You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
edactioneel
Hardnekkig
Henk Viscaal
Het is al weer een flink aantal jaren geleden dat ik mij bezig hield met de
handel in cactussen en vetplanten. Daarvoor bezocht ik markten, braderieën en
tuinbeurzen. Het enthousiasme droop ervan af en ik had me voorgenomen om de
wereld te laten horen dat leven zonder cactussen wel heel erg moeilijk zou zijn.
Zoetgevooisd en rap van tong vertelde ik de mooiste verhalen die betrekking
hadden op mijn handelswaar.
Voor de kraam had ik dan een groot aantal toehoorders die zichtbaar genoten
van de smeuïge verhalen die ik opdiste. Een enkeling ging dan als dank over tot
aanschaf van een van de vele juweeltjes die ik op de kraam had staan. Dit was echter
wel een incidenteel gebeuren, want de meeste toehoorders knikten vriendelijk
na afloop van een van de vele verhalen en vervolgden hun weg zonder tot welke
aanschaf dan ook over te gaan.
Naarstig ga je dan op zoek naar een formule, want mijn auto vertikte het na
het aanhoren van welk prachtig verhaal dan ook over cactussen of vetplanten om
daarop te gaan rijden. Er moesten wel degelijk inkomsten zijn, om aan de nodige
voorwaarden te kunnen voldoen.
De oplossing lag in het feit dat je concessies moest gaan doen bij je inkoop. Dat
die planten die ik mooi vond weinig tot geen aftrek vonden bij de consument drong
langzaam tot mij door. Mijn leverancier overtuigde mij ervan dat ik mij meer moest
richten op de belangrijkste bezoekers van de markt nl. de huisvrouw.
Het aanbod van planten op mijn kraam veranderde drastisch en tot mijn verbazing
had ik regelmatig wel meer dan drie mensen tegelijk voor de kraam staan. Wat
echter veel belangrijker was; de kassabel rinkelde nu regelmatig. Had ik verkeerd
gegokt in mijn eerste opzet?
Vanaf het moment dat mijn vrouw, verkoopster in hart en nieren, mee ging om te
helpen kwam er een stroomversnelling en groeiden de verkoopcijfers, alsook de
vaste klantenkring, gestaag.
Tussen al het fraais op de kraam stond ook een tray met geënte cactussen. U
weet wel, een driekantig stammetje met daar bovenop een fel gekleurd plantje.
Meestal een hylocereus en daarop een verbastering van een gymnocalycium.
Steevast werd er dan naar dat plantje met dat bloempje gevraagd. Zo ook op een
dag dat een vrouwelijke klant naar de prijs van dat plantje met dat bloemetje vroeg.
Bijna naïef begon ik te vertellen: “Dat is geen bloempje mevrouw, maar een
chlorofylloze plant. Deze is geënt op de groene onderstam en die verzorgt de
levensverrichtingen voor het plantje. U koopt dus eigenlijk 2 plantjes.” De klant
stond met een wazige blik enige tijd na te denken en zei vervolgens: “Doet u mij
dat plantje met dat bloemetje dan maar.”
Helemaal perplex keek ik naar de dame in kwestie en al inpakkende dacht
ik aan een spreekwoord en tevens of ik niet beter in de juwelenhandel of in de
varkenshandel zou kunnen gaan.
Door de verhuizing naar mijn huidige adres kwam er een einde aan mijn
cactushandel, omdat het onmogelijk was om een vestigingsvergunning op dit adres
te krijgen.
2
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
CRASSULA PERFOLIATA VAR. FALCATA:
HET SIKKELDIKBLAD
Theo Heijnsdijk
Uit een oogpunt van vorm en bloei is het Sikkel-Dikblad, C.
falcata, een der merkwaardigste en schitterendste leden der familie.
Wat deze plant al dadelijk doet opvallen, zijn de vreemd gevormde,
dikke, grijsgroene bladen, die naar den vorm aan bananen doen
denken en die zóódanig aan het rechte, stevige stammetje bevestigd
zijn, dat zij in twee rijen links en twee rijen rechts boven elkander
staan, waardoor de plant met haar vier bladerrijen toch een
tweezijdige, platte gestalte heeft. Zeer merkwaardig is de bekleeding
der bladen, welke onder het microscoop zich voordoet als een
bedekking met blaasvormige, tegen elkaar gedrukt staande cellen,
die de verdamping tegengaat.
De bloeiwijze verschijnt in den zomer in de gestalte van een platte,
schermvormige tros met een menigte van kleine, vermiljoenroode
bloempjes. De plant is het mooist als zij tot een hoogte van 30 cm
is opgegroeid; zij kan echter belangrijk hooger worden.
Tot zover de tekst van A.J. van Laren in het Verkade-album
“Vetplanten” uit 1932. Zie de afbeelding.
Crassula falcata, bij de oude
bloemisten beter bekend als Rochea
falcata, is een zeer antieke succulent,
welke bijkans geheel uit de cultures
verdwenen is.
Vroeger, een halve eeuw of langer geleden,
kweekte elke bloemist ze en waren
op alle buitenplaatsen prachtexemplaren
te bewonderen. Tegenwoordig
ziet men ze, volledig heidshalve, nog
wel bij de vetplantenliefhebbers. Men
heeft ze aangeschaft, omdat ze volgens
de beschrijving in de handboeken zoo
mooi en zoo dankbaar moet bloeien.
Maar van die dankbare bloei hebben
de meesten bitter weinig bespeurd. Ligt
dat aan de plant - of aan de verkeerde
behandeling?
Zoals u, gezien het taalgebruik
waarschijnlijk al begon te vermoeden,
is bovenstaande niet mijn inleiding
bij dit artikel maar wederom een
citaat, deze keer uit het geïllustreerde
weekblad Floralia van 26 oktober
1933. De schrijver is die andere
coryfee uit de toenmalige Nederlandse
succulentenwereld, de heer G.D.
Duursma, de schrijver van het met de
Verkade-albums concurrerende Pette’s
cactusalbum (uit 1931). De kop van
het artikel luidt “Crassula falcata, een
ondankbare bloeier?”. Merkwaardig is
dat het artikel, als contrast misschien,
geïllustreerd wordt met een foto van een
bloeiende Stapelia variegata.
Crassula falcata is afkomstig uit de
Kaapprovincie (Zuid-Afrika). De plant,
die al sinds ongeveer het jaar 1700 bekend
is, werd in 1798 door de Duitse
botanicus Johann Christoph Wendland
in het blad ‘Botanische Beobachtungen’
beschreven. De Candolle gaf de plant in
1802 in deel 3 van zijn tweetalige boekwerk
‘Plantarum Historia Succulentarum’
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 3
4
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
= ‘Histoire des plantes grasses’ de naam
Rochea falcata. Hij creëerde het geslacht
Rochea om daarin de crassula’s
met grote buisvormige bloemen onder
te brengen. De geslachtsnaam verwijst
naar de Zwitserse botanicus Daniel
de la Roche. Diens zoon François was
ook botanicus. Beiden stierven in 1813
in Parijs aan de tyfus (door de soldaten
van Napoleon meegebracht uit
Rusland). Om ze allebei te eren splitste
De Candolle het geslacht in 1828
op in een sectie Daniela en een sectie
Francisceana. In het genoemde
boekwerk van De Candolle, dat in afleveringen
tussen 1799 en 1837 verscheen,
vinden we ook een afbeelding
(van Pierre Joseph Redouté) van
Rochea falcata. Ik vind de gelijkenis
niet zo heel sterk. Veel mooier is de afbeelding
in Fragmenta botanica van
Nicolaus Josephi Freiherr von Jacquin,
ook in afleveringen verschenen in de jaren
1800 - 1809 (afb. 1). Hier heet de
plant Larochea falcata (geslachtsnaam
in 1805 gepubliceerd door de Zuid-
Afrikaanse mycoloog Christiaan Hendrik
Persoon maar ongeldig). Tegenwoordig
worden de rochea’s weer gewoon tot het
geslacht Crassula gerekend waarbij C.
falcata als een variëteit van C. perfoliata
beschouwd wordt. Perfoliata betekent
‘met doorgroeide bladeren’ en dat heeft
vanzelfsprekend betrekking op de stengelomvattende
bladvoeten die de indruk
wekken dat de stengel door de bladeren
heen groeit. Dit verschijnsel zien we nog
veel duidelijker bij C. perforata en aanverwante
soorten.
De tekst en de afbeelding uit
het Verkade-album waarmee dit
artikel begint geven een goed
beeld van C. falcata. De zinsnede
over de ‘bekleeding’ van de plant
met blaasvormige cellen die de
verdamping tegengaan is ontleend
aan het boek “Pflanzenleben” van
Afb. 1: Plaat uit Fragmenta botanica (1800 -1807)
van N.J. von Jacquin.
Afb. 2: Illustratie uit ‘Pflanzenleben’ van Kerner von
Maribaun.
Bij 1 een circa 600 keer vergrote dwarsdoorsnede
en bij 2 een circa 350 keer vergroot
bovenaanzicht. Rechts zijn de pantsercellen
weggelaten zodat de huidmondjes zichtbaar
worden
Kerner von Maribaun uit 1887. Hierin
vinden we een afbeelding met een
dwarsdoorsnede en een bovenaanzicht
van het bladoppervlak (afb. 2). Aan de
rechterkant zijn de betreffende cellen
weggelaten zodat de huidmondjes
zichtbaar worden. In de Nederlandse
bewerking “Het leven der planten” van
Dr. Vitus Bruinsma luidt de tekst (iets
ingekort) als volgt:
“De gewone opperhuidcellen zijn klein en
slechts weinig verdikt aan den buitenwand. De
cellen die het pantser samenstellen zijn daarentegen
buitengewoon sterk vergroot, reeds hun steelvormige
voet, die als een wig geschoven is tusschen
de gewone epidermiscellen, is betrekkelijk
groot; maar de blaasvormige opzwelling heeft afmetingen
die wel het 600-voud bedragen van de
maat der gewone opperhuidcellen. Alle blaasjes
sluiten dicht aaneen en hebben door den druk,
dien zij wederkeerig op elkander uitoefenen, bijna
den vorm van een kubus gekregen. Waar er desniettegenstaande
nog een opening zou overblijven,
gaan van de blazen uitwassen en uitstulpingen
naar links en rechts, die zoo in elkaar sluiten
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 5
Mij doen de pantsercellen
sterk denken aan de
basaltblokken waarmee de
dijktaluds verstevigd worden.
Wat uit het bovenstaande
duidelijk wordt, is
dat C. falcata ondanks het
grote bladoppervlak uitstekend
bestand is tegen uitdroging
door zon en hitte.
Afb. 3: C. perfoliata var. falcata in de ‘Eden collectie’. Volgens de
kweker een reeks van trendy planten met uitzonderlijke vormen
en kleuren in sierschalen die tijdens de zomer op de terrastafel
schitteren. “En in het najaar haal je ze gewoon naar
binnen”
Afb. 4: De knoppen zitten in het begin als een grauwe kluit op elkaar
gepakt
dat een volkomen gesloten pantser ontstaat. Deze laatste naam
is hier te meer gerechtvaardigd, omdat de blaasvormig gezwollen
cellen, van Crassula falcata, hard zijn als kiezelsteenen. In hun celwand
is overvloedig kiezelzuur afgezet en door ze uit te gloeien
krijgt men een echt kiezelskelet, zooals van Diatomaceae. Dat in
den drogen tijd zulk een pantser de saprijke cellen, die het bedekt,
uitstekend beschut tegen verdamping, zal wel niet verder behoeven
te worden aangeduid.”
6
G.D. Duursma constateerde
anno 1933 dus
dat C. falcata een antieke
plant was die nagenoeg
uit de collecties verdwenen
was. Anno 2012
zijn ze weer helemaal terug.
De plant past met
zijn zilvergrijze tot olifantgrijze
bladeren uitstekend
in de moderne interieurs
en ook in het tuingebeuren.
Zo lanceerde de firma
Smit uit Sappemeer enkele
jaren geleden de ‘Eden
collection’:
“Dit label garandeert de
consument vitale planten
die er paradijselijk uitzien.
De combinatie van
uitzonderlijke vormen en
kleuren met een unieke
naam moet aan iedere
plant een markante
identiteit verlenen. Geen
kleurrijke overvolle
bloembakken, maar
een reeks van trendy,
niet bloeiende planten
in sierpotten, schalen of
plantenbakjes.
Al deze planten kunnen tijdens
de zomer op de terrastafel
schitteren en in het
najaar haal je ze gewoon
naar binnen.”
U begrijpt dat de alinea
hierboven alweer geciteerd
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Afb. 5: Het scherm ontvouwt zich en de bloemknoppen beginnen op kleur te komen
is. Ditmaal uit het promotiemateriaal van
de kweker. Tot de ‘Eden collection’ behoort
een schaal helemaal vol geplant
met C. falcata. Ik moet toegeven dat het
een schitterend gezicht is (afb. 3).
We gaan weer terug naar het artikel
“Crassula falcata, een ondankbare bloeier?”
uit het weekblad ‘Floralia’. Dat ondankbare
zit hem natuurlijk niet in de
bloei op zich, want het is bijzonder boeiend
om te zien hoe de knoppen die in
het begin als een grauwe kluit op elkaar
gepakt zitten (afb. 4), zich ontvouwen tot
een zich geleidelijk via geel en oranjerood
(afb. 5) naar vlammend rood kleurend
parasolachtig scherm (afb. 6). Er
is ook een wit bloeiende vorm. Het ondankbare
zit hem in de bloeiwilligheid.
Na de hierboven geciteerde regels gaat
het artikel als volgt verder:
“Wij kennen een ouden kweeker in
Friesland’s hoofdstad, iemand die zich
over een zorgvuldige cultuurbehandeling
heusch niet druk maakt, en bij dezen
staan elken zomer tientallen “Rochea’s”
schitterend in bloei. Andere kweekers
hebben wel eens getracht dezen Rochea
specialist zijn geheim te ontfutselen.
Maar achter de waarheid kwamen ze
niet, want op de vraag, welk middel hij
toch toepaste om elk jaar zulke mooi
bloeiende Rochea’s te krijgen was het
lakonieke antwoord: “niets!”.
En toch heeft bedoelde kweeker in dat
eene woord zijn gansche cultuurgeheim
verraden. Het is ongelooflijk, hoe
nonchalant, hoe barbaarsch bijna, de
Rochea’s hier behandeld worden.”
Hierna volgt een verhandeling over
het toch vooral ‘hard’ kweken van deze
planten en het afremmen van sterke
groei. Het artikel eindigt als volgt:
“De oude kweeker waarvan wij in den
aanhef gewaagden, slaat in het voorjaar
de planten uit den pot en gooit ze zoo
op een zonnige plaats neer, om ze
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 7
Afb. 6: De kleur van het bloemscherm gaat via oranje naar vlammend rood
weer op te potten zoodra zich knoppen
vertoonen.”
Ook in dit geval wordt dus de plant
door een sterke terughouding in den
groei tot bloeien gedwongen.
De planten gedijen dus het best als
ze in de zomer veel zon en frisse lucht
krijgen en niet meer water dan nodig is
om rimpelen te voorkomen. In de winter
is een koele maar lichte standplaats aan
te bevelen.
De vermeerdering kan door zaaien,
het stekken van zijscheuten en door
het nemen van bladstekken, liefst met
hieltje. In zandige grond wortelen de
stekken snel (afb. 7).
Voor deze algemeen bekende plant
is er naast de botanische naam natuurlijk
ook een aantal ‘volksnamen’. Naast
8
sikkeldikblad vinden we de benaming
propellerplant. Engelstaligen gebruiken
ook de naam ‘scarlet paintbrush’ (scharlakenrode
verfkwast). G.D. Duursma
noemt haar in een van zijn boeken liefdevol
“de Kaapsche schoone”.
In de loop der jaren is gebleken dat
C. falcata met vrijwel iedere andere crassula
gekruist kan worden. Dat is des te
meer opmerkelijk daar er onder de crassula’s
een onwaarschijnlijk groot aantal
verschillende groeivormen bestaat.
In zijn boek ‘Crassula’ geeft Gordon
Rowley een schema waarin maar liefst
16 andere crassula’s genoemd worden
waarvan hybriden met C. falcata bekend
zijn. Daarnaast ook nog een aantal
kruisingen die niet gedocumenteerd
zijn maar waarin C. falcata waarschijnlijk
ook betrokken geweest is. Bij de eerste
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
kruising zocht men het
nog dicht bij huis. Die
was in 1898 met een
collega Rochea, namelijk
R. coccinea en
deze hybride kreeg de
naam C. x langleyensis.
In 1936 volgde C. exilis
ssp. cooperi en de hybride
heeft tegenwoordig
de naam C. x justicorderoyi.
Hierna was het de
beurt voor Dr. Meredith
Morgan die in 1945
een hybride wist te realiseren
met de nietige,
slechts ongeveer 1 cm
hoog wordende C. mesembryanthemopsis
(afb.
8). Dat leverde de hybride
‘Morgan’s Beauty’ op.
Waarschijnlijk kent iedereen
deze plant wel. Hij
ziet er uit als een in alle
dimensies samengeperste
C. falcata en hij bloeit
met een amper boven
de rozet uitkomende
tuil van welriekende
roze bloempjes (afb. 9).
Voormalig cactuskweker
Hovens uit Lottum verkocht
ze destijds in grote
aantallen. Ik heb geconstateerd
dat dit plantje
vooral op vrouwen een
bijna onweerstaanbare
aantrekkingskracht uitoefent.
Het enige nadeel
is dat de uitgebloeide
bloemen als een lelijke
prop boven op de plant
blijven zitten. Deze eigenschap
deelt de plant
met haar vader zoals in
afbeelding 8 ook te zien
is.
Een andere zeer bekende
hybride is
‘Buddha’s Temple’ (afb.
Afb. 7: C. perfoliata var. falcata is gemakkelijk door bladstekken te
vermeerderen
Afb. 8: C. mesembryanthemopsis, de vader van C. ‘Morgan’s Beauty’
10) uit 1959, een kruising met C. pyramidalis. Ook
kunnen we ‘Jade Necklace’ (afb. 11), een kruising
met C. rupestris var. marnieriana, ook uit 1959 en
‘Moonglow’ (afb. 12), een kruising met C. deceptor uit
1958 aantreffen.
Verder zijn er ook weer kruisingen tussen deze
kruisingen, maar die laten we hier maar buiten
beschouwing.
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 9
Afb. 9: C. ‘Morgan’s Beauty’ (C. perfoliata var. falcata x C. mesembryanthemopsis)
Literatuur:
Candolle, A.P. de & Redouté, P.J.
(1799-1837). Plantarum Historia
Succulentarum, vol. 3: t. 121.
Jacquin, N.J. von (1809). Fragmenta
botanica, figuris coloratis illustrata, t.
82.
Kerner von Marilaun, A. (1902). Het
leven der planten, naar den 2den druk,
voor Nederland bewerkt door Dr. Vitus
Bruinsma.
Laren, A.J. van (1932). Vetplanten,
Verkade’s fabrieken N.V., Zaandam
Rowley, C. (2003). Crassula, Cactus &
Co.
Wendland, J.C. (1798). Botanische
Beobachtungen, 44.
Maasdijk 11
6629 KD Appeltern.
Thd@roc.a12.nl
10
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Afb. 10: C. ‘Buddha’s Temple’ (C. perfoliata
var. falcata x C. pyramidalis)
Afb. 11: C. ‘Jade Necklace’ (C. perfoliata
var. falcata x C. rupestris
var. marnieriana)
Afb. 12: C. ‘Moonglow’ (C. deceptor x C. perfoliata var. falcata)
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 11
VOOR HET VOETLICHT
Bertus Spee
Thelocactus bicolor subsp. bolaensis
In het zuidwesten van de
Mexicaanse deelstaat Coahuila ligt
een bergrug genaamd Sierra Bola.
Daar vinden we deze opvallend wit
bedoornde thelocactus volop tussen
de kale rotsen. Ze vormen flinke
clusters bij een hoogte van wel
40 cm. Als ze bloeien is het een lust
voor het oog. Op enkele omliggende
bergruggen zijn deze planten ook
te vinden, zij het met een wat meer
geelachtige bedoorning.
In cultuur planten we ze het best
in een terracotta schaal, in een mineraalrijk
grondmengsel. Tijdens de
groei geven we matig water en laten de potkluit steeds opdrogen. ’s Winters houden
we ze licht en droog bij een minimumtemperatuur van 5 0 C. Vermeerderen gaat prima
uit zaad; na 6 jaar kunnen ze al bloeien. Stekken is ook mogelijk, oudere planten
spruiten aan de basis. Na een week of twee drogen laten we deze stekken bewortelen
op vochtig grof zand of bims.
Puna bonnieae
Deze kleine onopvallende plantjes
zijn te vinden in het noordwesten
van Argentinië, in de provincie
Catamarca, op 2500 m hoogte in
het voorgebergte van de Andes. Ze
zitten hier diep in de grond en vormen
een flinke knolwortel.
In cultuur planten we ze in een
diepe pot en geven ze een zanderig
grondmengsel met weinig humus.
Tijdens de groeiperiode krijgen ze
matig water en een flink zonnige
plaats. In de winter houden we ze
droog bij een minimumtemperatuur
van 5 0 C.
Vermeerderen kan goed door stekken. De kleine kopjes maken al snel een flinke
wortel op vochtig grof zand en beginnen ook al snel te spruiten. Na enkele jaren
verschijnen in de zomer de mooie grote bloemen. Zaaien is ook mogelijk, het kan
echter lang duren eer de grote zaden kiemen. Volgens de laatste opvattingen heet
deze soort nu Tephrocactus bonnieae.
12
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Brasilicactus (Parodia) haselbergii
Deze mooi bedoornde planten zijn
afkomstig uit het zuiden van Brazilië.
Ze werden vroeger veel aangeboden
bij de kwekers, maar tegenwoordig
zien we ze weinig meer in cultuur.
Ze kunnen wel 15 cm in doorsnee
worden en bloeien in de zomer. Het
zijn nogal kougevoelige planten die
we boven de 10 0 C moeten laten
overwinteren.
Ze groeien het best in een humusrijk
substraat en verlangen een matige
watergift. Ze hebben een vrij
teer wortelgestel dat bij het verpotten
gemakkelijk beschadigt. Vaak zien
we daarom dat deze planten geënt
staan op een jusbertii- of pachanoi-onderstam. Vermeerderen kan door zaaien; de
fijne zaden kiemen redelijk snel.
Tegenwoordig worden deze planten bij het geslacht Parodia ingedeeld. Het lijkt er
steeds meer op dat sommige mensen naast het kweken van cactussen een nieuwe
hobby ontdekt hebben, nl. cactusnamen door elkaar gooien.
Aloe krapholiana
Dit is een mooie, klein blijvende, maar
vrij onbekende aloë. Het zijn planten die
weinig plaats innemen in een verzameling.
Ze worden maar 20 cm in doorsnee.
In het moederland, Zuid-Afrika,
zijn ze heel sporadisch te vinden in
Namaqualand. De plant is genoemd naar
haar ontdekker, H.C. Kraphol.
We planten ze in een kiezelrijk, doorlatend
substraat en geven heel matig water.
In de winter houden we ze zo goed als
droog bij een minimumtemperatuur van
12 0 C.
Vermeerderen kan door zaaien, maar
zaden worden echter zelden aangeboden.
Stekken is ook mogelijk, oudere planten
spruiten soms aan de basis. De bloeiperiode
valt bij ons in de herfst wanneer de
korte dikke bloeistengel met rode bloemen
verschijnt; in Zuid-Afrika is het dan
voorjaar.
Diepeneestraat 4
4454 BJ Borssele
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 13
OP BEZOEK BIJ…..LUDWIG BERCHT
Jan Jaap de Morree
Wie bij Succulenta het woord Gymnocalycium laat vallen, ziet een rijzige persoon met kortgeschoren
baard opveren. Ludwig is verweven met het kweken, propageren en onderzoeken
van dit grote geslacht. Een markant persoon met stevig stemgeluid, wat goed van pas
komt bij zijn lezingen op de diverse afdelingen.
Geboren in1945 in Zwartebroek (gem.
Barneveld) vanwege evacuatie van zijn
ouders tijdens de laatste heftige oorlogshandelingen
uit Arnhem, volgde
hij de lagere school in Arnhem en
door verhuizing van zijn ouders naar
Bennekom de HBS-B in Ede. Hij studeerde
aan de universiteit van Utrecht
organische chemie van natuurstoffen.
Na een aantal “chemische” banen bij
o.a. het douanelaboratorium en het laboratorium
van de Gemeentepolitie
Amsterdam, maakte hij eind 1984 een
switch naar wet- en regelgeving voor
melk en zuivelproducten bij de VVZM
(Vereeniging voor Zuivelindustrie en
Afb.1: Kijkje in de kas
14
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Melkhygiëne) later overgaand
in de NZO (Nederlandse Zuivel
Organisatie). In februari 2007
volgde vervroegde uittreding
en in februari 2010 ging hij met
pensioen. Toen lag de wereld
van het kweken en verzamelen
van cactussen helemaal voor
hem open.
Succulentalid sinds eind 1974,
over een paar jaar nadert dus
het 40-jarig lidmaatschap van
de vereniging. Naast het landelijk
lidmaatschap was hij lid
van de afdeling Utrecht e.o. en
na zijn verhuizing naar Eck en
Wiel een trouw lid van de afdeling
Nijmegen. Van de afdeling
Utrecht is hij zo’n 11
jaar voorzitter geweest. Maar
in Succulentaland is er meer.
Bestuursfuncties zijn er altijd te
vervullen. Op de ALV van 31 mei
1980 werd Ludwig benoemd tot
secretaris van Succulenta, tevens
aanspreekpunt voor het
Verenigingsnieuws. In april 1984
volgde hij de hoofdredacteur Jan
Defesche op. Zo stapelden de
functies zich op, maar op de ALV
eind mei 1984 gaf hij het secretariaat
over aan Peter Melis. In de
eerste jaren van zijn hoofdredacteurschap
was het samenstellen
van het maandelijks uitkomende
tijdschrift een forse klus. De
lay-out van het tijdschrift moest
met pritt-stift op A4’tjes worden
uitgevoerd voor de drukker.
Samen met Jan Jaap de Morree
en Theo Neutelings was dat een
secuur plak-karwei dat eerst bij
Theo in Roosendaal en later elke
maand in Leidschendam na het
avondeten bij Jan Jaap plaatsvond.
(Dat is tegenwoordig digitaal
wel gemakkelijker geworden).
In januari 1991 volgde Aat
van Uijen hem als hoofdredacteur
op en bleef hij lid van de
Afb.2: Zo ging het vroeger; schoonmaken van de zaden
Afb.3: Fotokokertjes met identificatienummers en zaailingen
Afb.4: Gymno’s te over
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 15
toenmalige redactieraad. Maar het bloed
kruipt waar het niet gaan kan en momenteel
vervaardigt hij samen met Henk
Viscaal opnieuw het tijdschrift.
Naast al de papieren bedrijvigheid
ligt het verzamelen en kweken van cactussen
hem na aan het hart. Dat is in
zijn (zeer) grote kas in Eck en Wiel wel
te zien. In De Meern begon hij eerst
met een bakje binnen en daarna een
muurkas. In 1978 verhuisde hij naar
Harmelen en kwam er al een iets grotere
kas van zo’n 2x4 m in de tuin. Daarna
een tunnelkas in Vleuten, gevolgd door
de kas van de voormalige lagere tuinbouwschool
in Vleuten. Maar het kon
nog groter. In 1994 verhuisde hij naar
Eck en Wiel en liet daar in 1995 een
kas bouwen van 19,5 x 29 m (Venlobouw),
zoals gedeeltelijk is te zien op
afbeelding1.
Eind 1983 begon hij met het uitgeven
van een zaadlijst (het eerste jaar nog
samen met Henk van Dijk) onder het
motto Flos coronat opus (De bloem bekroont
het werk). De drijfveer was: het
verspreiden van zaden, dit is ook het
ideaal gebleven. Het is een indrukwekkende
lijst van voornamelijk zaden van
Zuid-Amerikaanse soorten die ieder jaar
uitkomt met een bijna oneindig aantal
veldnummers. Bij mijn bezoek zag ik
dat er nog heel wat werk voor komt kijken
bij de handelingen rond die zaadlijst.
In rijtjes borrelglaasjes staan niet
zozeer de alcoholische oppeppers klaar
voor eventueel bezoek, maar geplette
vruchten die staan te weken om de zaden
schoon te maken (afb. 2). Een tafel
verderop staan honderden met zaailingen
gevulde plastic fotokokertjes, die
heel goed kunnen worden gebruikt voor
het uitvoeren van steekproeven m.b.t. de
kiemkracht van de in de zaadlijst aangeboden
zaden (afb.3). Maar je kunt nooit
alles allemaal zelf winnen en schoonmaken.
Dus ging hij ook over op zaadaankopen
bij enkele betrouwbare collega’s
in binnen- en buitenland. De papieren
versie van de zaadlijst is nu opgevolgd
16
door een digitale (www.bercht-cactus.nl).
Nu kun je tevreden zijn met een gigantische
collectie, veel lezen en vergaderen,
maar reizen naar de vindplaatsen
is ook een optie. Dat doet Ludwig
dan ook nog bijna elk jaar! De eerste
reis voor cactussen was in 1978
naar Curaçao en Bonaire (bezoek aan
schoonzus en zwager). Eerste doelgerichte
reis in 1988 met Jörg Piltz
en Detlev Metzing (Paraguay), in 1989
een korte reis naar de USA (o.a. Big
Bend), in 1989 Argentinië (met Gert
Neuhuber), in 1990 een korte reis
naar de USA (Utah, etc.) en in 1990
Brazilië en noordelijk Uruguay met Rudi
Werner Bueneker. In dec. 1992 samen
met Monique, zijn huidige vrouw, naar
Argentinië. In 1996 samen met Monique
naar Zuid-Afrika. In 1998 met Christian
Hefti in Uruguay. In 2000 samen met
Helmut Amerhauser naar Paraguay, in
2002 met Helmut Amerhauser naar
Bolivia, in 2004 met Massimo Meregalli
naar Uruguay, in 2005 met Herbert
Thiele naar Bolivia, in 2006 met Volker
Schädlich naar Paraguay, in 2007 met
Massimo Meregalli naar Argentinië,
in 2008, 2009 en 2011 met Volker
Schädlich in achtereenvolgens Bolivia,
in Paraguay en weer Bolivia en in 2012
met Massimo Meregalli en Tomasz
Kulhanek in Argentinië.
In de grote kas is het niet moeilijk
om planten van het cactusgeslacht
Gymnocalycium te vinden, een geslacht
dat hem na aan het hart ligt en waarover
hij momenteel in Succulenta een steeds
groter wordende reeks publiceert (afb.4).
Grote planten met de karakteristieke geschubde,
doornloze bloemen. Waarom
gymno’s? Gewoon toeval. Toen hij afdelingslid
werd, was het gebruikelijk dat je
aan de hand werd genomen door een
ouder lid. Dat was Joop Geurts en die
had voornamelijk gymno’s. Zo simpel is
het. Maar ook frailea’s en een collectie
lobivia’s vinden een plaats.
Als je zoveel cactusreizen speurend
naar gymno’s maakt, komt er een
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Afb.5: Ludwig met de naar hem genoemde Gymnocalycium berchtii
Foto’s van de schrijver
moment dat er een nieuwe soort naar je
wordt vernoemd: G. berchtii (afb.5). De
voor een gymno vrij kleine plant werd
tijdens de reis in 1989 in het noorden
van de Argentijnse provincie San Luis
gevonden, gewoon langs de weg in de
buurt van Los Chañares. Op die reis
vonden ze ook een plant die verwant is
met G. bruchii (LB 328) en die onlangs
is beschreven als G. carolinense ssp.
ludwigii (een soort-indeling waar Ludwig
het niet mee eens is).
Ludwig is medeoprichter van de
Arbeitsgruppe Gymnocalycium die na
meer dan 30 jaar nog steeds actief is
en waarvan hij zo’n beetje de voorzitter
is. Natuurlijk bezoekt hij elk jaar de
verschillende gymnocalycium-bijeenkomsten,
zoals in 2012 in Eugendorf
(Oostenrijk), Carmagnola (Italië), Praag
(Tsjechië) en Radebeul (Duitsland);
“Radebeul” vond vele jaren plaats in
Niftrik (Nederland) en verhuisde dit jaar
naar Duitsland.
Naast het geslacht Gymnocalycium
gaat zijn belangstelling uit naar alle
‘koude’ cactusgeslachten uit Zuid-
Amerika. Dat werd nog geïntensiveerd
toen hij de Lobivia-verzameling
van de veel te vroeg overleden Clazien
Bouwman overnam. En het zal Ludwig
weer niet zijn, want onmiddellijk sluit
hij zich aan bij de Freundenkreis
Echinopseen en is ook daar een actieve
deelnemer aan de halfjaarlijkse bijeenkomsten
in Ruhla (Duitsland).
Kortom hij verveelt zich echt niet.
Koperwieklaan 19
2261CL Leidschendam
morree@ziggo.nl
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 17
HET GESLACHT GYMNOCALYCIUM
– EEN OVERZICHT (XXII)
Ludwig Bercht
In deze aflevering komt eindelijk de typesoort van het geslacht Gymnocalycium, namelijk
G. gibbosum aan de orde. Nog steeds is de verwarring rond deze soort groot en voor velen
is het onderscheid met G. reductum onduidelijk.
We schrijven het jaar 1812 als Haworth
in zijn Synopsis plantarum succulentarum
een plant beschrijft die hij zag in de
collectie van ene heer Vere (Kensington
Gore, Engeland). De tekst luidt: C?
(Gibbous) subrotundus, profunde sub
sexdecim angularis; apice depresso,
inermi; angulis gibbero notabili sub singulo
fasciculo spinarum; spinis nigris.
Habitat ….
Floret ….
Cult. Ante 1808 S.h.
Obs. I have not seen this nor any other
species with so small a number of angels
as ten. Described from Mr. Vere’s
collection.
(Vertaald: C? (geknobbeld) halfbolvormig,
met 16 duidelijke ribben, schedel
ingedrukt, onbewapend, ribben met
opmerkelijke knobbels met op elk een
doornbundel; doorns zwart). (Opm. gibbous
is een drukfout, het dient gibbosus
te zijn).
De plant is blijkbaar al 4 jaar in
cultuur.
In het Botanical Register 2 (1816) publiceert
Edwards een tekening van
zeer waarschijnlijk dezelfde plant.
Deze afbeelding wordt in 1990 door
Kiesling vastgelegd als het lectotype
van G. gibbosum. De ombenoeming
tot Gymnocalycium geschiedt
in 1844 bij de nieuwbeschrijving van
het geslacht en formeel heet de soort
nu Gymnocalycium gibbosum (Haw.)
Pfeiffer ex Mittler. Het is de oudst beschreven
soort die tot het geslacht
18
Gymnocalycium behoort en daarmee de
typesoort.
In een zeer uitvoerig artikel bespreekt
Wolfgang Papsch (1996) de geschiedenis
van G. gibbosum en maakt aannemelijk
dat de typevindplaats bij Carmen
de Patagones aan de monding van de
Rio Negro te vinden is. Het voert hier te
ver om zijn bewijsvoering te herhalen.
In een volgend artikel (1996a) gaat
Papsch - die men kan beschouwen
als de expert voor de gymno’s van
Patagonië - in op de geschiedenis van
de variëteiten van G. gibbosum en houdt
grote schoonmaak onder alle namen en
beschrijvingen die in relatie tot G. gibbosum
in de afgelopen 200 jaar zijn gepubliceerd.
Naast de formele, erkende
subspecies en variëteiten van G. gibbosum,
zijn verschillende variëteiten als
naam ontstaan uit de verwarring met G.
reductum, waarover later.
Papsch komt tot de volgende indeling
van de vormenrijke soort G. gibbosum:
1. G. gibbosum subsp. gibbosum
var. gibbosum fa. gibbosum
(Haw.) Pfeiffer ex Mittler. Plant bolvormig
tot verlengd op latere leeftijd,
ca. 14 rechte ribben die in
knobbels zijn opgelost, 7-9 randdoorns
en 1 (-2) middendoorns,
meestal zwart maar er bestaan
ook planten met lichtgekleurde
doorns. Bloemen uit de areolen
van het jaar ervoor, ca. 75
Afb. 1: Cactus gibbosus in Botanical Register (1816)
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 19
Afb. 2: G. gibbosum in Lemaire, Iconografia descr. De Cact. (1841)
20
mm lang en 60 mm breed, wit.
Zaadgroep Gymnocalycium (voorheen
Ovatisemineum). De groeiplaatsen
zijn beperkt tot gebieden
aan de monding van de Rio Negro
bij Carmen de Patagones.
2. G. gibbosum subsp. gibbosum
var. gibbosum fa. cerebriformis
(Speg.) Papsch. Dit is een monstrueuze
vorm van de typevorm
en door Papsch bij Carmen de
Patagones teruggevonden.
3. G. gibbosum subsp. gibbosum
var. brachypetalum (Speg.)
Papsch. De beschrijving van
Spegazzini uit het jaar 1925 is
zeer gedetailleerd. Het zijn vrij
vlakke planten met ca. 13 ribben,
5-7 doorns, stralend afstaand,
eerst gelig later bruingrijs. De witte
bloemen staan bijna op de rand
van de schedel. Vindplaatsen aangrenzend
aan het typeverspreidingsgebied
in het Rio Negro dal
en enkele zijdalen tot aan de provincie
Neuquen. G. gibbosum var.
nigrum, een nomen invalidum,
hoort hierbij.
4. G. gibbosum subsp. gibbosum
var. chubutense (Speg.) Papsch.
Al bij de zeer uitvoerige en nauwkeurige
nieuwbeschrijving van dit
taxon in 1902 vond Spegazzini dat
het slechts de rang van variëteit
toekwam; evenwel bij de ombenoeming
tot Gymnocalycium verhief
Spegazzini het toch tot een
eigen soort. De zeer vlakke planten
gaan ondergronds over in een
krachtige penwortel, 12-13 ribben
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Afb. 3: G. gibbosum var. brachypetalum (JPR 25-64)
General Conesa
Afb. 4: G. gibbosum var. brachypetalum (P 97)
Afb. 5: G. gibbosum var. brachypetalum (WP 120-165)
La Adela
Foto W. Papsch
Afb. 6: G. gibbosum var. chubutense (JPR 62-142) Trelew,
Gaiman
Afb. 7: G. gibbosum subsp. ferox (JPR 54-121) San Afb. 8: G. gibbosum subsp. gastonii (JPR 22-56) Cerro
Miguel
de la Ventana, duidelijk een vorm van G.
reductum
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 21
met een kale schedel. Op de areolen
staan 5-6 afstaande randdoorns
en vaak 1 middendoorn.
Groeigebieden van deze variëteit
zijn de kustgebieden die aansluiten
op die van de var. brachypetalum;
deze groeigebieden strekken zich
uit van San Antonio de Oeste via
de Peninsula Valdez tot het gebied
rond Bahia Bustamante.
5. G. gibbosum subsp. ferox
(Labouret ex Rümpler) Papsch. In
1886 verschijnt de beschrijving van
E. gibbosus var. ferox in Förster’s
Handbuch der Cacteenkunde.
Enigszins afgevlakt bolvormig met
14 ribben. Randdoorns 12-14, 2-3
cm lang; 2-3 middendoorns. Alle
doorns bleekbruin later vergrijzend.
Bloemen wit. Een vindplaats wordt
niet aangegeven. De planten zijn
later gevonden in het gebied tussen
Bahia Bustamante en de Sierra
Chata.
Na deze herziening en opruiming door
Papsch worden toch weer vier subspecies
van G. gibbosum beschreven.
In 2002 beschrijven Halda, Malina
en Milt G. gibbosum subsp. ferdinandi
op basis van door Jaroslav Prochazka
verzameld materiaal in de Sierra de la
Ventana. Aansluitend aan deze publicatie
staat de nieuwbeschrijving van G.
gibbosum subsp. gastonii door Halda en
Milt, vernoemd naar de hond(!) van Milt
en eveneens gebaseerd op materiaal
verzameld door Prochazka (op de Cerro
de la Ventana). Beide subspecies zijn
slechts vormen van G. reductum en hebben
niets van doen met G. gibbosum.
De derde beschrijving is eveneens
door Halda en Milt opgesteld in 2002;
het is G. gibbosum subsp. radekii. De
beschrijving is gebaseerd op materiaal
verzameld in de Barranca de Gualijo,
provincie Rio Negro. Vier jaar later verschijnt
de nieuwbeschrijving van G. gibbosum
subsp. radovanii door Halda en
Milt. Het basismateriaal is al weer verzameld
door Prochazka, nu bij Choele
22
Choel. Deze laatste twee subspecies
kunnen probleemloos gerekend worden
tot G. gibbosum subsp. gibbosum var.
brachypetalum.
De start van de soort G. reductum was
ongelukkig. Het was in dezelfde uitgave
als waar de beschrijving van Cactus
gibbosus is te vinden, dat Haworth een
Cactus nobilis beschrijft met de woorden
(vertaald) “C? (nobel) verlengd,
veelribbig, met knobbels en middellange,
rechte doorns”. Hij wijst er al op dat
er reeds een Cactus Nobilis bestaat die
dit niet is. Link (1822) is degene die dit
recht zet en de plant de naam Cactus
reductus geeft. In 1844 wordt de soort
geplaatst in het dan nieuwe geslacht
Gymnocalycium.
Zeer lang is aangenomen dat G. reductum
de oudere vorm van G. gibbosum
is. Een uitvoerige opsomming
van alle verwarring en alle vormen en
variëteiten die dienaangaande zijn beschreven,
kan men lezen bij Papsch
(1997). De groeiplaats was bij de oorspronkelijke
beschrijving foutief aangegeven
met Mexico. Pas veel later, in de
jaren tachtig van de vorige eeuw, wordt
duidelijk dat de planten voorkomen in
de Sierra de la Ventana in het departement
Tornquist, provincie Buenos Aires.
De lijst van synoniemen in de opvatting
van Papsch is enorm. Tot G. reductum
rekent hij bekende variëteitsnamen zoals
G. gibbosum var. fenellii, var. gerardii,
var. leucantha, var. leonense, var. nobile,
var. schlumbergeri, var. ventanicola en
var. rostratum.
In 1850 beschrijft Salm-Dyck een
spruitende plant als Echinocactus gibbosus
β leucodictyus. Deze planten zijn teruggevonden
aan de noordoostzijde van
de Sierra de la Ventana en vormen daar
een goed afgebakende groep. Papsch
heeft dit taxon in 1997 ombenoemd
tot G. reductum (subsp. reductum) var.
Afb. 9: Cactus reductus afbeelding uit Curtis
Botanical Magazine (1849)
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 23
Afb. 10: G. reductum (WP 17-19) Cerro Tres Picos
Foto W. Papsch
Afb. 12: G. reductum gevonden door Dirk van Vliet bij
Tornquist
Afb. 13: G. reductum var. leucodictyon (WP 12-12) Cerro
de Tuna
Afb. 11: G. reductum (WP 21-24a) Sierra Cural Malal
Foto W. Papsch
leucodictyon (Salm-Dyck) Papsch. Een
bekend synoniem is G. gibbosum var.
caespitosum (een nom. inval.).
De planten die voorkomen in de Sierra
Chica en de Sierra de Lihuel Calel (provincie
La Pampa) worden in 2006 door
Halda en Milt beschreven als G. sibalii.
Het holotype ervan was opgekweekt
uit zaden van Prochazka (JPR 77/173).
In 2008 volgt de ombenoeming tot
G. reductum subsp. sibalii door Gert
Neuhuber. Een indeling bij G. gibbosum
en dan in verbinding tot G. gibbosum
var. brachypetalum zou eerder voor de
hand liggen, maar Neuhuber baseert zijn
24
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Afb. 14: Echinocactus leeanus in Curtis Botanical Magazine (1845)
indeling op basis van de bloem.
In 1840 worden in Engeland zaden ingevoerd,
afkomstig van John Tweedie,
een tuinarchitect in Buenos Aires. In
1845 beschrijft Hooker deze planten en
vernoemt ze naar Mr. Lee van de kwekerij
Hammersmith als Echinocactus
Leeanus. Lange tijd werd E. leeanus
aangezien als synoniem van de iets eerder
beschreven E. hyptiacanthus en later
werd gedacht dat E. leeanus betrekking
had op planten uit Uruguay. Papsch beargumenteert
uitvoerig dat G. leeanum
(zo ombenoemd door Britton & Rose in
1922) in Argentinië
thuishoort en gevonden
kan worden in de
Sierra del Tandil in
de provincie Buenos
Aires. Opvallend is
de lichte bedoorning
met roodbruine basis.
In 2000 benoemt
Papsch de planten
om tot G. reductum
subsp. leeanum
(Hooker) Papsch.
Door Walter Rausch
en Dirk van Vliet en
later ook door Jörg
Piltz en weer later natuurlijk
door Wolfgang
Papsch werden in
de bergen rondom
Balcarse tot aan Mar
del Plata planten gevonden
die bekend
zijn geworden onder
de benaming
G. schatzlianum. De
nieuwbeschrijving
kwam uit de pen van
Franz Strigl en Walter
Till in 1985. Papsch
vindt dat het slechts
een regionale variëteit
is van G. reductum
subsp. leeanum
en benoemt ze om tot
G. reductum subsp.
leeanum var. schatzlianum (Strigl & W.
Till) Papsch.
Voor deze aflevering is dankbaar gebruik
gemaakt van de publicaties van
Wolfgang Papsch, die tevens zeer vriendelijk
was enkele illustraties ter beschikking
te stellen. Tevens geldt mijn
dank Daniel Schweich en The Missouri
Botanical Garden Library voor het mogen
reproduceren van enkele oude
illustraties.
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 25
Afb. 15: G. reductum subsp. leeanum var. schatzlianum
(WP 59-73) Mar del Plata, Sierra de los Padres
Afb. 16: G. reductum subsp. leeanum var. schatzlianum
(WP 10-10) Balcarce, Cinco Cerros
Afb. 17: G. reductum subsp. sibalii (JPR 77-173) Sierra
Chica
Afb. 18: G. reductum subsp. sibalii (WR 539) Sierra
Lihuel Calel
Literatuur:
Edwards, S. (1816). Botanical Register 2:
Tab. 137.
Halda, J.J., M. Malina en I. Milt (2002).
Acta Mus. Richnov. Sect. natur. ((1): 61.
Halda, J.J. en I. Milt (2002). Acta Mus.
Richnov. Sect. natur. 9(1): 62 en 63.
Halda, J.J. en I. Milt (2006). Acta Mus.
Richnov. Sect. natur. 13(1): 5-7.
Haworth, A.H. (1812). Synopsis plantarum
succulentarum, London: R. Taylor
& co, p. 173.
Hooker, W.J. (1845). Echinocactus
Leeanus, Curtis Botanical Magazine pl.
4184.
Kiesling, R. (1990). Cactus de Patagonia,
26
in Flora Pat. 5 p. 178.
Neuhuber, G.J.A. (2008). Eine kritische
Betrachtung des Gymnocalycium sibalii
Halda & Milt, Gymnocalycium 21(1):
755-760.
Papsch, W. (1996). Zur Herkunft und
Charakterisierung von Gymnocalycium
gibbosum (Haworth) Pfeiffer ex Mittler,
Gymnocalycium 9(3): 181-188.
Papsch, W. (1996a). Gymnocalycium
gibbosum (Haworth) Pfeiffer ex Mittler
und seine Varietäten, Gymnocalycium
9(4): 189-202.
Papsch, W. (1997). Die pampinen
Gymnocalycien - 1. Ein
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Map 1 Verspreidingsgebied G. reductum
Map 2 Verspreidingsgebied G. gibbosum
De cijfers op de kaartjes corresponderen met de
nummers van de foto’s
Gymnocalycium mit interessanter
Geschichte: Gymnocalycium reductum
(Link) Pfeiffer ex Mittler, Gymnocalycium
10(4): 223-232.
Papsch, W. (2000). Die pampinen
Gymnocalycien – 2. Gymnocalycium
reductum subsp. leeanum (Hooker)
Papsch, Gymnocalycium 13(3): 363-372.
Rümpler, T. (1886). Carl Friedrich Förster’s
Handbuch der Cacteenkunde p. 583.
Verlag Wöller, Leipzig.
Salm-Dyck, J. (1850). Cacteae in horto dyckensi
cultae anno 1849, p. 34.
Spegazzini, C. (1902). Echinocactus gibbosus
DC. var. chubutensis Speg., Anal.
Mus. Nac. Buenos Aires, VII (Ser. 2, deel
IV), 285.
Spegazzini, C. (1925). Nuevas notas cactalogicas,
Anal. Soc. Cient. Argent. 99, 131.
Veerweg 18
4024 BP Eck en Wiel
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 27
HET GESLACHT COTYLEDON (10)
Cotyledon barbeyi Schweinf. ex Baker
Ton Pullen† & Ben Zonneveld
Georg Schweinfurt (1836 - 1894) was een Duitse professor in de etnologie (volkenkunde),
die ook botanisch geïnteresseerd was en een groot deel van zijn leven besteedde aan wetenschappelijk
onderzoek in Afrika.
Hij ontdekte en beschreef Cotyledon
barbeyi, een soort die hij vernoemde
naar William Barbey (1842 - 1914), een
Zwitsers filantroop en botanicus. De typeplant
van Schweinfurt is afkomstig
uit Ethiopië, maar zij komt ook in Zuid-
Afrika voor. C. barbeyi heeft dus een
buitengewoon groot verspreidingsgebied,
vele malen groter dan dat van de
andere cotyledonsoorten.
C. barbeyi vormt succulente struikjes
van 0,5–2 m hoog, met rechtop groeiende
tot klimmende takken met een
schilferende geelgrijze bast. De bladeren
zijn erg variabel van vorm, omgekeerd
lancet–lijnvormig, 4–16 cm lang en 1-5
cm breed. De bladeren zijn glad of donzig,
soms klierachtig behaard, zittend
tot kort gesteeld. De basis is wigvormig,
de bladpunt is spits. De bloemen verschijnen
aan een vertakkende, rechtop
groeiende bloeiwijze van 20–60 cm
lang, waarvan de steel soms rood aangelopen
is. De kelkslippen zijn groen,
de bloembuis is min of meer flesvormig,
met een gezwollen verdikking tussen de
Afb.1: Natuuropname van Cotyledon barbeyi van E. van Jaarsveld
28
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
kelkblaadjes, donkeroranje
tot rood. De kroonslippen
zijn 15 mm lang. De
honingschubjes zijn langwerpig,
geelgroen. De
bloeitijd in Zuid-Afrika is
van juni tot augustus. In
Leiden en Nieuwleusen
heeft hij tot nu toe niet
gebloeid.
De soort komt wijdverspreid
voor in droge
rivierdalen in de
Zuid-Afrikaanse provincies
Kwazulu-Natal,
Mpumalanga, Gauteng,
North-West en Limpopo.
Verder in Swaziland en
noordelijk door oostelijk
Afrika tot op het Arabisch
schiereiland.
Recent is een nieuwe
variëteit van C. barbeyi
als var. soutpansbergensis
Van Jaarsv. & Van Wijk
beschreven van Limpopo
in Zuid-Afrika (Aloe
49:18-20 (2012). Het is
een laagblijvende, meer
compacte vorm met korte
bloemen en grijze i.p.v.
groene bladeren, die duidelijk
aangepast is aan
het groeien op aan de
zon blootgestelde rotsen.
In Zuid-Afrika wordt
een aantal cultivars van
deze soort gekweekt:
‘Dikblaar’ met groot grijs
blad, ‘Golfrand’ een naam
die voor zichzelf spreekt,
‘Langblaar’ met lang
(25 cm) en smal blad en
‘Steelpoort’ met harig
blad van de gelijknamige
plaats in Mpumalanga.
Het is opvallend dat
er van deze soort verschillende
cultivars zijn,
maar dat deze soort in
Afb. 2: Cotyledon barbeyi in de kas
Afb. 3: Cotyledon barbeyi var. soutpansbergensis
Nederland nauwelijks in cultuur is, laat staan de cultivars.
Het heeft misschien te maken met het feit dat deze
soort in het oosten van Zuid-Afrika groeit waar niet veel
Nederlandse plantenliefhebbers komen.
Schubertlaan 196
2324EC Leiden
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 29
EEN PAAR OVERDENKINGEN BIJ HET
GESLACHT NEOWERDERMANNIA
Herbert Thiele
Het cactusgeslacht Neowerdermannia werd in 1930 door Alberto Vojtech Frič opgesteld
met toentertijd als enige soort N. vorwerkii. In alle jaren erna werd er slechts één soort aan
toegevoegd, N. chilensis, door Backeberg in 1936. Beide soorten kregen nog wel elk één variëteit/ondersoort:
N. vorwerkii var. gielsdorfianus Backbg. en N. chilensis subsp. peruviana
(Ritt.) Osto, de laatste oorspronkelijk door Ritter als soort beschreven.
Men zou de indruk kunnen krijgen dat
planten van dit geslacht weinig te vinden
zijn in Zuid-Amerika. Niets is minder
waar. Al tijdens de expedities van
Backeberg en Ritter werd bekend, dat
Neowerdermannia niet tot de zeldzame
cactussen behoort en al helemaal niet
dat ze er allemaal hetzelfde uitzien en
dezelfde bloemkleur hebben. Moderne
cactusverzamelaars/toeristen hebben
het internet ter beschikking en met behulp
van veldnummerzoekmachines verkrijgen
zij veel informatie over de groeiplaatsen.
Als ze dan daadwerkelijk in
de natuur op zoek gaan, moeten zij een
lange vierlandenreis plannen, want de
vindplaatsen van Neowerdermannia liggen
verspreid over de landen Argentinië,
Bolivia, Peru en Chili. Ze zijn op vele
plekken te vinden. Neowerdermannia’s
zijn in het algemeen geen cactussen
die hun groeiplaatsen voor zichzelf willen
behouden. Men kan er lobivia’s,
verschillende opuntia’s en parodia’s
aantreffen, maar ook dikwijls vertegenwoordigers
van de zuidelijke weingartia’s
en puna’s.
De gebieden waar neowerdermannia’s
zich thuis voelen, moeten een bepaalde
bodemstructuur hebben. Zij ontwikkelen
een krachtig wortelsysteem in
de vorm van een forse, conisch toelopende
wortel. Zij hebben dan ook een
30
bodemstructuur nodig, die de mogelijkheid
geeft zich in de rustperioden in
de bodem terug te trekken. Dit zeer typische
gebeuren kan ertoe leiden, dat
de planten voor een overgroot deel van
het jaar niet zichtbaar zijn of slechts met
zeer geoefende ogen zijn te vinden.
Het verspreiden van de zaden geschiedt
in de natuur vooral door mieren;
deze bijten de vruchten open en
bijten de zaden af die ze dan naar hun
nesten verslepen. In het nest worden de
zoete zaadaanhangsels eraf gebeten en
aan het broedsel gevoerd. De zaadkorrel
komt dan als nutteloos afval op de
afvalberg van het volk en verkrijgt daarmee
de beste omstandigheden om een
neowerdermannia-leven voort te zetten.
Maar het zijn niet alleen de mieren die
neowerdermannia’s als voedsel gebruiken.
“Achacana” is de naam die een indigino-stam
op het eiland Lago Poopo
aan deze cactus heeft gegeven. Als in
het voorjaar na de regentijd de planten
zich met vocht hebben gevuld, graven
de indigino’s ze uit, snijden de penwortel
af en gebruiken deze als vervanging
van aardappelen.
Lange tijd golden de Altiplano tussen
La Paz en Uncia in Bolivia, de hoogpuna
in Argentinië en het grensgebied
in noord-Chili ten noorden van Jujuy
als de klassieke verspreidingsgebieden.
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Afb. 1: N. vorwerkii, Challapata, verzameld door Jupp
Noack
Afb. 2: N. vorwerkii, Challapata, ex Jupp Noack
Afb. 3: N. vorwerkii (HTH 1), Lago Poopo
Afb. 4: N. vorwerkii (HTH 1), Lago Poopo
Afb. 5: N. vorwerkii (HTH 1), Lago Poopo
Afb. 6: N. vorwerkii (VZ 176), Macha
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 31
Afb. 7: N. vorwerkii (VZ 176), Macha
Maar door toenemend veldonderzoek is
het aantal vindplaatsen beduidend uitgebreid.
Vooral in Bolivia zijn vele groeiplaatsen
ten noorden van Tupiza en in
het gebied rond Camargo ontdekt en
het ziet ernaar uit dat tussen La Paz in
het noorden en Villazon in het zuiden
nog veel te ontdekken valt.
Ofschoon al lange tijd bekend, vindt
men bij kwekers nauwelijks aanbiedingen
van neowerdermannia’s. Ook
bij de liefhebbers zijn ze niet algemeen
aan te treffen. Al enige tijd lopen
vraag en aanbod niet parallel. En
dat is zeker het geval voor de roodbloeiende
vormen uit het gebied rond
Ururo in Bolivia. Als men vraagt waarom
er zo weinig planten worden aangeboden,
dan hoort men steevast het
antwoord dat de zaden slecht kiemen.
Neowerdermannia’s stellen weinig eisen
32
aan de cultuuromstandigheden. Wie
zonder veel verliezen hoog-andiene cactussen
zoals lobivia’s, parodia’s of aylostera’s
kan kweken, zal ook neowerdermannia’s
zonder problemen groot
kunnen krijgen. Met andere woorden,
geef de planten voldoende diepe potten,
een mineraalrijk substraat en een
optimum aan licht en frisse lucht en
men kan spoedig genieten van de bloemen.
Boven in de kas ondergebracht zal
de knopvorming bij gunstige klimaatomstandigheden
en veel zon al eind februari,
begin maart beginnen. Dan kan
men al begin april volop bloeiende planten
hebben. Geen slecht moment, want
dan zijn er nog geen vliegende insecten
en kan de liefhebber zonder veel voorzorgen
bij het bestuiven soortzuivere zaden
krijgen. Bij sommige N. chilensis
vormen helpt de natuur zelf een handje,
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Afb. 8: N. vorwerkii (AW 30), Abra Pampa, Jujuy
Afb. 9: N. vorwerkii (AW 30), Abra Pampa, Jujuy
Afb. 10: N. chilensis, Putre
Afb. 11: N. chilensis, Putre, Chili
Afb. 12: N. chilensis, Putre
Afb. 13: N. vorwerkii (LB 3502), bij Berque, Bol.
Foto: L. Bercht
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 33
want deze soort is deels zelffertiel. Het
uitrijpen van de vruchten duurt meestal
een maand of drie. De vrucht scheurt
dan dwars open en zo’n 10 tot 14 dagen
later zijn de zaden oogstbaar. Als
men de natuur volledig wil nabootsen,
kan men met wat mierenpoep de mieren
erop wijzen dat hier iets zoets te halen
valt.
De zaden kiemen probleemloos als
men vanaf het uitzaaien zorgt voor grote
temperatuurverschillen tussen dag en
nacht. Kunstmatige belichting of warmte
is niet nodig. Na een week kan men dan
in de uitzaaipot de lichtgroene kogeltjes
ontwaren. Al na een paar dagen moet
men de jonge zaailingen aan droge
lucht laten gewennen en als volwassen
neowerdermannia’s behandelen. Alleen
een klein beetje meer water geven.
Aan de hand van de planten die ik sedert
vele jaren in mijn kas kweek en verzorg,
wil ik de lezer in vier beeldblokken
de verschillende vormen voorstellen.
Het langst en daarmee ook het vaakst
in cultuur te vinden zijn de planten afkomstig
van de Altiplano ten zuiden van
La Paz. Hier zij verwezen naar de afbeeldingen
1 t/m 5, alsook de afbeeldingen
6 en 7 van planten die voorkomen bij
Macha. Ook relatief vaak vindt men in
verzamelingen de zogenaamde klassieke
neowerdermannia’s uit het zuiden van
Bolivia en het noorden van Argentinië,
zie de afbeeldingen 8, 9 en 10. Veel
zeldzamer in de verzamelingen is N. chilensis.
Dat heeft er ook mee te maken,
dat de groeigebieden van deze soort
in het Chileens-Peruaanse grensgebied
minder bezocht worden en er derhalve
maar een paar vindplaatsen bekend zijn
(afbeeldingen 11 t/m 14).
Mijn ervaringen met het geslacht
Neowerdermannia begonnen zo’n 20
jaar geleden. Een paar planten die ik
had gekocht op beurzen, wilden slecht
bloeien. Mijn pogingen om de kleine
neowerdermanniaverzameling uit te breiden
met behulp van zaaien, bleven steken
bij de gedachte dat ze toch slecht
34
kiemen. Pas toen ik de eerste planten in
de natuur zag, begreep ik wat de planten
hebben wilden en veranderde ik mijn
cultuuromstandigheden. Een hoogandien
Altiplano-klimaat kon ik ze natuurlijk
hier in midden Duitsland niet bieden,
maar wel een optimum aan licht en frisse
lucht. Ze staan bij mij in de buitenlucht,
beschut tegen regen. In de winter
plaats ik ze koel en in het licht. Sinds
ik niet meer uitzaai onder kunstlicht en
kunstmatige warmte, maar ze nu zonder
technische hulpmiddelen eind maart
in de kas uitzaai, is het kiemingspercentage
met sprongen vooruit gegaan.
Sindsdien zaai ik in de kas en de resultaten
zijn uitstekend. De eerste zaaisels
hebben allang de bloeibare leeftijd bereikt
en geven mij vreugde met hun robuustheid,
hun bloemen en de vele kleine
zaailingen.
Literatuur
Backeberg, C. (1936). Cactus and
Succulent Journal (US) 8(5): 73.
Frič, A.V. (1930). Kaktusar 1(11): 85.
Ritter, F. (1980). Kakteen in Südamerika,
Band 2, 3 en 4, eigen uitgave,
Spangenberg.
Vert.: Ludwig Bercht
Johannesweg 8
D 33106 Paderborn-Wewer
Afb. 14: N. chilensis var. peruviana
Foto: L. Bercht
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
VETPLANTEN VAN DE KAROO
Knolvormende Crassula’s
Frans Noltee
Soorten met ondergrondse knollen vormen een interessante en afwijkende groep binnen het
grote geslacht Crassula. De drie soorten die hier besproken worden, horen thuis in de sectie
Petrogeton (“op/nabij rotsen voorkomend”), die 8 soorten plus 2 ondersoorten omvat.
Ook in andere secties van het geslacht
komen ondergrondse knollen voor, maar
hier zijn ze schijfvormig of bijna bolrond.
Ze bevatten zowel zetmeel als olie.
Bij soorten als C. capensis en C. saxifraga
worden de knollen gevormd op
de knopen van een wortelstok en bij de
meeste soorten kunnen de knollen zich
vertakken.
De planten hebben onverhoute stengels
die jaarlijks afsterven en (1-)2-3(-
4) paren dunne, onbehaarde bladeren
dragen.
Alle drie te bespreken soorten - C. nemorosa,
C. saxifraga en C. umbella -
komen voor van het Richtersveld in het
uiterste noordwesten van Zuid-Afrika tot
in de Oostkaap. Ze groeien alle drie op
beschutte rotshellingen onder overhangende
rotsen en in rotsspleten. Alleen C.
saxifraga groeit soms op iets meer open
plekken. Door hun specifieke voorkeur
komen ze op relatief weinig plaatsen
voor, maar dan wel soms in flinke
aantallen.
Het is aan te raden de knollen in de
cultuur niet te ver te laten uitdrogen en
ze onder de grond te houden. C. nemorosa
is op het noordelijk halfrond een
zomergroeier. C. saxifraga en umbella
rusten in de zomer, maar zelfs dan moeten
ze niet helemaal droog worden gehouden.
Zodra de groei begint in de
herfst moeten ze tamelijk veel water
krijgen.
C. nemorosa is wijdverspreid van het
Richtersveld tot in de Kleine Karoo en
Afb. 1: De bloemen van C. nemorosa zijn klein, maar de
moeite waard om van nabij te bekijken
de Oostkaap, groeiend op beschutte
rotshellingen, in beschaduwde kloven en
in rotsspleten. Waar de naam nemorosa
(“in bossen groeiend”) betrekking op
heeft is mij niet duidelijk, tenzij het meer
algemeen bedoeld is als “in schaduw
groeiend”. Beschreven in 1843 door
Ecklon en Zeyher.
De knolletjes zijn klein, meestal 3-6
mm in doorsnee, soms tot 10 mm. De
stengels variëren van rechtopstaand en
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 35
Afb. 2: C. nemorosa in Matjiesvlei nabij Calitzdorp, in de
zuidelijke uitlopers van de Swartberge
2 cm lang tot liggend en 15 cm lang,
grijsachtig blauwgroen. De bladeren zijn
halfrond tot nier- of hartvormig, 3-15
mm lang en 4-13 mm breed. Ze zijn wat
dikker dan bij de andere soorten, lichtgroen
van kleur, maar bedekt met een
blauwgrijze waslaag. De bloemen zijn
afzonderlijk of staan met enkele bijeen,
beker- tot stervormig, geelachtig groen
tot bruin, knikkend. Ze zijn 6-8 mm in
doorsnee, met 2-3,5 mm lange bloemblaadjes
en verschijnen vooral in juni tot
en met augustus (sporadisch in andere
tijden na regen).
Van het hier besproken trio is dit verreweg
de makkelijkste soort, die zich zelfs
zonder probleem spontaan uitzaait. Het
is dan ook de meest algemene soort in
cultuur. Het aantrekkelijke uiterlijk van
de plant, met zijn tere, mooi gekleurde
blaadjes en bloemetjes is daar natuurlijk
mede debet aan.
C. saxifraga werd door Harvey in
1862 beschreven en komt wijdverspreid
voor van het Richtersveld tot het Kaapse
schiereiland en oostwaarts tot in de
Oostkaap. De planten groeien zowel op
36
Afb. 3: C. saxifraga nabij Matjiesfontein
Afb. 4: C. saxifraga, de vorm met de donkere bloemen
van de hoogvlakte rond Sutherland
stenige hellingen als op vlakke stukken
en ook in rotsspleten, vaak op minder
beschutte plekken dan de andere twee
soorten. De naam saxifraga betekent rotsen
brekend, een toepasselijke aanduiding
gezien de groeiplaatsen.
De planten vormen een wortelstok met
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Afb. 5: C. umbella nabij Ladismith, in de schaduw van een verticale wand
Foto’s van de schrijver
knollen van 3-9 cm doorsnee (in de
kustgebieden meestal niet meer dan 2,5
cm). De onvertakte stengels staan rechtop
en worden 5-15 (-25) cm lang.
Iedere knol produceert 1 of 2 bladparen.
De bladeren zijn zittend, 1-3 (-5)
cm lang en 3-7 (-12) cm breed, dwars
eivormig tot min of meer rond, met geschulpte
rand, groen, soms met een
paarse onderkant. Ze verschijnen meestal
na de bloei, maar soms tegelijk met
de bloemen. De bloeiwijzen verschijnen
van april tot en met juni, worden
5-15 (-25) cm hoog en dragen relatief
grote bloemen. Deze zijn klok- tot buisvormig,
afstaand of hangend en wit tot
roze van kleur, met 3,5-7,5 mm lange
bloemblaadjes.
C. umbella werd in 1791 beschreven
door Jacquin en komt voor van het
Richtersveld tot in de Kleine Karoo en
vandaar in oostelijke richting tot nabij
Humansdorp. Vooral te vinden op beschutte
rotshellingen, soms onder struiken,
maar vaker onder overhangende
rotsen. Het is een zeer variabele soort,
die lijkt op C. capensis maar minder
bladeren heeft. Kan zonder bloemen
ook verward worden met C. saxifraga.
De planten vormen ronde knollen tot
1,5 cm in doorsnee en rechtopstaande
onvertakte stengels, die tot 15 (-25) cm
lang worden en 1 of 2 tegenoverstaande
bladparen dragen. De bladeren zijn harttot
niervormig of min of meer vergroeid
tot een vlakke schijf (umbella betekent
parasol) die tot 15 cm in doorsnee kan
zijn, gaafrandig tot enigszins geschulpt.
De bloeiwijzen worden tot 6 (soms tot
10) cm hoog, met stervormige, soms
klokvormige, roomwitte tot geelachtig
groene bloemen met een korte bloembuis
en 2-4,5 mm lange bloemblaadjes.
De bloemen verschijnen samen met de
bladeren, soms in juli maar vooral in augustus
en september.
Postbus 35
6660 Calitzdorp
South Africa
Blog: enjoysucculents.wordpress.com
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 37
Morfologische kenmerken
zijn (steeds vaker) van minder
belang
Johan Pot
De soort is het fundament van de indelingen van onze planten. Het soortbegrip
werd van oudsher bepaald door morfologische kenmerken. Tegenwoordig zou
men steeds vaker alternatieven willen gebruiken. Studies op soortniveau in het
geslacht Weingartia geven hier nog weinig blijk van. Daar bepalen niet alleen uiterlijke
kenmerken of taxa herkenbaar te onderscheiden zijn, maar ook nog eens
persoonlijke smaak.
Afb. 1: Aylostera knizei (Rausch) Mosti & Papini [JK478], basionym Lobivia pygmaea (R.E. Fr.)
Backeb. var. knizei Rausch. Backeberg zou de plant ingedeeld hebben bij Mediolobivia, Buining
bij Digitorebutia
38
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Afb. 2: Aylostera canacruzensis (Rausch) Mosti & Papini [JK478a], basionym Rebutia canacruzensis
Rausch. Ook deze plant zou door Backeberg ingedeeld worden bij Mediolobivia en door
Buining bij Digitorebutia. Beide afgebeelde planten A. knizei en A. canacruzensis stammen
van hetzelfde veld. Ze zijn door Hunt blijkbaar niet “herkenbaar te onderscheiden” en worden
daarom in de New Cactus Lexicon beide Rebutia pygmaea genoemd. Ze zijn onderling niet
fertiel.
De soort
De redactie van Succulenta (2012)
schreef: ”Biologen verstaan onder een
soort een groep planten, die in de natuur
onderling fertiele nakomelingen voortbrengen.
Morfologische kenmerken zijn
(steeds vaker) van minder belang.” Deze
twee zinnen geven mij aanleiding tot enkele
overwegingen.
Er bestaat een groep planten, die
vroeger wel met Mediolobivia werd aangeduid
en tegenwoordig, nadat erkend
werd dat Aylostera en Rebutia toch twee
aparte geslachten zijn, bij Aylostera is
ingedeeld. Door Ritter en Rausch werden
hiervan heel wat soorten beschreven.
Blijkbaar terecht, want natuurhybriden
worden bij mediolobivia’s slechts
bij hoge uitzondering gevonden. Terwijl
toch verschillende van deze soorten zo
dicht bij elkaar groeien, dat onderlinge
bestuiving door insecten mogelijk zou
zijn. Een klassiek voorbeeld van het begrip
soort.
Maar volgens Hunt (2006) moeten de
meeste van deze namen als synoniemen
van één soort worden opgevat. Blijkbaar
vindt hij het niet van belang, of populaties
elkaar kunnen bestuiven of niet. Hij
gebruikt andere criteria om een soort te
erkennen. Hunt schrijft: “Soort. Gegeven
dat dit algemeen wordt opgevat als de
fundamentele eenheid van classificatie,
zou men kunnen verwachten in staat
te zijn een redelijk consistente definitie
te formuleren. Maar dat is niet het geval.
En dat geldt nog sterker voor planten,
die als individu statisch zijn, dan
voor dieren, die meestal kunnen lopen,
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 39
zwemmen of vliegen.” Iets verder betoogt
hij, dat de soort zich herkenbaar
moet onderscheiden van andere soorten,
maar geeft ook toe, dat men de
vraag kan stellen wat bedoeld wordt met
herkenbaar te onderscheiden (afb. 1 en
2). Het antwoord zou vaak afhangen van
een persoonlijke opvatting.
Ik stel vast dat Hunt het begrip soort
anders benadert dan de redactie van
Succulenta. En als Hunt dat mag, dan
zullen ook amateurtaxonomen dat recht
hebben. Ik kan in het verhaal van Hunt
niet vinden onder welke strikte voorwaarden
een auteur tot het beschrijven
van een soort kan besluiten. Het is, zoals
hij zegt, een kwestie van persoonlijke
smaak. Ik heb wel eens een professional
horen zeggen, dat zijn smaak beter was,
omdat hij meer geschoold was.
Morfologische kenmerken zijn (steeds vaker)
van minder belang
Hentzschel (1999) stelde vast, dat
het geslacht Weingartia te herkennen
was aan de vorm van de schubben op
het vruchtbeginsel. Sulcorebutia’s hebben
net zulke schubben. Er is nog geen
morfologisch kenmerk gevonden, waardoor
sulcorebutia’s te onderscheiden
zijn van weingartia’s.
Ritz (2007) stelde met DNAonderzoek
relaties tussen verschillende
cactusgeslachten vast. De te onderzoeken
planten waren geselecteerd op morfologische
kenmerken. Misschien was
het wel een opluchting, dat veruit de
meeste resultaten niet veel afweken van
de verwachtingen. De weingartia’s en
sulcorebutia’s werden in dit onderzoek
keurig gebundeld tot één enkel cluster,
dus niet in twee verschillende clusters.
Blijkbaar is de methode van Ritz
op geslachtsniveau zinvol. Maar is er al
DNA-onderzoek van cactussen gedaan
waarmee eenduidig op soortniveau uitspraken
gedaan kunnen worden? Zijn
dan een paar markers voldoende om
taxonomische wijzigingen verantwoord
te kunnen doorvoeren?
40
Ik heb nog geen beschrijvingen
van soorten gezien, waarin morfologische
kenmerken geheel vervangen
zijn door andere. Blijkbaar wordt herkenbaar
te onderscheiden nog gekoppeld
aan wat je ziet. Als, zoals de redactie
van Succulenta meent, uiterlijke
kenmerken steeds minder gebruikt worden,
is dat nog niet het geval bij cactussen
op soortniveau. Ik ga er vanuit, dat
niet alleen Hunt, maar ook De Vries en
Gertel zich bedienen van morfologische
kenmerken.
Sulcorebutia 1 crispata var. muelleri
Gertel (2012) onderscheidt een nieuwe
variëteit van Weingartia crispata
(Rausch) F.H. Brandt op basis van zeven
afwijkende morfologische kenmerken. Is
hiermee voldaan aan herkenbaar te onderscheiden?
Gertel denkt van wel, maar
ik ben sceptisch. In hoeverre verschilt
bijvoorbeeld “bruinachtig groen” van
“grijsachtig groen”? Zoals Hunt schreef,
speelt hier de opvatting van de auteur
een doorslaggevende rol.
Ik citeer Gertel: Helaas heeft men de
afgelopen jaren niet de kans gegrepen
een zekere ordening in deze zeer onoverzichtelijke
soort aan te brengen.
Verschillende populaties werden als zelfstandige
soorten beschreven (De Vries
2011), die bij een nadere beschouwing
hooguit als standplaatsvormen van S.
crispata opgevat kunnen worden. Het is
slechts een kwestie van relatief korte tijd,
dat zij zich weer vermengen met naburige
populaties en een gebruikelijke variatie
ontstaat.
Gertel vindt blijkbaar de door De Vries
beschreven soorten niet herkenbaar te
onderscheiden. Het was interessant geweest,
als hij had uitgelegd welke door
De Vries genoemde kenmerken niet ter
zake doen. Misschien wel net die waardoor
de onoverzichtelijkheid bestreden
wordt? Dat had Gertel toch met gejuich
moeten begroeten.
1 Gertel meent Sulcorebutia wel te kunnen
onderscheiden van Weingartia.
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Of bedoelt hij misschien, dat
Weingartia crispata een complex van
zeer nauw verwante, maar uiterlijk zeer
verschillende vormen is? Deze mening
kan momenteel niemand tegenspreken.
Maar evengoed ook niet bevestigen met
de ons ter beschikking staande methoden!
De opvatting zou in ieder geval niet
stroken met herkenbaar te onderscheiden.
Een reden voor mij om de door De
Vries gebruikte namen te handhaven.
Maar we zijn er nog niet. Gertel voorziet
dat deze afwijkende populaties zich
in een relatief korte tijd weer vermengen
met naburige populaties, waardoor een
gebruikelijke variatie ontstaat.
Eerlijk gezegd kan ik het betoog van
Gertel niet volgen. Wat is een relatief
korte tijd? Een jaar? Een eeuw? Waren
de bedoelde populaties oorspronkelijk
ook al crispata’s? Wat is een gebruikelijke
variatie? Is het vermoeden van
Gertel ingegeven door biologische wetmatigheden?
Moeten we aannemen, dat
het aantal taxa in de komende eeuwen
sterk gereduceerd wordt? Ik zou juist
een toename verwachten als gevolg van
soortvorming.
Heeft bestuiving van verschillende zogenaamde
“crispata”-populaties fertiele
nakomelingen tot gevolg, zoals de redactie
van Succulenta wil? Ik voerde
afgelopen seizoen verschillende kruisbestuivingen
uit, die in het geval van crispata
een pover resultaat hadden. Dit gegeven
ondersteunt de verwachting van
Gertel geenszins. Zijn hier geciteerde argumentatie
lijkt mij dan ook geen reden
om de door De Vries beschreven soorten
als synoniemen op te vatten.
Literatuur:
Gertel W. (2012). Sulcorebutia crispata
var. muelleri, Succulenta 91 (5):
206-214.
Hentzschel, G., (1999). Het geslacht
Sulcorebutia Backeberg emend.
Succulenta 78 (3): 131–142.
Hunt D. (2006). The New Cactus
Lexicon, p. 4, dh books.
Redactie Succulenta (2012).
Opmerkingen/aanvullingen van de redactie,
Succulenta 91 (5): 237.
Ritz C., Martin L., Mecklenburg R.,
Goremykin V. & Hellweg F. (2007).
The molecular phylogeny of Rebutia
(Cactaceae) and its allies demonstrates
the influence of paleogrography
on the evolution of South American
mountain cacti. American Journal of
Botany 94(8): 1321-1332.
Gagarinstraat 17
1562 TA Krommenie
Naschrift redactie (Rob Bregman)
Natuurlijk blijven uiterlijke kenmerken onmisbaar voor het herkennen en op naam brengen
van plantensoorten. Het probleem hierbij is echter waar je de grens legt en hoe je waargenomen
verschillen interpreteert. Wat is bv. het verschil tussen “grijsachtig blauw” en “blauwachtig
grijs”, om een bekende conference van Henk Elsink uit de jaren ’70 te citeren. Dat
is subjectief en daarom wordt nu de voorkeur gegeven aan het zgn. biologisch soortbegrip,
dwz. alle planten die in de natuur met elkaar kruisen en fertiele nakomelingen voortbrengen,
behoren tot dezelfde soort. Dat is ook de mening van David Hunt en in dat opzicht verschillen
wij dus niet van opvatting.
Planten die met elkaar kruisen moeten wat betreft hun DNA veel met elkaar gemeen hebben.
Daarom hebben ze veel gemeenschappelijke kenmerken maar ook een aantal verschillen,
net zoals wij mensen uiterlijke overeenkomsten en verschillen vertonen. Die gemeenschappelijke
kenmerken gebruiken we om een soort te karakteriseren en te herkennen, de
verschillen gebruiken we om de variatiebreedte van de soort aan te geven. We gebruiken
hiervoor dus nog steeds morfologische kenmerken, gewoon omdat we van de meeste planten
niet weten waarmee zij wel of niet kunnen kruisen.
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 41
JOVIBARBA HEUFFELII ‘MAGIC
CIRCLE’ VERKLEURT VAN GEEL
NAAR ROOD
Ben Zonneveld
Planten zijn groen. Op deze stelling zijn natuurlijk - zoals in de biologie gebruikelijk - vele
uitzonderingen. Parasieten zoals bremraap kunnen zonder bladgroen leven. Bonte planten
kunnen in ieder geval gedeeltelijk zonder bladgroen. Een speciale plaats nemen planten in
met geel blad.
Je zou verwachten dat die niet of
slecht zouden groeien, maar dat blijkt
niet het geval. Er zijn vele voorbeelden
van gele planten die prima groeien zoals
gele iep, gele vlier, gele hosta, gele
huislook etc. Dit zijn in de onderzochte
gevallen geen mutaties in het DNA van
de bladgroenkorrels (chloroplasten). Die
zijn er wel, maar leiden meestal niet tot
een levensvatbare plant. Bij 90% van de
planten worden de bladgroenkorrels alleen
via de moeder (de zaadplant) doorgegeven.
Bij kruisingen tussen cactussoorten
zien we ook regelmatig gele
tot witte kiemplanten die meestal allemaal
doodgaan. Dit geel wordt waarschijnlijk
veroorzaakt door een onbalans
tussen de kern van de ene plant
en de bladgroenkorrels van de andere
Afb.1. Sempervivum montanum ‘Cmirals Yellow’
42
plant. Een heel enkele zaailing overleeft,
maar die wordt dan meestal lichtgroen.
Dit brengt me weer op een ander aspect.
Bladgroenkorrels waren oorspronkelijk
vrijlevende algen. Er zit dan ook
nog steeds DNA in de chloroplast. In de
loop van de evolutie zijn van de ongeveer
1000 genen die verantwoordelijk
zijn voor bladgroen er 900 van de chloroplast
naar de kern verhuisd. De producten
van deze genen moeten wel nog
van de kern naar de chloroplast verhuizen.
Een mutatie in een van die kerngenen
leidt tot een gele chloroplastkleur. Ik
vermoed dat door deze mutatie de kleur
van het bladgroen van groen naar geel
veranderd is, niet dat er geen bladgroen
meer is (eigenlijk dan “bladgeel”!). In ieder
geval blijkt een plant ook met “bladgeel”
nog redelijk goed te groeien.
Terug weer naar onze gele vetplanten
en wel Jovibarba heuffelii. J. heuffelii is
een plant van de Balkan. Het is een fraaie
plant voor de rotstuin die perfect winterhard
is. Omdat de jonge planten niet aan uitlopers
zitten, maar in het hart van de moederplant
ontstaan, is alleen het hanteren
van het mes een mogelijkheid om ze soortecht
te vermeerderen. Dit is waarschijnlijk
de reden dat we ze nooit zien in tuincentra.
Omdat ouder en jongen op een gemeenschappelijke
wortelbasis zitten, gaat
de plant ook niet dood na het bloeien zoals
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Afb. 2a: Jovibarba heuffelii ‘Magic Circle’, met gele kleur
vroeg in het voorjaar
Afb. 2b: Jovibarba heuffelii ‘Magic Circle’, met oranje
kleur laat in het voorjaar
Afb. 2c: Jovibarba heuffelii ‘Magic Circle’, met oranje-rode
kleur in de zomer
Afb. 2d: Jovibarba heuffelii ‘Magic Circle’, met rode kleur
aan het einde van de zomer
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 43
Afb. 3: Geselecteerde Jovibarba heuffelii zaailingen van 2011, die in het voorjaar van 2011 en 2012 geel
waren en in juli 2012 grotendeels rood zijn
bij andere sempervivums. Bijna alle wilde
vormen van J. heuffelii zijn groen of soms
grijs in allerlei nuances, met en zonder donkere
bladpunt. Kruising met andere soorten
heeft geen rol gespeeld bij het ontstaan
van de roodgekleurde J. heuffelii. De enkele
hybriden met de J. hirta groep zijn steriel.
Gele jovibarba’s zijn volgens mij het
eerst gevonden door E. Sckrocki (Ohio,
USA). Hij noemde deze plant J. heuffelii
‘Xanthoheuff’. Een meer compacte
vorm werd later J. heuffelii ‘Gold Bug’
genoemd. Beide hebben de eigenschap
dat ze weliswaar in het voorjaar prachtig
geel zijn, maar bij het begin van de
zomer groen worden. Dit is trouwens
niet het geval bij de gele Sempervivum
montanum ‘Cmirals Yellow’, die blijft
een groot deel van het jaar geel (afb.1).
Aangezien er ook genoeg rode J. heuffelii-cultivars
zijn, leek het mij de moeite
waard om een gele J. heuffelii te kweken
die in de loop van de zomer niet
groen maar rood zou worden. Hoe doe
je dat? Ik heb eerst de bijen het werk laten
doen en zaad van een gele J. heuffelii
verzameld. Deze was ongetwijfeld
bevrucht door allerlei rode J. heuffelii’s
die vlakbij bloeiden. Na uitzaaien heb
ik de zaailingen met rood blad uitgekozen.
Gele zaailingen waren er niet omdat
geel in sempervivum recessief is
d.w.z. er zijn twee genen voor geel blad
nodig om een plant geel te laten zijn.
Dit in tegenstelling tot geel bij hosta en
44
coniferen waar een enkel gen voor geel
voor een gele plant zorgt. Twee genen
voor geel leiden daar tot zaad met een
witte plant dat niet kiemt of de zaailing
gaat snel dood. Het derde jaar na het
zaaien bloeiden ze en heb ik de rode
F1-hybriden zorgvuldig met zichzelf bevrucht.
Een op de vier F2-zaailingen
was geel, de rest was groen of rood. Het
is zaak om de gele zaailingen zo vroeg
mogelijk te selecteren, omdat ze anders
snel overwoekerd raken door de groene
zaailingen. Een gedeelte van de zaailingen
had inderdaad ook de rode bladkleur.
Ik heb dus nu J. heuffelii’s die in
het voorjaar geel zijn en dan via oranje
naar rood verkleuren (afb. 2a, b, c,
en d). Ik heb nu een derde generatie
gele planten gekweekt in de hoop dat er
nog donkerder rode bij zouden zijn (afb.
3). Dat lijkt inderdaad het geval. In ieder
geval is er behoorlijke variatie. Als
ik nog verder wil selecteren kan ik uitgaan
van het volgende tijdschema: zaad
geoogst 2010; gezaaid 2011; grote rozet
2012(afb. 3); “uitlopers” 2013; bloei
2014.
Schubertlaan 196
2324 EC Leiden.
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
PIERREBRAUNIA BRAUNIORUM
Kamiel Neirinck
Deze zuilvormige cactus werd door Pierre Braun en zijn echtgenote Beate ontdekt op 26
augustus 1999 en opnieuw opgezocht in 2002. De vindplaats ligt in een zeer onherbergzaam
en ontoegankelijk gebied op grote hoogte in de Serra do Espinhaco, Minas Gerais,
Brazilië.
Ze groeit op kristalhoudende rotsen
tezamen met vellozia, bromelia’s, orchideeën,
arrojadoa, micranthocereus, pilosocereus
en rhipsalis. De nieuwbeschrijving
volgde van de hand van Eddie
Esteves (1999). De plant werd vernoemd
naar het echtpaar Braun.
Van deze soort werden tot nu toe geen
zaden of planten in de handel aangeboden.
Men zou kunnen zeggen dat
ze ten onrechte overbeschermd wordt.
Nochtans vonden wij na lang zoeken en
informeren een drietal jaren terug enkele
– hoop ik – soortechte zaailingen op
Malta. Een ervan werd onmiddellijk geënt,
terwijl de tweede op eigen wortel
verder werd gekweekt.
Thans, enkele jaren later, zijn beide
planten “even groot of klein gebleven”.
Ze meten thans ruim 30 cm. Uit de literatuur
blijkt dat cultuurplanten zelden
zouden spruiten, hetgeen in de natuur
Afb. 1: Pierrebraunia brauniorum
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 45
wel het geval is. Aangeraden wordt ze zo
spoedig mogelijk te enten op E. jusbertii. In
Brazilië worden ze geënt op Pilosocereus
piauhyensis, waarna ze reeds bloeien bij
een hoogte van 20 à 30 cm. Overwinteren
kan tussen 5 à 10 0 C. De planten verlangen
wel water tot in december, waarbij dan
uiteraard gelet moet worden op een niet te
lage temperatuur in de kas. Op de wortelechte
plant ontdekten wij begin mei 2012
nabij de schedeltop een kleine verdikking
op een areool. Stilaan ontwikkelde zich een
roodachtige knop van om en bij de 3 cm
lang. Aangezien deze soort, zoals de meeste
Braziliaanse zuilcactussen een nachtbloeier
is, is regelmatige aandacht op de eventuele
bloei nodig. Eind mei 2012 was het dan
zover! Het duurde tot middernacht
vooraleer de bloem volledig open
kwam: een rozekleurige bloem
met een doorsnede van nog geen
centimeter.
In de natuur wordt de rechtop
groeiende zuil niet hoger dan 70
cm, doorsnede 7 à 8 cm, spruitend
aan de basis. De epidermis
is lichtgroen tot geelachtig groen,
later grijsgroen wordend. Bevat
slijmachtige kanalen net zoals
Uebelmannia. Ribben 4 tot 5, bedoorning
naaldvormig, recht, 5 à
6 doorns per areool, de middendoorn
kan tot 2,8 cm lang zijn. Op
de areolen ontstaat een pseudocephalium.
Bloemen 3 cm lang,
1,5 tot 2,5 cm breed, buisvormige
kolibriebloem, naakt, roze kleur.
De vrucht is vlezig, rozerode kleur,
besvormig, 3 cm dik, zwarte zaden.
Op te merken valt nog dat de
soort Pierrebraunia bahiensis, aanvankelijk
als Arrojadoa bahiensis
beschreven, afkomstig is uit Bahia,
een naburige staat van Minas
Gerais.
Referenties:
Esteves, E. (1999). Pierrebraunia
brauniorum Esteves spec. nov.,
eine neue Kakteenart aus Minas
Gerais, Brasilien. Kakt. and. Sukk.
50(12): 311-314.
Braun, P. & Esteves, E. (2001).
Pierrebraunia brauniorum Esteves
spec. nov., Kakteen und andere
Sukkulenten in Brasilien,
Schumannia Bd.3: 156.
Rietmeers 19
B 8210 Loppem
Afb. 2: Pierrebraunia brauniorum
46
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Summary
Rob Bregman
This first 2013 issue is opened by editor Henk Viscaal, who looks back at the time
that he was selling cacti on the market.
Theo Heijnsdijk deals with Crassula (Rochea) falcata, a leaf succulent from the
Cape region, which has been in culture for over 3 centuries now. The author explains
the special leaf surface morphology, in that the epidermal cells produce large
vesicle-like protuberances in order to minimize evaporation. The plants hybridize
easily with other Crassula species, so many cultivars are available.
In his ongoing series, Bertus Spee presents short descriptions and recommendations
for cultivation of 4 nice succulents, viz. Thelocactus bicolor ssp. bolaensis,
Puna bonnieae, Parodia haselbergii (with yellow flower!) and Aloe krapholliana.
Our co-editor and Gymnocalycium specialist Ludwig Bercht is put in the spotlight
by Jan Jaap de Morree. Ludwig has been selling seeds from 1983 on, predominantly
obtained from his impressive collection, which for the greater part is the result
of sowing seeds he collected in South America.
Ludwig himself presents part 22 of his series of articles on the genus
Gymnocalycium. In this part the type species of the genus G. gibbosum is dealt
with. This is a very variable species, so that many subspecies, varieties and forms
have been described.
Ben Zonneveld and the late Ton Pullen continue their series on the genus
Cotyledon with C. barbeyi, a species with an extensive distribution area ranging
from Ethiopia to eastern South Africa. It is not common in European collections.
A contribution by Herbert Thiele is devoted to Neowerdermannia, a genus from
high Andine regions in central South America. Two species have been described,
with several local forms. The plants are best cultivated in maximum light and fresh
air. Seeds germinate best with great day-night temperature differences.
Frans Noltee reports about 3 Crassula species (C. nemorosa, C. saxifraga and C.
umbella) with subterraneous tubers, all from the Richtersveld, South Africa.
Johan Pot comments to the modern species concept, which says that plants belong
to the same species if they mutually interbreed, whereas morphological features
are of less importance. To soothe him, I commented that morphology still
remains essential.
Ben Zonneveld outlines the genetic background of yellowish leaves in Jovibarba
heuffeli (Crassulaceae). By crossing and selecting, he created yellowish plants that
turn red instead of green.
Hector Petersenstraat 7
1112 LJ Diemen
R.Bregman@contact.uva.nl
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013 47
Inlichtingen over het lidmaatschap, de ontvangst van nummers en
adreswijzigingen aan:
Inquiries about membership, receipt of issues and address changes to:
D.H. Roozegaarde
Banninkstraat 5
7255 AT Hengelo (Gld)
Tel.: +31(0)575 465270
E-mail: ledenadministratie@succulenta.nl
Henk Viscaal
Redactioneel
Hardnekkig ...................................2
Theo Heijnsdijk Crassula perfoliata var. falcata
Het sikkeldikblad ..............................3
Bertus Spee Voor het voetlicht .............................12
Jan Jaap de Morree Op bezoek bij . . . Ludwig Bercht . . . . . . . . . . . . . . . . 14
Ludwig Bercht Het geslacht Gymnocalycium -
Een overzicht (XXII) ...........................18
Ton Pullen† & Het geslacht Cotyledon (10)
Ben Zonneveld Cotyledon barbeyi ........................... 28
Herbert Thiele Een paar overdenkingen bij het geslacht
Neowerdermannia. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30
Frans Noltee
Vetplanten van de Karoo
Knolvormende crassula’s. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35
Johan Pot
Morfologische kenmerken zijn (steeds vaker)
van minder belang . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38
Ben Zonneveld Jovibarba heuffelii ‘Magic Circle’ verkleurt
van geel naar rood . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42
Kamiel Neirinck Pierrebraunia brauniorum ..................... 45
COLOFON
http://www.succulenta.nl
E-mail: info@succulenta.nl
Auteursrecht:
Gehele of gedeeltelijke overname
van artikelen is alleen toegestaan
na verkregen toestemming van de
auteur/illustrator en met een duidelijke
bronvermelding
Redactiesecretariaat:
Mevr. R. Maessen
Weezenhof 1232
6535 EZ Nijmegen.
E-mail: redactie@succulenta.nl
Hoofdredactie:
C.A.L. Bercht
E-mail: ludwigbercht@hetnet.nl
H.W. Viscaal
E-mail: hwviscaal@gmail.com
Redactie:
R. Bregman
E-mail: R.Bregman@contact.uva.nl
W. ten Hoeve
tenho11@hetnet.nl
J.J. de Morree
E-mail: Morree@ziggo.nl
B.J.M. Zonneveld
E-mail: Ben.Zonneveld@naturalis.nl
Vormgeving: H. W. Viscaal
Druk: Senefelder Misset
Doetinchem
Rob Bregman Summary. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .47
Bij de voorplaat:
Crassula nemorosa
Foto: Frans Noltee
48
©Succulenta jaargang 92 (1) 2013
Redactioneel
WAT EEN WEELDE!
Wolter ten Hoeve
Het loopt al tegen de avond als ik op de MEX-40 (een snelweg in het noorden
van Mexico) net voor een tolstation een afslag neem. Het is de afslag naar San
Pedro de las Colonias, een stadje waar ik altijd met veel genoegen gebivakkeerd
heb, en waar ik ooit, na een warme dag met flink vochtverlies, een ‘cerveza familiar’
(gezinsbier) van 1,2 liter in korte tijd naar binnen gewerkt heb. Het edele vocht, op
een lege maag, heeft me vervolgens urenlang parten gespeeld.
Bij de afslag staat een lifter langs de kant, en aangezien ik zelden een lifter laat
staan, stop ik en laat de man plaatsnemen in mijn huurauto. Terwijl ik in de richting
van San Pedro rijd, praten we wat en de man vertelt dat hij elke dag bij het tolsta tion
autoruiten wast. Dat levert hem per dag ongeveer 50 pesos op, wat omgerekend
neerkomt op een luttele € 3, —. Ik ben er verbaasd en tegelijk beschaamd over
hoe mensen zoals hij in Mexico rond kunnen komen van zo’n schamel inkomen,
dat bovendien erg afhankelijk is van de goodwill van automobilisten die het tolstation
passeren. Als je bedenkt dat een pak melk van een liter in Mexico ongeveer
15 pesos kost, dan besef je hoe verschrikkelijk mager het inkomen van die man is.
De man woont in een eenvoudig dorpje, langs een onverhard zijweggetje. Ik vermoed,
ik hoop het althans, dat hij daar wel een paar kippen en geiten zal hebben,
die hem en zijn gezin melk, vlees en eieren op zullen leveren. Daarnaast zal hij wel
wat groente verbouwen.
Na zo’n 10 kilometer bereik ik de afslag naar het dorpje. Ik stop en laat de man
uitstappen. Groot is mijn verbazing wanneer hij vraagt hoeveel hij voor de lift moet
betalen! Ben je gek, joh, natuurlijk niets! Kom nou, van die schamele 50 pesos
ook nog wat afstaan voor een lift, da’s toch helemaal mesjokke, nee, dat nooit! Het
doet mij heel duidelijk beseffen hoe ongelooflijk groot de weelde is, waarin wij in
Nederland leven. Want een euro, wat koop je daar nou voor, wat is dat bij ons nou
waard? Een kopje koffie in een restaurant zou omgerekend voor die Mexicaan het
inkomen van een halve dag zijn.
In tegenstelling tot die Mexicaan kan ik elk jaar op vakantie gaan naar Mexico, ik
kan een kas plaatsen om mijn hobby uit te oefenen (hm, intussen zijn het er drie), ik
kan een carbon racefiets kopen, etc. De armoede van die Mexicaan laat mij de betrekkelijkheid
van mijn comfortabele bestaan zien.
Wanneer u dit redactionele voorwoord leest, dan is het voorjaar net weer aangebroken.
De natuur is ontwaakt en heeft haar wintervacht afgeschud. In de kas beginnen
de eerste cactussen te bloeien en over een maand zal het primetime zijn in
onze verzamelingen, met een show opgevoerd door talrijke bloeiende cactussen.
Ook de tuinen zullen hun bloemenpracht weer beginnen te tonen. Wat een weelde!
Geniet van de natuur en van de hobby, maar draai die euro nog eens om en denk
aan die Mexicaan, dus ‘drink met mate’!
Vreebergen 2
9403 ES Assen
50
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
PARODIA HASELBERGII
DE ROODGELE BESCACTUS
Theo Heijnsdijk
Een fijne, prachtig bloeiende soort is de Roodgele-Bescactus
(Malacocarpus Haselbergii), welke in Brazilië voorkomt, en op de kruin
bloeit met een aantal pl.m. 3 cm groote, rood met geel gekleurde bloemen
en gele meeldraden. Ze groeit afzonderlijk in den vorm van 7 tot 8
cm dikke, heldergroene, ietwat gedrukte kogels, die 30 of meer, ietwat
bobbelige, ribben tellen, welke in eenigszins spiraalvormige lijnen verloopen.
In de kas, geënt op een Cereussoort, nemen de kogels grootere
afmeting aan. De areolen dragen pl. m. 20 naaldvormige, witte doorntjes
van 1 cm lengte; de 3 tot 5 middendoorns zijn bleekgeel.
Tot zover de tekst van A.J. van Laren in het Verkade album
“Cactussen” uit 1931. Zie de afbeelding.
Wat Van Laren niet vermeldt is dat
een afzonderlijke bloem wel 14 dagen
mooi blijft. Soms bloeit de plant
in de winter en dan kan de bloei
meer dan 2 maanden duren (volgens
A. Goossens in ‘Dodonaeus’). De
bloem heeft wel iets van een waterlelie
en de kleur kan alles van geeloranje
tot helrood zijn. In het begin
steken alleen de gele stempellobben
naar buiten (afb. 1). Dit kan een mechanisme
zijn om kruisbestuiving te
bevorderen. Mocht dat niet tot resultaat
leiden dan treedt plan B in werking.
De bloemblaadjes buigen meer
naar buiten en de meeldraden worden
bereikbaar voor insecten die en
passant wat stuifmeel op de stamper
van dezelfde bloem achterlaten
en zodoende de bestuiving bij deze
zelffertiele soort teweegbrengen. Er
wordt in ieder geval makkelijk zaad
gezet want in de literatuur wordt gemeld
dat even knijpen in de bloem
(Bommeljé) of even met de nagel tegen
de bloem tikken (Rubingh) voldoende
is.
P. haselbergii is rond 1884 door
Ferdinand Friedrich Adolf Haage,
van de bekende firma uit Erfurt, ingevoerd
uit Brazilië (Rio Grande do
Sul). Waarschijnlijk ging het om slechts
3 exemplaren. Haage noemde de plant
Echinocactus Haselbergii naar de arts en
cactusliefhebber Dr. Von Haselberg uit
Stralsund. Zo ongeveer alle bolcactussen
werden toen nog echinocactus genoemd.
De eerste beschrijving is van de
hand van Theodor Rümpler in het uit 1886
daterende deel 2 van het ‘Handbuch der
Cacteenkunde’ van Carl Friedrich Förster.
Vandaar dat we nog steeds de aanduiding
Afb. 1: Bij de bloemen steken in het begin alleen de
gele stempellobben naar buiten
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 51
Afb.2: Volgens Hooker in Curtis’s Botanical Magazine wekken
de elkaar kruisende groepjes stervormig geplaatste, zilver
witte doorns de indruk dat je door vitrage naar het gedeeltelijk
aan het zicht onttrokken bleekgroene, met
witte areolen bezaaide plantenlichaam kijkt
“F. Haage ex Rümpler” achter iedere
naamsaanduiding van deze plant vinden.
De plant bleef de eerste paar jaar
uiterst zeldzaam. Pas toen Ferdinand
Haage de plant in 1896 opnieuw invoerde,
raakte hij op grotere schaal in
de collecties verspreid. Rümpler had in
1886 de plant nog niet in bloei gezien
en hij geeft dus geen beschrijving van
bloem, vrucht en zaad. Zonder kennis
van deze voor een plant kenmerkende
eigenschappen is het te begrijpen dat
hij de plant beschrijft als behorende tot
Echinocactus scopa. Dat doet je wel afvragen
wanneer een beschrijving het
predicaat ‘geldig’ mag hebben.
In augustus 1888 verscheen van de
hand van Sir Joseph Dalton Hooker een
artikel met kleurenafbeelding in Curtis’s
Botanical Magazine. Hij schrijft lyrisch
over de elkaar kruisende groepjes stervormig
geplaatste, zilverwitte doorns die
de indruk wekken dat je door vitrage
naar het gedeeltelijk aan het zicht onttrokken
bleekgroene, met witte areolen
bezaaide plantenlichaam kijkt (afb. 2).
De beschrijving van plant mét bloem is
aan de hand van een exemplaar
dat in april van hetzelfde
jaar 1888 bloeide.
Vrucht en zaad waren nog
steeds onbekend. Dat is
ook logisch, want het kan
wel een jaar duren voor
de vruchten rijp zijn. Voor
een beschrijving van de
vrucht moeten we wachten
tot Schumann in 1899 met
zijn ‘Gesamtbeschreibung
der Kakteen’ komt. Een
fraaie afbeelding vinden
we in 1910 in deel 2 van
‘Blühende Kakteen’ ook
van Schumann (afb. 3). Het
aantal bloemblaadjes is
naar mijn idee wel overdreven
groot.
Over de soortnaam is in
de loop der jaren geen discussie
geweest. Dat kan
niet gezegd worden over de geslachtsnaam.
Zoals hierboven al vermeld,
was het eerst gewoon Echinocactus.
Schumann hield het in 1899 daar ook
op, maar hij creëerde wel een ondergeslacht
Notocactus waartoe haselbergii
ook behoorde. In 1922 plaatsten Britton
& Rose alle notocactussen in het geslacht
Malacocarpus. Frič was de eerste
die in zijn prijslijsten vanaf 1928 de
naam Notocactus als geslachtsnaam gebruikte.
Berger in 1929 hield het weer
op een ondergeslacht van Echinocactus.
In 1934 voerde Backeberg in zijn losbladig
werk ‘Blätter für Kakteenforschung’
dat in de vier talen Duits, Engels, Frans
en Nederlands (“Publicaties voor cactusstudie”)
verscheen, Notocactus als
zelfstandig geslacht op. Hij beschreef
daarbij als typesoort de aan N. haselbergii
zeer nauw verwante N. graessneri.
In totaal kwam hij op dat moment
Afb.3: De tekening in deel 2 van ‘Blühende
Kakteen’ van Schumann (uit 1910)
52
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 53
Afb. 4: De dunwandige vrucht heeft bedoornde
areolen en is niet wollig en borstelig
zoals bij notocactussen
tot 141 cactusgeslachten. In dezelfde
losbladige serie kwam hij in 1938 met
een nieuwe indeling van de cactusfamilie
waarin hij 178 geslachten benoemde.
Voor N. graessneri, N. haselbergii
en N. elachisanthus (witbedoornd als
N. haselbergii maar cilindrisch, tot 25
cm hoog groeiend en met groene bloemen)
had hij een apart geslacht gecreëerd,
Acanthocephala, letterlijk vertaald:
‘met bedoornd hoofd’. In de toelichting
vermeldt hij letterlijk “Sie haben nichts
mit Notocactus zu tun”. Acanthocephala
is nu trouwens een geslacht van parasitaire
wormen met een stekelige kop.
Frič kwam in 1935 met Brasilicactus
op de proppen (in 1933 had hij al de
net iets andere naam Brasilocactus gebruikt).
Dat geslacht werd pas erkend
nadat Backeberg het in 1942 officieel
met een Latijnse diagnose beschreef.
De Japanner Yoshio Ito vond het nodig
om dit geslacht van 3 soorten nog eens
te splitsen in een geslacht Sericocactus
voor N. haselbergii en een geslacht
Dactylanthocactus voor N. graessneri,
maar daar heeft men zich nooit veel
van aangetrokken. Brasilicactus hield
stand tot Buxbaum er in 1967 weer
54
een ondergeslacht van Notocactus van
maakte. In 1982 bracht Brandt de plant
onder in het geslacht Parodia en zo zijn
we bij de voorlopige eindstand gekomen.
N. haselbergii is nu Parodia haselbergii
ssp. haselbergii. De nauw verwante
geelbedoornde en groen bloeiende
N. graessneri is nu Parodia haselbergii
ssp. graessneri en de witbedoornde
vorm van N. graessneri heet nu Parodia
haselbergii ssp. graessneri f. albiseta.
De derde brasilicactus, B. elachisanthus,
is een synoniem van P. haselbergii ssp.
graessneri.
Om nog even voort te borduren op het
aantal cactusgeslachten: in zijn bekende
werk ‘Das Kakteenlexikon’ uit 1966
komt Backeberg tot maar liefst 233 geslachten.
In de recente indeling van
Anderson (2001) is het aantal geslachten
weer afgenomen tot 121.
Dat de indeling bij Notocactus nogal
wat discussie opgeleverd heeft, komt
vooral doordat de bloem en vrucht afwijkend
zijn van die bij Notocactus. De
bloem is veel kleiner en de bouw is anders.
De korte bloembuis heeft bedoornde
areolen terwijl deze bij Notocactus
wollig en borstelig is. Bovendien is de
stamper niet rood of paars. De vrucht
(afb. 4) is dunwandig en wordt bij rijping
slap in tegenstelling tot de dikwandige
stugge vruchten van de standaard
Notocactus waar het zaad bij afnemen
meestal schoon en droog uitrolt. De zaden
zijn klein, hooguit 1 mm en glanzend
zwart.
Zoals al eerder opgemerkt is P. haselbergii,
de ‘Scarlet ball cactus’, afkomstig
uit Rio Grande do Sul in Brazilië en
daar dan uit de oostelijke regionen tot
over de grens met Santa Catarina. Daar
groeit ze volgens sommige bronnen zowel
in het laagland als in de bergen, bij
hoge luchtvochtigheid tussen mossen,
maar ook op stenige rotsen en steile
bergwanden. Ze groeit nogal eens samen
met N. leninghausii.
Hoewel deze planten in de natuur dus
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
onder zeer verschillende omstandigheden
leven en in de winter aan koude nevels
en sneeuw blootstaan, willen ze in
de cultuur nogal eens lastig zijn. Soms
worden delen van de plant geelachtig
bruin. De plant op het Verkade-plaatje
bij dit artikel lijkt daar ook aan te lijden.
Meestal is dat een voorbode van een totale
teloorgang. Voor de cultuur wordt
goed gedraineerde, neutrale tot lichtzure
grond aanbevolen. De gewoonte van de
plant om de schedel schuin naar de zon
te richten dient gerespecteerd te worden.
Niet draaien dus. In de zomer een
lichte standplaats maar geen grote hitte.
Liever lichte schaduw. Vaak nevelen
wordt op prijs gesteld. Dat is ook goed
tegen spint want daar is de plant gevoelig
voor. Bovendien voelen wortelluis en
wolluis zich erg thuis op en tussen de
wortels. In de winter is het gevaar voor
wortelrot groot. Beslist droog houden
en de temperatuur liever niet onder de
10 0 C laten komen. Laat dit alles u niet
afschrikken om deze plant in uw collectie
op te nemen. In de boeken komen
we regelmatig termen tegen als “bevallig”
en “een sieraad voor elke collectie”
of “het pronkstuk van menige collectie”.
Een pluspunt is ook dat de bloei vroeg
in het voorjaar valt. Soms volgt later in
het jaar nog een tweede bloei.
Hoewel de plant volgens de beschrijving
kogelrond en tot 12 cm hoog en
breed is, kan deze in de cultuur veel
groter worden. Bommeljé spreekt van
een 20-jarige plant die 25 cm hoog
en 18 cm breed is maar vermoedelijk
betreft het hier een geënt exemplaar.
Volgens Bommeljé zijn op Harrisia jusbertii
of Trichocereus (Echinopsis) spachianus
geënte exemplaren nog steeds
niet van wortelechte planten te onderscheiden.
Vermeerderen kan door zaaien
en dat gebeurt door de commerciële
kwekers ook op grote schaal. De zaailingen
blijven het eerste jaar klein en het
is aan te bevelen om een ruime portie
zaad te nemen en pas in het tweede jaar
te verspenen.
Literatuur
Backeberg, C. (1934, 1937). Blätter für
Kakteenforschung, 1934-3, 1934-7,
1938-6. Eigen uitgave, Volksdorf.
Backeberg, C. (1966). Das Kakteenlexikon,
p. 17-53, 76. G. Fischer Verlag,
Jena.
Bommeljé, C. (1963). Cactussen en andere
succulenten, p. 99. Thieme,
Zutphen.
Duursma, G.D. (1931). Cactus-Album.
Pette’s Cacaofabrieken, Wormerveer.
Förster, C.F. (1886). Handbuch der Cacteenkunde,
band 2, p. 563. Wöller
Verlag, Leipzig.
Goossens, A. (1964). Op het podium:
Brasilicactus haselbergii, Dodonaeus 2
(3): 53.
Hooker, J. (1888). Curtis’s Botanical Magazine
114, tab. 7009.
Rubingh, H. (1964). Zaadvorming en Clichéfonds,
Succulenta 43 (10): 145.
Schumann, K. (1910). Blühende Kakteen,
tafel 98. Neumann Verlag, Melsungen.
Schumann, K. (1899). Gesamtbeschreibung
der Kakteen, p. 382. Neumann
Verlag, Melsungen.
Maasdijk 11
6629 KD Appeltern
Thd@roc.a12.nl
Afb. 5: Parodia
haselbergii, rechtsonder
op de foto,
op 475 m hoogte
bij Barros Cassal in
Rio Grande do Sul
in het gezelschap
van Sinningia macrostachya
(waarschijnlijk)
en
Dyckia delicata
(foto Wiebe
Bosma)
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 55
Voor het voetlicht
Bertus Spee
Agave titanota
Deze decoratieve agave komt in vele vormen
voor in de Tehuacan-vallei in Oaxaca, Mexico.
De kleur van de bladeren varieert daar van
groen tot blauwgrijs. In cultuur komen we meestal
compact groeiende en zwaargetande planten
tegen, die uitgeselecteerd zijn door de kwekers.
Deze planten spruiten regelmatig en kunnen zodoende
prima gestekt worden. Zaden worden echter
zelden aangeboden.
We planten ze in een zanderig, goed doorlatend
substraat met weinig humus. Tijdens de groei geven
we met regelmatige tussenpozen flink water
en plaatsen de planten op een zonnige plaats,
eventueel buiten. Tijdens de winterrust plaatsen
we ze wat warmer, boven de 15 0 C en kunnen we
ze op zonnige dagen wat nevelen. Vaak verdrogen
de onderste, oude bladeren in de winter; deze
kunnen in het voorjaar vrij gemakkelijk verwijderd
worden.
Pachycereus marginatus
Ook nog bekend als Marginatocereus. In het
moederland Mexico bezetten ze een heel groot
verspreidingsgebied en ze kunnen hier enorme
bestanden vormen. Ze worden tot wel 5 meter
hoog en spruiten flink op oudere leeftijd. In
veel dorpjes in Mexico worden stammen van deze
planten aangeplant als omheining en dit wordt
echt een ondoordringbare barrière. Het is ook een
prachtig gezicht als deze planten allemaal tegelijk
in bloei staan.
In cultuur zijn het gemakkelijke planten die weinig
eisen stellen. Vermeerderen kan door zaaien
en stekken. Een mineraalrijk substraat en regelmatig
flink water geven zal ze goed doen groeien.
Ze worden tegenwoordig ook wel als entstam
gebruikt.
Bloeien doen ze pas op latere leeftijd, als ze
ruim 3 meter hoog zijn. In oudere boeken komen
we vaak de naam parelbandcactus tegen,
een passende naam voor deze prachtig bloeiende
planten.
‘s Winters houden we ze droog en bij voorkeur
boven de 12 0 C. Bij lagere temperatuur zijn ze
nogal gevoelig voor koudevlekken.
56
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
Copiapoa humilis
Een van de gemakkelijkste
copiapoa’s
in cultuur.
Ze zijn prima uit
zaad op te kweken of
via stek te vermeerderen.
De bolvormige
plantjes worden
maar 5 cm in diameter
en gaan daarna
spruiten. In een grote
pot kunnen ze flinke
clusters vormen. Ze
kunnen al na 5 jaar
bloeien. Er zijn ook
diverse kruisingen
in omloop, o.a. met
C. hypogaea.
Ze groeien het
best in een mineraalrijk,
lemig substraat.
Tijdens de
groei mogen ze best
een matige watergift
hebben; hierna
telkens de wortelkluit
weer op laten
drogen. Een niet al
te zonnige plaats is
aan te raden en regelmatig
nevelen zal
deze planten ook
goed doen. In de
winter houden we
ze droog bij een minimum
temperatuur
van 12 0 C.
Het moederland
van deze planten
is Chili. Ze komen
hier voor in de
Atacama-regio, tussen
Antofagasta en
Caldera, meestal
van vlak aan de kust
tot op een hoogte
van zo’n 700 meter,
zo ver als de wolken vanaf de Pacific komen. De planten zitten
hier vrij diep in de grond (humilis betekent: laag, op de
grond groeiend). Ze zijn hier ook heel anders van kleur dan
in cultuur, dit door de extreme omstandigheden die daar
heersen.
Van deze soort zijn ook een zestal variëteiten beschreven.
Diepeneestraat 4
4454 BJ Borssele
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 57
AGAVE ALBOPILOSA
Wim Alsemgeest
Toen deze plant in 2007 beschreven werd, was dat een enorme sensatie omdat de plant
echt anders was dan andere agaven met als meest bijzondere kenmerk de “wolpluisjes” op
het einde van de bladeren. Het werd een van de meest gezochte en begeerde planten.
De soort is echter toch al in 2004 ontdekt
door Ismael Cabral en hij beschreef
de plant samen met Villarreal en Estrada
in Acta Botanica Mexicana.
De natuurlijke groeiplaats van deze
soort is in de buurt van de beroemde
Huasteca Canyon ten zuiden van
Monterrey in de noord-oostelijke staat
Nuevo León van Mexico. Ik ben daar al
meerdere keren geweest, voor het eerst
in 2005 samen met Gerrit Melissen. Het
is een schitterend gebied met soms bijna
witte, steile bergpieken. In 2004 is
een enorme dam gereed gekomen, de
Presa Rompepicos. Deze dam is daar
aangelegd om bij orkanen en hevige
regenval het water van de Rio Santa
Catarina enigszins in toom te houden. In
2007 (en in 2009) konden we via een
tunnel die aan de voet van de dam gemaakt
was, dwars door de dam heen rijden.
We verbaasden ons dat we zo maar
mochten doorrijden; geen hek, niets
stond in de weg en we maakten prachtige
foto’s. Aan de andere kant stond ook
toen geen water (afb.1). Het is nu duidelijk
dat de ontdekkers van deze soort
- en later ook anderen - via deze doorgang
in de dam nog vele kilometers
over onverharde wegen zijn doorgereden
en in het gebied terecht zijn gekomen
waar A. albopilosa groeit. We zijn
weliswaar in 2007 ook nog een stuk
doorgereden, maar uiteindelijk onverrichter
zake teruggekeerd. Een dag is
zo om! In 2009 zijn we nog een keer
door de dam gereden en hebben genoten
van dit prachtige gebied. A. albopilosa
meldde zich niet, echter ontdekten
58
we toen wel A. bracteosa.
In de jaren na de nieuwbeschrijving
kwamen er steeds meer publicaties over
deze soort in omloop met als hoogtepunt
het artikel in Cactus & Co no. 1,
2009 van het Zwitserse koppel Julia
Etter en Martin Kristen dat in Mexico
woont. Zij probeerden de standplaats
geheim te houden zodat zij de exclusiviteit
behielden, maar juist door een
dergelijk artikel wordt de vraag alleen
maar opgevoerd. Zo heeft een Oost-
Europese groep na enorme problemen
om er te komen ook de standplaats ontdekt
en in 2011 werden dan ook op de
E.L.K. ( Europese Landen Konferentie)
in Blankenbergen, België voor het eerst
10 zaden voor € 30,- en enkele kleine
zaailingen aangeboden (€ 30,- per
stuk). Inmiddels is de prijs gedaald naar
€ 15,- .
In 2010 heeft de orkaan Alex enorm
huisgehouden in het gebied. Het water
is gestegen tot de top van de dam
en deze werd onbereikbaar. De Oost-
Europese groep is echter via een enorme
omweg in het najaar van 2010, na
ontzettend veel wegproblemen, toch op
de juiste vindplaats terecht gekomen.
Door het slechte weer zijn veel planten
van de rotsen afgespoeld en de planten
werden daardoor bereikbaar. Zo kwamen
er voor het eerst zaden en enkele
planten naar Europa.
Ook wij, in dit geval Bertus Spee en ik,
wilden natuurlijk dolgraag deze planten
eens in de natuur zien. In het voorjaar
van 2011 moest dat dan ook maar eens
gebeuren.
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
Afb. 1: De auto is nog net te zien
Afb. 2: Aan deze kant er in
Afb. 3: En hier er weer uit
Afb. 4: De zon komt op na een ijskoude nacht in het
busje
Afb. 5: Een wrak in de rivierbedding
Afb. 6: Rijden in een rivierbedding
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 59
Afb. 7: Vastgelopen in de rivier
We hebben drie pogingen ondernomen.
Met busje 1 met onze Duitse
vriend Michael Greuhlich zijn we nog
tot de dam gekomen. Op de weg erheen
werd volop aan het herstel van de
weggespoelde wegen gewerkt. Onze
auto liep echter toch vast in de rivier.
We besloten verder naar de dam te lopen.
Door onze eerdere reizen wisten
we immers hoe ver het nog lopen was.
Over of door de dam lukte echter niet.
We besloten toen om een andere canyon
in te lopen. Onze gedachte was dat
er vast nog meerdere plekken moesten
zijn waar deze agave groeit. Zo liepen
wij 3 uur lang met haastige spoed achter
Bertus aan een canyon in. Ook onze
Duitse vriend Michael die 10 jaar jonger
is volgde Bertus die liep alsof de laatste
trein nog gehaald moest worden. Dat
viel dus niet mee. Maar ook hier geen
A. albopilosa ondanks de spectaculaire,
steile wanden en soms nauwe spelonken
die deze tocht toch ook prachtig
maakten.
Met busje 2 waren we met vijf personen.
We besloten om meer in het begin
van de Huasteca Canyon een zijcanyon
in te rijden. Je rijdt dan als het ware
door een droge (maar soms ook niet)
rivierbedding. We zijn zo ver mogelijk
doorgereden. Maar bij de ontdekking
Afb. 8: Hier moeten ze groeien
60
Afb. 9: De schrijver op de vindplaats
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
Afb. 10: Agave albopilosa
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 61
Afb. 11: Echeveria simulans
Afb. 12: Agave albopilosa
Afb. 13: Echeveria simulans
Afb.14: Mammillaria plumosa
Afb. 15: Agave bracteosa
62
Afb. 16: Echeveria strictiflora
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
van een wrak van een vastgelopen auto
in de rivier kregen wij een onbestemd
gevoel, dat nog werd versterkt door
onze reisgenoot Lute die deze dag zijn
eerste dipje kreeg. Het valt ook niet mee
om met een dergelijk stel plantenfanaten
twee weken op reis te zijn. De volgende
dag zijn wij net als de Oost-Europeanen
helemaal omgereden en probeerden van
die kant weer in de Huasteca Canyon
te komen. We liepen echter vast op een
afgesloten weg en toen Lute zijn 2 e en
laatste dipje had van deze reis besloten
we maar om te draaien. In de avond was
Lute na een whisky, “Ja, Lute drinkt alleen
klassespul”, weer helemaal de oude
goedlachse en vrolijke vogel.
We namen afscheid van busje 2 en
nu met busje 3 met enkel Bertus en ik
moest het avontuur nu maar eens gaan
lukken, vonden we . Desnoods slapen
we in de bus, er was nu plaats genoeg!
Terug naar het noorden en de volgende
morgen vroeg op.
In feite rijd je de hele dag door een
droge rivierbedding. Uiteindelijk kwamen
we toch nog weer aan in een heel
klein dorpje, ver afgelegen van alles. We
herkenden de bergpieken van eerdere
publicaties. We probeerden wat contact
te maken met de plaatselijke bewoners
en lieten onze reis- en fotoalbums zien.
Maar ze zagen ons duidelijk als indringers
en gaven ontwijkende antwoorden.
We besloten toen maar op goed geluk
een canyon in te lopen. De eerste berg
werd bedwongen. Er stonden ook prachtige
planten o.a. een fraaie Echeveria simulans,
maar geen A. albopilosa. We
besloten dieper die canyon in te gaan.
Bij een steile bergpiek leek het er op dat
ze zeer hoog en onbereikbaar stonden
te pronken. We liepen nog wat verder en
ja hoor, op een grote kei gewoon langs
het pad stond de plant die we zochten.
Makkelijk bereikbaar, klaar om gefotografeerd
te worden!
Weer terug bij de auto, reden we het
gehuchtje uit en al spoedig vonden we
een plek om te overnachten. Na een
koude nacht, waarbij we alle kleding
maar aan hebben gehouden, stonden
we verstijfd op. Pas toen de zon boven
de bergen opkwam werd het weer aangenaam,
ook voor de koele ratelslangen
die wij gespot hadden. We hadden de illusie
dat we nog wel even een andere
bergpiek konden beklimmen. Er moesten
absoluut nog meer plekken zijn waar
onze geliefde planten moesten groeien.
We waren echter niet meer fit genoeg
om dat nog aan te kunnen en besloten
de gemakkelijke canyon nu wat dieper
uit te spitten. We hebben uiteindelijk vijf
bereikbare planten gevonden. Rond de
middag besloten we de lange terugtocht
weer te aanvaarden en ‘s avonds een
lekker hotelbed op te zoeken!
Literatuur:
Etter, J. & M. Kristen, (2009). Agave albopilosa.
La sfuggente. The elusive,
Cactus & Co. 18(1): 44-57.
Cabral Cordero, I.J.A. Villarreal Quintanilla
E.A. Estrada Castillon (2007).
Agave albopilosa (agavaceae, subgenera
Littaea, grupo Striatae), una especie
nueva de la Sierra Madre Oriental
en el noreste de Mexico, Acta Botanica
Mexicana 80: 51-57.
Leeuweringerstraat 10 A
3421 AC Oudewater
Kijk ook op www.agaves.nl
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 63
SULCOREBUTIA GLOMERISETA
Johan de Vries
Reeds in 1949 ontdekt, altijd een raadsel gebleven en nu in 2012, na herhaalde pogingen,
eindelijk weer teruggevonden: Sulcorebutia glomeriseta (Cárd.) Ritter
Lang heeft men gespeculeerd over de
herkomst van deze wel zeer bijzondere
soort. Cárdenas zelf (1951) schrijft in zijn
beknopte nieuwbeschrijving: “deze soort
afkomstig uit het noordelijke verspreidingsgebied
is volkomen verschillend van
alle andere Boliviaanse soorten”.
De planten hebben lange dunne vervlochten
doorns, wat tot uitdrukking
komt in de naam glomeriseta, hetgeen
betekent: met sterk vervlochten borstels
(doorns op de areolen), borstels
tot kluwen verenigd. Cárdenas geeft
als groeiplaats op: Dep. Cochabamba,
Prov. Ayopaya, Rio Cotacajes, Naranjito
(Bolivia).
Slechts weinigen brachten in de loop
der jaren enkele opmerkingen over S.
glomeriseta in de literatuur. De vindplaats
werd door sommigen ook nog
verlegd naar o.a. Hacienda Ressini bij
Sucre. Enkele oudere boekwerken vermelden
deze vindplaats nog (Backeberg
“Das Kakteenlexikon”, Brinkmann “Die
Gattung Sulcorebutia” en Pilbeam
“Sulcorebutia and Weingartia”). Deze
misvatting hield niet zo lang stand, maar
nieuws bracht dit ook niet. Het was uiteindelijk
K. Augustin (1991), die gedeeltelijk
samen met H. Swoboda een
redelijk lange reis maakte in de door
Cárdenas vermelde provincie Ayopaya,
waardoor er nieuwe berichten kwamen.
Echter S. glomeriseta werd niet gevonden
en gedurende dit gedeelte van de
reis waren Augustin en Swoboda gescheiden
op pad. Veel verder dan de
opmerkingen, dat het gebied moeilijk
te bereizen was en dat het zoeken naar
cactussen in dit dicht begroeide en sterk
gecultiveerde gebied zo mogelijk nog
moeilijker was, kwamen ze niet. Hierdoor
Afb. 1: De Rio Cotacajes, gezien vanaf de steile
hellingen
64
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
Afb. 2: S. glomeriseta, één van de weinige Cárdenas klonen in cultuur
en door de afgelegen ligging zijn dan
ook maar weinigen tot in deze gebieden
doorgedrongen. Het is dan ook
niet gemakkelijk om hier langere tijd
door te brengen zonder succes te hebben.
Anders gezegd: het motiveert niet
echt als je dagenlang niets vindt en het
vraagt op die manier om een grote mate
van doorzettingsvermogen. Men heeft
werkelijk geen idee waar te zoeken, of
het is te steil en/of de vegetatie is zo
goed als ondoordringbaar.
Afb. 3: S. glomeriseta, de zaden, werkelijke hoogte
van de afb. is 1,86 mm
Afb. 4: Weingartia neocumingii, de zaden, werkelijke
hoogte van de afb. is 1,86 mm
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 65
Afb. 5: Overzicht van een stukje van de steile vindplaats, met een dichte bezetting aan planten
R. Slaba (2012) spreekt zelfs het vermoeden
uit, dat de soort wel eens uitgestorven
of vernietigd zou kunnen zijn in
deze zo overvloedig gecultiveerde omgeving,
wat gelukkig voor het overgrote
deel van het landschap niet opgaat, omdat
het heel vaak langs de oevers te steil
is om in cultuur genomen te worden.
Slechts enkelen hebben doelgericht
gezocht maar vonden niets, of alleen
S. menesesii (Cárd.) Buining et Donald,
zoals Swoboda (veldnummer HS 210).
Een KA-veldnummer is er niet, daar zoals
reeds vermeld, Augustin gedurende
dit gedeelte van de reis met Swoboda er
niet meer bij was. Later vond ook Jucker
S. menesesii (HJ 940). Jucker deed zijn
vondst ook in het stroomgebied van de
Rio Cotacajes, de Rio Sacambaya. Tot
het stroomgebied van de Rio Cotacajes
66
(Afb.1) behoort ook de Rio Santa Rosa
waar S. arenacea (Cárd.) Ritter en S.
candiae (Cárd.) Buining et Donald zijn
aangetroffen. De Vries (2010) berichtte
reeds uitvoerig over deze vindplaatsen.
Zoals in de aanhef vermeld staat,
werd S. glomeriseta voor het eerst in
1949 gevonden en wel door E. Rocha.
Cárdenas beschreef ze in 1951 als
Rebutia glomeriseta, veldnummer (herbariumnummer)
MC 4399. Cárdenas
heeft echter tot zijn dood in 1973 nooit
het geslacht Sulcorebutia Backeberg
erkend. In 1961 was ze al door Ritter
omgecombineerd tot het geslacht
Sulcorebutia.
Velen zullen deze planten niet kennen.
Toch zijn ze gelukkig wel degelijk
aanwezig in de gespecialiseerde
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
Afb. 6: Een nog kleine langbedoornde plant
Afb. 7: Een witbedoornde plant met nog zichtbaar een
gele bloemknop
Afb. 8: Geheel door mossen omgeven exemplaar
Afb. 9: Knoppen en een bijna rijpe roodgekleurde
zaadbes
Afb. 10: Een grote, geelbedoornde plant
Afb. 11: Een grote wit- en langbedoornde plant
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 67
Afb. 12: Een groep geel bedoornde planten, hoog aan de rotsen hangend
sulcoverzamelingen.
Cárdenas heeft naar alle waarschijnlijkheid
nooit veel planten overhandigd
gekregen (we zien meestal maar 1 of
2 verschillende planten op de afbeeldingen
bij een nieuwbeschrijving van
Cárdenas). Cárdenas zelf vermeldde, dat
“ze” (Rocha en Ganderillas) naast de
andere botanische collecties, maar enkele
cactussen meegebracht hadden.
Gelukkig is er in dit geval vermeerderd
en alle planten die we nu kennen, gaan
terug naar het oude Cárdenasmateriaal
(Afb.2).
Na publicatie van een drietal artikelen
door De Vries (2010a, 2011 en 2012),
betreffende andere oude Cárdenasvondsten,
konden we een serie afsluiten.
Het betrof hier een drietal tot nu toe
nog niet teruggevonden sulcorebutia’s,
te weten: S. caracarensis (Cárd.) Donald,
S. inflexiseta (Cárd.) Donald en S. pulchra
(Cárd.) Donald. Tevens werden voor
deze drie soorten ook nieuwe typeplanten
gedeponeerd. Door de problematiek
ten gevolge van een verkeerde
benaming van planten
met het veldnummer
HS 78 als S. pulchra
door W. Gertel (1991)
werd ook nog een
nieuwbeschrijving van
deze Swoboda vondst
HS 78 gepubliceerd
in Succulenta, als S.
callichroma De Vries
(2012a).
Daar deze problematiek
nu afgerond
was, konden we ons
volledig toeleggen
op het resterende en
laatste onopgeloste
sulcorebutiaprobleem
van Cárdenas, nl.
S. glomeriseta.
En ja, zoals uit de
titel blijkt, hebben
we (John Carr en de auteur) inderdaad
S. glomeriseta teruggevonden
(veldnummer VZ 798) en ja, Naranjito
bestaat echt en nee, het is geen plaatsnaam.
Het betekent niets anders dan sinaasappelboompje,
letterlijk vertaald.
Eerder: klein sinaasappelboomgaardje,
van soms niet meer dan een tiental
boompjes en die zijn er vele in het gebied
langs de rivieren. Het was dan ook
niet gemakkelijk om de juiste locatie te
vinden en ter vermelding: het was reeds
onze derde reis naar dit gebied. Zelfs nu
duurde het nog meerdere dagen voor
we succes konden boeken.
De planten groeien vaak aan een steile
rotswand, omringd door mos. Ze
zien er op het eerste gezicht uit als een
Aylostera sensu Spegazzini en hebben
geen penwortel zoals de meeste sulcorebutia‘s.
Dit leidde in het verleden
tot diverse speculaties ten aanzien van
de gekozen geslachtsnaam. We kennen
echter ook van S. tiraquensis (Cárd.)
Ritter groeiplaatsen (Monte Puncu), waar
de planten zonder penwortel eveneens
68
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
op de rotsige ondergrond
in mos staan.
Dit zijn veelal vochtige
plekken met veel
neveldagen. Hoewel
het nu erg droog
was, zagen we, zoals
gezegd, veel
mos rond de planten.
Gedurende eerdere
reizen was het
er echter erg nevelig,
nat en koud, wat
de mosgroei wel
verklaart.
De hoofdbloeitijd
was al voorbij, waardoor
we enkele reeds
rijpe, roodgekleurde
bovengrondse zaadbessen
konden vinden,
die horizontaal
opengaan. De zaden
kun je dan zo
zien. Ze zijn heel klein, de kleinste van
alle sulcorebutia’s (Afb.3). Hierdoor werd
er in het verleden reeds aan een overeenkomst
met het geslacht Weingartia
Werdermann gedacht (Afb.4).
Niet voor niets vermeldde Cárdenas
reeds in zijn nieuwbeschrijving, dat deze
soort volkomen verschillend is van alle
andere Boliviaanse soorten en inderdaad
zien de zaden van S. glomeriseta
en W. neocumingii (sucrensis Ritter) er
op de foto’s qua oppervlaktestructuur
redelijk hetzelfde uit.
Enkele knoppen waren ook nog aanwezig,
waaraan we de gele bloemkleur
konden aflezen.
Het kleurenspectrum van de doorns
lijkt nog groter te zijn dan hetgeen de
Cárdenas-klonen laten zien.
Verder zijn ze veruit de meest noordelijk
groeiende sulcorebutia‘s, aanzienlijk
noordelijker dan S. menesesii (VZ 797),
die we in hetzelfde stroomgebied vonden
(zie kaart).
De foto’s zijn een primeur voor de
Afb. 13: Wit- en geelbedoornde planten naast elkaar
gehele cactuswereld, daar Cárdenas
nooit standplaatsfoto‘s publiceerde.
Cárdenas zelf was veelal nooit op de
vindplaatsen en ruim 60 jaar geleden
was de toen nog zwart-witfotografie nog
lang niet op het peil van wat het nu is
(Afb. 5 - 13).
Alle door Cárdenas als Rebutia
K. Schum. beschreven en later tot
Sulcorebutia Backbg. ombenoemde cactussen
zijn nu teruggevonden. We zullen
ons ”werkgebied“ moeten verleggen
voor een volgende reis. Gelukkig hebben
we nog enkele doelen, die mogelijk
nog tot verrassingen kunnen leiden.
Tenslotte zal het U niet verbazen, dat
we de vindplaats niet bekend maken.
De gehele populatie bestaat uit niet
meer dan naar schatting zo’n 500-600
exemplaren.
Oververzameling door hebzucht
zal zondermeer tot uitroeiing leiden,
zoals dat bijvoorbeeld ook binnen
een paar jaar het geval was op de
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 69
typevindplaatsen van S. roberto-vasquezii
Diers & Krahn en S. vargasii Diers &
Krahn.
Mijn dank gaat uit naar Johan Pot,
Krommenie, die de zaadfoto’s en het
overzichtskaartje gemaakt heeft.
Literatuur:
Augustin, K. (1991). Die HS Sulcorebutien
und Weingartien/Auswertung der
Feldaufzeichnungen, Fortsetzung 12,
Kakt. and. Sukk. 42 (8): 198 – 200.
Cárdenas, M. (1951). 3 New Bolivian
cacti, II, Cact.& Succ. J. USA XXII :
94-95.
Gertel, W. (1991). Neues zu Sulcorebutia
pulchra, Kakt. and. Sukk. 42(7):
174-176.
Slaba, R. (2012). Gelbblütige Sulcorebutien,
Kaktusy XLVIII special 1: 11
Vries, J. de (2010). Sulcorebutia
arenacea und Sulcorebutia candiae,
zwei alte Bekannte, Echinopseen 7(1):
16-23.
Vries, J. de (2010a). De standplaatsen
van Sulcorebutia caracarensis en Sulcorebutia
inflexiseta en mogelijk ook
nog die van Sulcorebutia pulchra na
bijna 40 jaar weer teruggevonden !,
Succulenta 89(2): 56-67.
Vries, J. de (2011). Die Fundorte von
Sulcorebutia caracarensis (Card.) Donald,
Sulcorebutia inflexiseta (Card.)
Donald und wahrscheinlich auch von
Sulcorebutia pulchra (Card.) Donald
nach 40 Jahren wiedergefunden!,
Echinopseen 8(1): 1-17.
Vries, J. de (2012). Clarification of the
correct application of the names Sulcorebutia
caracarensis (Cárdenas)
Donald and S. inflexiseta (Cárdenas)
Donald, and a re-evaluation of S. pulchra
(Cárdenas) Donald, Cactusworld,
B.C.& S. S. 30(1): 9-22.
Vries, J. de (2012a). Sulcorebutia callichroma
De Vries spec. nov., Succulenta
91(2): 60-69.
Bot.Gardens ”Altiplano”
Expertise: sulcorebutia.
Prinsenweg 5,
3237 LN Vierpolders.
E-mail: vriezom.sulcoreb@planet.nl
SUMMARY
More than 60 years after the first description
by Cárdenas, Sulcorebutia glomeriseta
(Cárd.) Ritter has finally been rediscovered
by John Carr and Johan de Vries. A team
that made more remarkable discoveries in
the past, like the rediscovery of the also
“lost” Cárdenas sulcorebutias as S. caracarensis,
S. inflexiseta and S. pulchra sensu
Cárdenas (not HS 78, which mistakenly has
been named S. pulchra).
It was found in the Dep. Cochabamba,
Prov. Ayopaya, Rio Cotacajes and its tributaries,
Naranjito (Bolivia). The habitat is the
most northern one for Sulcorebutia ever, quite
a bit more up north than the habitat of S.
menesesii.
The area is very isolated and the surroundings
are very difficult to explore because of
steep slopes along the river, which are mostly
overgrown by vegetation. Also a lot of
agricultural activities are to be dealt with.
The habitat is not made public (the whole
population is estimated at 500-600 plants
in total) in order to prevent overcollecting.
This happened recently in a few years with
the type localities of S. roberto-vasquezii and
vargasii.
All sulcorebutias, described by Cárdenas
have now been found again, so there are no
secrets left.
70
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
HET GESLACHT COTYLEDON (11)
Cotyledon woodii Schönland & Baker f.
Ton Pullen† & Ben Zonneveld
Deze soort is ontdekt door de Engelse
botanicus John Medley Wood (1827-
1915), die in 1852 naar Zuid-Afrika emigreerde.
De beschrijving in 1902 is van
de hand van Selmar Schönland (1860-
1940), een Duitser, die zich in 1889
in Zuid-Afrika vestigde en hoogleraar
in de botanie werd aan de Universiteit
van Grahamstown en Edmund G. Baker
(1864 – 1949), botanicus te Londen
en de zoon van J.G. Baker (vandaar
Baker f.). Zij vernoemden de plant dus
naar de vinder.
Cotyledon woodii is een laag vertakkend
struikje, dat 1,20 m hoog kan worden.
De houtige takken groeien rechtop,
zijn groen en succulent als ze nog jong
zijn. Ze verhouten later met een schilferende
bast. De platte, gladde, omgekeerd
eivormige bladeren zijn 20-55
mm lang en 10-25 mm breed, groen tot
grijsgroen, soms kleverig of klierachtig
behaard, wigvormig aan de basis met
een spitse top en een rode rand.
De bloeiwijze is een kort, tot 7 cm
lang bijscherm, vaak gereduceerd tot
Afb. 1: Bloeiende Cotyledon woodii van Meiringspoort
RSA
(Foto: E. van Jaarsveld)
Afb. 2: Niet-bloeiende plant van C. woodii
(Foto: B. Zonneveld)
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 71
Afb. 3: Natuuropname van Cotyledon woodii
een enkele bloem in een bladoksel. De
bloemsteel is 8-10 mm lang. Er zijn 5
driehoekige kelkslippen, ongeveer 5 mm
lang. De bloembuis is oranje tot rood,
12-15 mm lang. De kroonslippen zijn teruggeslagen,
12 mm lang. De honingschubben
zijn geelachtig.
De bloeitijd in Zuid-Afrika is van december
tot april, maar er kunnen het
hele jaar door bloemen aangetroffen
worden. Ook in Nederland zijn verschillende
vormen in omloop die in de zomer
gemakkelijk tot bloei komen. Ook
hier is een natuuropname van Van
Jaarsveld bijgevoegd.
Het verspreidingsgebied ligt in de provincies
Westkaap en Oostkaap.
De volgende cultivarnamen zijn in
omloop: ‘Gamtoos’,’Green Eggs’, ‘Grey
Eggs’ en ‘Kouga’. De laatstgenoemde is
mogelijk een hybride met C. velutina.
Schubertlaan 196
2324EC Leiden
Ffoto: Ton Pullen)
72
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
Matucana weberbaueri zorgt
voor verrassing
Peter van Steijn en Ton Pullen †
Matucana weberbaueri is al een oude bekende
in de Europese verzamelingen. Zij
wordt in 1904 gevonden door A. Weberbauer
(1871-1948), naar wie de plant ook vernoemd
wordt. De nieuwbeschrijving in 1913 onder de
naam Echinocactus weberbaueri is van Dr. F.J.
Vaupel (1876-1927). De plant werd gevonden
in de omgeving van het plaatsje Balsas, dept.
Amazonas, Peru. Curt Backeberg (1894-1966)
bracht de plant in 1939 onder in het geslacht
Matucana. Synoniemen zijn Submatucana weberbaueri
en Borzicactus weberbaueri.
Beschrijving
De plant is meestal enkelvoudig, bolvormig,
groen, 12 cm in diameter bij een maximale
hoogte van 20 cm. Zij heeft 18-30 ribben, die
opgedeeld zijn in tuberkels. De areolen staan
ongeveer 10 mm uit elkaar. De plant is dicht
bedoornd. De doorns zijn goudgeel tot geelbruin,
rand- en middendoorns zijn niet te on-
Foto: Ton Pullen
Afb. 1: Matucana weberbaueri
derscheiden. De bloem is ongeveer 6 cm lang
bij een breedte van 3 cm, recht tot iets scheef,
citroengeel. De bloembuis is zwak behaard tot
kaal. Vrucht ovaal, groen met rood, ongeveer
8 mm in doorsnede, voorzien van schubjes.
De zaden zijn relatief klein. Een oranjebloeiende
vorm wordt in 1974 beschreven door John
Donald (1923-1996) als Borzicactus weberbaueri
var. flammeus. (Donald was van mening
dat alle matucana’s tot Borzicactus gerekend
moesten worden). Deze vorm is dikwijls verward
met M. myriacantha, omdat planten van
deze variëteit onder die naam in de handel gebracht
werden. Alfred Lau (1928-2007) zocht
op een van zijn reizen in Peru naar M. myriacantha
en dacht aanvankelijk deze soort teruggevonden
te hebben, vandaar de verwarring.
Ook Ritter heeft dezelfde denkfout gemaakt.
Omdat de bloemkleur het enige verschil is tussen
M. weberbaueri en de var. flammea is de
laatste gereduceerd tot forma door Bregman Afb. 2: Matucana weberbaueri fa.
et al. (1989). De naam is nu dus Matucana
flammea
Foto: Ton Pullen
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 73
weberbaueri fa. flammea. Hunt (2006)
beschrijft de bloemkleur als geel of
oranje-rood en weet nog te melden, dat
de oorspronkelijke vindplaats van de
geelbloeiende vorm afgelegen en moeilijk
bereikbaar is en dat planten van de
gemakkelijker te bereiken populaties var.
flammea genoemd worden.
In 1994 kocht ik (PvS) zaden van
Matucaca weberbaueri fa. flammea van
het Clichéfonds van Succulenta, die in
1995 werden uitgezaaid. Aan de zaailingen
heb ik geen bijzondere aandacht
geschonken tot er eentje begon te bloeien.
Toen zag ik tot mijn verbazing dat
de bloemkleur veel lichter was dan verwacht.
Zoals op bijgaande foto ook
te zien is zijn de bloemen vrijwel wit,
met hier en daar een uiterst lichtgelige
zweem. Een verrassing dus…
Het gebeurt wel vaker, dat in een populatie
een of enkele exemplaren verschijnen
met een afwijkende bloemkleur.
Dus in dit opzicht is het niet zo bijzonder.
Maar het zou leuk zijn als deze mutatie
vastgelegd kan worden. De eenvoudigste
manier zou zijn om mijn plant
te bestuiven met stuifmeel van een andere
witbloeiende plant. Misschien zijn
er onder onze leden meer mensen, die
indertijd deze zaden gekocht en uitgezaaid
hebben. Als er iemand is die dit
leest en ook een witbloeiende M. weberbaueri
heeft zou ik dat graag vernemen.
Een andere manier is de mutant
met witte bloemen te kruisen met de
geelbloeiende vorm. In de eerste generatie
(F1) verwachten we dan alleen de
wilde vorm terug te zien (er even van
uitgaande dat de mutatie recessief vererft),
maar bij onderlinge kruising van
deze F1-exemplaren moet in de tweede
generatie (F2) weer een aantal witbloeiende
exemplaren ontstaan. Een wellicht
beter alternatief zou kunnen zijn om
exemplaren uit de F1-generatie te bestuiven
met de witbloeiende moederplant.
In dat geval zou ongeveer de helft van
de nakomelingen witte bloemen moeten
hebben. Beide opties kosten veel
tijd, want elke generatie kost minimaal 5
jaar, omdat de planten niet eerder bloeirijp
zijn. Het enten van de zaailingen kan
dit proces wat versnellen. Het kost bovendien
veel ruimte, omdat je niet een
of twee, maar zoveel mogelijk exemplaren
tot bloei moet brengen. Je kunt immers
aan de buitenkant niet zien wat de
bloemkleur zal worden, hoewel soms de
witbloeiende exemplaren zelf ook lichter
groen van kleur kunnen zijn. Een leuke
uitdaging is het wel!
Literatuur:
Bregman, R., A. Meerstadt, P. Melis en
A.B. Pullen (1989). Succulenta 68 (6),
140-144.
Bregman, R. (1996).The Genus Matucana.
Rotterdam.
Hunt, D.(2006). The New Cactus Lexicon.
Milborne Port.
Ritter, F. (1981). Kakteen in Südamerika.
Eigen uitgave. Spangenberg.
Afb. 3: Matucana weberbaueri, vorm met witte
bloemen.
Foto: Peter van Steijn
74
Woestijnenweg 4
8026 PJ Wijthmen
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
AGAVEN IN PALERMO
Ivana Richter
Bij het onderzoek voor en het schrijven van mijn boek over agaven waren mij enkele publicaties
van de Botanische Tuin van de Universiteit van Palermo uit de 19de eeuw fragmentarisch
bekend. Vele van de daar aanwezige planten zijn in de boeken van de agavenexperts
Alwin Berger (1915) en Howard Scott Gentry (1982) vermeld.
Een Italiaanse agavenverzamelaar uit
Rome bereidde mij een enorme vreugde
door me een reprint van het boek
Hortus Panormitanus en andere literatuur
over Siciliaanse tuinen te schenken.
Meer dan genoeg aanleiding om het
een en ander met eigen ogen te willen
aanschouwen.
In plaats van de 2000 km lange autoreis
over de Italiaanse wegen tot aan
Messina onderaan in de voet van het
schiereiland en een oversteek per veerpont
naar Sicilië, kozen wij voor een
andere combinatie. De reis werd verbonden
met een bezoek aan Sardinië.
Vanuit Livorno maakten we de oversteek
naar Olbia op Sardinië. De boottocht
van Cagliari naar Palermo wordt
niet zo frequent uitgevoerd als de vorige,
slechts een keer per week met een
vrachtschip van de rederij Tirrenia. Het
is steeds weer spannend als je voor het
eerst met een schip een voor jou nog
onbekend gebied nadert. Na een stormachtige
nacht te hebben doorgemaakt,
dook in het eerste daglicht in plaats
van een zonovergoten eiland de in wolken
verhulde, steile, hoge noordwestkust
van Sicilië op. Uit de reisvoorbereidingen
had ik prachtige voorstellingen
van de bergen en de kapen, maar thans
niets van dit alles. Snel kwam de haven
van Palermo in zicht. Als men de stad
in de “gouden mossel” van het meer
dan 1000 m hoge achterlandgebergte
in het vizier krijgt, valt ogenblikkelijk
een groene, onbebouwde vlek op aan
de oever ten oosten van de haven. Het
zijn de hoge bomen van de botanische
tuin van de Universiteit van Palermo
en het ernaast liggende stadspark bij
de uit 1777 stammende Villa Giulia. De
“Orto Botanico” bevindt zich hier sinds
1786 op een circa 10 hectare groot stuk
grond.
De hooggespannen verwachtingen die
we hadden, werden na het verlaten van
de boot door een zondvloed van regen
bijna tenietgedaan; in elk geval werd wel
al het stof van onze auto weggewassen.
We lieten onze auto achter op de bewaakte
Amari-parkeerplaats bij de haven.
Met een plantenvriend uit Palermo
zouden we de tuin gaan bezoeken. Zijn
bereidwilligheid om in de stromende regen
mijn uitdrukkelijke wens te vervullen,
direct de agavenverzameling te gaan
bekijken, werd spoedig beloond met een
heerlijk zonnetje.
In de tuin had het in de historische kas
met succulenten door de geopende dakvensters
ook sterk geregend. Deze oudste
nog in Palermo bestaande en voor
tropische planten bedoelde kas “Serra
Carolina” werd in 1860 gebouwd ter vervanging
van een nog oudere. Die eerste
kas werd in 1799 in Engeland besteld
door Maria Carolina, koningin van Sicilië
en Napels (*1752, †1814) en echtgenote
van Ferdinand IV van Bourbon en dochter
van de Oostenrijkse keizerin Maria
Theresia. De kas was bedoeld voor het
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 75
76
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
Afb. 2: Agave ragusae Terracc. in de botanische
tuin van Palermo.
Foto: RI
Afb. 3: Agave latifolia.
Foto: RI
koninklijk slot Caserta (40 km ten noorden
van Napels), maar werd tenslotte in
1806-1823 opgebouwd in de botanische
tuin van Palermo.
Nat tot op het bot, maar zielsgelukkig
kon ik meteen de in de tuin buiten aangeplante
agavencollectie bezichtigen.
Het zijn nakomelingen van de originele
planten van de voormalige directeur
van de tuin, Prof. Agostino Todaro (vanaf
1856). Hij was auteur van verschillende
nieuwbeschrijvingen van agaven en van
het al genoemde verzamelboek “Hortus
Panormitanus” uit de jaren 1876-1892.
Dit verzamelwerk omvat zeer fraaie, natuurgetrouwe
tekeningen in groot formaat
van in Palermo gecultiveerde,
toentertijd nieuwe planten, waaronder
enkele agaven en aloë’s. De meeste van
de door hem beschreven agavennamen
zijn later samengevoegd met andere
soortnamen. Dit kwam vooral omdat hij
onvoldoende kennis had van de vindplaatsen
en groeiomstandigheden in de
natuur. Dat is een algemeen probleem
in de 19e eeuw. Todaro zelf is nooit in
Amerika geweest; hij bracht bijna zijn
gehele leven door in Palermo, waar hij
als senator van het koninkrijk Italië ook
Afb. 1: Agave willdingii. Afbeelding op Tab. 32
in Hortus Panormitanus, Tomus II. (origineel
formaat 28x41 cm)
nog politicus was.
Gentry (1982) nam twee van de agaven
die vanuit Palermo zijn beschreven,
op in zijn systeem. De Caribische A. willdingii
werd door Todaro in Hort. Panorm.
II (1878), 36-39, Tab. 32 beschreven. Hij
gaf aan dat deze plant in de botanisch
tuin van Palermo sinds oudsher (“da antichissimo
tempo”) in cultuur is. De plant
kwam uit de cultuur van de Villa van
Pronzesin uit Butera, de tweede echtgenote
van de heer Giorgio Willding, vorst
van Radali. In de tijd van Todaro was
deze villa in Olivuzza, een voorstad van
Palermo, beroemd omdat de Russische
tsarenfamilie daar regelmatig logeerde.
De plant werd behalve in Palermo
ook gecultiveerd in de koninklijke botanische
tuin in Boccadifalco. Trelease
deelde de soort in 1913 in bij de groep
Antillares, waartoe enkele Cubaanse
soorten behoren zoals de bekende A.
albescens. Tot op heden is A. willdingii
in de natuur niet teruggevonden.
Todaro gaf weliswaar als waarschijnlijke
groeiplaats Mexico aan, maar in zijn
discussie vergeleek hij haar met toentertijd
bekende Caribische agaven zoals
A. antillarum van het nabijgelegen eiland
Hispaniola en andere uit de groep
Antillanae. Trelease vermoedde een herkomst
uit het westen van Cuba. Zij lijkt
echter meer op de agaven van Haïti
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 77
Afb. 5: Agave americana var. expansa
Foto: RE
Afb. 4: Agave lurida
en de Dominicaanse Republiek (deze
twee landen vormen samen het eiland
Hispaniola), die met uitzondering van A.
antillarum nog steeds weinig zijn bestudeerd.
Pas in 1927 beschreef Trelease
drie agavensoorten uit Haïti en liet daarna
het thema rusten. Helaas heb ik in
Palermo A. willdingii niet kunnen vinden.
Een andere soort, A. ragusae, doet
het in de botanische tuin zeer goed
en kan vermeerderd worden via zijscheuten
die tot krachtige jonge planten
uitgroeien. A. ragusae werd in 1897
door A. Terracciano beschreven in het
Bolletino del Reale Orto Botanico e
Giardino Coloniale di Palermo. Ze werd
vernoemd naar Henrici Ragusa, in wiens
78
Foto: RI
Afb. 6: Agave mitriformis Jacobi = A. salmiana var. mitraeformis
Cels in de botanische tuin van
Palermo
Foto: RI
Afb. 7: Agave yuccaefolia
Foto: RE
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
tuin in Florence de plant tot bloei kwam.
Als de mening van Ortiz en Van der
Meer (2003) juist is, dat deze plant al
staat afgebeeld in de Hortus Eystettensis
(1613, blad 38) onder de benaming Aloe
americana, dan was deze soort al zeer
lang voor zijn beschrijving in Europa in
cultuur. Echter, ook van deze soort is
de natuurlijke groeiplaats onbekend. A.
ragusae is een robuuste, breedbladige
agave die Gentry aanduidde met “species
incertae sedis” en met dit voorbehoud
deelde hij haar in bij de groep
Salmianae. In zijn boek uit 1982 staat
een grote cultuurplant van A. ragusae
afgebeeld, opgenomen in de tuin van
Palermo in 1969. Het was ook daarom
dat ik deze planten graag in de tuin wilde
bestuderen.
De tuin leent zich natuurlijk uitstekend
om grootwordende agaven buiten
aan te planten. Zo kan men er vinden:
A. lurida, A. marmorata, A. tecta, A.
atrovirens, A. yuccaefolia (deze laatste
soort hoort thuis in het ondergeslacht
Littea), maar ook prachtige exemplaren
van planten die hun oorsprong vinden
in de 19e eeuw, zoals A. whitackeri
Hort. ex H. Jacobsen, A. latissima var.
macroculmis Tod., A. latifolia Karw., A.
lophantha var. coerulescens Salm-Dyck,
A. glaucescens Otto met grauwe brede
bladeren en A. mitraeformis Jacobi
met donkergroene naar het centrum van
de rozet gebogen bladeren. Omdat de
planten in Palermo onder optimale condities
– zoals voldoende zonlicht - worden
gekweekt, komen de typische kenmerken
van de verschillende vormen
goed naar voren. En omdat ze allemaal
onder dezelfde omstandigheden groeien,
is een onderlinge vergelijking ook
zeer goed mogelijk. In een kas bestaat
de tendens tot uitvlakking van de typische
verschijningsvormen en het verleidde
vroegere botanici om de planten
enkel en vooral te beschrijven op basis
van de bladvorm en de eindstekel. Het
is zeker de moeite waard deze prachtige
agaven nader te bestuderen en te
Afb. 8: Agave whitackeri
Foto RE
vergelijken met planten in de natuur.
Helaas wordt weinig aandacht gegeven
aan deze oude “Europese” agaven bij
de beschrijving van nieuwe soorten door
huidige Amerikaanse en Mexicaanse auteurs.
Gelukkig zijn er ook uitzonderingen
waar het wel is gebeurd zoals bij
A. warelliana uit Chiapas, Guatemala en
rond Pico de Orizaba in het zuiden van
Veracruz en A. ellemeetiana en A. gilbertii
(= A. bakeri) uit Oaxaca. Ook een
goed voorbeeld was het zoeken naar de
toen alleen in cultuur bekende A. americana
var. expansa (Jacobi) Gentry in
Jalisco; dat leidde in 2011 tot de beschrijving
van een nieuwe soort, A. temacapulinensis
A. Vásquez & Cházaro.
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 79
Afb. 9: Ficus magnolioides, een reusachtige oude boom
Foto: RE
Afb. 10: In de kas voor cactussen en andere succulenten
Foto: RE
80
Voor het bezichtigen van andere delen
van de tuin bleef weinig tijd over. Direct
naast de agaven staan vrij uitgeplante,
boomvormige opuntia’s waaronder
O. galapageia, verschillende consolea’s
en brasiliopuntia. Een lust voor het oog
zijn zeker ook de vruchtdragende bananen,
het palmvarenbos (hier groeit de
oudste in Europa vrij uitgeplante Cycas
revoluta, een geschenk uit 1799 van koningin
Maria Carolina), boomvarens met
dikke oude stammen, tropische bomen,
chorisia’s, palmen, plumeria’s en drakenbomen.
Het bamboe en andere waterplanten
in het uit de 19de eeuw stammende
bassin zagen er na de regen nog
frisser uit en riepen de illusie van een
tropisch bos op, hoewel de paden strak
geometrisch zijn aangelegd. De imposante,
ongeveer 180 jaar oude Ficus
magnolioides was een bos op zichzelf,
hoewel het maar één boom is. Met zijn
vertakte luchtwortels neemt hij een oppervlakte
van 1200 m 2 in beslag.
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
Afb. 11: Het wandelpad met Ceiba en Chorisia in de regen
RI = Ivana Richter, RE = Elisabeth Richter
Foto: RE
Het viel me zwaar deze wondermooie
historische tuin na een paar uur
weer te moeten verlaten. Wie de tuin
bezoeken wil; de tuin is dagelijks geopend
vanaf 9.00 uur, maar gesloten
op Nieuwsjaardag, Pasen en Kerstmis.
De sluiting hangt af van het daglicht: in
mei tot en met augustus om 20.00 uur,
in maart en oktober om 19.00 uur, in
april en september om 18.00 uur en in
november tot en met februari om 17.00
uur (op zon- en feestdagen al om 14.00
uur).
In de vrije natuur van Sicilië treft
men af en toe verwilderde exemplaren
van A. americana, A. lurida, A. salmiana,
A. atrovirens, A. angustifolia en
A. fourcroydes aan op braakliggende terreinen,
op de rotskusten en in de zandduinen.
Meestal zijn ze ontsnapt uit privétuinen.
Zowel in de stadsparken als
in privétuinen worden agaven aangeplant
vanwege hun hoge sierwaarde en
gemakkelijke onderhoud. Het klimaat is
dan ook bijna optimaal met in Palermo
op zeeniveau een minimumtemperatuur
van +8 0 C.
Literatuur
Berger, A. (1915). Die Agaven, Stuttgart.
Gentry, H.S. (1982). Agaves of Continental
North America, University of Arizona
Press, Tucson.
Guillot Ortiz, D. & Van der Meer, P.
(2003). La especie Agave ragusae Terrac.
y el icono de Besler, Flora Montiberica
24: 27-32.
Richter, I. (2011). Die Gattung Agave,
Roma, pag. 18 en 41-47.
Todaro, A. (1993, reprint). Hortus botanicus
Panormitanus, tomus primus et secundus,
Accademia Nazionale de Scienze
Lettere e Arti di Palermo, 154 pp.
Vert.: Ludwig Bercht
Postfach 110411
D-93017 Regensburg
Duitsland
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 81
EEN BEZOEK AAN het CITY OF
ROCKS STATE PARK, NEW MEXICO
Henk Ruinaard
Behalve National Parks en National Monuments kennen de Verenigde Staten ook
zogenaamde State Parks. Elk van de 50 staten van de VS heeft er wel een stuk of dertig.
Dat is ook het geval bij de door mij zeer geliefde zuidelijke staten.
extra ruimte maar beperkt wel
iets meer de bewegingsvrijheid
(geen kleine weggetjes en steile
bergwegen). In het City of
Rocks State Park was dat geen
enkel probleem. Alleen maar
vlakke geasfalteerde wegen en
vrijwel geen verkeer. Het City of
Rocks State Park ligt in een vrij
vlak gebied op een hoogte van
ca. 1600 meter. Vanaf Highway
61 loopt er een doodlopende
weg naar het Park. Al vanaf een
flinke afstand kun je de ‘stad’
zien liggen (afb.1).
Afb. 1: Uitzicht op City of Rocks State Park
Arizona heeft 31 State Parks en New Mexico
heeft er zelfs 40. Eén daarvan is City of Rocks
State Park, gelegen in het midden van New
Mexico tussen Silver City en Deming. Het aantrekkelijke
van deze State Parks is dat vele daarvan
een camping hebben waar je met je tentje of
camper in de natuur kunt overnachten.
Na een eerste bezoek in 2009 waren mijn
echtgenote en ik daar opnieuw in 2011 met een
tamelijk grote camper, ook wel aangeduid als
Recreational Vehicle (afgekort tot RV). Wij hadden
het voordeel dat we vanwege het voorseizoen
een familiecamper met een lengte van 25
feet (= ca. 8,2 meter) meekregen voor een lagere
huurprijs dan een ‘kleine’ tweepersoons-camper
van 19 feet (= 6,2 m). Dat geeft een hoop
82
Het is bizar om te zien dat er
alleen maar op die plaats de
huizenhoge keien liggen die de
“stad” vormen. Van dichterbij
zie je het bezoekerscentrum en
de RV-camping liggen. Het centrale
deel van de RV-camping
bevat de plaatsen met de zogenaamde
“hook ups”. Daar heb
je aansluitingen voor elektriciteit,
water en riool. Die plaatsen
bleken allemaal bezet te zijn zodat
wij het moesten doen met
een (eigenlijk veel mooiere)
kampeerplaats zonder aansluitingen
tussen de “rocks” (afb.2).
Toen de camper eenmaal op
zijn plaats stond en het tafeltje
en de stoelen uitgeklapt waren,
hadden we een mooi uitzicht
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
Afb. 2: Kampeerplaats tussen de “rocks”
Afb. 3: Uitzicht op de tafelberg
Afb.4: E. coccineus ssp. rosei in de ‘botanische tuin’
Afb. 6: Vrouwelijke bloem met witte keel
Afb.5: Rood tot oranjerode bloemen van E. coccineus
ssp. rosei
op de RV-camping, de prairieachtige
vlakte en de “Table Mountain” (tafelberg)
(afb.3). Dat is altijd een goed begin;
een berg zonder prikkeldraad eromheen
in een woestijnachtig gebied. Dat
vraagt om een uitgebreide verkenning.
Onderweg naar de tafelberg vluchtte in
het hoge dorre gras een ratelslang vlak
voor mijn voeten weg nog voor ik mijn
fototoestel in de aanslag had. Jammer
want een foto van een ratelslang is altijd
welkom. Op de helling van de tafelberg
lagen grote stenen die het klimmen
moeilijk maakten. De verwachte
begroeiing van succulenten liet zich nog
niet zien. Ook bij verder doorklimmen
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 83
Afb. 7: Bloemen met witte keel en roze keel
Afb. 8: Indrukwekkende keien
naar de top kwam ik behalve dasylirions
geen succulenten tegen, zelfs geen opuntia’s,
agaven of yucca’s. Deze domper
werd gelukkig goedgemaakt door de aangeplante
succulenten in de bloembakken
bij de camping en de aangelegde perken
rondom het bezoekerscentrum. Vooral bij
de camping waren een paar schitterende
groepen Echinocereus coccineus ssp. rosei
84
aangeplant. In deze ‘botanische tuin’
stonden, verdeeld over twee gemetselde
bloembakken, drie zeer grote
groepen volop in bloei (afb.4).
E. coccineus ssp. rosei komt
in New Mexico op verschillende
plaatsen voor. Bekend zijn vooral
de populaties in centraal New
Mexico bij de Organ Mountains,
bij Alamogordo, bij La Luz, bij
Orogrande (Jarilla Mountains) en bij
Oliver Lee Memorial State Park. Al
die groeiplaatsen liggen tussen de
130 en 200 km ten oosten van het
City of Rocks State Park. Daar deze
planten niet direct rondom het park
in de natuur te vinden waren, vermoed
ik dat ze geïmporteerd zijn
vanuit een van de eerder genoemde
groeiplaatsen. De bloemkleur van
‘rosei’ is roze of rood tot oranjerood
(afb. 5), maar de bloemen hebben
soms ook een gele of witte keel. De
kleur van de bloemkeel lijkt vrij variabel
te zijn. Bloemen met witte keel
en een roze keel komen kennelijk
aan dezelfde groep voor.
Bij ‘rosei’ komt, net als bij de andere
soorten van de coccineusgroep,
eenslachtigherid voor. Dat
wil zeggen dat er zowel mannelijke
bloemen (met goed ontwikkelde
meeldraden en slecht ontwikkelde
stamper) als vrouwelijke bloemen
(met goed ontwikkelde stampers en
slecht ontwikkelde meeldraden) kunnen
voorkomen (zie toelichting onderaan).
De meeste bloemen zijn
echter tweeslachtig (zowel goed ontwikkelde
stamper als goed ontwikkelde
meeldraden). Op afb. 6 is een
duidelijk vrouwelijke bloem met witte
keel te zien. Op afb. 7 zijn bloemen
te zien met roze keel en witte keel.
Bestuiving van deze drie groepen
is dus geen enkel probleem mits er
maar bestuivers aanwezig zijn.
De teleurstelling over het ontbreken
van succulenten op de tafelberg
werd gelukkig ruimschoots
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
Afb. 9: Indrukwekkende keien bij avondlicht
goedgemaakt door deze schitterende
‘rosei’-groepen. Dat maakte, samen met
de indrukwekkende keien (afb. 8 en 9),
voor ons een bezoek aan City of Rocks
State Park zeer de moeite waard.
Molenweg 29 6133 XM Sittard
henk.ruinaard@tiscali.nl
Toelichting redactie:
Bloemen die alleen mannelijk of alleen vrouwelijk zijn heten eenslachtig; bloemen
met stampers en meeldraden heten tweeslachtig. Eenhuizigheid heet het wanneer
mannelijke en vrouwelijke eenslachtige bloemen op dezelfde plant voorkomen
(voorbeeld: hazelaar, berk). Tweehuizigheid als eenslachtige bloemen niet op dezelfde
plant voorkomen (voorbeeld wilg). Echte eenslachtigheid komt bij cactussen
voor zover ik weet niet voor, want het geslachtsorgaan dat niet fertiel is, is wel rudimentair
of onvolgroeid aanwezig.
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 85
Stapelia barklyi
Louis Van de Meutter
Stapelia barklyi werd in 1890 door N.E. Brown beschreven naar planten die afkomstig
waren van een inzameling nabij Okiep, in het binnenland van Porth Noloth, in Klein
Namaqualand. Hij noemde de planten naar Sir Henry Barkly, een toenmalige verzamelaar
van Zuid-Afrikaanse stapelia-achtigen.
Hoewel de bloemkenmerken duidelijk
verwijzen naar Stapelia, vertoont
de corolla een opvallende annulus zoals
bij Orbea. In 1957 werd deze verloren
gewaande soort herontdekt in de
oorspronkelijke habitat, met Stapelia
pulvinata (S. hirsuta var. hirsuta sensu
Bruyns) en Orbea namaquensis in de
nabijheid. Men besloot daaruit dat S.
barklyi zo goed als zeker een hybride
moest zijn van beide soorten.
Het exemplaar in mijn verzameling
is afkomstig van een stekje dat
Cok Grootscholten me twee jaar geleden
(mei 2010) bereidwillig bezorgde.
Het sloeg goed aan in een gemengd
substraat van bims, potgrond en zand.
Nog hetzelfde jaar verscheen al een
Afb. 1: Stapelia barklyi, close-up
86
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
loemknop die jammer genoeg voortijdig
verdroogde. De reden ervan
bleek een begin van wortelrot te zijn.
Om dit te vermijden werd de plant
het jaar nadien omgepot in zuiver
bims, ze bleef daardoor gezond en
openbaarde in juli 2011 voor de eerste
keer haar wondermooie bloem
in mijn verzameling. Ze blijkt zeer
bloeiwillig want ook in 2012 verkreeg
ik vanaf de nazomer met regelmatige
tussenpozen enkele bloemen.
De laatste bloemknop kwam
zelfs tot ontwikkeling omstreeks half
november.
Net zoals mijn meeste stapelia’s gedijt
ze, met zuiver bims als substraat,
in een hangpot. Tijdens de zomer
wordt ze door vliesdoek enigszins
afgeschermd tegen het te felle zonlicht.
Zoals het hoort bij een dergelijke
kweekwijze wordt gemiddeld om
de twee weken rijkelijk water toegediend
met telkens de aangepaste dosering
meststoffen (Wuxal super, ca.
1 ml per l).
Literatuur
Berger, A. (1910). Stapelien und Kleinien.
Verlagsbuchhandlung Eugen
Ullmer, Stuttgart.
Bruyns, P.V. (2005). Stapeliads of
Southern Africa and Madagascar,
Vol. II. Tien Wah Press, Singapore.
Leach, L.C. (1985). A revision of Stapelia
L. (Asclepiadaceae). Excelsa
Taxon. Ser. 3: 45-46.
White, A. & Sloane, B.L. (1937). The
Stapelieae, ed. 2, Vol. II. Abbey San
Encino Press, Pasadena.
Nachtegalenlaan, 16
B 2820 Bonheiden
België
Afb. 2: Stapelia barklyi
Afb. 3: Orbea namaquensis, bloem pas open
Afb. 4: Orbea namaquensis, close-up
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 87
Afb. 5: Stapelia pulvinata
Afb. 6: Stapelia pulvinata close-up
Foto’s van de schrijver
***
Leem als substraat
Aiko Talens
Zo af en toe heb ik binnen onze wereld van succulentenliefhebbers iemand wel eens horen
spreken over leem als substraat of als toevoeging aan een mengsel.
Om verschillende redenen werd vaak aangeraden om leem te gebruiken, met name voor
het geslacht Ariocarpus en voor mesems.
In het algemeen geldt dat tussen de
vele adviezen die gegeven kunnen worden
er slechte en goede zitten. Ik wilde
het advies om leem te gebruiken graag
eens zelf uitproberen en uit eigen ervaring
kunnen spreken. Na een paar jaar
gebruik moet ik zeggen dat dit mij geen
spijt heeft gebracht. In dit artikel deel ik
88
graag met u mijn - voornamelijk positieve
- bevindingen over het gebruik van
leem als (toevoeging aan het) substraat.
Eigenschappen van leem
Sinds ik leem gebruik als substraat
voor mijn succulenten, is mij opgevallen
dat leem een aantal specifieke
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
eigenschappen bezit:
1 - Leem is erg hard als het droog is
2 - Leem is boterzacht als het vochtig
is
3 - Vocht verspreidt zich in leem snel
en gelijkmatig
4 - Leem suspendeert makkelijk in
water
De eerste drie zijn eigenschappen die
ik als gunstig beschouw voor succulenten
en waardoor ik leem als een zeer
geschikt substraat zie (of als een goede
aanvulling aan een mengsel) voor
met name zaailingen en vochtgevoelige
succulenten. Deze drie gunstige eigenschappen,
en ook de vierde meer ongunstige
eigenschap, licht ik graag verder
toe.
1 - Leem is erg hard als het droog is
Als leem eenmaal vochtig is geweest
en naderhand weer opdroogt, dan zul
je merken dat het erg stevig is uitgehard.
Indien pure leem gemengd is met
zand of steen, zal het mengsel zelfs zo
hard als beton kunnen worden. Dit hoeft
geen nadelige gevolgen te hebben voor
het wortelstelsel van een plant. De wortels
kunnen nog prima door zo’n stevig
substraat hun weg vinden en zelfs met
wat kracht brokkelt het hard geworden
substraat ook zo weer los. Maar een betonhard
substraat biedt wel een specifiek
voordeel. Heb je namelijk leem als
substraat in een plastic pot zitten, dan
voelt de opgedroogde pot zeer stevig
aan als je er in probeert te knijpen. Je
kunt de zijkanten van de pot niet of nauwelijks
goed indrukken zolang je er gematigde
krachten op los laat. De inhoud
geeft dan niet of nauwelijks mee. Dit
betekent dat leem een goede indicator
is bij het beoordelen of er nog vocht in
een pot aanwezig is. Met name onderin
de pot! De bovenzijde van veel substraten
kan immers al droog en uitgehard
zijn, terwijl er onderin nog vocht kan zitten
en het leem nog zacht is. Geef je
een plant desondanks water zonder dat
ook de onderste lagen van een pot zijn
uitgedroogd, dan kan dat dus funest zijn
voor met name de meer vochtgevoelige
succulenten. Zit er nog vocht in de
pot, dan voel je dat als je in de plastic
pot knijpt. De zijkanten van de pot zullen
dan meegeven en kun je het substraat
uit de pot drukken, als je zou willen.
Voelt de pot echter hard aan, ook
aan de onderzijde van de pot, dan is de
leem goed uitgedroogd en zou het geven
van water aan de plant weer op zijn
plaats kunnen zijn. Je hoeft dan een
plant niet onnodig uit de pot te halen
om goed te beoordelen of het mengsel
nog te vochtig is.
Helaas is een nadeel van leem wel dat
het iets meer tijd nodig heeft om volledig
uit te drogen dan veel andere substraten.
Zeker na een koude donkere
week en een gebrek aan een warme zomerzon
kan het leem niet snel genoeg
opdrogen na een ongelukkige watergift.
Aan de hand van de weerstand die
een pot met leem levert bij het indrukken,
kun je bepalen of je in redelijkheid
mag verwachten dat het substraat nog
tijdig uitdroogt voordat vocht een reëel
gevaar vormt voor de plant. Dreigt het te
lang te gaan duren voordat het geheel
uitdroogt, dan kun je de plant altijd nog
snel uit de pot halen en oppotten in een
droog mengsel.
Dat is een tactiek die ikzelf gebruik
voor mijn Pachypodium brevicaule die
ik op eigen wortel heb staan. Deze pachypodium
staat net als mijn ariocarpussen
in een mengsel van ongeveer zestig
procent kiezel en veertig procent pure
leem. Door de kiezels hebben ze dus al
een uitstekende drainage en daarbij ook
minder leem om het vocht ‘vast’ te houden.
Maar in geval van nood en met een
periode van slecht weer kan ik met deze
tactiek een te lang vochtige plant in veiligheid
brengen voordat er definitief rot
ontstaat aan de wortels.
Vind je het hard worden van leem in
bepaalde omstandigheden een minder
gewenste eigenschap, dan kun je door
het mengen van een deel (gezeefde)
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 89
potgrond op vier of vijf delen leem het
substraat ook ‘zacht’ houden wanneer
het is opgedroogd.
2 - Leem is boterzacht als het vochtig is
Als je veel zaait en veel plantjes in een
potje hebt zitten, is het bij sommige substraten
wat lastig om individuele planten
uit het potje te halen terwijl je de rest
rustig laat zitten. Zeker als de wortels al
diep in het potje zijn doorgedrongn. Wil
je een enkel plantje uit een potje halen
om aan iemand mee te geven, dan
kan ik adviseren het leem vochtig te maken.
Nu het leem door het vocht boterzacht
is geworden, kan een plantje makkelijk
en zonder beschadiging uit het
potje getrokken worden. De wortels van
het plantje zullen het plantje volgen en
gemakkelijk uit de pot meekomen, terwijl
de overige planten ongemoeid zullen
blijven.
Dit principe geldt natuurlijk ook voor
onkruid. Helaas groeit Oxalis, springklaver,
geregeld in mijn kas. Het nadeel van
springklaver is dat als je het uit een pot
probeert te trekken, het de neiging heeft
om net boven het grondniveau af te breken.
Het wortelstelsel blijft dan achter in
de grond om (vermoedelijk) later weer
op te komen. Zeker in potten met planten
met veel en scherpe doorns kost het
je wel wat pijn en moeite ook de wortels
van de oxalis uit de grond te trekken.
Helaas weet het springklaver juist op de
meest ongunstige plek tussen de doorns
aan de voet van een plant een schuilplaats
te vinden. Doordat vochtig leem
zacht is, is het weghalen van het springklaver
inclusief het wortelstelsel gelukkig
een stukje makkelijker. Ook de wortels
komen bij het uittrekken gelukkig vaak
mee.
Ook is bij vochtig leem het gemakkelijk
om bij het zaaien van grote zaden
(bijvoorbeeld die van Pachypodium,
Pseudolithos of Ceiba) deze wat dieper
in de leem te duwen zodat een groter
geheel van het zaad in aanraking komt
met het vocht en zo beter zou kunnen
90
ontkiemen. Doordat vochtig leem een
plakkende eigenschap heeft, zal over
het algemeen een zaadje in de leem blijven
plakken en minder geneigd zijn aan
je vinger te blijven hangen.
3 - Vocht verspreidt zich in leem snel en
gelijkmatig
Als je een plant in een substraat van
leem water geeft, zul je merken dat het
water makkelijk wordt opgenomen en
ook de onderste helft van het substraat
vrijwel meteen vochtig wordt. Overal in
de pot komt het water, hoewel ik wel
moet zeggen dat het water iets sneller
verspreid wordt als het leem gemengd is
met grit of kiezels.
Hierdoor komt elke wortel van een
plant in principe in aanraking met vocht.
Dus niet alleen de bovenste en buitenste
lagen van het substraat worden vochtig,
zoals met (sterk) uitgedroogde potgrond
wel eens wil gebeuren. Het vocht
wordt goed verdeeld en kan een pot
op z’n beurt ook weer sneller uitdrogen.
Want ondanks dat de bovenste helft
van het leem redelijk is opgedroogd, zal
het altijd een beetje extra vocht van de
onderste helft opslurpen en altijd wat
vocht aan de drogende lucht of zonlicht
blootstellen.
Van deze eigenschap profiteert mijn
Pachypodium brevicaule. Deze plant is
vochtgevoelig, maar wenst tevens geregeld
water. Ook in de winter. Geef je teveel
water, dan rot de plant weg. Geef je
te weinig en bereikt het vocht de wortels
niet goed, dan droogt de plant uit. Het
is dus zaak hier een goede balans in te
vinden. Hier helpt de eigenschap van
leem bij, door het water makkelijk op te
nemen en gelijkmatig te verspreiden in
de pot. Zo kan een plant zelfs van een
kleine hoeveelheid water goed profiteren,
maar droogt het weinige water dat
je hiervoor nodig hebt gelukkig ook
snel weer op.
4 - Leem suspendeert makkelijk in water
Met name vanwege de derde
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
eigenschap (“Vocht verspreidt zich in
leem snel en gelijkmatig”) vind ik leem
een prima substraat voor het zaaien.
Mijn zaailingen heb ik in kleine potjes
en die staan allemaal weer in een lage
krat. Als ik de zaailingen water geef, zet
ik zo’n krat in een grote bak met water
en laat de potjes zich in een korte periode
helemaal volzuigen met water. Een
efficiënte manier van watergeven met
weinig risico voor het omver vallen van
zaailingen, wat zou kunnen gebeuren
als je de potjes van bovenaf bewatert.
Wel ligt er hier een ander groot gevaar
op de loer. Leem in potjes heeft de
neiging om makkelijk met het water te
mengen en eenmaal in water gesuspendeerd
met wegvloeiend water mee te
spoelen. Dit zou tot gevolg kunnen hebben
dat zodra je de krat met de zaailingen
weer uit de bak met water optilt, en
het overtollige water uit de potjes loopt,
er ook leem mee zal spoelen. Meestal
vanuit de onderste lagen. Hierdoor kunnen
er holle ruimtes onderin de potjes
ontstaan. In eerste instantie is dat visueel
aan de potjes zelf niet te merken. Je
merkt het pas als de holle ruimtes dusdanig
groot worden dat de omliggende
leem door vocht zacht wordt en het begeeft.
Zaailingen zakken dan ineens in
de holle ruimte en raken bedolven door
het leem rondom de holle ruimte. Of erger;
ze worden massaal weggespoeld en
moet je de ronddrijvende zaailingen in
de bak water maar weer bij het juiste etiket
zien te puzzelen. Een oplossing voor
dit probleem is om een laagje fijn grit of
kiezels onderin de pot te leggen om de
gaten van de pot enigszins af te dekken.
Zo vormt het grit of de kiezels een buffer
en is er geen directe open verbinding
tussen het water en het leem.
Leem en langdurige vochtigheid
Bij het zaaien houd ik de potjes altijd
een tijdje in een afgesloten plastic zakje.
Hierdoor blijft het substraat langer vochtig
en behoudt het dezelfde vochtigheid,
zonder kans om uit te drogen. Door de
aanhoudende vochtigheid kan er op
een gegeven moment wel algvorming
ontstaan. Eventueel ook als het substraat
gepasteuriseerd of gesteriliseerd
is en er besmetting ontstaan is. Ook bij
het gebruik van leem als substraat kan
er algvorming ontstaan. Wel heb ik een
verschil opgemerkt tussen leem en potgrond
als substraat, waarbij de algvorming
bij leem duidelijk minder snel aanvangt.
Tevens heb ik gemerkt dat de
aantasting door alg ook minder intens
lijkt te zijn.
Substraat met leem lijkt bij het steriliseren
of pasteuriseren ook iets minder
sterk te ruiken dan een substraat met
potgrond. Gezien de vaak wat nare geur
die hierbij vrijkomt, is dit wel prettig.
Hoewel het verschil weliswaar niet groot
te noemen is.
Leem op de langere termijn
Bij het zaaien van succulentenzaden
in een substraat dat bestaat uit (gezeefde)
potgrond, heb ik vaak gemerkt dat
de toplaag na verloop van tijd korsterig
wordt. Er vormt zich een losliggende
laag verharde grond die als een losse
korst boven op de rest van de grond ligt,
met opkrullende randen. Vaak wordt het
nog slechts door de wortels van de zaailingen
bij de rest van de grond gehouden.
Heb nooit het idee gehad dat dat
kwalijke gevolgen zou kunnen hebben
voor de zaailingen, maar erg mooi oogt
het in ieder geval niet. Mede dankzij de
hierboven beschreven eigenschappen
blijft leem in een potje ook op de lange
termijn compact, en blijft ook de bovenste
laag altijd netjes ogen.
Leem en ongedierte
Een mineraal substraat (wat leem in
z’n pure vorm is) heeft volgens zeggen
een remmende invloed wat betreft
ongedierte dat zich richten op ondergrondse
plantendelen, of zich vestigt in
het substraat om later de bovengrondse
plantendelen aan te vallen. Sciaravliegen
worden naar het schijnt vooral
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 91
aangetrokken door organische toevoeging
in substraten, zoals potgrond. Ook
wortelluis schijnt geen liefhebber te zijn
van minerale substraten. Dus met (pure)
leem heb je meer kans dat probleem te
ontlopen.
Zelf heb ik wat betreft ongedierte bij
mijn planten vooral last van wolluis en
spint. Dit is ongedierte dat zich voornamelijk
richt op bovengrondse plantendelen.
Scriara-vliegen heb ik in mijn collectie
nooit opgemerkt (ook niet toen ik
nog veel potgrond gebruikte). Wortelluis
slechts een enkele keer. Dit betrof aantasting
van planten die toen nog in een
mengsel met vooral potgrond stonden.
Dat ik zelf nog geen wortelluis of Sciaravliegen
heb aangetroffen bij planten die
in leem staan betekent voor nu niet dat
ik mag zeggen dat leem inderdaad een
gunstig effect op een aantal ongedierten
heeft. De gunstige werking van een
mineraal substraat als leem, klei, flugzand
of seramis kan ik dus niet uit eigen
ervaring beamen, noch ontkennen.
Daarvoor is mijn ervaring met het gebruik
van leem (twee jaren) nog te kort.
Ik ben nog niet toe geweest aan het
noodzakelijk verpotten van planten die
in leem staan. En van Sciara-vliegen bij
mijn zaailingen heb ik sowieso geen last
gehad, voorzover ik weet.
Waar leem te verkrijgen?
Leem is bij mijn weten niet te verkrijgen
bij tuincentra en soortgelijke handel*.
Zelf woon ik ook niet in een omgeving
waar ik leem van een akker kan
scheppen, zoals in sommige delen van
Limburg**. Ondanks dat ik al jarenlang
adviezen hoor om leem toe te voegen
aan het substraat van (sommige) succulenten,
kon ik dit nooit zelf proberen.
Uiteindelijk heb ik na lang zoeken
een leverancier van leem gevonden in
Zutphen, die het verkoopt voor het stuken
van muren. Het leem was daar verkrijgbaar
in poedervorm, of als kruimelige
leem (ze noemen deze variant
‘vochtige leem’). Na eerst met een
92
kleine hoeveelheid getest te hebben,
heb ik twee jaar geleden besloten om
dan maar een hele kuub leem te bestellen.
Een kleine investering waarbij
je voor de komende jaren goed zit qua
voorraad. En ze komen de vele kilo’s
leem bij je thuis afleveren!
Nu ik meer dan genoeg leem tot mijn
beschikking had, kon ik eens goed beoordelen
in hoeverre het gebruik ervan
een toevoeging zou kunnen zijn voor
mijn liefhebberij. En dat was het gelukkig!
De resterende honderden kilo’s
leem die ik heb overgeheveld in aparte
zakken en opgeslagen, zullen vast sneller
opraken dan ik zou willen...
aiko@talens.nl
* Wel is het zo dat je hier en daar tegen
redelijk hoge prijzen wel wat zakjes
van een of twee kilo zou kunnen vinden.
Maar dat was voor een beoogd grootverbruiker
als ik - met een broeikas van
dertig vierkante meter en honderden
mesems - geen gewenste optie.
** Eventueel is klei ook een aardig alternatief
voor leem, met redelijk overeenkomstige
eigenschappen. Klei blijft
vanuit mijn ervaring alleen veel langer
vochtig dan leem. Tevens draagt klei
verzameld uit een omgeploegd weiland
vaak verse zaden van onkruid met
zich mee, die kunnen ontkiemen als je
het eenmaal gebruikt als substraat. Wel
is klei makkelijk te vinden op weilanden
waar voorheen een rivier heeft gelopen.
Daarom is het in grote delen van
het land in de buurt van grote rivieren
een stuk beter verkrijgbaar dan leem. Ik
haal wel eens klei op van een net omgeploegde
weiland op de grens tussen
Herwen en het Duitse Elten. De grote
omgeploegde brokken klei vlak naast
de weg kunnen zo van het land opgeraapt
worden. Op dit weiland liep vroeger
een aftakking van de Rijn, dat een
kleisoort heeft achtergelaten dat goed
uithardt als het eenmaal is opgedroogd.
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
SUCCULENTENNIEUWTJES
Wolter ten Hoeve
Peter Breslin opent het Amerikaanse
Cactus and Succulent Journal (84-5)
met een bijdrage over 4 kleine sterretjes
uit Noord-Amerika, namelijk Pediocactus
peeblesianus ssp. peeblesianus en ssp.
fickeisenii, alsmede Escobaria missouriensis
ssp. navajoensis en var. marstonii.
Maurizio Dioli gaat in op de ethische en
praktische aspecten welke een rol spelen
bij nieuwe soorten. Irwin Lightstone
breekt een lans voor zwartwit foto’s (via
het omzetten van digitale kleurenopnames).
Root Gorelick gaat in op het voorkomen
van Euphorbia antiquorum op
pittoreske eilandjes in het zuidwesten
van Thailand. Ray Stephenson bespreekt
Aichryson tortuosum, een op Lanzarote
voorkomende succulent die niet alleen
op kliffen groeit, maar ook epifytisch
op o.a. palmen. Eric Ribbens en Henry
Fieldseth berichten over het onderzoek
dat zij gedaan hebben naar locaties
van Opuntia fragilis in de Amerikaanse
staat Minnesota. Zij bespreken de verschillende
types habitat van deze
soort, die op meer dan 50 plekken in
Minnesota te vinden is. Wolfgang Blum
en Michael Lange concluderen aan de
hand van oude herbariumgegevens dat
Echinocereus pacificus vroeger in het
zuiden van Baja California voorkwam. Zij
moedigen nader onderzoek aan naar de
onderlinge verwantschap tussen diverse
Echinocereus-soorten uit het zuidwesten
van de USA.
In CaVeKa (25-8) geeft Freddy Lampo
de historie weer van Opuntia bigelovii
en bespreekt hij zijn belevenissen met
deze teddybeer. Paul Neut en A. Mateur
behandelen de volgende soorten:
Copiapoa hypogaea (en var. barquitensis),
Aloe ellenbeckii, Notocactus magnificus
var. warasii, Echeveria strictiflora en
Aloe broomii. In het volgende nummer
(25-9) komen de volgende soorten aan
bod: Echinomastus unguispinus (Freddy
Lampo), Notocactus langsdorfii var. leprosorum
(Paul Neut), Echeveria paniculata
var. paniculata (Paul Neut), Aloe x
caesia (Robert De Bock) en Australluma
ubomboensis (A. Mateur).
International Cactus Adventures
(no. 96, oktober 2012), het lijfblad van
Joël Lodé, vangt aan met de beschrijving
van Aeonium x ‘Mas Devesa’ door
Octavia Toro. De geschiedenis, geologie
en de flora van het sultanaat Oman
worden belicht door Alain Rzepecky in
een uitgebreid en goed geïllustreerd artikel.
De geschiedenis van Borzicactus
wordt behandeld door Joël Lodé.
Miguel Cházaro Bazañez en co-auteurs
verhalen over Agave ellemeetiana welke
op meerdere plaatsen in de Sierra
Zongolica (Veracruz, Mexico) gevonden
werd.
Het eerste, vrij uitgebreide artikel in
het Duitstalige Avonia (30-3) gaat in
op White-sloanea crassa en is van de
hand van Darrel Plowes (vertaling van
een in Asklepios gepubliceerd artikel).
Een geelbloeiende populatie van
Conophytum ectypum ‘limbatum’ aff.
(omgeving Rietkloofse Berg, Northern
Cape, RSA) wordt beschreven door
Gerhard Wagner. Corsica is door Ivana
Richter met een bezoek vereerd en zij
brengt verslag uit van het hooggelegen
Val Restonica met de in die omgeving
voorkomende succulenten, met
name de sedums. Erwin Geiger stelt
Sempervivum heuffelii (en een aantal
hybriden) aan de lezers van het tijdschrift
voor. W. Jürgen Schrenk brengt
in woord en beeld een aantal planten
uit de omgeving van McDougall’s
Bay (RSA) voor het voetlicht. Antje
Burke brengt verslag uit van een onderzoek
naar het verplanten van succulenten
in het Sperrgebiet van Namibië. Dit
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 93
edelijk succesvolle verplanten geschiedt
wanneer een gebied voor bv. mijnbouw
geschikt gemaakt wordt. De laatste
twee bijdrages in dit nummer gaan
over Sunnylands (California) en Tequila
(drank, plaats en geschiedenis).
Het oktobernummer van Kakteen
und andere Sukkulenten (63-10) wordt
geopend met een bijdrage van Ingrid
Schaub en Ricardo Kleim over de vermeerdering
van copiapoa’s. In het gebied
ten noorden van Vallenar hebben
de copiapoa’s zich al minstens 30 tot
40 jaar niet meer vermeerderd via zaailingen.
De auteurs trachten bij het opkweken
van planten een langzame groei
aan te houden om natuurlijk uitziende
copiapoa’s te kweken. Karl-Heinz
Frackowiak brengt de grote overstroming
van 2002 in herinnering. Van zijn kas
bleef alleen de nok boven water, hoogstens
10% van zijn collectie overleefde
deze zondvloed. Rudolf Schmied brengt
Aloe jucunda, een kleinblijvende soort
uit Somalië, voor het voetlicht. Holger
Wittner beschrijft Browningia utcubambensis
als nieuwe soort, afkomstig uit
het bovenste deel van het dal van de
Rio Utcubamba. Dit taxon werd tot nu
toe beschouwd als Browningia altissima.
Rüdiger Baumgärtner doet een aantal
suggesties voor het verspreiden van
de hobby door bij bv. verjaardagen een
schaaltje met succulenten aan te bieden.
In het elk kwartaal verschijnende
Cactusworld (30-3) beschrijft Ian
Woolnough zijn reis in de staten Utah
en Arizona, alwaar hij diverse sclerocactussen
en pediocactussen vond. In
de rubriek ‘In my greenhouse’ figureert
de collectie van Geoff Bowman. De nadruk
ligt bij Bowman op agaven. Rene
Samek behandelt de op Jamaica voorkomende
cactussen. Er komt een vijftiental
cactussen op dit eiland voor,
voornamelijk in enkele droge streken in
het zuiden. De volgende publicatie, van
Bill Christie, gaat over ondergrondse
cactussen. Tijdens een reis door Bolivia
was het de auteur opgevallen dat veel
94
kleinere cactussen gedeeltelijk ondergronds
leven. Agave ‘Kichiokan’, een
cultivar uit de potatorum-hoek, wordt
voorgesteld door Robert Stephenson.
De bedreigde succulent Gasteria polita
(tot nu toe slechts van 1 locatie bekend)
is door Johan Baard ontdekt op
2 nieuwe locaties. De continu doorgaande
zoektocht van Jean-Philippe
Castillon op Madagaskar heeft geleid tot
de publicatie van 2 nieuwe aloë’s, namelijk
A. virginieae en A. mandrarensis.
De eerste soort werd vroeger door
Perrier als A. parallelifolia H. Perrier?
var? gekwalificeerd, en is nu door
Castillon teruggevonden op de berg
Ibity. De tweede soort komt voor bij de
Mandrare rivier en heeft A. rauhii als
naaste verwant. Graham Charles en Paul
Bond stellen de planten van het kwartaal
voor, namelijk Tephrocactus bonniae
en Monadenium yattanum. Alan Ritchie
heeft in Barcelona een bezoek gebracht
aan Jardin de Mossèn Costa i Llobera,
en brengt hiervan verslag uit. Cactussen,
andere succulenten, en palmen zijn in
ruime mate aanwezig in deze botanische
tuin. Gordon Rowley wijdt een bloemrijk
artikel aan cultivars (de Livingstone
Daisy groep), welke behoren tot het geslacht
Cleretum. De cactusverzameling
van David Quail heeft te lijden gehad
van een aandoening die leek op schade
veroorzaakt door spint. De succesvolle
behandeling bestond uit het toevoegen
van magnesium aan het cactusdieet,
maar stikstofgebrek of een kaliumsurplus
hebben mogelijk ook een rol gespeeld
in de groeistoornissen.
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
Summary
Rob Bregman
Wolter ten Hoeve brings his first contribution as member of our editorial board. He
tells us about an accidental meeting in Mexico with a poor man asking for a lift.
In his series of articles on the old ‘Verkade’ books from the 1930’s, Theo
Heijnsdijk deals with Parodia haselbergii. Emphasis is put on the nomenclatural history
and successful cultivation of this attractive Brazilian species.
In another ongoing series, ‘In the spotlight’ by Bertus Spee, attention is paid to
Agave titanota, Pachycereus marginatus and Copiapoa humilis.
Wim Alsemgeest reports about Agave albopilosa, a recently discovered spectacular
species with remarkable pilose leaf tips. Wim outlines how difficult is was to find
these desirable plants.
Johan de Vries rediscovered Sulcorebutia glomeriseta in Bolivia, a species described
by Cardenas in 1949. The relatively small and verrucose seeds suggest a relationship
with the genus Weingartia. An English summary is included at the end of
the article.
The series on the genus Cotyledon by Ton Pullen and Ben Zonneveld is continued
with part 11, in which C. woodii is presented. The inflorenscence of this species
is often reduced to a single pendant flower.
Peter van Steijn and Ton Pullen report about a white-flowering form of Matucana
weberbaueri. This mutation sprung up spontaneously from seeds of the orange-flowering
forma flammea. Unfortunately, only one specimen exhibited this unusual flower
color.
A second contribution dealing with the genus Agave is by Ivana Richter, who visited
the botanic garden of Palermo, in Sicily, Italy.
Henk Ruinaard paid a visit to City of Rock State Park, New Mexico, USA. He
came across beautiful clusters of Echinocereus coccineus ssp. rosei, a plant with sometimes
functionally unisexual flowers.
Louis Van de Meutter presents Stapelia barklyi. It is assumed that this plant must
be a hybrid of S. pulvinata and Orbea namaquensis.
Aiko Talens tested loamy clay as component of substrates for succulent plants.
Advantage is the rapid uptake of water which is gradually distributed through the
soil. Also, it seems to be less attractive to sciara flies and other soil pests.
Wolter ten Hoeve reviews the contents of other journals on succulent plants.
Hector Petersenstraat 7
1112 LJ Diemen
R.Bregman@contact.uva.nl
Rectificatie:
In de vorige aflevering van Voor het Voetlicht is abusievelijk het verhaaltje
over Brasilicactus haselbergii gecombineerd met een afbeelding van
Parodia chrysacanthion
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013 95
Inlichtingen over het lidmaatschap, de ontvangst van nummers en
adreswijzigingen aan:
Inquiries about membership, receipt of issues and address changes to:
D.H. Roozegaarde
Banninkstraat 5
7255 AT Hengelo (Gld)
Tel.: +31(0)575 465270
E-mail: ledenadministratie@succulenta.nl
COLOFON
http://www.succulenta.nl
E-mail: info@succulenta.nl
Auteursrecht:
Gehele of gedeeltelijke overname
van artikelen is alleen toegestaan
na verkregen toestemming van de
auteur/illustrator en met een duidelijke
bronvermelding
Wolter ten Hoeve Redactioneel
Wat een weelde. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50
Theo Heijnsdijk Parodia haselbergii
De roodgele bescactus ........................51
Bertus Spee Voor het voetlicht ............................ 56
Wim Alsemgeest Agave albopilosa ............................ 58
Johan de Vries Sulcorebutia glomeriseta . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64
Ton Pullen † & Het geslacht Cotyledon (11)
Ben Zonneveld Cotyledon woodii . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 71
Peter van Steijn & Matucana weberbaueri zorgt
Ton Pullen † voor verrassing ...............................73
Ivana Richter Agaven in Palermo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .75
Henk Ruinaard Een bezoek aan het City of Rocks State Park,
New Mexico ................................ 82
Louis Van de Meutter Stapelia barklyi . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 86
Aiko Talens Leem als substraat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 88
Wolter ten Hoeve Succulentennieuwtjes ......................... 93
Rob Bregman Summary. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 95
Redactiesecretariaat:
Mevr. R. Maessen
Weezenhof 1232
6535 EZ Nijmegen.
E-mail: redactie@succulenta.nl
Hoofdredactie:
C.A.L. Bercht
E-mail: ludwigbercht@hetnet.nl
H.W. Viscaal
E-mail: hwviscaal@gmail.com
Redactie:
R. Bregman
E-mail: R.Bregman@contact.uva.nl
W. ten Hoeve
tenho11@hetnet.nl
J.J. de Morree
E-mail: Morree@ziggo.nl
B.J.M. Zonneveld
E-mail: Ben.Zonneveld@naturalis.nl
Vormgeving: H. W. Viscaal
Druk: Senefelder Misset
Doetinchem
Bij de voorplaat:
Sulcorebutia glomeriseta op de
vindplaats
Zie artikel pag. 64 e.v.
Foto: Johan de Vries
96
©Succulenta jaargang 92 (2) 2013
Redactioneel
Jan Jaap de Morree
Bij cactushobbyisten zie je de mooiste verzamelingen, waar de planten er groeizaam
en fleurig bij staan. Alle zorg die erin gestoken wordt maakt de planten tot
pronkstukken der natuur. Wordt een plant oud en verkurkt de onderzijde, dan zijn
er genoeg liefhebbers te vinden die nog wel een paar jaar hun beste krachten geven
om het tij te keren, maar er komt een moment dat de onooglijke exemplaren
toch in de container verdwijnen. In de natuur gaat de selectie totaal anders in zijn
werk. Daar kan het zijn dat gloedvolle zaailingen door de blakerende zon het loodje
leggen, terwijl de meest doorleefde exemplaren (zeg maar de afgejakkerde bruine
planten), het nog jaren volhouden en nageslacht voortbrengen.
Een cactusreis naar de groeiplaatsen heeft mij nooit echt aangetrokken. Die excursies
zijn tegenwoordig vaak een wedren geworden naar GPS-punten, waarbij
duizenden kilometers worden afgelegd. Alleen een reis waarbij ik in ruime mate in
contact zou kunnen komen met de lokale bewoners, met hun leefsituatie, hun steden
en een aantal archeologische sites zou kunnen bezoeken, zou zo’n reis de nodige
afwisseling bezorgen. Blijkbaar heb ik meer met mensen dan met vaak dorre
planten op hun “natuurlijke groeiplaats”.
Nu was ik laatst in de gelegenheid om twee weken in Suriname college te geven
en zodoende had ik alle gelegenheid om in Paramaribo te dwalen, de mensen, de
historische gebouwen, de tropische bloemen en vogels te zien en te fotograferen.
Een heerlijke stad met een heel eigen uitstraling. Ook mooi dat ik geen Spaans of
Portugees hoef te oefenen en te begrijpen.
Ik zag de palmentuin, fort Zeelandia, de oude koloniale bouwstijl en tegelijk die
nieuwe malls en de grote auto’s waar hier in Nederland op menige parkeerplaats
geen ruimte voor is. Maar al rondkijkende zocht ik toch weer met mijn biologenblik
in parken, tuinen, verwilderde dakgoten en bij de wegranden naar planten en
dan wel vooral naar succulenten. Je bent in zuidelijk Amerika of je bent het niet.
“Cactusterritorium”. In een zo vochtig klimaat verwachtte ik niet veel en de verafgelegen
bergen met hun droge bovenkant zoals de Voltzberg, “Home of melocacti”,
ging ik in die twee weken niet bezoeken.
Maar dan zie ik toch steeds meer interessante plantjes, de soorten die in onze
verzamelingen juist zwaar ondervertegenwoordigd zijn. Rhipsalissen en hylocereussen
in en op bomen, steeds vergezeld van een zee van tillandsia’s en bromelia’s. Ik
heb dus in het wild geen bolcactus gezien, behalve in de achtertuin van de inmiddels
89-jarige Geert Eerkens die ik in Tamanredjo bezocht om naar zijn melocactuscollectie
te kijken. Daarover zal ik binnenkort een bijdrage schrijven in het kader
van de serie “Op bezoek bij…”.
98
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
PELECYPHORA ASELLIFORMIS:
DE BIJLTJESCACTUS
Theo Heijnsdijk
Een heel bijzonder cactussoortje treft men aan in de
Bijltjescactus (Pelecyphora aselliformis), de eenige soort van dit
geslacht. Zij dankt dien eenigszins vreemden naam aan den
vorm der knobbeltjes, die zijdelings sterk afgeplat zijn. De areolen
zitten op den top daarvan, zijn lang en smal en gekroond door
een verlengd, schubachtig doorntje met talrijke zijdelingse ribbeltjes,
die deze een kamvormig uiterlijk geven. Ze groeit in uitstoelende
pollen, maar de lichaampjes zijn cylindervormig, 5 tot 10
cm hoog en tot 5 cm in doorsnede. De vrij groote, purperkleurige
bloempjes komen uit het midden daarvan tot ontplooiing,
tusschen harigen wol. Een der vrij lastige soorten in cultuur!
Tot zover de tekst van A.J. van Laren in het Verkade album “Cactussen” uit 1931.
Zie de afbeelding.
In 1839 ontdekte de Duitse plantenjager/handelaar/botanicus
Carl August
Ehrenberg in San Luis Potosi (Mexico)
een klein wit cactusje. Hij nam enkele
exemplaren mee naar Berlijn en in oktober
1843 beschreef hij de soort in
de eerste jaargang van het weekblad
‘Botanische Zeitung’. Daartoe creëerde
hij een nieuw geslacht: Pelecyphora.
Een beschrijving van het nieuwe
geslacht is in het artikeltje
overigens beslist niet te vinden.
De enige woorden die hij er
aan wijdt behelzen een verklaring
van de geslachtsnaam: van
het Griekse “pelekis” (bijl) en
“phoreus” (ik draag). Deze benaming
heeft betrekking op de
sterk zijdelings samengedrukte
tuberkels die daardoor de
vorm van de dwarsdoorsnede
van een bijl hebben. In de rest
van het artikel beschrijft hij dus
de enige soort P. aselliformis.
De soortnaam betekent: ‘met
de vorm van een pissebed’. Het
is niet helemaal duidelijk of
Ehrenberg hierbij dacht aan het
Duitse woord voor pissebed ‘assel’ of
aan de Latijnse naam Oniscus asellis die
Linnaeus al gegeven had aan de kelderpissebed.
Als je naar een detailopname
van een paar areolen met de kamvormige
bedoorning kijkt (afb.1), dan snap je
die naam in ieder geval meteen. Ik vind
de bedoorning trouwens meer op wolluizen
lijken. Logisch ook dat deze cactus
Afb. 1: Het is begrijpelijk dat deze plant in heel Europa de
pissebedcactus heet
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 99
Afb. 2: De eerste afbeelding van P. aselliformis. Let op de vele witte bloemblaadjes.
100
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
in heel Europa bekend staat als
de pissebedcactus. Alleen Van
Laren hield het in het cactusalbum
dus op bijltjescactus.
De beschrijving van
Ehrenberg was zonder illustratie.
Hij had ook nog geen
bloemen gezien, wel vruchten
en zaden. De eerste afbeelding,
voor zover ik weet, stond
in 1858 in een Frans tijdschrift
dat onder redactie van de beroemde
Charles Lemaire verscheen
onder de wijdlopige
titel: “L’Illustration horticole:
journal spécial des serres et
des jardins, ou choix raisonné
des plantes les plus interessantes
sous le rapport ornemental,
comprenant leur histoire
complète, leur description
comparée, leur figure et leur
culture”. Voor deze bijzonder
fraaie tekening (afb. 2) heeft
een meerkoppig exemplaar
uit de collectie van de heer A.
Tonel uit Gent model gestaan.
De grootste kop ontwikkelde
maar liefst 12 bloemen. Deze
heer Tonel had samen met zijn
broer een grote handelsfirma in
cactussen. Merkwaardig in deze
tekening is dat van de talrijke
bloemblaadjes alleen de binnenste
ring magenta gekleurd
is en de rest wit. In die tijd werden
dergelijke platen met de
hand ingekleurd en ik heb het
idee dat degene die dat deed
gewoon een beetje gemakzuchtig
geweest is. Vijftien jaar
later, in 1873 dus, beschreef
de toenmalige huisbotanicus
van Kew Gardens, Sir Joseph
Dalton Hooker, in Curtis’s
Botanical Magazine een exemplaar
waarvan alleen de buitenste
bloemblaadjes witachtig zijn
en de overgrote meerderheid
magentakleurig is. Hij maakte
Afb. 3: In 1878 verscheen in Curtis’s Botanical Magazine deze
plaat van geëtioleerde exemplaren van P. aselliformis var.
concolor. Curtis plaat 6061
er maar meteen een variëteit van onder de naam
P. aselliformis var. concolor (concolor = van dezelfde
kleur). Zoals gebruikelijk is in dit blad,
ging deze beschrijving weer vergezeld van een
prachtige kleurentekening van enige helaas behoorlijk
geëtioleerde (door lichtgebrek langgerekte)
exemplaren (plaat 6061, zie afb. 3). Deze
variëteitsnaam is daarna nooit meer door een
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 101
ander gebruikt.
In Mexico staat de plant bekend als
‘Peyotillo’ (of ‘Peotillo’). Lang heeft men
gedacht dat deze cactus hallucinogene
stoffen bevat net als de alom bekende
Lophophora williamsii (peyote), maar als
dat al zo is dan is het gehalte zo laag
dat daar weinig van verwacht mag worden.
Vandaar dat we ook de naam ‘false
peyote’ tegenkomen. Wel wordt er
in de literatuur melding gemaakt van
medicinale eigenschappen. Zo zou de
plant gebruikt worden als een middel
tegen koorts en tegen reumatische pijnen.
Extracten zouden ook antibiotische
effecten hebben. Vandaar dat de
plant door de lokale bevolking verzameld
wordt en op de markt te koop is.
De groeiplaatsen zijn veelal open, steenachtige,
kalkhoudende plekken en de
plantdichtheid is dan hoog. Afbeelding
4 toont enkele planten op een dergelijke
groeiplaats in San Luis Potosi. De
foto is in oktober 2005 gemaakt door
Wolter ten Hoeve. Op deze open plek in
de orde van 10 x 10 meter groeien naar
schatting enkele honderden planten. De
groeiplaatsen bevinden zich volgens de
literatuur op hoogtes tussen 1800 en
2400 meter.
P. aselliformis bleef lange tijd een zeldzame
en (dus) veelgevraagde soort. Als
je daarbij bedenkt dat de plant niet alleen
door liefhebbers en de bevolking
gezocht wordt, maar dat daarnaast ook
in Mexico veel natuur verloren is gegaan
door bouwactiviteiten, wegenaanleg en
ontginning, dan is het begrijpelijk dat
de soort op CITES lijst 1 van de meest
bedreigde soorten terecht is gekomen.
Onderzoek heeft echter uitgewezen dat
de soort in het noorden en noordwesten
van San Luis Potosi voorkomt in een
gebied met een oppervlakte van meer
dan 500 km2 en dat het aantal exemplaren
op meer dan 100.000 geschat
wordt. De IUCN (International Union for
Conservation of Nature) geeft een lijst
Afb. 4: P. aselliformis in San Luis Potosi (Mexico).
102
Foto Wolter ten Hoeve
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
uit van bedreigde soorten, de “IUCN red
list of threatened species”. Deze lijst kent
7 categorieën, van “least concern” (minste
bezorgdheid) tot “extinct” (uitgestorven).
P. aselliformis zit in “least concern”.
De motivatie is dat er afgezien van illegale
verzamelacties door ‘liefhebbers’ en
hier en daar vernietiging door wegenaanleg
weinig schade door menselijke
activiteiten is te verwachten. Bovendien
reproduceert de soort zich voldoende.
Dat liefhebbers de groeiplaatsen plunderen
is ook volkomen onnodig, want
P. aselliformis is helemaal geen moeilijk
te kweken soort. En de plant is ook absoluut
niet kougevoelig. Zaaien is natuurlijk
de leukste manier. Het zwarte,
niervormige zaad is tegenwoordig goed
verkrijgbaar en het kiemt goed. Van de
31 van mijn eigen planten gewonnen zaden
die ik in 2009 zaaide waren er binnen
een maand 28 ontkiemd (90% dus).
Het enige probleem is dat de plantjes
de eerste jaren erg langzaam groeien.
In die eerste jaren ontwikkelen ze zich
voornamelijk in de lengte zodat een liefhebber
zich bezorgd gaat afvragen of
zijn plantjes niet geëtioleerd zijn. Als ze
bij een dikte van 1 cm al een hoogte
van ongeveer 3 cm bereikt hebben stopt
de lengtegroei vrijwel en dan gaan ze in
de breedte groeien. De plantjes zijn in
de tussentijd vooral ondergronds bezig
geweest met het vormen van wortelknollen
die in dat stadium vaak groter zijn
dan het bovengrondse deel. Vanwege
de trage groei is het ook beslist af te raden
om de plantjes al in het eerste jaar
te verspenen. Daar kan best mee gewacht
worden tot ze twee jaar oud zijn.
Tenzij zo dicht gezaaid is dat de uitdijende
wortelknollen het zaaipotje beginnen
te vervormen. Het plantje van afb.
5 was 6 jaar oud toen ik de foto maakte.
Het had toen een diameter van precies
2 cm bij een hoogte van 3,5 cm. Bij
voorspoedige groei kunnen de planten,
die dan knotsvormig geworden zijn, na
een jaar of vier voor het eerst in bloei
komen. De bloemknoppen verschijnen
nabij de top en ze zijn omhuld door witte
wol (afb. 6). De bloemen zijn ongeveer
3 cm breed (afb. 7). Ze zijn zelfsteriel,
dus voor zaadwinning heb je twee
planten nodig. Als de zaden rijp zijn dan
schuiven de vruchtjes niet naar buiten
zoals bij bijvoorbeeld mammillaria’s gebruikelijk
is, maar ze blijven in het plantenlichaam
zitten. Cryptocarp wordt dat
wel genoemd (krypto = verborgen en
karpos = vrucht). Om de zaden te vinden
moet je na een jaar of 2 eerst de
leesbril opzetten en ergens halverwege
de inmiddels doorgegroeide plant net
boven de areolen gaan zoeken (afb. 8).
Met een puntige pincet kun je ze dan
uit de verdroogde zaadbesjes weg peuteren
(ongeveer 10 per besje). In tegenstelling
tot planten als Mammillaria theresae
en M. herrerae die ook cryptocarp
en daarnaast zeer weekvlezig zijn, hoef
je niet bang te zijn dat de plant hierdoor
beschadigd raakt en verloren gaat, want
het plantenlichaam is bijzonder hard.
Na verloop van jaren gaan de planten
ook uitstoelen en dan ontstaan fraaie
clustertjes. Afzonderlijke plantlichaampjes
kunnen uiteindelijk een hoogte van
10 cm bereiken bij een diameter van 5,5
cm.
In het geslacht Pelecyphora hebben
Afb. 5: Deze zaailing heeft een diameter van 2 cm
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 103
Afb. 6: De bloemknoppen zijn omgeven door witte wol
zich in de loop der jaren veel veranderingen
voorgedaan. Tot 1885 was het
een monotypisch geslacht (een geslacht
bestaande uit slechts 1 soort). Toen
vond B.A. Stein een andere cactus met
overeenkomstige kamvormige bedoorning
en fraaie roze bloemen en noemde
hem P. pectinata (pectinata = kamvormig).
Weber plaatste hem in 1898 in
het geslacht Mammillaria maar Britton
en Rose schiepen (in 1923) voor deze
ene soort het geslacht Solisia (genoemd
naar Octavio Solis). Latere auteurs
plaatsten hem weer terug: Mammillaria
pectinifera. Vooral niet te verwarren met
M. solisioides met bleekgele bloemen.
Dan is er de plant die in 1930 door
Moeller beschreven is als P. valdeziana.
Die kunnen we onder wel 9 verschillende
geslachtsnamen tegenkomen.
Naast Pelecyphora zijn dat Echinocactus,
Thelocactus, Mammillaria, Gymnocactus,
Normanbokea, Pediocactus, Neolloydia
104
en ten slotte Turbinicarpus. De laatste is
tegenwoordig onder taxonomen algemeen
aanvaard.
Daarna vond Viereck in 1934 een
plant die als twee druppels water lijkt op
bovengenoemde P. pectinata. Backeberg,
die de plant in 1935 beschreef, gaf hem
daarom de naam Pelecyphora pseudopectinata,
de onechte pectinata. We
kunnen deze plant onder zes verschillende
geslachtsnamen tegenkomen.
Naast Pelecyphora zijn dat Mammillaria,
Neolloydia, Thelocactus, Normanbokea
en Turbinicarpus. Ook hier is de laatste
de meest gebruikelijke. Binnen het geslacht
Turbinicarpus vormen T. valdezianus
en T. pseudopectinatus nu met zijn
tweeën de sectie Valdeziani.
Zo lijkt het erop dat Pelecyphora weer
terug is gekeerd naar de monotypische
status. Maar dat is niet zo. De cactussoort
die we allemaal kennen als
Encephalocarpus strobiliformis behoort
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Afb. 7: P. aselliformis in bloei
volgens de huidige inzichten ook tot
de bijltjesdragers. En daar is ook vanuit
liefhebbersstandpunt veel voor te zeggen.
Zowel wat betreft bouw, groei- en
bloeiwijze en zaadvorming met de bessen
verscholen in de plant hebben beide
soorten veel gemeen.
Zo kunnen we dus Pelecyphora voorlopig
net als bijvoorbeeld Aztekium een
“duotypisch” geslacht noemen.
Literatuur:
Hooker, J. (1873). Curtis’s Botanical
Magazine 99, tab 6061.
Laren, A.J. van, (1931). Cactussen,
Verkade’s fabrieken N.V., Zaandam
Lemaire, Ch.(1858) L’Illustration horticole:
5: t.186.
Ehrenberg, C. (1843). Eine neue
Cacteen-Gattung, Botanische Zeitung
1(43): 737.
Werkgroep succulentenbescherming
(1988). Het kweken van bedreigde
soorten: Pelecyphora aselliformis,
Succulenta 67 (5): 99.
www.iucnredlist.org IUCN Red List of
Threatened Species
Maasdijk 11
6629 KD Appeltern
Thd@roc.a12.nl
Afb. 8: Twee jaar na de bloei zijn de rijpe zaden
tussen de tuberkels te vinden
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 105
Voor het voetlicht
Bertus Spee
Saxifraga cymbalaria
Een van de weinige eenjarige
saxifraga’s (4 soorten). Dit vrij weinig
bekende plantje is afkomstig uit
Roemenië en zuidwest Azië. Het
vormt kleine polletjes tot maximaal
10 centimeter diameter. De blaadjes
zijn min of meer succulent. De
bloei begint vroeg in de zomer en
duurt enkele weken. De bloeistengels
groeien door en geven steeds
nieuwe felgele bloemen.
Na de bloei sterft de plant, maar
produceert eerst nog talrijke stoffijne
zaden, die zichzelf uitzaaien. In
de herfst kiemen deze al op vochtige
plekken. Het overwinteren is
geen probleem. Ook in het voorjaar kiemen er nog talrijke zaadjes. Ze stellen verder weinig
eisen en geven een leuke kleurige aanvulling in de rotstuin. Soms kiemen ze echter zo
massaal dat er wat uitgedund moet worden.
Haemanthus albiflos
Tegenwoordig is dit een populair bolgewas
uit de familie Amaryllidaceae. Deze
planten werden al omstreeks het jaar1600
vanuit Zuid-Afrika meegebracht door zeevaarders.
In hun thuisland hebben ze een
heel groot verspreidingsgebied.
Bij een cultuur op een warme plaats blijven
ze zomer en winter aan de groei. Ze
zijn tevreden met weinig water. We planten
ze in een ruime pot, in een zanderig
substraat met ook wat humus. In de zomer
kunnen ze ook prima op een zonnige
plaats buiten staan. De bloeiperiode
is tussen april en augustus. De veelkoppige
bloeiwijze blijft wekenlang staan. In de
winter houden we ze op minimaal 15 0 C.
Vermeerderen kan door zaaien. Zaad
wordt regelmatig aangeboden. De bollen
vormen na enkele jaren ook broedbolletjes,
die afgenomen kunnen worden. Als ze
bladeren maken kunnen ze apart opgepot
worden.
106
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Euphorbia horrida
Dit is een zeer variabele soort
die opvalt door de zware stekels.
Horrida betekent dan ook woest bedoornd.
Deze soort komen we in
veel verzamelingen tegen. Ze kan
op oudere leeftijd uitgroeien tot een
flinke clusters, want ze spruit aan
de basis. Het moederland van deze
planten is Zuid-Afrika, in het zuidoosten
van de Grote Karoo. Er zijn
6 variëteiten beschreven.
De cultuur is niet moeilijk. We
planten ze in een doorlatend grondmengsel
met redelijk wat grof zand.
Tijdens de groeiperiode matig water
geven en in de winter droog houden
bij 12 0 C.
Vermeerderen kan door stekken. Pas wel op met het giftige melksap. Zaaien gaat
ook goed.
De kleine bloemen zijn eenslachtig, dus om zaden te winnen hebben we een
mannelijke en een vrouwelijke plant nodig. Als de rijpe zaadbessen openspringen
kunnen de grote zaden meters ver wegschieten.
Maihuenia poepigii
Dit is een geslacht uit de Opuntiagroep.
Deze bijzondere planten
groeien onder extreme omstandigheden
in het zuiden van Chili en
Argentinië, hoog in de bergen tot op
2200 meter. Ze vormen hier meters
grote plakkaten, spruitend vanuit
een enorme penwortel. Ze worden
hierbij meestal maar 10 cm hoog.
De planten groeien erg langzaam
en kunnen wel honderden jaren oud
worden.
In cultuur groeien ze het best in
een flinke pot met een mineraalrijk
grondmengsel. We geven ze een
zonnige en zeer luchtige plaats, dus
bij voorkeur buiten. In een rotstuin kunnen ze ook in de volle grond geplant worden.
Ze kunnen onze winters goed overleven.
Vermeerderen kan door stekken maar dit is niet zo gemakkelijk. Zaaien is de andere
optie; het kan echter enkele jaren duren eer de grote harde zaden kiemen.
Diepeneestraat 4
4454 BJ Borssele
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 107
Op zoek naar cactussen uit
het geslacht Micropuntia in
Nevada
Herbert Thiele
Met planten uit het goede, oude geslacht Micropuntia Backeberg houd ik me al meer dan
30 jaar bezig. In het begin van mijn hobby beschikte ik nog niet over een verwarmde kas en
was ik aangewezen op koude- en vochtresistente cactussen en andere succulenten.
Dus kocht ik, na bestudering van de
toenmalige literatuur, planten waarvan ik
hoopte dat ze het wisselvallige en vochtige
Noord-Duitse kustklimaat zouden
doorstaan. Alle Micropuntia gracilicylindrica,
die ik toen aanschafte, hebben
niet alleen 10 vochtige en koude winters
aan de Oostzee zonder beschadiging
overleefd, maar daarna ook nog tot op
heden 22 deels zeer koude winters in
Midden-Duitsland.
De eerste micropuntia’s bleven natuurlijk
niet alleen. Ze hebben in de loop der
jaren gezelschap van zo’n twee dozijn
soortgenoten gekregen door succesvolle
uitzaai van in de eigen verzameling gewonnen
zaad en geschonken stekken.
Cactussen, die zo succesvol en vooral
zo lang met bijna geen verliezen in mijn
verzameling overleven, hebben mijn bijzondere
interesse. Daarmee kwam ook
de gedachte op om deze planten op
hun natuurlijke groeiplaatsen te willen
zien en bestuderen. Maar vanaf de aanschaf
van de eerste micropuntia zou
het toch ruim 25 jaar duren voordat ik
ze in de natuur in Nevada mocht gaan
bekijken.
Van een in Californië woonachtige
vriend kon ik een kleine camper lenen.
Eind april 2011 was het dan zover.
Uitgangspunt van de reis was San
Diego. Het oorspronkelijke plan was
vier vindplaatsen op te zoeken en op de
weg erheen ook toeristisch interessante
108
doelen niet te vergeten. Derhalve was de
tocht niet rechttoe, rechtaan naar de micropuntia’s.
Na het bezichtigen van het
Yosemite National Park was het de bedoeling
zo snel mogelijk naar de vindplaatsen
in Nevada te rijden. Echter, onverwacht
hoge sneeuw blokkeerde de
passen in de Sierra Nevada en we waren
gedwongen een grote omweg te maken
via het Lake Tahoe, Carson City en
Austin. Wie eind april vanuit een zonnig
Californië de noordelijke Nevada inrijdt,
beleeft een heftig contrast. Het
grandioze maar dunbevolkte landschap
van Lander County presenteert zich op
2000 m hoogte nog in winterpracht. Na
een aantal uren waren we gewend aan
de oneindige verten en het rauwe klimaat.
De kleine camper maakte ons onafhankelijk
van zulke banale dingen als
het zoeken naar een overnachtingsmogelijkheid
en een eetgelegenheid. Wel
moesten we een evenwicht vinden tussen
het grote benzineverbruik, de relatief
kleine brandstoftank en het geringe
aantal benzinestations in dit deel van
het land. Pas na het terugdraaien van
de reissnelheid tot een gemoedelijke 45
tot 50 mijl per uur kon ik de actieradius
tussen twee tankstops opvoeren tot 500
mijl.
De eerste vindplaats die ik wilde opzoeken,
is die van M. pulchella op een
hoogte van 1800 m langs Highway 50,
zo’n 25 km oostelijk van de kleine stad
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Afb. 1: M. pulchella op de groeiplaats oostelijk van
Austin
Afb. 2: Groeigebied van M. pulchella
Afb. 3: M. pulchella
Afb. 4: M. pulchella
Afb. 5: Toiyabe Range
Afb. 6: Antilocarpa americana
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 109
Afb. 7: Escobaria vivipara op de groeiplaats van Mammillaria gracilicylindrica
Austin. Micropuntia pulchella was destijds
de tweede soort van dit geslacht
die in mijn verzameling terechtkwam en
gedraagt zich net als alle vertegenwoordigers
van dit bijzondere geslacht als
zeer robuust en taai. In de winter staan
ze in een onverwarmde kas en hebben
daar temperaturen van -18 0 C zonder
schade doorstaan. Ik was natuurlijk zeer
benieuwd hoe ik deze micropuntia op
zijn natuurlijke groeiplaats zou aantreffen.
De vindplaats was mij omschreven
als een serie heuvels nabij een bocht.
Mede door deze niet zo nauwkeurige informatie
duurde het tamelijk lang voordat
ik de eerste plant had gevonden. De
eerste poging waagde ik in het vlakke
terrein ten noorden van de heuvels,
maar hier vond ik slechts een paar normale
opuntia’s. Pas toen ik mij realiseerde
dat deze micropuntia’s hun typische
habitus slechts ontwikkelen als de groeiplaats
aan de noodzakelijke eisen voldoet,
heb ik mijn zoeken verlegd naar
110
de zuidflanken van de heuvelketen. Al
na een paar stappen vond ik de eerste
M. pulchella. Kort erna ook een tweede,
een derde enz. Ze stonden steeds in
de beschutting van rotsblokken en altijd
zo’n 2 tot 3 meter uit elkaar. Deze
dwergopuntia’s vormen een centraal lichaam
met daaraan 3 tot 5 korte leden.
Blijkbaar vallen deze nieuwe uitlopers
niet af na het uitrijpen van de vruchten.
Dat is ook al een belangrijk verschil met
M. gracilicylindrica. Ik nam ruim de tijd
om de planten te fotograferen en te documenteren,
maar ook de begeleidende
flora en de omstandigheden van de
vindplaats vast te leggen.
De volgende en voor mij belangrijke
groeiplaats bevindt zich ongeveer 230
km verder zuidoostelijk in Nye County.
Daar zou M. gracilicylindrica moeten
groeien. Eerst verliep de highway kaarsrecht
naar het zuiden. Aan de rechterzijde
bevindt zich de tot in de dalen nog
met sneeuw bedekte Humboldt Toiyabe
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Afb. 8: Onze camper op de vindplaats van
M. gracilicylindrica
Afb. 9: M. gracilicylindrica
Afb. 10: Deels uitgegraven plant van M. gracilicylindrica
Afb. 11: M. gracilicylindrica in zijn volle lengte
Afb. 12: Landschap bij M. gracilicylindrica
Afb. 13: M. gracilicylindrica in cultuur
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 111
Afb. 14: Bloem M. gracilicylindrica
Range en aan de linkerkant de brede
Big Smoky vallei met hier en daar een
boerderij en soms kleine groepen runderen.
Hoe verder we naar het zuiden
kwamen, hoe meer het landschap woestijnachtig
veranderde. Vervolgens draaiden
we highway 6 in oostelijke richting
op en met toenemende hoogte veranderde
ook het landschap. De woestijn
ging over in bergen en dalen die goed
begroeid zijn. De zon stond al redelijk
laag toen ik voor Warm Springs highway
6 verliet en door een mij goed beschreven
poort reed. Op een vrije vlakke plek
vonden we een goede staanplaats voor
onze camper. Mijn GPS-apparaat toonde
mij de hoogte: 2110 m boven zeeniveau.
Ik ging direct op zoek naar de
micropuntia’s. Er was mij verteld dat de
dichtheid hier redelijk groot zou zijn. De
eerste cactus die ik vond was een diep
in de bodem zittende Escobaria vivipara.
Hun witbedoornde, plat in de bodem
zittende kopjes staken me figuurlijk
112
in de ogen. Het duurde nog een kleine
tien minuten voor ik de eerste roodgekleurde
zuiltjes met hun witte bedoorning
ontwaarde. Goed verscholen en gecamoufleerd
tussen het grammagras en
een witbloeiend kruid deden de kleine
opuntia’s hun naam alle eer aan. Alle
gevonden plantjes hadden dunne stammetjes
van maximaal 1 tot 1,5 cm lengte
en een dikte van niet meer dan 0,5 cm.
Knopvorming heb ik niet gezien. Bij mij
thuis in de cultuur vertonen ze dikwijls
eind april al hun grote knoppen. Alleen
op zeer beschutte plekken kon ik meerstammige
plantjes vinden met op de
bovenste areolen de eerste kleine rode
groeipunten. De bodem vertoonde nog
de typische korsten van de vorst. De
winter was hier dus maar net afgelopen.
Volgens vrienden duurt de winter op
Warm Spring Summit bijna vier maanden
met sneeuwhoogten tot twee meter.
Zoals gepland brachten we de nacht
door op de weide nabij de highway.
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Afb. 15: Vrucht en zaad van M. gracilicylindrica HTH 185
Van een goede nachtrust was evenwel
geen sprake, want tegen acht uur ’s
avonds stak een koude wind op die bij
vlagen stormkracht bereikte. Gedurende
de nacht daalde de temperatuur tot het
vriespunt. De volgende morgen was
de wind beduidend afgenomen en in
de stralende ochtendzon zag ik in welk
groots landschap we stonden. Kleine
groepen koeien en paarden kwamen
tevoorschijn uit de beschutte dalen om
op de vlakten te grazen, en op ongeveer
30 m van onze camper graasde
een gaffelbokantilope. Vanaf de ontbijttafel
zag ik nu ook dat het niet ver van
onze campingplaats vol stond met micropuntia’s
en escobaria’s. De dag ervoor
had ik ze door de laagstaande
zon en de schemering niet gezien. Bij
een enorme pol grammagras nam ik de
moeite het aantal planten te tellen. Op
een oppervlakte van een krappe vierkante
meter telde ik 49 exemplaren.
Ook op de plekken die ik de dag ervoor
had onderzocht vond ik nu veel meer
planten. Het helle licht van de ochtendzon
opende mij letterlijk de ogen, want
waar ik de dag ervoor maar twee of drie
plantjes had gevonden, zag ik nu hele
groepen. Ik bleef nog minstens 5 uur
op deze plek en kon eindelijk veldwerk
doen naar mijn smaak. Ik maakte meerdere
planten vrij om de verhoudingsgewijs
grote penwortels te kunnen bestuderen.
Bij oude planten moest ik meer
dan 20 cm diep graven om de gehele
wortel te kunnen zien. Zeer opmerkelijk
vond ik dat ik bij deze oude exemplaren
onder het aardoppervlak areolen met
een korte, maar dichte bedoorning aantrof.
Frappant was dat ik hier bij Warm
Springs ook twee planten uit het M. pulchella-complex
vond. Begeleidende flora
als Oenothera deltoides en Astragalus
crotalariae heb ik gedurende het verdere
verloop van de reis regelmatig gezien.
Alle tot op heden beschreven vijf
micropuntia-soorten worden thans
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 113
Afb. 16: Astragalus crotalariae
Beschut als ze zo staan, drogen
de uitlopers niet in en worden
na het uitrijpen van de vruchten
ook niet afgeworpen. Bij Warm
Springs groeit M. gracilicylindrica
daarentegen op open vlakten
zonder bijzondere bescherming
tegen het weer. Het is niet
meer dan logisch, dat M. gracilicylindrica
na de bloei en het
uitrijpen van de vruchten alle
bovenaardse leden tot op een
stomp laat verdrogen.
Dit eenmalige bezoek aan
twee populaties van deze kleine
opuntia-soort is niet toereikend
om uitspraken te doen over de
bestaande taxonomie en nomenclatuur.
Bij Hunt wordt het
oude geslacht Micropuntia
tot Corynopuntia gerekend.
Benson is van mening dat dit
geslacht van kleine, nietige
plantjes bij Grusonia thuishoort.
Helaas zijn bij beide auteurs de
overwegingen voor deze herindeling
zoals gebruikelijk zeer
onduidelijk.
Voor literatuur zij verwezen
naar Haseltonia nr. 9 (2002).
Afb.17: Oenothera deltoides
gerangschikt onder M. pulchella. Ik heb maar
twee verschillende verspreidingsgebieden kunnen
onderzoeken, maar moet daaruit concluderen
dat deze twee groepen planten nauw met elkaar
verwant zijn. Daarvoor spreken ook de gelijke
bloem, de bloemkleur en de zaadkenmerken.
Het grootste verschil was eigenlijk het groeigebied.
Voor zover ik kon vaststellen heeft M. pulchella
een sterke voorkeur voor naar het zuiden
gerichte hellingen in een heuvelachtig landschap.
114
Foto’s van de schrijver
Opmerking van de vertaler/redacteur:
na ontvangst
van dit artikel verscheen in
2013 in het Amerikaanse tijdschrift
Cact. Succ. J. volume
85(1) een uitgebreid artikel van
Elton Roberts onder de titel:
Micropuntia: an introduction.
Vertaling: Ludwig Bercht
Johannesweg 8
D 33106 Paderborn OT Wewer
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Het maken van een behaarde
Jovibarba heuffelii die ook
nog rood is
Ben J.M. Zonneveld
Jovibarba heuffelii is een plant van de Balkan. Het is een fraaie plant voor de rotstuin die
perfect winterhard is. Omdat de jonge planten niet aan uitlopers zitten, maar naast het
hart van de moederplant ontstaan, is alleen het hanteren van het mes een mogelijkheid
om een benaamde cultivar te behouden.
Bijna alle wilde vormen van J. heuffelii
zijn groen, soms grijs en zelden rood
aangelopen, met en zonder donkere
bladpunt. Kruising met andere soorten
heeft geen rol gespeeld bij het ontstaan
van anders gekleurde J. heuffelii. De enkele
hybriden met de J. hirta groep zijn
steriel. Kruisingen met Sempervivum
blijken tot nu toe onmogelijk. De meeste
J. heuffelii zijn onbehaard. Er worden
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 115
Afb. 1: Groene en behaarde Jovibarba heuffelii
in het wild ook behaarde J. heuffelii gevonden
(afb.1). Deze zijn echter gewoon
groen. U begrijpt het al, weer werk aan
de winkel. Tot nu toe waren alle cultivars
namelijk onbehaard. Ik heb deze
groene, behaarde plant met een rode
J. heuffelii gekruist. De eerste generatie
was slechts licht behaard, echter
onverwachts ook nauwelijks gekleurd.
Pas in latere generaties en door het gebruik
van andere behaarde ouders lukte
het me om gekleurde en harige cultivars
te kweken. Ik had ze misschien
terug kunnen kruisen met de behaarde
ouder. Ik heb er echter voor gekozen
om ze onderling te kruisen en zo de
meest behaarde rode plant er uit te halen.
Het selecteren op beharing is niet
eenvoudig omdat de meeste J. heuffelii
als jonge zaailing wel behaard zijn.
Dat dit toch min of meer gelukt is blijkt
uit afb. 2 en 3. Een tweede opgave was
het behaard maken van een grijze plant.
Dit bleek moeilijker omdat het lastig
blijkt om een mooie grijze kleur te krijgen.
Vaak komt er in de loop van de
Afb. 2: Rode en behaarde Jovibarba heuffelii
Afb. 3: Rode en behaarde Jovibarba heuffelii
116
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
zomer een grauwbruine waas op (afb.
4). Bovendien kleuren ze pas goed grijs
als ze minstens twee jaar oud zijn. Je
kunt dus niet zoals bij rode planten al
bij de zaailingen selecteren. Dat vereist
dus nog enig kruisingswerk. Overigens
reageert de grijze kleur van een blad
(de waslaag) verschillend bij verschillende
soorten planten. Ik denk dat
Sempervivum en Jovibarba en de meeste
vetplanten mooier grijs kleuren als
ze meer en langer in de zon staan. Dit
in tegenstelling tot bijvoorbeeld grijze
hosta’s. De grijze waslaag van hosta’s
smelt weg in de zomerzon. Dit komt
waarschijnlijk omdat de waslaag een andere
samenstelling heeft dan die bij vetplanten.
Het is echter te duur en te tijdrovend,
als het al kan, om de genen
voor de grijze kleur van Sempervivum
naar Hosta over te brengen. U ziet, van
verveling is nog geen sprake.
Schubertlaan 196
2324 EC Leiden
Afb. 4: Min of meer grijze en behaarde Jovibarba heuffelii
Foto’s van de schrijver
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 117
De Amerikaans/Mexicaanse
grens in El Paso, Texas
een interview met Harald E. Grieb, medewerker van het United States
Department of Agriculture
Arjen den Boer
Ik ken Harald van het forum van de website www.cactiguide.com. Naast een hele handige
site voor informatie en identificatie van cactussen heeft deze site ook het vriendelijkste en
meest behulpzame forum in de internationale cactuswereld.
In sommige van zijn onderwerpen vertelde Harald dat hij voor het ‘Department of
Agriculture’ in El Paso werkt. Het leek mij interessant om hem hierover te interviewen en
gelukkig ging hij daarmee akkoord.
Harald, hoe zou je je baan omschrijven?
Ik ben in dienst van het ‘United States
Department of Agriculture’ (USDA) en
mijn voornaamste taak is het bestuderen
van plantenmateriaal dat wordt aangeleverd
door landbouwspecialisten die werken
voor het ‘Department of Homeland
Security’, afdeling douane- en grensbewaking,
en landbouwinspectie. Deze
collega’s worden door mijn entomologie-collega’s
en mijzelf getraind om abnormaliteiten
in de groei van planten te
herkennen, zoals bladvlekken, stressverschijnselen
e.d., evenals ziekten en
vraatschade door insecten, mijten en
slakken.
Wij proberen vast te stellen of er inderdaad
een ziekte of insect aanwezig is.
Naast dat er van mij verwacht wordt
om te werken met allerlei soorten planten
en plantenziekten, onderzoek ik ook
grond- en wortelmonsters op de aanwezigheid
van nematoden (microscopische
rondwormen, ook wel aaltjes genoemd)
en ben tevens de botanicus bij
de grensinvoer.
118
Mijn baan als botanicus draait vooral
om de identificatie van zaden en vruchten,
omdat er een aantal planten in andere
landen voorkomt dat door de VS is
aangewezen als ongewenst en daarom
aangemerkt als ‘federaal onkruid’.
In hoofdzaak draait mijn baan echter
om de identificatie van allerlei kwalen in
planten. Dat zijn vooral schimmelsoorten
op allerlei soorten planten en plantendelen,
waarvan meer dan 95% uit Mexico
afkomstig is, en met nematode- en zaadidentificatie.
Ik assisteer de grensbewaking
en train ze in mijn vakgebied.
Zij voorzien mij van onderschept plantmateriaal
waarvan zij denken dat het
geïnfecteerd of aangetast is en ik probeer
te identificeren wat ze gevonden
hebben.
Voor materiaal dat ik niet zelf kan
identificeren heb ik een ondersteunend
netwerk, waarin deskundige mensen een
uiteindelijke identificatie doen. Ik ontvang
alleen eventuele smokkelplanten
als de inspecteur in kwestie gelooft dat
het om een CITES-gereguleerde plant
gaat. Meestal is dat een cactus, maar
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Afb. 1: Grensovergang bij El Paso
soms zijn het ook andere planten zoals
orchideeën, euphorbia’s, agaven etc.
Ik weet niet zeker welk percentage
van deze planten in mijn kantoor terechtkomt
maar ik moedig de grensbewaking
aan om cactussen bij me
te brengen wanneer ze die aantreffen,
tenzij het gaat om grote zuilcactussen
en veel voorkomende Opuntia- en
Cylindropuntia-soorten.
Zijn er veel mensen die proberen om cactussen
en andere planten te smokkelen?
In mijn 10 jaar ervaring, toen ik nog
werkte als grensbeambte, kan ik niet
zeggen dat er veel mensen planten
“smokkelen”. Smokkelen staat tussen
aanhalingstekens omdat ik getraind ben
om een situatie alleen als poging tot
smokkelen te zien wanneer de persoon
in kwestie probeerde de controle of de
grenspost te omzeilen, of antwoordde
met “nee” op de vraag of hij/zij iets aan
te geven had.
In tegenstelling tot vliegtuigpassagiers
worden de aangehouden personen bij
een landsgrens persoonlijk gevraagd wat
zij bij zich hebben. Die vraag wordt gesteld
bij de grenspost en nog een keer
wanneer het voertuig of de persoon
wordt doorverwezen naar de secundaire
post voor landbouwinspectie. Op
die manier is de reiziger in de gelegenheid
om zijn/haar verklaring aan te vullen.
De meesten met mogelijk verboden
waren in hun bezit maken gebruik van
die gelegenheid. In zo’n geval worden
de waren gewoon in beslag genomen
en wordt het niet aangemerkt als een
smokkelpoging.
Worden overtreders, naast de inbeslagname
van planten, nog op een andere wijze
bestraft?
Het antwoord daarop is “ja”, maar
alleen als de beambte vaststelt dat
er inderdaad sprake is van een
smokkelpoging.
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 119
Toen ik in 1985 mijn carrière begon,
waren de boetes niet erg hoog. Ze varieerden
van $50 voor een verborgen
object tot $10 voor een tot twee keer
toe niet aangegeven object dat niet verborgen
was. Recidivisten kregen de
hoogst denkbare boete en die werd niet
verlaagd.
De beslissing of de boete al dan niet
werd verlaagd, werd overgelaten aan de
grensbeambte die de smokkelwaar had
aangetroffen.
Het bedrag van een “spot fine” (een
boete die ter plekke of binnen 3 dagen
betaald wordt) is in de loop der jaren
enorm gestegen. Op dit moment is de
boete voor het niet aangeven van een
object zonder het te verbergen $300.
Deze kan verlaagd worden naar $175
voor een eerste overtreding. Voor voetgangers
kan die zelfs verlaagd worden
naar $75. In herhaling vervallende overtreders
betalen altijd $300. Als de reiziger
weigert om de boete te betalen, zal
een administratieve rechter bepalen hoe
die verhoogd wordt. Naar de rechtbank
gaan kan echter een extra boete van
$1000 met zich meebrengen en de gedaagde
zal in de aangewezen rechtszaal
moeten verschijnen die misschien niet in
zijn/haar woonplaats is.
Waar gaan in beslag genomen planten naar
toe? Worden die teruggezet in de natuur of
vernietigd?
De in beslag genomen planten worden
niet in de natuur teruggezet; tegenwoordig
wordt het grootste deel vernietigd.
Er zijn verschillende factoren die bepalen
hoe een plant eindigt. De belangrijkste
ligt bij de beambte die ze
in beslag neemt. De titel van deze beambten
is nu ‘landbouwspecialist’. Zij
maken deel uit van het ‘Department
of Homeland Security, Customs and
Border Protection’. Sommige van deze
beambten zullen mij planten sturen terwijl
anderen die zullen vernietigen zonder
mij op de hoogte te stellen. Ik train
120
deze beambten wel om plantenziekten,
onkruidzaden en CITES-planten
te herkennen. Omdat El Paso in de
Chihuahua-woestijn ligt, zien we vooral
CITES-gereguleerde cactussen.
De landbouwspecialist wordt geleerd
om eerst alle planten te onderzoeken op
ziekten en ongedierte. Wanneer de planten
in mijn kantoor terechtkomen, kijk ik
ze goed na om er zeker van te zijn dat
er tijdens de eerste inspectie niets over
het hoofd is gezien. Ik controleer ook de
wortels om mogelijke aanwezigheid van
nematoden te ontdekken. Als de planten
gezond zijn verklaard, probeer ik ze op
soort en CITES-status te identificeren.
Bij een CITES I-plant vul ik een formulier
in voor plaatsing in een ‘plant rescue
center’ (PRC). Deze aanvraag eindigt
meestal bij de ‘U.S. Fish and Wildlife
Service’ (FWS). FWS biedt de planten
dan aan de Mexicaanse autoriteiten aan,
die, wanneer het geaccepteerd wordt, iemand
van PROFEPA (de CITES-arm van
de Mexicaanse overheid) moeten sturen
om de planten bij mijn kantoor op
te halen, of om ze op hun kosten naar
Mexico te laten sturen.
Als de planten teruggestuurd worden
naar Mexico, worden die voorzien van
een CITES re-export certificaat, verstrekt
door de FWS. Deze situatie is in
mijn loopbaan van meer dan 20 jaar
bij het USDA pas één keer voorgekomen.
Die keer arriveerde er een reiziger
met 3 koffers vol hoofdzakelijk
CITES II-cactussen. Een pick-up van de
Mexicaanse overheid heeft de planten
mee teruggenomen naar onze zusterstad
Ciudad Juarez. Waarschijnlijk zijn
ze daar terechtgekomen in een botanische
tuin, een arboretum of een zoölogische
tuin.
Meestal weigert Mexico om de planten
terug te nemen, waarschijnlijk vanwege
de kosten, of omdat het de moeite niet
loont. Als Mexico de CITES I-planten
niet terug wil, wijst de FWS een PRC aan
waar ik de planten naar toe kan sturen.
Er zijn op dit moment 83 PRC’s in
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Afb. 2: Ariocarpus fissuratus
Afb. 3: Coryphantha cornifera
Afb. 4: Echinocereus fendleri
Afb. 5: Escobaria tuberculosa
Afb. 6: Ferocactus hystrix
Afb. 7: Mammillaria gummifera
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 121
continentaal Amerika en Hawaï, waarvan
er 49 cactussen en succulenten
accepteren. Aan die PRC’s zullen ze
waarschijnlijk als eerste aangeboden
worden. De planten blijven bezit van de
Amerikaanse overheid, maar de zaden
en stekken zijn van het PRC in kwestie.
Bij een vergadering over CITESregelgeving
in maart 2007 is aan de
USDA-werknemers met CITES-taken
verteld, dat de PRC’s te vol raakten met
CITES II-planten en dat we daarvoor dus
geen plaatsing meer mogen aanvragen.
In plaats daarvan moeten de planten
vernietigd worden. Als gevolg daarvan
heb ik al jaren geen verzoek tot PRC
plaatsing meer ingevuld; we hebben
maar zelden CITES I-planten die in beslag
genomen worden in El Paso.
Werk je samen met de Mexicaanse autoriteiten?
Zijn er mensen aan de andere kant van
de grens die hetzelfde werk doen?
Ja, we werken indirect samen met
onze Mexicaanse collega’s, maar alleen
in samenwerking met de FWS. Er
zijn ook mensen daar die hetzelfde werk
doen. Een aantal jaren geleden werd ik
geïnterviewd door een Mexicaanse TVzender
over cactussmokkel. Ik weet echter
niet of dat ook uitgezonden is.
Ook ben ik een tijd later met een
USDA-collega, die belast is met smokkel-
en handelszaken, naar een onderwijsinstituut
in Ciudad Juarez geweest,
waar we een powerpoint-presentatie
over CITES-regelgeving hebben gegeven,
en vragen van studenten hebben
beantwoord.
We hebben ook bezoek gehad van
een CITES-geaffilieerde groep die het
“Traffic”-magazine samenstelt. Ook zij
wilden weten wat voor CITES-planten
wij hier aantreffen.
Zijn er bepaalde soorten planten die veel
gesmokkeld worden?
Zoals eerder gezegd, geven we reizigers
122
twee kansen om waren in hun bezit
aan te geven. De meesten zijn verstandig
genoeg om eerlijk te zijn, nadat ze
zijn doorverwezen naar de tweede controlepost
en wel doorhebben dat hun
voertuig grondig doorzocht zal gaan
worden. Het gevolg is dat ze alleen de
waren kwijtraken en geen boete betalen
voor smokkel. De in beslag genomen
planten vallen onder allerlei geslachten
en soorten, van fruitbomen en kamerplanten
tot allerlei in het wild verzamelde
planten, inclusief cactussen. Meestal
is het maar een handvol planten die
per bus, auto of wandelaar wordt aangetroffen.
Cactussen die over de grens
mee werden genomen waren vooral bedoeld
als tuinplanten (Echinocereus
spp., Mammillaria spp., Coryphantha
spp., Echinocactus spp., Escobaria
spp., Ferocactus spp., Stenocereus spp.,
etc., zie foto’s). Sommige planten worden
meegenomen als voedsel (Opuntia
spp., Peniocereus greggii, etc.), en sommige
voor waarschijnlijk medicinale
doeleinden (Pachycereus, Stenocereus,
Echinocactus horizonthalonius). Ik neem
aan dat ze bedoeld waren voor medicinaal
gebruik, omdat ze vaak in plakken
gesneden aankomen, en in het geval
van Echinocactus horizonthalonius ontdaan
van doorns.
Peniocereus greggii, de “koningin van
de nacht”, zien we altijd in de vorm van
haar knolachtige wortels, die geconsumeerd
worden door indianenstammen in
het zuidwesten van de V.S. De leden van
jonge opuntia-soorten (nopales) worden
ook gegeten door Mexicanen en een
toenemend deel van de Amerikaanse
bevolking. Er wordt gezegd dat ze
bloedsuikerverlagend werken bij diabetici
en mensen die zich zorgen maken
over hun suikerwaarden. De vruchten
(tunas) worden ook veel geïmporteerd
en als voedsel gebruikt.
Waar andere cactussen niet zonder
documentatie het land in mogen
(CITES- en plantgezondheidsverklaringen),
mogen Opuntia-vruchten en jonge
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
cladodes (schijven) vrij geïmporteerd
worden. De CITES-reglementen gelden
niet voor deze planten, tenzij de inspecteur
denkt dat ze met een ander doel
dan consumptie ingevoerd worden.
Hoe kijk je aan tegen zgn. “rescue plants”?
Ik ben een groot voorstander van het
redden van lokale planten waarvan het
bestaan bedreigd wordt door bouwactiviteiten.
Onze lokale cactusvereniging
staat in contact met projectontwikkelaars
en wordt vaak op de hoogte gesteld
wanneer er ergens gebouwd gaat
worden. Vaak krijgen we dan toestemming
van de landeigenaar om daar zo
veel mogelijk planten te redden voordat
de machines komen en alles platwalsen.
Op onze laatste bijeenkomst werd aangekondigd
dat een lokale steengroeve
wil gaan uitbreiden met 324 hectare. Er
zijn een ontelbaar aantal cactussen aanwezig
in dat gebied die allemaal vernietigd
zouden worden als wij en gelijkgestemde
organisaties niet kwamen om ze
te verplaatsen. Onze enige hoop is dat
in eerste instantie maar een deel gebruikt
zal gaan worden, want het gebied
is veel te groot om alles in een keer te
verzamelen en verplaatsen. Daarvoor
hebben we te weinig vrijwilligers. Ik zie
deze reddingsoperaties als een manier
om niet alleen de lokale cactussen te
redden, maar ook om zoveel mogelijk
van de genetische variatie in stand te
houden. Gekweekte cactussen worden
weliswaar in grote aantallen geproduceerd
maar zijn vaak afkomstig van een
klein aantal moederplanten. Als lid van
onze vereniging ben ik in de gelegenheid
om geredde planten te adopteren,
maar dat is zeer beperkt vanwege ruimtegebrek.
Geredde planten worden ook
wel weggegeven aan niet-leden die onze
bijeenkomsten bezoeken. We hebben
ook cactustuinen beplant bij het “Texas
A&M Experiment Station” in onze stad
en een herdenkingstuin voor bewoners
van El Paso, inclusief overledenen,
die onze doelen ondersteund hebben,
en op het terrein van een tehuis voor
probleemjongeren.
Ben je weleens een ziekte of plaag tegengekomen
waarvoor vanwege het verspreidingsrisico
extra maatregelen getroffen moesten
worden?
Het antwoord daarop is “ja”, maar de
ziekten werden niet op cactussen aangetroffen,
maar op snijbloemen. In april
1993 kwam de eerste lading chrysanten
binnen waarop witte roest (Puccinia horiana)
werd aangetroffen, vanuit Mexico.
Dit resulteerde in een quarantaine op dit
product.
Tevens waren wij in september 2004
de eersten die een lading gladiolen binnenkregen
met de roestvorm Uromyces
transversalis. Ook hier werd een quarantaine
ingesteld.
Beide gevallen hebben een grote impact
gehad op de Mexicaanse export
van snijbloemen.
Wat is het vreemdste dat je ooit bent tegen
gekomen?
De vreemdste dingen die ik tegenkom
hebben weliswaar met smokkel te
maken, maar niet met die van planten.
Deze gevallen hebben te maken met
drugs- en mensensmokkel. Van het laatste
komen twee voorvallen in me op.
Een keer werd een jongedame doorverwezen
naar de secundaire controlepost,
en toen haar gevraagd werd haar
kofferbak te openen, aarzelde ze. Ik
drong aan, en toen ik de kofferbak inspecteerde
zat er een glimlachende jongeman
in, waarschijnlijk haar vriendje.
Een andere keer liet ik de bestuurder
van een pick-up uitstappen zodat ik het
voertuig kon inspecteren. Ik keek onder
de stoel en wilde er toen achter gaan
kijken. Er lagen wat kleren en een paar
mannenlaarzen. Toen ik die aan de kant
wilde schuiven, kwam ik erachter dat ze
aan de benen van een man vastzaten.
Het was waarschijnlijk een familielid van
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 123
de bestuurder en ze waren op weg naar
Canada.
Wat ik echter het meeste aantref zijn
mensen die proberen verboden voedselwaren
te smokkelen. Ik liet een keer
een voertuig stoppen voor inspectie
en vroeg iedereen om uit te stappen.
Iedereen stapte uit behalve een oudere
dame. Haar familie zei dat ze niet kon
uitstappen omdat ze oud was en zich
bijna niet kon bewegen. Ik zei tegen
haar dat ze toch uit moest stappen, met
het argument dat ze ook was ingestapt
en aan het einde van de reis er ook uit
zou moeten. Toen ze er eindelijk uitkwam,
ontdekte ik dat ze op een bologna-
en chorizoworst had gezeten, beide
gemaakt met verboden varkensvlees.
Voedsel wordt ook vaak gesmokkeld
in handtasjes omdat vrouwen denken
dat het niet netjes van me zou zijn om
daar in te kijken. Meestal ging het dan
om een stuk fruit of een vleesproduct.
Soms voelde ik gewoon aan de buitenkant
van zo’n tasje en kneep een beetje
om een idee te krijgen wat er in zat.
Gelukkig voor een van deze vrouwen
deed ik dat niet want zij vervoerde rauwe
eieren in haar tasje.
Ik herinner me ook een keer een
vrouw die twee ‘conures’ (kleine papegaaien)
in haar tasje vervoerde. Ze
mocht haar portemonnee houden maar
het tasje werd vernietigd; de vogels hadden
hun ontlasting niet weten op te
houden! Deze handelwijze was noodzakelijk
gezien het risico op Psittacosis
(papegaaienkoorts), Newcastle-ziekte of
vogelgriep.
We hebben allemaal wel eens verhalen gehoord
over de cactusmot. Ik hoorde geruchten
dat die aanwezig zou zijn in Mexico. Is
het moeilijk om verspreiding naar de V.S. tegen
te gaan?
Meestal wanneer de term ‘cactusmot’
valt wordt het insect Cactoblastis cactorum
bedoeld. De larven daarvan hebben
een helder oranje huid met zwarte stippen.
Dit insect is succesvol toegepast
124
tegen woekerende opuntia’s in Australië.
Een aantal maanden geleden heb
ik een presentatie over ziekten en plagen
gegeven. Op dat moment was de
mot niet aanwezig in Mexico. Tot dan
toe had ze slechts een eilandengroep
in de buurt van de Mexicaanse kust bereikt,
waar ze door de overheid werd
uitgeroeid.
Hier in de V.S. zijn er daarentegen gebieden
langs de Golf van Mexico waar
dit zeer destructieve insect is aangetroffen.
De USDA heeft geld beschikbaar
gesteld om onderzoek te doen en waar
mogelijk de opmars van dit insect tegen
te gaan. De cactusmot vreet alleen aan
opuntia’s en misschien ook aan cylindropuntia’s.
Mexico maakt zich ernstige
zorgen over deze dreiging omdat leden
en vruchten van Opuntia-soorten daar
een algemene voedselbron zijn en veel
mensen werkzaam zijn in die sector.
Ook de cochenilleluis, gebruikt voor
de productie van rode kleurstoffen in
cosmetica en voedsel, heeft Opuntiasoorten
als gastheer nodig.
Ik heb gehoord dat het tegenwoordig moeilijk
is om aan plantenmateriaal, zelfs zaden,
uit Mexico te komen vanwege de
Mexicaanse wet. Zijn er mensen voor wie
een uitzondering op die regels wordt gemaakt
?
De uitvoer van planten, met name
CITES-gereguleerd, vanuit Mexico is inderdaad
een stuk moeilijker geworden.
Zowel Mexico als de V.S. hebben de
regelgeving en naleving daarvan op
dit gebied verzwaard, en hebben meer
voorwaarden gecreëerd waar een exporteur
aan moet voldoen. Een paar jaar
geleden hebben Mexicaanse CITESvertegenwoordigers
een verzoek gedaan
aan de wereldwijde CITES-autoriteit om
ook hun CITES II-zaden te laten beschermen
door regelgeving.
Normaal gesproken vallen alle zaden
van CITES II-planten buiten de reglementen
en kunnen deze vrij verhandeld
worden over internationale grenzen.
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Op een bijeenkomst is het Mexicaanse
verzoek ingewilligd, waardoor het een
stuk ingewikkelder is geworden om zaden
vanuit Mexico uit te voeren. Wellicht
is deze stap door Mexico genomen
omdat mensen uit andere landen het
Mexicaanse landschap verlieten met
grote hoeveelheden cactuszaden, inclusief
die van CITES I-soorten.
Ik kan me een geval herinneren waarbij
een aantal verzamelaars uit Tsjechië
dozen vol cactuszaden meenamen over
de grens. Ik heb de lijst met genoemde
planten gecontroleerd naast de CITESstatus
van de bewuste planten en de
hele lijst was CITES II. De zaden waren
daarom niet CITES-gereguleerd en
ik heb de vracht vrijgegeven. Vanuit alle
andere landen mogen CITES II-planten
en zaden nog steeds vrij verhandeld
worden.
Toen ik een steekproef van het door
de Tsjechen verzameld materiaal, bestaande
uit een aantal zaden die ik had
gehouden voor referentie, naar onze regionale
botanicus stuurde voor onderzoek,
informeerde hij me dat de naam
bij de zaden niet klopte en dat het
CITES I-planten betrof waarvoor documentatie
vereist was. Enige tijd later
las ik in het tijdschrift ‘Traffic’, dat over
CITES-zaken gaat, dat twee mannen
met dezelfde namen waren aangehouden
in Mexico bij het illegaal verzamelen
van cactussen in het wild. Ook zag
ik rond die tijd een korte notitie waarin
stond dat zaden van de recent ontdekte
Mexicaanse cactus Aztekium hintonii in
Europa verkocht werden voor ongeveer
$7,50 per zaadje.
Wanneer je zou proberen om
Mexicaanse zaden of planten in te voeren,
zouden de inspecteurs de CITESafspraken
met Mexico handhaven. Je
zou dus een CITES-exportvergunning
moeten hebben en een gezondheidsverklaring,
beide verstrekt door een
Mexicaanse overheidsbeambte.
Ik heb gehoord van een voormalige
medewerker van een kleinschalige
Afb. 8: Myrtillocactus geometrizans
Afb. 9: Opuntia orbiculata
Afb. 10: Pachycereus marginatus
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 125
cactuskwekerij, die jaren geleden CITES
II-cactussen had geïmporteerd, dat het
lastig is om iemand te vinden die je die
papieren verstrekt. De bewuste kwekerij
importeert niet langer vanuit Mexico.
Voor een grote kwekerij is het wellicht
makkelijker; ik heb gehoord dat het zelfs
mogelijk is om aan CITES I-planten te
komen als je maar de benodigde papieren
kunt verkrijgen. Als de planten
in Mexico blijven, zijn ze daar makkelijk
aan te schaffen en zijn er geen papieren
nodig.
Je vertelde dat je douanebeambten traint.
Wat leer je ze?
Ik train de landbouwspecialisten in de
beginselen van de botanie (vooral zaadherkenning)
met het gebruik van eenvoudige
hulpmiddelen als zeven, verlichte
vergrootglazen etc., hoe ze de
zaden schoon moeten maken en ze
vervolgens naar mij te sturen voor determinatie.
Ook laat ik ze zien welke
CITES-gereguleerde planten ze kunnen
aantreffen in hun werk, inclusief
de knolachtige wortel van Peniocereus
greggii. Ze krijgen ook een overzicht van
Afb. 11: Wortels van Peniocereus greggii, de meetlat
geeft de grootte in inches (ca. 2,5 cm) aan. De
grootste wortel weegt waarschijnlijk meer dan
4,5 kg, maar ik las ergens dat de wortel tot 27
kg zwaar kan worden
126
de kenmerken van orchideeën, aloë’s en
agaven. Ik laat ze veel symptomen en
tekenen die wijzen op schimmelinfectie
zien bij verschillende soorten planten,
inclusief snijbloemen uit Mexico. Ook
hier wordt ze geleerd om het materiaal
en de meest voorkomende schimmels
te herkennen en die vervolgens voor determinatie
naar mij te sturen, of wanneer
ik dat niet kan naar de nationale plantenpatholoog
(mycoloog). Omdat nematoden
traditioneel in de categorie plantenziekten
werden geplaatst, geef ik de
landbouwspecialisten ook een korte training
over dit ongedierte. We richten ons
vooral op de soorten die wortelsystemen
van planten aanvallen, en de beambten
sturen dan ook een handvol aarde uit
de rhizosfeer van ziek uitziende planten
mee voor nematoden-analyse.
Een ander onderdeel van de training
richt zich op digitale fotografie. Ik ben
niet alleen verantwoordelijk voor de drie
grensposten in El Paso, maar ook voor
verder weg gelegen plaatsen als Presidio
in Texas en de stad Albuquerque in New
Mexico. Omdat er daar niemand ter
plaatse is om te identificeren en te determineren,
zijn medewerkers daar voorzien
van Leica prepareermicroscopen
met ingebouwde camera. Zo kunnen de
beambten daar alles van enig belang fotograferen
en naar mij sturen voor analyse.
Voordat die apparatuur was aangeschaft,
moesten monsters ‘s nachts
verstuurd worden via UPS, FedEX etc.
De lading moest dan wachten tot wij ze
geïnspecteerd hadden.
Ook wij maken gebruik van dezelfde
apparatuur zodat ik zaken die ik niet
kan identificeren snel naar experts kan
doorsturen. Het grootste deel van de tijd
kunnen identificaties gemaakt worden
op basis van digitale afbeeldingen, dat
scheelt veel tijd en geld.
Foto’s van Harald E. Grieb, USDA-APHIS-PPQ.
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
OP DE VINDPLAATSEN VAN
COPIAPOA KRAINZIANA EN
COPIAPOA SCOPULINA
Bart Hensel
Copiapoa krainziana is met zijn witte bedoorning een van de mooiste copiapoa´s. Die witte
bedoorning kan in de vorm van beharing, maar ook als echte doorns voorkomen.
Voor vele Chili-gangers,
ook uit ons land, is de
Quebrada San Ramón ten
noorden van Taltal de bekende
vindplaats van
Copiapoa krainziana. De
Quebrada San Ramón is
door zijn nauwe ingang alleen
te voet te verkennen.
De Quebrada loopt vanaf
de zee naar het oosten het
land in en de bodem stijgt
maar langzaam. Vanaf de ingang
is het ongeveer drie
kwartier lopen tot de eerste
krainziana´s verschijnen.
Dat zijn echter krainziana´s,
die niet zuiver witte haren
hebben, maar mengvormen
met de ook aanwezige
C. cinerea- en C. haseltoniana-
vormen. Deze locatie
zou je een soort melting pot
kunnen noemen, want hier
groeien allerlei tussenvormen.
Verder de Quebrada in
lopend, kom je wel de wittere
krainziana-vormen tegen,
veelal tegen de rotswanden
groeiend.
In 2007, tijdens een bezoek
aan Chili met Rudolf
Schultz, Paul Klaassen uit
Engeland (als organisator
van de vijfde Copiapoatlon)
en anderen maakten we
Afb. 1: C. scopulina bloeiend op 600 meter hoogte
(december 2012)
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 127
Afb. 2: Twee extreme C. scopulina-vormen
Afb. 3: C. scopulina-vormen
128
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Afb. 4: C. scopulina-vormen met de voorkeur van de fotograaf op de voorgrond
Afb. 5: Zaailingen links C. krainziana, afkomstig uit de Quebrada San Ramón, gezaaid in 2007
Zaailing rechts C. scopulina, afkomstig uit de Quebrada San Ramón, gezaaid in 2005
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 129
Afb. 6: Zaailingen, op de voorgrond C. krainziana en
op de achtergrond C. scopulina
Afb. 7: Na afloop van een mooie dag nemen wij een
drankje terwijl de vanuit zee binnendrijvende
wolken onze krainziana´s van vocht voorzien
echtgenote, bijna elk jaar wel 1 of 2
bezoeken aan deze locatie gebracht.
Het vergt een klim van 600 meter
en het nodige zweet, maar het resultaat
maakt het alle moeite waard.
Terug in Nederland vroeg ik mij af
of de scopulina-populatie een aparte
populatie is of overgaat in de daar in
de buurt voorkomende krainzianapopulatie.
Rob Bregman heeft mij
toen geadviseerd waar naar te kijken
om uit te maken of C. krainziana
en C. scopulina aparte variëteiten
zijn. Daartoe hebben we verscheidene
keren de hellingen doorkruist van
boven naar beneden en van zuid
naar noord. De aanvankelijke indruk,
dat de scopulina´s ergens stopten
en er daarna alleen maar echte witte
krainziana´s zouden groeien, bleek
niet juist. Afgelopen december heb
ik geconcludeerd dat de populaties
in elkaar overlopen en dat op 600
meter hoogte de donkere planten
met grijze doorns ruimschoots de
overhand hebben en lager, op 400
m hoogte de wittere krainziana´s.
Er zijn mij nog twee locaties bekend,
waar C. krainziana voorkomt.
Tegen de helling van de Cerro
Perales op circa 800 meter en verder
de Quebrada San Ramón in op
circa 700 meter hoogte. Op deze
beide locaties heb ik geen scopulina-vormen
gezien. De conclusie is
dan ook gerechtvaardigd dat C. scopulina
slechts een vorm is van C.
krainziana en geen variëteit.
vanuit de Quebrada San Ramón een wandeltocht
een zijdal in naar het noorden. Het
doel was een bezoek aan de vindplaats
van C. montana, die op circa 700 m hoogte
voorkomt groeiend tussen grote groepen
Euphorbia lactiflua. Tijdens deze tocht vonden
we op de terugweg een grote populatie
van C. scopulina. Het gaat om een gebied
van zo’n 20 hectare met duizenden planten.
In de jaren daarna heb ik, samen met mijn
130
Foto’s van de schrijver
Spoorlaan 29
3645 EK Vinkeveen
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Notocactus haselbergii
Norbert Gerloff
De onjuiste foto bij het stukje over Brasilicactus haselbergii in Succulenta 2013, nr. 1 heeft
mij ertoe aangezet een klein artikel te schrijven over de notocactussen van het ondergeslacht
Brasilicactus.
Allereerst afbeelding 1 van de echte
Notocactus haselbergii (Haage ex
Rümpler) Berger ex Krainz met zijn typische
rode bloemen. Deze planten komen
voor in het zuiden van Brazilië op
de steile hellingen boven de rivieren in
de Apparados da Serra en op de bergen
in het Taquari-dal. De betreffende
foto is gemaakt door Gilberto Coster
in het Parque da Ferradura, Canela.
N. haselbergii is hier in de minderheid
ten opzichte van N. leninghausii. Ze
groeien hier op steile rotswanden en
kunnen alleen met een teleobjectief gefotografeerd
worden.
Helaas vinden ook de wandelaars aldaar
de planten zeer interessant. De bewoners
in de buurt van Tabai hebben
honderden planten met lange stokken
van de wand gestoten en verkocht aan
tuincentra. Slechts een klein deel van
deze planten heeft dit overleefd. Op de
rotswand kan men thans nog slechts een
enkel exemplaar vinden.
Verder naar het noorden in het kustgebergte
vindt men de met N. haselbergii
Afb. 1: N. haselbergii bij Canela
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 131
Afb. 2: Cultuurplanten van N. haselbergii afkomstig van
Tabai
Afb.3: Beeld thans op de groeiplaats bij Tabai
Afb. 4: En zo was het eens bij Tabai
Afb. 5: N. graessneri (de gele bloemvorm) en
N. haselbergii
Afb. 6: N. graessneri bij Fortaleza
Afb. 7: N. graessneri bij Fortaleza met de typische
groene bloem
132
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Afb. 8: N. graessneri fa. microdasys
Foto’s van de schrijver
verwante N. graessneri (K. Schumann)
Berger ex Krainz. Hij komt voor op vele
kleine rotsen in het kustgebergte bij
steden zoals Cambara, Jaquirana en
Vacaria tot in de staat Santa Catarina.
De twee afgebeelde foto’s zijn gemaakt
nabij de Canon Fortaleza. De schedel
van de planten richt zich naar het licht.
De bloemen zijn zygomorf en langer
dan breed. De kleur van de bloemen is
groen, maar soms ook wel geelachtig
groen.
In cultuur bestaan ook selecties met
zuiver gele bloemen. Ook is een doornloze
vorm beschreven als N. graessneri
fa. microdasys P. Braun; deze vorm is
ontstaan door vegetatieve vermeerdering
van een bij Jaquirana gevonden plant.
Helaas worden de geslachtsorganen van
de bloemen niet rijp. In de natuur zijn
verder geen planten met gereduceerde
doorns gevonden.
Beide brasilicactussen zijn gemakkelijk
in de cultuur. Op de natuurlijke vindplaatsen
komt vaak urenlange vorst voor
en ’s morgens vroeg vochtbrengende
nevels. Ze verdragen een droge hitte
slecht.
ngerloff@aol.com
Brandenburger Strasse 49
D 71640 Ludwigsburg
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 133
IN THE PICTURE
Groeizame bonsai
Jan Jaap de Morree
Verleden jaar vond ik een caudexvormende plant, die mij wel aansprak vanwege zijn potentie
om onder mijn hoede een mooie bonsai te worden. Caudexen kunnen de meest wonderlijke
vormen aannemen en ik was vol goede moed.
Een geschikt bakje was snel gevonden
en met enig snijwerk aan de wortels die
lange tijd in een grote pot hadden vertoefd,
paste alles naar wens.
Nu is het zo dat normaliter een bonsai
sterk moet worden getrimd om er
een goede vorm aan te geven of die te
onderhouden. Deze caudexvormende
plant, een Kedrostis capensis, uit de familie
der Cucurbitaceae (pompoenen),
kan heel groot worden en dan bedoel
ik echt heel groot. Knollen van 25-35
kilo zijn in de Afrikaanse savanne geen
uitzondering. Je ziet ze in de natuur
niet, want de plant zit diep weggedoken
onder de grond en alleen de dunne
ranken komen in de vochtige periode
tevoorschijn.
Bij het oppotten waren er maar weinig
ranken aanwezig. Na een paar maanden
veranderde het uiterlijk van de plant
aanzienlijk. Was eerst de knol prominent
in beeld, al snel begonnen de dunne
ranken uit te lopen. Lange slingerende
Afb. 1: Kedostris capensis opgepot
134
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
takjes met mini-hechtranken
zoals die bij erwtenplanten,
passiebloemen en druiven
zochten overal naar houvast.
Dan ontstaat het dilemma.
Om de knol te laten groeien
is het niet verantwoord om
steeds alle ranken op een
paar centimeter kort te knippen.
Tevens is met die dunne
sprieten niet te verwachten
dat daar Jugendstil-achtige
mooie vormen gaan ontstaan.
Als de plant het naar
zijn zin heeft overwoekert hij
al het omringende meubilair
en tegelijk wordt de knol
onzichtbaar.
Respect voor de natuur
heeft bij mij de overhand gekregen.
Deze plant laat zich
niet eenvoudig dwingen. In
plaats van een gedresseerde
bonsai is het nu een sieraad
in de kamer, die deze
geste beantwoorde met piepkleine
gele bloempjes. Ze lijken
wat op kleine courgettebloemen.
Als de kedrostis nu
zelffertiel is (kon ik nergens
vinden), kan ik er leuke kleine
gelige pompoentjes aan
verwachten. Voor een bonsai
ga ik wel op zoek naar een
Adenium obesum.
Afb.2: De kedostris houdt zich niet aan de afspraak om een
bonsai te vormen
Koperwieklaan 19
2261CL Leidschendam
Afb. 3: Een miniem bloempje tussen het loof
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 135
ONVERWACHTE ONTDEKKING IN
SINGAPORE
Richard de Bruijn
Als men aan mij vroeg: “Waar zou je nog eens naar toe willen op de wereld?”, dan was
Singapore waarschijnlijk geëindigd op de 300-ste plaats. Maar ja, als je dochter daar drie
jaar gaat wonen en werken, dan wordt het ineens anders.
We zijn er nu al twee keer geweest en
dit voorjaar voor de derde keer. En dat
zal ook niet de laatste keer zijn. Mijn
beeld van Singapore was totaal verkeerd.
Ik dacht aan een wereldstad met
hoge gebouwen, veel auto’s, vervuiling,
etc. Dat is dus niet zo. Het is een prachtige
stad, ja ook met hoge gebouwen,
maar met heel veel groen en schoon!
Je kunt het je eigenlijk niet voorstellen.
Schitterende tropische begroeiing met
enorme bomen waarin tropische vogels
heen en weer vliegen. In de winkels mag
geen kauwgom verkocht worden! Geen
zwerfvuil op straat. Nergens graffiti op
gebouwen. En je kunt tot ’s avonds laat
veilig over straat lopen.
De regelgeving is wel streng: kinderen
worden opgevoed met stokslagen en op
drugsbezit staat de doodstraf.
De bevolking is een mengelmoes van
Chinezen (70%), Maleisiërs, Indiërs en
Afb.1: Gardens by the Bay
136
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
de “expats”. Eén op de zes bewoners
schijnt miljonair te zijn.
Er wordt veel aandacht besteed aan de
natuur: er is een grote botanische tuin,
een Japanse tuin, een Chinese tuin en
de Singapore Zoo (heel mooi). Grote
flats hebben bijna allemaal een daktuin
of hangende tuinen. Net buiten de stad
zijn nog stukken oerwoud met apen en
grote varanen. Vele wandelroutes zijn er
uitgezet.
Maar het allermooiste vinden mijn
vrouw en ik de Gardens by the Bay.
Ook een botanische tuin, maar op
een manier aangelegd die fenomenaal
is. Kijk eens op de website:
www.gardensbythebay.org
Het buitengedeelte (megagroot) is
gratis. Alleen voor de twee binnen-exposities,
de Cloud Forest en de Flower
Dome, moet betaald worden. De Cloud
Forest is een overdekt gebouw met
een tropisch regenwoud met daarin
metershoge watervallen, bromelia’s en
orchideeën. De Flower Dome, ook overdekt,
laat de vegetatie zien uit alle werelddelen.
En ja, daar gebeurde het,
de “ontdekking” van de succulenten.
Prachtig opgesteld en geplant.
Ik ben zelf een liefhebber van succulenten
in de “volle” grond. De planten
laten dan pas hun echte gedaante zien.
Een Opuntia robusta met schijven van
50 cm hoog, dat wil ik zien. Zo is mijn
eigen kas ook ingericht, bijna alles zonder
potjes. Jammer dat mijn kas slechts
45 m 2 oppervlak heeft. Zeker na het
zien van de opstellingen in Gardens by
the Bay.
De kas is pas sinds 2011 geopend,
maar er staan nu al metershoge planten
en bomen uit de hele wereld. Je kunt
zien dat geld hier geen rol speelt.
Kortom, als we weer in Singapore zijn,
brengen we opnieuw een bezoek!
Perzikstraat 12
4261 KD Wijk en Aalburg
Afb. 2: In de kas
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 137
Afb. 3: Flower Dome (links) Cloud Forest (rechts)
Afb. 4: Adenium obesum
138
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Afb. 5: Ferocactus herrerae
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 139
Sierra Chapultepec
Bertus Spee
Aan de westkant van de MEX 45, tussen Fresnillo en Sombrerete, in de deelstaat Zacatecas
van Mexico, ligt een hoog bergmassief, de Sierra Chapultepec. Verschillende keren ben ik
deze bergen al gepasseerd zonder er te stoppen. Na wat verzamelde informatie maakten
we toch plannen om hier eens rond te gaan neuzen.
De expeditie
Het is donderdag 3 maart als we van
Jerez de Garcia Salinas noordwaarts
naar Fresnillo rijden. Het is onbewolkt
en lekker weer. We zijn in de deelstaat
Zacatecas, die grotendeels bestaat
uit een glooiende hoogvlakte op zo’n
2000 m met hier en daar een bergrug.
Het landschap is erg grasachtig met ook
veel cultuurgebied (afb. 1). We passeren
Fresnillo en rijden dan in noordwestelijke
richting de MEX 45 op. Deze weg loopt
helemaal door naar Durango. Van verre
is de hoge bergrug al te zien. Na zo’n
40 km draait de weg naar het westen
en komen we vrij dicht bij ons doel. We
zoeken hier een geschikt plekje waar we
onze auto kunnen achterlaten en lopen
dan vol goede moed naar de steile hellingen
in de verte.
Volgens betrouwbare(?) bronnen zou
hier na 1 km Echeveria cante moeten
Afb. 1: Het landschap
140
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
groeien, een vrij nieuwe soort. De kilometer
is al vlug overbrugd maar we zijn
nog lang niet bij de bergrug en stappen
dus dapper verder. Het grasachtige terrein
begint steeds meer omhoog te lopen
en wordt gaandeweg steiler als we
de uitlopers van het gebergte bereiken.
Hier vinden we als eerste Mammillaria
gummifera, grote planten die meestal op
vrij vlak terrein groeien. In het voorjaar
zijn deze planten vaak diep in de grond
teruggetrokken (afb. 2).We lopen verder
en als het wat rotsachtiger wordt vinden
we planten van Stenocactus ochoterenanus
(afb. 3), die prachtig in bloei staan.
Ook Echinocereus polyacanthus laat
zich nu regelmatig zien maar toont nog
geen tekenen van groei of bloei.
Inmiddels hebben we al 2 km gelopen
en achteromkijkend zijn we al bijna
300 meter hoger. Het terrein wordt
steeds ruiger en is met diepe kloven
doorsneden. Op een vlak stukje groeien
hier opeens prachtige compacte groepen
van Agave parryi (afb. 4) tussen de
lage eikenbomen, maar nog steeds geen
echeveria’s. Dus dan nog maar verder
omhoog en nu laat ook Agave schidigera
zich zien. Ik loop nog door tot onder
aan een steile rotswand en wil dan maar
terugkeren. Plotseling zie ik hoog boven
op de rotsen een opvallend blauwe agave,
zo lijkt het. Met moeite lukt het om
boven op de steile richel te klimmen en
hier staan warempel de prachtige grote
rozetten van Echeveria cante (afb. 5).
Het vergt heel wat klimwerk om mooie
foto’s te maken en ook kan ik nog wat
verdroogde bloemresten verzamelen; zo
te zien zitten er zaden in. Deze mooie
planten groeien hier op 2500 m boven
de zeespiegel (afb. 6). Erg veel planten
staan er niet; na een half uur zoeken tel
ik nog maar 12 exemplaren.
Helaas moeten we aan de terugtocht
beginnen en het kost mij ruim een uur
om de 2,5 km naar beneden te overbruggen.
De anderen van onze groep
waren al terug en zo kan de vondst
van Echeveria cante gemeld worden
Afb. 2: Mammillaria gummifera
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 141
en is de zoveelste geslaagde missie
opgetekend.
Hierna rijden we door naar
Sombrerete, een oud mijnstadje, om
te overnachten en natuurlijk wordt er
een tequila gedronken op onze geslaagde
dag.
De geschiedenis
Deze Echeveria werd in 1970 voorgesteld
door Glass & Foster en ingedeeld
bij E. subrigida. Deze soort
groeit echter veel verder naar het
oosten in Mexico. In 1997 werd
ze als een eigen soort beschreven
door Glass & Mendoza-Garcia onder
de naam Echeveria cante. De
naam cante refereert aan de botanische
tuin Cante A.C. in San Miguel
de Allende, Guanajuato, die gesticht
werd door de voormalige voorzitter
Charles Glass van de CSSA, de
Amerikaanse cactusvereniging, die
na zijn pensionering in Mexico is
gaan wonen. De naam cante is oorspronkelijk
afkomstig uit de Pame-
Chichimeca taal en betekent: “het
water dat leven geeft”.
Na het overlijden van Charles Glass
in 1998 is deze tuin overgenomen
door de Nationale Universiteit van
Mexico UNAM, en heet tegenwoordig
“El Charco del Ingenio”.
Op de website elcharco.org.mx is veel
over de geschiedenis van deze tuin
te vinden.
De cultuur
Het meegebrachte stoffijne zaad
werd eind maart gezaaid in een
bakje met scherp zand en afgedekt
met een glasplaatje, in de hoop
dat er wat van zou ontkiemen. Het
bakje werd vervolgens boven de
Van boven naar beneden:
Afb. 3: Stenocactus ochoterenanus
Afb. 4: Agave parryi
Afb. 5: Echeveria cante
142
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
CV-radiator geplaatst (20-25 0 C). De
verrassing was groot toen een week later
het hele bakje groen van de plantjes
was (afb. 7). Na 2 weken werd het glasplaatje
verwijderd en de talrijke plantjes
groeiden als kool (afb. 8) en na 2
maanden konden de grootste plantjes
al verspeend worden in 5,5 cm potjes.
Ze kregen een zonnig plekje in de kas,
groeiden erg snel en na een jaar waren
ze al ruim 10 cm in diameter en prachtig
van kleur (afb. 9). Enkele plantjes werden
buiten in de volle zon gezet en hier
werden ze nog mooier van.
Een proefje met bladstekken gaf een
negatief resultaat. De vrij dunne bladeren
drogen erg snel uit. Zaaien lijkt dan
ook de enige manier van vermeerderen.
Inmiddels zijn er al een aantal planten
verspreid onder andere liefhebbers, zodat
deze in cultuur nog vrij onbekende
plant toch wat meer bekendheid krijgt.
Diepeneestraat 4
4454 BJ Borssele
Hierboven
Afb. 6: Op de vindplaats van Echeveria cante
Hiernaast van boven naar beneden
Afb. 7: Echeveria cante, zaailingen
Afb. 8: Echeveria cante, na 2 maanden
Afb. 9: Echeveria cante, 1 jaar oud
Foto’s van de schrijver
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 143
DE PACHYPODIUMS IN
ZUID-MADAGASKAR
Peter van Dongen
Een van de grootste eilanden ter wereld, Madagaskar, is bekend vanwege zijn endemische
adansonia’s of baobabs, de ringstaartmaki’s en vele andere lemuren. De kameleons, de
gekko’s, de bijzondere bevolking zoals de merina met een Aziatisch uiterlijk, de orchideeën,
de euphorbia’s, de kalanchoë’s, de rhipsalissen en natuurlijk de pachypodiums, de dikvoet
(thick foot) zoals ze ook genoemd worden.
Vorig jaar heb ik een kort artikel over
de adansonia’s in dit blad mogen plaatsen.
Tevens gaf ik aan dat er meer zou
komen over die speciale succulenten uit
Madagaskar. Dit eiland waar ik drie keer
mocht vertoeven bereisde ik van midden
naar zuid, noord en oost en van midden
naar het westen inclusief eilanden als
Afb. 1: Pachypodium ruthenbergianum
Afb. 2: Pachypodium lamerei
144
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Afb. 3: Pachypodium densiflorum
Nosy Be en Ile Saint Marie.
De vochtige oerwouden bevinden zich
in het noorden en het midden. Hier komen
ook de grootste lemuur, de Indri
indri, en rhipsalissen, euphorbia’s en
kameleons voor. In het middenwesten
vinden we Monrodava en de Rue des
Baobabs met de huizenhoge adansonia’s,
in het noorden de Le Grande
Tsingy /Ankarana Massif en de vele pachypodiums
en uncarina’s en in het zeer
droge zuiden de didieriaceae, alluaudia’s,
adansonia’s en de ringstaart lemuren.
Teveel om op te noemen wat zoal
op het eiland voorkomt. Opmerkelijk is
dat veel pachycaule succulenten er metershoog
zijn!
Kortom, beste liefhebber, het rode eiland
heeft mij sinds 1994 volledig in
haar macht.
Inmiddels heb ik een behoorlijke boekenverzameling
opgebouwd, talrijke muziek-CD’s
en typische Malagasische producten
in huis, succulenten in de serre,
kunst in de kamers en dvd’s van diverse
BBC-opnames. Ik steun het project
Madalief in Antsirabe, een fototentoonstelling
en af en toe geef ik nog een lezing
in het land.
Bij mijn eerste reis naar Madagaskar
in 1995 maakte nog maar een zeer beperkt
aantal toeristen een rondreis. Dat
is anno 2013 kompleet anders. Talrijke
reisorganisaties bieden diverse mogelijkheden
aan. Meestal voor een behoorlijk
hoog bedrag want de vlucht bijvoorbeeld
vanaf Parijs naar Antanarivo, de
hoofdstad, bedraagt al snel ruim € 1100.
Air France en Air Madagascar zijn namelijk
de enige die vluchten hebben
naar dit vierde eiland van de wereld.
Maar het is de moeite waard !
Dus nu in dit artikel aandacht voor
het geslacht Pachypodium, behorend
tot de familie Apocynaceae, in Zuid-
Madagaskar. Overigens heb ik ook voor
de geslachten Plumeria en Adenium een
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 145
de soorten Pachypodium succulentum,
P. namaquanum, P. lealli, P. bispinosum
en P. saundersii voor. De resterende 19
soorten dus alleen op Madagaskar.
Afb. 4: Pachypodium rosulaum
Afb. 5: Pachypodium rosulatum
meer dan normale belangstelling..
Het geslacht Pachypodium kent 24
soorten, waarvan er 5 te vinden zijn op
het vasteland van Afrika. Al de andere
soorten kun je alleen tegenkomen op
Madagaskar. Bijzondere kenmerken van
deze succulenten: het zijn opmerkelijke
xerofyten, ze verdragen enorme hitte
en lange periodes van droogte, bezitten
een gezwollen stam met reserves aan
water en dragen stekels. Ze hebben vaak
een huid van zilver zodat ze opgaan in
de kleur van de omgeving met rotsen of
granietmassa’s waar ze in gaten en spleten
kunnen groeien.
Op het vasteland van Afrika komen
146
Wanneer je naar het zuiden afreist,
kom je in de streek Isalo waar vooral P.
densiflorum, P. rosulatum en P. horombense
te vinden zijn. Een futuristisch gebied
waar mijn vrouw Lenie en ik het
idee hadden in een schilderij van Dali
beland te zijn. Rondom de rotsmassa’s
liggen kale vlaktes met talrijke vuurresistente
palmen, die overgebleven zijn na
steppebranden die bewust zijn aangestoken.
Op de bodem tussen het hoge
verdorde gras zag ik talrijke P. rosulatum
var. gracilius, P. rosulatum var. rosulatum
en P. densiflorum var. densiflorum. Tegen
de hellingen op vertoonden zich nog
meer prachtige exemplaren, blinkend in
de zon. Vaak met een doorsnee van 60
tot 80 cm alsof ze balanceerden tegen
de wand.
Met nog twee Succulenta-vrienden,
Henk en Rudolf uit Groningen, voerde
ik regelmatig discussies over welke
pachypodium in ons blikveld verscheen.
Dit werd vooral veroorzaakt door het feit
dat er vrijwel nog geen bloeiende planten
waren. Alleen de typerende bloemen
geven namelijk aan om welke pachypodiumsoort
het gaat.
Op de markt in de hoofdstad zagen
wij met verbazing, net als jaren geleden,
veel grote exemplaren te koop aangeboden.
Het uitvoerverbod is blijkbaar nog
steeds geen obstakel voor toeristen en
exporteurs om hier toe te slaan.
Na lange verkenningen in het Isalogebergte
verlieten wij dit bijzondere gebied
en reden over nog steeds slechte
wegen door naar Toliara/Tulear, een
stad in het zuidwesten.
In het Ifaty-park en later het
Tsimanampetsotsa-reservaat werd ik verrast
door huizenhoge P. lamerei en P. ruthenbergianum
(var. ruthenbergianum en
var. meridionale ) en P. geayi. Werkelijk
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
ongelofelijke succulenten die naast de
twintig meter hoge adansonia’s en didieraceae
wedijverden om overal boven
uit te steken.
In tegenstelling tot de pachypodiums
in het Isalo-park met hun gele bloemen,
bloeien deze soorten met grote witte of
rozewitte bloemen, een sterke gelijkenis
met de bloemen van adeniums en
de oleanders! Stoffige wegen, tropische
temperaturen en springende sifaka lemuren
brachten ons in een bijzondere
sfeer waarbij de pachypodiums alle aandacht
trokken. Genoeg om te bespreken
met de groep op doorreis naar het midden
en noorden.
Mijn assortiment P. lamerei en P. geayi
bereikt in de Nederlandse serre
hooguit 2 meter. In ons land gebruiken
overigens de liefhebbers P. lamerei
hoofdzakelijk als entstam, want vaak
leggen andere soorten zonder enting
het loodje. Natuurlijk ook in de winterperiode
nooit onder de 15 0 C houden.
P. lamerei is ook meestal de enige
pachypodium die overal in ons land
gemakkelijk is aan te schaffen. Voor
de andere soorten zul je naar speciaalzaken
of kwekers moeten gaan zoals
Grootscholten in Honselersdijk en
Specks in Duitsland. Zaden zijn te verkrijgen
bij
www.pachypodium.
org. Informatie over kweek en onderhoud
in het Engels bij www.highlandsucculents.com
Literatuur:
Rowley, G. (1999). Pachypodium and
Adenium, The Cactus File Handbook
1999. ISBN 09528302-7-2.
Rapanarivo, S., Lavranos, J.J.,
Leeuwenberg, A. & Röösli, W. (1999).
Pachypodium (Apocynaceae):
Taxonomy, Habitats and Cultivation.
Balkema, Rotterdam.
Dongen, P. van. (2000). Speurtocht naar
enkele pachypodiums. Succulenta 79
(2): …...
Rauh, W. (1995 en 1998). Succulent
and Xerophytic Plants of Madagascar,
Volume 1 & 2. Strawberry Press, Mill
Valley, USA.
Watersnip 10
5165 KV Waspik
pwmvandongen@ziggo.nl
Afb. 6: Pachypodium densiflorum
Afb. 7: Pachypodium horombense
Foto’s van de schrijver
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 147
Boekbespreking:
Steven A. Hammer. Mesembs; The Titanopsis Group. Little Spheroid Press. Oakland
California 2013 194 p.
Jan Jaap de Morree
Het boek waarin de Titanopsis Groep binnen
de mesems beschreven wordt, is watertandend
mooi uitgegeven. Als liefhebber van macrofotografie
van ultrasucculente planten en van goed ingebonden
exemplaren was ik direct enthousiast. De
dichtbij-opnamen maken zoveel meer van de bladen
bloemstructuur zichtbaar, dat ik in mijn kas ook
maar eens nauwkeuriger naar de soorten moet
gaan kijken. Bladvullende bladparen zoals vaak gebruikelijk
in het Italiaans/Engelse succulententijdschrift
Cactus &Co zijn schering en inslag. Naast
de perfecte foto’s van de 34 besproken soorten,
gefotografeerd in bloei, in cultuur en op locatie, zijn
ook verspreidingskaarten opgenomen, alsook detailschetsen
van zaaddozen en een aantal aquarellen
van Gerhard Marx. Al jaren verzamel ik soorten
uit de geslachten die Hammer hier behandelt. Hij
had bij een andere uitgever al eerder een degelijk
werk geschreven: The genus Conophytum, a conograph,
waar ik al jarenlang mijn cono’s mee determineer,
dus ik had al grote verwachtingen.
Bij het beginnen met lezen blijkt de schrijfstijl
eveneens om van te genieten. Meer dan een botanische
opsomming gebruikt Hammer een enthousiastmakende
woordenvloed in een Engels om van
te smullen. Maar nu wat concreter.
Hammer heeft met deze uitgave een reeks gestart,
waarvan nog heel veel te verwachten valt
op mesemgebied. Van conophytums waren er al
een aantal goede naslagwerken (zie boven) en lithopsen
zijn ook al grondig beschreven. De overige
geslachten wachten overwegend nog op
monografieën. Te verwachten valt dat de uitgever
Little Spheroid Press ook de Leipoldtiagroep,
de Stomatiumgroep, de Mitrophyllumgroep,
de Ruschiagroep, de Bergeranthusgroep, de
Delospermagroep, de Lampranthusgroep, de
Lithopsgroep en de Dracophylusgroep in de serie
zal uitbrengen. Dat staat tenminste al wel op hun
website.Om het boek niet te omvangrijk te maken
heeft Hammer gekozen voor een opdeling van de
titanopsisgroep. Daartoe behoren de geslachten:
Aloinopsis, Deilanthe, Didymaotus, Dintheranthus,
148
Ihlenfeldtia, Lapidaria, Lithops, Nananthus,
Prepodesma, Schwantesia, Tanquana, Titanopsis en
Vanheerdea, Om, wat Hammer noemt “ballooning”,
opblazen van deze uitgave te voorkomen, zijn de
geslachten Lithops, Dintheranthus, Lapidaria en
Schwantesia niet opgenomen. Tegelijk bestaat er
momenteel (zoals vaak) discussie of de laatste vier
wel bij de titanopsisgroep dienen te worden gerekend.
DNA-onderzoek aan Lithops wijst bijvoorbeeld
anders uit.
Blijven dus over de geslachten Aloinopsis,
Deilanthe, Didymaotus, Ihlenfeldtia, Nananthus,
Prepodesma, Tanquana, Titanopsis, en Vanheerdea.
De variatie in plantvormen, bladvorm en oppervlaktestructuur
is heel groot. Voor degenen die wat ingewerkt
zijn in mesems zijn er soorten die lijken
op faucaria’s, op crassula’s, op cono’s, op pleiospilossen.
De verbindende factoren zijn verdikte
hypocotylen, gedrongen groei met weinig bladeren,
veel bladversierselen, enkelvoudige bloemen
met een nectarring, veelal gele bloemen (waarop
weer prachtige uitzonderingen zijn zoals bv.
bij Aloinopsis en Titanopsis met middenstreping
op de bloembladeren) en brede slippen aan de
zaaddozen.
Elke soort heeft een bespreking met de onderdelen
History and distribution (and ecology) en
Cultivation. Bij veel soorten is ook een paragraaf
Shifting positions, dat ook wel soms Variant opinions
heet. Daarin wordt beschreven hoe er in de
discussie met geslachten en soorten geschoven is.
In een aantal appendices wordt uitgebreid ingegaan
op kweken van Mesembryanthemum, de geaccepteerde
taxa, een literatuurlijst en een lijst van
personen die hebben ingetekend voor de uitgave.
Aangezien het zaaien van deze soorten veelal
geen problemen oplevert en de zaden ook goed
verkrijgbaar zijn, kan ik aanraden om aanschaf van
het boek te overwegen voor degene die de andere
succulenten een warm hart toedraagt.
De prijs staat op internet vermeld; $59,95 inclusief
verzendkosten, maar wellicht kan de onvolprezen
boekenbeurs hier nog aan tornen.
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
SUCCULENTENNIEUWTJES
Wolter ten Hoeve
Kakteen und andere Sukkulenten (63-
11), het tijdschrift van de Duitse vereniging,
begint met een artikel van Helge Fiedler
over ‘ontmoetingen met Leuchtenbergia principis’.
Deze soort is door de auteur op 2
plaatsen in de natuur aangetroffen. Georg
Hörger en Christian Niesel berichten over
een zaaisel van Weingartia trollii, waarin,
naast geel- en roodbloeiende exemplaren,
een witbloeiend exemplaar aanwezig was.
Via kruisingen slaagden de auteurs erin
om na enkele generaties stabiel witbloeiende
planten te verkrijgen. Jörg Ettelt behandelt
in het kort een zevental cactussen.
Karl Häussler beschrijft zijn positieve ervaringen
met het in de buitenlucht cultiveren
van Tunilla. Gerhard Lauchs geeft een overzicht
van de suggesties die hij kreeg voor
het verpotten van grote bolcactussen. In het
volgende nummer van KuaS (63-12) heeft
Alessandro Gentili een bezoek gebracht
aan vrij recent ontdekte archeologische
overblijfselen van de K’ana-cultuur in Peru.
Vanzelfsprekend bericht hij ook over de aldaar
voorkomende cactussen. Jörg Ettelt
bespreekt wederom een zevental cactussen,
waarbij het deze keer gaat om soorten
met geurende bloemen. Moritz Grubenmann
beeldt de tijdens zijn bezoek aan het Isalo
bergmassief op Madagaskar aangetroffen
Euphorbia razafinjohanii af. Deze euphorbia
werd in 1954 beschreven en beeldmateriaal
is volgens de auteur niet eerder verschenen.
Deze soort heeft relatief grote bladeren
en bloemen. Door het echtpaar Elisabeth en
Norbert Sarnes wordt, tezamen met Roberto
Kiesling, de nieuwe soort Austrocactus ferrarii
beschreven. Deze nieuwe soort is de
noordelijkste austrocactus. De groeiplaats
ligt ruim noordelijk van de stad Mendoza.
Stefan Neuwirth bespreekt Echeveria coccinea
en een aantal van haar vormen. Lennart
Artinger belicht de winterharde Escobaria
sandbergii.
De inhoud van het Tsjechische Kaktusy
(48-4) bestaat uit artikelen over Lobivia lateritia
(en de variëteiten cotagaitensis, kupperiana,
citriflora en rubriflora), over Mammillaria
subg. Cochemiea, over Gymnocalycium
spegazzini (var. major en ssp. sarkae), over
Echinocereus viridiflorus var. canus, over
Aylostera azurduyensis (vertaling van de in
Succulenta gepubliceerde nieuwbeschrijving,
alsmede aanvullend commentaar),
over de in de natuur bijna niet meer voorkomende
Notocactus rechensis, en over
Thelocactus lausseri. De meeste artikelen
zijn vergezeld van natuuropnames.
In Internoto (33-4) beschrijft Sergio Klein
een bruinbedoornde Notocactus multicostatus
welke hij langs de weg naar Piratini
vond. Norbert Gerloff bericht over de zuidelijkste
populatie van N. multicostatus. Onder
de noemer ‘wenig bekannte Wigginsien’
bespreekt Wolf-Rainer Abraham Wigginsia
sp. WRA 962. De status van deze mooi
bedoornde wigginsia is nog niet duidelijk,
maar WRA 962 wordt voorlopig in de
nabijheid van N. neohorstii v. prestlei geplaatst.
Elisa Salengue schrijft over planten
die zij op de Cerro Alegre vond (omgeving
Candiota), de planten zijn vermoedelijk
verwant aan N. langsdorfii. Gerloff en Klein
gaan in op de situatie van de in een beschermd
gebied voorkomende N. linkii var.
buenekeri. De auteurs zien deze variëteit
slechts als een N. linkii uit de bergen. Hubert
Müller deelt zijn cultuurervaringen over het
kweken van notocactussen in een platte bak
aan de lezers mee.
Avonia (30-4), het Duitse tijdschrift
over andere succulenten, bevat korte bijdragen
over een Zuid-Afrikaanse locatie
met mooie Aloe dichotoma (Jürgen
Schrenk), over Apteranthus burchardii (en
de var. maura) op natuurlijke vindplaatsen
(Ray Stephenson), en over Aloe variegata
(Jörg Ettelt). Daarnaast zijn er twee langere
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 149
ijdragen. De eerste is van Florian Fraaß
over Sempervivum x funckii welke op diverse
locaties bij Bad Berneck (noordoostelijk
van Bayreuth) voorkomt. Ook Jovibarba
globifera ssp. arenaria is op een van deze
locaties vertegenwoordigd. De tweede is
van Gerhard Wagner, en behandelt het probleem
van de taxonomische scheiding van
Conophytum bilobum en Conophytum meyeri.
In het gebied Port Nolloth – T’Nouroegas
se berge vond de auteur taxa die intermediair
zijn tussen de twee genoemde soorten.
In het Franstalige Cactus & Succulentes
(4-2) verhaalt Anton Hofer over zijn geslaagde
zoektocht naar Echinocactus parryi.
Norbert Rebmann heeft een nieuwe euphorbia
ontdekt in het Isalo bergmassief
op Madagaskar. Hij beschrijft deze plant als
Euphorbia beuginii. Enkele in het verleden
gepubliceerde foto’s van E. isaloensis zijn in
feite opnames van E. beuginii. Het volgende
artikel is opnieuw van de hand van Norbert
Rebmann. Hij beschrijft zijn ontdekking van
Kalanchoe rebmannii, noemt de specifieke
kenmerken en gaat in op de taxonomische
status en de kweekwijze. In een reisverslag
van de hand van Jean Marie Solichon
staat Eriosyce aurata centraal. Jean-Michel
Moullec levert een ietwat algemeen verhaal
over echeveria’s. Jean Marie Solichon bespreekt
Euphorbia milii.
In Aloe (49-2) bespreekt Georg Fritz de
laatste trends in het kweken van kleinblijvende
aloë’s. In een iets langer artikel gaat
Russell Wagner in op het voorkomen van
stomatiums in Zuid-Afrika. De volgende
soorten worden besproken: Stomatium murinum,
S. suaveolens, S. pyrodorum, S. latifolium,
en S. villetii.
Bradleya (30/2012), het jaarboek van de
British Cactus and Succulent Society bevat
16 specialistische publicaties, waarvan ik
hier enkele vermeld. Ernst van Jaarsveld en
Wessel Swanepoel beschrijven een nieuwe
aloë uit het noorden van Namibië, namelijk
Aloe huntleyana. Deze struikachtig groeiende
soort is verwant aan A. vallaris. Heidrun
Hartmann en Ingeborg Niesler behandelen
de taxonomie van de geslachten Acrodon en
Brianhuntleya. De soorten worden besproken
150
en gerangschikt. Gideon Smith en medewerkers
geven een overzicht van de in Malawi
voorkomende aloë’s. De in Peru en Ecuador
voorkomende Borzicactus icosagonus is bestudeerd
door Graham Charles. Deze soort
komt voor in 3 gescheiden rivierstelsels, en
om die reden poneert Charles de 3 ondersoorten
humboldtii, icosagonus en roseiflorus.
De Mexicaanse auteurs Maruri Aguilar,
Sánchez Martínez en Golubov Figueroa hebben
onderzoek gedaan naar de ernstig bedreigde
Mammillaria herrerae. Het aantal in
de natuur voorkomende exemplaren is zeer
gering, maar de ontdekking van een nieuwe
locatie (met 275 planten) biedt enig soelaas
voor deze fraaie mammillaria. Door Gideon
Smith en medewerkers wordt een nieuwe
aloë beschreven, namelijk Aloe braamvanwykii
(A. transvaalensis is waarschijnlijk
de naaste verwant). Deze aloë komt in
een klein gebied voor in de omgeving van
Wolmaransstad, Zuid-Afrika. De auteurs halen
tevens de volgende aloë’s uit de synonymie
van A. zebrina en beschouwen ze als
zelfstandige soorten: A. ammophila, A. komatiensis,
A. transvaalensis en A. vandermerwei.
Ernst van Jaarsveld publiceert 2
nieuwe aloë’s, te weten Aloe condiae (uit de
Drakensbergen; verwant aan A. nubigena)
en Aloe mocamedensis (uit de Namib woestijn
in het zuidwesten van Angola; verwant
aan A. kaokoensis). Maike Gerbaulet brengt
een kritische beschouwing over het meest
recente, zeer ruime concept van het geslacht
Mesembryanthemum. Zij doet de aanbeveling
om nauwere grenzen te hanteren tussen
geslachten en komt tot het nieuwe geslacht
Volkeranthus met de soorten V. aitonus en V.
longistylus.
Vreebergen 2
9403 ES Assen
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Summary
Rob Bregman
In his editorial, Jan Jaap de Morree tells us a little bit about his visit to Surinam
where he met Melocactus specialist Geert Eerkens.
In the series on the old ‘Verkade’ books, Theo Heijnsdijk deals with Pelecyphora
aselliformis. Some nice historial pictures are included. Despite the fact that the plant
is placed in the CITES 1 category, it is not threatened in nature.
Bertus Spee presents another 4 interesting succulents with brief descriptions
and tips for succesful cultivation, viz. Saxifraga cymbalaria, Haemanthus albiflos,
Euphorbia horrida and Maihuenia poepigii.
Herbert Thiele went to the southwestern USA to look for micropuntias. He found
M. pulchella and M. gracilicylindrica in their natural habitats. In winter these plants
are covered by (up to 2 meters of) snow; they can withstand severe frosts.
Ben Zonneveld reports about his crossing experiments with Jovibarba heuffelii
(Crassulaceae). He succeeded in crossing the pubescent green form with the glabrous
red form, resulting in plants with red pubescent leaves.
Arjen de Boer interviewed Harald Grieb, an US official at the US-Mexican border.
His task is to control people who are trying to import CITES 1 plants and seeds
into the US.
Bart Hensel visited the habitats of Copiapoa krainziana and C. scopulina in the
Quebrada San Ramon, in northern Chile. He concluded that both species are in
fact conspecific, because the two forms are not clearly separated, both geographically
and morphologically. At lower altitudes the (white) krainziana form is dominant,
at higher levels it is the (dark) scopulina form.
Norbert Gerloff reports about Brasilicactus haselbergii. The natural habitats appear
to have suffered severely from illegal collecting. The related B. graessneri, with
green or yellow flowers, is also discussed.
Jan Jaap de Morree tried to turn a Kedrostis capensis into a bonsai but the plant
refused to be treated that way.
An impression of the botanic garden of Singapore is given by Richard de Bruijn.
Bertus Spee found Echeveria cante in the Sierra Chapultepec, Mexico. Back
home, the collected seeds germinated very well.
Madagascar lover Peter van Dongen deals with some endemic pachypodiums.
A new book by Steven Hammer on a group of mesembs (Titanopsis group) is reviewed
by Jan Jaap de Morree.
Finally, Wolter ten Hoeve reviews the contents of other journals on succulent
plants.
Hector Petersenstraat 7
1112 LJ Diemen
R.Bregman@contact.uva.nl
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013 151
Inlichtingen over het lidmaatschap, de ontvangst van nummers en
adreswijzigingen aan:
Inquiries about membership, receipt of issues and address changes to:
D.H. Roozegaarde
Banninkstraat 5
7255 AT Hengelo (Gld)
Tel.: +31(0)575 465270
E-mail: ledenadministratie@succulenta.nl
Jan Jaap de Morree Redactioneel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 98
Theo Heijnsdijk Pelecyphora aselliformis
De bijltjescactus ............................. 99
Bertus Spee Voor het voetlicht ............................106
Herbert Thiele Op zoek naar cactussen uit het geslacht
Micropuntia in Nevada . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .108
Ben Zonneveld Het maken van een behaarde Jovibarba heuffelii
die ook nog rood is . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 115
Arjen den Boer De Amerikaans/Mexicaanse grens in El Paso, Texas
Een intervieuw met Harald E. Grieb, medewerker van
het United States Department of Agriculture . . . . . . 118
Bart Hensel
Op de vindplaatsen van Copiapoa krainziana en
Copiapoa scopulina . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .127
Norbert Gerloff Notocactus haselbergii. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 131
Jan Jaap de Morree In the picture
Groeizame bonsai ...........................134
Richard de Bruijn Onverwachte ontdekking in Singapore ..........136
Bertus Spee Sierra Chapultepec . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .140
Peter van Dongen De pachypodiums in Zuid-Madagaskar . . . . . . . . . .144
COLOFON
http://www.succulenta.nl
E-mail: info@succulenta.nl
Auteursrecht:
Gehele of gedeeltelijke overname
van artikelen is alleen toegestaan
na verkregen toestemming van de
auteur/illustrator en met een duidelijke
bronvermelding
Redactiesecretariaat:
Mevr. R. Maessen
Weezenhof 1232
6535 EZ Nijmegen.
E-mail: redactie@succulenta.nl
Hoofdredactie:
C.A.L. Bercht
E-mail: ludwigbercht@hetnet.nl
H.W. Viscaal
E-mail: hwviscaal@gmail.com
Redactie:
R. Bregman
E-mail: R.Bregman@contact.uva.nl
W. ten Hoeve
E-mail: tenho11@hetnet.nl
J.J. de Morree
E-mail: Morree@ziggo.nl
B.J.M. Zonneveld
E-mail: Ben.Zonneveld@naturalis.nl
Vormgeving: H. W. Viscaal
Druk: Senefelder Misset
Doetinchem
Jan Jaap de Morree
Boekbespreking
Mesembs - The Titanopsis group. . . . . . . . . . . . . . .148
Bij de voorplaat:
Wolter ten Hoeve Succulentennieuwtjes .........................149
Rob Bregman Summary. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 151
Botanische tuin Singapore
Foto: Richard de Bruijn
152
©Succulenta jaargang 92 (3) 2013
Redactioneel
Rob Bregman
Eind april was het een jaar geleden dat Ton Pullen overleed. Op zo’n moment
moet ik dan niet alleen aan Ton terugdenken maar ook aan al die andere cactusvrienden
die er helaas nu niet meer zijn. Zo gaat dat, de tijd staat niet stil, je wordt
zelf ouder, ook bij mij gaan inmiddels de jaren tellen, en de maandelijkse kringbijeenkomsten
lijken niet zelden op een bejaardensoos. De laatste tijd hebben de grijze
koppetjes de overhand en bepalen het beeld. Meestal heel gezellig, daar niet
van, maar je zou toch graag eens wat jong bloed zien binnenstromen.
Aan wie ik ook moest terugdenken was Herman Rubingh, oud-voorzitter van
Succulenta en zo’n 30 jaar geleden initiatiefnemer van een studieclub, waar ik destijds
deel van uitmaakte. Ik was begin dit jaar in de gelegenheid om na lange tijd
weer eens zijn (nog steeds) indrukwekkende verzameling te mogen bekijken, die
na zijn overlijden in 1999 in de hortus van de VU in Amsterdam is ondergebracht.
Dat was een aangename verrassing want ik had geluiden gehoord dat er niet veel
meer van over zou zijn. Afgezien van wat wolluis stonden de meeste planten er gezond
bij. Twee studenten zijn een aantal maanden bezig geweest om de planten
in een database onder te brengen en ik werd benaderd om te helpen bij het op
naam brengen van naamloze planten. Er bleken nogal wat etiketten verdwenen te
zijn maar gelukkig konden we veel planten tenminste weer van een geslachtsnaam
voorzien. Het toekennen van soortnamen werd (zonder bloemen) al moeilijker.
Dat moet op een ander moment, als de planten bloeien, dan maar gebeuren. Het
is toch een speciaal gevoel als je met de planten van een man als Rubingh bezig
bent. In gedachten zie ik hem dan weer aan het werk in zijn enorme kas in Soest,
balancerend op een gammele trap om de planten hoog in de kas water te geven.
Een bijzondere man, die van grote invloed is geweest voor de cactushobby in ons
land.
Tijdens het schrijven van dit stukje bereikte mij het bericht dat de VU-hortus volgend
jaar gaat sluiten. Dat onheil hing al een tijdje in de lucht maar nu schijnt het
besluit toch definitief te zijn. Te duur, geen wetenschappelijke functie meer, steeds
hoor je bij opheffing van gesubsidieerde tuinen dezelfde argumenten. De VU-hortus
heeft bovendien de pech op het duurste stuk grond van ons land te liggen, nl. de
zuid-as langs de A-10.
Waarschijnlijk worden de planten van de Rubingh-collectie verdeeld over een aantal
verschillende tuinen, Den Helder en Amsterdam (die andere hortus) heb ik horen
noemen. Het is natuurlijk jammer dat de collectie niet als geheel bijeen kan blijven
maar we zullen deze oplossing moeten accepteren. Alle planten zijn gedocumenteerd,
dus we kunnen ze straks in elk geval nog terugvinden.
Ondanks deze onprettige ontwikkelingen heeft uw redactie toch weer met enthousiasme
een nieuwe “Succulenta” samengesteld. Ik wens u veel plezier bij het
lezen.
154
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
EUPHORBIA GRANDICORNIS:
DE GROOTDOORNIGE WOLFSMELK
Theo Heijnsdijk
Van indrukwekkende vormverschijning is de Grootdoornige-
Wolfsmelk, E. grandicornis, die tot een flinke struik of boompje uit
kan groeien. Ze munt uit door den sterk-bochtigen, driekantigen
stam, die zich ietwat étagevormig vertakt. De ribben loopen in breede,
dunne vleugels uit, welke diep ingesnoerd zijn en onregelmatig
geleed. De groote en sterke, 2 tot 5 cm lange, lichtgele, later grijze
doornen, staan in paren op den met een doorloopende, grijze
hoornlijst afgezetten, dunnen rug der ribben, en de grootste doorns
zitten op de verst vooruitstekende gedeelten, waardoor de diepe,
zwakker gedoornde bochten worden beveiligd. De groene kleur van
stam en takken is van een prachtige, milde tint. Van blaadjes is ternauwernood
sprake; ze zijn zeer klein en kortstondig en hoewel ook
de zittende bloeiwijzen met dwars afstaande kliertjes klein en dicht
op de ribben gezeten zijn, doet de heldergele kleur ze dadelijk in het oog vallen en
dragen ze in den zomer korten tijd zeer tot de schoonheid der plant bij. Eigenaardig
is zeker, dat deze soort als wildgroeiende plant niet met zekerheid bekend schijnt te
zijn.
Tot zover de tekst van A.J. van Laren in het Verkade album “Vetplanten” uit 1932.
Zie de afbeelding
Euphorbia grandicornis is binnen
het geslacht een vertegenwoordiger
van de grote groep van de stekelparen,
ook wel aangeduid als de
sectie Diacanthium. Planten uit deze
groep hebben doorgaans 2 stekels
die vanuit de rand van een hoornig
schildje naar buiten gericht staan.
Tot deze groep behoort bijvoorbeeld
ook de eerder in deze serie besproken
E. canariensis. Soms zijn er 3
of 4 stekels en soms maar één (bijvoorbeeld
bij E. unispina). E. grandicornis
heeft nogal grote doorns,
zoals de Nederlandse naam in het
Verkade album al doet vermoeden,
maar Van Laren had meer recht gedaan
aan de botanische naam als hij
de plant groothoornige in plaats van
grootdoornige wolfsmelk genoemd zou
hebben. Grandicornis betekent letterlijk vertaald
‘met grote hoorns’.
In Engelstalige landen wordt de plant ook
wel ‘Cow’s horn Euphorbia’ genoemd. Mij
doen de stekels meer aan de voelhorens
van een slak denken (afb. 1). In deze afbeelding
zien we tussen de stekels de
Afb. 1: Een stekelpaar doet denken aan de
voelhorens van een slak.
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 155
Afb. 2: De blaadjes die in de nieuwgroei gevormd worden,
vergelen snel en vallen dan af
Afb. 3: Tekening van een kopstek in ‘Pflanzenbiologische
Schilderungen van Von Goebel (1889)
Afb. 4: Doorsnede van een stengel in ‘Pflanzenbiologische
Schilderungen van Von Goebel (1889)
156
littekens van de minuscule blaadjes
(afb. 2), die in de nieuwgroei gevormd
worden en die spoedig geel
worden, verschrompelen en afvallen.
Andere namen die veel gebruikt
worden zijn ‘Big horned Euphorbia’,
‘Rhino thorn’ en zelfs ‘Zig-Zag
Cactus‘. Er is ook een cristaatvorm
bekend en die oogt nog veel woester
dan de normale plant.
In het Afrikaans heet de plant
renosterdoring. Een renoster is een
neushoorn en dorings staat voor stekel,
dus daarmee is de naam voldoende
toegelicht.
Hoewel de plant waarschijnlijk
al vrij lang in cultuur is, heeft de
beschrijving nogal op zich laten
wachten.
In de literatuur komen we de
naam Euphorbia grandicornis voor
het eerst tegen in 1889 in het eerste
deel van het 2-delig boekwerk
‘Pflanzenbiologische Schilderungen’
van de Duitse hoogleraar botanie
dr. Karl Immanuel Eberhard Ritter
von Goebel. In een algemeen verhaal
over euphorbia’s bespreekt hij
een aantal aspecten van E. grandicornis
alsof het een algemeen bekende
plant is. Het lijkt helemaal niet
op hetgeen wij tegenwoordig onder
een beschrijving verstaan. Wel vinden
we een fraaie pentekening van
een kopstek (afb. 3). Daarnaast ook
een tekening van de blaadjes in de
nieuwgroei en van een dwarsdoorsnede
van de stam waarin duidelijk
de eigenaardige gedraaide vorm van
de gevleugelde ribben geïllustreerd
wordt (afb. 4). Von Goebel meldt dat
hij geen gegevens over de groeiplaats
heeft kunnen vinden. Wel concludeert
hij uit de bouw van de plant
met de brede dunne ribben en dus
een groot oppervlak, vergelijkbaar
met bijvoorbeeld bladcactussen, dat
deze in haar natuurlijke omgeving
waarschijnlijk niet aan lange droogteperiodes
blootgesteld wordt.
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
Na Von Goebel in 1889 is het stil
tot 1893. In dat jaar verscheen in het
periodiek ‘Dr. Neubert’s Deutsches
Garten-Magazin’ onder de titel
“Empfehlenswerte Cacteen” een artikel
van ene heer J.E. Weiss, Dozent der
Botanik. Hij vatte het begrip cactus nogal
ruim op want de laatste in zijn rijtjes
besproken ‘cactussen’ is E. grandicornis.
Er staat zelfs een foto bij, de allereerste
gepubliceerde dus, maar de drukkwaliteit
was in die dagen nog niet erg best
(afb. 5).
De plant was toen dus nog steeds niet
beschreven. Dat gebeurde pas in 1897
door Nicholas Edward Brown in deel 26
van Hooker’s Icones Plantarum. Vandaar
de auteursaanduiding ‘Goebel ex N.E.
Br.’ die in de wetenschappelijke literatuur
steeds aan de soortnaam toegevoegd
wordt. De beschrijving van Brown, verbonden
aan Kew Gardens bij Londen,
was aan de hand van een plant die vanaf
1876 in Kew in cultuur was. De beschrijving
met Latijnse diagnose ging
vergezeld van 2 tekeningen van een behoorlijk
uit de kluiten gewassen exemplaar.
Ik vind deze tekeningen niet bijzonder
fraai. Brown noemde ook een
vindplaats: Zuid-Afrika, Umfolosirivier,
Zululand.
Toch was men kennelijk niet zo zeker
van de groeiplaats want in 1904
verschijnt in Engler’s ‘Botanische
Jahrbücher’ een monografie over euphorbia’s
uit de sectie Diacanthium
waarin de auteur, F. Pax, schrijft:
“Vaterland unbekantt, vielleicht Africa”.
En Alwin Berger schrijft in 1907 in zijn
‘Sukkulente Euphorbien’: “Heimat ?”
en verderop “Die Herkunft der Pflanze
ist unbekannt. Es ist aber nicht anzunehmen,
daß sie erst neuerdings eingeführt
worden sei, denn das oben erwähnte,
grosse Exemplar in Kew spricht
dafür, daß sie ein alter Bürger unserer
Glashäuser ist”.
Brown en anderen verzorgden later
ook nog het deel over de
Euphorbiaceae in de ‘Flora Capensis’
Afb. 5: De eerste gepubliceerde foto in Dr. Neubert’s
Deutsches Garten-Magazin (1893)
van Sir William T. Thiselthon-Dyer.
Dit deel verscheen in 1915 en ook
hier wordt E. grandicornis behandeld.
Grappig vind ik de laatste regel:
“Distribution: Eastern Region:
Zululand, stone! Marriott! And cultivated
specimens!”.
Ik vermoed dat Marriott een naam is,
maar ik heb er niets over kunnen achterhalen.
Maar vooral al die uitroeptekens
intrigeren me. Ik heb geen idee wat de
schrijver hiermee wilde benadrukken.
Blijkens het bovenstaande citaat uit
het Verkade-vetplantenalbum was men
ook in 1932 nog niet zeker van de
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 157
Afb. 8: Cyathium met vrouwelijke bloem
Afb. 6: Een plant die gaat bloeien valt op door
de levendig rode kleur van de zich ontwikkelende
cyathia
en kunnen tot 2 m hoog worden. Het
schijnt dat grote planten nogal eens onder
hun eigen gewicht bezwijken. De
variëteit sejuncta (in 1970 beschreven
door Leach) die kleiner blijft en soms
liggend groeit, heeft 2 of 3 ribben en
is alleen bekend van een vindplaats in
Mozambique. Daar groeit ze in het gezelschap
van Aloe chabaudii, Euphorbia
corniculata, en E. tirucalli op graniethellingen
op hoogtes tussen 380 en 700
meter.
Bij een zonnige standplaats valt een
plant die gaat bloeien op door de levendig
rode kleur van de zich ontwikkelende
cyathia (afb. 6). Deze verschijnen aan
de bovenste, dus jongste, segmenten
Afb. 7: Cyathia met mannelijke bloemen
groeiplaats. Uit de hedendaagse literatuur
blijkt dat het verspreidingsgebied
toch best groot is: Zuid-Afrika (Kwazulu-
Natal), Swaziland, Mozambique, Kenia.
Daar groeit ze op geringe hoogte (tot
400 m) in kleine groepen tussen gras
of struiken. Ze hebben 3 of 4 ribben
158
Afb. 10: Het ontstaan van de eerste stekelparen bij
een jonge zaailing
Foto’s van de schrijver
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
van de in etages
groeiende stengels. In
aanleg staan er steeds
3 cyathia bij elkaar
maar vaak komt alleen
de middelste
tot ontwikkeling. Die
heeft alleen mannelijke
bloemen (meeldraden).
De beide
buitenste cyathia zijn
tweeslachtig. Eerst
ontwikkelen zich de
mannelijke bloemen
(afb. 7) en als die verdrogen
dan komt de
vrouwelijke bloem
(stamper, afb. 8). Alle
cyathia zijn heldergeel
van kleur. Dit bloeigedrag
met een centrale
mannelijke bloeiwijze
geflankeerd door
2 vrouwelijke cyathia vinden we wel vaker
bij euphorbia’s, bijvoorbeeld bij E.
canariensis.
Rijpe vruchtjes zijn ongeveer 8 mm in
diameter en purperrood van kleur (afb.
9).
Voor de cultuur wordt een luchtig
mengsel met weinig organisch materiaal
en veel toevoegingen als lava, puimsteen,
kleibrokjes enz. aanbevolen.
Liever geen turf gebruiken. Van maart
tot september ruim water geven. In de
winter moet de temperatuur minimaal
12 0 C, maar liever nog wat hoger zijn.
Vermeerdering door stekken, die vrij gemakkelijk
wortelen, of door middel van
zaaien. Zaad is redelijk goed verkrijgbaar
en het is boeiend om te zien hoe
uit de tere kiemplant met de 2 kiemblaadjes
zich een woest bestekelde plant
ontwikkelt (afb. 10).
In vorstvrije landen wordt E. grandicornis
wel aanbevolen voor heggen. Snoei
wordt uitstekend verdragen. Geiten eten
wel de hoekjes eraf maar de bestekelde
kanten laten ze met rust. Het melksap
schijnt de dieren niet te deren.
Afb. 9: Vruchtvorming bij een E. grandicornis in het Jan Celliers Park
(Pretoria, Zuid Afrika).
Foto Dr. Johann C. Knobel
Literatuur:
Berger, A. (1907). Sukkulente Euphorbien,
p. 52-53, Ulmer Verlag, Stuttgart, .
Brown, N.E. (1897). Hooker’s Icones
Plantarum 26, plates 2531, 2532.
Brown, N.E., Hutchinson, J. en Prain, D.
(1915). Euphorbiaceae in Thiselton-Dyer,
Flora Capensis, William Clowes and
Sons, London, Vol 5, sect 2, part 2, p.
367-368.
Goebel, K. von (1889). Pflanzenbiologische
Schilderungen, N. G. Elwert’sche
Verlagsbuchhandlung, Marburg.
Laren, A.J. van (1932). Vetplanten, Verkade’s
fabrieken N.V., Zaandam.
Pax, F. (1905). Monographische Übersicht
über die afrikanische Arten aus
der Sektion Diacanthium der Gattung
Euphorbia in Engler’s Botanische
Jahrbücher 34, p. 74
Weiss, J.E. (1893). Neubert’s Deutsches
Garten-Magazin 46, p. 291.
Maasdijk 11
6629 KD Appeltern
Thd@roc.a12.nl
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 159
VOOR HET VOETLICHT
Bertus Spee
Ferocactus robustus
De Tehuacán-vallei is een van de
mooiste cactusgebieden in Mexico,
gelegen in de staten Puebla en
Oaxaca. Op sommige plaatsen vinden
we hier enorme groepen van
deze ferocactus. De planten kunnen
wel 2 tot 3 meter in diameter worden.
In cultuur zijn deze planten prima
uit zaad op te kweken. In het begin
groeien ze vrij langzaam. Na een
aantal jaren beginnen ze te spruiten
aan de basis. We planten ze dan over
in een flinke schaal in een mineraalrijk
substraat. Zo kunnen ze mooie
clusters vormen. De gele bloemen
verschijnen heel sporadisch.
Tijdens de groei kunnen ze best wat water gebruiken en een zonnige en luchtige
plaats. In de winter houden we ze droog en zetten ze op een lichte plaats bij
een minimumtemperatuur van 10 0 C. Als de planten beginnen te spruiten kunnen
ze ook uit stek vermeerderd worden. Ze krijgen op vochtig grof zand of bims al snel
wortels.
Mammillaria pectinifera
Deze miniatuurplantjes groeien in
de omgeving van Tehuacán, in hetzelfde
gebied als Ferocactus robustus.
Ze zijn vaak moeilijk te vinden
in het stenige en grasachtige terrein.
Ze worden zelden groter dan 3 cm in
doorsnede en in de droge tijd trekken
ze zich terug in de grond. Ze bloeien
al vroeg in het voorjaar (de afgebeelde
foto is gemaakt op 26 januari op
een groeiplaats bij Tecamachalco).
Vermeerderen kan alleen door zaaien.
Ze groeien echter langzaam. In
een goed doorlatend, lemig substraat
en met een matige watergift kunnen
ze al na 5 jaar bloeien. Soms worden de zaailingen geënt op Peireskiopsis, zodat
ze wat sneller groeien. Tijdens de winterrust houden we ze droog bij een minimumtemperatuur
van 10 0 C.
160
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
Hechtia lyman-smithii
Ook deze mooi getekende hechtia’s
vinden we in de Tehuacán-vallei.
Doordat ze aan de basis spruiten,
groeien ze daar uit tot grote plakkaten.
Ze zijn heel variabel van tekening;
maar op beschaduwde plaatsen
blijven de bladeren wat meer groen.
Zaden worden zelden aangeboden.
Toch zijn ze prima uit zaad op te kweken
en in een ruime pot vormen ze al
snel mooie groepen. We planten ze
in een mineraalrijk doorlatend grondmengsel
en geven tijdens de groei
flink water. Ze kunnen in de zomer
prima buiten gekweekt worden op
een flink zonnige plaats. In de winter
houden we ze boven de 10 0 C en geven een heel klein beetje vocht zodat de bladeren
niet indrogen. Ze zijn ook goed uit stekken te vermeerderen.
Beaucarnea (Nolina) gracilis
Ook deze opvallende planten
groeien massaal in de Tehuacánvallei.
Ze worden tegenwoordig bij
de Nolinaceae ingedeeld. De planten
kunnen meer dan 6 meter hoog worden.
De voet van de dikke stam kan
wel 8 meter in omtrek worden. Deze
reuzen zijn dan wel honderden jaren
oud.
Ze zijn prima uit zaad op te kweken
en stellen weinig eisen. Na een
jaar beginnen ze al een verdikte voet
te vormen. We planten ze in een ruime
pot en in een mineraalrijk grondmengsel.
Tijdens de groei kunnen ze
best veel water verdragen. Ze kunnen
dan ook prima buiten gekweekt worden op een zonnige plaats.
Ze kunnen gaan bloeien als ze zo’n 2 meter hoog zijn. Na de bloei vertakt de
hoofdstam zich telkens. In de winter houden we ze op een minimumtemperatuur
van 15 0 C en geven dan om de 2-3 weken een klein beetje water op de schotel.
Diepeneestraat 4
4454 BJ Borssele
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 161
Sclerocactus (Ancistrocactus)
uncinatus ssp. crassihamatus
Jean Bonnefond
De bedoeling van dit artikel is om uw interesse te wekken voor een cactus uit het geslacht
Ancistrocactus sensu stricto, die weinig in verzamelingen voorkomt en waarnaar, in tegenstelling
tot de andere soorten uit dit geslacht, in de literatuur weinig verwezen wordt:
Ancistrocactus crassihamatus.
Vooral door haar uiterlijk wordt ze
vaak aangezien voor een soort uit het
geslacht Ferocactus, een geslacht waarin
zij dan ook regelmatig geplaatst werd. In
haar natuurlijke Mexicaanse omgeving,
ten zuidwesten van de Sierra Madre
Oriental, is zij blootgesteld aan een zeer
droog klimaat. Dit is ook de reden dat
de planten in cultuur zeer moeilijk zijn.
Onder onze klimaatomstandigheden
moeten enkele regels in acht genomen
worden om desalniettemin te slagen.
Ik heb nu (in 2013) exemplaren van A.
crassihamatus in mijn kas die al 20 jaar
oud zijn, exemplaren die in mei 1993
gezaaid zijn.
Het geslacht Ancistrocactus sensu stricto en
zijn historische samenhang
Het geslacht Ancistrocactus in strikte
betekenis (Ancistrocactus sensu stricto)
vormt een groep gelijkvormige planten
die onderwerp geweest zijn van talrijke
discussies van taxonomische aard
op grond van hun morfologie en hun
ontwikkeling. In de loop der tijd werden
deze planten binnen een groot aantal
geslachten ondergebracht, maar tegenwoordig
zijn ze
allemaal gerangschikt
in het geslacht
Sclerocactus
(David Hunt, “CITES
Cactaceae Checklist”
2e ed.). Het is een
verbazingwekkende
lijst met synoniemen.
Voor het taxon crassihamatus
is de lijst
als volgt:
Kaart van de vindplaatsen
van Sclerocactus (Ancistrocactus)
uncinatus
ssp. crassihamatus
162
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
1. Echinocactus crassihamatus F.A.C.
Weber, Dictionaire d’Horticulture
par Désiré Georges Bois 468
(1896);
2. Echinocactus mathssonii E. Berge
ex Schumann, Monatsschrift für
Kakteenkunde 7:76 (1897);
3. Ferocactus crassihamatus (F.A.C.
Weber) Britton & Rose, Cactaceae
3:144 (1922);
4. Glandulicactus crassihamatus
(F.A.C. Weber) Backeberg, Beitr.
Sukkulentenk. 6-8 (1940);
5. Thelocactus crassihamatus
(F.A.C. Weber) Marshall & Bock,
Cactaceae p. 169 (1941);
6. Hamatocactus uncinatus ssp.
crassihamatus (F.A.C. Weber)
Buxbaum, Kakt. and. Sukk. 2:6
(1951);
7. Ancistrocactus crassihamatus
(F.A.C. Weber) L. Benson, Cact.
Succ. J. Amer. 41:188 (1969);
8. Ferocactus mathssonii (Berge ex
Schumann) N.P. Taylor, Cact. Succ.
J. GB. 41(4):91 (1979);
9. Sclerocactus uncinatus ssp. crassihamatus
(F.A.C. Weber) N.P. Taylor,
Bradleya 5:94 (1987);
10. Pediocactus uncinatus var. crassihamatus
(Britton & Rose) J.J.
Halda, Acta Mus. Richnov. Sect.
Nat. 5(1) 12-27 (1998).
De naam Ancistrocactus (Grieks ankistron
= haak) werd in 1897 gecreëerd
door de Duitse botanicus Karl Moritz
Schumann, conservator van het botanisch
museum te Berlijn. Dit om een
ondergeslacht te maken binnen het geslacht
Echinocactus. De naam verscheen
voor het eerst in zijn standaardwerk
“Gesamtbeschreibung der Kakteen”.
Het ondergeslacht Ancistrocactus werd
door Britton en Rose in 1922 tot geslacht
verheven met als soorten A. megarhizus,
A. scheeri en A. brevihamatus.
Het was pas in 1969 dat Benson
ook crassihamatus tot soort binnen
Ancistrocactus ombenoemde. Hunt
(New Cactus Lexicon, 2006) beschouwt
de soorten van Ancistrocactus als onderdeel
van het geslacht Sclerocactus,
waarbij crassihamatus dan een subspecies
is van S. uncinatus.
Het is interessant om ons met een
paar woorden te verplaatsen in het historische
verband tussen de ontdekking
en de beschrijving van deze ancistrocactus
en de samenhang van de soort
A. crassihamatus bij haar introductie in
Europa.
Zoals een groot aantal andere Noord-
Amerikaanse en Mexicaanse cactussen
zijn deze exemplaren tussen 1845
en 1870 ontdekt. Dit is in het bijzonder
het tijdperk van de verovering van het
Westen, dat vorm kreeg door de stromen
emigranten op zoek naar grondgebied
vanaf 1842, en ook tijdens de
ontdekking van goud vanaf 1848. Het
Mexicaanse gebied is eveneens ingrijpend
veranderd na afloop van de oorlog
van 1846 tussen Mexico en de “jonge”
Verenigde Staten. Een oorlog die voor
Mexico eindigde met het verlies van o.a.
New Mexico en California. Het is tevens
het tijdperk van de Franse militaire expedities
in Mexico van 1864 tot 1867.
Grote gebieden stonden daarmee open
voor meerdere ontdekkingstochten hetgeen
de ontdekking en beschrijving van
grote aantallen planten mogelijk maakte.
Het was George Engelmann (1809
- 1884) die, ongeveer veertig jaar
voor het opstellen van het geslacht
Ancistrocactus, de eerste beschrijvingen
maakte van Echinocactus brevihamatus
en Echinocactus uncinatus var. wrightii.
Deze van oorsprong Duitse arts en botanicus
verrichtte een enorme arbeid
door het ontdekken van vele cactussoorten
en het classificeren van de cactusfamilie
en dan vooral met betrekking
tot de cactussen van Noord-Amerika.
In werkelijkheid begon dit werk al met
de expedities vanaf 1840 van de Duitse
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 163
Afb. 1: Ancistrocactus crassihamatus in bloei
natuuronderzoeker Frederick Adolphus
Wislizenus (1810 - 1889).
Het verslag van de expeditie, door
Engelmann gepubliceerd in 1848,
was gebaseerd op de beroemde verslagen
van “Memoir of a tour of
Northern Mexico, connected with colonel
Doniphan’s expedition in 1846 and
1847”, uitgegeven door de Amerikaanse
Senaat. Tijdens de expeditie van
Doniphan ontving G. Engelmann, woonachtig
in Saint Louis in de Verenigde
Staten, exemplaren van planten die nog
niet beschreven waren. Zij werden hem
toegestuurd door een van de deelnemers
aan de expeditie, Josiah Gregg
(1806 - 1850), tevens ontdekkingsreiziger,
handelaar en natuurkenner.
Het was in 1856 dat G. Engelmann
een groot gedeelte van deze beschrijvingen
publiceerde in het kader van de
Amerikaanse Academie van Kunsten en
Wetenschappen.
164
De eerste beschrijving van
Echinocactus crassihamatus in 1896
wordt toegeschreven aan de Franse militaire
arts en botanicus Frédéric Albert
Constantin Weber (1830 - 1903). Maar
ze werd pas in 1898 gepubliceerd.
Doordat Weber deelnam aan de Franse
militaire expeditie van 1864 tot 1867
in Mexico, kon hij pas na terugkeer
zijn tijd wijden aan de beschrijving van
een groot aantal cactussen. Het grootste
gedeelte van zijn werk is pas na zijn
dood gepubliceerd. Een andere beschrijving
van dezelfde soort is van de
uit Leipzig afkomstige botanicus Ernst
Berge in een publicatie van Karl Moritz
Schumann onder de naam Echinocactus
mathssonii. Schumann was conservator
aan de botanische tuin te Berlijn.
Beroemd is natuurlijk zijn standaardwerk
over cactussen “Gesamtbeschreibung
der Kakteen” in 1898. E. Berge (1836 -
1897) was handelaar in cactussen, vetplanten
en orchideeën. Hij importeerde
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
Afb. 2: De bloem van Ancistrocactus crassihamatus, bloemen van dichtbij
veel planten vanuit Mexico.
Deze functie van importeur van
Mexicaanse planten is belangrijk. Want
tot aan 1900 waren de nieuwbeschrijvingen
niet alleen voorbehouden aan
botanici die in de gelegenheid waren
om het nieuwe continent te doorkruisen.
Snel kwamen ook de handelaren
om het oude continent te voorzien
van exemplaren. Zo zag men in Europa
nieuwe en bijzondere planten arriveren
die hier bestudeerd en geëxposeerd
konden worden. Ter illustratie: men vindt
in het eerste deel van het Franse tijdschrift
“L’Horticulteur Universel” het volgende
verslag over de komst van enige
van die planten. “In Frankrijk heeft
men in 1837 een omvangrijke zending
met Mexicaanse cactussen ontvangen.
Daarvan is een gedeelte hier gebleven
en een gedeelte is naar Engeland,
België en Duitsland gestuurd. Een tweede
zending, ook uit Mexico in 1838
(door M. Galeotti, reiziger voor de heer
Vandermaelen uit Brussel, waar hij
tuinder was), bevatte evenals de eerste
zending een groot aantal prachtige
cactussen, orchideeën en enige zeer
sterke exemplaren van de nieuwe soort
Dioscorea (Tamus). De cactussen van
deze twee zendingen, die met moeite
in een vijftig- à zestigtal kisten pasten,
bestonden voor het grootste gedeelte
uit mammillaria’s en echinocactussen.
Ternauwernood konden we er twee of
drie cereussen en een of twee opuntia’s
tussen vinden.”
De Belg Henri Guillaume Galeotti
(1814 - 1858) vertrok in 1835 naar
Mexico om er vijf jaar te gaan wonen en
zich te wijden aan de algemene botanie
met de nadruk op cactussen. Hij begon
er een handel in Mexicaanse succulenten
met als bestemming Europa.
In 1840 keerde hij terug naar België
met grote hoeveelheden planten die
voor de Botanische tuin in Brussel
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 165
verzameld waren of voor eigen gebruik.
Het was Galeotti (1848) die als eerste
Echinocactus uncinatus beschreef. De
Fransman Hippolyte Boissel de Monville
beschreef in 1853 dezelfde plant, maar
dan onder de naam Echinocactus ancylacanthus.
In de buurt van Rouen bezat
H. Boissel de Monville een van de
grootste verzamelingen cactussen en
vetplanten van zijn tijd. Verscheidene
van zijn beschrijvingen van planten
zijn gepubliceerd in “L’Horticulteur
Universel”.
Een volgende soort die tot
Ancistrocactus gerekend wordt is A.
scheeri. De nieuwbeschrijving van
Echinocactus scheeri kwam in 1849
uit de pen van de Duitse prins Joseph
Maria Franz Salm-Dyck (1773 - 1861),
die een persoonlijke en overweldigende
passie voor succulente planten aan de
dag legde na het bijwonen van besprekingen
van botanici. Hij liet in 1850 kassen
in zijn kasteeltuin te Dyck bouwen
en verzamelde daar weldra een van de
mooiste collecties met cactussen, agaven,
aloë’s etc. Dit stelde hem in staat
om zich te wijden aan vele studies op
het gebied van beschrijving, indeling
en illustraties en het publiceren van diverse
werken waarvan het meest bekende
“Cacteae in Horto Dickensi cultae”
(1849 - 1850) is.
Dit is de heftige en boeiende samenhang,
maar ook enthousiast en onstuimig,
waarin deze cactussen op het oude
continent hun intrede deden. Het is aan
het begin van 1920 dat het geslacht
Ancistrocactus wordt opgesteld door
de Amerikaanse botanici N.L. Britton
en J.N. Rose en als zodanig gepubliceerd
in hun monumentale werk “The
Cactaceae” (1922). Zij onderscheiden
daarin drie soorten, hoofdzakelijk op basis
van hun bedoorning en hun areolen:
A. brevihamatus, A. scheeri en A.
megarhizus.
166
Ancistrocactus uncinatus en A. crassihamatus
zijn ook soorten die in “The
Cactaceae” besproken worden, maar
dan in een door Britton en Rose opgesteld
nieuw geslacht, Ferocactus. In totaliteit
onderscheiden zij in dit nieuwe
geslacht 30 soorten, welke allemaal uit
Noord-Amerika afkomstig zijn met een
verspreidingsgebied dat zich uitstrekt
over de Verenigde Staten en Mexico.
Argumenten waarom deze twee soorten
tot Ferocactus worden ombenoemd, worden
niet gegeven. Bij Ferocactus crassihamatus
vermelden Britton en Rose
dat ze de plant slechts kennen door
de illustratie en de publicatie van Karl
Schumann. Over E. mathssonii zeggen
ze dat de eerste publicatie plaatsvond in
1893 (Monatsschrift für Kakteenkunde
3:4) maar zonder een geldige beschrijving.
En zij hebben geen idee van de
grootte van de plant.
Ook E. uncinatus wordt door Britton
en Rose tot Ferocactus ombenoemd,
hoewel zij twijfelen aan de juistheid ervan.
Zij vinden deze soort niet nauw
verwant met de andere soorten uit dit
geslacht en denken zelfs aan een apart
geslacht.
Het is waarschijnlijk dat de morfologische
kenmerken, de bedoorning, maar
misschien ook de plaats van herkomst
(het westelijke deel van Texas en centraal
Mexico voor uncinatus en de staat
Querétaro in het midden van Mexico
voor crassihamatus) ertoe bijdroegen
dat uncinatus en crassihamatus bij
Ferocactus ondergebracht werden.
Vanaf 1920 zijn de soorten van het geslacht
Ancistrocactus onderwerp geweest
van vele discussies op taxonomisch
gebied en de soorten werden steeds
weer in andere geslachten geplaatst,
zoals Glandulicactus, Hamatocactus,
Pediocactus en Sclerocactus. Als voorbeeld:
aan het eind van de jaren ’70
van de vorige eeuw wilde de botanicus
en taxonoom N.P. Taylor het geslacht
Ferocactus herzien. Op basis van
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
de originele artikelen van Britton &
Rose, F.A.C. Weber en E. Berge beargumenteerde
hij dat F. crassihamatus
synoniem gesteld moest worden aan
F. mathssoni (Cact. Succ. J. of Great
Britain, 1979). In het begin van de jaren
2000 zorgde de voortgang van
de wetenschap en de middelen die
haar ter beschikking stonden, voor
nieuwe inzichten. Op basis van fylogenetisch,
moleculair en DNA- onderzoek
kwamen verwantschappen
tussen diverse cactussoorten in een
ander daglicht te staan. Het leidde
ertoe dat alle soorten uit het geslacht
Ancistrocactus (maar ook die uit het
geslacht Echinomastus en Toumeya)
opnieuw gegroepeerd werden in het
geslacht Sclerocactus.
Afb. 3: Vruchten van Ancistrocactus crassihamatus
Ecosysteem van de Chihuahuawoestijn
en de Sierra Madre Oriental
Het verspreidingsgebied van
Ancistrocactus ligt in een van de
twee belangrijkste gebieden met
de grootste diversiteit aan cactussen
(het tweede gebied ligt ten
zuidwesten van de Andes en bestrijkt
grote delen van Peru, Chili en
Argentinië). Dit gebied strekt zich
uit van het uiterste zuidwesten van
de Verenigde Staten – het zuidoosten
van Arizona, het zuiden van New
Mexico en het westen van Texas -
tot aan centraal Mexico in de deelstaten
Guanajuato, Querétaro, en
Hidalgo. Het komt voor het overgrote
deel overeen met het ecosysteem
van de Chihuahuawoestijn,
de meest uitgestrekte woestijn van
Noord-Amerika, met een oppervlakte
van ongeveer 500.000 km 2 . Het
is een woestijn welke gemiddeld op
een hoogte ligt van 1100 - 1500 m.
Van het noorden naar het zuiden
en onder de invloed van dit ecosysteem
zijn successievelijk te vinden:
Sclerocactus (Ancistrocactus)* brevihamatus
ssp. tobuschii (zuidwesten
van Texas, Edwards Plateau), S.(A.)
Afb. 4: Bloemknoppen worden zichtbaar
Afb. 5: Uiteindelijk wordt de plant zuilvormig
19 cm hoog en 11cm Ø
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 167
uncinatus ssp. wrightii (langs de oevers
van de Rio Grande in New-Mexico en
Texas in de VS, en in de Mexicaanse staten
Sonora, Chihuahua en Nuevo Leon),
S.(A.) brevihamatus ssp. brevihamatus
(uiterste zuidwesten van Texas tot in de
Mexicaanse staat Nuevo Leon) en S.(A.)
scheeri ssp. scheeri (zuidwesten van
Texas tot in het zuiden van Tamaulipas).
Twee taxa komen uitsluitend in
Mexico voor. S.(A.) uncinatus ssp. uncinatus
komt voor vanaf het noorden
van Mexico, de staat Chihuahua tot het
noordoosten van de staat Querétaro.
Men bevindt zich hier nog steeds onder
de invloed van het ecosysteem van
de Chihuahuawoestijn. In “Guide to
the identification of threatened cacti of
Mexico” (1998) wijst Graham Charles
er op dat A. crassihamatus tamelijk
zeldzaam is en maar op enkele plaatsen
rond San Luis de la Paz in de staat
Guanajuato voorkomt, zonder hierbij de
aanwezigheid in de staat Querétaro te
noemen. Van hun kant hebben de auteurs
van een artikel, dat tot doel had
het niveau van zeldzaamheid te onderzoeken
van 142 soorten die in het
ecosysteem van de Chihuahuawoestijn
voorkomen (Revista Mexicana de
Biodiversidad, 2010), van A. crassihamatus
(die zij indeelden bij Hamatocactus
en niet bij Sclerocactus) aangegeven dat
deze zeldzaam is en endemisch in de
staat Guanajuato, voorkomend op minder
dan tien vindplaatsen die in totaal
10 km 2 beslaan (vindplaatsen bij San
Luis de la Paz, Mineral de Pozos, Calera,
Pringon, Pozos, Xichú, alle gelegen op
hellingen in het oosten van de staat en
alle met het predicaat “bedreigd”). Ter
vergelijking, A. uncinatus ssp. uncinatus
is wijdverbreid op ca. 200 vindplaatsen
die in totaal ongeveer 103.000 km 2
beslaan.
Zoals te lezen bij Anton Hofer (Cactus
& Co, 2(5) 2001) is S. (A.) uncinatus
ssp. crassihamatus de meest zuidelijke
soort (ten zuidwesten van de Sierra
168
Madre Oriental). Men vindt ze voornamelijk
tussen het lage gras op zandplaten
of op de hellingen van heuvels op
hoogtes tussen de 1800 en 2300 m.
Deze gebieden bestaan vaak uit vlakke
stukken, omringd door bergachtige zones
en ze worden gekenmerkt door een
droog klimaat en een zeer droge lucht.
De rotsachtige bodem is rijk aan leem,
gips, kalkhoudende en vulkanische rotsen.
A. uncinatus ssp. crassihamatus
wordt vaak gevonden in gezelschap van
ferocactussen (F. latispinus ssp. latispinus,
F. macrodiscus ssp. septentrionalis,
F. hystrix), mammillaria’s (M. densispina,
M. perbella) en ook van Neolloydia
conoidea.
Beschrijving
De naam crassihamatus komt van oorsprong
van de Latijnse woorden crassus
(dik) en hamatus (van haken voorzien)
refererend aan de voor deze soort zeer
karakteristieke bedoorning.
Plantenlichaam: Gewoonlijk enkelvoudig,
over het algemeen bolvormig, met een
ietwat verzonken kop. Op latere leeftijd
en in zijn natuurlijke omgeving kan het
plantenlichaam lichtelijk langwerpig worden,
zelden cilindervormig. Een hoogte
van 20 cm en een doorsnee van 15 cm
kan dan bereikt worden. In cultuur kunnen
de planten bij ouderdom de neiging
tot lengtegroei krijgen (planten van 20
jaar en ouder). Zij bereiken een lengte
van 17-20 cm en slechts een doorsnee
van 10-12 cm. De epidermis heeft een
lichte matgroene kleur of grijsgroen of
iets blauwachtig. Wanneer de plant ouder
wordt verliest zij haar blauwachtige
kleur en wordt lichtgroen met een geelachtige
zweem, dit zonder verschijnselen
van verhouting te vertonen. Bij het
ouder worden vormen zich scheuten aan
de wortelhals.
Wortelgestel: Van nature lichte penwortel
(volwassen planten) die aan de uiteinden
haarvormig uitloopt.
Ribben: Bij volwassen planten een dertiental
rechte ribben, niet uitstekend,
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
gevormd door een aaneenschakeling
van tuberkels.
De tuberkels zijn lichtelijk
afgerond, de vorm
aannemend van uitwassen
of van goed gemarkeerde
tepels, met een lengte van
1,5 cm en een hoogte van
2,5 à 3 cm.
Areolen: Op het bovenste
gedeelte van de tuberkels
geplaatst, met wol, maar
nooit erg veel. De wol
wordt minder bij de groei
van de plant. De areolen
hebben een behoorlijke
afmeting en zijn boven op
de top van de tuberkels afgerond
(op het punt waar
de bedoorning ontspringt).
Vervolgens zet de areool zich voort aan
de bovenkant van de tuberkels in een
nauwe groef van 1 à 2 mm breedte en 1
à 1,5 cm lengte, om te eindigen bij het
begin van het bloeipunt, in de directe
nabijheid van de basis van de daarboven
liggende tuberkel. Met zijn twee afgeronde
uiteinden en met een verbindingsgroef
geven deze areolen de vorm van
een halter weer. Ditzelfde aspect is terug
te vinden bij A. scheeri ssp. scheeri.
Deze areolen zijn ook de plaats, over
de hele lengte van hun groef, van de 5
honingklieren die een kleverige stof uitscheiden,
bestemd om insecten aan te
trekken. Deze klieren zijn vooral zichtbaar
op de oudere areolen die hun wol
verloren hebben.
Aantal doorns: In totaal 11 tot 14, zeer
robuust.
Randdoorns: Bij volwassen planten 9 tot
10, die twee groepen vormen. Hiervan
wijzen 3 tot 5 randdoorns altijd naar de
kop van de plant, vervolgens staan er
2 paarsgewijs en horizontaal. Al deze
doorns, met een rechte punt, hebben
een plat gedeelte van ongeveer 2 mm.
Vervolgens wijzen 3 randdoorns naar de
onderkant van het plantenlichaam, zij
hebben een gehaakt uiteinde, rond en
Afb. 6: Jonge Ancistrocactus crassihamatus (in mei 2000 gezaaid),
7,5 cm hoog en 8cm Ø
niet afgeplat. Al deze randdoorns hebben
een oker tot okerroze kleur of oker
met een paarsachtige gloed, de punt is
zwart of donkerbruin. Na verloop van tijd
worden ze grijs. Ze worden 1 tot 2,5 cm
lang.
Middendoorns: Er zijn 1 tot 4 middendoorns
met een doorsnede van 1 tot 1,5
mm, stevig. Hiervan hebben er 3 een
rechte punt en zijn 2 tot 2,5 cm lang.
Een doorn heeft de vorm van een vishaak,
deze laatste staat duidelijk haaks
op de as van het plantenlichaam. Hij is
4,5 tot 6 cm lang. Deze middendoorns
en vooral de langste met de haakdoorn
hebben een meer donkere kleur dan
de randdoorns, vaak donkerbruin of
tabakskleurig.
Bloemen: Dagbloeiers. De bloemen
staan in de top van de plant, openen
zich nooit helemaal, klokvormig met
een grootte van 2 cm. De bloembladen
hebben een middenstreep van min
of meer paars tot donkerpaars en altijd
met lichte randen. Stamper van rozeachtig
geel tot purper. Helmdraden geelachtig
purper, helmknoppen en stuifmeel
crèmekleurig.
Bloeitijd: Juni en juli op de natuurlijke
vindplaats.
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 169
Vruchten: Groen en vlezig, sappig bij
het rijp worden. Ze zijn langwerpig van
vorm met een lengte van 1,5 tot 3 cm
en een dikte van 0,5 tot 1 cm. Zij dragen
een twintigtal schubben, alle bleek
van kleur. Ze springen niet open en
kleuren bij het droog worden oker voor
de zaden uit hun omhulsel vallen. Over
het algemeen bevatten ze een honderdtal
zaden.
Zaden: Zwart tot donkerbruin van kleur,
glanzend, afgerond met een groot hilum.
1,5 tot 2 mm in doorsnede.
Cultuur
De cultuur van Ancistrocactus op eigen
wortel is niet erg gemakkelijk maar
zij blijft desalniettemin duidelijk gemakkelijker
dan - heel, heel moeilijk - de
soorten uit het geslacht Sclerocactus
(sensu stricto) waarmee ze momenteel
verbonden is. Een vrijwel uitsluitend mineraal
mengsel, grote beheersing bij
het gieten, warmte en volop licht zijn de
voorwaarden om rekening mee te houden
om ze met succes te kunnen verzorgen.
Deze cactussen moeten in een kas
gehouden worden en niet op het balkon
of onder glas. En dat geldt in het bijzonder
voor S. (A.) uncinatus ssp. crassihamatus,
ondanks dat deze soort minder
veeleisend lijkt dan de andere soorten
Ancistrocactus.
Steenachtig substraat, over het algemeen
licht kalkhoudend (1/3 tuinaarde
pH 7 tot 7,5 onder in de pot, 2/3 kalkhoudend,
fijngestampt gesteente (zandsteen,
leem, gips) met, om het compleet
te maken, twee handen vol organische
stof toevoegen op een liter substraat.
Ter informatie: al mijn ancistrocactussen
worden uitsluitend in stenen potten
gekweekt. Het zijn cactussen waarvan
de wortels bij het ouder worden
van de plant zeer teer zijn. De haarwortels
die uit de penwortels komen, vullen
de pot snel en hebben dan de neiging
om te overlappen en af te sterven.
En zij houden niet van constante vochtigheid.
Vandaar het gebruik van stenen
170
potten. Het is aan te bevelen om op zijn
hoogst iedere 3 of 4 jaar te verpotten.
Het is niet nodig om de gehele kluit te
verwijderen. Het binnenste hiervan kan
bewaard blijven nadat de meest beschadigde
wortels afgeknipt zijn tijdens het
verpotten.
Vooral tijdens de groeiperiode van half
mei tot eind september is warmte een
noodzaak. In samenhang met de door
mij toegepaste verzorging toont S. (A.)
uncinatus ssp. crassihamatus gewoonlijk
de eerste bloemknoppen aan het eind
van de maand februari, ongeveer tegelijk
met alle andere ancistrocactussen (met
regelmaat is wat dat betreft S. (A.) brevihamatus
ssp. tobuschii de eerste van
deze groep die al vanaf midden februari
bloeit). Bij de vorming van de bloemknoppen
is het niet nodig om voortijdig
te gieten. De eerste bloemen moeten
ontluiken alvorens wat water te geven.
De eerste keer water geven alleen
als het weer het toelaat en niet meer
dan zogenaamd “stofvrij maken”. Vooral
geen grote hoeveelheden. De haarwortels
vlak aan de oppervlakte zullen in
hoofdzaak dit water opnemen.
Het gieten, bij voorkeur met regenwater,
moet bij crassihamatus heel beheerst
gebeuren: iedere twee weken wanneer
het warm weer is. Het substraat mag geheel
uitgedroogd zijn voor er weer opnieuw
gegoten wordt. Het gieten helemaal
stoppen van oktober tot maart. De
winterperiode helemaal droog en volop
licht. Met die omstandigheden in mijn
kas verdraagt mijn crassihamatus gedurende
verscheidene dagen 4 tot 5 0 C,
temperaturen die de bloei alleen maar
bevorderen.
Een zonnige standplaats is voor deze
cactussen gedurende de gehele groeiperiode
noodzakelijk. Direct zonlicht is
onontbeerlijk - net zoals voor ferocactussen
- en bevordert de vorming van
een mooie bedoorning. Vanaf september
is het niet vreemd dat de kleur van
de epidermis niet helder groen is, maar
groenblauw door de vorming van een
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
grijsblauwe laag die gevormd
is als reactie op de vele zonneschijn
waarvan ze hebben kunnen
genieten.
In tegenstelling tot de andere
soorten bloeit crassihamatus
pas op latere leeftijd. Vaak
wanneer het plantenlichaam
een diameter van 6 tot 8 cm
heeft. Dit houdt in dat de bloei,
onder onze klimaatomstandigheden,
kan optreden na een
tiental jaren van verzorging.
*) Er is gekozen voor de
aanduiding Sclerocactus
(Ancistrocactus) omdat niet alle
hier genoemde combinaties
geldig beschreven zijn onder
Ancistrocactus, maar wel onder
Sclerocactus.
Literatuur:
Doweld, A. (2001). Dossier Ancistrocactus,
Cactus & Co
2(5): 62-102.
Hofer, A. (2001). Dossier Ancistrocactus,
Cactus & Co.
2(5) 62-99.
Glass, C.E. (1998). Guide to
the identification of threatened
cacti in Mexico, Vol I, Ediciones
Cante.
Gomez, S.A. (2006). Enciclopidia
ilustrada de los cactus y
otras suculentas, Vol II, Mundi-Prensa,
Madrid.
Guzmann, U. Salvador, A. &
Davila-Aranda, P. (2003). Catalogo
de Cactaceas Mexicanas,
Universidad Nacional
Autonoma de Mexico & Conabio,
Mexico.
Hamlet, S.A. Contreras-Medina.
R, & Luna-Vega. I, (2009).
Biogeographic analysis of
endemic cacti of the Sierra
Madre Oriental, Mexico. B.J.
of the Linnean Society 97:
373-389.
Afb. 7: Het wortelgestel van jonge Ancistrocactus crassihamatus
In 2005 gezaaid 3,5 cm hoog en 5 cm Ø zonder bedoorning
Afb. 8: Vrucht en zaden van Ancistrocactus uncinatus ssp.
crassihamatus
Foto’s van de schrijver
Hernandez, H.M. Gomez-Hinostrosa C, &
Goetsch, B. (2004). Checklist of Chihuahuan
Desert Cactaceae. Harvard Papers in Botany
9(1) 51-68.
Hernandez, H.M. Gomez-Hinostrosa. C, & Hoffmann.
G, (2010). Is geographical rarity frequent
among the cacti of the Chihuanhuan Desert?
Revista Mexicana de Biodiversidad 81 163-175.
Vert.: H. Viscaal
7, Chemin de la Passerelle
F-69160 Tassin la Demi Lune
Frankrijk
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 171
IN THE PICTURE
Bewegende meeldraden bij
Turbinicarpus
Jan Jaap de Morree
Over het geslacht Turbinicarpus is de laatste tijd het nodige aan nieuwe literatuur verschenen.
Daarin wordt geschoven met geslachten en ondergeslachten. Er wordt wel
meer geschoven de laatste decennia. Bij voorbeeld; de strijd rond de samenvoeging van
Notocactus, Eriocactus en Parodia tot een enorm groot geslacht Parodia heeft veel discussie
opgeleverd.
Ik had gedacht dat dit ook zou
gaan gebeuren als de geslachten
Turbinicarpus, Gymnocactus en
Pelecyphora door Hunt en Donati en
Zanovello elk op hun eigen wijze tot
een groot geslacht Turbinicarpus zouden
worden samengevoegd. Misschien is iedere
cactuskundige langzamerhand discussie-
en onderzoeksmoe, misschien
is het een heldere oplossing, maar ik
lees nog weinig weerwoord. Om de liefhebbers
nog enig houvast te geven,
geef ik de indeling volgens Donati en
Zanovello. In hun geslacht Turbinicarpus
is een aantal series en secties te herkennen
die de oude geslachts- en soortnamen
nog op een lager systematisch
niveau handhaven. Maar tegelijk werd
door hen weer een deel van de gymnocactussen
afgesplitst in een apart geslacht
Rapicactus. Dat was een taxon
dat ook al in 1942 door Franz Buxbaum
en Hans Oehme was beschreven. Lüthy
beschreef in 2003 Rapicactus ook als
A
B
Afb. 1a,b,c,d: Turbinicarpus alonsoi met a. voor aanraking, b. na, c. herstel en d. nogmaals aangeraakt.
172
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
apart geslacht, maar David Hunt erkent
dat geslacht dan weer niet en de oude
rapicactussen staan in het New Cactus
Lexicon gewoon bij Turbinicarpus. Bij
Donati en Zanovello komen de rapicactussen
dus weer boven drijven in de lijn
van Buxbaum en Lüthy.
In de indeling volgens Donati en
Zanovello heb ik de soortnamen weergegeven
die onder die series vallen.
Opvallend is dat de meeste soorten die
hier onder de serie Lophophoroides vallen
door Hunt onder T. schmiedickianus
zijn geharkt. Dat is bij Hunt nu een supersoort,
waaronder ook alle T. klinkerianus-varianten
vallen.
1 Geslacht Turbinicarpus
1.1 Ondergeslacht Turbinicarpus
1.1.1 Serie Gracilis
T. dickisoniae, T. gracilis, T. hoferi,
T. swobodae
1.1.2 Serie Lophophoroides
T. alonsoi, T. bonatzii, T. flaviflorus,
T. knuthianus, T. jauernigii,
T. laui, T. lophophoroides, T.
rioverdensis.
1.1.3 Serie Macrochele
T. macrochele en zijn subspecies
1.1.4 Serie Turbinicarpus
T. klinkerianus, T. schmiedickeanus
en hun subspecies.
1.1.5 Serie Valdeziani
T. pseudopectinatus, T.
valdezianus
1.1.6 Serie Gymnocactus
T. nieblae, T. saueri, T. ysabelae
1.1.7 Serie Viereckii
T. gielsdorfianus, T. major, T.
viereckii.
1.2 Ondergeslacht Kadenicarpus
1.2.1 Sectie Bravocactus
T. horripilus
1.2.2 Sectie Kadenicarpus
T. krainzianus, T. pseudomacrochele
2 Geslacht Rapicactus
2.1 Ondergeslacht Rapicactus
R. beguinii, R. booleanus, R.
canescens n.n., R. donatii n.n.,
R. subterraneus, R. zaragozae
2.2 Ondergeslacht Lodia
R. mandragora, R. pailanus
Donati en Zanovello leveren in hun
boek ‘Knowing, understanding, growing
Turbinicarpus, Rapicactus’ een uitgebreide
systematische indeling met grote
C
D
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 173
Afb. 2: T. dickisoniae na prikkeling
tabellen met kenmerken per soort. Wat
mij daar opviel, is de indeling naar planten
die meeldraden hebben die gevoelig
zijn voor aanraking en planten met bloemen
die daarop niet reageren. Uiteraard
zijn er ook andere onderscheidende
kenmerken.
Omdat in mei en juni bij mij alle turbinicarpussen
achter elkaar aan het bloeien
waren, heb ik het kenmerk prikkelbare
meeldraden eens nader onderzocht.
Bij de soorten uit het ondergeslacht
Turbinicarpus zouden de meeldraden
zich na aanraking oprollen en in de
bloembuis terugtrekken. Dat is met een
kleine pincet of een luciferhoutje eenvoudig
te doen. Ik begon met T. alonsoi.
Inderdaad bogen de meeldraden zich na
een aantal seconden naar binnen. Als ik
de bloem dan met rust liet, kwamen de
meeldraden na enige minuten tot een
kwartier terug in de gestrekte stand. Het
bleek dat ze daarna bij verstoring opnieuw
naar binnen bogen en ook daarna
weer herstelden. Het trucje was dus
174
te herhalen (afb. 1a,b,c,d).
In de plantenfysiologie is het bewegen
van plantendelen op een prikkel
beschreven als nastiebewegingen.
Het kruidje-roer-me-niet (Mimosa pudica)
bijvoorbeeld laat zijn blaadjes direct
hangen bij aanraking. De prikkelbare
meeldraden hebben een functie bij de
bestuiving. De meeldraden buigen hun
stuifmeelhoudende helmhokjes naar de
binnendringende snuit van een bij of
een andere bestuiver. Ook mesems hebben
zulke meeldraden.
Ik testte in de loop van een aantal weken de
volgende soorten en die bleken allemaal beweegbare
meeldraden te bezitten:
1.1 Ondergeslacht Turbinicarpus
1.1.1 Serie Gracilis: T. dickisoniae (afb.2),
T. gracilis, T. hoferi (afb.3a en 3b),
T. swobodae (afb.4),
1.1.2 Serie Lophophoroides: T. alonsoi,
T. bonatzii, T. flaviflorus (afb.5),
T. knuthianus, T. jauernigii, T. laui,
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
A
B
Afb. 3a en b: T. hoferi a. meeldraden voor en b. na aanraking
Afb. 4: T. swobodae na aanraking
Afb. 5: T. flaviflorus na aanraking
(afb. 8a en b), T. schmiedickeanus
(afb.voorpagina).
1.1.7 Serie Viereckii: T. gielsdorfianus, T.
viereckii (afb. 9).
Afb. 6: T. rioverdensis na aanraking
T. lophophoroides, T. rioverdensis
(afb.6),
1.1.3 Serie Macrochele: T. macrochele
(afb.7a en b)
1.1.4 Serie Turbinicarpus: T. klinkerianus
De soorten van het ondergeslacht
Kadenicarpus doen aan dat bewegen niet
mee.
1.2 Ondergeslacht Kadenicarpus
1.2.1 Sectie Bravocactus: T. horripilus
(afb.10).
1.2.2 Sectie Kadenicarpus: T. krainzianus
(afb.11) met ssp. minimus en T.
pseudomacrochele (afb.12).
Ik kon duwen wat ik wilde, maar
er was geen beweging in te krijgen.
Tenminste niet als ik op niet beschadigende
wijze de meeldraden beroerde.
Met het geslacht Rapicactus (Donati
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 175
A
B
Afb. 7a en b: T. macrochele a. voor en b. na aanraking
A
B
Afb. 8a en b: T. klinkerianus a. voor en b. na aanraking
Afb. 9: T. viereckii, bloem links na aanraking.
en Zanovello), een aantal van de oude
gymnocactussen, heb ik geen testjes
uitgevoerd, maar in hun boek melden ze
variabele resultaten, dus daar moet ik
komend jaar nog maar eens achteraan.
Zij geven aan:
2.1 Ondergeslacht Rapicactus: R.
176
Afb. 10: T. horripilus na aanraking
beguinii (ja), R. booleanus (ja, maar
in hun determinatietabel in het boek
nee?!), R. subterraneus (ja), R. zaragozae
(nee).
2.2 Ondergeslacht Lodia: R. mandragora
(nee), R. pailanus (nee).
Toen ik dezelfde proefjes ook eens bij
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
Afb. 11: T. krainzianus na aanraking geen verschil
Afb. 12: T. pseudomacrochele na aanraking
A
B
Afb. 13a en b: Lophophora williamsii a. meeldraden voor en b. na aanraking
Afb. 14: L. jourdaniana na aanraking
bloeiende lophophora’s uitprobeerde,
was de uitslag ondubbelzinnig: beweegbare
meeldraden. Zowel bij L. diffusa, bij
L. williamsii (afb.13 a en b) als bij L. jourdaniana
(afb.14). Een vraag die ik me
altijd al gesteld heb, maar nooit beantwoord
is: kunnen lophophora’s niet ook
worden ondergebracht bij Turbinicarpus
(of andersom want de nieuwbeschrijving
van Lophophora vond al in 1894 plaats
en van Turbinicarpus pas in 1937). Een
geslacht kan natuurlijk nooit op één
zo’n kenmerk worden beoordeeld en ingedeeld,
maar even dacht ik: Yes, zou
het zo zijn? Maar ik heb de DNA-testen
niet en ook geen cladistiek-tabellen ter
beschikking.
Literatuur:
Stiles, W. (1994). Principles of plant physiology.
Als E-book gedeeltelijk op
internet.
Donati, D. en C. Zanovello (2005). Knowing,
understanding, growing Turbinicarpus
- Rapicactus. Cactus Trentino
Südtirol.
Koperwieklaan19
2261CL Leidschendam
Morree@ziggo.nl
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 177
Crassula barklyi
Theo Heijnsdijk
Dit is een compact groeiende, kleine
winterbloeier. Een scheut bestaat uit een
aantal als dakpannen dicht op elkaar
gepakte blaadjes waardoor je de stengel
absoluut niet meer kunt zien. De blaadjes
zijn voorzien van roodbruine stippen.
De groeiwijze heeft de plant gemeen
met een aantal andere soorten zoals bijvoorbeeld
C. columella, C. columnaris,
C. alpestris en C. pyramidalis.
De diameter van de plant op de foto’s
is 13 mm. Als je naar de foto van de niet
bloeiende plant kijkt dan kun je begrijpen
dat de plant in het Engels ook wel
‘bandaged finger’ (vinger in het verband)
heet. Andere namen zijn ‘leather button
plant’ en ‘rattlesnake crassula’ (ratelslang
crassula). In liefhebberscollecties vind je
de plant vaak onder de ongeldige naam
Crassula teres.
Opmerkelijk aan mijn exemplaar is dat
de plant deze winter opvallend felrood
gekleurde bloemknoppen vormde, gevolgd
door rozerode bloemen. Op de
foto van de plant met geopende bloemen
is nog net te zien dat de helmknoppen
lichtgeel zijn. De bloempjes
verspreiden een lucht die ik niet als onprettig
ervaar. Er zijn andere crassula’s
waarvan ik de bloemen ronduit vies
vind ruiken. In tegenstelling tot sommige
andere crassula’s gaat deze plant niet
dood na de bloei en dat is natuurlijk een
groot voordeel. Ook is C. barklyi niet zo
gevoelig voor cultuurfouten als bijvoorbeeld
C. pyramidalis.
Afb. 1: Bloemknoppen in Crassula barklyi
Afb. 2: Crassula barklyi in bloei
178
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
Crassula barklyi is afkomstig uit Zuid-
Afrika (West-Namaqualand, grenzend
aan de Westkaap).
Maasdijk 11
6629 KD Appeltern
THd@roc.a12.nl
Afb. 3: Crassula barklyi
Boekbespreking
A Journey with Friedrich Ritter along the coast of Chile and Peru
Ludwig Bercht
Foto’s van Albert Buining.
Bijeengebracht door Paul Hoxey.
A4 formaat met zacht kaft, 96 p.
Het boek is verkrijgbaar bij Keiths Plant
Books voor de prijs van £ 19 plus PP
In de periode van december 1968
tot en met begin maart 1969 logeerden
Albert Buining en zijn vrouw Dina
bij één van de grootste kenners van de
Zuid-Amerikaanse cactusflora, Friedrich
Ritter. Mevrouw Buining vertelde mij
eens dat zij de enige vrouw is geweest
die in het huis van Ritter heeft overnacht.
Gedurende deze maanden hebben
zij verschillende tochten door Chili
en Peru gemaakt. De op deze reizen
door Albert Buining gemaakte dia’s zijn
bewaard gebleven.
In nauwe samenwerking met Paul
Hoxey en Paul Laney zijn de 345 originele
dia’s gedigitaliseerd en waar nodig
bewerkt. De foto’s zijn afgedrukt in de
oorspronkelijke volgorde van opname
en voorzien van het betreffende veldnummer
van Ritter. De kwaliteit is merendeels
uitstekend.
De uitgave wordt gecompleteerd met
2 pagina’s opmerkingen op de identificatie
van de afgebeelde cactussen,
een plantenindex en een Engelse vertaling
van de artikelen, die indertijd in
Succulenta zijn verschenen met betrekking
tot dit bezoek.
Dit beeldmateriaal is een unieke aanvulling
op Ritter’s boek Kakteen in
Südamerika en een must voor een ieder
die zich interesseert voor de cactussen
van Chili en Peru.
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 179
Het geslacht Cotyledon (12)
Cotyledon orbiculata
Ton Pullen† & Ben Zonneveld
Cotyledon orbiculata is als typesoort van het geslacht in 1753 beschreven door Carolus
Linnaeus. Zij heeft een groot verspreidingsgebied, dat een groot deel van Zuid-Afrika omvat.
Doreen Court (2000) noemt deze plant “… waarschijnlijk de best bekende, maar minst
begrepen soort”.
Planten van C. orbiculata vormen min
of meer vertakte struiken, die tot wel anderhalve
meter hoog kunnen worden.
Daar moet direct bij vermeld worden, dat
planten van dit formaat zelden gezien
worden in de natuur. De meeste planten
die wij gezien hebben, waren maximaal
ongeveer 70 cm hoog. Ook in de cultuur
worden de meeste planten lang niet
zo hoog. Slechts eenmaal zagen wij bij
een handelaar een zeer oud exemplaar
van ongeveer een meter hoog. De bladeren
staan twee aan twee tegenover elkaar,
alleen bij de var. flanaganii in een
krans van drie. De bladeren zijn zeer divers
van vorm. Orbiculata betekent cirkelvormig.
Echter, de meeste planten
van deze soort hebben geen cirkelronde
bladeren, de bladvorm is echter buitengewoon
variabel. De planten zijn ook
bekend onder hun triviale namen pig’s
ears (Eng.), plakkies, platjies, varkooreblare,
varkoor, kouterie (Afr.) en cirkelnavelblad
(Ned.). Overigens wordt een
overlangs doorgesneden blad in Zuid-
Afrika op wratten aangebracht. Of het
helpt?
De vorm van de bladeren varieert van
langgerekt, rond, ovaal tot langwerpig
en van smal tot breed etc. De kleur kan
grasgroen zijn, maar ook grijs tot bijna
wit. De bladrand is soms rood, soms
bleek grijsgroen, vaak niet anders gekleurd
dan de rest van de bladschijf. De
rand van het blad is meestal gaaf, soms
golfvormig (undulata-vorm) en soms
zelfs gegaffeld (Takbokvorm).
Deze variabiliteit wordt nog versterkt
doordat ook de bladeren van één plant
sterk kunnen variëren.
De bovenaan vertakkende bloeiwijze
is 20-100 cm lang. Een plant in de
C.orbiculata lengte bloem vorm bloem kleur bloem
variaties
v. dactylopsis 8-10 mm trechter gevlekt
v. orbiculata 10-15 mm buis donkerrood
v. flanaganii 10-15 mm buis rozerood
v. oblonga 20-25 mm buikig oranjerood
Afb. 1: Cotyledon orbiculata, bladeren van een
enkele plant
180
v. spuria 29-25 mm buikig oranjegeel
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
voormalige verzameling van de eerste
auteur produceerde in 2011 zelfs een
bloeistengel van 143 cm! Dit was waarschijnlijk
de var. spuria. De hangende
bloemen bestaan uit een cilindrische
bloembuis tot 40 mm lengte en teruggeslagen
kroonslippen, die 5 – 14 mm
lang zijn. De bloemkleur varieert van
bleekgeel, oranje tot rood. De honingschubben
zijn geelgroen.
Tijdens onze eerste Afrikareis in 2002
waren wij enkele dagen te gast in een
Bed & Breakfast in Beaufort-West. De
eigenaresse had in haar grote tuin een
behoorlijk aantal succulenten uitgeplant,
waaronder veel cotyledons. Ook
hier was een grote variatie te zien: planten
met groene bladeren, met of zonder
rode rand, grijsbladige planten met verschillende
bladvormen. Omdat al deze
planten onder dezelfde condities in deze
tuin staan, kunnen we wel concluderen
dat de verschillen erfelijk vastgelegd zijn
en niet het gevolg zijn van standplaatscondities.
Dit kunnen we ook in onze
eigen kas constateren. In Zuid-Afrika
bloeien deze planten tussen juni en augustus,
maar in de winterregengebieden
bloeien zij ook in midzomer (december-januari).
Ook in Nederland houden
ze zich tot nu toe aan deze bloeitijden.
In januari 2012 hebben we veel populaties
gezien in de Kleine Karoo en aangrenzende
gebieden. De meeste planten
staan daar dan in volle bloei of zijn net
uitgebloeid. Hier was ook te zien, dat
bij vele bloemen de bloembuis beschadigd
was. Wij konden de boosdoeners
betrappen: Honingzuigers (Sunbirds,
het Afrikaanse equivalent van de
Amerikaanse kolibries) bijten de bloembuis
kapot om zo gemakkelijker bij de
nectar te kunnen komen.
Tölken (1985) publiceert in zijn boek
een kaartje van Zuid-Afrika, waaromheen
een tiental orbiculata-vormen is
afgebeeld. Met pijlen wordt aangegeven,
waar populaties met deze vormen
gevonden zijn. Het verspreidingsgebied
omvat vrijwel geheel Zuid-Afrika,
Lesotho, Swaziland, Namibië en Zuid-
Angola. Meestal groeien ze op rotsachtige
formaties in fynbos- en
karoovegetaties.
Cotyledon orbiculata is zo veelvormig,
dat een aantal van deze vormen
als variëteit beschreven is. Van Jaarsveld
(2003) zegt hierover: “It is exceedingly
variable and divided into several poorly
differentiated varieties”.
Van Jan Lubbers kregen we een vorm
van C. orbiculata met de vindplaatsaanduiding
Sani-pass. Deze bergpas (2874
m) bevindt zich in de Drakensbergen, op
de grens van Zuid-Afrika en het koninkrijk
Lesotho. Als deze cotyledon werkelijk
bij de top van deze pas groeit, zou
de plant winterhard kunnen zijn in ons
klimaat, maar de natte winters bij ons
zullen haar wel parten kunnen spelen.
Een tabel met de voornaamste verschillen
van de 5 variëteiten volgt hieronder,
maar wees niet teleurgesteld als
uw plant er niet in wil passen!
Als we variëteiten gaan benoemen
bloemsteelschubben
hoogte plant/ vertakt kleur bast bladstand groeiplaats voorkomen
bloemsteel
1 (2) paar 25 cm/25 cm +/- bruin in paren centraal ZA weinig
1 (2) paar 25 cm/30 cm ++ bleek in paren oost/zuid ZA zeer algemeen
1 (2) paar 75 cm/35 cm +/- bleek in drietal zuidoost ZA zeldzaam
1 (2) paar 70 cm/30 cm basis bleek in paren west/zuid ZA zeer algemeen
3-5 paar 100 cm/70cm ++ bleek in paren zuid ZA algemeen
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 181
Afb. 4: Cotyledon orbiculat
Afb. 2: Cotyledon orbiculata van l naar r: van
Kleinsee, van Tsitikamma, C. papilaris var.
dactylopsis en een grote grijze vorm
behoort de typesoort aangeduid te worden
als:
Cotyledon orbiculata L. var. orbiculata.
Beschrijving zie tabel. De vrij kleine,
meestal liggende planten hebben
relatief donkerrode bloemen. Cultivars
zijn: ‘Eric’, ‘Bashee’, ‘Boegoeberg’ (een
plant, die eerder beschreven is als C. orbiculata
var. oophylla door Kurt Dinter
182
(1868-1945), een Duits botanicus, gespecialiseerd
in de flora van Namibië
(het voormalige Duits Zuidwest-Afrika)),
‘Shireen’, ‘Ladismith’, ‘Rolling Edge’,
‘Stilbay’. ‘Shireen’ en ‘Eric’ zijn cultivars,
afkomstig van het Kaaps schiereiland.
Zij zijn op grote schaal aangeplant in de
botanische tuin van Kirstenbosch. Deze
cultivars groeien compact en hebben
een bloeiwijze van circa 30 cm hoog,
wat ze tot goede cultuurplanten maakt.
Verspreiding: komt algemeen voor:
westelijk Namibië, Zuid-Afrika, het grootste
deel van de provincies Noordkaap,
Westkaap en het zuidelijk deel van
Oostkaap.
De andere variëteiten zijn:
Cotyledon orbiculata var. flanaganii
(Schönl. ex Bak.) Tölken
Het basionym voor deze variëteit
is Cotyledon flanaganii Schönl. ex
Baker. Deze plant werd vernoemd naar
H.G. Flanagan (1861-1919), een Zuid-
Afrikaanse plantenverzamelaar, die hem
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
a van Volmoed RSA
in 1892 ontdekte. Deze plant is in 1902
beschreven door Schönland en Baker en
door Hellmut Tölken als variëteit herbenoemd
in 1979.
Verspreiding: Deze variëteit is relatief
zeldzaam. Hij is tot nu toe alleen bekend
van de benedenloop van de Keirivier,
omgeving East London, in de provincie
Oostkaap. Bloeitijd midzomer in
Zuid-Afrika (dec-jan). In Nederland in
mei. Echter E. van Jaarsveld schrijft (13-
6-12): “Het var. flanaganii nou gesien
met ons rubber cano ekspedisie in die
Msikaba Rivier naby die Kwa Zulu Natal
grens (ook in Mzimvubu Rivier). Dit is
meer wydverspreid as vermoed en omdat
dit in rivier valleie voorkom (waar
geen paaie is) dat dit nie so baie versamel
is nie”.
Details zie tabel. Gemakkelijk te herkennen,
omdat de lijnvormige bladeren
in kransen van drie staan. Blad lang, min
of meer rolrond, met een spitse punt,
grijs tot groen. Bloeiwijze 25 – 40 cm
lang.
Afb. 5: Cotyledon orbiculata van l naar r: var. dactylopsis,
van Kleinsee, van Tsitikamma,
‘Takbok’ en een grote grijze vorm
Cotyledon orbiculata var. dactylopsis
Tölken
Deze variëteit is in 1979 beschreven
door Hellmut Tölken.
Verspreiding: komt weinig voor.
Het oostelijk deel van de provincie
Noordkaap, het westelijk en centrale
deel van de provincie Free State.
Vormt struikjes tot 25 cm hoog,
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 183
Tölken.
Het basionym is Cotyledon spuria L.
Tölken gaf er de variëteitsstatus aan in
1979.
Verspreiding: Zeer algemeen. Het
grootste deel van de provincie Westkaap.
De geelbloeiende vorm komt voornamelijk
voor tussen Worcester en Robertson.
Plant tot een meter hoog. Bladeren
omgekeerd lancetvormig, grijsgroen, wit
bepoederd, met rode rand. Bloeiwijze
80 cm lang, soms langer, bloemen
bleekgeel tot oranje.
Afb. 5: Cotyledon orbiculata grote en kleine vorm bij elkaar
groeiend
Afb. 6: Cotyledon orbiculata ‘Takbok’ met geweivormig
blad (van F Noltee)
bloeiwijze 25-30 cm. Bladeren glad,
lijn- tot lancetvormig, in een punt uitlopend,
groen, zelden grijsgroen, dichtopeenstaand.
Het meest kenmerkende
van deze variëteit zijn de relatief zeer
korte bloemen die ten hoogste 10 mm
lang zijn. Hoewel de bloemen als geel,
met zwakke roodachtige lijntjes zijn beschreven,
zijn ze aan onze plant die ook
van Van Jaarsveld afkomstig is en in mei
bloeide, vlekkerig oranjerood. Bloeitijd
in de natuur oktober-december.
Cotyledon orbiculata var. spuria (L)
184
Cotyledon orbiculata var. oblonga
(Haw.) DC.
Basionym: Cotyledon oblonga Haw.
1812.
Eerst beschreven als Cotyledon oblonga
door Adrian H. Haworth in 1812.
Augustin P. de Candolle (1778-1841),
een beroemd plantkundige, hoogleraar
in Montpellier en Genève, maakt er in
1828 een variëteit van.
Verspreiding: Zeer algemeen:
Swaziland, de aangrenzende delen van
Mozambique, Lesotho en (delen van)
de provincies Oostkaap, Kwazulu-Natal,
Mpumalanga, Gauteng, NorthWest en
Limpopo.
Planten met liggend-opstijgende takken
van maximaal 100 cm. Bladeren
omgekeerd eivormig, dicht opeenstaand,
groen tot grijsgroen, met rode rand aan
de top, behaard tot glad. Er zijn ook populaties
met smalle tot bijna rolronde
bladeren. Bloeiwijze 20-35 cm lang.
Voor verdere details zie tabel.
In Zuid-Afrika bekende cultivars:
‘Asgrys’, ‘Bunny Ears’, ‘Green Ears’,
‘Green Fingers’, ‘Grey Sticks’, ‘Takbok’,
‘Tygerfontein’ en ‘Ubombo’.
Gordon Rowley (2007) heeft al deze
variëteiten omgedoopt tot cultivars.
Als we zijn zienswijze volgen krijgen
we dus de cultivarnamen: ‘Flanaganii’,
‘Dactylopsis’, ‘Oblonga’, ‘Spuria’ en
‘Orbiculata’.
Daarnaast publiceert hij ook nog de
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
Afb.7: Cotyledon orbiculata van Graaff Reinet, gegolfd blad
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 185
Kortom, de taxonomie van Cotyledon
orbiculata is niet voor watjes (vrij naar
Doreen Court). Het probleem is onder
andere, dat planten met smalle, rolronde
bladeren en planten met grote afgeplatte
bladeren door elkaar kunnen groeien
en allemaal tot dezelfde variëteit kunnen
behoren, terwijl ook de vormen met een
gegolfde bladrand en die met een gladde
rand door elkaar heen groeien.
Afb, 8: Cotyledon orbiculata van Oysterbay
Hybriden
Er zijn door de tweede auteur ook verschillende
kruisingen uitgevoerd tussen
de 12 Cotyledon species. In een aparte
aflevering zal hieraan aandacht worden
besteed.
Het zal niemand verbazen dat een
soort, die zo veelvormig is, veel synoniemen
heeft opgeleverd. Velen hebben geprobeerd
gevonden afwijkende vormen
van een officiële naam te voorzien. Dat
heeft een stortvloed van synoniemen
opgeleverd. In de oorspronkelijke opzet
voor dit artikel was voorzien in een
checklist, maar een dergelijke lijst zou
plm. 20 pagina’s van dit tijdschrift vergen
en dat willen wij noch de redactie
noch onze lezers aandoen.
Voor een volledige (?) lijst van synoniemen
kunt u terecht op de website van
The International Plant Names Index:
www.ipni.org.
Afb. 9: Cotyledon orbiculata van Kogmanskloof RSA met
smal blad
cultivars ‘Ausana’, ‘Dinteri’, ‘Higginsiae’,
‘Oophylla’ en ‘Viridis’.
Cotyledon ‘Mr. Butterfield’ is een cultivar
die onder meer in de USA gekweekt
wordt. Op internet wordt deze plant aangeboden
onder de naam Finger Aloe (!).
In de publicatie van Rowley is een determinatiesleutel
op de cultivars van
Cotyledon opgenomen, waarnaar we u
graag verwijzen.
Literatuur:
Jezek, Z. (2005).
Vetplantenencyclopedie
Rowley, G. (2007).. Cotyledon orbiculata
and its cultivars, Cact. Succ. J.(US)
79(4):148-151
Foto’s van de auteurs
Schubertlaan 196
2324 EC Leiden
186
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
EEN GELUKSTREFFER
Leo Busch
Een klein relaas over een plant en haar nakomelingen die een fantastische bloemenpracht
tentoonspreiden.
Bij een bekende cactuskweker uit
Augsburg kocht ik in 1978 een plantje
met de naam Mediolobivia neopygmaea.
Negen jaar lang stond de plant onopvallend
in mijn verzameling zonder dat er
een bloemetje verscheen. Maar in 1987
was het dan zover. Eindelijk ontwikkelden
zich twee bloemen (afb. 1) en zonder
mijn inmenging vormden zich ook
twee vruchten.
Zonder te denken aan de mogelijkheid
van een hybride-bestuiving zaaide
ik de zaden het daaropvolgende jaar uit.
De acht ontkiemde zaden ontwikkelden
zich voorspoedig. Al in 1991 kwamen de
zaailingen tot bloei en was ik met stomheid
geslagen. Het was me al opgevallen
dat de groei van de acht zaailingen
verschillend was, maar de verscheidenheid
in bloemen maakte me totaal sprakeloos
(afb. 2 - 8). En toen kwam de
vraag bij me op: “Wie of wat heeft dat
gedaan?” Tot op heden heb ik geen bevredigend
antwoord.
Bij het tonen van de planten en de
foto’s van de bloemen aan vrienden
en bekenden bleef al snel de aanduiding
“Leo’s pygmaea’s” hangen. Bij de
Afb. 1: Mediolobivia neopygmaea
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 187
loemen van de F1-hybriden (afb. 2-8)
kan men nog vanwege de rode meeldraden
een verwantschap met M. euanthema
zien. Ook deze F1-hybriden vormden
spontaan vruchten. Bij de zaailingen
van deze tweede generatie uit 1998 is
dit kenmerk verdwenen (afb. 9-12). Maar
om nog meer vraagtekens op te werpen
is afbeelding 13 een opname van een
plant die voortkwam uit de zaailingen
van de F1-hybriden in 1997.
Verwonder u over de schoonheid van
deze bloemen.
Vert.: Ludwig Bercht
Mainteweg 14
D 31171 Nordstemmen
Foto’s van de schrijver
Afb. 2:
188
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
Afb. 3:
Afb. 4:
Afb. 5:
Afb. 6
Afb. 7:
Afb. 8:
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 189
Afb. 9: Afb. 10:
Afb. 11: Afb. 12:
Afb. 13:
190
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
TRIPSEN
Louis Van de Meutter
Tripsen zijn bijzonder kleine, donkere insecten met een zeer slank uiterlijk en gewoonlijk
twee paar smalle vleugels met een lange franje. Men treft ze heel vaak aan in bloemen.
Door de structuur van de vleugels en de smalle afgeplatte vorm bij de vleugelloze soorten
onderscheiden ze zich van alle andere insecten.
Als er vleugels aanwezig zijn, zijn ze
zeer smal en weinig of niet geaderd.
Ze vertonen aan de voor- en achterrand
een franje van betrekkelijk lange
haren waardoor de omvang meer dan
verdubbelt. Vandaar de naam van de
orde, Thysanoptera (Grieks: thysanos
= franje), wat betekent ‘franjevleugels’.
Vliegende tripsen worden vaak dondervliegjes
genoemd vanwege het verband
met onweerachtig weer. Ze komen dan
dikwijls terecht in onze ogen en haren
en kunnen daardoor, ondanks hun geringe
afmetingen, zeer irritant zijn.
Veel soorten zijn ongevleugeld ofschoon
de vleugelontwikkeling zeer variabel
is. Zelfs binnen dezelfde soort
kunnen vleugelloze, kortvleugelige of
volledig gevleugelde exemplaren voorkomen.
De eerste twee vervellingsstadia
zijn heel normaal en lijken op de
volwassen insecten. Na de tweede vervelling
verschijnen de vleugelkussentjes,
de trips gaat dan over in een korte
rustpauze, de prepuppa, waarin ze zich
ook niet voedt. Nadien volgt nog een
popstadium waaruit het volwassen insect
tevoorschijn komt. Tripsen ondergaan
hierbij eigenlijk geen volledige
gedaanteverwisseling zoals bijv. vlinders
en vliegen. De jonge beestjes lijken
daarom zeer sterk op de volgroeide
exemplaren; men noemt ze om die
reden nimfen in plaats van larven. Vele
soorten overwinteren als volwassen
insecten.
Ze leven onopvallend op de vegetatie,
Afb. 1: Blaaspoottrips (Parthenothrips dracaenae), nimfen
+1 adulte trips op papyrus-of parapluplant (Cyperus
involucratus)
Afb. 2: Blaaspoottrips (Parthenothrips dracaenae),
adulte trips + 1 nimfe op papyrus-of parapluplant
(Cyperus involucratus)
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013 191
Afb. 3: Trips op paardebloem (Taraxacum spec.)
Afb. 4: Trips op een bloemblad van een dahlia
Afb. 5: Beschadiging door trips op een bloem van
Huernia somalica
192
onder schors, tussen afgevallen bladeren
enz. Ze voeden zich door de plantencellen
te doorboren en er sappen
aan te onttrekken. Sommige soorten zuigen
ook sappen op van andere insecten
(waaronder ook tripsen), weer andere leven
van schimmels of rottend materiaal.
Maar de meeste voeden zich met levend
plantenweefsel. Ondanks de bijzonder
nietige afmetingen komen sommige
soorten in zodanig grote aantallen voor
dat ze een plaag vormen voor tuinbouw
en sierteelt. Ze doorboren of schrapen
de buitenste plantencellen af wat aan de
plant achteraf een zilverachtig uiterlijk
geeft.
Van de ca. 3000 bekende soorten komen
er in onze streken 132 voor. Ze behoren
tot 3 verschillende families. De
Phleothripidae zijn forser van bouw dan
de meeste andere soorten. Het zijn voornamelijk
schimmeleters of predatoren.
Weinige ervan zijn schadelijk. De beide
andere families bevatten de meest
schadelijke soorten. De breedvleugelige
Aeolothripidae vertonen vaak gekleurde
banden op de vleugels. De meeste van
onze inheemse soorten behoren echter
tot de Thripidae. In beide voornoemde
families hebben de vrouwtjes een
opvallende legbuis (ovipositor). Bij de
Thripidae buigt de legbuis naar omlaag,
bij de andere familie naar omhoog.
In onze succulentenverzamelingen
kunnen ze evenzeer af en toe
schade aanrichten. In mijn verzameling
merkte ik een beschadiging door
tripsen enkele jaren geleden voor
het eerst op bij Asclepias currasavica
(fam. Apocynaceae, onderfam.
Asclepiadoideae). De frisgroene kleur
van de bladeren kreeg in korte tijd een
vale geelgroenachtige tint. De beschadiging
vertoonde enige gelijkenis met een
aantasting door spint. Controle met een
loep maakte echter snel duidelijk dat
de ellende veroorzaakt werd door tripsen.
Ze bewogen zich relatief snel heen
en weer aan de onderkant van de bladeren.
Ook bij enkele mammillaria’s, onder
©Succulenta jaargang 92 (4) 2013
meer M. haudeana, en echinocereussen
werden sporadisch aantastingen opgemerkt
en ook hier leek de beschadiging
enigszins op een spintaantasting vanwege
het verschijnen van talrijke bruinachtige
verkleuringen op de epidermis.
En bij één van mijn beide exemplaren
van Toumeya papyracantha werd het
groeipunt zelfs zodanig gehavend dat er
drie nieuwe koppen uit de top verschenen.
Vooral de jongere, weke plantendelen
bleken telkens in trek te zijn. Ook
de bloemen van sommige stapelia-achtigen,
in het bijzonder van Huernia somalica,
werden opmerkelijk vaak aangetast.
De aanwezige tripsen leken buitengewoon
resistent tegen alle soorten insecticiden
die werden uitgetest (verschillende
soorten pyrethroïden, dimethoaat,
undeen, confidor enz.).
Toen ik de verantwoordelijke voor de
afdeling bestrijdingmiddelen in een tuincentrum
hierover aansprak, beval hij me
een recent in de handel verkrijgbaar insecticide
aan op basis van spinosad. Het
middel wordt in België onder de commerciële
benaming Conserve in de handel
gebracht door de firma Edialux.
Spinosad wordt biologisch geproduceerd
met behulp van een in de natuur
voorkomende bodembacterie.
Het verkregen resultaat bij toepassing
van dit product was spectaculair;
bij controle met een loep de dag nadien
was geen levende trips meer te bekennen.
Het middel blijkt niet alleen geschikt
te zijn voor de bestrijding van
trips, het is ook toegelaten als bestrijding
van diverse rupsen, mineervliegen
en koolvliegen. Spinosad is dus heel
waarschijnlijk ook geschikt voor een bestrijding
van Sciara-muggen, of de zgn.
zwarte of rouw-muggen, die soms ware
ravages in zaailingen kunnen aanrichten.
Het middel zou veilig zijn voor een
groot aantal nuttige insecten zoals lieveheersbeestjes,
roofwantsen, oorwormen
en gaasvliegen, maar wel kwalijk voor
bijen, hommels en sluipwespen bij direct
contact.
Literatuur:
Chinery, M. 1975. Elseviers insektengids.
Elsevier, Amsterdam /Brussel.
Foto’s: Louis Van de Meutter
Nachtegalenlaan 16B
2820 Bonheiden
België
Afb. 6: Beschadiging door trips op e