Gezamenlijk bodemsaneringsbeleid - Vng
Gezamenlijk bodemsaneringsbeleid - Vng
Gezamenlijk bodemsaneringsbeleid - Vng
Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!
Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.
SchiedamGEZAMENLIJKBODEMSANERINGSBELEIDDen HaagDordrechtDen HaagLeidenLeidenRotterdamSchiedamZuid-HollandRotterdamDordrecht2003
voorwoordDe afgelopen jaren heeft op landelijk niveau de discussie plaatsgevonden over de beleidsvernieuwingbodemsanering (Bever). Deze discussie is mede aanleiding geweest om eennieuwe nota “<strong>Gezamenlijk</strong> <strong>bodemsaneringsbeleid</strong>” op te stellen, de derde in de reeks.Opnieuw is deze nota een product van samenwerking tussen het bevoegd gezag Wet bodembeschermingin Zuid-Holland. Doordat het bevoegd gezag verder is gedecentraliseerd, is hetaantal partners nu groter: de gemeenten Den Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam enSchiedam en de provincie Zuid-Holland.De nota is bedoeld voor alle betrokkenen bij de bodemsaneringsoperatie in Zuid-Holland:het bevoegd gezag Wet bodembescherming, de opdrachtgevers voor bodemsanering endegenen die met de uitvoering betrokken zijn, (milieu-)adviesbureau’s en de uitvoerdersvan bodemsaneringen.Doel van de nota is het bieden van inzicht in de wijze waarop de bodemkwaliteit een rol speeltbij het bodemgebruik, bij voorgenomen wijzigingen daarin, en in de wijze waarop via sanering,herinrichting en beheer de gewenste bodemkwaliteit kan worden bereikt en behouden.Hierbij wordt rekening gehouden met het (beoogde) bodemgebruik op de locatie en met de(beoogde) bodemkwaliteit in de omgeving. Hierdoor biedt de nota een goede basis om insamenloop met stedelijke vernieuwing en landinrichting de bodemsaneringsoperatie doelmatigvoort te zetten en af te ronden.<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid3
deel 1 hoofdnota<strong>Gezamenlijk</strong>BodemsaneringsbeleidDe nota is opgesteld door de provincie Zuid-Holland, de gemeentenDen Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam en Schiedam.<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid5
Inhoudsopgave1 INLEIDING 91.1 Achtergronden 91.2 Opbouw van de nota 91.3 Tot slot 112 HOOFDLIJNEN VAN HET BODEMSANERINGSBELEID 132.1 Inleiding 132.2 Doelstellingen 132.3 Het BEVER-proces 142.4 De aanpak van historische verontreinigingen 162.5 Samenloop en integratie 202.6 Actief bodembeheer 213 ONDERZOEK NAAR BODEMVERONTREINIGING 233.1 Inleiding 233.2 Het verkennend bodemonderzoek 233.3 Toetsing van het verkennend bodemonderzoek 243.4 Het nader bodemonderzoek 263.5 Toetsing van het nader bodemonderzoek 274 SANERINGSONDERZOEK, SYSTEEMKEUZEEN SANERINGSPLAN 334.1 Inleiding 334.2 Immobiele verontreinigingen 334.3 Mobiele verontreinigingen 364.4 Gefaseerde sanering en deelsanering 374.5 Saneringsplan en sanering 395 EVALUATIE, NAZORG EN MONITORING 435.1 Inleiding 435.2 Evaluatie 435.3 Nazorg 445.4 Monitoring 466<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid7
1InleidingV.O.N.O.1.1 AchtergrondenIn 1989/90 hebben de besturen van de provincie Zuid-Holland en de gemeenten Rotterdam enDen Haag een gezamenlijk <strong>bodemsaneringsbeleid</strong> vastgesteld. In 1998 is dit beleid als gevolgvan wijzigingen in wet- en regelgeving ingrijpend gewijzigd. Sindsdien heeft zich een aantalontwikkelingen voorgedaan dat opnieuw noopt tot bijstelling van het beleid. Het betreft hierin het bijzonder de landelijke beleidsvernieuwingsoperatie (BEVER), die de nodige consequentiesheeft voor technisch-inhoudelijke, financiële, juridische en organisatorische aspecten van het<strong>bodemsaneringsbeleid</strong>.Sinds 1995 biedt de Wet bodembescherming (Wbb) een uitgebreid instrumentarium om debodemverontreinigingsproblematiek aan te pakken. Dit instrumentarium richt zich primairop de aanpak in eigen beheer door vervuilers of zakelijk rechthebbenden (eigenaren engebruikers). Het vroegere uitgangspunt “de overheid betaalt, tenzij...” is veranderd in “de overheidbetaalt niet, tenzij...”. In het licht van deze accentverschuiving zijn maatschappelijk steedsmeer vraagtekens gerezen bij de noodzaak en het rendement van omvangrijke investeringen inbodemsaneringsprojecten. Met name particuliere saneerders (burgers en bedrijven) vragensteeds nadrukkelijker om een integrale benadering en aanpak die aansluit bij hun andereactiviteiten en (financiële) mogelijkheden.S.O.S.P.Ev.Het gezamenlijke beleid van 1998 stelde zich ten doel om binnen de grenzen van de wet- enregelgeving, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid aan deze vraag naar maatwerk te kunnenvoldoen. In 2002 zijn ook door de rijksoverheid de bakens dusdanig verzet dat de beleidsnotavan 1998 moet worden herzien. De weerslag hiervan is te vinden in het KabinetsstandpuntBeleidsvernieuwing Bodem van 2002 en in de uitwerkingen daarvan in onder andere “VanTrechter naar Zeef” (immobiele verontreinigingen) en de rapporten van de BEVER-werkgroepA5 (mobiele verontreinigingen).Deze derde nota inzake het gezamenlijk <strong>bodemsaneringsbeleid</strong> is tot stand gekomen onderverantwoordelijkheid van een ambtelijke stuurgroep bestaande uit vertegenwoordigers vande provincie Zuid-Holland en de gemeenten Den Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam enSchiedam. Op onderdelen is ondersteuning verleend door DCMR Milieudienst Rijnmond ende Milieudiensten West-Holland en Zuid-Holland Zuid. De nota is niet alleen bedoeld voormedewerkers van de meest betrokken partners, maar tevens voor alle overige gemeenten enregionale milieudiensten in Zuid-Holland. Daarnaast is de nota bedoeld voor anderen die inZuid-Holland te maken krijgen met bodemverontreiniging (projectontwikkelaars, grondeigenaren,(milieu-)adviesbureaus, aannemers, etc.).1.2 Opbouw van de notaDe nota bestaat uit twee delen. Deel 1 (de hoofdnota) is een leidraad voor de uitvoering vanpubliekrechtelijke taken en inzet van instrumenten door het provinciale en gemeentelijkebevoegd gezag. Het is van belang om hier expliciet op te merken dat problemen van meerjuridische aard alleen in deze nota aan de orde komen voor zover ze relevant zijn voor debeleidsmatige aanpak van bodemverontreiniging. Voor de (technische) uitwerking van dehoofdstukken in het beleidsdeel wordt in de tekst regelmatig verwezen naar deel 2 of naarlandelijke nota’s, waarvan in deel 2 een literatuurlijst is opgenomen. Deel 1 van de nota isdaardoor nog meer dan voorheen een korte handwijzer voor de uitvoering van het beleid.deel 1deel 28<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid9
Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat deze nota geen beleid voor toezicht en hand-1.3 Tot slothoofdlijnenproces van bodemonderzoeksaneringsproceshaving bevat. Dit wordt/is door de betrokken overheden apart uitgewerkt.Voor de opbouw van de hoofdnota is zo nauw mogelijk aangesloten bij de volgorde van de verschillendestappen in het onderzoeks- en saneringsproces. Daarbij wordt (voor zover relevant)steeds een onderscheid gemaakt tussen oude (historische) en nieuwe verontreinigingen, tussenbestaande situaties en herinrichting (zowel in stedelijke herstructurering als landinrichting) entussen bovengrond en ondergrond. Deze vormen van onderscheid bepalen in belangrijke matede (onderbouwing van) keuzes die in de nota worden gemaakt.In hoofdstuk 2 worden allereerst de algemene hoofdlijnen van het <strong>bodemsaneringsbeleid</strong>geschetst. Daarbij wordt aandacht besteed aan de landelijk geformuleerde beleidsdoelstellingenen de manier waarop deze in Zuid-Holland worden vertaald naar de beoordeling en aanpak vanconcrete gevallen van bodemverontreiniging. Meer in het bijzonder wordt ingegaan opaspecten als samenloop, integratie, prioritering, financiering en actief bodembeheer.Hoofdstuk 3 behandelt het proces van bodemonderzoek. De paragrafen 3.2 en 3.3 gaan in ophet verkennend bodemonderzoek en de toetsing en interpretatie van de resultaten daarvan.Als uit een verkennend onderzoek de aanwezigheid van bodemverontreiniging is gebleken,dan worden de aard en omvang daarvan in een nader onderzoek bepaald (paragraaf 3.4).Toetsing en interpretatie van de gegevens uit het nader onderzoek moet resulteren in eenuitspraak over de ernst van een verontreiniging, of de verontreiniging gesaneerd moet worden(saneringscriteria) en, zo ja, op welke termijn de sanering vanuit milieuhygiënisch oogpuntmoet worden uitgevoerd (urgentie en tijdstipbepaling). Daarnaast kunnen de uitkomsten vaneen nader onderzoek aanleiding zijn tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen(paragraaf 3.5). In hoofdstuk 3 is ook beleid voor het omgaan met asbestverontreinigingenopgenomen.Hoofdstuk 4 behandelt het saneringsproces. In de paragrafen 4.2 en 4.3 wordt ingegaan op deuitwerking van mogelijke saneringsvarianten in een saneringsonderzoek en de criteria die eenrol spelen bij de uiteindelijke systeemkeuze. Daarbij zal aandacht worden besteed aan desaneringsdoelstelling (terugsaneerwaarden) in relatie tot het type verontreiniging (immobiel ofmobiel) en het beoogde gebruik als bepalende factoren in de keuze van een saneringsvariant.Tevens wordt in hoofdstuk 4 aandacht besteed aan de wijze waarop in het saneringsonderzoekmoet worden omgegaan met deelsaneringen en gefaseerde saneringen (paragraaf 4.4). Tot slotwordt in paragraaf 4.5 ingegaan op het saneringsplan en de sanering. Naast de algemene regelsin de Wbb, heeft het bevoegd gezag in Zuid-Holland aanvullende eisen in (milieu)verordeningenvastgelegd. Deze worden in dit hoofdstuk nader uitgewerkt.Het in deze nota verwoorde beleid schetst de hoofdlijnen. Elk geval van bodemverontreiniging isuniek en vraagt om een op maat gesneden oplossing. Dit betekent dan ook dat er op onderdelenvan de gepresenteerde beleidslijnen kan worden afgeweken. Het behoeft geen betoog dat dit welbeargumenteerd en in overeenstemming met de intenties van het beleid dient te geschieden.Voorts is het goed te vermelden dat deze nota de beleidseisen van het bevoegd gezag Wbbbevat. Dit laat onverlet dat een rechthebbende in een privaatrechtelijke relatie verdergaandeeisen kan stellen.Aangezien (regelgeving ten aanzien van) onderdelen van het in deze nota geformuleerde beleidnog steeds in ontwikkeling zijn en praktijkervaringen aanleiding kunnen geven tot nieuw enaanvullend beleid, kan de nota in de toekomst worden geactualiseerd en aangevuld.Waar in deze nota zonder nadere aanduiding sprake is van ‘het bevoegd gezag’, wordt bedoeldhet bevoegd gezag Wbb (in casu de besturen van de provincie Zuid-Holland, de gemeentenDen Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam en Schiedam).Het beleid in deze nota beperkt zich tot landbodems. Wanneer er sprake is van samenloop meteen waterbodemsanering of indien een landbodemsanering aanleiding geeft tot baggerwerkzaamheden,dan is de aanpak hiervan – voor zover het regionale wateren betreft - beschrevenin de provinciale beleidsnota “Verzorgd Verwijderen; Nota Uitwerking Baggerbeleid II” (maart1995). Een herziening van die nota was ten tijde van het schrijven van dit <strong>bodemsaneringsbeleid</strong>in voorbereiding. Voor zover een ernstig verontreinigde waterbodem in samenloop metdemping wordt gesaneerd, is het beleid in deze nota wel van toepassing.Met de bestuurlijke vaststelling van deze nota is de gezamenlijke nota uit 1998 komen te vervallen.hoofdlijnenbeleidseisenbevoegd gezaglandbodemsV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.evaluatie, nazorg en monitoringIn hoofdstuk 5 worden achtereenvolgens evaluatie, nazorg en monitoring (paragrafen 5.2 t/m5.4) behandeld. Een sanering is feitelijk pas afgerond wanneer het bevoegd gezag het saneringsverslagheeft goedgekeurd. Dit verslag bevat een weergave van de manier waarop de saneringuiteindelijk is uitgevoerd en legt het eindresultaat daarvan vast (paragraaf 5.2). Nazorg ismeestal aan de orde wanneer er na de uitvoering van een sanering restverontreinigingenachterblijven en/of isolatievoorzieningen zijn aangebracht (paragraaf 5.3). In alle gevallen kanmonitoring van de (rest)verontreiniging een belangrijk aspect zijn (paragraaf 5.4).10<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid11
2Hoofdlijnen van het<strong>bodemsaneringsbeleid</strong>V.O.N.O.2.1 InleidingDe landelijke visie op bodemverontreiniging is in de afgelopen jaren sterk veranderd. Zo’ntwintig jaar geleden werd er nog vanuit gegaan dat de bodem schoon was met slechts enkelevervuilde plekken die binnen afzienbare tijd konden worden schoongemaakt. Het landelijkebeleid (hier samengevat als het streven naar multifunctionaliteit als eindbeeld van de saneringsoperatie)en de daarop gebaseerde wet- en regelgeving waren hiermee in overeenstemming.S.O.S.P.Al snel werd duidelijk dat de bodemproblematiek aanzienlijk omvangrijker was dan aanvankelijkwerd gedacht. Bodemverontreiniging bleek een structureel en overal aanwezigprobleem te zijn. Dit leidde onder meer tot het inzicht dat een ongewijzigd <strong>bodemsaneringsbeleid</strong>zonder aanzienlijke verhoging van de onderzoeks- en saneringsbudgetten, reële stagnatierisico’svoor andere maatschappelijke ontwikkelingen (met name ruimtelijke planvorming)zou kunnen opleveren. Om hieraan het hoofd te kunnen bieden, is in het Zuid-Hollandse beleidreeds in 1989 een belangrijke nuancering op het rijksbeleid aangebracht:Ev.…zonder voor de lange termijn het multifunctionaliteitbeginsel los te laten, wordt ervan uitgegaan dat voorde korte termijn functiegerichte saneringsoplossingen tot een verantwoord en acceptabel resultaat leiden...In de herziene beleidsnota van 1998 is dit uitgangspunt verder aangescherpt:…het opheffen van risico’s en gebruiksbeperkingen staat centraal, waarbij multifunctionaliteit eenuitkomst kan zijn…In 2002 is het besef dat het op korte termijn realiseren van een volledig schone bodem technischen financieel niet haalbaar is, ook verankerd in het rijksbeleid. De beleidsvernieuwingsoperatie(BEVER) die Rijk, IPO en VNG in de afgelopen 4 jaar gezamenlijk hebben doorlopen,heeft geleid tot een beter evenwicht tussen wat vanuit milieuhygiënisch oogpunt wenselijk isen wat vanuit maatschappelijk oogpunt noodzakelijk en haalbaar is.BEVERIn dit hoofdstuk wordt uiteengezet via welke hoofdlijnen het Zuid-Hollandse bevoegd gezagvoor het eigen grondgebied invulling wil geven aan de uitkomsten van het BEVER-proces.Daarbij wordt achtereenvolgens ingegaan op doelstellingen (paragraaf 2.2), de sporen die opbasis van het BEVER-proces zijn uitgezet om die doelstellingen te realiseren (paragraaf 2.3) ende manier waarop dit vertaald wordt naar de aanpak van concrete (historische) verontreinigingsgevallen(paragraaf 2.4). Tot slot van dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aansamenloop en integratie (paragraaf 2.5) en actief bodembeheer (paragraaf 2.6).2.2 DoelstellingenAlgemene doelstelling van het bodembeleid is het realiseren en behouden van een duurzamebodemkwaliteit. Het bodembeleid krijgt gestalte langs drie sporen: preventie, sanering en beheer.Preventie richt zich op het behoud van een goede bodemkwaliteit door middel van het voorkomenen terugdringen van de bodembelasting (bijv. als gevolg van bedrijfsactiviteiten). Metname de Wbb en de Wet milieubeheer (Wm) bevatten instrumenten om het preventieve beleidhanden en voeten te geven. Het preventieve bodembeleid valt grotendeels buiten het bestekvan deze nota.duurzame bodemkwaliteitpreventie12<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid13
saneringbeheerSanering richt zich op het opheffen of terugdringen van risico’s voor volksgezondheid en milieuals gevolg van bodemverontreiniging. In het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (NMP3) is dit vertaaldin de volgende operationele doelstellingen, die in het Kabinetsstandpunt van 2002 zijn bevestigd:■ De omvang van de ernstige bodemverontreiniging moet voor 2005 in kaart zijn gebracht.■ De bodem moet blijvend worden beheerd. Onderdeel daarvan is beheersing van de bodemverontreinigingsproblematiekin 2023. Daartoe moet de bodem geschikt worden gemaaktvoor het gebruik dat maatschappelijk gewenst is, wat betekent dat ernstig verontreinigde,urgent te saneren, bodems zijn gesaneerd of, als sanering (nog) niet opportuun is, beheerd.Verspreiding van bestaande verontreiniging moet worden voorkomen ten einde de veiligheidvan mensen te waarborgen en ter bescherming van ecosystemen nu en in de toekomst.Deze doelstellingen uit het NMP3 worden door het Zuid-Hollandse bevoegd gezag onderschrevenals uitgangspunt voor de provinciale bodemsaneringsoperatie. Het inmiddelsverschenen NMP4 bevat hierop geen aanvullingen of wijzigingen.Beheer richt zich op het blijvend en adequaat beheren van locaties waarop als gevolg van(rest)verontreinigingen gebruiksbeperkingen van toepassing zijn. Deze locaties worden onderandere opgenomen in bodeminformatiesystemen; bij wijzigingen van het streekplan en hetbestemmingsplan en bij veranderingen van het bodemgebruik moet opnieuw worden bezienof de bodemkwaliteit daarmee in overeenstemming is, dan wel om een (aanvullende) saneringvraagt. Verder moeten eventuele isolatie- en beheersvoorzieningen periodiek op hun effectiviteitworden getoetst en onderhouden. Tenslotte moet met (rest)verontreinigingen rekeningworden gehouden bij herinrichting van een locatie waarbij grondwerkzaamheden en/ofgrondwateronttrekkingen zijn voorgenomen.2.3 Het BEVER-procesIn het kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het <strong>bodemsaneringsbeleid</strong> vanjuni 1997 zijn drie belangrijke factoren benoemd, die debet zijn aan de stagnatie vande bodemsaneringsoperatie:1. Bodemsanering is te duur, vooral door de multifunctionele saneringsdoelstelling.2. De overheid organiseert en prioriteert bodemsanering te sectoraal en centralistisch.3. De regelgeving is te complex.Als gevolg hiervan worden (markt)partijen onvoldoende gestimuleerd om te investeren inverbetering van de bodemkwaliteit. Dit leidt vervolgens weer tot stagnatie van belangrijkeruimtelijke en economische processen, waaronder stedelijke vernieuwing en revitalisering vanbedrijventerreinen.In het kabinetsstandpunt van 1997 is een ingrijpende koerswijziging in het <strong>bodemsaneringsbeleid</strong>aangekondigd, waarbij tevens tot 2010 extra gelden beschikbaar kwamen voor deuitvoering. Deze koerswijziging heeft geleid tot een nieuwe aanpak van de bodemsanering diein september 2000 in het eindrapport BEVER (BEleidsVERnieuwing bodemsanering) en begin2002 in het Kabinetsstandpunt Beleidsvernieuwing Bodem is beschreven.Om de uitvoering van de bodemsaneringsoperatie in de praktijk beter te faciliteren, zijn in hetBEVER-proces vier sporen uitgezet.1. Nieuwe saneringsdoelstellingIn het nieuwe rijksbeleid wordt uitgegaan van een kosteneffectieve aanpak van bodemverontreiniging,waarbij de bodem geschikt moet worden gemaakt voor de (beoogde) gebruiksfunctie.Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen immobiele en mobiele verontreinigingen. Hetrijksbeleid voor immobiele verontreinigingen is vastgelegd in de nota “Van trechter naar zeef”.Voor mobiele verontreinigingen is het rijksbeleid verder uitgewerkt in de nota A5 “Afwegingsprocesvoor de aanpak van mobiele verontreinigingen in de ondergrond”.Bij de aanpak van verontreinigingen wordt zoveel mogelijk een integrale aanpak van bovengronden ondergrond nagestreefd, evenals integratie met andere grondwerkzaamheden in hetkader van bijvoorbeeld het bouwrijp maken van locaties. Daarnaast worden met de nieuwesaneringsdoelstelling eindsituaties nagestreefd waarbij zo weinig mogelijk (actieve) nazorgnodig is.Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de nieuwe saneringsdoelstelling alleen betrekkingheeft op historische verontreinigingen die voor 1 januari 1987 zijn ontstaan. Verontreinigingendie na deze datum zijn ontstaan worden aangemerkt als ‘nieuwe verontreinigingen’. Dezemoeten altijd volledig worden verwijderd.2. Programmatische aanpakOm bodemsanering zo goed mogelijk aan te haken bij de ruimtelijke plannen van overhedenen private partijen worden verschillende segmenten onderscheiden in de bodemsaneringsoperatie.De drie belangrijkste zijn het stedelijke gebied, het landelijke gebied en in gebruikzijnde en blijvende bedrijfsterreinen. De bodemsaneringsoperatie wordt in de nieuwe aanpakaangestuurd door middel van prestatie-afspraken per segment. Deze afspraken krijgen hunvorm in meerjarige programma’s in het kader van bijvoorbeeld de stedelijke vernieuwing.De allocatie van bodemsaneringsgelden uit de rijksbegroting sluit aan bij deze programmatischeaanpak. Voor het stedelijk gebied zijn de middelen geïntegreerd in het InvesteringsbudgetStedelijke Vernieuwing (ISV). Voor het landelijk gebied wordt gewerkt aan eenvergelijkbare systematiek. De middelen worden toegekend voor de looptijd van de programma’s.Dit geeft het bevoegd gezag meer zekerheid voor een langere termijn. Tevens ontstaat er meerflexibiliteit bij de uitvoering van de programma’s dan bij het tot nu toe gangbare systeem vanjaarplanning en -financiering.3. Participatief financieringsstelselTot 2001 is het financieringsstelsel gebaseerd geweest op een sterke scheiding tussensaneringen die op grond van de Wbb door de (rijks)overheid werden gefinancierd(vangnetfinanciering) en sanering in eigen beheer door andere (markt)partijen. In hetnieuwe systeem is het niet meer alleen de vervuiler die betaalt, maar ook belanghebbendenals grondeigenaren en projectontwikkelaars. De overheidsfinanciering is dus niet langerbedoeld als vangnet, maar juist meer bedoeld om actief te sturen met de beschikbarerijksmiddelen. Daartoe zijn de mogelijkheden tot cofinanciering door het provinciale engemeentelijke bevoegd gezag verruimd.kosteneffectieve aanpakhistorische verontreinigingennieuwe verontreinigingenInvesteringsbudget StedelijkeVernieuwingfinancieringsstelselV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.bodemsanering enruimtelijke dynamiekOm de geconstateerde stagnatie op te heffen en de in de vorige paragraaf genoemde NMP3-doelstellingen te kunnen realiseren, wordt in het nieuwe beleid gestreefd naar een sterkereintegratie van bodemsanering in de ruimtelijke en economische dynamiek, zowel in landelijkals stedelijk gebied. Dit betekent onder andere dat er maximale aansluiting wordt gezocht bijlokale en regionale investeringsprogramma’s, waardoor (markt)investeringen medebepalendworden voor de planning, uitvoering en financiering van de bodemsanering. Daarmee kan debodemsaneringsoperatie gemakkelijker, goedkoper en dus sneller worden uitgevoerd.Voor het segment in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen is een specifieke bedrijvenregelingin het leven geroepen. Bedrijven kunnen onder een aantal voorwaarden een beroepdoen op deze regeling voor een bijdrage van de rijksoverheid.bedrijvenregeling14<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid15
4. DecentralisatieSaneringsurgentiedecentraliserenDoor de planning en de uitvoering van overheidssaneringen en marktsaneringen zoveelmogelijk te decentraliseren, worden de mogelijkheden om bij de uitvoering van de bodem-De termijn waarbinnen met de sanering van een ernstige bodemverontreiniging moet wordenbegonnen, wordt op grond van de Wbb bepaald door de urgentie. Van een urgent te sanerenurgentieV.O.saneringsoperatie optimaal gebruik te maken van ruimtelijke en economische dynamiekverontreiniging is sprake wanneer er actuele risico’s voor de mens en het ecosysteem bestaanaanmerkelijk vergroot. Vanuit die gedachte zijn er in het BEVER-proces afspraken gemaaktover een verdergaande overdracht van taken en bevoegdheden aan gemeenten. Dit heeftof wanneer er risico op verspreiding is. De bepaling van actuele risico’s is onder andere afhankelijkvan bodemopbouw en bodemgebruik. Zo kan sanering van een verontreiniging in eenN.O.onder andere tot een uitbreiding geleid van het aantal gemeenten dat bevoegd gezag is in hetwoongebied urgent zijn, terwijl sanering van dezelfde verontreiniging op een bedrijfsterreinkader van de Wbb.niet urgent is.S.O.regiefunctieOm fragmentatie te voorkomen en de samenhang tussen de diverse programma’s van hetbevoegd gezag te waarborgen, wordt parallel aan deze ontwikkeling de regiefunctie van deAan niet-urgent te saneren verontreinigingen wordt in het nieuwe beleid op milieuhygiënischegronden geen prioriteit gegeven. In de beschikking die het bevoegd gezag op grond van de Wbbprovincies versterkt. De provincies hebben een belangrijke coördinerende rol ten aanzien vanhet beleid van de gemeenten op haar grondgebied. Daarnaast toetsen de provincies gemeente-dient af te geven zal voor niet-urgent te saneren verontreinigingen daarom geen nadere saneringstermijnworden aangegeven. Deze saneringen kunnen echter wel prioritair worden doorS.P.lijke programma’s op bovengemeentelijke afstemming en het provinciale (bodem)beleid, enandere factoren, zoals (her)inrichtings- of bouwplannen voor het landelijk en stedelijk gebied.adviseren zij aan het Ministerie van VROM over gemeentelijke programma’s en budgetallocaties1 . Tot slot hebben de provincies een belangrijke rol bij het opbouwen van het lands-Bij de urgent te saneren verontreinigingen wordt onderscheid gemaakt in drie categorieën:Ev.dekkend beeld en het verzamelen van de jaarlijkse monitoringsgegevens met betrekking tot deverontreinigingen waarvan de sanering binnen 4 jaar (categorie 1), binnen 10 jaar na afgifte vanvoortgang van de bodemsaneringsoperatie.de beschikking ernst en urgentie (categorie 2) of uiterlijk 1 januari 2015 (categorie 3) dient tezijn begonnen. Voor de vaststelling van de urgentiecategorie en het tijdstip (jaar) waarop met2.4 De aanpak van historischeverontreinigingende sanering moet zijn begonnen, wordt de landelijke systematiek voor tijdstipbepaling alsuitgangspunt gehanteerd.Met het oog op andere prioriteiten, bijvoorbeeld (her)inrichtings- of bouwplannen voor hettijdstipbepalingernstBij de beoordeling van historische bodemverontreinigingen 2 wordt allereerst gekeken naar deernst ervan en de saneringsurgentie. Bij de aanpak van verontreinigingen wordt vervolgens eenlandelijk en stedelijk gebied, is aanpak van de urgent te saneren verontreiniging op een eerdertijdstip dan het door het bevoegde gezag bepaalde tijdstip uiteraard altijd toegestaan.onderscheid gemaakt tussen immobiele verontreinigingen en mobiele verontreinigingen.Overigens zal het uiterste tijdstip van een sanering, met het oog op bijvoorbeeld bouwplannen,in de regel op het laatste jaar van de betreffende urgentiecategorie worden vastgesteld.ErnstZodoende wordt maximale ruimte geboden aan de maatschappelijke dynamiek, waarmee inOf een geval van bodemverontreiniging moet worden aangepakt, is afhankelijk van de ernsthet Zuid-Hollandse beleid de behoefte aan maatschappelijke afwegingscriteria is ingevuld.ervan. Van ernst is volgens de Wbb sprake wanneer de bodem zodanig is of dreigt te wordenverontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft,Tot slot wordt gewezen op de mogelijkheid om saneringen in de tijd te faseren, teneinde eenernstig zijn of dreigen te worden verminderd. Belangrijk hulpmiddel bij het vaststellen van debetere afstemming met andere prioriteiten te realiseren.ernst zijn de landelijk vastgestelde interventiewaarden. Deze geven voor een groot aantal veelvoorkomende stoffen getalsmatig uitdrukking aan de verontreinigingsniveau’s waarbovensprake is van potentiële risico’s voor de mens of het ecosysteem. Als de interventiewaarden voorAanpak van immobiele verontreinigingenImmobiele verontreinigingen komen vaak voor in de bovengrond, zowel lokaal (bijvoorbeeldimmobiele verontreinigingeneen bepaald bodemvolume grond (25m 3 ) of grondwater (100m 3 ) worden overschreden, is er inals gevolg van bedrijfsactiviteiten) als diffuus verspreid over grotere gebieden (zoals stedelijkebeginsel sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging dat moet worden gesaneerd.ophooglagen). Voor dit soort verontreinigingen is het met name van belang om onacceptabelecontactmogelijkheden weg te nemen.Bij het bepalen van de ernst door het bevoegd gezag speelt, naast de interventiewaarden, ookde interpretatie van de onderzoeksgegevens in relatie tot specifieke kenmerken van de situatieDit kan, afhankelijk van het bodemgebruik, door middel van verwijderen van de verontreiniging,waarop het onderzoek betrekking heeft, een rol. Daardoor kan het bijvoorbeeld voorkomen dathet op- of inbrengen van een leeflaag of door het aanleggen van een (gesloten) verharding.het bevoegd gezag een verontreiniging als ernstig beschouwt, ook al is er geen sprake vanDoor bij de keuze voor een leeflaag ook de gewenste dikte en de constructie van de leeflaagoverschrijding van interventiewaarden. Voor sommige stoffen bestaan (nog) geen interventie-vast te leggen wordt een oplossing gecreëerd, die controleerbaar en handhaafbaar is enwaarden. Voor het vaststellen van de ernst van de verontreiniging wordt voor deze (nog)niet-genormeerde stoffen gebruik gemaakt van de “Richtlijn voor het omgaan met nietgenormeerdestoffen” (bijlage D van de “Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodem-voldoende garantie geeft op veiligheid op de lange termijn. Door de introductie van functieafhankelijkebodemgebruikswaarden (BGW’S; deze geven aan welke kwaliteit de aanvulgrondin de contactzone van de bodem en in de leeflaag na de sanering moet hebben om risico’sbodemgebruikswaardencontactzone en leeflaagsanering”). Overigens moet hier worden opgemerkt dat interventiewaarden veranderlijk zijn.voor mens en milieu te voorkomen) wordt invulling gegeven aan een zorgvuldige afwegingZo hebben nieuwe inzichten in de effecten van bodemverontreiniging in het verleden regelmatigtussen risico’s en kosten bij sanering. Hierbij moet overigens worden opgemerkt dat hetaanleiding gegeven tot het bijstellen van de interventiewaarden. Ook voor de nabije toekomstbeleid onder strikte voorwaarden ruimte biedt om een ongewenst rigide toepassing van dewordt verwacht dat veel van de huidige interventiewaarden nog zullen worden aangepast.BGW’S te voorkomen. Hierop wordt onder andere in paragraaf 4.2 nader ingegaan.Niet-ernstige historische bodemverontreinigingen hoeven op grond van de Wbb in beginselHoewel de drie genoemde saneringsmogelijkheden voor wat betreft de bodemkwaliteitniet te worden gesaneerd.tot sterk van elkaar verschillende eindsituaties leiden, kunnen zij vanuit het oogpunt vanrisicoreductie bij het huidige of beoogde bodemgebruik als gelijkwaardige oplossingenworden beschouwd.1Het betreft hier alle gemeenten, met uitzondering van Den Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam en Schiedam.2Het saneringsbeleid heeft alleen betrekking op historische verontreinigingen die voor 1 januari 1987 zijn ontstaan. Het beleid ten aanzien vannieuwe verontreinigingen (ontstaan na 1 januari 1987) blijft ongewijzigd.16<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid17
mobiele verontreinigingenAanpak van mobiele verontreinigingenMobiele verontreinigingen beperken zich meestal niet alleen tot de bovengrond en hebbendoorgaans een lokale oorsprong. Voor dergelijke verontreinigingen is het niet alleen vanbelang dat de directe contactmogelijkheden worden weggenomen, maar dat ook deverspreidingsmogelijkheden worden beperkt. De saneringsoplossing die daarvoor doorgaanshet meest geschikt is, is verwijdering. Volledige verwijdering is bij mobiele verontreinigingenechter niet altijd mogelijk of kosteneffectief. Gedeeltelijke verwijdering kan daarom leiden toteen acceptabel saneringsresultaat, mits bron en pluim zoveel mogelijk worden verwijderd ener een zogenaamde stabiele eindsituatie wordt gerealiseerd, waarbij er geen nalevering vanuitde bron plaatsvindt en restverontreinigingen zich niet meer verspreiden. Is ook een stabieleeindsituatie niet te realiseren, dan is isolatie van (rest)verontreinigingen een optie. Deze heeftechter niet de voorkeur, gezien de eeuwigdurende nazorgkosten die dit met zich meebrengt.Aanpak van voormalige stortplaatsen en slootdempingenVoormalige stortplaatsen en slootdempingen zijn niet eenvoudig in te delen in de categorieimmobiele of mobiele verontreinigingen en kennen mede daardoor een eigen aanpak.Voormalige stortplaatsen en slootdempingen met verdachte materialen worden in beginsel alsernstige gevallen van bodemverontreiniging beschouwd. Als bij het veldonderzoek blijkt dat erinderdaad verdachte stort- en dempingsmaterialen zijn gebruikt, en dat er indicaties zijn vooractuele humane-, ecologische- of verspreidingsrisico's, is er aanleiding om het onderzoek uit tebreiden en zonodig saneringsmaatregelen te treffen. Voor voormalige stortplaatsen wordtgeadviseerd daarvoor de “Strategie onderzoek stortplaatsen Zuid-Holland” te gebruiken. Voorslootdempingen kan gebruik worden gemaakt van de aanpak zoals beschreven in het bodembeheerplanvan de Krimpenerwaard.stortplaatsenslootdempingenV.O.N.O.S.O.S.P.oplossingsrichtingenIn de praktijk zijn daarmee drie oplossingsrichtingen voor het saneren van mobiele verontreinigingenontstaan: volledige verwijdering van alle verontreinigingen (voorkeursvariant), eenstabiele eindsituatie indien volledige verwijdering niet kosteneffectief is, en een isolatievariantindien een stabiele eindsituatie vanwege technische bezwaren en/of uit het oogpunt vankosteneffectiviteit niet kan worden gerealiseerd.In beginsel worden de stort- en dempingsmaterialen niet verwijderd. De maatregelen, voorzover noodzakelijk vanwege humane, ecologische of verspreidingsrisico's, richten zich op hetwegnemen van de contactmogelijkheden aan de bovenzijde door het aanbrengen van een leeflaagconstructieof het op de gewenste dikte brengen van de deklaag en op het beperken van deverspreidingsmogelijkheden via het grondwater aan de onderzijde en de voetzijde van het stort.Ev.integrale afwegingcombinaties vanverontreinigingenOverigens wordt hier opgemerkt, dat ten aanzien van de invulling van het begrip ‘kosteneffectiviteit’niet langer de bepalingsmethode op grond van locatiespecifieke omstandigheden(LSO) uit de vorige bodemsaneringsnota van toepassing is. Deze is vervangen door een integraleafweging, waarbij generieke, regionale en lokale aspecten een rol spelen. Dit is naderuitgewerkt in de paragrafen 5.4 en 5.5 en bijlage 4 van deel 2 van deze nota.Bij de sanering van mobiele verontreinigingen (verwijderen en/of afbreken van verontreinigendestoffen) is het mogelijk om de bodem als ‘reactorvat’ te gebruiken. Het reactorvat is het volumevan de bodem waarin deze processen plaatsvinden en worden gestuurd. Aan het gebruik van debodem als reactorvat zijn stringente voorwaarden verbonden (zie paragraaf 5.5 in deel 2 vandeze nota), waaronder de voorwaarde dat na beëindiging van de sanering, de contour van deeventuele restverontreiniging moet passen binnen de verontreinigingscontour zoals deze tentijde van de beschikking van de ernst en urgentie was. Indien na de sanering een restverontreinigingachterblijft met een I-waarde overschrijding dient ook de contour van de I-waarde nasanering te passen binnen de oorspronkelijke I-contour.Aanpak van in combinatie voorkomende immobiele en mobiele verontreinigingenMobiele verontreinigingen komen vaak voor op locaties waar ook immobiele verontreinigingenin de bovengrond voorkomen. Voor dergelijke combinaties van verontreinigingen is het vanbelang voor een geïntegreerde aanpak te kiezen, waarbij de aanpak van de mobiele verontreinigingenin beginsel leidend is. Bij een dergelijke aanpak kan optimaal gebruik gemaaktworden van de mogelijke samenloop van beide saneringen, waardoor er voor het geheel eenbeter eindresultaat kan worden bereikt tegen lagere kosten. Bovendien kan met een dergelijkeaanpak worden voorkomen dat de aanpak van de ene verontreiniging de aanpak van de andereverontreiniging belemmert of dat het saneringsresultaat bij de ene verontreiniging niet duurzaamin stand gehouden kan worden, vanwege de aanwezigheid van de andere verontreinigingof latere sanering ervan.Een bijzondere categorie vormen de grootschalige baggerspecielocaties in het Rijnmondgebied.Ook voor deze locaties bestaat de aanpak in het algemeen uit het aanbrengen van een leeflaagconstructie.Deze wordt aangebracht als er sprake is van een ernstige verontreiniging in debovenste meter van de bodem, die door rijping en veraarding uit de voormalige baggerspecie isontstaan. Vanwege het doorgaans grote oppervlak van een baggerspecielocatie en de veelal holleligging als gevolg van ongelijke zetting van de bodem, lenen dergelijke locaties zich ervoor omeerst een egaliserende laag grond aan te brengen en dan pas de leeflaag te construeren.Indien voor een dergelijke ‘tussenlaag’ of ‘steunlaag’ verontreinigde grond wordt gebruikt vancategorie 1 kwaliteit (Bouwstoffenbesluit), dan kan dit inkomsten generen om de leeflaagconstructiete financieren. In deze nota wordt niet ingegaan op de juridische en bestuurlijkeimplicaties van deze oplossing. Volstaan wordt met de milieuhygiënische aspecten vanuit deoptiek dat de mobiliteit van de verontreinigende stoffen in de baggerspecie niet ongunstig magworden beïnvloed en de leeflaagconstructie duurzaam moet zijn.Asbest in de bodemOp 17 december 2002 hebben de staatssecretarissen van VROM en SZW een interimbeleid voorasbest in de bodem vastgesteld. Dit interimbeleid loopt vooruit op een integrale beleidslijn, dienaar verwachting in de eerste helft van 2004 zal worden vastgesteld. Vooralsnog wordt in Zuid-Holland het interimbeleid gevolgd. Mogelijk zal dit na het vaststellen van het definitieve beleidaanpassing behoeven.Het interimbeleid geeft voor asbest in de bodem een interventiewaarde van 100 mg/kg d.s. eneen restconcentratienorm voor toepassing en hergebruik van grond, baggerspecie enpuin(granulaat) van eveneens 100 mg/kg d.s. Het betreft een gewogen gehalte, waarbijonderscheid wordt gemaakt in serpentijn- en amfiboolasbest en waarbij de concentratieamfiboolasbest ten behoeve van de toetsing wordt vermenigvuldigd met een factor 10.Verder geeft het interimbeleid aan dat asbestbevattende grond en puin(granulaat) voortaanook in gesloten containers kunnen worden vervoerd in plaats van alleen in zogenaamde bigbags of containerbags.baggerspecielocatiesasbestEen en ander is nader uitgewerkt in de paragrafen 1.6 en 4.5 van deel 2 van deze nota.18<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid19
2.5 Samenloop en integratie2.6 Actief bodembeheerV.O.samenloopintegrale beoordeling en aanpakonderzoekseisenHet merendeel van de bodemonderzoeken en -saneringen vindt plaats in het kader van ruimtelijkeplannen of bedrijfsactiviteiten. Daar waar van deze samenloop sprake is, streeft hetbevoegd gezag naar een integrale beoordeling en aanpak. Daaraan wordt in de nota op viergebieden nadere uitwerking gegeven:1. Technisch-inhoudelijk worden onderzoekseisen afgestemd op het doel van het onderzoek. Deinformatiekwaliteit van een onderzoek is daarbij belangrijker dan de strikte toepassing vande protocollen. Daarnaast moet geen onnodig onderzoek worden uitgevoerd als op voorhandde uitkomsten ervan al duidelijk zijn. Zo heeft afweging van saneringsvarianten ineen saneringsonderzoek geen zin als op voorhand al tot een standaardoplossing (bijimmobiele verontreinigingen een leeflaagconstructie, bij mobiele verontreinigingenvolledige verwijdering) is besloten. Tot slot worden saneringseisen (met name de beoogdebodemkwaliteit) afgestemd op de functie van een terrein en de risico’s voor de gebruikers.Zoals al is aangegeven, is bodemverontreiniging een structureel aanwezig probleem en daarmeeeen vast aspect geworden bij beslissingen over met name ruimtelijke en economischeplannen. In overeenstemming hiermee worden alle maatschappelijke partners aangesprokenop hun eigen verantwoordelijkheden. De rol van de milieuoverheid ontwikkelt zich daarbijsteeds meer in de richting van het scheppen van de randvoorwaarden om die verantwoordelijkhedente kunnen waarmaken.Het concept ‘actief bodembeheer’ weerspiegelt deze nieuwe rol, waarin naast de algemenezorg voor bodemkwaliteit(sbeleid) en een samenhangende inzet van preventieve en curatieveinstrumenten, ook kwaliteitsborging en het stimuleren en faciliteren van derden belangrijkeelementen zijn. Actief bodembeheer richt zich dan ook op het totaal aan activiteiten in eengebied, gericht op een adequaat en efficiënt omgaan met bodemverontreiniging en degevolgen daarvan.eigen verantwoordelijkhedenN.O.S.O.S.P.Ev.integratie, verkorting envereenvoudiginggoedkoopste doelmatigeoplossingbelanghebbendenjuridisch instrumentarium Wbb2. Procedureel wordt gestreefd naar integratie, verkorting en vereenvoudiging. Zo wordt erbijvoorbeeld nader uitwerking gegeven aan het standaard saneringsplan en het raamsaneringsplan.Deze kunnen zowel de initiatiefnemer als het bevoegd gezag goede dienstenbewijzen bij de aanpak van en omgang met bijvoorbeeld verontreinigingen bij (gemeentelijke)kabel- en leidingwerken, omvangrijke bedrijfsterreinen, (grootschalige) immobieleverontreinigingen met een diffuus karakter of specifieke verontreinigingen in het landelijkgebied (slootdempingen).3. Financieel wordt gestreefd naar de goedkoopste doelmatige oplossing. Zo kan bij veel bouwplannenhet bouwwerk zelf al voldoende risicoreductie opleveren, waardoor aanvullendemaatregelen niet meer noodzakelijk zijn. Daarnaast kunnen saneringen worden afgestemdop bijvoorbeeld investeringsprogramma’s door gebruik te maken van faseringsmogelijkheden.Ook kan onder voorwaarden worden volstaan met deelsaneringen of kunnenomwille van de efficiëntie meerdere gevallen gezamenlijk worden aangepakt.4. Procesmatig geldt dat het voor een integrale aanpak van belang is dat alle belanghebbendenin een zo vroeg mogelijk stadium van planvorming met elkaar in overleg treden overwensen en eisen. De ervaring leert dat in het beginstadium de (onder)handelingsruimte hetgrootst is, omdat er nog relatief weinig vastligt.Hoewel integratie, afstemming en eigen verantwoordelijkheid centraal staat in het nieuwe<strong>bodemsaneringsbeleid</strong>, betekent dit niet dat daarmee het juridisch instrumentarium Wbbbuiten werking wordt gesteld. Instrumenten als het onderzoeks- en het saneringsbevel blijvenhet bevoegd gezag ter beschikking staan om de aanpak van bodemverontreiniging in voorkomendegevallen juridisch af te dwingen. Evenzeer speelt het juridisch instrumentarium eenbelangrijke rol in het nieuwe participatieve financieringsstelsel, met name bij de onderhandelingenover de verdeling van saneringskosten tussen betrokken partijen.Actief bodembeheer omvat de keten preventie – beheer – sanering – nazorg. Daarbij kan naastconcrete fysieke ingrepen op locatie (het uitvoeren van een sanering, het treffen van tijdelijkebeveiligingsmaatregelen of actieve nazorg), ook worden gedacht aan registratie van en hetverschaffen van informatie over de kwaliteit van de bodem. Daarin spelen goed toegankelijkeprovinciale en gemeentelijke bodeminformatiesystemen een centrale rol. De gegevenshebben, al dan niet bewerkt in de vorm van bijvoorbeeld bodemkwaliteitskaarten, eenbelangrijke ondersteunende functie in besluitvormingsprocessen waarbij bodemgebruikeen belangrijke rol speelt.Voor de korte termijn is de verdere invulling van het bodembeheer in het kader van de NMP3doelstellingen in hoofdzaak gericht op het verkrijgen van een gebiedsdekkend inzicht in debodemproblematiek in Zuid-Holland door een inventarisatie van de potentiële gevallen vanbodemverontreiniging. Daarnaast wordt prioriteit gegeven aan het verder ontwikkelen vanbodemkwaliteitskaarten en bodembeheerplannen. Daarmee worden tevens de instrumentenontwikkeld om op een adequate manier uitvoering te geven aan het Bouwstoffenbesluit en debeide vrijstellingsregelingen die op dit besluit zijn gebaseerd, de VrijstellingsregelingGrondverzet (MVG) en de Vrijstellingsregeling Samenstelling- en Immissiewaarden (MVR).Vooruitlopend op definitieve landelijke regelingen voor het opstellen van bodemkwaliteitskaartenen bodembeheerplannen is hieraan reeds uitwerking gegeven met de provincialenota “Spitten met Kwaliteit 2” en gemeentelijke grondstromen- en bodembeheerplannen,die een kader bieden voor een betere integratie van het (lokale) grondstromenbeleid enhet <strong>bodemsaneringsbeleid</strong>. Hoe één en ander kan uitwerken bij de sanering van een lokaleimmobiele verontreiniging is in bijlage 3 in deel 2 van deze nota uitgewerkt in de casusimmobiel. In deze casus wordt ook ingegaan op de interpretatie van resultaten van grondkeuringt.b.v. leeflaag- of aanvulgrond.bodeminformatiesystemengebiedsdekkend inzichtLandelijk is de ambtelijke notitie “Afstemming Kostenverhaal en Bevelsbeleid” over de inzetvan het juridisch instrumentarium opgesteld. Deze notitie zal aan de bestuurlijke gremia vanhet IPO en de VNG worden aangeboden, met het voorstel om deze als handreiking aan hetbevoegd gezag Wbb aan te bieden. Het bevoegd gezag binnen het grondgebied van de provinciebevelsbeleidZuid-Holland kan zich in de hoofdlijnen van deze notitie vinden. Op enkele punten bestaatechter een verschil van inzicht, waardoor is besloten het bevelsbeleid niet als onderdeel vandeze nota vast te stellen. Elk bevoegd gezag zal in overweging nemen om een bevelsbeleid in degeest van de notitie separaat vast te stellen.20<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid21
3Onderzoek naarbodemverontreinigingV.O.N.O.3.1 InleidingDe aanpak van bodemverontreiniging begint met onderzoek. Vaak wordt gestart met eenverkennend onderzoek. Afhankelijk van de resultaten van dat verkennend onderzoek wordt ereen ‘verdiepend’ nader onderzoek uitgevoerd. Als uit het nader onderzoek blijkt dat er sprakeis van een ernstige en/of urgent te saneren verontreiniging volgt meestal een saneringsonderzoek,als voorbereiding voor het saneringsplan. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op deverschillende fases van het bodemonderzoek.S.O.S.P.In de volgende paragrafen wordt veelvuldig verwezen naar (landelijke) onderzoeksprotocollen.Deze worden door het bevoegd gezag als ijkpunt gehanteerd. Het is echter mogelijk omgemotiveerd van deze protocollen af te wijken, mits de hoeveelheid en de kwaliteit van deinformatie voldoende zijn voor het nemen van het besluit waarvoor het onderzoek deonderbouwing moet bieden.Ev.Voor de goede orde wordt opgemerkt dat onderzoeksresultaten niet onbeperkt ‘houdbaar’blijven. Dit is afhankelijk van het type verontreiniging (mobiel of immobiel), wijzigingen in hetbodemgebruik of grondverzet na uitvoering van het laatste onderzoek of veranderingen inmonsternamestrategieën of analysemethodes als gevolg van voortschrijdend inzicht. Indien erreeds onderzoeksrapporten beschikbaar zijn, verdient het aanbeveling om met het bevoegdgezag in overleg te treden om te bepalen in hoeverre deze nog bruikbaar zijn.3.2 Het verkennend bodemonderzoekDe aanleiding om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren vloeit meestal (maar nietaltijd) voort uit een verplichting op grond van wet- en regelgeving. Dit is bijvoorbeeld hetgeval bij de aanvraag van een bouwvergunning of een vergunning in het kader van de Wm.Aan vrijwel elke aanleiding voor bodemonderzoek is een specifieke onderzoeksdoelstellinggekoppeld die van invloed is op de manier waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd(onderzoeksstrategie).Sinds oktober 1999 is de NEN 5740 als opvolger van de NVN 5740 van kracht. In de NEN 5740wordt ervan uitgegaan dat voorafgaand aan het verkennend onderzoek een vooronderzoekconform NVN 5725 moet worden uitgevoerd. De NEN 5740 beschrijft een groot aantal mogelijkestrategieën voor verkennend bodemonderzoek en is daarmee in de meeste gevallen te gebruiken.NEN 5740Hoofdstuk 1 van deel 2 van deze nota gaat in op de belangrijkste aanleidingen voor eenverkennend bodemonderzoek en de daarbij behorende onderzoeksprotocollen en -richtlijnen.Meer dan één aanleiding voor een verkennend bodemonderzoekMet name voor bedrijven kunnen er (vaak tegelijkertijd) meerdere aanleidingen zijn voor hetuitvoeren van bodemonderzoek. Daarbij zullen in de regel ook meerdere wettelijke kaders eenrol spelen. Zo moet er op sommige bedrijfsterreinen in het kader van de Wm een nulsituatieonderzoek uitgevoerd worden. Als daarnaast wordt deelgenomen aan de BSB-operatie, moetook in dat kader een bodemonderzoek uitgevoerd worden. En als het bedrijf gaat investeren innieuwbouw moet op grond van de gemeentelijke bouwverordening ook een bodemonderzoekworden gedaan.22<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid23
maatwerkIndien er om meerdere redenen aanleiding is voor bodemonderzoek, verdient het aanbevelingom dit bodemonderzoek in één keer uit te voeren. Dit vereist het nodige maatwerk. Daarom ishet van belang dat er zo vroeg mogelijk met het bevoegd gezag duidelijke afspraken wordengemaakt over bijvoorbeeld de afstemming van verschillende wettelijke procedures en termijnen,de termijn waarop het onderzoek moet zijn afgerond, de geldigheidsduur van een onderzoeken de afstemming van de verschillende onderzoeksprotocollen binnen één onderzoeksopzet.Indien een onderzoek is uitgevoerd als herhalingsonderzoek in het kader van een eerderevastlegging van de nulsituatie, worden de resultaten getoetst aan de concentraties die bij hetnulsituatie-onderzoek zijn aangetroffen. Bij overschrijding van deze concentraties dient eennader onderzoek naar de omvang van de verontreiniging te worden uitgevoerd. Met het oog ophet aantreffen van een bodemverontreiniging zal ook in het kader van de Wm een volledigeomvangbepaling van de verontreiniging worden voorgeschreven.V.O.N.O.asbestNEN 5707 / NEN 5897AsbestonderzoekIn elk vooronderzoek conform NVN 5725 dient asbest te worden meegenomen. Indien hetvooronderzoek aanwijzingen oplevert voor de aanwezigheid van asbest, dient een asbestinventarisatieconform NEN 5707 (grond) dan wel NEN 5897 (puingranulaat) te worden uitgevoerd.Het beleid inzake onderzoek naar asbest is nader uitgewerkt in paragraaf 1.6 van deel 2.Historische verontreinigingenBij historische verontreinigingen (ontstaan voor 1 januari 1987) geldt dat in het algemeen eennader onderzoek dient te worden uitgevoerd als in één van de geanalyseerde monsters detoetsingswaarde (S+I)/2 wordt overschreden (S = streefwaarde, I = interventiewaarde). Er kanechter in de volgende gevallen van deze regel worden afgeweken:toetsingswaardeS.O.S.P.archeologisch onderzoekNVN 5725streefwaardeSamenloop met archeologisch onderzoekOp grond van het Verdrag van Malta moet bij grondwerkzaamheden (in de regel bouwplannen)vaak ruimte gegeven worden voor archeologisch onderzoek ter bescherming van het archeologischbodemarchief en het cultureel erfgoed. Daarom zal er op één locatie steeds vakersprake zijn van zowel milieukundig als archeologisch onderzoek. Er bestaan (nog) geenspecifieke protocollen voor een geïntegreerde aanpak van beide vormen van bodemonderzoek.Het ligt echter voor de hand om beide zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen, ongeacht devraag vanuit welke invalshoek het onderzoek wordt geïnitieerd (archeologie of milieu). Ditbetekent dat bij een vanuit milieuhygiënisch oogpunt geïnitieerd vooronderzoek ook rekeningwordt gehouden met mogelijke archeologische waarden. Eventueel lokaal beschikbare archeologischekaarten kunnen hierbij goede diensten bewijzen.Waar sprake is van zelfstandig archeologisch onderzoek (en dus geen samenloop met anderegrondwerken) dient, mede uit veiligheidsoverwegingen, voorafgaand aan het archeologischonderzoek een vooronderzoek conform NVN 5725 uitgevoerd te worden. Bij archeologischewerkzaamheden op onverdachte locaties is geen bodemonderzoek vereist.Wanneer er vooruitlopend op een bodemsanering archeologisch onderzoek wordt verrichtwaarbij de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst of beïnvloed, dan dient in overlegmet het bevoegd gezag bezien te worden in hoeverre een procedure op grond van de artikelen28 en 39 van de Wbb gevolgd dient te worden.Het verdient aanbeveling om bij samenloop met archeologisch onderzoek na te gaan inhoeverre er specifiek lokaal beleid terzake is vastgelegd.3.3 Toetsing van het verkennend onderzoekToetsing van de resultaten van een verkennend onderzoek dient antwoord te geven op de vraagof er indicaties zijn voor de aanwezigheid van ernstige bodemverontreiniging. In dat geval is ernamelijk aanleiding om een nader onderzoek naar de aard en omvang van de verontreinigingin te stellen. De toetsing van het verkennend onderzoek gebeurt aan de hand van een drietalvragen. Dit is in hoofdstuk 2 van deel 2 van deze nota verder uitgewerkt.Nieuwe verontreinigingenAangezien nieuwe bodemverontreinigingen (ontstaan na 1 januari 1987) in beginsel volledigdienen te worden verwijderd, wordt een nader onderzoek ingesteld als de streefwaarde of de inhet gebied aanwezige verhoogde achtergrondgehaltes worden overschreden. De achtergrondgehalteszijn/worden in een bodembeheerplan vastgelegd op basis van een goedgekeurdebodemkwaliteitskaart van het gebied.Geen overschrijding van de toetsingswaarde, wel nader onderzoekAls de gehaltes in de bodem lager zijn dan het toetsingscriterium, kan in uitzonderingsgevallen(afhankelijk van de situatie) toch tot een nader onderzoek worden besloten. Het gaat hierbijmet name om mobiele verontreinigingen (zoals fenolen, aromaten, gechloreerde koolwaterstoffen)in het grondwater die reeds verspreid zijn tot in het watervoerende pakket, tot inmilieubeschermingsgebieden voor grondwater, het oppervlaktewater of tot onder woningen,of die zich kunnen verspreiden naar deze kwetsbare objecten (zie deel 2, tabellen 4.1 en 4.2).Wel overschrijding van de toetsingswaarde, geen volledig nader onderzoekAls het onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van een aanvraag bouwvergunning/planontwikkelingis het niet in alle gevallen zinvol om bij overschrijding van het toetsingscriteriumeen volledig nader onderzoek in te stellen. Dit is het geval indien er in het gebied aantoonbaarsprake is van verhoogde achtergrondgehaltes boven (S+I)/2. Dit kan onder andere aan de handvan een bodemkwaliteitskaart worden bepaald. Een volledig nader onderzoek hoeft dan alleente worden uitgevoerd als de concentraties boven het niveau van het betreffende gebied liggen.Anders kan het nader onderzoek zich beperken tot de bepaling van actuele blootstellings- enverspreidingsrisico's en hoeft geen nadere bepaling van de aard en de omvang van de verontreinigingplaats te vinden.EOX en gehalogeneerde verbindingenIn de praktijk is gebleken dat de relatie tussen gemeten EOX-waarden en concentraties vanindividuele gehalogeneerde verbindingen niet eenduidig is. Op plaatsen waar gehalogeneerdeorganische verbindingen worden verwacht (oude of voormalige tuinbouwbedrijven, boomgaarden,akkerbouwgebieden, bollengebieden, boomkwekerijen) dient daarom (conformNEN 5740) direct onderzocht te worden of de verwachte organochloor(halogeen) bestrijdingsmiddelenaanwezig zijn. Ook wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat ter plaatse bedrijfsactiviteitenhebben plaatsgevonden of nog plaatsvinden waarbij gehalogeneerde verbindingenzijn gebruikt, dient direct op dat middel te worden onderzocht. De UBI-codering is daarbij eenbelangrijke bron.Indien EOX-metingen, op een niet-verdachte locatie, zijn uitgevoerd waarbij een overschrijdingvan 3 mg/kg wordt geconstateerd, dient er (conform NEN 5740) bij 25% van de monsters eenextract GC-MS-analyse te worden uitgevoerd. Daarbij geldt een minimum van 1 monster perdeellocatie (het monster met de hoogste waarde). De te onderzoeken verbindingen zijnvermeld in de NEN 5740.achtergrondgehaltesgehalogeneerde organischeverbindingenEOXEv.24<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid25
3.4 Het nader bodemonderzoek3.5 Toetsing van het nader bodemonderzoekV.O.omvangbepalingHet nader onderzoek is bedoeld om voldoende informatie te krijgen voor het bepalen van deernst van een verontreiniging en de urgentie van een sanering. Voorts moet op grond van deresultaten van het nader onderzoek kunnen worden vastgesteld of, en zo ja welke, tijdelijkebeveiligingsmaatregelen genomen dienen te worden in afwachting van de sanering. Tot slotmoet het nader onderzoek voldoende informatie bieden om in een eventueel saneringsonderzoekeen goed onderbouwde keuze voor een saneringsoplossing te kunnen maken. Om dit tebereiken worden in het nader onderzoek de aard en de omvang van een verontreinigingbepaald en wordt onderzocht welke (actuele) risico’s de verontreiniging met zich meebrengt.Het bepalen van ernst en urgentieAls leidraad voor de uitvoering van het nader onderzoek gericht op de omvangbepaling(ernst), biedt het “Protocol voor het Nader onderzoek deel 1 naar de aard en concentratiesvan verontreinigende stoffen en de omvang van bodemverontreiniging” een goede basis.Voor een aantal specifieke categorieën wordt daarnaast gebruik gemaakt van de “Richtlijnnader onderzoek deel 1 voor specifieke categorieën van gevallen van bodemverontreiniging”.Tot slot is de “Nader onderzoeksrichtlijn Ernst-, Urgentie- en Tijdstipbepaling” een goedebasis voor een nader onderzoek ten behoeve van het vastleggen van de ernst, urgentie en detijdstipbepaling. Op grond van de resultaten van het nader onderzoek wordt aan de hand vande “Sanerings Urgentie Systematiek” (SUS) de urgentie van sanering van het geval vanbodemverontreiniging bepaald.Toetsing van het nader onderzoek moet antwoord geven op de vraag of de bodem gesaneerdmoet worden (vaststelling van de ernst), of de verontreiniging actuele risico’s voor de volksgezondheid,het ecosysteem of verspreiding met zich meebrengt (vaststelling van de urgentie)en in welke urgentiecategorie de sanering valt (tijdstipbepaling). Deze drie elementen moetendoor het bevoegd gezag in een beschikking worden vastgelegd. Er kunnen redenen zijn omaanvullende informatie te vragen (bijvoorbeeld in het kader van de bedrijvenregeling,verhaalsacties en dergelijke). In dat geval dient het nader onderzoek ook antwoord te gevenop de vragen in welke periode de verontreiniging is ontstaan en waardoor de verontreinigingis veroorzaakt.GevalsdefinitieErnst en urgentie worden binnen de systematiek van de Wbb per geval van bodemverontreinigingvastgesteld. Van een geval van bodemverontreiniging is sprake wanneer oorzaak ofgevolgen van de verontreiniging in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaarsamenhangen. Een geval van bodemverontreiniging komt vaak niet overeen met de perceelsgrenzenvan een herinrichtings- of bouwlocatie. De gevalsdefinitie speelt echter een belangrijkerol bij kostenverhaal en bij de financiering van saneringen met rijksbijdragen in hetkader van de Wbb/ISV. Omdat dit in de praktijk tot knelpunten kan leiden is in paragraaf 4.1van deel 2 nadere uitwerking gegeven aan de manier waarop in het gezamenlijk <strong>bodemsaneringsbeleid</strong>met de gevalsdefinitie wordt omgegaan.geval van bodemverontreinigingN.O.S.O.S.P.Ev.gefaseerde uitvoeringIn hoofdstuk 3 van deel 2 wordt het nader onderzoek ter bepaling van de ernst en urgentienader uitgewerkt. Het hoofdstuk is voorzien van een samenvattend overzicht van protocollenen richtlijnen voor het nader onderzoek (tabel 3.1).Gedeeltelijke en gefaseerde uitvoering van het nader onderzoekOp grond van artikel 40 van de Wbb kan het bevoegd gezag in bepaalde gevallen het uitvoerenvan deelsaneringen toestaan. Het beleid ter zake is nader uitgewerkt in paragraaf 4.4. Hetuitvoeren van een gedeeltelijk nader onderzoek - afgestemd op een voornemen tot een deelsanering- is alleen mogelijk als de initiatiefnemer redelijkerwijs niet is aan te spreken op hetgehele geval van bodemverontreiniging. De horizontale afbakening van het onderzoek kanzich dan beperken tot de percelen van de desbetreffende eigenaar waarop het initiatief betrekkingheeft. Voor het gedeeltelijk uitvoeren van het nader onderzoek dient overleg te wordengevoerd met het bevoegd gezag Wbb.Saneringscriteria nieuwe verontreinigingenVoor nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1987) is een uitspraakover ernst en urgentie niet relevant en speelt deze bij de saneringsbeslissing dan ook geen rol.In beginsel wordt de streef- of achtergrondwaarde als saneringscriterium gehanteerd. Nieuweverontreinigingen moeten, ongeacht omvang en risico’s, zo snel mogelijk en in overleg met hetbevoegd gezag worden gesaneerd.Bij een nieuwe verontreiniging binnen een inrichting in de zin van de Wm dient in beginsel desanering waar mogelijk binnen de kaders van de Wm aangepakt en zo nodig afgedwongen teworden op grond van vergunningvoorschriften, dan wel de zorgplicht van artikel 1.1a Wm.Deze taak ligt bij het bevoegd gezag voor de Wm-inrichtingen. Slechts indien op grond van deWm niet of onvoldoende kan worden opgetreden, zal aanpak met gebruikmaking van hetinstrumentarium van de Wbb (artikel 13 juncto 27 Wbb) plaatsvinden.nieuwe gevallenGefaseerde uitvoering van het nader onderzoek is aan de orde als een sanering naar verwachtingniet op korte termijn hoeft te worden uitgevoerd. Het is niet efficiënt om eerst eenvolledig nader onderzoek naar de ernst en de omvang te doen en vervolgens te concluderen datsanering niet op korte termijn hoeft plaats te vinden. Omdat onderzoeksresultaten verouderenzou dit betekenen dat het nader onderzoek voorafgaand aan de sanering grotendeels moetworden herhaald. In dergelijke gevallen kan worden volstaan met een nader onderzoek naar deurgentie van de sanering (globale omvangbepaling en gegevens over actuele risico’s voor mens,ecosysteem en/of verspreiding). De volledige omvangbepaling kan in deze gevallen wordenuitgesteld tot kort voor de uitvoering van het saneringsonderzoek en de sanering.Geen nader onderzoekEen nader bodemonderzoek kan achterwege blijven als uit het verkennend bodemonderzoek reedsvoldoende gegevens zijn verkregen over de aard, concentraties en omvang van de verontreinigingen.Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij lokale verontreinigingen waarbij – gegeven het bodemgebruik– de ernst en urgentie al kunnen worden vastgesteld of bij een reeds vastgestelde verhoogdeachtergrondwaarde (bodemkwaliteitskaart). Ook kan het voorkomen dat een omvangbepalingachterwege kan blijven als deze al is af te leiden uit de bron/oorzaak van de verontreiniging. In allegevallen verdient het aanbeveling om hierover met het bevoegd gezag in overleg te treden.Indien ter plaatse van de nieuwe verontreiniging ook een historische verontreiniging aanwezigis, moet bezien worden of gelijktijdige aanpak wenselijk is. De urgentie van de historischeverontreiniging wordt daarbij buiten beschouwing gelaten. Een dergelijke samenloop is alleenaan de orde wanneer de historische en de nieuwe verontreiniging in elkaar overlopen. Inbeginsel geldt dan voor de hele verontreinigingssituatie het juridische regime voor de aanpakvan nieuwe verontreinigingen, tenzij de relatieve bijdrage van de nieuwe verontreiniging quaomvang en aard in geringe verhouding staat tot de historische verontreiniging.Bij samenloop van nieuwe en historische verontreinigingen binnen een Wm-inrichting geldteveneens het primaat van het bevoegd gezag voor de Wm-inrichting. Wanneer die samenlooper niet is, dan is er sprake van twee aparte gevallen die separaat op grond van de vigerendewettelijke kaders worden aangepakt.Bij inrichtingen in de zin van de Wm, kan de sanering van nieuwe verontreinigingen in deregel op grond van de Wm worden afgedwongen als deze na 1 maart 1993 zijn ontstaan en/ofals er in de vergunningvoorschriften bepalingen ten aanzien van de bescherming van debodem zijn opgenomen. Bij sommige inrichtingen wordt in de vergunningvoorschriften eennulsituatie-onderzoek met herhalingsonderzoeken voorgeschreven. Met dit herhalingsonder-26<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid27
historische verontreinigingenernstvolumecriteriumzoek kan worden vastgesteld of het terrein (additioneel) verontreinigd is geraakt. Indien de Wmgeen of onvoldoende mogelijkheden biedt (bijvoorbeeld omdat de verontreiniging ouder is) kanaanpak met gebruikmaking van het instrumentarium van de Wbb worden afgedwongen.Saneringscriteria historische verontreinigingenBij de beoordeling van historische verontreinigingen zijn de vaststelling van ernst en urgentiewel van belang. Ernstige verontreinigingen moeten in beginsel altijd worden gesaneerd. Determijn waarbinnen dat moet gebeuren is afhankelijk van de urgentie.Vaststellen van de ernstDe ernst van een verontreiniging wordt vastgesteld aan de hand van de door de minister vanVROM bij circulaire vastgestelde interventiewaarden. De interventiewaarden vormen de getalsmatigeuitdrukking van concentraties van verontreinigende stoffen waarboven sprake is vanernstige of dreigende ernstige vermindering van de functionele eigenschappen die de bodemheeft voor mens, plant of dier.De streef- en interventiewaarden voor grond zijn gebaseerd op de zogenaamde standaardbodemmet een lutumgehalte van 25% en een humusgehalte van 10%. Voor grond metafwijkende gehaltes lutum en humus dient bij de toetsing een bodemtypecorrectie te wordenuitgevoerd om de juiste hoogte van de streef- en interventiewaarden voor die bodemtypes tekunnen bepalen. Zie voor nadere informatie paragraaf 4.2 van deel 2.Van een ernstige bodemverontreiniging is sprake indien de gemiddelde concentratie van eenverontreinigende stof in een bodemvolume van minimaal 25 m 3 grond of 100 m 3 grondwater(het zgn. volumecriterium) de interventiewaarde overschrijdt. De volumes van ruimtelijk teonderscheiden verontreinigingen binnen één geval worden voor het vaststellen van de ernstgesommeerd. Dit geldt zowel voor verontreinigingen met dezelfde stof als voor verontreinigingenmet verschillende stoffen. Verontreinigingen met verschillende stoffen binnenhetzelfde volume worden niet nog eens apart gesommeerd.In afwijking van deze algemene lijn kan er naar het oordeel van het bevoegd gezag ook sprakezijn van een ernstige verontreiniging als er (nog) geen overschrijding van de interventiewaardeheeft plaatsgevonden. Dit is het geval wanneer er een meer dan gemiddelde blootstelling aande verontreiniging kan plaatsvinden, waardoor het humaan Maximaal ToelaatbaarRisiconiveau (MTR) wordt overschreden (zie deel 2, tabellen 4.1 en 4.2). Het betreft hier bijvoorbeeldde risico’s van inname van stoffen door gewasconsumptie uit moestuinen, uitdampingsrisico’sbij woningen als gevolg van de aanwezigheid van vluchtige verbindingen, risico’s alsgevolg van het voorkomen van verontreinigingen bij kinderspeelplaatsen, risico’s omdat devoedselveiligheid in het geding is (gewasteelt, inclusief volkstuinen) of omdat verontreinigingenzich via het oppervlaktewater verspreiden.De overschrijding van het humaan MTR wordt bij bestaande situaties vastgesteld aan de hand vande systematiek voor urgentiebepaling. Bij herinrichting is voor dit doel voor een aantal specifiekegebruiksfuncties signaalwaarden berekend die op de mogelijkheid van een MTR-overschrijdingwijzen, en derhalve aanleiding geven tot extra aandacht en/of bouwtechnische- of saneringsmaatregelen.De keuze om voor herinrichting signaalwaarden te hanteren, is onder andere ingegevendoor het feit dat het voorspellen van risico’s in nog niet bestaande situaties onvoldoendebetrouwbaar is. De signaalwaarden zijn opgenomen in de tabellen 4.1 en 4.2 in deel 2.Ook als een overschrijding van de interventiewaarde is vastgesteld maar (nog) niet aan hetvolumecriterium wordt voldaan, kan er sprake zijn van een ernstige bodemverontreiniging.Dit is bijvoorbeeld het geval bij puntbronnen, waarbij door het uitblijven van maatregelen opkorte termijn (ten hoogste binnen een jaar) overschrijding van het genoemde bodemvolumewaarschijnlijk is. De ernst van een geval wordt door het bevoegd gezag in een beschikking opgrond van de Wbb vastgelegd.Vaststellen van de urgentie en het saneringstijdstipBij ernstige gevallen van historische bodemverontreiniging wordt aan de hand van het actueleof het beoogde gebruik bepaald of er sprake is van milieuhygiënische urgentie om het geval tesaneren. Voor het bepalen van de urgentie wordt gebruik gemaakt van de geautomatiseerdeversie van de Sanerings Urgentie Systematiek (SUS) zoals opgenomen in de “CirculaireInwerkingtreding saneringsregeling Wbb - 2e fase”. De urgentiesystematiek is naderuitgewerkt in paragraaf 4.3 van deel 2.Wijzigingen in de verontreinigingssituatie of het bodemgebruik en, in sommige gevallen,bestemmingswijzigingen, kunnen leiden tot een herziening van de urgentie en daardoor totindeling in een andere urgentiecategorie. Wijzigingen van het bodemgebruik op locatieswaarvoor al een beschikking is afgegeven dienen daarom te allen tijde aan het bevoegd gezaggemeld te worden.Aangezien een sanering in de praktijk vaak afhankelijk is van herinrichtings- of bouwplannenen dus meestal op korte termijn zal plaatsvinden, lijkt het in veel gevallen niet zinvol omurgentie en tijdstip conform de Wbb vast te stellen. Toch is het bevoegd gezag hiertoe wettelijkverplicht. Bovendien wordt hetgeen omtrent urgentie en tijdstip in de beschikking isvastgelegd relevant indien een herinrichtings- of bouwplan wordt afgeblazen.De urgentie van de sanering en het tijdstip waarop de sanering uiterlijk moet zijn aangevangenwordt door het bevoegd gezag vastgesteld in een beschikking op grond van de Wbb.Bouwen op verontreinigde grondHet gezamenlijke beleid is erop gericht om bouwen op verontreinigde, niet gesaneerde locatieszoveel mogelijk tegen te gaan. Dit betekent niet dat er op verontreinigde grond niet mag wordengebouwd. Het nieuwe rijksbeleid biedt de ruimte om bij immobiele verontreinigingen inde bovengrond het bouwwerk als onderdeel van de sanering te zien. De gedachte hierachter isdat het bouwwerk de contactrisico’s met de grond eronder minimaliseert. Een dergelijke lijnpast binnen het beleid dat erop gericht is om op kosteneffectieve manieren tot minimaliseringvan risico’s te komen.Ter ondersteuning van het beleid inzake bouwen op verontreinigde grond bieden deWoningwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening mogelijkheden om eisen te stellen aan debodemkwaliteit. Indien de bodemkwaliteit onvoldoende is, dan kunnen in een bouwvergunningof bestemmingsplan nadere eisen worden gesteld. Eventueel kan de bouwvergunningworden geweigerd of goedkeuring aan het bestemmingsplan worden onthouden.Bij het beantwoorden van de vraag of er bij bouwplannen gesaneerd zou moeten worden,wordt een onderscheid gemaakt tussen situaties waarop vrijstelling voor bodemonderzoek(zie paragraaf 1.3 van deel 2) van toepassing is en de situaties waarop vrijstelling niet vantoepassing is.Bij situaties waarop vrijstelling van toepassing is, is sanering alleen aan de orde als de verontreinigingis beoordeeld als ernstig en de sanering als urgent. Niet-ernstige verontreinigingen enernstige verontreinigingen waarvan de sanering niet urgent is, hoeven, zolang zich geengebruiks- en/of functiewijzigingen voordoen, vooralsnog niet te worden gesaneerd. Wel kunnenbeperkingen aan het gebruik van de bodem worden opgelegd en dienen handelingen meternstig verontreinigde grond bij het bevoegd gezag te worden gemeld conform artikel 28 Wbb.Hoofdregel bij de toetsing van situaties waarop de vrijstellingsregeling niet van toepassing is, is dat ergesaneerd moet worden wanneer er sprake is van een ernstige verontreiniging. De bij beschikkingvastgestelde urgentie is daarbij in principe alleen relevant als plannen niet op korte termijnen dus ook de sanering niet op korte termijn worden voorzien. In paragraaf 4.4 van deel 2is een aantal nuanceringen op deze hoofdregel geformuleerd.urgentietijdstipbouwen opverontreinigde grondvrijstellingV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.28<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid29
kabel- en leidingentracéAanleg en onderhoud van kabels en leidingenIndien in het kabel- en leidingentracé mobiele verontreinigingen voorkomen, dient de verontreinigdegrond in beginsel te worden verwijderd en milieuhygiënisch verantwoord te wordenverwerkt. Wanneer de aanleg of het onderhoud niet kan worden uitgesteld tot algehele saneringheeft plaatsgevonden, dient herbesmetting van en verspreiding via het tracé te wordenvoorkomen. De werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd in het kader van een goedgekeurdsaneringsplan. Indien alleen ter plaatse van het tracé maatregelen worden getroffen,gaat het bevoegd gezag Wbb ervan uit dat er sprake is van een ernstige verontreiniging,waarvoor een deelsanering wordt uitgevoerd.Tijdelijke beveiligingsmaatregelenWanneer de urgentie van sanering van een verontreiniging is vastgesteld, wordt nagegaanof er in afwachting van de sanering tijdelijke beveiligingsmaatregelen moeten wordengetroffen. Dit is aan de orde in al die gevallen waarin zich actuele blootstellings- en/ofverspreidingsrisico's voordoen en met de sanering niet op korte termijn (binnen 1 jaar) kanworden begonnen. Tijdelijke beveiligingsmaatregelen kunnen ook aan de orde zijn bij defasering van een sanering of de uitvoering van een deelsanering. Eventuele bepalingenomtrent tijdelijke beveiligingsmaatregelen worden door het bevoegd gezag in de beschikkinginzake ernst en urgentie opgenomen.tijdelijkebeveiligingsmaatregelenV.O.N.O.S.O.Indien in het kabel- en leidingentracé immobiele verontreinigingen voorkomen en de aanleg ofhet onderhoud kan niet worden uitgesteld tot de sanering heeft plaatsgevonden, dan is zowelverwijdering (en afvoer) als het terugbrengen van de verontreinigde grond rond de kabels enleidingen mogelijk. In dergelijke gevallen wordt bij voorkeur geanticipeerd op het uiteindelijkuit te voeren saneringsplan.Tijdelijke beveiligingsmaatregelen kunnen variëren van het afkondigen van gebruiksbeperkingenof het plaatsen van een hekwerk tot het aanbrengen van tijdelijke isolatievoorzieningen.Eventuele tijdelijke beveiligingsmaatregelen die als eerste fase van eengefaseerde sanering kunnen worden gezien, maken deel uit van het door het bevoegd gezaggoedgekeurde saneringsplan.S.P.Ev.verhardingslaagIndien in het kabel- en leidingentracé reeds gesaneerde gevallen van bodemverontreiniging voorkomen,dan dient het resultaat van de sanering bij aanleg of onderhoud van kabels en leidingenbehouden te blijven. Dit is met name aan de orde bij saneringen op basis van een isolatievariant.VerhardingslagenIn het kader van de functiegerichte benadering bij bodemsanering wordt een verhardingslaagniet als onderdeel van de bodem gezien zolang deze functioneert als verharding; dat wil zeggenals een herkenbare laag op de bodem, bedoeld om de draagkracht te verbeteren. Daarnaast kaneen verharding bedoeld zijn om inzijging van water en/of vloeistoffen te voorkomen of tebeperken. Zodra de verhardingslaag de functie verliest en het materiaal niet wordt verwijderd,wordt het onderdeel van de bodem. Dit heeft tot gevolg dat de saneringsregeling in principe vantoepassing wordt indien het verhardingsmateriaal bij wijziging van de functie niet wordtverwijderd en ernstig verontreinigd is. Wanneer daarentegen het verhardingsmateriaal welwordt verwijderd en de direct daaronder aanwezige bodem niet ernstig verontreinigd is, is desaneringregeling niet van toepassing. Het verhardingsmateriaal moet dan milieuhygiënischverantwoord worden verwijderd en verwerkt (hergebruik, reinigen of storten). Wanneer naverwijdering van de verhardingslaag blijkt dat de bodem direct onder deze laag door contactof uitloging ernstig verontreinigd is, is sanering van de bodem noodzakelijk. In een dergelijkesituatie wordt met het oog op een integrale aanpak geadviseerd om het verwijderen van deverharding in het saneringsplan onder te brengen.Tijdelijke beveiligingsmaatregelen hebben geen invloed op de milieuhygiënische urgentie vaneen geval, zoals die door het bevoegd gezag bij beschikking is vastgesteld.Meer informatie over tijdelijke beveiligingsmaatregelen is opgenomen in paragraaf 4.6van deel 2.vergunningaanvraag WmWmOp grond van de Wm is het mogelijk om in het kader van de vergunningaanvraag eisen testellen aan de bodemkwaliteit. Zonder aanvullende maatregelen kan een vergunning wordengeweigerd indien, door oprichting of uitbreiding van een inrichting, (historische) bodemverontreinigingzich dreigt te verspreiden of onbereikbaar wordt. Indien bodemverontreiniging deinstallaties kan aantasten kunnen voorschriften ter bescherming van de voorziening (zonodigsanerende maatregelen) in de vergunning opgenomen worden.onroerendezaaktransactiesGrond- en onroerendezaaktransactiesBij onroerendezaaktransacties worden publiekrechtelijk in beginsel geen eisen gesteld aan debodemkwaliteit. Privaatrechtelijk bestaat er zowel voor verkoper als koper een informatieplicht,waarbij ook de bodemkwaliteit behoort te worden betrokken.30<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid31
4Saneringsonderzoek,systeemkeuze en saneringsplanV.O.N.O.4.1 InleidingWanneer op basis van de toetsing van de resultaten van het nader onderzoek is vastgesteld dateen geval van bodemverontreiniging gesaneerd moet worden, wordt in een saneringsonderzoekde doelstelling van de sanering vastgesteld en wordt bepaald wat de meest effectieve enefficiënte manier is om dat resultaat te bereiken.Bij de inrichting van het saneringsonderzoek is een integrale aanpak van de bovengrond en deondergrond zoals die is beschreven in het BEVER-rapport “Van Trechter naar Zeef” het vertrekpunt.Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen immobiele verontreinigingen (paragraaf4.2) en mobiele verontreinigingen (paragraaf 4.3). In paragraaf 4.4 wordt nader ingegaan opgefaseerde sanering en deelsanering. Tot slot van dit hoofdstuk wordt in paragraaf 4.5 ingegaanop het saneringsplan en de sanering.S.O.S.P.Ev.4.2 Immobiele verontreinigingenDe aanpak van immobiele verontreiniging 3 is in het BEVER-rapport “Van Trechter naar Zeef”vergaand gestandaardiseerd. De saneringsmethode bestaat in de meeste gevallen uit het aanbrengenvan een leeflaag die bij normaal bodemgebruik het contact met de verontreinigingvoorkomt. Een andere passende methode om het contact weg te nemen is het aanbrengen vaneen vloer of verharding. Deze saneringsvariant komt in beeld bij samenloop met bouwactiviteitenen aanleg van verkeersinfrastructuur. In plaats van een leeflaag kan ook gekozenworden voor verwijdering van de verontreiniging. Deze saneringsmethode komt in beeld alsde ernstig verontreinigde bodemlaag relatief dun is (bijvoorbeeld dunner dan ca 0,5 meter) enin situaties waarbij er samenloop is met ondergrondse bouwactiviteiten.gestandaardiseerdOmdat asbest inert is in de bodem en zich niet verspreidt met het grondwater of uitdampt,wordt asbest altijd gezien als een immobiele verontreiniging. Dit geldt ook voor zware metalenen PAK en andere stoffen, zolang in het grondwater in de kern van de verontreiniging dewaarde (S+I)/2 duurzaam niet wordt overschreden.asbestIn paragraaf 5.1 van deel 2 is de aanpak van immobiele verontreinigingen nader uitgewerkt. Indeze paragraaf wordt alleen kort ingegaan op de kwaliteit van de leeflaaggrond en aanvulgrond,alsmede op de dikte en opbouw van de leeflaag. De paragraaf wordt afgesloten met een schematischeweergave van de bodemgebruiksvormen in relatie tot de eisen aan de bodemkwaliteit.bodemgebruiksvormenDe kwaliteit van de leeflaaggrond en aanvulgrond in de contactzone van de bodemDe kwaliteit van de leeflaaggrond en de aanvulgrond in de contactzone van de bodem wordtafgestemd op het bodemgebruik van de te saneren locatie (functioneel saneren). Er worden vierbodemgebruiksvormen onderscheiden:IIIWonen en intensief gebruik (openbaar) groenOnder intensief gebruikt (openbaar) groen wordt verstaan volkstuinen, moestuinen,tuinen, speelterreinen, recreatiegebieden, parken en groenstroken in woongebieden.Extensief gebruik (openbaar) groenBij extensief gebruikt (openbaar) groen behoren wegbermen, groen bij kantoorgebouwenen industrieterreinen en braakliggende terreinen.3Als er over immobiele verontreinigingen wordt gesproken, wordt meestal gerefereerd aan de bovengrond. Het is echter ook mogelijkdat immobiele verontreinigingen in de ondergrond voorkomen. Dit is bijvoorbeeld het geval in zettingsgevoelige gebieden of(recentere) baggerspecielocaties.32<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid33
odemgebruikswaarden(BGW’S)III Bebouwing en verhardingOnder verharding worden onder meer stelconplaten, beton, asfalt en flinke oppervlaktenaaneengesloten bestrating met klinkers en tegels verstaan. Smalle stroken of kleine delenmet klinkers zoals paden in tuinen worden uitgesloten.IV Landbouw en natuurVoor de bodemgebruiksvormen I en II zijn door het RIVM bodemgebruikswaarden (BGW’S)opgesteld (zie deel 2, tabel 5.1). De BGW’S geven het kwaliteitsniveau voor grond aan waarbijmens, plant en dier bij het betreffende bodemgebruik afdoende zijn beschermd. De locatie isdaarmee duurzaam geschikt voor zijn specifieke gebruiksvorm. Voor de bodemgebruiksvormIII zijn geen BGW’S afgeleid omdat daar geen sprake is van een contactzone. Voor bodemgebruiksvormIV zijn BGW’S aangekondigd. Tot die beschikbaar zijn, geldt voor deze gebruiksvormde maatwerkaanpak, waarbij voor landbouw de nu nog vigerende LAC-waarden in hetmaatwerk worden betrokken (zie deel 2, tabel 5.2). Tegelijkertijd met de ontwikkeling vanBGW’S voor landbouw en natuur worden ook BGW’S voor de waterbodem ontwikkeld. Tot dietijd geldt ook voor deze gebruiksvorm de maatwerkaanpak.■ Het bodembeheerplan, met inbegrip van de bodemkwaliteitskaart, moet periodiek(tenminste eens per 5 jaar) worden geactualiseerd. Bij het actualiseren van het bodembeheerplandient er een nieuwe afweging omtrent de noodzaak tot het afwijken van deBGW’S plaats te vinden.■ Alle genoemde stukken (bodembeheerplan, bodemkwaliteitskaart en grondstromenplan)dienen een inspraakprocedure te doorlopen conform de eisen van de Algemene wetbestuursrecht (Awb).De dikte en opbouw van de leeflaagIndien gekozen wordt voor het aanbrengen van een leeflaag wordt in beginsel gekozen vooreen leeflaag van 100 cm dikte met een tweelagige opbouw van zand en teelaarde. Men kankiezen voor het aanbrengen van een leeflaag op het maaiveld of, indien dit bijvoorbeeld nietstrookt met een gepland uitgiftepeil, voor ontgraving van de verontreinigde grond tot devereiste diepte om de leeflaag te kunnen inbrengen. Het ‘keren’ van grond (die oorspronkelijkbovenin verontreinigd is en op grotere diepte schoon) wordt uitgesloten als maatregel om eenleeflaag aan te brengen.leeflaagV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.hergebruiksbeleidOp grond van het bovenstaande dient na de sanering de kwaliteit van de grond in een leeflaagof van de aanvulgrond in de contactzone van de bodem in principe te voldoen aan de BGW’S.Deze doelstelling dient te worden afgestemd met het hergebruiksbeleid voor grond. Binneneen saneringlocatie is namelijk ook de regelgeving uit het Bouwstoffenbesluit en de daaruitvoortgekomen Ministeriële Vrijstellingsregelingen van toepassing, i.c. de MVG en de MVR. Voorhet hergebruik van grond in het kader van deze Vrijstellingsregelingen wordt gebruik gemaaktvan (gemeentelijke) bodemkwaliteitskaarten en bodembeheerplannen. Een bodemkwaliteitskaartgeeft inzicht in de achtergrondkwaliteit (AGK) en het bodembeheerplan geeft aan welkekwaliteit grond kan worden gebruikt als ophooggrond en aanvulgrond teneinde te voorkomendat de kwaliteit van de bodem verslechtert. Het kan zijn dat vanuit dit grondstromenbeleid eenbetere kwaliteit wordt voorgeschreven dan de BGW’S. In dat geval wordt de saneringsdoelstellingdaarop afgestemd en geldt de strengere norm van de AGK. Indien het omgekeerde hetgeval is geldt voor de leeflaaggrond en de aanvulgrond in de contactzone de strengere normvan de BGW’S. Indien er in het laatste geval echter voor gekozen wordt om niet aan de BGW’Ste voldoen, is er sprake van afwijken van de BGW’S.De dikte van de contactzone van de bodem is veelal ook in de orde van grootte van 100 cm. Dewerkelijke dikte is afhankelijk van de diepte tot waar het normale bodemgebruik reikt en debewortelingsdiepte van de gewassen of vegetatie. De bewortelingsdiepte is weer afhankelijkvan de grondwaterstand en bodemopbouw. Soms is de verontreinigde bodem al eerderafgedekt met grond van BGW-kwaliteit en kan worden volstaan met een aanvulling tot de vereistedikte van de contactzone is bereikt, of kunnen saneringsmaatregelen achterwege blijvenomdat blijkt dat de immobiele verontreiniging zich onder de contactzone bevindt.Omdat voor de sanering van immobiele verontreinigingen in de regel zal worden gekozen voormin of meer gestandaardiseerde oplossingen, geldt als algemene beleidslijn dat het opstellenvan een saneringsonderzoek achterwege kan blijven. Er kan direct worden overgegaan tot hetopstellen van een saneringsplan. Eventuele afwijkingen van de standaardaanpak c.q. het voorhet betreffende gebied vastgestelde bodemkwaliteitsbeleid zoals vastgelegd in bijvoorbeeldbodembeheerplannen, dienen in het saneringsplan te worden gemotiveerd. In voorkomendegevallen kan door het bevoegd gezag alsnog om een saneringsonderzoek worden gevraagd.saneringsonderzoekachterwegeMet nadruk dient nog te worden gesteld dat de AGK en de BGW’S niet bedoeld zijn als saneringscriteria.Zij fungeren enkel als kwaliteitscriteria voor de grond in de leeflaag en de contactzonevan de bodem (AGK en BGW’S), evenals voor de aanvulgrond buiten de contactzone (AGK).Figuur 4.1Bodemgebruikswaarden in relatie tot de streef- en interventiewaarden en bodemgebruiksvormenafwijken van BGW’SrandvoorwaardenAfwijken van de BGW’SIn de BEVER-systematiek was aanvankelijk (generiek) de mogelijkheid geschapen om voor delenvan het grondgebied van de provincie of de gemeente gemotiveerd af te wijken van de BGW’S.Deze mogelijkheid is opgenomen in “Van Trechter naar Zeef”. Daarmee werd tegemoetgekomen aan belemmeringen in met name binnenstedelijke gebieden als gevolg van deaanwezigheid van achtergrondwaarden boven de BGW’S. Inmiddels is landelijk het inzichtontstaan dat er aan een generieke afwijkingsmogelijkheid weinig behoefte bestaat. Het beleidlaat ruimte om in lokale en regionale bodembeheerplannen (gekoppeld aan bodemkwaliteitskaartenen grondstromenplannen) aan te geven hoe in dergelijke situaties het saneringsbeleiden het grondstromenbeleid op elkaar worden afgestemd en geïntegreerd. Een en ander laatonverlet dat in uitzonderingsgevallen nog steeds van de mogelijkheid gebruik kan wordengemaakt om gebieden aan te wijzen waar wordt afgeweken van de BGW’S. Daarbij moet zijnvoldaan aan de volgende randvoorwaarden:VERONTREINIGINGinterventiewaardestreefwaardeBGW-2BGW-1bebouwing en verhardingextensief gebruikt (openbaar) groenwonen en intensief gebruikt groen■In het bodembeheerplan is (op basis van een bodemkwaliteitskaart en een grondstromenplan)vastgelegd in welke gebieden er om welke redenen voor één of meerdere stoffen vande BGW’S wordt afgeweken en hoe op langere termijn de bodemkwaliteit op het BGWniveauwordt gebracht.34<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid35
tegengaan van verspreidingverwijderingkosteneffectievesaneringsoplossingvier criteria4.3 Mobiele verontreinigingenBij de sanering van mobiele verontreinigingen staat het tegengaan van verspreiding van deverontreiniging centraal. Daarvoor is verwijdering (door ontgraving of in-situ) in de regel demeest effectieve saneringsoplossing en daarom in deze nota het uitgangspunt. De kosten vanverwijdering kunnen echter buitenproportioneel zijn in verhouding tot de milieuwinst dieermee wordt behaald. Het rendement van een grondwatersanering neemt namelijk in de tijdvaak snel af, omdat er in de regel hoge kosten moeten worden gemaakt voor de verwijderingvan relatief geringe hoeveelheden vracht. Het nieuwe landelijke beleid biedt daarom ruimteom na een zorgvuldige afweging te kiezen voor een kosteneffectieve saneringsoplossing, waarbijmogelijk een restverontreiniging achterblijft. Ook hier geldt echter dat het zoveel mogelijkverwijderen van bron en pluim voorop staat. Daarnaast moeten de restverontreinigingenstabiel zijn. Dit wordt getoetst aan de hand van vier criteria:1. In de eindfase van de sanering moet blijken dat na beëindigen van de sanering de eindconcentratiesin het grondwater niet meer toenemen. Daarbij is het in beginsel nietrelevant of de eindconcentraties hoger of lager zijn dan de interventiewaarde. De praktijkin Zuid-Holland heeft echter uitgewezen dat eindconcentraties beneden (S+I)/2 over hetalgemeen heel goed op een kosteneffectieve manier te realiseren zijn. In saneringsonderzoekenen -plannen zal hieraan dan ook kritisch door het bevoegd gezag worden getoetst.2. Na beëindiging van de sanering moet de restverontreiniging stationair zijn, wat betekentdat deze zich niet verder horizontaal of verticaal mag verspreiden.3. Na beëindiging van de sanering mag de restverontreiniging geen humane risico’s endaarmee samenhangende beperking opleveren voor de gebruikers van de bodem enhet grondwater.4. Na beëindiging van de sanering mag de restverontreiniging geen ecologischerisico’s opleveren.Geen saneringsonderzoekAls de saneerder kiest voor de referentievariant (volledige verwijdering van bron en pluim),hoeven de consequenties van deze keuze niet verder onderbouwd te worden in een saneringsonderzoekals aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:■ de verontreiniging heeft zich niet verspreid buiten de grenzen van het eigen terrein;■ de verontreiniging komt betrekkelijk ondiep in de ondergrond voor (tot maximaal 3 meter);■ de verontreiniging bevindt zich niet onder bebouwing;■ de verontreinigde locatie bevindt zich niet in een natuur- of grondwaterbeschermingsgebied.Als aan deze voorwaarden is voldaan, dan wordt ervan uitgegaan dat volledige verwijdering vanbron en pluim met relatief eenvoudige technische middelen en in een betrekkelijk korte tijd(maximaal 5 jaar) kan worden gerealiseerd. In deze gevallen kan de melding in het kader vanartikel 29 van de Wbb direct vergezeld gaan van een saneringsplan. Indien een standaardsaneringsplanis vastgesteld, kan hiervan gebruik worden gemaakt (zie paragraaf 4.5).Saneringsonderzoek als onderdeel van het saneringsplanAls op basis van het vooroverleg evident is dat zowel voor de initiatienemer als het bevoegdgezag de referentievariant (volledige verwijdering van bron en pluim) geen reële optie is,bestaat de mogelijkheid om direct over te stappen naar de uitwerking van de gewenste variantin een saneringsplan. Het saneringsonderzoek wordt dan onderdeel van het saneringsplan. Inhet vooroverleg worden afspraken gemaakt over de aspecten die tenminste in het saneringsplanmoeten worden beschreven. Belangrijke voorwaarde is in alle gevallen dat de uit tewerken saneringsvariant leidt tot een stabiele eindsituatie en het dus geen ‘kale’ IBC-variant(trede 4 of 5 van de saneringsladder) betreft. In dat geval zal namelijk wel een separaatsaneringsonderzoek moeten worden uitgevoerd waarin een uitgebreide variantenafweging(tenminste 3) wordt gemaakt.geen saneringsonderzoekV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.stabiele eindsituatieDe zogenaamde stabiele eindsituatie moet binnen een periode van maximaal 30 jaar na aanvangvan de sanering zijn bereikt. Indien de restverontreinigingen tegen de verwachting in niet stabielworden, dienen maatregelen te worden getroffen om deze te beheersen. In dat geval zullenlangdurige en actieve monitoring van de restverontreinigingen en nazorg aan isolatie- enbeheerssystemen noodzakelijk zijn. Er moet dan rekening worden gehouden met hoge,eeuwigdurende nazorgkosten.Voorbeelden waarbij de referentievariant doorgaans geen optie is en het saneringsonderzoekdus onderdeel kan zijn van het saneringsplan zijn verontreinigingen onder een monumentaalpand, verontreinigingen in een slecht doorlatend klei/veenpakket in de diepere ondergrond(vanaf 3 meter), of verontreinigingen met minder goed afbreekbare stoffen die zich al hebbenverspreid naar het eerste watervoerende pakket. In dergelijke situaties kan veelal niet wordengegarandeerd dat een volledige verwijdering zal worden bereikt.saneringsladderIn paragraaf 5.2 en 5.3 van deel 2 wordt aan de hand van de zogenaamde saneringsladder dezorg van de diverse saneringsvarianten voor mobiele verontreinigingen in de ondergrondnader uitgewerkt.In het BEVER-rapport A5 “Afwegingsproces voor de aanpak van mobiele verontreinigingen inde ondergrond: procesbeschrijving en saneringsladder” wordt beschreven op welke manier totde meest kosteneffectieve saneringsoplossing voor mobiele verontreinigingen in de ondergrondkan worden gekomen. Een samenvatting van deze landelijke procesbeschrijving isopgenomen in paragraaf 5.3 van deel 2. De aspecten die in het hele proces relevant zijn voor dekeuze van de meest geschikte saneringsvariant zijn nader uitgewerkt in paragraaf 5.4 van deel 2.Vereenvoudigde procedureIn beginsel is een saneringsonderzoek altijd noodzakelijk om tot de meest geschikte saneringsvariantte kunnen komen. In sommige gevallen kan de uitvoering van een saneringsonderzoekachterwege blijven, dan wel onderdeel uitmaken van het saneringsplan.Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in situaties waarin de referentievariant evident niettot de mogelijkheden behoort, en geopteerd wordt voor een variant die uitkomt op trede 3,deze variant in het saneringsplan vergeleken moet worden met een variant die uitkomt optrede 2 van de saneringsladder.4.4 Gefaseerde sanering en deelsaneringOp grond van de Wbb kan het bevoegd gezag fasering van saneringen en de uitvoering vandeelsaneringen toestaan. Het verdient aanbeveling om hiermee in het saneringsonderzoekrekening te houden.Gefaseerde saneringOm saneringsactiviteiten beter te kunnen afstemmen op andere activiteiten (bouwplannen,investeringsritmes, etc.) kan fasering van de sanering wenselijk zijn. In het algemeen geldt datfasering mogelijk is, indien het belang van de bodem zich daartegen niet verzet. Bij de keuzevoor een gefaseerde uitvoering van de sanering dient in het (raam)saneringsplan elke fase duidelijkte worden omschreven. Zo dienen tenminste start en afronding van elke fase duidelijk tezijn aangegeven. Deze kunnen door het bevoegd gezag worden opgenomen in de beschikkingdie op het (raam)saneringsplan dient te worden genomen. Daarnaast kan het bevoegd gezagfasering36<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid37
aanvullende eisen stellen ten aanzien van financiële, juridische en uitvoeringstechnischeaspecten en kunnen tijdelijke beveiligingsmaatregelen worden verlangd.In het saneringsplan zal inzichtelijk moeten worden gemaakt hoe de initiatiefnemer over devoortgang van de gefaseerde sanering gaat rapporteren. Tenminste na uitvoering van elke faseuit het saneringsplan zal een deelevaluatie bij het bevoegd gezag moeten worden ingediend.Na volledige afronding van de sanering zal een evaluatie van de totale sanering aan hetbevoegd gezag moeten worden overlegd.De maximale uitsteltermijn voor de start van de eerste fase van de sanering wordt bepaald in deurgentiebeschikking van het bevoegd gezag. In de beschikking op het saneringsplan wordt hettijdstip of moment vastgelegd waarop het einddoel van de sanering dient te zijn gerealiseerd.De mate van urgentie van het geval van verontreiniging en de aansprakelijkheid van deinitiatiefnemer zijn de meest bepalende factoren voor het al dan niet toestaan van een deelsanering.In tabel 4.1 is indicatief een overzicht gegeven wanneer een deelsanering gerelateerdaan deze twee factoren in beginsel wel of niet wordt toegestaan. Het is daarnaast van belangdat de initiatiefnemer zijn voornemen tot een deelsanering goed motiveert vanuit de genoemdeaandachtspunten.De variantkeuze heeft bij een deelsanering betrekking op het te saneren deel van het geval.De variantkeuze voor de deelsanering moet analoog aan de variantkeuze voor het gehele gevalworden uitgevoerd; dat wil zeggen door afweging van verschillende varianten. Bovendien moetbij afweging van varianten voor deelsanering ook een afweging ten opzichte van sanering vanhet gehele geval worden gemaakt.variantkeuzeV.O.N.O.S.O.S.P.deelsaneringDeelsaneringAanpak van het gehele geval van bodemverontreiniging is het uitgangspunt voor het saneringsbeleid.Dit uitgangspunt kan echter in tegenspraak zijn met het streven om in het <strong>bodemsaneringsbeleid</strong>zoveel mogelijk aan te sluiten bij de maatschappelijke dynamiek van deplanontwikkeling. Juist in die situaties is de behoefte aan het uitvoeren van deelsaneringen vaakgroot. Om die reden wordt in het Zuid-Hollandse beleid ruimhartig omgegaan met deelsaneringen.Of een deelsanering kan worden toegestaan, is afhankelijk van de mobiliteit van deverontreiniging, de saneringsurgentie, de omvang van het geval in relatie tot de voorgenomendeelsanering, de technische mogelijkheden van het uitvoeren van een deelsanering, de aansprakelijkheidvan de initiatiefnemer op de sanering van het hele geval én van de motiveringwaarom een deelsanering wordt voorgestaan.Na uitvoering van de deelsanering kunnen maatregelen nodig zijn om de blootstellings-,verspreidings- en herverontreinigingsrisico’s als gevolg van de restverontreiniging te beperken.In het deelsaneringsplan dient te worden beschreven of dit soort maatregelen noodzakelijk is,wat deze maatregelen inhouden en wie deze maatregelen zal treffen en onderhouden.Het toestaan van een deelsanering heeft overigens geen invloed op de verantwoordelijkheidvan eventueel aansprakelijke personen voor de aanpak van het resterende deel van het gevalvan verontreiniging. Evenmin heeft uitvoering van een deelsanering invloed op de urgentievan het gehele geval.4.5 Saneringsplan en saneringEv.Als uitgangspunt wordt gehanteerd dat een deelsanering niet zal worden voorgestaan wanneerer sprake is van een mobiele verontreiniging waarvan de sanering zeer urgent is en waarbij deinitiatiefnemer volledig aansprakelijk is voor de aanpak van het geval van verontreiniging. Ookzal een deelsanering minder snel worden toegestaan wanneer al een relatief groot gedeelte vanhet geval van verontreiniging in de deelsanering wordt meegenomen. Een deelsanering kanwel worden toegestaan wanneer de initiatiefnemer redelijkerwijs niet het hele geval vanverontreiniging kan aanpakken. In beginsel geldt als randvoorwaarde dat het hele geval vanverontreiniging voldoende is onderzocht om een beschikking omtrent de ernst en urgentie tekunnen nemen. Van deze randvoorwaarde wordt slechts afgeweken wanneer van de initiatiefnemerredelijkerwijs niet verlangd kan worden (bijv. juridisch niet aansprakelijk) om het helegeval van verontreiniging in beeld te brengen.Tabel 4.1Toestaan van een deelsaneringUrgentie Urgentie categorie 1 Urgentie categorie 2 en 3; niet-urgentInitiatiefnemer geen deelsanering alleen deelsanering nadat hele geval voldoendeveroorzakervoldoende onderzocht isInitiatiefnemer geen deelsanering alleen deelsanering nadat hele geval of eigenschuldig eigenaarterrein (indien niet aanspreekbaar op onderzoek vanhet hele geval) voldoende onderzocht isInitiatiefnemer deelsanering na onderzoek (eigen) deelsanering na onderzoek (eigen) perce(e)l(en)onschuldig eigenaar perce(e)l(en) behorende tot initiatief behorende tot initiatiefInitiatiefnemer derde deelsanering na onderzoek (eigen) deelsanering na onderzoek (eigen) perce(e)l(en)perce(e)l(en) behorende tot initiatief behorende tot initiatiefIndien op basis van het saneringsonderzoek tot een variantkeuze is gekomen, wordt dezevariant in een saneringsplan nader uitgewerkt tot een technisch en milieuhygiënisch enlogistiek plan, op basis waarvan een saneringsbestek kan worden opgesteld. Voorafgaand aande uitvoering van de sanering moet dit plan ter instemming aan het bevoegd gezag Wbbworden voorgelegd. Daarbij moeten ook de voorgaande onderzoeken worden overlegd. Het oordeelover het saneringsplan zal in een beschikking op grond van de Wbb worden vastgelegd.De eisen die gesteld worden aan de informatie die bij een melding moet worden aangeleverdzijn opgenomen in de (milieu)verordeningen van de provincie respectievelijk de gemeentewaar de melding moet worden gedaan. In paragraaf 5.5 van deel 2 wordt ingegaan op de eisenwaaraan het saneringsplan moet voldoen en op een aantal aandachtspunten die bij de uitvoeringvan de sanering van belang zijn. Het bevoegd gezag heeft te allen tijde de mogelijkheid omnadere eisen aan een saneringsplan te stellen.Werken met een standaard saneringsplanVooruitlopend op de verankering van het BEVER-project A6 (Algemene regels) in een AMvB,bestaat de mogelijkheid om bij de aanpak van veel voorkomende historische verontreinigingen,waarvan de saneringsoplossing vrij eenduidig kan worden geformuleerd (zoals bijzware metalen en PAK in de grond en/of minerale oliën in grond en grondwater), te werkenmet een zogenaamd standaard saneringsplan. Bij verontreinigingen met minerale oliën geldtdaarbij als randvoorwaarde dat de omvang niet groter mag zijn dan 100m3 (S-waarde contour)en dat er geen sprake is van sterke verspreiding van de vlek.Door gebruik te maken van standaard saneringsplannen kan de beoordeling van een grootaantal saneringsgevallen sterk worden vereenvoudigd. Tevens wordt voorkomen dat voorsaneringsgevallen die onderling sterke gelijkenis vertonen, steeds een afzonderlijk saneringsplanmoet worden opgesteld. Hierdoor kan zowel in de voorbereidende fase (opstellensaneringsplan) als in de besluitvormingsfase tijdwinst worden geboekt. De tijdwinst in debesluitvormingsfase kan door de melder worden vergroot wanneer hij gebruik maakt van destandaard saneringsplan38<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid39
verkorte procedureraamsaneringsplanijkmomentencriteriamogelijkheid om een verkorte procedure aan te vragen en daarbij relevante motiveringen enstukken overlegt (bijvoorbeeld verklaringen van eventuele derde belanghebbenden dat zij geenbezwaar hebben tegen het achterwege laten van de openbare voorbereidingsprocedure vanafdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht). Bij de mogelijkheid om van het standaardsaneringsplan gebruik te kunnen maken is de urgentie van de sanering niet relevant.Een standaard saneringsplan kan door elke initiatiefnemer worden opgesteld (bijvoorbeeldeen nutsbedrijf voor het leggen van kabels, leidingen of rioleringen, institutionele gronduitgeversen/of overheden/bevoegd gezag). Het standaard saneringplan is niet gekoppeld aanspecifieke ‘gevallen van ernstige bodemverontreiniging’ of specifieke locaties. Indien eenbevoegd gezag een standaard saneringsplan heeft goedgekeurd, kunnen derden daar eveneensgebruik van maken.De eisen die aan een standaard saneringsplan worden gesteld, evenals procedurele aspecten,zijn nader uitgewerkt in paragraaf 5.6 van deel 2.RaamsaneringsplanHet komt regelmatig voor dat er op een terrein (bijvoorbeeld grote bedrijventerreinenof stadsvernieuwingsgebieden) sprake is van meerdere bronnen of gevallen van historischebodemverontreiniging van verschillende aard en omvang, waarvan het saneringstijdstipnog niet vast staat. In de praktijk kan er dan behoefte bestaan om de uitvoering van desanering van die verontreinigingen op een flexibele manier te kunnen afstemmen opde dynamiek op zo’n terrein (investeringsplannen, bouwplannen, etc.). Een raamsaneringsplankan in dergelijke situaties uitkomst bieden en wordt opgevat als een gefaseerdesaneringsaanpak.Om tot een raamsaneringsplan te komen dient de initiatiefnemer allereerst de verontreinigingssituatiezodanig in beeld te brengen, dat er, voor zover mogelijk, voldoende informatie isom een beschikking te nemen omtrent de ernst en saneringsurgentie van het (de) aanwezigegeval(len) van bodemverontreiniging. Aan de hand daarvan kan de initiatiefnemer het daadwerkelijkeraamsaneringsplan opstellen voor de aanpak van die gevallen waarvoor afstemmingmet de gebiedsdynamiek gewenst is. De in het raamsaneringsplan voorgestelde aanpak dient teallen tijde te passen binnen de maximale uitsteltermijnen behorend bij de urgentiecategorievan de in het plan opgenomen gevallen.De initiatiefnemer van een raamsaneringsplan dient een melding op grond van artikel 28 Wbbte doen voor het verkrijgen van een beschikking ernst en urgentie, respectievelijk instemmingmet het raamsaneringsplan. Op de melding is de gebruikelijke procedure voor instemmingsaneringsplannen van toepassing. Voorafgaand aan de daadwerkelijke sanering van – delen van –de gevallen van bodemverontreiniging uit het raamsaneringsplan dient tijdig bij het bevoegdgezag een uitgewerkt plan van aanpak te worden ingediend.Het raamsaneringsplan dient, voor zover mogelijk, te voldoen aan de eisen die ook aan een‘normaal’ saneringsplan worden gesteld.IJkmomenten en -criteriaDe haalbaarheid van de stabiele eindsituatie bij de sanering van mobiele verontreinigingen inde ondergrond dient gedurende het saneringsverloop periodiek te worden beoordeeld aan dehand van ijkmomenten. Daardoor wordt het mogelijk om, indien noodzakelijk, de sanering bijte sturen en/of tijdig een eventueel faalscenario in werking te stellen. Een en ander dient naderte worden uitgewerkt in een monitoringsprogramma als onderdeel van het saneringsplan. Hetprogramma moet duidelijk meetbare, controleerbare en handhaafbare criteria bevatten om opde ijkmomenten een adequaat inzicht te krijgen in de voortgang en te kunnen beslissen overeen eventuele bijsturing van de sanering.In het monitoringsprogramma moet daartoe duidelijk worden omschreven waar en met welkefrequentie controlemonsters worden genomen en op welke stoffen deze monsters wordengeanalyseerd. In paragraaf 5.5 van deel 2 wordt het gebruik van ijkmomenten en -criteriaverder verduidelijkt.Over de voortgang van de sanering wordt tenminste eens per jaar aan het bevoegd gezaggerapporteerd. De rapportagefrequentie, inhoud van de rapportage (op hoofdlijnen) en deverantwoordelijkheden dienen in het saneringsplan te worden omschreven. Op de nalevingvan deze rapportageverplichtingen zal worden toegezien.Handelen volgens het saneringsplan en eventuele afwijkingenvan het saneringsplanDe melder dient de sanering uit te voeren overeenkomstig het saneringsplan waarmee door hetbevoegd gezag op grond van artikel 39 Wbb is ingestemd. Zonodig zal het bevoegd gezag corrigerendoptreden, met als uiterste middel toepassing van artikel 44 Wbb, op grond waarvan hetbevoegd gezag de melder kan bevelen te handelen overeenkomstig het saneringsplan waarmeeis ingestemd (correctiebevel). Afwijkingen van het saneringsplan dienen te allen tijde direct teworden gemeld.Wanneer een melder de sanering anders wenst uit te voeren, zal hij een verzoek tot wijzigingvan het saneringsplan bij het bevoegd gezag moeten indienen. Op zo’n verzoek zal in principede gebruikelijke procedure voor de instemming met een saneringsplan worden doorlopen.Wellicht kan volstaan worden met een verkorte procedure, waarbij niet de openbare voorbereidingsprocedurevan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt doorlopen. Hetbevoegd gezag gaat dan direct over tot het nemen van de definitieve beschikking. Of hiertoewordt overgegaan, is afhankelijk van de voorgestane afwijkingen ten opzichte van de oorspronkelijkesaneringsaanpak (saneringsdoelstelling mede in relatie tot de bestemming,verandering in gevolgen voor derden van voorgestelde wijziging in de aanpak, etc.), eventueleconsequenties voor andere rechthebbenden én eventuele reacties die door belanghebbendenten tijde van de oorspronkelijke besluitvorming zijn ingediend.Niet voor elke afwijking van het oorspronkelijke saneringsplan hoeft deze procedure doorlopente worden. Er kunnen dusdanig beperkte afwijkingen van het saneringsplan zijn, datdeze kunnen worden gezien als afwijkingen die redelijkerwijs binnen de (uitvoerings)margesvan het reeds goedgekeurde saneringsplan kunnen worden gezien. Die afwijkingen dienen danechter wel het gevolg te zijn van feiten en omstandigheden die ten tijde van het indienen vanhet saneringsplan niet bekend waren of bekend hoefden te zijn. Tevens mogen de afwijkingengeen of slechts beperkte gevolgen hebben voor de oorspronkelijke saneringsvariant en hetbeoogde saneringsresultaat. De melder moet te allen tijde vooraf met het bevoegd gezag inoverleg treden over de voorgestane afwijking(en).Indien tijdens de uitvoering blijkt dat met de oorspronkelijke saneringsvariant de saneringsdoelstellingniet kan worden gerealiseerd, zal gebruik moeten worden gemaakt van het faalscenarioom deze doelstelling alsnog te bereiken. Als het faalscenario in het saneringsplanvoldoende is uitgewerkt, de saneringsdoelstelling niet wijzigt en aannemelijk is dat er geenbelanghebbenden zijn, is opnieuw beschikken niet nodig.Indien ook met het faalscenario de saneringsdoelstelling niet kan worden behaald, dient eennieuw saneringsonderzoek te worden uitgevoerd en een nieuw saneringsplan voor een zogenaamdeterugvaloptie te worden opgesteld. Dan zal, conform het bovenstaande, in principealtijd opnieuw een beschikking worden genomen.Indien noodzakelijk dienen tijdens deze periode tijdelijke beveiligingsmaatregelen te wordengetroffen om het tussentijds bereikte saneringsresultaat te consolideren en een eventueletoename van risico’s te voorkomen.afwijkingenwijzigingfaalscenariotijdelijkebeveiligingsmaatregelenV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.40<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid41
eindcontroleeigendomsoverdrachtEindcontroleDe eindcontrole vormt het sluitstuk van de sanering. Bij de sanering van een immobieleverontreiniging houdt deze controle in dat, nadat het saneringsplan is uitgevoerd, in beginselde putwanden en de putbodem worden gekeurd. Als blijkt dat aan de saneringsdoelstelling isvoldaan, wordt het eindresultaat met de eventuele restverontreinigingen vastgelegd. Bij desanering van een mobiele verontreiniging sluit de controle logisch aan bij het monitoringsprogrammatijdens de (in-situ) sanering. Nadat is geconstateerd dat de saneringsdoelstelling isbereikt, dient voor het gehele geval van bodemverontreiniging een nauwkeurige en representatieveeindcontrole te worden uitgevoerd. De manier waarop de eindcontrole bij immobiele enmobiele verontreinigingen wordt uitgevoerd, is verder uitgewerkt in respectievelijk deparagrafen 5.1 en 5.5 en de bijlagen 1 en 3 van deel 2.EigendomsoverdrachtDe melder zal in beginsel ook bij eigendomsoverdracht op grond van de beschikking op zijnsaneringsplan gehouden worden de sanering overeenkomstig dat saneringsplan uit te voeren.De melder dient daartoe bij de eigendomsoverdracht waarborgen in te bouwen dat hij debenodigde activiteiten uit kan voeren. Desgewenst kunnen partijen overeenkomen dat doormiddel van een verzoek tot naamswijziging van de beschikking de verplichtingen van debeschikking op naam van de nieuwe eigenaar komen te staan. Partijen dienen daartoe eengezamenlijk verzoek in te dienen.55.1 InleidingIn dit hoofdstuk wordt ingegaan op de afronding van de sanering: het opstellen van evaluatierapportenen de functie van de eindrapportage als feitelijk eindpunt van de sanering en alsbeginpunt van passieve of actieve nazorg. Vervolgens wordt aandacht besteed aan het opstellenvan het nazorgplan en -programma, evenals de monitoring van de nazorgactiviteiten en derapportage daarvan.5.2 EvaluatieEvaluatie, nazorg en monitoringNa uitvoering van de sanering wordt er een evaluatie opgesteld. Het belangrijkste doel van deevaluatie is het vastleggen van het saneringsresultaat.TussenrapportageBij langdurige saneringen of saneringen die gefaseerd worden uitgevoerd, is het noodzakelijkom (periodiek) tussenrapportages op te stellen. In het saneringsplan is vastgelegd welke stappenin de sanering worden genomen en op welke momenten er gerapporteerd wordt. Op basisvan een tussenrapportage moet een beslissing worden genomen over de voortzetting van desanering. Een monitoringprogramma moet daarom inzicht verschaffen in het verloop van desanering en de effectiviteit van de gebruikte saneringstechnieken.evaluatiesaneringsresultaattussenrapportageV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.Als er aanleiding is om tussentijds een andere saneringsmethode te kiezen moet dit in detussenrapportage worden gemotiveerd. Wezenlijke afwijkingen van het saneringsplan moetenworden beoordeeld door het bevoegd gezag en zonodig via een nieuwe beschikking op grondvan artikel 39 en/of 48 Wbb worden geaccordeerd. Bij de beoordeling of een nieuwe beschikkingnoodzakelijk is, wordt mede gelet op eventuele consequenties van de voorgesteldeveranderingen voor de belangen van derden.EindrapportageDe uitvoering van saneringen en/of grondwerkzaamheden waarvoor op grond van artikel 28 insamenhang met artikel 39 Wbb een saneringsplan moet worden ingediend, moeten wordengeëvalueerd in een eindrapportage. Op basis van de rapportage moet het bevoegd gezag kunnenbeoordelen of de sanering correct is uitgevoerd en wat het resultaat van de sanering is.Tevens moet uit de rapportage kunnen worden afgeleid of er nog vervolgacties noodzakelijkzijn, welke dit zijn en hoe deze zijn geprogrammeerd.eindrapportagevervolgactiesDaarnaast moet de rapportage een beschrijving bevatten van milieukundige aspecten van deuitvoering, zodat beoordeeld kan worden of de werkzaamheden zijn uitgevoerd volgens hetsaneringsplan en in overeenstemming met de vigerende wet- en regelgeving (procescontrole).Als het saneringsresultaat niet voldoet aan de vooraf gestelde uitgangspunten of als de uitvoeringafweek van het saneringsplan, dient dit te worden verantwoord in de eindrapportage.De eindrapportage fungeert als een instrument bij de handhaving op gevalsniveau. Op basisvan het saneringsverslag kan het bevoegd gezag vervolgacties eisen, zoals extra controle ofonderzoek, monitoring, beheersmaatregelen of extra sanerende maatregelen. Ook speelt derapportage een rol in monitoring van de bodemsaneringsoperatie (gebiedsdekkend beeld).42<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid43
instemmingnazorggebruiksbeperkingenveranderingen in functieen gebruikuitgebreide nazorgMet de instemming van het bevoegd gezag met de eindrapportage mag ervan wordenuitgegaan dat de sanering conform het saneringsplan is uitgevoerd.In paragraaf 6.1 van deel 2 wordt nader ingegaan op de inrichting van de tussen- en eindrapportage.5.3 NazorgNa beëindiging van de sanering gaat saneren over in nazorg. Als de verontreiniging volledig isverwijderd, is er geen nazorg noodzakelijk. Als er restverontreinigingen achterblijven, isnazorg wel nodig. Afhankelijk van het resultaat van de sanering is de nazorg passief of actief.RegistratieOp basis van het saneringsverslag legt het bevoegd gezag het resultaat van de saneringvast in een bodeminformatiesysteem. Tevens wordt het Kadaster in kennis gesteld vanhet saneringsresultaat.Indien er na sanering sprake is van gebruiksbeperkingen dient het bevoegd gezag dit kenbaarte maken. De gebruiksbeperkingen worden zo concreet mogelijk omschreven. Hierbij moetworden aangegeven welke handelingen of wijzigingen dienen te worden gemeld bij hetbevoegd gezag Wbb. Een melding kan leiden tot een herbeoordeling van de geschiktheid vande bodem voor het nieuwe gebruik of functie. Om de registratie actueel te houden, moetenveranderingen in functie en gebruik van een locatie aan het bevoegd gezag worden gemeld.Een melding kan leiden tot een herbeoordeling van de geschiktheid van de bodem voor denieuwe functie of het nieuwe gebruik.Bij de registratie van leeflaagsaneringen moet duidelijk worden vermeld dat de leeflaag instand moet worden gehouden en dat de grond onder de leeflaag verontreinigd is en daarombeperkte afvoer- en gebruiksmogelijkheden heeft. Verdere actieve nazorg is in deze gevallenmeestal niet aan de orde, behoudens een laagfrequente controle van de dikte van de leeflaag.Isolatie en/of beheersen en controlerenBij isolatie van mobiele (rest)verontreinigingen is een meer uitgebreide nazorg noodzakelijkom de isolatievoorzieningen in stand te houden. Het gaat hierbij onder andere om:en de vervangingstermijnen van de nazorgvoorzieningen. Voor de berekening wordtuitgegaan van de verwachte levensduur. Afhankelijk van de aard van de isolatievoorzieningvarieert deze, waarbij 50 jaar als maximum wordt aangehouden. De functie van dezeuitwerking in het saneringsonderzoek is tweeledig. Allereerst kan daardoor beoordeeldworden of de beoogde nazorgdoelstellingen met het voorgenomen plan gerealiseerd kunnenworden. Ten tweede maakt nazorg een essentieel onderdeel uit van de variantenvergelijkingten behoeve van de systeemkeuze, met name waar het kostenaspecten betreft.2. In het saneringsplan dient het nazorgplan uit het saneringsonderzoek verder te worden uitgewerkt.Er moet worden aangegeven hoe de nazorg georganiseerd en gewaarborgd wordt.Tevens dient te worden aangegeven bij overschrijding van welke signaalwaarden aanvullendemaatregelen noodzakelijk zijn en waaruit deze maatregelen dan bestaan.3. Omdat de uitvoering van een sanering vaak leidt tot een ander of beter inzicht in deverontreinigingssituatie, wordt pas in het saneringsverslag het definitieve nazorgplanopgenomen. Dit nazorgplan wordt opgesteld op basis van de in het handboekBodemsaneringstechnieken opgenomen ‘checklist nazorgplan’. In het plan wordt ook aangegevenop welke wijze en op welke momenten verslag van de nazorg wordt gedaan. Hetnazorgplan blijft in beginsel gehandhaafd, tenzij het principe van de nazorg gewijzigdwordt. Het bevoegd gezag dient een dergelijke aanpassing goed te keuren.4. Op basis van het nazorgplan wordt een nazorgprogramma opgesteld. In dit nazorgprogrammais op detailniveau beschreven welke activiteiten jaarlijks moeten wordenuitgevoerd. Het verslag van de uitvoering van de nazorg kan leiden tot aanpassingen in hetnazorgprogramma. Het bevoegd gezag dient van deze wijzigingen op de hoogte worden gesteld.In het algemeen zal de nazorg na goedkeuring van het saneringsverslag kunnen wordengestart. Daarbij zal vaak in de beginperiode een inregelperiode nodig zijn. Voor nadereinformatie over het nazorgplan en -programma wordt verwezen naar paragraaf 6.2 in deel 2van deze nota.Waarborg van nazorgBij grondtransacties is het van groot belang dat een goede overdracht van verantwoordelijkheden,taken, bevoegdheden en informatie plaatsvindt. Indien op een perceel verplichtingentot nazorg, monitoring of tijdelijke beveiligingsmaatregelen rusten, moeten voorafgaand aande overdracht goede afspraken tussen partijen gemaakt worden. De verkoper is te allen tijdeverantwoordelijk voor het adequaat informeren van de kopende partij.checklist nazorgplannazorgprogrammagrondtransactiesV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.nazorgplan■ onderhoud, eventuele reparatie en vervanging en monitoring van peilbuizen, drainages enonttrekkings- en infiltratieputten;■ regulering en/of monitoring van grondwaterstanden en stijghoogtes;■ controle, onderhoud en eventuele reparatie en vervanging van dam-, folie- endiepwandconstructies;■ controle, onderhoud en eventuele reparatie en vervanging van pompen, waterzuiveringsenandere installaties en zuivering van vrijkomend verontreinigd grondwater;■ periodieke analyse van grond-, slib-, grondwater- en luchtmonsters (bodem/kruipruimte);■ toetsen van de periodieke analyses aan de signaalwaarden en handelen naar de afsprakendie bij overschrijding van de signaalwaarden in het nazorgplan zijn gemaakt;■ periodieke rapportage/evaluatie.NazorgplanDe meer actieve vormen van nazorg worden vastgelegd in een nazorgplan. Voor de uitwerkingvan het nazorgplan zijn vier momenten in het saneringsproces van belang:Een en ander kan op de volgende manier worden geregeld:■ de initiatiefnemer heeft via een afkoopregeling de verantwoordelijkheden overgedragenaan een nieuwe eigenaar of uitvoerende organisatie;■ via een kettingbeding of kwalitatieve verplichting wordt in het overdrachtscontract(koop, erfpacht) aan de nieuwe zakelijk gerechtigde een gedoogplicht met betrekking totwerkzaamheden op het terrein ten behoeve van monitoring/tijdelijke beveiliging/nazorgopgenomen;■ ingeval van huur of pacht wordt tevens een overeenkomst ter zake afgesloten tussen dehuurder of pachter en de terreineigenaar.Met deze constructie wordt voorkomen dat verplichtingen in de toekomst niet kunnen wordennagekomen, bijvoorbeeld vanwege faillissement of liquidatie.1. In het saneringsonderzoek dient een nazorgplan te zijn opgenomen op een zodanig detailniveau,dat inzicht wordt verkregen in de wijze van controle en beheer en de uit de isolatiemaatregelenvoortvloeiende gebruiksbeperkingen. Tevens dient inzicht te wordenverkregen in de gekapitaliseerde kosten van de nazorg (vermenigvuldigingsfactor 30)44<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid45
5.4 MonitoringmonitoringHet doel van monitoring is om vast te stellen of, en zo ja in welke mate, verontreinigingenzich in de bodem verspreiden of voor bepaalde blootstellingsroutes signaal- en risicowaardenworden overschreden.Monitoring kan op verschillende manieren worden ingezet:■■■■■Voorafgaand aan een sanering: na uitvoering van een initieel bodemonderzoek of een naderonderzoek, in afwachting van tijdelijke beveiligingsmaatregelen en/of sanering, als hetnader onderzoek onvoldoende uitsluitsel geeft over de ernst en/of urgentie van eenverontreiniging (Wbb), of bij mogelijke wijzigingen in de verontreinigingssituatie bijmobiele verontreinigingen.Tijdens de sanering: als ijkmoment om de sanering te volgen.Als laatste fase van de sanering: als onderdeel van de vastlegging van de eindsituatie. Ditspeelt vooral een rol, wanneer moet worden aangetoond dat een eindsituatie stabiel is.Deze vorm van monitoring dient daarom ook binnen maximaal 30 jaar plaats te vinden.In deel 2, bijlage 2, is hiervoor een handreiking opgenomen.Na beëindiging van de sanering: als vorm van zorg, als onderdeel van de isolatie- enbeheers- en controlemaatregelen.Als controlemiddel op de werking van tijdelijke beveiligingsmaatregelen of van bodembeschermendevoorzieningen in het kader van de Wm.criteriainhoudEen nadere uitwerking van de criteria op grond waarvan tot monitoring kan wordenovergegaan, evenals van de inhoud van het monitoringsprogramma, is te vinden inhoofdstuk 6 van deel 2.monitoringsrapportagesRapportage en evaluatie van monitoringsgegevensOver de uitvoering en resultaten van een monitoringsprogramma dient periodiek aan hetbevoegd gezag te worden gerapporteerd. Op grond van de monitoringsrapportages kunnenbeslissingen worden genomen over wijziging of beëindiging van de monitoring. Daarnaastkunnen de rapportages aanleiding zijn voor (aanvullende) maatregelen (sanering of anderszins).46<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid
deel 2 uitwerkingen<strong>Gezamenlijk</strong>BodemsaneringsbeleidDe nota is opgesteld door de provincie Zuid-Holland, de gemeentenDen Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam en Schiedam<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid49
Inhoudsopgave1 VERKENNEND ONDERZOEK 551.1 Vooronderzoek 551.2 Bepalen bodemkwaliteit met het oog op huidig en 56voormalig bodemgebruik1.3 Bepalen bodemkwaliteit met het oog op toekomstig bodemgebruik 571.4 Bepalen bodemkwaliteit met het oog op grondverzet 601.5 Beleidsondersteunend bodemonderzoek 611.6 Onderzoek naar asbest in de bodem612 TOETSING VAN HET VERKENNEND ONDERZOEK 652.1 Inleiding 652.2 Volledigheid van het uitgevoerde onderzoek 652.3 Toetsing van de gehanteerde onderzoekshypotheses 662.4 Juistheid van monstername, samenstelling van mengmonsters en analyse 663 NADER ONDERZOEK 673.1 Het bepalen van de ernst van een verontreiniging 673.2 Urgentie- en tijdstipbepaling 684 TOETSING VAN HET NADER ONDERZOEK 714.1 Gevalsdefinitie 714.2 Bodemtypecorrectie 724.3 Ernst, urgentie, urgentiecategorie en bepaling tijdstip sanering 734.4 Herinrichting, en wijzigingen van het bodemgebruik 764.5 Asbest 774.6 Tijdelijke beveiligingsmaatregelen 795 SANERINGSONDERZOEK EN SYSTEEMKEUZE 815.1 Aanpak van immobiele verontreinigingen 815.2 De saneringsladder voor mobiele verontreinigingen 895.3 Het afwegingsproces voor de aanpak van mobiele verontreinigingen 915.4 Aspecten die relevant zijn voor de keuze van de saneringsvariant 93voor mobiele verontreinigingen5.5 Eisen aan het saneringsplan 945.6 Eisen aan het standaard saneringsplan 9750<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid51
6 EVALUATIE, NAZORG EN MONITORING 1036.1 Opstellen van de tussen- en eindrapportage 1036.2 Opstellen van het nazorgplan en -programma 104BIJLAGE 2 HANDREIKING VOOR HET BEPALEN VAN DE 145STATIONAIRITEIT VAN DE PLUIM VAN EENRESTVERONTREINIGINGBEGRIPPENLIJST 105BIJLAGE 3 CASUS SANERING VAN EEN IMMOBIELE VERONTREINIGING 153BIJLAGE 1 GECONTROLEERD VERWIJDEREN 123“RICHTLIJN VOOR DE BEOORDELINGVAN HET SANERINGSRESULTAAT”BIJLAGE 4 CASUS SANERING VAN EEN MOBIELE VERONTREINIGING 167LITERATUURLIJST 1791 INLEIDING 125TREFWOORDENLIJST 1812 VERANTWOORDING EN GEBRUIK VAN DE RICHTLIJN 1273 AFBAKENING 1294 UITGANGSPUNTEN EN ACHTERGRONDEN 131VAN DE RICHTLIJN4.1 Beleidsmatig 1314.2 Inhoudelijk 1314.2.1 Ontgravingen 1314.2.2 Grondwaterverontreinigingen 1344.2.3 In-situ saneringen 1365 UITVOERING EN BEOORDELING EINDCONTROLE 1395.1 Inleiding 1395.2 Ontgravingsvarianten 1395.2.1 Immobiele verontreinigingen 1395.2.2 Mobiele, matig vluchtige, verontreinigingen 1395.2.3 Mobiele, vluchtige, verontreinigingen 1405.3 Grondwatersaneringen 1405.4 In-situ saneringen (extractie, (bio)venting, injectie, 141infiltratie, sparging, biorestauratie)5.4.1 Eindcontrole grond 1415.4.2 Eindcontrole grondwater 14252<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid53
1Verkennend Onderzoek1.1 VooronderzoekIn de NEN 5740 (Onderzoekstrategie bij verkennend onderzoek, NNI, 1999) wordt er vanuitgegaan dat, voorafgaand aan het verkennend onderzoek, een vooronderzoek wordt uitgevoerd.Bij andere protocollen is dit echter niet het geval. Om die reden wordt gesteld dat voorafgaandaan alle (verkennende) bodemonderzoeken, grondwerkzaamheden en bodemgerelateerde(bouw)activiteiten, een vooronderzoek moet worden uitgevoerd.Ten behoeve van het vooronderzoek is de NVN 5725 ontwikkeld. (Leidraad bij het uitvoeren vanvooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek, NNI, 1999). Deze voornormbeschrijft hoe voor een bepaalde geografische eenheid informatie moet worden verzameld overonder andere het historische, huidige en toekomstige gebruik van een locatie, de bodemopbouw,de geohydrologie en financiële en juridische aspecten. In het vooronderzoek moetworden nagegaan welke (voormalige) bedrijfsactiviteiten voor de betreffende geografischeeenheden relevant zijn en welke coderingen van de Uniforme Bedrijfsindeling (UBI-codes)daarmee corresponderen (is nog geen onderdeel van de NVN 5725).vooronderzoekUBI-codesV.O.De resultaten van het vooronderzoek vormen mede de basis voor de afbakening, onderverdelingen de te hanteren onderzoekshypothese bij het verkennend onderzoek.N.O.Op grond van de Provinciale Milieuverordening Zuid-Holland (PMV) worden er beperkingengesteld aan het verrichten van boringen in grondwaterbeschermingsgebied en boringsvrijezones. In de betreffende gebieden mogen geen boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mvworden uitgevoerd. In het vooronderzoek moet worden nagegaan of de onderzoekslocatie zichin een dergelijk gebied bevindt. De gebieden zijn aangegeven op kaarten bij de PMV. Boringen(en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het eeninrichting betreft waarvoor de gemeente op grond van de Wm bevoegd gezag is) wordengemeld. Bij een bodemsanering op basis van een door het bevoegd gezag Wbb goedgekeurdsaneringsplan geldt deze meldingsplicht niet.grondwaterbeschermingsgebiedPMVS.O.S.P.In bepaalde situaties is het mogelijk om op basis van alleen een vooronderzoek af te zien vaneen vervolgonderzoek. Dit is bijvoorbeeld het geval als uit het vooronderzoek blijkt dat delocatie al voldoende is onderzocht. Ook kan een vervolgonderzoek achterwege blijven als inhet vooronderzoek blijkt dat de locatie op basis van een bodemkwaliteitskaart in een relatiefonbelast gebied ligt, of gelegen is in een homogeen belast gebied waarin geen beperkingenvoor het bodemgebruik bestaan. Wanneer de initiatiefnemer het vermoeden heeft dat er kanworden volstaan met een vooronderzoek, dan verdient het aanbeveling om hierover met hetbevoegd gezag in overleg te treden.vervolgonderzoekEv.54<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid55
Bedrijfsterreinen (BSB)AMvB VerplichtBodemonderzoek1.2 Bepalen bodemkwaliteit met het oog ophuidig en voormalig bodemgebruikBSB-operatieDe operatie Bodemsanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen (BSB) is opgezet om onderzoeken sanering in eigen beheer door het bedrijfsleven te stimuleren. De operatie wordt begeleiddoor regionale BSB-stichtingen die een coördinerende en adviserende taak hebben. De BSBoperatieis bedoeld voor iedereen die een inrichting drijft op een locatie waar op 31 december1989 al een inrichting was gevestigd, die op dat tijdstip op grond van de activiteiten was ingedeeldin een bepaalde bedrijfsgroep en waarvoor sinds dat tijdstip geen AMvB op grond van deWm van toepassing was.Bedrijven die weigeren mee te werken aan de BSB-operatie kunnen op grond van de AMvBVerplicht Bodemonderzoek door het bevoegd gezag een onderzoeksplicht opgelegd krijgen.BOOMOp 1 januari 1993 is het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM) inwerking getreden. Het besluit is gebaseerd op de Wbb en de Meststoffenwet en beoogt beperkingvan de belasting van de bodem door toepassing van organische meststoffen. Daartoe stelthet besluit nadere eisen aan kwaliteit van zuiveringsslib, compost en zwarte grond, alsmedeaan de kwaliteit van de ontvangende bodem. Een en ander wordt vastgesteld aan de hand vanhet BOOM-protocol.Nieuwe verontreinigingen (Wbb en Wm)Verontreinigingen die na 1 januari 1987 (datum van inwerkingtreding van de Wbb) zijn ontstaan,worden gezien als nieuwe verontreinigingen. Deze verontreinigingen dienen op grondvan de Wbb (zorgplicht) te worden onderzocht en in beginsel volledig te worden verwijderd.Vooronderzoek en verkennend onderzoek zijn hier dan ook in de regel niet aan de orde. Erdient direct te worden overgegaan tot het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek.BOOM-protocolNieuwe verontreinigingenzorgplichtDoel van het verkennend onderzoek in het kader van de BSB-operatie is om de urgentie voor deuitvoering van een nader onderzoek vast te stellen. Het protocol voor dergelijk onderzoek isomschreven in de NEN 5740 (strategie verdacht, plaatselijke bodembelasting met een duidelijkeverontreinigingskern). Voor een verplicht onderzoek op grond van de AMvB VerplichtBodemonderzoek is hetzelfde protocol van toepassing.BOOTHet Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks (BOOT) bevat regels voor opslag van vloeibare brandstoffen,afgewerkte olie en huishoudelijk afvalwater in ondergrondse tanks bij particulieren enbedrijven. Het besluit beoogt een algemeen bodembeschermingsniveau ten aanzien van hetopslaan van bodembedreigende vloeistoffen in ondergrondse tanks tot stand te brengen.Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen in gebruik zijnde tanks en niet meer in gebruikzijnde tanks.Over het algemeen zijn vanaf 1993 bodembepalingen opgenomen in vergunningen inzake deWm. Indien een nieuwe verontreiniging optreedt binnen een inrichting die in bezit is van eendergelijke vergunning, zal worden opgetreden op grond van de Wm. Afhankelijk van de voorschriftenin de vergunning of de AMvB kan er een bodemonderzoek worden geëist. Daarnaastkan sinds het van kracht worden van de Wm worden opgetreden tegen bodemverontreinigingdie is ontstaan tengevolge van een ongewoon voorval binnen een inrichting. Onder een ongewoonvoorval wordt in dit verband een niet alledaagse en niet tot de normale bedrijfsvoeringbehorende gebeurtenis verstaan.Zowel op grond van de Wm als op grond van de Wbb, bestaat er voor nieuwe verontreinigingeneen meldingsplicht. Het bevoegd gezag kan na de melding aanwijzingen geven of zelf optreden.In principe zal in eerste instantie de veroorzaker moeten onderzoeken en saneren.ongewoon voorvalmeldingsplichtveroorzakerV.O.N.O.BOOT-protocolAlle in gebruik zijnde tanks moesten voor 1 september 1993 worden aangemeld bij de gemeente.Deze tanks moesten binnen twee (bedrijven) of drie (particulieren) jaar aan de nieuwe voorschriftenvoldoen. Tevens moest door middel van een bodemonderzoek conform het BOOTprotocol(onderzoekstrategie voor een locatie met één of meer ondergrondse opslagtanks) debestaande situatie worden vastgelegd en moet jaarlijks het grondwater worden onderzocht.Het BOOT-protocol is sinds 1999 opgenomen in de NEN 5740.Niet meer in gebruik zijnde tanks moesten eveneens voor 1 september 1993 worden aangemeld.Deze tanks moesten voor 1 januari 1999 worden verwijderd of onklaar gemaakt door eenKIWA-erkend saneringsbedrijf. Om vast te stellen of de bodem rondom de tank verontreinigdis, dient een bodemonderzoek conform NEN 5740, strategie voor een locatie met één of meerondergrondse tanks (VEP-BO), te worden uitgevoerd. Eventuele bodemverontreiniging moetbij de gemeente worden gemeld en zal op grond van de Wbb op ernst en saneringsurgentieworden beoordeeld.BOOT is niet van toepassing op:Historische verontreinigingen (Wbb)Indien er een vermoeden van een ernstige (en saneringsurgente) historische bodemverontreiniging(ontstaan voor 1 januari 1987) bestaat, kan het bevoegd gezag Wbb een bodemonderzoek(en eventueel een sanering) uitvoeren. Daaraan voorafgaand zal echter eerst worden onderzochtof veroorzakers of zakelijk rechthebbenden (eigenaren, gebruikers, etc.) kunnen wordenaangesproken. Uitvoering van bodemonderzoek en sanering door het bevoegd gezag Wbb vindtdus alleen plaats indien er geen andere kostendragers te vinden zijn en indien tevens aan voorwaardenals (vermoedelijke) ernst en urgentie wordt voldaan (vangnetfunctie van de overheid).Het verkennend bodemonderzoek wordt uitgevoerd conform NVN 5725 (vooronderzoek)en NEN 5740. In sommige situaties kan ook het protocol voor oriënterend onderzoekgebruikt worden.1.3 Bepalen bodemkwaliteit met het oog optoekomstig bodemgebruikoriënterend onderzoekS.O.S.P.Ev.■■■■tanks binnen inrichtingen waarvoor al een branchegerichte AMvB is vastgesteld (woon- ofkantoorgebouwen, horecabedrijven, opslag goederen, herstelinrichtingen voor motorvoertuigen,melkrundveehouderijen);ondergrondse tanks bij benzinestations waar verkoop van brandstoffen plaatsvindt;ondergrondse tanks die groter zijn dan 100 m 3 en worden gebruikt voor defensiedoeleinden;ondergrondse tanks die deel uitmaken van een procesinstallatie.WoningwetDe Woningwet bevat een bepaling inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond.Aan deze bepaling is een onderzoeksplicht gekoppeld. Door de Vereniging van NederlandseGemeenten (VNG) is hieraan nadere uitwerking gegeven in een Model-bouwverordening diedoor de meeste gemeenten is gebruikt als basis voor de gemeentelijke bouwverordening.Bij alle voorgenomen bouwactiviteiten is de initiatiefnemer verantwoordelijk voor het uitvoerenvan het vereiste bodemonderzoek en een eventueel noodzakelijke sanering. De initiatiefnemeris verplicht, gelet op artikel 13 Wbb (zorgplicht) en conform artikel 28 Wbb, melding teonderzoeksplichtgemeentelijke bouwverordeninginitiatiefnemer56<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid57
vrijstelling van bodemonderzoekaansprakelijkheidrealiseerbaarheid bestemmingquick scandoen aan het bevoegd gezag van voornemens om de bodem te saneren, verontreiniging teverplaatsen of te verminderen. Met de bouwwerkzaamheden kan pas worden aangevangen nagoedkeuring van het saneringsplan of het evaluatierapport van de sanering.De onderzoeksplicht geldt in het algemeen voor bouwvergunningplichtige bouwwerken. Hetonderzoek wordt uitgevoerd conform het NEN 5740-protocol. Het is daarbij niet altijd noodzakelijkom een volledig veld- en chemisch bodemonderzoek uit te voeren. De gemeente kangebieden aanwijzen waar op grond van reeds uitgevoerd historisch en veldchemisch onderzoekover het algemeen geen zodanige verontreinigingen verwacht worden, dat bouwen niet is toegestaan.Wel dient in dergelijke gevallen met een vooronderzoek zoals omschreven in de NVN5725 te worden aangetoond dat de bodem ter plaatse van de bouwlocatie niet verdacht is. Als erop de locatie verdachte plekken zijn (d.w.z. mogelijk ernstig verontreinigd), dan dienen dezeconform NEN 5740 te worden onderzocht.Afhankelijk van de te verwachten bodemkwaliteit en de aard en omvang van het bouwwerk kande gemeente geheel of gedeeltelijk vrijstelling van bodemonderzoek verlenen. In dergelijkesituaties wordt van gemeenten verwacht dat zij de initiatiefnemer wijzen op eventuele vermoedensvan ernstige bodemverontreiniging op de bouwkavel. Bovendien wordt van de gemeentenverwacht dat zij het bevoegd gezag informeren over voorgenomen bouwactiviteiten op plaatsenwaar vermoedens van ernstige bodemverontreiniging bestaan. Het bevoegd gezag Wbb kanzonodig op basis van artikel 43 Wbb een onderzoeks- en/of saneringsbevel geven.In de gewijzigde Woningwet van 14 februari 1998, wordt voorgesteld om in de volgende situatiesvolledige vrijstelling van bodemonderzoek te verlenen:■ gebouwen waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven;■ bouwwerken, geen gebouw zijnde;■ met meldingsplichtige bouwwerken vergelijkbare vergunningplichtige bouwwerken;■ bouwwerken die de grond niet raken.De gemeenten hebben de bevoegdheid om in de bouwverordening een aanvullend en/of verdergaandvrijstellingsbeleid op te nemen.In alle gevallen, zowel bij volledige vrijstelling van bodemonderzoek als bij een vooronderzoeken een volledig bodemonderzoek in verband met een bouwvergunningaanvraag, draagt debelanghebbende het risico van kapitaalvernietiging. De gemeente aanvaardt in die zin dus geenaansprakelijkheid voor de kwaliteit van het in opdracht van de belanghebbende uitgevoerdeonderzoek. Het kan voor de belanghebbende in situaties van (volledige) vrijstelling door degemeente, verstandig zijn om tenminste een vooronderzoek uit te voeren.Indien grondverzet bij bouwplannen leidt tot grondafvoer, zal een grondonderzoek nodig zijnals de kwaliteit van de grond niet kan worden afgeleid uit het vooronderzoek, een eventueelverkennend onderzoek of een bodemkwaliteitskaart. Voor de wijze van bemonstering enonderzoek kan worden aangesloten bij het Bouwstoffenbesluit, de Ministeriële VrijstellingsregelingGrondverzet en het provinciale en gemeentelijke grondstromenbeleid zoals dat isbeschreven in de provinciale nota “Spitten met kwaliteit 2” en (gemeentelijke) bodembeheerplannen.Wet op de Ruimtelijke Ordening (Wro)In de jaren tachtig is het besef ontstaan dat de chemische bodemkwaliteit betrokken zoumoeten worden bij ruimtelijke ordeningsplannen. Dit is verankerd in artikel 9 van het Besluitop de Ruimtelijke Ordening (1985). Op grond van dit besluit dient een bodemonderzoek teworden verricht met het oog op de beoordeling van de realiseerbaarheid van een bepaaldebestemming(swijziging). In Zuid-Holland wordt voor dit onderzoek de volgende lijn voorgestaan.Allereerst wordt er een ‘quick scan’ van de locatie gemaakt aan de hand van gegevens uitbeschikbare bodem- en geografische informatiesystemen. Als dit onvoldoende informatie overde bodemkwaliteit oplevert dient er een vooronderzoek conform NVN 5725 te worden uitgevoerd.Levert ook dit te weinig informatie op, dan wordt een verkennend onderzoek conformNEN 5740 uitgevoerd, dan wel een daarvan afgeleid grofmaziger onderzoek dat is toegesnedenop het stadium van planvorming.Voor bouwactiviteiten die niet passen in het vigerende bestemmingsplan dient door hetbevoegd gezag te worden beoordeeld of de voorgenomen bouwactiviteiten op basis van hetruimtelijke- ordeningsbeleid acceptabel zijn. Daarbij dient te worden nagegaan of de bestemminggelet op de bodemkwaliteit realiseerbaar is. Aanvragen voor vrijstelling van het vigerendebestemmingsplan op grond van artikel 19 Wro, dienen derhalve voorzien te zijn van eenbodemgeschiktheidsbeoordeling door de gemeente. In deze gevallen dient bodemonderzoekovereenkomstig de Woningwetvereisten (zie hiervoor) te worden uitgevoerd. Aanvragen voorvrijstelling op grond van artikel 17 Wro (tijdelijke bouwwerken - minder dan 5 jaar) zijn vrijgesteldvan de onderzoeksplicht.Wm (nieuwe inrichting of uitbreiding)Op grond van het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer (artikel 5.5) is hetmogelijk om in het kader van de vergunningaanvraag bodemonderzoek te verlangen (hetzogenaamde nulsituatie-onderzoek). Dit is van belang voor inrichtingen waarbij:■ het vermoeden bestaat van bodemverontreiniging die zich door de oprichting of uitbreidingkan verspreiden of onbereikbaar dreigt te worden (bijvoorbeeld door aanleg van eenvloeistofdichte vloer);■ het nodig is om de kwaliteit van de bodem te kennen om de juiste voorschriften aan devergunning te verbinden (bijvoorbeeld monitoringsverplichting bij verontreinigingen diede beschermende coating van ondergrondse leidingen en tanks kunnen aantasten).Voor een toenemend aantal bedrijven geldt dat zij onder de werking van branchespecifiekeAMvB’s op grond van de Wm vallen. In die gevallen zullen de vereisten omtrent bodemonderzoekin de desbetreffende AMvB’s zijn opgenomen.In de NEN 5740 is nog geen protocol opgenomen voor nulsituatie-onderzoek. Tot die tijd kunnennulsituatie-onderzoeken worden uitgevoerd volgens het ‘oude’ MV/BSB combiprotocol.(Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek,SDU, 1993).Wm (bestaande inrichting)Om er op toe te zien dat minimaal de huidige bodemkwaliteit gehandhaafd blijft, wordt in devergunningvoorschriften de plicht tot het uitvoeren van een bodemonderzoek opgenomen(veelal binnen enige maanden na het van kracht worden van de vergunning). Dit onderzoek iserop gericht om de actuele kwaliteit (nulsituatie) van de bodem vast te stellen.In de NEN 5740 is nog geen protocol opgenomen voor nulsituatie-onderzoek. Dit zal echter opkorte termijn gebeuren. Tot die tijd kunnen nulsituatie-onderzoeken worden uitgevoerd volgenshet ‘oude’ MV/BSB-combiprotocol. Dergelijke onderzoeken dienen periodiek herhaald teworden. Bij herhalingsonderzoeken kan worden vastgesteld of de Wm-plichtige activiteit heeftgeleid tot (additionele) bodemverontreiniging. In de vergunningvoorwaarden zal veelal de verplichtingzijn opgenomen om tussentijds ontstane bodemverontreiniging direct te verwijderen.Of een bedrijf een nulsituatie-onderzoek in het kader van de milieuvergunning moetuitvoeren, is afhankelijk van de mate waarin de bodem als gevolg van de bedrijfsvoeringverontreinigd kan raken. De zorgplicht op basis van artikel 13 uit de Wbb blijft natuurlijk altijdonverminderd van kracht.bodemgeschiktheidsbeoordelingnulsituatie-onderzoekbranchespecifieke AMvB’sMV/BSB combiprotocolvergunningvoorschriften(additionele)bodemverontreinigingV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.58<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid59
glastuinbouwbedrijvenvolkstuinen en kampeerterreinenwaardebepaling grondBouwstoffenbesluitMinisteriële VrijstellingsregelingGrondverzetbodemkwaliteitskaartenvooronderzoekarcheologisch veldwerkVoor glastuinbouwbedrijven geldt het “Besluit bedekte teelt milieubeheer” als leidraad.Vooralsnog wordt voor het uitvoeren van het bodemonderzoek de “Handreiking bodemonderzoekglastuinbouw” (Milieubureau Westland, mei 1997) gehanteerd. Voor de toetsing van ditonderzoek wordt gebruik gemaakt van het in het kader van het Convenant Glastuinbouw enMilieu ontwikkelde “Beoordelingskader bodemverontreiniging lastuinbouw”, StuurgroepGlastuinbouw en Milieu, maart 2002.Wet op de openluchtrecreatieOp 1 november 1995 is de Wet op de openluchtrecreatie (WOR) in werking getreden. Deze wetstelt regels aan beheer en inrichting van volkstuinen en kampeerterreinen. Voorafgaand aan devestiging van volkstuincomplexen is een verklaring van geen bezwaar van B&W nodig. De aanvraagvan een verklaring van geen bezwaar dient vergezeld te gaan van een bodemonderzoek.De eisen die in de WOR aan het bodemonderzoek worden gesteld, leveren in de praktijk denodige problemen op. Vooralsnog is het daarom van belang om in overleg met het bevoegdgezag te komen tot een op de situatie toegesneden onderzoeksopzet. Veelal zal de NEN 5740kunnen worden gehanteerd, aangevuld met onderzoek naar een aantal bodemvruchtbaarheidsparameters,zoals: fosfaat, stikstof, kalium, magnesium en pH.Grondtransacties en schadeverhaalIn verband met waardebepaling van de grond, het vaststellen van aansprakelijkheid, het vastleggenvan de opleveringssituatie en het verdelen van kosten tengevolge van bodemverontreiniging,vindt in toenemende mate bodemonderzoek plaats bij grondtransacties, schadeverhaalen het afsluiten van verzekeringen en hypotheken. De overheid stelt geen eisen ten aanzienvan deze onderzoeken. Het verdient evenwel aanbeveling om te handelen in overeenstemmingmet het NVN 5725-protocol voor het vooronderzoek en met het NEN 5740-protocol voor verkennendonderzoek.1.4 Bepalen bodemkwaliteit met het oogop grondverzetVrijkomende grond kan, afhankelijk van de kwaliteit, worden hergebruikt, gereinigd ofgestort. Voor het vinden van een juiste bestemming voor vrijkomende grond (in het kader vanbijvoorbeeld bouwwerkzaamheden) is het noodzakelijk dat de kwaliteit wordt bepaald.Vervolgens kunnen de verwerkingsmogelijkheden en toepassingsvoorwaarden van de grondworden vastgesteld. Voor toepassing van grond in ‘werken’ is een en ander vastgelegd in hetBouwstoffenbesluit. Dit besluit beoogt stimulering van hergebruik van bouwmaterialen enerzijds,en bescherming van bodem en oppervlaktewater tegen de mogelijk negatieve gevolgenvan dat hergebruik anderzijds.Op toepassing van verontreinigde grond buiten ‘werken’ zijn de Ministeriële VrijstellingsregelingGrondverzet en de landelijke interim-richtlijn voor het opstellen van bodemkwaliteitskaartenvan toepassing. Tot het van kracht worden van de definitieve landelijke richtlijn voorhet opstellen van bodemkwaliteitskaarten, wordt in Zuid Holland de lijn gehanteerd die is vastgelegdin de provinciale nota “Spitten met kwaliteit 2”, alsmede (lokale) grondstromenplannen,bodembeheerplannen en bodemkwaliteitskaarten.Overigens verdient het aanbeveling om bij elk voorgenomen grondverzet tenminste een vooronderzoekte doen, ook als dat niet verplicht is. Hierbij moet onder andere gedacht worden aanwerkzaamheden aan kabels en leidingen, het leggen en verwijderen van ondergrondse tanksen funderingen of archeologisch veldwerk. Het vooronderzoek kan dan desgewenst wordengevolgd door een verkennend bodemonderzoek voordat de werkzaamheden aanvangen.1.5 Beleidsondersteunend bodemonderzoekVoor het overheidsbeleid is een goede kennis van de bodemkwaliteit van groot belang,bijvoorbeeld voor het verkrijgen van een gebiedsdekkend beeld, het ontwikkelen van bodemkwaliteitskaarten,het onderbouwen van hergebruiks- en vrijstellingenbeleid, het bepalen vanachtergrondconcentraties en terugsaneerwaarden, de onderbouwing van financiële claims often behoeve van de algemene informatieplicht die de overheid jegens de burgers heeft.Overheidsonderzoek zal dan ook vaak beleidsondersteunend zijn. Dergelijk onderzoek kanvariëren van gegevensinventarisatie tot veldwerk en chemische analyses.De manier waarop beleidsondersteunend onderzoek wordt uitgevoerd is sterk afhankelijk vanhet beoogde doel. Er zijn dan ook geen algemeen geldende regels voor te geven. Een uitzonderinghierop wordt gevormd door het onderzoek ten behoeve van bodemkwaliteitskaarten endaaruit voortkomende grondstromen- en bodembeheerplannen. Zowel in de landelijkeinterim-richtlijn voor het opstellen van bodemkwaliteitskaarten als in de provinciale nota“Spitten met kwaliteit 2” is beschreven hoe zowel door bewerking van bestaande onderzoekenals door aanvullende steekproeven, voldoende informatie kan worden gegenereerd voor hetmaken van bodemkwaliteitskaarten. Indien (landelijke) ontwikkelingen daartoe aanleidinggeven, kan onderzoek naar nieuwe probleemstoffen worden voorgeschreven. Dat kan bijvoorbeeldhet geval zijn als het standaardpakket NEN 5740 wordt uitgebreid, bijvoorbeeld voor destof Methyltertiairbuthylether (MTBE). Deze stof wordt sinds 1980 ter vervanging vanTetraethyllood toegevoegd aan benzine, teneinde deze beter te laten ontsteken.1.6 Onderzoek naar asbest in de bodemWanneer bij het vooronderzoek aanwijzingen voor de aanwezigheid van asbest wordengevonden, moet een asbestinventarisatie worden uitgevoerd conform de NEN 5707 voor asbestin bodem, dan wel de NEN 5897 voor asbest in puingranulaat. In de NEN 5707 is tevensbeschreven hoe een eerste schatting kan worden gemaakt van de asbestgehalten in aangetroffenasbesthoudende bodemmaterialen. Voorts dient bij het voornemen tot het verrichtenvan handelingen met grond en het uitvoeren van bodemonderzoeken altijd rekening gehoudente worden met asbest. Daartoe moet in elke melding en rapportage minimaal de hypotheseverdacht of onverdacht met betrekking tot asbest zijn opgenomen.Locaties worden in ieder geval asbestverdacht geacht in de volgende gevallen:■ er is sprake van sterk puinhoudende grond, een oude ophooglaag (veelal in oud-stedelijkegebieden) of een demping met bouw/sloopafval;■ er is sprake van de aanwezigheid van een verhardingslaag (d.w.z. aangebracht voor 1997),bestaande uit puin- of menggranulaat, dan wel bouw- en sloopafval;■ er zijn asbestresten zichtbaar in de bodem aan het oppervlak, dan wel inproefsleuven/gaten;■ er is sprake van een voormalige stortplaats;■ het gaat om een voormalig of nog bestaand glastuinbouwgebied met oude verhardingen enafval van kassen;■ uit het historisch onderzoek blijkt dat er sprake is van een asbestverdacht bedrijf,bijvoorbeeld een scheepswerf, een brandgevoelig bedrijfstype (houtverwerking/opslag,papieropslag, etc.), een gasfabriek, een metaalgieterij of lasbedrijf, defensieterreinen;■ er is sprake van informatie over asbestresten op/in het terrein, afkomstig van buurtbewoners,oud-werknemers, etc.;■ er is/was sprake van asbesthoudende beschoeiingen langs watergangen;■ er is/was sprake van asbesthoudende afscheidingen in tuinen;■ er is sprake geweest van door brand verwoeste gebouwen met asbesthoudende bouwmaterialen.overheidsbeleidbeleidsondersteunend onderzoekMTBEasbestasbestverdachtV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.60<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid61
Voor wat betreft stedelijke ophooglagen is vaak onduidelijk in hoeverre deze als asbestverdachtmoeten worden beschouwd. Het is daarom zaak niet te snel te concluderen dat de bodem nietasbestverdacht is. Bij asbestverdachte locaties dient men de bodem altijd op asbest te onderzoeken,d.w.z. er dienen bodemmonsters te worden genomen en te worden geanalyseerd op asbest.Tabel 1.1Overzicht protocollen en richtlijnen voor verkennend bodemonderzoekAanleiding Onderzoeksdoelstelling OnderzoeksopzetIndien er sprake is van een niet-asbestverdachte locatie, is het verstandig voorafgaande aan allehandelingen in de bodem, de bodem toch op asbest te onderzoeken. Hiervoor bestaat eenaantal argumenten:Bepalen van de bodemkwaliteit met het oog op huidig en voormalig gebruikBSB-operatiehet verzamelen van gegevens die toereikend zijn om denoodzaak van het nader onderzoek vast te stellenNVN 5725 + NEN 5740asbest: NEN 5707BSB/nulsituatie-protocolrestconcentratienorm■■■Toepassing en hergebruik van grond met een asbestconcentratie hoger dan de ‘restconcentratienorm’is niet toegestaan. Asbestbevattende grond met concentraties boven derestconcentratienorm kan wel worden herschikt in een bodemsaneringswerk op basis vaneen goedgekeurd saneringsplan.Bewerken, afgraven en reinigen van asbestbevattende grond dient onder voorschriften tegebeuren op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit.Verkopen van asbestbevattende grond kan de prijs beïnvloeden en kan bij het nietvermelden van de aanwezigheid van asbest in de bodem tot procedures van de koper tegende verkoper leiden.BOOT (AMvB)BOOM (AMvB)Nieuwe bodemverontreinigingen(Wbb/Wm)Historische bodemverontreinigingen(Wbb)het vaststellen van de bodemkwaliteit bij installatie,buitengebruikstelling of saneren van ondergrondse tankshet vaststellen van de kwaliteit van toe te passen zuiveringsslib,compost en zwarte grond en de ontvangende bodemhet vaststellen van de aanwezigheid van eenbodemverontreiniginghet vaststellen van de aanwezigheid van eenbodemverontreinigingNVN 5725 + NEN 5740BOOM-protocolNVN 5725 + NEN 5740aasbest: NEN 5707protocol oriënterend onderzoekof NEN 5740asbest: NEN 5707ARBO-eisenDe monstername en analyse van grond op asbest dienen te worden uitgevoerd volgens deNEN 5707 of de NEN 5897 of een gelijkwaardige methode. Bemonstering en analyse dient plaatste vinden door gecertificeerde onderzoeksbureaus, medewerkers en laboratoria. Tevens dientte zijn voldaan aan de ARBO-eisen.Bepalen van de bodemkwaliteit met het oog op toekomstig gebruikBouwvergunning (Ww/Bv)Wijzigingbestemmingsplan (Wro)het vaststellen van de bodemkwaliteit met het oog op hetvoorgenomen gebruik i.r.t. bouw/renovatieplanhet vaststellen van de bodemkwaliteit met het oog op de voorgenomenbestemmingen binnen het plangebiedNVN 5725 + NEN 5740asbest: NEN 5707NVN 5725 + NEN 5740asbest: NEN 5707V.O.Aanvraagmilieuvergunning (Wm)het vaststellen van de aanwezigheid van eenbodemverontreinigingBSB/nulsituatie-protocol totdat deNEN 5740 is aangevuld op dit puntN.O.Milieuvergunning bestaandeinrichting (Wm)het bepalen van de nulsituatie met het oog op bewijslasttoekomstige bodemverontreiniging a.g.v. bedrijfsactiviteitBSB/nulsituatie-protocol totdat deNEN 5740 is aangevuld op dit puntasbest: NEN 5707handreiking bodemonderzoekglastuinbouw (MilieubureauWestland, mei 1997)S.O.Grondtransacties(privaatrecht)het vaststellen van de bodemkwaliteit t.b.v. de inschatting vanfinanciële risico’s, gebruiksmogelijkheden, aansprakelijkheid, etc.NVN 5725 + NEN 5740asbest: NEN 5707S.P.Wet op de openluchtrecreatiehnderbouwing van de verklaring van geen bezwaar bij aanlegvolkstuinen en kampeerterreinenBepalen van de bodemkwaliteit met het oog op grondverzetmaatwerkEv.Hergebruik van grond(Bouwstoffenbesluit)Afvoer van grond(Wbb/Bouwstoffenbesluit)het vaststellen van de kwaliteit van partijen grondt.b.v. de hergebruiksmogelijkhedenhet doen van een eerste inschatting van deafzetmogelijkheden van de af te voeren grondBouwstoffenbesluit partijkeuringasbest: NEN 5707BouwstoffenbesluitNVN 5725 + NEN 5740asbest: NEN 5707Beleidsondersteunend onderzoekDiversinventariseren van de bodemkwaliteitt.b.v. het te voeren bodembeleidmaatwerk (zo veel mogelijktoewerken naar de NEN 5740)62<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid63
2Toetsing van hetverkennend onderzoek2.1 InleidingToetsing van de resultaten van een verkennend onderzoek dient antwoord te geven op de vraagof er indicaties zijn voor de aanwezigheid van ernstige bodemverontreiniging. In dat geval is ernamelijk aanleiding om een nader onderzoek naar de aard en de omvang van de verontreinigingin te stellen. De toetsing van het verkennend onderzoek gebeurt aan de hand van drie vragen:indicaties ernstigebodemverontreiniging1. Is het onderzoek volledig geweest? (paragraaf 2.2).2. Zijn de gehanteerde onderzoekshypotheses in overeenstemming met de onderzoeksresultaten?(paragraag 2.3).3. Zijn de monsters correct genomen, samengesteld tot mengmonsters en geanalyseerd op hetjuiste stoffenpakket? (paragraaf 2.4).De toetsingsprocedure wordt aan het eind van dit hoofdstuk samengevat in schema 2.1.2.2 Volledigheid van het uitgevoerdeonderzoekV.O.In het algemeen geldt dat de informatiekwaliteit van een verkennend onderzoek voldoendeN.O.moet zijn om een uitspraak te kunnen doen over de noodzaak tot het instellen van een naderonderzoek. Dit is in de regel het geval als een onderzoek conform NEN 5740 (asbest: NEN 5707voor bodem en NEN 5897 voor puingranulaat) is uitgevoerd en als de resultaten in overeenstemmingzijn met de onderzoekshypothese.onderzoekshypotheseS.O.De informatiekwaliteit van een verkennend onderzoek is (gezien de doelstelling van het onderzoek)soms niet voldoende om in het kader van de Wbb te besluiten tot het instellen van eenS.P.nader onderzoek. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij onderzoek in het kader van milieuvergunningen,waarbij over het algemeen te weinig analyses zijn verricht bij (potentiële) bronlocaties.Aanvullend chemisch onderzoek bij verdachte puntbronnen (tot aan het niveau van NEN5740) kan dan nodig zijn om per bron de noodzaak van nader onderzoek te kunnen beoordelen.nader onderzoekEv.In het vorige hoofdstuk is reeds aangegeven dat er omstandigheden zijn waarin bij het vooronderzoekblijkt dat een verkennend onderzoek overbodig is, bijvoorbeeld omdat de locatie alvoldoende is onderzocht. In dat geval zal de toets op volledigheid zich beperken tot het vooronderzoek.Belangrijke aandachtspunten daarbij zijn bijvoorbeeld of het reeds uitgevoerdebodemonderzoek nog geldig is, of de situatie sinds het laatste onderzoek is gewijzigd en of hetbodemgebruik is gewijzigd.Niet altijd wordt een verkennend onderzoek direct gevolgd door een nader onderzoek en eensanering. Wanneer er geen direct vervolg is, dient rekening te worden gehouden met wijzigingenin de verontreinigingssituatie. Vandaar dat bij een later vervolgonderzoek altijd aannemelijkmoet worden gemaakt dat de resultaten van het verkennend onderzoek nog bruikbaar zijn(eventueel door middel van beperkt aanvullend onderzoek). Bij immobiele verontreinigingenworden de resultaten van een verkennend bodemonderzoek tot 5 jaar na uitvoering van hetbodemonderzoek als relevant beschouwd. Bij bodembedreigende activiteiten en/of mobiele(grondwater)verontreinigingen zal het bodemonderzoek eerder geactualiseerd moeten worden.vervolgonderzoek5 jaar64<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid65
2.3 Toetsing van de gehanteerdeonderzoekshypotheses3Nader onderzoekHet is bij de toetsing van het initieel bodemonderzoek van belang om na te gaan of de voorafopgestelde hypotheses inzake de ruimtelijke verdeling van verontreinigingen (diffuus (homo-onjuiste hypothesessamenstellen vanmengmonstersgeen, heterogeen), lokaal of een combinatie van beide) in overeenstemming zijn met dehistorische gegevens, bodemopbouw, veldwaarnemingen en analyseresultaten. Kennis overde ruimtelijke verdeling van de verontreiniging is van belang voor het eventueel samenstellenvan mengmonsters. Als blijkt dat in het onderzoek met onjuiste hypotheses is gewerkt,dient het onderzoek geheel of gedeeltelijk opnieuw te worden uitgevoerd met de juistebemonsteringsstrategie.2.4 Juistheid van monstername, samenstellingvan mengmonsters, en analyseIn het kader van het vooronderzoek conform NVN 5725 (en NEN 5707, verkennend onderzoek)dient een hypothese gesteld te worden over de aard van de te verwachten verontreinigingen.De keuze van het te analyseren stoffenpakket dient hierop afgestemd te zijn.Ten aanzien van het samenstellen van mengmonsters schrijft de NEN 5740 voor dat mengingplaats vindt op basis van bodemkundige samenstelling en zintuiglijke waarnemingen.Monsters waarvan aard en mate van zintuiglijk waarneembare verontreiniging verschilt,mogen niet worden gemengd, evenmin als monsters met een verschillende bodemkundigesamenstelling. Ook dienen monsters van plaatsen met een verschillend bodemgebruik op eenlocatie niet te worden gemengd, tenzij aannemelijk kan worden gemaakt dat het verschil inbodemgebruik niet heeft geleid tot verschil in bodembelasting. Bij toepassing van de mengstrategieënin de NEN 5707 en de NEN 5897 voor onderzoek op asbest, dient eveneens rekeningte worden gehouden met de hierboven geschetste overwegingen.Schema 2.1Toetsing noodzaak nader onderzoekVooronderzoek conform NVN 57253.1 Het bepalen van de ernstvan een verontreinigingVoor het bepalen van de ernst van een verontreiniging dient in het nader onderzoek de mateen omvang van de verontreiniging te worden bepaald. Daarbij gaat het om het volume gronden/of grondwater met concentraties boven de interventiewaarde. Ten behoeve van eeneventuele sanering dient daarnaast een afbakening tot de streef- of achtergrondwaardecontourte worden nagestreefd.Conform het “Protocol voor het Nader onderzoek deel 1”, vindt de volledige omvangsbepalingin het algemeen plaats met een vast systematisch rooster van 7 x 7 m voor de vaste bodem en14 x 14 m voor het ondiepe grondwater. Op alle knooppunten vinden afzonderlijke analyses opverdachte stoffen plaats.Gemotiveerd afwijken van dit protocol is mogelijk, afhankelijk van de schaalgrootte en de aardvan de bodemverontreiniging, mate van verkaveling van het onderzoeksgebied en de aanwezigheidvan bebouwing en andere barrières. Zo kan bijvoorbeeld het raster worden aangepastin het geval van een immobiele verontreiniging in een bestaande woonwijk met tuinen. Bij eenstringente toepassing van het raster kan het voorkomen dat er onevenredig veel boringenin/onder de woningen moeten worden uitgevoerd. Door aanpassing van het raster kunnen deboringen zoveel mogelijk in de voor- en achtertuinen van de woningen en/of in het trottoirworden gezet.Voor specifieke verontreinigingscategorieën (brandstofverontreinigingen, ophooglagen, grootschaligediffuse verontreinigingen en mobiele grondwaterverontreinigingen) kan de “Richtlijnnader onderzoek deel 1” worden gebruikt. Deze bevat een meer doelmatige uitwerking van dealgemene aanpak in het protocol voor het nader onderzoek. In de richtlijn wordt onder anderegebruik gemaakt van variabele roosterafstanden die afhankelijk zijn van de schaalgrootte vande verontreiniging. Daarnaast kan voor sommige verontreinigingen gebruik worden gemaaktvan zintuiglijke waarnemingen om het aantal chemische analyses te beperken.Protocol voor hetNader onderzoekgemotiveerd afwijkenRichtlijn nader onderzoekV.O.N.O.S.O.S.P.Toetsing volledigheid vooronderzoekToetsing hypothese, opzet en stoffenpakketVerkennend onderzoekNaast bovengenoemde protocollen kan voor het vaststellen van de ernst en voor het vaststellenvan de urgentie van de sanering gebruik worden gemaakt van de “Nader onderzoeksrichtlijnErnst-, Urgentie- en Tijdstipbepaling”. Deze richtlijn beschrijft welke milieuhygiënische informatiehet nader bodemonderzoek (naast de eerder genoemde monster- en analysestrategie)nog meer moet bieden om het bevoegd gezag een beschikking ernst en urgentie te kunnenlaten afgegeven. De richtlijn sluit aan bij de handleiding urgentiebepaling uit de Wbb.Nader onderzoeksrichtlijnErnst-, Urgentie- enTijdstipbepalingEv.Toetsing volledigheidToetsing juistheid hypotheseToetsing correctheid monstername en analysepakketToetsing gehalten aan toetsingswaardeVergelijking met achtergrondwaardenOp bestaande baggerspecielocaties kan vanwege het karakteristieke verontreinigingsbeeld deomvang met minder monsters per eenheid oppervlakte in beeld worden gebracht (zie ookdeel 1, hoofdstuk 2). Het onderzoek wordt met name gericht op de ondiepe bodem. Indien hetoriënterend onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan een aantal specifieke analyses op drins enPAK aan het analysepakket worden toegevoegd. Hoewel het grondwateronderzoek bij baggerspecielocatiesbeperkt is, moet er voldoende informatie beschikbaar zijn om eventueleverspreiding onder en buiten het baggerspecielichaam vast te kunnen stellen. Daarnaast richthet nader onderzoek zich op het vaststellen van de dikte van het pakket en kunnen gewas- enkruipruimtemonsters onderzocht worden.baggerspecielocatiesNoodzaak nader onderzoekVoor voormalige stortplaatsen is een onderzoeksstrategie (zie ook tabel 3.1) ontwikkeld op basisvan het uitgangspunt dat deze niet zullen worden verwijderd, maar indien nodig verdergaandvoormalige stortplaatsen66<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid67
gedempte slotenworden geïsoleerd. De strategie richt zich op de mogelijkheden van verspreiding van verontreinigendestoffen uit de stort en de kwaliteit en dikte van de afdeklaag van de stort. Voorgedempte sloten wordt een overeenkomstige benadering gevolgd.1. het beschrijven van het beoogde bodemgebruik;2. het vertalen van de doelstelling van de initiatiefnemer naar ecologische randvoorwaarden;3. het vertalen van de randvoorwaarden in meetbare/voorspelbare parameters.bewijslastverdachteTenzij het tegendeel blijkt, wordt ervan uitgegaan dat er bij voormalige stortplaatsen altijdsprake is van een ernstige verontreiniging. Het tegendeel kan blijken als uit onderzoek naarvoren komt dat er geen storting van verdachte materialen heeft plaatsgevonden en/of dat er involumes van minimaal 25m 3 grond of 100m 3 met grondwater gevulde bodem geen concentratiesvan verontreinigende stoffen boven de interventiewaarde worden aangetroffen. Eendergelijke bewijslast is evenwel problematisch. Zo moeten er voor een antwoord op de vraag ofer verdachte materialen zijn gestort, betrouwbare historische bronnen beschikbaar zijn enmoeten veldwaarnemingen dit kunnen onderbouwen. Verdachte materialen zijn in ieder geval:schredder, industrieel afval, huisvuil, bouw- en sloopafval en ziekenhuisafval. De aan- ofafwezigheid van verontreinigingen boven de interventiewaarde in relatief kleine bodemvolumesis eveneens moeilijk aantoonbaar, tenzij de stort goed toegankelijk is voor onderzoek.Het locatiespecifieke beoordelingsinstrumentarium bestaat uit een set van protocollen diegevoed worden door metingen, modelberekeningen en literatuurgegevens. De set wordt zosamengesteld dat de ecologische risicobeoordeling uiteindelijk wordt gebaseerd op drie typengegevens volgens de zogenaamde triadebenadering:1. milieuchemische gegevens en een locatiespecifieke interpretatie van de potentiële toxiciteiten effecten op basis van toxiciteitsdata uit de literatuur;2. ecotoxicologische gegevens op basis van de resultaten van bioassays die meetbare potentiëleeffecten zichtbaar maken, inclusief partiële beschikbaarheid en mengseltoxiciteit;3. ecologische gegevens over de actuele structuur van het ecosysteem en het functioneren vanecologische indicatoren op basis van veldwaarnemingen.triadebenadering3.2 Urgentie- en tijdstipbepalingTabel 3.1Overzicht protocollen en richtlijnen voor het nader onderzoekOm urgentie en tijdstip van de sanering van een verontreiniging te kunnen bepalen, is inzichtCategorie Kenmerken Protocol/Richtlijn Onderzoeksstrategie Dichtheid meetnetsystematiekhumaanecologieverspreidingSUS-systematieknodig in de actuele risico’s voor de mens, het ecosysteem en/of verspreiding. Veel van degegevens die hiervoor in het nader onderzoek moeten worden verzameld, kunnen ook wordengebruikt voor het bepalen van de noodzaak tot het nemen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen.In paragraaf 4.6 wordt hierop nader ingegaan.De kern van de systematiek voor urgentie en tijdstipbepaling luidt: ‘bij gevallen van ernstigeverontreiniging is er sprake van urgentie van sanering, tenzij is aangetoond of aannemelijk isgemaakt dat de actuele risico’s de aangegeven criteria voor geen van de drie aspecten (actuelehumane, ecologische en verspreidingsrisico's) overschrijden’. De criteria die een rol spelen bijde drie aspecten, sluiten aan bij de criteria die bij de afleiding van de interventiewaarden zijnvastgesteld voor:■ humaan: overschrijding van het maximaal toelaatbaar risiconiveau voor de mens; dit niveaukan worden overschreden als de verontreinigingen in de contactzone van de bodemaanwezig zijn en directe humane blootstelling mogelijk is.■ ecologie: overschrijding van de concentratie van een stof waarbij 50% van de potentieel aanwezigesoorten negatieve effecten kan ondervinden; voor de ecologische risico’s zijn, evenalsbij humane risico’s, de verontreinigingen in de contactzone van de bodem van belang.■ verspreiding: jaarlijkse toename van de hoeveelheid boven de interventiewaarde verontreinigdgrondwater met een bodemvolume van 100 m 3 of meer; als gevolg van verspreidingnaar de contactzone (bodemlucht, kwel) kunnen ook bij geringere verspreidingssnelhedenactuele humane en ecologische risico’s ontstaan.Ecologische risico’sEen nader onderzoek conform het “Protocol nader onderzoek deel 1” en/of de “Richtlijn naderonderzoek deel 1” geeft vaak onvoldoende onderbouwing voor het bepalen van de actueleecologische risico’s. Daarnaast leidt een ecologische risicobepaling aan de hand van de SUSsystematiekgemakkelijk tot overschattingen. Voor gevallen van bodemverontreiniging waarbijde urgentie alleen wordt bepaald door de ecologische risico’s zal dan ook een specifiekonderzoek naar de ecologische urgentie noodzakelijk zijn.Bepaling van de omvang van een geval van bodemverontreinigingAlgemene aanpak(max. inspanning)Oude ophooglagen(bijmengingen; puin,koolas, sintels, afval)Grootschalige diffuseverontreiniging uitbron (b.v. depositie)Grootschalige diffuseverontreiniging doorproces(b.v. bemesting)BrandstofverontreinigingenGrondwaterverontreinigingStortplaatsenniet nadergespecificeerdpuntbronwaarneembaarniet mobielheterogeenwaarneembaargeen puntbrondiffuusniet waarneembaarpunt/lijnbrongrootschaligdiffuusniet waarneembaargeen puntbrongrootschaligoplosbaarmobielwaarneembaarcontinuoppervlaktebrongrootschaligprotocol voor het naderonderzoek deel 1richtlijn naderonderzoekdeel 1, hfst 5richtlijn naderonderzoekdeel 1, hfst 7richtlijn naderonderzoekdeel 1, hfst 8richtlijn naderonderzoekdeel 1, hfst 8richtlijn naderonderzoekdeel 1, hfst 6strategie onderzoekstortplaatsen, ZuidHolland (1993)systematisch meetnetmet vaste dichtheidzintuiglijke karteringd.m.v. systematisch netzintuiglijke kartering;meetnet afgestemd ophet terreingebruikkruisvormig net ofmeetnet met raaien;verdichting volgendefasemengmonstersperceelsgewijsgericht meetnet op basisvan verspreidingsberekeningonderzoek afdeklaag,karakteriseringmateriaal en percolatiewateren grondwateronderzoekBepaling van de urgentie van de sanering van een geval van bodemverontreinigingAlgemene aanpakniet nadergespecificeerdnader onderzoeksrichtlijnErnst-, UrgentieenTijdstipbepalingglobale omvangsbepalingI-contour,bemonstering contactmediaen grondwatergrond: 7 x 7 mgrondwater: 14 x 14 mafhankelijk van schaalgrootte:2,5-15 mafhankelijk van schaalgrootteen verkaveling:5-50 mafhankelijk van schaalgrootte:50-500 mafhankelijk van de matevan verkaveling in depercelenafhankelijk van schaalgrootte: 5-100 mvariabelvariabelV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.BasisbenaderingDe ecologische risicobeoordeling bestaat volgens de “Basisbenadering voor locatiespecifieke,functiegerichte, ecologische risicobeoordeling bodemverontreiniging” uit drie stappen:Stortplaatsen enslibdepotswaarneembaarcontinuoppervlaktebrongrootschalignader- en 1e fasesaneringsonderzoekstortplaatsenafbakening randzonesstortplaats of depot;bemonstering contactmediaen grondwatervariabel68<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid69
4Toetsing van het nader onderzoek4.1 GevalsdefinitieIn artikel 1 van de Wbb wordt een geval van ernstige bodemverontreiniging gedefinieerd als:“een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekkingheeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan intechnische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen”.een geval van verontreinigingEen technische samenhang is aanwezig als de verontreinigingen zijn veroorzaakt als gevolg vaneenzelfde productieproces, installatie of mechanisme, bijvoorbeeld een stelselmatige afvoervan afvalstoffen of verschillende lozingen vanuit dezelfde rioolbuis of schoorsteen. Een dergelijkesamenhang doet zich ook voor, als de qua oorzaak verschillende verontreinigingen zichonderling hebben vermengd.technische samenhangEen organisatorische samenhang bestaat, wanneer de veroorzaking van de verontreiniging nietkan worden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden, bijvoorbeeld een gasfabriek.Er is bij organisatorische samenhang meestal sprake van één rechtspersoon oforganisatie (meestal een bedrijf) of zijn rechtsopvolger.organisatorische samenhangV.O.Van een ruimtelijke samenhang is sprake, indien de verontreinigingen in aan elkaar grenzende ofin elkaars directe nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen.ruimtelijke samenhangN.O.Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat aan al deze drie cumulatieve vereisten moet zijn voldaan wiler sprake zijn van één geval. Van belang is dat deze vereisten uit alle drie relevante invalshoekenworden beschouwd, te weten de verontreiniging, de oorzaak en/of de gevolgen er van.Een verontreiniging die vanuit verschillende organisatorische eenheden is veroorzaakt, wordtdesondanks als één geval beschouwd, wanneer de gevolgen van de verontreinigingen vanuitsaneringsoogpunt niet gescheiden kunnen worden toegerekend aan de verschillende organisatorischeeenheden. In de praktijk behoeft dat geen belemmeringen op te leveren, omdat hettoegestaan is om meerdere gevallen gezamenlijk en integraal te saneren. Bij het vóórkomenvan zowel land- als waterbodemverontreiniging op een locatie wordt ‘het geval/de gevallen vanverontreiniging’ eveneens aan de hand van deze criteria bepaald. Daar waar deze toepassingvan artikel 1 van de Wbb onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een integrale aanpak vande verontreiniging, zal zonodig overwogen worden om toepassing te geven aan artikel 42 vande Wbb met betrekking tot de gezamenlijke aanpak van meerdere gevallen. Dit kan in devolgende bijzondere situaties aan de orde zijn:S.O.S.P.Ev.Wel organisatorische, maar geen ruimtelijke of technische samenhangBij situaties waarin sprake is van organisatorische samenhang, maar niet van ruimtelijke entechnische samenhang, moet worden gedacht aan bijvoorbeeld:■■een bestaand bedrijf heeft binnen zijn inrichting op ruimtelijk gescheiden plaatsen bodemverontreinigingveroorzaakt;een voormalig (stort)bedrijf heeft op meerdere ruimtelijk gescheiden plaatsen op milieuhygiënischonverantwoorde wijze afval gestort, waardoor meerdere ernstige bodemverontreinigingenzijn ontstaan.Er bestaat slechts inzicht in een deel van het gevalDeze situatie doet zich voor in het kader van bouw- of herinrichtingsplannen en bij grondtransacties,waarbij het bodemverontreinigingsgeval zich uitstrekt tot (ver) buiten de in het geding70<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid71
deelgevalzijnde kavel(s). Kenmerkend voor dergelijke situaties is dat alleen de betreffende kavel(s) is/zijnonderzocht en het geval niet (volledig) is afgebakend.Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om, in overleg met de initiatiefnemer, het deel van deverontreiniging waarvoor inzicht bestaat in de verontreinigingssituatie, ongeacht de omvangvan het gehele geval, te beschouwen als één geval of onderdeel van een groter geval (c.q. ‘deelgeval’)en als zodanig te doen saneren.hiermee minimaal gelijk aan die van de standaard bodem, namelijk 40 mg/kg ds. Bij hogerehumusgehaltes wordt de interventiewaarde voor PAK-totaal wel gecorrigeerd. Een aandachtspunthierbij is naftaleen, dit is één van de tien PAK's die in de sommatie wordt betrokken.Naftaleen kan lokaal voorkomen, bijvoorbeeld op voormalige gasfabriekstereinen en bijasfalt- en naftaleenfabrieken en gedraagt zich doorgaans als een mobiele (vluchtige) verontreiniging.Om die reden wordt de humuscorrectie beneden 10% humus voor naftaleen wel uitgevoerd.Naftaleendiffuse verontreinigingenDiffuus verspreide grootschalige bodemverontreinigingBij grootschalige diffuse verontreinigingen is het over het algemeen niet redelijk om van initiatiefnemerste vragen dat zij het hele diffuse geval in beeld brengen. De kadastrale percelenbinnen een grootschalige diffuse verontreiniging, die onderdeel zijn van het gebied waar deinitiatiefnemer zijn/haar plannen wil ontwikkelen, kunnen worden beschouwd als één geval vanbodemverontreiniging. De initiatiefnemer dient aan bevoegd gezag aannemelijk te maken dat ersprake is van een grootschalige diffuse verontreiniging, bijvoorbeeld aan de hand van historischonderzoek en/of bodeminformatie anderszins over het gebied (bodemkwaliteitskaarten).4.3 Ernst, urgentie, urgentiecategorie enbepaling tijdstip saneringErnstEr is sprake van een ernstige verontreiniging als in een bodemvolume van tenminste 25 m 3gemiddeld de interventiewaarde in de vaste fase van de bodem wordt overschreden. Van eenernstige verontreiniging is tevens sprake als in een bodemvolume van tenminste 100 m 3gemiddeld de interventiewaarde in het grondwater wordt overschreden.25 m 3100 m 3waterbodembodemtypecorrectieRelatie met waterbodemsIndien een landbodemverontreiniging zich tot in de aangrenzende watergangen heeftverspreid en derhalve tevens sanering van de waterbodemverontreiniging gewenst is, is voorhet onderzoek van de verontreinigde waterbodem en de verwijdering van de verontreinigdebaggerspecie (voorzover het regionale wateren betreft) tevens het provinciale waterbodem- enbaggerbeleid van toepassing. Dit beleid is opgenomen in de nota “Verzorgd Verwijderen;Nota Uitwerking Baggerbeleid II”, van maart 1995. Herziening van deze nota was ten tijde vanhet opstellen van dit <strong>bodemsaneringsbeleid</strong> in voorbereiding.4.2 BodemtypecorrectieIn onderzoeksgebieden met een homogene bodemopbouw zullen de gehaltes lutum en humusvrij constant zijn. Er zijn derhalve relatief weinig metingen nodig om de juiste gehaltes tebepalen om tot een vaststelling van de juiste streef- en interventiewaarden voor dat gebied tekomen. In een onderzoeksgebied met een heterogene bodemopbouw daarentegen, kunnen degehaltes lutum en humus over een korte afstand sterk variëren. Dit is met name het geval instedelijk gebied waar door de jaren heen veel is opgehoogd en per tuintje of groenstrook verschillendis bemest. In samenhang hiermee zal bij het uitvoeren van een bodemtypecorrectieook de variatie in de streef- en interventiewaarden groot zijn. Voor dergelijke gebieden met eenheterogene bodemopbouw zijn in volgorde van voorkeur de volgende twee opties mogelijk:1. Bepalen per monster van humus- en lutumgehalte, zodat per monster kan worden gecorrigeerdop basis van metingen.2. In enkele monsters met een ‘representatieve’ textuur de humus- en lutumgehalte meten,zodat op basis van deze metingen gemiddelde gehalten kunnen worden berekend.Vervolgens worden deze gemiddelden gebruikt voor de correctie in de overige monsters.Voor sommige stoffen geldt dat in bijzondere situaties ook bij concentraties onder de interventiewaardeer sprake kan zijn van een ernstige verontreiniging. De bijzondere situaties betreffeneen meer dan gemiddelde gewasconsumptie uit een verontreinigde moestuin, kinderspeelplaatsenop een met lood verontreinigde bodem en uitdamping van vluchtige verontreinigendestoffen onder woningen. Voor deze situaties zijn, modelmatig berekend, overschrijdingen vanhet MTR mogelijk en kan er dus sprake zijn van actuele humane risico's.GewasconsumptieBij meer dan gemiddelde consumptie van gecontamineerde voedingsgewassen kan het MTRworden overschreden. Voor moestuinen die voor 100% voorzien in de consumptie van bladgroentenen voor 50% in de consumptie van aardappelen is berekend bij welke gehalte in degrond (tot 0,5 meter beneden het maaiveld) deze overschrijding optreedt (zie tabel 4.1). Dewaarde voor cyanide-complex is berekend op basis van een maximaal toelaatbare inname van130 ug/kg per dag (RIVM, 1995). Voor cyanide-complex en thiocyanaten zijn de waarden voorwonen met tuin respectievelijk 44 en 3,7 mg/kg. Deze waarden liggen beneden de interventiewaardenvoor standaardbodem (respectievelijk 50 en 20 mg/kg). De gehalten in de tabel wordenmet uitzondering van de stoffen aldrin, dieldrin, en endrin, niet gecorrigeerd voor lutum enorganische stof. Voor aldrin, dieldrin en endrin is het gehalte bij een bodem met 2% organischestof weergegeven.Bij overschrijding van de gehalten in de tabel kan besloten worden de verontreiniging ernstigen saneringsurgent te verklaren, vanwege actuele humane risico's. Bij bestaande situatiesbestaat veelal de mogelijkheid dit door metingen te verifiëren Dit wordt met name aangeradenals de opname door gewassen niet nauwkeurig kan worden voorspeld uit de gehalten in debodem. De resultaten van de verificatiemetingen kunnen dan mede betrokken worden in debesluitvorming. Voor nadere informatie zie de “Nader onderzoeksrichtlijn ernst-, urgentie- entijdstipbepaling (Sdu, 1997)”.bijzondere situatiesvoedingsgewassenV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.Deze beleidslijn voor bodemtypecorrectie is bedoeld voor immobiele verontreinigingen. Indiener sprake is van mobiele verontreinigingen die zich via het grondwater en/of de gasfase kunnenverspreiden, dienen de streef- en interventiewaarden te worden gecorrigeerd naar het plaatselijkaangetroffen lutum- en humusgehalte.Tabel 4.1Gehalten (in mg/kg ds) in de grond waarbij bij gewasconsumptie(bladgroenten 100% en aardappelen 50%) overschrijding van het MTR kan optredenStof Gehalte Stof GehaltePAK-totaalVoor bodems met een gemeten organische stof van meer dan 30% respectievelijk minder dan2%, worden gehalten van respectievelijk 30% en 2% aangehouden. Een uitzondering wordtgemaakt voor de bodemtypecorrectie voor de interventiewaarde van PAK-totaal (de som van de10 PAK's uit de Leidraad Bodembescherming). Het gehalte organische stof waarvoor wordtgecorrigeerd, is minimaal 10% (standaard bodem). De interventiewaarde voor PAK-totaal isCadmium 4,2 Thio-cyanaten 0,48Kobalt 100 Aldrin 0,71Lood 330 Dieldrin 0,24Molybdeen 110 Endrin 0,18Cyanide-complex 5,672<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid73
kinderspeelplaatsenrisico van uitdampingsignaalwaardenTCL en MTRKinderspeelplaatsenVoor plaatsen waar vaak jonge kinderen spelen is een speciale loodnorm ontwikkeld. Dezenorm is ontwikkeld omdat kinderen in hun eerste levensjaren gevoelig zijn voor lood. Indienin de bovenste 0,5 meter van de bodem het loodgehalte groter is dan 360 mg/kg ds, dan kanbesloten worden de verontreiniging ernstig en saneringsurgent te verklaren.Uitdamping van vluchtige stoffen naar woningenHet risico van uitdamping van vluchtige stoffen vanuit de bodem naar woningen is sterk situatie-afhankelijk.Hiervoor zijn geen standaardberekeningen gemaakt. De berekening kan persituatie worden gemaakt met behulp van de “Handleiding urgentiesystematiek” (VROM, 1995)en met het op deze handleiding gebaseerde computerprogramma SUS.Als gevolg van uitdamping van vluchtige stoffen kan reeds beneden de interventiewaardeoverschrijding van het MTR plaatsvinden. Er is dan sprake van een geval van ernstige en urgentte saneren verontreiniging. Als handreiking voor de risicobeoordeling zijn signaalwaardenontwikkeld voor grondwater waaronder, uitgaande van ‘worst-case’ geen overschrijding van deTCL in de binnenlucht kan optreden (zie tabel 4.2). Indien deze waarden in een bestaandesituatie worden overschreden, wordt aangeraden te verifiëren of er feitelijk ook sprake is vanoverschrijding van de TCL en daarmee van het MTR. Het uiteindelijke besluit betreffende ernsten urgentie kan dan worden gebaseerd op de resultaten van zowel de modelberekeningen alsde verificatiemetingen. Voor nadere informatie zie de “Nader onderzoeksrichtlijn ernst-,urgentie- en tijdstipbepaling (Sdu, 1997)”.Tabel 4.2De SUS-systematiek is laagsgewijs opgezet:■ eenvoudige toetsing: identificeren van de aspecten (humaan, ecologie en verspreiding) waarzich mogelijk actuele risico’s kunnen voordoen;■ afleiding actuele risico’s: voor de in de eenvoudige toetsing geïdentificeerde aspecten afleidenvan actuele risico’s;■ beslissing bevoegd gezag: op basis van de uitkomsten van de systematiek wordt door hetbevoegd gezag een beslissing genomen of de sanering van de verontreiniging urgent ofniet-urgent is. Bij het nemen van deze beslissing kunnen naast de onderzoeksresultaten ookaanvullende overwegingen worden meegewogen, zoals afstroming van tot boven deinterventiewaarde verontreinigd grondwater naar oppervlaktewater (leidt tot een actueelverspreidingsrisico).UrgentiecategorieNaast de bepaling van de urgentie wordt met behulp van SUS ook de urgentiecategorie bepaald.De systematiek voor het bepalen van de urgentiecategorie heeft betrekking op alle, al dan nietomvangrijke gevallen van ernstige verontreiniging waarvan de sanering urgent is, metuitzondering van:■ gevallen van ernstige waterbodemverontreiniging;■ gevallen waarvoor afspraken zijn gemaakt in het kader van het Besluit tankstations milieubeheer;■ oude stortplaatsen waarvoor als uitwerking van de actiepunten A46 en A60 uit het NMP eenandere aanpak is vastgesteld.urgentiecategorieV.O.Signaalwaarden voor het grondwater (in µg/l) waaronder, uitgaande van ‘worst-case’geen overschrijding van de TCL in de binnenlucht kan optreden.Stof Concentratie ondiep grondwater Stof Concentratie ondiep grondwaterOp basis van milieuhygiënische criteria worden urgent te saneren gevallen van ernstigebodemverontreiniging ingedeeld in drie categorieën:N.O.Ethylbenzeen 90Fenol 2901,2 Dichloormethaan 115Trichloormethaan 175Cyclohexaan 400CN-vrij 570Cresol 130HCH (alfa, beta en gamma) 0,8Styreen 130■ start sanering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier jaar na het afgeven van debeschikking;■ start sanering op een tijdstip dat ligt tussen uiterlijk vier jaar en tien jaar na het afgevenvan de beschikking;■ start sanering op een tijdstip voor 2015.binnen vier jaartussen vier en tien jaarvoor 2015S.O.S.P.freatisch grondwaterarseen, nikkel, zink of loodVerhoogde concentraties in het freatisch grondwaterIn sommige gebieden in Zuid-Holland komen in het freatisch grondwater verhoogde concentratiesarseen, nikkel, zink of lood voor, zonder dat daarbij in de vaste fase van de bodem ter plaatsevan het grondwater de streefwaarden worden overschreden. Verder kenmerken dezegebieden zich door relatief grote fluctuaties van de concentraties in het grondwater in ruimteen tijd. Daarbij zijn ook overschrijdingen van de interventiewaarden mogelijk. De verhoogdeconcentraties worden toegeschreven aan natuurlijke oorzaken of aan de gevolgen van menselijkeingrepen in de waterhuishouding van een gebied en mogen dus niet een gevolg zijn vanhandelingen waarbij deze stoffen in de bodem zijn geraakt. Gezien deze kenmerken is er geenreden om gebieden met dergelijke verhoogde concentraties te saneren. Ook bij herinrichtingkunnen saneringsmaatregelen achterwege blijven. Echter, wanneer ten behoeve van bouwwerkzaamhedeneen bouwputbemaling nodig is, dient het vrijkomende grondwater in overlegmet de waterkwaliteitsbeheerder van het gebied op milieuhygiënisch verantwoorde wijze teworden verwerkt.TijdstipbepalingHet definitieve tijdstip (jaar) waarop met de sanering moet worden aangevangen, wordt binnende grenzen van de categorie mede op basis van maatschappelijke criteria bepaald (zie ookparagraaf 2.4 van deel 1 van deze nota).De milieuhygiënische criteria op basis waarvan een geval wordt ingedeeld in één van de driecategorieën hebben betrekking op dezelfde groepen van actuele risico’s als bij de urgentiebepaling,namelijk humane, ecologische en verspreidingsrisico's. Daardoor sluit dit goed aanbij de urgentiebepaling en hoeft bij het vaststellen van het tijdstip alleen maar rekening te wordengehouden met die groepen van risico’s waarvoor de urgentiecriteria worden overschreden.Aanvullend op de urgentiebepaling wordt bij de tijdstipbepaling bij de actuele verspreidingsrisico'srekening gehouden met risico’s als gevolg van afstroming naar oppervlaktewater,verwaaiing en verspreiding naar/ aanwezigheid in kwetsbare objecten (oppervlaktewater,waterwingebieden, milieubeschermingsgebieden voor grondwater en natuurgebieden).maatschappelijke criteriaEv.urgentiesystematiekUrgentieDe kern van de urgentiesystematiek is dat een geval van ernstige verontreiniging urgent is, tenzijis aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat de normen voor actuele risico’s voor geen vande drie aspecten (actuele humane, ecologische en verspreidingsrisico's) worden overschreden.74<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid75
4.4 Herinrichting en wijzigingenvan het bodemgebruik4.5 Asbestalgemene beleidslijnernstige diffuseverontreinigingenfreatisch grondwaterDe algemene beleidslijn is dat er in herinrichtingsituaties en bij wijzigingen van het bodemgebruikgesaneerd wordt indien er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. Dezebeleidslijn is ook van toepassing in de bijzondere situaties waarbij bij concentraties beneden deI-waarden, toch humane risico’s zouden kunnen ontstaan als sanering achterwege zou blijven.Deze situaties zijn beschreven in paragraaf 4.3. en zijn relevant voor de aanleg van moestuinenen volkstuinen, aanleg van kinderspeelplaatsen op een met lood verontreinigde bodem en bijde bouw van woningen en andere verblijfsruimten op plaatsen met vluchtige verontreinigendestoffen. In plaats van de I-waarden worden in deze situaties de concentraties in de schema’s 4.1en 4.2 aangehouden als saneringscriterium.De beleidslijn geldt ook voor gebieden met ernstige diffuse verontreinigingen met koper, looden zink in de bovengrond. Met name loodverontreinigingen komen in oudstedelijk gebied(inclusief oude dorpskernen) veelvuldig voor. De loodconcentraties in de bodem vertonenrelatief grote verschillen over korte afstanden. Echter, over grotere gebiedseenhedenbeschouwd vallen de concentraties doorgaans binnen een bandbreedte tussen 85 mg/kg(streefwaarde) en 900 mg/kg. In het kader van actief bodembeheer worden deze gebiedenzoveel mogelijk ruimtelijk begrensd en gekarakteriseerd op bodemkwaliteitskaarten.Voor gebieden met verhoogde concentraties in het freatisch grondwater voor, arseen, nikkel,zink of lood, zoals beschreven in paragraaf 4.3, geldt dat er ook bij herinrichting en wijzigingenvan het bodemgebruik geen reden is om te saneren. Echter, wanneer ten behoeve van bouwwerkzaamhedeneen bouwputbemaling nodig is, dient het vrijkomende grondwater in overlegmet de waterkwaliteitsbeheerder van het gebied op milieuhygiënisch verantwoorde wijze teworden verwerkt.Indien is geconstateerd dat de bodem is verontreinigd met asbest, moet worden vastgesteld ofer sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en of sanering van die verontreinigingurgent is.Bepaling van de ernst van de verontreinigingVoor het kunnen nemen van een beschikking over de ernst van de verontreiniging is inzicht inde omvang (oppervlak en volume) van de asbestverontreiniging gewenst. Dit inzicht kan wordenverkregen met behulp van de NEN 5707 voor onderzoek van asbest in bodem en de NEN5897 voor asbest in puingranulaat. Maatgevend voor de beoordeling is de gemiddelde concentratiein het onderscheiden bodemvolume. Indien deze de I-waarde van 100 mg/kg overschrijdt,is er sprake van een geval van ernstige verontreiniging. Het betreft een ‘gewogen’ interventiewaarde,waarbij onderscheid wordt gemaakt in serpentijn- en amfiboolasbest en de concentratieaan amfiboolasbest ten behoeve van de toetsing wordt vermenigvuldigd met een factor 10.De gemiddelde concentratie wordt gebaseerd op de gemeten concentratie en niet op de bovengrensen ondergrens, die vanwege onzekerheden in de meting bij de rapportage van het onderzoekworden vermeld. Vanwege deze onzekerheden wordt aangeraden de beoordeling tebaseren op een gemiddelde van tenminste twee metingen, zeker wanneer de bovengrensboven de interventiewaarde ligt en de ondergrens daaronder, omdat het dan voor het bevoegdgezag moeilijk te beoordelen is of er sprake is van een al dan niet ernstige verontreiniging.Bij grond, die asbest bevat in concentraties tot 100 mg/kg d.s. is er geen sprake van een ernstigeverontreiniging. Dergelijke licht asbesthoudende grond kan ook als bouwstof in een werk wordentoegepast, en kan, afhankelijk van de kwaliteit van de ontvangende bodem, ook wordenhergebruikt als bodem.‘gewogen’ interventiewaardebovengrensgemiddeldeondergrensV.O.N.O.samenlooplocatiespecifieke beoordelinglangetermijndoelstellingSanering vindt doorgaans plaats in samenloop met herinrichting en bodemgebruikswijzigingen.Indien dit bij diffuse verontreinigingen van lood, koper en zink tot knelpunten leidt, zaleen nadere locatiespecifieke beoordeling worden gemaakt van de milieuhygiënisch meestverantwoorde en doelmatige oplossing. Bij deze locatiespecifieke beoordeling dienen ondermeer de volgende aspecten te worden betrokken: de huidige bodemkwaliteit van het gebied;de langetermijndoelstelling van het gebied, met name ten aanzien van de kwaliteit voor decontactzone van de bodem; alsmede de mogelijkheden voor samenloop met andere ruimtelijkeontwikkelingen in het gebied om tot een kwaliteitsverbetering van de bodem te komen.Bepaling van de urgentie van de sanering van een asbestverontreinigingBij het bepalen van de urgentie van de sanering van een asbestverontreiniging spelen drieaspecten een rol:1. de aanwezigheid van asbest in de contactzone van de bodem;2. de bodemgebruiksvorm en in relatie hiermee de mate van bedekking van de bodem metvegetatie, bebouwing of verharding;3. de vorm waarin asbest wordt aangetroffen (hechtgebonden of niet-hechtgebonden).S.O.S.P.Ev.vloer en verhardingslaagmeldingsprocedureBij samenloop met bebouwing en verharding kan de immobiele verontreiniging in de bodemzonder aanvullende saneringsmaatregelen geïsoleerd worden onder de geplande bebouwing enverharding. De vloer van het bouwwerk en/of de verhardingslaag hebben dan tevens een‘isolerende’ werking. Wel dient de aanwezigheid van de verontreiniging te wordengeregistreerd. In het kader van BEVER wordt bezien in hoeverre de meldingsprocedure op basisvan artikel 28 Wbb en de daaraan gekoppelde saneringsplanprocedure ten behoeve van dedoelmatigheid kunnen worden vereenvoudigd. Een aandachtspunt bij deze vorm van isolatie isdat sommige (verontreinigende) stoffen onder bepaalde omstandigheden bouwmaterialenkunnen aantasten. Indien de materialen niet kunnen worden aangepast of beschermd, zullensaneringsmaatregelen moeten worden getroffen.Situaties waarbij, zonder grondverzet, immobiele verontreinigingen in de bodem wordengeïsoleerd onder geplande bebouwing, vereisen geen aanvullende saneringsmaatregelen. Devloer van het bouwwerk heeft dan tevens een sanerende - ‘isolerende’ - werking. Wel dient deaanwezigheid van de verontreiniging geregistreerd te worden. In het kader van BEVER wordtbezien in hoeverre de meldingsprocedure op basis van artikel 28 Wbb en de daaraan gekoppeldesaneringsplanprocedures ten behoeve van de doelmatigheid kunnen worden vereenvoudigd.Ad 1Alleen in de contactzone van de bodem is er een gerede kans op het vrijkomen van vezels,veelal als gevolg van grondbewerking. Onder de contactzone is de kans hierop zeer beperkt;grondverzet vindt veelal incidenteel plaats. Hiervoor gelden specifieke ARBO-regels. In hetkader van de “Urgentiesystematiek bodemsanering” wordt hierbij de bovenste 50 cmbeschouwd, zodra er sprake is van niet bebouwde of verharde bodem.Ad 2De gezondheidsrisico’s van asbest in de bodem zijn gerelateerd aan de gebruiksvorm. Zo zal hethumaantoxicologisch risico het hoogst zijn als er sprake is van grootschalig onbedekte bodemen/of grondverzet. Er kan dan verstuiving plaatsvinden van asbestdeeltjes als er sprake is vandroog weer in combinatie met sterke wind. Als onder deze omstandigheden grondbewerkingenworden uitgevoerd, zoals op akker- en tuinbouwpercelen, of grondverzet plaatsvindt, zoals bijherinrichting van stedelijke gebieden, zijn de risico’s het grootst.Bij de gebruiksvorm I ‘Wonen en intensief gebruikt (openbaar) groen’ is er ook een humaan risico.In (moes)tuinen, sierplantsoenen en intensief gebruikt (openbaar) groen is er sprake van regelmatigebewerking van de bodem, die kleinschalig onbedekt wordt gehouden. Ook ingeval er sprake iscontactzoneARBO-regelsbodemgebruiksvorm76<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid77
van bedekking met kort gras op gazons en sport/speelvelden, is er een verhoogd risico aanwezig.4.6 Tijdelijke beveiligingsmaatregelenVoor de gebruiksvorm II ‘extensief gebruikt (openbaar) groen’ zijn de risico’s beperkt. Dit geldtook voor landbouwgebieden en natuurgebieden (gebruiksvorm IV), waar sprake is van eengoed ontwikkelde vegetatie, en voor waterbodems.Tijdelijke beveiligingsmaatregelen kunnen noodzakelijk zijn voor één of meer van de volgendecontactmogelijkheden:tijdelijkebeveiligingsmaatregelenasbestvormniet-hechtgebonden asbesthechtgebonden asbestEURAL-normmaatwerkBij de gebruiksvorm III ‘Verharding en bebouwing’ is het humaantoxicologisch risico verwaarloosbaar.Dit geldt ook voor kunststofvelden/banen, waarop zich diverse verhardingslagenbevinden (fundering, asfalt, rubber).Ad 3Het derde criterium is de vorm waarin het asbest zich in de bodem bevindt: hechtgebonden ofniet- hechtgebonden. De aanwezigheid van niet-hechtgebonden asbest in de bodem is vanzelfsprekendgevaarlijker dan de aanwezigheid van hechtgebonden asbest. Bij het bepalen van deurgentie is dit onderscheid derhalve relevant.Niet-hechtgebonden asbestIndien er niet-hechtgebonden asbestdeeltjes, zoals stukjes spuitasbest of asbesthoudendisolatie- en verpakkingsmateriaal in de bodem worden aangetroffen, dan is de kans op hetvrijkomen van vezels in de lucht groot. Een luchtstroom kan al voldoende zijn om, uit niethechtgebondenasbestdeeltjes, asbestvezels vrij te maken en te laten verwaaien.Hechtgebonden asbestVerontreinigingen met hechtgebonden asbest zijn in beginsel milieuhygiënisch gezien nieturgent om te saneren. Uit onderzoeken is namelijk gebleken dat bij het bewerken (ontgraven,zeven en storten) van puin en grond van hechtgebonden asbest de emissie van asbest naar delucht verwaarloosbaar is. Daarom wordt het niet noodzakelijk geacht om bij hechtgebondenasbest saneringsmaatregelen te treffen. Dit geldt in beginsel ook voor situaties waarbij veelhechtgebonden asbest in de bodem aanwezig is. Alleen op grond van andere (maatschappelijke)criteria kan er bij een verontreiniging met hechtgebonden asbest besloten worden totsanering. Zo is het niet uitgesloten dat hechtgebonden asbest in de bodem verweert waarbijasbestvezels vrijkomen, zodat op een termijn van bijvoorbeeld 20 à 50 jaar een zodanig risicoontstaat dat dan sanering noodzakelijk zou zijn. Om te voorkomen dat een dergelijke situatieontstaat, kan eerder worden overgegaan tot sanering, bij voorkeur in samenloop met herinrichtingvan de locatie. Het ligt voor de hand daar eerder toe te besluiten naarmate er meerhechtgebonden asbest in de contactzone van de bodem aanwezig is. In verband daarmee is deonlangs in het kader van de Europese regelgeving vastgestelde asbestnorm van belang,waarboven sprake is van gevaarlijk afval. Deze EURAL-norm is gesteld op 1000 mg/kg. Het zalveelal maatschappelijk ongewenst zijn om bij bodemgebruiksvorm I bij overschrijding vandeze norm niet op korte termijn tot sanering over te gaan. Om dergelijke saneringsmaatregelennu al te kunnen treffen bij bodemverontreinigingen met hechtgebonden asbest bovende 100 mg/kg en met name boven de Euralnorm, kan de sanering (maatschappelijk) urgentverklaard worden. In de figuur 4.2 is dit aangeduid met ‘maatwerk’.De manier waarop de urgentie van asbestverontreinigingen wordt bepaald, is in schema 4.2weergegeven.■ direct contact waarbij indicaties bestaan voor MTR-overschrijdingen;■ er is sprake van dusdanige accumulatie van verontreinigingen in gewassen, vis- en/of vleesproducten,dat dit tot normoverschrijdingen voor voedselconsumptie leidt;■ accumulatie van verontreinigingen in de voedselketen heeft ernstige aantasting van hetecosysteem tot gevolg; het gaat hierbij met name om het verdwijnen van organismen aanhet eind van de voedselketen;■ er is sprake van dusdanige ophoping van bodemgassen in kruip- en verblijfsruimten voormensen, dat dit tot stankoverlast, TCL- en/of MAC-waardenoverschrijdingen leidt;■ door permeatie van waterleidingen is er sprake van normoverschrijdingen in het drinkwater;■ er is sprake van onaanvaardbare verspreiding van verontreinigingen (bijv. naar reedsgesaneerde terreinen of beschermingsgebieden), opgelost in het grondwater en/of alsgevolg van dichtheidsstroming (drijf- en zinklagen);■ aantasting bouwmaterialen als betonnen palen, of isolerende/beschermende coatings vanleidingen of tanks.BeveiligingsprogrammaIn een beveiligingsprogramma dienen de volgende gegevens te zijn opgenomen:■ administratieve gegevens: locatienaam, adres, coördinaten, kadastrale gegevens, naameigena(a)r(en) en pachter(s)/huurder(s)/gebruiker(s) van de betreffende percelen, aard vanhet gebruik, etc.;■ geografische gegevens: overzichtskaart locatie, ligging meetpunten op kaart, te onderscheidendeelgebieden en/of percelen, etc.;■ gegevens met betrekking tot de beveiligingsmaatregelen en de motivatie hiervoor;■ controleprogramma om de doelmatigheid van de maatregelen zeker te stellen; hierinworden relevante norm- en signaalwaarden opgenomen; overschrijding ervan betekent datde beveiligingsmaatregelen niet meer aan de eisen voldoen;■ onderhouds- en herinvesteringsprogramma; hierin moeten aard en frequentie van hetonderhoud worden vermeld, en worden aangegeven welke vervangingstermijnen eventueelrelevant zijn;■ bestuurlijk-juridische gegevens waarin wordt aangegeven wie verantwoordelijk is voor definanciering, organisatie en uitvoering van het monitoringsprogramma; tevens moetworden aangegeven op welke wijze voorlichting naar belanghebbenden wordt geregeld;■ financiële gegevens zijn noodzakelijk als een milieurendementsafweging moet plaatsvinden,omdat voorgesteld wordt tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen in combinatiemet uitstel van de sanering.Over de doelmatigheid van het beveiligingsprogramma, de aangebrachte voorzieningen, decontrole, het onderhoud en eventuele reparatie en vervanging daarvan, alsmede overorganisatorische aspecten (met name handhaving), dient periodiek te worden gerapporteerd.Indien nodig vindt in overleg met het bevoegd gezag aanpassing van het beveiligingsprogrammaplaats.beveiligingsprogrammaV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.78<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid79
Schema 4.1Toetsing bodemkwaliteit bij aanvraag bouwvergunningAanvraag bouwvergunning5Saneringsonderzoeken systeemkeuzeNeeVolledige vrijstelling?Ja5.1 Aanpak van immobiele verontreinigingenVooronderzoek + volledigonderzoek + bij overschrijding(S+I)/2 nader onderzoekVoor de aanpak van immobiele verontreinigingen zijn in beginsel twee saneringsmethoden teonderscheiden: verwijdering en isolatie. Door rekening te houden met de bestaande en/oftoekomstige inrichting van de locatie wordt in de praktijk veelal gekozen voor een sanerings-immobiele verontreinigingenvariant waarin beide methoden op een doelmatige wijze worden gecombineerd.Saneringsplan + aanvragenbechikking bevoegd gezagNeeGeschikt en/of niet ernstig?JaSanering d.m.v. verwijdering van verontreinigde grondBij verwijdering van verontreinigde grond is het van belang om de achtergrondkwaliteit en debodemgebruikswaarde in samenhang te bezien bij het bepalen van de terugsaneerwaarde. Inachtergrondkwaliteitde regel is de achtergrondkwaliteit in een gebied daarbij leidend, ook als deze beter of slechterBeschikking Wbbis dan de bodemgebruikswaarde. Daarmee wordt voorkomen dat er ‘grijze vlekken’ in een witgebied, dan wel ‘witte vlekken’ in een grijs gebied ontstaan. Het kan echter voorkomen dat debodemgebruikswaardeachtergrondkwaliteit slechter is dan de interventiewaarde. In dat geval verdient het aanbeve-Bouwvergunningling om de sanering ruimtelijk zoveel mogelijk te beperken tot lokale ‘haarden’.Schema 4.2Bepaling urgentie sanering asbestverontreinigingWanneer er van de bovenstaande lijn wordt afgeweken, dan moet dit in het saneringsplanworden gemotiveerd. In de motivatie moet niet alleen aandacht worden besteed aan eentechnische en milieuhygiënische onderbouwing, maar ook aan de mate waarin eventuelekostenbesparingen worden afgewogen tegen de gebruiksbeperkingen en de kosten van nazorg.V.O.N.O.Asbest in de bodemEindcontroleBij de eindcontrole worden de putbodem en de putwanden conform het daarvoor geldendeeindcontroleprotocol (zie bijlage 1) bemonsterd om vast te stellen of de terugsaneerwaarde iseindcontroleS.O.Ernstig: >100 mg/kg d.s.bereikt. Wanneer de verontreiniging is verwijderd tot de achtergrondkwaliteit, mag verwachtworden dat de gemeten concentraties in de putwanden en putbodem vallen binnen de band-putwanden en putbodembreedte van de concentraties in het achtergrondgebied. Verwacht mag worden dat gemiddeldS.P.de ene helft van de waarnemingen onder de mediaanwaarde (P50) van het achtergrondgebiedmediaanwaardeBodemgebruiksvorm I, II, IVBodemgebruiksvorm IIIligt en de andere helft daarboven.Als bij de eindcontrole concentraties worden gemeten die hoger zijn dan de mediaanwaarde,Ev.rijst de vraag in hoeverre dit restverontreinigingen van het saneringsgeval betreffen, dan welIn contactzone van de bodemOnder contactzone van de bodemdat deze als achtergrondverontreinigingen te bestempelen zijn. Als vuistregel wordt hiervoorde P80-waarde gehanteerd. Zolang de concentraties lager zijn dan de P80-waarde, wordt ver-P80-waardeondersteld dat de locale verontreiniging volledig verwijderd is. Zodra de concentraties hogerzijn dan de P80-waarde is de conclusie dat de saneringsdoelstelling (nog) niet is bereikt. De con-Gebruiksvorm I:■ wonen■ intensief gebruikt(openbaar) groenGebruiksvorm II+IV:■ extensief gebruikt(openbaar) groen■ landbouw / natuurNiet-hechtgebondenasbestHechtgebondenasbestsequentie hiervan is dat op die plaatsen iets verder zal moeten worden gegraven en vervolgensopnieuw een eindcontrole moet worden uitgevoerd. Gezien de wijze van afbakening in hetnader onderzoek, zal het verder graven inhouden dat maximaal ca. 7 meter in horizontale richtingen ca. 0,5 meter in verticale richting verder gegraven moet worden. In de casus immobiel(bijlage 3) is een en ander verder uitgewerkt.Niet-hechtgebonden asbestHechtgebonden asbestWanneer niet verwijderd wordt tot de achtergrondkwaliteit maar tot een bepaalde concentratiecontour,bijvoorbeeld de BGW-contour, is het vanzelfsprekend dat het doel bereikt is als allegemeten concentraties in putwanden en putbodem lager zijn dan de BGW. Wanneer dit niethet geval is doet de vraag zich voor of dit een gevolg is van het feit dat de BGW in de bandbreedtevan de concentraties in het achtergrondgebied ligt, dan wel een gevolg is van het feit dat erUrgent Maatwerk, zie tekst paragraaf 4.5 Niet urgentnog restverontreinigingen aanwezig zijn van de te saneren locale verontreiniging. Alleen in delaatste situatie is het noodzakelijk verder te ontgraven om het saneringsdoel verwijderen tot de80<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid81
terugsaneren tot BGWBGW, c.q. ‘terugsaneren tot de BGW’, te halen. Wanneer de BGW valt binnen de bandbreedtevan de achtergrondconcentraties en er is verwijderd tot de achtergrondkwaliteit wordt ditgeïnterpreteerd als dat ‘teruggesaneerd is tot de P50’. Indien dan geldt BGW > P50 wordtverondersteld dat daarmee ook teruggesaneerd is tot de BGW. Indien geldt BGW < P50 wordtverondersteld dat niet teruggesaneerd is tot de BGW-contour; er is dan sprake van een tenopzichte van de BGW slechtere achtergrondkwaliteit.door bodemonderzoek ter plaatse, de grond voor zover toegepast in de contactzone van debodem voldoet aan de BGW.Wanneer aanvulgrond uit een andere zone wordt betrokken, dient deze zone een vergelijkbareof betere kwaliteit te hebben dan de eigen zone en dient, voor zover de aanvulgrond in decontactzone wordt toegepast, de kans op overschrijding van de bodemgebruikswaarde in deleverende zone voldoende klein te zijn, bijvoorbeeld kleiner dan 5%.samenloopkwaliteit aanvulgrondmediaanwaardeachtergrondgebiedBGW-kwaliteitbodemkwaliteitskaartals bewijsmiddelIn beginsel is bij verwijdering van de verontreinigde bodem controle van putwanden enputbodem altijd vereist. Bij een sanering d.m.v. ontgraving kan van deze hoofdlijn wordenafgeweken - mits dit de instemming heeft van het bevoegd gezag- als de begrenzing samenvaltmet een fysieke grens in de bodem (bijvoorbeeld een damwand, een fundering, een watergang,een zandcunet) of samenvalt met een grens die buiten de verontreinigingscontour ligt (bijvoorbeeldeen sanering in samenloop met herinrichting, waarbij een perceelsgrens als grens voorde putwand, of de bodem van een bouwput of een aan te leggen waterpartij als grens voor deputbodem wordt gebruikt). Indien tot voorbij de verontreinigingscontour wordt ontgraven,dient de grond van buiten de contour apart gehouden te worden van de saneringsgrond vanbinnen de contour. Om tijdens de ontgraving een goede scheiding tussen deze partijen grond tekunnen maken, is een controle van putbodem en putwanden bij passage van de verontreinigingscontournoodzakelijk. Indien deze controle volgens de richtlijn wordt uitgevoerd dan isdit in beginsel voldoende, maar het is denkbaar dat in de praktijk met een minder intensieveonderzoeksinspanning kan worden volstaan. Verder kan van deze hoofdlijn worden afgewekenals de bodem in de put (leeflaagsanering) of in de putwand (gefaseerde sanering of deelsanering)ernstig verontreinigd is en dat dit in het nader onderzoek voorafgaand aan de saneringvoldoende betrouwbaar is vastgesteld. Van de hoofdlijn kan niet worden afgeweken als teruggesaneerdwordt tot een bepaalde contour (de I-contour, de T-contour, de S-contour, de BGWcontour,de achtergrondwaardecontour, of een contour van een andere toetsingswaarde). Kiestmen voor terugsaneren tot een contour, dan houdt dit per definitie in dat putwanden enputbodem gecontroleerd dienen te worden.AanvulgrondDe kwaliteit van de aanvulgrond dient bekend te zijn op basis van een bodemonderzoek voorontgraving, een partijkeuring na ontgraving, of afgeleid te kunnen worden van een bodemkwaliteitskaart.Wanneer gebruik gemaakt wordt van een bodemonderzoek of een partijkeuring,dient de aanvulgrond te voldoen aan de volgende twee voorwaarden:1. De kwaliteit voldoet aan de mediaanwaarde van het achtergrondgebied, zodat de bodemkwaliteitin het gebied na de sanering niet verslechtert en er geen verschillen ontstaan metlocaties waar om andere redenen dan sanering grondaanvullingen en -ophogingen noodzakelijkzijn. Als de mediaanwaarde van het achtergrondgebied lager is dan de streefwaarden,kan ook met aanvulgrond van streefwaardekwaliteit worden volstaan.2. De kwaliteit van de aanvulgrond moet, voor zover deze in de contactzone van de bodemwordt toegepast, voldoen aan de vastgestelde terugsaneerwaarde, tenzij deze hoger is dande BGW. In dat geval moet aanvulgrond tenminste van BGW-kwaliteit zijn, tenzij gekozen isom voor een dergelijke situatie af te wijken van de BGW (zie deel 1, paragraaf 4.2).In beginsel zal de aanvulgrond gekeurd moeten worden om te beoordelen of deze geschikt isvoor toepassing op de saneringslocatie. Het bevoegd gezag Wbb kan in plaats van een grondkeuringook de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel accepteren voor gebiedseigen grond.Dit is mogelijk als volgens het bodembeheerplan van de gemeente op basis van de MVG grondverzetbinnen de zone zonder partijkeuringen is toegestaan (homogene zone) en, bij toepassingin de contactzone van de bodem, tevens de kans op overschrijden van de bodemgebruikswaardein de aanvulgrond voldoende laag is, bijvoorbeeld lager dan 5%. Soms, bij sanering vankleine gevallen, kan het wenselijk zijn om locatie-eigen grond als aanvulgrond te gebruiken.Een dergelijke toepassing is mogelijk, als de locatie relatief klein is (bijvoorbeeld kleiner danca. 1.250 m 2 ) en het aannemelijk is dat, hetzij op basis van een bodemkwaliteitskaart, dan welSanering (mede) d.m.v het aanbrengen van isolerende voorzieningenInbrengen van een leeflaagDaar waar het maaiveld niet of niet voldoende kan worden verhoogd zal, bij een keuze vooreen leeflaagsanering, de leeflaag na ontgraving moeten worden ingebracht. Bij een dergelijkesanering komt verontreinigde grond vrij.Terugsaneerwaarden zijn nu alleen in horizontale richting relevant en wel op dezelfde wijzeals beschreven onder verwijdering. De eindcontrole kan in beginsel beperkt blijven tot de putwanden.Dit is nader uitgewerkt in de casus immobiel in bijlage 3. Echter wanneer de kwaliteitvan de putbodem, waarop de leeflaag wordt aangelegd onvoldoende in het nader onderzoek isvastgelegd (hetgeen nogal eens voorkomt), is het noodzakelijk ook de putbodem in de eindcontroleop te nemen. In dergelijke situaties is het van belang om te weten of de leeflaagdaadwerkelijk op een ernstige verontreiniging in de ondergrond wordt aangebracht.Soms komt het inbrengen van een leeflaag er op neer dat er over een (groot) deel van hetoppervlak in feite sprake is van een volledige verwijdering, omdat de verontreinigde laagrelatief dun is. Alleen in de kern van de verontreiniging is de verontreinigde laag zo dik dat erernstig verontreinigde grond achterblijft. In een dergelijke situatie is het eveneens wenselijkom de putbodem in de eindcontrole op te nemen.Voor wat betreft de kwaliteit leeflaaggrond geldt hetzelfde als beschreven onder verwijdering,met dien verstande dat de leeflaag deel uitmaakt van de contactzone van de bodem en dus inprincipe niet van een mindere kwaliteit dan de BGW mag zijn.Overigens komt het in de praktijk vaak voor dat met een relatief geringe extra inspanning eenbeter saneringsresultaat kan worden bereikt. Dit geldt bijvoorbeeld wanneer er zich onder eenleeflaag nog maar een beperkt volume aan verontreinigde grond bevindt. In dergelijke gevallenloont het dan ook de moeite om de gehele verontreiniging te verwijderen.Opbrengen van een leeflaagDaar waar het maaiveld kan worden verhoogd, kan een leeflaag worden opgebracht. Bij eendergelijke sanering komt in beginsel geen grond vrij.Bij het opbrengen van een leeflaag krijgt de terugsaneerwaarde de betekenis van tot waar (inhorizontale richting) de leeflaag wordt opgebracht. In beginsel wordt de leeflaag zo aangebrachtdat het oppervlak van de leeflaag samenvalt met dat van de locale verontreiniging. Hetoppervlak van de locale verontreiniging wordt in beginsel in het nader onderzoek vastgesteld.Indien dit oppervlak met het oog op de sanering nog onvoldoende nauwkeurig in beeld is,dient voorafgaand aan de sanering aanvullend bodemonderzoek plaats te vinden naar debegrenzing van de locale verontreiniging. Gezien de aard van de maatregel wordt in de praktijkveelal gekozen voor een ruimere ophoging om aan te sluiten bij logische ruimtelijke eenhedenop de locatie die ook qua beheer van de leeflaag doelmatig zijn te beheren.De eindcontrole kan bij het opbrengen van een leeflaag achterwege blijven. De benodigdegegevens over ernst en begrenzing van de verontreiniging zijn immers al in het nader onderzoekverkregen. Voor wat betreft de kwaliteit leeflaaggrond geldt hetzelfde als beschrevenonder inbrengen van een leeflaag.inbrengen leeflaagopbrengen leeflaagV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.82<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid83
aanbrengen verhardingof (bouw)vloergrondverzet binnen gebiedanticiperen fysieke barrièresafwijken van BGW'sbodemkwaliteitskaartenbodembeheerplanAanbrengen van een verharding of (bouw)vloerDaar waar de locatie wordt ingericht voor bebouwing, erf, parkeerplaats of verkeersinfrastructuurkan de verontreiniging worden geïsoleerd onder een verhardingslaag of (bouw)vloer.Bij een dergelijke sanering komt in beginsel geen grond vrij en is in beginsel ook geenaanvulgrond nodig.Net als bij het opbrengen van een leeflaag krijgt de terugsaneerwaarde hier de betekenis vantot waar de isolerende voorzieningen worden aangebracht. De eindcontrole kan in beginselachterwege blijven. Omdat in beginsel geen aanvulgrond nodig is, is de kwaliteit van deaanvulgrond niet relevant.Grondverzet binnen een te saneren gebiedIndien gekozen is voor isolatie van een ernstige verontreiniging kan onder bepaalde voorwaardengrondverzet plaatsvinden van (ernstig) verontreinigde grond, zonder dat er sprake isvan de verplichtingen in het kader van de Wm en het Bouwstoffenbesluit. Het grondverzetmoet in deze gevallen plaatsvinden binnen het te saneren gebied, waarbij de ruimtelijke- c.q.de verontreinigingscontour (zowel horizontaal als verticaal neerwaarts) niet mag worden overschreden.De werkzaamheden moeten plaatsvinden in het kader van de uitvoering van eendoor het bevoegd gezag goedgekeurd saneringsplan.Deze benadering maakt het onder andere mogelijk om locaties met een ondoelmatige vorm,of een ondoelmatig reliëf (bijvoorbeeld voormalige stortplaatsen of gedempte sloten) aan tepassen voordat een leeflaag of een verharding of (bouw)vloer wordt aangebracht. Het biedttevens de mogelijkheid om het oppervlak c.q. het ruimtebeslag van de ernstige verontreinigingente verminderen en daarmee te besparen op isolatie- en nazorgkosten, hetgeen met name bijsamenloop met bouwactiviteiten een hoger milieurendement kan opleveren.Anticiperen op fysieke barrièresWanneer een ernstige verontreiniging voorkomt op een locatie die wordt begrensd doorbijvoorbeeld sloten, damwanden, wegen in zandcunetten, of funderingen van aangrenzendebebouwingen, kan het praktisch zijn de saneringsmaatregelen over de gehele locatie te treffen.Bij verwijdering van de verontreiniging of bij het inbrengen van een leeflaag tot aan dezebarrières is een terugsaneerwaarde in horizontale richting niet relevant en kan de eindcontrolevan de putwanden achterwege blijven.Afwijken van BGW'sZoals in paragraaf 4.2 van deel 1 van deze nota al is aangegeven, kan het bij uitzondering voorkomendat het bevoegd gezag op basis van bodemkwaliteitskaarten aanvulgrond en ophooggrondaccepteert die, hoewel deze voor wat betreft de kwaliteit vergelijkbaar is met die van debodem in het achtergrondgebied, niet voldoet aan de BGW. Het hanteren van afwijkende terugsaneerwaardendient te zijn geregeld in een grondstromenplan of bodembeheerplan. Hetverdient daarom altijd aanbeveling om bij provincie of gemeente na te gaan of dit voor hetgebied waar de sanering moet worden uitgevoerd, geldt.de leeflaag te worden aangebracht (bijvoorbeeld een laag grind, of een laag van gebrokenprimaire bouwstoffen zoals puimsteen, of secundaire bouwstoffen zoals schoon puin). Eendergelijke laag dient tenminste 5 cm dik te zijn om zijn signalerende werking duurzaam tekunnen vervullen. Soms wordt in aanvulling op de zandlaag van de leeflaag een signaallaagaangebracht in de vorm van een kunststof waterdoorlatend doek, bijvoorbeeld wegenbouwdoekof tuinbouwdoek dat op de scheiding van de zandlaag en verontreinigde bodem wordtaangebracht. Een dergelijk doek is noodzakelijk als niet gekozen wordt voor de standaarddikte,maar voor een minder dikke leeflaag.Overige constructie-eisen volgen vanzelf uit de bodemgebruiksvorm. Zo dient om de doorwortelingvan onderliggende verontreinigde bodemlagen zoveel mogelijk te beperken, de leeflaagopgebouwd te worden uit een laag zand van tenminste 40 cm met daarop teelaarde (grond).Uiteraard kunnen er andere, veelal civieltechnische, redenen zijn om aanvullende eisen testellen aan de constructie van de leeflaag. Veel voorkomend zijn de volgende situaties:■ dijklichamen, bedoeld als hoogwaterkering, worden veelal bekleed met een meter kleivanwege de slecht doorlatende eigenschappen;■ bij de realisatie van betonconstructies en aanleg van verhardingen wordt veelal eenwerkvloertje of zandbed aangebracht van ca. 20 cm dikte;■ ook onder bovengenoemde betonconstructies en verhardingen komen veelal zandcunettenvoor, niet alleen om funderingstechnische redenen, maar ook omdat hierin veelal riool- en(gas)leidingtracés zijn gelegen.Een bijzonder soort leeflaag is de deklaag. Stortplaatsen en slootdempingen met afval werden inhet verleden doorgaans afgedekt met grond. Op veel voormalige stortplaatsen en slootdempingenwordt nu een deklaag aangetroffen die te dun is geworden om het contact met de afvalstoffenafdoende weg te nemen. Bovendien is de deklaag doorgaans niet zo geconstrueerd als nu hetgeval is wanneer een stort wordt beëindigd, namelijk conform de regelgeving van het Stortbesluit.Om in dergelijke gevallen de ecologische, humane en de eventuele veterinaire risico’sweg te nemen kan de deklaag met grond worden aangevuld tot de vereiste dikte, of een leeflaagconstructieworden aangebracht. Het aanvullen van de bestaande deklaag tot de vereiste dikte ismet name een goede oplossing bij een hoge grondwaterstand. Zo kan vanwege de hoge grondwaterstandbij slootdempingen in het veenweidegebied van de Krimpenerwaard naar verwachtingworden volstaan met een deklaag van 30 cm. Voor voormalige storts waarvan de bovenzijderuim boven het maaiveld uitsteekt, vervalt de mogelijkheid om te anticiperen op de grondwaterstand.Hierdoor kan het aanvullen van de deklaag tot de vereiste dikte minder doelmatig zijn danhet aanbrengen van een leeflaagconstructie. Hoe dunner de bestaande deklaag, des te doelmatigerhet wordt om een leeflaagconstructie aan te brengen. Daarbij kan als vuistregel wordengehanteerd dat een leeflaag van 1 meter, bestaande uit 40 cm zand en 60 cm teelaarde, globaal indezelfde mate het blootstellingsrisico wegneemt als een deklaag van grond van 150 cm. Indien dedeklaag niet alleen te dun is, maar ook ernstig verontreinigd is geraakt door contact en mengingmet de afvalstoffen in de stort, is een leeflaagconstructie een vanzelfsprekende keuze.doekzand - teelaardedeklaagV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.leeflaagconstructiesstandaardopbouwsignaallaagzandlaagLeeflaagconstructiesLeeflaagconstructies dienen om de contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem zovolledig mogelijk en duurzaam uit te sluiten, zonder dat dit bij een normaal gebruik van debodem voor de gebruikers beperkingen geeft. In de standaardopbouw wordt een leeflaagopgebouwd met natuurlijke bodemmaterialen en heeft het een tweelagige opbouw van zanden teelaarde (grond). In figuur 5.1 zijn voorbeelden van leeflaagconstructies weergegeven.Voor de constructie van de leeflaag geldt één voorschrift, namelijk dat er onder in de leeflaageen signaallaag wordt aangebracht die waarschuwt voor de verontreiniging die dieper (nog)aanwezig is. Zo kan bijvoorbeeld in klei- en veengebieden de zandlaag van de leeflaag als signaallaagfungeren, maar dient in een zandig gebied een signaallaag, niet zijnde zand, onder inKabels en leidingenBij aanleg en onderhoud van kabels en leidingen moeten aantasting/permeatie en onacceptabeleblootstellingsrisico’s bij onderhoudswerkzaamheden worden voorkomen. Leeflagen in deeigenlijke betekenis van het woord zijn hierbij niet aan de orde. In de regel zal bij saneringenin het kader van (her)inrichtingsactiviteiten, integraal met beide genoemde aspecten rekeningmoeten worden gehouden. Bij kabels en leidingen geldt in algemene zin dat de dikte van de‘leeflaag’ afhankelijk is van de diepteligging van de kabels en leidingen, de diepte waarop derisicoveroorzakende verontreinigingen voorkomen en de aard van de verontreinigingen.Risico’s voor aantasting en permeatie van kabels en leidingen kunnen ook door aanpassing vanhet materiaalgebruik worden voorkomen. Dit zal in de regel in overleg moeten gebeuren metde kabel- en leidingenbeheerders.kabels en leidingenaantasting en permeatie84<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid85
verhardingendikte leeflaagcontactzonestandaardaanpakoverhoogteconsolidatieIndien er onacceptabele blootstellingsrisico’s optreden bij graafwerkzaamheden t.b.v. onderhoudvan kabels en leidingen, kunnen deze eveneens worden aangelegd in een cunet vanbetere kwaliteit. Daarnaast kunnen risico’s worden voorkomen door de grondwerkzaamhedenuit te voeren conform publicatienummer 132 uit de CROW.VerhardingenVoor verhardingen geldt ook dat een leeflaag in de eigenlijke betekenis van het woord niet aande orde is. Evenals bij kabels en leidingen, dienen ook bij verhardingen de blootstellingsrisico’sals gevolg van grond- en onderhoudswerkzaamheden te worden voorkomen. In de regel isdaarvoor een zandbed van (schoon) zand, dat bij aanleg van verhardingen wordt aangebracht,afdoende. Aanvullende maatregelen zijn afhankelijk van de diepte waarop de risicoveroorzakendeverontreinigingen voorkomen alsmede de aard van de verontreinigingen.Kleinschalige verhardingen in bijvoorbeeld tuinen vallen buiten deze categorie, omdat alsuitgangspunt wordt gehanteerd dat een leeflaag in beginsel integraal over het oppervlak van detuin wordt aangebracht.Dikte leeflaagDe dikte van de bodemlaag waarmee bij normaal gebruik contact is, hangt nauw samen met debodemgebruiksvorm. De dikte van de aan te brengen leeflaag hangt derhalve eveneens nauwsamen met het bodemgebruik. Daarnaast moet de dikte van de leeflaag geen belemmeringenopleveren voor veel voorkomende grondwerkzaamheden, zoals het graven van kuilen in tuinen,gangbare tuinwerkzaamheden, werkzaamheden aan kabels, leidingen en verhardingen.Bij de bodemgebruiksvorm III uit “Van trechter naar zeef” (bebouwing en verharding) is voorde mens contact met de verontreiniging bij normaal gebruik niet mogelijk. Blootstelling vanhet bodemleven kan wel optreden. Omdat het bodemleven bij deze bodemgebruiksvormgering wordt geacht, worden geen sanerende maatregelen voorgeschreven. Bij deze gebruiksvormwordt daarom geen contactzone onderscheiden en behoeft er dus geen leeflaag teworden aangebracht.Binnen de standaardaanpak wordt voor de bodemgebruiksvormen I en II uit “Van trechter naarzeef” (wonen en openbaar groen) gekozen voor een leeflaag van 100 cm, bestaande uit 40 cmzand en 60 cm teelaarde. Afhankelijk van ligging/inrichting/gebruik van het te saneren gebiedkan een andere dikte de voorkeur hebben. Hierbij kan men denken aan een dikkere leeflaag,bijvoorbeeld bij het inrichten van (openbaar) groen met bomen en bij teeltfuncties, waarbij60 cm teelaarde als onvoldoende wordt beschouwd om bomen tot volle wasdom te latenkomen of voldoende gewasopbrengst, ook in droge zomers, te kunnen halen. Daarnaast kanmen denken aan een dunnere leeflaag, bijvoorbeeld bij een hoge grondwaterstand zoals inveenweidegebieden het geval is.Om te zorgen dat de leeflaag ook na consolidatie voldoet aan de gewenste dikte dient eenbepaalde overhoogte te worden aangebracht. De benodigde overhoogte is afhankelijk van deverhouding zand en teelaarde/grond en de aard en structuur van de teelaarde/grond. Bovendienmoet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat na consolidatie door afbraak vanorganische stof de leeflaag verder aan dikte kan inboeten. Om die reden wordt het gebruik vanteelaarde met een hoog organisch stofgehalte en met niet of nauwelijks veraard organischmateriaal ontraden. Weinig veraard materiaal vormt bovendien een extra risico in het eerstejaar na toepassing. In natte perioden en in combinatie met een minder goede bodemstructuurkan in een dergelijke leeflaag zuurstofloosheid ontstaan en daardoor groeischade aan beplantingen gewassen geven.Vanwege de consolidatie maar ook vanwege het feit dat een leeflaag alleen maar goed kanfunctioneren als de constructie intact blijft, is het gewenst nazorg uit te voeren in de vorm vaneen laag frequente controle van de dikte van de leeflaag.Als men om civieltechnische redenen de leeflaag niet op de gewenste diepte of dikte kan aanbrengen,mag men de dikte van de leeflaag gemotiveerd aanpassen. Overweegt men dit tedoen, dan dient de signalerende werking van de zandlaag te worden versterkt door middel vaneen kunststof waterdoorlatend doek dat op scheiding van de zandlaag en verontreinigdebodem wordt aangebracht. De dikte van de leeflaag moet over de gehele ruimtelijke eenheidgelijk zijn, de saneringsoplossing moet ‘robuust’ zijn. Voorkomen moet worden dat binnen eenrelatief kleine locatie verschillende diktes voor een leeflaag gehanteerd worden. In tabel 5.1 isvoor de meest voorkomende gebruiksfuncties de minimale dikte van de leeflaag vermeld.Overigens dient er voor gewaakt te worden dat men niet in automatismen vervalt en decontext moet onthouden waarbinnen het beleid gevormd is. Er kunnen zich situaties voordoenwaarbij ‘iets meer doen’ dan séc het aanbrengen van een leeflaag een beter resultaat oplevert.Drie voor de hand liggende situaties zijn:1. als een bouwput vereist is, kan men ‘werk met werk maken’;2. als na het inbrengen van een leeflaag nog maar een beperkt volume verontreinigde grondof een dunne laag verontreinigde grond zou resteren, loont het de moeite de geheleverontreiniging te verwijderen. Dit leidt tot minder zorg;3. in bodems waar men vaak beneden het niveau van de leeflaag moet werken, ligt hetaanbrengen van een dikkere leeflaag voor de hand.In bovengenoemde tweede situatie loont het de moeite te inventariseren of de gehele verontreinigingnaar de diepte toe niet beter weggenomen kan worden als:■ er een restverontreiniging zou ontstaan van minder dan 0,5 m dikte;■ er een restverontreiniging zou ontstaan met een beperkt oppervlak en volume. Hierbij kangedacht worden aan de situaties dat het bij de sanering er op neer zou komen dat hier endaar een spot ernstige restverontreiniging van minder dan 25 m3 zou achterblijven of alsminder dan 10% van het verontreinigingsareaal zou achterblijven.De regulerende laagDe zandlaag onder de teelaarde fungeert als regulerende laag. De zandlaag voorkomt dat er contactis tussen de teelaarde (grond) en de verontreinigde bodem. Bij grondwerkzaamheden krijgtde zandlaag daarmee een signalerende functie. Het aanbrengen van een (extra) signaallaag kandan achterwege blijven, behoudens wanneer de verontreinigde bodem zelf ook bestaat uit zand.Bij een combinatie van teelaarde op zand vormt de zandlaag tevens een moeilijk te nemenbarrière voor plantenwortels en daarmee ook voor bodemdieren. Planten met inbegrip van bomenzullen in een dergelijke situatie hoofdzakelijk wortelen in de teelaarde en de biologische activiteitin de bodem zal zich daardoor hoofdzakelijk beperken tot de teelaardelaag. Dit betekent dat dezandlaag ook bescherming biedt tegen een geleidelijke vermenging van teelaarde met de verontreinigdebodem als gevolg van biologische activiteit in de bodem. Voor het duurzaam kunnenfunctioneren van een leeflaagconstructie dient deze voldoende robuust te worden uitgevoerd.Vandaar dat de zandlaag tenminste 40 cm dik moet zijn om zijn regulerende functie te kunnenvervullen en dat de teelaarde voldoende dikte moet hebben en vochthoudend vermogen om degewenste vegetatie te kunnen laten ontwikkelen of de gewenste gewassen te kunnen telen.Tenslotte heeft de zandlaag invloed op de plaatselijke geohydrologie. Deze invloed kan positiefworden benut. Bijvoorbeeld door er voor te kiezen de zandlaag zo aan te brengen dat de grondwaterstandna sanering zal fluctueren in deze laag. Dit geeft een extra barrière om beworteling inde verontreinigde bodem te voorkomen en een extra signalering bij grondwerkzaamheden. Dezeoplossing kan ook gunstig zijn in geval er in de verontreinigde bodem restverontreinigingen vanmobiele stoffen zijn achtergebleven of de immobiliteit van verontreinigingen in de bodem onderanaërobe omstandigheden groter is dan onder aërobe. Een zandlaag is dan een probaat middelom de anaerobe omstandigheden in de verontreinigde bodem duurzaam in stand te houden.gemotiveerd aanpassenzandlaag als regulerende laagrobuustgrondwaterstandV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.86<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid87
Tabel 5.1Minimaal vereiste dikte van de ‘contactzone’ in de leeflaagconstructie in relatie tot bodemgebruik.Bestemming Bodemgebruiksvormen Dikte ‘contactzone’ exclusief eventueleregulerende laag in metersBodemgebruiksvorm I(wonen en intensiefgebruikt (openbaar)groen)KleinschaligeverhardingenBodemgebruiksvorm II(extensief gebruikt(openbaar) groen)Bodemgebruiksvorm III(bebouwing)Bodemgebruiksvorm III(verhardingen)Bodemgebruiksvorm IVLandbouwBodemgebruiksvorm IVNatuurLeiding- en kabelcunettengevoelig gebruik:■ speelterreinen■ volks- en moestuinen■ tuinen bij woningen■ parken en groenstroken in woongebieden(zowel klein als grootschalig)■ recreatiegebieden■ sportveldensmalle stroken of kleine delen met klinkers entegels zoals paden in tuinenweinig gevoelig gebruik:■ wegbermen■ (sier)groen bij kantoorgebouwen enbedrijfs/haventerreinen■ braakliggende terreinenmet kruipruimtenzonder kruipruimten en/of (diepe) keldersgesloten verhardingen:■ asfalt en/of beton■ kunstgrasvelden en kunststof atletiekbanen■ stelcon-platen■ vloeistofdichte elementvloeren■ flinke oppervlakten aaneengeslotenbestrating (klinkers of tegels)open verhardingen:■ gravelbanen■ sintel-, puin-, grind-, en schelpverhardingen■ basalt of basalttaluds■ akkerbouw■ veeteelt■ boomkwekerij■ grondgebonden (glas)tuinbouw■ bollenteelt■ fruitteelt■ bosbouw■ natuurgebiedendistributienetten waterleiding:■ gebouwaansluitingen■ verdeelleidingen straatoverige kabels en leidingen:■ kabels elektriciteit■ kabels tv en telefoon■ gasleidingen en riolen■ leidingen stadsverwarming■ hoofdleidingen water, gas, etc.■ pijpleidingen chemicaliën■ 100 cm■ voor parken en groenstroken 50-150 cm(afhankelijk van de bewortelingszone)■ voor tuinen 100-150 cm (afhankelijk van debewortelingszone)■ constructie: grof zand met daarop eventueelteelaardemaatgevend is de dikte die ook aan de contactzone inde directe (groene) omgeving worden gesteld■ 100 cm■ voor groen 50-150 cm (afhankelijk van debewortelingszone)■ constructie: grof zand met daarop eventueelteelaarde■ nieuwbouw: minimaal 20 cm■ bestaand: n.v.t.n.v.t. (veelal wordt 20 cm zand als werkvloer aangebracht)n.v.t. (veelal wordt 20 cm zand als ‘werkvloer’ aangebracht)■ minimaal 50 cm of de dikte van de funderingslaag■ maatwerk per geval■ maatwerk per geval■ minimaal 20 cm onder leidingmaatgevend is de dikte die ook in de directe omgevingvereist is als uitvloeisel van het bestaande of beoogdebodemgebruik; leidingen liggen om civieltechnischeredenen veelal in schoon cunetzandOp sommige saneringslocaties is een goed drainerende laag vereist om te voorkomen dat erwateroverlast ontstaat. Deze situaties doen zich bijvoorbeeld voor op voormalige baggerspecielocatiesmet nog ongerijpte bagger in de ondergrond en op locaties waar de bodem zo verdichtis geraakt dat de natuurlijke drainage ontoereikend is om het neerslagoverschot af te voeren.De zandlaag werkt weliswaar drainerend, maar bij een dikte van 40 cm kan de drainerendewerking onvoldoende zijn. In een dergelijk geval zijn extra drainerende voorzieningennoodzakelijk, bijvoorbeeld een dikkere zandlaag, het aanbrengen van een grindlaag onder dezandlaag of de aanleg van een drainagesysteem in de zandlaag.Overige aspectenOm civieltechnische redenen (bijvoorbeeld grote zettingen) kan het wenselijk zijn om lichte enniet-natuurlijke bodemmaterialen (schuimbeton, hydro-korrels, kunststof schuimblokken,tempex, etc.) in de leeflaag toe te passen. Kiest men voor deze oplossing dat wordt dit nietbeschouwd als een standaardoplossing met een standaardleeflaag, maar als maatwerk. Bij eendergelijke oplossing dienen deze niet natuurlijke materialen goed te worden afgeschermd vande bodem, bijvoorbeeld met wegenbouwdoek of tuinbouwdoek, en bij groene functies teworden afgedekt met tenminste 50 cm zand en teelaarde.Als er sprake is van grootschalige herinrichting, dan wordt de voorkeur gegeven aan hetintegraal realiseren van een leeflaag van tenminste 100 cm dikte (afhankelijk van het bodemgebruikkan hier van worden afgeweken). Daarnaast zal gevalsspecifiek moeten worden bezienin hoeverre in samenloop met de inrichting de regulerende laag integraal om een robuustereuitvoering vraagt. Zo kan het aanbrengen van de leeflaag doelmatig worden gecombineerd methet versneld bouwrijp maken van terreinen (verticale drainage en tijdelijke overhoogte zand)en wordt er direct een duurzame functionele oplossing bereikt met relatief weinig nazorg.Daarnaast kan het meeste graafwerk ten behoeve van de aanleg van infrastructuur (bouwputten,nutskabel/leidingcunetten) zonder bijzondere maatregelen plaatsvinden.Tenslotte kan bij grootschalige herinrichting van voormalige stortplaatsen met inbegrip vanvoormalige baggerspecielocaties, waarbij als saneringsmaatregel gekozen wordt voor een leeflaagconstructie,de mogelijkheid worden benut om een extra tussenlaag aan te brengen vanlicht verontreinigde grond. Hiermee kan enerzijds geld wordt gegenereerd om de leeflaagconstructiete kunnen financieren en anderzijds kan deze grond gebruikt worden voor hetherprofileren van de voormalige stort en dienen als steunlaag voor de leeflaag. De restrictiesdie hierbij vanuit het <strong>bodemsaneringsbeleid</strong> worden aangegeven, zijn: (1) de mobiliteit van deverontreinigende stoffen in de bodem mag als gevolg van de extra belasting (gewicht) van detussenlaag niet worden vergroot; (2) met het oog op afstemming met het grondstromenbeleidkunnen extra kwaliteitseisen aan de licht verontreinigde grond in de tussenlaag worden gesteld;en (3) de verontreinigde bodem moet in beginsel bereikbaar blijven voor bodemonderzoek.In figuur 5.1, pagina 98 zijn voorbeelden opgenomen van leeflaagconstructies op bodemverontreinigingen.5.2 De saneringsladder voor mobieleverontreinigingendrainerende voorzieningenniet-natuurlijkebodemmaterialenmaatwerkgrootschalige herinrichtingstortplaatsenbaggerspecielocatiesextra tussenlaagsteunlaagV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.NB1) Voor alle in de tabel genoemde categorieën geldt dat er op grond van locatiespecifieke omstandigheden (m.n. bodemopbouw,verontreinigingssituatie of specifieke gebruikskenmerken of -waarden) afwijkende grotere diktes kunnen worden voorgeschreven.2) De categorie ‘groenvoorzieningen’ is zeer divers, variërend van wegbermen tot stadsparken. Met name voor deze categorie geldt hethiervoor onder 1) gestelde ten aanzien van locatiespecifieke omstandigheden.Van belang is dat de kwaliteit en dikte van de leeflaagduurzaam zijn. Bij leeflagen dunner dan 100 cm neemt het risico van vermenging met de ernstig verontreinigde ondergrond als gevolgvan bijvoorbeeld biologische activiteit of onderhoudswerkzaamheden toe. In combinatie met bijvoorbeeld veelvuldig spelendekinderen, is het risico van contact met ernstig verontreinigde grond (inname door zgn. hand-mond-gedrag) reëel. In dergelijke gevallenkan een leeflaag van 50 cm onvoldoende zijn.Volledige verwijdering van mobiele verontreinigingen heeft in het saneringsbeleid de voorkeur.Wanneer dat niet haalbaar of kosteneffectief te realiseren is, heeft het realiseren van eenstabiele eindsituatie met beperkte nazorg de voorkeur boven een IBC-variant. Deze voorkeursvolgordekan schematisch worden weergegeven in de vorm van een zogenaamde saneringsladder(figuur 5.2, pagina 99). De ladder bestaat uit 5 treden. Trede 1 komt overeen metvolledige verwijdering. Trede 2 en 3 komen overeen met een stabiele eindsituatie die alleenpassieve nazorg behoeft. Bij trede 2 kan voor het aantonen van de stabiliteit in beginsel wordenmobiele verontreinigingenstabiele eindsituatiepassieve nazorg88<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid89
saneringsladderzorgladdernuances en accentenin Zuid-Hollandtussenwaardevolstaan met de eindcontrole. Bij trede 3 moet de stabiliteit, vanwege de grotere restverontreiniging,worden aangetoond door na de eindcontrole nog enige jaren te monitoren. Hetonderscheid tussen grote (trede 3) en kleine (trede 2) restverontreinigingen is weergegeven intabel 5.3, pagina 102. Bij de treden 4 en 5 is er geen sprake van een stabiele eindsituatie en zijnmonitoring (trede 4) en nazorg van isolatie- en beheerssystemen (trede 5) noodzakelijk. Desaneringsladder is daarmee een hulpmiddel om na beëindiging van de sanering de aard van denazorg te bepalen. De ladder wordt daarom ook wel aangeduid als ‘zorgladder’.In Zuid-Holland wordt de landelijke saneringsladder met enige nuances en accenten toegepast.Deze vloeien voort uit het in het verleden ontwikkelde beleid en de bijzondere geohydrologischesituatie in Zuid-Holland.Wanneer volledig verwijderen niet haalbaar of kosteneffectief was, werd ingezet op het verwijderentot concentraties in het grondwater beneden de tussenwaarde (S+I)/2. Indien dit resultaatbereikt werd, kon in beginsel worden volstaan met passieve nazorg. Het oude beleid past dusop trede 2 van de landelijke saneringsladder. In hoofdlijn wordt dit beleid gecontinueerd, metde volgende drie aanpassingen:kritisch worden beoordeeld. Bij grote restverontreinigingen wordt gedurende tenminste 5 jaarmonitoring verlangd om aan te tonen dat de eindsituatie duurzaam stabiel is. Indien de restverontreinigingin het grondwater de I-waarde overschrijdt wordt het noodzakelijk geacht dat ookde I-waarde contour stabiel blijft en zal daaraan in de monitoring aandacht besteed moetenworden (zie bijlage 2). De monitoringsperiode (tenminste 5 jaar) is onderdeel van de saneringen wordt dus meegeteld in de totale saneringsduur van maximaal 30 jaar.Ook de ruimte die het landelijke beleid biedt voor het toepassen van IBC-varianten (tredes 4 en5) zal zeer terughoudend worden benut. In beginsel zijn IBC-varianten alleen aan de orde als deverontreiniging fysiek onbereikbaar is voor de inzet van verwijderingstechnieken en verspreidingniet anders kan worden tegengegaan dan door het treffen van IBC-maatregelen. Dergelijkesituaties zijn denkbaar onder bebouwing en/of bij verontreinigingen die tot op grote diepte inde bodem zijn doorgedrongen.5.3 Het afwegingsproces voor de aanpak vanmobiele verontreinigingen5 jaar monitoringIBC-variantenwatervoerend pakketondiep freatisch grondwatergrote restverontreinigingen1. Indien kleine restverontreinigingen in concentraties beneden de tussenwaarde achterblijvenin het watervoerende pakket, dient in aanvulling op de eindcontrole in beginseltenminste 5 jaar te worden gemonitoord of de eindsituatie stabiel is. De monitoring is danbedoeld om aan te tonen dat de resterende pluim van de verontreiniging in het watervoerendepakket stabiel is. Dit betekent een aanscherping van ons beleid en van het landelijkebeleid, waarbij in deze situatie alleen de eindcontrole zou hebben volstaan.2. Indien kleine restverontreinigingen in concentraties beneden de tussenwaarde achterblijvenin het ondiepe freatisch grondwater (tot ca. 3 meter min maaiveld) onder woningen ofandere bouwwerken waar regelmatig mensen verblijven of in de directe nabijheid vanoppervlaktewater, dient in aanvulling op de eindcontrole in beginsel tenminste 5 jaar teworden gemonitoord of de eindsituatie stabiel is. De monitoring is dan bedoeld om aan tetonen dat de humane en ecologische risico’s duurzaam zijn weggenomen. Dit betekent eenaanscherping van ons beleid en een nadere invulling van het landelijke beleid, waarbij indeze situatie alleen de eindcontrole zou hebben volstaan.3. Indien grote restverontreinigingen in de bodem achterblijven, dient ook bij restconcentratiesbeneden de tussenwaarde, in aanvulling op de eindcontrole, in beginsel tenminste5 jaar te worden gemonitoord of de eindsituatie stabiel is. Van een grote restverontreinigingis bij deze concentraties pas sprake bij omvang van meer dan 10.000 m 3 in het grondwaterof 5.000 m 3 in de bodem. De monitoring is dan met name bedoeld om aan te tonendat nalevering vanuit de restbronnen niet optreedt. Dit betekent een aanscherping vanons beleid en aansluiting bij het landelijk beleid, waarbij in deze situatie ook enige jarengemonitoord wordt. Voor wat de duur van de monitoring, die in het landelijke beleid isopen gelaten, is de termijn van tenminste 5 jaar een nadere Zuid-Hollandse invulling.Gezien de gangbare geohydrologische situatie wordt een termijn van tenminste 5 jaarnoodzakelijk geacht om de stabiliteit van de eindsituatie te kunnen vaststellen in situatieswaar dat noodzakelijk wordt geacht. Om dit te kunnen vaststellen is een handreikingopgesteld, zie hiervoor bijlage 2.In het Zuid-Hollandse beleid wordt er tot op heden vanuit gegaan dat mobiele verontreinigingen,met de juiste inzet van de saneringstechnieken en optimaal gebruikmakend van de beleidsruimtedie in het eindrapport A5 geboden wordt, kunnen worden teruggesaneerd tot de streefwaardeof tenminste tot beneden de tussenwaarde. De mogelijkheid die het landelijke beleidgeeft om restverontreinigingen in concentraties groter dan de tussenwaarde en zelfs groter dande I-waarde te accepteren zolang er maar een stabiele eindsituatie bereikt wordt, zal daaromterughoudend worden benut. In voorkomende gevallen zullen dergelijke saneringsvariantenIn het BEVER-rapport “Afwegingsproces voor de aanpak van mobiele verontreinigingen in deondergrond: procesbeschrijving en saneringsladder” wordt beschreven op welke manier voorde aanpak van mobiele verontreinigingen in de ondergrond de verschillende saneringsvariantentegen elkaar kunnen worden afgewogen. Daarbij wordt de voorkeursaanpak(volledige verwijdering van bron en pluim) steeds als referentievariant gehanteerd.Om te komen tot een verantwoorde variantkeuze voor de sanering van mobiele verontreinigingenin de ondergrond moet een aantal processtappen worden doorlopen (zie schema 5.3, pagina 100).Belangrijke fases in het proces zijn achtereenvolgens het vooroverleg tussen de initiatiefnemeren het bevoegd gezag (stappen 1, 2 en 3), het saneringsonderzoek (stappen 4, 5 en 6), en hetsaneringsplan (stappen 7, 8 en 9).Fase 1: vooroverleg (stappen 1, 2 en 3)Het doel van het vooroverleg is tweeledig. In de eerste plaats is het bedoeld om informatie uitte wisselen tussen initiatiefnemer en bevoegd gezag. Kennis wordt gedeeld over wat onderkosteneffectief verwijderen van mobiele verontreinigingen wordt verstaan en welke uitgangspuntenen randvoorwaarden gehanteerd worden om het saneringsplan te beoordelen.Relevante documenten zoals “Van trechter naar zeef”, het BEVER-eindrapport A5, hetKabinetsstandpunt over het BEVER-proces, en deze nota worden bij de initiatiefnemer of hetadviesbureau dat namens de initiatiefnemer handelt, bekend verondersteld.In de tweede plaats is het vooroverleg bedoeld om voor het specifieke geval van bodemverontreinigingte communiceren over de wijze waarop het besluitvormingsproces wordt doorlopen enwelke aspecten (generiek en specifiek regionaal en lokaal) voor het geval relevant zijn om in hetsaneringsonderzoek en de variantkeuze te betrekken. Desgewenst kunnen ook belanghebbendenbij het vooroverleg worden betrokken. Dit is bijvoorbeeld denkbaar bij bewoonde locaties ensoms vanzelfsprekend als belanghebbenden ook al bij het nader onderzoek nauw betrokken zijngeweest, bijvoorbeeld als deelnemer aan een projectgroep die voor de sanering is gevormd.De resultaten van het vooroverleg worden in beginsel binnen twee weken na afronding van hetoverleg in een verslag vastgelegd. Partijen spreken in het overleg af wie dat verslag opstelt. Hetverslag wordt in concept aan de andere partij(en) toegezonden die in beginsel twee weken detijd heeft (hebben) om op het verslag te reageren. Eventuele reacties worden in het verslagverwerkt, zonodig na onderlinge afstemming. Hierna wordt het verslag definitief beschouwd.Het verslag van het vooroverleg zal in het vervolg van het proces een rol spelen bij de toetsingof de ingediende stukken in overeenstemming zijn met hetgeen in het vooroverleg is bespro-afwegingsprocesreferentievariantvooroverlegBEVER-eindrapport A5besluitvormingsprocesverslagV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.90<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid91
ken. Het verslag is tevens één van de documenten die behoort bij de tijdens de besluitvormings-specifieke project maakt deel uit van het saneringsplan. Het bevoegd gezag zal nagaan ofprocedures ter inzage liggende stukken.afdoende rekening is gehouden met belangen van derden.Het vooroverleg wordt ten zeerste aanbevolen, maar is niet verplicht. Ook vervolgoverleggendie in deze procesbeschrijving zijn opgenomen zijn niet verplicht.Op basis van de gemaakte afspraken in het overleg, dan wel de schriftelijk gegeven reactie vanhet bevoegd gezag indien het overleg achterwege is gebleven, stelt de initiatiefnemer hetsaneringsonderzoekFase 2: saneringsonderzoek (stappen 4, 5 en 6)De tweede fase in het afwegingsproces is het uitvoeren van een saneringsonderzoek. Doel van hetsaneringsplan op (stap 7) en dient dit, conform de gebruikelijke procedure, in bij het bevoegdgezag. Het bevoegd gezag brengt het saneringsplan vervolgens in procedure (stappen 8 en 9).proceduresaneringsonderzoek is om onderbouwd de meest effectieve en efficiënte saneringsoplossing teIn paragraaf 4.5 van deel 1 wordt nader ingegaan op de uitwerking van het saneringsplan.kunnen kiezen. Een saneringsonderzoek moet worden uitgevoerd als de initiatiefnemer de voor-voorkeursvariantkeur geeft aan een saneringsvariant die afwijkt van de referentievariant (volledige verwijderingvan bron en pluim), terwijl niet op voorhand evident is dat de referentievariant geen optie is. Deinitiatiefnemer zal in een saneringsonderzoek zijn voorkeursvariant dan op diverse aspectenmoeten afwegen tegen de referentievariant. Wanneer de voorkeursvariant van de initiatiefnemerniet leidt tot een stabiele eindsituatie, zal hij in het onderzoek ook één of meerdere varianten5.4 Aspecten die relevant zijn voor de keuzevan de saneringsvariant voor mobieleverontreinigingenmoeten betrekken waarbij wel een stabiele eindsituatie wordt bereikt. In alle gevallen geldt dat,In het vooroverleg worden nadere afspraken gemaakt over de aspecten die bij het bepalen vanwanneer uit het onderzoek blijkt dat het bereiken van een stabiele eindsituatie haalbaar is, erde meest effectieve en efficiënte saneringsvariant moeten worden betrokken. Dit geldt zowelniet kan worden gekozen voor een oplossing die niet tot een stabiele eindsituatie leidt.voor de gevallen waarin een saneringsonderzoek moet worden uitgevoerd als voor de situatieswaarin een saneringsonderzoek onderdeel vormt van het saneringsplan.relevante aspectenBij de keuze van de saneringsvariant kunnen aan de relevante aspecten gewichten wordengegeven. Er zijn diverse beslissingsondersteunende modellen voorhanden om de verschillendeaspecten onderling te wegen en zo te komen tot de gewenste variant, zoals: hetGenerieke aspectenDe generieke aspecten zijn met het oog op harmonisatie en afstemming met beleidsdoelstellingengenerieke aspectenHandboek Bodemsaneringstechnieken (J: beschrijving afwegingsmethoden), multicriteriaanalysemethoden,de RMK-methodiek en de KEV-methodiek (Nobisrapporten 95-1-03b enop landelijk niveau centraal vastgesteld. De volgende generieke aspecten moeten dus in allesituaties in de afweging worden betrokken:V.O.96-970). In bijlage 4 is een casus uitgewerkt van een sanering van een mobiele veront-multicriteria-analysereiniging, waarbij als voorbeeld een multicriteria-analyse is gedaan ter ondersteuning van■ baten en lasten die uit de sanering voortvloeien (relatieve waardevermeerdering 4 ,de keuze van de saneringsvariant.toegenomen gebruiksmogelijkheden, saneringskosten inclusief nazorg, herinvesterings-N.O.kosten en andere aan de uitvoering van de sanering verbonden kosten zoals kosten doorNa uitvoering van het saneringsonderzoek beoordeelt het bevoegd gezag in hoeverre de uitkom-gebruiksbeperkingen of waardevermindering);sten daarvan voldoen aan de in het vooroverleg gemaakte afspraken. Als het saneringsonderzoekniet voldoet aan de afspraken, stelt het bevoegd gezag de initiatiefnemer hiervan uiterlijk■saneringsduur en ruimtebeslag (ruimte die wordt ingenomen door de saneringsinstallatiesen door de verontreiniging tijdens de sanering, inclusief het eventuele reactorvat);S.O.vier weken na indiening van het onderzoeksrapport schriftelijk op de hoogte. Het bevoegd■eindconcentraties van de aanwezige verontreinigingen na afloop van de sanering, omvanggezag geeft aan waarom het onderzoek niet voldoet en stelt de initiatiefnemer in de gelegenheidrestverontreiniging en vrachtreductie;om het onderzoek aan te vullen. Nadat het onderzoek in de gevraagde zin is aangevuld gaat het■technische haalbaarheid en onzekerheden daarbij, alsmede een op die onzekerhedenS.P.bevoegd gezag over op de beoordeling van de voorkeursvariant van de initiatiefnemer en de ver-toegespitst faalscenario;gelijking van deze variant met de andere in het onderzoek betrokken varianten.■belasting van andere milieucompartimenten (water, lucht), vrijkomende afvalstoffen enkeuzevariantHet bevoegd gezag treedt vervolgens in overleg met de initiatiefnemer over de definitievekeuze van de variant en de uitwerking daarvan in een saneringsplan (stap 6). Van het overlegenergie- en grondstoffenverbruik ten gevolge van de sanering.Voor het faalscenario geldt onder meer dat deze toegespitst moet zijn op een zo laag mogelijkefaalscenarioEv.wordt naar analogie van het vooroverleg een verslag opgesteld. De daaropvolgende procedureonzekerheid met betrekking tot de technische en financiële haalbaarheid van de sanerings-is gelijk aan die bij het vooroverleg. Indien initiatiatiefnemer en bevoegd gezag niet tot over-doelstelling en uit moet gaan van bewezen technieken.eenstemming komen, worden de overwegingen van het bevoegd gezag aan het verslagontwerpbeschikkinggehecht. Het verslag wordt met de ontwerpbeschikking ter inzage gelegd.Specifieke regionale aspectenProvincie en gemeente kunnen facultatief aanvullende aspecten hanteren, mits deze aspectenHet overleg over de definitieve variantkeuze kan achterwege blijven indien op basis van dehun grondslag vinden in een vastgesteld besluit of beleidsplan. Voorbeelden van regionaleregionale aspectenresultaten van het saneringsonderzoek de initiatiefnemer kiest voor de referentievariant enaspecten zijn: grondwateronttrekking, verdroging, verzilting, natuuraantasting, archeologie enals de gevolgen van deze variant in het saneringsonderzoek voldoende zijn beschreven. Hetaantasting van landschappelijke waarden.overleg kan eveneens achterwege blijven als de initiatiefnemer kiest voor een variant dieleidt tot een stabiele eindsituatie die overeenkomt met trede 2 van de saneringsladder (zieTen aanzien van grondwateronttrekking geldt, voor zover het grondwater gewonnen wordtook figuur 5.2, pagina 99) en de gevolgen van deze variant afdoende zijn beschreven en ver-voor de drinkwatervoorziening, dat de sanering gericht moet zijn op het volledig verwijderengeleken met de referentievariant.van de verontreinigingen. Bij onderzoek en sanering van verontreinigingen dient tevensvoldaan te worden aan de voorwaarden die daarover in de provinciale en/of gemeentelijkemilieuverordeningFase 3: saneringsplan (stappen 7, 8 en 9)milieuverordening zijn opgenomen.In het overleg over de keuze van de saneringsvariant worden afspraken gemaakt over demanier waarop deze wordt uitgewerkt in het saneringsplan. Een plan van aanpak metijkmomenten - zorgafsprakenbetrekking tot de meet- en regelvoorschriften, de ijkmomenten en de zorgafspraken voor het4Het gaat om het kunnen vergelijken van de saneringsvarianten ten behoeve van een gefundeerde keuze uit deze varianten en niet omuitgebreide kwantitatieve taxaties per saneringsvariant.92<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid93
lokale aspectenSpecifieke lokale aspectenGemeente en provincie kunnen, eveneens facultatief, aanvullende lokale aspecten in deafweging betrekken. Ook deze moeten zijn terug te voeren op lokale besluiten of beleidsplannen.Echter, gezien het feit dat thans nog niet alle relevante aspecten een dergelijke grondslagkennen, geldt voor lokale aspecten een overgangsperiode. Tot uiterlijk 2005 kunnen ook lokaleaspecten die nog niet uit besluiten of beleidsplannen voortkomen, door het bevoegd gezag inde afweging worden betrokken.SaneringsvariantIn het saneringsplan moet de gekozen saneringsvariant technisch voldoende wordenuitgewerkt. Afhankelijk van de gekozen variant moet daarbij onder andere aandacht wordenbesteed aan de voorbereiding, de technieken die bij uitvoering van de sanering zullen wordengebruikt, verwerking van verontreinigde grond en verontreinigd grondwater, bemaling vanontgravingsputten, grondkerende constructies, dimensionering van de sanering, voortgangsbewakingen de vastlegging van het saneringsresultaat.saneringsvariantconsulterenVoorbeelden van lokale aspecten zijn civieltechnische aspecten (bijvoorbeeld zetting eninklinking), cultuurhistorische aspecten (bijvoorbeeld de aantasting van monumenten), demate waarin derden in hun belangen kunnen worden geschaad (door bijvoorbeeld overlast,inbreuk op eigendom, veiligheid of restverontreinigingen), en gevolgen voor de huidige entoekomstige bedrijfsvoering van de initiatiefnemer.Ten aanzien van de gehanteerde regionale en/of lokale aspecten geldt dat provincies engemeenten elkaar over en weer zoveel mogelijk consulteren ten behoeve van een goedeafstemming. De initiatiefnemer is te allen tijde verantwoordelijk voor het doen van onderzoeknaar deze aspecten.Indien is gekozen voor een saneringsvariant waarbij de verontreiniging wordt geïsoleerd ofniet geheel wordt verwijderd, moet in het saneringsplan de nazorg worden omschreven. Naastde technische aspecten moet daarbij ook nadrukkelijk aandacht aan de organisatie van denazorg worden besteed (zie ook hoofdstuk 6). Voor de sanering van mobiele verontreinigingendie niet geheel worden verwijderd, moet voorts onderbouwing worden gegeven aan dehaalbaarheid van de stabiele eindsituatie (concentratie en verspreiding). Hiertoe kan gebruikworden gemaakt van vracht- of modelberekeningen. Het te verwachten eindresultaat van debron- en pluimverwijdering (indien van toepassing) dient eveneens in het saneringsplan teworden omschreven. Ter verificatie van het te verwachten saneringsverloop naar een stabieleeindsituatie dient een monitoringsprogramma in het saneringsplan te worden opgenomen.Hierin staan de ijkmomenten en -criteria duidelijk omschreven.de nazorgmonitoringsprogrammaminimumeisen saneringsplanmilieuverordeningalgemene gegevens5.5 Eisen aan het saneringsplanIn artikel 39 van de Wbb zijn de minimumeisen voor een saneringsplan opgenomen. In de(milieu)verordeningen van de gemeenten Den Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam enSchiedam en de milieuverordening van de provincie Zuid-Holland is/wordt hieraan nadereuitwerking gegeven. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen algemene gegevens,gegevens over de saneringsdoelstelling, gegevens over de saneringsvariant en gegevens metbetrekking tot organisatorische, juridische, maatschappelijke en financiële aspecten.Algemene gegevensDe locatie waar de sanering zal worden uitgevoerd, dient voldoende te worden omschreven.Daartoe dienen in ieder geval gegevens te worden verstrekt met betrekking tot de ligging enomvang van het te saneren terrein (kadastrale gegevens, centrumcoördinaten, relatie metomgeving), alsmede gegevens over locatiegebruik, bodemopbouw en geohydrologie,bebouwings- en funderingssituatie en kabels en leidingen. Voorts dient een samenvatting vande verontreinigingssituatie te worden opgenomen. Tot slot dient in de algemene gegevens deaanleiding voor de sanering, alsmede het kader waarbinnen de sanering wordt uitgevoerd, teworden gespecificeerd en dient een overzicht te worden opgenomen van alle bij de uitvoeringvan de sanering betrokken partijen.IJkmomenten en -criteriaOmdat er sprake kan zijn van langdurige saneringen (maximaal 30 jaar) dienen gedurende hetgehele saneringstraject voldoende ijkmomenten te zijn ingebouwd. Op de ijkmomenten dientmonitoring van de saneringsvoortgang plaats te vinden. Hiertoe dient het grondwater afkomstigvan verschillende controlepeilbuizen representatief te worden bemonsterd en geanalyseerd.De selectie en positionering van de controlepeilbuizen dient dekkend te zijn voor hetvolledige verontreinigingsgebied (en daarbuiten) gedurende de gehele saneringsduur.De op de ijkmomenten verzamelde voortgangsresultaten dienen vervolgens aan de hand vanijkcriteria te worden beoordeeld. Bij de beoordeling van de monitoringsresultaten wordtgetoetst aan de hand van de volgende criteria:■ voortgang saneringsverloop ten opzichte van de verwachte saneringsduur én eindconcentratie;■ verwijderde verontreinigingsvracht, saneringsrendement en kosteneffectiviteit;■ toetsing huidige concentraties aan signaalwaarden m.b.t. het eventuele faalscenario(onder- of overschrijding; noodzaak vervolgactie(s)) en beoogde eindconcentraties;■ positie meetnet ten opzichte van saneringsverloop (controle meetdichtheid endoelmatigheid meetnet);■ belangen van derden.ijkmomentenijkcriteriaV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.saneringsresultaatDoelstelling van de saneringIn het saneringsplan dient het doel van de sanering te worden vastgelegd in de vorm van hetbeoogde saneringsresultaat (volledige verwijdering of zoveel mogelijk bron- en pluimverwijdering,bereiken van een stabiele eindsituatie met acceptabele eindconcentraties en het minimaliserenvan de zorg). Daarbij dient een relatie te worden gelegd met het (beoogde)bodemgebruik. Daarnaast moet worden aangegeven welke uitgangspunten aan het saneringsplanten grondslag liggen (relevante wetgeving en beleid) en onder welke randvoorwaarden desanering zal worden uitgevoerd (bereikbaarheid van de verontreiniging, samenloop met andereactiviteiten). Eventueel zal, bijvoorbeeld bij onvolledige afbakening van de verontreiniging,moeten worden aangegeven welke aannames bij de uitwerking van het saneringsplan zijngehanteerd. Indien geen saneringsonderzoek is uitgevoerd, dient een korte motivatie van devariantkeuze te worden opgenomen.Door toetsing van de voortgang aan vooraf gestelde signaalwaarden (inclusief vervolgacties) isduidelijk gedefinieerd wanneer vervolgactie noodzakelijk is en wat afhankelijk hiervan uitgevoerdmoet worden (bijvoorbeeld optimalisatie huidige techniek, aanvullende maatregelen).Vervolgens kan de uitkomst van de beoordeling inhouden dat de saneringsvoortgang opschema ligt of dat, in overeenstemming met het bevoegd gezag, vervolgacties noodzakelijkzijn. Als mogelijke vervolgactie geldt optimalisatie van de huidige saneringsmaatregelen,monitoringssysteem en/of aanvullende maatregelen. Wanneer op een ijkmoment blijkt dat desaneringsdoelstelling niet meer kan worden gehaald (of niet binnen 30 jaar), zal het faalscenarioin werking moeten treden om alsnog de saneringsdoelstelling te halen.Als algemene regel geldt dat de frequentie van de ijkmomenten wordt gekoppeld aan deverontreinigingssituatie, de saneringsvariant en de verwachte snelheid in de voortgang van desanering. De frequentie is onderwerp van het vooroverleg en dient opgenomen te worden inhet saneringsplan. De minimumfrequentie bedraagt te allen tijde eens per vier jaar. Tijdens desanering dient ook de verspreiding gemonitoord te worden. De dichtheid van het meetnet issignaalwaardenfaalscenariofrequentie ijkmomenten94<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid95
eactorvatafhankelijk van de omvang van de verontreinigingssituatie bij aanvang van de sanering én dete verwachten ontwikkeling. De controlemonsters moeten hierbij op verschillende dieptes enposities ten opzichte van de bron, pluim en front worden verzameld. Er dient rekening te wordengehouden met mogelijk grote verschillen in onder andere stromingssnelheid, vanwege deheterogene opbouw van de ondergrond en verontreinigingen.Indien (natuurlijke) afbraak als onderdeel van de sanering plaatsvindt, moet de analyse van decontrolemonsters eveneens op (mobiele) afbraakproducten worden verricht. Aanvullend kunneneisen worden gesteld aan periodieke controle van de aanwezige geochemische condities(zoals pH, redoxpotentiaal, etc.). Wanneer de bodem als reactorvat wordt gebruikt, dient op deijkmomenten eveneens de voortgang en haalbaarheid van de beginsituatie te worden beoordeeld.Afhankelijk van de omstandigheden kan eveneens, in overleg met het bevoegd gezag,besloten worden tot uitvoering van een andere saneringsvariant (inclusief nieuw saneringsplanen beschikking).Bodem als reactorvatWanneer een saneringsvariant is uitgewerkt waarbij voor het bereiken van een stabiele eindsituatiede bodem als reactorvat wordt gebruikt, gelden de volgende randvoorwaarden waaraanin het saneringsplan aandacht moet worden besteed:Organisatorische, juridische, maatschappelijke en financiële aspectenNaast saneringstechnische aspecten dient in het saneringsplan voldoende aandacht te wordenbesteed aan organisatorische, juridische, maatschappelijke en financiële aspecten. Het gaatdaarbij onder andere om taken en verantwoordelijkheden van betrokken partijen, milieukundigebegeleiding, vergunningen 5 , het SCG-advies, veiligheid op het werk, hinder en overlastvoor de omgeving, samenloop en afstemming met andere werkzaamheden, financiële garantstellingen,communicatie en zorg.De initiatiefnemer dient de continuïteit van de gehele sanering in organisatorische en financiëlezin te waarborgen. In geval van vervreemding van de locatie draagt de initiatiefnemerzorg voor een in juridisch opzicht verantwoorde regeling voor het waarborgen van de genoemdecontinuïteit, teneinde zijn verantwoordelijkheid te kunnen overdragen. Het bevoegd gezagdient hiervan op de hoogte te worden gesteld.Indien de verontreiniging zich eveneens uitstrekt tot percelen van derden, dienen deze voorafgaandaan de sanering te worden geïnformeerd en moet overeenstemming worden bereiktomtrent de voorgenomen maatregelen. Indien van toepassing dient hierbij eveneens toestemmingte worden gevraagd voor het nemen van maatregelen op percelen van derden.waarborgen continuïteitderdenrestverontreinigingpassieve nazorgactieve nazorg■ er dient op voorhand inzicht te worden verschaft in de haalbaarheid van de verwijderingvan de verontreinigende stoffen uit de bodem. Als handreiking hierbij kan gebruik wordengemaakt van bijvoorbeeld het “Beslissingsondersteunend model natuurlijke afbraak”,NOBIS 97-1-02;■ binnen een vooraf vastgestelde periode na start van de sanering moeten de concentraties inhet reactorvat weer zijn teruggebracht overeenkomstig de beginsituatie zoals die ten tijdevan de beschikking inzake ernst en urgentie was. Vanwege onder andere de extra (monitorings)kosten,tijdelijke gebruiksbeperkingen en haalbaarheid van de beginsituatie, is hetvan belang om deze periode zo beperkt mogelijk te houden;■ op voorhand dienen er duidelijke afspraken te zijn vastgelegd met de belanghebbenden(binnen de gebruiksruimte van het reactorvat) omtrent toestemming, eventuele risico's,gebruiksbeperkingen, aansprakelijkheid, schadeloosstelling, etc.;■ indien de I-contour zich op het perceel van derden bevindt, wordt minimaal een standstillsituatie van de I-contour vereist, tenzij een overeenstemming aanwezig is met deze derden(schriftelijk vastgelegd);■ er dient op hoofdlijnen een faalscenario te worden omschreven. Dit scenario treedt in werkingwanneer tijdens de sanering op basis van ijkmomenten is vastgesteld dat de saneringsdoelstellingniet met de huidige maatregelen haalbaar is. Het faalscenario dient opgebouwdte zijn uit bewezen technieken en behoeft daarnaast een financiële onderbouwing engarantstelling;■ tijdelijke humane en ecologische risico’s zijn bij het gebruik van het reactorvat niettoegestaan, evenals negatieve beïnvloeding van de verontreinigingssituatie op aangrenzendeterreinen tengevolge van de wijze van uitvoering van de sanering.NazorgIndien voor de sanering van mobiele verontreinigingen in de ondergrond gekozen is voorvolledige verwijdering hoeft in het saneringsplan geen nazorg te worden omschreven. Bij eensaneringsvariant die leidt tot het achterblijven van een restverontreiniging moet in hetsaneringsplan de nazorg op hoofdlijnen worden omschreven. Naast de eventuele technischeaspecten moet daarbij ook nadrukkelijk aandacht aan de organisatie en financiële garantstellingvan de nazorg worden besteed. Onder passieve nazorg wordt binnen het gezamenlijke<strong>bodemsaneringsbeleid</strong> overigens verstaan de registratie van de restverontreiniging, het instand houden van de eventuele gebruiksbeperkingen en de communicatie daarover. Actievenazorg heeft betrekking op o.a. monitoring en het instandhouden van voorzieningen.5.6 Eisen aan het standaard saneringsplanNaast een beschrijving van de verontreinigingssituatie waarop het standaard saneringsplanbetrekking heeft, wordt in het plan aangegeven hoe de sanering wordt uitgevoerd.Uitgangspunt daarbij is dat bij de uitvoering gebruik wordt gemaakt van bewezen technieken:het (gedeeltelijk) afgraven van grond (al dan niet in combinatie met het aanbrengen van eenleeflaag of verharding) en/of het onttrekken van verontreinigd grondwater (al dan niet incombinatie met het zuiveren en lozen van grondwater). Het standaard saneringsplan biedtdaarnaast inzicht in de dikte en de constructie van een eventuele leeflaag, alsmede de kwaliteitvan eventuele aanvulgrond.ProcedureEen standaard saneringsplan komt in overleg tussen de initiatiefnemer en het bevoegd gezagtot stand. Aangezien het standaard saneringsplan niet gekoppeld is aan een afzonderlijk gevalvan ernstige bodemverontreiniging, is de instemmingsprocedure van artikel 39 Wbb niet vantoepassing.Om gebruik te kunnen maken van een standaard saneringsplan dient de initiatiefnemer bij hetbevoegd gezag een melding conform artikel 28, 29, 37 en 39 Wbb te doen, en daarbij te voldoenaan de eisen die aan zo’n melding zijn gesteld. Hij dient een bodemonderzoek te overleggendat is uitgevoerd conform NEN 5740, eventueel aangevuld met een onderzoek conform hetprotocol voor nader bodemonderzoek, deel 1. Hij geeft gemotiveerd aan dat er sprake is vaneen standaard verontreinigingssituatie en beschrijft in een meldingsformulier de gekozenstandaard saneringsmethode uit het standaard saneringsplan.Hij dient daarnaast de (locatie)specifieke informatie te verstrekken omtrent:■ het geplande grondverzet, inclusief ontgravingskaart + grondbalans;■ de geplande bemaling, zuivering en lozing;■ planning van de uitvoering van de sanering;■ gegevens met betrekking tot milieukundige begeleiding;■ de benodigde vergunningen en ontheffingen;■ kadastrale informatie betreffende de te saneren locatie.standaard saneringsplaninstemmingsproceduremeldingV.O.N.O.S.O.S.P.Ev.5Zie ook de nota Wegwijs in vergunningen bij bodemsanering van de Stichting Bouwresearch.96<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid97
eschikkingOp grond van de melding neemt het bevoegd gezag een beschikking met betrekking tot deernst en urgentie van de verontreiniging en stemt hij in met de toepassing van het standaardsaneringsplan voor het saneringsgeval. Tegen deze beschikking staat bezwaar en beroep open.Figuur 5.2De saneringsladderstabiele eindsituatie(te bereiken binnen maximaal 30 jaar)geen stabiele eindsituatieFiguur 5.11Voorbeelden van leeflaagconstructies op een immobiele bodemverontreiniginga. (gebruiksspecifieke) leeflaagconstructie stadsvernieuwingslocatie (renovatie)‘schoon’ zand20 cmstraat bestaande woning tuinschoonzandcunet‘schoon’ zand20 cmkruipruimte‘schoon’ zand40 cm ‘schone’ teelaardegeenrestverontreiniging2kleinerestverontreiniging3groterestverontreiniging4restverontreiniging5restverontreiniging60 cm ‘schoon’ zand•••zandgrondgeen risico’sgeen beperkingengeen verspreidinggeenrisico’s en beperkingengeenverspreidinggeengeen risico’sgeen beperkingengeen verspreidingdoor actief beheersenen/of isolerenOstationairiteitaangetoond binnen30 jaarstationairiteitaangetoond binnen30 jaarincl. monitoringsprotocolbewaking d.m.v.monitoringssystemenV.O.b. (integrale) leeflaagconstructie nieuwbouwlocatiestraat nieuwe woning tuin‘schoon’ zand100 cmkruipruimte40 cm ‘schone’ teelaardezorgmaatregelen na bereiken saneringsdoelstellingengeen passief actiefregistreren controleren isoleren en/ofbeheersencontrolerenN.O.S.O.•••60 cm ‘schoon’ zand60 cm ‘schoon’ zandmeer verwijdering van bron en pluimafname zorgS.P.zandcunetOkleigrondNBGeen beperkingen houdt in: geen beperkingen voor het beoogde bodemgebruik na de sanering. Bij toekomstige veranderingen van hetbodemgebruik en bij ingrepen die tot wijziging in de geohydrologische situatie leiden, moet opnieuw worden bezien of de restverontreinigingrisico kan opleveren en of aanvullende saneringsmaatregelen gewenst zijn.Ev.••• = nutsleidingen = ernstige verontreiniging = geweven kunststof doekO = riool= teelaardeToelichtingIn voorbeeld a. is gebruiksspecifieke leeflaag aangebracht. In de tuin bestaat de leeflaag uit een contactzone van 40 cm ‘schone’ teelaardeen 60 cm ‘schoon’ zand.Als regulerende laag is hieronder een geweven kunststof doek aangebracht, omdat kleur en textuur van deeronder gelegen ernstig verontreinigde zandgrond vrijwel identiek is aan het bovenliggende zand.Ter plaatse van de straat is een‘werkvloer’ van ‘schoon’ zand op wegendoek aangebracht met een zandcunet tot 160 cm ter plaatse van de nutsleidingen. Onder debestaande woning wordt niet ontgraven; hier wordt volstaan met het aanbrengen van een geweven kunstofdoek om direct contact bijwerkzaamheden in de kruipruimte uit te sluiten. Desgewenst kan hier het doek worden afgedekt met een laagje zand of schelpen.In voorbeeld b. is integraal een leeflaag van 100 cm aangebracht, met in aanvulling daarop ter plaatse van het toekomstige riool eenschoon zandcunet.Voor een integrale leeflaag is gekozen, omdat deze voor de bouw kon worden aangelegd. Een signalerende laag bleekniet nodig vanwege het duidelijke textuurverschil tussen de kleigrond en het aangebrachte zand.98<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid99
Schema 5.3Schematische weergave procesgang goedkeuring saneringsplan (bron: Eindrapport doorstart A5).Tabel 5.1Streefwaarden, interventiewaarden en bodemgebruikswaarden voor een aantal veel voorkomendestoffen (voor standaardbodem in mg/kg d.s.)vooroverlegstap 1, 2 en 3separaat SO stap 4 en 5Stof Streefwaarde BGW naar bodemgebruiksvorm Interventiew.13 wekengeen SO of SO onderdeel van SP4 wekenopstellen SPaanvraag/melding SP*stap 7bekendmakingontwerp-beschikking SPstap 8ter inzageontwerp-beschikking SPoverleg:bespreking SO enkeuze saneringsvariantstap 6I II III 4 IV 5Arseen 29 40 40 nvt maatwerk 55Cadmium 0,8 1 12 nvt maatwerk 12Chroom 100 300 380 nvt maatwerk 380Koper 36 80 190 nvt maatwerk 190Kwik 0,3 2 10 nvt maatwerk 10Lood 85 85 290 nvt maatwerk 530Nikkel 35 50 210 nvt maatwerk 210Zink 140 350 720 nvt maatwerk 720Pak (10-Vrom) 1 2 40 nvt maatwerk 40DDT's 1 0,01 2,5 4 nvt maatwerk 4Drins 2 0,005 0,2 4 nvt maatwerk 4Andere stoffen 3 - (voorlopig) (voorlopig) nvt maatwerk -streefwaarde interventiewaardeI Wonen en intensief gebruikt (openbaar) groenOnder intensief gebruikt (openbaar ) groen wordt verstaan volkstuinen, moestuinen, tuinen, speelterreinen, recreatiegebieden,parken en groenstroken in woongebieden.II Extensief gebruikt (openbaar) groenBij extensief gebruikt (openbaar) groen behoren wegbermen, groen bij kantoorgebouwen en industrieterreinenen braakliggende terreinen.III Bebouwing en verhardingOnder verharding wordt onder meer stelconplaten, beton, asfalt en flinke oppervlakten aaneengesloten bestrating met klinkersen tegels verstaan. Smalle stroken of kleine delen met klinkers zoals paden in tuin worden uitgesloten.IV Landbouw en natuurV.O.bekendmakingdefinitieve beschikking SPstap 91Som DDT’s = ddt + ddd + dde2Som drins = Aldrin + Dieldrin + Endrin3Voor stoffen waarvoor geen specifieke BGW’s zijn afgeleid, gelden vooralsnog de streefwaarde en de interventiewaarde als BGW'svoor respectievelijk de bodemgebruiksvormen I en II.4Voor de bodemgebruiksvorm III gelden geen BGW’s.5Voor de bodemgebruiksvorm IV zijn BGW’s in ontwikkeling.Voor wat betreft landbouw kan vooralsnog gebruik gemaakt wordenN.O.S.O.van de LAC-waarden, zie Tabel 5.2.6 wekenter inzagedefinitieve beschikking SPS.P.ToelichtingSO: saneringsonderzoekSP: saneringsplan* De termijn van 13 weken gaat lopen nadat de aanvraag/melding voor goedkeuring SP is ingediend.Wanneer de gegevens onvolledigzijn, wordt de termijn opgeschort tot de aanvraag volledig is (ontvankelijk). De mogelijkheid blijft bestaan om gebruik te maken vande verkorte procedure (zonder ontwerpbeschikking).Ev.100<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid101
Tabel 5.2LAC-waardenTabel 5.2a LAC-signaalwaarden voor verschillende landbouwbodems en verschillendelandbouwgebruiksfuncties voor zware metalen en arseen (gehalten in mg/kg droge stof).6Evaluatie, nazorg en monitoringStof Zandgrond Klei/veengrond1A 1B 2 3 4 1A 1B 2 3 4Arseen 30 30 30 30 30 50 50 50 50 50Cadmium 2 2 0,5 0,5 5 3 3 1 1 10Chroom 200 200 200 200 200 300 300 300 300 300Koper 30 50 50 50 50 30 80 80 200 200Kwik 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2Lood 150 150 150 150 150 150 150 150 200* 800Nikkel 15 15 15 15 15 50/70 50/70 50/70 50/70 50/70#Zink 200 200 100 100 100 350 350 350 350 3501A grasland waarop schapen grazen1B grasland waarop rundvee graast2 bouwland waarop veevoedergewassen worden geteeld3 bouwland waarop overige akkerbouwgewassen worden geteeld; voedingstuinbouw4 bouwland voor sierteelt* Waarde voor lood met voorzichtigheid hanteren. Er is niet voldoende kennis over o.a. atmosferische depositie (op het gewas).Daardoor nemen de effecten van lood die niet toe te schrijven zijn aan gehalten in de bodem mogelijk toe.# De eerste waarde geldt voor kleigrond (50 mg/kg) en de tweede waarde voor veengrond (70 mg/kg).Tabel 5.2b LAC-signaalwaarden voor bestrijdingsmiddelen en organische contaminanten(gehalten in mg/kg droge stof).6.1 Opstellen van de tussen- en eindrapportageEen tussenrapportage of een eindrapportage moet tenminste de volgende elementen bevatten:UitgangssituatieNaast een beschrijving van de locatie dient een korte beschrijving van de voorgaande onderzoekenen voorbereidende activiteiten te worden gegeven. Voor het overige kan wordenvolstaan met een verwijzing naar de bedoelde rapporten.Uitgangspunten saneringsplanUitgangspunten van de sanering zoals vastgelegd in het saneringsplan en de beschikking ophet saneringsplan. In dit onderdeel van het saneringsverslag komt de doelstelling van de saneringaan bod. Volgens welk principe (welke variant) is gesaneerd en welke terugsaneerwaardenvoor grond en grondwater zijn gehanteerd? Het eindresultaat van de sanering moet hieraanworden getoetst. Indien het om een tussenrapportage gaat moet hier worden aangegevenwelke fase in de sanering gerapporteerd wordt.doelstellingeindresultaatV.O.Stof Grond met teelt van Grond met grasteelt Grond met maïsteeltplantaardige producten als melkveevoeder als melkveevoedervoor menselijke consumptiePersistentie organochloorverbindingen 0,1 - 0,5 - -Aldrin / dieldrin - 0,3 0,5DDT(totaal) - 2,5 4,0Endrin - 0,2 0,4∂-HCH - 0,3 0,5ß-HCH - 0,1 0,2¥-HCH - 2,5 4,0Heptachloor(epoxide) - 0,1 0,2HCB - 0,3 0,5PCB 153 - 0,1 0,2PCB 138 - 0,1 0,2Dioxinen - 10-6 TEQ* 10-6 TEQ** TEQ staat voor toxiciteitsequivalenten. Dit is de maat om de giftigheid van dioxinen uit te drukken als de giftigheid van de meesttoxische verbinding uit de groep, namelijk 2,3,7,8-Tetra-Chloor-Dibenzo-p-Dioxine (TCCD).Uitvoeringsaspecten (procescontrole)In dit onderdeel worden de verschillende werkzaamheden beschreven die ten behoeve van desanering zijn uitgevoerd. Naast de saneringswerkzaamheden zelf, gaat het daarbij om voorbereidenderuim- en sloopactiviteiten (bijvoorbeeld tanks, funderingen en opstallen). Bij debeschrijving van de saneringswerkzaamheden wordt inzicht gegeven in de grondbalans en deverwerking van vrijgekomen verontreinigde grond en/of verontreinigd grondwater. Indien ergrond is hergebruikt van buiten de saneringslocatie moeten er, afhankelijk van de kwaliteit,meldingen zijn gedaan in het kader van het Bouwstoffenbesluit of de MinisteriëleVrijstellingsregeling Grondverzet.Voorts dienen arbeidshygiëne en veiligheid aan de orde te komen, zoals de resultaten vaneventueel uitgevoerde luchtmetingen ter verificatie van de veiligheidsklassen. Indien geenmetingen zijn uitgevoerd, dan dient de reden hiervoor te worden aangegeven.saneringswerkzaamhedenveiligheidN.O.S.O.S.P.Ev.BronIKC-L rapport “Bescherming bodemkwaliteit in uitvoering” (1996)Tot slot moet een overzicht worden gegeven van de rechtspersonen die bij de uitvoering van desanering betrokken zijn geweest (aannemer, uitvoerder, veiligheidskundige, directie, dagelijksopzichter, milieukundig begeleider, etc.).rechtspersonenTabel 5.3Typering (rest)verontreiniging in de bodem op basis van volume en concentratieTabel 5.3a Typering (rest)verontreiniging in de vaste fase< 25m 3 25 - 1000 m 3 1000 - 5000 m 3 > 5000 m 3S - T-waarde klein klein klein grootT - I-waarde klein klein groot groot> I-waarde klein groot groot grootPuur product (drijflaag) groot groot groot grootTabel 5.3b Typering (rest)verontreiniging in het grondwater< 100 m 3 100 - 1000 m 3 1000 - 10000 m 3 > 10000 m 3S - T-waarde klein klein klein grootT - I-waarde klein klein groot groot> I-waarde klein groot groot grootPuur product (DNAP’s) groot groot groot grootVastlegging van het resultaat van een saneringKortheidshalve wordt hier verwezen naar de bijlage “Gecontroleerd verwijderen – richtlijnvoor de beoordeling van het saneringsresultaat” (bijlage 1) en de bijlage “Handreiking voor hetbepalen van de stationariteit van de pluim van een restverontreiniging” (bijlage 2).Toetsing van het saneringsresultaatHet resultaat van de eindcontrole moet worden vergeleken met de doelstelling van de sanering.Als dit afwijkt, moet worden aangegeven wat daarvan de oorzaken zijn. Voorts dient aangegevente worden of er gebruiksbeperkingen zijn en zo ja, van welke aard die gebruiksbeperkingenzijn. Tenslotte moet worden aangegeven in hoeverre passieve of actieve nazorgnodig is. Een nazorgplan dient in dat geval in het saneringsverslag te zijn opgenomen,zodat het bevoegd gezag zich een oordeel kan vormen over het totaal van sanering en deresterende nazorg.nazorg102<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid103
6.2 Opstellen van het nazorgplanen -programmaBegrippenlijstnazorgplan en -programmasaneringsverslagHet nazorgplan en -programma vormt de verbinding tussen het curatieve en het preventievebodembeleid. Het markeert de afronding van de sanering en is bedoeld om het bereikte saneringsresultaatin stand te houden. Het bevoegd gezag Wbb legt net als bij een saneringsplanhaar oordeel over het nazorgplan en -programma vast als onderdeel van het saneringsverslag.De aard en omvang van het nazorgplan en -programma is afhankelijk van het bereiktesaneringsresultaat. Indien de lokale verontreiniging volledig verwijderd is, kan volstaanworden met het goed registreren en bekendmaken van het resultaat.AchtergrondwaardeHet gehalte van een stof in de bodem dat representatief wordt geacht voor de (diffuse)algemene bodemkwaliteit in een (groter) gebied (stadswijk, polder, regio).Achtergrondkwaliteit (AGK)De kwaliteit van de bodem in de omgeving van de locale verontreiniging.jaarlijkse voortgangsrapportagesIndien de lokale verontreiniging niet volledig is verwijderd ingeval van een immobieleverontreiniging of een mobiele verontreiniging waarvan het resultaat past op treden 2 of 3 vande saneringsladder (zorgladder), dan kan worden volstaan met passieve nazorg. Naast eengoede registratie en kenbaarheid van het resultaat moet er een ‘antenne’ zijn om plannen totwijziging van het bodemgebruik die relevant zijn voor het gedrag van de (rest) verontreinigingen het functioneren van de isolatievoorzieningen, tijdig te signaleren, zodat er adequaat opkan worden geanticipeerd en over kan worden gecommuniceerd. Relevant zijn in dit verbandonder andere ingrepen die invloed hebben op de waterhuishouding (het starten, wijzigen ofbeëindigen van grondwateronttrekkingen en het aanbrengen of verwijderen van verhardeoppervlakken en bebouwing) of op het duurzaam functioneren van de leeflaagconstructie(aanleg van kuilen en vijvers, het uitbouwen van woningen en het bijbouwen van opstallen,alsmede het repareren van ondergrondse leidingen en aanpassingen van hun tracés).Indien de lokale mobiele verontreiniging niet volledig is verwijderd en het saneringsresultaatpast op trede 4 of 5 van de saneringsladder (zorgladder), dan is actieve nazorg aan de orde. Inaanvulling op de maatregelen bij passieve nazorg, dient dan te worden voorzien in een permanentemonitoring (trede 4) en controle van het functioneren van de isolatievoorzieningen enbeheersmaatregelen (trede 5). Een dergelijke actieve nazorg vraagt een adequaat nazorgprogrammaen heeft een vergelijkbare functie als het saneringsprogramma van een mobieleverontreiniging waarbij voor een meerjarige in-situ sanering is gekozen. Tijdens de uitvoeringvan het nazorgprogramma dienen jaarlijkse voortgangsrapportages te worden opgesteld en iser tenminste eens per 4 jaar een ijkmoment om te beoordelen of het nazorgprogrammavoldoet, dan wel moet worden bijgesteld.Voor het monitoren van het verspreidingsgedrag van de restverontreiniging op trede 4 kan hetin bijlage 2 opgenomen meetnet weliswaar als basis worden gebruikt, maar zal het dan doorgaansmoeten worden uitgebreid met meerdere meetpunten, met name benedenstrooms vande restverontreiniging.Actief bodembeheerHet geheel van sanerende en preventieve maatregelen gericht op de verbetering en het behoudvan de kwaliteit van de bodem.Actieve zorgEr is sprake van actieve zorg indien er na beëindiging van de sanering van een mobiele verontreiniginggeen stabiele eindsituatie blijkt te zijn bereikt en derhalve niet kan worden volstaanmet alleen registratie. Actieve zorg kan bestaan uit controleren (trede 4 van de saneringsladder/zorgladder) of isoleren, beheersen en controleren (trede 5 van de saneringsladder/zorgladder).AfvalstofAlle stoffen, preparaten of andere producten waarvan de houder zich, met het oog op deverwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen (definitieuit Wm artikel 1.1).BaggerspecielocatieTe omgrenzen gebied, waar is opgespoten of opgehoogd met (vervuild) onderhoudsbaggerslibuit havens, watergangen, meren of plassen.BebouwingsvlakLocatie, waarop een bouwwerk gaat worden gerealiseerd, en een strook van vijf meter grondom de gevellijn. Een bebouwingsvlak omvat dus niet (mede) de woonomgeving.Bedreigde objectenEen bedreigd object is een object waar als gevolg van verspreiding van verontreinigendestoffen via grondwater en/of bodemlucht de specifieke functies van het object bedreigdworden. Onder bedreigd (kwetsbaar) object kan worden verstaan (woon)bebouwing, oppervlaktewater(voor landbesproeiing of veedrenking), een drinkwaterwinning, een industriëlegrondwaterwinning of een natuurgebied:V.O.N.O.S.O.S.P.Ev.■■■■Als gevolg van uitdamping naar de binnenlucht kunnen risico’s ontstaan wanneerbebouwing aanwezig is op de bron en/of de pluim van de verontreiniging. Dit kan wordenaangetoond middels een risico-evaluatie. Actuele humane risico’s worden nietgeaccepteerd, ook niet als ze tijdelijk zijn.Voor een drinkwaterwinning wordt het intrekgebied van de waterwinning als een bedreigdobject gezien. Voor het oppervlaktewater en de industriële winning is dit het bereiken vanhet object zelf. Rekening dient te worden gehouden met drinkwaternormen en/ofproceswaternormen.Voor oppervlaktewater dient bekeken te worden of dit water gebruikt wordt voorbesproeiing of veedrenking.Indien er sprake is van een natuurgebied dienen de ecologische risico’s zorgvuldig teworden meegewogen indien dit natuurgebied binnen het bereik van de pluim ligt.104<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid105
De genoemde opsomming is in principe limitatief; wel bestaat er voor het bevoegd gezag demogelijkheid om hier gemotiveerd een bedreigd (kwetsbaar) object aan toe te voegen.In Zuid-Holland worden het oppervlaktewater en het grondwater in het eerste watervoerendepakket als kwetsbare objecten beschouwd. Bij de mobiele verontreinigingen betekent dit datverspreiding naar deze objecten ongewenst is. Voor de sanering betekent dit dat indien deverontreinigende stoffen nog niet verspreid zijn tot in deze objecten, het niet toegestaan is hetoppervlaktewater en het watervoerende pakket als reactorvat te gebruiken. Indien de stoffenechter al wel tot in deze objecten verspreid zijn, kan een deel van het oppervlaktewater, mitsdit fysiek wordt afgeschermd, en een deel van het watervoerende pakket wel als reactorvatgebruikt worden.BedrijvenregelingEen nieuwe regeling voor bodemsanering op bedrijfsterreinen, zoals is vastgelegd in eenconvenant tussen de overheid, MKB-Nederland en VNO-NCW. Met deze regeling weet deondernemer precies waar hij aan toe is ten aanzien van het inpassen van de noodzakelijkebodemsanering in de bedrijfsvoering en op de daarbij behorende bijdrage in de saneringskostenvan de overheid.BestemmingDe toegestane functies van een gebied, zoals vastgelegd in een bestemmingsplan, dan wel eenwijziging hierop (artikel 17 of 19). In het algemeen worden in bestemmingsplannen de volgendeglobale beschrijvingen voor functies onderscheiden: woongebied, bijzondere doeleinden(winkels, openbare gebouwen), gemengde functies (veelal winkels met woningen en/ofkantoorruimten erboven), bedrijfsterrein, verkeersdoeleinden, oppervlaktewater, agrarischgebruik, recreatie, natuur, etc.BEVERBeleidsvernieuwing bodemsanering.BodemHet vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormingebestanddelen en organismen (definitie Wbb).BodembeheerplanEen bodembeheerplan is een plan waarmee het actief bodembeheer wordt uitgevoerd. Om inhet kader van de Ministeriële Vrijstellingsregeling Grondverzet (MVG) grond als bodem tekunnen hergebruiken, dient het bodembeheerplan een bodemkwaliteitskaart en een grondstromenplante bevatten waarin aangegeven is welke bodemkwaliteit aanwezig is en inhoeverre grond binnen een gebied en tussen gebieden kan worden uitgewisseld.BodembeschermingsgebiedEen door de provincie op grond van de provinciale milieuverordening, dan wel een verordeningex Wbb (artikelen 35 en 41) aangewezen gebied, waarvoor een bijzonder bodembeschermingsniveaugeldt vanwege bijzondere geomorfologische, landschappelijke, biologische,archeologische en/of cultuurhistorische kenmerken. In bodembeschermingsgebieden kunnenscherpere regels worden gehanteerd met betrekking tot bebouwing, ver- en ontgravingen,landgebruik, de toepassing van bouwstoffen, ontwatering of onttrekking van grondwater en detoepassing van meststoffen. In de provincie Zuid-Holland zijn geen bodembeschermingsgebiedenaangewezen. Wel zijn er milieubeschermingsgebieden voor grondwater aangewezen,die een bodembeschermende werking hebben in deze gebieden.Bodemgebruikswaarde (BGW)Een waarde waarbij in milieuhygiënisch opzicht duurzaam gebruik van de bodem mogelijkwordt geacht. De waarde is relevant voor de contactzone van de bodem. In deel 2, tabel 5.1 zijnde bodemgebruikswaarden opgenomen.Bodemkwaliteitskaart (BKK)Kaart waarop een gebied wordt ingedeeld in één of meerdere zones met, uit oogpunt vanbodemopbouw en bodembelasting, gelijke historie. De kwaliteit van deze zones wordt metname door middel van statistische kentallen inzichtelijk gemaakt. Een bodemkwaliteitskaartbevat één of meerdere kaartlagen, waaronder tenminste een kaartlaag van de diffuse kwaliteitvan de bovengrond en een kaartlaag waarop de lokale (potentiële) verontreinigingen zijn weergegevenen verder zo mogelijk een kaartlaag van de kwaliteit van de ondergrond, de kwaliteitvan de waterbodem, en de kwaliteit van het freatisch grondwater.BodemmateriaalNiet vormgegeven materiaal, van natuurlijke en/of menselijke oorsprong, waaruit de bodem isopgebouwd.BodemsaneringGeheel van maatregelen gericht op het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken vanbodemverontreiniging en de directe gevolgen hiervan, of van dreigende verontreiniging van debodem (definitie Wbb).BOOM = Besluit toepassing Overige Organische MeststoffenAMvB, voortvloeiend uit de Wbb en de Meststoffenwet, die regels stelt aan de kwaliteit endosering van zwarte grond en organische meststoffen, voor zover niet in andere AMvB’s of deMeststoffenwet reeds geregeld.BOOT = Besluit Opslag in Ondergrondse TanksAMvB, voortvloeiend uit de Wbb, die regels stelt met betrekking tot de milieuhygiënischverantwoorde exploitatie of buitengebruikstelling van ondergrondse tanks, voor zover niet vallendonder de Wm, en bedoeld voor de opslag van vloeibare aardolieproducten of afvalwater.Boringsvrije zoneEen door de provincie in de provinciale milieuverordening aangewezen gebied waar geenboorwerkzaamheden mogen plaatsvinden, omdat het grondwater in het watervoerende pakketbinnen 50 jaar de winningsmiddelen, bedoeld voor de winning van ruwwater voor drinkwaterbereiding,kan bereiken.BouwstofEr wordt hier materiaal bedoeld in de zin van het Bouwstoffenbesluit. Het betreft materiaal datbestemd is voor toepassing in een werk en waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium ofaluminium tezamen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen, met uitzondering vanvlakglas en metallisch aluminium.Bouwstoffenbesluit (Bsb)Regelgeving voor het buiten toepassen van steenachtige materialen, waaronder grond. HetBouwstoffenbesluit geldt specifiek voor toepassing van bouwstoffen in werken. Het is eenAlgemene maatregel van bestuur die juridisch onder vooral de Wet VerontreinigingOppervlaktewateren en de Wbb valt.V.O.N.O.S.O.S.P.Ev.106<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid107
Braakliggend terreinEen braakliggend terrein is een niet verhard terrein dat voor het publiek slecht toegankelijk isdan wel weinig frequent wordt betreden. Een braakliggend terrein kan als gevolg van de wijzevan het gebruik niet of nauwelijks begroeid zijn (braakregeling landbouwgronden) of begroeidzijn (voormalige stortplaatsen). Kenmerk van braakliggende terreinen is dat de braakliggingveelal tijdelijk is (braak is onderdeel van de vruchtwisseling in de landbouw en voormaligestortplaatsen worden ingericht en landschappelijk ingepast).Diffuse verontreinigingEen verontreiniging die ontstaan is door een diffuse belasting van de bodem, waardoor de verontreinigingniet kan worden teruggevoerd op één of enkele specifieke bronnen. Kenmerkendvoor een diffuse bodemverontreiniging is dat deze zich veelal over een groot gebied voordoeten dat er relatief grote concentratieverschillen binnen het gebied kunnen voorkomen. Hierdoorkunnen er geen contouren worden getrokken van bijvoorbeeld interventiewaarden ofBGW’s als deze waarden binnen de bandbreedte vallen van concentraties in het gebied.BronDe oorzaak van de bodemverontreiniging die de belasting van de bodem tot gevolg heeft.BSB = Bodemsanering in gebruik zijnde BedrijfsterreinenLandelijke operatie gericht op het vrijwillig onderzoeken en saneren van in gebruik zijndebedrijfsterreinen door het bedrijfsleven zelf. Aan de operatie ligt een convenant tussen allebetrokken overheden en belangenorganisaties van het Nederlandse bedrijfsleven ten grondslag.De operatie wordt gefaciliteerd door provinciale BSB stichtingen.ContactzoneDe bovenste bodemlaag, waarmee mens, plant en dier geregeld in contact (kunnen) komenbij normaal gebruik. Onder normaal gebruik wordt het gebruik dat past binnen het beoogdegebruik verstaan. De dikte van de contactzone is standaard 1 meter. Hier kan gemotiveerdvan worden afgeweken met het oog op het (beoogde) gebruik, bodemopbouw en grondwaterstand.Opgemerkt wordt dat de contactzone voor ecologische functies, bij een goeddoorwortelbare bodem en een grondwaterstand dieper dan 1,5 meter beneden het maaiveld,gesteld is op 1,5 meter.CunetEen zandbaan, aangelegd in de bodem als dragend zandlichaam voor nutsleidingen en/ofkabels. Zandcunetten worden veelal aangelegd ten behoeve van de stabiliteit. Daarnaast kaneen cunet dienen als funderingslaag voor het wegdek.DeelsaneringHet saneren van een deel van een geval van bodemverontreiniging (veelal op basis van eendeelsaneringsplan), zonodig gecombineerd met isolatie van het achtergebleven verontreinigingsdeel,teneinde herbesmetting van het gesaneerde deel te voorkomen. Deelsanering is eenruimtelijk bepaald begrip. In deel 1, hoofdstuk 4.4 is aangegeven op welke wijze wordtomgegaan met deelsaneringen.DeelsaneringsplanEen beschrijving van uit te voeren werkzaamheden met betrekking tot een deel van een gevalvan bodemverontreiniging. Het deelsaneringsplan omvat mede een beschrijving van deeventueel noodzakelijke tijdelijke beveiligingsmaatregelen om blootstelling, verspreiding enherbesmetting als gevolg van het achtergebleven verontreinigingsdeel te voorkomen.DeklaagEen laag grond aanwezig op een verontreinigde bodem. Vaak gebruikt in de context van eenvoormalige stortplaats of een demping waar een laag grond als afdeklaag is aangebracht(zie deel 2, hoofdstuk 5.1).Duurzame bodemkwaliteitDe minimaal vereiste kwaliteit, die de bodem moet hebben om ook op langere termijngeschikt te zijn voor het bodemgebruik, zoals dit in bestemmings- en andere beleidsplannen isvastgelegd. Het kan hierbij gaan om meerdere gebruiksvormen na elkaar of tegelijkertijd, zoalsdeze passen binnen de toegekende bestemming. Voorbeeld: een landelijk gebied met bestemming‘landbouw’ en een duurzame bodemkwaliteit is geschikt voor alle landbouwfuncties(tuinbouw, akkerbouw, veeteelt en bosbouw).Ernstige bodemverontreinigingOp basis van de Wbb is er sprake van ernstige verontreiniging, als de bodem zodanig is ofdreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem heeft voormens, plant of dier, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd.Eural = Europese afvalstoffenlijstExtensief gebruikt openbaar groenHiertoe behoren wegbermen, groen bij kantoorgebouwen en industrieterreinen enbraakliggend terrein. Voor deze vorm van bodemgebruik zijn de BGW-II van toepassing(zie deel 2, tabel 5.1).FaalscenarioWordt gebruikt bij de sanering van een mobiele verontreiniging in een situatie waarbij tijdensde sanering blijkt dat met de gekozen techniek of variant de saneringsdoelstelling in termenvan bijvoorbeeld saneringsduur, beperking van overlast of eindresultaat niet kan wordengehaald en inzet van een andere techniek of variant noodzakelijk is om de doelstelling wel tekunnen halen. Het faalscenario dient te worden beschreven in het saneringsplan.Gefaseerde saneringHet stapsgewijs in de tijd saneren van een bodemsaneringsgeval volgens in het saneringsplanvastgelegde momenten. In de Wbb (artikel 38, lid 4) is dit nader omschreven. Gefaseerde saneringis dus een tijd gerelateerd begrip. In deel 1, hoofdstuk 4.4 is aangegeven op welke wijzewordt omgegaan met gefaseerde saneringen.(bodem)GeschiktheidsverklaringVerklaring waaruit blijkt dat de bodem geschikt wordt geacht voor een beoogd gebruik, zoalsdit tevoren door de aanvrager is aangegeven. Een bodemgeschiktheidsverklaring baseert zichin de regel op een bodemonderzoeksrapport. Een dergelijke verklaring doet geen uitspraakover de kwaliteit van de bodem en hoeft dus niet te betekenen dat de bodem schoon is.Geval van verontreinigingEr is sprake van één geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem alsdeze betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of degevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.V.O.N.O.S.O.S.P.Ev.108<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid109
Geval van ernstige bodemverontreinigingOp basis van de Wbb is er sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging, als debodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die debodem heeft voor mens, plant of dier, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. Hiervan iszeker sprake indien:HerinrichtingDe uitvoering van bouwplannen en/of andere activiteiten (aanplant groenvoorzieningen,aanleg wegen/paden en/of watergangen, landinrichting, etc.) met als resultaat een vergaandeherziening van bodemgebruik en/of indeling van het plangebied.Onder herinrichting vallen o.a. de volgende activiteiten:■■de interventiewaarden voor één of meerdere stoffen worden overschreden dan wel hetMTR- humaan of TCL in relatie tot het bestaande en/of beoogde gebruik wordtoverschreden, éndeze overschrijding zich voordoet in een bodemvolume van tenminste 25 m 3 grond oftenminste 100 m 3 grondwater.■■■■stadsuitleg en/of de aanleg van haven/industriegebieden;nieuwbouw van gebouwen, al dan niet na sloop van bebouwing;hoogniveau renovatie van gebouwen of wegen;de aanleg van parken of sport/recreatievoorzieningen met inbegrip van wegen, paden enwatergangen.Grenswaarde (ex Bouwstoffenbesluit)Concentratie voor een stof in een partij grond, waarbij hergebruik op/in de bodem conform hetBouwstoffenbesluit en de MVG nog is toegestaan. De concentraties zijn vermeld in hetBouwstoffenbesluit, bijlage 2 Samenstellings- en immissiewaarden voor bouwstoffen nietzijnde schone grond.GrondNiet-vormgegeven secundaire grondstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprongis, en deel kan uitmaken van de (Nederlandse) bodem. Hieronder valt ook gerijpte baggerspecie.Grond moet zoveel mogelijk vrij zijn van vreemde bestanddelen zoals: sintels, puin,hout en plastics.GrondstromenplanHierin wordt weergegeven of gronduitwisseling tussen zones van een beheersgebiedtoegestaan is en/of bemonstering van de toe te passen partij grond noodzakelijk is. Een grondstromenplanis gebaseerd op een bodemkwaliteitskaart. Het grondstromenplan wordt vaakweergegeven in de vorm van een toepassingsmatrix.GrondwaterbeschermingsgebiedEen door de provincie op grond van de provinciale milieuverordening, dan wel een verordeningex Wbb (artikelen 35 en 41) aangewezen gebied, waarvoor een bijzonder grondwaterbeschermingsniveaugeldt vanwege waterwinning ten behoeve van de bereiding vandrinkwater. Binnen de provincie Zuid-Holland valt de omgrenzing van een grondwaterbeschermingsgebiedsamen met de 25-jaars-intrekzone. In grondwaterbeschermingsgebieden kunnenscherpere regels worden gehanteerd met betrekking tot ontwatering, het onttrekken vangrondwater, de vestiging van (voor het grondwater risicovolle) bedrijven, de exploitatie vanopslagtanks op of in de bodem, de toepassing van meststoffen, de aanleg van wegen of andereinfrastructuur, en bodemsanering. Een grondwaterbeschermingsgebied wordt tegenwoordigaangeduid als een milieubeschermingsgebied voor grondwater.HC-50 = Hazardous Concentration 50%Concentratie van een stof in de bodem, waarbij 50% van de individuen van de potentieelaanwezige bodemfauna negatieve gevolgen ondervindt. Op basis van toxiciteitsgevens uit deliteratuur is voor een groot aantal stoffen een ‘ecotoxicologische waarde’ afgeleid uitgaandevan de HC-50% voor het meest relevante/gevoelige bodemorganisme.Onder herinrichting vallen niet die activiteiten, waarbij de verkaveling en indeling, c.q.het gebruik van terreinen of kavels (grotendeels) intact blijft. Dit is o.a. het geval bij onderhoudof laagniveau renovatie van gebouwen, herprofilering en/of ophoging van straten, pleinenen plantsoenen.Historische bodemverontreinigingEen bodemverontreiniging, die is ontstaan voor 1 januari 1987.Historisch onderzoekOnderdeel van het initieel onderzoek, waarbij voormalig gebruik, bebouwing, activiteiten enandere gegevens worden geïnventariseerd, met als doel een eerste indicatie te verkrijgenomtrent de aard van een eventuele bodemverontreiniging.HumusHet geheel van afgestorven organisch materiaal in de bodem, dat onderhevig is (geweest) aanafbraak door bodemorganismen als schimmels, bacteriën en (andere) bodemdieren.IBC = Isoleren, Beheersen en ControlerenSaneringswijze inhoudende maatregelen die leiden tot het isoleren en het beheersen van deverontreiniging alsmede tot het controleren van de effecten daarvan.Immobiele bodemverontreinigingEen verontreiniging in de bodem die zich (ruimtelijk bezien) niet of nauwelijks verspreidt ennauwelijks emissie c.q. immissie vertoont tussen de aggregatietoestanden (vaste, vloeibare engasfase). Verondersteld wordt dat er sprake is van een immobiele verontreiniging als het eenverontreiniging betreft van zware metalen, arseen, PAK (exclusief naftaleen) of (hoog moleculaire)organische stoffen, zoals Drins en DDT’s en daarbij de concentraties van deze stoffen inhet grondwater in de kern van de verontreiniging de tussenwaarden niet overschrijden.InrichtingElke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomenbedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht (definitie Wm).Intensief gebruikt openbaar groenHieronder worden verstaan tuinen, moestuinen, volkstuinen, speelterreinen, recreatiegebiedenen intensief gebruikt groen, zoals parken en groenstroken tussen flats. Voor dezevorm van bodemgebruik zijn de BGW-I van toepassing (zie deel 2, tabel 5.1).V.O.N.O.S.O.S.P.Ev.InterventiewaardenWaarden waarmee voor verontreinigende stoffen het concentratieniveau wordt aangegevenwaarboven sprake is van ernstige vermindering of dreigende vermindering van de functioneleeigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant of dier.110<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid111
InzijgingNeerwaartse verplaatsing van grondwater in de bodem.Vervolgens beslissen de volgende argumenten of eenheden bij elkaar horen en gebundeldkunnen worden tot een eenheid van aanpak (en dus een locatie):ISVInvesteringsbudget Stedelijke Vernieuwing. Rechtstreekse en programmagemeenten kunnenop grond van de Wet stedelijke vernieuwing een meerjarig ISV-budget ontvangen voor defysieke maatregelen die nodig zijn om het stedelijk gebied aan te pakken. Bodemsanering isuitdrukkelijk een onderdeel daarvan.KosteneffectiefOnder kosteneffectief wordt verstaan dat de kosten van de maatregelen in verhouding dienente staan tot de grootte van het effect van de maatregelen. Bij kosteneffectief verwijderen vaneen mobiele verontreiniging gaat het om de relatie tussen de kosten van de sanering en het tebereiken maatschappelijk effect. In deel 2, bijlage 4 is dit in de casus mobiel uitgewerkt.KruipruimteDe vrije ruimte tussen de beganegrond-vloer van een gebouw en de onderliggende bodem.Kwetsbare objectenZie bedreigde objecten.LACDit staat voor Landbouw adviescommissie. Door deze commissie zijn LAC-(signaal)waardenontwikkeld voor zware metalen, arseen, persistente bestrijdingsmiddelen en enkele organischecontaminanten. Bij concentraties boven de LAC-waarden kunnen in relatie tot landbouwkundiggebruik normoverschrijdingen in voedingsgewassen optreden, dan wel schade ontstaat aangewassen en landbouwhuisdieren als gevolg van toxiciteit. LAC-(signaal)waarden fungeren inhet saneringsbeleid niet als interventiewaarden maar als terugsaneerwaarden voor landbouwkundiggebruik zolang er nog geen bodemgebruikswaarden voor landbouw zijn, en als signaalwaardenbij de boordeling of gronden in gebruik genomen kunnen worden voor landbouw,moestuin en voor overige teeltfuncties. In deel 2, tabel 5.2 zijn de LAC-waarden opgenomen.Landsdekkend beeldVoor 2005 te verkrijgen inzicht in de diffuse bodemkwaliteit en de werkvoorraad van nog tesaneren gevallen van bodemverontreiniging.LeeflaagEen laag veelal bestaande uit zand en teelaarde (grond) die als saneringsmaatregel op deverontreinigde bodem wordt aangebracht om het contact met de verontreinigende stoffenbij normaal gebruik van de bodem te voorkomen. Aan de leeflaagconstructie en de dikte enkwaliteit van de toe te passen materialen in de leeflaag worden eisen gesteld (zie deel 2,paragraaf 5.1).LocatieEen locatie is een eenheid (of een aggregatie van kleinste eenheden) met een vermoede ofbewezen verontreiniging van de bodem die als één geheel wordt aangepakt.In het onderzoeks- en saneringstraject zullen de volgende eenheden achtereenvolgens voorkomen:1. de contour van een verdachte locatie, de punt- of lijnbron. Dit kan een adres zijn, een punt,een lijn (slootdemping) of een vlak (stortplaats uit een luchtfoto-interpretatie);2. de contour van het onderzoeksgebied (bijvoorbeeld het bedrijventerrein dat is onderzocht);3. de contour van de verontreiniging;4. de contour van de sanering.■ de initiatiefnemer of financier (leidend);■ het ruimtelijk in te richten gebied dat als één geheel moet worden onderzocht of gesaneerd;■ hetzelfde type verontreiniging en (deels) samenvallende contour;■ dezelfde bron;■ een overeenkomstige eigendomssituatie of gebruiker;■ één veroorzaker;■ een overlap in contouren van het onderzoeksgebied (rapport).LutumDe minerale bodemfractie, die kleiner is dan 2 µm.MAC = Maximaal Aanvaardbare ConcentratieDe maximaal aanvaardbare concentratie van gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek,welke volgens de huidige inzichten bij blootstelling gedurende een 8 uur per dag periode nietschadelijk is voor de gezondheid van werknemers. De MAC-waarde geldt dus voor werksituaties.MIC = Maximale Immissie ConcentratieDe hoogst toegestane concentratie van een stof op leefniveau in de buitenlucht. Bij deze concentratieworden geen schadelijke gevolgen verwacht voor de bevolking, als zij hieraan gedurende 24uur per dag, 365 dagen per jaar worden blootgesteld. De MIC-waarde geldt dus voor leefsituaties.Ministeriële Vrijstellingsregeling Grondverzet (MVG)Een vrijstellingsregeling van het Bouwstoffenbesluit waarmee het mogelijk is om ‘licht verontreinigdegrond’ als zijnde de ‘bouwstof grond’ onder bepaalde randvoorwaarden her tegebruiken als bodemmateriaal. De belangrijkste voorwaarden zijn dat voor het gebied eenbodemkwaliteitskaart en een bodembeheerplan moet zijn opgesteld en dat de kwaliteit van detoe te passen grond vergelijkbaar of beter moet zijn dan die van de ontvangende bodem. ‘Lichtverontreinigde grond’ is in het kader van deze regeling gedefinieerd als grond waarin de stofconcentratiesliggen tussen de samenstellingswaarden van de bijlagen 1 en 2 van hetBouwstoffenbesluit. Voor wat betreft bijlage 1 zijn deze gelijk aan de streefwaarden, voor watbetreft bijlage 2 zijn deze gelijk of lager dan de interventiewaarden.Ministeriële Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit (MVR)Een vrijstellingsregeling van het Bouwstoffenbesluit waarmee het mogelijk is om ‘schonegrond’ als zijnde de ‘bouwstof grond’ her te gebruiken als bodemmateriaal. Grond die valtonder de MVR, de zogenaamde MVR-grond, kan op basis van de MVR in beginsel vrij (zondervoorwaarden) worden toegepast als bodemmateriaal. In de Circulaire Streef- en interventiewaarde(Leidraad bodembescherming, band 1, deel A 2.2, blz 8, afl. 29, juli 2000) is daarbij devolgende kanttekening gemaakt. De mogelijkheid bestaat dat MVR-grond voor arseen,cadmium, nikkel en lood niet voldoet aan de bodemgebruikswaarden voor de bodemgebruiksvormI (wonen en intensief gebruikt (openbaar) groen. Deze mogelijkheid is een gevolg van dewijze van toetsing aan de streefwaarden. Deze is afhankelijk gesteld van het aantal stoffenwaarop wordt onderzocht. Indien 10 of meer stoffen worden onderzocht, mogen stoffen destreefwaarde met een factor 2 overschrijden. Voor 10 tot 20 stoffen mogen dat 3 stoffen zijn envoor meer dan 20 stoffen geldt een maximum van 4. In de circulaire wordt, refererend aan hetTCB-advies, om afstemming verzocht om te voorkomen dat grond die op basis van detoetsingsregels vrij kan worden toegepast, tegelijkertijd niet geschikt geacht wordt voor hetinvullen van een bepaalde bodemfunctie.V.O.N.O.S.O.S.P.Ev.112<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid113
Mobiele verontreinigingEen verontreiniging in de bodem die zich (ruimtelijk bezien) kan verspreiden en emissie c.q.immissie kan vertonen tussen de aggregatietoestanden (vaste, vloeibare en gasfase). Indien ergeen sprake is van een immobiele verontreiniging (zie definitie immobiele verontreiniging),dan geldt automatisch dat er sprake is van een mobiele verontreiniging.MonitoringMonitoring heeft in het kader van deze nota een milieuhygiënische betekenis en richt zichop het volgen van de veranderingen in de bodemkwaliteit, met name van de kwaliteit vangrondwater en of bodemlucht en kan daarbij ook betrekking hebben op het volgen van deveranderingen bij planten en dieren (bioassays). Monitoring is/kan gewenst zijn op devolgende momenten:Nieuwe bodemverontreinigingEen bodemverontreiniging, die is ontstaan na 1 januari 1987.Nulsituatie-onderzoekOnderzoek naar de huidige chemische kwaliteit van de bodem met als doel het verkrijgen vaneen toetsingsgrondslag met het oog op mogelijke toekomstige bodemverontreiniging (meestalvoortvloeiende uit Wm-plichtige bedrijfsactiviteiten).Ongewoon voorvalEen niet alledaagse gebeurtenis, die niet behoort tot de normale bedrijfsvoering. Hierbij kano.a. gedacht worden aan: overlopen van tanks, lekkages, materiaaldefecten, explosies, illegalelozingen of stortingen en morsingen.■ als aanvulling op het nader onderzoek ten behoeve van een beter onderbouwd vaststellenvan de milieu-urgentie;■ tijdens de sanering om het proces van de afname van de verontreiniging te volgen;■ na beëindiging van de saneringsactiviteiten om vast te stellen of de eindsituatie stabiel is;■ in situaties waarbij sprake is van een niet-stabiele eindsituatie.MTR = Maximaal Toelaatbaar RisicoHet niveau dat in het milieubeleid maximaal toelaatbaar wordt geacht door blootstellingaan stoffen:■ niet-kankerverwekkende stoffen: de inname van stoffen leidt niet tot overschrijding van deAcceptabele Dagelijkse Inname (ADI);■ kankerverwekkende stoffen: de inname van stoffen leidt niet tot een toename van het aantalkankergevallen tot boven 1: 100.000 gedurende een mensenleven.In deze nota wordt MTR alleen gebruikt in relatie tot de humane risico’s en niet in relatie tot deecologische risico's.Nader bodemonderzoekOnderzoek in het kader van de Wbb volgend op het initieel onderzoek, waarbij het vermoedenvan ernstige bodemverontreiniging is geconstateerd. Doel is het vaststellen van de aard enconcentratie van de verontreinigende stoffen en de omvang van de bodemverontreiniging omte bepalen of er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging en om de urgentie van desanering vast te stellen.OnverdachtEen locatie is onverdacht met betrekking tot bodemverontreiniging indien er geen sprake isvan ‘verdacht’ zijn (zie definitie verdacht).Oriënterend bodemonderzoekOnderzoek naar bodemverontreiniging in het kader van de Wbb op basis van een verdenkingvan de aanwezigheid van een verontreiniging. Doel is om na te gaan of de verdenking vanbodemverontreiniging terecht is en of de verontreiniging dermate ernstig kan zijn dat eennader bodemonderzoek noodzakelijk is.Oude bodemverontreinigingZie historische bodemverontreiniging.Passieve zorgEr is sprake van passieve zorg indien na beëindiging van de sanering kan worden volstaan metregistratie. Passieve zorg is van toepassing wanneer na sanering van een mobiele verontreinigingeen stabiele restverontreiniging is achtergebleven. Verder is passieve zorg van toepassingna sanering van een immobiele verontreiniging door middel van het aanbrengen van eenleeflaag, een verharding of een bebouwingsvloer. Registratie houdt ook in dat de voor de(rest)verontreiniging relevante veranderingen in het bodemgebruik worden gevolgd.PlangebiedGebied, dat in zijn geheel gaat worden heringericht in het kader van b.v. de aanleg van eenpark, stadsuitleg, vernieuwing of renovatie, of ruilverkaveling.V.O.N.O.S.O.S.P.Ev.NazorgZie onder definitie zorg.NazorgplanEen beschrijving van de wijze waarop door middel van controleren, beheren, onderhouden enzo nodig vervangen van voorzieningen de kwaliteit van de sanering en de daarmee bereiktemilieuhygiënische situatie op langere termijn gegarandeerd kan worden.NazorgprogrammaEen overzicht van activiteiten die in het kader van de nazorg op basis van het nazorgplan moetworden uitgevoerd.Niet mobiele bodemverontreinigingZie onder definitie immobiele bodemverontreiniging.RaamsaneringsplanEen saneringsplan, zoals bedoeld in artikel 39, lid 1 Wbb, waarin de saneringsaanpak van meerderehistorische gevallen van bodemverontreiniging op een bedrijfs- of ontwikkelingslocatie isbeschreven, waarvan de volgorde en het tijdstip van saneren van de onderscheiden gevallen nogniet vaststaat. De onderzoeksgegevens over de afzonderlijke gevallen van verontreiniging moetenvoor zover mogelijk voldoende zijn om een beschikking over de ernst en urgentie op grondvan de artikelen 29 en 37 Wbb te kunnen nemen. Dan kan er ook een beschikking omtrent deinstemming met het raamsaneringsplan op grond van artikel 39 lid 4 Wbb worden gegeven.ReactorvatWordt gebruikt bij de sanering van mobiele verontreinigingen in de betekenis van de bodemgebruiken als reactorvat om de verontreinigende stoffen te verwijderen en/of af te breken. Hetreactorvat is het volume van de bodem waarin deze processen plaatsvinden en wordenaangestuurd. Aan het mogen gebruiken van de bodem als reactorvat zijn stringentevoorwaarden verbonden (zie deel 2, paragraaf 5.5).114<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid115
ReferentievariantEen saneringsvariant die als referentie wordt gebruikt om te komen tot de keuze van degewenste saneringsvariant. In de nota wordt dit begrip gebruikt bij de sanering van mobieleverontreinigingen. De referentievariant is daarbij de variant die tot volledige verwijdering vande verontreiniging leidt.Regulerende laagDeze laag vormt de onderste laag in de leeflaagconstructie. Ze vervult één of meerdere van devolgende functies:■ het tegengaan van beworteling van bomen en struiken in de onderliggendeverontreinigde bodem;■ een signaalfunctie met betrekking tot ondergrens van de leeflaag;■ regulering van de grondwaterstand;■ voorkomen of beperken van inzijging van het neerslagoverschot in de onderliggendeverontreinigde bodem door afvoer van dit overschot;■ voorkomen van eventueel opwaarts transport van verontreinigende stoffen uit de onderliggendeverontreinigde bodem.SaneringsplanEen beschrijving van uit te voeren werkzaamheden met betrekking tot een geval van verontreiniging.In artikel 39 van de Wbb zijn eisen met betrekking tot de inhoud van het planopgenomen, voor zover er sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Daarnaast is in plaatselijke(milieu)verordeningen aangegeven welke eisen aan een saneringsplan worden gesteld.In deel 2, paragraaf 5.5, zijn de eisen beschreven.(bodem)SaneringGeheel van maatregelen gericht op het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken vanverontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem(definitie Wbb).SaneringsmethodenWijze van saneren. Een saneringsmethode kan bestaan uit één of meerdere saneringstechnieken.In principe zijn de volgende methoden beschikbaar:■ verwijdering, geheel of gedeeltelijk;■ isolatie, geheel of gedeeltelijk.In deel 2, hoofdstuk 5.1 is nader omschreven wanneer een regulerende laag moet wordenaangelegd en aan welke eisen deze dient te voldoen in relatie tot de gekozen saneringsvarianten/of het bestaande of beoogde bodemgebruik.Restverontreiniging (beoogd en feitelijk)Verontreiniging die resteert na beëindiging van de sanering. Bij de sanering van mobieleverontreinigingen wordt het begrip gebruikt in de betekenis van de verontreinigingen dieachterblijven in kern en pluim in grond en grondwater. Bij de sanering van immobieleverontreinigingen wordt het begrip gebruikt in de betekenis van de verontreinigingen dieachterblijven na een ontgraving in de putwanden en putbodem. Onder een beoogde restverontreinigingwordt verstaan de tussen initiatiefnemer en bevoegd gezag overeengekomensaneringsdoelstelling. Onder de feitelijke restverontreiniging wordt verstaan de na saneringbereikte situatie, uitgedrukt in restconcentratie en restvolume. Er wordt onderscheid gemaaktin kleine en grote restverontreinigingen (zie deel 2, tabel 5.3).SaneringsevaluatieBodemonderzoek met het oogmerk na te gaan of een bodemsanering duurzaam geleid heeft toteen beleidsmatig gewenste eindsituatie. Dit onderzoek kan worden uitgevoerd als naar aanleidingvan het saneringsverslag of als om andere redenen achteraf twijfels bestaan over hetsaneringsresultaat. Deze evaluatie moet niet verward worden met het saneringsverslag.SaneringsladderLadder waarmee het resultaat van een sanering van een mobiele verontreiniging kan wordengekwalificeerd (zie deel 2, figuur 5.2). De ladder wordt ook wel aangeduid als zorgladder.SaneringsonderzoekEen inventarisatie van:■ de mogelijke wijzen van sanering, inhoudende een beschrijving van hunmilieuhygiënische, technische en financiële aspecten en;■ de kwaliteit van de bodem die met de op die wijzen uitgevoerde sanering zal wordenbereikt, uitmondend in een keuze van de wijze van sanering.In deel 1 hoofdstuk 4 en deel 2 hoofdstuk 5 is een en ander verder uitgewerkt.SaneringstechniekenTechnieken die, afhankelijk van bodemtype en aard/concentratie van de verontreiniging,kunnen worden ingezet bij de sanering van de bodem.SaneringsvariantenEén of meerdere combinaties van saneringsmethoden en -technieken waarmee de saneringkan worden bewerkstelligd.SaneringsverslagRapportage van de uitgevoerde saneringswerkzaamheden. In deel 1 hoofdstuk 5.2 en deel 2hoofdstuk 6.1 is aangegeven welke informatie in een saneringsverslag moet worden opgenomen.SCG = Service Centrum GrondEen door de bevoegde bestuursorganen in het kader van de Wbb (Rijk, provincies/IPO enGemeenten/VNG) opgericht bedrijf met de volgende doelstellingen:■ het beoordelen van de verwerkbaarheid van (verontreinigde) bodem, grond en baggerspeciein het kader van vigerende wet- en regelgeving;■ de exploitatie van een kennis- en adviescentrum ten behoeve van overheden betreffendehet ketenbeheer van (verontreinigde) bodem, grond en baggerspecie;■ het (mede)ontwikkelen van (kwaliteitsborgings)instrumenten die de betrokken (markt-)-actoren helpen bij het uitvoeren van hun taken inzake bodem, grond en baggerspecie;■ het adviseren van overheden betreffende het ketenbeheer, al dan niet binnen het kader vanconcrete uitvoeringsprojecten, van verontreinigde bodem, grond en baggerspecie.Het SCG houdt kantoor aan: De Haag 15, 3993 AV Houten, tel 030-634644Schone grondGrond waarvan de gemiddelde concentratie van elk van de stoffen voldoet aan de streefwaarde(zie ook onder definitie Ministeriële Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaardenBouwstoffenbesluit (MVR)).V.O.N.O.S.O.S.P.Ev.116<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid117
SignaalwaardeConcentratie voor een stof in de grond of in het grondwater, waarboven ongewenste effectenkunnen optreden. In de nota worden signaalwaarden gebruikt in aanvulling op de interventiewaarden,in situaties waarbij ongewenste effecten kunnen optreden bij concentraties benedende interventiewaarden. Op basis van overschrijding van de signaalwaarden kan beslotenworden dat er sprake is van een ernstige verontreiniging, waarvan de sanering (humaan)urgent is. Hierbij moet worden gedacht aan:StreefwaardeVoor zware metalen en arseen die van nature in de bodem voorkomen zijn streefwaarden dereferentiewaarde voor een goede bodemkwaliteit. Voor de stoffen die niet van nature voorkomenzijn streefwaarden gekozen, ofwel op het niveau dat een factor 100 ligt onder het niveauwaarboven een nadelig effect van deze stoffen kan worden verwacht, dan wel op de detectiegrensdie met gangbare bemonsterings- en analysetechnieken kan worden bereikt. Op hetniveau van de streefwaarde wordt verondersteld dat het risico verwaarloosbaar is.■ mogelijkheid van overschrijding van het MTR-niveau door consumptie van gecontamineerdevoedingsgewassen (zie deel 2, tabel 4.1);■ mogelijke permeatie van stoffen door kunststof waterleidingbuizen (DWL-signaalwaarden);■ mogelijke uitdamping van stoffen tot boven de MAC/MIC-waarden en TCL-waarden inwoonruimten.(Voor TCL-signaalwaarden, zie deel 2, tabel 4.2).SIKB = Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging BodembeheerSUS = Sanering urgentiebepalingssysteemSysteemkeuzeMethodiek volgens welke er een afweging plaatsvindt van saneringsvarianten.TCL = Toelaatbare Concentratie LuchtMaximaal toelaatbare stofconcentraties in de lucht, waarboven het MTR als gevolg van innamevia inhalatie wordt overschreden. Op basis van modelberekeningen kunnen uit de TCL voor hetgrondwater TCL-signaalwaarden worden berekend (zie deel 2, tabel 4.2).SKB = Stichting Kennisontwikkeling en kennisoverdracht BodemStabiele eindsituatieWordt gebruikt om het moment van beëindiging van een sanering van een mobiele verontreinigingte bepalen. Een stabiele eindsituatie is bereikt als aan het eind van de sanering de concentratiesnagenoeg niet meer dalen en verder saneren niet meer kosteneffectief is, en nabeëindiging van de saneringsactiviteit bij de eindcontrole blijkt dat eindconcentraties van derestverontreiniging in het grondwater stabiel zijn en de restverontreiniging zich niet verplaatst.StandaardbodemEen (imaginair) bodemtype met een humusgehalte van 10% en een lutumgehalte van 25%. Destreef-, tussen- en interventiewaarden zijn vastgesteld voor ‘standaardbodem’; met behulp vancorrectieformules kan voor ieder bodemtype op basis van humus- en lutumgehalte de gecorrigeerdewaarde worden berekend.Standaard saneringsplanEen plan, waarin beschreven staat hoe bepaalde soorten van verontreiniging, die vaker voorkomenen waarvan de sanering vrij eenduidig te formuleren is (zoals zware metalen, polycyclischekoolwaterstoffen, minerale oliën), kunnen worden gesaneerd. Het standaardsaneringsplan geeft een algemene beschrijving van één of meerdere saneringsmogelijkhedenvoor de desbetreffende verontreiniging(en) en is niet gekoppeld aan een concreet geval vanverontreiniging. Na de melding op grond van artikel 28 Wbb voor een concreet geval wordt eenbeschikking genomen voor zowel ernst en urgentie (art. 29 en 37 Wbb) als de instemming meteen voorgestelde saneringsaanpak voor die locatie volgens (één van de varianten van) hetstandaard saneringsplan (39 Wbb).Stedelijke ophooglaagDe bovenste bodemlagen in stedelijke en/of industriegebieden, aangebracht door de mens omde bodem geschikt te maken voor het gebruik (o.a. ter verbetering van draagkracht van debodem en compensatie voor bodemdaling).TeelaardeBovenste laag van de bodem die wordt gebruikt/bewerkt voor de teelt van land- en tuinbouwgewassen.Teelaarde kan ook worden gemaakt uit zand, klei en veen of compost om te wordentoegepast als vruchtbare en goed water vasthoudende, bovenste grondlaag in tuinen bijwoningen en plantsoenen. De op deze wijze geproduceerde teelaarde of tuinaarde staat ookwel bekend als ‘zwarte grond’ en dient conform het BOOM te voldoen aan de streefwaarde.TerugsaneerwaardeConcentratie van een stof in de bodem waarmee het resultaat van een sanering wordtaangegeven. Bij sanering van mobiele verontreinigingen staat de terugsaneerwaarde voor deconcentratie van de restverontreiniging in grond en grondwater. Bij sanering van immobieleverontreiniging heeft de terugsaneerwaarde twee betekenissen:1. de concentratie van de bodem in de putwanden en putbodem bij ontgraving of deconcentratie van de bodem in de putwanden bij een leeflaagsanering waarbij de leeflaagwordt ingebracht;2. de concentratie van de aanvulgrond bij een sanering door ontgraving en van de leeflaaggrondbij een sanering d.m.v een leeflaagconstructie (Zie ook deel 1, paragraaf 4.2, en deel 2,paragraaf 5.1).TerugvaloptieWordt gebruikt bij de sanering van een mobiele verontreiniging in een situatie waarbij tijdensde sanering blijkt dat de saneringsdoelstelling ook na inzet van het faalscenario niet kan wordengehaald en teruggevallen moet worden naar een minder vergaande saneringsdoelstelling.Dit kan zijn een minder vergaande doelstelling binnen de betreffende trede van de saneringsladderof het kan een terugval betekenen naar een lagere trede van de ladder.V.O.N.O.S.O.S.P.Ev.SteunlaagEen laag grond die kan worden toegepast bij de sanering van een voormalige stortplaats voordatde leeflaagconstructie wordt aangebracht (zie ook tussenlaag).118<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid119
TriadebenaderingEen benadering die wordt toegepast bij onderzoek naar het ecologische risico van een bodemverontreiniging.In deze benadering wordt vanuit drie invalshoeken samenhangend onderzoekgedaan naar het ecologische functioneren van het bodemsysteem als onderdeel van hetecosysteem van een gebied. Op basis van deze benadering kan worden beoordeeld of de bodemverontreiniginghet ecologisch functioneren belemmert en of er sprake is van een actueelecologisch risico. De drie invalshoeken zijn:1. onderzoek naar de milieuchemische kwaliteit van de bodem (stofconcentraties enstofeigenschappen);2. onderzoek naar de (potentiële) ecotoxicologische effecten (bio-essays);3. onderzoek naar de ecologische structuur in het gebied (veldstudies).TussenlaagEen laag grond die kan worden toegepast bij de sanering van een voormalige stortplaats voordatde leeflaagconstructie wordt aangebracht (zie ook definitie steunlaag).Tussenwaarde (T-waarde)Het rekenkundig gemiddelde van streef- en interventiewaarde van een stof: 1/2*(S+I). Als geenstreefwaarde is vastgesteld, is de tussenwaarde gelijk aan de helft van de interventiewaarde.Tijdelijke beveiligingsmaatregelenHet stelsel van maatregelen dat wordt getroffen om risico’s bij het actuele gebruik te voorkomen.Ze worden getroffen ter overbrugging van de periode dat nog geen sanerende maatregelenzijn getroffen. In deel 2 hoofdstuk 4.6 is het onderwerp tijdelijke beveiliging naderuitgewerkt.VooronderzoekHet verzamelen van beschikbare gegevens over bodemgesteldheid, geohydrologische situatiealsmede het vroeger, huidig en toekomstig gebruik van de locatie en de directe omgeving(zie ook NVN 5725).VOS = Verkennend Onderzoek StortplaatsenEen onderzoeksprotocol voor een eerste evaluatie van bodemverontreiniging op voormaligestortplaatsen.VR = Verwaarloosbaar risicoZie bij streefwaarde.Watervoerend pakketGoed waterdoorlatende (veelal zandige) bodemlaag, gelegen boven en/of onder slecht doorlatende(veelal kleiig en/of veenrijke) bodemlagen, waarin (vooral horizontale) grondwaterstromingplaatsvindt. Vanwege deze situatie zijn dergelijke pakketten geschikt voor hetwinnen van grondwater voor diverse doeleinden.WerkGrondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk (definitieBouwstoffenbesluit).IJkmomentWordt gebruikt bij de sanering van een mobiele verontreiniging. Een ijkmoment is hetmoment tijdens de sanering waarop beoordeeld wordt of de sanering aan de verwachtingenvoldoet. IJkmomenten worden vastgelegd in het saneringsplan.V.O.N.O.UBIUniforme Bronindeling voor potentiële bodembedreigende activiteiten (uitgave IPO/VROM,april 2001).VerdachtEen locatie is verdacht met betrekking tot bodemverontreiniging, als er op grond van een vooronderzoek,dat volgens de hiervoor geldende protocollen is uitgevoerd, aanwijzingen zijn dat:■ er bronnen van bodemverontreiniging op de locatie aanwezig zijn (geweest), én/of;■ er sprake zou kunnen zijn van een verontreinigde stedelijke/antropogene (ophoog)laag ofvan een gebied waar sprake is geweest van een diffuse belasting van de bodem met zwaremetalen, PAK’s of persistente organochloorbestrijdingsmiddelen, bijvoorbeeld bermstrokenlangs autosnelwegen, (voormalige) boomgaarden, boomkwekerijgronden, bollengrondenen glastuinbouwgronden.Zand(fractie)Bodemdeeltjes met een korrelgrootte tussen 50 µm en 2 mm.ZorgIn de context van deze nota wordt onder zorg verstaan het geheel van activiteiten om hetresultaat van een sanering te halen en te behouden. Zorg kan bestaan uit voorzorg om te voorkomendat de verontreinigingssituatie zich ongunstig ontwikkelt voorafgaand aan de saneringen uit nazorg om te zorgen dat het resultaat van de sanering kenbaar blijft en wordt behouden(zie bij passieve en actieve nazorg).ZorgladderLadder waarop aangegeven is welk type nazorg nodig is na afloop van een sanering van eenmobiele verontreiniging (zie deel 2, figuur 5.2). De ladder wordt ook wel aangeduid als saneringsladder.S.O.S.P.Ev.VerhardingEen herkenbare laag op de bodem, bedoeld om de draagkracht ervan te verbeteren. Daarnaastkan een verharding bedoeld zijn om inzijging van water en/of andere vloeistoffen te voorkomenof te beperken (gesloten verharding). Zolang de verhardingslaag functioneert alsverharding maakt het geen deel uit van de bodem. Zodra het deze functie verliest en hetmateriaal niet wordt verwijderd, gaat het deel uitmaken van de bodem. Grond wordt nietgezien als verhardingsmateriaal, maar verhardingsmateriaal kan wel door bijmenging in enigemate grond (zand, klei, humus) bevatten.Zwarte grondZie onder teelaarde.Verkennend bodemonderzoekOnderzoek naar bodemverontreiniging zoals beschreven in de NEN 5740. Het verkennendonderzoek geeft zowel voor verdachte als voor niet-verdachte locaties onderzoeksstrategieën.120<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid121
Bijlage 1Gecontroleerd verwijderenRichtlijn voor de beoordelingvan het saneringsresultaat<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid123
1InleidingAlgemeenDe bijlage ‘Gecontroleerd verwijderen, richtlijn voor de beoordeling van het saneringsresultaat’geeft regels voor de uitvoering en de beoordeling van de eindcontrole bij een sanering.Voor een sanering door middel van ontgraving van de verontreinigde bodem biedt de richtlijnhet instrument om met behulp van controle van putbodem en putwanden te kunnen beoordelenof de saneringsdoelstelling bereikt is. In bijlage 3 van de nota is een voorbeeld van de toepassingvan het instrument uitgewerkt voor een sanering van een immobiele verontreiniging.Voor een sanering waarbij door afbraak en/of onttrekking van grondwater of bodemlucht debodem in-situ wordt gesaneerd biedt de richtlijn tezamen met bijlage 2 van de nota“Handreiking voor het bepalen stationariteit van de pluim van een restverontreiniging’ hetinstrumentarium voor het beoordelen of de saneringsdoelstelling i.c. een stabiele eindsituatiebereikt is en in hoeverre actieve dan wel passieve nazorg vereist is. In bijlage 4 van de nota iseen voorbeeld van een in-situ sanering van een mobiele verontreiniging uitgewerkt.richtlijn eindcontroleDe richtlijn beoogt de eenduidigheid van de uitvoering van de eindcontrole en de beoordelingenvan de eindcontroleresultaten zoveel mogelijk te kunnen waarborgen. De richtlijn is inbeginsel bedoeld voor alle grond- en grondwatersaneringen en voor zowel saneringen door deoverheid als door derden. De eerste versie van de richtlijn is in samenwerking met het PlatformAdviesbureaus in Zuid-Holland in 2000 tot stand gekomen. Deze versie was als bijlage in hetontwerp van deze nota opgenomen. Parallel hieraan zijn landelijk in SIKB-verband beoordelingsrichtlijnen(BRL’s) ontwikkeld voor de milieukundige begeleiding. Het betreft de BRL’s6000, 6001, 6002, en 6003 (versie 1.2). Deze zijn op 15 mei 2003 door het Centraal College vanDeskundigen Bodembeheer vastgesteld. Het resultaat van deze landelijke ontwikkeling is indeze richtlijn verwerkt.BRL’sLeeswijzerIn hoofdstuk 2 wordt het opstellen van de richtlijn verantwoord en wordt ingegaan op hetgebruik ervan, onder andere in relatie tot de inhoud van saneringsplannen. In hoofdstuk 3wordt de positie van deze richtlijn geplaatst binnen overige landelijke ontwikkelingen. Ditbetreft met name ontwikkelingen vanuit BEVER en SKB. In hoofdstuk 4 worden de gehanteerdeuitgangspunten en achtergronden met betrekking tot de feitelijke inhoud van de richtlijnbehandeld. Tenslotte volgt in hoofdstuk 5 het feitelijke document. Dit is in een dusdanige vormgedaan, dat dit hoofdstuk ook als losse bijlage kan worden gelezen. In het verdere documentwordt het gehele document en de richtlijn zelf kortheidshalve aangeduid met ‘richtlijn’.B1B2B3B4124<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid125
2Verantwoording en gebruikvan de richtlijnDe richtlijn is vastgesteld voor het grondgebied van de provincie Zuid-Holland. Indien desaneerder de eindcontroles conform de richtlijn uitvoert, is het in principe ‘altijd goed’.Afwijken mag, mits het gemotiveerd gebeurt. Afwijken kan zelfs gewenst zijn om locatiespecifiekmaatwerk mogelijk te maken. De reden om af te wijken en de wijze waarop dienen inhet saneringsplan opgenomen te worden, zodat beoordeling ervan mogelijk is. Bovendien is deopname in het saneringsplan van belang voor de controle op de sanering. Een goedgekeurdsaneringsplan is immers de basis voor het toezicht en de handhaving.locatiespecifiek maatwerkgoedgekeurd saneringsplanDe richtlijn behandelt alleen de feitelijke controle en gaat niet in op de wijze waarop eenlangdurige (in-situ) sanering gevolgd moet worden. Dit dient in het saneringsplan zelf vastgelegdte worden: ijkmomenten conform “Van Trechter naar Zeef” 6 . en nader uitgewerkt in deel 2paragraaf 5.5 van deze nota. De richtlijn vormt feitelijk een middelvoorschrift. Dit is in lijn metBEVER. Eén van de uitkomsten van BEVER is juist dat toetsing, beoordeling en vastlegging vanhet saneringsresultaat een belangrijkere positie moeten krijgen. De relatie met BEVER wordt inhet volgende hoofdstuk uitgebreider behandeld.Het gebruik van de richtlijn geeft, zowel aan de saneerder als aan het bevoegd gezag, het benodigdeinzicht of de saneringsdoelstelling is gehaald. Indien een restverontreiniging achterblijft,dan dient de omvang van de restverontreiniging in beginsel bepaald te worden. Voor een verontreinigingdie resteert na een grondwatersanering of een in-situ sanering geeft de richtlijnaan met welke onderzoeksinspanning dit kan worden gedaan. Voor een restverontreiniging dieresteert na ontgraving achter een putwand, bijvoorbeeld omdat verdere ontgraving technischniet mogelijk is vanwege de daar aanwezige panden, kan de aard en omvang bepaald wordendoor bijvoorbeeld het uitvoeren van horizontale boringen vanuit de putwand en/of door hetverrichten van boringen op het naastliggende perceel nabij en eventueel ook onder de daaraanwezige panden. Op basis van de aldus verkregen gegevens kan het bevoegd gezag eenoordeel geven over de uitvoering van de sanering en of al dan niet actieve nazorg of een(toekomstige) aanvullende sanering noodzakelijk is.De richtlijn is niet statisch: ze zal geactualiseerd worden indien er wijzigingen in het beleidoptreden. Ook suggesties uit de praktijk kunnen aanleiding zijn om tot aanpassing over tegaan. Eén suggestie geopperd tijdens het Platform Adviesbureau, gehouden op 8 juni 2000,betrof de opschaling van de richtlijn in geval van grotere saneringen. Deze suggestie is onderzochten heeft tot aanpassingen geleid. Zo is voor de eindcontrole van het grondwater na eenin-situ sanering het mogelijk gemaakt om het aantal peilbuizen minder dan evenredig te latentoenemen met het volume van de verontreiniging. Ten aanzien van de eindcontrole van putbodemen putwanden is overwogen te kiezen voor een steekproefsgewijze controle. Aangeziener voor een steekproefsgewijze controle (nog) geen draagvlak is, en er nog nader uit te werkentechnische en bestuurlijk-juridische aspecten zijn, is hiervan voor deze versie afgezien van eenopschaling in deze vorm. Dit is echter wel een onderwerp dat in een actualisatie aan de orde zalkomen. Een andere vorm van opschaling is mede naar aanleiding van de landelijke discussie inSIKB-verband wel in de richtlijn verwerkt. Het betreft een opschaling waarbij de grootte vanhet vlak waaruit een mengmonster in de putbodem en putwand wordt genomen, onder voorwaardenkan worden vergroot.B1B2B3B46Van Trechter naar Zeef. Afwegingsproces saneringsdoelstelling, 1999, Sdu, Den Haag, ISBN 9012088437.126<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid127
3AfbakeningDe richtlijn is bedoeld voor bodemsaneringen welke als doelstelling hebben het verwijderenvan de verontreiniging in grond en/of grondwater tot een vooraf vastgestelde terugsaneerwaarde.De richtlijn geeft daarom een beschrijving van de te volgen strategie voor de eindbemonsteringvan grond en grondwater ten behoeve van de eindcontrole van uitgevoerdebodemsaneringen. In de richtlijn wordt aangegeven op welke plaatsen, in welke aantallen enin welke dichtheden grond en grondwater bij voorkeur dient te worden bemonsterd om tot eengoede vastlegging van het saneringsresultaat te kunnen komen. De richtlijn is hierdoorgeschikt om te gebruiken voor de controle van het behaalde saneringsresultaat en te beoordelenof de saneringsdoelstelling gehaald is, bij zowel ‘oude’ als ‘nieuwe’ gevallen van bodemverontreiniging.De inhoud van de richtlijn strekt zich niet uit tot het volgen van het saneringsproces, de‘procescontrole’. Het volgen van het saneringsproces vraagt om maatwerk, waarbij locatie- enprocesspecifieke parameters gemeten worden om het proces doelmatig te kunnen volgen.De richtlijn beoogt wel bij te dragen aan de afstemming tussen de proces- en de eindcontrole.De richtlijn gaat eveneens niet over de positie, de verantwoordelijkheden en taken van demilieukundige begeleider in het proces van de bodemsanering. Hiervoor wordt verwezen naarde SIKB-BRL’s 6000, 6001 en 6002.niet de ‘procescontrole’Bij het opzetten van de richtlijn is ervan uitgegaan dat conform deze nota een saneringsdoel isbeschreven in een te bereiken terugsaneerwaarde voor grond en/of grondwater. Beleidsmatigrelevante terugsaneerwaarden voor grond zijn: de streefwaarde, de bodemgebruikswaarde ende achtergrondwaarde en voor grondwater: de streefwaarde en de tussenwaarde. Desgewenstkunnen ook andere (voorlopige) terugsaneerwaarden worden gekozen, zoals bij een saneringsvariantbestaande uit een verwijdering van de kern van de verontreiniging door ontgraving,gevolgd door een grondwatersanering, waarbij voor de kern een stofspecifieke terugsaneerwaardewordt gekozen; of bij een gefaseerde sanering waarbij een specifieke terugsaneerwaardevoor de eerste fase wordt gekozen. Voor informatie over bodemgebruikswaarden enbodemgebruiksfuncties wordt verwezen naar het rapport “Van trechter naar zeef” en tabel 5.1van deel 2 van deze nota.Ten aanzien van grondwatersaneringen en in situ-saneringen waarbij naast een saneringsdoelvoor de grond ook een saneringsdoel voor grondwater gesteld is, speelt de tussenwaarde ingrondwater beleidsmatig in Zuid-Holland een belangrijke rol. Het kantelpunt tussen eenmobiele en immobiele verontreiniging is gelegd op de tussenwaarde in het grondwater.Terugsaneren tot de tussenwaarde in het grondwater is daarmee een belangrijke doelstellinggeworden. Met de richtlijn kan feitelijk echter elke vooraf gestelde terugsaneerwaardegetoetst worden.tussenwaarde kantelpuntB1In de praktijk blijkt dat als gedurende de procescontrole de terugsaneerwaarde bereikt is, ditveelal niet bestendig is. Na stopzetting van de sanering lopen door nalevering vanuit de vastefase de concentraties weer op. In de richtlijn is uitgewerkt hoe getoetst kan worden of hetresultaat blijvend beneden de terugsaneerwaarde is en stabiel blijft. Hiermee raakt de richtlijnaan het Bever project A5 ‘stabiele eindsituatie’. Niet zo zeer wat betreft het stabiel worden vanverontreinigingspluimen, wat een hoofdthema is geweest in dit project en nader is uitgewerktin bijlage 2 van deze nota, maar aan het stabiel worden van de grondwaterkwaliteit bij eengrondwatersanering of een in-situ grondsanering. Verder is in de richtlijn vastgelegd dat altijdeen minimum aantal metingen moet hebben plaatsgevonden, teneinde inzicht te krijgen ofvoortzetten van de sanering kosteneffectief is.Bever project A5B2B3B4128<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid129
De richtlijn is niet bedoeld als een grondkeuring zoals omschreven in het Bouwstoffenbesluit.De onderzoeksinspanning is anders dan bij een grondkeuring conform de protocollenvoor het bouwstoffenbesluit en de in-situ grondkeuring zoals omschreven in de NEN4Uitgangspunten en achtergrondenvan de richtlijn5740. Indien na sanering grondverzet plaats gaat vinden, draagt het resultaat van de eindcontrolebij aan het inzicht van de te verwachten kwaliteit van de vrijkomende grond. Hetoverig bewijsmiddelBsbbevoegd gezag Bsb, i.c. de gemeente, is bevoegd het resultaat van de eindcontrole alszogenaamd ‘overig bewijsmiddel’ van de kwaliteit te aanvaarden en af te zien van een extracontrole conform de protocollen van het Bsb.4.1 BeleidsmatigHet is noodzakelijk de wijze van eindcontrole in het saneringsplan op te nemen en daarmeeHet gehanteerde aantal monsters is niet statistisch onderbouwd. Dit hoeft echter geen afbreukeen basis te leggen voor het toezicht op de sanering en de handhaving. Een eindcontrole is inbasistoezicht en -handhavingte doen aan de waarde ervan; ook de monstername-dichtheid gehanteerd in de protocollenbeginsel altijd noodzakelijk. Bij een sanering d.m.v. ontgraving kan van deze hoofdlijn wordenvoor het Verkennend en het Nader onderzoek zijn niet op deze wijze onderbouwd 7 . Het isafgeweken - mits dit de instemming heeft van het bevoegd gezag - als de begrenzing samenvaltechter wenselijk dat wel aangegeven wordt wat, statistisch gezien, de betrouwbaarheid is vanmet een fysieke grens in de bodem (bijvoorbeeld een damwand, een fundering, een watergang,de ontwikkelde protocollen en richtlijnen en wat de benodigde onderzoeksinspanning is,een zandcunet) of samenvalt met een grens die buiten de verontreinigingscontour ligt (bijvoor-gegeven de eis van een bepaalde betrouwbaarheid. Dit zou bijvoorbeeld in SKB-verbandbeeld een sanering in samenloop met herinrichting waarbij een perceelsgrens als grens voor deopgestart kunnen worden.putwand, of de bodem van een bouwput of een aan te leggen waterpartij als grens voor deputbodem wordt gebruikt). Indien tot voorbij de verontreinigingscontour wordt ontgraven,dient de grond van buiten de contour apart gehouden te worden van de saneringsgrond vanbinnen de contour. Om tijdens de ontgraving een goede scheiding tussen deze partijen grond tekunnen maken is een controle van putbodem en putwanden bij passage van de verontreinigingscontournoodzakelijk. Indien deze controle volgens de richtlijn wordt uitgevoerd dan isdit in beginsel voldoende, maar het is denkbaar dat in de praktijk met een minder intensieveonderzoeksinspanning kan worden volstaan. Verder kan van deze hoofdlijn worden afgewekenhoofdlijnals de bodem in de put (leeflaagsanering) of in de putwand (gefaseerde sanering of deelsanering)ernstig verontreinigd is en dat dit in het nader onderzoek voorafgaand aan de saneringvoldoende betrouwbaar is vastgesteld. Van de hoofdlijn kan niet worden afgeweken alsteruggesaneerd wordt tot een bepaalde contour (de I-contour, de T-contour, de S-contour, deBGW-contour, de achtergrondwaardecontour, of een contour van een andere toetsingswaarde).Kiest men voor terugsaneren tot een contour, dan houdt dit per definitie in dat putwanden enputbodem gecontroleerd dienen te worden.4.2 InhoudelijkDe richtlijn is geschreven rond de drie onderdelen, waarvan elke sanering er tenminste ééngebruikt (vaak is er echter sprake van een combinatie):1. ontgravingen;2. sanering van grondwaterverontreinigingen;3. in-situ saneringen.De richtlijn gaat niet in op de wijze van monstername en analyse; hiervoor gelden de eisenvoortkomend uit de van toepassing zijnde NEN, VPR, of SIKB-BRL’s.B14.2.1 OntgravingenB2StandaardputAls uitgangspunt voor de vaststelling van het aantal monsters is uitgegaan van een ontgraving vaneen immobiele verontreiniging, waarbij een standaardontgravingsput ontstaat met een afmetingstandaardontgravingsputB3van 10x10x1 (lengte x breedte x diepte, in meters). Indien bij een dergelijke put van de putbodeméén mengmonster wordt samengesteld uit tien aselect genomen deelmonsters (steken of grepen),is de monstername-dichtheid één per 10 m2 en de analyse dichtheid één per 100 m 2 . Dit wordtzowel qua betrouwbaarheid en qua uitvoerbaarheid als voldoende beschouwd. Ook in de praktijkmonstername-dichtheidB4wordt dit vaak gehanteerd. Bij een steekdiepte van bijvoorbeeld 25 cm komt dit oppervlak immers7Zie NEN5740, p. 24, waaruit blijkt dat er vanuit praktische overwegingen niet gekozen is voor een statistische onderbouwing,en dat de gehanteerde strategieën voortkomen uit praktijkervaring.130<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid131
analysedichtheidasbestkleine ontgravingenopschalingsmogelijkhedenputbodemovereen met 25 m 3 , zodat beoordeeld kan worden of een eventuele restverontreiniging al dan nieternstig is. In geval van kleine putbodems (afnemend tot 10 m 2 ) benadert de analysedichtheid dezestandaard-monsternamedichtheid: één per 10 m 2 . Voor het samenstellen van mengmonsters geldtde NEN-norm dat zintuiglijk afwijkende monsters niet gemengd mogen worden. Mits het mengmonsterniet uit een te groot aantal (>10) deelmonsters bestaat, is het samenstellen van mengmonstersin geval van immobiele verontreinigingen geen probleem. Tien deelmonsters wordt daaromin beginsel als standaard aangehouden. Ongeacht de grootte van het ontgravingsvlak (putbodem),wordt een minimum van vijf deelmonsters gehanteerd. Vijf wordt als het minimum beschouwd,waarmee met een voldoende mate van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid een uitspraak kanworden gedaan over het verwachte gemiddelde gehalte. Voor de bemonstering van de putwandenwordt in geval van immobiele verontreinigingen uitgegaan van één analyse per 10 meter wandlengte.Aangezien in beginsel maximaal per 0,5 m bodemlaag wordt bemonsterd, komt dit neerop een analysedichtheid van één per 5 m 2 . Er dient dan een mengmonster te worden samengestelduit tenminste vijf aselecte deelmonsters (genoemde minimum aantal). In de standaardput(10x10x1) komt deze richtlijn neer op het analyseren van twee mengmonsters per wand.De deelmonsters waaruit een mengmonster wordt samengesteld, kunnen worden gestokenmet een guts met een diameter van 2 cm, tenzij het de eindcontrole van een asbest saneringbetreft. In dat geval dienen de deelmonsters genomen te worden met een guts van een diametervan tenminste 10 cm of een Edelmanboor met deze diameter. Hiermee wordt aangeslotenbij de NEN 5707 voor onderzoek naar asbest in bodem en partijen grond.Ontgravingen anders dan standaardputIndien de afmeting kleiner is dan 5x5 meter kan worden overgegaan tot het onderscheiden vantwee wanden. Bij een afmeting van minder dan 2,5x2,5 meter hoeft slechts één wand onderscheidente worden. Bij ronde kuilen dient de omtrek gedeeld te worden door 4 en kan bijkleine ontgravingen, als hiervoor beschreven, het aantal wanden worden verminderd. Indiende put ondieper is dan 70 cm kan worden volstaan met alleen het bemonsteren van de bovenste50 cm; de achterblijvende laag wordt in zekere mate meegenomen in de putbodembemonstering.Bij kuilen tussen 70 cm en 1 meter dienen wel twee lagen onderscheiden te worden: delaag tot 50 cm en de diepere laag. In al deze situaties verandert er niets voor de bemonsteringvan de putbodem, er dient altijd tenminste één mengmonster te worden samengesteld. Indiende ontgravingsput groter is dan de standaardput wordt in beginsel per eenheid van 10 bij 10meter gecontroleerd.OpschalingsmogelijkhedenBij grotere ontgravingen, kan ter besparing op de keuringskosten, het keuringsoppervlak vande putbodem opgeschaald worden van 100 m 2 naar maximaal 1000 m 2 . Daarbij dient aan devolgende voorwaarden te zijn voldaan:■ Opschaling kan alleen indien er sprake is van een homogene bodemopbouw, die voorafgoed beschreven is en na ontgraving verifieerbaar is. Op plaatsen waar de bodemopbouwvan nature (bijvoorbeeld oude rivierarmen of kreken) of kunstmatig (vergravingen,dempingen) verstoord is, is opschaling niet toegestaan. Op plaatsen waar stapsgewijs wordtontgraven, gecontroleerd en direct daarna wordt aangevuld, is de homogeniteit van hetgeheel niet verifieerbaar en is opschaling derhalve eveneens niet toegestaan.■ Opschaling kan alleen indien er sprake is van een homogene verontreiniging. In geval ersprake is van (een combinatie van) puntbronnen is opschaling niet toegestaan.■ Opschaling kan alleen indien er geen juridische belemmeringen zijn of kunnen wordenvoorzien na uitgifte en herverkaveling van de gesaneerde locatie. Met het oog hierop dientde mate van opschaling afgestemd te worden op de grootte van de uit te geven bouwkavels,zodat de genomen monsters representatief zijn voor de uit te geven kavels en per kaveltenminste één analyse beschikbaar is.■ De wijze van opschaling en bijbehorende eindcontrole dienen in het saneringsplan teworden beschreven en instemming te hebben van het bevoegd gezag.Indien de optie tot opschaling wordt overwogen, dient rekening te worden gehouden met feitdat een basis van tenminste tien eenheden van 100 m 2 standaard moet worden bemonsterd engeanalyseerd. Deze eenheden dienen bij voorkeur ruimtelijk evenwichtig over het oppervlakvan de putbodem te worden verdeeld. Een basis van tien eenheden van 100 m 2 betekent datopschaling pas aan de orde kan zijn bij een sanering met een putbodemoppervlak groter dan1000 m 2 . Verder staat het de initiatiefnemer in beginsel vrij welk oppervlak tussen 100 en 1000m 2 gekozen wordt als basisoppervlak voor de eindcontrole van de resterende putbodem. Desteken waaruit het mengmonster wordt samengesteld, dienen evenwichtig verdeeld te wordenover het basisoppervlak. Een mengmonster dient tenminste uit tien steken te worden samengesteld.Dus tenminste één steek van elke 100 m 2 bij maximale opschaling. Ter vergroting vande representativiteit wordt geadviseerd het aantal steken per eenheid evenredig te laten toenementot een maximum van vijftig steken, hetgeen dan wordt bereikt bij een basisoppervlakvan 500 m 2 . Voor het traject tussen 500 en 1000 m 2 wordt geadviseerd het maximum van vijftigsteken te hanteren. Teneinde te voorkomen dat een monster onhandelbaar groot wordt, wordtgeadviseerd de monsters in plaats van standaard met een guts van 2 cm, met een guts van 1 cmdiameter te steken indien een monster wordt samengesteld uit vijftig steken.Opschaling van de eindcontrole bij putwanden is in beginsel eveneens mogelijk, maar verwachtwordt dat de opschalingsmogelijkheden in de praktijk beperkt zijn omdat de bovengenoemderandvoorwaarden daarvoor minder vaak aanwezig zullen zijn. Zo zal de bodemopbouw in deputwand veelal van nature of kunstmatig gelaagd zijn. Bovendien dient rekening gehouden teworden met de interpreteerbaarheid van de resultaten van de eindcontrole. Daarbij dienenveelal de resultaten van het nader onderzoek als referentie. Bij het nader onderzoek wordt inde randzone ter afbakening van het geval of van de betreffende saneringscontour doorgaanseen meetdichtheid van 7 bij 7 m als referentie gebruikt. Een standaardputwandlengte van10 meter over een diepte van 0,5 m past daar redelijk goed bij. Mede gelet op het feit dat inde praktijk veelal wordt aangesloten bij een ruimtelijke grens, wordt verwacht dat weiniggebruik gemaakt zal worden van de opschalingsmogelijkheden daar waar het putwandcontrolesbetreft. Op dit punt onderscheidt de Zuid-Hollandse richtlijn zich van de BRL 6001,waar standaard van een met een factor 10 opgeschaalde situatie wordt uitgegaan, dus nietvan 5 m 2 maar in beginsel standaard van 50 m 2 putwand. Daarbij wordt de kanttekeninggemaakt dat bemonsterd moet worden per te onderscheiden bodemtextuur en dat de bodemlaagwaarover bemonsterd wordt niet dikker mag zijn dan 1 meter, met de aanbeveling ombij heterogene verontreinigingen in de toplaag, die zintuiglijk niet goed waar te nemen zijn,te werken met een laagdikte van maximaal 0,5 meter. Verder wordt er in de BRL op gewezendat de financiële consequenties van een afkeuring toenemen, naarmate van een groteroppervlak wordt uitgegaan.Mobiele verontreinigingenIn geval van mobiele verontreinigingen wordt voor de bemonstering van putbodems en-wanden een onderscheid gemaakt in de zone boven en onder de gemiddelde grondwaterstand.Bemonstering van deze zones dient separaat te gebeuren, omdat daardoor rekening wordtgehouden met het verspreidingsgedrag.Verder is de monsternamestrategie afhankelijk van de vluchtigheid van de verontreiniging,waarbij de verdeling matig-vluchtig en vluchtig wordt gehanteerd (kookpunt is hoger respectievelijklager dan 300ºC, zie voor een overzicht tabel B1.1). Indien er sprake is van een matigvluchtigeverontreiniging wordt het aanvaardbaar geacht om dezelfde monsternamestrategiete hanteren als bij immobiele verontreinigingen. In geval van vluchtige verbindingen zouconform de gehanteerde strategie, omdat er geen mengmonsters samengesteld mogen worden,één monster per 10 m 2 putbodem geanalyseerd moeten worden. Dit stuit in praktische zinechter op bezwaren (veel monsters) waardoor er gekozen is voor één te analyseren monster per20 m 2 . Voor de putwanden geldt wel eerstgenoemde dichtheid (één per 10 m 2 ). Bij vluchtigeverbindingen dient monstername met steekbussen te gebeuren. Worden vluchtige verontreinigingenbemonsterd, dan heeft het in verband met de optredende vervluchtiging, de voorkeurbasisputwandenstandaardputwandlengtemobiele verontreinigingenmatig-vluchtigeverontreinigingvluchtigeverontreinigingenB1B2B3B4132<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid133
om maximaal de eerste 10 cm niet mee te nemen in de analyse, maar de volgende 20 cm inbehandeling te nemen. Beoordeling of dit nodig is, is in eerste instantie aan de milieukundigbegeleider. Indien er sprake is van een mengsel, bijvoorbeeld in geval van minerale olie, dan ishet afhankelijk van de samenstelling of er mengmonsters samengesteld mogen worden. Bevathet mengsel vluchtige componenten, dan is het samenstellen van mengmonsters niet toegestaan(zie ook tabel B1.1, pagina 143).ToetsingElke bemonstering wordt afzonderlijk getoetst aan de terugsaneerwaarde. Op basis hiervankan worden bepaald of, en zo ja waar, verder ontgraven dient te worden. Indien gekozen wordtom terug te saneren tot de achtergrondkwaliteit, is de wijze van toetsing beschreven in deel 2,paragraaf 5.1. Dit is met een voorbeeld uitgewerkt in de casus immobiel (bijlage 3).4.2.2 GrondwaterverontreinigingenIn deze paragraaf wordt ingegaan op het vaststellen of de terugsaneerwaarde gehaald is bij deaanpak van grondwaterverontreinigingen, waarbij drie (standaard)mogelijkheden wordenonderscheiden:1. ontgraving gevolgd door een grondwateronttrekking;2. vergraven van de grondwaterverontreiniging;3. grondwateronttrekking.De peilbuizen dienen binnen de contour van de verontreiniging geplaatst te worden. Hierbijmoet worden gestreefd naar een evenwichtige spreiding van de filters over diepte en oppervlakvan de verontreiniging. Maatgevend is dat de peilbuizen een representatief beeld kunnengeven van de eindsituatie. In beginsel worden daartoe nieuwe peilbuizen geplaatst, tenzij reedsbestaande buizen ook representatief zijn om het saneringsproces te kunnen volgen en deeindcontrole te kunnen uitvoeren. Geadviseerd wordt tenminste een deel van de peilbuizen albij aanvang van de sanering te plaatsen, zodat deze gebruikt kunnen worden voor het volgenvan de voortgang van het saneringsproces. Het aantal, de positie en het moment van plaatsenvan peilbuizen worden in het saneringsplan aangegeven.Heeft voorafgaand aan de grondwateronttrekking een (kern)ontgraving plaatsgevonden, dandient tenminste één van de te plaatsen controlepeilbuizen in de voormalige ontgraving gezet teworden. Het aantal (na aanvulling) in de ontgraving te plaatsen peilbuizen ten opzichte van hetaantal buiten de ontgraving te plaatsen peilbuizen dient in verhouding te staan tot de oppervlaktevan de ontgraving ten opzichte van de oppervlakte van grondwaterverontreiniging.In formulevorm:N ontgraving : N buiten = O ontgraving : O buitenwaarbij:N ontgraving = aantal peilbuizen in ontgraving;N buiten = aantal peilbuizen buiten ontgraving;O ontgraving = oppervlakte ontgraving binnen de terugsaneerwaardecontour (m 2 );O buiten = oppervlakte buiten ontgraving binnen de terugsaneerwaardecontour (m 2 ).basisvolume van 100 m 3maatwerk per gevalDe laatste kan ook als in-situ sanering worden aangemerkt. In praktische zin heeft dit echtergeen gevolgen voor de inhoud van de desbetreffende richtlijn.Bij de beoordeling of de terugsaneerwaarde gehaald is, zijn de volgende zaken van belang:■ het aantal grondwatermonsters (d.w.z. het aantal peilbuizen);■ de plaats van de peilbuizen en de filters;■ concentratieverloop en stabiliteit.Aantal en plaats peilbuizenDe beoordeling van het behaalde saneringsresultaat dient te geschieden op basis van deanalyseresultaten van het grondwater uit (controle)peilbuizen. De kwaliteit van het onttrokkengrondwater geeft inzicht in het verloop van de (grondwater)sanering, maar deze wenst hetbevoegd gezag niet te gebruiken om te beoordelen of de saneringsdoelstelling is bereikt. Hetaantal te plaatsen peilbuizen is afhankelijk van het te saneren bodemvolume, waarbij per teonderscheiden grondwatertype 8 bemonsterd dient te worden, conform de gegeven richtlijn inhoofdstuk 5.3 van deze richtlijn. Er is gekozen voor een basisvolume van 100 m 3 , omdat dan eenuitspraak gedaan kan worden over het al dan niet ernstig zijn van een restverontreiniging. Bijdit volume is gekozen voor twee peilbuizen en het analyseren van twee monsters om met eenvoldoende mate van betrouwbaarheid een uitspraak te kunnen doen over de te verwachtenconcentratie. Het aantal te plaatsen peilbuizen en te analyseren grondwatermonsters neemtminder dan evenredig toe met het te saneren bodemvolume en bereikt geleidelijk een maximumvan zesentwintig per te onderscheiden grondwatertype bij een volume van 250.000 m 3 .Met deze dichtheden wordt verwacht dat het goed mogelijk is om het resultaat van een grondwatersaneringte plaatsen op de saneringsladder en met name onderscheid te maken tusseneen resultaat dat past op trede 2 (kleine restverontreiniging) of op trede 3 (grote restverontreiniging).Echter, indien gestreefd wordt naar een uitkomst op trede 1 (volledige verwijdering) zalzeker bij verontreinigingen van grotere omvang de dichtheid onvoldoende zijn. Theoretisch ishet dan denkbaar dat teruggevallen wordt op een eindcontrole per 100 m 3 . Aangeraden wordtin overleg met het bevoegd gezag te zoeken naar dichtheid die passend is bij de situatie(maatwerk per geval).Concentratieverloop en stabiliteitVoor de vaststelling of het behaalde resultaat stabiel is, wordt als uitgangspunt gehanteerd datde resultaten van tenminste twee achtereenvolgende metingen zich beneden de terugsaneerwaardebevinden en de laatste meting op een vergelijkbaar niveau ligt als de voorlaatstemeting. Aan deze voorwaarde wordt geacht voldaan te zijn als de laatste meting niet meer daneen factor 2 hoger is dan de voorlaatste meting. Gekozen is voor een factor 2 in de veronderstellingdat het resultaat niet beïnvloed wordt door detectie- en resolutieproblemen bij de analyse.Indien de concentraties dermate laag zijn dat deze problemen zich voordoen vraagt de beoordelingof er sprake is van een stabiele eindsituatie om maatwerk. Het stappenschema voor debeoordeling is weergegeven in schema B1.1, pagina 144. Inzicht in het saneringsverloop is vanbelang, omdat op basis van dat inzicht ingeschat kan worden of voortzetten kosteneffectief is.Daarom dienen per peilbuis tenminste vier metingen, inclusief de eindcontrole, verricht te zijn.Voor de eindcontrolemeting geldt een ‘wachttijd’. Deze wachttijd is gelijk aan de tijdsduurwaarin de stijghoogte van het grondwater hersteld is op het niveau van voor de onttrekking ofinfiltratie vermeerderd met één maand. Dit betekent dus dat gewacht moet worden totdat uitstijghoogtemetingen blijkt dat de van nature aanwezige stijghoogte zich tenminste gedurendeéén maand heeft ingesteld. De mate van fysisch evenwicht wordt daarbij als maatgevendbeschouwd voor de mate van chemisch evenwicht, omdat het laatste sterk afhankelijk is vande redoxtoestand, welke op zijn beurt weer bepaald wordt door de aan- en afwezigheid vangrondwater. Het einde van de wachttijd dient dus vastgesteld te worden op basis van stijghoogtemetingen,pH en Ec-metingen, eventueel aangevuld met andere parameters zoalsredoxpotentiaal en bodemtemperatuur, afhankelijk van de geohydrologische situatie en degekozen saneringstechniek.twee achtereenvolgendemetingenfactor 2kosteneffectiefwachttijdB1B2B3B48Grondwatertype zoals freatisch water in afdekkend pakket en dieper water in een watervoerend pakket, met differenties naar ondere anderepH, Ec en redoxpotentiaal.134<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid135
GrondIndien een grondwaterverontreiniging samen gaat met een grondverontreiniging, dient ook degrond in de eindcontrole te worden betrokken. De wijze waarop de grond gecontroleerd wordt,is beschreven in hoofdstuk 4.2.3 van deze richtlijn. Eindcontrole van de grond kan achterwegeblijven indien de kern ontgraven is en bij de controle van putbodem en putwanden, conformhoofdstuk 4.2.1 van deze richtlijn, gebleken is dat er geen restverontreiniging in de grond isachtergebleven.ToetsingToetsing van het bereikte resultaat kan op twee manieren gebeuren:Toetsing van het bereikte resultaat kan op twee manieren gebeuren:1. toetsing van de gehele locatie wanneer geen duidelijke gradiënt in concentraties aanwezigis (heterogeen beeld);2. toetsing per deelgebied wanneer duidelijk een gradiënt in concentraties aanwezig is (er zijndeelgebieden te onderscheiden).Aangezien bij een in-situ sanering er ook sprake is van mobiele (afbreekbare) verontreinigendestoffen, worden de meetresultaten op dezelfde wijze getoetst als beschreven in hoofdstuk 4.2.2van deze richtlijn.toetsing gehele locatietoetsing per deelgebied1. toetsing van de gehele locatie wanneer geen duidelijke gradiënt in concentraties aanwezigis (heterogeen beeld);2. toetsing per deelgebied wanneer duidelijk een gradiënt in concentraties aanwezig is (er zijndeelgebieden te onderscheiden).Is bovenstaande eindcontrole fysiek niet mogelijk, bijvoorbeeld in de situatie dat boven deverontreiniging een vloeistofdichte vloer aanwezig is, dan zal het bevoegd gezag geen meetresultatenmet betrekking tot de bodem eisen. Wel zal het bij de vaststelling van het saneringsverslageen kanttekening plaatsen met betrekking tot de bereikte eindkwaliteit.In de eerste situatie worden de gemeten concentraties afzonderlijk getoetst aan de terugsaneerwaarde.In beginsel dienen alle meetwaarden aan de terugsaneerwaarden te voldoen. Hetbetreft hier namelijk mobiele (afbreekbare) verontreinigende stoffen, waarvoor in beginselgeen achtergrondwaarden bestaan. Bij de sanering wordt derhalve gestreefd naar een zoveelmogelijke verwijdering van deze stoffen. Bij een groter aantal metingen kan, afhankelijk vande spreiding in de meetresultaten, de terugsaneerwaarde getoetst aan de 95-percentielwaardevan de gemeten gehaltes. Is deze 95-percentielwaarde kleiner dan de terugsaneerwaarde, dan isde saneringsdoelstelling voor het grondwater bereikt en kan de sanering worden beëindigd.In de tweede situatie dienen alle meetwaarden te voldoen aan de terugsaneerwaarde. De uitkomstkan zijn dat op een deel van de locatie de saneringsdoelstelling is behaald en op eenander deel nog niet, zodat daar de sanering dient te worden voortgezet. Toetsing van deafzonderlijke delen gebeurt analoog als hiervoor beschreven.GrondwaterDe eindcontrole van het grondwater vindt op dezelfde manier plaats als beschreven in hoofdstuk4.2.2. en is uitgewerkt in hoofdstuk 5.4 van deze richtlijn. Indien van toepassing, dientnaast bemonstering op te saneren verontreinigingen eveneens bemonstering plaats te vindenop afbraakproducten nutriënten, elektronenacceptoren e.d..4.2.3 In-situ saneringenGrond25 m 3restverontreinigingDe bemonstering van de grond dient te geschieden volgens de in de richtlijn beschrevendichtheid. Er is gekozen voor de grens van 25 m 3 , omdat dan een uitspraak gedaan kan wordenover het al dan niet ernstig zijn van een restverontreiniging. In dit volume worden tenminstevijf monsters genomen. Dit aantal komt overeen met het minimum aantal monsters(steken)dat genomen wordt bij de controle van de putbodem en putwanden. Gezien de aard van deverontreiniging (mobiel) en de wijze van saneren (in-situ) worden de monsters, anders dan bijde immobiele verontreinigingen, afzonderlijk geanalyseerd. Met dit aantal kan met voldoendemate van betrouwbaarheid een uitspraak worden gedaan over de te verwachten gehalten enkan op basis van het gemiddelde gehalte een uitspraak worden gedaan over het al dan nieternstig zijn van een eventuele restverontreiniging.B1Het aantal te analyseren monsters neemt minder dan evenredig toe met het te saneren bodem-saneringsladdervolume en bereikt geleidelijk een maximum van zesentwintig per te onderscheiden bodemtypebij een volume van 5000 m 3 . Met deze dichtheden wordt verwacht dat het goed mogelijk isom het resultaat van een in-situ bodemsanering te plaatsen op de saneringsladder en met nameonderscheid te maken tussen een resultaat dat past op trede 2 (kleine restverontreiniging) of optrede 3 (grote restverontreiniging). Echter, indien gestreefd wordt naar een uitkomst op trede 1(volledige verwijdering) zal zeker bij verontreinigingen van grotere omvang de dichtheid onvoldoendezijn. Theoretisch is het dan denkbaar dat teruggevallen wordt op een eindcontrole per25 m 3 . Aangeraden wordt in overleg met het bevoegd gezag te zoeken naar dichtheid die passendis bij de situatie (maatwerk per geval).B2B3B4136<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid137
5Uitvoering en beoordelingeindcontrole5.1 InleidingIn dit document worden de feitelijke richtlijnen gegeven. Voor een toelichting op de totstandkomingervan wordt verwezen naar de voorgaande hoofdstukken van deze richtlijn. In derichtlijn wordt onderscheid gemaakt in ontgravingsvarianten, grondwaterverontreinigingenen in-situ saneringen.5.2 Ontgravingsvarianten5.2.1 Immobiele verontreinigingen1 aantal monsters1.1 putbodem per 100 m 2 ontgravingsvlak, analyse van één mengmonster samengesteld uittien steekmonsters; indien het oppervlak kleiner is dan 100 m 2 dan is het aantal stekenproportioneel met het oppervlak, met een minimum van vijf steken;1.2 putwanden per wandlengte van 10 m over een diepte van 0,5 m, analyse van één mengmonstersamengesteld uit vijf steekmonsters;2 parameters te saneren verontreinigingen;3 steekdiepte 0,2 m;4 toetsing per analyseresultaat aan de terugsaneerwaarde, zie casus immobiel, bijlage 3van de nota).5.2.2 Mobiele, matig vluchtige, verontreinigingen(zie tabel B1.1, kolom 3, van deze bijlage)1 aantal monsters1.1 putbodem per 100 m 2 ontgravingsvlak, analyse van één mengmonster samengesteld uittien steekmonsters; indien het oppervlak kleiner is dan 100 m 2 dan is het aantal stekenproportioneel met het oppervlak, met een minimum van vijf steken;1.2 putwanden onderscheid in zone boven en beneden gemiddelde (voormalige) grondwaterstand(gws), waarbij monsters boven en onder deze gws niet samengevoegdmogen worden;1.2.1 boven gws per wandlengte van 10 m over een diepte van 0,5 m, analyse van éénmengmonster samengesteld uit vijf steekmonsters;1.2.2 beneden gws per wandlengte van 10 m over een diepte van 0,5 m, analyse van éénmengmonster samengesteld uit vijf steekmonsters;2 parameters te saneren verontreinigingen;3 steekdiepte 0,2 m;4 toetsing per analyseresultaat aan de terugsaneerwaarde.B1B2B3B4138<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid139
5.2.3 Mobiele, vluchtige, verontreinigingen(zie tabel B1.1, kolom 2, van deze bijlage)1 aantal monsters1.1 putbodem per 20 m 2 ontgravingsvlak analyse van één steekmonster;1.2 putwanden onderscheid in zone boven en beneden gemiddelde (voormalige) grondwaterstand(gws), waarbij monsters boven en onder deze gws niet samengevoegdmogen worden;1.2.1 boven gws per wandlengte van 10 m over een diepte van 0,5 m, analyse vanéén steekmonster;1.2.2 beneden gws per wandlengte van 10 m over een diepte van 0,5 m, analyse vanéén steekmonster;2 parameters te saneren verontreinigingen;3 steekdiepte 0,2 meter, echter: afhankelijk van de bodemgesteldheid wordt ten hoogste deeerste 10 cm niet meegenomen in de analyse, maar wordt de volgende 20 cm geanalyseerd;4 monstername met steekbussen;5 toetsing per analyseresultaat aan de terugsaneerwaarde.5.3 Grondwatersaneringen1 aantal filters het aantal te plaatsen filters waaruit het grondwater bemonsterd en geanalyseerddient te worden, is gerelateerd aan het te saneren bodemvolume, waarbij voor elk teonderscheiden bodemlaag onderstaande reeks geldt:< 100 m 3 2 filters100 - 500 m 3 4 filters500 - 1000 m 3 6 filters1000 - 2500 m 3 7 filters2500 - 5000 m 3 8 filters5.000 - 10.000 m 3 10 filters10.000 - 25.000 m 3 12 filters25.000 - 50.000 m 3 15 filters50.000 - 100.000 m 3 21 filters100.000 - 250.000 m 3 26 filters> 250.000 m 3 maatwerkNB Voor een beoogde uitkomst op trede 1 van de saneringsladder is maatwerk per geval noodzakelijk.2 positie filters de filters dienen evenwichtig gespreid te worden over diepte en oppervlak vande verontreiniging; in geval van een voorafgegane (kern)ontgraving is de verhouding tussenhet aantal filters buiten en het aantal binnen de ontgraving te plaatsen filters gelijk aan deverhouding tussen het (nog te saneren) oppervlak buiten, en binnen de ontgraving, met eenminimum van één filter binnen de ontgraving.3 aantal metingen in de tijd3.1 grondwatersanering tenminste vier metingen in de tijd per peilbuis, inclusief de eindcontrole;3.2 vergraving tenminste twee metingen in de tijd per peilbuis, inclusief de eindcontrole;3.3 wachttijd voor de laatste bemonstering dient uit stijghoogtemetingen te blijken dat destijghoogte tenminste één maand is hersteld op het niveau van voor onttrekking ofinfiltratie; is dit niet het geval, dan moet zo lang gewacht worden totdat dit herstelminimaal één maand heeft aangehouden.4 parameters te saneren verontreinigingen; stijghoogtes grondwater; pH en Ec.5 toetsing5.1 heterogeen beeld per analyseresultaat aan de terugsaneerwaarde (zie 4.2.2);5.2 deelgebieden aanwezig indien meer dan vijf waarnemingen per deelgebied, dan toetsingper deelgebied conform 4.2.2; anders ‘maatwerkbeoordeling’; toetsing leidt tot al danniet voortzetten sanering per deelgebied;5.3 stabiliteit vindt plaats per peilbuis (of serie te beïnvloeden peilbuizen), volgens figuurB1.1 van deze richtlijn. (Het betreft hier de stabiliteit van de eindconcentraties. Voorwat betreft de stabiliteit van de pluim van de restverontreiniging wordt verwezennaar bijlage 2 van de nota).NB Indien een grondwaterverontreiniging samen gaat met een grondverontreiniging, dient in beginsel ook de grond in de eindcontrole teworden betrokken (zie 4.2.2).5.4 In-situ saneringen (extractie, (bio)venting,injectie, infiltratie, sparging, biorestauratie)5.4.1 Eindcontrole grond1 aantal monsters het aantal separaat te analyseren monsters is gerelateerd aan het te sanerenbodemvolume, waarbij voor elk te onderscheiden bodemtype onderstaande reeks geldt:< 25 m 3 5 monsters25 - 100 m 3 6 monsters100 - 200 m 3 7 monsters200 - 300 m 3 8 monsters300 - 400 m 3 9 monsters400 - 500 m 3 10 monsters500 - 600 m 3 11 monsters600 - 700 m 3 12 monsters700 - 800 m 3 13 monsters900 - 1000 m 3 14 monsters1000 - 1250 m 3 15 monsters1250 - 1500 m 3 16 monsters1500 - 2000 mv 18 monsters2000 - 3000 m 3 21 monsters3000 - 4000 m 3 24 monsters4000 - 5000 m 3 26 monsters> 5000 m 3 maatwerkNB Voor een beoogde uitkomst op trede 1 van de saneringsladder is maatwerk per geval noodzakelijk.2 parameters te saneren verontreinigingen en afbraak-/eindprodukten pH en redoxpotentiaal.3 toetsing3.1 heterogeen beeld per analyseresultaat aan de terugsaneerwaarde (zie 4.2.3);3.2 deelgebieden indien meer dan vijf waarnemingen per deelgebied, dan toetsing perdeelgebied conform 4.2.3; anders ‘maatwerkbeoordeling’; toetsing leidt tot al dan nietvoortzetten sanering per deelgebied.B1B2B3B4140<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid141
5.4.2 Eindcontrole grondwater1 aantal filters het aantal te plaatsen filters waaruit het grondwater bemonsterd en geanalyseerddient te worden, is gerelateerd aan het te saneren bodemvolume, waarbij voor elk teonderscheiden bodemlaag onderstaande reeks geldt:< 100 m 3 2 filters100 - 500 m 3 4 filters500 - 1000 m 3 6 filters1000 - 2500 m 3 7 filters2500 - 5000 m 3 8 filter5.000 - 10.000 m 3 10 filters10.000 - 25.000 m 3 12 filters25.000 - 50.000 m 3 15 filters50.000 - 100.000 m 3 21 filters100.000 - 250.000 m 3 26 filters> 250.000 m 3 maatwerkNB Voor een beoogde uitkomst op trede 1 van de saneringsladder is maatwerk per geval noodzakelijk.2 positie filters de filters dienen evenwichtig gespreid te worden over diepte en oppervlak vande verontreiniging; in geval van een voorafgegane (kern)ontgraving is de verhouding tussenhet aantal filters buiten en het aantal binnen de ontgraving te plaatsen filters gelijk aan deverhouding tussen het (nog te saneren) oppervlak buiten, en binnen de ontgraving, met eenminimum van één filter binnen de ontgraving;3 aantal metingen in de tijd1 in-situ sanering tenminste vier metingen in de tijd per peilbuis, inclusief de eindcontrole;2 wachttijd voor de laatste bemonstering dient uit stijghoogtemetingen te blijken dat destijghoogte tenminste één maand is hersteld op het niveau van voor onttrekking ofinfiltratie; is dit niet het geval, dan moet zo lang gewacht worden totdat dit herstelminimaal één maand heeft aangehouden;4 parameters te saneren verontreinigingen; stijghoogtes grondwater, pH en Ec indien dezeworden toegevoegd: nutriënten; indien deze ontstaan: afbraakproducten i.g.v. intrinsiekemicrobiële afbraak: nitraat, ijzer (II), sulfaat, methaan, ethaan, etheen, pE, DOC (DissolvedOrganic Carbon), chloor, indien betreffende parameter van invloed verondersteld wordt;5 toetsing1 heterogeen beeld per analyseresultaat aan de terugsaneerwaarde (zie 4.2.2);2 deelgebieden aanwezig indien meer dan vijf waarnemingen per deelgebied, dan toetsingper deelgebied conform 4.2.2; anders ‘maatwerkbeoordeling’; toetsing leidt tot al danniet voortzetten sanering per deelgebied;3 stabiliteit vindt plaats per peilbuis (of serie te beïnvloeden peilbuizen), volgens schema B1.1van deze richtlijn. (Het betreft hier de stabiliteit van de eindconcentraties. Voor wat betreftde stabiliteit van de pluim van de restverontreiniging wordt verwezen naar bijlage 2 vande nota).Tabel B1.1Overzicht vluchtige en matig vluchtige stoffenStofgroep Vluchtige verbindingen Matig vluchtige verbindingenAnorganische verbindingenAromatische verbindingencyanidenbenzeen; tolueen; ethylbenzeen; xyleen; styreen; fenol;cresolen; catechol; resorcinol; hydrochinonPolycyclische aromatische naftaleen antraceen en overige PAKkoolwaterstoffen (PAK)Gechloreerde vinylchloride; dichloormethaan; 1,1-dichloor-ethaan; hexachloorbenzeen;koolwaterstoffen 1,2-dichloorethaan;1,2-dichlooretheen (cis en trans); pentachloorfenoldichloorpropaan; trichloormethaan; 1,1,1-trichloorethaan;1,1,2-trichloorethaan; trichlooretheen (TRI);tetrachloormethaan (TETRA); tetrachlooretheen (PER);mono-, di-, tri-, tetra-, pentachloorbenzenen; mono-, di-,tri-, tetrachloorenolen; chloornaftaleen; monochloor-anilinenBestrijdingsmiddelenOverige verbindingen(m.u.v. minerale olie)∫-, ∂-, (-hexachloorcyclohexanon (HCH); heptachloor;heptachloor-epoxide; chloordaanpyridine; tetrahydrofuran; tetrahydrothiofeen;tribroommethaanMinerale olie vanaf hexaan (C 6 H 14 ) tot heptadecaan (C 17 H 36 ); benzine; vanaf heptadecaan; huisbrandoliegasolie; stookolie; diesel; huisbrandolie (kookpunt 300ºC)Bronnen1. Chemiekaarten; gegevens voor veilig werken met chemicaliën. Derde editie. 1984. Stuurgroep chemiekaarten (NVVK,VI,VNCI)2. Diverse internetpagina’sB1B2B3B4142<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid143
Schema B1.1Stappenschema eindcontrole grondwatersaneringBijlage 2voorlaatste controleC > TSWvoortzetting saneringHandreiking voor het bepalenvan de stationairiteit van de pluimvan een restverontreinigingC ≤ TSWstopzetten onttrekking,controle na 1 maandC > TSW1e hercontrolena 1 maandC > TSWC ≤ TSWC ≤ TSW2e hercontrolena 1 maandC > TSWsanering afgerondC ≤ TSWTSW = terugsaneerwaardeC = concentratie144<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid145
InleidingWanneer restverontreinigingen achterblijven bij een sanering van een mobiele verontreiniging,dient de restverontreiniging stabiel te zijn. Eén van de twee voorwaarden om te kunnenspreken van een stabiele eindsituatie is dat de resterende pluim van de verontreiniging minimaalop zijn plaats moet blijven c.q. stationair is. In deze handreiking is aangegeven hoe dit inverschillende geohydrologische situaties kan worden bepaald. Deze handreiking kan wordentoegepast als het saneringsresultaat uitkomt op trede 3 van de saneringsladder en in enkelebijzondere situaties, waarbij men uitkomt op trede 2, zoals weergegeven in hoofdstuk 5.2 vandeel 2 van de nota. Bij een resultaat dat uitkomt op deze trede en in de bijzondere situatiesdient gedurende tenminste 5 jaar te worden gemonitoord om te kunnen verifiëren of deresterende pluim op zijn plaats blijft en definitief geconcludeerd kan worden dat er sprake isvan een stabiele eindsituatie. Met betrekking tot de uitvoering van de monitoring om destationairiteit van de pluim vast te stellen wordt er vanuit gegaan dat dit door een onafhankelijkederde wordt uitgevoerd.stabiele eindsituatiestationairiteitDeze handreiking is in beginsel bruikbaar voor alle restverontreinigingen in grondwater,waarbij sprake is van infiltratie en eventuele horizontale verspreiding in een watervoerendpakket. Beide situaties zijn in deze handreiking uitgewerkt. Indien beide situaties tegelijkvoorkomen dan kan uit deze basispakketten een combinatie gemaakt te worden.Situatie 1Restverontreiniging in watervoerend pakketIndien er sprake is van infiltratie en de verontreiniging is verspreid tot in het watervoerendepakket en na sanering blijft er een restverontreiniging achter in dit pakket, dan wordt eenmeetnet in de vorm van een assenkruis aangelegd om te kunnen bepalen of de pluim op zijnplaats blijft. Dit is gevisualiseerd in de figuur 1a en 1b. Benedenstrooms worden 3 peilbuizengeplaatst met filters tot in het watervoerend pakket. Eén in de lengteas van de pluim en tweeter weerszijden daarvan om de zijdelingse dispersie te kunnen ondervangen. In de pluimworden 2 peilbuizen geplaatst, waarvan de ene in het centrum van de pluim en de andere in depunt van de pluim. Tenslotte wordt als referentie 1 peilbuis bovenstrooms geplaatst. Het basismeetnetbestaat daarmee uit 6 peilbuizen. Bij de beoordeling wat boven- en benedenstrooms ismoet bedacht worden dat grondwateronttrekkingen in de omgeving het regionale stromingsbeeldop de saneringslocatie kunnen hebben beïnvloed, zowel wat betreft de richting als desnelheid van de grondwaterstroming. Een inventarisatie van onttrekkingen in de omgevingkan hierover uitsluitstel geven.assenkruispluimbasismeetnetVoor wat betreft de afstand tot de pluim van de 3 benedenstrooms te plaatsen peilbuizen wordtaangeraden deze te plaatsen halverwege de afstand, waarover het grondwater zich in 5 jaarverplaatst. Dus als het grondwater in het watervoerend pakket zich met een snelheid vanbijvoorbeeld 10 meter per jaar verplaatst, dan worden de peilbuizen op 25 meter van de pluimgeplaatst. Er kunnen redenen zijn om de benedenstroomse peilbuizen dichter bij de pluim teB1plaatsen, bijvoorbeeld omdat te verwachten is dat er in het watervoerende pakket toch nog eenzodanige retardatie kan plaatsvinden dat ook de potentieel snelst stromende verontreinigendestof (dus met de laagste retardatiefactor) deze afstand niet in 5 jaar zal overbruggen of omdatbijvoorbeeld is afgesproken dat een restverontreiniging een bepaalde dichterbij liggendekavelgrens niet mag overschrijden. Voor de positionering dient dan rekening te worden gehoudenmet de retardatiefactor van de snelst stromende stof (meest risicovol), door bijvoorbeeld de3 benedenstrooms te plaatsen peilbuizen halverwege de afstand waarover deze stof zich in5 jaar verplaatst, te plaatsen. Anderzijds wordt afgeraden de benedenstroomse peilbuizen tedicht bij de pluim te plaatsen, omdat contouren vanwege dispersie en diffusie nu eenmaal nietscherp te trekken zijn. Daarmee wordt voorkomen dat na plaatsing van een benedenstroomsepeilbuis geconstateerd moet worden dat deze zich in werkelijkheid in de punt van de pluimbevindt en daarmee niet meer als benedenstroom meetpunt kan fungeren. Bovendien is voorretardatieB2B3B4146<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid147
faalscenariorestconcentratie < I-waardeafdekkend pakkethet bepalen van de afstand ook het basismeetnet in het nader onderzoek relevant. De basis isdaar 10 bij 10 meter. Op basis daarvan is het redelijk om een afstand tot de contour aan te houdendie niet kleiner is dan 10 meter. Indien het vanwege de inrichting van het terrein nietmogelijk is om de benedenstroomse peilbuizen op geschikte posities te plaatsen en plaatsingalleen mogelijk is op grotere afstand van de contour, dient een langere monitoringstermijn dan5 jaar te worden afgesproken. Daarbij wordt opgemerkt dat de monitoringstermijn onderdeelis van de termijn waarbinnen de sanering moet worden afgerond i.c. maximaal 30 jaar.Voor wat betreft de positionering van de filters op de juiste diepte en de keuze van de juistelengte van de filters dient rekening te worden gehouden met de vorm van de pluim in hetwatervoerende pakket, met de mogelijkheid dat de restverontreiniging in meerdere restpluimenkan voorkomen, met voorkeursbanen en met het uitgangspunt dat de potentieelminst stabiele pluim maatgevend is om de hypothese te toetsen dat de sanering een stabieleeindsituatie heeft opgeleverd. Als tijdens de monitoring blijkt dat de processen (grondwaterstroming,retardatie, etc.) anders verlopen dan verwacht, dient in gezamenlijk overleg teworden besloten om de positionering aan te passen.Indien binnen 5 jaar bij de metingen, die tenminste eens per jaar moeten worden uitgevoerd,geen toename van de concentraties worden gevonden, wordt verondersteld dat de pluimstationair is en de eindsituatie stabiel. De sanering kan dan als afgerond worden beschouwd ende monitoring worden beëindigd en er kan overgegaan worden tot de passieve zorg. Wanneerbinnen 5 jaar benedenstrooms wel verhoogde concentraties worden gevonden, dan wordtverondersteld dat er geen sprake is van een stabiele eindsituatie. Dit betekent dat de saneringsdoelstellingniet is gehaald en het faalscenario in werking moet worden gesteld. Bij het interpreterenvan grondwateranalyse moet evenwel worden bedacht dat het trekken van conclusiesop basis van een enkele waarneming riskant is. Daarom wordt aangeraden om bij constateringvan een concentratietoename in het vijfde jaar, een herbemonstering na 1 maand uit te voerenen de monitoring met nog 1 jaar te verlengen. Als er dan nog steeds sprake is van verontreiniging,dan wordt dit gezien als een bevestiging van het niet stabiel zijn van de eindsituatie endient het faalscenario in werking te worden gesteld.De functie van het plaatsen van een peilbuis in de punt van de pluim is enerzijds om eeneventuele toename van concentraties vanuit de kern van de pluim te kunnen signaleren enanderzijds om een eventuele verdere krimp van de pluim door verdergaande afbraak na debeëindiging van de saneringsactiviteiten te kunnen waarnemen.Indien er sprake is van een restverontreiniging die de I-waarde overschrijdt, dan wordt hetbasismeetnet uitgebreid met drie peilbuizen, die direct benedenstrooms van de I-waardecontour worden geplaatst. Dit is weergegeven in figuur 1b. Deze buizen zijn bedoeld om tijdigeventuele nalevering vanuit de kern van de pluim te kunnen signaleren. Indien omtrent deligging van de I-contour afspraken zijn gemaakt bijvoorbeeld dat deze geen kavelgrens mag overschrijden,kunnen deze drie extra peilbuizen gebruikt worden om de afspraken te verifiëren.situatie 2Restverontreiniging in het afdekkende pakket met infiltratie2a. restconcentratie < I-waardeIndien de restverontreiniging alleen voorkomt in het afdekkend pakket en de mogelijkheidbestaat dat deze door infiltratie het watervoerende pakket bereikt, wordt aangeraden eenmeetnet te kiezen zoals weergegeven in figuur 2a.infiltratie het grootst is. Indien alleen ondiep in het afdekkende pakket restverontreinigingenaanwezig zijn, wordt het filter in het afdekkend pakket geplaatst (zie figuur 2a). Afhankelijkvan de horizontale stroming in het afdekkende pakket dienen aanvullend eveneens peilbuizenstroomafwaarts van de pluim te worden geplaatst.Indien de restverontreiniging bijna naar het watervoerende pakket is doorgeslagen, bijvoorbeeldde contour bevindt zich dieper in de bodem dan circa 3/4 van de dikte van het afdekkendepakket, dan wordt dit filter in het watervoerend pakket gezet. Mocht na plaatsing blijkendat de verontreiniging toch ook in het watervoerende pakket aanwezig is, dan functioneert ditfilter in het basismeetnet voor situatie 1. In overleg met het bevoegd gezag dient dan tevens teworden vastgesteld of het faalscenario in werking moet treden, aangezien er een ongewensteverspreiding naar het watervoerend pakket heeft plaatsgevonden.In het watervoerende pakket worden 4 peilbuizen geplaatst. Drie peilbuizen worden benedenstroomsnaast de restverontreiniging geplaatst met filters in het watervoerende pakket. Doorde peilbuizen naast de restverontreiniging te plaatsen kan er ook geen kortsluitstromingontstaan. Verder wordt 1 peilbuis als referentie bovenstrooms geplaatst. Het basismeetnetbestaat in situatie 2a eveneens uit 6 peilbuizen.Bij restverontreinigingen die een groot oppervlak beslaan, kunnen meerdere peilbuizen metfilters in het afdekkende pakket zinvol zijn, bijvoorbeeld bij meerdere kernen of meerdereplekken met relatief grote kans op infiltratie. Bij een relatief ondiepe restverontreiniging is hetde vraag of het plaatsen van 4 peilbuizen in het watervoerende pakket wel zinvol is. Immersdoorslag binnen 4 jaar is dan niet te verwachten. Als het volstrekt zeker is (op basis vanvoldoende onderbouwing en in overleg met bevoegd gezag) dat er op geen enkele plaats doorslagbinnen 5 jaar te verwachten is, kan plaatsing inderdaad achterwege blijven. Overigens zaler dan veelal sprake zijn van een kleine restverontreiniging uitkomend op trede 2 van de saneringsladder,waarvoor verificatie van het stationair zijn van de restverontreiniging niet nodigis. Indien echter wel doorslag mogelijk wordt geacht, maar niet binnen een termijn van 5 jaar,en het is niet mogelijk om representatieve meetpunten dichterbij te plaatsen, kan een langeremonitoringstermijn worden afgesproken. Deze termijn telt mee in de saneringstermijn, diemaximaal 30 jaar mag bedragen.2b. restconcentratie > I-waardeIndien een restverontreiniging met restconcentraties > I-waarde zijn achtergebleven, dient hetbasis meetnet te worden uitgebreid met 1 peilbuis, met een filter in de kern van de restverontreiniging.Dit is weergegeven in figuur 2b.Situatie 3Restverontreiniging in het afdekkende pakket met kwelIndien een restverontreiniging in het afdekkende pakket achterblijft in een situatie waarbijsprake is van kwel, bestaat de mogelijkheid dat de restverontreiniging zich naar bovenverplaatst en vandaar bijvoorbeeld kan uitdampen naar woonruimten of met het kwelwaterwordt verspreid naar het oppervlaktewater. Het monitoren van een restverontreiniging in dezesituatie is maatwerk, waarbij het maatwerk wordt bepaald door het bereikte saneringsresultaaten de geohydrologische situatie, die nogal locatiespecifiek is voor deze transportroutes.watervoerend pakketmeerdere kernenafdekkend pakketkwelwaterB1B2B3In de restverontreiniging wordt tenminste 1 peilbuis geplaatst met een filter in het afdekkendepakket. De peilbuis wordt in de kern van de restverontreiniging geplaatst. Onder de restverontreinigingwordt eveneens tenminste 1 peilbuis geplaatst, en wel op de plaats waar de kans opB4148<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid149
Figuur 1horizontale grondwaterstroming in watervoerend pakketFiguur 2infiltratie naar watervoerend pakketa. concentratie grondwater in wvp < I-waardea. concentraties grondwater in afdekkend pakket < I-waardebovenaanzichtzijaanzichtWVPb concentraties grondwater in wvp > I-waardebovenaanzichtbovenaanzicht> S- of achtergrondwaarde peilbuis> S- of achtergrondwaarde > I-waarde peilbuisB1B2B3B4150<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid151
Figuur 2infiltratie naar watervoerend pakketBijlage 3b. concentraties grondwater in afdekkend pakket > I-waardezijaanzichtCasus sanering van eenimmobiele verontreinigingwvpbovenaanzicht> S- of achtergrondwaarde > I-waarde peilbuis152<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid153
InleidingOp een voormalig bedrijfsterrein is als gevolg van vroegere bedrijfsactiviteiten een ernstigezinkverontreiniging ontstaan. De verontreiniging is in het nader onderzoek begrensd. Deverontreinigingscontour is weergegeven in figuur 1.Aan de noordzijde valt de contour samen met de weg, die in een schoon zandcunet is aangelegd.Dit is in het nader onderonderzoek bevestigd. Aan de oost- en zuidzijde valt de contour samenmet de grens van het voormalige bedrijfsterrein. Aan de westzijde is dit niet het geval. De lokaleverontreiniging reikt niet tot aan de westgrens van het voormalig bedrijfsterrein. De verontreinigingis tot een diepte van ca. 2 meter in de bodem aanwezig. In het grondwater, dat gemiddeldop ca. 1 meter diepte staat, zijn t.o.v. de tussenwaarde geen verhoogde concentraties gevonden.Figuur 1Bestaande situatieWEGVoormalig bedrijfsterreinnw▲z▲▲▲oDe locatie krijgt een andere bestemming: aan de westzijde komen 2 vrijstaande woningen mettuin, elk op een bouwkavel van 1000 m2 (25 bij 40 meter), in het midden komt een speelveldje/voetbalveldje voor de kinderen uit de aangrenzende woonwijk en aan de oostzijde een wandelgebied.De toekomstige inrichting is weergegeven in figuur 2. Ter plaatse van de toekomstige woningenmet tuin kan het maaiveld niet omhoog. Dit geldt evenzo voor het speelveldje/voetbalveldje.Voor het wandelgebied kan het maaiveld wel omhoog. De sanering wordt gefaseerd uitgevoerd.Figuur 2Toekomstige situatieWEGB1woning 2woning 1voetbal / speelveldjewandelgebiedB2B3nw▲z▲▲▲oB4= ernstig verontreinigd154<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid155
Sanering deellocatie: toekomstige woning met tuinVooralsnog wordt alleen een plan ingediend voor de sanering van de deellocatie voor woning1 met tuin. Voorgesteld wordt de locale verontreiniging te saneren door het inbrengen van een1 meter dikke leeflaag binnen de verontreinigingscontour. De kwaliteit van de leeflaaggrondzal voldoen aan de BGW-1. Deze is voor zink gelijk aan 350 mg/kg.Vraag 1 Stemt u in met de aanpak van de sanering?Antwoord 1 De aanpak is in overeenstemming met het landelijke <strong>bodemsaneringsbeleid</strong>,zodat vanuit bodemsaneringsoptiek gezien met de aanpak kan worden ingestemd.Vraag 2a Welke informatie vindt u gewenst in het saneringsplan ten aanzien van de eindcontrole vanputwanden en putbodem (o.a. nut eindcontroles)?Antwoord 2a AlgemeenAls hoofdlijn wordt aangehouden dat bij een sanering d.m.v. ontgraving de putbodemen putwanden worden gecontroleerd. Van deze hoofdlijn kan wordenafgeweken als de begrenzing samenvalt met een fysieke grens in de bodem(bijvoorbeeld een damwand, een fundering, een watergang, een zandcunet) ofsamenvalt met een grens die buiten de verontreinigingscontour ligt. Verder kanvan de hoofdlijn worden afgeweken bij een leeflaagsanering, voor wat betreftde putbodem, en bij een deelsanering voor wat betreft de putwanden. Eén enander is beleidsmatig toegelicht in deel 2 paragraaf 5.1 en de wijze van controleis beschreven in bijlage 1 van deze nota.CasusIn de casus behoeft de putbodem niet te worden gecontroleerd, omdat er sprakeis van een leeflaag op een ernstig verontreinigde bodem. Na het inbrengenvan een leeflaag resteert er een sterk verontreinigde ondergrond van ca. 1 meterdikte. Een eindcontrole zal dit alleen maar bevestigen en dus geen toegevoegdewaarde hebben. Echter, indien het nader onderzoek onvoldoende informatieheeft opgeleverd en er twijfel bestaat over de kwaliteit van de verontreinigdebodem onder de leeflaag, en met name of deze ernstig verontreinigd is, dan ishet gewenst om in de eindcontrole in deze leemte in kennis te voorzien. Hetaantal grondmonsters dat daarbij genomen wordt en geanalyseerd, kan afhankelijkworden gesteld van de grootte van de leemte in kennis en daarmee minderzijn dan aangegeven in het eindcontroleprotocol (zie bijlage 1 van de nota).Van een putwandcontrole kan worden afgezien als de sanering doorgezet wordttot een fysieke scheiding. Dit is het geval aan de noordzijde. De weg en hetzandcunet waarop de weg is aangelegd vormen een fysieke scheiding. Door desanering door te zetten tot deze scheiding, vervalt in beginsel de noodzaak vaneen eindcontrole. Daarbij komt het gegeven dat uit ander onderzoek bekend isdat het zandcunet aangelegd is met schoon zand. Aan de oostzijde kan van deputwandcontrole worden afgezien omdat op basis van het nader onderzoekreeds besloten is ook het voetbal- /speelveldje te saneren. Aan de zuidzijde blijfteindcontrole noodzakelijk omdat er geen fysieke grens in de bodem aanwezigis. Het feit dat het nader onderzoek bevestigd heeft dat de lokale verontreinigingsamenvalt met de terreingrens biedt onvoldoende zekerheid dat de bodemin de putwand op de terreingrens ook vrij is van lokale verontreinigingen.Daarvoor geeft een nader onderzoek ook bij een boordichtheid van 7 bij 7 meteronvoldoende uitsluitsel. Aan de westzijde wordt teruggesaneerd tot de achtergrondwaardecontour.Aangezien het nader onderzoek onvoldoende uitsluitselgeeft over de precieze ligging van de achtergrondwaarde contour is aan de westzijdeeen eindcontrole noodzakelijk. De intensiteit van de eindcontrole wordtbepaald met het eindcontroleprotocol (bijlage 1 van de nota). Bij een wandlengtevan 40 meter in deze casus en een grondwaterstand op 1 meter dieptebedraagt het aantal eindcontrolemonsters 8. Het betreft 4 monsters van debovengrond tot 0,2 m en 4 van de ondergrond tot 1 meter. Elk monster wordtsamengesteld uit 5 steken tot maximaal 0,2 m diepte.Vraag 2b Welke informatie vindt u gewenst in het saneringsplan ten aanzien van de verwerking vande vrijkomende grond (o.a. partijgrootte, kwalificatie, eindbestemming)?Antwoord 2b Het bevoegd gezag saneringsregeling heeft de verantwoordelijkheid dat devrijkomende grond milieuhygiënisch verantwoord wordt verwerkt. In hetsaneringsplan dient daarom aangegeven te worden hoeveel grond naarverwachting vrijkomt, welke kwaliteit deze heeft en of deze potentieelreinigbaar of herbruikbaar is, dan wel gestort moet worden. In de casus komtongeveer 500 m3 grond vrij (ongeveer de helft van de bouwkavel van 1000m 2over een diepte van 1 meter). Deze grond is ernstig verontreinigd en kan geziende grootte (minder dan 1250 m3) als 1 partij worden verwerkt. Aangezien heteen immobiele verontreiniging betreft, is deze waarschijnlijk niet reinigbaar enbetreft het waarschijnlijk potentieel stortbare grond.Vraag 2c Welke informatie vindt u gewenst in het saneringsplan ten aanzien van de afstemming metde gemeente als bevoegd gezag Bouwstoffenbesluit en Vrijstellingsregeling grondverzet?Antwoord 2c Afstemming met de gemeente is gewenst omdat de gemeente vanwege haarbevoegdheid in het kader van het Bouwstoffenbesluit en de beide vrijstellingsregelingenvan dit besluit (MVR en MVG) regels kan hebben opgesteld over hethergebruik van grond. Ten behoeve van een integraal bodembeheer is in dezebeleidsnota opgenomen dat het saneringsresultaat ook dient te passen in hetgemeentelijke grondstromenbeleid.Bij de afstemming met de gemeente blijkt de gemeente te beschikken over een bodemkwaliteitskaart(bkk) en een grondstromenplan (bodembeheerplan) van het gebied (zone)waarin de locatie gelegen is. Uit de bodemkwaliteitskaart blijkt dat alleen zink als een diffuseverontreiniging in de bodem voorkomt tot op een diepte van 1 meter. Verder is in de casusverondersteld dat de bodem in de gehele zone, inclusief ter plaatse van de locale verontreiniging,qua lutum en humus gelijk is aan de standaardbodem. De bodemkwaliteitskaart geeft devolgende data:Situatie ADe diffuse belasting heeft geleid tot de volgende bodemkwaliteitSituatie A Zinkconcentraties in het achtergrond(gebied) op basis van de bodemkwaliteitskaartKental Min P5 P10 P25 P50 P75 P80 P90 P95 max gem S-w I-wmg/kg 50 75 100 200 250 300 400 500 600 700 320 140 720Het gemeentelijke grondstromenplan geeft de volgende informatie: binnen het achtergrondgebied(zone) is vrij grondverzet mogelijk. Grond van buiten de zone kan vrij worden toegepastals de grond gekeurd is en voldoet aan de mediaanwaarde (P50) van de zone.De kentallen van de bodemkwaliteitskaart worden vergeleken met de resultaten van het naderonderzoek. Deze resultaten zijn weergegeven in Tabel B 3.1.B1B2B3B4156<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid157
Tabel B 3.1Resultaten van het nader onderzoekSituatie A Concentraties zink in mg/kg per boorpunt (eerste kader) en gemiddeld over 4 boorpunten(tweede voorkeur) op het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein.Voormalig bedrijfsterrein t.p.v. woning 2 Voormalig bedrijfsterrein t.p.v. woning 1diffuus diffuus lokaal• 750 • 70 • 370 • 1400 • 70 • 250 • 2000 • 2500• 250 • 160 • 160 • 160 • 40 • 1050 • 3000 • 4000• 250 • 40 • 160 • 900 • 700 • 250 • 2500 • 2000• 70 • 600 • 250 • 250 • 370 • 250 • 3500 • 3750• 70 • 1200 • 70 • 250 • 160 • 500 • 2500 • 1500• 160 • 250 • 25 • 160 • 250 • 160 • 3000 • 2500gemiddeld over 4 boorpunten/per bodemvolume van 25m 3Op basis van bovenstaande metingen worden voor het westelijk deel van het voormaligbedrijfsterrein de volgende kentallen berekend:individuele waarnemingen: n = 36; P50 = 250; P80 = 500; P95 = 1088; gem = 335 mg/kggemiddeld over 4 boorpunten: n = 9; P50 = 353; P80 = 404; P95 = 482; gem = 336 mg/kgDe begrenzing tussen de lokale verontreiniging en de diffuse verontreiniging is op basis vanhistorie, bodemopbouw en concentraties in de boorpunten getrokken (zie ook paragraaf‘begrenzing locale verontreiniging/bepalen achtergrondwaardecontour, in de annex van de casus’).In het nader onderzoek worden in de randzone de volgende concentraties gemeten:De resultaten van de randzone geven de volgende kentallen:individuele waarnemingen: n = 25; P50 = 250; P80 = 396; P95 = 840; gem = 309 mg/kgDe resultaten van de randzone plus het westelijk deel van het voormalige bedrijfsterrein gevende volgende kentallen:individuele waarnemingen: n = 61; P50 = 250; P80 = 500; P95 = 1050; gem = 325 mg/kgVraag 3Antwoord 3• 308 • 523 • 353 • 2875• 240 • 390 • 393 • 2938• 420 • 126 • 268 • 2375Concentraties zink in mg/kg per boorpunt in de randzone rondom het voormalig bedrijfsterreinWEG • 35 • 50 • 45 • 40 • 50• 25• 70woning 2 woning 1 voetbalveldje/speelveldje wandelgebied • 250• 160• 250• 250• 250 • 250 • 160 • 250 • 160 • 1050 • 250 • 70 • 600 • 250 • 250 •900 • 160• 500 • 250 • 370 • 250 • 160 • 600Is de kwaliteit van het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein vergelijkbaar met dievan de zone waar binnen de locale verontreiniging is gelegen?Uit tabel B 3.1 blijkt dat het gemiddelde in het diffuus verontreinigde deel vanhet voormalig bedrijfsterrein varieert van 126 tot 523 mg/kg. Vergelijken we ditmet de kentallen van het achtergrondgebied van situatie A dat past deze bandbreedtegoed bij de achtergrondkwaliteit. De hoogste waarde van 523 mg/kg,Vraag 4Vraag 4aAntwoord 4aVraag 4bAntwoord 4bberekend uit de gemiddelden van 4 puntwaarnemingen, is lager dan de P95 (netiets hoger dan de P90-waarde). Verder zijn 23 van de 36 individuele waarnemingenop het voormalig bedrijfsterrein onder de mediaanwaarde (P50) van hetgebied. Er is daarom geen reden te veronderstellen dat de diffuse verontreinigingop het voormalig bedrijfsterrein anders is dan in het achtergrondgebied.Verder kan worden geconstateerd dat het gemiddelde van 4 boringen nergenshoger is dan de interventiewaarde en er dus geen lokale ernstige verontreinigingis die aan het volume criterium voldoet.Stemt u in situatie A nog steeds in met de aanpak van de sanering?Is het voor u nog acceptabel dat de leeflaag beperkt blijft tot de contour, of dienensaneringsmaatregelen, gezien de gegevens van de bodemkwaliteitskaart, over het geheleoppervlak van tuin 1 te worden getroffen of zelfs ook over het gehele oppervlak van tuin 2en wat voor maatregelen zouden dat dan moeten zijn?Uit de bodemkwaliteitskaart in situatie A blijkt dat bij de eindcontrole van dewestelijke putwand er ca. 75 à 80% kans ( P75 = 300 en P80 = 400 mg/kg) is dat deconcentraties in de putwand gelijk of lager zijn dan de BGW-1 (350 mg/kg). Deachtergrondwaarde (250 mg/kg) is lager dan de BGW-1 (350 mg/kg). Het lijktdaarom op basis van de bkk redelijk om de sanering te beperken tot de contourvan de locale verontreiniging. Dezelfde conclusie wordt getrokken als er geenbkk is en de achtergrondkwaliteit bepaald wordt op basis van het nader onderzoek.Verder zou, zoals in het antwoord op vraag 2a is aangegeven, de eindcontroleachterwege gelaten kunnen worden als de sanering zou wordendoorgezet tot de grens van het perceel met woning 2 of tot de westelijke grensvan het voormalig bedrijfsterrein, omdat dan gekozen wordt voor een grens diebuiten de achtergrondwaardecontour valt.Bent u van mening dat een bodemkwaliteitskaart alleen voldoende is om vraag 4a1 tekunnen beantwoorden, of zou dat moeten worden aangevuld met bodemonderzoek terplaatse van de beide bouwkavels buiten de contour?Vanuit saneringoptiek is het in een dergelijke situatie noodzakelijk om in hetnader onderzoek voldoende gegevens te verzamelen over de kwaliteit van debodem op het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein. Immers,vanwege de vroegere activiteiten is ook dit deel van het terrein verdacht en omzeker te zijn dat er geen lokale ernstige verontreinigingen groter dan 25 m 3voorkomen, is het noodzakelijk om dit deel van het terrein voldoende intensiefte onderzoeken. Dit betekent dat een besluit altijd zal worden gebaseerd op deresultaten van het nader onderzoek en, indien van het gebied een bodemkwaliteitskaart(bkk) is opgesteld, mede op de gegevens van de bkk.Vanuit gebruiksoptiek is er op basis van de bodemkwaliteitskaart een kans vanca. 20 à 25% dat op woningbouwkavel 2 en het westelijk deel van kavel 1 deBGW-1 waarde wordt overschreden. Indien de gemeente als bevoegd gezagWoningwet het beleid zou voeren om bij nieuwe woningen met tuin, BGW-1kwaliteit te verlangen, dan is de kans van 20 à 25% wellicht te hoog om alleen afte kunnen gaan op de bodemkwaliteitskaart en zou de gemeente, in aanvullingop de bodemkwaliteitskaart, een verkennend bodemonderzoek van de bouwkavelkunnen verlangen in het kader van de bouwvergunning. In deze situatieis er dus vanuit saneringsoptiek en mogelijk ook vanuit gebruiksoptiek eenreden om het westelijk deel van het terrein te onderzoeken. Aangezien deonderzoeksinspanning vanuit saneringsoptiek groot is (nader onderzoek in eenraster van 7 bij 7 meter), groter is dan vanuit gebruiksoptiek (verkennendonderzoek), zijn de resultaten van het nader onderzoek voldoende.B1B2B3B4158<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid159
Vraag 4cAntwoord 4cVraag 5Antwoord 5Vraag 6Uit tabel B 3.1 blijkt dat gerekend over een volume van 25 m 3 bij 5 van de9 waarnemingen de BGW wordt overschreden. Indien de gemeente een beleidvoert dat bij nieuwbouw de contactzone van de bodem dient te voldoen aan deBGW, dient de sanering doorgezet te worden tot de westgrens van het voormaligebedrijfsterrein. Indien de gemeente een dergelijk beleid voert op basis van degemiddelde kwaliteit van een tuin tot een maximum grootte van bijvoorbeeld1225 m 2 (over 1 meter is dit 1225 m 3 , wat ca. 2000 ton is, de maximumgroottevoor een partij bij een partijkeuring conform het Bouwstoffenbesluit), dan voldoende toekomstige tuin bij woning 2 (gem = 335 mg/kg) en het westelijk deelvan tuin 1 (gem = 338 mg/kg) aan de BGW en kan sanering achterwege blijven.Is het voor u, gezien het gemeentelijk grondstromenbeleid, nog acceptabel dat de voorwaardedat de leeflaaggrond van BGW-1 kwaliteit is, niet nader wordt gespecificeerd?Nadere specificatie is gewenst. Indien de gemeente de regel hanteert dat aanvulgrond/ophooggrondmoet voldoen aan de mediaanwaarde van de zone(P50 = 250 mg/kg), is het ten behoeve van de integraliteit van het bodembeleidgewenst dat de leeflaaggrond in ruime mate voldoet aan de BGW-1 kwaliteit,dus niet aan 350 mg/kg maar aan 250 mg/kg.Stel, de initiatiefnemer biedt gebiedseigen grond als leeflaaggrond aan, accepteert u ditdan als bevoegd gezag saneringsregeling, of stelt u daarbij de aanvullende voorwaarde datde grond moet worden gekeurd en aan welke kwaliteit moet deze grond dan voldoen?Aanvullende voorwaarden zijn gewenst, bijvoorbeeld in de vorm van een partijkeuring.De kans dat de grond niet voldoet aan de saneringsdoelstelling (aan deBGW-1) is ca. 20 à 25%, hetgeen als te hoog moet worden beschouwd. 5% is in hetalgemeen een acceptabele grens.Stel, u accepteert dat de sanering beperkt blijft tot de contour.Situatie BStel de diffuse belasting is sterker geweest dan in Situatie A en heeft geleidtot de volgende bodemkwaliteitSituatie B Zinkconcentraties in het achtergrond(gebied) op basis van de bodemkwaliteitskaartKental Min P5 P10 P25 P50 P75 P80 P90 P95 max gem S-w I-wmg/kg 100 150 200 400 500 600 800 1000 1200 1400 640 140 720Het gemeentelijke grondstromenplan geeft nu de volgende informatie: binnen het achtergrondgebied(zone) is geen vrij grondverzet mogelijk. Grond van buiten de zone kan vrij wordentoegepast als de grond gekeurd is en voldoet aan de mediaanwaarde (P50) van de zone.De kentallen van de bodemkwaliteitskaart worden vergeleken met de resultaten van het naderonderzoek. Deze resultaten zijn weergegeven in Tabel B 3.2.gemiddeld over 4 boorpunten/per bodemvolume van 25m 3Tabel B 3.2Resultaten van het nader onderzoekSituatie B Concentraties zink in mg/kg per boorpunt (eerste kader) en gemiddeld over 4 boorpunten(tweede kader) op het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein.Voormalig bedrijfsterrein t.p.v. woning 2 Voormalig bedrijfsterrein t.p.v. woning 1diffuus diffuus lokaal• 1500 • 135 • 750 • 2800 • 135 • 500 • 2000 • 2500• 500 • 320 • 320 • 320 • 85 • 2100 • 3000 • 4000• 500 • 85 • 320 • 1800 • 1410 • 500 • 2500 • 2000• 135 • 1210 • 500 • 500 • 750 • 500 • 3500 • 3750• 135 • 2400 • 135 • 500 • 320 • 1010 • 2500 • 1500• 320 • 500 • 50 • 320 • 500 • 320 • 3000 • 2500Vraag 6a Voor welke terugsaneerwaarde kiest u dan?Antwoord 6a Er wordt teruggesaneerd tot de achtergrondkwaliteit (AGK). Beleidsmatig isdeze gelijk gesteld aan de mediaan (P50). Dus er is teruggesaneerd tot demediaanwaarde van het achtergrondgebied = 250 mg/kg. Indien er geen bbkzou zijn en alleen de resultaten van het nader onderzoek beschikbaar zijn, dankan de mediaanwaarde berekend worden uit de individuele waarnemingen vande boorpunten in het diffuus verontreinigde gedeelte van het voormaligebedrijfsterrein en in de diffuus verontreinigde randzone aan de zuid- en oostzijdevan het terrein. In de casus zijn dit in totaal 61 waarnemingen. De mediaanwaardeis eveneens 250 mg/kg.Vraag 6b Voldoet de terugsaneerwaarde aan de BGW-1?Antwoord 6b Ja, terugsaneerwaarde = 250 mg/kg en de BGW-1 = 350 mg/kg (zie ook antw 6a)Vraag 6c Welke concentraties vindt u acceptabel bij de eindcontrole van de putwanden?Antwoord 6c Beleidsmatig is gesteld dat concentraties tot de P80-waarde acceptabel zijn (ziedeel 2 paragraaf 5.1 en de paragraaf ‘beoordeling analyseresultaten putwandbemonstering’in de annex van deze casus). Op basis van de bodemkwaliteitskaartzijn dit concentraties tot 400 mg/kg en op basis van het nader onderzoekvan het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein en de randzonetezamen zijn dit concentraties tot 500 mg/kg.• 614 • 1048 • 705 • 2875• 483 • 780 • 790 • 2938• 839 • 251 • 538 • 2375De begrenzing tussen de lokale verontreiniging en de diffuse verontreiniging is op basis vanhistorie, bodemopbouw en concentraties in de boorpunten getrokken (zie ook paragraaf‘begrenzing locale verontreiniging/bepalen achtergrondwaardecontour’, in de annex vandeze casus.De resultaten van het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein geven de volgende kentallen:individuele waarnemingen: n = 36; P50 = 500; P80 = 1010; P95 = 2175; gem = 672 mg/kggemiddeld over 4 boorpunten: n = 9; P50 = 705; P80 = 810; P95 = 964; gem = 672 mg/kgUit tabel B 3.2 blijkt dat het gemiddelde in het diffuus verontreinigde deel van het voormaligbedrijfsterrein varieert van 251 tot 1048 mg/kg. Vergelijken we dit met de kentallen van hetachtergrondgebied van situatie B dan past deze bandbreedte goed bij de achtergrondkwaliteit.De hoogste waarde van 1048 mg/kg is lager dan de P95 ( net iets hoger dan de P90-waarde) Er isgeen reden te veronderstellen dat de diffuse verontreiniging op het voormalig bedrijfsterreinanders is dan in het achtergrondgebied. Verder kan worden geconstateerd dat het gemiddeldevan 4 boringen op 3 plaatsen hoger is dan de interventiewaarde en er dus formeel sprake is vanernstige verontreinigingen die aan het volume criterium voldoen.B1B2B3B4160<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid161
Vraag 7 Stemt u in situatie B nog steeds in met de aanpak van de sanering, met name voor watbetreft de volgende vraagstelling. Is het voor u nog acceptabel dat de leeflaag beperkt blijfttot de contour? Of dienen saneringsmaatregelen, gezien de gegevens van de bodemkwaliteitskaart,over het gehele oppervlak van tuin 1 te worden getroffen, of zelfs ook over hetgehele oppervlak van tuin 2 en wat voor maatregelen zouden dat dan moeten zijn?Antwoord 7 Uit de bodemkwaliteitskaart in situatie B blijkt dat bij de eindcontrole van dewestelijke putwand er ca. 20 à 25 % kans (P25 = 400mg/kg) is dat de concentratiesin de putwand gelijk of lager zijn dan de BGW-1 (350 mg/kg). De achtergrondwaarde(500 mg/kg) is hoger dan de BGW-1 (350 mg/kg). Het lijkt daaromop basis van de bkk niet redelijk om de sanering te beperken tot de contour vande locale verontreiniging, maar door te zetten tot aan de westgrens van hetvoormalig bedrijfsterrein.Dezelfde conclusie wordt getrokken als er geen bodemkwaliteitskaart is en deachtergrondkwaliteit bepaald zou worden op basis van het nader onderzoek.Bovendien zou op basis van de resultaten van het nader onderzoek sec deconclusie worden getrokken dat ook op het westelijk deel van het voormaligbedrijfsterrein vlekken groter dan 25 m 3 voorkomen waar gemiddeld deinterventiewaarde wordt overschreden. Er is sprake van 4 van deze vlekken enindien alleen op basis van de concentraties een I-waarde contour zou wordengetrokken, dan zal een uitloper van ernstige bodemverontreiniging op hetwestelijk deel van het voormalige bedrijfsterrein zijn ingetekend. De saneringhoudt in het aanbrengen van een leeflaag op de locale verontreiniging en eenontgraving op het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein. Het inbrengenvan een leeflaag van 1 meter komt daar immers neer op een naar de diepte toevolledige verwijdering. De eindcontrole van de westelijke putwand kan nuachterwege gelaten worden; daartegenover staat dat de putbodem van hetwestelijke deel van het voormalig bedrijfsterrein moet worden gecontroleerd.Vraag 8 Indien de sanering wordt doorgezet tot aan de westgrens van het voormalige bedrijfsterrein,hoe zou u deze sanering juridisch-administratief willen verwerken, als 1 geval vanbodemverontreiniging of 2 gevallen van bodemverontreiniging?Antwoord 8 Strikt genomen is er met de kennis van de bodemkwaliteitskaart van het gebiedsprake van 2 gevallen van bodemverontreiniging, 1 locale ernstige verontreinigingen 1 diffuse verontreiniging die in situatie B weliswaar gemiddeld nieternstig verontreinigd is, maar meerdere vlekken met ernstige verontreinigingenbevat. Nu de diffuse verontreiniging binnen het westelijk deel van hetvoormalige bedrijfsterrein ook aanleiding geeft om hier te saneren kan hetpraktisch zijn om de gehele verontreiniging als 1 geval te beschouwen, zekervoor zover aanwezig op het voormalige bedrijfsterrein (historisch toch verdacht)en vanwege het feit dat hier sprake is van dezelfde verontreinigende stof.Sanering deellocatie: toekomstig speelveldje/voetbalveldjeDe initiatiefnemer geeft aan dat hij over een jaar de sanering ter plaatse van het toekomstigevoetbalveldje wil uitvoeren. Het saneringsplan is in voorbereiding en zal over 1 jaar wordeningediend. Gegeven het feit dat het maaiveld niet omhoog kan, is hij van plan een halve meterte ontgraven en aan te vullen met Categorie 1 grond. (Categorie 1 grond heeft een gemiddeldekwaliteit die kan variëren van S- tot I-waarde voor wat betreft zink). Hij stelt voor Categorie 1grond te gebruiken, omdat het aanleggen van een speelveldje/voetbalveldje volgens zijn adviseureen ‘werk’ is in het kader van het Bouwstoffenbesluit. De vrijkomende grond stelt hij voortijdelijk te deponeren op de deellocatie wandelgebied, in afwachting van de sanering die daarover ca. 5 jaar zal plaatsvinden.De initiatiefnemer vraagt u om een advies.Vraag 9 Wat adviseert u hem?Vraag 9a T.a.v. de diepte van de ontgraving en de leeflaagconstructie?Antwoord 9a Geadviseerd wordt te kiezen voor een standaardleeflaag. Deze heeft een diktevan 1 meter, is opgebouwd uit natuurlijke bodemmaterialen en kent een tweelagigeopbouw van tenminste 40 cm zand en teelaarde. Voor een speelveldje/voetbalveldje zou alleen met een mindere dikte kunnen worden volstaan als terversterking van de regulerende werking van de zandlaag een kunststof doekwordt aangebracht op de scheiding met de ernstig verontreinigde bodem.Vraag 9b T.a.v. de kwaliteit van de leeflaaggrond, accepteert u Categorie 1 grond of wenst u dat dezenader wordt gespecificeerd? Zijn die specificaties anders dan voor de leeflaaggrond voor dedeellocatie wonen met tuin?Antwoord 9b Categorie 1 grond dient nader gespecificeerd te worden. Omdat een speelveldje/voetbalveldje geen ‘werk’ is in het kader van het Bouwstoffenbesluit, maar een‘bodem’ in het kader van de Vrijstellingsregeling grondverzet en in het kadervan de saneringsregeling. De specificatie houdt in dat de Categorie 1 grondtevens moet voldoen aan de BGW-1. BGW-1 omdat een speelveldje/voetbalveldjeals intensief gebruikt openbaar groen wordt beschouwd.Vraag 9c T.a.v. het tijdelijk deponeren van de vrijkomende grond op de deellocatie wandelgebied:accepteert u dat, of accepteert u dat alleen onder tijdelijke beveiligingsmaatregelen? Ofaccepteert u dat niet en wenst u dat de grond elders in depot gezet wordt, totdat saneringvan de deellocatie aan de orde is?Antwoord 9c De vraag is of 5 jaar nog als tijdelijk kan worden gezien. Daarbij speelt ook meede zekerheid hiervan. Vaak lopen zaken uit en zal de grond nog langer in‘tijdelijke opslag’ liggen. Gezien de duur en het feit dat het ernstig verontreinigdegrond betreft, is er een Wm-vergunning nodig met ontheffing van het stortverbod.In milieuhygiënisch opzicht is een tijdelijke opslag alleen mogelijk mettijdelijke beveiligingsmaatregelen in de vorm van een hekwerk en met afdekkingvan de grond, enerzijds om te voorkomen dat onbevoegden illegaal grondbijstorten van slechte kwaliteit, of misschien wel grond meenemen om huntuinen op te hogen, niet wetende dat de grond ernstig verontreinigd is enanderzijds vanwege mogelijke humane risico’s die ontstaan als het een speelplaatswordt voor kinderen en de grond na droging zou kunnen gaan verstuiven,zolang er nog geen vegetatie aanwezig is. Bij een dergelijk initiatief zijn erdus meerdere milieuhygiënische en juridische redenen om de initiatiefnemerte stimuleren de sanering van het toekomstige wandelgebied te vervroegen endirect te laten aansluiten op de sanering van het voetbalveldje. De ernstigverontreinigde bovengrond ter plaatse van het aan te leggen speelveldje/voetbalveldjekan dan worden verplaatst, ‘herschikt’ en direct voorzien worden vaneen leeflaag ten behoeve het toekomstige wandelgebied.Vraag 9d T.a.v. de termijn van 5 jaar voor de start van de sanering van de deellocatie wandelgebied:kan deze zolang worden uitgesteld?Antwoord 9d Ja, het betreft immers een gefaseerde sanering, die met de sanering van dedeellocatie woningen met tuinen is aangevangen.B1B2B3B4162<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid163
Sanering deellocatie: toekomstig wandelgebiedAangezien op deze deellocatie het maaiveld omhoog kan, is de initiatiefnemer van plangebruik te maken van de mogelijkheid tot herschikken van de ernstig verontreinigde grondbinnen het geval van bodemverontreiniging. Derhalve stelt hij voor de vrijkomende grond bijde sanering van het voetbalveldje aan te brengen op de deellocatie wandelgebied en daarovereen leeflaag aan te brengen van BGW-2 kwaliteit. Voor zink betekent dit dat de grond moetvoldoen aan 720 mg/kg. (dit valt voor deze stof samen met de interventiewaarde). Verderverwacht de initiatiefnemer dat er in het achtergrondgebied door diverse grondwerkzaamhedengrond zal vrijkomen. Hij streeft ernaar deze grond her te gebruiken in de leeflaag vanhet toekomstig wandelgebied.De initiatiefnemer vraagt u om een advies.Vraag 10 Wat adviseert u hem?Vraag 10a T.a.v. het herschikken van de ernstig verontreinigde grond: gaat u daarmee akkoord, ofgeeft u aan dat daarvoor aanvullende voorwaarden gelden? Welke zijn dat dan?Antwoord 10a Herschikken kan omdat er binnen de contour overal sprake is van ernstigverontreinigde grond.Vraag 10b T.a.v. de kwaliteit van de leeflaaggrond accepteert u BGW-2 grond of wenst u dat dezenader wordt gespecificeerd? Zijn die specificaties anders dan voor de leeflaaggrond voor dedeellocatie wonen met tuin?Antwoord 10b Bij wandelgebied is het de vraag of dit als intensief of als extensief gebruiktopenbaar groen moet worden beschouwd. Parken in woongebieden worden inhet landelijk beleid als intensief gebruikt groen beschouwd. Op grond hiervanligt het voor de hand om ook dit toekomstige wandelgebied in de woonomgevingals intensief gebruikt openbaar groen te zien, maar de keuze kan medeafhankelijk worden gemaakt van de wijze waarop het wordt ingericht en ontsloten.Indien gekozen zou worden voor de typering extensief te gebruikenopenbaar groen, dan is de BGW-2 (720 mg/kg) van toepassing is. Echter gezienhet feit dat de gemeente een bodemkwaliteitskaart heeft zou zowel in situatie A(250 mg/kg) als in situatie B (500 mg/kg) een betere kwaliteit nodig zijn om aanhet gemeentelijke grondstromenbeleid te kunnen voldoen. Tenslotte wordtopgemerkt dat het toekomstige wandelgebied ook ecologische waarden zal krijgen.Voor wat betreft natuur zijn er BGW’s in ontwikkeling. Extensief gebruiktgroen zou juist vanwege het feit dat het extensief gebruikt wordt wel eens vanwegepotentiële ecologische waarden een lagere BGW nodig kunnen hebbendan de BGW-2. Vooralsnog wordt voor een toekomstige wandelgebied geadviseerdin overleg met het bevoegd gezag te komen tot ‘maatwerk’.Vraag 10c T.a.v. het gebruik van gebiedseigen grond in de leeflaag: accepteert u in situatie A datgebiedseigen grond zonder partijkeuring in de leeflaag wordt toegepast? Accepteert u datook in situatie B?Antwoord 10c Gebiedseigen grond kan in situatie A wel worden geaccepteerd, maar niet insituatie B, vanwege de te grote kans op overschrijding van de I-waarde.Overigens zal in situatie B de grond altijd gekeurd worden (interim-richtlijnopstellen bodemkwaliteitskaart, Spitten met kwaliteit 2 en het gemeentelijkgrondstromenbeleid). Voor wat betreft situatie A is keuring ook vereist op basisvan de interim-richtlijn bodemkwaliteitskaarten. Het beoordelen of grond nakeuring voldoet aan de BGW is beschreven in de annex van deze casus.AnnexBegrenzing locale verontreiniging/bepaling achtergrondwaardecontourAls teruggesaneerd wordt tot een bepaalde concentratiecontour is een eindcontrole vanputwand en putbodem noodzakelijk. Het vaststellen van de contour van een immobieleverontreiniging vindt in het nader onderzoek plaats op basis van:1. de historie van het bodemgebruik;2. de bodemopbouw;3. de gevonden concentratie.Voor de begrenzing van een lokale verontreiniging is het oppervlak waar historisch gezien debodembedreigende activiteiten hebben plaatsgehad een belangrijk gegeven. Vaak valt de grensvan de verontreiniging redelijk goed samen met de grens van het (voormalig) bedrijfsterrein.Daarnaast is de bodemopbouw een belangrijk gegeven. Omdat immobiele verontreinigingen inZuid-Holland veelal ontstaan zijn door het aanbrengen van afvalstoffen op de bodem is debodemopbouw i.c. de boorbeschrijving een belangrijk hulpmiddel voor het trekken van de contour.Het derde aspect, de concentratie, is voor immobiele verontreinigingen een aanvullendhulpmiddel om definitief de contour te kunnen trekken.Op basis van de drie bovengenoemde aspecten zal de contour van een lokale immobiele verontreinigingredelijk nauwkeurig getrokken kunnen worden. Indien in de randzone in het naderonderzoek met een dichtheid van 7 bij 7 meter wordt bemonsterd, zal de contour een margevan 7 meter hebben in horizontale richting en bij een bemonstering per halve meter diepte eenmarge van 0,5 meter hebben in verticale richting. Bij de controle van de putwanden en putbodemis het goed om te beseffen dat we in deze marges moeten denken. Dus stel dat bij deeindcontrole wordt geconcludeerd dat de achtergrondwaarde in de putwand en/of bodem nogniet bereikt is en dus verder ontgraven moet worden, dan zal deze verdere ontgraving eenbeperkte reikwijdte hebben, in beginsel niet meer dan 7 meter in horizontale richting en0,5 meter in verticale richting.Bij een immobiele verontreiniging is het gemakkelijker om de lokale verontreiniging te begrenzen,i.c. de achtergrondcontour te bepalen, dan de contour van de I-waarde, T- waarde of de BGWte bepalen, omdat voor deze concentratiecontouren de twee eerst genoemde aspecten (historiebodemgebruik en bodemopbouw) veelal minder onderscheidend zijn. Dit werkt ook door naarde keuze van de terugsaneerwaarde; indien gekozen wordt om terug te saneren tot de achtergrondwaarde,kan de milieukundig begeleider van de sanering de historie van het bodemgebruiken de bodemopbouw mede betrekken in de beoordeling of de lokale verontreiniging inzijn geheel verwijderd is, en/of de leeflaag over de gehele verontreiniging is ingebracht.Beoordeling analyseresultaten putwandbemonsteringIn de vorige nota (Bobel 2) was aangegeven dat de analyseresultaten van de putwandmonstersworden vergeleken met de resultaten van de referentiemonsters in het achtergrondgebied. Ditzijn de monsters die in het nader onderzoek in de directe omgeving zijn genomen ter afbakeningvan de verontreiniging. Als uitgangspunt bij de beoordeling is gekozen dat teruggesaneerdis tot de achtergrondwaarde als de putwandconcentraties passen in de bandbreedte van deachtergrondconcentraties. We zouden daarvoor kunnen kijken naar de laagst en hoogst gemetenconcentraties in het achtergrondgebied en indien de putwandconcentraties daarbinnen vallen,zouden we de conclusie kunnen trekken dat teruggesaneerd is tot de achtergrondwaarde.Het eindcontroleresultaat wordt dan geaccepteerd. De kuil kan worden aangevuld of de leeflaagkan worden ingebracht.Bij de opstelling van Bobel 2 was rekening gehouden met de mogelijkheid dat de hoogst gemetenconcentratie(s) potentiële uitbijters kunnen zijn als gevolg van locale verontreinigingen ofmeetfouten. Vandaar dat in Bobel 2 was aangeraden niet de hoogst gemeten concentratie tegebruiken, maar een lagere waarde, bijvoorbeeld de P95-waarde of het gemiddelde plus tweebegrenzingdrie aspectenachtergrondwaardeachtergrondcontourB1B2B3B4164<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid165
maal de standaardafwijking. Verder was in Bobel 2 aangeraden bij scheve verdelingen tewerken met de log-waarden.Bijlage 4Bij de opstelling van deze nota (Bobel 3) is naar voren gebracht dat een P95-waarde niet zonauwkeurig te bepalen is en dat een lagere waarde, bijvoorbeeld de P80-waarde, meer geschiktis. Daar tegenover staat dat een P80 in deze functie strenger is dan de P95 omdat bij gebruikvan de P80 immers vaker ten onrechte de conclusie wordt getrokken dat er toch nog restverontreinigingenzijn achtergebleven.P80-waardeCasus sanering van eenmobiele verontreinigingRekening houdend met het feit dat de consequenties van een strengere norm beperkt zijnomdat bij een goed nader onderzoek de contour van een lokale verontreiniging binnen relatiefsmalle marges (7 meter horizontaal en 0,5 meter verticaal) kan worden getrokken, is een keuzevoor de P80-waarde als toetsingswaarde voor de beoordeling van het eindcontroleresultaatredelijk. Bij deze keuze speelt mee dat zeker bij afwezigheid van een bodemkwaliteitskaart vanhet gebied, de achtergrondkwaliteit zal moeten worden bepaald aan de hand van de meetresultatenvan het nader onderzoek. Aangezien in het nader onderzoek voorgeschreven wordtom puntmonsters te nemen, zullen de resultaten van de monsters uit de boringen die gezetzijn in het achtergrondgebied ter afbakening van de locale verontreiniging een relatief grotespreiding laten zien, een spreiding die groter is dan wanneer de puntwaarnemingen eerstzouden worden verwerkt tot een gemiddelde kwaliteit van een bepaald oppervlak. Omdat bijde afbakening van immobiele verontreinigingen veelal vanwege bebouwingen en verhardingenniet systematisch in een raster van 7 bij 7 m kan worden geboord, is het berekenen van eengemiddelde kwaliteit van een bepaald vlak c.q. volume niet zo zinvol. Het is dan beter om tewerken met meetresultaten van de individuele waarnemingen die voorhanden zijn en daar deP80 waarde van de berekenen (zie de casus immobiel).Beoordeling keuringsresultaten van een partij grondVoor de toetsing of een partij grond aan de BGW voldoet, wordt dezelfde benadering gevolgdals bij toetsing aan andere toetsingswaarden. Van een partij grond wordt, als verondersteldmag worden dat deze homogeen is, een mengmonster genomen en geanalyseerd. Als hetanalyseresultaat van het mengmonster laat zien dat alle parameters voldoen aan de betreffendeBGW, dan voldoet de grond aan de BGW-kwaliteit. In het kader van het Bouwstoffenbesluitis het gebruikelijk per partij van maximaal 2000 ton, 2 mengmonsters van elk 6 of 50 grepen tenemen. De resultaten van beide mengmonsters worden gemiddeld, en op basis van hetgemiddelde gehalte wordt beoordeeld of de grond voldoet aan de BGW. In het kader van deharmonisering van de keuringen voor schone en verontreinigde grond (Categorie 1 grond) isvoorgesteld een monster steeds samen te stellen uit 50 grepen.BGW-kwaliteitElke partij grond, dus ook een homogene partij, is in zekere mate heterogeen. Het Bouwstoffenbesluitheeft daarvoor zekerheidsfactoren c.q. afkeurfactoren ontwikkeld. De grootte van dezefactor is afhankelijk van het aantal grepen per monster en het aantal mengmonsters dat wordtgeanalyseerd. Wil de leverancier het risico afdekken dat de grond bij een heranalyse niet blijktte voldoen aan de BGW, dan zal hij alleen grond aanleveren met een kwaliteit die gelijk of beteris dan de BGW gedeeld door de afkeurfactor. Wil hij dit risico in gelijke mate delen met deafnemer dan zal hij grond leveren met een kwaliteit gelijk of beter dan de BGW. Wil hij hetrisico leggen bij de afnemer en de afnemer wenst dit te accepteren dan zal hij grond met eenkwaliteit gelijk of beter dan BGW vermenigvuldigd met de afkeurfactor leveren. De afkeurfactoris bij 2 * 50 grepen gelijk aan 1,22. (Voor de berekeningen ervan zie Bouwstoffenbesluit, handhavingsprotocol,Blz. F206, paragraaf 14.2.1, vergelijking 1. Deze vergelijking is uitgewerkt envereenvoudigd in de provinciale nota “Spitten met Kwaliteit 2”, Bijlage 4, blz. 48).risicoafkeurfactorAangezien de afnemer van de grond verantwoordelijk wordt voor de kwaliteit van de grond ishet gewenst dat de aanbieder van de grond hierover open communiceert met de afnemer,zodat hij zich kan realiseren welke marge in kwaliteit de grond kan hebben en hoe de risico’stussen aanbieder en afnemer worden verdeeld.aanbieder en afnemer166<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid167
InleidingIn opdracht van Tankstation B.V. dient een adviesbureau, na afweging van verschillendevarianten, de meest kosteneffectieve saneringsvariant uit te werken voor de aanpak van eenlocatie met een geval van ernstige bodemverontreiniging. Ter voorbereiding op een eerste vooroverlegmet het adviesbureau (onderdeel van het afwegingsproces), ontvangt het bevoegdgezag een beknopt voorstel van de afweging en saneringsaanpak overeenkomstig de visie vanhet adviesbureau hierop. Na het doorlezen van het voorstel volgens een aantal vragen en antwoorden(punt 3) die naar aanleiding van dit voorstel tijdens het vooroverleg naar vorenkomen. Hierbij staat tevens een uitwerking beschreven van de verdeling van belangenpunten enwaardering van de sameringsvarianten, die als handreiking kan worden gebruikt.Voorstel saneringsaanpak, AdviesbureauIn dit voorstel staat, in opdracht van de initiatiefnemer, de visie van het adviesbureau ten aanzien van demogelijke saneringsaanpak beschreven, als basis voor het aankomend vooroverleg.InleidingOp de betreffende locatie is een geval van ernstige bodemverontreiniging aanwezig. De bodemverontreinigingis vóór 1987 ontstaan door lekkage van voormalige ondergrondse tanks enbestaat uit onder andere de stoffen minerale olie en vluchtige aromaten (BTEXN).LocatiegegevensDe globale bodemopbouw is als volgt:■■■■■0 - 1.5 m-mv: matig fijn zand;1.5 - 3.0 m-mv: veen & klei;3.0 - 17 m-mv: matig fijn zand (ondiep watervoerend pakket);17 - 18 m-mv: klei (scheidende laag);> 18 m-mv: matig grof zand (1 e watervoerend pakket).VerontreinigingssituatieDe bodemverontreiniging bevindt zich voornamelijk rond voormalige ondergrondse tanksvoor de opslag van onder andere benzine. De verontreiniging bestaat voornamelijk uit mineraleolie (hoofdzakelijk C 6 - C 14 ) en vluchtige aromaten in gehalten tot ver boven de interventiewaarden.De verontreinigingen bevinden zich zowel in de onverzadigde zone als tot boven inhet 1 e watervoerend pakket (WVP) en vormen een verspreidingsrisico.De verontreinigingspluim loopt deels op het terrein van derden tot het aanwezige oppervlaktewater(zie figuur B4.1). Overige gegevens:■■oppervlakte verontreinigde grond is circa 1.000 m 2 , maximale diepte 3 m-mv;totale oppervlakte verontreinigd grondwater is circa 10.000 m 2 , maximale diepte 10 m-mv.B1Het oppervlaktewater wordt op basis van het bodemonderzoek beschouwd als de grens van degrondwaterverontreiniging. Dit wordt ter plaatse gezien als een stabiele situatie. Uit de onderzoekenis gebleken dat er aanwijzingen zijn dat biologische afbraak optreedt met betrekkingtot de aanwezige verontreiniging.B2Doelstelling bodemsaneringDe saneringsdoelstelling richt zich op het verkrijgen van een zorgloze, stabiele eindsituatiedoor het tegengaan van verspreiding van de mobiele verontreiniging.B3B4168<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid169
Uitgangspunten saneringsonderzoek/saneringsplan:■ de aanpak van de bodemverontreiniging dient conform het <strong>bodemsaneringsbeleid</strong> zokosteneffectief mogelijk plaats te vinden;■ een efficiënte bronaanpak ter plaatse van de voormalige ondergrondse tanks, bij voorkeurbinnen korte termijn realiseerbaar in verband met toekomstige herinrichtingsplannen;■ voor de pluim geldt dat binnen 30 jaar een stabiele eindsituatie wordt bereikt, waarbij deterugsaneerwaarden en omvang zodanig moeten zijn dat geen langdurige monitoring meernoodzakelijk is;■ hinder als gevolg van saneringsmaatregelen dient tot een minimum te worden beperkt.Afweging saneringsvariantenEr is reeds een beknopte afweging gemaakt tussen volledige verwijdering (referentie-variant)en een kosteneffectieve variant (KE-variant). Hierbij bestaat de referentie-variant uit een vrijwelvolledige ontgraving van de verontreiniging, inclusief het aanbrengen van drains/deepwellsvoor een grondwatersanering van de resterende verontreinigingen. De KE-variant bestaat,naast een noodzakelijke maar beperkte ontgraving, uit in-situ technieken met (gestimuleerde)biologische afbraak van de verontreiniging. De afwegingscriteria bestaan globaal uit uitvoeringstechnischeen financiële aspecten.Op basis van een reeds uitgevoerde globale uitwerking en inschatting zijn de volgende kosteninzichtelijk gemaakt:■ referentie-variant: € 900.000,-;■ KE-variant: € 400.000,-.Naar verwachting is de kosteneffectieve variant de voorkeursvariant voor de sanering.VoorkeursvariantDe voorkeursvariant bestaat uit het deels verwijderen van de bron van de verontreiniging doorontgraving met het aanvullend toepassen van o.a. (gestimuleerde) biologische afbraak. Tijdensde verwijdering van de ondergrondse tanks zal naar verwachting circa 100 m 3 sterk verontreinigdegrond worden ontgraven. Het aanvullend te installeren in-situ saneringssysteem bestaatuit een aantal onttrekkings- en infiltratiefilters, waarmee tevens periodiek voedingsstoffen enzuurstof aan de bodem kunnen worden toegevoegd. Daarnaast zullen een aantal peilbuizenvoor monitoring van de grondwaterkwaliteit worden geplaatst.ZorgZorg is niet van toepassing aangezien er naar verwachting een immobiele restverontreinigingin de ondergrond achterblijft.Overig (meldingen en toestemming)De aanvang van de sanering dient aan het bevoegd gezag te worden doorgegeven. Voor detoegang en tijdelijk gebruik van het naburige perceel is toestemming gevraagd van de desbetreffendeeigenaar.Tot zover de beschrijving van het voorstel van het adviesbureau van de initiatiefnemer. De vraag is nu hoe hetbevoegd gezag dit voorstel beoordeelt en welke onderwerpen van belang zijn om te bespreken in het vooroverleg.Vragen en antwoorden tijdens het vooroverleg (inclusief voorbeelduitwerking verdeling belangenpunten en afweging varianten)Naar aanleiding van het voorstel van het adviesbureau komt tijdens het vooroverleg een aantalvragen naar voren. Deze zijn hierna beschreven met de bijbehorende antwoorden, inclusiefeen uitwerking van de verdeling van belangenpunten en afweging tussen saneringsvarianten,die als handreiking kan worden gebruikt.Vraag 1 Saneringsduur en terugsaneerwaarden: is een verdere onderbouwing van deprognose noodzakelijk?Antwoord 1 Ja, de prognose dient verder te worden onderbouwd. Er moet inzicht wordenverschaft in de aanwezigheid en haalbaarheid van natuurlijke afbraak van deverontreiniging op de locatie (bijvoorbeeld met behulp van specifiek onderzoek).Een handreiking hiervoor is het ‘Beslissingsondersteunend modelnatuurlijke afbraak’. Tevens dient een faalscenario te worden opgesteld.Vraag 2 Op welke trede van de zorgladder zal men volgens het voorstel uitkomen?Antwoord 2 Volgens het voorstel is reeds gekozen voor een variant die vermoedelijk optrede 3 uitkomt (zie deel 2, figuur 5.2).Vraag 3 Zijn voldoende ijkmomenten ingebouwd voor afstemming met het bevoegd gezag?Antwoord 3 Nee, conform het gezamenlijke beleid dient minimaal jaarlijks een tussenrapportagete worden toegezonden en minimaal 4-jaarlijks een ijkmoment inoverleg met het bevoegd gezag plaats te vinden. Deze laatste frequentie kanafhankelijk van de tussenresultaten worden versneld indien noodzakelijk.Terugsaneerwaarden en saneringsduurDe terugsaneerwaarden zijn gelijk gesteld aan concentraties rond de interventiewaarde. Alsgevolg van de sanering zullen de relatief lichte en daarmee ook meest mobiele en gemakkelijkafbreekbare verontreinigingen worden verwijderd. Naar verwachting zal na het behalen van deterugsaneerwaarden een relatief immobiele verontreiniging resteren die niet meer zalnaleveren naar het grondwater. Dit resultaat kan volgens inschatting in 20 jaar worden bereikt.Na sanering zal de natuurlijke afbraak de restverontreiniging verder doen afnemen.Vraag 4 Is de voorgestelde eindcontrole (één ronde, alle monitoringspeilbuizen) voldoende?Antwoord 4 Nee, indien natuurlijke afbraak optreedt dienen bij voorkeur minimaal 4meetrondes (inclusief eindcontrole) met voldoende tussenperiode te wordenuitgevoerd. Zie hiervoor ook bijlage 1 (‘Gecontroleerd verwijderen’). De uitvoeringvan de eindcontrole is mede afhankelijk van de situatie en het type verontreiniging.Bij uitkomst op trede 3 (grote restverontreiniging), dient aanvullendnog 5 jaar monitoring plaats te vinden.B1Monitoring, eindcontrole en rapportageTijdens de saneringsduur van 20 jaar vindt jaarlijks een monitoringsronde plaats. Halverwegede sanering (na 10 jaar) vindt een ijkmoment plaats en overleg met het bevoegd gezag aan dehand van een tussenrapportage. Hierdoor kan in overeenstemming met het bevoegd gezag tijdigeventuele bijsturing plaatsvinden. De uiteindelijke eindcontrole bestaat uit een eenmaligebemonstering van de monitoringspeilbuizen. Controle van de grond is niet noodzakelijk,omdat wordt uitgegaan van het achterblijven van een immobiele rest. De resultaten van deeindcontrole zullen worden beschreven in het saneringsverslag.Vraag 5Antwoord 5Dient er nog een zorgplan te worden opgenomen in het evaluatierapport?Ja, indien er sprake is van restverontreiniging dient in het saneringsplan dezorg op hoofdlijnen te worden omschreven. Zodoende wordt dit een onderdeelvan het evaluatierapport.B2B3B4170<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid171
Vraag 6 De eigenaar van de naburige locatie blijkt niet schriftelijk ingestemd te hebben omtrent hetgebruik van zijn bodem als reactorvat. Is dit alsnog noodzakelijk (zo ja, wat dient hier eventueelte worden vastgelegd?)Antwoord 6 Ja, dit dient schriftelijk te worden vastgelegd, inclusief afspraken omtrentnulsituatie (en dus eindsituatie), grenzen reactorvat, gebruiksbeperkingen, aansprakelijkheidbij schade, faalscenario met betrekking tot het reactorvat, etc..Vraag 7 Omdat de verontreiniging stroomafwaarts wordt begrensd door het oppervlaktewater isvoorgesteld om in de verontreinigingspluim geen actieve saneringsmaatregelen te nemen.Is dit voldoende?Antwoord 7 Nee, mogelijk kan er sprake zijn van een situatie waarbij een groot deel van deverontreinigingsvracht ‘verdwijnt’ in het oppervlaktewater. Dit is geen stabielesituatie maar juist een situatie waarbij versnelde verspreiding plaatsvindt en isdus ongewenst. Om deze reden dient op voorhand inzicht te worden verschaftin het aandeel van de verplaatsing van verontreinigingsvracht naar het oppervlaktewateren de eventueel hieraan gekoppelde risico’s. Op basis hiervandienen mogelijk actieve maatregelen te worden genomen.Vraag 8 Dienen er bij de afweging nog aanvullende aspecten worden meegewogen (zo ja, welke?) endienen daarnaast meerdere varianten te worden afgewogen, inclusief een IBC-variant?Antwoord 8 Aanvullende aspecten die verder dienen te worden meegewogen zijn o.a.milieuhygiënische aspecten (bijvoorbeeld verspreidingsrisico's, restverontreinigingen -concentratie, controleer- en beheersbaarheid, effectiviteit, etc.) enmaatschappelijke aspecten (bijvoorbeeld gebruiksbeperkingen locatie énomgeving, zorg, effecten op de omgeving, etc.). Verder dient tevens een variantte worden uitgewerkt waarmee men op trede 2 uitkomt, waarvoor dus gehaltenbeneden de tussenwaarde (S+I)/2 als terugsaneerwaarde gelden. Een IBC-variantdient niet te worden uitgewerkt. Dit is geen standaard aanpak en alleen bijhoge uitzondering mogelijk.Verdere toelichting/uitwerking:Het vooroverleg is onder meer bedoeld om informatie uit te wisselen en om afspraken temaken over de wijze waarop het afwegingsproces wordt doorlopen. Daarnaast dienen in hetvooroverleg nadere afspraken gemaakt te worden over de van belang zijnde aspecten (selectiecriteria)die bij het bepalen van de meest kosteneffectieve en efficiënte saneringsvariantmoeten worden betrokken. Zodoende bepaalt men gezamenlijk wat voor de betreffendebodemproblematiek en situatie acceptabel is ten aanzien van de verschillende selectiecriteria.De in deze casus beschreven aspecten (selectiecriteria) zijn verweven met de op landelijkniveau vastgestelde generieke aspecten (zie deel 2, paragraaf 5.4). Aanvullend kunnen ookmeerdere of andere aspecten van belang zijn, zoals specifieke regionale of locale aspecten.Toepassing hiervan dient in overeenstemming met het bevoegd gezag te zijn. Bij de toetsingvan de mogelijke saneringsvarianten op de verschillende aspecten komen ruwweg de volgendekenmerken aan de orde:1. milieuhygiënische kenmerken;2. uitvoeringstechnische kenmerken;3. financiële kenmerken;4. maatschappelijke kenmerken.Belangrijke aspecten (selectiecriteria) die bij het kosteneffectief verwijderen een rol spelen zijnhierna per kenmerk uitgewerkt, inclusief algemeen na te streven doel.Bij de milieuhygiënische kenmerken zijn de volgende aspecten van belang:■ de mogelijkheid dat na de sanering nog verspreiding van verontreinigende stoffen kanplaatsvinden (verspreidingsrisico's zo laag mogelijk);■ de mate en omvang van eventuele restverontreiniging (eindconcentraties zo laag mogelijk,omvang zo beperkt mogelijk);■ de mogelijkheid om de eventuele restverontreiniging te controleren (monitoren) en debeheersbaarheid van de verontreinigende stoffen die achterblijven (zo goed mogelijk);■ de effectiviteit van de maatregelen (zo hoog mogelijk rendement);■ de beoordeling van kringloopaspecten, zoals verbruik van energie en grondstoffen,belasting bodem/water/lucht en vrijkomende afvalstoffen (zo weinig mogelijk).Bij de uitvoeringstechnische kenmerken zijn de volgende aspecten van belang:■ de technische uitvoerbaarheid (haalbaarheid) van de maatregelen in relatie tot deverontreinigings- en bodemsituatie en saneringsdoelstelling (zo hoog mogelijk);■ de risico’s en veiligheid tijdens de uitvoering, bijvoorbeeld risico’s voor schade aan kabelsen leidingen, schade aan naburige bebouwing, etc. (zo laag mogelijk);■ de flexibiliteit van de uit te voeren maatregelen, zoals het gemakkelijk aanpassen van demaatregelen op een eventueel gewijzigd verontreinigingsbeeld (zo goed mogelijk);■ de hinder en overlast voor de omgeving (zo laag mogelijk);■ de duurzaamheid van de constructie en constructieonderdelen van de maatregelen(zo hoog mogelijk);■ de kwaliteit en uitvoerbaarheid van een faalscenario (zo goed mogelijk).Bij de financiële kenmerken zijn de volgende aspecten van belang:■ de lasten en baten van de sanering (zo gunstig mogelijk):- de totale (netto) saneringskosten bestaande uit o.a. kosten voor voorbereiding, uitvoering,inclusief onderhouds-/herinvesteringskosten en schadekosten en andere aan deuitvoering van de sanering verbonden kosten, zoals kosten door gebruiksbeperkingenof waardevermindering (zo laag mogelijk);- anderzijds de baten, zoals de relatieve waardevermeerdering en de toegenomengebruiksmogelijkheden na de sanering (zo hoog mogelijk);■ de zorgkosten na uitvoering van de saneringsmaatregelen (zo laag mogelijk);■ de kosten bij calamiteiten, zoals de extra kosten in geval van lekkages of dieper ontgraven(zo laag mogelijk);■ de onzekerheden met betrekking tot de zorgkosten en eventuele kosten van het faalscenario(zo laag mogelijk).Bij de maatschappelijke kenmerken zijn de volgende aspecten van belang:■ de benodigde tijdsduur voor o.a. voorbereiding, uitvoering en zorg (zo laag mogelijk);■ de gebruiksmogelijkheden en -beperkingen van de locatie en omgeving na de uitvoering(zo laag mogelijk);■ de periode van zorg (zo kort mogelijk);■ de effecten op de omgeving, zoals hinder en overlast van de maatregelen na de uitvoeringvan de maatregelen (zo laag mogelijk).Deze aspecten (selectiecriteria) zijn geschikt voor het integraal vergelijken van de globaal uit tewerken saneringsvarianten. De opsomming is niet limitatief maar omvat voldoende aspectenom als uitgangspunt te dienen. In het vooroverleg kan gezamenlijk worden besloten om ookoverige belangrijke criteria in het selectieproces mee te nemen, zoals aansluiten op toekomstigeontwikkelingen, overige maatschappelijke factoren etc..B1B2B3B4172<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid173
De betrokken partijen kunnen bovengenoemde aspecten verschillend beoordelen en wegen.Als hulpmiddel om tot consensus te komen, kan binnen de randvoorwaarden die er voor eensanering gelden, gebruik gemaakt worden van een model om deze aspecten te wegen en desaneringsvariant te kiezen met het meeste draagvlak. In het model kunnen door alle betrokkenpartijen (initiatiefnemer, belanghebbende derden, bevoegd gezag) een aantal belangenpuntenworden verdeeld over de verschillende aspecten, met daarbij een vastgesteld maximum peraspect. Ter illustratie van zo’n weging is in tabel B 4.1 een voorbeeld uitgewerkt. Daarbij is uitgegaanvan 110 te verdelen belangenpunten voor de initiatiefnemer en het bevoegd gezag en 55belangenpunten voor eventuele belanghebbende derden. Voor alle partijen geldt dat het maximumper aspect op 25 punten is vastgesteld. Het totaal aantal punten is arbitrair gekozen,evenals de verdeling over de betrokkenen. Na de verdeling kan de totaalscore worden bepaald,waaruit de prioriteitenvolgorde van de verschillende criteria kan worden afgeleid voor gebruikbij de variantenafweging. Op deze manier kan vooraf - in het vooroverleg - gezamenlijk wordenvastgesteld welke aspecten het belangrijkst zullen zijn bij het beoordelen van de meestgeschikte saneringsvariant.Tabel B 4.1Verdeling belangenpuntenAspecten Initiatiefnemer Bevoegd Derden TotaalscoregezagverdelingbelangenpuntenMilieuhygiënisch:■ verspreidingsrisico’s 8,0 15 5 28,0■ restverontreinigingen- en concentratie 5,0 20 10 35,0■ controleer- en beheersbaarheid 7,0 10 5 22,0■ effectiviteit 5,0 10 5 20,0■ kringloopaspecten 5,0 5 0 10,0Subtotaal 115Uitvoeringstechnisch:■ technische uitvoerbaarheid 3,6 10 0 13,6■ risico’s & veiligheid uitvoering 5,8 5 0 10,8■ flexibiliteit 2,9 2 0 4,9■ hinder & overlast 0,7 5 10 15,7■ duurzaamheid 5,0 2 5 12,0■ faalscenario 5,0 5 0 10,0Subtotaal 67Financieel:■ saneringskosten en -baten 19,2 2 0 21,2■ zorgkosten 6,4 5 5 16,4■ kosten bij calamiteit 1,6 0 0 1,6■ onzekerheid zorgkosten 6,4 2 0 8,4Subtotaal 54Maatschappelijk:■ tijdsduur 3,4 0 5 8,4■ gebruiksbeperkingen locatie/omgeving 4,8 5 0 9,8■ zorg 4,0 5 0 9,0■ effecten op de omgeving 4,8 2 5 11,8Subtotaal 39Totaal 110 110 55 275Uitwerking: vaststellen prioriteitenvolgorde aspectenIn het vooroverleg is als onderdeel van fase 1 van het afwegingsproces, onderling een afspraakgemaakt over de verdeling van de belangenpunten. In tabel B 4.1 staat voor deze casus hetresultaat van de verdeling van de belangenpunten over de verschillende aspecten weergegevenvoor alle belanghebbenden. Vanwege de perceelsgrensoverschrijding van de verontreiniging istevens een belanghebbende derde (buurman) erbij betrokken.Uit de verdeling van de belangenpunten blijkt de volgende prioriteitenvolgorde van de aspecten:restverontreinigingen - en eindconcentratie > verspreidingsrisico's > controleer- en beheersbaarheid> saneringskosten > effectiviteit, etc..De totaalscore wordt vervolgens bij de afweging van potentiële saneringsvarianten toegepast.Vraag 9 Is de keuze voor de voorkeursvariant voldoende onderbouwd op basis van het voorstel?Antwoord 9 Nee, er is in het voorstel alleen gekeken naar de financiën van de referentie eneen kosteneffectieve variant. Omdat nog onduidelijkheid bestaat omtrent dehaalbaarheid van trede 2 ((S+I)/2), is er vooralsnog sprake van onvoldoendeonderbouwing. Er zal sowieso een saneringsvariant die op trede 2 zal uitkomenmoeten worden uitgewerkt. In het vooroverleg zullen verdere afspraken moetenworden gemaakt over de uit te werken varianten.Verdere toelichting/uitwerking:Door de initiatiefnemer/adviseur zijn naar aanleiding van het vooroverleg vervolgens een(aantal) geschikte saneringsvariant(en) geselecteerd die fase 2 (saneringsonderzoek) van hetafwegingsproces zullen doorlopen. De geselecteerde saneringsvarianten zullen in het SO op deverschillende aspecten worden afgewogen ten opzichte van de referentievariant. Het is raadzaamom de mate van detailniveau waarin de saneringsvarianten in het SO moeten wordenuitgewerkt vooraf af te spreken met het bevoegd gezag. In ieder geval moeten de geselecteerdevarianten dusdanig worden uitgewerkt (globaal) dat voldoende onderlinge vergelijkingmogelijk is.Voor de afweging tussen de varianten wordt in deze casus gebruik gemaakt van een multicriteria-analyse. De afweging vindt hierbij plaats met behulp van de eerder vastgesteldetotaalscore van de verdeling van de belangenpunten uit tabel B 4.1. Door per saneringsvariantde relevante aspecten (criteria) kwantitatief te waarderen wordt bekeken in hoeverre hunspecifieke karakteristiek samenvalt met de vastgestelde prioriteitenvolgorde. Een optimalewaardering op een aspect met een hoge prioriteit telt dus zwaar mee bij het eindresultaat vande variantenafweging.De kwantitatieve waardering vindt plaats door het toekennen van rangordescores. De minimalescore per aspect, per variant is 1 en de maximale score is 9. Het totaal aantal te verdelenpunten is het gemiddelde van de scorebandbreedte ((1+9)/2 = 5) vermenigvuldigd met het aantalte beoordelen varianten. Bij drie varianten zijn er dus per aspect 5 x 3 = 15 punten te verdelen.Na uitvoering van de waardering en vaststelling van de totaalscore per variant (vermenigvuldigingen optelling) kan worden uitgemaakt welke de meest optimale en kosteneffectievesaneringsvariant is, waarbij de variant met de hoogste totaalscore de voorkeur heeft. Het eindresultaatis in hoge mate richtinggevend voor de keuze van saneringsvariant, maar hoeft nietaltijd automatisch tot deze keuze te leiden. Immers, het toekennen en waarderen vindt deelsop subjectieve wijze plaats en tevens kunnen facetten van groter belang zijn die niet, of slechtsin beperkte mate in de multicriteria-analyse kunnen worden opgenomen (bijvoorbeeld maatschappelijke,ruimtelijke of politieke overwegingen). Sowieso dient men gezamenlijk vast testellen of de variantkeuze voldoet en past binnen de randvoorwaarden van het bevoegd gezag.Van de gekozen saneringsvariant kan vervolgens nog worden nagegaan of deze op debelangrijkste criteria nog kan worden bijgesteld zodat deze nog beter hiermee samenvalt.B1B2B3B4174<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid175
Uitwerking: afweging saneringsvariantenDoor het adviesbureau is als onderdeel van fase 2 van het afwegingsproces (saneringsonderzoek),op basis van ervaring voorgesteld om de volgende potentiële saneringsvarianten voor deafweging uit te werken:■ Variant 1 = volledige verwijdering van bron én pluim (referentievariant: trede 1);■ Variant 2 = grote vrachtverwijdering door middel van ontgraving, gecombineerd met in-situsanering pluim. Het verwachte eindresultaat is een terugsaneerwaarde beneden (S+I)/2, meteen kleine stabiele restverontreiniging (trede 2);■ Variant 3 = vrachtverwijdering Bron en pluim in hoofdzaak door middel van in-situ saneringen biologische afbraak. Het verwachte eindresultaat is een terugsaneerwaarde vanrond de I-waarde met een grote stabiele restverontreiniging (trede 3).De saneringsmaatregelen voor de drie varianten kunnen als volgt worden samengevat:■ de verontreiniging onder de aanwezige bebouwing zal eveneens in-situ worden gesaneerd.Daarnaast dient een deel van het systeem op het terrein van derden te worden aangebracht;■ inschatting saneringskosten (volgens een bijgeleverde kostenraming): ongeveer € 400.000,-;■ volgens de saneringsladder zal men uitkomen op trede 3, zodat vanwege de grote restverontreiniginggedurende 5 jaar na afloop van de sanering een monitoring van de stabiliteit dientte worden uitgevoerd. Deze monitoringsperiode valt binnen de periode van 30 jaar. Na hetbereiken van de doelstelling en aantoonbare stabiliteit (5 jaar) is alleen nog passieve zorgnoodzakelijk (registratie van de restverontreiniging).In tabel B 4.2 staat de waardering van de verschillende potentiële saneringsvarianten zoals uitgewerktdoor het adviesbureau, met daarbij het berekende eindresultaat volgens de eerdervastgestelde verdeling van de belangenpunten. De door het adviesbureau geselecteerde saneringsvariantenzijn doorgerekend met de gewichtsscores van de initiatiefnemer, bevoegd gezagen belanghebbende derde.Variant 1:■ ontgraving van de totale grondverontreiniging (Bron) en afvoer naar een erkende verwerker(3.000 m 3 );■ de grondwaterverontreiniging (pluim) zal deels met de voor de ontgraving (tot 3 m-mv)noodzakelijke bronbemaling worden uitgevoerd. Aansluitend zal in de ontgravingsput eendrainagesysteem worden aangelegd;■ voor de aansluitend op te starten grondwatersanering tot de streefwaarden wordtaanvullend een onttrekkingssysteem (deepwells) geplaatst. Naar verwachting zal in 4 jaarde terugsaneerwaarde voor het grondwater worden bereikt;■ de op de locatie aanwezige bebouwing zal met behulp van civieltechnische maatregelenmoeten worden ondersteund;■ inschatting saneringskosten (volgens een bijgeleverde kostenraming): ongeveer € 900.000,-;■ volgens de saneringsladder zal men na het bereiken van de doelstelling uitkomen op trede1, zodat geen zorg noodzakelijk is.Variant 2:■ deelontgraving waarbij de grondverontreiniging (bron) tot de grondwaterstand wordt verwijderd(circa 1.500 m 3 ) en afgevoerd naar een erkende verwerker;■ voor de aansluitend op te starten grondwatersanering tot beneden de tussenwaarde (S+I)/2wordt een in-situ systeem aangebracht. Met behulp van o.a. drains, combifilters, luchtinjectiefiltersen deepwells is een flexibel systeem beschikbaar waarmee grondwateronttrekkingen -infiltratie, persluchtinjectie, bodemluchtextractie en nutriëntendosering mogelijk is.Naar verwachting zal in 8 jaar de terugsaneerwaarde worden bereikt;■ de verontreiniging onder de aanwezige bebouwing zal eveneens in-situ worden gesaneerd.Daarnaast dient een deel van het systeem op het terrein van derden te worden aangebracht;■ inschatting saneringskosten (volgens een bijgeleverde kostenraming): ongeveer € 700.000,-;■ volgens de saneringsladder zal men na het bereiken van de doelstelling uitkomen op trede2, zodat daarna alleen nog passieve zorg noodzakelijk is (registratie restverontreiniging).Variant 3:■ een in-situ sanering van de grond- en grondwaterverontreiniging, waarbij tezamen met detankverwijdering een klein deel van de bron zal worden verwijderd (circa 100 m 3 grond);■ de in-situ sanering bestaat uit een combinatie van technieken, zoals grondwateronttrekking en -infiltratie en nutriënten- en zuurstofdosering, waarmee naar verwachting tot rond de I-waardenkan worden gesaneerd. De sanering wordt in fasen uitgevoerd, bestaande uit een beknopteintensieve fase (accent op bronsanering) en extensieve fase (accent op pluimsanering d.m.v.biologische afbraak). Naar verwachting zal in 20 jaar de terugsaneerwaarde worden bereikt;Tabel B 4.2Waardering van de saneringsvariantenAspecten Totaalscore Variant 1 Variant 2 Variant 3 Totaalscoreverdelingbelangenpunten*Milieuhygiënisch:■ verspreidingsrisico's 28,0 6 5 4 15,0■ restverontreinigingen- en concentratie 35,0 6 5 4 15,0■ controleer- en beheersbaarheid 22,0 6 5 4 15,0■ effectiviteit 20,0 6 5 4 15,0■ kringloopaspecten 10,0 1 6 8 15,0Subtotaal 115 640 585 500 1725Uitvoeringstechnisch:■ technische uitvoerbaarheid 13,6 2 6 7 15,0■ risico’s & veiligheid uitvoering 10,8 3 5 7 15,0■ flexibiliteit 4,9 2 6 7 15,0■ hinder & overlast 15,7 1 6 8 15,0■ duurzaamheid 12,0 7 6 2 15,0■ faalscenario 10,0 7 6 2 15,0Subtotaal 67 239 391 375 1005Financieel:■ saneringskosten en-baten 21,2 1 6 8 15,0■ zorgkosten 16,4 8 6 1 15,0■ kosten bij calamiteit 1,6 8 6 1 15,0■ onzekerheid zorgkosten 8,4 8 6 1 15,0Subtotaal 54 232 235 196 663Maatschappelijk:■ tijdsduur 8,4 7 6 2 15,0■ gebruiksbeperkingen locatie/omg. 9,8 7 6 2 15,0■ zorg 9,0 7 6 2 15,0■ effecten op de omgeving 11,8 7 6 2 15,0Subtotaal 39 273 234 78 585Totaalresultaat 275 1384 1445 1149 3978* Uit tabel B 4.1NBTer illustratie van de berekening in tabel B 4.2 het volgende voorbeeld. Het belang van het terugdringen van het verspreidingsrisicoonder het milieuhygiënisch aspect is gewaardeerd op een totaal van 28 (zie tabel B 4.1). Per deelaspect zijn bij 3 varianten 15 puntente verdelen. Voor het deelaspect verspreiding zijn deze 15 punten als volgt verdeeld over de 3 varianten: 6 punten voor variant 1;5punten voor variant 2 en 4 punten voor variant 3. De waardering die bij variant 1 voor het terugdringen van de verspreidingsricicowordt verkregen, is berekend door 28 te vermenigvuldigen met 6 (28 * 6 = 168). Op eenzelfde wijze wordt de waardering van deoverige milieuhygiënische aspecten berekend. Vervolgens worden deze opgeteld met als resultaat een score van 640 voor de gezamenlijkemilieuhygiënische aspecten van variant 1.B1B2B3B4176<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid177
Uit de resultaten van de multicriteria-analyse volgt dat saneringsvariant 2 het hoogste totaalresultaatheeft en dus het meest geschikt is voor uitvoering. Deze variant komt vanwege dehoogste score op uitvoeringstechnische en financiële aspecten en ondanks een lagere score opmilieuhygiënische aspecten, op de eerste plaats. Saneringsvariant 1 (volledige verwijdering)komt daarna op de tweede plaats. Deze variant komt ondanks de hoge kosten voor de initiatiefnemerop deze plaats omdat deze milieuhygiënisch goed scoort en er geen sprake is van zorgkosten.Saneringsvariant 3 scoort bijvoorbeeld het hoogste op aspecten als saneringskosten,hinder en overlast en de kringloopaspecten (relatief laag energieverbruik en weinig actievegrond- en grondwaterreiniging). Deze saneringsvariant komt uit op de laatste plaats.Door het bevoegd gezag wordt daarnaast aangegeven dat gezien de betreffende verontreinigingssituatie,een terugsaneerwaarde van beneden de (S+I)/2 kosteneffectief haalbaar is. Eenterugsaneerwaarde rond de I-waarde is hierom niet toelaatbaar. Daarnaast dient vooraf de haalbaarheidvan de afbraak voldoende te worden onderbouwd en dient te worden voldaan aan derandvoorwaarden voor het gebruik van de bodem als reactorvat.LiteratuurlijstBeoordelingskader bodemverontreiniging glastuinbouw, Projectbureau Glastuinbouwen Milieu, Utrecht, maart 2002.Beoordelingsrichtlijn milieukundige begeleiding en evaluatie van bodemsanering,BRL SIKB 6000, Gouda, 12 mei 2003.Beslissingsondersteunend model natuurlijke afbraak, CUR/NOBIS, Gouda, 1998.Bescherming bodemkwaliteit in uitvoering. IKC-Landbouw, Ede, 1996.In onderling overleg met de initiatiefnemer wordt besloten tot verdere uitwerking van variant2 in een saneringsplan.Vraag 10 Tijdens de uitvoering blijkt dat de interventiewaardecontour zich grotendeels heeftverplaatst naar de naburige locatie en dat de concentraties niet verder dalen. Wat dienter nu te gebeuren?Antwoord 10 Er dient direct een overleg plaats te vinden met het bevoegd gezag (en betrokkenderden), waarin afgesproken wordt of het faalscenario in werking moet tredenen/of welke aanvullende maatregelen moeten worden genomen door deinitiatiefnemer. Mogelijk dient ook een risicobeoordeling met betrekking tot degewijzigde situatie te worden uitgevoerd en aanpassing van het monitoringssysteemplaats te vinden. Er dient altijd afstemming met de betrokken derdenplaats te vinden.Bodembeheerplan Krimpenerwaard, Provincie Zuid-Holland, april 1998.Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek,SDU uitgevers Den Haag, oktober 1993.Bodemsanering wegwijzer in vergunningenland, Stichting Bouwresearch, Rotterdam, 1996.Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, Ministerie vanVolkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 30 november 1995, Staatsblad 1995,657; gewijzigd Stb. 1997,525; gewijzigd Staatsblad 2000, 352.Circulaire bepaling saneringstijdstip voor gevallen van ernstige verontreiniging waarvoorsanering urgent is, Staatscourant, nr. 47.Figuur B4.1Contouren grondwaterverontreiniging & sanerings- en monitoringssysteemCirculaire Inwerkingtreding saneringsregeling Wbb-2e fase, Staatscourant 1994, nr. 249.Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering, Staatscourant 2000, nr. 39.Locatie 1 Locatie 2Eindrapport BEVER/UPR – De veranderingen in het <strong>bodemsaneringsbeleid</strong> als uitwerking vanhet Kabinetsstandpunt van 1997, 2001, SDU uitgevers Den Haag.<strong>Gezamenlijk</strong> <strong>bodemsaneringsbeleid</strong> (Bobel 2), Provincie Zuid-Holland, gemeente Rotterdam,gemeente Den Haag, juli 1998.Handboek bodemsaneringstechnieken, SDU-uitgevers Den Haag.Handreiking bodemonderzoek glastuinbouw, Milieubureau Westland, mei 1997.Interim-richtlijn opstellen en toepassen bodemkwaliteitskaarten in het kader van deVrijstellingsregeling grondverzet: Bijlage 1 van de nota “Grond grondig bekeken”,VROM, juni 1999.> S- of achtergrondwaarde > I-waardesaneringsfiltermonitoringsfilteroppervlaktewaterKabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringbeleid van juni 1997(Tweede Kamer 1997/98, 25 411, nr.1).Kabinetsstandpunt beleidsvernieuwing bodem, 16 januari 2002, (Tweede Kamer vergaderjaar2001-2002, 28 199, nr. 1).Leidraad bodembescherming, SDU-uitgevers Den Haag.178<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid179
Ministeriële Vrijstellingsregeling Grondverzet (MVG), Staatscourant 180, 20 september 1999.Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,nr. DBO/99185501, op grond van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming;eisen ten aanzien van het gebruik van licht verontreinigde grond als bodem.TrefwoordenlijstMinisteriële Vrijstellingsregeling Samenstellings- en Immissiewaarden Bouwstoffenbesluit,Staatscourant 126, 6 juli 1999. Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, RuimtelijkeOrdening en Milieubeheer, nr. DBO/99179989, op grond van het Bouwstoffenbesluit bodem- enoppervlaktewaterbescherming; aanpassing van een aantal waarden uit Bijlage 1 en 2 van hetBouwstoffenbesluit, naar aanleiding van het project Evaluatie Hantering Streefwaarden(HANS), 25 juni 1999.Nader onderzoek ernst-, urgentie-, en tijdstipbepaling, M. in ’t Veld, E.M. Elkenbracht,N.G. van der Gaast, J.M. Wezenbeek, SDU uitgevers Den Haag, november 1997.Nationaal Milieubeleidsplan 3, VROM, februari 1998.Nationaal Milieubeleidsplan 4, VROM, juni 2001.Nederlandse Norm NEN 5740: Bodem - Onderzoeksstrategie bij verkennend bodemonderzoek –Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, Nederlands NormalisatieinstituutDelft, oktober 1999.Nederlandse voornorm NVN 5725: Bodem - Leidraad bij het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend,oriënterend en nader onderzoek, Nederlands Normalisatie-instituut Delft, oktober 1999.Nederlandse norm: NEN 5707: Bodem - Inspectie, monsterneming en analyse van asbest inbodem, Nederlands Normalisatie-instituut Delft, mei 2001.Nederlandse norm: NEN 5897: Monsterneming en analyse van asbest in bouw- en sloopafval enpuingranulaat, Nederlands Normalisatie-instituut Delft, februari 1999.Protocol voor het Nader onderzoek deel 1 naar de aard en concentraties van verontreinigendestoffen en de omvang van bodemverontreiniging, F.P.J. Lamé en R. Bosman, SDU uitgeversDen Haag, 1993.Richtlijn voor het nader onderzoek deel 1 voor specifieke categorieën van bodemverontreiniging,N.G. van der Gaast, A.L. van der Priem, M. in ’t Veld, J.M. van Wezenbeek, SDU uitgevers,Den Haag 1995.Sanerings Urgentie Systematiek, versie 2.2, VROM/Van Hall Instituut, Den Haag/Groningen enLeeuwarden 1995-2000, december 2000.Spitten met Kwaliteit 2 – zichtbaar omgaan met grondstromen, Provincie Zuid-Holland,december 1999.Standaard RAW bepalingen, CROW, Ede, 2000.Stortbesluit bodembescherming houdende regels inzake het storten van afvalstoffen,Staatsblad 1993, nr. 55 en integrale tekst uitvoeringsregeling, Staatscourant, 2002, nr. 53.Strategie onderzoek stortplaatsen in Zuid-Holland, Provincie Zuid-Holland, april 1993.Uniforme Bronindeling voor potentiële bodembedreigende activiteiten, IPO / VROM, april 2001.Van Trechter naar Zeef; Afwegingsproces saneringsdoelstelling, Th. Edelman, W. Kooper,15 oktober 1999, SDU uitgevers Den Haag.Verzorgd verwijderen; nota Uitwerking Baggerbeleid II, Provincie Zuid-Holland, maart 1995.Werkuitgave Eindrapport project “Doorstart A-5”: Afwegingsproces voor de aanpak vanmobiele verontreiniging in de ondergrond; Procesbeschrijving en landelijke saneringsladder,Ministerie van VROM. IPO en VNG, 2 juli 2001.aanvulgrond 17 - 21 - 33 - 82 - 84 - 97 - 119 - 160aanvullend beleid 11achtergrondkwaliteit 34 - 81 - 134 - 158 - 166achtergrondwaarde 26 - 129 - 156 - 159 - 165actief bodembeheer 10 - 13 - 21 - 76 - 106actieve nazorg 21 - 43 - 44 - 103 - 104 - 121 - 127actuele risico’s 17 - 26 - 68 - 75afvalstoffen 53 - 85 - 93 - 165 - 172arseen 74 - 76 - 102 - 111 - 112 - 113 - 119asbest 19 - 24 - 33 - 61 - 62 - 65 - 77 - 132baggerspecielocaties 19 - 33 - 67 - 89bandbreedte 57 - 82 - 109 - 158 - 161 - 165bebouwingsvlak 105bedreigd object 105bedrijvenregeling 15 - 27besluitvormingsproces 91bestaande situatie 56 - 74 - 155bestemming 41 - 58 - 60 - 109 - 155BEVER 9 - 13 - 14 - 16 - 34 - 36 - 39 - 76 - 91 - 125blootstellingsrisico’s 86bodembeheerplan 19 - 24 - 34 - 84 - 106 - 113 - 157bodembeschermingsgebieden 106bodemgebruik 14 - 29 - 33 - 55 - 69 - 76 - 86 - 99 - 104bodemgebruikswaarde 81 - 83 - 129bodemgeschiktheidsbeoordeling 59bodemgeschiktheidsverklaring 109bodemkwaliteitskaart 24 - 35 - 55 - 58 - 82 - 166bodemtypecorrectie 28 - 72BOOM-protocol 57 - 63BOOT 56 - 63 - 107boringsvrije zones 55bouwkavel 58 - 155 - 157 - 159bouwstof 77 - 113Bouwstoffenbesluit 21 - 60 - 84 - 121 - 130braakliggend terrein 108 - 109bron 18 - 36 - 91 - 94 - 105 - 113 - 170 - 176BSB-operatie 23 - 56 - 63combiprotocol 59contactmogelijkheden 17 - 19 - 79 - 84contactzone 17 - 33 - 35 - 68 - 76 - 82 - 86 - 160cunet 86 - 98 - 108deelsanering 26 - 30 - 37 - 82 - 131 - 156deelsaneringsplan 39 - 108deklaag 19 - 85diffuse verontreiniging 69 - 72 - 157 - 158diffuse verontreinigingen 67 - 76duurzame bodemkwaliteit 13 - 109ecologische risico’s 36 - 68 - 90 - 96 - 105eindcontrole 42 - 81 - 83 - 90 - 103 - 125 - 156 - 170EOX 25ernstige bodemverontreiniging 16 - 28 - 76 - 162EURAL 78evaluatie 10 - 38 - 43 - 44 - 46 - 105 - 116 - 121extensief gebruikt openbaar groen 109 - 164faalscenario 40 - 41 - 119 - 148 - 171 - 173fasering 31 - 37financiering 10 - 14 - 15 - 27 - 79gebruik 14 - 29 - 44 - 55 - 57 - 84 - 86 - 108 - 164gebruiksbeperkingen 13 - 14 - 31 - 44 - 81 - 93 - 103gebruiksfunctie 15gedeeltelijke verwijdering 18gefaseerde sanering 31 - 33 - 38 - 82 - 129 - 163gemiddelde 28 - 73 - 77 - 117 - 136 - 166 - 175geschiktheid 44geschiktheidsverklaring 109geval van bodemverontreiniging 11 - 16 - 27 - 72grenswaarde 110grondkeuring 21 - 82 - 130grondstromen 21 - 61 - 180grondstromenplan 34 - 84 - 106 - 110 - 161grondtransacties 45 - 60 - 71grondverzet 23 - 58 - 60 - 76 - 84 - 130 - 157grondwaterbeschermingsgebied 37 - 55 - 110grondwatersaneringen 125 - 129HC-50 110hergebruik 19 - 30 - 34 - 60 - 62 - 157herinrichting 10 - 14 - 28 - 74 - 76 - 78 - 82 - 89 - 131heterogene bodemopbouw 72heterogene verontreinigingen 133historisch onderzoek 61 - 72historische verontreinigingen 15 - 16 - 25 - 28 - 39homogene bodemopbouw 72homogene verontreiniging 132hoofdlijnen 10 - 13 - 20 - 41 - 96 - 171humane risico’s 36 - 68 - 76 - 105 - 114 - 163IBC 37 - 89 - 91 - 111 - 172IBC-varianten 91IJkmomenten 40 - 92 - 95 - 96 - 126 - 171immobiele verontreinigingen 18 - 33 - 81 - 132infiltratie 135 - 140 - 142 - 147 - 148 - 176informatiekwaliteit 20 - 65inrichting 27 - 30 - 55 - 56 - 57 - 59 - 71 - 89 - 155intensief gebruikt openbaar groen 111 - 163interventiewaarden 16 - 28 - 68 - 72 - 84 - 169inzijging 30 - 116 - 120ISV 15 - 27 - 112kabels en leidingen 30 - 60 - 85 - 94 - 173kosteneffectief 18 - 89 - 129 - 135 - 170kruipruimte 44 - 98kwetsbare objecten 25 - 75 - 106LAC-waarden 34 - 101 - 102 - 112landsdekkend beeld 16leeflaag 17 - 19 - 33 - 44 - 83 - 86 - 88 - 156 - 165leeflaaggrond 33 - 34 - 83 - 119 - 156 - 160 - 163leeflaagsanering 82 - 83 - 119 - 131 - 156locatie 21 - 33 - 44 - 55 - 71 - 81 - 132 - 155locatiespecifieke 18 - 69 - 76 - 88lood 73 - 74 - 76 - 102 - 113LSO 18lutum 28 - 72 - 73 - 157180<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid181
maatwerk 9 - 24 - 34 - 78 - 89 - 126 - 134 - 149MAC 79 - 113 - 118Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau 28mengmonsters 66 - 132 - 133 - 166MIC 113milieubeschermingsgebied 110milieurendement 84milieurendementsafweging 79milieuverordening 55 - 93 - 106 - 107 - 110mobiele verontreinigingen 18 - 36 - 89 - 133monitoring 36 - 46 - 90 - 95 - 96 - 103 - 147 - 170MTR 28 - 73 - 79 - 110 - 118 - 119multicriteria-analyse 92 - 175 - 178multifunctionaliteit 13MVG 21 - 34 - 82 - 106 - 110 - 113 - 157MVR 21 - 34 - 113 - 157nader onderzoek 26 - 71 - 91 - 114 - 131 - 148 - 165nazorg 21 - 36 - 44 - 81 - 86 - 89 - 93 - 96 - 103nazorgplan 44 - 45 - 103 - 104nazorgprogramma 45 - 104NEN 5707 24 - 61 - 62 - 65 - 66 - 77 - 132NEN 5740 23 - 25 - 55 - 57 - 59 - 60 - 97 - 130NEN 5897 24 - 62 - 65 - 66 - 77nieuwe verontreinigingen 10 - 15 - 16 - 27 - 57nikkel 74 - 76 - 113normaal bodemgebruik 33nulsituatie 23 - 25 - 27 - 59 - 172NVN 5725 23 - 24 - 55 - 58 - 59 - 60 - 66 - 121omvangsbepaling 67 - 69onderzoeksstrategie 23 - 67ongewoon voorval 57 - 115onjuiste hypotheses 66onverdacht 61 - 115ophooglaag 61 - 118oppervlaktewater 25 - 28 - 75 - 90 - 105 - 149 - 169oriënterend onderzoek 57 - 67oude bodemverontreiniging 115overleg 20 - 24 - 27 - 41 - 55 - 74 - 92 - 134 - 148passieve nazorg 90 - 96 - 104 - 125passieve zorg 98 - 148 - 177plangebied 44 - 111PMV 55preventie 13 - 21prioritering 10putbodem 42 - 81 - 125 - 156 - 165putwandcontrole 156putwanden 42 - 81 - 125 - 156 - 165raamsaneringsplan 20 - 40 - 115reactorvat 18 - 93 - 96 - 106 - 115 - 172 - 178referentievariant 37 - 91 - 92 - 116 - 175 - 176regulerende laag 87 - 89 - 136 - 147restverontreiniging 18 - 36 - 87 - 89 - 136 - 147rijksbijdragen 27ruimtelijke ordening 29 - 58samenloop 18 - 20 - 24 - 27 - 33 - 76 - 82 - 97 - 131Sanerings Urgentie Systematiek 26 - 29saneringscriteria 10 - 34saneringsevaluatie 116saneringsladder 36 - 89 - 99 - 104 - 134 - 147 - 176saneringsmethoden 81 - 117saneringsonderzoek 20 - 33 - 39 - 44 - 91 - 170saneringsplan 37 - 39 - 81 - 91 - 94 - 118 - 126saneringstechnieken 43 - 90 - 117saneringsvarianten 36 - 90 - 91 - 169 - 170 - 177saneringsverslag 43 - 45 - 103 - 117 - 170SCG 97 - 117schone grond 110 - 113Servicecentrum Grondreiniging 117signaallaag 84 - 85 - 87signaalwaarden 28 - 44 - 74 - 79 - 95 - 102 - 118SIKB 118 - 125 - 127 - 129 - 131SKB 118 - 125 - 130slootdempingen 19 - 20 - 85stabiele eindsituatie 18 - 36 - 89 - 129 - 147 - 169standaard saneringsplan 39 - 97 - 118standaardbodem 28 - 73 - 84 - 118 - 157steunlaag 19 - 89 - 120stortplaatsen 19 - 67 - 75 - 84 - 85 - 89streefwaarde 24 - 76 - 90 - 129systeemkeuze 10 - 33 - 45 - 81tankstations 75TCL 74 - 79 - 110 - 118 - 119teelaarde 35 - 85 - 86 - 87 - 89 - 163terugsaneerwaarde 81 - 129 - 160 - 165 - 172terugsaneerwaarden 10 - 61 - 84 - 103 - 136 - 170terugvaloptie 41tijdelijke beveiligingsmaatregelen 21 - 31 - 79tijdstipbepaling 10 - 17 - 26 - 27 - 68 - 73 - 74toetsingswaarde 25 - 82 - 131 - 166triadebenadering 69tussenlaag 19 - 89 - 120tussenwaarde 90 - 129 - 155 - 172 - 176UBI 25 - 55 - 120urgentiebepaling 28 - 29 - 67 - 75urgentiecategorie 17 - 27 - 29 - 40 - 73 - 75vangnet 15verdacht 56 - 58 - 61 - 115 - 159 - 162vereenvoudiging 20vergunningaanvraag 30 - 59verharding 17 - 30 - 33 - 76 - 77 - 84 - 86 - 97verkennend onderzoek 23 - 55 - 56 - 58 - 65 - 159Verkennend Onderzoek Stortplaatsen 121verkorting 20verspreidingsmogelijkheden 18 - 19verspreidingsrisico’s 19 - 25 - 31 - 68 - 74 - 172verwaarloosbaar risico 121volledige verwijdering 18 - 82 - 91 - 134 - 170volumecriterium 28voorkeursvariant 18 - 92 - 170 - 175vooronderzoek 23 - 24 - 55 - 57 - 60 - 65vooroverleg 91 - 92 - 93 - 95 - 169 - 171VOS 121vrijstelling 29 - 58 - 59waterbodemverontreiniging 71 - 72 - 75watervoerend pakket 134 - 147 - 169werken 60zand 35 - 84 - 85 - 86 - 89 - 163zandlaag 84 - 87 - 89 - 163zink 74 - 76 - 156 - 157zorg 21zorgladder 90 - 104 - 105 - 116 - 171zorgplicht 27 - 57 - 59zwarte grond 57 - 107 - 119182<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid183
COLOFONUitgave vanProvincie Zuid-HollandGemeente Den HaagGemeente DordrechtGemeente LeidenGemeente RotterdamGemeente SchiedamVormgevingMet Andere Woorden..., RotterdamDruk?BestellenDe nota is verkrijgbaar bij Provincie Zuid-Holland.Provinciale uitgeverijZuid-Hollandplein 1Postbus 906022509 LP Den Haagtel 070 - 441 60 82fax 070 - 441 78 47email uitgeverij@pzh-nl184<strong>Gezamenlijk</strong> Bodemsaneringsbeleid