 12-24 zou wijzen op de aanwezigheid van een<br />
milde vorm van PTSS, een score van 25-39 op een matige vorm, van 40-59 op een<br />
ernstige vorm en van 60 of hoger op een zeer ernstige vorm (Nader, Pynoos, Fairbanks,<br />
Al-Ajeel & Al-Asfour, 1993).<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden .<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De CPTSD-RI is gevalideerd en genormeerd.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.2.4 De Hopkins Symptom Checklist (HSCL) 2<br />
Type instrument: Assessment – Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: Deze checklist is een alom bekend en veelvuldig gebruikt instrument<br />
dat symptomen van angststoornissen (10 items) en depressie (15 items) meet. De<br />
schaal bevat vier antwoordmogelijkheden voor elke vraag gaande van ‘not at all’ tot<br />
‘extremely’. Er worden drie scores berekend: de totale score en daarnaast ook afzonderlijke<br />
scores voor depressie en voor angststoornissen. Dit instrument wordt als gebruiksvriendelijk<br />
beschouwd en werd reeds talloze malen toegepast bij het meten van<br />
de traumatisatie bij vluchtelingen. Dit maakt het instrument ook mogelijk interessant<br />
voor de gevoelige en moeilijk toegankelijke forensische populatie met comorbide<br />
2 Inventarisatie van screenings- en assessmentinstrumenten voor middelenmisbruik en/of psychopathologie.<br />
Brussel: Federaal Wetenschapsbeleid, 2007 (SP1795).<br />
142
stoornissen, alhoewel in de literatuur geen melding wordt gedaan van het gebruik van<br />
de HSCL in gevangenissen.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De HSCL toonde reeds aan een betrouwbaar en valide<br />
meetinstrument te zijn bij verschillende populaties, zoals bij bejaarden, bij Zweedse<br />
geïmmigreerde psychiatrische patiënten, bij HIV-positieve zwangere vrouwen in Tanzania<br />
en bij vluchtelingen uit Zuid-Oost Azië voor depressie en angststoornissen, en<br />
voornamelijk voor het evalueren van traumaslachtoffers.<br />
Talen: De HSCL werd vertaald in het Bosnisch, Cambodjaans, Kroatisch, Japans, Laotiaans<br />
en Vietnamees door het Harvard Programma in Refugee Trauma en daarnaast<br />
ook in het Zweeds.<br />
Beschikbaarheid: Online beschikbaar:<br />
http://www.c45.nl/research/amaenggz/amtool.php<br />
B1.2.5 Harvard Trauma Vragenlijst<br />
Type instrument: Assessment – Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De Harvard Trauma Vragenlijst is een tweetalige lijst die kan worden<br />
afgenomen bij patiënten die uit oorlogsgebieden komen en/of door andere ontredderende<br />
situaties mogelijk ernstig trauma hebben opgelopen.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De Harvard Tauma Vragenlijst heeft goede psychometrische<br />
eigenschappen.<br />
Talen: Geen informatie teruggevonden.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.3 Middelengebruik<br />
B1.3.1 Alcohol Use Scale / Drug Use Scale (AUS/DUS) 2<br />
Type instrument: Assessment – door de clinicus gescoorde vragenlijst.<br />
Omschrijving: Deze twee vijfpuntsschalen doen dienst als classificatiesystemen voor<br />
de clinici om individuen met ernstige psychische problemen te categoriseren volgens<br />
het niveau van ernst van middelenmisbruik. De resultaten komen overeen met de<br />
DSM-IV categorieën. De clinicus zelf beoordeelt het individu op basis van alle beschikbare<br />
informatie (e.g. gedragsobservaties, zelfrapportage, informatie van familie- of<br />
anderen) die in de laatste zes maanden werd verzameld.<br />
Forensische populatie: Geen gegevens bekend.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Resultaten tonen aan dat de schalen betrouwbaar kunnen<br />
worden ingevuld en overeenstemmen met andere screening en assessment instrumenten,<br />
ook zelfrapportage. Deze schalen zijn nuttig bij individuen met een recente<br />
hulpverleningsgeschiedenis met bijvoorbeeld een casemanager.<br />
Talen: Geen informatie teruggevonden.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
143
B1.3.2 Addiction Severity Index (ASI) 2<br />
Type instrument: Assessment – gestructureerd diagnostisch interview.<br />
Omschrijving: De ASI leent zich als gestructureerd interview om een – weliswaar ruime<br />
– basis aan diagnostische informatie te verschaffen over de cliënt voor, tijdens en<br />
na de behandeling omtrent alcohol- en drugsgerelateerde problemen. Daarnaast blijkt<br />
de ASI ook nuttig bevonden te worden om veranderingen waar te nemen. Ondertussen<br />
heeft men een vijfde editie van de ASI ontworpen bestaande uit zeven thema’s: lichamelijke<br />
gezondheid, tewerkstelling (arbeid, opleiding en inkomen), alcohol- en<br />
drugsgebruik, geschiedenis met politie en justitie, familiale/sociale relaties en psychische,<br />
emotionele klachten opneemt. De tijdsduur van de symptomen wordt nagegaan<br />
in de volledige levensloop en in de laatste dertig dagen.<br />
Forensische populatie: Het instrument werd reeds genormeerd voor gebruik bij gedetineerden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Niettemin de ASI reeds aantoonde het meest betrouwbare<br />
en valide meetinstrument voor ernst van middelenverslaving te zijn, bestaan er<br />
weinig studies bij MICA (mentally ill substance abusers) steekproeven. De studies van<br />
Hodgins en El-Guebaly en van Dixon e.a. oordeelden positief over het gebruik van de<br />
ASI bij MICA. Andere studies daarentegen vonden dat de ASI een aantal psychopathologische<br />
individuen foutief classificeerde en bijgevolg niet nuttig is voor gebruik bij MI-<br />
CA. Ten gevolge van de gemengde resultaten qua betrouwbaarheid en validiteit wordt<br />
voorzichtigheid aangeraden bij het gebruik van de ASI bij een MICA-steekproef.<br />
Een ander nadeel van de ASI als assessmentinstrument is dat de score enkel toelaat<br />
de ernst van psychopathologie af te lezen en geen DSM-IV classificatie toepast, terwijl<br />
andere assessmentinstrumenten met een DSM-IV classificatiesysteem een dieper inzicht<br />
verschaffen in de psychische problematiek. Om deze reden wordt de ASI eerder<br />
aangeraden voor de eerste stap in het screeningsproces, maar vanwege de noodzakelijke<br />
tijdsduur zal de voorkeur voor deze stap in het screeningsproces vaak gaan naar<br />
kortere meetinstrumenten. Ook kan de vragenstijl van de ASI voor vertekeningen zorgen<br />
bij ontkennende individuen. De score is namelijk heel afhankelijk van het subjectieve<br />
gevoel van last.<br />
Talen: De ASI is in vele talen beschikbaar, waaronder in het Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.3.3 Addiction Severity Index Multimedia Version (ASI-MV) 2<br />
Type instrument: Assessment – gestructureerd diagnostisch virtueel interview.<br />
Omschrijving: Dit instrument presenteert de vragen van de standaard ASI in een virtueel<br />
interview. Dit computergestuurde interview wordt gevoerd alsof het een live interview<br />
betreft. De gebruiker kan antwoorden door ‘knoppen’ op het computerscherm<br />
aan te duiden die het juiste antwoord bevatten. De vragen worden zowel in tekst- als<br />
in audiovorm gepresenteerd en de mogelijke antwoorden lichten op bij het voorlezen<br />
ervan in geval van analfabete gebruikers. Zoals een menselijke interviewer verstaat de<br />
2 Inventarisatie van screenings- en assessmentinstrumenten voor middelenmisbruik en/of psychopathologie.<br />
Brussel: Federaal Wetenschapsbeleid, 2007 (SP1795).<br />
144
ASI-MV vorige antwoorden (e.g. ‘Ik heb nooit heroïne gebruikt’) waardoor niettoepasselijke<br />
vragen (e.g. ‘Hoeveel jaren heb je heroïne gebruikt?’) overgeslagen worden.<br />
Forensische populatie: Recent werd een versie van de ASI-MV op de markt gebracht<br />
voor gebruik in correctionele settings: de ASI-MV CJ (Criminal Justice).<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De validiteit en betrouwbaarheid werden nagegaan in<br />
een tweejarig veldonderzoek met 202 vrijwilligers. De afname van de ASI-MV bleek<br />
geen probleem voor onervaren computergebruikers. Data-analyse toonde een uitstekende<br />
test-hertest betrouwbaarheid aan. Criteriumvaliditeit werd geverifieerd ten opzichte<br />
van de ASI als ‘gouden standaard’. De concordantie tussen de ASI en de ASI-<br />
MV bleek goed voor alle interviewers. Bovendien bleek de discriminantvaliditeit van de<br />
ASI-MV beter dan die van de ASI.<br />
Talen: Geen informatie teruggevonden.<br />
Beschikbaarheid: Deze versie van de ASI dient aangekocht te worden.<br />
B1.3.4 Reasons for Drug Use Screening Test (RDU) 2<br />
Type instrument: Screening – Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De RDU is een zelfrapportagescreeningsinstrument voor de diagnose<br />
van drugsmisbruik. De vragen focussen op redenen van het gebruik (bijvoorbeeld vanwege<br />
ontsnapping uit psychologisch discomfort of vanwege sociaal amusement).<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Dit instrument vertoonde een hoge interne consistentie<br />
en hoge accuraatheid van drugmisbruikdetectie bij niet-psychiatrische patiënten.<br />
Talen: Geen informatie teruggevonden.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.3.5 Minnesota Substance Abuse Problem Scale (M-SAPS) 2<br />
Type instrument: Assessment – Zelfrapportagevragenlijst/interview.<br />
Omschrijving: De M-SAPS is een instrument dat zowel in een zelfrapportageversie als<br />
in interviewvorm bestaat met als doel het detecteren van aan middelenmisbruik gerelateerde<br />
problemen. Zeven probleemgebieden betreffende het excessief drugsgebruik<br />
worden behandeld: psychologische, pharmaco-, gedrags-, beroeps-, familiale, interpersoonlijke,<br />
financiële en legale problemen.<br />
Forensische populatie: Geen melding over toepassing in een forensische setting.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
Talen: Geen informatie teruggevonden.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
2 Inventarisatie van screenings- en assessmentinstrumenten voor middelenmisbruik en/of psychopathologie.<br />
Brussel: Federaal Wetenschapsbeleid, 2007 (SP1795).<br />
145
B1.3.6 Chemical use, abuse and dependence Scale (CUAD) 2<br />
Type instrument: Assessment – semigestructureerd diagnostisch interview.<br />
Omschrijving: De CUAD identificeert aan middelenmisbruik gerelateerde stoornissen<br />
bij individuen met een ernstige psychische problematiek in residentiële settings. Het<br />
resultaat is een DSM-IV diagnose.<br />
Forensische populatie: Geen melding over toepassing in forensische setting.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De betrouwbaarheid en de validiteit van de CUAD is gerapporteerd<br />
en bleek bevredigend. De CUAD is aangeraden voor gebruik als detectie,<br />
diagnostiek en behandelingskeuze.<br />
Talen: Geen informatie teruggevonden.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.3.7 MATE (Meting van Addictie voor Triage en Evaluatie)<br />
Type instrument: De MATE bestaat uit zelfrapportagevragenlijsten en interviews. Het<br />
is eigenlijk een samenvoegsel van meerdere bestaande instrumenten zoals de CIDI.<br />
Omschrijving: Als nieuw instrument voor de diagnostiek van verslaving kunnen een<br />
aantal onderdelen van de MATE gebruikt worden (zie http://www.mateinfo.eu/dutch/).<br />
De MATE stelt onder meer het gebruik van psychoactieve middelen, de verslavingbehandelingsgeschiedenis,<br />
de diagnoses afhankelijkheid, misbruik volgens de DSM en de<br />
sterkte van het verlangen naar psychoactieve middelen vast.<br />
Forensische populatie: Het is de bedoeling dat de MATE toegepast gaat worden in de<br />
forensische setting.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De deelinstrumenten van de MATE zijn psychometrisch<br />
solide, blijkend uit internationaal gepubliceerd empirisch onderzoek.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Verkrijgbaar via de website http://www.mateinfo.eu/dutch/.<br />
B1.4 Copingmechanismen<br />
B1.4.1 Utrechtse Coping Lijst<br />
Type instrument: Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: Als basis voor de ontwikkeling van een Nederlandstalige copinglijst werd<br />
de classificatie van copinggedrag van Westbrook (1979) genomen. Twaalf items van<br />
de Westbrooklijst werden gehandhaafd, de rest werd gewijzigd of verwijderd. Daarnaast<br />
werden nieuwe items geconstrueerd. De UCL is het best te plaatsen onder de<br />
opvatting van coping als persoonlijkheidsstijl. Dit betekent niet dat de copingvormen<br />
die iemand hanteert opgevat worden als onverantwoordelijke eigenschappen, maar<br />
wel dat er sprake is van bepaalde voorkeuren voor copingvormen over een aantal si-<br />
2 Inventarisatie van screenings- en assessmentinstrumenten voor middelenmisbruik en/of psychopathologie.<br />
Brussel: Federaal Wetenschapsbeleid, 2007 (SP1795).<br />
146
tuaties heen. Deze reactiewijzen zijn mede tot stand gekomen door vroegere leerervaringen,<br />
opvoedingspatronen en persoonlijkheidskenmerken.<br />
Forensische populatie: De UCL wordt toegepast in forensische settings.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De betrouwbaarheid van de subschalen is redelijk tot<br />
goed (0,74 tot 0,79), met uitzondering van twee matig consistente subschalen (0,55<br />
tot 0,60). De hertestbetrouw-baarheid is redelijk hoog en de validiteit is goed.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Uitgever, Lisse: Swets & Zeitlinger.<br />
B1.4.2 Coping Inventory for Stressful Situation (CISS)<br />
Type instrument: Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De Coping Inventory for Stressful Situations meet de multidimensionele<br />
coping. Er wordt onderscheid gemaakt tussen probleemgerichte en emotiegerichte coping.<br />
Daarnaast wordt een vermijdingsgericht copingsaspect onderkend.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De betrouwbaarheid en de validiteit van de CISS is gerapporteerd<br />
en bleek bevredigend.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: De test is tegen een vergoeding te verkrijgen bij Harcourt Test Publishers<br />
(www.harcourt.nl).<br />
B1.4.3 Resilience and Coping Questionnaire(RSQ)<br />
Type instrument: Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: Deze vragenlijst (52 items) meet de mate waarin iemand opgewassen is<br />
tegen de moeilijkheden en uitdagingen van het leven. Iedereen heeft wel eens met<br />
een tegenslag te maken of gaat een bepaalde uitdaging aan. Mensen reageren vaak<br />
heel verschillend als zij met problemen of onplezierige gebeurtenissen te maken krijgen.<br />
Wat men in een bepaald geval doet, hangt sterk af van de aard van het probleem<br />
of de gebeurtenis en de ernst ervan. Toch reageert men over het algemeen wat vaker<br />
op de ene dan op de andere manier. Het draagkrachtmodel RCQ bestaat uit drie psychosociaal<br />
gerelateerde concepten: resilience, sense of coherence (SOC) en selfefficacy.<br />
SOC is een sleutelelement voor het ontwikkelen van een adequate copingstrategie<br />
en self-efficacy is ‘the belief in one’s capabilities to organize and execute the<br />
sources of action required to manage prospective situations’.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.4.4 Dutch Coping List (DCL)<br />
Type instrument: Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De DCL meet ‘coping’-gedrag bij de confrontatie met problemen of<br />
stressvolle gebeurtenissen. DCL is op basis van vier bestaande copinglijsten ontwikkeld:<br />
Leuvense Coping Lijst (LCL), Utrechtse Coping Lijst (UCL), Vragenlijst Aangaande<br />
Coping met Specifieke Situaties of Symptomen (VACSS) en de de Ways of Coping<br />
Checklist. Er wordt geen expliciet onderscheid gemaakt tussen iemands gedachten en<br />
147
hetgeen iemand daadwerkelijk doet. Met de DCL worden redelijk stabiel eigenschappen<br />
gemeten. De DCL is te beschouwen als een betrouwbaar en valide instrument dat<br />
inzicht geeft in de wijze waarop iemand omgaat met problemen. Op basis van zeven<br />
schalen wordt de ‘copingstijl’ van iemand onderzocht. Dat wil zeggen hoe iemand in<br />
het algemeen neigt te reageren op een stressverwekkende situatie. Men kan in principe<br />
alle stijlen toepassen en het hangt van de situatie af welke men toepast. Er zijn ook<br />
per persoon voorkeursstijlen. De DCL is een zeer eenvoudig af te nemen, 48 items tellende,<br />
zelfrapportagevragenlijst. De vragenlijst is zowel op theoretische als op empirische<br />
basis ontwikkeld en meet zeven verschillende copingstrategieën. Het is een algemene<br />
meetmethode van de verschillende vormen van copinggedrag zowel wat betreft<br />
stressoren in algemene als in specifieke omstandigheden.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De DCL is te beschouwen als een betrouwbaar en valide<br />
instrument.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.5 Sociaal aanpassingsvermogens en sociale vaardigheden<br />
B1.5.1 Interpersonal Checklist-Revised (ICL-R)<br />
Type instrument: Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De ICL-R is een vragenlijst die de interpersoonlijke kwaliteit naloopt die<br />
een patiënt met zijn omgeving denkt te ervaren. Dit gebeurt aan de hand van keuzes<br />
omtrent zelfbeschrijvingen.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De hertestbetrouwbaarheid en validiteit zijn voldoende<br />
tot goed.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Er wordt verwezen naar de publicatie van Jong e.a. (Jong, Van den<br />
Brink & Jansma, 2000).<br />
B1.5.2 Inventarisatielijst Omgaan met Anderen (IOA)<br />
Type instrument: Zelfbeoordelingsvragenlijst.<br />
Omschrijving: De Inventarisatielijst Omgaan met Anderen is een instrument waarbij<br />
patiënten voor 35 interpersoonlijke situaties moeten aangeven hoeveel spanning ze in<br />
die situaties ervaren (sociale angst) en hoe vaak ze het gedrag daadwerkelijk tot uitvoer<br />
zouden brengen, mocht de situatie zich voordoen (sociale vaardigheden). De<br />
subschalen zijn: kritiek geven, aandacht vragen voor de eigen mening, waardering<br />
voor een ander uitspreken, initiatief nemen tot contact en jezelf waarderen (IOA; Van<br />
Dam-Baggen & Kraaimaat, 2000).<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De COTAN-beoordeling (Evers, Van Vliet-Mulder & Ter<br />
Laak, 2000) van de betrouwbaarheid van de IOA is voldoende. De begripsvalidteit<br />
werd als voldoende beoordeeld en de criteriumvaliditeit als goed.<br />
Talen: Nederlands.<br />
148
Beschikbaarheid: De test is tegen een vergoeding te verkrijgen bij Harcourt Test Publishers<br />
(www.harcourt.nl).<br />
B1.5.3 Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag (SIG)<br />
Type instrument: Zelfbeoordelingsvragenlijst.<br />
Omschrijving: De Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag (SIG; Arindell, De Groot & Walburg,<br />
1984)) lijkt erg op de IOA. Deze test meet met vijftig items de spannings- en<br />
vermijdingsaspecten van sociaal gedrag. De volgende vier schalen worden onderscheiden:<br />
uiten van negatieve gevoelens, uiten van onzekerheid en eigen ontoereikendheid,<br />
zichzelf kenbaar maken, uiten van positieve gevoelens. Daarnaast zijn er twee totaalscores:<br />
een op ervaren spanning en een op frequentie van uitvoering van sociale gedragingen.<br />
Aan de hand van deze totaalscores kunnen respondenten worden ingedeeld<br />
in vier typen: assertieven, angstige uitvoerders, sub-assertieven, onverschilligen.<br />
Forensische populatie: De SIG wordt toegepast in forensische settings.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De psychometrische eigenschappen van de SIG zijn<br />
goed.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: De test is tegen een vergoeding te verkrijgen bij Harcourt Test Publishers<br />
(www.harcourt.nl),<br />
B1.6 Woede<br />
B1.6.1 Zelf-Analyse Vragenlijst (ZAV)<br />
Type instrument: Zelfbeoordelingsvragenlijst.<br />
Omschrijving: De Zelf-Analyse Vragenlijst (Van der Ploeg, Defares & Spielberger,<br />
1982) is een bewerking van de Spielberger State-Trait Anger Scale. De lijst wordt geacht<br />
boosheid en woede te meten en wel als toestand en als dispositie. De vragenlijst<br />
bestaat uit twee maal tien items die gescoord moeten worden op een vierpuntsschaal.<br />
Dit is een handzaam instrument dat aangeeft in hoeverre boosheid en woede situationeel<br />
bepaald zijn of verband houden met een persoonlijkheidskenmerk.<br />
Forensische populatie: De ZAV wordt toegepast in forensische settings.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: COTAN-beoordeling (Evers, Van Vliet-Mulder & Ter<br />
Laak, 1992): normen: voldoende; betrouwbaarheid: goed; validiteit: voldoende.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Uitgever: Swets & Zeitlinger, Lisse 1980.<br />
B1.6.2 Novaco Anger Scale (NAS)<br />
Type instrument: Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De Novaco Anger Scale (Novaco, 1994) is vertaald door de Dr. H. van<br />
der Hoeven Kliniek. De vragenlijst bestaat uit een deel A met 48 items en een deel B<br />
met 25 items. In deel A staan uitspraken over wat mensen denken, voelen en doen.<br />
Op een driepuntsschaal moet worden aangegeven in hoeverre men vindt dat de uitspraak<br />
wel/niet van toepassing is. In deel B staan uitspraken over situaties waarin iemand<br />
kwaad kan worden. Op een vierpuntsschaal moet worden aangegeven hoe<br />
kwaad men in de bestreffende situatie zou worden.<br />
149
Forensische populatie: De NAS wordt toegepast in forensische settings.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De oorspronkelijke versie van de NAS, de Anger Inventory<br />
(NI), beschikte over een zeer lage betrouwbaarheid. De validiteit was op een zeer<br />
globale manier vastgesteld (Biaggio, Supplee & Curtis, 1981). Van de herziene Engelstalige<br />
versie (Novaco, 1994) bleek de interne betrouwbaarheid goed (bij 158 patiënten),<br />
evenals de concurrente en voorspellende validiteit (bij 108 patiënten). Er is een<br />
Nederlandse versie, waarvan de psychometrische eigenschappen echter nog onderzocht<br />
moeten worden.<br />
Talen: Dit instrument is in het Nederlands vertaald.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.7 Frustratietolerantie en impulsbeheersing<br />
B1.7.1 Barratt Impulsivity Scale (BIS)<br />
Type instrument: Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: Barratt ontwikkelde de Barratt Impulsivity Scale, waarvan de elfde editie<br />
in 1995 door Patton en anderen werd uitgebracht. In deze dertig items tellende<br />
zelfrapportagelijst worden drie soorten impulsiviteit onderscheiden: motorische impulsiviteit,<br />
gebrek aan planning, en cognitieve impulsiviteit. In de MacArthur risk assesment<br />
study (Monahan e.a., 2001) werd dit instrument uitvoerig gebruikt bij psychotische<br />
patiënten, maar bleek alleen motorische impulsiviteit enigszins met later geweld<br />
samen te hangen. Andere validiteitstudies in forensisch psychiatrische populaties ontbreken<br />
vooralsnog: de BIS lijkt vooral te worden gebruikt als diagnostisch descriptief<br />
instrument, en wordt vaak beschreven in samenhang met diverse stoornissen. Cheung<br />
e.a. (2004) toonden bijvoorbeeld aan dat een verhoogde score op de BIS-11 samenhing<br />
met stoornissen in de executieve functies. Impulsiviteit kan naast een direct oorzakelijke<br />
factor van geweld, ook een verstorende factor zijn voor het behoud van bereikte<br />
therapieresultaten. Zo blijkt bijvoorbeeld dat gestopte rokers met een hoge mate<br />
van impulsiviteit sneller terugvallen in rookgedrag dan minder impulsieve gestopte<br />
rokers (Doran, Spring, McChargue & Malia Richmond, 2004).<br />
Forensische populatie: De BIS wordt toegepast in forensische settings.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Tijdens de ontwikkeling van de BIS-5 (Barrat, 1965) tot<br />
en met de BIS-10 (Patton, Stanford, & Barrat, 1995) verbeterden de constructvaliditeit<br />
en de psychometrische eigenschappen van de lijst gestaag. De psychometrische<br />
kwaliteiten van de BIS-11 blijken bevredigend.<br />
Talen: In het Nederlands vertaald (‘Manieren van denken’).<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.8 Agressie<br />
B1.8.1 Agressie Vragenlijst (AVL)<br />
Type instrument: Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De Agressie Vragenlijst is een Nederlandse versie van Buss & Perry’s<br />
Aggression Questionnaire (1992). De vragenlijst bestaat uit 29 items en meet verschil-<br />
150
lende vormen van agressief gedrag, namelijk: fysieke agressie, verbale agressie, woede<br />
en vijandigheid (AVL; Meesters, Muris, Bosma, Schouten & Beuving, 1996). Om<br />
deze structuur van vier factoren te behouden, moesten er in de Nederlandse versie<br />
drie items worden weggelaten.<br />
Forensische populatie: De AVL wordt toegepast in forensische settings.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Vooral de Engelstalige versie van de vragenlijst is veelvuldig<br />
onderzocht op psychometrische eigenschappen. De betrouwbaarheid van deze<br />
lijst is goed en de validiteit voldoende (Buss & Perry, 1992). In 2002 is de AVL door<br />
Morren en Meesters (2002) gevalideerd bij een populatie van delinquenten.<br />
Talen: In het Nederlands vertaald.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.8.2 Observatie Schaal voor Agressief gedrag (OSAG)<br />
Type instrument: Observatie-instrument.<br />
Omschrijving: De Observatie Schaal voor Agressief gedrag (OSAG) (Hornsveld, 2006)<br />
is bedoeld voor de evaluatie van klinische behandelprogramma’s die zich richten op<br />
afname van agressief gedrag en op toename van sociaal competent gedrag. De OSAG<br />
lijkt een veelbelovend instrument voor het observeren van agressief en sociaal gedrag<br />
bij klinische forensisch psychiatrische patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis.<br />
De OSAG bestaat uit veertig items en omvat de subschalen irritatie/boosheid,<br />
angst/somberheid, agressief gedrag, aanleiding, sanctie en sociaal gedrag. De afdelingsstaf<br />
vult de schaal in op basis van het gedrag in de voorafgaande week. Voor invulling<br />
van de OSAG is een gebruikersvriendelijk computerprogramma ontwikkeld.<br />
Forensische populatie: Specifiek voor de forensische populatie.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Psychometrische eigenschappen zijn voldoende tot<br />
goed.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Verkrijgbaar via r.hornsveld@tiscali.nl.<br />
B1.8.3 Staff Observation Aggression Scale-Revised (SOAS-R)<br />
Type instrument: Observatie-instrument.<br />
Omschrijving: De SOAS-R is een Nederlandse versie van de SOAS, waaraan enkele<br />
items over agressie tegen zichzelf zijn toegevoegd. Zo is aan de rubriek Doelwit van<br />
de agressie ‘patiënt zelf’ toegevoegd en aan de rubriek Maatregelen om de agressie te<br />
stoppen ‘separatie (deur op slot)’, ‘fixatie’ en ‘andere maatregelen’. De SOAS-R dient<br />
na elk incident te worden ingevuld door een staflid. De SOAS-R werd onderzocht bij<br />
een groot aantal patiënten op gesloten opnameafdelingen van psychiatrische ziekenhuizen<br />
in België en Nederland.<br />
Forensische populatie: In een onderzoek van Nijman en Geurkink (2004) wordt een<br />
aan het gevangeniswezen aangepaste versie van de Staff Observation Aggression Scale-Revised<br />
gebruikt voor een onderzoek met als doel meer inzicht te krijgen in aard en<br />
ernst van agressie bij gedetineerden met ernstige psychiatrische stoornissen.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De schaal bleek betrouwbaar en valide, al achtten de<br />
onderzoekers verder onderzoek naar de validiteit geboden (Nijman, 1999; Nijman<br />
e.a., 1999).<br />
Talen: Nederlands.<br />
151
Beschikbaarheid: Te bestellen op de website:<br />
http://www.boomtestuitgevers.nl/page.php?code=SOAS.<br />
B1.8.4 Modified Overt Aggression Scale (MOAS)<br />
Type instrument: Observatie-instrument.<br />
Omschrijving: De Modified Overt Aggression Scale (MOAS; Kay, Wolkenfeld & Murrill,<br />
1988) is een verbeterde versie van de OAS. De MOAS is ontworpen als een beschrijvend<br />
instrument om accuraat en betrouwbaar de verschillende vormen van agressie te<br />
meten zoals die voorkomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De MOAS kent dezelfde<br />
vier categorieën van agressief gedrag als de OAS: verbale agressie, fysieke agressie<br />
tegen voorwerpen, fysieke agressie tegen zichzelf en fysieke agressie tegen anderen.<br />
Elke categorie van agressie bevat vier vermeldingen die toenemen in hevigheid. De<br />
MOAS dient na elk incident te worden ingevuld door de afdelingspsycholoog op basis<br />
van de totale informatie afkomstig van persoonlijke informatie, dagelijkse ‘rondes’,<br />
afdelingsrapportages en -overdrachten en andere onderhandelingen met de afdelingsstaf.<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De MOAS werd onderzocht bij grotendeels schizofrene<br />
patiënten op een opname-, gesloten en een verblijfsafdeling van een psychiatrisch ziekenhuis<br />
in New York. Het betrof patiënten met herhaaldelijk gewelddadig gedrag, zowel<br />
fysiek als verbaal. De MOAS werd gescoord door afdelingspsychologen die daarbij<br />
over alle relevante, aanvullende informatie mochten beschikken. De schaal bleek betrouwbaar<br />
en valide (Kay, Wolkenfeld & Murrill, 1988). De auteurs waarschuwden echter<br />
dat de resultaten niet zonder meer vergelijkbaar zijn met die bij andere instellingen<br />
op andere plaatsen.<br />
Talen: De MOAS is in het Nederlands vertaald.<br />
Beschikbaarheid: www.aseba.nl.<br />
B1.8.5 Buss Durkee Hostility Index (BDHI)<br />
Type instrument: Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De BDHI is een instrument voor het vaststellen van iemand hostiliteit en<br />
neiging tot agressief gedrag. De BDHI-D is een Nederlandse bewerking van de Amerikaanse<br />
BDHI (Lange, Hoogendoorn & Wiederspahn, 2004). De vragenlijst meet directe<br />
agressie(uitingen), indirecte agressie (op zichzelf gericht) en sociale wenselijkheid. De<br />
BDHI-D bestaat uit veertig uitspraken met de antwoordmogelijkheden ‘waar’ of ‘onwaar’.<br />
Forensische populatie: De BDHI is geschikt voor toepassing in de forensische setting.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De validiteit en betrouwbaarheid zijn goed.<br />
Talen: Dit instrument is in het Nederlands vertaald.<br />
Beschikbaarheid: Tegen betaling verkijgbaar bij uitgever Bohn Stafleu Van Loghum.<br />
152
B1.9 Hechting en opvoeding<br />
B1.9.1 Hechtingsvragenlijst<br />
Type instrument: Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: De Hechtingsvragenlijst is een vertaling van de Bartholomew Relationship<br />
Vragenlijst BRQ en meet de beleving van relaties in termen van vier hechtingsstijlen.<br />
De hechtingstypen zijn gebaseerd op de theorie van Bowlby en Nicolaï. De vier<br />
hechtingsstijlen zijn manieren waarop iemand relaties vormt en onderhoudt. De manier<br />
waarop iemand dit doet is gebaseerd op het type beleving van zichzelf en de ander<br />
(zelf positief/negatief, ander positief/negatief).<br />
Forensische populatie: Geen informatie teruggevonden.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.10 Motivatie<br />
B1.10.1 Beoordelingslijst Inzet voor de Behandeling (BIB)<br />
Type instrument: Beoordelingsvragenlijst.<br />
Omschrijving: Aan de hand van criteria zoals verzuim, openheid, doelgerichtheid, inspanning<br />
voor gedragsverandering en voor verbetering van de maatschappelijke inbedding<br />
geven therapeuten een oordeel over de feitelijke inzet van de patiënt voor zijn<br />
behandeling.<br />
Forensische populatie: Toegepast in de ambulante forensische setting.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Het instrument meet de bedoelde eigenschappen met<br />
voldoende nauwkeurigheid om conclusies te kunnen trekken over individuele patiënten.<br />
Interessant is dat de behandelinzet van de patiënt veel nauwkeuriger voorspeld<br />
kon worden door een combinatie van zelfrapportage (TMS-f) en een beoordeling door<br />
therapeuten (BIB) dan door de twee methoden afzonderlijk.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.10.2 Treatment Motivation Scale-forensic (TMS-f)<br />
Type instrument: Zelfrapportagevragenlijst.<br />
Omschrijving: Met de Therapie Motivatie Schalen (TMS-F), een zelfrapportagevragenlijst,<br />
wordt informatie verkregen over de motivatie van de patiënt en zijn inzet<br />
voor de behandeling op basis van zes cognitieve en emotionele factoren. Dat zijn:<br />
probleembesef, lijdensdruk, subjectieve justitiële druk, subjectieve prijs van de behandeling,<br />
subjectieve geschiktheid van de behandeling en succesverwachting. Veelal<br />
wordt verondersteld dat zelfrapportage-instrumenten onbruikbaar zijn voor forensische<br />
patiënten omdat veel patiënten zich sociaal wenselijk zouden presenteren. Analyses<br />
waarbij de scores daarvoor gecorrigeerd zijn, wijzen uit dat deze opvatting niet<br />
houdbaar is.<br />
Forensische populatie: Toegepast in de ambulante forensische setting.<br />
153
Validiteit en betrouwbaarheid: Het instrument meet de bedoelde eigenschappen met<br />
voldoende nauwkeurigheid om conclusies te kunnen trekken over individuele patiënten.<br />
Interessant is dat de behandelinzet van de patiënt veel nauwkeuriger voorspeld<br />
kon worden door een combinatie van zelfrapportage (TMS-f) en een beoordeling door<br />
therapeuten (BIB) dan door de twee methoden afzonderlijk.<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.11 Generiek<br />
B1.11.1 Forensic Inpatient Observation Scale (FIOS)<br />
Type instrument: Observatie-instrument.<br />
Omschrijving: De FIOS is ontwikkeld omdat er een groot gebrek is aan geschikte, betrouwbare<br />
en valide observatieschalen voor forensisch psychiatrische patiënten. De<br />
FIOS heeft zes schalen die worden verondersteld belangrijke aspecten te meten in de<br />
behandeling van forensisch psychiatrische patiënten: (1) zelfverzorging, (2) sociaal<br />
gedrag, (3) oppositioneel gedrag, (4) inzicht in eigen delictgedrag, (5) verbale vaardigheden<br />
en (6) psychische klachten (distress).<br />
Forensische populatie: Specifiek ontwikkeld voor de forensische populatie.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: De psychometrische kwaliteiten van de FIOS zijn bevredigend.<br />
Talen: Onbekend of er een Nederlandse versie beschikbaar is.<br />
Beschikbaarheid: Engelstalige versie op: http://dare.uva.nl/document/77768.<br />
B1.11.2 Behavioural Status Index (BEST-index)<br />
Type instrument: Risicomonitoring instrument.<br />
Omschrijving: De Best-Index bestaat uit zes subschalen (risico, inzicht, communicatie,<br />
ontspanning, zorg en empathie). Een positieve score op elk van deze subschalen geeft<br />
een indicatie van de mogelijkheden die iemand heeft om in een sociale omgeving naar<br />
maatschappelijke maatstaven redelijk te kunnen functioneren. De zes subschalen bestaan<br />
momenteel uit 150 items die opgaan in 25 factoren. Onderzoek dient uit te wijzen<br />
of dezelfde meetpretenties ook met minder items behaald kunnen worden. De<br />
Best Index kan op deze wijze bijdragen aan het meer objectief weergeven van gedrag<br />
in met name verpleegkundige rapportages.<br />
Forensische populatie: Wordt toegepast in de forensische populatie.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: In onderzoek door P. Ter Horst (FPC de Rooyse Wissel).<br />
Talen: Nederlands.<br />
Beschikbaarheid: Geen informatie teruggevonden.<br />
B1.11.3 Structured Outcome Assessment and Community Risk Monitoring (SORM)<br />
Type instrument: Risicomonitoring instrument.<br />
Omschrijving: De SORM is ontwikkeld voor gebruik bij gestructureerde effectevaluatie<br />
en risicomonitoring. De SORM bestaat uit dertig dynamische items en elk item wordt<br />
twee maal beoordeeld. Eerst wordt elk item gescoord op de aan- of afwezigheid van<br />
een specifieke individuele contextuele factor, ten tweede wordt voor elke item een<br />
154
evaluatie gemaakt die is genoemd ‘effectevaluatie’ voor de SORM/effectmeting en risico-effect<br />
voor de SORM/risicomonitoring. Hierbij gaat de beoordelaar na wat volgens<br />
hem of haar de invloed is van de aan- of afwezigheid van de specifieke omstandigheid<br />
op het effect of op het risico op recidive.<br />
Forensische populatie: Dit instrument is speciaal ontwikkeld voor management van<br />
risicofactoren en behandeleffecten bij forensische patiënten die in de samenleving verblijven.<br />
Validiteit en betrouwbaarheid: Door FPC de Rooyse Wissel vindt tussen 2006 en 2009<br />
onderzoek plaats naar de validering van de Nederlandse vertaling van de SORM.<br />
Talen: In het Nederlands vertaald.<br />
Beschikbaarheid: Engelstalige versie op:<br />
http://www.cvp.se/publications/manuals_en.html<br />
155
Literatuurlijst bijlage 1<br />
Achenbach, T.M., & Rescorla, L.A. (2003). Manual for the ASEBA Adult Forms & Profiles.<br />
Burlington, VT: University of Vermont: Research Center for Children, Youth<br />
& Families.<br />
Amorim, P., Lecrubier, Y., Weiller, E., Hergueta, T., & Sheedan, D. (1998). DSM-III-R<br />
Psychotic Disorders: procedural validity of the Mini International Neuropsychiatric<br />
Interview (M.I.N.I.). Concordance and causes for discordance with<br />
the CIDI. European Psychiatry, 13, 26-34.<br />
Arindell, W.A., De Groot, P.M., & Walburg, J.A. (1984). Handleiding Schaal voor Interpersoonlijk<br />
Gedrag, SIG, deel I. Lisse: Swets & Zeitlinger.<br />
Barrat, E.S. (1965). Factor analysis of some psychometric measures of impulsiveness<br />
and anxiety. Psychological Reports, 16, 547-554.<br />
Beck, A.T., Steer, R.A., & Garbin, M.G. (1988). Psychometric properties of the Beck<br />
Depression Inventory: Twenty-five years of evaluation. Clinical Psychology Review,<br />
8, 77-100.<br />
Biaggio, M.K., Supplee, K., & Curtis, N. (1981). Reliability and validity of four anger<br />
scales. Journal of Personality Assessment, 45(6), 639-648.<br />
Buss, A.H., & Perry, M. (1992). The Aggression Questionnaire. Journal of Personality<br />
and Social Psychology, 63, 452-459.<br />
Cheung, A.M., Mitsis, E.M., & Halperin, J.M. (2004). The relationship of behavioral inhibition<br />
to executive functions in young adults. Journal of Clinical and Experimental<br />
Neuropsychology.<br />
De Beurs, E., & Zitman, F.G. (2006). De Brief Symptom Inventory (BSI): De betrouwbaarheid<br />
en validiteit van een handzaam alternatief voor de SCL-90. [The Brief<br />
Symptom Inventory (BSI): The reliability and validity of a brief alternative of the<br />
SCL-90]. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 61, 120-141.<br />
Doran, N., Spring, B., McChargue, D., & Malia Richmond, M.P. (2004). Impulsivity and<br />
smoking relapse. Nicotine & Tobacco Research, 6(4), 641-647.<br />
Evers, A., Van Vliet-Mulder, J.C., & Ter Laak, J. (1992). Documentatie van Tests en<br />
Testresearch in Nederland. Assen/Maastricht: Van Gorcum.<br />
Evers, A., Van Vliet-Mulder, J.C., & Ter Laak, J. (2000). Documentatie van Tests en<br />
Testresearch in Nederland. Assen/Maastricht: Van Gorcum.<br />
Hornsveld, R.H.J. (2006). Ontwikkeling en evaluatie van de Agressiehanteringstherapie<br />
voor gewelddadige forensisch psychiatrische patiënten, deel I.<br />
Jong, C.A.J., Van den Brink, W., & Jansma, A. (2000). ICL-R: Handleiding bij de vernieuwde<br />
Nederlandse versie van de Interpersonal Checklist (ICL). Sint Oedenrode:<br />
Novadic.<br />
Kay, S.R., Wolkenfeld, F., & Murrill, L.M. (1988). Profiles of Aggression among Psychiatric<br />
Patients. I. Nature and Prevalence. The Journal of Nervous and Mental Disease,<br />
176(9), 539-546.<br />
Lange, A., Hoogendoorn, M., & Wiederspahn, A. (2004). Handleiding, verantwoording<br />
en normering van de Nederlandse Buss-Durkee-agressievragenlijst. Houten:<br />
Bohn Stafleu Van Loghum.<br />
156
Meesters, C., Muris, P., Bosma, H., Schouten, E., & Beuving, S. (1996). Psychometric<br />
evaluation of the Dutch version of the Aggression Questionnaire. Behaviour Research<br />
and Therapy, 34(10), 839-843.<br />
Monahan, J., Steadman, H.J., Silver, E., Appelbaum, P.S., Robbins, P.C., Mulvey, E.P.,<br />
e.a. (2001). Rethinking risk assessment: The MacArthur study of mental disorders<br />
and violence. Oxford: Oxford University Press.<br />
Morren, M., & Meesters, C. (2002). Validation of the Dutch version of the Aggression<br />
Questionnaire in adolescent male offenders. Aggressive Behavior, 28, 87-96.<br />
Nader, K., Pynoos, R.S., Fairbanks, L.A., Al-Ajeel, M., & Al-Asfour, A. (1993). A preliminary<br />
study of PTSD and grief among the children of Kuwait following the Gulf<br />
crisis. British Journal of Clinical Psychology, 32(4), 407-416.<br />
Nijman, H.L. (1999). Aggressive Behavior of Psychiatric Inpatients: Measurement,<br />
prevalence, and determinants. Maastricht: Universitaire Pers Maastricht.<br />
Nijman, H.L., & Geurkink, M. (2004). Agressie van gedetineerden met psychiatrische<br />
stoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(9), 609-618.<br />
Nijman, H.L., Muris, P., Merckelbach, H.L.G.J., Palmstierna, T., Wistedt, B., Vos, A.M.,<br />
e.a. (1999). The Staff Observation Aggression Scale-Revised (SOAS-R). Aggressive<br />
Behavior, 25, 197-209.<br />
Novaco, R.W. (1994). Anger as a risk factor for violence among the mentally disordered.<br />
In J. Monahan & H.J. Steadman (Eds.), Violence and Mental Disorder.<br />
Chicago: The University Chicago Press.<br />
Patton, J.M., Stanford, M.S., & Barrat, E.S. (1995). Factor Structure of the Barrat Impulsiveness<br />
Scale. Journal of Clinical Psychology, 51, 768-774.<br />
Pinninti, N., Madison, H., Musser, E., & Rissmiller, D. (2003). MINI International Neuropsychiatric<br />
Schedule: clinical utility and patient acceptance. European Psychiatry,<br />
18, 361-364.<br />
Pynoos, R.S., Frederick, C., Nader, K., Arroyo, W., Steinberg, A., Eth, S., e.a. (1987).<br />
Life threat and posttraumatic stress in school-age children. Arch Gen Psychiatry,<br />
44(12), 1057-1063.<br />
Pynoos, R.S., Goenjian, A., Tashjian, M., Karakashian, M., Manjikian, R., Manoukian,<br />
G., e.a. (1993). Post-traumatic stress reaction in children after the 1988 Armenian<br />
earthquake. British Journal of Psychiatry, 163, 239-247.<br />
Tenneij, N.H., & Koot, H.M. (In druk). A preliminary investigation into the utility of the<br />
Adult Behaviour Checklist in the assessment of psychopathology in people with<br />
low IQ. Journal of Applied Research in Intellectual Disability.<br />
Van Dam-Baggen, C.J.M., & Kraaimaat, F.W. (2000). Inventarisatielijst Omgaan met<br />
Anderen (IOA). Handleiding (2e druk). Lisse: Swets Test Services.<br />
Van der Ploeg, H.M., Defares, P.B., & Spielberger, C.D. (1982). Handleiding bij de<br />
Zelf-Analyse Vragenlijst, ZAV. Lisse: Swets & Zeitlinger.<br />
Westbrook, M.T. (1979). A classification of coping behavior based on multidimensional<br />
scaling of similarity ratings. Journal of Clinical Psychology, 35, 407-410.<br />
Zitman, F.G., Griez, E.J.L., & Hooyer, C. (1989). Standaardisering depressievragenlijsten.<br />
Tijdschrift voor Psychiatrie, 31, 114-125;126-135.<br />
157
Bijlage 2<br />
Delictanalyse: Rapportage stramien<br />
Algemeen<br />
Naam/voornaam patiënt:<br />
Geboortedatum patiënt:<br />
Delictanalyse opgesteld door:<br />
Datum geschreven:<br />
Naam van collega met wie de delictanalyse is besproken:<br />
Datum doorgenomen met patiënt:<br />
-1 Delictgedrag<br />
Feitelijke beschrijving van het delictgedrag.<br />
a) Kortste beschrijving in feitelijke termen van de daad die tot veroordeling leidde.<br />
b) Delictscenario: beknopte beschrijving in feitelijke, objectiverende zin van het delictverloop.<br />
Samenspel in de momenten naar en van het delict tussen situaties, gebeurtenissen<br />
en gedragingen van personen. Hierbij zijn mogelijk verschillende versies<br />
te beschrijven zoals scenario volgens patiënt, scenario volgens strafdossier.<br />
-2 Vonnis, veroordeling, beschrijving tbs-maatregel<br />
a) Feitelijke beschrijving van de tenlastelegging, van de gronden voor veroordeling en<br />
tbs-oplegging.<br />
b) Feitelijke beschrijving van eerdere delicten en veroordelingen en van eventuele<br />
eerdere behandelingen.<br />
-3 Historische achtergronden<br />
Wat speelt er vanuit de levensgeschiedenis mee dat logisch aannemelijk in verband<br />
kan worden gebracht met het delict?<br />
Geef daarbij aandacht aan biologische, psychische en sociale aspecten en patronen<br />
daarin.<br />
(Biologisch: lichamelijke factoren die reeds vanuit het verleden meespelen zoals<br />
ADHD, verslaving, hormonale afwijkingen, psychose.<br />
Psychisch: ontwikkelingen betreffende denken, voelen en handelen. Denk bijvoorbeeld<br />
aan opvoedingssituatie, aangeleerde gedragspatronen/overleefstrategieën, overtuigingen/cognities,<br />
zelfbeelden, beelden van anderen, traumatische ervaringen, gevoelens<br />
en hoe daarmee omgegaan als kind, vroeger grensoverschrijdend/delinquent gedrag<br />
etc.<br />
Sociaal: denk bijvoorbeeld aan plaats en rol in het ouderlijk gezin, gezinscultuur en<br />
hoe daarin werd omgegaan met zaken als seksualiteit, geld en geweld. Sociale verwachtingspatronen,<br />
sociale ontwikkeling op school, vriendenkring.)<br />
-4 Context<br />
Welke zaken uit het heden van het delict speelden mee?<br />
Geef daarbij aandacht aan mogelijke biologische, psychische en sociale aspecten.<br />
(Biologisch: denk aan fysieke toestand zoals middelengebruik, seksuele opwinding,<br />
verminderde verstandelijke vermogens.<br />
159
Psychisch: denk aan psychische staat vooraf en tijdens het delict. Gevoelens, behoeften,<br />
gedachten, zelfbeeld, cognitieve vervormingen, gedrag/ houding, copingstijlen.<br />
Mogelijk is ook te beschrijven op welke manier aanwijsbare triggers tot een omslagmoment<br />
leidden in gevoelens/cognities/gedrag.<br />
Sociaal: denk aan de sociale/relationele context waarbinnen delictgedrag optrad, zoals<br />
de sociale verhoudingen, (sub)cultuur, conflicten, verwachtingen, rolgedrag.)<br />
-5 Motieven, doelen<br />
Welke motieven, doelen speelden mee in het delict?<br />
Maak onderscheid tussen toenaderings- en vermijdingsdoelen. Geef daarbij aandacht<br />
aan mogelijke biologische, psychische en sociale aspecten.<br />
(Biologisch: te denken valt aan fysieke doelen zoals ontladen van stress, van [pedo]seksuele<br />
opwinding.<br />
Psychisch: denk aan motieven zoals ongedaan maken van gevoel van onmacht of<br />
kwetsing, zich succesvol willen voelen of meer uitwendige doelen zoals rond geld,<br />
drugs, afstraffing.<br />
Sociaal: welk doel is er op sociaal/systemisch vlak aan te nemen. Bijvoorbeeld: sociale<br />
verhoudingen willen handhaven of juist doorbreken, macht en aanzien verwerven,<br />
spelen er loyaliteiten mee.)<br />
-6 Effecten van delict<br />
Beschrijving van ter zake doende consequenties en gevolgen van delict: wat gebeurde<br />
er na het delict?<br />
Met oog voor biologische, psychische en sociale aspecten. Het kan belangrijk zijn effecten<br />
op korte en langere termijn te onderscheiden.<br />
(Biologisch: denk bijvoorbeeld aan seksuele bevrediging.<br />
Psychisch: bijvoorbeeld mogelijk toegenomen of juist afgenomen frustratie; bevestiging<br />
van cognitieve vervormingen.<br />
Sociaal: veranderde sociale verhoudingen zoals aanzien of juist isolement. Macht,<br />
geld.)<br />
-7 Samenvatting: Tijdslijn<br />
De belangrijkste factoren en gebeurtenissen van vroeger naar nu van jaartallen voorzien<br />
op een tijdslijn gezet.<br />
-8 Integrale hypotheses<br />
Dit is de eigenlijke delictanalyse. Dit onderdeel valt grotendeels samen met wat vaak<br />
verstaan wordt onder delictdynamiek en bestaat uit een integrerende beschrijving van<br />
deelanalyses. Hierin komen hypotheses aan de orde over de onderlinge samenhang en<br />
beïnvloeding van gegevens en factoren uit de verschillende gebieden 1 t/m 6. Deze<br />
hypotheses geven de logica of waarschijnlijkheid aan van het betreffende delict vanuit<br />
de beschreven verbanden. Naast genoemde aandachtsvelden kunnen ook gegevens uit<br />
klinische diagnostiek en vanuit eigen indrukken over de persoon genoemd en verwerkt<br />
worden in de integrale hypothese.<br />
160
Er zijn altijd meerdere hypotheses mogelijk, vanuit het feit dat er altijd vanuit verschillende<br />
perspectieven naar dezelfde gegevens gekeken kan worden. Een goede analyse<br />
beschrijft dus mogelijk verschillende perspectieven en motiveert de waarschijnlijkheid<br />
van verschillende opties. Het houdt daarin rekening met verschillende versies<br />
die mogelijk uit verschillende hoek gegeven zijn.<br />
Een belangrijk in te schatten punt is het relatieve gewicht van verschillende aspecten.<br />
Op zichzelf zeer belangrijke psychische factoren zoals cognitieve vervormingen kunnen<br />
qua direct belang voor delictgedrag volledig overschaduwd worden door biologische<br />
factoren zoals middelenmisbruik of door sociale factoren zoals gebrek aan werk (of<br />
juist andersom). Ook kan het uitmaken of we hierin op lange of op korte termijn kijken.<br />
Een ander punt om aan te geven is hoe factoren onderling samenhangen. Bijvoorbeeld<br />
doordat ze uit elkaar voortvloeien.<br />
Een delictanalyse zal nooit volledig kunnen zijn. Wel kunnen aan de hand van het<br />
stramien witte plekken aangeduid worden. Juist dit is voor verdere behandeling en<br />
voor bijstellingen van de delictanalyse in de toekomst een waardevol punt.<br />
-9 Dadertypologie<br />
Expressief dan wel instrumenteel geweld; onmachtig/impulsief; verslaafd; habitueel;<br />
kick zoekend; sadistisch; hyperseksualiteit; parafilie, slachtoffers binnen/buiten eigen<br />
kring.<br />
-10 Samenvatting delictfactoren<br />
Puntsgewijze opsomming van de factoren binnen en buiten de persoon die hebben bijgedragen<br />
aan het delict. Daarbij zo mogelijk een inschatting van het relatieve belang<br />
van deze factoren voor delictgedrag.<br />
-11 Risicofactoren, valkuilen<br />
Opsomming van risicofactoren in de toekomst.<br />
Hoe zien valkuilen er in de praktijk uit? Welke samenlopen van welke innerlijke en uiterlijke<br />
elementen zijn risicovol?<br />
-12 Beschermende factoren/sterke kanten en mogelijkheden<br />
Welke factoren werken ten gunste?<br />
Over welke kwaliteiten beschikt deze persoon die ten dienste kunnen staan van delictvrij<br />
en mogelijk constructief leven?<br />
-13 Kansen tevens behandeldoelen<br />
Uit een goede analyse komen duidelijke aanknopingspunten en richtingen naar voren<br />
ten behoeve van therapie, constructief leren functioneren (sociotherapie), vaardighedenontwikkeling<br />
en delictpreventie/valkuilen. Ook hier aandacht voor biologisch, psychisch<br />
en sociaal vlak. Het is zaak deze punten zo concreet mogelijk te maken in aard<br />
en in doel van verandering. Daarbij zal steeds de directe relevantie ten aanzien van<br />
delictgedrag moeten kunnen worden aangegeven.<br />
161
Essentieel is hierbij ook om in te schatten wat de kernpunten zijn om aan te werken.<br />
Voor behandeling is een punt pas belangrijk als het hoog scoort op twee aspecten:<br />
a) het belang voor delictgedrag;<br />
b) haalbaarheid van structurele veranderingen.<br />
162
Bijlage 3<br />
Lijst met deelnemers werkgroepen en leescommissie<br />
Instelling Naam<br />
De Kijvelanden Hornsveld (R.)<br />
Leenaars (E.)<br />
Nijman (H.)<br />
Soe-Agnie (S.)<br />
van der Wal (L.)<br />
AMC de Meren Holscher (B.)<br />
Mocking (S.)<br />
Nijhuis (Y.)<br />
FPK Oldenkotte Bangma (P.)<br />
Blondelle (G.)<br />
van den Bosch (W.)<br />
Lammers (S.)<br />
GGZ Drenthe de Jager (B.)<br />
‘t Lam (K.)<br />
Wemekamp (B.)<br />
GGzE Vons (J.) leescommissie<br />
Hoeve Boschoord le Grand (B.)<br />
Oostvaarderskliniek Helvoirt (R.)<br />
Larooy (M.)<br />
del Prado (F.)<br />
Slot (M.)<br />
Pompestichting van Bergen (W.)<br />
Kop (J.)<br />
Kuin (N.)<br />
Mol (B.)<br />
Sijnen (B.)<br />
Streefkerk (I.)<br />
Vissers (A.) leescommissie<br />
Rooyse Wissel Abbenhuis (M.)<br />
Koolen (J.)<br />
Smits (M.J.)<br />
van de Vis (L.)<br />
Van der Hoeven Stichting Jenniskens (G.)<br />
Van Mesdag kliniek Bartels (A.)<br />
163
Feringa (L.)<br />
Heerschop (J.)<br />
de Hoop (W.)<br />
de Jonge (H.)<br />
Kosters-Hoek (A.)<br />
Pieters (R.)<br />
Veldzicht Doddema (E.)<br />
Veldsema (W.)<br />
Ziel (R.)<br />
Groot Batelaar ten Brinck (K.) leescommissie<br />
van Hoek (D.)<br />
Laurens (B.)<br />
Offermans (J.)<br />
Scheltinga (A.)<br />
van Wessel (W.)<br />
<strong>EFP</strong> Bon (C.)<br />
van Eeden (D.)<br />
Eltink (E.)<br />
Embley-Smit (I.)<br />
Janssen (H.)<br />
van Leeuwen (N.)<br />
Louwe (T.)<br />
van Marle (H.) leescommissie<br />
Meijer (W.)<br />
Mertens (J.)<br />
Meyer (J.)<br />
Nijhof (W.)<br />
Pomp (E.)<br />
Postma (G.)<br />
Schönberger (H.)<br />
van der Zande (M.)<br />
164