Boven links: G. damsii FR 1179 Boven rechts: G. griseo-pallidum Foto's van de schrijver Boven: G. euryp/eurum Links: G. matoense Foto's: A. Buining 44
loemen zijn wit zonder roze-tinten, de helmknoppen kunnen verschillend gekleurd zijn. Friedrich hervond deze soort bij Concepcion aan de Rio Paraguay225- 227L Naar mijn bescheiden mening is G. anisitsii niets meer dan een standplaatsvorm van G. damsii. Een verre verwant van G. damsii vond Ritter aan de voet van de Cerro Leon in het noorden van Paraguay. Deze planten met het veldnummer FR 1178 werden pas 16 jaar na het vinden beschreven als Gymnocalycium eurypieurum Ritter2281. Plet zijn planten met vlakke ribben en meestal 5 afstaande dorens. De bloembuis is vrij kort, de bloem is mooi roze van kleur. In tegenstelling tot de andere verwanten spruit G. eurypieurum voor zover ik weet niet. Alvorens de vormengroep rond G. mihanovichii te beschouwen, wil ik eerst het buitenbeentje ten tonele voeren. Even over de Paraguayaanse grens vond Buining in de Braziliaanse staat Mato Grosso bij de plaats Porto Murtinho planten, die voorzien werden van het veldnummer PIU 452. Later beschreef hij ze als Gymnocalycium matoense Buining & Brederoo229’. Als jonge plant vertoont hij een zekere gelijkenis met G. megatae. De areolen dragen meestal 9 dorens. De bloemen zijn wit. Een fraai gezicht zijn de prachtig blauwberijpte vruchten, hetgeen zeer afwijkend is voor deze subserie. Bijna alle andere vruchten verkleuren bij het rijp worden van groen naar een rode of violette kleur. Nader onderzoek zal moeten leren of G. matoense misschien thuishoort in de verwantschapsgroep van G. megatae/tudae. Literatuur: 216. K. Schumann, Nachtrage zur Gesamtbeschreibung 1903, p. 199 Ned. vertaling geeft Buining, Succulenta 1949, p. 88 217 . L.J. Hammerschmid, K.u.a.S. 1962, p. 150 218 . L.J. Hammerschmid, K.u.a.S. 1965, p. 234 219 . G. Frank, K.u.a.S. 1966, p. 155 / Succulenta 1967, p. 8 en 20 220 . C. Backeberg, Descr. Cact. Nov. III 1963, p. 6 221 . C. Backeberg, Kakteenlexikon 196 6, p. 167 222 . idem p. 1 72 223 . A.B. Lau, Cactus Succ. J. (US) 198 2, p. 271 224. F. Bödeker, Monatschrift f. Kakteenkunde 1921, p. 87, 107 en 125 225 . G. Moser, K.u.a.S. 1 969, p. 38 en 71 226. K. Schumann, Blüh. Kakt. 1T4 (1900), Nachtrage 190 3, p. 1 1 7 227 . F. Pazout, Friciana 1 966 nr. 37 228. F. Ritter, Kakteen in Südamerika deel I, p. 2 6 8 (1979) 229. A.F.H, Buining en A.J. Brederoo, K.u.a.S. 197,5, p. 265 M auritshof 124, 3 4 8 1 VN Harme/en X X X Over de groei van cristaten(l) A.J. TIMMERMANS Bekijken wij een normaal groeiende cactus, bijv. een Echinopsis, dan zien wij boven in het midden het groeipunt (meristeem), van waaruit de ribben zich ontwikkelen met daarop de areolen welke min of meer goed zichtbaar in een spiraal, over de plant verdeeld staan. Uit deze areolen groeien de doorns en wolharen. Bij een cristaat kan men moeilijk van het groeipunt spreken, want hier ziet men een in de lengte lopende lijn, waaruit de plant groeit. We spreken nu van een verlengd meristeem, of liever een zich verlengend meristeem, want een cristaat groeit in dit verlengd meristeem naar 45