30.07.2015 Views

ETM/V 214-325 - Jungheinrich

ETM/V 214-325 - Jungheinrich

ETM/V 214-325 - Jungheinrich

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>ETM</strong>/V <strong>214</strong>-<strong>325</strong>09.11 -GebruiksaanwijzingH5119877011.14


Verklaring van overeenstemming<strong>Jungheinrich</strong> AG, Am Stadtrand 35, D-22047 HamburgProducent of in de gemeenschap gevestigde vertegenwoordigerType Optie Serienummer Bouwjaar<strong>ETM</strong> <strong>214</strong><strong>ETM</strong> 216ETV <strong>214</strong>ETV 216ETV 318ETV 320ETV <strong>325</strong><strong>ETM</strong> <strong>325</strong>Aanvullende gegevensIn opdrachtDatumH EG-verklaring van overeenstemmingDe ondertekenaars verklaren hiermee, dat het hieronder genoemdeenergiegedreven interne transportmiddel voldoet aan de Europese richtlijnen 2006/42/EG (machinerichtlijn) en 2004/108/EEG (elektromagnetische compatibiliteit –EMC), inclusief de wijzigingen en wetgeving voor de omzetting van de richtlijnen innationaal recht. Alle ondertekenaars zijn individueel gemachtigd om de technischedocumenten samen te stellen.11.14 NL3


411.14 NL


Belangrijke aanwijzingen voor transport en montage van masten opreachtrucksTransportHet transport kan afhankelijk van de constructiehoogte van de hefmast en de situatieter plaatse op drie verschillende wijzen geschieden:– Staand, met gemonteerde hefmast (bij lage constructiehoogtes).– Staand, met gedeeltelijk gemonteerde en tegen het bestuurdersbeschermdak geneigdehefmast (bij middelhoge constructiehoogtes), hydraulische leiding voor deheffunctie is afgekoppeld.– Staand, met gedemonteerde hefmast (bij hoge constructiehoogtes), alle hydraulischeleidingen tussen basiswerktuig en hefmast zijn afgekoppeld.fVeiligheidsinstructies voor assemblage en inbedrijfstellingDe assemblage van het voertuig op de gebruikslocatie, de inbedrijfstelling en de instructievan de bestuurder mogen alleen door door de fabrikant geschoold en geautoriseerdpersoneel geschieden.Pas nadat de hefmast correct gemonteerd is, mogen de hydraulische leidingen op dekoppeling basiswerktuig / hefmast worden aangesloten en het voertuig in bedrijf gesteldworden.0903.NL1


20903.NL


VoorwoordAanwijzingen voor de handleidingVoor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in dezeORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte,overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt en de pagina'szijn doorgaand genummerd.In deze handleiding worden verscheidene varianten van het interne transportmiddelbeschreven. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamhedenop dat de beschrijving wordt gebruikt die geldt voor het betreffende type internetransportmiddel.Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor hetfeit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting entechniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen hierdoor geen claims metbetrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid.Veiligheidsaanwijzingen en aanduidingenDe volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg:GEVAAR!Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordtgenomen, kunnen onherstelbaar letsel en zelfs de dood het gevolg zijn.WAARSCHUWING!Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordtgenomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn.VOORZICHTIG!Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kanlicht of gemiddeld letsel het gevolg zijn.ZOPMERKINGDuidt op gevaar van materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordtgenomen, kan materiële schade het gevolg zijn.Staat voor aanwijzingen en toelichtingen.toDuidt op de standaarduitvoeringDuidt op de optionele uitvoering11.14 NL5


AuteursrechtHet auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG.<strong>Jungheinrich</strong> AktiengesellschaftAm Stadtrand 3522047 Hamburg - DeutschlandTelefoon: +49 (0) 40/6948-0www.jungheinrich.com11.14 NL6


InhoudsopgaveA Gebruik volgens bestemming.................................................. 111 Algemeen ................................................................................................ 112 Gebruik volgens bestemming .................................................................. 113 Toegestane gebruiksvoorwaarden .......................................................... 124 Verplichtingen van de exploitant.............................................................. 135 Aanbouwapparatuur of opties aanbouwen .............................................. 13B Beschrijving van het voertuig .................................................. 151 Beschrijving van de toepassing ............................................................... 152 Voertuigtypen en nominaal hefvermogen................................................ 153 Beschrijving van de bouwgroepen........................................................... 164 Functiebeschrijving.................................................................................. 205 Technische gegevens.............................................................................. 245.1 Vermogensgegevens............................................................................... 245.2 Afmetingen .............................................................................................. 285.3 Gewichten................................................................................................ 335.4 Banden .................................................................................................... 345.5 Batterij ..................................................................................................... 345.6 Hydraulische installatie............................................................................ 345.7 Gewicht hefmasten.................................................................................. 355.8 EN-normen .............................................................................................. 365.9 Gebruiksvoorwaarden ............................................................................. 375.10 Elektrische eisen ..................................................................................... 376 Kentekenplaatsen en typeplaatjes........................................................... 386.1 Overzicht gemarkeerde punten ............................................................... 386.2 Typeplaatje .............................................................................................. 416.3 Lastplaatje intern transportmiddel ........................................................... 427 Stabiliteit .................................................................................................. 447.1 Windlasten............................................................................................... 44C Transport en eerste inbedrijfstelling ........................................ 451 Transport ................................................................................................. 452 Laden met een kraan............................................................................... 462.1 Intern transportmiddel met kraan verladen.............................................. 473 Borging van het interne transportmiddel tijdens transport ....................... 504 Eerste inbedrijfstelling ............................................................................. 5111.14 NL7


D Batterij - onderhouden, opladen, vervangen ........................... 531 Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen ...................... 531.1 Algemene opmerkingen over het werken met batterijen ......................... 552 Batterijtypen............................................................................................. 563 Batterij vrijmaken ..................................................................................... 574 Batterij laden............................................................................................ 605 Batterij demonteren en monteren ............................................................ 615.1 Batterij demonteren ................................................................................. 615.2 Batterij monteren ..................................................................................... 64E Bediening ................................................................................ 671 Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel ... 672 Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen ................................ 692.1 Scherm .................................................................................................... 723 Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik...................................... 773.1 Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling................. 773.2 In- en uitstappen...................................................................................... 793.3 Bestuurdersplaats inrichten ..................................................................... 804 Intern transportmiddel in gebruik nemen ................................................. 884.1 Veiligheidsregels voor het rijden.............................................................. 884.2 Gebruiksklaar maken............................................................................... 904.3 NOODSTOP ............................................................................................ 914.4 Noodstop ................................................................................................. 924.5 Rijden ...................................................................................................... 934.6 Remmen .................................................................................................. 954.7 Sturen ...................................................................................................... 984.8 Vorktanden instellen ................................................................................ 994.9 Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten ................................. 1014.10 Bediening van een aanbouwapparaat ..................................................... 1084.11 Montage extra aanbouwapparaten.......................................................... 1154.12 Neerlaten in noodgevallen....................................................................... 1164.13 Intern transportmiddel veilig parkeren ..................................................... 1175 Storingshulp............................................................................................. 1185.1 Intern transportmiddel bergen ................................................................. 1185.2 Waarschuwingen ..................................................................................... 1246 Extra uitrusting......................................................................................... 1256.1 Bedieningspaneel (CanCode) (o)........................................................... 1256.2 ISM-toegangsmodule (o)........................................................................ 1396.3 Hefhoogteselectie (o) ............................................................................. 1396.4 Werklamp ................................................................................................ 1406.5 Video-installatie ....................................................................................... 1416.6 Zwaailicht................................................................................................. 1426.7 Hefhoogte-uitschakeling (HHA) ............................................................... 1436.8 Elektrische hefbegrenzing (ESA)............................................................. 1446.9 Sideshift middenpositie............................................................................ 1486.10 Knop vork horizontaal.............................................................................. 14911.14 NL8


6.11 Knop vrijgave klemfunctie........................................................................ 1506.12 Weegfunctie............................................................................................. 1516.13 LED-werklamp lastopnamemiddel........................................................... 1526.14 Afneembaar lastbeschermrek.................................................................. 1536.15 Operation Control .................................................................................... 154F Onderhoud van het interne transportmiddel............................ 1571 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming.................................................. 1572 Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud .......................................... 1592.1 Reinigingswerkzaamheden ..................................................................... 1592.2 Werkzaamheden aan de elektrische installatie ....................................... 1602.3 Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen ..................................................... 1602.4 Banden .................................................................................................... 1602.5 Hijskettingen ............................................................................................ 1612.6 Hydraulische installatie............................................................................ 1612.7 Energieaccumulerende componenten..................................................... 1623 Bedrijfsmiddelen en smeerplan ............................................................... 1633.1 Veilig werken met bedrijfsmiddelen ......................................................... 1633.2 Smeerschema ......................................................................................... 1653.3 Gebruiksmiddelen.................................................................................... 1664 Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden ................................... 1674.1 Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden...................................................................................... 1674.2 Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken .................................. 1684.3 Stoelkap verwijderen ............................................................................... 1694.4 Vloerplaat demonteren ............................................................................ 1694.5 Peil hydraulische olie controleren............................................................ 1704.6 Controleer elektrische zekeringen ........................................................... 1734.7 De bevestiging van de wielen controleren............................................... 1765 Het interne transportmiddel stilleggen ..................................................... 1775.1 Maatregelen vóór de stillegging............................................................... 1785.2 Maatregelen tijdens de stillegging ........................................................... 1785.3 Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging 1796 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen 1807 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren.................................................. 1818 Meting van lichaamstrillingen .................................................................. 1819 Onderhoud en inspectie .......................................................................... 18210 Onderhoudscontrolelijst........................................................................... 18310.1 Exploitant................................................................................................. 18310.2 Klantenservice ......................................................................................... 18611.14 NL9


1011.14 NL


BijlageGebruiksaanwijzing JH-tractiebatterijZDeze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk <strong>Jungheinrich</strong>toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingenvan deze fabrikant nageleefd worden.0506.NL1


20605.NL


AGebruik volgens bestemming1 AlgemeenHet interne transportmiddel moet volgens de aanwijzingen in dezegebruikshandleiding worden gebruikt, bediend en onderhouden. Een anderetoepassing is niet beoogd en kan leiden tot letsel en tot schade aan het internetransportmiddel of voorwerpen van waarde.2 Gebruik volgens bestemmingOPMERKINGDe maximaal op te nemen last en de maximaal toegestane lastafstand zijnaangegeven op het draagvermogenplaatje. Deze mogen niet worden overschreden.De last moet op het lastopnamemiddel liggen of worden opgenomen met een door deproducent toegestaan aanbouwapparaat.De last moet volledig worden opgenomen, zie "Opnemen, transporteren enneerzetten van lasten" op pagina 101.VOORZICHTIG!Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteitUitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit vanhet interne transportmiddel.Uitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast enneergelaten lastopnamemiddel rijden.De volgende werkzaamheden zijn toegestaan:– Heffen en neerlaten van lasten.– Transporteren van neergelaten lasten.De volgende werkzaamheden zijn niet toegestaan:– Rijden met opgeheven last (>30 cm).– Transporteren van hangende lasten. Wanneer het gebruik met hangende lastengepland is, moet voldoende stabiliteit onder de gebruiksvoorwaarden ter plaatsemiddels beoordeling door een deskundige worden aangetoond.– Vervoeren en heffen van personen.– Duwen of trekken van lasten.11.14 NL11


3 Toegestane gebruiksvoorwaardenGEVAAR!De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen mogen niet wordenoverschreden.Op onoverzichtelijke plaatsen is het nodig dat een tweede persoon assisteert.De bediener moet ervoor zorgen dat de laadplaat / laadbrug tijdens het laden enlossen niet wordt verwijderd of losraakt.– Gebruik in industriële en bedrijfsomgeving.– Toegestaan temperatuurbereik -30°C tot +40°C.– Uitsluitend gebruiken op versterkte en vlakke ondergrond met voldoendedraagvermogen.– Toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen niet overschrijden.– Uitsluitend op goed overzichtelijke door de exploitant vrijgegeven rijbanengebruiken.– Oprijden van hellingen tot maximaal 15 %.– Het is niet toegestaan om dwars of schuin over hellingen te rijden. Last aanhellingzijde transporteren.– Gebruik op gedeeltelijk openbare verkeerswegen.BodemgesteldheidDe gesteldheid van de bodem moet voldoen aan de volgende vereisten:– De dragende ondergrond moet voldoen aan de geldende normen (bijvoorbeeld DIN18202).– De bodem moet olie- en vetvrij zijn.– De bodemisolatieweerstand RE mag niet hoger zijn dan 10 6 (conform DIN51953).– De op het interne transportmiddel aangegeven draagvermogens gelden voorbodem die voldoen aan DIN 15185 deel 1.WAARSCHUWING!Gebruik onder extreme omstandighedenHet gebruik van het interne transportmiddel onder extreme omstandigheden kanleiden tot storingen en ongevallen.Voor gebruik onder extreme omstandigheden, in het bijzonder in sterk stoffige ofcorrosieveroorzakende omgeving, is voor het interne transportmiddel een specialeuitrusting en toelating vereist.Gebruik in explosieve omgevingen is niet toegestaan.Bij onweer (storm, bliksem) mag het interne transportmiddel niet buiten of inrisicozones worden gebruikt.11.14 NL12


4 Verplichtingen van de exploitantExploitant in de zin van deze gebruikshandleiding is elke natuurlijke of rechtspersoondie het interne transportmiddel zelf gebruikt of in wiens opdracht het wordt gebruikt.In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of huren) is de exploitant de persoon dievolgens de bestaande overeenkomst tussen eigenaar en bediener van het internetransportmiddel de genoemde bedrijfsplichten moet waarnemen.De exploitant moet ervoor zorgen dat het interne transportmiddel uitsluitend op debeoogde wijze wordt gebruikt en dat allerlei soorten gevaren voor leven engezondheid van de bediener en derden worden vermeden. Bovendien moet hij denaleving van voorschriften voor ongevallenpreventie, overige veiligheidstechnischeregels en de richtlijnen voor gebruik en onderhoud bewaken. De exploitant moetervoor zorgen, dat alle bedieners deze gebruikshandleiding hebben gelezen enbegrepen.OPMERKINGBij het niet in acht nemen van deze gebruikshandleiding vervalt de garantie. Degarantie vervalt ook wanneer de klant en / of derden onvakkundige werkzaamhedenaan het object verrichten, zonder toestemming van de producent.5 Aanbouwapparatuur of opties aanbouwenDe aan- of inbouw van extra elementen, waarmee de functies van het internetransportmiddel worden beïnvloed of waarmee deze functies worden uitgebreid, isuitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueelmoet toestemming van de plaatselijke autoriteiten worden verkregen.De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van deproducent.11.14 NL13


1411.14 NL


BBeschrijving van het voertuig1 Beschrijving van de toepassingDe <strong>ETM</strong>/V <strong>214</strong>-<strong>325</strong> een elektrische heftruck met uitschuivende mast en vrij uitzicht.De zitplaats staat haaks op de rijrichting en de heftruck heeft drie wielen. Hij isbestemd voor het heffen en transporteren van goederen op een effen vloer. Depallets met open bodemsteunen of dwarslatten kunnen buiten en binnen het bereikvan de lastwielen of rolwagen worden opgenomen. Er kunnen lasten worden in- enuitgestapeld en over langere trajecten worden getransporteerd.De <strong>ETM</strong>/V <strong>214</strong>-<strong>325</strong> is bestemd voor het gebruik op een vlakke ondergrond volgensde VDMA-richtlijn voor het transporteren en verzamelen van goederen.2 Voertuigtypen en nominaal hefvermogenHet nominale draagvermogen is afhankelijk van het type. Het nominaledraagvermogen kan worden afgeleid uit de type-aanduiding.<strong>ETM</strong><strong>214</strong><strong>ETM</strong> Type-aanduiding2 Serie14 Nominaal draagvermogen x 100kgHet nominale draagvermogen is niet altijd gelijk aan het toegestane draagvermogen.Het toegestane draagvermogen is vermeld op lastdiagram dat op het internetransportmiddel is aangebracht.11.14 NL15


3 Beschrijving van de bouwgroepen12457936810111<strong>214</strong>13151611.14 NL16


Pos. Aanduiding Pos. Aanduiding1 t Beschermdak 8 t Armsteun2 t Greep instap 9 t Stuurwiel3 t NOODSTOP-schakelaar 10 t Documentenvak4 t SOLO-PILOT 11 t Fleshoudero MULTI-PILOT 12 t Rijpedaal5 t Contactslot 13 t Bestuurdersstoelo CanCode 14 t Rempedaalo ISM-toegangsmodule 15 t Dodemansknop6 t Veiligheidsruit 16 t Aandrijfwiel7 t Bedieningseenheid metdisplayt Standaarduitvoering o Optie11.14 NL17


171819202122232411.14 NL18


Pos. Aanduiding Pos. Aanduiding17 t Hefmast 21 t Vorkdrager18 t Vrijhefcilinder 22 t Lastwielen19 t Batterijvak 23 t Wielarmen20 t Masthouder 24 t Lastvorkent Standaarduitvoering o Optionele uitvoering11.14 NL19


4 FunctiebeschrijvingZVeiligheidssystemenEen gesloten voertuigcontour met afgeronde randen zorgt ervoor dat er veilig met de<strong>ETM</strong>/V <strong>214</strong>-<strong>325</strong>-kan worden gewerkt. Het beschermdak (1) beschermt debestuurder. Een stabiele bumper beschermt het aandrijfwiel (16) en de lastwielen(22).Ook bij gebruik van een afdekking voor het aandrijfwiel blijft een restgevaar voorderden bestaan.Met de NOODUIT-schakelaar (3) kunnen alle elektrische functies in gevaarlijkesituaties snel worden uitgeschakeld.Leidingbreukbeveiligingen in de hefcilinders begrenzen de daalsnelheid van de lastbij storingen in het hydraulisch systeem.NOODSTOP-veiligheidsconceptAls er storingen worden herkend, activeert de noodstop automatisch een afremmingvan het interne transportmiddel tot stilstand. Controle-indicaties op debedieningseenheid met display geven de noodstop aan. Na het inschakelen van hetintern transportmiddel voert het systeem altijd een zelfdiagnose uit, die deparkeerrem (= noodstop) uitsluitend vrijgeeft, wanneer de controle van debedrijfsgereedheid positief verliep.DodemansknopAlleen als de dodemansknop (15) in de beenruimte links is ingedrukt, kan debestuurder met het interne transportmiddel werken. Als de voet van dedodemansknop (15) wordt genomen, worden de hef- en rijfuncties geblokkeerd. Destuur- en remfuncties blijven actief. De werking van de dodemansknop (15) kan zoworden ingesteld, dat na het loslaten van de dodemansknop na een bepaalde tijd deparkeerrem wordt geactiveerd (bescherming tegen onbedoeld wegrollen).11.14 NL20


estuurdersplaatsde bestuurdersplaats is ergonomisch uitgevoerd en heeft een grote beenruimte. Vooreen lichaamsvriendelijke zithouding kan de bestuurder de bestuurdersstoel en destuurkop instellen. Rij- en rempedaal (12, 14) bevinden zich op dezelfde plaats als bijeen auto.Curve ControlAutomatische snelheidsreductie bij rijden door bochten. Curve Control beperkt derijsnelheid en de acceleratie bij het rijden door bochten. Het gevaar voor slingeren ofkantelen wordt gereduceerd.RijaandrijvingDe complete aandrijfeenheid is in het frame van het interne transportmiddelgeschroefd. Een vaststaande draaistroommotor drijft via eenkegeltandwielaandrijving het aandrijfwiel (16) aan.De elektronische rijregeling zorgt voor een traploos toerental van de rijmotor endaarmee voor een gelijkmatig, schokvrij optrekken, krachtig accelereren enelektronisch geregeld afremmen met energieterugwinning.Bedienings- en indicatie-instrumentenBedieningselementen en weergave-instrumenten zijn overzichtelijk aangebracht opde bestuurdersplaats. Met de logisch opgebouwde SOLO-PILOT (4) kunnen defuncties rijrichting, heffen/neerlaten, reachen voor-/achteruit, mastneiging, sideshiftlinks/rechts en de extra hydraulische functie HF5 (o) en claxon met één hand wordenbediend.Indicatie-instrumentBedienings- en indicatie-eenheid (7) met geïntegreerde indicatie resterende looptijd,batterij-laadindicatie, hef- en rijprofielinstelling en stuurhoekindicatie. Op debedienings- en indicatie-eenheid (7) zijn de batterij-laadindicatie en debedrijfsurenteller gecombineerd. De indicatie van het batterijverbruik is eenontlaadbewaker, die bij een lege batterij de heffunctie uitschakelt om een uitputtingvan de batterij te verhinderen.11.14 NL21


ReminstallatieHet elektrische remsysteem bestaat uit drie onafhankelijke remsystemen. Bijbediening van het rempedaal (14) wordt een tegenstroomafremming van de rijmotorgestart. Indien nodig worden de lastwielremmen, indien aanwezig, van deremregeling van het bijgeschakeld.De parkeerrem wordt elektrisch losgezet en met veerkracht bediend. De parkeerremwerkt op de rijaandrijving. Deze rem wordt ook gebruikt om te remmen in geval vannood. Een waarschuwingslampje gaat branden bij geactiveerde parkeerrem.Storingen in het stuur- en remsysteem (noodstopactivering) worden weergegeven opde bedienings- en displayeenheid.StuurinrichtingElektrische stuurinrichting, die via een tandwielaandrijving de aandrijving verdraait.Als stuursensor dient het traploos positioneerbare stuurwiel. De stuurinrichting kan intwee modi worden gebruikt.– 180° (t)– 360° continu (o)De omschakeling tussen 180° en 360° kan met een knop (o) worden uitgevoerd.Stuursysteem met gedefinieerde stuurknopstandDe gedefinieerde stuurknopstand zorgt er bij het rechtuit rijden van het internetransportmiddel voor, dat de stuurknop altijd in de "9 uur"-positie ligt. Deze functie isniet afhankelijk van de bedrijfsmodus 180°/360°.Elektrische installatie48 volt-installatie als gescheiden systeem. Standaard elektronische aandrijf-, hef- enstuurregelingen. De elektronische aandrijfregeling regelt de rijsnelheid traploos enmaakt een tegenstroomafremming mogelijk bij het omschakelen van de rijrichting.Met de bedienings- en displayeenheid (7) kunnen de rij-en hefparameters op basisvan de behoefte worden ingesteld. Op de bedienings- en displayeenheid worden ookwaarschuwingen, aanwijzingen bij verkeerde bediening en servicefunctiesweergegeven.Batterijtypen zie "Batterijtypen" op pagina 56.11.14 NL22


ZHefmastDe interne transportmiddelen zijn uitgerust met een vorkneiger of een uitschuifbarehefmast die in de masthouder is gelagerd. Instelbare zijrollen en glijblokken vangenbij eenzijdig geplaatste last de zijdruk aan de vorkdrager op. De vorktanden zijnverstelbaar in de vorkdrager aangebracht. Bij de triplexmast met dubbele heffing (DZ)ontstaat de eerste heffing van de lastslede (vrijheffing) zonder verandering van debouwhoogte door vrijhefcilinder (18).Hydraulische installatieDe hydraulische installatie wordt aangedreven door een pompaggregaat metdraaistroommotor en geluidsarme precisiepomp die met hoge druk werkt. Dehydraulische installatie wordt bestuurd met de SOLO-PILOT (4).MasthouderDe masthouder is op steunrollen gelagerd. De in- en uitreachbeweging vindtrechtstreeks plaats via een enkelvoudig uitschuivende schuifcilinder. De rails voor demasthouder zijn op de wielarmen (23) geschroefd.Uitreachdemping (o)Demping van het natrillen van de uitgeschoven mast en reductie van de rijsnelheidtot kruipgang als de last hoger wordt opgenomen dan de vrije hef.Snelheidsverhoging in de vrijheffing (o)Bij interne transportmiddelen met Lift Control of Lift Plus is de reach- en neigsnelheidin het vrijhefbereik verhoogd om de omslagcapaciteit te verbeteren. In hetmasthefbereik zijn deze hoge snelheden niet mogelijk. Bij de overgang van hetvrijhefbereik naar het masthefbereik worden de reach- en neigsnelhedenautomatisch gereduceerd.Slipregeling (ASR)(o)De slipregeling voorkomt bij het remmen dat het aandrijfwiel blokkeert. Dit verbetertde bestuurbaarheid van het interne transportmiddel tijdens het remmen, envermindert de slijtage van de banden. Bij het accelereren voorkomt deze regeling dathet aandrijfwiel op een gladde ondergrond ongecontroleerd doordraait. Onderbepaalde omstandigheden kan de remweg langer worden.Direct na vervanging van de wielen kan de remweg korte tijd langer zijn bij gebruikvan de omkeerrem, bovendien is het mogelijk dat de maximale snelheid wordtbeperkt.AanbouwapparatenAls extra uitrusting kan mechanische en hydraulische aanbouwapparatuur wordenaangebracht.11.14 NL23


5 Technische gegevensZDe informatie over de technische gegevens voldoet aan de Duitse richtlijn overtypebladen voor interne transportmiddelen.Technische veranderingen en aanvullingen voorbehouden.5.1 VermogensgegevensAanduiding <strong>ETM</strong> <strong>214</strong> ETV <strong>214</strong>Q Draagvermogen (bei c = 600 mm) 1400 1400 kgRijsnelheid met/zonder last 1 14,0 / 14,0 14,0 / 14,0 km/hHefsnelheid met/zonder last 2 0,51 / 0,70 0,48 / 0,70 m/s(±10%)Daalsnelheid met / zonder last 0,55 / 0,55 0,55 / 0,55 m/s(-15%)Duwsnelheid met / zonder last 3 0,24 / 0,24 0,24 / 0,24 m/sStijgcapaciteit met / zonder last 9 / 13 9 / 13 %Maximale stijgcapaciteit (KB 5 10 / 15 10 / 15 %min) met / zonder lastAcceleratie met / zonder last 1 4,6 / 4,3 4,6 / 4,3 SRijmotor, vermogen S2 60 min 1 6,9 6,9 kWHefmotor, vermogen S3 15% 2 14,0 14,0 kW1. tweede waarde voor optie Drive Plus2. tweede waarde voor optie Lift Plus3. Afhankelijk van hefmast: boven h3 = 6200 mm: 0,1 m/s, h3 = 8000: 0,08 m/s11.14 NL24


Aanduiding <strong>ETM</strong> 216 ETV 216Q Draagvermogen (bei c = 600 mm) 1600 1600 kgRijsnelheid met/zonder last 1 14,0 / 14,0 14,0 / 14,0 km/hHefsnelheid met/zonder last 2 0,48 / 0,70 0,48 / 0,70 m/s(±10%)Daalsnelheid met / zonder last 0,55 / 0,55 0,55 / 0,55 m/s(-15%)Duwsnelheid met / zonder last 3 0,24 / 0,24 0,24 / 0,24 m/sStijgcapaciteit met / zonder last 8 / 12 8 / 12 %Maximale stijgcapaciteit (KB 5 10 / 15 10 / 15 %min) met / zonder lastAcceleratie met / zonder last 1 4,6 / 4,3 4,6 / 4,3 SRijmotor, vermogen S2 60 min 6,9 6,9 kWHefmotor, vermogen S3 15% 2 14,0 14,0 kW1. tweede waarde voor optie Drive Plus2. tweede waarde voor optie Lift Plus3. Afhankelijk van hefmast: boven h3 = 6200 mm: 0,1 m/s, h3 = 8000: 0,08 m/s11.14 NL25


Aanduiding ETV 318 ETV 320Q Draagvermogen (bei c = 600 mm) 1800 2000 kgRijsnelheid met/zonder last 1 14,0 14,0 km/hHefsnelheid met/zonder last 2 0,38 / 0,64 0,38 / 0,64 m/s(±10%)Daalsnelheid met / zonder last 0,55 / 0,55 0,55 / 0,55 m/s(-15%)Duwsnelheid met / zonder last 3 0,2 0,2 m/sStijgcapaciteit met / zonder last 7 / 11 7 / 11 %Maximale stijgcapaciteit (KB 5 9 / 13 10 / 15 %min) met / zonder lastAcceleratie met / zonder last 1 4,6 / 4,2 4,6 / 4,2 SRijmotor, vermogen S2 60 min 6,9 6,9 kWHefmotor, vermogen S3 15% 2 11,5 / 14,0 11,5 / 14,0 kW1. tweede waarde voor optie Drive Plus2. tweede waarde voor optie Lift Plus3. Afhankelijk van hefmast: boven h3 = 6200 mm: 0,1 m/s, h3 = 8000: 0,08 m/s11.14 NL26


Aanduiding <strong>ETM</strong> <strong>325</strong> ETV <strong>325</strong>Q Draagvermogen (bei c = 600 mm) 2500 2500 kgRijsnelheid met / zonder last 14,0 / 14,0 14,0 / 14,0 km/hHefsnelheid met / zonder last 0,35 / 0,64 0,35 / 0,64 m/s(±10%)Daalsnelheid met / zonder last 0,55 / 0,55 0,55 / 0,55 m/s(-15%)Duwsnelheid met / zonder last 1 0,2 / 0,2 0,2 / 0,2 m/sStijgcapaciteit met / zonder last 7 / 11 7 / 11 %Maximale stijgcapaciteit (KB 5 10 / 15 10 / 15 %min) met / zonder lastAcceleratie met / zonder last 5,4 / 4,8 5,4 / 4,8 SRijmotor, vermogen S2 60 min 6,9 6,9 kWHefmotor, vermogen S3 15% 14,0 14,0 kW1. Afhankelijk van hefmast: boven h3 = 6200 mm: 0,1 m/s, h3 = 8000: 0,08 m/s11.14 NL27


5.2 Afmetingenh 4h 1h 6h 7h 8m 2h 3l 4lh 2cQs210l 2xyl 7l 1eb 2b 5 b 3 b 4 b 11 b 1a2WaAsta211.14 NL28


Aanduiding <strong>ETM</strong> <strong>214</strong> ETV <strong>214</strong>s/e/l Vorkafmetingen 40/120/1150 40/120/1150 mmc Lastzwaartepuntafstand 600 600 mmx Lastafstand mast ingeschoven 1 353 423 mmx 1 Lastafstand mast uitgeschoven 205 205 mmy Wielbasis 1410 1410 mmh 6 Hoogte beschermdak (cabine) 2190 2190 mmh 7 Zithoogte / stahoogte 1057 1057 mmh 8 Hoogte wielarmen 2 285 285 mml 1 Totale lengte 1 2418 2346 mml 2 Lengte inclusief vorkrug 1 1268 1198 mml 4 Uitschuiven 1 558 628 mml 7 Lengte boven wielarmen 1780 1780 mmb 1 / Totale breedte 1120/1120 1270/1270 mmb 2b 3 Vorkenbordbreedte 830 830 mmb 4 Breedte tussen wielarmen/780 940 mmlaadvlakkenb 5 Vorkbuitenafstand (min/max) 335/560 335/730 mmb 11 Spoorbreedte, achteraan 986 1136 mmWa Draaicirkel 1620 1620 mmAst Werkgangbreedte 12702 2652 mmbij pallets 1000 x 1200 langsAst Werkgangbreedte 12757 2694 mmbij pallets 800 x 1200 dwarsm 2 Bodemvrijheid midden wielbasis 80 80 mmNeiging hefmast / 3 1/3 °Eigen gewicht zie typeplaatje intern transportmiddel1. Andere batterijmaten en hefmasten wijzigen deze waarde2. Met lastwielafdekking + 30 mm3. afhankelijk van hefmast11.14 NL29


Aanduiding <strong>ETM</strong> 216 ETV 216s/e/l Vorkafmetingen 40/120/1150 40/120/1150 mmc Lastzwaartepuntafstand 600 600 mmx Lastafstand mast ingeschoven 1 403 413 mmx 1 Lastafstand mast uitgeschoven 205 205 mmy Wielbasis 1460 1460 mmh 6 Hoogte boven beschermdak 2190 2190 mmh 7 Zithoogte / stahoogte 1057 1057 mmh 8 Hoogte wielarmen 2 285 285 mml 1 Totale lengte 1 2418 2408 mml 2 Lengte inclusief vorkrug 1 1268 1258 mml 4 Uitschuiven 1 608 618 mml 7 Lengte boven wielarmen 1830 1830 mmb 1 / Totale breedte 1120/1120 1270/1270 mmb 2b 3 Vorkenbordbreedte 830 830 mmb 4 Breedte tussen wielarmen/780 940 mmlaadvlakkenb 5 Vorkbuitenafstand (min/max) 335/560 335/730 mmb 11 Spoorbreedte, achteraan 986 1136 mmWa Draaicirkel 1670 1670 mmAst Werkgangbreedte 12716 2709 mmbij pallets 1000 x 1200 langsAst Werkgangbreedte 12762 2753 mmbij pallets 800 x 1200 dwarsm 2 Bodemvrijheid midden wielbasis 80 80 mmNeiging hefmast / 3 1/3 °Eigen gewicht zie typeplaatje intern transportmiddel1. Andere batterijmaten en hefmasten wijzigen deze waarde2. Met lastwielafdekking + 30 mm3. afhankelijk van hefmast11.14 NL30


Aanduiding ETV 318 ETV 320s/e/l Vorkafmetingen 40/120/1150 50/140/1150 mmc Lastzwaartepuntafstand 600 600 mmx Lastafstand mast ingeschoven 1 364 412 mmx 1 Lastafstand mast uitgeschoven 205 230 mmy Wielbasis 1460 1518 mmh 6 Hoogte boven beschermdak 2190 2190 mmh 7 Zithoogte / stahoogte 1057 1057 mmh 8 Hoogte wielarmen 2 285 355 mml 1 Totale lengte 1 2418 2459 mml 2 Lengte inclusief vorkrug 1 1306 1316 mml 4 Uitschuiven 1 569 624 mml 7 Lengte boven wielarmen 1842 1920 mmb 1 / Totale breedte 1270/1270 1290/1270 mmb 2b 3 Vorkenbordbreedte 830 830 mmb 4 Breedte tussen wielarmen/940 940 mmlaadvlakkenb 5 Vorkbuitenafstand (min/max) 335/730 356/750 mmb 11 Spoorbreedte, achteraan 1136 1155 mmWa Draaicirkel 1663 1710 mmAst Werkgangbreedte 12790 2794 mmbij pallets 800 x 1200 langsAst Werkgangbreedte 12737 2750 mmbij pallets 1000 x 1200 dwarsm 2 Bodemvrijheid diepste punt /30/80 30/95 mmmidden wielbasisNeiging hefmast / 3 1/5 °Eigen gewicht zie typeplaatje intern transportmiddel1. Andere batterijmaten en hefmasten wijzigen deze waarde2. Met lastwielafdekking + 30 mm3. afhankelijk van hefmast11.14 NL31


Aanduiding <strong>ETM</strong> <strong>325</strong> ETV <strong>325</strong>s/e/l Vorkafmetingen 50/140/1150 50/140/1150 mmc Lastzwaartepuntafstand 600 600 mmx Lastafstand mast ingeschoven 1 389 487 mmx 1 Lastafstand mast uitgeschoven 230 230 mmy Wielbasis 1673 1673 mmh 6 Hoogte boven beschermdak 2190 2190 mmh 7 Zithoogte / stahoogte 1057 1057 mmh 8 Hoogte wielarmen 2 355 355 mml 1 Totale lengte 1 2547 2547 mml 2 Lengte inclusief vorkrug 1 1494 1396 mml 4 Uitschuiven 1 703 736 mml 7 Lengte boven wielarmen 2075 2075 mmb 1 / Totale breedte 1198/1120 1348/1270 mmb 2b 3 Vorkenbordbreedte 830 830 mmb 4 Breedte tussen wielarmen/790 940 mmlaadvlakkenb 5 Vorkbuitenafstand (min/max) 356/580 356/750 mmb 11 Spoorbreedte, achteraan 1034 1184 mmWa Draaicirkel 1865 1865 mmAst Werkgangbreedte 12969 2883 mmbij pallets 800 x 1200 langsAst Werkgangbreedte 12921 2854 mmbij pallets 1000 x 1200 dwarsm 2 Bodemvrijheid diepste punt /30/95 30/95 mmmidden wielbasisNeiging hefmast / 3 1/5 °Eigen gewicht zie typeplaatje intern transportmiddel1. Andere batterijmaten en hefmasten wijzigen deze waarde2. Met lastwielafdekking + 30 mm3. afhankelijk van hefmast11.14 NL32


5.2.1 Afmetingen standaard hefmastuitvoeringenAanduiding5.3 GewichtenMastneigerwarmgewalstGE DZMastneigerkoudgetrokkenGE DZVorkneigerGNE DZh 1 Hoogte hefmast 2050 – 3000 2700 – 3540 2200 – 4100 mmingeschovenh 2 Vrijheffing 1338 – 2288 1988 – 2828 1488 – 3388 mmh 3 Heffing 4550 – 7400 6500 – 9110 5000 – 13000 mmh 4 Hoogte hefmastuitgeschoven5190 – 8042 7142 – 9856 5642 – 13744 mmAanduiding <strong>ETM</strong> <strong>214</strong> ETV <strong>214</strong> <strong>ETM</strong> 216 ETV 216Eigen gewicht inclusief 2975 3000 3110 3136 kgbatterij 1Aslast zonder last voor/ 1785/1190 1830/1170 1835/1275 1882/1254 kgachter 1Aslast vork vooruit met 481/3894 572/3828 518/4192 521/4215 kglast voor/achter 1Aslast vork terug met last 1531/2844 1628/2772 1649/3061 1658/3078 kgvoor/achter 11. Andere batterijmaten wijzigen deze waardeAanduiding ETV 318 ETV 320 <strong>ETM</strong> <strong>325</strong> ETV <strong>325</strong>Eigen gewicht inclusief 3522 3650 3895 3700 kgbatterij 1Aslast zonder last voor/ 2074/1448 1842/1228 2274/1621 2264/1436 kgachter 1Aslast vork vooruit met 446/4876 560/4110 366/6029 602/5598 kglast voor/achter 1Aslast vork terug met last 1805/3517 1681/2989 2057/4338 2032/4168 kgvoor/achter 11. Andere batterijmaten wijzigen deze waarde11.14 NL33


5.4 BandenAanduiding ETV <strong>214</strong>/216 <strong>ETM</strong> <strong>214</strong>/216Bandenmaat voor (aandrijfwiel) 343 x114 mmBandenmaat achter (lastwielen) 285 x 100 mmWielen, aantal vooraan/achteraan(x=aangedreven)1x/2Aanduiding ETV 318 ETV 320 <strong>ETM</strong>/V <strong>325</strong>/<strong>325</strong>Bandenmaat voor (aandrijfwiel) 343 x114 343 x114 343 x140 mmBandenmaat achter (lastwielen) 285 x 100 355 x 106 355 x 135 mmWielen, aantal vooraan/achteraan (x=aangedreven)1x/2 1x/2 1x/25.5 BatterijToegelaten batterijtypen zie "Batterijtypen" op pagina 56.5.6 Hydraulische installatieAanduiding ETV <strong>214</strong>/<strong>325</strong> <strong>ETM</strong> <strong>214</strong>/<strong>325</strong>Werkdruk voor aanbouwapparatuur 150 150 barOliestroom voor aanbouwapparatuur 20 20 l/min11.14 NL34


5.7 Gewicht hefmastenHet gewicht van de hefmast kan met de hieronder aangegeven rekenformulesworden berekend. De daarvoor benodigde gegevens als voertuignaam, constructieen lengte van de uitgeschoven hefmast (hefhoogte) staan vermeld op het typeplaatje.Het gewicht van het interne transportmiddel en de batterij staan vermeld op hettypeplaatje.5.7.1 Voorbeeld berekening van het gewicht van de hefmast25 26ETV <strong>214</strong>GNE 160 740 DZXXXX kgXXXX kg– Voertuignaam (25): ETV <strong>214</strong>– Hefmast (26): GNE DZ– Gewicht hefmast = 0,94 x hefhoogte (26) + 412 kg– Gewicht hefmast = 0,94 * 740 + 412 kg = 1108 kg5.7.2 Overzicht van de toe te passen formulesVoertuigserie Constructie Berekening<strong>ETM</strong>/V <strong>214</strong>-<strong>325</strong> GE DZ tot 740 Gewicht = 0,78 x hefhoogte + 339 kgGE DZ van 770 Gewicht = 1,00 x hefhoogte + 311 kgGNE DZGewicht = 0,94 x hefhoogte + 412 kg11.14 NL35


5.8 EN-normenZGemiddeld geluidsdrukniveau– <strong>ETM</strong>/V <strong>214</strong>-<strong>325</strong>: 68 dB(A)conform EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald conform de normgegevens enomvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en stationair draaien. Hetgeluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de chauffeur.TrillingZZTruckaanduiding Bestuurdersstoel Trilling<strong>ETM</strong>/V <strong>214</strong>/216 MSG 20 0,48 m/s²<strong>ETM</strong>/V <strong>214</strong>/216 MSG 65 0,33 m/s²<strong>ETM</strong>/V 318 MSG 20 0,48 m/s²<strong>ETM</strong>/V 318 MSG 65 0,38 m/s²<strong>ETM</strong>/V 320 MSG 20 0,53 m/s²<strong>ETM</strong>/V 320 MSG 65 0,37 m/s²<strong>ETM</strong>/V <strong>325</strong> MSG 20 0,58 m/s²<strong>ETM</strong>/V <strong>325</strong> MSG 65 0,40 m/s²conform EN 13059De in de bedieningspositie op het lichaam werkende trillingsacceleratie is conformde norm de lineair geïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak. Dezeworden bepaald bij het met constante snelheid rijden over drempels. Dezemeetgegevens worden één keer voor het interne transportmiddel gemeten enmogen niet worden verwisseld met de lichaamstrillingen van de richtlijn "2002/44/EG trillingen" die geldt voor exploitanten. De producent biedt een bijzondereservice voor het meten van deze lichaamstrillingen, zie "Meting vanlichaamstrillingen" op pagina 181.De interne nauwkeurigheid van de meetketting ligt bij 21°C bij ± 0,02 m/s². Verdereafwijkingen zijn vooral mogelijk door de positionering van de sensor en verschillenin gewicht van de bestuurder.11.14 NL36


ZElektromagnetische comptabiliteit (EMC)De producent bevestigt de naleving van grenswaarden voor uitgezondenelektromagnetische stoorsignalen en stoorvastheid, maar ook de controle vanontlading van statische elektriciteit conform EN 12895 en de daar genoemdenormatieve verwijzingen.U mag elektrische of elektronische onderdelen uitsluitend veranderen ofverplaatsen met schriftelijke toestemming van de producent.WAARSCHUWING!Storing van medische apparatuur door niet-ioniserende stralingElektrische uitrustingen van het interne transportmiddel, die niet-ioniserende stralenafgeven (bijv. draadloze gegevensoverdracht), kunnen de werking van medischeapparatuur (pacemakers, gehoorapparatuur e.d.) van de bediener storen en eenverkeerde werking veroorzaken. Met een arts of de fabrikant van het medischeapparaat moet worden vastgesteld, of een dergelijk apparaat in de omgeving van hetinterne transportmiddel kan worden gebruikt.5.9 GebruiksvoorwaardenZZOmgevingstemperatuur– Bij gebruik -30°C tot +40°CBij voortdurend gebruik bij extreme schommelingen in temperatuur encondenserende luchtvochtigheid is voor interne transportmiddelen een specialeuitrusting en toelating vereist.Bij continu gebruik onder de 0 °C is voor interne transportmiddelen een specialeuitrusting en toestemming vereist.5.10 Elektrische eisenDe producent bevestigt de naleving van de eisen voor het ontwerp en devervaardiging van de elektrische uitrusting bij gebruik van het interne transportmiddelvolgens de bestemming op grond van EN 1175 "Veiligheid van gemotoriseerdetransportwerktuigen - Elektrische eisen".11.14 NL37


6 Kentekenplaatsen en typeplaatjes6.1 Overzicht gemarkeerde punten302731322834333537393638414314444042454647463111.14 NL38


2834VOORZICHTIG!Overbelasting door opschroefbare componentenM-Device en kogelgewrichten zijn uitsluitend bestand tegen de op hetdraagvermogenplaatje aangegeven gewichten.Toegestane gewichtsgegevens voor M-Device (28) en kogelgewrichten (34) in achtnemen.11.14 NLPos. Aanduiding14 Rempedaal27 Lastdiagram28 Waarschuwingsplaatje "M-Device max. 10 kg (22 lb)" draagvermogen(o)30 Koelhuis (o)31 Bevestigingspunten voor verladen met kraan32 Plaatje "eindcontrole uitgevoerd"33 Verbodsplaatje "niet onder de opgenomen last gaan staan"34 Waarschuwingsplaatje "kogelgewrichten max. 4,5 kg (10 lb)"draagvermogen (o)35 Veiligheidsgordel omdoen (o)36 Waarschuwingsplaatje "gevaar door beschadigde batterijkabel"37 Rijrichting stuurwieluitslag synchroon sturen (o)38 Waarschuwingsplaatje "beknellingsgevaar bij het sluiten en openen vande batterijklep"39 Testlabel (o)40 Verbodsplaatje "niet door de hefmast grijpen"41 Overzicht artikelnummers elektronische componenten42 Verbodsplaatje "Het shiftmechanisme niet betreden"43 Typeplaatje intern transportmiddel44 Serienummer truck45 Let op: Gebruikshandleiding lezen!39


Pos. Aanduiding46 Bevestigingspunten voor krik (beide wielarmen)47 Informatieplaatje "hydraulische olie vullen"11.14 NL40


6.2 TypeplaatjeZDe afbeelding geeft de standaarduitvoering in de EU-lidstaten weer. In anderelanden kan de uitvoering van het typeplaatje afwijken.25 48 49 50 5126525354555657ZPos. NaamPos. Naam25 Type 52 Bouwjaar48 Serienummer 53 Lastzwaartepunt-afstand in mm49 Nominaal hefvermogen in kg 54 Aandrijfvermogen50 Batterijspanning in V 55 Batterijgewicht min/max in kg51 Leeg gewicht zonder batterij in kg 56 Fabrikant26 Optie 57 Logo van de fabrikantVermeld bij vragen over het interne transportmiddel of bij het bestellen vanonderdelen het serienummer. Het serienummer van het interne transportmiddel isop het typeplaatje en in het voertuigframe geslagen.6.2.1 Positie serienummerHet serienummer bevindt zich aan dwarswand in de batterijvak linksonder (44)11.14 NL41


6.3 Lastplaatje intern transportmiddel6.3.1 HefcapaciteitsplaatjeOp het hefcapaciteitsplaatje (27) is de hefcapaciteit Q in kg van het internetransportmiddel bij verticale hefmast vermeld. Een tabel geeft aan hoe groot demaximale hefcapaciteit is bij een genormeerde lastzwaartepuntafstand* C (in mm) ende gewenste hefhoogte H (in mm). De pijlvormige markeringen (58) aan binnen- ofbuitenmast geven voor de bestuurder aan, wanneer hij de hefhoogtegrenzen volgenshet lastdiagram heeft bereikt.*)De genormeerde lastzwaartepuntafstand houdt naast de hoogte ook rekening metde breedte van de last.2758X.XXXX.XX.XX4250360029008501105125085011051250600850850500 600 700Voorbeeld voor het bepalen van de maximale hefcapaciteitBij een lastzwaartepunt C van 600 mm en een maximale hefhoogte H van 3600 mmbedraagt de maximale draagcapaciteit Q 1105 kg.6.3.2 Lastdiagram aanbouwapparaatHet hefvermogenplaatje voor aanbouwapparaten bevindt zich naast hethefvermogenplaatje van het interne transportmiddel en geeft het hefvermogen Q (inkg) aan van het interne transportmiddel in combinatie met het betreffendeaanbouwapparaat. Het op het hefvermogenplaatje voor het aanbouwapparaataangegeven serienummer moet overeenkomen met het typeplaatje van hetaanbouwapparaat.ZBij lasten met een lastzwaartepunt van meer dan 600 mm (gemeten van debovenkant van de lastvorken) reduceren de hefvermogens met het verschil van hetgewijzigde zwaartepunt.11.14 NL42


6.3.3 Hefcapaciteitsplaatje sideshiftHet hefcapaciteitsplaatje (59) geeft de verminderde hefcapaciteit Q kg aan bijuitgeschoven sideshift.596.3.4 Bevestigingspunten voor krikHet plaatje "Bevestigingspunt voor krik" (46) geeft de punten aan voor het heffen enopbokken van het interne transportmiddel (zie "Onderhoud van het internetransportmiddel" op pagina 157).4611.14 NL43


7 StabiliteitDe stabiliteit van het interne transportmiddel is op basis van de actuele stand van detechniek gecontroleerd. Daarbij wordt rekening gehouden met de dynamische enstatische kiepkrachten, die bij gebruik volgens bestemming kunnen ontstaan.De stabiliteit van het interne transportmiddel wordt onder andere beïnvloed door devolgende factoren:– batterijmaat en -gewicht– Banden–Hefmast– Aanbouwapparaat– Getransporteerde last (grootte, gewicht en zwaartepunt)– Bodemvrijheid, bijv. aanpassing van de steunschotels– Positie van de masthouderbevestigingenEen wijziging van de vermelde componenten leidt tot een wijziging van de stabiliteit.Een vooruitgeschoven of niet vergrendelde batterij leidt tot een verslechtering van destabiliteit.Als de bodemgesteldheid niet voldoet aan de vereisten in DIN 15185 deel 1, kunnende waarde voor het draagvermogen van het interne transportmiddel (zie"Vermogensgegevens" op pagina 24) afwijken.7.1 WindlastenBij het heffen, neerlaten en transporteren van grote lasten beïnvloeden windkrachtende stabiliteit van het interne transportmiddel.Wanneer lichte ladingen blootstaan aan windkrachten, moeten deze ladingenbijzonder goed worden geborgd. Daardoor wordt voorkomen dat de lading kanverschuiven of vallen.In beide gevallen moet het gebruik worden gestaakt.11.14 NL44


CTransport en eerste inbedrijfstelling1 TransportAfhankelijk van de bouwhoogte van de hefmast en de plaatselijke omstandighedenkan het transport op drie verschillende wijzen worden uitgevoerd:– staand, met gemonteerde hefmast (bij lage bouwhoogten)– staand, met gedeeltelijk gemonteerde en naar het beschermdak geneigde hefmast(bij gemiddelde bouwhoogten), hydraulische leiding voor de heffunctie islosgekoppeld.– liggend, met gedemonteerde hefmast (bij grote bouwhoogten), alle mechanischeverbindingen en alle hydraulische leidingen tussen basistoestel en hefmast zijnlosgekoppeld.Veiligheidsaanwijzingen voor de montage en inbedrijfstellingWAARSCHUWING!De montage van het interne transportmiddel op de plaats waar hij wordt gebruikt, deinbedrijfstelling en de instructie van de bestuurder mogen alleen worden uitgevoerddoor de klantenservice van de producent die getraind is om dergelijke taken teverrichten.Pas nadat de hefmast op de juiste wijze is gemonteerd, mogen de hydraulischeleidingen worden aangesloten op de aansluiting van het basisvoertuig en de hefmasten het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen.11.14 NL45


2 Laden met een kraanWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door onvakkundig verladen met kraanDoor gebruik van ongeschikte hijsgereedschappen en een onjuiste toepassing kanhet interne transportmiddel tijdens het verladen met een kraan naar beneden vallen.Het interne transportmiddel bij het heffen niet stoten en ongecontroleerdebewegingen voorkomen. Indien nodig intern transportmiddel met behulp vangeleidingskabels vasthouden.Alleen personen die geschoold zijn in het werken met bevestigingsmiddelen enhijsgereedschappen mogen het interne transportmiddel verladen.Bij het verladen met een kraan persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeldveiligheidsschoenen, veiligheidshelm, waarschuwingsvest,veiligheidshandschoenen etc.) dragen.Niet onder zwevende lasten gaan staan.Niet in de gevarenzone komen en niet in de gevarenzone blijven staan.Uitsluitend hijsgereedschappen met voldoende draagvermogen gebruiken (zietypeplaatje voor gewicht van het interne transportmiddel).De hijsmiddelen aan de daarvoor bestemde bevestigingspunten bevestigen entegen verschuiven borgen.Bevestigingsmiddelen uitsluitend in de voorgeschreven belastingrichtinggebruiken.Bevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij hetheffen niet in contact komen met aanbouwdelen.11.14 NL46


Intern transportmiddel met kraanverladenVoorwaarden– Intern transportmiddel veilig geparkeerd,zie "Intern transportmiddel veiligparkeren" op pagina 117.60Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Hijsmiddelen– Bevestigingsmiddelen– WiggenWerkwijze• Hijsstrop om de tweebevestigingspunten (60) op dedwarsstang van het beschermdakleggen.• Hijsmiddelen aan de tweebevestigingspunten (61) op de61wielarmen bevestigen.• Intern transportmiddel verladen.• Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren"op pagina 117.• Intern transportmiddel met wiggen tegen onbedoeld wegrollen beveiligen!Intern transportmiddel is verladen.11.14 NL48


3 Borging van het interne transportmiddel tijdens transportWAARSCHUWING!Ongecontroleerde bewegingen tijdens het transportOndeskundige borging van het interne transportmiddel en de hefmast tijdens hettransport kan tot ernstige ongevallen leiden.Het verladen mag uitsluitend worden uitgevoerd door speciaal daarvoor geschooldvakpersoneel. Het vakpersoneel moet in de ladingborging op voertuigen voor hetwegverkeer en in de hantering van ladingborgmiddelen geïnstrueerd zijn. De juistedimensionering en de te nemen veiligheidsmaatregelen voor het verladengedetailleerd per geval vastleggen.Bij transport op een vrachtwagen of aanhanger moet het interne transportmiddelvakkundig worden vastgesjord.De vrachtwagen of aanhanger moet voorzien zijn van sjorogen.Intern transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoelde bewegingenborgen.Enkel sjorriemen met voldoende nominale sterkte gebruiken.Slipvaste materialen voor het borgen van de laadhulpmiddelen (pallet, wiggen, ...)gebruiken, bijvoorbeeld een antislipmat.Intern transportmiddel voor transportborgenVoorwaarden– 2 spanriemenWerkwijze• Spanriemen (64) door het beschermdakover de dwarsstang van hetbeschermdak trekken.• Spanriemen (64) aan de sjorogenbevestigen.• Spanriemen (64) met spaninrichting (63)vasttrekken.Het interne transportmiddel is beveiligdvoor het transport.646311.14 NL50


4 Eerste inbedrijfstellingWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door onjuiste montageDe montage van het interne transportmiddel op de plaats van gebruik, deinbedrijfstelling en de instructie van de bediener mogen enkel door de speciaal voordeze taken geschoolde klantenservice van de producent worden uitgevoerd.Pas nadat de hefmast op de juiste wijze is gemonteerd, mag u de hydraulischeleidingen aansluiten op de aansluiting basistruck en hefmast verbinden.Pas daarna mag het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen.Als er meer interne transportmiddelen zijn geleverd, moet erop worden gelet, datuitsluitend lastopnamemiddelen, hefmasten en basistrucks met steeds hetzelfdeserienummer in elkaar worden gezet.ZWAARSCHUWING!Gevaar door gebruik van ongeschikte energiebronnenGelijkgerichte wisselstroom beschadigt de bouwgroepen (besturingen, sensoren,motoren e.d.) van de elektronische installatie.Ongeschikte kabelverbindingen (te lang, te kleine kabeldoorsnede) naar de batterij(sleepkabels) kunnen verhit raken waardoor het interne transportmiddel en de batterijkunnen verbranden.Intern transportmiddel uitsluitend met batterijstroom gebruiken.Kabelverbindingen naar de batterij (sleepkabels) moeten korter zijn dan 6 m enmoeten een kabeldoorsnede van 50 mm² hebben.Werkwijze• Controleren of de uitrusting volledig is.• Indien nodig batterij monteren. zie "Batterij demonteren en monteren" oppagina 61, batterijkabel niet beschadigen.• Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 60.De instellingen van het interne transportmiddel moeten overeenkomen met hetbatterijtype (wanneer de batterij door de klant werd geplaatst).• Hydraulische-oliepeil controleren, indien nodig bijvullen (zie "Peil hydraulische oliecontroleren" op pagina 170).• Intern transportmiddel in gebruik nemen (zie "Intern transportmiddel in gebruiknemen" op pagina 88).Intern transportmiddel is bedrijfsklaar.Afvlakking van de wielenNa langer parkeren van het interne transportmiddel kunnen de loopvlakken van dewielen afvlakkingen vertonen. Deze afvlakkingen hebben een negatieve invloed opde veiligheid of stabiliteit van het interne transportmiddel. Nadat Het internetransportmiddel een bepaald traject heeft afgelegd verdwijnen de afvlakkingen.11.14 NL51


5211.14 NL


DBatterij - onderhouden, opladen,vervangen1 Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijenOnderhoudspersoneelUitsluitend hiervoor opgeleid personeel mag de batterijen opladen, onderhouden envervangen. Neem bij het uitvoeren van de werkzaamheden deze handleiding en devoorschriften van de producent van de batterij en het batterijlaadstation in acht.BrandpreventiemaatregelenBij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuurworden gebruikt. In de buurt van het voor het opladen geparkeerde internetransportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambarestoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. De ruimte moet geventileerdzijn. Er moeten blusmiddelen worden klaargezet.VOORZICHTIG!Gevaar voor brandwonden door gebruik van ongeschikte blusmiddelenBij brand kan bij het blussen met water leiden tot een reactie met het batterijzuur.Daardoor kunnen brandwonden door zuren ontstaan.Poederblusser gebruiken.Brandende batterijen nooit met water blussen.Onderhoud van de batterijHoud de cellendeksels van de batterij droog en schoon. Klemmen enkabelschoentjes moeten schoon, met weinig accupoolvet ingesmeerd en stevigvastgeschroefd zijn. Batterijen met niet-geïsoleerde polen afdekken met eenslipvaste isoleermat.VOORZICHTIG!Bij het terugtrekken van de batterij erop letten dat de batterijkabel niet wordtbeschadigd. Bij beschadigde kabels bestaat er een gevaar op kortsluiting.De batterij afvoerenDe batterijen mogen uitsluitend met het afval worden afgevoerd onder inachtnemingen naleving van de nationale milieuvoorschriften of afvalverwijderingswetten. Leefbeslist de gegevens na die de producent verstrekt over het afvoeren.11.14 NL53


5411.14 NL


1.1 Algemene opmerkingen over het werken met batterijenWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijenDe batterijen bevatten opgelost zuur, dat giftig en corrosief is. Contact metbatterijzuur beslist voorkomen.Oud batterijzuur op de voorgeschreven wijze afvoeren.Bij het werken aan de batterijen moeten altijd beschermende kleding enoogbescherming worden gedragen.Batterijzuur niet op de huid, kleding of in de ogen terecht laten komen, indien nodigbatterijzuur met veel schoon water uitspoelen.Bij letsel (bijvoorbeeld na aanraking van huid en ogen met batterijzuur) meteen eenarts opzoeken.Gemorst batterijzuur meteen met veel water neutraliseren.Er mogen uitsluitend batterijen worden gebruikt met gesloten batterijtrog.De wettelijke voorschriften in acht nemen.WAARSCHUWING!Gevaar door het gebruik van ongeschikte, voor het interne transportmiddeldoor <strong>Jungheinrich</strong> niet vrijgegeven batterijenConstructie, gewicht en afmetingen van de batterij hebben een aanzienlijke invloedop de bedrijfsveiligheid van het interne transportmiddel, in het bijzonder op destabiliteit en het draagvermogen ervan. Het gebruik van ongeschikte, door<strong>Jungheinrich</strong> niet voor het interne transportmiddel vrijgegeven batterijen kan bij deenergieterugwinning leiden tot een verslechtering van de remeigenschappen van hetinterne transportmiddel en bovendien aanzienlijke schade aan de elektrischebesturing veroorzaken. Het gebruik van door <strong>Jungheinrich</strong> voor dit internetransportmiddel niet toegelaten batterijen kan daarom aanzienlijke gevaren voor deveiligheid en gezondheid van personen met zich meebrengen!Er mogen uitsluitend door <strong>Jungheinrich</strong> voor het interne transportmiddelvrijgegeven batterijen worden gebruikt.Het veranderen van batterijuitrusting is uitsluitend toegestaan met toestemmingvan <strong>Jungheinrich</strong>.Bij het vervangen resp. de montage van de batterij moet erop worden gelet datdeze stevig in het batterijruimte van het interne transportmiddel van het internetransportmiddel zit.Het gebruik van door de producent niet vrijgegeven batterijen is ten strengsteverboden.Voorafgaand aan alle werkzaamheden aan de batterijen, moet het internetransportmiddel veilig worden geparkeerd (zie "Intern transportmiddel veiligparkeren" op pagina 117).11.14 NL55


2 BatterijtypenVOORZICHTIG!Enkel batterijen gebruiken, waarvan de afdekking of onder spanning staandeonderdelen zijn geïsoleerd.Het batterijgewicht is aangegeven op het typeplaatje van de batterij.Afhankelijk van de toepassing wordt het interne transportmiddel uitgerust met eenbepaald batterijtype. De onderstaande tabel toont onder vermelding van decapaciteit, welke combinaties als standaard zijn voorzien:Batterijtype Capaciteit Extra capaciteit Massa [kg] 148 V - 2PzS 280 Ah 310 Ah 57048 V - 3PzS 420 Ah 465 Ah 77048 V - 4PzS 560 Ah 620 Ah 97048 V - 5PzS 700 Ah 775 Ah 117048 V - 6PzV 840 Ah 930 Ah 13601. Tolerantie +/- 5%11.14 NL56


3 Batterij vrijmakenVOORZICHTIG!Gevaar voor ongevallen door bewegende onderdelenBij het vrijleggen van de batterij wordt de mast verplaatst. Hierbij bestaat er een hogergevaar voor ongevallen en beknelling in de gevarenzone.Personen uit de gevarenzone sturen.Bij het schuiven van de masthouder mag er zich niets tussen de batterij en demasthouder bevinden.OPMERKINGSchade door geknikte batterijkabelBij het inschuiven van de batterij kandeze knikken als de batterijkabel zonderkabelgeleiding wordt gemonteerd.Batterij enkel met kabelgeleiding (65)monteren.Kabelgeleiding (65) moet passen bij degebruikte batterij. De lengte van debatterijkabel is afhankelijk van hetbatterijtype.Bij het vervangen van de in de fabriekgemonteerde batterij, contact opnemenmet de klantenservice van deproducent.65666711.14 NL57


68Batterij vrijmakenVoorwaarden– Gebruiksklaar gemaakt, zie "Interntransportmiddel voorbereiden opgebruik" op pagina 77.T 69 4UZZWerkwijze• Knop batterijontgrendeling (67)indrukken totdat de batterijwagen deontgrendelpositie heeft bereikt.• Knop batterijontgrendeling (67)loslaten.• Pedaal batterijontgrendeling (68) met de rechtervoet ontgrendelen en in de positievasthouden.Lichtvlak batterij ontgrendeld (66) op de displayeenheid gaat branden.• SoloPilot hendel (69) in pijlrichting (T) indrukken en masthouder met gekoppeldebatterijwagen zover uitschuiven, totdat de batterij toegankelijk is voor onderhoud.• Pedaal batterijontgrendeling (68) loslaten.• NOODUIT-schakelaar en het contactslot uitschakelen.De veiligheidsschakelaar van de batterijontgrendeling laat uitsluitend rijden insluipgang toe zolang de batterijwagen is ontgrendeld en het controlelampje (66)niet is uitgegaan. Voor een nieuwe inbedrijfstelling van het interne transportmiddeleerst de batterijwagen in zijn uitgangspositie schuiven, om batterijwagen enmasthouder te ontkoppelen. Controle-indicatie (66) moet uit zijnBatterij is vrijgelegd.11.14 NL58


Batterij erin schuivenVoorwaarden– Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht,zie "Intern transportmiddelvoorbereiden op gebruik" op pagina 77.– Batterij vrij gemaakt.T694UZZWerkwijze• SOLO-PILOT-hendel (69) in pijlrichting(U) trekken en masthouder inschuiven.Rood symbool "Batterij ontgrendeld"(66) op het display gaat uit.De veiligheidsschakelaar van de batterijontgrendeling laat uitsluitend rijden inkruipgang toe zolang de batterijwagen is ontgrendeld en het controlelampje (66)niet is gedoofd. Voor het opnieuw in bedrijf stellen van het interne transportmiddelmoet eerst de batterijwagen in de uitgangspositie worden gezet, om batterijwagenen masthouder te ontkoppelen. Controlelampje (66) moet zijn gedoofdBatterij erin geplaatst.11.14 NL59


4 Batterij ladenWAARSCHUWING!Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het ladenBij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. Degasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag nietworden ontstoken.Verbinden en loskoppelen van laadkabels van het batterijlaadstation met debatterijstekker mag alleen plaatsvinden als het laadstation en interntransportmiddel zijn uitgeschakeld.Lader moet zijn afgestemd op de spanning en de laadcapaciteit van de batterij.Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbarebeschadigingen.Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddelwordt opgeladen.De oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, omvoldoende ventilatie te garanderen.Als er met batterijen wordt gewerkt, mag er niet worden gerookt en mag er geenopen vuur worden gebruikt.In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogenzich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormendebedrijfsmiddelen bevinden.Brandblussers moeten worden klaargezet.Geen metalen voorwerpen op de batterij plaatsen.De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moetenbeslist worden nageleefd.Batterij opladenVoorwaarden– Batterij vrijgelegd, zie "Batterij vrijmaken" op pagina 57.– Indien nodig aanwezige isoleermat van de batterij nemen.Werkwijze• Laadkabel van het batterijlaadstation met de batterijstekker verbinden.• Batterij opladen volgens de voorschriften van de producent van de batterij en hetlaadstation.Batterij is opgeladen.11.14 NL60


5 Batterij demonteren en monterenWAARSCHUWING!Gevaar op ongevallen bij het uit- en inbouwen van de batterijDoor het gewicht en de batterijzuren, kan er bij het uit- en inbouwen van de batterijletsel ontstaan.Neem de paragraaf „Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen“ indit hoofdstuk in acht.Draag bij het uit- en inbouwen van de batterij veiligheidshandschoenen.Gebruik uitsluitend batterijen met geïsoleerde cellen en geïsoleerdepoolconnectoren.Zet het interne transportmiddel horizontaal, om te voorkomen dat de batterij eruitglijdt.Vervang de batterij alleen met kraanhulpmiddelen met voldoende draagvermogen.Gebruik alleen goedgekeurde hulpmiddelen voor het vervangen van de batterij(batterijwisselframe, batterijwisselstation, etc.).Let er op dat de batterij stevig in de batterijruimte van het interne transportmiddelis geplaatst.5.1 Batterij demonteren70 71 7211.14 NL61


ZBatterij demonterenVoorwaarden– Batterij vrijgelegd, zie "Batterij vrijmaken" op pagina 57.Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– HijsmiddelenWerkwijze• Contramoer (71) van de batterijvergrendeling (70) losdraaien.• Borgbout (72) losdraaien.• Batterijvergrendeling (70) eruit trekken.• Batterijafdekplaat verwijderen.• Hijsmiddelen aan beide zijden van de batterijtrog bevestigen.Haken zodanig aanbrengen, dat ze bij ontspannen hijsmiddelen niet op debatterijcellen kunnen vallen. Hijsmiddelen moeten verticaal trekken, zodat debatterijtrog niet wordt samengedrukt.• Batterij met hijsmiddelen vrijheffen en aan de zijkant eruit schuiven.Batterij is gedemonteerd.11.14 NL62


70 73Batterij met batterijwagen demonteren (o)Voorwaarden– Batterij vrijgelegd, zie "Batterij vrijmaken" op pagina 57.Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– BatterijwagenWerkwijzeVOORZICHTIG!Gevaar voor ongevallen door ongeborgde batterijDe batterij kan bij het verwijderen van de batterijvergrendeling (70) eruit rollen als hetinterne transportmiddel niet horizontaal staat.Intern transportmiddel horizontaal parkeren.• Greep (o) (73) losmaken.• Batterijvergrendeling (70) eruit trekken.• Batterijafdekplaat verwijderen.• Batterij zijwaarts op de batterijwagen trekken.Batterij is gedemonteerd.11.14 NL63


5.2 Batterij monterenOPMERKINGSchade door geknikte batterijkabelBij het inschuiven van de batterij kandeze knikken als de batterijkabel zonderkabelgeleiding wordt gemonteerd.Batterij enkel met kabelgeleiding (65)monteren.Kabelgeleiding (65) moet passen bij degebruikte batterij. De lengte van debatterijkabel is afhankelijk van hetbatterijtype.Bij het vervangen van de in de fabriekgemonteerde batterij, contact opnemenmet de klantenservice van deproducent.65Batterij monterenVoorwaarden– Batterij gedemonteerd.– Batterijafdekplaat verwijderd.Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– HijsmiddelenWerkwijze• Hijsmiddelen aan beide zijden van de batterijtrog bevestigen.• Batterij met hijsmiddelen optillen, zijwaarts erin tillen en neerlaten.• Batterijvergrendeling (70) erin steken.• Aan de batterijvergrendeling (70) borgbout (72) en contramoer (71) resp. greep(73) vastdraaien.• Batterijstekker met voertuigstekker verbinden.• Batterijafdekplaat gemonteerd.Batterij is gemonteerd.11.14 NL64


Batterij met batterijwagen monteren (o)Voorwaarden– Batterij gedemonteerd.– Batterijafdekplaat verwijderd.Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– BatterijwagenWerkwijze• Batterij met batterijwagen tegen het interne transportmiddel rijden.• Batterij van batterijwagen in de batterijvak schuiven.• Batterijvergrendeling (70) erin steken.• Aan de batterijvergrendeling (70) borgbout (72) en contramoer (71) resp. greep(73) vastdraaien.• Batterijstekker met voertuigstekker verbinden.• Batterijafdekplaat gemonteerd.Batterij is gemonteerd.11.14 NL65


6611.14 NL


EBediening1 Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van hetinterne transportmiddelRijbevoegdheidHet interne transportmiddel mag alleen worden gebruikt door personen die zijnopgeleid in de bediening van het interne transportmiddel, die hun vaardigheden in hetrijden en hanteren van lasten hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diensgemachtigde, en die van deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tothet bedienen van het interne transportmiddel.Rechten, plichten en gedragsregels voor de bedienerDe bediener moet onderricht hebben ontvangen in zijn rechten en plichten en in debediening van het interne transportmiddel, en moet vertrouwd zijn met de inhoud vandeze gebruikshandleiding.Verbod op gebruik door onbevoegdenDe bediener is tijdens de gebruikstijd verantwoordelijk voor het internetransportmiddel. De bediener moet onbevoegden verbieden met het internetransportmiddel te rijden of het te bedienen. Er mogen geen personen meegenomenof opgetild worden.Beschadigingen en gebrekenBeschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel ofaanbouwapparaat moeten onmiddellijk worden gemeld aan de leidinggevende.Bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met versleten wielen ofdefecte remmen) mogen niet worden gebruikt voordat ze op de voorgeschreven wijzezijn gerepareerd.ReparatiesZonder toestemming en zonder speciale opleiding mag de bediener geen reparatiesof veranderingen aan het interne transportmiddel doorvoeren. De bediener mag dewerking van de veiligheidssystemen of schakelaars in geen geval veranderen ofbuiten werking zetten.11.14 NL67


GevarenzoneWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen en letsel in de gevarenzone van het internetransportmiddelDe gevarenzone is het bereik, waarbinnen de rij- of hefbewegingen van het internetransportmiddel, de lastopnamemiddelen of de last een gevaar vormen voorpersonen. Hiertoe behoort ook de zone waar een vallende last of een dalend / vallendarbeidsmiddel terecht kan komen.Onbevoegde personen uit de gevarenzone sturen.Bij gevaar voor personen moet er tijdig een waarschuwingsteken worden gegeven.Wanneer onbevoegde personen ondanks opdracht daartoe de gevarenzone nietverlaten, het interne transportmiddel onmiddellijk stilzetten.WAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door vallende voorwerpenTijdens het gebruik van het intern transportmiddel kan de bediener letsel oplopendoor vallen voorwerpen.De bediener moet zich bij het gebruik van het interne transportmiddel in debeveiligde zone van het beschermdak ophouden.Veiligheidssystemen, waarschuwingsplaatjes en waarschuwingenDe in deze gebruikshandleiding beschreven veiligheidssystemen,waarschuwingsplaatjes (zie "Kentekenplaatsen en typeplaatjes" op pagina 38) enwaarschuwingen beslist in acht nemen.VOORZICHTIG!Letselgevaar door gereduceerde hoofdruimteInterne transportmiddelen met gereduceerde hoofdruimte zijn uitgerust met eenwaarschuwingsplaatje in het gezichtsveld van de bediener.De op he waarschuwingsplaatje vermelde max. lichaamslengte moet beslist in achtworden genomen.De hoofdruimte wordt nog eens extra beperkt door het dragen van eenveiligheidshelm.VOORZICHTIG!Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteitUitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit vanhet interne transportmiddel.Uitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast enneergelaten lastopnamemiddel rijden.11.14 NL68


2 Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen247457391<strong>214</strong>1511.14 NL69


Pos. Bedienings- enFunctiedisplayelement2 Greep t3 NOODSTOP-schakelaar t Voeding in- en uitschakelen.4 SOLO-PILOT t Bediening van de functies:74 MULTI-PILOTo– Rijrichting voor- / achteruit– Opgenomen last heffen / neerlaten– Hefmast voorover / achterover neigen– Claxontoets– Sideshift links / rechts– Extra hydraulica (o)– Mastreach vooruit / achteruit5 Contactslot t Stuurstroom in- en uitschakelen. Door desleutel uit het contactslot te trekken is hetinterne transportmiddel beveiligd tegeninschakelen door onbevoegden.ISM-toegangsmodule o Intern transportmiddel inschakelen.Codeslot7 Bedieningseenheid metdisplaytWeergave van de stuurmodi,waarschuwingsindicaties, aanwijzingen bijverkeerde bediening en service-indicaties9 Stuurwiel t Rijrichting instellen12 Rijpedaal t Traploze regeling rijsnelheid14 Rempedaal t Traploze regeling afremming.15 Dodemansknop t – niet ingedrukt: Rijden en hydraulischefuncties geblokkeerd, internetransportmiddel remt af.– ingedrukt: Rijden en alle hydraulischefuncties vrijgegeven.11.14 NL70


75 76 77 78 79 80 81 82838485858483Pos. Bedienings- enFunctiedisplayelement75 Toetso Toets "vrijgave klemfunctie"tweehandenbediening/klemfunctie76 Overbruggingstoets ESAen HHAo Voorkomt beschadiging van het internetransportmiddel of de last.77 Toets weegfunctie o Last wegen78 Stuurkolomvergrendeling t79 Toets werklamp o Waarschuwingslamp/werklamp inaandrijfrichting in-/uitschakelen80 Toets zwaailicht/waarschuwingslampo Zwaailicht/waarschuwingslamp in-/uitschakelen81 Toets werklamp o Werklamp in vorkrichting in-/uitschakelen82 Contactdoos 12 V o83 Toets vorken horizontaal o Hiermee kan het lastopnamemiddelhorizontaal worden uitgelijnd.84 Toets sideshift middelste o Sideshift wordt naar het midden verplaatststand85 Toets stuurmodus o Wisselen stuurmodus 180° en 360°.11.14 NL71


2.1 SchermBeschrijvingDe displayeenheid vormt de gebruikersinterface voor het interne transportmiddel.Deze dient als indicatie- en bedieningseenheid voor de bediener.Door het indrukken van de vier knoppen (102, 99, 107, 108) worden de instellingenop het interne transportmiddel ingesteld. De LED's van de 11 lichtvlakken (66, 86 -95) kunnen 3 toestanden aangeven: aan, knipperend of uit.De displayeenheid geeft informatie over de rijrichting, de ingeslagen stuurhoek, delaadtoestand van de batterij en de geselecteerde truckparameters.87 88 89 90 91 92 93 94 66 86 9598100lbskg969799101103Rcode inch inchlbsmmkgmm1026710410510610710810911011.14 NL72


Pos. Aanduiding Functie66 Indicatiebatterijvergrendeling67 Toets voorbatterijvergrendelingRood pictogram brandt, als de batterijontgrendeld is.Toets om de batterij in de ontgrendelstand tezetten86 Indicatiewaarschuwingspictogram87 Indicatielangzaam rijdenRood pictogram– brandt als er storingen optreden.– knippert, wanneer er systeemmeldingen ophet display verschijnen.Groen pictogram brandt, als langzaam rijdenis ingesteld. De rijsnelheid is beperkt.88 Indicatie sideshiftin middelste standGroen pictogram brandt, wanneer sideshift inhet midden staat.89 Indicatie vorkenhorizontaalGroen pictogram brandt, wanneer hetlastopnamemiddel horizontaal staat.90 Servicemodus Geel pictogram– knippert snel, wanneer de servicecomputeren het interne transportmiddel met elkaarzijn verbonden.91 Dodemansknop Geel pictogram– brandt, als de dodemansknop niet isingedrukt. Het interne transportmiddel isniet bedrijfsklaar.– knippert, wanneer de dodemansknoptijdens de systeemstart wordt ingedrukt.92 Indicatie hefeinde Geel pictogram– brandt wanneer hefeinde is bereikt.– knippert, wanneer de veiligheidshoogte isonderschreden.93 ParkeerremindicatieRood pictogram brandt, als de parkeerremaangetrokken is.94 Overtemperatuur Rood pictogram brandt bij overtemperatuurvan de motor of een besturing.11.14 NL73


Pos. Aanduiding Functie95 Kantelgrensbereikt96 Indicatierijsnelheid97 Indicatiehefsnelheid98 Indicatie tijd /restlooptijd /lastgewichtPictogram brandt, wanneer het hulpsysteemde kantelgrens herkent.Indicatie van de ingestelde snelheid(aandrijfrichting) van het actuele profiel alsbalken 1 - 5.Indicatie van de ingestelde snelheid (heffen)van het actuele profiel als balken 1 - 5.Indicatie– Tijd in formaat uren:minuten– Restlooptijd batterij– Lastgewicht99 Toets parkeerrem Toets voor activering en deactiveringparkeerrem.100 Resttijdindicatie Indicatie van restlooptijd met ingebouwdebatterij in het formaat uren:minuten101 IndicatieIndicatie laadtoestand van de batterij.laadtoestand102 Langzaam rijden Toets voor instelling van de rijmodus.103 Batterij-indicatie Indicatie laadtoestand van de batterij.104 IndicatieInformatie engebeurtenismeldingenIndicatie– Lastgewicht– Hefhoogte– Bedrijfsuren– Gebeurtenismeldingen105 Stuurhoek Indicatie stuurhoek in stappen van 30°.106 Richtingaanwijzer Indicatie van rijrichting en de stuurmodus– Halve cirkel = 180°– Cirkel = 360° continu sturen107 Shift-toets Toets voor omschakeling van de indicatie.108 Profieltoets Toets voor selectie van het rijprofiel 1, 2 of 3.109 Lastzwaartepuntaf Indicatie lastzwaartepuntafstand of hefhoogte.stand hefhoogte110 Profielnummer Indicatie profielnummer van de rijprofielen 1,2of 3.11.14 NL74


2.1.1 Displayeenheid instellenTijd instellenWerkwijze• Shift-toets (107) ca. 8 seconden indrukken om naar de instelmodus te gaan.• Uren instellen. Daarvoor de knop parkeerrem (99) indrukken om de uren teverhogen, de knop langzaam rijden (102) indrukken om de uren te verlagen.• Shift-toets (107) kort indrukken.• Minuten instellen. Daarvoor de knop parkeerrem (99) indrukken om de minuten teverhogen, de knop langzaam rijden (102) indrukken om de minuten te verlagen.• Shift-toets (107) kort indrukken.Tijd is ingesteld.Displaymodus tijd / indicatie resterende looptijd wisselenWerkwijze• Shift-toets (107) ca. 3 seconden indrukken om naar de displaymodus te gaan.Tijd / indicatie resterende looptijd wordt weergegeven.Formaat tijd wijzigenWerkwijze• Shift-toets (107) ca. 11 seconden indrukken, om het formaat van de tijdsweergavevan 12h am/pm naar 24h te wisselen.Formaat van tijdsweergave gewijzigd.11.14 NL75


2.1.2 LadingindicatieDe laadtoestand van de batterij wordt met het batterijpictogram (101) aangegeven ophet scherm van het interne transportmiddel. Als een batterij tot de toelaatbareontlaadtoestand leeg is, wordt een leeg batterijpictogram (101) weergegeven.Z De batterij-indicatie (103) wordt standaard ingesteld op standaardbatterijen.2.1.3 Batterijverbruik-bewakerBij het onderschrijden van de restcapaciteit wordt de heffunctie uitgeschakeld. Ditwordt gemeld op het scherm (104). De heffunctie wordt pas weer vrijgegeven,wanneer de aangesloten batterij voor ten minste 70% is geladen.2.1.4 BedrijfsurentellerZ Intern transportmiddel bedrijfsklaar maken, zie "Gebruiksklaar maken" oppagina 90 of zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode)realiseren" op pagina 127.De bedrijfsuren worden geteld, als het interne transportmiddel bedrijfsklaar en dedodemansknop ingedrukt is.11.14 NL76


3 Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik3.1 Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstellingWAARSCHUWING!Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel ofaanbouwapparaat (opties) kunnen tot ongevallen leiden.Wanneer bij de volgende controles beschadigingen of andere gebreken aan hetinterne transportmiddel of aanbouwapparaat (opties) worden vastgesteld, mag hetinterne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct is gerepareerd.Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden.Defect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen.Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden enverholpen.Intern transportmiddel voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstellingcontrolerenWerkwijze• Het hele interne transportmiddel (met name wielen, wielbouten enlastopnamemiddel) visueel controleren.• Controleren of het lastopnamemiddel geen herkenbare schade heeft zoalsscheuren, verbogen of sterk afgesleten lastvorken.• Vorkvergrendeling en borging van de vorken (111) controleren, zie pagina 99.• Zichtbaar bereik van het hydraulische systeem visueel controleren opbeschadigingen en lekkages.• Controleren of bestuurdersstoel goed is vergrendeld.• Controleren of de claxon (o) en indien aanwezig de achteruitrijzoemer werken.• Controleren of lastdiagram en waarschuwingsplaatjes goed leesbaar zijn.• Controleren of de bedienings- en displayelementen werken.• Controleren of het stuursysteem werkt.• Controle stuurhoekindicatie, stuurwiel in beide richtingen tot de aanslag draaien encontroleren, of de wielstand op het bedieningspaneel wordt weergegeven.• Controleren of de hefkettingen gelijkmatig zijn gespannen en niet zijn beschadigd.• Controleren of veiligheidsgordel (o) goed werkt. Als de gordel met een ruk wordtuitgetrokken moet hij blokkeren.• Hydraulische functies heffen / neerlaten, neigen en eventueel die van hetaanbouwapparaat controleren.• Batterijbevestiging en kabelaansluitingen visueel controleren.• Controleren of de batterijstekker vastzit.• Controleren of de batterij vastzit.• Vergrendeling van batterij controleren.11.14 NL77


• Geïntegreerde sideshift (o): Controleren of de bouten van het veiligheidssysteemen de vorkborging (111) goed vastzitten, indien nodig bouten vastdraaien.Aanhaalmoment (112): 60 Nm. Aanhaalmoment (111): 85 Nm.111112111Z112Weergave boven: Sideshift ETV, weergave onder: Sideshift <strong>ETM</strong>.Intern transportmiddel is gecontroleerd.11.14 NL78


3.2 In- en uitstappenIn- en uitstappenWerkwijze• Voor het instappen greep (2) vasthouden, zie "Beschrijving van de indicatie- enbedienelementen" op pagina 69.• Op het interne transportmiddel stappen of uitstappen.11.14 NL79


3.3 Bestuurdersplaats inrichtenZBestuurderstoel, stuurkolom en eventueel armleuning voordat u gaat rijdenzodanig instellen, dat alle bedieningselementen veilig toegankelijk zijn en zondermoeite bediend kunnen worden.3.3.1 Stoel instellenZ De instelling van de stoel heeft betrekking op de standaard uitvoering. Vooruitvoeringen die hiervan afwijken gebruikt u de instelbeschrijving van de fabrikant.Bij de instelling erop letten, dat alle bedieningselementen goed toegankelijk zijn.VOORZICHTIG!Beknellingsgevaar bij het instellen van de bestuurdersstoelBij het instellen van de bestuurdersstoel niet tussen de bestuurdersstoel enframewand of beschermdak grijpen.Bestuurdersgewicht instellenOPMERKINGDe bestuurdersstoel moet zijn ingesteldop het bestuurdersgewicht om eenoptimale stoelvering te bereiken.Bestuurdersgewicht bij onbelastebestuurdersstoel instellen.Instelbereik van de stoelvering: 50 - 130Kg.Werkwijze113 114 115 116• Gewichtsinstelhendel (115) in depijlrichting tot aan de aanslag trekken enweer terugplaatsen.Gewichtinstelling wordt op de minimale waarde gezet.• Gewichtsinstelhendel (115) in de richting van de pijl trekken, totdat het gewenstegewicht op de schaalverdeling is bereikt.• Gewichtsinstelhendel (115) in de uitgangspositie zetten.Het bestuurdersgewicht is ingesteld.11.14 NL80


Rugleuning instellenWerkwijze• Op de bestuurderstoel gaan zitten.• Hendel (114) voor de instelling van de rugleuning trekken.• Neiging van de armleuning instellen.• Hendel (114) weer loslaten. Rugleuning wordt vergrendeld.Rugleuning is ingesteld.Zitpositie instellenVOORZICHTIG!Gevaar voor verwonding als bestuurderstoel niet is vastgezetEen bestuurderstoel die niet is vastgezet kan tijdens het rijden leiden tot uitglijden envallen.Bestuurdersstoelvergrendeling moet vastgeklikt zijn.Bestuurderstoel niet instellen tijdens het rijden.Werkwijze• Op de bestuurderstoel gaan zitten.• Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (116) in derichting van de pijl omhoog trekken.• Bestuurderstoel door vooruit of achteruit schuiven in de juiste zitpositie plaatsen.• Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (116) latenvastklikken.Zitpositie is ingesteld.ZBij de optie stoelverwarming (113) vindt de bediening plaats met de schakelaar opde bestuurdersstoel.11.14 NL81


Stoelverwarming instellen (o)OPMERKINGLanger contact van de onbedekte en/of niet beschermde huid met hetverwarmde zitvlak vermijden.Werkwijze113 117• Toets stoelverwarming (113) één keer indrukken.Verwarming wisselt naar verwarmen stand 3 (hoogste stand), alle leds (117)branden constant.• Toets stoelverwarming (113) nog een keer indrukken.Verwarming schakelt naar verwarmingsstand 2.• Toets stoelverwarming (113) nog een keer indrukken.Verwarming schakelt naar verwarmingsstand 1.• Toets stoelverwarming (113) nog een keer indrukken.Verwarming schakelt naar de toestand bedrijfsklaar (uit).Stoelverwarming ingesteld.ZBij een storing knipperen één of meerdere leds (117) naast de schakelaar. Interntransportmiddel uitschakelen. Intern transportmiddel weer inschakelen. Indiennodig service erbij halen.11.14 NL82


3.3.2 Comfortabele stoel instellen (o)Bestuurdersgewicht instellenOPMERKINGDe bestuurdersstoel moet zijn ingesteldop het bestuurdersgewicht om eenoptimale stoelvering te bereiken.Bestuurdersgewicht instellen bij eenbelaste stoel.118115ZWerkwijze• Gewichtsinstelhendel (115) vollediguitklappen in pijlrichting.• Gewichtsinstelhendel (115) omhoog enomlaag bewegen, om de stoel op eenhoger gewicht in te stellen.116114 119 120• Gewichtsinstelhendel (115) omlaag en omhoog bewegen, om de stoel op een lagergewicht in te stellen.Het bestuurdersgewicht is ingesteld, wanneer de pijl zich in de middelste stand vanhet kijkvenster (118) bevindt. Het bereiken van het minimale of maximale gewichtwordt gevoeld aan een lege slag van de hendel.• Gewichtsinstelhendel (115) na het instellen van het gewicht volledig inklappen.Het bestuurdersgewicht is ingesteld.Rugleuning instellenWerkwijze• Op de bestuurderstoel gaan zitten.• Hendel (114) voor de instelling van de rugleuning trekken.• Neiging van de armleuning instellen.• Hendel (114) weer loslaten. Rugleuning wordt vergrendeld.Rugleuning is ingesteld.11.14 NL83


Zitpositie instellenVOORZICHTIG!Gevaar voor verwonding als bestuurderstoel niet is vastgezetEen bestuurderstoel die niet is vastgezet kan tijdens het rijden leiden tot uitglijden envallen.Bestuurdersstoelvergrendeling moet vastgeklikt zijn.Bestuurderstoel niet instellen tijdens het rijden.Werkwijze• Op de bestuurderstoel gaan zitten.• Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (116) in derichting van de pijl omhoog trekken.• Bestuurderstoel door vooruit of achteruit schuiven in de juiste zitpositie plaatsen.• Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (116) latenvastklikken.Zitpositie is ingesteld.Stoelverwarming in- en uitschakelenWerkwijze• Schakelaar verwarming (119) bedienen.Schakelaarstand 1 = stoelverwarming ingeschakeld.Schakelaarstand 0 = stoelverwarming uitgeschakeld.Lendenwervelsteun instellenWerkwijze• Handwiel (120) in de gewenste positie draaien.Positie 0 = geen welving in de lendenwervelzone.Positie 1 = welving naar de bovenste lendenwervelzone toenemend.Positie 2 = welving naar de onderste lendenwervelzone toenemend.Lendenwervelsteun is ingesteld.11.14 NL84


3.3.3 Stuurkolom instellenStuurkolom instellenWerkwijze• Stuurkolomvergrendeling(78) losmaken.• Stuurkop (121) positioneren.• Stuurkolomvergrendeling(78) vastzetten.Stuurkolom is gepositioneerd.1217811.14 NL85


3.3.4 Veiligheidsgordel (o)ZZOPMERKINGOptionele uitvoering veiligheidsgordelVoor bijzondere toepassingssituaties kan het interne transportmiddel op verzoek vande klant met een veiligheidsgordel worden uitgerust.Veiligheidsgordel omdoen voordat u het interne transportmiddel enige beweginglaat maken.Geen veranderingen aan de veiligheidsgordel aanbrengen.Beschadigde of niet werkende veiligheidsgordels uitsluitend laten vervangen doorvakpersoneel.Veiligheidsgordels moeten na ieder ongeval worden vervangen.Bij namontage en reparaties uitsluitend originele reserveonderdelen gebruiken.Veiligheidsgordel beschermen tegen verontreiniging (bijvoorbeeld: afdekkentijdens stilstand) en regelmatig reinigen. Ontdooi een bevroren gordelsluiting ofgordelspanner en droog hem om opnieuw bevriezen te vermijden.De temperatuur van de warme lucht mag niet hoger zijn dan +60 °C.Veiligheidsgordel controlerenWerkwijze• Controleren of de bevestigingspunten niet versleten of beschadigd zijn.• Afdekking op beschadiging controleren.• Veiligheidsgordel helemaal uit de gordelspanner trekken en controleren of hijbeschadigd is (losgeraakte naden, rafels en scheuren).• Controleren of de gordelsluiting werkt en of de veiligheidsgordel zonder problemendoor de gordelspanner wordt getrokken.Blokkeerautomaat testenWerkwijze• Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond parkeren.• Veiligheidsgordel er met een ruk uittrekken.De blokkeerautomaat moet het uittrekken van de gordel blokkeren.De veiligheidsgordel is gecontroleerd.ZHoe het interne transportmiddel starten wanneer het erg schuin staatBij een sterke schuinstand van het interne transportmiddel blokkeert deblokkeerautomaat de gordelspanner. U kunt de veiligheidsgordel dan niet meer uithet span/oprolmechanisme trekken.Rijd het interne transportmiddel voorzichtig uit de schuine stand en breng de gordelaan.11.14 NL86


Veiligheidsgordel omdoenWerkwijze• Op de bestuurdersstoel gaan zitten,zodat de rug tegen de rugleuningsteunt.• Veiligheidsgordel zonder schokken uitde gordelspanner trekken.• Veiligheidsgordel nauwsluitend tegenhet lichaam leggen. Veiligheidsgordeldaarbij niet draaien.• Slotklep (123) in het slot (122)vergrendelen.Veiligheidsgordel is omgedaan122123Veiligheidsgordel afdoenWerkwijze• Slotklep (123) met één hand vasthouden.• Rode knop op slot (122) indrukken.• Slotklep (123) met de hand terugleiden in de gordelspanner.Veiligheidsgordel is afgedaan11.14 NL87


4 Intern transportmiddel in gebruik nemen4.1 Veiligheidsregels voor het rijdenRijwegen en werkzonesEr mag uitsluitend over wegen worden gereden, die zijn vrijgegeven voor verkeer.Onbevoegde derden mogen niet in het werkbereik komen. U mag de last uitsluitendop de daarvoor bedoelde plaatsen neerzetten.Het interne transportmiddel mag uitsluitend worden bewogen in werkzones, waariner voldoen licht is, om gevaren voor personen en materiaal te voorkomen. Voor hetgebruik van het interne transportmiddel bij onvoldoende licht is een extra uitrustingnodig.GEVAAR!De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen mogen niet wordenoverschreden.Op onoverzichtelijke plaatsen is het nodig dat een tweede persoon assisteert.De bediener moet ervoor zorgen dat de laadplaat / laadbrug tijdens het laden enlossen niet wordt verwijderd of losraakt.Gedrag tijdens het rijdenDe bediener moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. Debediener moet bijvoorbeeld langzaam rijden in bochten en nauwe doorgangen, bij hetrijden door strokengordijnen / klapdeuren en op onoverzichtelijke plaatsen. Debediener moet altijd een veilige remafstand aanhouden tot de trucks die zich in derijrichting gezien vóór hem bevinden en hij moet het interne transportmiddel altijdonder controle hebben. Plotseling remmen (m.u.v. bij gevaar), snel keren, inhalen opgevaarlijke of onoverzichtelijk plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werkofbedienbereik te leunen of te grijpen.Zichtverhoudingen tijdens het rijdenDe bediener moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende overzicht hebben over hettraject dat wordt gereden. Als er lasten worden getransporteerd die het zichtbeperken, moet interne transportmiddel tegen de lastrichting in rijden. Als dit nietmogelijk is, moet een tweede persoon assisteren en naast het internetransportmiddel lopen, zodat deze de rijbaan kan inzien en tegelijkertijd oogcontactmet de bediener kan houden. Daarbij enkel in loopsnelheid en met bijzondervoorzichtig rijden. Intern transportmiddel onmiddellijk stopzetten wanneer hetoogcontact verloren is.WAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door elektromagnetische storingenSterke magneten kunnen elektronische componenten, bijvoorbeeld Hall-sensoren,storen en ongevallen veroorzaken.Geen magneten meenemen in het bedieningsbereik van het internetransportmiddel. Uitgezonderd zijn in de handel gebruikelijke, zwakkehechtmagneten voor het bevestigen van notitiebriefjes.11.14 NL88


Rijden over hellingenHij oprijden van hellingen tot 15 % is alleen toegestaan bij verkeerswegen. Dehellingen moeten schoon en stroef zijn, en volgens de technische truckspecificatiesveilig kunnen worden bereden. Daarbij moet de last zich aan hellingzijde bevinden.Omkeren, schuin rijden of parkeren van het interne transportmiddel op hellingen isverboden. Op hellingen mag uitsluitend met lage snelheid en permanente gereedheidom te remmen worden gereden.Liften inrijden en laadplaten en laadbruggen oprijdenEr mag uitsluitend in liften worden gereden wanneer deze voldoende draagvermogenhebben, constructief geschikt zijn om te worden bereden en door de exploitant zijnvrijgegeven om te worden bereden. Dit moet voor het rijden worden gecontroleerd.Het interne transportmiddel met de last naar voren de lift in rijden en een positieinnemen waarin contact met de schachtwanden uitgesloten is. Personen, diemeerijden in de lift, mogen deze pas betreden, wanneer het interne transportmiddelveilig is neergezet, en ze moeten de lift eerder verlaten dan het internetransportmiddel. De bediener moet erop letten, dat tijdens het laden en lossen delaadplaat of de laadbrug niet wordt verwijderd of losgemaakt.Conditie van de te transporteren lastDe bediener moet controleren of de lasten correct zijn geplaatst. Hij mag uitsluitendveilig en zorgvuldig geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat datdelen van de last kantelen of eraf vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelennemen.GEVAAR!Levensgevaar door kantelend intern transportmiddelAls het interne transportmiddel dreigt te kantelen, kan onjuist gedrag van de bedienerleiden tot zeer ernstig letsel en overlijden.Als het interne transportmiddel kantelt, niet van het interne transportmiddelspringen.Bovenlichaam over het stuurwiel buigen en met beide handen vasthouden.Het lichaam in tegengestelde richting dan de valrichting neigen.Veiligheidsgordel (o) niet losmaken.VOORZICHTIG!Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteitUitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit vanhet interne transportmiddel.Uitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast enneergelaten lastopnamemiddel rijden.11.14 NL89


4.2 Gebruiksklaar makenZHet interne transportmiddel voert nahet inschakelen een zelftest uit. Tijdensde zelftest geen bedieningselementenbedienen,bijvoorbeelddodemansknop.Intern transportmiddel inschakelen5 3Voorwaarden– Controles en handelingenvoorafgaande aan de dagelijkseinbedrijfstelling uitgevoerd, zie"Controles en handelingen vóór dedagelijkse inbedrijfstelling" oppagina 77.151412Werkwijze• NOODUIT-schakelaar (3) inschakelen door eraan te trekken.• Intern transportmiddel inschakelen, daarvoor• Sleutel in het contactslot (5) steken en tot de aanslag naar rechts draaien of• code in het codeslot (o) invoeren. Start-PIN 2580 of• kaart of transponder voor de ISM-toegangsmodule houden en afhankelijk van deinstelling de groene knop op de ISM-toegangsmodule (o) indrukken.• Controleren of het stuursysteem werkt.• Controleren of de remmen (14) werken.• Controleren of de knop waarschuwingssignaal werkt.• Controleren of dodemansknop (15) werkt.• Controleren of het rijpedaal (12) werkt.• Controleren of de heffunctie werkt.Intern transportmiddel is gebruiksklaar11.14 NL90


4.3 NOODSTOP73ZNOODUIT-schakelaar indrukkenWerkwijzeVOORZICHTIG!Gevaar voor ongevallenDe werking van de NOODUIT-schakelaar mag niet worden beperkt door voorwerpen.NOODUIT-schakelaar (3) niet als bedrijfsrem gebruiken.• NOODUIT-schakelaar (3) indrukken.Alle elektrische functies zijn uitgeschakeld. Het interne transportmiddel wordtautomatisch afgeremd tot aan stilstand.NOODUIT-schakelaar loszettenWerkwijze• NOODUIT-schakelaar (3) door trekken of draaien weer ontgrendelen.Alle elektrische functies zijn ingeschakeld, het interne transportmiddel is weergebruiksklaar (mits het interne transportmiddel vóór het indrukken van de NOODUITschakelaargebruiksklaar was).Bij CanCode en ISM is het interne transportmiddel bovendien uitgeschakeld.11.14 NL91


4.4 NoodstopHet intern transportmiddel is voorzien van een noodstopvoorziening. Wanneerstoringen worden waargenomen, wordt het intern transportmiddel automatischafgeremd tot stilstand. Wanneer een storing in het stuur- of remsysteem wordtwaargenomen, verschijnt een infomelding op de indicatie- en bedieningseenheid (7),zie "Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen" op pagina 69.Noodstop opnieuw startenWerkwijze• NOODUIT-schakelaar (3) indrukken.• NOODUIT-schakelaar (3) door trekken of draaien weer ontgrendelen.Noodstop is opnieuw gestart.ZWanneer de noodstopindicatie op de bedienings- en displayeenheid (7) ook naherhaald herstarten van de noodstop verschijnt, moet de service van de producentworden ingelicht, zodat de storing kan worden verholpen.11.14 NL92


4.5 RijdenWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door ondeskundig rijgedragTijdens het rijden niet op van de bestuurdersstoel gaan staan.Controleren of het rijbereik vrij is.Rijsnelheden aan de aard van de rijwegen, de werkomgeving en de ladingaanpassen.Hefmast achterover neigen en vorkdrager ca. 200 mm opheffen.Bij achteruit rijden letten op vrij zicht.ZVOORZICHTIG!Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteitUitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit vanhet interne transportmiddel.Uitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast enneergelaten lastopnamemiddel rijden.Bij iedere inbedrijfstelling van het interne transportmiddel wordt gecontroleerd of denoodstop-veiligheidsschakeling werkt. De storingsindicatie wordt voor de duur vande bevestigingsvraag op de displayeenheid weergegeven. Alleen indien alles inorde is, is rijden en sturen mogelijk.9912415141211.14 NL93


ZZRijdenVoorwaarden– Gebruiksklaar gemaakt, zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 90.Werkwijze• Parkeerrem losmaken, daarvoor knop parkeerrem (99) indrukken.• Rijrichting selecteren, daarvoor• Rijrichtingknop (124) omhoog drukken, om rijden in vorkrichting te selecteren.• Rijrichtingknop (124) omlaag drukken, om rijden in aandrijfrichting te selecteren.• Dodemansknop (15) indrukken en ingedrukt houden.Met de dodemansknop (15) wordt voorkomen, dat de voet van de bediener tijdenshet rijden buiten de truckcontour steekt. Wanneer deze knop niet wordt ingedruktworden de rij- en heffuncties onderbroken, met uitzondering van het stuur, debedienings- en displayeenheid en de claxon. Het interne transportmiddel roltovereenkomstig de ingestelde parameter uitlooprem uit en wordt na korte tijd doorde aandrijfrem stilgezet.• Rijpedaal (12) intrappen.De rijsnelheid wordt met het rijpedaal (12) geregeld.Intern transportmiddel rijdt in de gekozen rijrichting.11.14 NL94


4.6 RemmenHet remgedrag van het interne transportmiddel hangt wezenlijk af van debodemgesteldheid. De bestuurder moet daar rekening mee houden bij het bepalenvan het rijgedrag.U kunt het interne transportmiddel op drie manieren remmen:– Met de bedrijfsrem– Remmen met de uitrolrem– Met de omkeerremWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door individueel ingestelde parametersWanneer het interne transportmiddel door meerdere bestuurders wordt gebruikt(bijvoorbeeld meerploegendienst) moet er op een gewijzigd rem- en rijgedrag doorindividueel ingestelde parameters worden gelet!Bij inbedrijfstelling de reactie van het interne transportmiddel controleren.WAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallenHet remgedrag van het interne transportmiddel hangt in belangrijke mate af van detoestand van de rijweg.De bestuurder moet op de toestand van de rijbaan letten en daarmee rekeninghouden bij het rijgedrag.Intern transportmiddel voorzichtig afremmen, zodat de lading niet verschuift.Bij het rijden met een aangehangen last moet rekening worden gehouden met eenlangere remweg.Bij gevaar enkel met de bedrijfsrem remmen.11.14 NL95


4.6.1 Remmen met de omkeerrem99124151412Intern transportmiddel met omkeerrem remmenWerkwijze• Rijrichtingschakelaar (124) tijdens het rijden in de tegenovergestelde rijrichtingschakelen.Intern transportmiddel wordt afgeremd, totdat het in tegengestelde rijrichting gaatrijden.ZDeze modus vermindert het energieverbruik. Er vindt een energieterugwinningplaats die wordt geregeld door de rijregeling. De toevoer van deze energie wordtaangegeven op de bedienings- en indicatie-eenheid.11.14 NL96


4.6.2 Remmen met de uitloopremIntern transportmiddel met deuitrolrem remmenWerkwijze• Voet van het rijpedaal (12) nemen.Intern transportmiddel remt af.124.6.3 Remmen met de bedrijfsremIntern transportmiddel met debedrijfsrem remmenWerkwijze• Rempedaal (14) intrappen totdat degewenste afremming is bereikt.Intern transportmiddel remt af afhankelijkvan de stand van het rempedaal.14ZDe aandrijfrem wordt bij sterk intrappen van het rempedaal kort voor stilstand vanhet intern transportmiddel eveneens geactiveerd en na het loslaten weergedeactiveerd.11.14 NL97


4.7 Sturen4.7.1 Stuurtypeasynchroon sturenBij vooruit rijden (in de richting van de instap = aandrijfrichting) leidt eenstuurbeweging naar links tot een linker bocht, naar rechts tot een rechter bocht. Dewielstand van het aandrijfwiel wordt weergegeven op het bestuurdersvenster.Synchroon sturen (o)Bij vooruit rijden (in de richting van de instap = aandrijfrichting) leidt eenstuurbeweging naar links tot een rechter bocht, naar rechts tot een linker bocht. Dewielstand van het aandrijfwiel wordt weergegeven op het bestuurdersdisplay.4.7.2 Stuurmodus instellen (o)Door het indrukken van de knop stuurmodus (85) wordt tussen stuurbereik 180° en360° gewisseld. Het ingestelde bereik wordt op de bedienings- en displayeenheid (7)weergegeven.785Stuurmodus instellenWerkwijze• Knop stuurmodus (85) indrukken.Stuurmodus is ingesteld.SturenWerkwijze• Stuurwiel in de gewenste richting draaien.Interne transportmiddel rijdt in de gewenste richting.11.14 NL98


4.8 Vorktanden instellenWAARSCHUWING!Letselgevaar door niet-geborgde vorkenBij het vervangen van de vorken bestaat letselgevaar voor de benen.Vorken nooit naar het lichaam trekken.Vorken altijd van het lichaam weg schuiven.Zware vorken voor het omlaag schuiven eerst met een bevestigingsmiddel enkraan borgen.Na het vervangen van de vorken borgbouten (111) monteren en controleren of deborgbouten goed vastzitten. Aanhaalmoment van de borgbouten: 85 Nm.Vorken borgenZWerkwijzeDe vorken moeten met de borgbout(111) zijn beveiligd tegen vallen.• Controleren of de borgbout (111) goedvastzit, indien nodig vastdraaien.Vorken vastgezet.111111ZBij gebruik van een lastrek vervangen de borgbouten (111). De vorken worden metde bouten (166) geborgd. Als het lastrek wordt gedemonteerd, moeten deborgbouten (111) worden gemonteerd.111111125Weergave links: ETV, midden: <strong>ETM</strong>, rechts: <strong>ETM</strong> met lastrek11.14 NL99


WAARSCHUWING!Gevaar op ongevallen door verkeerd ingestelde vorktandenVorktanden moeten zover mogelijk uit elkaar en zo centraal mogelijk op devorkdrager worden geplaatst, om de last veilig op te nemen. Het lastzwaartepuntmoet midden tussen de vorken liggen.Vorktanden instellen126Voorwaarden– Intern transportmiddel veiliggeparkeerd, zie "Intern transportmiddelveilig parkeren" op pagina 117.127Werkwijze• Vergrendelhendel (126) naar bovenzwenken.• Vorktanden (127) op de vorkdrager(128) in de juiste stand schuiven.• Vergrendelhendel (126) omlaag128zwenken en de vorktanden (127)verschuiven, totdat de vergrendelpen in een gleuf springt.De vorktanden zijn ingesteld.11.14 NL100


4.9 Opnemen, transporteren en neerzetten van lastenWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door niet correcte geborgde of geplaatste lastenVoordat een last wordt opgenomen, dient de bestuurder zich ervan te overtuigen datdeze op juiste wijze op pallets is geplaatst en dat het toegelaten hefvermogen van hetinterne transportmiddel niet wordt overschreden.Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Allewerkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen degevarenzone niet verlaten.Alleen volgens de voorschriften geborgde en geplaatste lasten transporteren.Wanneer het risico bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moetengeschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen.Transporteren van lasten buiten het toegestane lastopnamemiddel is verboden.Beschadigde lasten mogen niet worden getransporteerd.Nooit de op het hefvermogendiagram aangegeven maximale lasten overschrijden.Nooit onder opgetilde lastopnamemiddelen gaan staan of eronder blijven staan.Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden.Er mogen geen personen worden opgetild.Niet door de hefmast grijpen.Vorktandafstand controleren voordat de last wordt opgenomen en indien nodiginstellen.Vorktanden zover mogelijk onder de last rijden.VOORZICHTIG!Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteitUitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit vanhet interne transportmiddel.Uitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast enneergelaten lastopnamemiddel rijden.11.14 NL101


ZZHeffen en neerlaten met SOLO-PILOT SWerkwijze• SOLO-PILOT-hendel (129) in richtingH trekken om de last op te heffen.• SOLO-PILOT-hendel (129) in richting SHduwen om de last neer te laten.• SOLO-PILOT-hendel (129) bedienentot de gewenste hefhoogte is bereikt.De neiging van de regelhendel regelsde hef- en daalsnelheid.1294Wanneer de eindaanslag is bereikt regelhendel meteen in de basisstand zetten.Last wordt opgetild en neergelaten.ZZ74Heffen en neerlaten met MultiPilotSWerkwijze• MultiPilot (74) in richting H trekken omde last op te heffen.• MultiPilot (74) in richting S drukken, omde last neer te laten.UH• MultiPilot bedienen totdat de gewenstehefhoogte is bereikt.De neiging van de besturingshendelregelt de hef- en daalsnelheid.Bij het bereiken van de eindaanslag is het geluid van het drukventiel te horen.Besturingshendel meteen in de basisstand zetten.Last wordt opgeheven of neergelaten.11.14 NL102


Snelheidsreductie in mastheffing (o)De snelheidsreductie in mastheffing voorkomt een ongewild accelereren van hetinterne transportmiddel wanneer de last zich buiten het vrijhefbereik bevindt.Na activering van de veiligheidsschakeling kan het interne transportmiddel alleen nogin sluipsnelheid bewegen.Snelheidsreductie deactiverenWerkwijze• Lastopnamemiddel neerlaten.• Rijpedaal in rustpositie (nulstand) zetten.De snelheidsreductie wordt gedeactiveerd en normaal rijden weer vrijgegeven.11.14 NL103


VOORZICHTIG!Beknellingsgevaar door bewegende onderdelenBij het verschuiven van de masthouder bestaat er beknellingsgevaar tussen mast enbatterijtrog.Niet tussen mast en batterijtrog grijpen.Masthouder verschuiven met SOLO-PILOTTWerkwijze• SOLO-PILOT-hendel (69) voor hetvooruit schuiven van de masthouder inrichting (T) duwen.• SOLO-PILOT-hendel (69) voor hetterugtrekken in richting (U) trekken.Masthouder is vooruit geschoven.U694Masthouder verschuiven metMultiPilot74TWerkwijze• MultiPilot (74) voor het uitreachen vande masthouder in richting (T) drukken.• MultiPilot (74) voor het inreachen inrichting (U) trekken.Masthouder is uitgereacht.U11.14 NL104


Hefmast/vorkdrager neigen metSoloPilotV130Werkwijze• SoloPilot-hendel (130) voor hetvoorover neigen van de masthouder inrichting (V) drukken.• SoloPilot-hendel (130) voor hetachterover neigen in richting (R)trekken.RHefmast/vorkdrager it geneigd.Hefmast/vorkdrager neigen metMultiPilotRV131Werkwijze• MultiPilot (131) voor het vooroverneigen in richting (V) drukken.• MultiPilot (131) voor het achteroverneigen in richting (R) drukken.Hefmast/vorkdrager it geneigd.11.14 NL105


Lasten opnemenVoorwaarden– Last correct gepaletteerd.– Vorktandafstand is gecontroleerd voor de pallet en indien nodig ingesteld.– Gewicht van de last komt overeen met het hefvermogen van het internetransportmiddel.– Bij zware lasten zijn de vorktanden gelijkmatig belast.Werkwijze• Intern transportmiddel langzaam naar de pallet rijden.• Hefmast verticaal zetten.• Masthouder uitreachen.• Vorktanden tot de juiste hoogte opheffen.• Vorktanden langzaam onder de pallet schuiven, totdat de vorkrug tegen de palletligt.• Lastopnamemiddel opheffen.• Hefmast achterover neigen.• Masthouder terugtrekken.• Voorzichtig en langzaam terugzetten, totdat de last zich buiten de magazijnzonebevindt. Bij het rijden in vorkrichting op vrij zicht letten.Last opgenomen.11.14 NL106


Lasten transporterenVoorwaarden– Last correct opgenomen.– Hefmast en lastdeel helemaal achterover geneigd.Werkwijze• Last in transportstand neerlaten.• Intern transportmiddel voorzichtig accelereren en afremmen.• Rijsnelheid aanpassen aan de toestand van de rijwegen en de te transporterenlast.• Op kruisingen en doorritten op het overige verkeer letten.• Op onoverzichtelijke plaatsen uitsluitend rijden met een hulppersoon die instructiesgeeft.• Op hellingen de last altijd aan de hellingzijde transporteren, nooit dwars overhellingen rijden of keren.ZOPMERKINGLasten mogen niet worden neergezet op verkeer- en vluchtroutes, niet vóórveiligheidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen, die op ieder moment toegankelijkmoeten zijn.Lasten neerzettenVoorwaarden– Magazijnlocatie geschikt voor het opslaan van de last.Werkwijze• Hefmast verticaal zetten.• Intern transportmiddel voorzichtig naar de magazijnlocatie rijden.• Last op juiste hoogte heffen.• Masthouder uitreachen.• Lastopnamemiddel zover neerlaten, totdat de vorktanden vrij zijn van de last.Hard neerlaten van de last vermijden, om de last en het lastopnamemiddel niet tebeschadigen.• Lastopnamemiddel neerlaten.• Masthouder terugtrekken. Vorktanden voorzichtig uit de pallet rijden.Last is neergezet.11.14 NL107


4.10 Bediening van een aanbouwapparaat4.10.1 Veiligheidsaanwijzingen voor de bediening van extra aanbouwapparatenZZOptioneel kunnen de interne transportmiddelen met één of meerdere extrahydraulische systemen voor het gebruik van aanbouwapparaten zijn uitgerust. Deextra hydraulische functies zijn gekenmerkt met HF4 en HF5.Extra hydraulische functies voor verwisselbare uitrustingen zijn voorzien vanwisselkoppelingen aan de vorkdrager. Montage verwisselbare uitrustingen zie"Montage extra aanbouwapparaten" op pagina 115.GEVAAR!Gevaar voor ongevallen door aanbouw van verwisselbare uitrustingen.Bij het aanbouwen van verwisselbare uitrustingen kunnen personen letsel oplopen.Er mogen uitsluitend verwisselbare uitrustingen worden gebruikt, die volgens derisicoanalyse van de exploitant veilig en geschikt zijn.Uitsluitend aanbouwapparatuur met CE-markering gebruiken.Uitsluitend aanbouwapparatuur gebruiken die door de producent van hetaanbouwapparaat is bedoeld voor het gebruik met het betreffende internetransportmiddel.Enkel aanbouwapparaten gebruiken die door de exploitant op de beoogde wijzezijn aangebracht.Ervoor zorgen dat de bediener in de omgang met het aanbouwapparaat isgeïnstrueerd en op de beoogde wijze gebruikt.Het restdraagvermogen van het interne transportmiddel opnieuw berekenen en bijwijziging door een extra draagvermogenplaatje op het interne transportmiddelaantonen.Gebruikshandleiding van de producent van het aanbouwapparaat in acht nemen.Uitsluitend aanbouwapparatuur gebruiken, die het zicht in de rijrichting nietbeperken.Als het zicht in de rijrichting beperkt is, moet de exploitant geschikte maatregelenbepalen en toepassen, om een veilige gebruik van het interne transportmiddel tegaranderen. Eventueel moet een seiner worden gebruikt of bepaaldegevarenzones moeten worden afgezet. Bovendien kan het interne transportmiddelmet optioneel verkrijgbare kijkhulpen zoals een camerasysteem of spiegels wordenuitgerust. Er moet voorzichtig worden gereden met kijkhulpen.11.14 NL108


Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparaten sideshift en tandverstellerWAARSCHUWING!Bij gebruik van meervoudige tandverstellers (meervoudige palletklemmen) kunnenbeperkte zichtverhoudingen en verminderde zijwaartse kantelveiligheid totongevallen leiden.Rijsnelheden en zichtverhoudingen aan de lading aanpassen.Bij rijden in lastrichting op vrij zicht letten.Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur met klemfunctie (bijv.balenklemmen, vatenklem, grijpers etc.)WAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door vallende lastEr kan een onjuiste bediening plaatsvinden en de last kan per ongeluk vallen.De aansluiting van klemmende aanbouwapparaten is alleen toegestaan bij internetransportmiddelen met een toets voor de vrijgave van extra hydraulische functies.Aanbouwapparaten met klemfunctie mogen enkel met interne transportmiddelenworden gebruikt die met een extra hydraulische installatie HF4 of HF5 zijnuitgerust.Bij aansluiting van het aanbouwapparaat erop letten dat de hydraulische leidingenvan het aanbouwapparaat met de toegestane aansluitingen zijn verbonden, zie"Montage extra aanbouwapparaten" op pagina 115.Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur met draaifunctieWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door zwaartepunt dat niet in het midden ligtBij gebruik van draaitoestellen en niet in het midden opgenomen lasten kan hetzwaartepunt sterk buiten het midden komen te liggen en zo een verhoogd gevaarvoor ongevallen veroorzaken.Rijsnelheid aan de last aanpassen.Last in het midden opnemen.11.14 NL109


Veiligheidsaanwijzingen voor telescopeerbare aanbouwapparatenWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door verhoogd kantelgevaar en gereduceerd resterenddraagvermogenBij uitgeschoven telescopeerbare aanbouwapparatuur bestaat verhoogdkantelgevaar.De op het draagvermogenplaatje aangegeven maximale lasten niet overschrijden.Telescoopfunctie enkel gebruiken bij in- en uitstapelen.Bij het transport het telescopeerbare aanbouwapparaat helemaal naar achterentrekken.Rijsnelheid aanpassen aan het gewijzigde lastzwaartepunt.11.14 NL110


Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur en transport van hangendelastenWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door pendelende lasten en gereduceerd resterenddraagvermogenHet transporteren van hangende lasten kan de stabiliteit van het internetransportmiddel verminderen.Rijsnelheid aan de last aanpassen, lager dan loopsnelheid.Pendelende last bijv. met bevestigingsmiddelen borgen.Resterend draagvermogen reduceren en door een deskundig rapport aantonen.Wanneer het gebruik met hangende lasten gepland is, moet voldoende stabiliteitonder de gebruiksvoorwaarden ter plaatse met een beoordeling door eendeskundige worden aangetoond.Veiligheidsaanwijzingen voor stortgoedbakken als aanbouwapparaatWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door hogere belasting van de hefmastBij de controles en activiteiten voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling, zie"Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 77,moeten vooral vorkenborden, mastrails en mastrollen op beschadiging wordengecontroleerd.11.14 NL111


Veiligheidsaanwijzingen voor vorkverlengingenWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door niet geborgde en te grote vorkverlengingenBij vorkverlengingen met geopende doorsnede enkel lasten transporteren, die overde totale lengte van de vorkverlenging liggen.Enkel vorkverlengingen gebruiken, die overeenkomen met de vorkdoorsnede ende minimale vorklengte van het interne transportmiddel en de gegevens op hettypeplaatje van de vorkverlenging.Lengte van de basisvorktanden moet tenminste 60% van de lengte van devorktandverlenging bedragen.Vorktandverlengingen op de basisvorktanden vergrendelen.Bij controles en activiteiten voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling, zie"Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 77, ookde vergrendeling van de vorkverlenging controleren.Vorkverlenging met onvolledige of defecte vergrendeling kenmerken en stilleggen.Interne transportmiddelen met onvolledige of defecte vergrendeling van devorkverlenging niet in bedrijf nemen. Vorkverlenging vervangen.Vorkverlenging mag pas weer in gebruik worden genomen nadat het defect isverholpen.Alleen vorkverlengingen gebruiken die bij de insteekopening vrij zijn van vuil envreemd materiaal. Vorkverlenging indien nodig reinigen.11.14 NL112


4.10.2 Geïntegreerde sideshift (SOLO-PILOT)ZDe richtingaanduiding "links" of "rechts"heeft betrekking op de kijkrichting naarde lastopname vanaf de bedienerplaats.Sideshift verschuivenWerkwijze• Knop (133) in richting (X1) bedienen.Sideshift rijdt naar links.• Knop (133) in richting (Y1) bedienen.Sideshift rijdt naar rechts.Z Rekening houden met de lagerehefcapaciteit bij het uitschuiven.Sideshift is verschoven.X2X1Y1133132Y24.10.3 Bedienen van extra aanbouwapparaten voor SOLO-PILOTVoor de bediening van een aan de aansluiting HF5 aangesloten hydraulischaanbouwapparaat is de regelhendel (132) met de functies X2 en Y2 voorzien(handleiding van de producent van het aanbouwapparaat lezen).11.14 NL113


4.10.4 Geïntegreerde sideshift (MULTI-PILOT)ZDe richtingaanduiding "links" of "rechts"heeft betrekking op de kijkrichting naarde lastopname vanaf de bedienerplaats.X2Y2Sideshift verschuivenWerkwijze• Knop (133) in richting (X1) bedienen.Sideshift rijdt naar links:• Knop (133) in richting (Y1) bedienen.Sideshift rijdt naar rechts:Z Rekening houden met de lagerehefcapaciteit bij het uitschuiven.Sideshift is verschoven.132X1133Y14.10.5 Bedienen van extra aanbouwapparaten voor MULTI-PILOTVoor de bediening van een aan de aansluiting HF5 aangesloten hydraulischaanbouwapparaat is de regelhendel (132) met de functies X2 en Y2 voorzien(handleiding van de producent van het aanbouwapparaat lezen).11.14 NL114


4.11 Montage extra aanbouwapparatenWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door niet correct aangesloten aanbouwapparatuurDoor hydraulisch niet correct aangesloten aanbouwapparatuur kunnen ongevallenworden veroorzaakt.Montage en inbedrijfstelling van aanbouwapparaten mogen enkel door vakkundigen geschoold personeel worden uitgevoerd.Gebruikshandleiding van de producent volgen.Voor de inbedrijfstelling de bevestigingselementen controleren op correct en goedvastzitten en op volledigheid.Voor de inbedrijfstelling eerst controleren of het aanbouwapparaat goed werkt.Aanbouwapparaat hydraulisch verbindenVoorwaarden– Drukloze hydraulische slangen.– Beschikbare wisselaansluitingen op het interne transportmiddel zijn gekenmerktmet HF4 en HF5.– Bewegingsrichtingen van de aanbouwapparaten voor de bedieningsrichting van debedieningselementen overeenstemmend gedefinieerd.Werkwijze• Drukloze hydraulische slangen• Intern transportmiddel uitschakelen en enkele minuten wachten.• Steekkoppeling verbinden en vergrendelen.• Bedieningselementen met symbolen, waarop de functie van het aanbouwapparaatherkenbaar is, markeren.Aanbouwapparaat is hydraulisch verbonden.ZUitgestroomde hydraulische olie met geschikte middelen binden en volgens degeldende milieuvoorwaarden afvoeren.Bij aanraking met de huid hydraulische olie grondig met water en zeep afwassen!Bij aanraking met de ogen meteen met stromend water uitspoelen en een artsraadplegen.11.14 NL115


4.12 Neerlaten in noodgevallenZBij het optreden van een storing in de hydraulische regeling kan de hefmastmanueel worden neergelaten.WAARSCHUWING!Letselgevaar bij het neerlaten van de hefmastBij een nooddaling onbevoegde personen uit de gevarenzone van het internetransportmiddel sturen.Nooit onder opgetilde lastopnamemiddelen gaan staan of eronder blijven staan.Het nooddaalventiel vanaf een positie naast het interne transportmiddel bedienen.Het nooddalen van de hefmast is niet toegestaan, wanneer het lastopnamemiddelzich in de stelling bevindt.Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden enverholpen.Hefmast nooddalenVoorwaarden– Lastopnamemiddel bevindt zich niet inde stelling.– NOODUIT-schakelaar en hetcontactslot uitschakelen.– Batterijstekker eruit trekken.Werkwijze• Nooddaalventiel (134) aan de134onderkant van het internetransportmiddel met 4 mm inbusbout maximaal 1/2 slag tegen de klok inlosdraaien.• Hefmast en lastopname langzaam neerlaten. Indien nodig kan de daalsnelheidworden gereduceerd door draaien met de klok mee, of de last worden gestopt.• Nooddaalventiel met een aanhaalmoment van 2,5 Nm sluiten, nadat de last isneergelaten.Hefmast is neergelaten.WAARSCHUWING!Het interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat destoring is gevonden en verholpen.11.14 NL116


4.13 Intern transportmiddel veilig parkerenWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door niet geborgd intern transportmiddelPlaatsing van het interne transportmiddel op hellingen zonder geactiveerdeparkeerrem of met omhoog gebrachte last of opgeheven lastopnamemiddel isgevaarlijk en is in principe niet toegestaan.Intern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzonderegevallen het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen borgen.Hefmast en lastopnamemiddel altijd helemaal neerlaten.Hefmast naar voren neigen.Voor het parkeren altijd de parkeerremtoets indrukken.Parkeerplaats zodanig kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan de neergelatenvorken.Intern transportmiddel op hellingen parkeren en verlaten is verboden.Intern transportmiddel veilig parkerenWerkwijze• Lastopnamemiddel helemaal neerlaten en naar voren neigen.• Masthouder volledig terugtrekken.• Intern transportmiddel uitschakelen, daarvoor bij• contactslot sleutel tot de aanslag naar links draaien en eruit trekken.• ISM de rode knop indrukken.• CanCode de O-knop indrukken.• NOODUIT-schakelaar indrukken.Intern transportmiddel is geparkeerd.11.14 NL117


5 Storingshulp5.1 Intern transportmiddel bergenVOORZICHTIG!Uitsluitend een deskundige onderhoudsmonteur die is opgeleid in de hantering magdit doen. Bij het uitschakelen van de remmen moet u het interne transportmiddel opeen vlakke vloer plaatsen, omdat geen remwerking meer aanwezig is.11.14 NL118


Intern transportmiddel voorbereiden op bewegen zonder eigen aandrijvingWerkwijze• NOODSTOP-schakelaar en het contactslot uitschakelen.• Batterijstekker uittrekken.• Intern transportmiddel tegen wegrollen borgen.• Stoelkap verwijderen, zie "Stoelkap verwijderen" op pagina 169.Intern transportmiddel voorbereid.135136Magneetrem beluchtenBenodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Schroeven (2 x M6) (135)– InbussleutelWerkwijze• Tweepolige stekker (136) van de magneetrem loskoppelen.• Bouten (2 x M6) (135) uit de aandrijfplaat en in de boorgaten van de magneetremschroeven.De magneetrem is belucht.11.14 NL119


Aandrijfwiel uitlijnenWerkwijze•• Beschermkap boven de centrale boutverwijderen.137ZVOORZICHTIG!Gevaar voor ongevallen doorgespannen bandenBij het sturen in stilstand wordt de bandvan het aandrijfwiel opgespannen.Hierdoor kan bij het loslaten van deinbussleutel of de stuurslinger eennastelmoment optreden.Inbussleutel of stuurslinger voorzichtigloslaten.Stuurwielstand alleen bij stilstaandintern transportmiddel instellen.• Inbussleutel of stuurslinger (137) op destuuraandrijving steken en hetaandrijfwiel in de gewenste stuurstanddraaien.Aandrijfwiel is uitgelijnd.ZDe stuurwielstand mag enkel bij stilstaand intern transportmiddel worden ingesteld.11.14 NL120


Intern transportmiddel wegslepenWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door niet geborgd intern transportmiddelParkeren van het interne transportmiddel op hellingen of met opgeheven last en/ofopgeheven lastopnamemiddel is gevaarlijk en niet toegestaan.Intern transportmiddel op vlakke ondergrond neerzetten. In bijzondere gevallen hetinterne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen borgen.Lastopnamemiddel volledig neerlaten.Parkeerplaats zo kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan het neergelatenlastopnamemiddel.Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet het interne transportmiddel wordenbeveiligd tegen abusievelijk bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen.WAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallenWanneer het interne transportmiddel niet correct wordt weggesleept, kunnenpersonen letsel oplopen.Intern transportmiddel enkel met trekvoertuigen wegslepen, die beschikken overvoldoende trek- en remkracht voor de ongeremde aanhangerlast.Intern transportmiddel enkel in reachsnelheid wegslepen.Intern transportmiddel niet met geloste parkeerrem parkeren.Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Sleepkabel, trekkracht > 5 to11.14 NL121


Werkwijze•• Sleepkabel zoals afgebeeld om destangen van het beschermdak voeren,om het interne transportmiddel in deaandrijfrichting weg te slepen.•• Sleepkabel zoals afgebeeld om dehefmast voeren, om het internetransportmiddel in de vorkrichting wegte slepen.• Intern transportmiddel voorzichtig enlangzaam wegslepen.• Reminstallatie op de plaats vanbestemming weer in gebruiksklaretoestand brengen.Intern transportmiddel is weggesleept.11.14 NL122


Magneetrem activerenBenodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Bouten 2 x M6– InbussleutelWerkwijze• Bouten (2 x M6) uit de boorgaten van de magneetrem schroeven en in deaandrijfplaat schroeven.• Tweepolige stekker aansluiten op de magneetrem.De magneetrem is geactiveerd.11.14 NL123


5.2 WaarschuwingenZIndicatie Oorzaak Oplossing901 Tijdens de systeemstart kon deruststand van het rijpedaal nietworden bepaald.904 Rijpedaal is bediend, maar er isgeen rijrichting geselecteerd.909 Rijpedaal bediend enparkeerrem met knopparkeerrem niet vrijgegeven.917 Gelijktijdige bediening van rij- enrempedaal.951 MULTI-/SOLO-PILOT heffentijdens systeemstart bediend.Geen nulstanddetectie mogelijk.952 Rijrichtingknop bediend bijsysteemstart.961 ISM (optie) heeft een schok inverticale richting herkend962 ISM (optie) heeft een schok inhorizontale richting herkend990 Het afvragen van de sensor voorde meting van de elektrolytstand(optie batterijmanagement) vande batterij heeft ontbrekendelektrolyt herkend992 Na het inschakelen van hetvoertuig kon geen draadloosnetwerk naar hetbatterijmanagement wordenopgebouwdRijpedaal niet bedienen tijdensde systeemstart.Voet van het rijpedaal nemen,rijrichting selecteren enwegrijden.Parkeerrem vrijgeven, daarvoorknop parkeerrem bedienen.Slechts één pedaal tegelijkertijdbedienen.MULTI-/SOLO-PILOT nietbedienen tijdens systeemstart.– Intern transportmiddeluitschakelen.– Intern transportmiddel weerinschakelen.– Indien nodig service bellen.Rijrichtingknop niet bedienen bijsysteemstartBij gemachtigde (magazijnleider)bevestiging halen en voertuigweer startenBij gemachtigde (magazijnleider)bevestiging halen en voertuigweer startenElektrolyt bijvullen– Intern transportmiddeluitschakelen.– Intern transportmiddel weerinschakelen.– Aansluitingbatterijmanagementcontroleren.– Service bellen.Bij alle overige waarschuwingen intern transportmiddel uitschakelen en weerinschakelen. Wanneer de waarschuwing opnieuw verschijnt, service bellen.11.14 NL124


6 Extra uitrusting6.1 Bedieningspaneel (CanCode) (o)6.1.1 CodeslotHet codeslot biedt de mogelijkheid om aan een bediener of een groep bedieners eenindividuele code toe te wijzen. De codes worden met behulp van een mastercodegeconfigureerd. Dit wordt in de onderstaande paragrafen in dit hoofdstukbeschreven.Na invoer van de geldige bedienercode is het interne transportmiddel bedrijfsgereed.De rij-, stuur- en hydraulische bewegingen kunnen met het interne transportmiddelworden uitgevoerd.Na invoer van de geldige mastercode is het interne transportmiddel ingeschakeld.Rijbewegingen van het interne transportmiddel zijn geblokkeerd. Stuur- enhydraulische bewegingen kunnen met het interne transportmiddel wordenuitgevoerd. Het codeslot bevindt zich in de programmeermodus. Na het invoeren vanéén van de volgende parameters kunnen de instellingen van het codeslot wordengewijzigd.Parameter0-0-00-0-10-0-20-0-30-0-40-1-0Beschrijving– Mastercode wijzigen(zie "Mastercode wijzigen" op pagina 128)– Codes toevoegen(zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 130)– Code wijzigen(zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 132)– Code wissen(zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 134)– Alle codes wissen(zie "Alle bedienercodes wissen" op pagina 136)– Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddelinstellen(zie "Automatisch uitschakelen van het internetransportmiddel (tijd) instellen" op pagina 138)In de leveringstoestand staat de code vermeld op een opgeplakte folie. Bij de eersteinbedrijfstelling de master- en bedienercode wijzigen, en de folie verwijderen!– Fabrieksinstelling bedienercode: 2-5-8-0– Fabrieksinstelling mastercode: 7-2-9-511.14 NL125


De bedieningstoetsen bestaan uit 10 cijfertoetsen,een SET-toets (141) en een o-toets (143).CijfertoetsenMet de cijfertoetsen wordt de code resp. mastercodeingevoerd.138 139 1401 2 34 5 67 8 9o-toetsSet0Door het indrukken van de o-toets wordt het interntransportmiddel uitgeschakeld en in de toestand "nietbedrijfsklaar" gezet.14114<strong>214</strong>3De o-toets geeft met een rode/groene led (142) de volgende bedrijfstoestanden aan:– Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het interne transportmiddel).– Instellen en wijzigen van parameters.SET-toetsBij veranderingen van de parameters wordt de SET-toets (141) als bevestigingstoetsgebruikt.11.14 NL126


6.1.2 Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiserenDoor invoeren van een geldige code bedrijfsklaar makenZWerkwijze• NOODSTOP-schakelaar door eraan te trekken ontgrendelen, zie "NOODSTOP"op pagina 91.Led (142) brandt rood.• Code met cijfertoetsen invoeren.Na invoer van de geldige code brandt de led (142) groen.Als de led (142) rood knippert, is de code onjuist ingevoerd. De code moet nog eenkeer worden ingevoerd.De SET-toets (141) heeft geen functie in de bedieningsmodus.6.1.3 Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelenIntern transportmiddel uitschakelenWerkwijze• O-toets (143) indrukken.Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.ZZHet interne transportmiddel kan ook automatisch na een vooraf ingestelde tijdworden uitgeschakeld. Als binnen een instelbare tijd geen rij-, stuur- enhydraulische bewegingen worden uitgevoerd, wordt het interne transportmiddelautomatisch uitgeschakeld. Na invoer van de geldige code is het internetransportmiddel weer bedrijfsgereed. De voor de automatische uitschakelingverantwoordelijke codeslotparameter moet worden ingesteld, zie "Automatischuitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) instellen" op pagina 138.Dit extra veiligheidsmechanisme ontslaat de bediener niet van de plicht het internetransportmiddel vóór het verlaten op de voorgeschreven wijze te beveiligen tegenonbevoegde inbedrijfstelling door derden. Daarom moet de bediener bij hetverlaten van het interne transportmiddel in ieder geval de uitschakeltoets bedienen.11.14 NL127


6.1.4 Mastercode wijzigenZVoor het wijzigen van de lengte van de mastercode moet de werkwijze in paragraaf"Lengte van de nieuwe mastercode (4-6 teken) vastleggen en bedienercodestoevoegen" worden aangehouden, zie "Lengte van de nieuwe mastercode (4-6teken) vastleggen en bedienercodes toevoegen" op pagina 137. Als er nogbedienercodes in het codeslot opgeslagen zijn, moet de lengte van de te wijzigenmastercode net zo lang zijn als de opgeslagen bedienercodes.Voorwaarden– Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie"Gebruiksklare toestand met debedieningstoetsen (CanCode) realiseren" oppagina 127.Werkwijze• O-toets(143) indrukken.• Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren.Na invoer van de geldige mastercode knippert deled (142) groen.• Parameter 0-0-0 met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.De leds (138,142) knipperen groen.138 139 1401 2 34 5 67 8 9Set 0141 14<strong>214</strong>3Z• Geldige mastercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.De leds (139,142) knipperen groen.• Nieuwe mastercode met cijfertoetsen invoeren.De nieuwe mastercode moet verschillen van de bestaande bedienercodes.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.De leds (140,142) knipperen groen.• Nieuwe mastercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.Wachten totdat de led (142) groen knippert. De instelling is opgeslagen.• O-toets(143) indrukken.Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.• Nieuwe mastercode controleren:• Intern transportmiddel met de mastercode inschakelen, zie "Gebruiksklaretoestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 127Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (142) groen.• O-toets(143) indrukken.Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.11.14 NL128


Foutindicatie bij het wijzigen van de mastercodeBij de volgende gebeurtenissen knippert de led (142) rood:OorzaakOplossing– Nieuwe mastercode wordt al – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Interngebruikt door eentransportmiddel met de bedieningstoetsenbedienercode(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Andere mastercode vastleggen, zie"Mastercode wijzigen" op pagina 128.– Bedienercode wijzigen, zodat de gewenstemastercode kan worden gebruikt, zie"Bedienercode wijzigen" op pagina 132.– Bedienercode wissen, zodat de gewenstemastercode kan worden gebruikt, zie"Afzonderlijke bedienercodes wissen" oppagina 134.– De te wijzigen mastercodes – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Internzijn niet gelijktransportmiddel met de bedieningstoetsen(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Mastercode nog een keer invoeren, zie"Mastercode wijzigen" op pagina 128.– Lengte van de ingevoerdemastercode is niet gelijk aande lengte van debedienercode– Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Interntransportmiddel met de bedieningstoetsen(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat delengte van de mastercode gelijk is aan die vande bedienercode.11.14 NL129


6.1.5 Bedienercode toevoegenVoorwaarden– Bedrijfsklaar maken, zie "Gebruiksklare toestandmet de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren"op pagina 127.Werkwijze• O-toets(143) indrukken.• Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren.Na invoer van de geldige mastercode knippert deled (142) groen.• Parameter 0-0-1 met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.De leds (139,142) knipperen groen.138 139 1401 2 34 5 67 8 9Set 0141 14<strong>214</strong>3Z• Nieuwe code met cijfertoetsen invoeren.De lengte (4-6 tekens) van de nieuwe codes moet gelijk zijn aan de lengte van deeerder ingevoerde mastercode. Bovendien moet de nieuwe code verschillen vande bestaande mastercode.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.De leds (140,142) knipperen groen.• Nieuwe code nog een keer met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.Wachten totdat de led (142) groen knippert. De instelling is opgeslagen.• O-toets(143) indrukken.Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.• Nieuwe code controleren:• Intern transportmiddel met de code inschakelen, zie "Gebruiksklare toestandmet de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 127Na invoer van de geldige code brandt de led (142) groen.• O-toets(143) indrukken.Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.11.14 NL130


Foutindicaties bij het toevoegen van een bedienercodeBij de volgende gebeurtenissen knippert de led (142) rood:OorzaakOplossing– Lengte van de ingevoerde – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Internbedienercode is niet gelijk transportmiddel met de bedieningstoetsenaan de lengte van de (CanCode) uitschakelen" op pagina 127.mastercode– Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat delengte van de mastercode gelijk is aan die vande bedienercode.– Nieuwe bedienercode wordt – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Internal gebruikt door eentransportmiddel met de bedieningstoetsenmastercode(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Andere bedienercode vastleggen, zie"Bedienercode toevoegen" op pagina 130.– De nieuw ingevoerde – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Internbedienercodes zijn niet transportmiddel met de bedieningstoetsengelijk(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Bedienercode nog een keer toevoegen, zie"Bedienercode toevoegen" op pagina 130.– Codegeheugen is vol – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Interntransportmiddel met de bedieningstoetsen(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Afzonderlijke bedienercodes wissen, zie"Afzonderlijke bedienercodes wissen" oppagina 134.– Alle bedienercodes wissen, zie "Allebedienercodes wissen" op pagina 136.11.14 NL131


6.1.6 Bedienercode wijzigenVoorwaarden– Bedrijfsklaar maken, zie "Gebruiksklare toestandmet de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren"op pagina 127.Werkwijze• O-toets(143) indrukken.• Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren.Na invoer van de geldige mastercode knippert deled (142) groen.• Parameter 0-0-2 met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.De leds (138,142) knipperen groen.• Te wijzigen code met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.De leds (139,142) knipperen groen.138 139 1401 2 34 5 67 8 9Set 0141 14<strong>214</strong>3Z• Nieuwe code met cijfertoetsen invoeren.De lengte (4-6 tekens) van de nieuwe codes moet gelijk zijn aan de lengte van deeerder ingevoerde mastercode. Bovendien moet de nieuwe code verschillen vande bestaande mastercode.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.De leds (140,142) knipperen groen.• Nieuwe code nog een keer met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.Wachten totdat de led (142) groen knippert. De instelling is opgeslagen.• O-toets(143) indrukken.Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.• Nieuwe code controleren:• Intern transportmiddel met de code inschakelen, zie "Gebruiksklare toestandmet de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 127Na invoer van de geldige code brandt de led (142) groen.• O-toets(143) indrukken.Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.11.14 NL132


Foutindicaties bij het wijzigen van een bedienercodeBij de volgende gebeurtenissen knippert de led (142) rood:Oorzaak– Lengte van de ingevoerdebedienercode is niet gelijkaan de lengte van demastercode– Er is geen bedienercode omte veranderen– De te wijzigenbedienercodes zijn nietgelijk– De bedienercode moetworden veranderd in eenandere bedienercode, diereeds aanwezig isOplossing– Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Interntransportmiddel met de bedieningstoetsen(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat delengte van de mastercode gelijk is aan die vande bedienercode.– Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Interntransportmiddel met de bedieningstoetsen(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Ingevoerde bedienercode code.– Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Interntransportmiddel met de bedieningstoetsen(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Bedienercode nog een keer toevoegen, zie"Bedienercode wijzigen" op pagina 132.– Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Interntransportmiddel met de bedieningstoetsen(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Een andere bedienercode vastleggen, zie"Bedienercode wijzigen" op pagina 132.11.14 NL133


6.1.7 Afzonderlijke bedienercodes wissenVoorwaarden– Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie"Gebruiksklare toestand met debedieningstoetsen (CanCode) realiseren" oppagina 127.Werkwijze• O-toets(143) indrukken.• Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren.Na invoer van de geldige mastercode knippert deled (142) groen.• Parameter 0-0-3 met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.De leds (139,142) knipperen groen.• Te wissen bedienercode met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.De leds (140,142) knipperen groen.138 139 1401 2 34 5 67 8 9Set 0141 14<strong>214</strong>3• Te wissen bedienercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.Wachten totdat de led (142) groen knippert. De bedienercode is gewist.• O-toets(143) indrukken.Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.• Controleren of de bedienercode gewist is:• Intern transportmiddel met de te wissen bedienercode inschakelen, zie"Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" oppagina 127Na het invoeren van de bedienercode knippert de led (142) rood en het interntransportmiddel blijft uitgeschakeld.• O-toets(143) indrukken.Intern transportmiddel blijft uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.11.14 NL134


Foutindicaties bij het wissen van een afzonderlijke bedienercodeBij de volgende gebeurtenissen knippert de led (142) rood:Oorzaak– Lengte van de ingevoerdebedienercode is niet gelijkaan de lengte van demastercode– Er is geen bedienercode omte wissen– De te wissen bedienercodeszijn niet gelijkOplossing– Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Interntransportmiddel met de bedieningstoetsen(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat delengte van de mastercode gelijk is aan die vande bedienercode.– Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Interntransportmiddel met de bedieningstoetsen(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Ingevoerde bedienercode code.– Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Interntransportmiddel met de bedieningstoetsen(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Bedienercode nog een keer wissen, zie"Afzonderlijke bedienercodes wissen" oppagina 134.11.14 NL135


6.1.8 Alle bedienercodes wissenVoorwaarden– Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie"Gebruiksklare toestand met debedieningstoetsen (CanCode) realiseren" oppagina 127.Werkwijze• O-toets(143) indrukken.• Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren.Na invoer van de geldige mastercode knippert deled (142) groen.• Parameter 0-0-4 met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.De leds (140,142) knipperen groen.138 139 1401 2 34 5 67 8 9Set 0141 14<strong>214</strong>3• Code 3-2-6-5 met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.Wachten totdat de led (142) groen knippert. Alle bedienercodes zijn gewist.• O-toets(143) indrukken.Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.• Controleren of de bedienercodes gewist zijn:• Intern transportmiddel met een oude bedienercode inschakelen, zie"Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" oppagina 127.Na het invoeren van de bedienercode knippert de led (142) rood en het interntransportmiddel blijft uitgeschakeld.• O-toets(143) indrukken.Intern transportmiddel blijft uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.11.14 NL136


6.1.9 Lengte van de nieuwe mastercode (4-6 teken) vastleggen en bedienercodestoevoegenZDe mastercode is af fabriek op viercijferige invoer ingesteld. Indien nodig kan deviercijferige mastercode op vijfcijferige of zescijferige invoer omgezet worden.Voordat de lengte van de mastercode kan worden gewijzigd, moeten allebedienercodes worden gewist. De lengte van de bedienercode (4-6 tekens) richtzich altijd naar de lengte van de mastercode.Voorwaarden– Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie"Gebruiksklare toestand met debedieningstoetsen (CanCode) realiseren" oppagina 127.138 139 1401 2 34 5 6Werkwijze• Alle bedienercodes wissen, zie "Allebedienercodes wissen" op pagina 136.• Nieuwe mastercode (4-6 tekens) invoeren, zie7Set809"Mastercode wijzigen" op pagina 128.• Nieuwe bedienerscodes toevoegen, zie"Bedienercode toevoegen" op pagina 130.141 142 143Lengte van de nieuwe mastercode is gewijzigd en bedienercodes zijn toegevoegd.11.14 NL137


6.1.10 Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) instellenVoorwaarden– Bedrijfsklaar maken, zie "Gebruiksklare toestandmet de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren"op pagina 127.Werkwijze• O-toets(143) indrukken.• Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren.Na invoer van de geldige mastercode knippert deled (142) groen.• Parameter 0-1-0 met cijfertoetsen invoeren.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.Wachten totdat de led (142) groen knippert.138 139 1401 2 34 5 67 8 9Set 0141 14<strong>214</strong>3• Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) met de cijfertoetseninstellen:• 00:Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel is gedeactiveerd.• 01 - 30:Instellen van de tijd (in minuten) waarna het interne transportmiddel automatischuitgeschakeld wordt(minimale uitschakeltijd bedraagt 1 minuut,maximale uitschakeltijd bedraagt 30 minuten).• 31:Na afloop van 10 seconden wordt het interne transportmiddel automatischuitgeschakeld.• Invoer met SET-toets (141) bevestigen.Wachten totdat de led (142) groen knippert. De instelling is opgeslagen.• O-toets(143) indrukken.Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.• Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel controleren:• Intern transportmiddel met de code inschakelen, zie "Gebruiksklare toestandmet de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 127.Na invoer van de geldige code brandt de led (142) groen.• Geen rij-, stuur- en hydraulische bewegingen met het interne transportmiddeluitvoeren.• Wachten totdat het interne transportmiddel na afloop van de ingestelde tijdautomatisch uitschakelt.Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (142) brandt rood.11.14 NL138


Foutindicaties bij het instellen van de automatische uitschakeling van hetinterne transportmiddelBij de volgende gebeurtenissen knippert de led (142) rood:OorzaakOplossing– Ingevoerde uitschakeltijd ligt – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Internbuiten het waardebereik transportmiddel met de bedieningstoetsen(CanCode) uitschakelen" op pagina 127.– Invoer herhalen, daarbij erop letten, dat deinvoer binnen het waardebereik ligt.6.2 ISM-toegangsmodule (o)Z Bij uitvoering met ISM-toegangsmodule, zie gebruikshandleiding "ISMtoegangsmodule".6.3 Hefhoogteselectie (o)Z Bij uitvoering met hefhoogteselectie, zie gebruikshandleiding "hefhoogteselectie".11.14 NL139


6.4 Werklamp144Z145De werklampen zijn voorzien van een verbindingstuk dat naar alle kanten kanworden gedraaid.Z Knop (81) schakelt de werklamp (144) in vorkrichting, knop (79) de werklamp (145)in aandrijfrichting in of uit. Optioneel kunnen de werklampen afhankelijk van derijrichting worden aangestuurd.Werklamp in- of uitschakelenWerkwijze• Knop werklamp (81, 79) bedienen.Werklamp is in- of uitgeschakeld.81 7911.14 NL140


6.5 Video-installatieDe camera is aan de binnenkant van derechter vorktand bevestigd. Hetcamerabeeld wordt via een aan hetbeschermdak gemonteerde monitorweergegeven. In combinatie met eentandversteller is de video-installatie meteen breedhoekcamera uitgerust.11.14 NL141


6.6 Zwaailicht80146Zwaailicht in- of uitschakelenWerkwijze• Knop zwaailicht (80) indrukken.Zwaailicht is in- of uitgeschakeld.11.14 NL142


6.7 Hefhoogte-uitschakeling (HHA)De hefhoogte-uitschakeling is eenelektrische hefbegrenzing voor beperkingvan de maximale hefhoogte in hetmasthefbereik. De uitschakelhoogtewordt gedefinieerd met een magneet(148). Wanneer de schakelaar (147) enmagneet (148) zich op dezelfde hoogtebevinden wordt de pompmotoruitgeschakeld en is de heffunctie isgeblokkeerd.147148Hefhoogte-uitschakeling zonderoverbruggingstoets overbruggenSWerkwijze• SOLO-PILOT-hendel (129) of MULTI-PILOT (74) één keer in de neutralestand zetten.• SOLO-PILOT-hendel (129) of MULTI-PILOT (74) in richting H trekken, zie"Opnemen, transporteren enneerzetten van lasten" op pagina 101.129Hefhoogte-uitschakeling is overbrugd.De heffunctie kan met een lagere hefsnelheid worden uitgevoerd.HHefhoogte-uitschakeling met overbruggingstoets overbruggenWerkwijze• Knop overbrugging HHA (76) indrukken en tegelijkertijd SOLO-PILOT-hendel (129)of MULTI-PILOT (74) in richting H trekken, zie "Opnemen, transporteren enneerzetten van lasten" op pagina 101.Hefhoogte-uitschakeling is overbrugd.De heffunctie kan met een lagere hefsnelheid worden uitgevoerd.11.14 NL143


6.8 Elektrische hefbegrenzing (ESA)ESA staat voor eindschakelaarinstallatie en is beschikbaar in de varianten ESA 1,ESA 2 en ESA 3. ESA heeft als taak beschadiging van het intern transportmiddel ofde last in het bereik van de wielarmen door van bedieningsfouten te verhinderen.76 8811.14 NL144


6.8.1 ESA 1Z ESA 1 is leverbaar voor interne transportmiddelen met geïntegreerde sideshift.WerkwijzeESA 1 bepaalt de stand van de mast en het vorkenbord met sensoren aan dehefmast. Wanneer de mast compleet uitgereacht is of wanneer het vorkenbord zichbuiten de veiligheidszone (500 - 600 mm boven de wielarmen) bevindt schakelt ESA1 alle hydraulische functies vrij.Wanneer de mast niet compleet is uitgereacht of wanneer de last zich binnen hetbereik van de wielarmen bevindt, worden sideshift, mast-reachen, neerlaten enhydraulische extra functies uitgeschakeld.Wanneer de mast compleet uitgereacht is en de last zich binnen het bereik van dewielarmen bevindt, wordt alleen de functie mast-reachen geblokkeerd, het is dan nietmogelijk om de mast terug te trekken.Heffen en neigen zijn nooit geblokkeerd.De vrijschakeling van de geblokkeerde hydraulische functies vindt automatischplaats zonder invoer van de gebruiker.Door de automatische midden-vrijschakeling is het mogelijk, dat– bij de middenspositie van de sideshift de mastneiging automatisch ook in het bereikvan de wielarmen wordt vrijgegeven.– het neerlaten op de vloer bij middelste sideshift mogelijk is.– de middelste positie op de bedienings- en indicatie-eenheid wordt aangegeven meteen controle-indicatie (88).11.14 NL145


6.8.2 ESA 2ZESA 2 is leverbaar voor interne transportmiddelen met geïntegreerde sideshift ofdiverse aanbouwapparaten, bijvoorbeeld tandversteller, balenklemmen.WerkwijzeESA 2 bepaalt de stand van de mast en de vorken met sensoren aan de hefmast. Alsde mast compleet uitgeschoven is of als de vorken zich buiten de veiligheidszone(500 - 600 mm boven de wielarmen) bevinden, schakelt ESA 2 alle hydraulischefuncties vrij.Als de mast niet volledig is uitgeschoven of als de last zich in het bereik van dewielarmen bevindt, worden sideshift, mastshift, dalen en hydraulische extra functiesuitgeschakeld.Als de mast helemaal uitgeschoven is en de last zich in het bereik van de wielarmenbevindt, wordt alleen de functie mastshift geblokkeerd; het is niet mogelijk om demast naar achteren te trekken.Heffen en neigen zijn nooit geblokkeerd.Hydraulische functies met overbruggingstoets vrijschakelenVoorwaarden– Uitgevoerde functie is geblokkeerd. Mast of vorken bevinden zich in deveiligheidszone.Werkwijze• Toets overbrugging ESA (76) indrukken en tegelijkertijd de gewenste functieuitvoeren.Hydraulische functies zijn vrijgeschakeld, zolang de toets wordt ingedrukt.ZHydraulische functie zonder overbruggingstoets vrijschakelenVoorwaarden– Uitgevoerde functie is geblokkeerd. Mast of vorken bevinden zich in deveiligheidszone.Werkwijze• Bedieningselement (SOLO-PILOT of MULTI-PILOT) in de neutrale stand zetten.• Bedieningselement (SOLO-PILOT of MULTI-PILOT) opnieuw in de oorspronkelijkerichting bedienen.Alleen de oorspronkelijk bediende functie met gereduceerde snelheid wordtvrijgeschakeld.• Deze handeling voor iedere functie apart uitvoeren.Hydraulische functie is vrijgeschakeld.11.14 NL146


6.8.3 ESA 3ZZESA 3 is leverbaar voor interne transportmiddelen met mastneiger in combinatiemet een tandversteller.WerkwijzeESA 3 bepaalt de stand van de mast en de vorken met sensoren aan de hefmast. Alsde mast compleet uitgeschoven is of als de vorken zich buiten de veiligheidszone(500 - 600 mm boven de wielarmen) bevinden, schakelt ESA 3 alle hydraulischefuncties vrij.Als de mast niet helemaal is uitgeschoven of als de last zich in het bereik van dewielarmen bevindt, worden sideshift, mastshift, dalen en hydraulische extra functiesuitgeschakeld.Als de mast helemaal uitgeschoven is en de last zich in het bereik van de wielarmenbevindt, wordt alleen de functie mastshift geblokkeerd; het is niet mogelijk om demast naar achteren te trekken.Heffen en neigen zijn nooit geblokkeerd.ESA 3 controleert bovendien of de vorken niet tegen de wielarmen kunnen botsen engeen last hebben. Als aan beide criteria is voldaan worden de functie mastshift endalen vrijgeschakeld. Sideshift en extra hydraulische functies blijven geblokkeerd.Lasten met een gewicht < 100 kg kunnen door het systeem niet zeker wordenherkend.11.14 NL147


6.9 Sideshift middenpositie88149Pos. Aanduiding149 Toets "sideshift middelste stand"88 Indicatie "sideshift middelste stand"Door het indrukken van de knop (149) "sideshift middelste stand“, kan de sideshifttijdens het in- en uitstapelen in het midden worden gepositioneerd.Sideshift in het midden zettenWerkwijze• Knop "sideshift in het midden" (149) indrukken totdat de sideshift in het middenstaat. Tijdens deze procedure zijn alle overige hydraulische functies geblokkeerden op het display verschijnt "sideshift in het midden" (88).Sideshift staat in het midden.11.14 NL148


6.10 Knop vork horizontaal8983Pos. Aanduiding83 Toets "vork horizontaal"89 Indicatie "vork horizontaal"Met de knop "Vork horizontaal" (83) kan het lastopnamemiddel horizontaal wordenuitgelijnd.Lastopnamemiddel horizontaal uitlijnenWerkwijze• Knop "vork horizontaal" (83) indrukken totdat het lastopnamemiddel horizontaal isuitgelijnd. Tijdens deze procedure zijn alle overige hydraulische functiesgeblokkeerd en op het display verschijnt "vork horizontaal" (89).Lastopnamemiddel is horizontaal uitgelijnd.11.14 NL149


6.11 Knop vrijgave klemfunctie75kgPos. Aanduiding75 Toets "vrijgave klemfunctie"Bij bediening van de knop "Vrijgave klemfunctie" en tegelijkertijd bedienen van debetreffende hydraulische functie wordt de functie van de klemmen vrijgegeven.11.14 NL150


6.12 Weegfunctie77kgZPos. Aanduiding77 Toets "weeginstallatie"Tijdens het indrukken van de knop "weeginstallatie" (77) wordt de last ca. 10 cmopgeheven en weer neergelaten. Via deze procedure wordt het lastgewicht bepaalden op het display weergegeven. De weegfunctie is geen vervanging voor een geijkteweegschaal. De weegfunctie mag niet worden gebruikt voor het vrijheffen van de last.Tijdens het wegen zijn alle andere hydraulische functies geblokkeerd.Last wegenWerkwijze• Knop "weeginstallatie" (77) indrukken en ingedrukt houden totdat het wegen isbeëindigd.Als de knop voor beëindiging van het wegen wordt losgelaten wordt het wegenafgebroken en er kan geen geldige waarde worden bepaald. Op het displayverschijnt "- - - - kg".Last is gewogen en wordt op het display weergegeven.11.14 NL151


6.13 LED-werklamp lastopnamemiddel150Pos. Aanduiding150 Led-werklamp lastopnamemiddelZ LED-werklampen op lastopnamemiddel zijn leverbaar voor internetransportmiddelen in combinatie met een sideshift.De led-werklampen aan het lastopnamemiddel worden– automatisch ingeschakeld als de hydraulische functie actief is en de rijsnelheidlager is dan 8 km/h.– uitgeschakeld als de hydraulische functie niet actief is en de rijsnelheid hoger isdan 4 km/h voor t > 2 s.– uitgeschakeld als de hydraulische functie voor t > 5 min is.11.14 NL152


6.14 Afneembaar lastbeschermrekVOORZICHTIG!Beknellingsgevaar en hoog gewichtvan het lastbeschermrekBij het uitvoeren van deze activiteitmoeten werkhandschoenen enveiligheidsschoenen worden gedragen.Voor het afnemen en inhangen van hetlastbeschermrek zijn twee personennodig.151ZDemontage lastrekWerkwijze• Bouten (151) losdraaien.• Lastrek van het vorkenbordverwijderen en veilig wegzetten.• Bouten van vorkborging monteren.Montage lastbeschermrekWerkwijze• Lastbeschermrek aan de bovenste rail van de vorkdrager hangen.• Bouten monteren en met een momentsleutel vastdraaien.Aanhaalmoment = 85 Nm11.14 NL153


6.15 Operation ControlOperation Control is een assistentiesysteem. Het geeft het hefvermogenplaatje vanhet intern transportmiddel weer en informeert de bediener over het bereiken van dehefvermogengrens van het interne transportmiddel.VOORZICHTIG!Operation Control is een assistentiesysteem met tolerantie. Bepalend voor debediener zijn in ieder geval de gegevens van het hefvermogendiagram.ZWerkwijzeWanneer tijdens het heffen de last de op het lastdiagram aangegeven maximaaltoegestane hefhoogte met minder dan 1000 mm nadert, knippert het pictogram"kantelgrens bereikt" (95) op het display en klinkt er een akoestisch signaal inintervallen. Wanneer de hefhoogte nog dichterbij de maximale hefhoogte komt,verkort het interval van het akoestische signaal en het pictogram "kantelgrensbereikt" (95) knippert sneller.Het geselecteerde lastzwaartepunt wordt in de indicatie "lastzwaartepunthefhoogte" (109) weergegeven. Per draagvermogendiagram worden 3 verschillendelastzwaartepunten beheerd. In de fabriek kunnen tot 3 draagvermogendiagrammenop het interne transportmiddel aangebracht zijn, bijvoorbeeld draagvermogenbasistruck, draagvermogen van een aanbouwapparaat, min. en max.draagvermogen bij gebruik van een telescoopvork. De draagvermogendiagrammenzijn met de betreffende letters (153) gekenmerkt.Het actueel geselecteerde draagvermogendiagram wordt op het display met deletters A, b of C vóór "lastzwaartepunt hefhoogte" (109) weergegeven, bijvoorbeeldC 700. De selecteerbare lastzwaartepunten kunnen alleen door de klantenservicevan de producent worden ingesteld.Lasten met een gewicht < 100 kg kunnen door het systeem niet zeker wordenherkend.95lbskgR2codeinchlbsmm1220kgmminch00015210810911.14 NL154


153ZLastzwaartepunt instellenGEVAAR!Kantelgevaar door onjuist ingesteld lastzwaartepuntEen te laat ingevoerd lastzwaartepunt verhindert dat er op tijd een waarschuwingwordt gegeven. De stabiliteit van het interne transportmiddel komt in bepaaldesituaties in gevaar en kan het interne transportmiddel kantelen.Correct lastzwaartepunt instellen.Werkwijze• Letters (153) op het hefvermogendiagram overeenkomstig het aanbouwapparaatnoteren.• Relevant lastzwaartepunt voor de actuele stapeling selecteren, daarvoor• programmaknop (108) 4 seconden indrukken. Het lastzwaartepunt wisseltachtereenvolgens tussen de ingestelde waarden.Voorbeeld: A 500 =>A 600 =>A 700 =>b 500 =>b 600 =>b 700 =>C 900 =>C1000 =>C 1200 =>A 500 ...etc.• Het geselecteerde lastzwaartepunt wordt in de indicatie "lastzwaartepunthefhoogte" (109) weergegeven.Lastzwaartepunt is ingesteld.Behandeling storingHet uitvallen van de hefhoogtesensor of de druksensor en inconsistenties in deberekening kunnen leiden tot het uitvallen van het hulpsysteem Operation Control.Wanneer het hulpsysteem Operation Control is uitgevallen wordt in plaats van hetlastzwaartepunt op het bestuurdersdisplay (109) het pictogram van de lastafstand en"-----" weergegeven. Er wordt een gebeurtenismelding weergegeven (152).11.14 NL155


15611.14 NL


FOnderhoud van het internetransportmiddel1 Bedrijfsveiligheid en milieubeschermingDe in dit hoofdstuk beschreven controles en onderhoudswerkzaamheden moetenworden uitgevoerd binnen de onderhoudsintervallen in de onderhoudscontrolelijsten.WAARSCHUWING!Gevaar op ongevallen en gevaar op beschadiging van onderdelenIedere verandering aan het interne transportmiddel (vooral veiligheidsvoorzieningen)is verboden. In geen geval mogen de werksnelheden van het interne transportmiddelworden gewijzigd.Er mag niets op de voorruit worden geplakt.Uitzondering: Exploitanten mogen enkel wijzigingen aan door motorischaangedreven interne transportmiddel aanbrengen of laten aanbrengen als deproducent van het interne transportmiddel zich uit de handel heeft teruggetrokken ener geen opvolger is. De exploitanten moeten echter:– ervoor zorgen, dat de uit te voeren wijzigingen door een vakingenieur voor internetransportmiddelen en de veiligheid ervan gepland, gecontroleerd en uitgevoerdworden– duurzame documentatie van de planning, controle en uitvoering van de wijziginghebben– de betreffende wijzigingen aan de plaatjes voor de informatie over de hefcapaciteit,aan de pictogrammen en stickers, evenals aan de bedienings- enwerkplaatshandboeken laten aanbrengen en laten verifiëren– een duurzame en goed zichtbare markering aan de interne transportmiddelenaanbrengen, waaruit de aard van de aangebrachte wijzigingen, de datum van dewijzigingen en naam en adres van de organisatie, aan wie deze taak werdtoevertrouwd, blijken.OPMERKING11.14 NLZUitsluitend originele vervangingsonderdelen zijn onderworpen aan dekwaliteitscontrole des producent. Om een veilige en betrouwbare werking tegaranderen mogen uitsluitend vervangingsonderdelen van de producent wordengebruikt.Om redenen van veiligheid mogen in de buurt van de computer, de besturingen ende IG-sensoren (antennes) alleen componenten in het interne transportmiddelworden ingebouwd, die speciaal door de producent op dat interne transportmiddelzijn afgestemd. Deze componenten (computer, besturingen, IG-sensor (antenne))mogen dus ook niet worden vervangen door vergelijkbare componenten uit andereinterne transportmiddelen uit dezelfde serie.Voer na de controles en onderhoudswerkzaamheden de handelingen uit dieworden beschreven in de paragraaf „Intern transportmiddel weer in gebruik nemen157


na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden“ (zie "Opnieuw in gebruik nemenvan het interne transportmiddel na stillegging" op pagina 179).11.14 NL158


2 Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoudPersoneel voor het onderhoudHet onderhoud van het interne transportmiddel mag alleen door de speciaal voordeze taken geschoolde klantenservice van de fabrikant worden uitgevoerd. Daaromadviseren we u een onderhoudscontract af te sluiten met de betreffendeverkoopafdeling van de producent.2.1 ReinigingswerkzaamhedenVOORZICHTIG!BrandgevaarHet interne transportmiddel mag niet met brandbare vloeistoffen worden gereinigd.Voor aanvang van de reinigingswerkzaamheden batterijstekker eruit trekken.Voor aanvang van de reinigingswerkzaamheden eerst alle veiligheidsmaatregelentreffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door kortsluiting) uit te sluiten.VOORZICHTIG!Gevaar voor beschadigingen aan de elektrische installatieHet reinigen van de bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van deelektronische installatie met water, kan de elektrische installatie beschadigen.Elektrische installatie niet met water reinigen.Elektrische installaties met zwakke zuig- of perslucht (compressor metwaterafscheider gebruiken) en een niet-geleidende, antistatische kwast reinigen.ZVOORZICHTIG!Gevaar voor beschadiging van componenten bij het reinigen van het internetransportmiddelEen reiniging met hogedrukreiniger kan tot storingen door vocht veroorzaken.Voordat het interne transportmiddel met een hogedrukreiniger wordt gereinigdeerst alle bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van deelektronische installatie zorgvuldig afdekken.De reinigingsstraal van de hogedrukreiniger niet op de gemarkeerde puntenrichten, om de gemarkeerde punten niet te beschadigen (zie "Kentekenplaatsen entypeplaatjes" op pagina 38).Intern transportmiddel niet met een stoomstraal reinigen.Na reiniging de werkzaamheden uitvoeren die worden beschreven in paragraaf"Nieuwe inbedrijfname van het intern transportmiddel na reinigings- enonderhoudswerkzaamheden" (zie pagina 179).11.14 NL159


2.2 Werkzaamheden aan de elektrische installatieWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door elektrische stroomEr mag uitsluitend in spanningsvrije toestand aan de elektrische installatie wordengewerkt. De in de besturing ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladenzijn. De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor begin van deonderhoudswerkzaamheden aan de elektrische installatie:Uitsluitend elektrotechnisch geschoolde vakmedewerkers mogen werkzaamhedenuitvoeren aan de elektrische installatie.Voor het begin van werkzaamheden moeten eerst alle maatregelen wordengetroffen die nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten.Intern transportmiddel veilig parkeren (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren"op pagina 117).Batterijstekker eruit trekken.Ringen, metalen armbanden etc. afdoen.2.3 Bedrijfsmiddelen en oude onderdelenVOORZICHTIG!Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieuOude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform degeldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staatde speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent terbeschikking.Neem de veiligheidsvoorschriften in acht als u met deze stoffen werkt.2.4 BandenZWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door gebruik van banden, die niet voldoen aan despecificaties van de producentDe kwaliteit van de banden beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het internetransportmiddel.Bij een ongelijkmatige slijtage wordt de stabiliteit van het interne transportmiddelminder en de remweg langer.Als de banden worden vervangen, moet erop worden gelet dat het internetransportmiddel niet scheef komt te staan.Banden altijd per paar vervangen, d.w.z. tegelijkertijd links en rechts.In de fabriek gemonteerde velgen en banden uitsluitend vervangen door originelevervangingsonderdelen van de producent, omdat anders de specificaties van deproducent niet in acht worden genomen. Bij vragen contact opnemen met deklantenservice van de producent.11.14 NL160


2.5 HijskettingenWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door niet gesmeerde of verkeerd gereinigdehijskettingenHijskettingen zijn veiligheidselementen. Hijskettingen mogen geen wezenlijkeverontreiniging laten zien. Hijskettingen en scharnierpennen moeten altijd schoon engoed gesmeerd zijn.Hijskettingen alleen met paraffinederivaten reinigen, zoals petroleum ofdieselbrandstof.Het is niet toegestaan om de hijskettingen met een stoomstraal-hogedrukreinigerof chemische reinigers te reinigen.Na het reinigen, de hefketting direct met perslucht drogen en inspuiten in metkettingspray.Hefketting alleen na in onbelaste toestand bijsmeren.Hefketting vooral in het gebied van de omkeerrollen bijzonder zorgvuldig smeren.2.6 Hydraulische installatieWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door lekkende hydraulische installatiesUit een lekkende of defecte hydraulische installatie kan hydraulische olie stromen.Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden.Defect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen.Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden enverholpen.Uitgelopen hydraulische olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen.Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldendevoorschriften afvoeren.WAARSCHUWING!Letselgevaar en infectiegevaar door defecte hydraulische slangenOnder druk staande hydraulische olie kan door kleine gaatjes of haarfijne scheurenin de hydraulische slangen ontsnappen. Poreuze hydraulische slangen kunnentijdens het bedrijf barsten. Personen in de buurt van het interne transportmiddelkunnen door de uittredende hydraulische olie letsel oplopen.Bij letsel meteen een arts raadplegen.Onder druk staande hydraulische slangen niet aanraken.Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden.Defect intern transportmiddel markeren en stilleggen.Intern transportmiddel pas weer in bedrijf nemen nadat het defect is gevonden enverholpen.11.14 NL161


OPMERKINGHydraulische slangen controleren en vervangenHydraulische slangen kunnen door veroudering poreus worden en moetenregelmatig worden gecontroleerd. De gebruiksvoorwaarden van het internetransportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de veroudering van dehydraulische slangen.Hydraulische slangen minimaal 1x per jaar controleren en indien nodig vervangen.Bij zwaardere gebruiksvoorwaarden moeten de inspectie-intervallenovereenkomstig verkort worden.Bij normale gebruiksvoorwaarden wordt een preventieve vervanging van dehydraulische slangen na 6 jaar aanbevolen. Voor een langer gebruik zonder dat ergevaren ontstaan moet de exploitant een risicobeoordeling uitvoeren. De daaruitresulterende veiligheidsmaatregelen moeten worden aangehouden en hetinspectie-interval moet overeenkomst worden verkort.2.7 Energieaccumulerende componentenVOORZICHTIG!Gevaar voor ongevallen door hoge voorspanningDe dempcilinder (154) van de uitreachdemping bevat drukveren met hogevoorspanning. Bij het onjuist openen bestaat er gevaar voor ongevallen.De dempcilinder van de uitreachdemping (o) mag niet worden geopend.15411.14 NL162


3 Bedrijfsmiddelen en smeerplan3.1 Veilig werken met bedrijfsmiddelenWerken met bedrijfsmiddelenBedrijfsmiddelen moeten altijd vakkundig en in overeenstemming met de instructiesvan de producent worden gebruikt.WAARSCHUWING!Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaarBedrijfsmiddelen kunnen brandbaar zijn.Breng bedrijfsmiddelen niet in contact met hete onderdelen of open vuur.Sla gebruiksmiddelen uitsluitend op in vaten die voldoen aan de voorschriften.Vul gebruiksmiddelen uitsluitend in schone vaten.Meng bedrijfsmiddelen van verschillende kwaliteit niet door elkaar. U maguitsluitend afwijken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordtvoorgeschreven in deze handleiding.VOORZICHTIG!Gevaar voor uitglijden en het milieu door uitgestroomde en gemorstebedrijfsmiddelenDoor uitgestroomde en gemorste bedrijfsmiddelen bestaat er gevaar voor uitglijden.Dit gevaar wordt in combinatie met water versterkt.Bedrijfsmiddelen niet morsen.Uitgestroomd en gemorst bedrijfsmiddel direct met geschikt bindmiddelverwijderen.Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldendevoorschriften afvoeren.11.14 NL163


WAARSCHUWING!Gevaar door onjuiste omgang met olieOlie (kettingspray / hydraulische olie) zijn brandbaar en giftig.Oude olie op de voorgeschreven wijze afvoeren. Oude olie tot de afvoer veilig enop de voorgeschreven wijze bewarenOlie niet morsen.Gemorste of uitgelopen olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen.Het mengsel van bindmiddel en olie volgens de geldende voorschriften afvoeren.De wettelijke voorschriften voor het omgaan met olie in acht nemen.Geschikte veiligheidshandschoenen dragen bij het werken met olie.Erop letten dat er geen olie op hete motordelen komt.Niet roken bij het werken met olie.Aanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maardirect een arts raadplegen.Na inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren.Als er olie met de huid in contact is gekomen, de huid met water spoelen.Als olie met de ogen in contact is gekomen, de ogen met water spoelen en meteeneen arts raadplegen.Doordrenkte kleding en schoenen direct vervangen.VOORZICHTIG!Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieuOude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform degeldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staatde speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent terbeschikking.Neem de veiligheidsvoorschriften in acht als u met deze stoffen werkt.11.14 NL164


A3.2 SmeerschemaEGHEE2,9 lB+CB1)Min. = 16lMax.= 29lJ2)g Glijvlakken c Aftapbout hydraulische olies Smeernippels b Vulpijp transmissieolieVulpijp hydraulische olie a Aftapbout transmissieolie11.14 NL1 Mengverhouding bij gebruik in koelhuizen 1:12 Vulhoeveelheid, zie "Peil hydraulische olie controleren" in hofdstuk 4.5.165


3.3 GebruiksmiddelenZCode Bestelnr. Aantal Aanduiding ToepassingA 51 132 827* 5,0 l <strong>Jungheinrich</strong>hydraulische olieHydraulische installatieB 29 200 680 5,0 l CLP 100TransmissieDIN 51517C 29 200 810 5,0 l HLP 10, DIN 51524 TransmissieE 29 201 430 1,0 kg Vet, DIN 51825 SmeerserviceG 29 201 280 400 ml Kettingspray KettingenH 50 002 004 400 ml Glijspray VertandingJ 51 081 875 5,0 l Renolin MR 310 Hydraulische installatiekoelhuis*De interne transportmiddelen worden standaard geleverd met een specialehydraulische olie (de hydraulische olie van <strong>Jungheinrich</strong>, herkenbaar aan deblauwe kleur) of de biologische hydraulische olie "Plantosyn 46 HVI". Dehydraulische olie van <strong>Jungheinrich</strong> kan uitsluitend via de serviceorganisatie van<strong>Jungheinrich</strong> worden verkregen. Het gebruik van een genoemde alternatievehydraulische olie is toegestaan, maar kan leiden tot een slechtere werking. Het istoegestaan een mengsel te gebruiken van de hydraulische olie van <strong>Jungheinrich</strong>met een van de genoemde alternatieve hydraulische oliesoorten.Vet-richtwaardenCode VerzepingstypeDruppelpunt°CWalkpenetratie bij 25 °CNLG1-klasseGebruikstemperatuur °CE Lithium 185 265 - 295 2 -35/+12011.14 NL166


4 Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden4.1 Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van deonderhoudwerkzaamheden.Om ongevallen bij onderhouds- en revisiewerkzaamheden te voorkomen moeten allenoodzakelijke veiligheidsmaatregelen worden getroffen. De volgende voorwaardenrealiseren:Werkwijze• Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond parkeren.• Hoofdheffing en extra heffing volledig neerlaten.• Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren"op pagina 117.• Intern transportmiddel uitschakelen, daarvoor:• Sleutel in contactslot tot de aanslag naar links draaien en eruit trekken, of• CanCode (o) toets O indrukken, of• rode toets van ISM-toegangsmodule (o) indrukken.• NOODSTOP-schakelaar indrukken.• Batterijstekker eruit trekken en zo het interne transportmiddel beveiligen tegenongewilde ingebruikname.• Bij werkzaamheden onder opgeheven intern transportmiddel moet deze zo wordenbeveiligd dat neerlaten, kantelen of wegglijden uitgesloten is.WAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen bij werkzaamheden onder het lastopnamemiddel,bestuurderscabine en intern transportmiddelBij werkzaamheden onder het opgetilde lastopnamemiddel, bestuurderscabine ofintern transportmiddel, moet u deze zodanig beveiligen, dat dalen, kantelen ofwegglijden van het interne transportmiddel is uitgesloten.Bij het heffen van het interne transportmiddel moeten de vermelde aanwijzingenworden nageleefd, zie "Transport en eerste inbedrijfstelling" op pagina 45. Interntransportmiddel beveiligen tegen onbedoeld wegrollen (bijv. door wiggen),wanneer u aan de parkeerrem werkt.11.14 NL167


4.2 Intern transportmiddel veilig optillen en opbokkenWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door kantelend intern transportmiddelVoor het heffen van het interne transportmiddel mogen uitsluitend geschiktebevestigingsmiddelen aan de daarvoor bestemde plaatsen worden bevestigd.Rekening houden met het gewicht van het interne transportmiddel dat op hettypeplaatje vermeld is.Uitsluitend een krik met voldoende draagvermogen gebruiken.Intern transportmiddel onbelast op een vlakke vloer opheffen.Bij het opheffen moet met geschikte middelen (wig, hardhouten blokken) wordenuitgesloten dat de truck wegglijdt of kantelt.Intern transportmiddel veilige opheffen en opbokkenVoorwaarden– Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden(zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van deonderhoudwerkzaamheden." op pagina 167).Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal–Krik– Hardhouten blokkenWerkwijze• Krik tegen bevestigingspunt zetten.Z Bevestigingspunt voor krik, zie "Bevestigingspunten voor krik" op pagina 43.• Intern transportmiddel heffen.• Intern transportmiddel met hardhouten blokken ondersteunen.• Krik verwijderen.Intern transportmiddel is veilig opgeheven en opgebokt.11.14 NL168


4.3 Stoelkap verwijderenZDe aandrijfeenheid en het hydraulisch aggregaat worden voor het onderhoudtoegankelijk gemaakt door de stoelkap te verwijderen.Stoelkap verwijderen116Werkwijze• Vergrendelingshendel (116) van stoelnaar boven trekken en stoel in richtingvan stuurwiel trekken en eraf halen.• Stekkerverbinding met ventilatorloskoppelen.• Bouten (155) losdraaien enstoelkap (156) eraf halen.• De montage vindt in omgekeerdevolgorde plaats.Stoelkap is verwijderd.1561554.4 Vloerplaat demonterenVloerplaat demonterenWerkwijze• 3 schroeven (157) losdraaien enverwijderen.• Vergrendeling met inbussleutel openen.• Vloerplaat voorzichtig optillen.• Stekkerverbindingen van pedaalloskoppelen.• Vloerplaat veilig wegleggen.Vloerplaat gedemonteerd.15715711.14 NL169


4.5 Peil hydraulische olie controlerenVOORZICHTIG!De hydraulische olie staat tijdens het bedrijf onder druk en is gevaarlijk voorgezondheid en milieu.Onder druk staande hydraulische leidingen niet aanraken.Oude olie op de voorgeschreven wijze afvoeren. Oude olie tot de afvoer veilig enop de voorgeschreven wijze bewaren.Mors niet met hydraulische olie.Uitgelopen hydraulische olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen.Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldendevoorschriften afvoeren.De wettelijke voorschriften voor het omgaan met de hydraulische olie in achtnemen.Bij de omgang met de hydraulische olie veiligheidshandschoen dragen.Erop letten dat er geen hydraulische olie op hete motordelen komt.Niet roken bij het werken met hydraulische olie.Aanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maardirect een arts raadplegen.Na inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren.Als er olie met de huid in contact is gekomen, de huid met water spoelen.Als olie met de ogen in contact is gekomen, de ogen met water spoelen en meteeneen arts raadplegen.Doordrenkte kleding en schoenen direct vervangen.11.14 NL170


Hydraulisch oliepeil controlerenVoorwaarden– Intern transportmiddel is voorbereid oponderhouds-enrevisiewerkzaamheden, zie "Bereid hetinterne transportmiddel voor tenbehoeve van deonderhoudwerkzaamheden." oppagina 167.158159ZWerkwijze• Bestuurdersstoel naar voren schuiven.• Hydraulisch oliepeil in hydraulische160tank (160) controleren.Hydraulisch oliepeil alleen bij volledig neergelaten lastopname aan de hydraulischetank (159) of aan de peilstok (158) aflezen.• Indien aanwezig hydraulische olie met de juiste specificatie in de vulopeningbijvullen.• Stoel weer terugschuiven en vergrendelhendel vergrendelen.Hydraulisch oliepeil is gecontroleerd.11.14 NL171


<strong>ETM</strong>/V <strong>214</strong>/216Hoogte hefmast 1 <strong>ETM</strong> ETV400 – 499 ca. markering I ca. scheidingsvoeg500 – 599 tussen markering I en II ca. markering I600 – 699 ca. markering II ca. markering I700 – 799 ca. markering II tussen markering I en II800 – 899 ca. markering III tussen markering I en II900 – 999 ca. markering IV ca. markering II1000 – 1099 - ca. markering II1. DZ-hefmast, maximale hefhoogte in cm.<strong>ETM</strong>/V 318-<strong>325</strong>Hoogte hefmast 1 <strong>ETM</strong> ETV400 – 499 tussen markering I en II ca. scheidingsvoeg500 – 599 ca. markering II ca. markering I600 – 699 ca. markering II ca. markering I700 – 799 ca. markering II tussen markering I en II800 – 899 ca. markering III tussen markering I en II900 – 999 ca. markering IV ca. markering II1000 – 1099 - ca. markering II1100 – 1202 - ca. markering III1203 – 1300 - ca. markering III1. DZ-hefmast, maximale hefhoogte in cm.11.14 NL172


4.6 Controleer elektrische zekeringenZekeringendeksel verwijderenWerkwijzeVOORZICHTIG!BeknellingsgevaarAfdekking voorzichtig eraf trekken.161• Zekeringendeksel (161) aan de punten(162) linksboven en rechtsonder metgebruik van kracht eraf trekken enwegzetten.• Monteren in omgekeerde volgorde.Zekeringendeksel is verwijderd.162ZArmaturenkap eraf halenWerkwijze• Stuurwiel in richting bestuurdersstoelschuiven (buitenste positie).• Armaturenkap (164) eraf halen.• Armaturenkap (163) aan zijkant erafhalen.De hoofdzekeringen bevinden zichonder de armaturenkap (163) aan dezijkant.• Montage in omgekeerde volgorde.Armaturenkap eraf gehaald.163164Elektrische zekeringen controlerenVoorwaarden– Zekeringendeksel is verwijderd.– Armaturenkap verwijderd.Werkwijze• Zekeringen controleren op de juiste waarde volgens de tabel en indien nodigvervangen.Elektrische zekeringen zijn gecontroleerd.11.14 NL173


165 166 167 168169 170 171ZekeringswaardenPos. Aanduiding Toepassing Waarde[A]165 F8 Hoofdzekering 425166 5F6 Cabine 30 1167 F15 Rijden / heffen 355168 F26 48 V naar hoofdcontactor 30169 F1 Hoofdzekering 30170 3F6 Sturen aandrijfwiel 30171 F4 Hoofdcontactor 21. Afhankelijk van cabine-uitvoering11.14 NL174


17217317417517617717817918018118218318418512ZekeringswaardenPos. Aanduiding Toepassing Waarde[A]172 F17 Draadloze datatransmissie 5173 4F15 Toegangsautorisatie 2174 F27 Besturing rijden / heffen 2175 5F2 DC/DC-omvormer 7,5176 9F2 Stoelverwarming 7,5177 3F11 Sturen aandrijfwiel 2178 4F8 Indicatie- en bedieningseenheid 3179 Niet in gebruik180 Niet in gebruik181 2F17 MFC hydraulica 2182 1F13 Regelzekering MFC rijden / remmen 7,5183 1F14 Regelzekering MFC rijden / remmen 5184 2F18 MFC hydraulica 10185 F28 MFC rijden/remmen 511.14 NL175


4.7 De bevestiging van de wielen controlerenAanhaalmomentenLastwielen (1x cilinderbout midden)Aandrijfwiel120 Nm195 -10 NmZWielbevestiging controlerenVoorwaarden– Intern transportmiddel is voorbereid op onderhouds- en revisiewerkzaamheden,zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van deonderhoudwerkzaamheden." op pagina 167.Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– MomentsleutelWerkwijze• Wielbouten kruislings vastdraaien met een momentsleutel.Aanhaalmoment zie tabel:De wielbevestiging is gecontroleerd.11.14 NL176


5 Het interne transportmiddel stilleggenZAls het interne transportmiddel langer dan een maand wordt stilgelegd, mag hijuitsluitend in een vorstvrije en droge ruimte worden opgeslagen. De maatregelenvoor, tijdens en na stillegging uitvoeren, zoals hieronder beschreven.Het interne transportmiddel tijdens de stillegging zodanig opbokken dat de wielengeen contact meer hebben met de ondergrond. Uitsluitend op deze manier isgegarandeerd dat wielen en wiellagers niet worden beschadigd.Intern transportmiddel opbokken, zie "Intern transportmiddel veilig optillen enopbokken" op pagina 168.Wanneer het interne transportmiddel langer dan 6 maanden wordt stilgelegd, moetenverdergaande maatregelen worden afgesproken met de klantenservice van deproducent.11.14 NL177


5.1 Maatregelen vóór de stilleggingZWerkwijze• Intern transportmiddel grondig reinigen, zie "Reinigingswerkzaamheden" oppagina 159.• Intern transportmiddel met wiggen tegen ongewild wegrollen borgen.• Hydraulisch oliepeil controleren, indien nodig hydraulische olie bijvullen, zie"Bedrijfsmiddelen en smeerplan" op pagina 163.• Een dunne olie- of vetlaag aanbrengen op alle mechanische componenten van demachine, die niet zijn voorzien van een dunne olie- of verflaag.• Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren, zie"Smeerschema" op pagina 165.• Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 60.• Batterijklemmen loskoppelen, batterij reinigen en poolbouten invetten met poolvet.Bovendien de aanwijzingen van de batterijproducent in acht nemen.5.2 Maatregelen tijdens de stilleggingOPMERKINGBeschadiging van de batterij door diepontladingDoor zelfontlading van de batterij kan er diepontlading voorkomen. Doordiepontlading gaat de batterij minder lang mee.Batterij minimaal om de 2 maanden opladen.Z Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 60.11.14 NL178


5.3 Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel nastilleggingZWerkwijze• Intern transportmiddel grondig reinigen, zie "Reinigingswerkzaamheden" oppagina 159.• Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren, zie"Smeerschema" op pagina 165.• Batterij reinigen, de poolbouten met poolvet invetten en de batterij aansluiten.• Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 60.• Transmissieolie verversen. Er kan condenswater gevormd zijn.• Hydraulische olie verversen. Er kan condenswater gevormd zijn.De producent beschikt over een speciaal voor deze taak geschooldeklantenservice.• Intern transportmiddel in gebruik nemen, zie "Intern transportmiddel voorbereidenop gebruik" op pagina 77.11.14 NL179


6 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewonegebeurtenissenZZEr moet een veiligheidscontrole volgens de nationale voorschriften wordenuitgevoerd. De producent adviseert een controle volgens FEM-richtlijn 4.004. Deproducent beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel nabijzondere gebeurtenissen of minimaal één keer per jaar (nationale voorschriften inacht nemen) controleren. Deze persoon moet zijn beoordeling uitsluitend gevenvanuit veiligheidsoogpunt en moet niet zijn beïnvloed door bedrijfskundige ofeconomische omstandigheden. Deze persoon moet bewijzen voldoende kennis enervaring te hebben om de toestand van een intern transportmiddel en de effectiviteitvan het veiligheidssysteem volgens de regels van de techniek en de principes voorde controle van interne transportmiddelen te kunnen beoordelen.Daarbij moet de technische toestand van het interne transportmiddel met betrekkingtot de veiligheid volledig worden gecontroleerd. Bovendien moet het internetransportmiddel grondig worden onderzocht op beschadigingen, die veroorzaaktkunnen zijn door eventueel onjuist gebruik. Hij moet een controleprotocol opstellen.De resultaten van de controle moeten minimaal tot de twee volgende controlesworden bewaard.De exploitant moet ervoor zorgen dat gebreken onmiddellijk worden verholpen.Als optisch bewijs wordt het interne transportmiddel na een geslaagde controlevoorzien van een inspectieplaatje. Deze sticker geeft aan in welke maand van welkjaar de volgende controle plaatsvindt.11.14 NL180


7 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoerenZBij de definitieve buitenbedrijfstelling moet het interne transportmiddel vakkundigbuiten bedrijf worden gesteld en afgevoerd volgens de geldende wettelijkevoorschriften in het land waar het transportmiddel wordt gebruikt. Vooral devoorschriften voor het afvoeren van de batterij, de bedrijfsmiddelen, de elektronicaen de elektrische installatie moeten worden nageleefd.De demontage van het interne transportmiddel mag enkel door geschooldepersonen volgens de door de producent voorgeschreven werkwijze plaatsvinden.8 Meting van lichaamstrillingenZTrillingen die in de loop van de dag tijdens het rijden op de bediener inwerken,worden als lichaamstrillingen beschouwd. Te hoge lichaamstrillingen veroorzakenzijn op lange termijn schadelijk voor de gezondheid van de bediener. Terbescherming van de bediener is daarom de Europese exploitantenrichtlijn "2002/44/EG/Trilling" van kracht geworden. Om de exploitant te helpen bij het inschattenvan de toepassingssituatie, biedt de producent meting van deze lichaamstrillingenaan als dienstverlening.11.14 NL181


9 Onderhoud en inspectieWAARSCHUWING!Gevaar voor ongevallen door verwaarloosd onderhoudVerzuim van regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het internetransportmiddel en vormt bovendien een gevaar voor personen en bedrijf.Een grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkstevoorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel.De randvoorwaarden tijdens het gebruik van een intern transportmiddel hebben eenaanzienlijke invloed op de slijtage van de componenten. De aangegevenonderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een enkele ploegdienst en normaletoepassingsvoorwaarden. Bij hogere belastingen, zoals veel stof, sterketemperatuurschommelingen of gebruik in meerdere ploegen, moeten de intervallenworden verkort.OPMERKINGVoor het afstemmen van de onderhoudsintervallen wordt aanbevolen om door deproducent ter plaats een gebruiksanalyse te laten maken om beschadigingen doorslijtage te voorkomen.In de volgende onderhoudscontrolelijst worden de uit te voeren werkzaamheden enhet tijdstip aangegeven waarop ze moeten worden uitgevoerd. De volgendeonderhoudsintervallen zijn gedefinieerd:ZW = Om de 50 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per weekA = Om de 500 bedrijfsurenB = C= om de 1000 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per jaarC = C= om de 2000 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per jaart = Onderhoudsinterval standaardk =Onderhoudsinterval koelhuis (aanvullend op het onderhoudsintervalstandaard)De exploitant moet de onderhoudsintervallen W uitvoeren.In de inrijfase van het interne transportmiddel na circa 100 bedrijfsuren – van hetinterne transportmiddel moet de exploitant beslist de wielmoeren en -boutencontroleren en deze indien nodig vaster draaien.11.14 NL182


10 Onderhoudscontrolelijst10.1 Exploitant10.1.1 StandaarduitvoeringRemmen W A B C1 Controleren of de remmen werken. tElektrische installatie W A B C1Waarschuwings- en veiligheidssystemen aan de hand van degebruikshandleiding controleren.t2 Controleren of de NOODSTOP-schakelaar werkt. tVoeding W A B C1Controleren of de aansluitingen van de batterijkabel goed vastzitten,indien nodig polen invetten.t2 Batterij en batterijcomponenten controleren. t3Batterijkabel en batterijkabelgeleiding op beschadigingencontroleren.t4Controleren of de batterijstekker niet beschadigd is, goedfunctioneert en vastzit.tRijden W A B C1 Wielen op slijtage en beschadigingen controleren. tFrame en opbouw W A B C1 Deuren en/of afdekkingen controleren. t2 Controleren of alle borden/plaatjes aanwezig en leesbaar zijn. t3 Controleren of steunschotels / kantelbeveiligingen aanwezig zijn. tHyd. bewegingen W A B C1Smering van hefkettingen controleren, indien nodig hefkettingensmeren.t2 Controleren of de hydraulische installatie werkt. t3 Hydraulische-oliepeil controleren, indien nodig corrigeren. t4Vorken of lastopnamemiddel controleren op slijtage enbeschadigingen.t11.14 NL183


10.1.2 OptieFlitslicht / zwaailichtElektrische installatie W A B C1 Controleren of het flitslicht / zwaailicht werkt en niet beschadigd is. tNietmachineHyd. bewegingen W A B CSmering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en1tsmeren.KoelhuiscabineFrame en opbouw W A B C1 Controleren of het dakluik werkt en niet is beschadigd. k2 Controleren of de ruiten beschadigd zijn. k3 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. k4 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd. tVeiligheidssysteemFrame en opbouw W A B CControleren of het veiligheidssysteem bestuurdersstoel controleren1tniet is beschadigd en werkt.WeerbeschermingFrame en opbouw W A B C1 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. k2 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd. tRuitensproeierFrame en opbouw W A B CControleren of de ruitensproeiertank niet lekt en voldoende gevuld is,1tindien nodig ruitensproeiwater bijvullen.VorkverstellerHyd. bewegingen W A B CSmering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en1tsmeren.11.14 NL184


OptiesFrame en opbouw W A B CControleren of opties zoals spiegels, opbergplaatsen, grepen,1truitenwisser, ruitensproeier etc. werken en niet zijn beschreven.11.14 NL185


10.2 Klantenservice10.2.1 StandaarduitvoeringRemmen W A B C1 Controleren of de remmen werken. t2 Luchtspleet van de magneetrem controleren, eventueel instellen. t3 Controleren of de noodstoprem werkt. t4 Remvoering controleren. tElektrische installatie W A B C1 Kabel- en motorbevestiging controleren. t2Waarschuwings- en veiligheidssystemen aan de hand van degebruikshandleiding controleren.t3 Controleren of de indicaties en bedieningselementen werken. t4 Controleren of de NOODSTOP-schakelaar werkt. t5 Contactgevers en/of relais controleren. t6 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. t7 Framesluittest uitvoeren. t8Elektrische bedrading op beschadiging (beschadigde isolatie,aansluitingen) controleren. Controleren of de aansluitingen van dekabels goed vastzitten.tVoeding W A B C1Controleren of de aansluitingen van de batterijkabel goed vastzitten,indien nodig polen invetten.t2 Batterij en batterijcomponenten controleren. t3 Zuurdichtheid en spanning van de batterij controleren. t4Batterijkabel en batterijkabelgeleiding op beschadigingencontroleren, indien nodig vervangen.t5Controleren of de batterijstekker niet beschadigd is, goedfunctioneert en vastzit.tRijden W A B C1Transmissieoliepeil of vetvulling van de transmissie controleren,indien nodig bijvullen.t2 Controleren of de dodemansschakelaar werkt. t3 Controleren of de aandrijvingsdrager bevestigd is. t4 Transmissie controleren op geluiden en lekkages. t5 Transmissieolie verversen. k t6 Wielen op slijtage en beschadigingen controleren. t7 Wiellagers en de wielbevestiging controleren. t11.14 NL186


Frame en opbouw W A B C1 Frame- en schroefverbindingen controleren op beschadigingen. t2 Deuren en/of afdekkingen controleren. t3Instelling van batterijwagenvergrendeling controleren en controlerenof de batterijwagenvergrendeling werkt.t4 Controleren of alle borden/plaatjes aanwezig en leesbaar zijn. t5Controleren of de bestuurdersstoel bevestigd is en of de instelfunctiewerkt.t6 Toestand van bestuurdersstoel controleren. t7 Hefmastbevestiging / ophanging controleren. t8 Eventueel looprails controleren en invetten. t9Controleren of de bedieningscabine bevestigd is en niet isbeschadigd. De aanhaalmomenten moeten worden gecontroleerd.t10Beschermdak en/of cabine controleren op beschadigingen enbevestiging.t11Controleren of de steunschotels / kantelbeveiligingen aanwezig zijn.Hefhoogte en draagvermogenafhankelijke instellingen controleren.t11.14 NLHyd. bewegingen W A B C1Controleren of de hefinstallatie werkt, correct is ingesteld en niet isversleten of beschadigd.t2Controleren of de cilinders en zuigerstangen niet zijn beschadigd,niet lekken en goed zijn bevestigd.t3Bevestigingsklemmen op mastreachcilinder op slijtage enbeschadigingen controleren.t4 Controleren of de slanggeleiding goed werkt en niet beschadigd is. t5Instelling en slijtage glijblokken en bevestigingen controleren, indiennodig glijblokken instellen.t6 Instelling van hefkettingen controleren, indien nodig instellen. t7Smering van hefkettingen controleren, indien nodig hefkettingensmeren.t8Bevestigingselementen heftketting en kettingpen op slijtage enbeschadigingen controleren.t9Zijwaartse speling van de binnenmast en het vorkenbordcontroleren.t10Mastrollen visueel controleren en slijtage van de loopvlakkencontroleren.t11 Controleren of de hydraulische installatie werkt. t12 Hydraulische-oliefilter, be- en ontluchtingsfilter vervangen. k t13Controleren of de hydraulische aansluitingen, slang- enbuisleidingen goed vastzitten, niet lekken of beschadigd zijn.t14 Controleren of de nooddaling werkt. t15 Hydraulische-oliepeil controleren, indien nodig corrigeren. t16 Controleren of het drukventiel werkt, indien nodig instellen. t17 Hydraulische olie verversen. t187


Hyd. bewegingen W A B C18 Controleren of de glijschoenen volledig zijn. t19Vorken of lastopnamemiddel controleren op slijtage enbeschadigingen.t20 Sideshift controleren op goede werking, instelling en beschadiging. t21 Cilinderafdichtingen controleren. t22 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. t23Inschroefdiepte en contramoer en/of klemming van de zuigerstangencontroleren. Bij twee neigcilinders met gelijke heflengte de instelling tten opzichte van elkaar controleren.24 Neigcilinders en lagers controleren. tOvereengekomen diensten W A B C1Proefrit maken met nominale last, indien nodig met klantspecifiekelading uitvoeren.t2 Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren. t3 Demonstratie na geslaagd onderhoud. tSturen W A B C1Controleren of het elektrische stuursysteem en componenten ervangoed werken.t2Stuurlagers, stuurspeling en stuurvertanding of stuurkettingcontroleren. Stuurvertanding of stuurketting invetten.t10.2.2 OptieESD-bandElektrische installatie W A B CControleren of de antistatische ESD-band aanwezig is en niet is1tbeschadigd.ABS / ASRRemmen W A B CControleren of de sensoren bevestigd, niet beschadigd, schoon zijn1ten werken.Rijden W A B C1Controleren of de sensoren / schakelaars werken en of ze schoon,bevestigd en niet beschadigd zijn.t2Controleren of de sensoren bevestigd, niet beschadigd, schoon zijnen werken.t11.14 NL188


Akoestische waarschuwingssystemenElektrische installatie W A B CControleren of de zoemer/alarmmelder werkt, goed is bevestigd en1tniet is beschadigd.AquamatikVoeding W A B C1Controleren of de Aquamatik-stop, slangaansluitingen en vlotterwerken en niet lekken.t2 Controleren of de stromingsindicatie werkt en dicht is. tVeiligheidskooiHyd. bewegingen W A B CBevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel1ten dragende elementen controleren.Automatische sluipsnelheidRijden W A B CControleren of de sensoren / schakelaars werken en of ze schoon,1tbevestigd en niet beschadigd zijn.Flitslicht / zwaailichtElektrische installatie W A B C1 Controleren of het flitslicht / zwaailicht werkt en niet beschadigd is. tDatarecorderElektrische installatie W A B C1 Controleren of de datarecorder is bevestigd en niet is beschadigd. tDraadloze datatransmissieSysteemcomponenten W A B C1Controleren of scanner en terminal werken, bevestigd, nietbeschadigd en schoon zijn.t2 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. t3 Controleren of de bekabeling is bevestigd en niet is beschadigd. t11.14 NL189


Inschuifdemping mastheffingHyd. bewegingen W A B CControleren of de gasdrukdemper van de inschuifdemping voor de1thefmast goed werkt en niet is beschadigd.Elektrische optiesElektrische installatie W A B CControleren of de elektrische opties goed werken en niet beschadigd1tzijn.ElektrolytcirculatieVoeding W A B C1 Filterwatten van luchtfilter vervangen. t2 Slangaansluitingen controleren en controleren of de pomp werkt. tBeschermdakafdekkingFrame en opbouw W A B CControleren of de beschermdakafdekking aanwezig, goed bevestigd1ten niet beschadigd is.BrandblusserOvereengekomen diensten W A B CControleren of een brandblusser aanwezig is, goed is bevestigd;1tinspectie-interval controleren.HefuitschakelingHyd. bewegingen W A B CControleren of de hefeinduitschakeling / hefuitschakeling werkt, is1tbevestigd en niet is beschadigd.Hefhoogte-indicatieSysteemcomponenten W A B C1 Controleren of de componenten van de hefhoogte-indicatie werken. tHefhoogteselectieSysteemcomponenten W A B C1 Controleren of de hefhoogteselectie werkt en goed ingesteld is. t11.14 NL190


NietmachineHyd. bewegingen W A B C1 Controleren of de vrijgavetoets werkt. t2Controleren of de slangrol goed werkt, lekkages of beschadigingenheeft.t3Axiale speling van rollen voor en achter controleren, indien nodigbijstellen.t4Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddelen dragende elementen controleren.t5Controleren of het aanbouwapparaat werkt en goed is ingesteld.Controleren of het aanbouwapparaat beschadigd is.t6 Controleren of de glijschoenen volledig zijn. t7Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen van aanbouwapparaatop slijtage en beschadigingen controleren, schoonmaken entinvetten.8Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen ensmeren.t9 Hydraulische aansluitingen controleren, indien nodig bijdraaien. t10 Cilinderafdichtingen controleren. t11 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. tKraanhaakHyd. bewegingen W A B CBevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel1ten dragende elementen controleren.KoelhuiscabineElektrische installatie W A B C1 Controleren of de intercom werkt en niet is beschadigd. tFrame en opbouw W A B C1 Controleren of het dakluik werkt en niet is beschadigd. t2 Controleren of de ruiten beschadigd zijn. t3 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. t4 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd. t5 Koelhuiscabine controleren op beschadigingen en bevestiging. tLift Control11.14 NLHyd. bewegingen W A B C1 Controleren of de "Lift Control" werkt en aannemelijk is. t191


MastuitschuifdempingHyd. bewegingen W A B CControleren of de mastuitschuifdemping werkt en de componenten1tervan in orde zijn.VeiligheidssysteemFrame en opbouw W A B CControleren of het veiligheidssysteem bestuurdersstoel controleren1tniet is beschadigd en werkt.SchoksensorElektrische installatie W A B C1 Controleren of de schoksensor is bevestigd en niet is beschadigd. tVerstelling sideshift in middelste positieHyd. bewegingen W A B C1 Controleren of de sideshift middenverstelling werkt. tVideo-installatieSysteemcomponenten W A B C1 Controleren of de bekabeling is bevestigd en niet is beschadigd. t2 Controleren of de camera werkt, is bevestigd en niet is beschadigd. t3 Controleren of de monitor werkt, is bevestigd en niet is beschadigd. tWeeginstallatie sensoren / schakelaarsElektrische installatie W A B C1 Controleren of de weeginstallatie werkt en niet beschadigd is. tWeerbeschermingElektrische installatie W A B C1 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. tFrame en opbouw W A B C1 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. t2 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd. t11.14 NL192


RuitensproeierFrame en opbouw W A B C1Controleren of de ruitensproeiertank niet lekt en voldoende gevuld is,indien nodig ruitensproeiwater bijvullen.t2Controleren of de ruitenwisser werkt en niet is beschadigd, indiennodig vervangen.tVorkverstellerHyd. bewegingen W A B C1Controleren of de slangrol goed werkt, lekkages of beschadigingenheeft.t2Axiale speling van rollen voor en achter controleren, indien nodigbijstellen.t3Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddelen dragende elementen controleren.t4Controleren of het aanbouwapparaat werkt en goed is ingesteld.Controleren of het aanbouwapparaat beschadigd is.t5 Controleren of de glijschoenen volledig zijn. t6Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen van aanbouwapparaatop slijtage en beschadigingen controleren, schoonmaken entinvetten.7Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen ensmeren.t8 Hydraulische aansluitingen controleren, indien nodig bijdraaien. t9 Controleren of de vorkversteller werkt en niet beschadigd is. t10 Cilinderafdichtingen controleren. t11 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. tToegangsmoduleElektrische installatie W A B CControleren of de toegangsmodule werkt, is bevestigd en niet is1tbeschadigd.OptiesFrame en opbouw W A B CControleren of opties zoals spiegels, opbergplaatsen, grepen,1truitenwisser, ruitensproeier etc. werken en niet zijn beschreven.Gemaakt op: 23-8-2013 12:22:3611.14 NL193


ABijlage tractiebatterijInhoudsopgaveA Bijlage tractiebatterij................................................................ 11 Gebruik volgens bestemming .................................................................. 22 Typeplaatje .............................................................................................. 23 Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen....... 34 Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt................. 44.1 Beschrijving ............................................................................................. 44.2 Gebruik .................................................................................................... 54.3 Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen................................... 85 Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS............ 95.1 Beschrijving ............................................................................................. 95.2 Gebruik .................................................................................................... 105.3 Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS............................................................................................................ 136 Waterbijvulsysteem Aquamatik ............................................................... 146.1 Opbouw waterbijvulsysteem.................................................................... 146.2 Functiebeschrijving.................................................................................. 156.3 Vullen....................................................................................................... 156.4 Waterdruk ................................................................................................ 156.5 Vulduur .................................................................................................... 166.6 Waterkwaliteit .......................................................................................... 166.7 Batterijslangen......................................................................................... 166.8 Bedrijfstemperatuur ................................................................................. 166.9 Reinigingsmethoden................................................................................ 176.10 Servicewagen .......................................................................................... 177 Elektrolytcirculatie.................................................................................... 187.1 Functiebeschrijving.................................................................................. 188 Batterijen reinigen.................................................................................... 209 Batterij opslaan........................................................................................ 2210 Storingshulp............................................................................................. 2211 Afdanking................................................................................................. 2203.13 NL1


1 Gebruik volgens bestemmingAls de gebruikshandleiding niet in acht worden genomen, als bij de reparatie geenoriginele vervangingsonderdelen worden gebruikt, als er eigenmachtige ingrepenplaatsvinden, als er additieven aan de elektrolyt wordt toegevoegd vervalt degarantie.Aanwijzingen voor het behoud van de beschermingsgraad tijdens het gebruik van debatterijen conform Ex I en Ex II in acht nemen (zie bijbehorend certificaat).2 Typeplaatje1,246810111235791513141 Batterij-aanduiding2 Batterijtype3 Productieweek / bouwjaar4 Serienummer5 Leveranciersnummer6 Nominale spanning7 Nominale capaciteit9 Batterijgewicht in kg8 Aantal cellen15 Eletrolytvolume in liter10 Batterijnummer11 Producent13 Logo van de producent12 CE-markering alleen voor batterijen vanaf 75 V14 Veiligheidsaanwijzingen en waarschuwingen03.13 NL2


3 Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andereaanwijzingenGebruikte batterijen is afval dat onder strenge bewaking moetworden gerecycled.Deze batterij is voorzien van het recyclingteken en eendoorgestreepte vuilnisbak en mag niet bij het huisvuilworden gegooid.De wijze van terugname en hergebruik moet volgens artikel 8 van deDuitse batterijenwetgeving (BattG) worden overeengekomen met deproducent van de batterij.Roken verboden!Geen open vuur, gloed of vonken in de buurt van de batterij. Erbestaat explosie- en brandgevaar!Explosie- en brandgevaar, kortsluiting door oververhitting vermijden!Uit de buurt houden van open vuur en sterke hittebronnen.Bij werkzaamheden aan cellen en batterijen moeten persoonlijkebeschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsbril enveiligheidshandschoenen)worden gedragen.Na de werkzaamheden handen wassen. Uitsluitend geïsoleerdgereedschap gebruiken. Batterij niet mechanisch bewerken,stoten, inklemmen, samendrukken, inkerven, deuken of anderemodificaties aanbrengen.Gevaarlijke elektrische spanning! Metalen delen van de batterijcellenstaan altijd onder spanning, daarom mogen er geen vreemdevoorwerpen of gereedschappen op de batterij worden gelegd.Nationale voorschriften voor ongevallenpreventie in acht nemen.Bij het uittreden van inhoudsstoffen de dampen niet inademen.Veiligheidshandschoenen dragen.Gebruiksaanwijzing lezen en zichtbaar op de laadplaatsaanbrengen!Werkzaamheden aan batterij uitsluitend na instructie doorvakpersoneel uitvoeren!03.13 NL3


4 Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaarelektrolyt4.1 BeschrijvingTractiebatterijen van <strong>Jungheinrich</strong> zijn loodbatterijen met pantserplaatcellen envloeibaar elektrolyt. De benamingen voor de tractiebatterijen zijn PzS, PzB, PzS Liben PzM.ElektrolytDe nominale dichtheid van het elektrolyt heeft betrekking op 30 °C en de nominaleelektrolytstand in volledig opgeladen toestand. Hogere temperaturen verlagen,lagere temperaturen verhogen de elektrolytdichtheid. De bijbehorendecorrectiefactor bedraagt ± 0,0007 kg/l per K, bijvoorbeeld elektrolytdichtheid 1,28 kg/l bij 45 °C komt overeen met een dichtheid van 1,29 kg/l bij 30°C.Het elektrolyt moet voldoen aan de zuiverheidsvoorschriften van DIN 43530 deel 2.4.1.1 Nominale gegevens batterij1. Product Tractiebatterij2. Nominale spanning (nominaal) 2,0 V x aantal cellen3. Nominale capaciteit C5 Zie typeplaatje4. Ontlaadstroom C5/5h5. Nominale dichtheid van het 1,29 kg/lelektrolyt 16. Nominale temperatuur 230 °C7. Nominale elektrolytstand systeem Tot elektrolytstand markering "Max"Grenstemperatuur 355 °C1. Wordt binnen de eerste 10 cycli bereikt.2. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturenverkorten de beschikbare capaciteit.3. Niet als bedrijfstemperatuur toegestaan.03.13 NL4


4.2 Gebruik4.2.1 Lege batterijen in bedrijf nemenZDe vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van deproducent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.4.2.2 Gevulde en geladen batterijen in bedrijf nemenControles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstellingZWerkwijze• Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert.• Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min opmin) en goed contact maakt.• Aanhaalmomenten poolbouten (M10 = 23 ±1 Nm) van de eindafleiders enverbinders controleren.• Batterij bijladen.• Elektrolytstand controleren.De elektrolytstand moet boven de overloopbeveiliging of de bovenkant van deseparator liggen.• Elektrolyt met gezuiverd water tot de nominale stand vullen.Controle uitgevoerd.4.2.3 Ontladen van de batterijZVoor het bereiken van een optimale levensduur tijdens het gebruik ontladingen vanmeer dan 80% van de nominale capaciteit vermijden (diepteontlading). Dat komtovereen met een minimale elektrolytdichtheid van 1,13 kg/l aan het einde van deontlading. Lege batterijen meteen opladen.03.13 NL5


4.2.4 Batterij opladenWAARSCHUWING!Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het ladenBij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. Degasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag nietworden ontstoken.Lader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld interntransportmiddel aan- of loskoppelen.Lader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologievan de batterij.Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbarebeschadigingen.Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddelwordt opgeladen.Oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, omvoldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van interntransportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen.Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuurworden gebruikt.In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogenzich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormendebedrijfsmiddelen bevinden.Er moeten blusmiddelen worden klaargezet.Geen metalen voorwerpen op de batterij leggen.De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moetenbeslist worden nageleefd.AANWIJZINGBatterij mag uitsluitend met gelijkstroom worden geladen. Alle laadmethodenop basis van DIN 41773 en DIN 41774 zijn toegestaan.03.13 NL6


ZTijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 K. Daarom magpas worden begonnen met het opladen als de elektrolyttemperatuur lager is dan 45°C. De elektrolyttemperatuur van batterijen moet voorafgaande aan het ladenminimaal +10 °C bedragen, omdat anders de correcte lading niet wordt bereikt.Onder de 10 °C wordt de batterij bij standaardlaadtechniek onvoldoende geladen.ZZBatterij opladenVoorwaarden– Elektrolyttemperatuur min. 10 °C tot max. 45 °CWerkwijze• Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen.Eventuele afwijkingen komen voort uit de gebruikshandleiding van het internetransportmiddel. De afsluitdoppen blijven op de cellen of blijven gesloten.• De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakeldelader aansluiten.• Lader inschakelen.Batterij geladenHet opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanninggedurende 2 uur constant blijft.CompensatieladenCompensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor hetbehoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoendelading. De laadstroom van de compensatielading kan een nominale capaciteit vanmax. 5 A/100 Ah hebben.Z Compensatielading één keer per week uitvoeren.TussenladenZTussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduurverlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die delevensduur van de batterijen kunnen verkorten.Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 60 % uitvoeren. In plaatsvan regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.03.13 NL7


4.3 Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellenZWaterkwaliteitDe waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die vangezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater doordestillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor hetmaken van elektrolyt.4.3.1 Dagelijks– Batterij na iedere ontlading opladen.– Na het einde van het opladen moet de elektrolytstand worden gecontroleerd.– Indien nodig na het einde van het opladen met gereinigd water bijvullen tot denominale stand.ZDe hoogte van de elektrolytstand mag de overloopbeveiliging of de bovenkant vande separator, of de "Min"-markering van de elektrolytstand niet onderschrijden ende "Max"-markering niet overschrijden.4.3.2 Wekelijks– Visuele controle na heroplading op vervuiling of mechanische beschadigingen.– Bij het regelmatig opladen op basis van IU-karakteristiek een compensatieladinguitvoeren.4.3.3 Maandelijks– Tegen het einde van de laadcyclus moeten de spanningen van alle cellen bijingeschakelde lader worden gemeten en geregistreerd.– Na het einde van het laden moet de elektrolytdichtheid en de elektrolyttemperatuurvan alle cellen worden gemeten en geregistreerd.– Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten.ZAls er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillentussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.4.3.4 Jaarlijks– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel meten aan de hand van EN1175-1.– Isolatieweerstand van de batterij meten aan de hand van DIN EN 1987-1.ZDe bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 nietlager zijn dan 50 per volt nominale spanning.03.13 NL8


5 Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV enPzV-BS5.1 BeschrijvingPzV-batterijen zijn gesloten batterijen met vastgelegd elektrolyt, waarbij gedurendede volledige bruikbaarheidsduur geen water mag worden bijgevuld. Als afsluitdoppenworden veiligheidsventielen gebruikt die bij het openen vernietigd worden. Tijdenshet gebruik worden aan de gesloten batterijen dezelfde veiligheidseisen gesteld alsaan batterijen met vloeibare elektrolyt, om een elektrische schok, een explosie vande elektrolytische laadgassen en in het geval van een vernietiging van decelbehuizingen het gevaar door de corrosieve elektrolyt te voorkomen.Z PzV-batterijen zijn gasarm, maar niet gasvrij.ElektrolytDe elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolytkan niet worden gemeten.5.1.1 Nominale gegevens batterij1. Product Tractiebatterij2. Nominale spanning (nominaal) 2,0 V x aantal cellen3. Nominale capaciteit C5 Zie typeplaatje4. Ontlaadstroom C5/5h5. Nominale temperatuur 30 °CGrenstemperatuur 145 °C niet als bedrijfstemperatuurtoegestaan6. Nominale dichtheid van de Niet meetbaarelektrolyt7. Nominale elektrolytstand systeem Niet meetbaar1. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturenverkorten de beschikbare capaciteit.03.13 NL9


5.2 Gebruik5.2.1 InbedrijfstellingControles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstellingWerkwijze• Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert.• Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min opmin) en goed contact maakt.• Aanhaalmomenten poolbouten (M10 = 23 ±1 Nm) van de eindafleiders enverbinders controleren.• Batterij bijladen.• Batterij opladen.Controle uitgevoerd.5.2.2 Ontladen van de batterijZZVoor het bereiken van een optimale levensduur moeten ontladingen van meer dan60% van de nominale capaciteit worden vermeden.Door ontladingen tijdens het gebruik van meer dan 80% van de nominale capaciteitverlaagt de levensduur van de batterij aanmerkelijk. Lege of gedeeltelijk geladenbatterijen meteen opladen en niet laten staan.03.13 NL10


5.2.3 Batterij opladenWAARSCHUWING!Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het ladenBij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. Degasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag nietworden ontstoken.Lader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld interntransportmiddel aan- of loskoppelen.Lader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologievan de batterij.Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbarebeschadigingen.Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddelwordt opgeladen.Oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, omvoldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van interntransportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen.Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuurworden gebruikt.In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogenzich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormendebedrijfsmiddelen bevinden.Er moeten blusmiddelen worden klaargezet.Geen metalen voorwerpen op de batterij leggen.De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moetenbeslist worden nageleefd.AANWIJZINGMateriële schade door onjuist opladen van de batterijOnjuist opladen van de batterij kan leiden tot overbelastingen van de elektrischeleidingen en contacten, ontoelaatbare gasvorming en het uittreden van elektrolyt uitde cellen.Batterij uitsluitend met gelijkstroom laden.Alle laadmethoden op basis van DIN 41773 zijn in de door de producentvrijgegeven uitvoering toegestaan.Batterij uitsluitend aansluiten op laders die geschikt zijn voor de batterijgrootte enhet batterijtype.Eventueel door de klantenservice van de producent laten testen of de ladergeschikt is.Grensstromen van DIN EN 50272-3 in het gasbereik niet overschrijden.03.13 NL11


ZZBatterij opladenVoorwaarden– Elektrolyttemperatuur tussen +15 °C en 35 °CWerkwijze• Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen.• De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakeldelader aansluiten.• Lader inschakelen.Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 K. Als detemperaturen constant hoger zijn dan 40 °C of lager dan 15 °C is eentemperatuurafhankelijke constantespanningsregeling van de lader vereist. Hierbijmoet de correctiefactor met -0,004 V/Z per K worden toegepast.Batterij geladenHet opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanninggedurende 2 uur constant blijft.CompensatieladenCompensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor hetbehoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoendelading.Z Compensatielading één keer per week uitvoeren.TussenladenZZTussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduurverlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die delevensduur van de batterijen kunnen verkorten.Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 50 % uitvoeren. In plaatsvan regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.Tussenladingen bij PzV-batterijen vermijden.03.13 NL12


5.3 Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV enPzV-BSZ Geen water bijvullen!5.3.1 Dagelijks– Batterij na iedere ontlading opladen.5.3.2 Wekelijks– Visuele controle op vervuiling of mechanische beschadigingen.5.3.3 Per kwartaal– Totaalspanning meten en registreren.– Afzonderlijke spanningen meten en registreren.– Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten.Z De metingen na volledige lading en een daarop volgende standtijd van minimaal 5uur uitvoeren.ZAls er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillentussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.5.3.4 Jaarlijks– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel meten aan de hand van EN1175-1.– Isolatieweerstand van de batterij meten aan de hand van DIN EN 1987-1.ZDe bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 nietlager zijn dan 50 per volt nominale spanning.03.13 NL13


6 Waterbijvulsysteem Aquamatik6.1 Opbouw waterbijvulsysteem151617> 3 m1819+ -2015 Watertank16 Tappunt met kogelkraan17 Stromingsindicator18 Afsluitkraan19 Afsluitkoppeling20 Afsluitstekker op batterij03.13 NL14


6.2 FunctiebeschrijvingHet waterbijvulsysteem Aquamatik wordt gebruikt voor het automatisch instellen vande nominale elektrolytstand bij aandrijfbatterijen voor interne transportmiddelen.De batterijcellen zijn met slangen met elkaar verbonden en worden met eensteekaansluiting aangesloten op het waterbijvulstation (bijvoorbeeld watertank). Nahet openen van de afsluitkraan worden alle cellen met water gevuld. De Aquamatikstopregelt het benodigde watervolume en zorgt ervoor dat bij een bepaaldewaterdruk op het ventiel de watertoevoer wordt afgesloten en het ventiel veilig wordtgesloten.De stopsystemen hebben een optische vulstandindicatie, een diagnoseopening voorde meting van de temperatuur, de elektrolytdichtheid en de ontgassingsopening.6.3 VullenDe batterijen moeten zo kort mogelijk voor de beëindiging van de volledige opladingvan de batterij worden gevuld met water. Daardoor wordt veiliggesteld dat hetbijgevulde watervolume met de elektrolyt wordt gemengd.6.4 WaterdrukHet waterbijvulsysteem moet met een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8bar worden gebruikt. Afwijkingen van de toegestane drukbereiken beperken defunctionele betrouwbaarheid van de systemen.WaterkrachtOpstelhoogte boven batterijoppervlak bedraagt tussen 3 - 18 m. 1 m komt overeenmet 0,1 barWaterdrukDe instelling van het drukventiel is afhankelijk van het systeem en moet tussen 0,3 -1,8 bar liggen.03.13 NL15


6.5 VulduurDe vulduur van een batterij is afhankelijk van het elektrolytniveau, deomgevingstemperatuur en de vuldruk. Het vullen wordt automatisch beëindigd. Dewatertoevoerleiding moet na het einde van het vullen van de batterij wordenlosgekoppeld.6.6 WaterkwaliteitZDe waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die vangezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater doordestillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor hetmaken van elektrolyt.6.7 BatterijslangenDe slangen van de verschillende stoppen moeten langs de elektrische schakelingworden gelegd. Wijzigingen mogen niet worden aangebracht.6.8 BedrijfstemperatuurBatterijen met automatische waterbijvulsystemen mogen uitsluiten in ruimtes wordenopgeslagen met temperaturen > 0 °C, anders bestaat er gevaar voor bevriezing.03.13 NL16


6.9 ReinigingsmethodenDe stopsystemen mogen uitsluitend met gezuiverd water conform DIN 43530-4worden gereinigd. Delen van de stoppen mogen niet met oplosmiddelhoudendestoffen of zepen in aanraking komen.6.10 ServicewagenMobiele watervulwagen met pomp en vulpistool voor het vullen van afzonderlijkecellen. De dompelpomp die zich in het reservoir bevindt zorgt voor de vereistevuldruk. Er mag geen hoogteverschil bestaan tussen standvlak van de servicewagenen die van de batterij.03.13 NL17


7 Elektrolytcirculatie7.1 FunctiebeschrijvingDe elektrolytcirculatie zorgt door de toevoer van lucht tijdens het laden voor eenvermenging van de elektrolyt en voorkomt zo zuurlagen, verkort de laadtijd(laadfactor ca. 1,07) en reduceert de gasvorming tijdens het laden. De lader moetvoor de batterij en elektrolytcirculatie toegelaten zijn.Een in de lader ingebouwde pomp zorgt voor de vereiste perslucht die via eenslangensysteem naar de batterijcellen wordt geleid. De circulatie van de elektrolytvindt plaats middels de toegevoerde lucht en over de totale elektrodelengte wordendezelfde elektrolytdichtheidswaarden gerealiseerd.PompBij een storing, bijvoorbeeld onverklaarbare respons van de drukbewaking, moetende filters worden gecontroleerd en indien nodig worden vervangen.Batterij-aansluitingEr is een slang aangebracht aan de pompmodule, die samen met de laadleidingenuit de lader naar de laadstekker wordt gevoerd. Via de in de stekker geïntegreerdekoppelingsdoorvoeringen voor de elektrolytcirculatie wordt de lucht verder geleidnaar de batterij. Bij het leggen moet er goed op worden gelet dat er geen knikken inde slang komen.DrukbewakingsmoduleDe elektrolytcirculatiepomp wordt aan het begin van het laden geactiveerd. Dedrukopbouw tijdens het laden wordt gecontroleerd met de drukbewakingsmodule. Opdeze manier wordt gegarandeerd dat de benodigde luchtdruk bij het laden metelektrolytcirculatie beschikbaar is.Bij eventuele storingen, zoals– luchtkoppeling batterij niet verbonden met circulatiemodule (bij aparte koppeling)of defect,– lekkende of defecte slangverbindingen op de batterij of– aanzuigfilter vuilis er een storingsmelding op de lader te zien.03.13 NL18


AANWIJZINGAls een geïnstalleerd elektrolytcirculatiesysteem niet of niet regelmatig wordtgebruikt of als de batterij blootstaat aan grotere temperatuurschommelingen,kan het elektrolyt terugstromen in het slangensysteem.Voorzien in een luchttoevoerleiding met een apart koppelingssysteem,bijvoorbeeld: afsluitkoppeling aan batterijzijde en doorvoerkoppeling aanluchttoevoerzijde.Schematische weergaveElektrolytcirculatie-installatie op de batterij en de luchttoevoer via de lader.03.13 NL19


8 Batterijen reinigenHet is nodig om de batterijen en troggen te reinigen– Isolatie van de cellen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van de aarde of externegeleidende delen moet blijven bestaan– Schade door corrosie en door kruipstroom vermijden– Verhoogde en uiteenlopende zelfontlading van de afzonderlijke cellen ofblokbatterijen door kruipstroom moet worden vermeden– Vorming van elektrische vonken door kruipstroom moet worden vermedenBij het reinigen van de batterijen erop letten, dat– de opstelplaats voor reiniging zo wordt gekozen, dat het elektrolythoudendespoelwater naar een daarvoor geschikte zuiveringsinstallatie wordt geleid.– bij het afvoeren van gebruikte elektrolyt en/of het spoelwater de voorschriften vooreen veilige werkplek en het voorkomen van ongevallen, en de voorschriften voorhet afvoeren van afval in acht nemen.– veiligheidsbril en veiligheidskleding worden gedragen.– celstoppen niet worden verwijderd of geopend.– de kunststof onderdelen van de batterij, in het bijzonder de celbehuizingen,uitsluitend met water of in water gedrenkte poetsdoeken zonder additieven wordengereinigd.– na het reinigen het batterijoppervlak met geschikte middelen wordt gedroogd,bijvoorbeeld met perslucht of poetsdoeken.– Vloeistof die in de batterijtrog terecht is gekomen, moet worden opgezogen en metinachtneming van de eerder genoemde voorschriften worden afgevoerd.03.13 NL20


ZZBatterij met hogedrukreiniger reinigenVoorwaarden– Celverbinders moeten vastgedraaid en stevig ingestoken zijn– Celstoppen geslotenWerkwijze• Gebruiksaanwijzing van de hogedrukreiniger lezen.• Geen reinigingsadditieven gebruiken.• Toegestane temperatuurinstelling voor het reinigingsapparaat van 140°aanhouden.Op deze manier gegarandeerd dat bij een afstand van 30 cm achter deuitlaatsproeier een temperatuur van 60° C niet wordt overschreden.• Maximale werkdruk van 50 bar aanhouden.• Minimaal 30 cm afstand tot het oppervlak van de batterij aanhouden.• Batterij over een groot oppervlak worden bestralen, om lokale oververhitting tevermijden.Niet langer dan 3 s op één plek reinigen met de straal, om deoppervlaktetemperatuur van de batterij van maximaal 60 °C niet te overschrijden.• Batterijoppervlak na het reinigen met geschikte middelen drogen, bijvoorbeeldperslucht of poetsdoeken.Batterij gereinigd.03.13 NL21


9 Batterij opslaanAANWIJZINGDe batterij mag niet langer dan 3 maanden zonder lading worden opgeslagen, andersis hij op lange termijn niet meer functioneel.Als batterijen voor een langere tijd niet worden gebruikt, moeten ze volledigopgeladen in een droge, vorstvrije ruimte worden opgeslagen. Om de functionaliteitvan de batterij veilig te stellen kunnen de volgende laadbehandelingen wordengekozen:– maandelijkse compensatielading voor PzS- en PzB-batterijen en volledigeoplading voor PzV-batterijen.– Onderhoudslading bij een laadspanning van 2,23 V x aantal cellen voor PzS-, PzMenPzB-batterijen of 2,25 V x aantal cellen voor PzV-batterijen.Als batterijen voor een langere tijd (> 3 maanden) niet worden gebruik moeten dezevoor 50% opgeladen, in een droge, koele en vorstvrije ruimte worden opgeslagen.10 StoringshulpZAls er storingen aan de batterij of lader worden vastgesteld, moet meteen contactworden opgenomen met de klantenservice van de producent.De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van deproducent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.11 AfdankingBatterijen met het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbakmogen niet bij het huisvuil worden gegooid.De wijze van terugname moet volgens artikel 8 van de Duitsebatterijenwet (BattG) worden afgesproken met de producent van debatterij.03.13 NL22

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!