13.07.2015 Views

Samenvatting - Conclusie - Wageningen UR

Samenvatting - Conclusie - Wageningen UR

Samenvatting - Conclusie - Wageningen UR

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Biologische compostbereidingVerkenning van alternatieve substratenPeter van LoonPraktijkonderzoek Plant & OmgevingSector PaddestoelenPPO projectnummer: 2200007.70Januari 2002Publicatienummer 2002-5


© 2002 <strong>Wageningen</strong>, Praktijkonderzoek Plant & Omgeving B.V.Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerdgegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, doorfotokopieën, opnamen of enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van PraktijkonderzoekPlant & Omgeving.Praktijkonderzoek Plant & Omgeving is niet aansprakelijk voor eventuele schadelijke gevolgen die kunnen ontstaan bijgebruik van gegevens uit deze uitgave.Praktijkonderzoek Plant & OmgevingSector PaddestoelenAdres : Peelheideweg 1, 5966 PJ America: Postbus 6042, 5960 AA HorstTel. : 077 – 464 75 75Fax : 077 – 464 15 67E-mail : infopaddestoelen@ppo.dlo.nlInternet : http://www.ppo.dlo.nl2


Inhoudsopgave1 <strong>Samenvatting</strong> - <strong>Conclusie</strong> .............................................................................................................. 42 Inleiding ....................................................................................................................................... 63 Opzet en uitvoering van het onderzoek........................................................................................... 63.1 Literatuurstudie ..................................................................................................................... 64 Resultaten en Discussie ................................................................................................................ 84.1 Literatuurstudie. .................................................................................................................... 84.2 Resultaten monitoringonderzoek ............................................................................................. 94.2.1 Gebruikte grondstoffen.................................................................................................... 94.2.2 Karakteristieken composteringsproces en compostmengsels............................................. 94.2.2.1 Temperatuurverloop tijdens composteren...................................................................... 94.2.2.2 Vocht ....................................................................................................................... 104.2.2.3 pH............................................................................................................................ 114.2.2.4 Stikstofgehalte.......................................................................................................... 114.2.2.5 Aanwezigheid Scytallidium.......................................................................................... 134.2.2.6 Organische stof gehalte............................................................................................. 134.2.2.7 Bulk-Density .............................................................................................................. 144.2.3 Opbrengst champignons. .............................................................................................. 145 Evaluatie .................................................................................................................................... 155.1 Algemeen............................................................................................................................ 156 Literatuur ................................................................................................................................... 16Bijlage 1 Gebruikte grondstoffen......................................................................................................... 17Bijlage 2 Verordening (EEG) Nr. 2029/91, Bijlage I juli 2000................................................................. 183


1 <strong>Samenvatting</strong> - <strong>Conclusie</strong>Er is een toenemende druk vanuit de maatschappij om te komen tot meer duurzame productiesystemen inde Nederlandse landbouw. De biologische teelt van champignons staat dan ook sterk in de belangstelling.Of een grootschalige biologische teelt van champignons in Nederland realiseerbaar is, is van vele factorenafhankelijk. Een veelgenoemde, beperkende factor is de beschikbaarheid en kwaliteit van biologischegrondstoffen bestemd voor de productie van biologische compost. In Nederland en daarbuiten lijken demeest gewenste grondstoffen niet in voldoende mate beschikbaar.Om de ontwikkeling van biologische champignonteelt te bevorderen, dienen de volgende vragenbeantwoord te worden.- Welke biologische grondstoffen zijn beschikbaar?- Aan welke (chemische, fysische en biologische) kenmerken moeten biologische grondstoffen voldoenvoordat ze bruikbaar en inzetbaar zijn bij de productie van compost en teelt van biologischechampignons?In het kader van het LNV onderzoeksprogramma heeft PPO team Paddestoelen hiernaar een oriënterendonderzoek uitgevoerd.Het uitgevoerde onderzoek bestond uit een literatuurstudie naar de beschikbaarheid van biologische,stikstof- en koolstofhoudende grondstoffen, een monitoringstudie naar het beloop vanproceskarakteristieken bij compostering van mengsels van biologische grondstoffen, enchampignonteeltproeven met deze mengsels. De gebruikte biologische grondstoffen waren tarwestro,varkensmest, oud en jong riet en (niet-biologische) kuikenmest.De studie bevestigt dat de matige beschikbaarheid en kwaliteit van biologische grondstoffen een factor isdie de ontwikkeling van biologische champignonteelt negatief kan beïnvloeden.Monitoring van procesparameters tijdens de compostering van mengsels van biologische producten toontaan dat deze sterk kunnen afwijken van wat in de gangbare compostbereiding normaal en gewenst is. Desterk variërende eigenschappen van de grondstoffen zijn hier mogelijk de oorzaak van.In de teeltproef varieerde de opbrengst van de champignons sterk. Dit lijkt het directe gevolg van deverschillende kwaliteit van de mengsels.Vanuit oogpunt van duurzaamheid van productiesystemen is PPO team Paddestoelen van mening dat deontwikkeling van de biologische champignonteelt gestimuleerd moet worden. De uitgevoerde studie heeftechter duidelijk gemaakt dat er nog vele vragen en problemen zijn. Deze zouden moeten worden opgelost.PPO team Paddestoelen doet hierna enkele voorstellen.1) De beschikbaarheid van voldoende grondstoffen van biologische oorsprong lijkt een probleem. Eendiscussie over de definitie van het begrip “van biologische oorsprong” lijkt gewenst.2) In tegenstelling tot gangbare compostering zal bij de biologische compostering van veel meergrondstoffen gebruik worden gemaakt. Om die verantwoord te kunnen inzetten in hetcomposteringsproces, is er behoefte aan een analysemethode waarmee eigenschappen enkarakteristieken van de grondstoffen snel en goedkoop kunnen worden vastgesteld.3) Om te komen tot goede, biologische compost, dienen de beschikbare grondstoffen op een optimalewijze te worden gemengd en gecomposteerd.Er is dan ook behoefte aan eenvoudige rekenregels op grond waarvan de composteerder debeschikbare grondstoffen kan mengen tot een optimaal mengsel.4) De procesinstellingen van het gangbare composteerproces zijn niet direct te vertalen naar hetbiologisch composteerproces. Onderzoek moet worden opgestart naar de optimale procesinstellingenbij gebruik van verschillende mengsels van biologische grondstoffen.4


<strong>Conclusie</strong>s- De beschikbaarheid van (biologische) grondstoffen voor de productie van biologische compost isbeperkt. Zonder oplossingen hiervoor zal dit de ontwikkeling van de biologische champignonteeltremmen.- De monitoring van karakteristieken van het composteerproces van mengsels van biologischegrondstoffen maakt duidelijk dat het niveau en het verloop van de karakteristieken sterk kan afwijkenvan wat bij de gangbare compostbereiding normaal is.- Vervolgonderzoek naar optimalisatie van de biologische compostbereiding is noodzakelijk.5


2 InleidingEr is een toenemende druk vanuit de maatschappij om te komen tot meer duurzame productiesystemen inde Nederlandse landbouw. Dit geldt ook voor de teelt van champignons. De biologische teelt vanchampignons is een mogelijke invulling van de wens te komen tot meer duurzame productiesystemen.Of een grootschalige biologische teelt van champignons in Nederland realiseerbaar is, is van vele factorenafhankelijk. Een factor die een zeer belangrijke rol is de beschikbaarheid en kwaliteit van de biologischegrondstoffen die noodzakelijk zijn voor de productie van biologische compost. In Nederland en daarbuitenlijken, de meest gewenste grondstoffen, biologische paardenmest en biologisch kippenmest (met strooisel)niet of niet in voldoende mate beschikbaar. Om toch biologische compost te kunnen leveren, zullencompostproducenten genoodzaakt zijn biologische grondstoffen die wel beschikbaar flexibel zijn in tezetten. Dit vraagt echter antwoord op onder andere de volgende vragen.- Welke biologische grondstoffen zijn beschikbaar?- Aan welke (chemische, fysische en biologische) kenmerken moeten biologische grondstoffen voldoenvoordat ze bruikbaar en inzetbaar zijn bij de productie van compost en de teelt van biologischechampignons?In het kader van LNV-onderzoeksprogramma 22000770 is door PPO team Paddestoelen (het toenmaligProefstation voor de Champignoncultuur) in 2000 en 2001 onderzoek uitgevoerd naar bovengenoemdevragen. Het onderzoek had een inventariserend karakter en als doel de knelpunten vast te stellen bij debereiding van biologische compost. Het uitgevoerde onderzoek bestond uit een i) literatuuronderzoek naarde beschikbaarheid en kwaliteit van biologische koolstof (C-) en stikstof (N-) grondstoffen, ii) eenmonitoringstudie naar het beloop van proceskarakteristieken bij compostering van mengsels vanbiologische grondstoffen en iii) een teeltproef waarbij op biologische composten champignons werdengeteeld.Dit rapport geeft een overzicht van de resultaten en conclusies van het onderzoek. Verder wordenaanbevelingen voor nader onderzoek gedaan.3 Opzet en uitvoering van het onderzoek3.1 LiteratuurstudieDe literatuurstudie is uitgevoerd door K. Scase in het kader van zijn studie aan de Katholieke UniversiteitNijmegen.Onderdeel van de afstudeeropdracht was het uitvoeren van enkele kleine laboratoriumexperimenten waarinde bruikbaarheid van alternatieve C- en N-bronnen voor de compostbereiding is onderzocht.3.2. MonitoringstudieIn de monitoringstudie is voor enkele mengsels van (biologische) grondstoffen vastgesteld i) het beloop vankarakteristieken van het composteerproces en ii) de eindproducten (=compost). Tabel 1 geeft van degebruikte grondstoffen enkele karakteristieken. Bijlage 1 geeft de herkomst van de grondstoffen. Tabel 2geeft de samenstelling van de onderzochte mengsels.6


TABEL 1. Chemische samenstelling van grondstoffenGrondstof PH % vocht NH 4 -N* Kjeldahl-N* As*Jong riet 6.4 30 0.02 0.72 8.1Oud riet 5.6 75 0.00 0.61 5.4Biologisch tarwestro 8.9 18 0.00 0.66 11.2Reguliere Kuikenmest 5.9 52 1.26 4.83 15.0Biologische Varkensmest 8.9 77 0.38 1.50 53.1* = % van droge stof* Alle bepalingen zijn uitgevoerd volgens standaard methoden.De keuze van de grondstoffen was mede gebaseerd op de resultaten van de studie van Scase. Riet isgekozen omdat hiervan jaarlijks grote hoeveelheden vrijkomen en omdat de productiewijze van rietbiologisch plaatsvindt. Ten opzichte van het jonge riet is het oude riet fijn en reeds aangetast als gevolg van1 jaar opslag. Er is gebruik gemaakt van regulier kuikenmest omdat biologische kuikenmest nietbeschikbaar was. Aangenomen is dat deze keuze geen invloed heeft op de interpretatie van deproefresultaten. Het stro en riet werd voor gebruik 4-5 dagen bevochtigd door onderdompeling in eenwaterbad.Het verloop van het composteringsproces is sterk afhankelijk van het N-gehalte. Daarom zijn mengselsgemaakt met een totaal-N gehalte van 1.6% (laag-N) en mengsels met 1.9% (hoog-N). Daarbij is uitgegaanvan de N-gehalten van de grondstoffen zoals genoemd in tabel 1. De reguliere kuikenmest werd pas op dedag van menging afgeleverd. De samenstelling van dit product is geschat op basis van metingen in hetverleden (vocht:40%, totaal-N: 5%, As: 19%).Elk mengsel werd na menging nog diverse malen zoveel mogelijk met water bevochtigd. Tabel 2 geeft eenoverzicht van de samenstelling van de mengsels. De mengsels 7 en 8 zijn in het verdere onderzoekgebruikt als referentiemonsters omdat deze het meest overeenkomen met wat nu gangbaar is.TABEL 2. Samenstelling mengsels. Aan alle mengsels is 25 kg gips toegediend . De mengsels 1,3,5 en zijnde “laag-N” mengsels en de mengsels 2,4,6 en 8 de “hoog-N” mengsels.Mengsel-nummer Type grondstof en hoeveelheid1 741 kg jong riet 124 kg kuikenmest2 633 kg jong riet 187 kg kuikenmest3 997 kg oud riet 128 kg kuikenmest4 891 kg oud riet 219 kg kuikenmest5 219 kg bio-stro 956 kg varkensmest6 50 kg bio-stro 1125 kg varkensmest7 881 kg bio-stro 124 kg kuikenmest8 785 kg bio-stro 265 kg kuikenmestNa het mengen en bevochtigen werden de mengsels in containers gedaan en vervolgens in decomposteertunnels van PPO geplaatst. Het composteerproces bestond uit drie fasen: fase I, fase II en de“doorgroeifase”. In “fase I” vindt de vrije broei plaats waarbij de ventilatie gering is (1 minuut per uur). Doornatuurlijke broei kan de temperatuur in de compost oplopen tot ca. 75°C. De duur van “fase 1” was 6-7dagen. In “fase II” vond de verdere compostering plaats. Na een korte periode van pasteurisatie (8 uur bij56°C) volgde een periode van conditionering ( 6-7 dagen bij 45°C). Tijdens deze fase worden ongewensteorganismen gedood en verdwijnt overtollig N in de vorm van NH 3 . In deze fase vindt de ontwikkeling plaatsvan o.a. Scytalidium thermophilum, welke zeer gewenst zijn voor de goede groei van Agaricus bisporus. Na“fase II” zijn de compostmengsels geënt met het champignonras U1 (6 liter broed per ton) enteruggeplaatst in de containers. Gedurende 14 dagen vond de mycelium-ingroei plaats: de “doorgroeifase”.Tijdens fase I and II is het beloop van de temperatuur geregistreerd. De gehalten aan NH 3 zijn gemeten omna te gaan of overtollig NH 3 is verdwenen. Hoge NH 3 gehaltes zijn namelijk toxisch voor hetchampignonmycelium.7


Bij vullen, na “fase I”, na “fase II”, na “de doorgroeifase” en bij het einde van de teelt (zie 3.3.) zijn van demengsels pH, % vocht (% drogestof), % as, % NH 4 -N , % Kjeldahl-N en totaal-N bepaald viastandaardmethoden. Uit het % drogestof en het % as is de hoeveelheid organische stof berekend. Na “faseI” is de hoeveelheid aanwezige Scytalidium bepaald.3.3 TeeltproefNa het composteerproces werden de doorgroeide compostmengsels verdeeld over 4 vakken van 1.3 m 2 .De vakken werden zo veel mogelijk naar gelijk volume gevuld. Aan 2 van deze vakken werd eenbijvoedmiddel toegevoegd (1.2 kg per 100 kg compost). Reden hiervoor zijn de meestal positieveresultaten van N-toediening aan (biologische) compost op de productie van champignons. Er zijn geenvakken gevuld met mengsel 6 (varkensmest, hoog-N) daar het compostmengsel niet metchampignonmycelium was doorgroeid. Van de geteelde champignons is per vak de opbrengst en hetdrogestofgehalte van de champignons vastgesteld. De klimaatinstellingen tijdens de teelt waren normaal.4 Resultaten en Discussie4.1 Literatuurstudie.In de periode van oktober tot en met december 2000 is de literatuurstudie uitgevoerd als onderdeel vaneen afstudeerdopdracht van Scase van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Het eindrapport (Scase 2000)bestaat globaal uit drie onderdelen.In het eerste deel wordt ingegaan op normen en regelgeving voor grondstoffen voor de productie vanbiologische compost en de teelt van biologische champignons.In verordening (EEG) nr. 2092/91 bijlageI is vastgelegd dat 75% van het substraat voor de champignon vanbiologische oorsprong dient te zijn. Tot 1 december 2001 kon hier nog van worden afgeweken indien ditvermeld zou worden op het etiket. Hiervan is geen gebruik gemaakt omdat de lhandel geen aangepasteetiketten accepteerde. De precieze regelgeving is gedeeltelijk als bijlage2 aan dit rapport toegevoegd.Actuele informatie is beschikbaar op de SKAL website: www.skal.com.In het tweede deel wordt ingegaan op de beschikbaarheid van N- en C-houdende grondstoffen vanbiologische oorsprong (mest van extensieve bedrijven en biologisch stro) die gebruikt zouden kunnenworden bij de bereiding van biologische compost. De N-bronnen die bij de bereiding van gangbare compostworden gebruikt, d.w.z. kippen- en kuikenmest, blijken in biologische vorm nauwelijks beschikbaar te zijn. Erlijken meerdere alternatieven te zijn maar vraagtekens worden gezet bij de kwaliteit en beschikbaarheid vande producten. Mogelijk dat biologische varkensmest perspectieven biedt.De beschikbaarheid van biologische C--bronnen op de Nederlandse markt is gering. Biologisch tarwestrodat op dit moment gebruikt wordt, is meestal van buiten Nederland afkomstig is. Diverse C-bronnen lijkengeschikt voor de biologische compostbereiding mits de C-bronnen voldoende cellulose bezitten (cellulose isde voeding voor champignon) en de prijs niet te hoog is. Alternatieven zoals cellulose rijke energiegewassen(o.a. Miscanthus) zullen mogelijk pas op langere termijn beschikbaar komen. Riet zou een mogelijkbruikbaar product zijn.In het derde deel worden de resultaten van enkele orienterende proeven met 3 alternatieve N-bronnengepresenteerd, nl. een restproduct dat vrijkomt bij fabricage van Aspergillus niger, geitenmest eneendenmest. Deze grondstoffen werden gecombineerd met verschillende hoeveelheden biologischtarwestro en beoordeeld (Scase 2001). De resultaten kunnen als volgt worden samengevat.1. Restproduct bij de fabricage van Aspergillus niger:8


Het restproduct is constant van kwaliteit en de beschikbaarheid is goed. De doorluchting van de gemaaktemengsels was erg slecht; zelfs bij grote hoeveelheden stro. Het N-gehalte van de mengsels was te hoogwat het gevolg was van de N-gehalten van het restproduct. Geconcludeerd werd dat het restproductmogelijk geschikt is als toediening aan C-bronnen maar dan bij (zeer) lage giften. Het is onduidelijk of hetrestproduct voldoet aan de SKAL-normen voor biologische producten.2. GeitenmestDe mengsels met geitenmest waren erg "vettig" en hadden een (te) hoog N-gehalte. Verhoging van dehoeveelheid stro zou dit kunnen verbeteren. De beschikbaarheid van biologische geitenmest is echter zeergering. Dit verkleint de toekomst perspectieven van deze mestsoort voor toepassing in de champignonteelt.3. Eendenmest:De compostmengsels met eendenmest en veel stro gaven redelijke resultaten. Een verdere verbetering lijktmogelijk door meer stro toe te dienen. Eendenmest is op dit moment niet in biologische vorm beschikbaar.Dit maakt deze grondstof niet direct interessant voor toepassing in de biologische champignonteelt.4.2 Resultaten monitoringonderzoek4.2.1 Gebruikte grondstoffen.De gebruikte grondstoffen variëren sterk in pH, vocht en de gehalten aan N en as (Tabel 1). De kuikenmestis zeer rijk aan N terwijl de varkensmest en het oude riet zeer nat zijn. Het as-gehalte van de biologischevarkensmest is zeer hoog. Het as-gehalte van de mest van hetzelfde bedrijf 1 jaar eerder genomen, hadeen as-gehalte van 15.7% !!. Door de grote variatie in de samenstelling van de grondstoffen zijn de variatiesvan de mengsels groot.Het stro en het riet zijn voorafgaand aan het composteren bevochtigd door deze in waterbassins te leggen.Bij aanvang van het composteerproces hadden de balen met jong riet niet het gewenste vochtgehalte vanca. 74%. Bovendien waren binnen de balen de verschillen in vochtgehalte groot. Hierdoor was er geensprake van een goed uitgangsproduct.4.2.2 Karakteristieken composteringsproces en compostmengsels4.2.2.1 Temperatuurverloop tijdens composterenFiguur 1. geeft het temperatuurverloop in de tunnels per mengsel.Temperatuur (°C)807060504030201001. Jong riet, laag N 2. Jong riet, hoog N3. Oud riet, laag N 4. Oud riet, hoog N5. Varkensmest, laag N 6. Varkensmest, hoog N7. Controle, laag N 8. Controle, hoog N0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14Tijd (dagen)9


FIGU<strong>UR</strong> 1. Temperatuurverloop van de mengsels tijdens “fase I” en “fase II”Fase-I (dag 0-6)Er bestaan grote verschillen in temperatuurverloop tussen de mengsels. Alle mengsels komen trager optemperatuur dan de referentiemengsels (7 en 8). De mengsels 5 en 6 met varkensmest lopen veellangzamer op in temperatuur dan de andere mengsels. De mengsels met varkensmest waren bij vullenplaatselijk compact waardoor de beluchting in de tunnels mogelijk niet optimaal is geweest enzuurstofgebrek kan zijn opgetreden. Dit uit zich dan in een traag op gang komen van de broei en eenlangzaam oplopen van de temperatuur. Ook hebben de mengsels een hoog vochtgehalte waardoor ze eengrote warmtecapaciteit bezitten en minder snel opwarmen. Om het oplopen van de temperatuur testimuleren, is korte tijd de inblaastemperatuur verhoogd.De mengsels met riet liepen “normaal” op in temperatuur. Deze hoge temperatuur bleef slechts korte tijdgehandhaafd. De temperatuur zakte daarna snel in.Fase-II (dag 7-14):In fase II is de temperatuur van de mengsels met varkensmest hoger dan die van de referentiemengsels enoverige mengsels. Een kritische temperatuur in fase II is 52°C (Overstijns 1991, Straatsma 1995). Dezetemperatuur wordt bij de varkensmestmengsels een groot gedeelte van de tijd overschreden. Indien een tehoge temperatuur zich gedurende langere tijd handhaaft, dan heeft dit zeer nadelige gevolgen voor delatere champignonproductie. Er zijn voorbeelden bekend dat bij 55°C composten totaal ongeschikt zijn voorde champignon. Bij hoge temperaturen krijgen thermofiele schimmels zoals Scytallidium weinig kans omzich te ontwikkelen.Tijdens het composteringsproces werden in de diverse containers inktzwammen en groene schimmelvastgesteld. Dit betekent dat de compostering in (die delen van ) de containers niet optimaal is verlopen.Samenvattend kan worden vastgesteld dat met name in fase I grote verschillen bestaan in temperatuurtussen de referentiemengsels en de overige mengsels. De meest waarschijnlijke oorzaak hiervoor zijn desterk afwijkende (fysische, chemische en biologische) eigenschappen van de grondstoffen.4.2.2.2 VochtFiguur 2 geeft het gemeten vochtgehalte van de mengsels bij vullen, na fase I, na fase II, na doorgroeien enna afsluiten van de teeltfase.90801. Jong riet, laag N 2. Jong riet, hoog N3. Oud riet, laag N 4. Oud riet, hoog N5. Varkensmest, laag N 6. Varkensmest, hoog N7. Controle, laag N 8. Controle, hoog NVocht (%)70605040vullen na fase I na fase II na doorgroei einde teeltTeeltfaseFIGU<strong>UR</strong> 2. Vochtgehalte van de mengsels tijdens verschillende tijdstippen van de compostering.Het gewenste vochtgehalte bij vullen is ongeveer 74%. Uit Figuur 2 blijkt dat de mengsels met jong riet te10


droog zijn (65-68% vocht) terwijl de mengsels met varkensmest te nat zijn (77-78% vocht). Tussen fase I enfase II is er daarom tijdens het omzetten extra water toegevoegd aan de mengsels behalve aan mengsel 5en 6) Dit kon echter de behandelingen met een laag vochtgehalte niet op het gewenste vochtgehaltebrengen.Na doorgroeien is het ideale vochtgehalte ca. 67% (Gerrits 1995). De rietmengsels 1, 2 en hetreferentiemengsel 8 waren duidelijk lager dan gewenst terwijl de mengsels met varkensmest (5 en 6) te natwaren.De “laag-N” behandelingen hebben vaak een iets lager vochtgehalte dan de “hoog-N” behandelingen.Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt door het hogere gehalte aan stro in de “laag-N” behandelingen.Samenvattend, het beloop van het vochtgehalte in de mengsels wijkt vaak af van de gewenste temperaturenzoals die bij de gangbare compostbereiding bekend zijn.4.2.2.3 pHFiguur 3 geeft het gemeten vochtgehalte van de mengsels bij vullen, na fase I, na fase II, na doorgroeien enna afsluiten van de teeltfase91. Jong riet, laag N 2. Jong riet, hoog N3. Oud riet, laag N 4. Oud riet, hoog N5. Varkensmest, laag N 6. Varkensmest, hoog N7. Controle, laag N 8. Controle, hoog N8pH765vullen na fase I na fase II na doorgroei einde teeltTeeltfaseFIGU<strong>UR</strong> 3. PH van de mengsels gedurende het composteringsproces en na de teeltfase.Bij het vullen zijn er erg grote verschillen in pH wat het directe gevolg lijkt te zijn van de pH van degrondstoffen. De behandelingen met riet hebben een lage pH.De pH-verschillen tussen de behandelingen zijn grotendeels verdwenen na fase I; er lijkt zich een nieuwevenwicht te hebben ingesteld. Tijdens het doorgroeien nemen de pH-verschillen weer toe. Mengsels “hoog-N” hebben een hogere pH dan de mengsels “laag-N”. Na doorgroeien is de ideale pH ca. 6.5. Behandeling 6(varkensmest, hoog- N) ligt hier ruim boven, namelijk pH 7.5.Samenvattend, bij vullen zijn er grote verschillen in pH tussen de mengsels maar deze nivelleren later tijdenshet proces. De mengsels met hoog N-gehalte hebben in het algemeen een hogere pH dan mengsels meteen laag N-gehalte.4.2.2.4 StikstofgehalteFiguur 4 geeft het gemeten gehalte aan NH 4 -N, Kjeldahl-N en totaal-N van de mengsels bij vullen, na fase I,na fase II, na doorgroeien en na afsluiten van de teeltfase.Bij het samenstellen van de mengsels is uitgegaan van mengsels met een gewenst totaal-N gehalte van1.6% en 1.9%. Alle mengsels (behalve 6) hebben bij vullen een stikstofgehalte die lager is dan gewenst.Mogelijk is de gift aan stro en riet te hoog geweest. Het N-gehalte in de mengsels met “hoog-N” warenhoger.11


31. Jong riet, laag N 2. Jong riet, hoog N3. Oud riet, laag N 4. Oud riet, hoog N5. Varkensmest, laag N 6. Varkensmest, hoog N7. Controle, laag N 8. Controle, hoog NKjeldahl-N (%)210vullen na fase I na fase II na doorgroei einde teeltTeeltfase0.80.61. Jong riet, laag N 2. Jong riet, hoog N3. Oud riet, laag N 4. Oud riet, hoog N5. Varkensmest, laag N 6. Varkensmest, hoog N7. Controle, laag N 8. Controle, hoog NNH4-N (%)0.40.20vullen na fase I na fase II na doorgroei einde teeltTeeltfase31. Jong riet, laag N 2. Jong riet, hoog N3. Oud riet, laag N 4. Oud riet, hoog N5. Varkensmest, laag N 6. Varkensmest, hoog N7. Controle, laag N 8. Controle, hoog NN-totaal (%)210vullen na fase I na fase II na doorgroei einde teeltTeeltfaseFIGU<strong>UR</strong> 4. Gemeten N-fracties in de mengsels gedurende het composteringproces en na de teeltfase.12


In de fasen na het vullen stijgt het N-Kjeldahl gehalte licht en is sprake van een daling van het NH 4 -N gehalte.Een stijging van het N-Kjeldahl gehalte is het gevolg van het verdwijnen van koolstof uit de compost viakoolstofdioxide terwijl de hoeveelheid N gelijk blijft. De afname van NH 4 -N is waarschijnlijk het gevolg van demicrobiële omzetting in nitraatstikstof of de omzetting in het vluchtige ammoniakgas.De hoeveelheid ammoniak in de mengsels tijdens het enten mag niet te hoog zijn. De uitblaaslucht die uit detunnels komt moet dan ook liggen onder de 10 ppm (Straatsma, 1995). De tunnel met de mengsels “laag-N” was reeds op dag 11 vrij van ammoniak. De tunnel met mengsels “hoog-N” bereikte op de dag van enten(dag13) de waarde van 5 ppm. Het dient hierbij te worden opgemerkt dat het ammoniakgehalte van detunnellucht een gemiddelde was van 4 mengsels. Het is aannemelijk dat vooral mengsel 6 (varkensmest,“hoog-N”) nog niet voldoende ammoniakvrij was. Deze behandeling bleek na de doorgroeifase ook nietdoorgroeid te zijn.. Na fase II, vlak voor enten, was het NH 4 -N-gehalte van de mengsels “hoog-N” hoger danbij de mengsels “laag-N”. Bij de heersende pH in de composten komt een hoog NH 4 -N gehalte vaak overeenmet een hoog NH 3 -gehalte.4.2.2.5 Aanwezigheid ScytallidiumTabel 3. geeft de gemeten hoeveelheid Scytalidium in de mengsels op het moment van enten.TABEL 3. Hoeveelheid Scytalidium in de mengsel op het moment van enten.Mengsel-nummerHoeveelheid Scytalidium (colony forming units/g. compost)1 1.6x10 72 1.5x10 53 8.6x10 64


2 67.9 285 12 9 11 32 813 72.7 245 18 14 7 39 704 75.0 220 22 13 3 38 745 76.7 171 16 22 1 39 1066 77.3 163 20 11 7 38 1227 74.6 213 18 22 2 42 638 73.9 218 19 22 3 44 65De hoeveelheid organische stof per ton compost varieert van 163 tot 321 kg per ton mengsel. Deze grotevariatie is het gevolg van de grote variatie van het vochtgehalte ( 64.7-77.3%), het as-gehalte (5.4-53.1%)en de gewenste N-niveaus van de mengsels.Het verlies aan organische stof vindt vooral plaats tijdens fase I en fase II: 32 tot meer dan 40 procentverdwijnt. Het totale verlies aan organische stof is het laagst bij de mengsels met jong riet. Waarschijnlijkkomt dit door het (te) lage vochtgehalte van het mengsel waardoor de afbraak is geremd. De afbraak is hethoogste bij de referentiemengsels met tarwestro en reguliere kuikenmest (42-44%).De meetresultaten vertonen grote verschillen. Het dient hier te worden opgemerkt dat deze verschillenmogelijk mede veroorzaakt worden door monstername die moeilijk uitvoerbaar is bij heterogene mengsels.4.2.2.7 Bulk-DensityTabel 4 geeft de bulk-denstiy bij leegmaken. Bij een lage bulk-density is er slechtes weining van het mengselgevuld in de vakken wat een negatieve invloed kan hebben op het opbrengstniveau. Bij een hoge bulkdensityis de compost erg zwaar en kunnen er beluchtingsproblemen zijn ontstaan met negatieveopbrengstreacties als gevolg.De bulk-density van de varkenscompost mengsels is erg hoog (Tabel 4) en bijna twee keer zo groot als dereferentiemengsels 7 en 8. De hoge bulk-density is mede het gevolg van het extreem hoge as-gehalte vande biologische varkensmest. De referentie mengsels 7 en 8 (tarwestro en kuikenmest) hadden een erg lagebulk-density. Hierdoor kwam de hoeveelheid organische stof per vak erg laag uit (11.9-13.2 kg/m 2 ). Deanderen varieren van 15.7-19.2 kg/m 2 .4.2.3 Opbrengst champignons.Tabel 5 geeft de opbrengstresultaten van de teeltproeven die met de mengsels zijn uitgevoerd. Mengsel 6(varkensmest , hoog-N) ontbreekt omdat het mengsel niet was doorgroeid na het composteringsproces.TABEL 5. Resultaten teeltproef met champignons. Voor mengsels zie tabel2.Mengselkgcompostper m 2kg vers /m 2 *kg vers/toncompost *% droge stofchampignondroge stof productiechampignon/hoev. org. stofcompost1 46.2 8.5 c 184 def 7.0 3.22 50.0 11.3 b 226 bc 6.7 3.93 57.7 10.5 bc 182 ef 7.3 4.44 53.8 10.4 bc 193 cdef 6.5 4.45 100.0 19.6 a 196 cdef 6.9 7.77 50.0 12.6 b 252 ab 6.6 6.68 38.5 11.0 b 286 a 6.5 6.0* Productiecijfers gevolgd door eenzelfde letter zijn niet significant verschillend (P=0.05)De productie aan champignons kan op diverse manieren worden weergegeven. In de praktijk wordt meestalhet aantal kg verse champignons per m 2 weergegeven. Dit voldoet goed voor de praktijk omdat daar de14


ulk-density en het organisch stofgehalte van de diverse compost partijen niet zulke grote verschillen zullenvertonen. Bij de hier gebruikte experimentele composten is dit anders.Het aantal kg mengsel compost dat per m 2 is gevuld, varieerde van 38.5 tot 100.0 kg per m 2 . Dit heeft eengrote invloed op het productiecijfer wanneer dit wordt uitgedrukt in kg per m 2 . Als toch naar de productieper m 2 wordt gekeken, dan komt het mengsel 5 met varkensmest (“laag-N”) er als beste uit. De opbrengstis significant hoger dan die van de referentiemengsels. De opbrengsten van de andere mengsels zijnvergelijkbaar met die van de referentiemengsels (10.4 tot 12.6 kg per m 2 ). Mengsel 1 (jong riet en “laag-N”) produceert het minst (8.5 kg per m 2 ).Wordt de productie uitgedrukt per ton mengsel, dan komen de referentiemengsels 7 en 8 (regulierekuikenmest) als beste uit de bus gevolgd door mengsel 3 (jong riet, hoog-N).De omzetting van de organische stof in de compost naar droge stof in champignons is een belangrijkeindicator over hoe efficiënt de organische stof in compost wordt gebruikt. In het hier uitgevoerde onderzoekis deze ratio het hoogst bij mengsel 5 ( varkensmest; “laag-N”) gevolgd door de referentiemengsels.De toevoeging van een bijvoedmiddel heeft slechts in 1 geval geleid tot een opbrengst verhoging. In deandere gevallen leidde het tot opbrengstreducties tot wel 42 procent. Dit resultaat wijst op een slechtekwaliteit composten en/of te hoge N-gehaltes.De verschillen tussen mengsel 5 en 6 (varkensmest “laag-N” en “hoog-N”) tonen aan dat de grens tussenmislukken en succes bij de biologische champignonteelt zeer dicht bij elkaar liggen.5 Evaluatie5.1 AlgemeenHet hier beschreven onderzoek maakt duidelijk dat de biologische champignonteelt in Nederland nog eenlange weg heeft te gaan.De beschikbaarheid van voldoende, kwalitatief goede grondstoffen voor het composteringsproces, diebovendien van biologische oorsprong zijn, is een groot probleem. Een tijdelijke versoepeling van de eisendie aan biologische grondstoffen worden gesteld, kunnen een oplossing zijn om ontwikkeling van debiologische champignonteelt in dit stadium niet af te remmen.Een tweede groot probleem is de productie van goede compost. Uit het hier beschreven onderzoek blijktdat de variatie van procesparameters tussen mengsels erg groot is. Duidelijk blijkt dat de procesinstellingenvan de gangbare compostbereiding niet 1 op 1 te vertalen zijn naar de biologische compostbereiding .Verder blijkt dat bij gebruik van bijvoorbeeld riet veel meer aandacht nodig is voor het verkleinen enhomogeniseren van het materiaal en het realiseren van het gewenste vochtgehalte voor vullen. Ook isonduidelijk wat de gewenste mengverhouding van verschillende grondstoffen is. Dit betekent dat voor vullenmeer bekend moet zijn van de samenstelling en eigenschappen van de grondstoffen.Om bovengenoemde problemen duidelijk te krijgen of op te lossen is PPO team Paddestoelen van meningdat :- een discussie over de definitie van het begrip “van biologische oorsprong” wenselijk is;- een analysemethode wordt gevonden waarmee de noodzakelijke eigenschappen en karakteristiekenvan beschikbare biologische grondstoffen snel en goedkoop kan worden vastgesteld;- rekenregels worden opgesteld op grond waarvan de composteerder de beschikbare grondstoffen kan15


mengen op een wijze dat een optimale biologische compost wordt verkregen; en,- onderzoek moet worden opgestart naar optimale procesinstellingen bij gebruik van verschillendebiologische grondstoffen.6 LiteratuurGerrits, J.P.G., J.G.M. Amsing, G. Straatsma & L.J.L.D. van Griensven (1995). Phase I process in tunnels forthe production of Agaricus bisporus compost with special reference to the importance of water.Mushroom Science 14, 203-211.Overstijns, A. (1991). Invloed van de conditioneringstemperatuur. De Champignoncultuur 35 (10), 529-535.Scase, K (2000) Inventarisatie alternatieve biologische stikstofbronnen. Rapport Katholiek UniversiteitNijmegen:1-23.Scase, K., F.J.M. Verhagen & H.J.M. Op den Camp (2001). Bereiding van substraat voor dechampignonteelt op basis van mycelium, geitenmest en eendenmest. Rapport Katholiek UniversiteitNijmegen:1-27Straatsma, G., J.P.G. Gerrits, M.P.A.M. Augustijn, H.J.M. Op den Camp, G.D. Vogels & L.J.L.D. vanGriensven (1989). Population dynamics of Scytallidium thermophilum in mushroom compost andstimulatory effects on growth rate and yield of Agaricus bisporus. Journal of General Microbiologie135, 751-759.Straatsma, G., T.W. Olijnsma, J.P.G. Gerrits, H.J.M. Op den Camp & L.J.L.D. van Griensven. (1995).Inoculation of indoor phase I compost with thermophiles. Mushroom Science 14, 283-288.16


Bijlage 1 Gebruikte grondstoffenOnderstaande tabel geeft de herkomst van de organische grondstoffen en een overzicht van relevantegegevens van de compostbereidingTABEL 6 Overzicht organische grondstoffen en overige relevante gegevens compostbereidingOrganische grondstofBiologisch stroOud rietJong rietBiologischevarkensmestKuikenmest:OverigRasBijvoedmiddelDekaardeGipsKenmerkBiologisch tarwestro uit de FlevopolderFijn riet afkomstig uit Brabantse rietvelden. 1 Jaar onbeschermd opgeslagenen daardoor reeds sterk aangetast.Vers gesneden riet met dikke stengels. Afkomstig van rietvelden uitNoordwest Overijssel. Afgeleverd in geperste balen.Strorijke varkensmest afkomstig van een biologische varkenshouderijReguliere kuikenmest zoals wordt gebruikt bij de regulierecompostbereiding.Broedras Sylvan U1Millichamp 6000 (ca. 12 kg/ton)CNC klasse ‘nat’Regulier gips van de firma Walkro17


Bijlage 2 Verordening (EEG) Nr. 2029/91, Bijlage I juli 2000PRINCIPES VAN DE BIOLOGISCHE PRODUCTIE OP LANDBOUWGEBIEDA. Planten en plantaardige producten1. De principes van deze bijlage moeten normaal voor het inzaaien of, in het gevalvan overblijvende gewassen anders dan van de koude grond(*), ten minste drie jaar voorde eerste oogst van producten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a), gedurende eenomschakelingsperiode van ten minste twee jaar op de percelen in praktijk zijn gebracht.De controleorganisatie kan met de toestemming van de bevoegde autoriteit besluiten datgenoemde periode in bepaalde gevallen wordt verlengd of verkort, rekening houdend methet vroegere gebruik van de percelen.(*) “ Koude grond” betreft een vertaalfout. In alle overige talen van de EU staat hier “ grasland” . De tekstmoet dan ook als zodanig gelezen worden.Een Lid-Staat kan de omschakelingsperiode met name tot een strikt minimum bekorteningeval de percelen zijn behandeld met een niet in bijlage II, deel B, opgenomen product inhet kader van een door de bevoegde instantie van de betrokken Lid-Staat voor zijngrondgebied of sommige delen ervan voor een bepaalde teelt verplicht gestelde actie terbestrijding van een ziekte of parasiet.Voor de verkorting van de omschakelingsperiode moet aan alle volgende voorwaardenzijn voldaan:- de percelen waren reeds omgeschakeld op biologische landbouwproductie of dieomschakeling was aan de gang;- ten aanzien van de afbraak van het betrokken gewasbeschermingsproduct moet degarantie bestaan dat aan het einde van de verkorte omschakelings-periode slechtsonbetekenende hoeveelheden residuen in de bodem en, wanneer het een meerjariggewas betreft, in de plant achterblijven;- de betrokken Lid-Staat moet de ander Lid-Staten op de hoogte brengen van zijn besluitinzake het verplicht stellen van de behandeling van de geplande bekorting van deomschakelingsperiode;- de producten van de oogst die op de behandeling volgt, mogen niet worden verkochtmet een verwijzing naar de biologische productiemethode.2.1 De vruchtbaarheid en de biologische activiteit van de bodem moeten in eersteinstantie worden behouden of verhoogd door:a) de teelt van leguminosen, groenbemesters of diepwortelende gewassen in eengeschikt meerjarig vruchtwisselingsschema;b) het in de bodem inwerken van uit de biologische veehouderij afkomstige dierlijke mest,in overeenstemming met de bepalingen en de restricties van deel B, punt 7.1, van dezebijlage;18


c) het in de bodem inwerken van ander al dan niet gecomposteerd organisch materiaaldat afkomstig is van bedrijven die in overeenstemming met deze verordening produceren.2.2 Aanvullende bemesting met andere in bijlage II vermelde organische of mineralemeststoffen is bij uitzondering toegestaan, voorzover:- het in vruchtwisseling verbouwde gewas of de te verbeteren bodem niet adequaat kanworden bemest volgens de in punt 2.1, onder a), b) en c) uiteengezette methoden;- ten aanzien van de producten in bijlage II waarin sprake is van mest of dierlijkeuitwerpselen: deze producten mogen alleen worden gebruikt voorzover bij de toepassingervan in combinatie met de dierlijke mest als bedoeld in bovenstaand punt 2.1, onder b),aan de beperkingen van deel B, punt 7.1, van deze bijlage wordt voldaan.2.3 Voor het versnellen van de compostering mogen geschikte preparaten wordengebruikt op basis van planten of micro-organismen die niet genetisch zijn gemo-dificeerdin de zin van artikel 4, punt 12. Zogeheten 'biodynamische preparaten' van steenmeel,stalmest of planten mogen ook voor de in dit punt en punt 2.1 genoemde doeleindenworden gebruikt.2.4 Geschikte preparaten van niet genetisch gemodificeerde micro-organismen in dezin van artikel 4, punt 12, die in de betrokken lidstaat zijn toegestaan voor ge-bruik in delandbouw in het algemeen, mogen in gevallen waarin de noodzaak daarvan door decontroleorganisatie of de controle-instantie wordt erkend, ook worden gebruikt voor debodemverbetering in het algemeen of voor de verbete-ring van de beschikbaarheid vanvoedingsstoffen in de bodem of in de gewas-sen.3. Parasieten, ziekten en onkruiden moeten worden bestreden door een combinatievan de volgende maatregelen:- keuze van geschikte soorten en rassen;- passend vruchtwisselingsschema;- mechanische teeltprocédés;- bescherming van natuurlijke vijanden van parasieten me t passende middelen (b.v.heggen, nestplaatsen, natuurmonumenten, uitzetten van roofdieren);- onkruidverdelging door middel van vuur.Alleen bij acuut gevaar voor de teelt mogen de in bijlage II genoemde producten wordenaangewend.4. Het vergaren van eetbare planten en van delen daarvan die op natuurlijke wijze innatuurgebieden, bossen en landbouwgebieden groeien, wordt als een biolo-gischeproductiemethode beschouwd op voorwaarde dat:- de betrokken gebieden in de drie aan de vergaring voorafgaande ja ren niet met andereproducten zijn behandeld dan met die welke in bijlage II zijn vermeld;- de vergaring, de stabiliteit van de natuurlijke habitat en de instandhouding van desoorten in het inzamelgebied niet nadelig beïnvloeden.19


5. Champignons mogen worden geteeld op substraten die uitsluitend zijn samengestelduit de volgende componenten:5.1 Stalmest en gecomposteerde uitwerpselen van dieren met inbegrip van de inbijlage II, deel A, eerste tot en met vierde streepje, van Verordening (EEG) nr. 2092/91bedoelde producten), diea) ofwel afkomstig zijn van bedrijven die volgens de biologische productie-methodeproduceren,b) ofwel voldoen aan de eisen bepaald in bijlage II, deel A, eerst tot en met vierdestreepje, van Verordening (EEG) nr. 2092/91, tot een hoeveelheid van maximaal 25% (**)en alleen als geen onder 5.1 a) bedoeld product beschik-baar is;5.2 Producten van agrarische oorsprong, andere dan bedoeld onder punt 5.1 (bijv.stro), afkomstig van bedrijven die volgens de biologische productiemethode produceren;5.3 Turf dat niet chemisch is behandeld;5.4 Hout dat na de kap niet chemisch is behandeld;5.5 Minerale producten als bedoeld in bijlage II, deel A, van Verordening (EEG) nr.2092/91, water en grond.(**) dit percentage is berekend op het totaal gewicht van het substraat (exclusief het afdekmate-riaalen toegevoegd water), vóór compostering.OvergangsregelingIn afwijking van het bepaalde in de punten 5.1 en 5.2 van bijlage I, mogen wor-dengebruikt gedurende een overgangsperiode die afloopt op 1 december 2001:- producten als bedoeld in punt 5.1, onder a), van de bijlage, die niet afkomstig zijn vanbedrijven die volgens de biologische productiewijze produceren doch voldoen aan de inbijlage II, deel A, eerste tot en met vierde streepje, van Verordening (EEG) nr. 2092/91bepaalde eisen,- en/of producten als bedoeld in punt 5.2 van de bijlage, die niet afkomstig zijn vanbedrijven die volgens de biologische productiewijze produceren doch in voorkomendgeval voldoen aan de in bijlage II, deel A, van Verordening (EEG) nr 2092/91 bepaaldeeisen,indien de in de punten 5.1, onder a) en 5.2 bedoelde producten niet kunnen wor-denverkregen van bedrijven die volgens de biologische productiewijze produce-ren en debehoefte eraan wordt erkend door de voor inspectie bevoegde autori-teit of instantie.In dat geval moet op de etiketten en in de reclameboodschappen voor de betrok-kenchampignons de volgende vermelding worden opgenomen: "Champignons geteeld op vande extensieve landbouw afkomstig substraat dat gedurende een overgangsperiode in debiologische landbouw mag worden ge-bruikt". Het woord "biologisch" mag in deze20


vermelding en/of in de reclame-boodschappen of elders op het etiket niet meer in het oogspringen dan de rest van de tekst.B. Dieren en dierlijke producten van de volgende soorten: runderen (metinbegrip van bubalus en bison), varkens, schapen, geiten, paardachtigen enpluimvee1. Algemene principes1.1. Dierlijke productie maakt een integrerend deel uit van talrijke landbouwbedrijvendie biologische productiemethoden toepassen.1.2. De dierlijke productie moet bijdragen tot het evenwicht van de productiesystemenin de landbouw door te voorzien in de behoefte van de gewassen aan voedings-stoffen enin de verbetering van het organisch materiaal in de bodem. Deze pro-ductie kan aldusbijdragen tot de verwezenlijking en instandhouding van de onderlinge afhankelijkheid vanbodem en gewas, gewas en dier en dier en bodem. In dit concept is niet-grondgebondenproductie (“ production hors sol” ) niet in overeenstemming met de voorschriften van dezeverordening.1.3. Door gebruik te maken van hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen (dierlijke mest,leguminosen en voedergewassen) zorgen de gemengd bedrijf- en weidebouw-systemenvoor de instandhouding en verbetering van de vruchtbaarheid van de bodem op langetermijn en dragen zij bij tot de ontwikkeling van een duurzame landbouw.1.4. De biologische veeteelt is een grondgebonden activiteit. Behalve in de in dezebijlage bij wijze van uitzondering toegestane gevallen moeten de dieren beschik-ken overeen uitloop en moet het aantal dieren per oppervlakte-eenheid beperkt worden teneinde tezorgen voor een geïntegreerd beheer van dierlijke en plant-aardige productie op deproductie-eenheid waardoor elke vorm van verontreini-ging zoveel mogelijk beperkt wordt,met name van bodem, oppervlaktewater en grondwater. De omvang van de veestapelmoet in nauw verband staan met de oppervlakte die beschikbaar is om overbegrazing enerosie te vermijden en het uitrijden van dierlijke mest mogelijk te maken om zo schadelijkegevolgen voor het milieu tegen te gaan. De nadere voorschriften inzake het gebruik vandierlijke mest worden hieronder in hoofdstuk 7 uiteengezet.1.5. Bij de biologische veehouderij moeten alle dieren van een en dezelfde productieeenheidworden gehouden volgens de regels van deze verordening.1.6. Het is evenwel toegstaan dat op het bedrijf andere dan in overeenstemming metdeze verordening gehouden, dieren aanwezig zijn, mits die dieren gehouden in eenhedenwaarvan de gebouwen en percelen duidelijk zijn gescheiden van de eenheden waarvolgens de regels van deze verordening wordt geproduceerd en het andere diersoortenbetreft.21


1.7. In afwijking van dit beginsel kunnen dieren die niet in overeenstemming met dezeverordening worden gehouden ieder jaar gedurende een beperkte periode deweidegronden gebruiken van een heden die wel aan deze verordening voldoen, mits diedieren afkomstig zijn uit de extensieve veeteelt (als omschreven in artikel 6, lid 5, vanVerordening (EG) nr. 950/97 (*) of, voor andere, niet in die verordening genoemdediersoorten, mits het aantal dieren per ha overeenkomt met 170 kg stikstof/ha/jaar alsomschreven in bijlage VII) en mits andere dieren die aan de vereisten van dezeverordening zijn onderworpen niet tegelijkertijd op deze weidegronden aanwezig zijn.Deze afwijking moet van tevoren worden toegestaan door de controleautoriteit ofinstantie.1.8. Als tweede afwijking van dit beginsel mogen in overeenstemming met dezeverordening gehouden dieren op gemeenschappelijke grond grazen, mits:a) de grond gedurende ten minste drie jaar niet is behandeld met andere pro-ducten dandie welke zijn toegestaan in bijlage II van deze verordening;b) alle dieren die gebruikmak en van de betreffende grond en die niet aan de vereistenvan deze verordening onderworpen zijn, afkomstig zijn uit de extensieve productie, alsomschreven in artikel 6, lid 5, van Verordening (EG) nr. 950/97, of, voor andere, niet indie verordening genoemde diersoorten, mits het aantal dieren per ha overeenkomt met170 kg stikstof/ha/jaar als om-schreven in bijlage VII;c) alle dierlijke producten die worden geproduceerd door dieren die in overeen-stemmingmet deze verordening worden gehouden en van deze grond ge-bruikmaken, niet alszodanig worden beschouwd, tenzij ten genoegen van de controleautoriteit of -instantie kanworden aangetoond dat zij op adequate wijze zijn gescheiden van andere dieren die nietaan de vereisten van deze verordening voldoen.22

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!