04.03.2025 Views

173725 Tijdschrift Orthopedagogiek 3 2024 bladversie

Al 60 jaar functioneert dit tijdschrift als brug tussen de theorie en praktijk in het domein van de orthopedagogiek, onderwijs, gehandicaptenzorg en jeugdzorg. Een domein dat volop in beweging is en waarvan dit vakblad een onmisbaar onderdeel vormt. Het tijdschrift biedt verdiepende inhoud met artikelen die zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, waarbij een vertaalslag wordt gemaakt naar de praktijk. De wetenschappelijke resultaten worden op een leesbare en toegankelijke manier vertaald, zodat u er gelijk mee aan de slag kunt. De artikelen zijn actueel en sluiten aan bij wat er in de praktijk speelt.

Al 60 jaar functioneert dit tijdschrift als brug tussen de theorie en praktijk in het domein van de orthopedagogiek, onderwijs, gehandicaptenzorg en jeugdzorg. Een domein dat volop in beweging is en waarvan dit vakblad een onmisbaar onderdeel vormt.

Het tijdschrift biedt verdiepende inhoud met artikelen die zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, waarbij een vertaalslag wordt gemaakt naar de praktijk. De wetenschappelijke resultaten worden op een leesbare en toegankelijke manier vertaald, zodat u er gelijk mee aan de slag kunt. De artikelen zijn actueel en sluiten aan bij wat er in de praktijk speelt.

SHOW MORE
SHOW LESS

Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!

Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.

3

2024

JAARGANG 63

Thema

Trauma

EMDR bij jonge kinderen:

ouders in the lead

4

Interview met Renée Beer en Carlijn de Roos

De Traumakaart als hulpmiddel voor psycho-educatie | Traumasensitief werken met trans personen:

een multidisciplinaire benadering | Seksueel misbruik bij mensen met een LVB: een psychomotorisch

perspectief | Gespreksvoering met jonge kinderen over veilig opgroeien | Lichaamsgericht kijken en

werken in de orthopedagogische praktijk | PTSS bij mensen met een verstandelijke beperking:

zien, erkennen en behandelen!


Nieuw bij Hogrefe

Vragenlijst over zelfbeeld van

kinderen en jongeren

De nieuwe Piers-Harris-3 geeft professionals duidelijk inzicht in wat kinderen en

jongeren op verschillende domeinen van zichzelf en hun competenties vinden.

De Piers-Harris-3 is breed inzetbaar

in de praktijk. De resultaten

helpen bij het diagnosticeren en

classificeren van verschillende

stoornissen, identificeren kinderen

die een risico lopen om psychopathologische

aandoeningen te

ontwikkelen, en helpen bij het

plannen, monitoren en evalueren

van behandelprogramma’s.

Daarom kiest u de Piers-Harris-3:

• Zelfrapportage met eenvoudige

ja-/nee-vragen

• Geschikt voor 8 t/m 17 jaar

• Actuele, Nederlandse normen

en validiteitsonderzoek

• Op papier én digitaal

beschikbaar

Meer weten? Scan de QR-code of kijk op www.hogrefe.nl


3

2024

JAARGANG 63


Redactioneel

Uit steeds meer onderzoek

komt naar voren dat het

belangrijk is om trauma

vroegtijdig te signaleren en

te behandelen. Een trauma

is een verwonding die niet alleen psychische

maar ook lichamelijke sporen achterlaat (Van der

Kolk, 2022). Het belang van het toepassen van

effectieve methoden voor diagnostiek en behandeling

met betrekking tot traumabehandeling in

verschillende sectoren, kan niet genoeg worden

benadrukt.

Carlijn de Roos en Renée Beer vertellen tijdens

hun interview over hoe de verhalenmethode storytelling

wordt ingezet bij traumabehandeling met

behulp van EMDR (eye movement desensitization

and reprocessing) als er sprake is van preverbaal

trauma. Ook als er nog onvoldoende taal beschikbaar

is, kan trauma behandeld worden en kan de

hechtingsrelatie tussen ouder en kind weer positief

geactiveerd worden. Rosa Leeuw en Karina

Ravenhorst benadrukken het belang van goede

psycho-educatie in het werken aan herstel en

begrip van reacties op traumatische ervaringen.

De auteurs beschrijven met een voorbeeld hoe de

Traumakaart praktisch ingezet kan worden als

onderdeel van psycho-educatie. Hoewel uit steeds

meer onderzoek blijkt dat trauma niet alleen in

het brein maar ook in het lichaam zit, benadrukt

Anneke Vinke dat behandelaren het lijf nog

onvoldoende inzetten tijdens de behandeling van

trauma. Anneke maakt zich hard voor lichaamsgerichte

sensorimotorische psychotherapie waarbij

zij behandelaren uitnodigt om goed te kijken naar

het lichaam van de cliënt tegenover zich.

De orthopedagoog komt trauma tegen in alle

doelgroepen. Zo benadrukken Wilma Mathurin

en collega’s dat trans personen in Nederland in

vergelijking met de algemene bevolking twee tot

zeven keer vaker te maken hebben met diverse

vormen van geweld. Zij schrijven over mentale

gezondheidsrisico’s in de trans gemeenschap

waarin micro-agressie als traumatiserend ervaren

kan worden en kan bijdragen aan een gevoel van

uitsluiting of discriminatie. In de klinische praktijk

blijkt daarnaast dat PTSS-klachten bij mensen

met een verstandelijke beperking vaak niet als

zodanig worden herkend. Elmedina Dautovic en

Mirjam Lammers beschrijven in een overzichtsartikel

wat er – tot op heden – bekend is over deze

doelgroep en welke behandelmethoden geschikt

blijken te zijn.

Ondanks dat er steeds meer kennis over trauma

komt, vraagt het binnen de klinische praktijk

kennis, ervaring en lef om traumabehandeling in

te zetten bij de verschillende doelgroepen.

Janneke Haijer

Hoofdredacteur Tijdschrift voor Orthopedagogiek

2

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Thema Trauma

4

36

Onderwijs

Interview met Renée Beer en

Carlijn de Roos

Ankie Lok

Gespreksvoering met jonge kinderen

over veilig opgroeien

Annette Wiesman

12

De Traumakaart als hulpmiddel voor

psycho-educatie

Het belang van psycho-educatie bij PTSS

en trauma

Karine de Leeuw-Veneboer & Rosa Ravenhorst-Wolters

18

Traumasensitief werken met trans

personen: een multidisciplinaire

benadering

Wilma Mathurin, Judith Meerstra,

Barbara Richmond-van Olffen, Esther Miske,

Alma Brand & Lina Drenth

GGZ

44

Lichaamsgericht kijken en werken in de

orthopedagogische praktijk

Anneke Vinke

64

VB/Wetenschap

PTSS bij mensen met een verstandelijke

beperking: zien, erkennen en

behandelen!

Elmedina Dautovic & Mirjam Lammers

29

(L)VB

Seksueel misbruik bij mensen met een

LVB: een psychomotorisch perspectief

Samenvatting proefschrift

Manon Smit

Rubrieken

Pagina 10

Column: In zicht

Pagina 28

Gastcolumn

Pagina 34

Kort nieuws

Pagina 42

Column: Hersenkrakers

Pagina 50

Het Dilemma

Pagina 62

Column: De filosoof

Pagina 72

Boekbespreking

2024 NUMMER 3 3


Trauma bij jonge

kinderen: samen

werken aan herstel

Interview met Renée Beer en Carlijn de Roos

De EMDR-verhalenmethode wordt steeds bekender:

een aanpak die is afgeleid van het standaardprotocol, voor

kinderen die in de preverbale fase getraumatiseerd zijn. Ouders

hebben hierin een centrale rol. Experts en trainers Renée Beer

en Carlijn de Roos pleiten voor deze veelbelovende methode,

die zich in de praktijk al bewezen heeft.

Ankie Lok

Vanochtend nog had ze een baby onder behandeling

die na de geboorte een ernstige operatie

moest ondergaan waarbij het slaapmiddel niet

goed werkte, vertelt Carlijn de Roos tijdens

het interview aan het eind van een werkdag.

Het EMDR-standaardprotocol is te cognitief

voor heel jonge kinderen en baby’s. Daarom

is er een aangepast protocol ontwikkeld: de

EMDR-verhalenmethode. Ouders hebben een

actieve rol: zij schrijven een verhaal over de

gebeurtenissen vanuit het perspectief van het

kind, en vertellen dit tijdens de behandeling

4

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


aan hun kind. Afleiding gebeurt in plaats van de

lichtbalk door een knuffel heen en weer te bewegen

of door zacht te trommelen (‘tappen’) op de

handjes of knietjes. Deze in Amerika ontwikkelde

methode is de afgelopen jaren in diverse landen

uitgewerkt. Renée Beer en Carlijn de Roos deden

dit in Nederland, met succes.

Ouders vinden het

soms moeilijk om in te

zoomen op het trauma

vanuit het perspectief

van het kind

Om wat voor soort trauma gaat het bij deze heel

jonge kinderen en baby’s?

Carlijn de Roos: ‘Na een levensbedreigende

gebeurtenis bijvoorbeeld, waar traumabehandeling

aanvankelijk voor is ontwikkeld. Een kwart

tot een derde van de jonge kinderen die zoiets

meemaken, ontwikkelt PTSS. Denk aan een ongeluk,

brand, bijna-verdrinking of -verstikking,

maar ook aan chronisch traumatische gebeurtenissen

als mishandeling, seksueel misbruik,

huiselijk geweld en oorlog. Of medisch trauma:

operaties en pijnlijke ingrepen waar een kind zich

uit los wilde vechten. Het is een hardnekkig misverstand

dat kinderen op deze jonge leeftijd nog

niet getraumatiseerd kunnen raken. Ze hebben

nog geen herinneringen zoals oudere kinderen

die hebben, maar er is wel “trauma-informatie”

opgeslagen. Het gevolg is hetzelfde: herinneringen

die emotioneel beladen zijn en tot klachten

leiden.’

Renée Beer: ‘Wat een andere benadering vraagt

bij heel jonge kinderen, is het feit dat ze nog niet

kunnen praten of nog niet gestructureerd kunnen

vertellen over hun herinneringen. Daarbij heb

je de ouders of verzorgers nodig: onder andere

met behulp van het verhaal wordt bij het kind

de herinnering geactiveerd en gedesensitiseerd,

oftewel: het verhaal kan helpen de lading eraf

te halen.’

Ouders zetten het verhaal op papier, voorafgaand

aan de behandeling. Waar moet het verhaal

aan voldoen? En in hoeverre stuur je dit als

behandelaar?

RB: ‘Voor de opbouw van het verhaal geldt een

duidelijke richtlijn, met een begin, midden en

eind. Het begin bestaat uit een positieve inleiding,

bijvoorbeeld over het gezin en zaken waar

het kind goed in is, zodat het kind snapt: het

verhaal gaat over mij. In het middengedeelte

komt het trauma gedetailleerd ter sprake, en

wordt een verband gelegd met de klachten van

het kind. Het einde blikt vooruit, ook weer positief:

dat de situatie nu veilig is en met uitleg

waarom de klachten kunnen verdwijnen. Dit verhaal

neem je van tevoren door met de ouders.’

CdR: ‘Het positieve begin en eind van het verhaal

schrijven, dat lukt ouders meestal wel, maar het

inzoomen op het trauma vanuit het perspectief

van het kind vinden ze soms moeilijk. Wat zag,

hoorde of voelde het kind bijvoorbeeld, was het

bang, geschrokken, boos? Ouders willen daar zelf

ook liever niet naar terug. Of ze vinden het lastig

te omschrijven.’

RB: ‘In sommige landen komt het voor dat de

behandelaar het verhaal schrijft. Wij zijn er

juist voor om de ouders dat zelf te laten doen:

zij kunnen zich goed verplaatsen in hun kind en

het werkt therapeutisch, voor zowel het kind als

de ouders. Wel kun je ouders vragen het verhaal

naar jou als behandelaar te mailen, zodat je suggesties

kunt geven en samen tot een betere versie

kunt komen. En als het voor ouders een heel beladen

verhaal is, kun je het eerst een keer alleen

met hen doornemen, zonder het kind erbij.’

CdR: ‘Door deze schrijfopdracht gaan ouders vaak

op onderzoek uit. Ze pakken er foto’s bij of vragen

nog wat na bij gezins- of familieleden. Maar sommigen

stellen het ook uit tot het laatste moment

en merken dan weleens dat het bij hen hoger zit

dan ze dachten.’

De emoties in de behandelkamer lopen soms hoog

op, vooral bij het kind. Hoe ga je daarmee om?

RB: ‘Tijdens het voorlezen luisteren de meeste

kinderen aandachtig. Maar bij het activeren van

het herinneringsnetwerk kan het ook gebeuren

2024 NUMMER 3 5


dat het kind het verhaal niet verder wil horen

en er een stressreactie optreedt. Het kind kan

geagiteerd raken, schreeuwen, van schoot af

gaan en de kamer uit willen lopen of onder de

tafel kruipen. Dat is een dilemma, want voor de

behandeling is het belangrijk dat het kind naar

het verhaal blijft luisteren én afleiding ondergaat.

Tegelijkertijd willen de ouders het kind niet

dwingen. Hoe zorg je dat het kind erbij blijft? Het

helpt door op dit mogelijke scenario te anticiperen

en van tevoren afspraken met de ouders te

maken, bijvoorbeeld: mocht er zoiets gebeuren,

dan halen we het kind er weer bij en gaan we

gewoon door.’

Het kind kan geagiteerd

raken, schreeuwen, van

schoot af gaan en de

kamer uit willen lopen

CdR: ‘De stressreactie die bij het kind kan optreden

is vaak herkenbaar voor de ouders. Dat betekent

dat de herinnering is geactiveerd en je de

lading eraf kunt gaan halen, door meer afleiding

te bieden. Maar dat laatste heeft pas zin als het

kind de aandacht erbij houdt. Als behandelaar

ben je voortdurend aan het interpreteren wat

er gebeurt. Het kind reageert op het verhaal van

de ouder, op allerlei manieren. Het kan ook van

schoot af gaan om te spelen, en dan kun je letten

op associaties in het spel. Loopt het behandelproces

nog of is het kind aan het vermijden? En

in dat tweede geval: hoe pakken we het weer op?’

RB: ‘Bij dat laatste hebben de ouders een centrale

rol. Bij de intake bereid je hen hierop

voor, zodat ze tijdens de behandeling adequaat

kunnen handelen. Je kunt samen bedenken wat

zij kunnen doen als het kind weg wil, bijvoorbeeld

tegen het kind zeggen: “We gaan nog even

door, dat is even moeilijk maar we kunnen het.”

Het is belangrijk dat je als therapeut de verantwoordelijkheid

niet meteen van hen overneemt.

Als het de ouders namelijk lukt, is dat een

enorme bekrachtiging voor hen, die heel herstellend

en helend werkt.’

Jullie noemen de ouders nadrukkelijk co-therapeut

bij deze behandeling. Hoe zorg je als behandelaar

dat je de ouders activeert en aan jouw kant krijgt?

CdR: ‘De ouders zijn heel gemotiveerd: zij willen

dat het beter gaat met hun kind. Dus het is eerder

andersom – wij staan aan de kant van de ouders.

Na traumatisering kunnen kinderen een brede

range aan klachten ontwikkelen, bijvoorbeeld

chronische slaapproblemen, eetproblemen, veel

huilen of schrikken, of andere gedrags- en emotionele

klachten. Trauma wordt lang niet altijd

meteen als oorzaak herkend, soms is er al een

ander hulpverleningstraject ingezet, gericht op

gedragsverandering. Ouders zijn niet zelden uitgeput.

Ook voelen ze zich machteloos en kan hun

competentiegevoel zijn aangetast. Maar bij deze

therapie kunnen ze iets repareren. Dat maakt hen

ook weer sterker.’

RB: ‘Je werkt bij de EMDR-verhalenmethode ook

aan herstel van de hechting tussen ouder en

kind en aan hun onderlinge relatie. Daarvoor is

de zogenoemde holding heel belangrijk: het kind

zit op schoot bij de ouder, het kan zich tijdens

de behandeling letterlijk en figuurlijk “omarmd”

en veilig voelen. Het is het beste, merken wij,

als beide ouders bij de behandeling kunnen zijn

– voor het kind en op meer fronten. Als de ene

ouder bijvoorbeeld ziet hoe moeilijk de ander

het met de situatie heeft gehad, kan dat heel

verdrietig zijn, maar in deze setting kunnen ze

weer dichter bij elkaar komen. Ze verwerken het

trauma gezamenlijk. De rollen kun je verdelen:

de ene ouder heeft het bijvoorbeeld kind op

schoot, de ander leest voor.’

CdR: ‘Of de andere ouder observeert, dat is de

derde taak tijdens de behandeling, naast het

verhaal vertellen en afleiden. Observeren doe

je natuurlijk ook zelf als behandelaar. En bij het

verdelen van de taken geldt weer: de ouders zijn

in the lead.’

Bij deze therapie

kunnen ouders iets

repareren. Dat maakt

hen weer sterker

6

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Wie zijn Renée Beer en Carlijn de Roos?

Renée Beer is klinisch psycholoog en cognitief gedragstherapeut. Ze is werkzaam als behandelaar,

opleider en supervisor in haar eigen praktijk.

Carlijn de Roos is klinisch psycholoog/psychotherapeut en onderzoeker, werkzaam bij Levvel

(TOPGGZ-afdeling: trauma en gehechtheid) en het Amsterdam UMC.

Beiden zijn gecertificeerd EMDR-trainer voor kinderen en jeugd. Ze publiceerden onder meer over

diagnostiek en behandeling van kinderen en jongeren met traumaklachten. Samen hebben ze een

Nederlandse bewerking gemaakt van de EMDR-verhalenmethode en trainen ze behandelaren in

deze aanpak.

Raken ouders weleens geëmotioneerd in

de behandelkamer?

CdR: ‘Ouders hebben natuurlijk hun eigen emoties

bij de gebeurtenis en de nasleep, daar kunnen ze

verdriet of spanning bij voelen. Sommigen worden

emotioneel wanneer ze het verhaal vertellen, dat

is niet erg en hoort erbij. Sterker nog, het kind pikt

dat soms op en biedt het trommelen/tappen dan

ook spontaan aan bij de ouder, dat is een mooi

moment van wederzijdse steun en troost. Het

delen van het verhaal met het kind en vrije reacties

daarop van het kind zijn hoe dan ook al een eerste

stap naar herstel van het contact. Juist als kinderen

zo jong zijn, hangen de reacties van ouders en kind

nog meer samen, het is één systeem met interacties

die elkaar beïnvloeden. Het trauma heeft iets in

hun contact onderbroken, en in de behandelkamer

zie je hoe het herstel zich voltrekt. Daar werken ze

2024 NUMMER 3 7


zelf aan, geholpen door de verhalenmethode. Bij

een goede voorbereiding gebeurt het eigenlijk nooit

dat ouders zodanig overspoeld raken dat ze er niet

meer voor het kind kunnen zijn. En als je vermoedt

dat dit kan gebeuren, kun je eerst een behandeling

voor de ouders overwegen.’

Zijn er gevallen waarin de verhalenmethode geen

soelaas biedt?

Het kind bepaalt

welk stukje van het

verhaal de meeste

spanning geeft

RB: ‘Je kunt werken met een ouder die machteloos

moest toekijken, terwijl het kind bijvoorbeeld

een nare medische ingreep moest ondergaan.

Dan delen de ouders en het kind hetzelfde verhaal,

elk vanuit hun eigen perspectief. Maar het

kind mag niet betrokken raken in conflicterende

zienswijzen van ruziënde ouders. Dat is een

contra-indicatie voor de EMDR-verhalenmethode.

Indien er voorheen veel conflicten waren maar de

ouders nu schuld erkennen en anders in het leven

staan, is wel behandeling mogelijk. Kinderen

kunnen bijvoorbeeld op hun 8 e of 9 e jaar klachten

hebben die te maken hebben met traumatische

ervaringen op jongere leeftijd.’

CdR: ‘Kinderen die ouder zijn dan 4 jaar

behandel je met een combinatie van de

EMDR-verhalenmethode en het standaardprotocol.

Het lezen van het verhaal is dan de start van

de activatie van de herinnering. Daarna bepaalt

het kind welk stukje van het verhaal de meeste

spanning geeft en maakt daar een tekening van.

Het standaardprotocol verder volgend, werkt de

therapeut zoveel mogelijk via de eigen associaties

van het kind; dat biedt de grootste kans op

afname van de klachten.’

RB: ‘Een contra-indicatie is ook als ouders een

onwaarschijnlijke hypothese hebben. Bijvoorbeeld

een vermeend trauma bij adoptiekinderen,

die van alles meegemaakt kunnen hebben,

maar waarbij de feiten ontbreken. Als therapeut

moet je in zo’n geval eerst diagnostisch aan de

slag: waar kunnen de klachten nog meer mee te

maken hebben?’

CdR: ‘Je zit in die gevallen met legere handen. Dan

zoek je naar andere geschikte methoden om de

klachten te verminderen.’

Een doelgroep bij wie de verhalenmethode juist wel

uitkomst kan bieden, zijn cliënten met een (ernstige)

verstandelijke beperking, (E)VB. Hoe zit dat precies?

RB: ‘Als deze cliënten traumagerelateerde klachten

hebben, is de verhalenmethode bij uitstek

geschikt, omdat zij functioneren op een jonger

ontwikkelingsniveau en zelf niet geordend kunnen

vertellen over hun herinneringen. Therapieën zijn

voor hen al gauw te verbaal.’

CdR: ‘In plaats van de ouders kan er bijvoorbeeld

een groepsleider meekomen naar de sessie, en je

kunt ook familieleden betrekken. Bij deze cliënten

wordt gelukkig steeds vaker grondig bekeken welke

traumatische gebeurtenissen ze precies hebben

meegemaakt en of er sprake is van PTSS. Cliënten

met een verstandelijke beperking zijn kwetsbaar,

ook voor misbruik, mishandeling of pesten.’

RB: ‘Of ze zijn getraumatiseerd geraakt door

sociale uitsluiting. Ze begrijpen niet waarom ze

als kind bijvoorbeeld niet mee mochten doen of

waarom ze werden afgeweerd, ze hadden geen

weerwoord en zijn ook over zichzelf gaan denken:

ik ben stom. Dat kun je repareren. Een valkuil bij

deze cliënten is dat je kiest voor een behandeling

die cognitief veel te hoog gegrepen blijkt. Het

mooie van EMDR is dat je met procedures kunt

variëren: het standaardprotocol, de verhalenmethode

of een combinatie van beide.’

CdR: ‘Je sluit aan bij wat de cliënt kan: trommelen/

tappen of wellicht zelfs de lichtbalk, terwijl je een

begeleider het verhaal kunt laten vertellen. Dat

zoek je samen uit.’

Een valkuil bij deze

cliënten is dat je kiest

voor een behandeling

die cognitief veel te

hoog gegrepen blijkt

8

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Het standaardprotocol van EMDR is bewezen

effectief. Geldt dat ook voor de verhalenmethode?

CdR: ‘Het onderzoek naar de effecten bij jonge

kinderen komt op gang en is veelbelovend,

onder meer bij MOC ’t Kabouterhuis in samenwerking

met Levvel en het Amsterdam UMC. De

EMDR-verhalenmethode was al practice-based. Net

als het standaardprotocol is het een overzichtelijke

en compacte behandeling. Wetenschappelijk

bewijs lijkt er voor de verhalenmethode nu ook

aan te komen. Dat zal de bekendheid en toepassing

hopelijk nog een boost geven.’

Hoe merk je in de behandelkamer dat deze

aanpak werkt?

RB: ‘Ten eerste door je eigen observaties: je ziet

hoe het kind reageert, dat het opgelucht is, dat

het bijvoorbeeld gaat spelen en daarin ervaringen

verwerkt. En vervolgens door de observaties van

ouders thuis, na de therapie: verminderen de

klachten?’

CdR: ‘Bij deze heel jonge kinderen – en trouwens

ook bij cliënten met EVB – zie je vooral de ontspanning

in het lijf. En naderhand constateren de

ouders dat het kind minder bang is, zich anders

gaat gedragen en de omgeving weer gaat ontdekken.

Dat is het ultieme effect: dat kinderen ontspannen,

dat de traumaklachten verdwijnen en de

ontwikkeling weer op gang komt.’

Verder lezen

Renée Beer en Carlijn de Roos zijn bezig

met een herziening van hun handboek over

EMDR bij kinderen en jongeren. In totaal

werken zo’n dertig auteurs mee aan dit hernieuwde

standaardwerk. Beer en De Roos

nemen zelf ook een groot deel voor hun

rekening. Alle hoofdstukken worden grondig

herzien, op basis van recent onderzoek

en nieuwe inzichten, en er komen nieuwe

onderwerpen bij. Over de EMDR-verhalenmethode

kunnen ze een tipje van de sluier

oplichten: de eerste onderzoeksresultaten

zullen erin staan, evenals de aangescherpte

procedure.

Renée Beer en Carlijn de Roos (red.),

Handboek EMDR bij kinderen en jongeren.

Lannoo Campus, 2017. Herziene editie:

verwacht in 2025.

Ankie Lok

journalist

René Schotanus

fotograaf

2024 NUMMER 3 9


Even wapperen

Mijn kinderen weten niet zo goed wat voor werk

mama doet. Ze weten dat mama kinderen en

gezinnen helpt die het moeilijk hebben om verschillende

redenen en dat ik dan met die gezinnen

en kinderen meedenk en ze help. Deze beknopte

uitleg vind ik zelf fijn, maar in coronatijd heeft

zeker de oudste wel wat meegekregen. Onlangs zei

ze: “Mam, jij doet toch even zo (maakt een wapperend

beweging met haar hand en arm) om kinderen

te helpen die wat naars hebben meegemaakt?”

Ik beaam dat EMDR inderdaad een vorm van therapie

is waar ik in geschoold ben, maar leg ook uit

dat het iets complexer is dan even wapperen met

mijn hand. Toch was ik ook nieuwsgierig naar de

vraag, juist omdat ze zo weinig meekrijgt van mijn

werk. Zij wilde ook wel even dat ik ging wapperen

omdat ze binnenkort een vaccinatie heeft en de

vorige keer ging dit mis. Ze is toen flauwgevallen,

wat ze niet nog een keer wil. Hoewel ik haar vraag

goed snap – en hoe makkelijk is het als je moeder

dit gewoon zelf kan doen – moet ik hier toch even

goed over nadenken.

Enerzijds zit dit in het feit dat ik graag werk en

privé scheid en zelf ook vind dat behandeling een

goede inbedding en casusconceptualisatie vraagt.

Aan de andere kant is al vaker gebleken dat ik

mijn professionaliteit heb moeten inzetten om

Ik leg uit dat EMDR

iets complexer is

dan even wapperen

met mijn hand

We mogen ons ook

afvragen of lijden

niet gewoon bij het

leven hoort

voor mijn kinderen het juiste te kunnen organiseren.

Dit geeft hen ook een soort voorkeurspositie

waar ik eigenlijk het liefst van wegblijf. Aan de

andere kant vraagt mijn dochter iets aan mij wat ik

eenvoudig kan inzetten en waarvan ik ook geloof

in de kracht ervan. Ik beloof haar om er oprecht

over na te denken. Mijn man vindt het onzin, want

dit is toch geen trauma waarvoor je EMDR inzet,

maar bij mij knaagt toch het gevoel dat ze wat

nodig heeft. Ik besluit om het met haar hierover

te hebben. Ze is het met mij eens dat het niet echt

een trauma is, maar ze bang is dat de vaccinatie

weer misgaat. Als ik andere vaccinaties aanhaal

die allemaal wel goed zijn gegaan, wuift ze dit

weg. Het zit hem voor haar in het gevoel het niet te

durven aangaan. Ik besluit daarom om een zogeheten

Resource Development & Installation (RDI)

in te zetten, omdat ze dan wel sterker kan gaan

geloven dat ze het wel kan en weet welke eigenschappen

ze daarvoor ‘gewoon’ al in huis heeft. Ze

doet goed mee, maar zegt later wel: “Mam, het was

wel vreemd hoor, want jij klinkt dan ineens heel

anders.” Juist hierom doe ik liever niet thuis de

dingen van mijn werk.

Anderzijds merk ik ook steeds meer dat we als

behandelaren maar alles weg willen behandelen.

Maar we mogen ons ook afvragen of lijden, het

10

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


COLUMN

Niet alle nare

ervaringen hoeven

PTSS op te leveren

en vragen om een

GGZ-behandeling

meemaken van nare gebeurtenissen. niet gewoon

bij het leven hoort. In de GGZ-standaard psychotrauma

wordt een prevalentie voor het meemaken

van schokkende gebeurtenissen van tussen

de 52-81 procent genoemd. Echter, 16 procent

ontwikkelt vervolgens ook PTSS. Hier zit dus nog

best een gat tussen; veel mensen ontwikkelen dus

geen PTSS. Er spelen dan ook andere factoren een

rol: veerkracht of andere beschermende factoren,

zoals karakter, regulerende context, opvang etcetera.

Ook ik heb in mijn leven nare dingen meegemaakt,

maar ik was ook heel blij met het gezin

waarin ik opgroeide. Mijn ouders zagen goed wat

ik nodig had, boden een luisterend oor en ik kon

altijd bij hen terecht. Als volwassene heb ik nog

eens EMDR gekregen voor prikangst. Hier was ik

ook blij met een nuchtere, normaliserende behandelaar

die niet gelijk handelde, maar luisterde en

goed advies gaf om ook spontaan herstel een kans

te geven en niet gelijk erop in te springen toen een

nieuwe nare ervaring zich voorgedaan had tijdens

mijn bevalling. Kortom, niet alle nare ervaringen

hoeven PTSS op te leveren en vragen gelijk om

een GGZ-behandeling. Iets wat onder andere door

de stroming ‘de Nieuwe GGZ’ ook wordt bepleit

en waarbij er veel meer gewerkt wordt vanuit

de kracht van verbinding, lotgenotencontact en

laagdrempelig binnen kunnen stappen. Dit vraagt

een heel grote ommezwaai in de grondhouding

van professionals en hoewel ik zelf ook niet geloof

dat EMDR of traumatherapie altijd de heilige

graal is, moet ik ook hierin nog flink wat hobbels

gaan nemen.

Dus wat wilde ik mijn dochter meegeven? Dat je

echt EMDR nodig hebt of dat nare gebeurtenissen

bij het leven horen en we haar steunen en helpen

om deze samen aan te gaan? En ze dus samen,

binnen het gezin en met de bredere context ook

aan kunnen gaan? Uiteindelijk is de prik goed verlopen,

maar meer doordat ze in een apart kamertje

is geprikt, met een heel sensitieve, lieve verpleegkundige

die ook goed de vorige ervaring meenam.

Zij praatte en vroeg veel aan onze dochter waardoor

er voor haar geen ruimte was om heel angstig

terug te gaan naar de nare ervaring. Het toepassen

of denken aan de hulpbronnen lukte hierdoor ook

niet, maar dat geeft niet. Ze heeft nu weer een

goede, positieve ervaring opgedaan. Het wapperen

is denk ik niet meer nodig.

Moniek Coorn

is als klinisch psycholoog werkzaam bij

Jeugd GGz, onderdeel van de Dimence groep.

2024 NUMMER 3 11


Het belang van psycho-educatie bij PTSS en trauma

De Traumakaart als

hulpmiddel voor

psycho-educatie

Karine de Leeuw-Veneboer & Rosa Ravenhorst-Wolters

Samenvatting

Psycho-educatie speelt een cruciale

rol bij de behandeling van posttraumatische

stressstoornis (PTSS) en andere traumaen

stressorgerelateerde stoornissen. Dit artikel richt

zich op het belang van goede psycho-educatie,

met bijzondere aandacht voor de toepassing van

de Traumakaart. Dit is een visuele tool gebaseerd

op de Window of Tolerance, ontwikkeld voor

het in kaart brengen van traumaklachten samen

met jeugdigen en (jong)volwassenen en om hierover

goede uitleg te kunnen geven. Aan de hand

van een casus gebaseerd op de praktijk wordt de

impact van psycho-educatie op behandeling en

herstel geïllustreerd.

Linda (gefingeerde naam) is 15 jaar oud en

zit samen met haar ouders bij de huisarts.

Ze heeft sinds drie jaar in toenemende mate

last van angst- en stemmingsklachten, concentratieproblemen

en explosief gedrag,

waarbij ze heel boos kan worden. Ouders en

Linda vertellen aan de huisarts dat er sprake

is geweest van seksueel misbruik door een

huisvriend van de ouders richting Linda van

haar 11 e tot 13 e levensjaar. Dat zij nu pas

klachten ontwikkelt, verbaast de ouders en ze

vragen zich af of het ook te maken kan hebben

met de puberteit. Ook maken ze zich erg

zorgen over het feit dat ze zich steeds meer

terugtrekt, zichzelf isoleert en boos reageert

wanneer haar ouders met haar willen praten.

De huisarts verwijst ouders en Linda door

naar de POH-GGZ om het klachtenbeeld en

de hulpvraag duidelijker te krijgen. Na enkele

gesprekken bij de POH-GGZ wordt Linda

vanwege traumaklachten, met het vermoeden

van een PTSS, doorverwezen naar de specialistische

GGZ.

Definitie van trauma

De term (psycho)trauma kan enerzijds verwijzen

naar ingrijpende gebeurtenissen en anderzijds

naar de klachten die daaruit voortkomen. Uit

12

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Dezelfde gebeurtenis

kan bij de één leiden

tot traumaklachten

en bij de ander niet

onderzoek blijkt dat traumaklachten niet alleen

afhangen van de gebeurtenis; dezelfde gebeurtenis

kan namelijk bij de één leiden tot traumaklachten

en bij de ander niet (Beer & De Roos, 2012). In

dit artikel wordt gesproken van een (ingrijpende)

gebeurtenis voor datgene wat er gebeurd is en van

trauma als het gaat om iemands interpretatie achteraf

van wat er gebeurd is en de klachten die ontstaan

(naar Beer, Verlinden & Lindauer, 2020). De

classificatie van een posttraumatische stressstoornis

(PTSS) in de DSM-5 omvat zowel de gebeurtenis

in criterium A als de resulterende klachten in

de overige criteria (APA, 2014). Naast PTSS kunnen

ook andere problemen of stoornissen ontstaan die

niet voldoen aan de classificatie PTSS, maar wel

degelijk hinder geven (Hiller et al., 2018). Een aanzienlijk

percentage kinderen en jongeren maakt

ingrijpende gebeurtenissen mee, 14 tot 50 procent

van de kinderen en jongeren maakt in zijn leven

één of meer ingrijpende gebeurtenissen mee. Lang

niet iedereen ontwikkelt daardoor (ernstige) klachten,

de prevalentie van PTSS komt in onderzoeken

rond de 16 procent uit (Beer, Verlinden & Lindauer,

2020). Bekend is dat sociale steun van de omgeving

en veerkracht belangrijke beschermende factoren

zijn die helpen bij herstel na het meemaken

van een ingrijpende gebeurtenis (Masten, 2018).

Daarnaast spelen onder andere de leeftijd en het

geslacht een rol (Zorgstandaard, 2020). Seksueel

geweld leidt vaak tot traumaklachten en komt relatief

vaak voor, naar schatting bij 13 procent van

de meisjes en 3 procent van de jongens onder de

18 jaar (Alink et al., 2018).

Sociale steun van de

omgeving en veerkracht

zijn belangrijke

beschermende factoren

Linda en haar ouders komen op intake bij

een GGZ-organisatie die specialistische hulp

biedt aan kinderen en jongeren. Ze gaan in

gesprek met twee behandelaren die gespecialiseerd

zijn in psychotrauma. Het contact

met de huisvriend van ouders waardoor het

seksueel misbruik heeft plaatsgevonden,

is gelijk verbroken door ouders nadat ze

hierachter kwamen. Het misbruik heeft van

Linda’s 11 e tot 13 e levensjaar plaatsgevonden.

Het seksueel trauma blijkt intergenerationeel

van aard: ook moeder en oma (aan

moederszijde) zijn in het verleden seksueel

misbruikt. Linda heeft sinds ze haar ouders

heeft verteld over het misbruik en dit gestopt

is, in toenemende mate last van herbelevingen,

verhoogde alertheid, concentratieproblemen

en veel boosheid. Daarnaast speelt

er veel schaamte; Linda wil niet dat iemand

buiten haar gezin de reden weet van haar

klachten. Ze heeft nog steeds het idee dat ze

zelf iets heeft gedaan in het uitlokken van

het gedrag van de dader en vindt ook dat ze

te weinig voor zichzelf is opgekomen door

het ‘toe te laten’ drie jaar lang. Haar zelfbeeld

en lichaamsbeleving lijken verstoord

en ze geeft aan tijdens het douchen niet naar

zichzelf te kunnen kijken en haar lichaam

als ‘vies’ te beleven, doordat ze nog steeds

de handen van de dader ‘op haar lijf voelt’.

Op school kan ze zich niet concentreren en

trekt ze zich terug uit angst dat anderen vragen

hoe het met haar gaat en ze haar geheim

moet vertellen. Linda durft niet mee te doen

met gym, omdat ze zich niet wil omkleden

in aanwezigheid van anderen. Onlangs zagen

ouders lichte krassen op haar onderarm

waar ze niet over begonnen zijn bij Linda,

maar wat hun wel zorgen baart. Ouders geven

aan dat er weinig tot niet wordt gesproken

thuis over het misbruik, omdat iedereen

hier andere maar intense emoties bij ervaart

en ze niet goed weten hoe elkaar hierin te

helpen. Moeder merkt tevens opnieuw bij

zichzelf traumaklachten op door het verhaal

van haar dochter en heeft hulp gezocht bij

2024 NUMMER 3 13


de praktijkondersteuner van de huisarts,

die haar ook eigen traumabehandeling heeft

aangeraden. Moeder en Linda raken thuis

vaak in conflict, vader probeert dit vaak te

sussen, maar de huidige status is dat ‘iedereen

thuis op eieren loopt’.

Er wordt lang niet altijd

stilgestaan bij het

werkingsmechanisme

van trauma

Het belang van psycho-educatie

Psycho-educatie bestaat uit uitleg en voorlichting

om kinderen, jongeren en ouders te informeren

over hun klachten en mogelijke behandelvormen

en herstel. Volgens onder andere de zorgstandaard

op het gebied van traumagerelateerde

klachten helpt psycho-educatie bij het kunnen

maken van de keuze voor de juiste behandelvorm,

beter begrip van reacties op bepaalde

omstandigheden en hierdoor kunnen werken

aan herstel (Bisson, 2014; Cohen et al., 2021;

Bicanic & Kremers, 2007; Zorgstandaard, 2020).

Psycho-educatie draagt samen met gezamenlijke

besluitvorming bij aan het ervaren van regie en

daarnaast grip op het proces. Belangrijk is ook

om in de psycho-educatie aandacht te hebben

voor mogelijke nadelige effecten van behandeling

en eventuele tijdelijke verergering van de klachten.

Hiermee kan vroegtijdige uitval tijdens de

behandeling worden voorkomen, omdat cliënten

hierop zijn voorbereid en sneller geneigd zullen

zijn om door te zetten. Op die manier draagt

psycho-educatie ook bij aan de behandeleffectiviteit.

Om rekening te houden met verschillende

leerstijlen en niveaus van cliënten wordt geadviseerd

om de informatie auditief, visueel en

praktisch aan te bieden. Bij kinderen en jongeren

wordt geadviseerd om ook ouders en eventueel

een breder netwerk van bijvoorbeeld school

Belangrijk is om

aandacht te hebben

voor mogelijke nadelige

effecten en tijdelijke

verergering

uitleg te geven. Dit wordt ook benadrukt in de

richtlijnen. Het is belangrijk dat de cliënten en

de mensen in hun leefomgeving begrip krijgen

van normale, veelvoorkomende stressreacties

en overlevingsreacties bij cliënten na het meemaken

van ingrijpende gebeurtenissen, wat bij

kan dragen aan het ontschuldigen (Hein et al.,

2021; Schnyder & Cloitre, 2015). In de praktijk

wordt veel psycho-educatie gegeven over aparte

behandelvormen zoals EMDR (zie Beer, 2018) en

CGT, maar er wordt lang niet altijd stilgestaan bij

het algemene werkingsmechanisme van trauma.

Hierbij kan begrip van de Window of tolerance

helpen, een versimpeld model dat informatie

geeft over stressregulatie (Siegel, 2001). Goede

psycho-educatie en voorbereiding van de behandeling

dient overigens niet verward te worden

met een fase van stabilisatie, waarvan is aangetoond

dat dit niet nuttig en nodig is (Bicanic,

2015). Daarbij krijgen cliënten onder andere emotieregulatievaardigheden

aangeleerd.

Na de intake worden psycho-educatiegesprekken

gepland voor Linda en ouders

om Linda’s traumaklachten samen verder

in kaart te brengen en wordt uitgelegd aan

ouders en Linda hoe het meemaken van

ingrijpende gebeurtenissen iemands gedachten,

gedrag en emoties beïnvloedt. De

behandelaren gebruiken voor hun uitleg de

Traumakaart, een visuele tool gebaseerd op

de Window of Tolerance. Hiermee wordt

psycho-educatie gegeven aan Linda en ouders,

zodat ze Linda’s klachten beter kunnen

begrijpen. Aan ouders worden daarnaast

adviezen gegeven om hun gezinsritme zo

goed mogelijk te herstellen en ook om hulp

uit hun netwerk te vragen, ook in praktische

zin (Hein et al., 2021).

14

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Hoe werkt trauma?

Kinderen en jongeren zijn over het algemeen veerkrachtig.

Ook wanneer er stressvolle momenten

zijn, lukt het de meesten om hiermee om te gaan

of al snel weer rustig te worden (Masten & Barns,

2018). Je zou kunnen zeggen dat ze zich dan voldoende

bevinden in de optimale zone, met een

balans tussen in- en ontspanning. In deze zone

kunnen mensen over het algemeen hun emoties

en lijf goed voelen en hun gedrag voldoende onder

controle houden. Reacties op ingrijpende gebeurtenissen

en traumaklachten kunnen aan de hand

van verschillende zones van de Traumakaart goed

worden uitgelegd (Siegel, 2001; Plutchik, 2001;

Jeong et al., 2021; De Traumakaart – Quick Start

Guide, 2022).

Als de spanning te veel oploopt door gevaar, wordt

het in deze hyperarousal zone lastiger om na te

denken en krijgen emoties de overhand. Actie en

emotie zijn leidend, omdat te veel nadenken de

overlevingskansen in de weg zou kunnen zitten.

Die emoties zijn sterk voelbaar en het lijf kan sterk

reageren door bijvoorbeeld een verhoogde hartslag

of snelle ademhaling. Hier kan een vecht- of

vluchtreactie plaatsvinden: een reactie waarbij

iemand in de aanval gaat of juist dekking zoekt,

wat bij werkelijk gevaar nuttige bescherming

biedt. Wanneer er sprake is van traumaklachten,

zal een trigger (iets wat eraan doet denken) er

echter voor zorgen dat iemand ook in deze zone

belandt. Dit geeft aan hoofd en lijf een signaal van

Afbeelding 1. De Traumakaart

onveiligheid, terwijl er feitelijk geen gevaar meer

is (Siegel, 2001; De Traumakaart – Quick Start

Guide, 2022).

Als de spanning hoog blijft en het gevaar nog niet

is geweken, kan men belanden in de hypoarousal

zone. Niet alleen het denken wordt nu minder

actief, ook de emoties zijn nu niet meer goed

voelbaar. Het kan voelen als ‘leeg’ en ‘uit staan’ en

ook het lijf kan voelen als niet eigen. Bij werkelijk

gevaar dienen deze mechanismen wederom als

bescherming van hoofd en lijf tegen (veel) te veel

fysieke of emotionele pijn. In deze zone zie je de

‘bevries’-reactie, doordat de spanning torenhoog

is en uiteindelijk verslapping optreedt. Het lijf

doet alleen het hoognodige en ondergaat wat er

gebeurt, er is sprake van een laag bewustzijnsniveau.

Ook hier geldt dat een trigger bij trauma

ervoor kan zorgen dat iemand in deze zone

terechtkomt, terwijl er feitelijk geen gevaar (meer)

is (Siegel, 2001; De Traumakaart – Quick Start

Guide, 2022).

Het lijf doet alleen

het hoognodige en

ondergaat wat er

gebeurt

Door het meemaken van traumatische gebeurtenissen

wordt iemands optimale zone kleiner.

Dit komt doordat het brein en lijf extra alert zijn

geworden uit angst dat er nóg een keer iets ergs

(of iets ergers) gebeurt. Een te scherp afgesteld

alarmsysteem dus, waardoor vermijdingsgedrag

snel optreedt. Vermijdingsgedrag was tijdens

het meemaken van de gebeurtenis erg handig

en is bedoeld om zichzelf veilig te houden. Op

het moment van behandeling is dat echter een

belemmerende factor, die (deels) doorbroken

moet worden omdat verwerking anders niet goed

mogelijk is. Vermijding zorgt er namelijk voor dat

cliënten niet kunnen ontdekken dat datgene waar

ze vaak bang voor zijn, namelijk dat ze blootstelling

aan de herinnering niet aankunnen, niet aan

2024 NUMMER 3 15


Vermijding zorgt ervoor

dat cliënten niet kunnen

ontdekken dat datgene

waar ze vaak bang voor

zijn, niet aan de orde is

de orde is (Siegel, 2001; De Traumakaart – Quick

Start Guide, 2022).

Tijdens de psycho-educatie aan Linda en haar

ouders vult Linda samen met de behandelaar

het Invulformat in dat bij de Traumakaart

hoort. Ze leert haar gedrag in te delen in de

verschillende zones en het gesprek aan te

gaan over haar optimale zone en wat ervoor

nodig is om hierbinnen te blijven of weer in

terug te keren. Hierdoor krijgt ze een beter

begrip van haar traumaklachten. Ook werkt

het samen puzzelen en uitleg hierover krijgen

normaliserend. Linda vertelt dat ze al heel

lang dacht dat ze ‘raar’ was, nu blijken die

reacties van haar hoofd en lijf heel normaal

te zijn, het zijn reacties op een abnormale

gebeurtenis. Omdat er sprake is van seksueel

trauma wordt er extra aandacht besteed

aan gevoelens van schuld en schaamte

over eventuele automatische lichamelijke

reacties die Linda heeft ervaren. Zoals een

‘bevries’-reactie (bijvoorbeeld ‘waarom deed

ik niks?’) of fysieke opwinding bij seksueel

trauma (bijvoorbeeld ‘vond ik het dan fijn?’),

die beide gelinkt kunnen worden aan de

hypoarousal zone. Linda reageert opgelucht,

ze snapt nu waarom ze niets deed. Ook is er

aandacht voor kalmering/ontspanning van

het lijf, Linda krijgt simpele ademhalingsoefeningen

aangeleerd. Daarnaast worden

triggers, vermijdende/beschermende coping

en hulpbronnen besproken. Voorbeelden van

vermijding worden gegeven aan Linda. Zij

herkent qua actieve vermijding dat ze haar

agenda heel vol kan plannen om maar niet

te hoeven voelen. Als het gaat over passieve

vermijding, wat vaak minder door jongeren

zelf wordt aangestuurd, herkent Linda dat ze

op momenten echt ‘uit’ kan gaan of kan gaan

dissociëren. In gesprek met Linda komt ook

naar voren dat ze zichzelf ook pijn kan doen

om maar niet meer te hoeven voelen. Door

die coping brengt ze zichzelf als het ware van

de hypoarousal-fase naar de hyperarousalfase.

Dit doet ze vooral als ze last heeft van

herbelevingen die heftige emotie oproepen.

Dit heeft ze uit schaamte nog aan niemand

verteld. Uitleg hierover zorgt bij Linda voor

meer begrip voor zichzelf en ze vindt het

goed om samen met de behandelaar en

ouders na het delen een veiligheidsplan

te maken.

Als aan Linda wordt gevraagd hoe ze de

eerste paar sessies heeft ervaren, geeft ze

aan dat ze blij is dat ze zichzelf nu beter

snapt en ook weet wat er gaat gebeuren. Ze

vindt het nog steeds eng, maar ze ervaart

wel controle over het proces doordat ze het

begrijpt en haar ouders ook. Ze beseft zich

dat de behandeling ook zwaar kan zijn,

maar heeft met haar ouders afgesproken

dat ze door wil zetten en dat zij haar daar zo

goed mogelijk in zullen ondersteunen. De

behandeling volgt direct op de psycho-educatiefase.

Na afronding van de behandeling

met een van de richtlijnen traumabehandeling

(Zorgstandaard 2020) wordt een grote

verbetering gezien, Linda voelt zich rustiger

en zit fysiek en mentaal beter in haar vel.

Ze vindt de herinneringen nog steeds naar,

maar zij kan nu rustiger aan de misbruikperiode

terugdenken. Ze kan er beter over

praten en het aangeven aan haar ouders en

vriendinnen als ze behoefte heeft aan een

gesprek. Als ze wel even verdrietig wordt,

schrikt Linda daar minder van en ze heeft

de neiging om zichzelf pijn te doen niet

meer gevoeld zoals eerst. De schaamte heeft

grotendeels plaatsgemaakt voor trots dat

ze dit proces is aangegaan. Moeder zit nog

volop in haar eigen proces, maar ouders

16

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


kunnen de trots delen en spreken dat ook

naar Linda uit.

Met Linda wordt gezocht naar een metafoor

die voor haar past bij het proces. Ze herkent

zich in de metafoor van Kintsugi, een Japanse

kunstvorm waarbij gebroken keramiek wordt

gerepareerd met goudlak. Wat er gebeurd is

heeft voor breuken gezorgd, die weliswaar

gerepareerd zijn maar wel zichtbaar blijven.

Hoewel ze natuurlijk veel liever helemaal

geen breuken had gehad, staat voor haar de

gouden lijm ook voor de trots en voor het feit

dat ze zich dichter bij haar ouders voelt, met

wie ze nu beter kan praten. De behandelaren

hebben Linda en haar ouders met bewondering

gevolgd in dit proces en koppelen de

gouden lijm ook aan hun veerkracht.

van psycho-educatie als essentieel onderdeel van

trauma-informed care, en onderstreept de kracht

van begrip, ondersteuning en veerkracht bij het

overwinnen van trauma.

Over de auteurs

Psycho-educatie bood Linda de mogelijkheid om

haar klachten beter te begrijpen en te normaliseren,

waardoor ze zich minder alleen voelde in

haar strijd. Het hielp haar om haar eigen gedrag

en reacties beter te plaatsen, en om te leren hoe

ze haar optimale zone kon behouden. Bovendien

bood de psycho-educatie ruimte voor openheid

en begrip binnen het gezin, waarbij emoties en

ervaringen werden gedeeld en besproken. Het

verloop van Linda’s behandeling toont aan dat

goede psycho-educatie niet alleen leidt tot beter

begrip en acceptatie, maar ook bijdraagt aan effectieve

behandeling en herstel. Met de juiste ondersteuning

kon Linda de ingrijpende ervaringen

een plaats geven en werken aan haar herstel. De

metafoor van Kintsugi symboliseert treffend het

proces van herstel en groei dat Linda en haar gezin

doormaakten. Hun verhaal benadrukt het belang

Karine de Leeuw-Veneboer en

Rosa Ravenhorst-Wolters

zijn werkzaam als GZ-psycholoog. Samen hebben

ze de Traumakaart bedacht en ontwikkeld,

waarover ze ook geregeld lesgeven;

contact@detraumakaart.nl of

www.detraumakaart.nl.

Psycho-educatie leidt

niet alleen tot beter

begrip en acceptatie,

maar draagt ook bij

aan effectieve

behandeling en herstel

Geraadpleegde literatuur kunt u vinden bij

het betreffende artikel op:

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

2024 NUMMER 3 17


GGZ

Traumasensitief werken

met trans personen:

een multidisciplinaire

benadering

Wilma Mathurin, Judith Meerstra, Barbara Richmond-van Olffen, Esther Miske, Alma Brand & Lina Drenth

Samenvatting

De laatste jaren is de aandacht voor

trans personen binnen de samenleving

aanzienlijk toegenomen. Deze aandacht komt

tot uiting in diverse krantenartikelen, nieuwsberichten,

televisieprogramma’s en documentaires die

zich richten op jonge trans personen. Recent onderzoek

toont aan dat trans personen een hoger risico

lopen op het ontwikkelen van traumagerelateerde

klachten. Trauma heeft gevolgen voor verschillende

levensgebieden, wat het noodzakelijk maakt om

deze problematiek te benaderen vanuit diverse

expertises. Dit artikel beoogt een goed onderbouwd

ondersteuningskader te bieden, gericht op het

(h)erkennen, verbeteren en multidisciplinair behandelen

van traumagerelateerde klachten bij trans

personen. Dit wordt bereikt door recente wetenschappelijke

inzichten te combineren met de praktijkervaringen

en expertise van zorgprofessionals

die werkzaam zijn met deze doelgroep.

CASUS: SAM

Sam is een 18-jarige persoon die bij geboorte

het mannelijk geslacht toegekend heeft

gekregen. Sam heeft zich sinds diens vierde

levensjaar altijd meer vrouwelijk dan mannelijk

gevoeld. Deze gevoelens zijn door de

jaren heen blijven bestaan en hebben ertoe

geleid dat Sam zich heeft aangemeld bij een

genderteam. Sam is op zoek naar meer inzicht

in diens genderidentiteit en worstelt

met de vraag of die intersekse is, non-binair

trans feminien of een trans vrouw, omdat

die zich altijd meer vrouwelijk dan mannelijk

heeft gevoeld. Hoewel Sam momenteel

de voornaamwoorden hij/hem gebruikt,

heeft Sam een sterke voorkeur voor de voor-

18

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


naamwoorden die/diens/hen. Tijdens de

puberteit nam Sams genderdysforie sterk

toe. Die ervaart dysforie wanneer anderen

hen als jongeman aanspreken of wanneer

mannelijke lichaamskenmerken zoals diens

adamsappel worden benadrukt. Verder voelt

Sam ongemak bij diens stemgeluid, zowel in

de toonhoogte als de klank, en ervaart die een

onbehagelijk gevoel als die diens eigen stem

‘hoort’ in diens hoofd tijdens het nadenken.

Sam durft niet te douchen met het licht aan

omdat die dan wordt geconfronteerd met

diens mannelijke lichaamskenmerken, zoals

lichaamsbeharing, balzak en penis. Sam voelt

walging bij het krijgen van een erectie, wat

diens dysforie versterkt. Sam wordt geplaagd

door flashbacks, nachtmerries en plotselinge

ongewenste herinneringen aan een traumatische

ervaring. Er wordt een casusconceptualisatie

uitgevoerd met als doel diens

aanmeldklachten en onderliggende oorzaken

te begrijpen en tevens te bepalen welke disciplines

betrokken moeten worden bij diens

behandeling.

Genderdiversiteit

In de zorg voor trans personen is het begrijpen

van de gangbare termen noodzakelijk, omdat een

correcte en sensitieve bejegening bijdraagt aan

het welzijn van de cliënt. De kwaliteitsstandaard

voor psychische transgenderzorg (2017) bevat

een overzicht van de gangbare termen. De meeste

mensen identificeren zich als cisgender. Dit houdt

in dat hun genderidentiteit overeenkomt met het

geslacht dat hun bij hun geboorte is toegewezen.

Anderen ervaren genderincongruentie. Dit houdt

in dat hun gevoelde genderidentiteit niet overeenkomt

met hun geboortegeslacht. Genderdiversiteit

is het concept dat gender een breed spectrum

omvat met diverse identiteiten en uitingsvormen,

inclusief maar niet beperkt tot mannelijk of vrouwelijk.

Genderdiversiteit omvat ook personen

die non-binair of genderfluïde zijn, waarbij de

genderidentiteit kan variëren over tijd. Intersekse

verwijst naar personen die geboren zijn met

lichamelijke, hormonale of genetische eigenschappen

die niet strikt passen binnen de conventionele

definities van mannelijk of vrouwelijk. De meeste

intersekse personen identificeren zich als man of

vrouw. Een relatief grote groep identificeert zich

als non-binair. Intersekse is niet hetzelfde als

transgender of non-binair maar intersekse personen

kunnen deel uitmaken van de bredere context

van genderdiversiteit, afhankelijk van hoe zij zichzelf

identificeren en uitdrukken op het gebied van

gender. ‘Trans’ is een overkoepelende term die

verwijst naar verschillende identiteiten binnen dit

spectrum. Niet iedereen die genderincongruentie

ervaart, identificeert zich noodzakelijkerwijs als

transgender.

In de pedagogische en psychologische praktijk

is basiskennis over deze termen cruciaal om

adequaat te kunnen reageren op de complexiteit

van genderbeleving, hetgeen invloed heeft op de

mentale gezondheid van de betrokkenen. In traumasensitieve

zorg is het cruciaal om ten minste

basiskennis te hebben van genderdiversiteit,

zodat men op een sensitieve wijze kan omgaan

met trans personen. In Tabel 1 op pagina 20 wordt

een overzicht getoond van de meest gangbare

termen in deze context.

Dysforie in de behandelkamer

Genderincongruentie gaat vaak samen met negatieve

gevoelens over het eigen lichaam, ontevredenheid

over lichaamskenmerken en problemen

met het lichaamsbeeld. Voor sommige personen

is deze ervaring zo belastend dat ze een medische

behandeling (zoals hormoontherapie of een

geslachtsbevestigende operatie) overwegen om

hun lichaam meer in lijn te brengen met hun

Niet iedereen die

genderincongruentie

ervaart, identificeert

zich noodzakelijkerwijs

als transgender

2024 NUMMER 3 19


Tabel 1. Een overzicht van de gangbare termen die in de kwaliteitsstandaard voor psychische transgenderzorg

(2017) en in dit artikel voorkomen.

Begrip

Geboortegeslacht/toegewezen gender

Genderidentiteit

Genderdysforie

Genderincongruentie

Non-binair

Transgender

Vermannelijking

Vervrouwelijking

Genderbevestigende (somatische) behandeling

Misgendering

Omschrijving

Het gender dat bij de geboorte (meestal op

basis van het uiterlijk van de uitwendige

geslachtsorganen) (in het geboorteregister) wordt

toegewezen.

Iemands intrinsieke gevoel jongen of man te zijn,

meisje of vrouw te zijn, of tot een andere gender

dan man/vrouw te behoren.

Lijden dat wordt veroorzaakt door een

discrepantie tussen iemands genderidentiteit

en bij de geboorte toegewezen gender (en de

daaraan verbonden genderrol en/of primaire en

secundaire geslachtskenmerken).

Genderincongruentie wordt net zoals genderdysforie

omschreven als psychisch leed dat wordt

veroorzaakt door het ongemak dat ontstaat uit de

incongruentie tussen de genderidentiteit en het

geboortegeslacht of toegewezen gender.

Zich niet thuis voelend in de gendercategorieën

man of vrouw; er zijn verschillende termen

voor genderidentiteiten die buiten het binaire

gendermodel vallen. Non-binair trans feminien

is bijvoorbeeld iemand die zich niet exclusief

mannelijk of vrouwelijk identificeert, maar

zich uitdrukt met een nadruk op vrouwelijke

kenmerken.

Iemand bij wie de huidige genderidentiteit niet

overeenkomt met het geslacht dat bij de geboorte

is toegekend.

Behandelingen om het lichaam of uiterlijk

‘mannelijker’ te maken.

Behandelingen om het lichaam of uiterlijk

‘vrouwelijker’ te maken.

De hormonale en/of chirurgische behandeling

van trans personen om hun lichaam zoveel als

mogelijk aan te passen aan hun genderidentiteit.

Het proces waarbij iemand (on)bewust een

ander aanspreekt of naar hen verwijst met

geslachtskenmerken, voornaam(woorden) of

andere genderspecifieke taal die niet past bij de

identiteit van de persoon.

20

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Tabel 2. Uitingsvormen van dysforie

Uitingsvorm

Sociale dysforie

Dysforie rond de stem

(genderdysfonie)

Dysforie rond primaire geslachtskenmerken

Dysforie rond secundaire geslachtskenmerken

Dysforie door fysiologische reacties

Toelichting

Ongemak of leed dat ontstaat door hoe anderen

hen behandelen of aanspreken, bijvoorbeeld

wanneer men gebruikmaakt van de verkeerde

voornaamwoorden of naam. Maar ook dysforie

bij het dragen van kleding die als mannelijk/

vrouwelijk wordt gezien of die de mannelijke/

vrouwelijke lichaamsvormen benadrukt.

Ongemak of leed met betrekking tot de

toonhoogte, klankkleur, resonantie of andere

kenmerken van de stem. Dit betreft ook hoe

mensen hun eigen stem in hun hoofd horen of in

hun lichaam voelen.

Ongemak of leed gerelateerd aan de aanwezigheid

of afwezigheid van een baarmoeder, eierstokken,

vulva, teelballen, balzak of penis.

Ongemak of leed gerelateerd aan de aanwezigheid

of afwezigheid van lichamelijke kenmerken die

als mannelijk of vrouwelijk worden beschouwd,

zoals: lichaamsbeharing, spiermassa, adamsappel,

heupen, dijen of borsten.

Ongemak of leed gerelateerd aan erecties,

lubricatie, menstruatie of spermaproductie.

genderidentiteit. Echter, de meeste personen met

genderincongruente gevoelens hebben geen wens

tot een medische ingreep. Dysforie kan zich in de

spreekkamer op verschillende manieren uiten.

Voortbouwend op praktijkervaringen binnen de

transgenderzorg, illustreert Tabel 2 de diverse

manieren waarop dysforie zich kan manifesteren

(Mathurin et al., 2024).

Posttraumatische stress bij

trans personen

Een posttraumatische stressstoornis (PTSS)

kan optreden na het ervaren of getuige zijn van

ernstige traumatische gebeurtenissen, zoals

(seksueel) geweld of ernstige verwondingen. Een

PTSS kan leiden tot langdurige psychologische

symptomen zoals herbelevingen, nachtmerries en

ernstige angst, evenals lichamelijke gevolgen zoals

verhoogde hartslag, vermoeidheid en spierspanningen

(American Psychiatric Association, 2022).

Ook bekkenbodemklachten kunnen een gevolg

zijn van een ingrijpende levensgebeurtenis. Bij

33 tot 55 procent van de mensen met chronische

bekkenpijn is in het verleden sprake geweest van

(seksueel) geweld (Hammers-Cupido, 2020).

Onderzoek wijst uit dat trans personen in Nederland

in vergelijking met de algemene bevolking

twee tot zeven keer vaker te maken hebben met

diverse vormen van geweld, waaronder mishandeling,

bedreiging, huiselijk geweld, online

geweld en seksueel geweld (Van Oosterhout, 2018).

Non-binaire mensen worden bijna vier keer vaker

slachtoffer van geweld dan andere Nederlanders.

Ruim een kwart van de non-binaire mensen is

Trans personen hebben

twee tot zeven keer

vaker te maken met

diverse vormen

van geweld

2024 NUMMER 3 21


in 2023 bedreigd, mishandeld of heeft seksueel

geweld meegemaakt (CBS, 2024). Uit studies onder

transgender volwassenen blijkt dat tussen de

17,5 en 45 procent van de deelnemers voldoet aan

de criteria voor PTSS (Reisner et al., 2016; Shipherd

et al., 2011). Deze percentages liggen aanzienlijk

hoger dan de prevalentiecijfers van PTSS in de

algemene bevolking. Naar schatting zou 7,4 procent

van de Nederlandse bevolking ooit in diens

leven een PTSS hebben gehad (Vries en Olff, 2009).

Het verhoogde risico op posttraumatische stress is

waarschijnlijk gerelateerd aan het verhoogde risico

op slachtofferschap en trauma onder transgender

personen (Nuttbrock et al., 2010; Shipherd et al.,

2011). Ook hebben wetenschappelijke onderzoekers

herhaaldelijk gedocumenteerd dat veel mentale

gezondheidsrisico’s in de trans gemeenschap

ten minste gedeeltelijk kunnen worden verklaard

door het leven in een ‘vijandige en stressvolle sociale

omgeving’ en gerelateerd zijn aan blootstelling

aan minderheidsstress en vooroordelen (Meyer,

2003; Shipherd et al., 2011; Testa et al., 2012). Het

minderheidsstressmodel belicht hoe ervaringen

zoals misgendering, familieafwijzing en geïnternaliseerde

transfobie invloed hebben op de mentale

gezondheid van genderincongruente personen

(Meyer, 2003; Hendricks & Testa, 2012). Deze factoren

kunnen samen met vormen van discriminatie

zoals micro-agressie leiden tot een verhoogde mate

van lijdensdruk. Micro-agressie omvat subtiele,

vaak onopgemerkte vormen van uitsluiting en

belediging, meestal voortkomend uit vooroordelen.

Deze vorm van agressie kan kwetsend zijn voor

leden van een gemarginaliseerde groep, zoals trans

personen (Nadal, 2018). Micro-agressie kan variëren

van verbale opmerkingen, zoals het in twijfel

trekken van de ‘echtheid’ van iemands genderidentiteit,

het structureel verkeerd aanspreken of

Opvallend is dat

psychisch geweld tegen

trans personen vaak

niet als zodanig wordt

(h)erkend

niet gebruiken van gekozen namen tot non-verbale

gedragingen, zoals het geven van afkeurende

blikken bij het zien van een trans persoon.

Micro-agressie kan als traumatiserend ervaren

worden en bijdragen aan een gevoel van uitsluiting

of discriminatie bij de persoon die ze ervaart

(Mathurin et al., 2024). Opvallend is dat psychisch

geweld tegen trans personen vaak niet als zodanig

wordt (h)erkend (Naezer et al., 2023). Door deze

ongelijke (h)erkenning krijgen gender incongruente

slachtoffers van geweld minder toegang tot de

benodigde ondersteuning en traumabehandeling.

CASUS: SAM – INTAKE EN BEHANDELPLAN

Uit de intake blijkt dat Sam recentelijk is

gestart met zelfmedicatie; vanwege de lange

wachtlijsten in de transgenderzorg heeft

die via internet hormonen besteld voor vervrouwelijking.

Na een date werd Sam mishandeld

en verkracht, waarbij de dader hen

uitschold voor ‘een mislukte vrouw’. Sinds

deze gebeurtenis wordt Sam geplaagd door

flashbacks, nachtmerries en ongewenste

herinneringen. Tijdens de verkrachting kreeg

Sam een erectie, wat een verhoogde dysfore

reactie en gevoelens van schaamte teweegbracht.

Sam hoopt dat meer zicht krijgen op

diens genderidentiteit en starten met een

geslachtsbevestigende somatische behandeling

ervoor zal zorgen dat al diens klachten

verminderen. Daarnaast heeft die bekkenbodemklachten

ontwikkeld, zoals pijnklachten,

verhoogde aandrang voor ontlasten en een

onaangenaam gevoel in het perineum, wat

hen enorm hindert. Na kweken, ook op SOA,

en uitgebreid onderzoek door de uroloog, is

de conclusie getrokken dat er sprake is van

een gevoelige blaas met een onbekende oorzaak.

De betrokken artsen hebben amitriptyline

aan Sam voorgeschreven, met als doel

de angst- en pijnklachten te verminderen. Op

basis van de aanvullende informatie uit de

intake wordt in overleg met Sam besloten om

een orthopedagoog, een verpleegkundig specialist,

een bekkenfysiotherapeut en een logopedist

te betrekken in diens behandeltraject.

22

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


De relatie tussen genderdysforie

en PTSS

Dysforie kan versterkt worden door verschillende

biologische, psychologische en sociale factoren.

Een van deze factoren is de aanwezigheid van een

PTSS. Een PTSS kan de gevoelens van dysforie

intensiveren door verschillende mechanismen

zoals lichamelijke reacties. Deze mechanismen

kunnen in sociale situaties leiden tot een verhoogde

bewustwording van de discrepantie tussen

welk gender mensen zelf ervaren en hoe zij door

anderen worden waargenomen. Verder compliceren

emotieregulatieproblemen, een veelvoorkomend

symptoom van PTSS, het vermogen van

een persoon om op adequate wijze om te gaan met

dysforie.

Slachtoffers van (seksueel) geweld kunnen tijdens

het geweldsincident bijvoorbeeld automatische

genitale reacties ervaren zoals lubricatie, voorvocht,

verstijving van de tepels, zwelling van de

clitoris, een erectie en zelfs een orgasme. Deze

onvrijwillige en ongewenste fysiologische reacties

kunnen de dysforie rond primaire en secundaire

geslachtskenmerken versterken, evenals de dysforie

gerelateerd aan andere fysiologische reacties.

Tijdens lichaamsgerichte therapieën kunnen door

de link tussen lichamelijke en emotionele aspecten

in de therapie onverwerkte traumata aan de

oppervlakte komen. Dit is een veelvoorkomend

verschijnsel, aangezien het lichaam en het brein

vaak herinneringen en emoties opslaan die verbonden

zijn met traumatische ervaringen (Van der

Kolk, 2016). Bijvoorbeeld binnen de logopedie,

waar lichaamswerk een integraal onderdeel kan

vormen van de behandeling, kunnen traumagerelateerde

klachten zichtbaar worden. Logopedisten

merken bijvoorbeeld dat cliënten met een

Een geïntegreerde en

multidisciplinaire

benadering die PTSS

én genderdysforie

adresseert, is cruciaal

geschiedenis van wurging moeite kunnen hebben

om hun stem te gebruiken of fysiek contact in het

keelgebied te tolereren. Een geïntegreerde en multidisciplinaire

benadering die zowel de PTSS als

de genderdysforie adresseert, is daarom cruciaal.

Behandelstrategieën moeten zowel gericht zijn

op het verlichten van de traumasymptomen als

op het onderzoeken van de genderidentiteit en/of

het ondersteunen van de gendertransitie van het

individu om zowel psychologische veerkracht als

welbevinden te bevorderen.

Een multidisciplinaire,

traumasensitieve en

transvriendelijke aanpak

De zorgstandaard psychotrauma- en stressorgerelateerde

stoornissen (Akwa GGZ, 2020) biedt een

kader voor de diagnostiek, behandeling en zorg

voor mensen met een PTSS. Deze zorgstandaard is

ontwikkeld om de kwaliteit van zorg voor mensen

met een PTSS binnen Nederland te verbeteren en

te uniformeren. Enkele van de belangrijke elementen

uit de zorgstandaard zijn:

• Diagnostiek: de zorgstandaard benadrukt

het belang van accurate diagnostiek, waarbij

gebruikgemaakt wordt van gestructureerde

interviews en vragenlijsten om de aanwezigheid

en ernst van een PTSS vast te stellen.

• Psycho-educatie: psycho-educatie bestaat

uit voorlichting en educatieve interventies

om mensen te informeren over hun

aandoening, mogelijke behandeling en

herstelmogelijkheden.

• Psychosociale behandeling: in navolging

van internationale richtlijnen en recent

onderzoek worden de volgende eerste

keuze psychologische behandelingen voor

PTSS aanbevolen: imaginaire exposure (IE),

cognitieve therapie (CT), eye movement

desensitization and reprocessing (EMDR),

trauma focused cognitieve gedragstherapie

(TF-CGT), evenals beknopte eclectische

psychotherapie (BEPP), narratieve exposure

therapy (NET), schrijftherapie (zoals

WRITEJunior schrijftherapie) en imaginaire

rescripting (ImRs).

2024 NUMMER 3 23


• Medicatie: de zorgstandaard bespreekt het

gebruik van medicatie die kan worden ingezet

als aanvulling op psychotherapie of wanneer

psychotherapie niet beschikbaar is.

• Multidisciplinaire aanpak: er wordt nadruk

gelegd op een multidisciplinaire aanpak

waarbij verschillende zorgverleners zoals

orthopedagogen, psychologen, psychiaters,

verpleegkundigen, ervaringsdeskundigen,

vaktherapeuten, NVVS-professionals 1

en eventueel maatschappelijk werkers

betrokken zijn.

Deze zorgstandaard is bedoeld als leidraad voor

professionals in de geestelijke gezondheidszorg,

maar ook als informatiebron voor cliënten en

hun naasten om beter te begrijpen wat men kan

verwachten van een PTSS-behandeling. Voor het

vinden van de meest actuele informatie en volledige

details van de Zorgstandaard, is het raadzaam

om de website www.ggzstandaarden.nl te

raadplegen.

Hoewel traumagerelateerde klachten bij personen

met genderincongruentie niet altijd direct

verband houden met hun gendergerelateerde

ervaringen, is het essentieel dat behandelaars

aandacht hebben voor de mogelijke invloed van

de genderincongruentie op het ervaren trauma,

om deze personen een meer afgestemd behandeltraject

te bieden (Mathurin et al., 2024). Behandeling

van personen met genderincongruentie

vraagt vooral om een zekere gendergevoeligheid

bij de behandelaren en (h)erkenning van wat

minderheidsstress betekent en tot gevolg kan

hebben (Chang, 2017). Een grondige casusconceptualisatie

is het fundamentele vertrekpunt van de

behandeling van een PTSS en andere aan trauma

gerelateerde problematiek. Met behulp van deze

casusconceptualisatie kan ook bepaald worden

welke disciplines betrokken dienen te worden bij

het behandelplan. De kwaliteitsstandaard voor

1 Een NVVS-professional is een zorgprofessional met een

registratie van de Nederlandse Wetenschappelijke Vereniging

voor Seksuologie (NVVS). NVVS-professionals werken op basis

van wetenschappelijke kennis en deskundigheid op het gebied

van seksualiteit. Ze hanteren daarbij een werkwijze waarbij

zowel lichamelijke, psychische en sociale achtergronden van de

problemen aan de orde komen.

psychische transgenderzorg en de somatische

kwaliteitsstandaard transgenderzorg benadrukken

dat het wenselijk is dat de indicatiestelling

in een multidisciplinaire context plaatsvindt,

waarbij het noodzakelijk is om bij- en nascholing

te volgen om de benodigde expertise op peil

te houden.

De orthopedagoog, de psycholoog en de verpleegkundig

specialist spelen cruciale rollen in

de transgenderzorg. Samen bieden zij een breed

scala aan educatieve, psychologische, medische en

ondersteunende diensten, die speciaal zijn aangepast

aan de behoeften van cliënten met genderdysforie

en een PTSS binnen een multidisciplinair

zorgteam. De orthopedagoog, de psycholoog en

de verpleegkundig specialist kunnen bijvoorbeeld

een eerste keuze traumabehandeling bieden,

tevens kan de verpleegkundig specialist farmacotherapie-

en leefstijlconsulten verzorgen.

CASUS SAM: MEDICATIE

Sam krijgt tijdens de behandeling uitleg over

medicatie. Omdat bekend is dat bepaalde bijwerkingen

van medicatie (specifiek) voor personen

met genderdysforie (extra) belastend

kunnen zijn, wordt met Sam besproken of de

bijwerkingen van amitriptyline bijdragen aan

meer gevoelens van genderdysforie en of die

de aanwezige PTSS-symptomen versterken.

Seksuele bijwerkingen zoals het verdwijnen

van ongewenste lichamelijke seksuele reacties

als erecties door het gebruik van antidepressiva

kunnen in deze situatie wellicht

prettig zijn, maar zodra de medicatie wordt

afgebouwd, kan makkelijker een erectie ontstaan,

wat opnieuw gevoelens van genderdysforie

met zich mee kan brengen. Om Sam

daarin zo goed mogelijk te begeleiden, volgt

de verpleegkundig specialist GGZ de richtlijn

somatische screening bij patiënten met

ernstige psychiatrische aandoeningen (2015)

en neemt deze de Utrechtse somatische

miniscreening af (Meeuwissen et al., 2014).

Door het in kaart brengen van bijwerkingen

inclusief die van de zelf gestarte hormoon-

24

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


behandeling is er aandacht voor leefstijl. Het

zelf starten van hormoontherapie brengt de

nodige risico’s met zich mee (Meerstra, 2024).

Vanuit shared decision making (Zorginstituut

Nederland, 2013) wordt een plan van aanpak

gemaakt om de amitriptyline af te bouwen.

De integratie van

bekkenfysiotherapie en

stemtraining kan een

waardevolle toevoeging

zijn voor de behandeling

Een PTSS en genderdysforie hebben niet alleen

aanzienlijke psychosociale gevolgen, maar ook

fysieke gevolgen, die zich kunnen uiten in bekkenbodemklachten,

die vaak over het hoofd worden

gezien (Van den Hove en Lagro-Jansen, 2021). De

bekkenbodem, een groep spieren die essentieel

is voor de ondersteuning van de blaas, darmen

en baarmoeder, en voor het goed legen van de

blaas en darm, kan strak en gespannen worden

als gevolg van chronische stress en trauma. De

verhoogde spierspanning kan leiden tot bekkenbodemdisfuncties,

die vaak een negatieve

invloed hebben op seksuele gezondheid, controle

over blaas- en darmfunctie. Als gevolg van verhoogde

bekkenbodemspanning kunnen mensen

ook problemen ervaren met de adem (onrustig/

gespannen/hoge ademing) en stemgeving. Zowel

de bekkenbodem, het middenrif als de stembanden

moeten makkelijk op en neer kunnen veren

om goed te functioneren (aanspannen en ontspannen).

Tevens kunnen bekkenbodemklachten

invloed hebben op de stem, aangezien een gespannen

bekkenbodem indirect bijdraagt aan algehele

lichaamsspanning, inclusief de spieren die betrokken

zijn bij het stemgeven. Voorbeelden hiervan

zijn het diafragma, de mondbodemspieren en de

kaakspier. Deze spanning kan onder andere de

adem, toonhoogte, toonhoogtevariatie, kwaliteit en

ontspannen stemgeving van de stem beïnvloeden.

Deze factoren kunnen bijzonder problematisch

Behandelaars moeten

aandacht hebben voor

de mogelijke invloed van

genderincongruentie op

het ervaren trauma

zijn voor trans personen die streven naar een stem

die meer overeenkomt met hun genderidentiteit

(Doggweiler-Wiygul & Wiygul, 2002).

Logopedisten helpen trans personen niet alleen

om een stem te ontwikkelen die past bij hun

genderidentiteit. Zij kunnen vanuit een meer

holistische benadering ook technieken aanreiken

voor indirecte ontspanning van de bekkenbodem

en ademoefeningen die helpen de algehele lichamelijke

en vocale spanning te verminderen. De

logopedist kan samenwerken met de bekkenfysiotherapeut

om de adem in rust, tijdens inspanning

en tijdens het spreken te optimaliseren/

ontspannen te laten verlopen. Een ander effect

van stemtraining, gericht op het vervrouwelijken

van de stem in transitie, is dat door de hogere

gemiddelde spreektoonhoogte het strottenhoofd

in een hogere positie komt te liggen, waardoor

de adamsappel minder prominent aanwezig is.

Hierdoor kan de dysforie rondom de aanwezigheid

van de adamsappel verminderen. De bekkenfysiotherapeut

kan bijdragen aan de behandeling

door meer ontspanning in het onderlichaam te

helpen creëren, wat indirect een positieve invloed

kan hebben op het gebruik van de stembanden.

Tevens kunnen door het lichamelijk oefenen,

leren ontspannen van bekkenbodemspieren en

door de buik ademen eventuele blaas-, darm- en/

of eventuele seksuele (pijn)problemen verminderen,

wat kan bijdragen aan meer positieve ervaringen

en gevoelens ten aanzien van het genitale

gebied en de bekkenbodem. Deze benaderingen

zijn essentieel voor het verminderen van de dysforie

over lichaamskenmerken en PTSS, en voor het

verbeteren van het algemene welzijn. De integratie

van bekkenfysiotherapie en stemtraining door

gespecialiseerde logopedisten kan daarom een

2024 NUMMER 3 25


waardevolle toevoeging zijn aan de behandeling

van PTSS en genderdysforie.

CASUS SAM: BEHANDELING, AFRONDING

EN VERVOLG

De multidisciplinaire aanpak heeft bij Sam

geleid tot aanzienlijke vermindering van de

PTSS-symptomen, bekkenbodemklachten en

genderdysforie. Deze aanpak heeft niet alleen

ertoe bijgedragen dat de PTSS-diagnose niet

langer van toepassing is, maar heeft ook de

draagkracht van Sam vergroot en diens leefstijl

verbeterd. Daarnaast heeft Sam inzicht

verkregen in diens genderidentiteit en een

stem ontwikkeld die hierbij aansluit. Door

de verhoogde gemiddelde spreektoonhoogte

heeft het strottenhoofd een hogere positie

ingenomen, wat heeft geresulteerd in een

minder zichtbare adamsappel. Ondanks deze

vooruitgang ervaart Sam nog steeds lijdensdruk

vanwege mannelijke lichaamskenmerken

zoals lichaamsbeharing, balzak en penis.

In samenspraak met Sam is besloten om

een mogelijke gendertransitie op juridisch,

sociaal en medisch vlak verder te onderzoeken,

met het oog op verdere verlichting van

diens lijdensdruk.

Aanbevelingen voor de

klinische praktijk

Dit artikel is bedoeld om een bijdrage te leveren

aan de multidisciplinaire, transsensitieve en

traumasensitieve hulpverlening voor personen

met genderincongruente gevoelens. De kwaliteitsstandaard

voor psychische transgenderzorg

en de somatische kwaliteitsstandaard transgenderzorg

benadrukken dat het een vereiste is

dat de indicatiestelling in een multidisciplinaire

context plaatsvindt, waarbij het noodzakelijk is

dat de hulpverleners bij- en nascholingen volgen

om hun expertise op peil te houden. Ook in de

zorgstandaard psychotrauma- en stressorgerelateerde

stoornissen en in de Standards of Care for

the Health of Transgender and Gender Diverse

People (versie 8) wordt de toegevoegde waarde

Het is belangrijk dat

trans personen niet

automatisch worden

doorverwezen naar

een genderteam

van multidisciplinaire samenwerking benadrukt.

In dit artikel is aan de hand van casus Sam

gepoogd de toegevoegde waarde van de samenwerking

tussen verschillende disciplines bij het

behandelen van traumagerelateerde klachten bij

trans personen toe te lichten. Het is belangrijk dat

trans personen met traumagerelateerde klachten

binnen de jeugdzorg, gehandicaptenzorg of

de reguliere GGZ gehoord en behandeld kunnen

worden en niet automatisch worden doorverwezen

naar een genderteam, omdat de wachtlijsten

voor genderteams vaak lang zijn, wat kan leiden

tot onnodige vertragingen in de essentiële traumabehandeling.

In de zorg voor trans personen is

het belangrijk om transsensitief te werk te gaan.

Dit is niet uitsluitend voorbehouden aan genderteams;

het is een vereiste voor alle zorgverleners

binnen de gehele gezondheidszorg, om ervoor te

zorgen dat alle trans personen een inclusieve en

respectvolle behandeling ontvangen, ongeacht

waar zij zorg zoeken. Het is van belang dat alle

medewerkers binnen een zorginstelling bijscholing

en/of handvatten krijgen om sensitief met

genderdiversiteit om te kunnen gaan. Dit kan

men bijvoorbeeld doen door bij de aanmelding

te informeren naar de aanspreekvormen en dit

vast te leggen in het dossier. Kennis en bewustzijn

van genderdiversiteit en van (de mogelijke

gevolgen van) minderheidsstress, stigmatisering,

micro-agressie en dysforie is cruciaal, evenals

het kunnen bieden van voorlichting over deze

thema’s. Bij psycho-educatie kan het helpend zijn

als in het psycho-educatiemateriaal weinig tot

geen binaire taal wordt gebruikt. Het beheersen

van meerdere traumagerichte therapieën, zoals

cognitieve therapie, IE en EMDR, is essentieel voor

een effectieve aanpak van intrusieve symptomen,

zoals reacties op specifieke triggers, disfunctionele

26

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


cognities en/of disfunctionele copingstrategieën.

Overweeg opschaling van de zorg bij onvoldoende

behandelresultaat, of bij problemen op meerdere

levensterreinen, zoals het aanvullend behandelen

met (vak)therapieën of farmacotherapie (bij voorkeur

als aanvulling op de psychologische behandeling).

Hoewel de traumabehandeling voor trans

personen niet lijkt te verschillen van die voor

personen zonder genderincongruentie, is het in de

bejegening wel degelijk belangrijk om rekening te

houden met specifieke aandachtspunten. Om deze

reden wordt aanbevolen om wetenschappelijk

onderzoek uit te voeren, waarbij wordt onderzocht

welke specifieke elementen van multidisciplinair,

transsensitief en traumasensitief werken

bijdragen aan het versterken van de doeltreffendheid

van de behandeling voor deze doelgroep.

Daarnaast is het cruciaal om personen met ervaringskennis,

zorgprofessionals, beleidsmakers,

opleiders en zorgfinanciers te betrekken bij dit

onderzoek en de implementatie van de bevindingen,

om ervoor te zorgen dat de ontwikkelde

methoden daadwerkelijk aansluiten bij de behoeften

van trans personen. Dit zal bijdragen aan een

meer gefundeerde en inclusieve benadering in de

zorg voor trans personen.

Drs. B. Richmond-van Olffen

is logopedist, klinisch linguïst

en afasietherapeut. Zij is

praktijkhouder van Logopedie

Flevoland, bvanolffen@logoflevo.nl

E. Miske, MA

is logopedist, klinisch linguïst

en afasietherapeut. Zij is

praktijkhouder van Logopedie

Flevoland, emiske@logoflevo.nl

A.M. Brand, MSc

is onderzoeker, psycholoog

en bekkenfysiotherapeut met

aantekening seksuologie NVVS.

Zij is promovenda bij de Open

Universiteit, cfc-almabrand@

gmail.com

L. Drenth

is psychotherapeut. Zij is

werkzaam in het genderteam

van Psychologenpraktijk

De Vaart, l.drenth@

psychologenpraktijkdevaart.nl

Over de auteurs

W.A.E. Mathurin, MSc

is GZ-psycholoog en NVOorthopedagoog

met aantekening

seksuologie NVVS. Zij is

werkzaam in het genderteam

van Psychologenpraktijk

De Vaart, w.mathurin@

psychologenpraktijkdevaart.nl

J. Meerstra, MSc

is verpleegkundig specialist GGZ.

Zij is werkzaam in het genderteam

van Psychologenpraktijk

De Vaart, j.meerstra@

psychologenpraktijkdevaart.nl

Geraadpleegde literatuur kunt u vinden bij

het betreffende artikel op:

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

2024 NUMMER 3 27


gast

COLUMN

De gouden vraag

“Heb je weleens iets meegemaakt met je lichaam

wat je niet fijn vond?” Ongeveer zo klinkt de vraag

die veel hulpverleners tijdens een intake stellen

aan kinderen om eventueel seksueel misbruik te

signaleren. Het is goed dat zij zich bewust zijn van

de omvang en impact van seksueel misbruik. In

elke klas zitten immers gemiddeld een tot twee

kinderen die seksueel misbruik hebben meegemaakt.

Deze ervaringen vergroten de kans op ernstige

problemen in het dagelijks leven.

Ik betwijfel wel of deze vraag aansluit bij de taal

van jonge slachtoffers. Als kinderen al woorden

hebben, dan noemen zij het: ‘dingen’, ‘vieze

spelletjes’, ‘dingen die niet mogen’, ‘aanzitten’,

‘seksen’ of ‘geheim’. Maar de meesten snappen

eigenlijk niet wat er gaande is. Om het te begrijpen

geven kinderen zichzelf de schuld: het zal wel aan

mij liggen, ik zal wel een heel slecht kind zijn dat

dit gebeurt. Het cognitieve vermogen van een kind

is namelijk nog niet zo ver ontwikkeld dat het kind

zich kan verplaatsen in een ander. Misbruik voelt

voor kinderen vaak vies, stout, verkeerd, fout. En

zo gaan ze op een gegeven moment denken over

zichzelf: ik ben vies, stout, verkeerd, fout. Het

kind is bang dat mensen boos zullen worden als

het uitkomt, en dat het straf gaat krijgen. Het kind

voelt zich de dader.

Daarom is de kans niet groot dat een misbruikt

kind ja zegt op de eerste vraag. Daarbij ervaren

sommige kinderen tijdens het misbruik ook positieve

gevoelens, bijvoorbeeld over de aandacht

of affectie van de pleger. De pleger kan de beste

vriend van het kind zijn. Dus de woorden ‘niet fijn’

of ‘tegen de zin’ sluiten niet aan. Daarnaast ervaren

veel kinderen reflexmatig een genitale respons

door de tactiele prikkeling van de geslachtsdelen.

Dit is verwarrend voor kinderen, die de genitale

respons ten onrechte zien als een teken van toestemming

of opwinding. De pleger maakt hier misbruik

van (“jij wilt dit ook”) en dit draagt bij aan

de schuld en schaamte waarmee slachtoffers van

seksueel misbruik zichzelf opsluiten.

Dit alles geeft aan dat we door moeten blijven

zoeken naar de juiste woorden om te vragen

naar seksueel misbruik. Wat de zoektocht naar

de gouden vraag lastig maakt, is de afweer waarmee

dit onderwerp is omgeven. Niet alleen bij

het slachtoffer, maar ook bij de omstanders zoals

ouders of een hulpverlener. Het grootste probleem

met betrekking tot seksueel misbruik, dat zijn we

zelf. Omdat we niet willen of kunnen geloven dat

seksueel misbruik bestaat. De ongemakkelijke realiteit

is dat seksueel misbruik niet ver weg is, maar

dichtbij. De mensen die het doen, zijn gewone

mensen uit onze familie- en vriendenkring. We

kennen praktisch allemaal wel iemand die misbruik

is overkomen dan wel heeft begaan. Als je

het zo bekijkt, is seksueel misbruik bijna ‘gewoon’.

Iva Bicanic

is klinisch psycholoog, hoofd van het Landelijk

Psychotraumacentrum voor Kinderen en

Jongeren in het UMC Utrecht en directeurbestuurder

van het Landelijk Centrum

Seksueel Geweld.

28

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


(L)VB

Samenvatting proefschrift

Seksueel misbruik bij

mensen met een LVB:

een psychomotorisch

perspectief

Manon Smit

Samenvatting

Op 4 oktober 2023 verdedigde dr.

Manon Smit aan de Vrije Universiteit

Amsterdam haar proefschrift getiteld Sexual

abuse in individuals with intellectual disability:

a psychomotor perspective. Dit artikel biedt een

samenvatting van de resultaten van de vier studies

uit het proefschrift. Allereerst worden het beleid

rondom seksueel misbruik en de implementatie

ervan in zorginstellingen voor mensen met een

verstandelijke beperking geëvalueerd. Vervolgens

wordt een overzicht gegeven van de literatuur over

de gevolgen van seksueel misbruik bij mensen met

een verstandelijke beperking. Ook worden de ontwikkeling

en evaluatie beschreven van een nieuw

instrument, de Lichaamsbelevingslijst LVB, om de

lichaamsbeleving bij mensen met een verstandelijke

beperking te meten. Tot slot worden verschillen aangetoond

in lichaamsbeleving tussen volwassenen

met een licht verstandelijke beperking die wel en

geen seksueel misbruik hebben meegemaakt.

Seksueel misbruik komt relatief veel voor bij

mensen met een verstandelijke beperking. Om de

gevolgen van seksueel misbruik te beperken, zijn

vroegtijdige signalering en goede diagnostiek en

behandeling van seksueel misbruik belangrijk. Om

dit te bereiken zijn twee zaken in het bijzonder van

belang. Ten eerste zijn duidelijk beleid en een protocol

voor het signaleren van en het omgaan met

seksueel misbruik (hierna: protocol) vereist. Het is

belangrijk dat zorgprofessionals, waaronder psychomotorisch

therapeuten, weten hoe ze moeten

handelen bij (vermoedens) van seksueel misbruik.

Ten tweede moeten zorgprofessionals kennis

hebben van de gevolgen van seksueel misbruik bij

mensen met een verstandelijke beperking. Voor

psychomotorisch therapeuten is kennis over de

gevolgen van seksueel misbruik voor de lichaamsbeleving

van specifieke waarde, omdat dit een

2024 NUMMER 3 29


belangrijk thema is van hun therapie. Lichaamsbeleving

gaat over het bewustzijn van lichamelijke

signalen, de tevredenheid over het uiterlijk en

lichamelijke functies, en de houding, gedachten

en gedragingen ten aanzien van het lichaam. Er

zijn echter weinig studies gepubliceerd over seksueel

misbruik bij mensen met een verstandelijke

beperking, waardoor kennis over deze twee onderwerpen

grotendeels ontbreekt. De studies in het

proefschrift van Smit (2023) hadden het doel deze

situatie te verbeteren; de resultaten van deze studies

worden in onderstaande samengevat.

Beleid rondom seksueel misbruik

Allereerst werd door middel van een online

survey het beleid geëvalueerd rondom seksueel

misbruik en de implementatie ervan in zorginstellingen

voor mensen met een verstandelijke

beperking. Deze online survey werd ingevuld door

69 managers werkzaam in 69 zorginstellingen

voor mensen met een verstandelijke beperking

verspreid over heel Nederland. In deze studie zijn

managers bevraagd omdat zij het meeste kennis

hebben van het formele beleid binnen de organisatie,

en een belangrijke rol spelen bij de implementatie

ervan. Uit de resultaten (zie Tabel 1)

blijkt dat de meeste zorginstellingen voldoen aan

de nationale wettelijke vereisten op het gebied van

detectie van seksueel misbruik, namelijk de aanwezigheid

van het protocol en verplichte melding

van seksueel misbruik aan de Inspectie Gezondheidzorg

en Jeugd (IGJ). De zorginstellingen

verschillen echter sterk in de mate waarin het protocol

onder de aandacht wordt gebracht van hun

zorgmedewerkers en daadwerkelijk in de praktijk

wordt gebruikt. Ongeveer de helft van de zorginstellingen

biedt geen training aan voor het hanteren

van het protocol. Bovendien zet een derde van

de zorginstellingen geen organisatorische beschermende

maatregelen in, zoals een aandachtsfunctionaris

seksueel misbruik, een afdeling seksualiteit

of seksueel misbruik of samenwerking met de

zedenpolitie. De meeste verbeterpunten die door

de managers zijn genoemd, hebben betrekking

op training over het protocol en het verbeteren

van de gebruiksvriendelijkheid ervan. Kortom, de

aanwezigheid van beleid en een protocol garanderen

geen zorgcultuur waarin beleidsmaatregelen

effectief worden geïmplementeerd, en waarin

seksueel misbruik wordt voorkomen of vroegtijdig

wordt gesignaleerd en behandeld.

Gevolgen van seksueel misbruik

Ook werd een overzicht gegeven van de literatuur

over de gevolgen van seksueel misbruik bij mensen

met een verstandelijke beperking. Er werd ook

onderzocht of deze groep vergelijkbare kenmerken

vertoont als mensen met een (boven)gemiddeld

IQ. In 2018 werden verschillende databases (o.a.

Pubmed en Cinahl) doorzocht met zoektermen

gerelateerd aan ‘verstandelijke beperking’ en ‘seksueel

misbruik’. In de zeven geïncludeerde studies

(zie Tabel 2 op pagina 32) werden gedragsmatige

en psychologische kenmerken gerapporteerd

(Mansell et al., 1998; Matich-Maroney, 1998; Firth

et al., 2001; Sequeira et al., 2003; Peckham et

al., 2007; Soylu et al., 2013; Shabalala & Jasson,

2011). Agressief gedrag, zelfverwonding, ongepast

geseksualiseerd gedrag en symptomen van posttraumatische

stress, angst of depressie werden

het vaakst genoemd. Nieuwe kennis kwam naar

voren met betrekking tot de vraag of mensen met

een verstandelijke beperking vergelijkbare kenmerken

laten zien als mensen met een (boven)-

gemiddeld IQ. Sommige gedragsmatige kenmerken

lijken vaker voor te komen bij mensen met een

verstandelijke beperking die seksueel misbruik

hebben meegemaakt, waaronder zelfverwonding,

een gedragsstoornis en ongepast geseksualiseerd

gedrag. Hoewel gevolgen van seksueel misbruik

op de negatieve of verstoorde lichaamsbeleving

worden gerapporteerd in studies bij mensen met

een (boven)gemiddeld IQ, werden deze kenmerken

niet genoemd in één van de geïncludeerde studies

van het literatuuronderzoek. Op basis van de

resultaten dienen clinici zich bewust te zijn van het

brede scala aan gedragsmatige en psychologische

kenmerken dat mensen met een verstandelijke

beperking die seksueel misbruik hebben meegemaakt

mogelijk laten zien.

Sinds deze literatuurstudie zijn er verschillende

nieuwe studies (o.a. Hughes et al., 2018; Gil-Lario

30

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Tabel 1. Beleid rondom seksueel misbruik

Beleid rondom seksueel misbruik (n = 69)

Wettelijke vereisten

% (n)

Aanwezigheid protocol seksueel misbruik 97 (67)

Melding bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) 93 (64)

Stappen beschreven in het protocol (bij vermoedens van seksueel misbruik)

Samenstellen van een multidisciplinair team, met o.a.:

- gedragsdeskundige

- begeleider

- manager van de organisatie

- teamleider

- fysiotherapeut

- seksuoloog

% (n)

91 (63)

98 (62)

86 (54)

40 (25)

27 (17)

27 (17)

13 (8)

Informeren van wettelijk vertegenwoordiger(s) 93 (64)

Rapportage maken van het onderzoek 94 (65)

Beschermende factoren

% (n)

Training over het protocol 46 (32)

Vertrouwenspersoon voor cliënten en medewerkers 94 (65)

Aandachtsfunctionaris 35 (29)

Afdeling seksualiteit of seksueel misbruik 43 (30)

Samenwerking met de zedenpolitie 39 (27)

Aanbod voor medewerkers om expertise te ontwikkelen rondom seksueel misbruik 94 (65)

Medewerkers in dienst die expert zijn op het gebied van seksueel misbruik, o.a.:

- gedragsdeskundige

- begeleider

- psychomotorisch therapeute

- seksuoloog

- fysiotherapeut

- systeemtherapeut

- psychiater

84 (58)

86 (50)

36 (21)

17 (10)

17 (10)

12 (7)

10 (6)

3 (2)

et al., 2019; Smit et al., 2023) gepubliceerd over de

gevolgen van seksueel misbruik bij mensen met een

verstandelijke beperking. Deze studies laten vergelijkbare

resultaten zien wat betreft gedragsmatige

en psychologische kenmerken, maar besteden ook

aandacht aan verschillende aspecten van lichaamsbeleving

(o.a. lichaamsbewustzijn, lichaamswaardering

en attitude ten opzichte van seksualiteit).

Lichaamsbelevingslijst LVB

Er werd een nieuw instrument ontwikkeld voor

volwassenen met een licht verstandelijke beperking

om de lichaamsbeleving bij deze doelgroep

te meten: de Lichaamsbelevingslijst LVB (hierna:

LBL-lvb). De huidige versie van de LBL-lvb bestaat

uit drie subschalen (lichaamsbewustzijn, lichaamswaardering

en lichaamsattitude) en 30 items die

worden gescoord op een vierpunts Likertschaal.

De resultaten van dit onderzoek wijzen erop dat

de LBL-lvb een veelbelovende zelfrapportagelijst

is die de lichaamsbeleving meet bij volwassenen

met een licht verstandelijke beperking en inzicht

kan bieden in verstoringen in lichaamsbeleving bij

verschillende problematiek, waaronder (seksueel)

trauma. Desalniettemin moet toekomstig onderzoek

de structurele validiteit van de subschalen

vaststellen door middel van een factoranalyse met

2024 NUMMER 3 31


Tabel 2 Kenmerken van de geïncludeerde studies

Studie Type Steekproef Leeftijd Ernst VB Uitkomstmaten

1. Sequeira et al.

(2003)

Case-control

studie

Volwassenen met

VB met en zonder

seksueel misbruik

(n=54; n=54)

16-44 Licht (n=24);

Matig (14);

Ernstig (n=16)

Storend of

problematisch gedrag;

psychiatrische

symptomen

2. Shabalala et al.

(2011)

Case-control

studie

Volwassenen met

VB met en zonder

seksueel misbruik

(n=27; n=27)

11-35 Licht (n=11);

Matig (n=10);

Ongespecificeerd (n=6)

Symptomen

posttraumatische

stressstoornis

3. Matich-

Maroney (1998)

Case-control

studie

Volwassenen met

VB met en zonder

seksueel misbruik

(n=18; n=25)

>18 Zwakbegaafd (n=6);

Licht (n=26);

Matig (n=11)

Psychiatrische

symptomen

4. Peckham et al.

(2007)

Quasiexperimentele

studie

Vrouwen met

VB met seksueel

misbruik (n=7)

26-47 Licht (n=7) Storend of

problematisch

gedrag; agressie;

zelfvertrouwen;

posttraumatische

stresssymptomen;

depressieve

symptomen

5. Firth et al.

(2001)

Retrospectieve

studie

Kinderen en

adolescenten met

VB met seksueel

misbruik (n=21)

7-21 Zwakbegaafd (n=3);

Licht (n=11),

Matig (n=7);

Posttraumatische

stresssymptomen

6. Mansell et al.

(1998)

Retrospectieve

studie

Kinderen met en

zonder VB met

seksueel misbruik

(n=43; n=43)

5-7 IQ ≤ 69 (n=43) Algemene symptomen

7. Soylu et al.

(2013)

Case-control

studie

Kinderen en

adolescenten met

en zonder VB met

seksueel misbruik

(n=10; n=154)

6-16 Licht (n=89),

Matig (n=12),

Ernstig (n=1)

Storend of

problematisch gedrag;

posttraumatische

stresssymptomen

een grote dataset. Ook moet de convergente validiteit

van de LBL-lvb worden vastgesteld, wat bijvoorbeeld

kan door de subjectieve resultaten op de

LBL-lvb te vergelijken met een observatietool, zoals

de PsyMot-lvb (Smit et al., 2020).

Lichaamsbeleving bij

seksueel misbruik

Tot slot werd de lichaamsbeleving van volwassenen

met een licht verstandelijke beperking die

wel en geen seksueel misbruik hebben meegemaakt,

met elkaar vergeleken. Lichaamsbewustzijn,

lichaamswaardering en lichaamsattitude

werden gemeten met behulp van de LBL-lvb.

Een ander aspect van lichaamsbeleving, namelijk

lichaamsacceptatie, werd gemeten met

een psychomotorisch observatie-instrument,

de PsyMot-lvb. Lichaamsacceptatie is het vermogen

van een individu om lichaamssignalen

waar te nemen, te tolereren en te verdragen, en

omvat ook het gedrag dat daarop volgt. De groep

mensen met seksueel misbruik en de groep

mensen zonder seksueel misbruik vertoonden

vergelijkbare kenmerken, behalve wat betreft

traumatische gebeurtenissen anders dan seksueel

misbruik, waarbij significant meer andere traumatische

gebeurtenissen werden gerapporteerd

32

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


in de groep mensen met seksueel misbruik. De

resultaten van de zelfrapportagelijst en de psychomotorische

observatie toonden aan dat de

groep mensen met seksueel misbruik een hoger

zelfgerapporteerd lichaams bewustzijn had en

meer problemen met lichaamsacceptatie had

dan de groep mensen zonder seksueel misbruik.

Er werden geen significante groepsverschillen

gevonden voor zelfgerapporteerde lichaamswaardering

en lichaamsattitude. De variabele ‘traumatische

gebeurtenissen anders dan seksueel

misbruik’ gaf geen verklaring voor de groepsverschillen

op het gebied van lichaamsbewustzijn

en lichaamsacceptatie.

Concluderend lijken volwassenen met een licht

verstandelijke beperking die seksueel misbruik

hebben meegemaakt zich bewust te zijn van hun

lichaamssignalen, maar lijken ze minder goed in

staat te zijn om deze signalen adequaat waar te

nemen, te tolereren en te interpreteren. Daarom

zijn lichaamsgerichte en bewegingsgerichte

therapieën, zoals psychomotorische therapie,

veelbelovend voor deze doelgroep, aangezien

lichaamsbeleving een centraal thema is in deze

therapieën. Het is aan te bevelen dat psychomotorisch

therapeuten onderdeel worden van het

multidisciplinaire team rondom de behandeling

van een cliënt met een verstandelijke beperking.

Door kennis van verschillende disciplines samen

te voegen, zoals orthopedagogen en psychomotorisch

therapeuten, kan de zorg voor mensen met

een verstandelijke beperking die seksueel misbruik

hebben meegemaakt verbeterd worden.

Conclusie

In de meeste Nederlandse instellingen voor

mensen met een verstandelijke beperking is

formeel aandacht voor seksueel misbruik. In

hoeverre het thema seksueel misbruik onder de

aandacht wordt gebracht bij medewerkers, verschilt

in grote mate tussen de instellingen. Om een

zorgcultuur te creëren waarin seksueel misbruik

wordt voorkomen en/of vroegtijdig wordt gesignaleerd,

is effectieve implementatie van beleid

dat breed gedragen wordt door medewerkers

essentieel. Daarbij is kennis van medewerkers

over het brede scala aan gevolgen van seksueel

misbruik belangrijk. Niet alleen kan seksueel misbruik

leiden tot gedragsmatige en psychologische

problemen, zoals agressie, zelfbeschadiging en

symptomen van posttraumatische stress, angst

of depressie, maar het kan ook gevolgen hebben

voor de lichaamsbeleving. Zo zijn mensen met een

verstandelijke beperking die seksueel misbruik

hebben meegemaakt zich sterk bewust van hun

lichamelijke signalen, maar hebben zij moeite

met het adequaat waarnemen, tolereren en interpreteren

van deze signalen. Dit heeft mogelijk

gevolgen voor hun vermogen tot emotieregulatie,

aangezien een adequaat lichaamsbewustzijn een

voorwaarde is voor het reguleren van emoties

en het gedrag dat daarop volgt (Price & Hooven,

2018; Bellemans, 2021). Het is dan ook belangrijk

dat er in de behandeling van seksueel misbruik

bij mensen met een verstandelijke beperking

multidisciplinair samengewerkt wordt met onder

anderen gedragsdeskundigen, begeleiders, en

lichaams- en bewegingsgerichte therapeuten om

seksueel misbruik vroegtijdig te signaleren en een

effectieve behandeling in te zetten.

Over de auteurs

Dr. Manon Smit

werkt als onderzoeker bij Viveon,

de Academische werkplaats van

de Vrije Universiteit Amsterdam

en ’s Heeren Loo, en het lectoraat

Bewegen, Gezondheid en Welzijn

van Hogeschool Windesheim;

m.j4.smit@vu.nl.

Lees het volledige proefschrift:

Geraadpleegde literatuur kunt u vinden bij

het betreffende artikel op:

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

2024 NUMMER 3 33


In ander nieuws

Niet langer IQ als

slagboom

Onlangs is er via het NVO en NIP een vragenlijst

rondgestuurd met als doel het in kaart brengen van

ervaringen met de rol van IQ bij indicatiestelling

en schoolkeuze/plaatsing. Van de ruim 120 respondenten

(orthopedagogen en psychologen) is 96%

het niet eens met de rol van de IQ-score tijdens

de (her)indicatieaanvraag bij het CIZ, en is 71%

het oneens met de rol ervan binnen schoolkeuze/

plaatsing. Uit antwoorden op open vragen blijkt

met name een wens voor het opheffen van het

fenomeen slagboomdiagnostiek; IQ-onderzoek kan

ondersteunend zijn maar kan niet leidend zijn zonder

meenemen van andere informatie zoals leerlijnen,

executieve functies en sociaal-emotionele

ontwikkeling. Het volledige rapport is te lezen op

de website van het NVO. In 2024 gaan het NVO en

het NIP verder aan de slag, door middel van bijvoorbeeld

focusgroepen, met het zoeken naar een

passend alternatief voor het IQ bij (her)indicatieaanvragen

of schoolkeuzes/plaatsingen.

Bron: nvo.nl

Oproep naar

ervaringsdeskundige

jongeren

De Nationale Jeugdraad (NJR) is op zoek naar

deelnemers tussen de 16 en 26 jaar die willen

deelnemen aan het jongerenpanel Hoofdzaken.

De deelnemers hebben ervaring met de

geestelijke gezondheidszorg en willen deze

zorg voor andere kinderen en jongeren verbeteren

en een positieve impact maken. Het

panel deelt hun verhaal met professionals,

denkt na over beleid en geeft bijvoorbeeld

gastlessen. Hiermee hoopt de NJR het stigma

van mentale problemen te bestrijden en jongeren

meer zeggenschap te geven over hun

eigen behandeling. Professionals kunnen

samenwerken met het panel Hoofdzaken of

het onder de aandacht brengen bij hun cliëntenbestand,

omdat er jaarlijks ruimte is voor

nieuwe panelleden.

Bron: kenniscentrum-kjp.nl

Promoties 25 juni

Datum Naam, Universiteit Titel

28-06-2024 L. Muskens, Tilburg University Novel risk factors for perinatal maternal mental health

problems

4-07-2024 C.G.H. Svaldi, Rijksuniversiteit Groningen An investigation of language learning and processing

in children with developmental language disorder and

pediatric cerebellar tumor survivors

11-07-2024 S.J. Lorijn, Rijksuniversiteit Groningen Peer relationships in the transition from primary to

secondary education

4-10-2024 R. van den Kieboom, Tilburg University Let’s care together: Burden trajectories of informal

caregivers for people with dementia

11-10-2024 N. de Waal, Tilburg University Little minds, big feelings: Early childhood socialemotional

development and its association with parental

bonding and trait mindfulness in the first 1000 days

34

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


KORT

NIEUWS

Oefenen in een virtuele omgeving

Op 1 maart is dr. Jeroen Legerstee benoemd tot bijzonder hoogleraar innovatieve behandelingen voor

kinderen en jongeren. Samen met collega’s onderzoekt hij hoe een virtuele omgeving helpend kan zijn

voor kinderen die ziek zijn of angstproblematiek hebben. Op dit moment onderzoeken ze de mogelijkheden

van VR (virtual reality) bij kinderen met selectief mutisme. Dit is een angststoornis waarbij het

kinderen in verschillende situaties niet lukt om te praten, maar in de thuiscontext bijvoorbeeld wel.

Deze kinderen kunnen in de veilige thuissituatie oefenen met praten in een virtuele schoolomgeving,

waar in een lokaal een leerkracht en medeleerlingen worden nagebootst. Legerstee verwacht dat dit

een nuttige aanvulling kan zijn op het al bestaande protocol. Maar ook zonder angststoornis zit het

leven vol spannende situaties, denk bijvoorbeeld aan naar het ziekenhuis moeten voor een operatie.

Door middel van VR kunnen kinderen kennismaken met de ziekenhuisomgeving. Uit eerder onderzoek

van Legerstee is gebleken dat kinderen die kennismaken met het ziekenhuis door middel van

VR, tijdens het daadwerkelijke bezoek minder pijnstilling nodig hebben dan kinderen zonder deze

ervaring.

Bron: ggznieuws.nl

Congressen en trainingen

Onderwerp Datum Locatie

Training Signs of safety 4x vanaf 16 september 2024 Utrecht

Training Intensieve traumabehandeling voor volwassenen met een

verstandelijke beperking

2x vanaf 16 september 2024

Utrecht

Congres Autisme 26 september 2024 Eindhoven

Training Behandeling van jeugdigen met een negatief zelfbeeld 2 oktober 2024 Utrecht

Congres relationeel trauma 3 oktober 2024 Utrecht

Cursus Relationeel trauma, over hechting en trauma 3 en 17 oktober Utrecht

Basiscursus Vroegkinderlijke chronisch trauma 8, 15 en 22 november Utrecht

Congres Trauma bij mensen met een verstandelijke beperking,

diagnostiek, behandeling en begeleiding

28 november 2024 Amersfoort

CGT bij trauma met specifieke aandacht voor K&J 17 december 2024 Leiden

2024 NUMMER 3 35


ONDERWIJS

Gespreksvoering met

jonge kinderen over

veilig opgroeien

Annette Wiesman

Samenvatting

Tot voor kort waren er nauwelijks

hulpmiddelen voor scholen en

kinderopvangorganisaties om kindermishandeling

bespreekbaar te maken in de klas of de groep. Op

de Paus Johannes School wordt sinds een paar jaar

gewerkt met de lespakketten van Schildje. Daarmee

wordt handelingsverlegenheid van leerkrachten en

andere professionals tegengegaan.

Het aantal kinderen dat jaarlijks slachtoffer is van

kindermishandeling ligt naar schatting tussen de

90.000 en 127.000. Volgens recent onderzoek van

het Verwey-Jonker Instituut (2023) groeit zelfs

meer dan een op de vijf kinderen op in een onveilige

thuissituatie.

Het onderwijs doet opvallend weinig melding van

vermoedens van kindermishandeling bij Veilig

Thuis. Slechts circa 3 procent van alle meldingen

Gemiddeld zit er

zeven jaar tussen

een eerste signaal

en een melding

bij Veilig Thuis

is afkomstig uit het onderwijs; in de kinderopvang

ligt dat percentage nog lager. Gemiddeld zit er

zeven jaar tussen een eerste signaal en een melding

bij Veilig Thuis (Toolkit Aandachtsfunctionaris

Kindermishandeling 2019). Dat betekent dat

een gemeld kind mogelijk al jaren in een onveilige

thuissituatie zit.

Ook jongeren zelf geven het belang van bewustwording

op scholen aan. Uit onderzoek van Jeanne

Gubbels (UvA, 2021) onder jongeren die als kind

slachtoffer waren van kindermishandeling, blijkt

dat dat jongeren preventie van kindermishandeling

op school zeer belangrijk vinden. Ten eerste

om het bewustzijn van dit onderwerp bij kinderen

te vergroten, ten tweede om kinderen vaardigheden

aan te leren om het risico daarop te verkleinen.

Gubbels (2021) concludeert dat Nederlandse

36

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


scholen kunnen overwegen vaker schoolgerichte

preventieprogramma’s voor kindermishandeling

te implementeren.

Preventief themapakket

Een van de grootste problemen rondom het aanpakken

van kindermishandeling is dat het vaak in

isolement gebeurt en dat vermoedens vaak niet

besproken worden (Hoefnagels et al., 2014). Uit

onderzoek van het Kinderrechtencollectief (2011)

bleek dat het signaleren van kindermishandeling

bij kinderen pas verbeterd kan worden als

er aandacht komt voor het preventieve beleid en

meer aandacht voor kindermishandeling in het

schoolaanbod.

Nicky Schijvens zocht een manier om de handelingsverlegenheid

rondom kindermishandeling

in onderwijs en de kinderopvang tegen te gaan

en ontwikkelde daarom in 2017 een themapakket

voor kinderen van 3 tot 6 jaar: Schildje. Het

is de hoogste tijd dat we een stap extra zetten

in het tegengaan van kindermishandeling, zegt

Schijvens. “Als kinderen beter beseffen wat wel

en niet normaal is, kunnen ze aan de bel trekken

als er iets aan de hand is. Dan kan de leerkracht of

pedagogisch medewerker kinderen en de ouders

of opvoeders zo vroeg mogelijk helpen, als de

situatie daarom vraagt. Uiteindelijk willen we een

samenleving met scholen waar het net zo normaal

Het signaleren van

kindermishandeling

kan pas verbeterd

worden als er aandacht

komt voor preventie

is om te praten over wat je dat weekend gedaan

hebt, als over veilig opgroeien.”

De lespakketten van Schildje geven leerkrachten

en IB’ers handvatten om met kinderen van 3 tot en

met 6 jaar te praten over onveilige situaties. Het

lesmateriaal bestaat onder andere uit een leesboek

over een schilpadje dat het thuis moeilijk heeft,

een schildpadknuffel en een doos voor ‘leuke en

niet-leuke geheimpjes’. Leerkrachten die ermee

aan de slag gaan, krijgen vooraf een verplichte

training met als thema’s bewustwording, signalen

bij en praten met kleine kinderen, en omgaan met

een onthulling van huiselijk geweld of kindermishandeling.

De inhoud werd ontwikkeld op basis

van praktijkervaringen, adviezen en kennis van

ervaringsdeskundigen en professionals. Er is een

pakket voor de kinderopvang en een voor groepen

1 en 2 van de basisschool.

Schildje werd ontwikkeld door Stichting Groei

Veilig en richt zich vooral op jonge kinderen,

omdat er voor deze doelgroep voorheen nog

nauwelijks iets bestond. Uit onderzoek blijkt

bovendien dat jonge kinderen meer risico lopen

op kindermishandeling dan oudere kinderen. Zij

zijn nog afhankelijk van hun ouders en vragen

meer zorg. Het helpt volgens Schijvens enorm als

het gesprek over wat veilig en onveilig is, vaker en

makkelijker met kinderen gevoerd kan worden.

Daarom zouden de meldcode en een signaleringsbeleid

onderdeel moeten zijn van een groter

pakket aan preventiemaatregelen, bijvoorbeeld om

voorlichtingsgesprekken met ouders en kinderen

te kunnen voeren. Hier ligt een taak voor zowel de

IB’er als de orthopedagoog: het ondersteunen van

leerkrachten bij het uitvoeren van de meldcode.

In de eerste plaats door de meldcode een plek te

2024 NUMMER 3 37


geven in het beleid van de school en in de tweede

plaats door die vertalen in praktische adviezen.

Wetenschappelijke onderbouwing

In 2018 onderzocht Sacha Laenen voor haar

master aan de Universiteit Utrecht de mogelijkheden

voor wetenschappelijke onderbouwing

van het themapakket aan de hand van een literatuur-

en een pilotstudie met een kwalitatieve en

een kwantitatieve analyse. Elke klas of groep die

aan de pilot deelneemt, gebruikt het themapakket

een week en voert de begin-, kern- en afsluitende

activiteit uit: de praatplaat, het prentenboek en de

troostkoffer. Daarnaast kunnen ze nog kiezen voor

een of meerdere keuzeactiviteiten. Voor en na

deze week hebben de deelnemende professionals

een vragenlijst ingevuld waarin ze feedback gaven

over het gebruik van het themapakket. Voor verdiepende

feedback over het themapakket zijn ook

enkele interviews afgenomen.

Uit het onderzoek kwam naar voren dat het themapakket

goed aansluit op het 4- tot 6-jarige

kind, mits een extra handleiding wordt toegevoegd

waarin uitgelegd wordt hoe de professional

kan omgaan met signalen. Zo’n handleiding

zou kunnen helpen om handelingsverlegenheid

onder professionals aan te pakken. Het themapakket

is minder geschikt voor kinderen van

3 tot 4 jaar, omdat zij hun emoties nog moeilijk

kunnen benoemen.

Handleiding

De aanbeveling van Laenen voor het opnemen

van een handleiding is overgenomen in het

pakket. De handleiding legt uit waarom het van

Het pakket is minder

geschikt voor kinderen

van 3 tot 4 jaar, omdat zij

hun emoties nog moeilijk

kunnen benoemen

belang is dat de professional zich goed opstelt

tegenover het kind, wat de professional concreet

kan doen maar ook wat de professional niet mag

doen en moet overlaten aan bijvoorbeeld Veilig

Thuis of Bureau Jeugdzorg. Daarin is rekening

gehouden met de aandachtspunten voor het

gesprek met kinderen bij een vermoeden van kindermishandeling

(volgens Reedijk, Houwelingen

& Visser, 2013): ‘Stel geen waarom-vragen, die

kunnen veroordelend overkomen op het kind’,

‘Vul het verhaal van het kind niet in’, ‘Het is

belangrijk dat je op een warme en empathische

manier reageert op wat het kind vertelt’, ‘De professional

moet zijn/haar waardering laten blijken

voor het feit dat het kind het gesprek wilde

voeren, ongeacht wat het kind heeft verteld’ of

‘Oordeel niet en laat niet merken dat je schrikt

van het verhaal van het kind.’ Een neutrale of

ondersteunende houding helpt daarbij het kind

om zijn verhaal te doen, omdat het kind dan

minder vatbaar is voor mogelijke suggestieve

opmerkingen (Ceci & Bruck, 1999; Carter, Bottoms

& Levine, 1996; Hershkowitz, 2009).

Ook is meegenomen in de handleiding dat bij het

voeren van een gesprek met kinderen het handig

is om gebruik te maken van facilitators. Dat zijn

kleine aanmoedigingen die laten merken dat

je luistert en dat het kind verder kan vertellen

zonder het verhaal van het kind te beïnvloeden

(bijvoorbeeld ‘oke’, ‘ja’, ‘hmhm’) (Lamb et al.,

2007; Lamb & Fauchier, 2001; Lang & Van der

Molen, 2016).

Voor de kinderopvang (3- tot 4-jarigen) is inmiddels

een speciaal pakket ontwikkeld, waarin er

meer aandacht is voor beeldende technieken.

Zo kan een verhaal nagespeeld worden in een

tafelhuis en is een handpop toegevoegd aan

het prentenboek.

De meldcode verlaagde

de drempel voor IB’ers

en leerkrachten om het

gesprek aan te gaan

met ouders

38

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Meldcode

Sinds een paar jaar zijn scholen wettelijk verplicht

om de meldcode huiselijk geweld en

kindermishandeling in hun organisatie te implementeren

(Rijksoverheid, 2019). Maar, zo merkte

men op de Paus Johannes School in Spijkenisse,

alleen invoeren is niet voldoende. Zo’n vijf jaar

geleden volgde het voltallige lerarenteam van

de Paus Johannes School in Spijkenisse voor het

eerst de online training ‘Werken met een meldcode’

van Augeo Foundation. De invoering van

de meldcode bracht structuur aan en verlaagde

de drempel voor leerkrachten en IB’ers om met

ouders het gesprek over dit moeilijke onderwerp

aan te gaan. Leerkrachten leerden hoe zij signalen

van kindermishandeling kunnen herkennen

en weten Veilig Thuis sindsdien makkelijker te

vinden voor overleg. In de loop der tijd zijn ze op

de Paus Johannes School steeds geroutineerder

geworden in het voeren van dit soort ingewikkelde

oudergesprekken.

Maar de leerkrachten van de Paus Johannes

School wilden niet alleen in staat zijn om in

gesprek te gaan met ouders, maar ook met de kinderen

zélf. Daarom besloot het schoolbestuur om

de Augeo-trainingen aan te vullen met de lespakketten

van Schildje. Jaarlijks wordt twee weken

lang de methodiek in de klas aangeboden. De leerkrachten

vertellen dan over hoe moeilijk Schildje

Schildje en Augeo Foundation

Zowel Schildje (een initiatief van Stichting

Groei Veilig) als Augeo Foundation zijn

organisaties zonder winstoogmerk. Inkomsten

gaan naar andere projecten en materiaalontwikkeling

ten behoeve van kinderen.

Augeo steunt Schildje vanuit haar programma

Veerkracht voor Kinderen, waarin

ze goede voorlichting aan kinderen en jongeren

stimuleert. Een goede implementatie

van de meldcode kindermishandeling is

een voorwaarde om met de lespakketten

van Schildje aan de slag te gaan. Kijk voor

meer info op: schildje.nl en www.augeo.nl

het thuis heeft. Kinderen mogen Schildje helpen

en mee naar huis nemen om te vertroetelen.

Ook staat er een geheimpjesdoos in de klas. Daar

kunnen kinderen getekende of geschreven leuke

en verdrietige geheimpjes in stoppen. Leerkrachten

die ermee werken, zeggen er bijvoorbeeld bij:

‘Als je erover wilt praten mag dat, maar het hoeft

niet. Zo niet, heb je het in ieder geval lekker van

je af getekend.’ Als er zorgen naar voren komen

die besproken moeten worden in het kader van de

meldcode, kan de leerkracht met de IB’er, orthopedagoog

of het schoolhoofd bespreken hoe hiermee

om te gaan, en of er een gesprek met de ouders

nodig is.

Sociaal-emotionele ontwikkeling

De ervaringen op de Paus Johannes School

zijn positief. Er is onlangs afgesproken dat de

geheimpjesdoos het hele jaar in de klas blijft

staan. Daarnaast voeren de leerkrachten regelmatig

individuele kindgesprekken met de kleuters

over hun gevoel. Dat doen zij in het kader van hun

sociaalemotionele ontwikkeling, vertelt Ilona Linnenbank,

intern begeleider en jongekindspecialist

van de basisschool. Het lespakket sluit aan op de

kerndoelen bij de sociaalemotionele ontwikkeling

van het jonge kind, waardoor het de professional

nauwelijks extra tijd kost om met de methodiek

te werken.

2024 NUMMER 3 39


Er is een

gemeenschappelijke

taal ontstaan voor

het bespreken van

kindermishandeling

Onderbouwleerkracht Tanja den Hartog merkt dat

kinderen sneller naar haar toe komen wanneer

er iets met hen aan de hand is. Het voorbeeld van

de knuffel Schildje, die het thuis niet makkelijk

heeft maar hulp krijgt van zijn juf, verlaagt de

drempel. Zo nodig bekijkt zij samen met de IB’er

en de orthopedagoog welke hulp ingeschakeld kan

worden. De meerwaarde van Schildje is volgens

Den Hartog en Linnenbank het bespreekbaar

maken van een niet-alledaags onderwerp als

kindermishandeling. Zo kunnen ze kinderen die

thuis problemen hebben, er makkelijker uithalen.

Ouders vinden het soms een eng idee als ze horen

dat hun school met Schildje aan de slag gaat. Door

goede voorlichting te geven over wat het pakket

inhoudt en het in te bedden in een open houding

van leerkrachten of IB’er richting ouders, verdwijnen

de zorgen meestal. Tijdens ouderavonden

benadrukken Linnenbank en haar collega’s dat

ouders hen kunnen opzoeken als zij thuis problemen

hebben, en dat daar hulp voor beschikbaar is.

De orthopedagoog aan zet

Juist ook orthopedagogen kunnen bij het agenderen

van deze thema’s op school een belangrijke rol

spelen. Neem Ben, werkzaam als orthopedagoog

binnen een grote koepelorganisatie voor regulier

onderwijs en aandachtsfunctionaris kindermishandeling

en huiselijk geweld. Hoewel hij het

onderwerp kindermishandeling regelmatig op

de agenda zette in de teamvergadering, werd er

voorheen nauwelijks gebruikgemaakt van zijn

expertise om op individueel niveau het gesprek

aan te gaan en signalen te bespreken (stap 2 van

de meldcode). In zijn zoektocht om het onderwerp

kindermishandeling bespreekbaar te maken

kwam hij terecht bij het onderzoek van Jeanne

Gubbels. Op zijn advies werd de methodiek van

Schildje binnen de koepelorganisatie ingevoerd,

inclusief de verplichte trainingen.

De opbrengst, volgens Ben, is dat er een gemeenschappelijke

taal is ontstaan voor het bespreken

van kindermishandeling. Hij wordt makkelijker

benaderd en merkt dat er door het gebruik van de

methodiek een toename is in het aantal signalen.

Ook binnen cluster 3-scholen bestaat belangstelling

voor de methodiek. Zo begeleidt momenteel

de orthopedagoog van een cluster 3-school in Tilburg

een stagiair sociale studies bij een onderzoek

naar de toepassingsmogelijkheden van Schildje op

deze scholen. Bij positieve resultaten zal de school

de methodiek implementeren.

Over de auteur

Annette Wiesman

is freelance journalist en eindredacteur,

mail@annettewiesman.nl

Verder lezen

• www.arttrack.org/hgkvnh/pdf/

WATWERKT_KINDERMISHANDELING.pdf

• www.verwey-jonker.nl/wp-content/

uploads/2021/02/216037_Kwestie_van_

lange_adem-WEB.pdf

• www.augeomagazine.nl/aan-de-slag-metkennis-augeo-magazine-onderzoeksspecial/

onderwijs-voorlichting-op-scholen-overkindermishandeling-of-rechten-van-het-kind

Geraadpleegde literatuur kunt u vinden bij

het betreffende artikel op:

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

40

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK



Super Mario Tandarts

“Ik geloof niet in depressie, allemaal aanstellerij.

En iedereen heeft tegenwoordig maar een trauma,

het slaat nergens op.” Dit is niet een quote van

een of andere oen. Ik heb het zelf gezegd, toen

ik 18 was. Ik praatte mijn ouders na. Hmm, dus

eigenlijk is het wel van een of andere oen. Sorry!

Zoals u weet ben ik uiteindelijk depressieonderzoeker

geworden. Uit interesse, maar ook omdat

ik er ondertussen zelf een paar keer fiks mee te

maken had gehad.

“Iedereen voelt zich weleens een beetje sip",

hoor je vaak als je het over depressie hebt. Dat

is dan bedoeld om aan te geven dat je je aanstelt.

Raar eigenlijk, want het geeft aan dat ‘altijd

blij’ niet ‘normaal’ is. Het past eigenlijk prima

in het paradigma dat er een spectrum is in

gemoedstoestand.

Er bestaat een raar soort weerstand tegen het

benoemen en verzorgen van mentaal ongemak.

Het idee dat ‘iedereen weleens angstig/nerveus/

sip is’ zorgt niet voor meer empathie of begrip.

Er zit een soort suggestie in, dat datgene wat je

doormaakt niet erg genoeg is om aandacht of

zorg voor te krijgen. Alsof je alleen verzorgd mag

worden als iets heel erg is. En dan eigenlijk nog

steeds niet.

Nog zo’n uitspraak: “Therapie is onzin. Als therapie

zo goed werkt, waarom moet je dan blijven

gaan?” Daar heb ik ondertussen een antwoord

op: “Nou inderdaad, tandartsen zijn oplichters.”

Want met betrekking tot mondgezondheid hebben

we dit soort vragen niet. Sommige mensen erven

slechte tanden van hun ouders, hebben slechte

voeding gehad of hebben niet goed voor hun

tanden kunnen zorgen. Er zijn mensen die meer

zorg nodig hebben dan anderen. Maar iedereen

gaat naar de tandarts, ook als ze nergens last

van hebben. We vinden dat geen aanstellerij. En

hoewel het niet in het basispakket van de zorgverzekering

zit, gaan we toch.

Hier geldt ook niet dat je er pas last van mag

hebben als het heel erg is. Er is gewoon tandpasta

voor gevoelige tanden. Die mag je gebruiken

zonder dat iemand daar moeilijk over doet. “We

hebben allemaal weleens tandpijn dus Sensodyne

is aanstellerij” is niet iets wat je hoort. Waarom

zou dat zijn? In een wereld waar we zelfs rolstoelgebruikers

bevragen of ze die rolstoel wel écht

nodig hebben?

Je zou kunnen zeggen dat mondzorg altijd privé

plaatsvindt en dat er daarom minder commentaar

op is. Maar dat is met de meeste mentale zorg ook

zo. Wanneer je praat over je trauma, depressie of

therapie, krijg je echter vaak heftige reacties. Als je

praat over mondzorg, vinden mensen het hooguit

saai, maar geen aanstellerij.

Ik heb al eerder iets geroepen over hoe ‘normaal’

voor niemand normaal is. Dat we allemaal in

Er bestaat een raar

soort weerstand tegen

het benoemen en

verzorgen van mentaal

ongemak

42

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


COLUMN

meer of mindere mate onszelf geweld aan moeten

doen om binnen ‘normaal’ te passen. Ik denk dat

veel van die agressie en bagatellisering daar vandaan

komt.

Een tijdje geleden zei iemand tegen me: “Ik heb

echt een trauma van evaluaties.” Ik had toen precies

zo’n geërgerde reactie. Jemig, niemand vindt

evaluaties leuk, het is voor iedereen spannend om

beoordeeld te worden, zeker als je baan er vanaf

hangt. Dat zeg ik dan natuurlijk niet hardop, maar

ik dénk het wel. Waarom? Wat ben ik mezelf aan

het ontzeggen op dit vlak dat ik zo boos word? Wat

is het dat mensen die het woord ‘trauma’ gebruiken

van mij vragen, dat ik onterecht vind? Vragen

ze iets van mij wat ik ook wel zou willen, maar

mezelf ontzeg?

Mensen die het woord

‘trauma’ gebruiken,

vragen extra aandacht

of zorg voor de

gevoelens die ze hebben

Dat is natuurlijk een heel bekend, maar ontzettend

stom paradigma. “Omdat ik lijd, moet jij ook

lijden.” Wat schiet je daarmee op? Het lijden wordt

er in elk geval niet minder van.

Ik word met de jaren een steeds grotere voorstander

van spectrumdenken. Ik denk dat het helpt om

trauma ook als een spectrum te zien. Alle trauma

is trauma, en verdient zorg en aandacht. Er zit

nog wel een gradatie in, maar die gradatie bepaalt

niet óf je zorg en aandacht verdient, alleen het

soort zorg.

Dit idee wordt ook weleens het Mario Kart-model

genoemd. Bij het raceautospel ‘Mario Kart’ van

Nintendo krijgt iedereen die mee racet extra hulp.

Als je vooraan rijdt, krijg je echter andere hulp dan

wanneer je achteraan rijdt.

Mijn voorstel is dus dat we meer Mario Kart

worden in ons denken over trauma. En meer tandheelkundig

wat betreft hoe we ermee omgaan. Een

soort Super Mario Tandarts dus, maar dan met

minder gevaarlijk bijtende bloemen.

Het idee is, denk ik, dat mensen die het woord

‘trauma’ gebruiken, extra aandacht of zorg vragen

voor de gevoelens die ze hebben. Onze reactie

is dan een soort ‘you’re not special’-reactie. Wij

hebben het gevoel ook, maar wij vragen geen extra

aandacht en zorg. Dat vinden we heel stoer van

onszelf, maar we zijn er ook een beetje verongelijkt

over. Wij moeten het zonder steun doen, dan

moeten anderen dat ook.

Josien de Bie

behaalde haar Master in Biologie aan de Universiteit

van Groningen en haar PhD in Neurowetenschap

in Sydney. Ze is wetenschapscommunicator,

jazz zangeres, stand-up comedian,

oprichtster van genderbrain.com en een

woesteling in het de-bunken van gendermythes.

Zij schrijft columns over haar bezigheden.

2024 NUMMER 3 43


Lichaamsgericht

kijken en werken in

de orthopedagogische

praktijk

Anneke Vinke

Samenvatting

Dit artikel focust op Sensorimotor

Psychotherapy ® (SP), een van de

meer gangbare manieren om lichaamsgericht te

werken. Allereerst is er kort aandacht voor wat

SP is, wat de basisuitgangspunten zijn en hoe SP

gebaseerd is op een aantal gangbare theorieën.

Traumabehandeling vanuit SP komt aan bod en

er wordt afgesloten met een kort voorbeeld uit de

praktijk aan de hand van een casus. 1

Ze wordt gebracht door haar voogdes. Loopt

langzaam, kleine pasjes. Ze is een maand

geleden overgeplaatst naar een nieuw pleeggezin,

het vierde. Vanaf haar 6e woont ze

in pleeggezinnen. 1 Daarvoor is onduidelijk

waar ze gewoond heeft. Er zijn geen papieren.

Toevalligerwijze kwam ze als zesjarige in het

systeem terecht. Moeder is soms wel en soms

niet vindbaar. Voogdes geeft aan dat contact

lastig is. Als mensen dichtbij komen, trekt zij

zich terug uit contact. Ze wil niet praten. Ze

gaat zitten op mijn bank, ineengedoken. De

vraag van de voogdes is of er met lichaamsgericht

werken misschien wel iets in beweging

gezet kan worden, zodat ze wat meer gaat

praten en ook pleegouders en voogdes haar

kunnen helpen.

Dat laatste is cruciaal: in beweging gezet worden.

Lichaamsgericht werken en lichaamsgericht

kijken gaat niet per se over aanraken, maar wel

over het verhaal van het lichaam en over de therapeut

die op zoek gaat naar dat verhaal. Waar de

woorden stoppen, herinnering faalt of een deel

van het (levens)verhaal onbekend is, kunnen we

als therapeuten door goed naar het lichaam te

kijken en lichaamsgerichte interventies aan te

44

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


bieden, de cliënt helpen om een stap voorwaarts

te maken.

Wanneer we uit het

narratief stappen en

gaan naar wat er zich

fysiek voordoet, wordt

er een andere laag

aangeraakt

Rond 2010 kwam ik in aanraking met Sensorimotor

Psychotherapy ® , ontwikkeld door Pat Ogden in

de Verenigde Staten. In mijn grotendeels cognitief

en cliënt-centered georiënteerde behandelingen

liep ik tegen grenzen aan. Over mijn cliëntengroep,

interlandelijk geadopteerden, is levensloopinformatie

helaas zelden compleet, terwijl er wel

vragen of klachten zijn die mogelijk samenhangen

met wat cliënten met name voor de adoptie is

overkomen. Klachten variëren van problemen in

de ouder-kindrelatie, geen vrienden of vriendinnen

hebben, negatief zelfbeeld, stemmingen, identiteitsvragen,

boosheid of agressie, zelfverwonding

en suïcidaliteit. Globaal gezien vallen de klachten

en vragen uiteen in ofwel traumagerelateerd – iets

meegemaakt hebben dat te groot was om een plek

te geven – dan wel iets niet meegemaakt hebben,

gemist hebben. Dat laatste geldt vooral voor relationele

ervaringen als troost, nabijheid en zorg.

Wanneer dat gemist is, blijkt het vaak lastig om

dit zonder meer te aanvaarden in een adoptie- of

pleeggezin. Uiteindelijk is het doel van therapie

dat klachten en problemen afnemen en kind

en ouders een passend levensverhaal hebben

gemaakt. Dat zelf- en emotieregulatie niet meer

voortdurend voor problemen zorgen en dat negatieve

kerncognities niet meer op de voorgrond

liggen. Voor mij is daarbij het werken vanuit het

lichaam onmisbaar geworden. Wanneer we in de

behandeling uit het narratief stappen en gaan naar

wat er zich fysiek voordoet, kan er een andere laag

aangeraakt worden. Van daaruit worden emotie en

cognitie bewerkt: in neurobiologische zin werken

we van ‘onder naar boven’. Bovendien kunnen we

niet bij het verhaal terecht komen als we niet eerst

gezamenlijk de fysieke signalen verkend hebben,

aangezien bij trauma het denken als eerste uitschakelt

om ruimte te maken voor overlevingsreacties,

die in de onderste regionen van het brein

gezeteld zijn.

Sensorimotor Psychotherapy ®

SP is ontstaan in de jaren tachtig van de vorige

eeuw in de Verenigde Staten. Pat Ogden (2007,

2017; Ogden, Minton & Pain, 2006; Ogden

&Fisher, 2015) 2 ontwikkelde deze lichaamsgerichte

gesprektherapie, waarbij de start van alle

interventies het lichaam is, om daarna emotie en

cognitie erbij te betrekken. In die zin vliegt SP

een behandeling ‘andersom’ aan: door te starten

bij wat het lichaam laat zien, wordt het verhaal

ondergeschikt.

Globaal gezien kent SP twee hoofdroutes: de

eerste route gaat via het verwerken van lichamelijk

trauma (dat wat er mis ging), deze heeft altijd

voorrang. Het gaat om het afmaken van een beweging

die vast is komen te zitten in trauma via een

Act of Triumph, het werken met de oriëntatierespons,

het ontdekken en inzetten van een fysieke

hulpbron (bijvoorbeeld adem, beweging, houding)

of het sensorimotor sequencen (autonome verwerking

van het zenuwstelsel via trillen).

De tweede route is die voor het verwerken en

integreren van negatieve gehechtheidservaringen,

relationeel vroegkinderlijk trauma: dat wat er

gemist is aan ervaringen in de kindertijd. Doel is

om tijdens de therapie in het hier en nu een herstellende

gehechtheidservaring met een fysieke

component (steun, gezien worden, gehoord

worden) te krijgen.

Beide routes kiezen ervoor om vanuit het lichaam,

met sensaties, zintuiglijke waarneming, spanning,

en beweging te werken. De achterliggende

gedachte is dat het lichaam wijs is en zelf de weg

wijst, mits we er ruimte voor scheppen. De therapeut

gebruikt weinig woorden maar zet vooral ook

het eigen lichaam in als spiegel, als regulator, als

hulpmiddel. Dit altijd in afstemming met de cliënt.

2024 NUMMER 3 45


Theoretische inbedding

Wat je meemaakt, vormt je. Luyten (2019) stelt

dat gehechtheid een manier is om je ervaringen

te organiseren. Dit past bij de aanpak en theoretische

basis van SP, waarbij de persoonlijke,

unieke organisatie van ervaringen en de manier

waarop deze in het lichaam zichtbaar worden, het

startpunt vormen. Theoretisch gezien verbindt SP

inzichten uit meerdere theoretische invalshoeken,

zoals de gehechtheidstheorie en de polyvagaaltheorie.

Daarnaast baseert ze zich onder meer op

onderzoek op gebied van trauma en affectieve

neurobiologie (Siegel, 2003, 2010). De combinatie

van diverse theoretische kaders en diverse empirisch

wetenschappelijke inzichten draagt bij aan

ons begrip van hoe trauma – zowel enkelvoudig

als complex relationeel trauma – in het lichaam

wordt opgeslagen, hoe de traumatische ervaringen

worden georganiseerd en hoe de organisatie

de zelf- en emotieregulatie als ook cognitie in het

dagelijks leven beïnvloedt.

Vroege gehechtheidservaringen vormen de blauwdruk

voor het persoonlijk, sociaal, emotioneel en

relationeel functioneren. De eerste levenservaringen

zijn overwegend fysiek van aard. De pasgeborene

leert in het fysieke contact met moeder en

andere verzorgers zichzelf en de wereld kennen.

De afgestemde, presente, sensitieve moeder die

tijdig en adequaat ingaat op de signalen van de

baby, die kan begrenzen en die haar kind kan

co-reguleren in tijden van stress en spanning, legt

een stevig fundament voor de toekomst (Bowlby,

1969, 1973, 1980). Wanneer een dergelijke basis

ontbreekt, kan het leven (te) zwaar worden en

therapie nodig zijn. In de behandelrelatie zijn

afstemming, presentie, veiligheid, sensitiviteit en

De therapeut gebruikt

weinig woorden maar

zet vooral ook het eigen

lichaam in als spiegel, als

regulator, als hulpmiddel

In de behandelrelatie

zijn afstemming,

presentie, veiligheid,

sensitiviteit en coregulatie

belangrijke

vaardigheden

co-regulatie belangrijke vaardigheden die ingezet

worden, nodig om te repareren wat misgegaan is

en/of gemist is (Fosha, 2019; Luyten, 2019).

Naast de gehechtheidstheorie is de polyvagaaltheorie

van belang (Porges, 2011). De mens is

gemaakt om te overleven (Perry, 2020). Alle neurobiologische

systemen hebben dat als hoofddoel.

Zo reageert het autonome zenuwstelsel (ANS) op

stress en trauma via de nervus vagus, de tiende

hersenzenuw die vanuit de hersenen naar verschillende

organen in de borstkas en buikholte

loopt. Het is het langste en meest complexe zenuw,

die verantwoordelijk is voor het reguleren van

rust- en herstelfuncties in het lichaam. De nervus

vagus speelt een cruciale rol in het reguleren van

hartslag, ademhaling, spijsvertering en andere

vitale functies en valt uiteen in drie delen: de ventrale

vagus (actief bij veiligheid en verbondenheid)

en de sympathische respons, die op gevaar en

stress reageert met een vecht-, vlucht- of (actieve)

bevriesreactie. En ten slotte activatie van de dorsale

vagus door extreme stress en levensgevaar

die leidt tot immobilisatie, flauwvallen en/of dissociatie

(Porges, 2011; Porges & Dana, 2018; Dana

& Porges, 2018). Activatie van het ANS geschiedt

in een fractie van een seconde via het proces dat

Porges neuroceptie noemt: een snel fysiek inschatten

of er sprake is van veiligheid of gevaar. In therapie

is de behandelaar zich te allen tijde bewust

welk deel van de nervus vagus nu dominant is en

probeert samen met de cliënt te ontdekken hoe

de oventrale vagale respons hersteld kan worden

en een gevoel van veiligheid en verbondenheid

bevorderd kan worden. Daarbij staat het ontdekken

van specifieke fysieke hulpbronnen voor

de cliënt centraal. Co-regulatie is net zoals in de

46

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


gehechtheidstheorie hier een kernbegrip en presentie

een belangrijke randvoorwaarde (Siegel &

Bryson, 2020).

Trauma

Trauma is niet wat je overkomt stelt Gabor Maté 3 ,

maar wat er gebeurt binnenin je als gevolg van

wat er gebeurt of wat niet gebeurt en had moeten

gebeuren. Het gaat om de persoonlijke ervaring in

relatie tot wat jou als individu is overkomen.

De ervaring die het kind of de volwassene heeft

gevormd tot de persoon die hij of zij nu is.

Lichaamsgericht naar trauma kijken houdt in dat

er gezocht wordt naar die ervaring en naar het

fysieke patroon, de spanning, de sensaties, de

oogopslag, het overlevingsgedrag dat ontstaan is

ten gevolge van het trauma. Dat kan een patroon

zijn van sympathische activatie: altijd in de vechtof

vluchtstand of een patroon waardoor er geen

connectie met de wereld gemaakt wordt, waarbij

dissociatie voorop ligt. Patronen kunnen direct

zichtbaar zijn bij binnenkomst, maar vaak zijn ze

meer subtiel en komen ze naar boven als in gezamenlijkheid

therapeut en cliënt ze onderzoeken in

wat we in SP-termen ‘embedded relational mindfulness’

noemen: een afgestemd nieuwsgierig

zijn naar wat het lichaam te vertellen heeft. Er is

maar een klein deel van het traumaverhaal nodig;

op het moment dat er fysieke activatie zichtbaar

wordt (spanning, trillen, emotie), wordt de cliënt

gevraagd uit het verhaal te gaan en zich alleen nog

te concentreren op wat het lichaam laat zien. Aanvankelijk

wordt dit als vreemd ervaren, maar vanwege

de relationele nabijheid en presentie van de

therapeut, die ervoor zorgt dat de cliënt niet in een

herbeleving komt maar tijdens de hele sessie op

de rand van het Window of Tolerance werkt, is dit

voor vrijwel alle cliënten, jong en oud, heel goed te

doen (Ogden, Minton & Paine, 2006)

Het lichaam volgen

Na traumatische ervaringen, enkelvoudig of meervoudig

en al dan niet met een relationele component,

is het vermogen van cliënten aangetast om

informatie effectief te verwerken en wat gebeurd

is, passend te integreren. Zoals al eerder gesteld,

richt SP zich dan op het ontdekken van het fysieke

patroon. Veelal is dit een disfunctioneel patroon.

Bijvoorbeeld een jongere die meteen boos wordt

(vechtmodus) of volledig uit contact gaat (dissociatie).

Daar sluit SP op aan. Zodra er zo’n reactie

gezien wordt, is dit de inzet van de sessie, mits de

cliënt instemt uiteraard. Dit hoort bij de basisprincipes

van SP: geweldloosheid (nooit dwingend, in

afstemming en verbinding), vertrouwen op het

proces dat zich ontvouwt (organiciteit), holisme

(onlosmakelijk verbonden zijn van lichaam en

geest), eenheid (erkenning van onderlinge verbondenheid

en individuele verschillen), mindfulness

en presentie (afgestemde relationele mindfulness

waarmee cliënt en therapeut samen de fysieke

reacties van de cliënt nader onderzoeken), relationele

alchemie (unieke karakter van relatie waarbij

geheel meer is dan de som der delen). 4 De wijsheid

van het lichaam ontdekken, erop vertrouwen dat

het lichaam gevolgd kan worden en werken met

wat opkomt, staat voorop (Ogden, Minton & Paine,

2006; Ogden &Fisher, 2015).

Praktijk

Er is geen protocol, maar elke sessie kent vijf achtereenvolgende

stappen: Container, Accessing,

Processing, Transformation, Integration, oftewel

CAPTI. De start van de sessie is de container:

daarin spreekt de therapeut met de cliënt af wat het

thema van de sessie zal zijn vandaag – het frame.

Laten we kijken naar het meisje van de casus

aan het begin van het artikel. Dertien is ze.

Ze heeft inmiddels drie sessies stilzwijgend

op de bank doorgebracht. Ik heb rustig tegenover

haar gezeten. We hebben wat muziek

geluisterd. Contact gemaakt. Er is weinig gepraat.

Dit is de vierde sessie. Als ik kijk waar

ze zit in termen van ANS, dan gaat het richting

dorsaal. Mijn doel is haar te activeren en

te kijken of ik haar wat in de wereld kan krijgen

en van daaruit samen met haar de koers

in therapie kan bepalen (Ogden, 2017).

Ze zit op de bank. Contact maken gaat langzaam,

nu in de vierde sessie ontdooit ze en

2024 NUMMER 3 47


wanneer ik uitleg (psycho-educatie vlechten

we in de sessies in) dat we niet hoeven

te praten maar dat ik wel graag zou willen

kijken met haar naar hoe ze zit, loopt, staat,

is ze daar wel oké mee. Het frame is dan het

gezamenlijk onderzoeken wat haar lichaam

laat zien. Dan zoek ik een manier om daar

naartoe te gaan, accessing, en vraag haar

of het oké is dat we stilstaan bij haar been,

dat ondertussen is gaan trillen. Dat vindt ze

vreemd. Ze trilt altijd met haar been, iedereen

vraagt haar om daarmee te stoppen en

ik stel voor om er juist bij stil te staan? Ik leg

uit dat trillen een zelfstandige reactie van

je lichaam kan zijn. Als je wat ingewikkelds

mee maakt, ga je soms trillen. Dat heet sequencing.

Als we dat volgen, voel je je daarna

vaak beter. Ze moet er even over nadenken.

Ik zit in rust tegenover haar. Dan begint het

trillen weer. Dit keer is het oké om het te volgen.

We volgen het trillen, tussendoor houd

ik contact door korte zinnetjes te gebruiken

(gaat oké, ik ben bij je, volg het maar, etc.); dit

is de fase van het processen. Langzaam maar

zeker verandert het trillen. Op het moment

dat ik dat zie gebeuren, breng ik het naar het

bewustzijn met een korte vraag: ‘het lijkt wel

wat anders, hè?’ Dat beaamt ze en langzaamaan

wordt het trillen anders, tot het stopt.

Ze zit ineens rechterop, en kijkt me aan – ik

vraag voorzichtig of er iets is veranderd.

Daarop antwoordt ze ‘ja’ en zegt ze: ‘ik voel

me rustiger maar wel bij jou’. Dit is de transformation.

Nu breng ik die rust samen met

haar naar haar hele lichaam, welke emotie

komt erbij, welk woord en ook wat zegt dit

over haar? Ze concludeert dat het toch minder

eng is bij mij dan ze dacht en dat ze het

wel wil proberen nog meer samen te werken.

Ik vraag haar te gaan staan, ze staat meer

rechtop, kan om zich heen kijken en lijkt uit

de ‘bevroren’ stand te zijn gekomen waarmee

ze binnenkwam. Ik benoem dat: ‘anders,

hè?’, waarop ze me aankijkt, voorzichtig lacht

en zegt ‘Ja. Anders’. Op mijn vraag of er nog

een beter woord is dan anders, zegt ze ‘Nee.

Gewoon Anders’. Dat is, tezamen met haar

andere houding, de integratie. Haar huiswerk

is een paar keer per dag te gaan staan zoals

bij mij in de kamer en het woord ‘anders’ te

gebruiken, haar lijf dan te voelen, anders in

de wereld te staan. De week erop gaan we er

verder mee. Haar pleegouders rapporteren

later dat ze die avond gewoon mee deed aan

tafel, ze was stil maar niet meer uit contact.

Zo is er een eerste stap gezet en in de keren

die volgen maken we een levenslijn en kijken

we welke zaken die haar overkomen zijn,

aandacht vragen.

Nu is dit een voorbeeld van sequencing als traumaverwerking.

Als het lichaam zelf overneemt

via sequencen, heeft dat voorrang. Was dat

niet gebeurd, dan had ik een experimentje voor

kunnen stellen: bijvoorbeeld met stevig staan en

de wereld bekijken. Dan zou ze tussen het ineengedoken

lopen en open lopen kunnen verkennen

hoe het voelt. Of we zouden het ineengedoken zijn

kunnen verzwaren via iets op de rug zo dat dit

wordt afgeschud en er een ’Act of Triumph’ komt,

een beweging die loskomt. Van tevoren weet je

niet hoe de sessie zal verlopen. De stappen zijn

altijd hetzelfde (CAPTI), wat er ingezet wordt ontstaat

in het moment, in afstemming, in relationele

embedded mindfulness en in overeenstemming met

de cliënt.

Dit voorbeeld was van een puber waarbij we de

eerste stappen op het SP-pad gezet hebben. Bij

jonge kinderen loopt het vaak anders. Daar zijn de

oefeningen vaak wat korter en kan er ook via het

materiaal gewerkt worden; vragen waar de beer

het voelt bijvoorbeeld of met een handpop zaken

aankaarten. Via sensaties en lichaamsbeleving

komen we bij emotie en cognitie (Mark-Goldstein

& Ogden, 2013).

Aanbevelingen

Kijk goed naar het lichaam en maak lichamelijke

(re)acties onderdeel van de behandeling. Er valt

nog veel meer te zeggen en schrijven over SP,

over het betrekken van het lichaam in therapie.

De allereerste stap, ook voor niet in SP getrainde

48

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


behandelaren, is wat mij betreft dat iedereen

goed gaat kijken naar het lichaam van de cliënt

tegenover zich. Dat we taal ontwikkelen voor sensaties

en nieuwsgierig zijn naar wat het lichaam

te vertellen heeft. Allereerst opmerken in welke

staat het zenuwstelsel is en of er bijvoorbeeld

eerst regulatie nodig is voordat er met een protocol

of werkblad gewerkt kan worden kan al

enorm helpend zijn en therapie-uitval voorkomen.

Regulerende activiteiten kunnen veel vaker een

fysieke component krijgen dan ze nu hebben, bijvoorbeeld

een paar keer springen, schommelen,

bal overgooien, van hard naar zacht en andersom

en dan vragen wat er gebeurt, hoe het voelt en

of er ergens spanning opkomt. Daarbij mag erop

vertrouwd worden dat het lichaam de weg weet

en wijst als wij als behandelaren daar ruimte voor

geven. Wellicht is dat de grootste les die ik geleerd

heb in Sensorimotor Psychotherapy ® en eigenlijk

een oproep aan alle orthopedagogisch behandelaars

om het lichaam een grotere rol te geven in

(trauma)behandeling. Want woorden alleen zijn

niet genoeg.

Elke sessie kent vijf

stappen: Container,

Accessing, Processing,

Transformation en

Integration

Over de auteur

Dr. Anneke J.G. Vinke

is Orthopedagoog Generalist en

GZ psycholoog. Zij werkt in eigen

praktijk. Haar specialismen zijn

adoptie, pleegzorg, (complex,

vroegkinderlijk chronisch) trauma

en dissociatie en gehechtheid. Zij

is gecertificeerd behandelaar in

Sensorimotor Psychotherapy® en

coördineert sinds 2014 de opleiding

SP voor Nederland.

Noten

1 De casusinformatie is geanonimiseerd en bevat elementen van

meerdere behandelingen zodat een en ander niet herleidbaar is.

2 Ogden, P. (2007). Sensorimotor Psychotherapy. Training for

the treatment of Trauma. Training Manual - unpublished work

meant to accompany Sensorimotor Psychotherapy trainings.

Boulder Colorada USA.

3 www.youtube.com/watch?v=nmJOuTAk09g

4 sensorimotorpsychotherapy.org/about

2024 NUMMER 3 49


Het dilemma

van de orthopedagoog

Het begrip gehechtheid wordt veel gebruikt

door professionals die werken met kinderen en

gezinnen in de dagelijkse praktijk (Van der Horst

et al., 2024). Professionals hebben behoefte

aan inzicht in gehechtheid, ook wel ‘hechting’

genoemd, als er zorgen zijn over jeugdigen of

gezinnen (Hammarlund et al., 2022; Wright et

al., 2023). Zowel wetenschappers, professionals

als het algemene publiek verschillen onderling

sterk in wat ze onder gehechtheid verstaan

(Duschinsky et al., 2021). Dit zorgt voor verwarring,

niet alleen over de betekenis van gehechtheid

(Tharner et al., 2022), maar ook over de

manier waarop je gehechtheid kunt meten. Het

dilemma is dat er veel instrumenten zijn, maar

dat niet duidelijk is welke instrumenten geschikt

zijn om gehechtheid in kaart te brengen. In dit

artikel bespreken wij verschillende perspectieven

op gehechtheid en de manieren van meten die

daarbij horen. We beschrijven instrumenten die

aangeraden worden voor screening en diagnostiek

van gehechtheid en gaan in op de validiteit

en praktijkgeschiktheid ervan. Tot slot geven

wij een aantal concrete aanbevelingen voor hoe

professionals om kunnen gaan met de dilemma’s

bij het in kaart brengen van gehechtheid.

Onderzoek laat zien dat er meerdere perspectieven

zijn op gehechtheid (Duschinsky et al., 2021).

Uitgangspunt van het ontwikkelingsgerichte

perspectief (meest gebruikt in ontwikkelingspsychologie

en pedagogiek) is dat alle kinderen

gehechtheidsrelaties opbouwen, tenzij er geen

constante opvoeder aanwezig is. Volgens Bowlby

(1969) is er sprake van een gehechtheidsrelatie

als het kind contact zoekt met de gehechtheidsfiguur

als het moe, bang of verdrietig is. Deze

neiging om contact te zoeken met een gehechtheidsfiguur

als ‘veilige haven’ is biologisch verankerd.

De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie

wordt gevormd door de manier waarop gehechtheidsfiguren

reageren op het contact zoeken

van het kind (Ainsworth et al., 1978/2015). Uit

observaties van dit gedrag kunnen de verwachtingen

van het kind over de beschikbaarheid

van de gehechtheidsfiguur worden afgeleid. Het

ontwikkelingsgerichte perspectief beschrijft met

name verschillen in de kwaliteit van specifieke

gehechtheidsrelaties tussen opvoeder en kind.

Er is sprake van een veilige gehechtheidsrelatie

als het kind vertrouwen heeft in de beschikbaarheid

van de gehechtheidsfiguur en dus weet

dat het bij de gehechtheidsfiguur terecht kan

wanneer dat nodig is. Bij onveilige gehechtheidsrelaties

hebben kinderen minder vertrouwen in

de beschikbaarheid van de gehechtheidsfiguur,

Gehechtheid binnen het

ontwikkelingsgerichte

perspectief is een

kenmerk van een relatie,

en niet van een individu

50

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


HET

DILEMMA

Het diagnostisch

perspectief beschouwt

gehechtheid juist wel

als individueel kenmerk

van een kind

bijvoorbeeld omdat de gehechtheidsfiguur

meestal afwijzend of wisselend reageert wanneer

kinderen contact of nabijheid zoeken.

Belangrijk om te benadrukken is dat gehechtheid

binnen het ontwikkelingsgerichte perspectief

een kenmerk is van een relatie, en dus niet een

individueel kenmerk van een kind of van een

opvoeder. Het kan dus zo zijn dat kinderen met

de ene opvoeder een veilige gehechtheidsrelatie

hebben, en met de andere opvoeder een onveilige

gehechtheidsrelatie.

Het diagnostisch perspectief beschouwt gehechtheid

juist wel als individueel kenmerk van een

kind, en richt zich vooral op afwijkend kindgedrag

dat duidt op een stoornis of de afwezigheid van

een gehechtheidsrelatie. Dit perspectief staat dus

haaks op het ontwikkelingsgerichte perspectief op

gehechtheid. In de DSM-5 (Diagnostic and Statistical

Manual of Mental Disorders, 5th ed.; American

Psychiatric Association, 2013) betreft dit met

name de reactieve hechtingsstoornis (Reactive

Attachment Disorder; RAD). Verondersteld wordt

dat RAD voortkomt uit extreme vormen van

ontoereikende zorg, zoals ernstige verwaarlozing

of frequente wisselingen van primaire opvoeders.

Kenmerkend aan de diagnose RAD is dat kinderen

géén gehechtheidsrelatie hebben ontwikkeld

met een specifieke opvoeder, wat zich uit in een

consistent patroon van emotioneel teruggetrokken

gedrag bij angst of stress. Kinderen zoeken

dan nauwelijks of geen contact en reageren nauwelijks

op aangeboden troost door opvoeders in

dergelijke situaties (Zeanah & Gleason, 2015). Dat

kinderen de behoefte aan bescherming en nabijheid

volledig onderdrukken, is zeer uitzonderlijk.

Zelfs bij sterk ontoereikende zorg en emotionele

en fysieke verwaarlozing zoals in kindertehuizen,

laten kinderen vaak nog wel gehechtheidsgedrag

zien, zoals het zoeken van nabijheid in angstige

situaties (Zeanah & Gleason, 2015). RAD komt dus

zeer weinig voor.

Een andere stoornis die vaak in verband gebracht

wordt met gehechtheid, is de Disinhibited Social

Engagement Disorder (DSED). Kenmerkend voor

DSED is onvoldoende terughoudendheid en al te

ontremd fysiek of verbaal gedrag richting onbekenden.

In tegenstelling tot in eerdere versies

van de DSM, wordt DSED in de DSM-5 geen hechtingsstoornis

genoemd omdat DSED betrekking

heeft op gedrag richting onbekenden, niet een

gehechtheidsfiguur, en omdat sommige kinderen

met DSED wel gehechtheidsrelaties lijken

te onderhouden met vaste opvoeders (Zeanah &

Gleason, 2015).

Het in kaart brengen van

gehechtheid in de praktijk

Vanuit het ontwikkelingsgerichte en diagnostische

perspectief zijn er verschillende benaderingen

voor het in kaart brengen van aspecten

van gehechtheid. Hieronder bespreken we

veelgebruikte instrumenten voor het in kaart

brengen van 1) de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie

(Vreemde Situatie en Attachment Q-sort),

en 2) stoornissen gerelateerd aan gehechtheid

(Disturbances of Attachment Interview, Klinische

Observatie van Gehechtheid, en Lijst Signalen van

Verstoord gehechtheidsgedrag). Daarnaast zijn er

aspecten die niet direct betrekking hebben op de

gehechtheidsrelatie, maar wel informatie kunnen

geven over de bredere opvoeder-kindrelatie. We

bespreken daarom ook 3) representaties van

gehechtheid van het kind (Child Attachment Interview

en Attachment Story Completion Task), en 4)

gedachten en gevoelens van de opvoeder over het

kind en de relatie met het kind (Attachment Insecurity

Screening Inventory en Attachment Relationship

Inventory Caregiver Perspective 2-5 jaar). Er zijn

veel instrumenten voor gehechtheid of daaraan

verwante aspecten in omloop. In dit artikel richten

wij ons op instrumenten die in de Richtlijn Problematische

Gehechtheid (De Wolff & Wildeman,

2020) worden aangeraden, omdat deze veel wordt

2024 NUMMER 3

51


gebruikt in de jeugdhulp en jeugdbescherming.

Bij de bespreking gaan wij in op drie belangrijke

vragen: 1) Wat beoogt het instrument te meten

(meetpretentie)?; 2) Meet het wat het moet meten

(validiteit)?; en 3) Hoe goed werkt het in de praktijk

(praktijkgeschiktheid)? De voors en tegens van

de instrumenten zijn samengevat in Tabel 1.

Instrumenten gericht op de

gehechtheidsrelatie:

Vreemde Situatie Procedure

en Attachment Q-Sort

Wat meet het?

Een van de bekendste instrumenten om de

kwaliteit van de gehechtheidsrelatie in kaart te

brengen is de Vreemde Situatie Procedure (VSP;

Ainsworth et al., 1978/2015). De VSP is ontwikkeld

om (milde) stress op te wekken bij kinderen

tussen de 1 en 2 jaar oud, door middel van een

ruimte die het kind niet kent, het binnenkomen

van een onbekende persoon en het weggaan van

de opvoeder. Aan de hand van het classificatiesysteem

van Ainsworth en collega’s (1978/2015)

scoren gecertificeerde codeurs de mate en intensiteit

van vier typen gehechtheidsgedrag. Als het

kind bij hereniging nabijheid of contact zoekt

met de opvoeder en hierdoor gerustgesteld is,

wordt de gehechtheidsrelatie geclassificeerd als

‘veilig’. Dit is bij ongeveer 60% van alle kinderen

in niet-klinische steekproeven het geval (Verhage

et al., 2016, Madigan et al., 2023). Als het kind bij

de hereniging contact met de opvoeder vermijdt,

niet gerustgesteld is door het contact of boos doet

tegen de opvoeder terwijl er contact is, wordt de

gehechtheidsrelatie geclassificeerd als onveilig

(vermijdend, afwerend/ambivalent of gedesorganiseerd).

Er zijn enkele aangepaste versies van de

VSP voor gebruik met oudere kinderen. Bij oudere

kinderen is het bijvoorbeeld nodig dat de opvoeder

langer weggaat om milde stress op te roepen.

Het gedrag van kinderen tijdens de VSP zegt iets

over de manier waarop kinderen omgaan met

stress in aanwezigheid van een gehechtheidsfiguur.

Dat wil echter niet zeggen dat het gedrag

tijdens de VSP overeenkomt met de dagelijkse

interactie tussen ouder en kind (Main et al., 1985).

Voor observatie in de thuissituatie van meer dagelijkse

opvoeder-kindinteracties is de Attachment

Q-Sort (AQS; Waters & Dean, 1985) ontwikkeld.

De AQS bestaat uit 90 stellingen over gehechtheidsgedrag.

Elke stelling wordt in één van negen

mogelijke stapels geplaatst, gerangschikt van

minst passend (1) tot meest passend (9) bij het

betreffende kind ten aanzien van een specifieke

gehechtheidsfiguur. Deze scoring kan het best

gedaan worden door getrainde observatoren op

basis van een huisbezoek van minimaal 2 tot 6 uur

(Waters, 1995). De scoring wordt vergeleken met

de scoring van een prototypische veilige gehechtheidsrelatie.

Met de AQS wordt dus een inschatting

gegeven van de mate van veiligheid binnen

een specifieke gehechtheidsrelatie. Er wordt geen

onderscheid gemaakt in de verschillende vormen

van onveilige gehechtheid, zoals bij het classificatiesysteem

van de VSP het geval is.

Meet het wat het moet meten?

Zowel de VSP als de AQS worden gebruikt in

wetenschappelijk onderzoek. De validiteit is onder

andere onderzocht door overeenkomsten te bekijken

tussen observaties in het laboratorium met de

VSP en observaties van kind en opvoeder thuis.

Hieruit bleek dat veilige en onveilige classificaties

met de VSP inderdaad samenhangen met gehechtheidsgedrag

van het kind thuis (zoals beschreven

in Solomon & George, 2018, p. 371), maar dit

kwam niet volledig overeen. Een overzichtsstudie

(Cadman et al., 2017) liet zien dat er overlap is

tussen de AQS en de uitkomsten van de VSP, maar

dat ze niet helemaal hetzelfde meten.

Verschillende overzichtsstudies laten verder zien

dat de veiligheid van de gehechtheidsrelatie zoals

gemeten met VSP en AQS, de ontwikkeling van

Er is overlap tussen

verschillende

instrumenten, maar

ze meten niet

helemaal hetzelfde

52

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Tabel 1

Voors en tegens van instrumenten

Kwaliteit van de gehechtheidsrelatie (VSP en AQS)

Voors:

- Beide instrumenten meten wat ze beogen te meten.

- Veilige gehechtheid gemeten met deze instrumenten hangt samen met ontwikkelingsuitkomsten en

sensitief opvoedgedrag.

Tegens:

- Instrumenten zijn niet gevalideerd om uitspraken te doen over individuele kinderen of opvoederkindparen.

- Training, afname en scoring vereisen een grote tijdsinvestering.

- Er wordt geen training voor de praktijk aangeboden.

Gehechtheidsgerelateerde stoornissen van het kind (DAI, COA, LSVG)

Voors:

- Scores op DAI en LSVG hangen zwak samen met onveilige gehechtheid: DAI en LSVG lijken zoals

beoogd andere aspecten van gehechtheid te meten.

- Er zijn uitgebreide internationale richtlijnen beschikbaar voor het gebruik van deze instrumenten in

onderzoek en praktijk.

Tegens:

- Gehechtheidsgerelateerde stoornissen zijn zeer zeldzaam, waardoor gebruik van deze instrumenten

alleen in specifieke populaties (bijv. pleegzorg, zorg voor mensen met beperkingen) logisch is.

- Instrumenten moeten volgens internationale richtlijnen worden afgenomen om validiteit te

waarborgen, waardoor training en afname veel tijd vragen. Het invullen van de LSVG in gesprek met

opvoeders (zoals in de Richtlijn Problematische Gehechtheid staat) is niet gevalideerd.

Representaties van het kind (CAI en ASCT)

Voors:

- Dit zouden geschikte instrumenten kunnen zijn voor de leeftijdsgroep 4-12 jaar, mits deze valide

blijken.

Tegens:

- Het is nog onvoldoende duidelijk wat de instrumenten precies meten.

- Instrumenten zijn niet gevalideerd om uitspraken te doen over individuele kinderen of opvoederkindparen.

- Training, afname en scoring vereisen een grote tijdsinvestering.

Gedachten en gevoelens van de opvoeder over de relatie met het kind (AISI en ARI-CP 2-5)

Voors:

- Vragenlijsten zijn gemakkelijk in gebruik.

Tegens:

- Het is onduidelijk wat de vragenlijsten meten, omdat ze sterker samenhangen met gedragsproblemen

dan met de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie.

- De vragenlijsten zijn niet gevalideerd om uitspraken te doen over individuele kinderen of opvoederkindparen.

2024 NUMMER 3

53


Instrumenten voor de

gehechtheidsrelatie

zijn niet gevalideerd

voor uitspraken over

individuele ouderkindparen

kinderen op latere leeftijd kan voorspellen. Kinderen

met een veilige gehechtheidsrelatie bleken

een hogere sociale competentie en een lager risico

op gedragsproblemen te hebben dan kinderen met

een onveilige gehechtheidsrelatie (samengevat

door Groh et al., 2017). Deze voorspellingen zijn

minder duidelijk als onderscheid gemaakt wordt

tussen verschillende onveilige classificaties (vermijdend,

afwerend/ambivalent, gedesorganiseerd)

(Groh et al., 2017). Verdere ondersteuning voor de

validiteit van de VSP en AQS is dat er een samenhang

is gevonden tussen sensitief opvoedgedrag

en veiligheid van de gehechtheidsrelatie, gemeten

met zowel de VSP als de AQS (Madigan et al.,

2024). Dit is in lijn met de gehechtheidstheorie,

waarin wordt gesteld dat sensitiviteit van opvoeders

een belangrijke factor is in de ontwikkeling

van veilige gehechtheid. Geconcludeerd kan

worden dat de VSP en de AQS geschikt zijn om de

kwaliteit van gehechtheidsrelaties te meten, maar

dat ze deels overlappende en deels unieke aspecten

van de gehechtheidsrelatie lijken te omvatten.

Werkt het in de praktijk?

De Richtlijn Problematische Gehechtheid (De

Wolff & Wildeman, 2020) geeft aan dat de VSP

en de AQS uitsluitend bedoeld zijn voor wetenschappelijk

onderzoek. Het grootste bezwaar

tegen gebruik van deze instrumenten in de

praktijk is dat deze niet gevalideerd zijn voor

klinische beoordeling van individuele kinderen

of opvoeder-kindparen. Het risico is dat veilig

gehechte kinderen onterecht als onveilig gehecht

worden bestempeld, en onveilig gehechte kinderen

als veilig gehecht. Deze instrumenten zijn

ontwikkeld en getoetst voor gebruik in wetenschappelijk

onderzoek, waarbij wordt gekeken

naar verschillen op groepsniveau (Granqvist et

al., 2017). In de wetenschap zijn de gevolgen van

onterechte classificaties voor individuele kinderen

of gezinnen nihil, terwijl voor individuele cliënten

de gevolgen hiervan aanzienlijk kunnen zijn,

bijvoorbeeld als de classificaties gebruikt worden

als basis voor advisering en beslissingen in een

jeugdbeschermingscontext.

Daarnaast is de relevantie van de classificaties

voor risicoanalyse onduidelijk. Uit onderzoek

blijkt dat ongeveer 40% van de kinderen in de algemene

bevolking ten minste één onveilige gehechtheidsrelatie

heeft (Madigan et al., 2023). Het

verband met latere gedragsproblematiek is matig

en slechts op groepsniveau bekeken, en niet goed

terug te leiden tot specifieke classificaties van

onveilige gehechtheid (Groh et al., 2017). Onveilig

gehechtheidsgedrag kan in sommige situaties ook

adaptief zijn, en ervoor zorgen dat een kind alsnog

een zekere mate van contact kan behouden in

relatie met een opvoeder die ander gehechtheidsgedrag

afwijst of negeert. In de wetenschap is er

daarom ook discussie over de klinische relevantie

van classificaties van gehechtheid.

Ook zijn er meer praktische barrières voor het

gebruik van deze observatie-instrumenten.

Gestructureerde afname en scoring zijn tijdsintensief

en dus duur, en in het geval van de VSP is een

intensief trainings- en certificeringsproces vereist.

De vraag is of de hoge kosten die gepaard gaan met

een VSP opwegen tegen de opbrengsten.

Instrumenten gericht op

gehechtheidsgerelateerde

stoornissen van het kind:

Disturbances of Attachment

Interview, Klinische Observatie van

Gehechtheid en Lijst Signalen van

Verstoord Gehechtheidsgedrag

Wat meet het?

Vanuit het diagnostische perspectief wordt vooral

gekeken naar gedrag van het kind dat een indicatie

kan zijn van een aan gehechtheid gerelateerde

stoornis. Instrumenten zoals de Disturbances of

Attachment Interview (DAI; gereviseerde versie

54

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


De DAI en de LSVG

zijn bedoeld om

inzicht te geven

in kindspecifiek

afwijkend gedrag

DAI Smyke & Zeanah, 2017, Nederlandse vertaling

Giltaij & Oosterman, 2022), de Lijst Signalen van

Verstoord Gehechtheidsgedrag (LSVG; Zeanah

et al., 2016), en de Klinische Observatie van

Gehechtheid (Clinical Observation Attachment;

COA, Zeanah et al., 2016) brengen geïnhibeerd

gedrag en/of afwijkend sociaal gedrag bij kinderen

in kaart, aansluitend bij de DSM-diagnoses voor

een RAD of DSED. De DAI is een semigestructureerd

interview dat door een gedragskundige kan

worden afgenomen bij primaire opvoeders van

het kind. Met de DAI wordt geïnventariseerd hoe

kinderen reageren bij pijn, ziekte, het aanbieden

van troost, een onbekende omgeving en richting

onbekende personen. De LSVG is een lijst met

adaptieve en maladaptieve gedragingen van het

kind richting de opvoeder (bijvoorbeeld zoeken

van troost bij een voorkeurspersoon of terughoudendheid

richting onbekende personen). De

Richtlijn Problematische Gehechtheid (De Wolff &

Wildeman, 2020) adviseert deze lijst te gebruiken

bij een eerste screening. De LSVG wordt idealiter

gescoord tijdens een observatieprocedure, zoals

de COA (Zeanah et al., 2016). De COA is gebaseerd

op de VSP en is geschikt voor kinderen tot 5 jaar,

maar wordt in de klinische praktijk ook gebruikt

voor oudere kinderen, tot zeker 12 jaar (Giltaij et

al., 2017a). De gedragingen die gescoord worden,

zijn gebaseerd op wetenschappelijke literatuur en

consensus tussen clinici.

Meet het wat het moet meten?

In onderzoek naar de validiteit van de DAI werden

de scores erop vergeleken met scores op de VSP.

Hogere scores op symptomen van RAD bleken

samen te hangen met een lagere mate van veiligheid

binnen de gehechtheidsrelatie (gebaseerd op

VSP) en lagere kwaliteit van opvoedgedrag (zoals

sensitiviteit) (Gleason et al., 2011). In onderzoek

naar de validiteit van de LSVG zijn de scores

(ingevuld door een professional) vergeleken met

de scores op de AQS. Ook hier hing een hogere

score op de LSVG samen met een lagere mate van

veiligheid van de gehechtheidsrelatie. De samenhang

tussen DAI en VSP enerzijds en LSVG en

AQS anderzijds suggereert dat er enige overlap is

in wat de instrumenten meten, maar dat het toch

gaat om verschillende concepten. Dat is in lijn met

de meetpretentie: de VSP en AQS beogen de veiligheid

binnen een specifieke gehechtheidsrelatie te

meten, terwijl de DAI en de LSVG bedoeld zijn om

inzicht te geven in kindspecifiek afwijkend gedrag.

Onderzoek laat echter ook zien dat 25% van de

DAI-uitkomsten tot een foutieve diagnose zou

kunnen leiden (Giltaij et al., 2017b).

Werkt het in de praktijk?

De DAI, LSVG en COA worden gebruikt in wetenschappelijk

onderzoek naar aan gehechtheid

gerelateerde stoornissen zoals beschreven in de

DSM-5 (APA, 2013), maar worden ook toegepast in

de praktijk zoals beschreven in de Richtlijn Problematische

Gehechtheid (De Wolff & Wildeman,

2020) en de ‘best practice benadering’ (Dekker-van

der Sande & Janssen, 2010). De instrumenten

worden met name gebruikt in settings waar deze

problematiek vaker voorkomt, zoals (therapeutische)

pleegzorg en de zorg voor kinderen met

visuele en/of verstandelijke beperkingen. Voor de

meeste populaties is het gebruik van deze instrumenten

minder relevant, aangezien de prevalentie

van aan gehechtheid gerelateerde stoornissen erg

laag is (Minnis et al., 2020). Bij het gebruik van

deze instrumenten in de praktijk moet wel rekening

worden gehouden met een aantal belangrijke

kanttekeningen. Zo is het gebruik van de LSVG

zonder observatie door een getrainde professional

bijvoorbeeld niet gevalideerd en in tegenspraak

Het gebruik van

de LSVG zonder

observatie is niet

gevalideerd

2024 NUMMER 3

55


met de internationale richtlijnen (Zeanah et al.,

2016). De LSVG kan dus niet, zoals aangegeven in

de Richtlijn Problematische Gehechtheid, ingevuld

worden door middel van een interview met de

opvoeder. Wat betreft de DAI hangt de interpretatie

sterk af van de deskundigheid van de interviewer

in het uitvragen van gedragingen, de kwaliteit

van de gedragsbeschrijvingen en de expertise

van de codeur op het gebied van gehechtheid (De

Schipper et al., 2017). Bovendien is de DAI ontwikkeld

als screeningsinstrument voor afwijkend

gedrag van kinderen en kan het instrument niet,

zoals aangegeven in de Richtlijn Problematische

Gehechtheid, worden ingezet in diagnostiek van

gehechtheid zonder observatie. Bij gebruik van

zowel de LSVG als de DAI is aanvullend onderzoek

in de vorm van gestructureerde observaties van

adaptief en maladaptief gedrag door getrainde

gedragsdeskundigen noodzakelijk om foutieve

diagnoses te voorkomen (Zeanah et al., 2016). Om

een diagnose van RAD en DSED te kunnen stellen,

moet aanvullend altijd ook de opvoedcontext van

kinderen in kaart worden gebracht, aangezien een

voorwaarde voor diagnose is dat deze stoornissen

het gevolg zijn van blootstelling aan een schadelijke

opvoedomgeving.

Instrumenten gericht op

representaties van het kind:

Child Attachment Interview en

Attachment Story Completion Task

Wat meet het?

Een belangrijk uitgangspunt van de ontwikkelingsgerichte

benadering van gehechtheid is dat ervaringen

in specifieke gehechtheidsrelaties worden

gegeneraliseerd naar algemene verwachtingen

over hoe gehechtheidsrelaties en andere sociale

relaties werken. Deze algemene verwachtingen

Aan gehechtheid

gerelateerde stoornissen

bij het kind komen

zeer weinig voor

Het CAI en de ASCT

meten algemene

verwachtingen van

(gehechtheids)relaties

worden ook wel mentale representaties van

gehechtheid genoemd. Door nieuwe ervaringen

kunnen representaties worden bijgesteld. De

representaties die een kind heeft, worden bij

voorkeur in kaart gebracht op basis van interviews

met het kind. Het Child Attachment Interview (CAI,

Target et al., 2003) richt zich op de representatie

van huidige gehechtheidsrelaties van kinderen

van 7 tot 12 jaar. Het interview is een aangepaste

versie van het Gehechtheidsbiografisch

Interview (George et al., 1985), dat ontwikkeld is

voor volwassenen. Op basis van het CAI worden

verschillende schalen gescoord zoals emotionele

openheid, boosheid op de gehechtheidsfiguur of

idealisatie van de gehechtheidsfiguur. Ook kan de

gehechtheidsrepresentatie van het kind geclassificeerd

worden als veilig, onveilig-gereserveerd,

onveilig-gepreoccupeerd en gedesorganiseerd.

Daarnaast wordt de mate van veiligheid van de

gehechtheidsrepresentatie bepaald.

Voor kinderen vanaf 4 jaar kan de Attachment

Story Completion Task (ASCT, Bretherton et al.,

1990) gebruikt worden om inzicht te krijgen in

de gehechtheidsrepresentaties. Hierbij wordt het

begin van het verhaal (de story stem) geïntroduceerd.

Een voorbeeld is dat een kind alleen is in

de eigen kamer, in het donker. Het kind is bang

omdat het denkt dat er een monster onder het

bed ligt. De ouder zit in de woonkamer en kijkt tv.

Het kind wordt gevraagd om het verhaal verder te

vertellen met behulp van speelgoedfiguren. Hierdoor

is de ASCT minder afhankelijk van de verbale

vaardigheden van kinderen. De verhalen geven

inzicht in de verwachtingen die het kind heeft over

gehechtheidsfiguren en gehechtheidsrelaties en

over hun zelfbeeld binnen gehechtheidsrelaties. Er

zijn verschillende sets van verhalen en manieren

van scoren in omloop (beschreven in Zevalkink

& Ankone, 2022). Er kan een score voor veiligheid

van de gehechtheidsrepresentatie worden

56

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Instrumenten voor

representaties zijn niet

voldoende onderzocht

voor gebruik in de

praktijk

toegekend of een classificatie, maar er is ook scoring

gericht op positieve coping of vermijding.

Meet het wat het moet meten?

Nog niet voor alle interviewinstrumenten gericht

op gehechtheidsrepresentaties van het kind is

onderzoek naar validiteit uitgevoerd (Zevalkink

& Ankone, 2022). Eerste onderzoeken naar de

validiteit van de CAI (bijv. Shmueli-Goetz et al.,

2008) en ASCT (zoals beschreven in Zevalkink

& Ankone, 2022) zijn voorzichtig positief. Met

de CAI worden bijvoorbeeld ongeveer even veel

veilige en onveilige classificaties gevonden als

met andere instrumenten die de gehechtheidsrepresentaties

van kinderen op deze leeftijd meten.

Daarnaast werden er met beide instrumenten in

hoogrisicosteekproeven meer onveilige classificaties

gevonden dan in laagrisicosteekproeven, wat

ook het geval was voor bijvoorbeeld classificaties

met de VSP. De veilige en onveilige classificatie

op basis van de CAI en ASCT voorspelden meer

gedragsproblemen bij kinderen met onveilige

gehechtheidsrepresentaties (Shmueli-Goetz et al.,

2008; Zevalkink & Ankone, 2022). Ander onderzoek

heeft echter laten zien dat de classificaties

van de CAI een hoge mate van erfelijkheid lieten

zien, wat aangeeft dat de CAI mogelijk iets anders

meet dan representaties van het kind over specifieke

gehechtheidsrelaties (Fearon et al. 2014).

Om te kunnen concluderen dat de instrumenten

daadwerkelijk valide zijn en in kaart brengen wat

zij beogen, is meer onderzoek nodig.

Werkt het in de praktijk?

Voor de CAI en de ASCT gelden dezelfde bezwaren

als voor de VSP en de AQS, namelijk dat

deze instrumenten niet op individueel niveau

zijn gevalideerd. Het is daarmee niet bekend

welke uitspraken gedaan kunnen worden over

de gehechtheidsrepresentaties van individuele

kinderen in de praktijk. Ook zijn de CAI en ASCT

tijdsintensief en vereisen ze een uitgebreide

training, wat de toepasbaarheid ervan in de praktijk

beperkt.

Instrumenten gericht op gedachten

en gevoelens van de opvoeder over

de relatie met het kind: Attachment

Insecurity Screening Inventory en

Attachment Relationship Inventory

Caregiver Perspective 2-5 jaar

Wat meet het?

Afgeleid vanuit het ontwikkelingsgerichte perspectief

is de veronderstelling dat gedachten en

gevoelens van de opvoeder over de relatie met

het kind verband houden met de kwaliteit van de

gehechtheidsrelatie. Vragenlijsten die ingevuld

worden door de opvoeder kunnen hier inzicht in

bieden. De Attachment Insecurity Screening Inventory

(AISI, Wissink et al., 2016) en haar opvolger

de Attachment Relationship Inventory Caregiver Perspective

2-5 years (ARI-CP 2-5, Spruit et al., 2019)

zijn hierop gericht. De AISI was in eerste instantie

bedoeld om onveilige gehechtheid in kaart te

brengen. In de doorontwikkeling van de vragenlijst

bleek dat de AISI gekleurd is door de perceptie

van de opvoeder die de vragenlijst invult

(Spruit et al., 2019). De opvolger van de AISI,

de ARI-CP 2-5, is daarom gericht op het meten

van de perceptie van de opvoeder van de relatie

met het kind en bevat aanvullende vragen over

gedachten, gevoelens en gedrag van de opvoeder,

bijvoorbeeld “Ik vind het moeilijk om mijn kind te

vertrouwen.” Op basis van de antwoorden wordt

Vragenlijsten over

gehechtheid meten

alleen de perceptie van

de opvoeder van de

relatie met het kind

2024 NUMMER 3

57


Het is af te raden om

vragenlijsten te

gebruiken voor het

in kaart brengen van

gehechtheid

een veilige of onveilige gehechtheidsclassificatie

toegekend. De scores kunnen ook op andere

manieren geïnterpreteerd worden. Er wordt bijvoorbeeld

aangeraden om vanaf een bepaalde

cut-off score verder onderzoek te doen naar de

gehechtheidsrelatie van opvoeder en kind. Daarnaast

kunnen de antwoorden volgens de ontwikkelaars

ook losstaand geïnterpreteerd worden om

meer specifieke informatie te verkrijgen, bijvoorbeeld

over de vraag of de opvoeder vooral problemen

ervaart in het gedrag van het kind of juist in

de eigen gedachten, gevoelens of gedrag.

Meet het wat het moet meten?

In onderzoek naar de validiteit van de AISI en

de ARI-CP 2-5 zijn vragenlijsten vergeleken met

instrumenten die de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie

meten, waaronder de AQS (Spruit

et al., 2021; Wissink et al., 2016). De scores van

de AISI en de ARI-CP 2-5 bleken matig samen te

hangen met de scores voor onveilige gehechtheid

gemeten met de AQS. Dit wijst erop dat er enige

overlap is, maar dat de AISI en ARI-CP 2-5 niet

hetzelfde meten als de AQS. Verder bleken de

scores op de AISI en de ARI-CP 2-5 sterker samen

te hangen met de maat voor gedragsproblemen

dan met de maat voor kwaliteit van gehechtheid.

Deze bevindingen duiden erop dat de instrumenten

onvoldoende valide zijn voor het in kaart

brengen van de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie

en waarschijnlijk eerder een indicator zijn

voor algemene gedragsproblematiek van het kind

vanuit het perspectief van de opvoeder.

Werkt het in de praktijk?

Het gebruik van de vragenlijsten is laagdrempelig

doordat er geen training vereist is, de vragenlijsten

worden ingevuld door ouders en de vragenlijsten

gratis beschikbaar zijn. Hoewel dit de vragenlijsten

aantrekkelijk maakt, is het belangrijk zich te

realiseren dat onduidelijk is wat deze vragenlijsten

meten, zoals uit onderzoek naar de validiteit

is gebleken. In tegenstelling tot wat beschreven

wordt in de Richtlijn Problematische Gehechtheid

(De Wolff & Wildeman, 2020) is het daarom af te

raden de AISI en ARI-CP 2-5 te gebruiken voor het

in kaart brengen van gehechtheid.

Dilemma’s en aandachtspunten

bij het in kaart brengen van

gehechtheid in de praktijk

Samenvattend zijn er bij alle huidige beschikbare

instrumenten kanttekeningen te plaatsen wat

betreft meetpretentie, validiteit en/of geschiktheid

voor gebruik in de praktijk. Hoewel verschillende

instrumenten worden aangeraden

voor screening en diagnostiek met betrekking tot

gehechtheid (Richtlijn Problematische Gehechtheid,

De Wolff & Wildeman, 2020) is geen van

de instrumenten die vanuit het ontwikkelingsgerichte

perspectief de kwaliteit van gehechtheidsrelaties

in kaart brengen, op dit moment

geschikt voor gebruik in de praktijk (zie Tabel 1).

De instrumenten die ontwikkeld zijn vanuit de

diagnostische benadering van gehechtheid geven

geen inzicht in de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie

maar lijken bruikbaar voor screening van

aan gehechtheid gerelateerde stoornissen van het

kind, mits zij gebruikt worden volgens de internationale

richtlijnen. Al met al is het belangrijk dat

er wordt ingezet op het ontwikkelen van instrumenten

voor gehechtheid die valide zijn, haalbaar

zijn in de praktijk én relevante informatie opleveren

over individuele kinderen en gezinnen.

Als er geen

sprake is van een

stoornis, kan niet

geconcludeerd worden

dat er een veilige

gehechtheidsrelatie is

58

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Aanbevelingen

Totdat valide en voor de praktijk geschikte

instrumenten voor het meten van gehechtheid

beschikbaar zijn, is het belangrijk dat de huidige

instrumenten op een verantwoorde manier worden

ingezet om zo goed mogelijk inzicht te krijgen in

aspecten van gehechtheid ter ondersteuning van

kinderen en gezinnen. Hiervoor geven wij drie

concrete aanbevelingen (zie ook kader):

Aanbevelingen

1. Bedenk wat je in kaart wilt brengen en

kies een instrument dat hierbij past.

2. Gebruik instrumenten als ingang

voor begeleiding en behandeling, vermijd

classificaties.

3. Focus op de bredere opvoeder-kindrelatie

en het versterken van opvoedgedrag

als ingang voor verbetering.

1) Bedenk wat je in kaart wilt brengen en kies een

instrument dat hierbij past

De keuze van een instrument wordt bepaald door

wat je precies wilt weten en waarvoor deze informatie

nodig is. Een instrument moet dus goed aansluiten

bij je vraag. Verschillende instrumenten

voor gehechtheid geven inzicht in verschillende

aspecten van de opvoeder-kindrelatie, zoals de

kwaliteit van de gehechtheidsrelatie, gevoelens

en gedachten van de opvoeder over de relatie

met het kind of aan gehechtheid gerelateerde

stoornissen. Vervolgens kunnen alleen conclusies

worden getrokken over hetgeen het instrument

in kaart brengt. Bijvoorbeeld: als uit een instrument

gericht op het in kaart brengen van een aan

gehechtheid gerelateerde stoornis blijkt dat er

geen sprake is van een stoornis, kan daaraan niet

de conclusie worden verbonden dat er dus sprake

is van een veilige gehechtheidsrelatie. Zo’n conclusie

valt buiten hetgeen het instrument meet.

Het kan ook zijn dat informatie over gehechtheid

niet relevant is voor een casus en er bijvoorbeeld

beter gekeken kan worden naar andere aspecten

van de opvoedomgeving.

2) Gebruik instrumenten als ingang voor begeleiding

en behandeling

Een belangrijke meerwaarde van gebruik van

instrumenten is dat deze ingezet kunnen worden

om inzicht te krijgen in bijvoorbeeld de gedragspatronen

van opvoeder en kind en om aanknopingspunten

te vinden voor begeleiding en behandeling.

Voor gebruik in de praktijk is de toegevoegde

waarde van classificaties (bijvoorbeeld veilig,

onveilig-vermijdend, onveilig-ambivalent, gedesorganiseerd)

beperkt, omdat daarmee bijvoorbeeld

geen beeld wordt verkregen van wat er wel goed

gaat in de opvoeder-kindinteractie, waar bijvoorbeeld

de krachten liggen die verder ondersteund

kunnen worden. Antwoorden op vragenlijsten

kunnen waardevol zijn als ingang voor een gesprek

over hoe opvoeders denken over de relatie met

hun kind. Classificaties kunnen juist belemmerend

werken in gesprekken met opvoeders: dit

kan opvoeders het idee geven dat zij beoordeeld

worden en daardoor onnodige stress veroorzaken.

3) Focus op de bredere opvoeder-kindrelatie

Informatie over gehechtheid kan belangrijke

inzichten geven, maar niet alles verklaren. Ook is

gehechtheid niet altijd de meest geschikte ingang

voor hulp en ondersteuning. De sleutel tot verbetering

van opvoeder-kindrelaties ligt voor een

belangrijk deel bij het gedrag van de opvoeder,

bijvoorbeeld door het bevorderen van sensitief

opvoedgedrag. Sensitief opvoedgedrag wordt

gekenmerkt door het herkennen van signalen van

een kind en het adequaat en tijdig daarop reageren

(Ainsworth et al., 1978/2015). Onderzoek laat

zien dat sensitief opvoedgedrag niet alleen samenhangt

met veilig gehechtheid, maar ook met betere

uitkomsten op gebied van executief functioneren,

taalontwikkeling, academische prestaties en sociaal

functioneren (zoals beschreven in Cooke et al.,

2022). Insensitief opvoedgedrag is daarentegen

gerelateerd aan een verhoogd risico op internaliserend

en externaliserend probleemgedrag. Het

in kaart brengen van opvoedgedrag kan dus veel

informatie opleveren over de ontwikkelingsperspectieven

van het kind en de mogelijkheden voor

behandeling.

2024 NUMMER 3

59


De eerste

validatiestudie van

het instrument OK!

laat veelbelovende

resultaten zien

Recent zijn nieuwe instrumenten beschikbaar

gekomen om aspecten van opvoedgedrag op een

valide en praktijkbestendige manier in kaart te

brengen, gebaseerd op doorontwikkeling van

instrumenten uit wetenschappelijk onderzoek.

Een voorbeeld hiervan is de Opvoeder-Kind

Interactie (OK!) (Forrer et al., 2024), een

observatie-instrument waarmee met behulp van

een beslisboom sensitiviteit kan worden gemeten.

De eerste validatiestudie van het instrument laat

veelbelovende resultaten zien en OK! lijkt ook

goed inzetbaar in de praktijk. Een ander voorbeeld

is de AMBIANCE-brief (Madigan et al., 2018), een

instrument voor het meten van atypisch opvoedgedrag,

waaronder rolverwarring, angst en desoriëntatie

van de opvoeder ten aanzien van het kind.

Onderzoek naar de AMBIANCE-brief bevestigt de

validiteit van het instrument alsmede de praktische

toepasbaarheid ervan (Cooke et al., 2020;

Madigan et al., 2021).

Richting evidence-based practice

Om te doen wat werkt bij de ondersteuning van

kinderen en gezinnen, is evidence-based practice

essentieel. Bij de ondersteuning van kinderen

en gezinnen dienen kennis uit de praktijk,

wetenschappelijk onderzoek en het perspectief

van de cliënt te worden gecombineerd (APA,

2006). Enerzijds zouden wetenschappers beter

op de hoogte moeten zijn van de behoeften

en inzichten van praktijkprofessionals met

betrekking tot gehechtheid. Wat helpt deze

praktijkprofessionals om kinderen en gezinnen

beter te ondersteunen? Wat is er praktisch

nodig om dit te kunnen doen? Anderzijds is

het belangrijk dat praktijkprofessionals op de

hoogte zijn van wetenschappelijke inzichten

over instrumenten. Middels cocreatie en samenwerking

tussen wetenschappers en praktijkprofessionals

kunnen instrumenten worden

(door)ontwikkeld die meten wat zij beogen te

meten, klinisch relevant en haalbaar zijn in de

praktijk. Daarnaast is het ontwikkelen en implementeren

van evidence-based trainingsmateriaal,

met aandacht voor zowel de waarde als de

beperkingen van instrumenten, een belangrijke

gemeenschappelijke opgave voor wetenschappers

en praktijkprofessionals. Een overzicht

van evidence-based cursussen en trainingen op

het gebied van gehechtheid zou een eerste stap

kunnen zijn en kan als leidraad gebruikt worden

voor de training van professionals die geregistreerd

zijn bij de relevante beroepsverenigingen

(bijv. de Nederlandse Vereniging van Pedagogen

en Onderwijskundigen, het Nederlands Instituut

van Psychologen en Stichting Kwaliteitsregister

Jeugd). Duidelijk is dat verdere dialoog en

samenwerking tussen wetenschap en praktijk

essentieel is voor het verkrijgen van valide en

praktijkgeschikte instrumenten voor gehechtheid

die toegevoegde waarde hebben bij de ondersteuning

van kinderen en hun gezin. Hopelijk vormt

dit artikel een volgende stap in die richting.

Over de auteurs

Anne Tharner

is universitair docent bij Vrije

Universiteit Amsterdam, sectie

Ontwikkelingspedagogiek.

Marije L. Verhage

is universitair hoofddocent bij Vrije

Universiteit Amsterdam, sectie

Ontwikkelingspedagogiek.

Mirjam Oosterman

is universitair hoofddocent bij

Vrije Universiteit Amsterdam,

sectie Ontwikkelingspedagogiek.

60

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Mariëlle Abrahamse

is beleidsonderzoeker bij de Landelijke

Staf Organisatie van de Raad voor de

Kinderbescherming, Ministerie Justitie en

Veiligheid.

Lianne Bakkum

is universitair docent bij Vrije Universiteit

Amsterdam, sectie Ontwikkelingspedagogiek.

Elisabeth M. (Alice) van Dijk-Lokkart

is klinisch psycholoog-psychotherapeut bij

Department of Child & Adolescent Psychiatry and

Psychosocial Care, Amsterdam UMC, University

of Amsterdam, Amsterdam Reproduction and

Development, Child development, Amsterdam, en

Academische Werkplaats Jonge Kind, Amsterdam.

Mirte Forrer

is scientist practitioner bij Vrije Universiteit

Amsterdam, sectie Ontwikkelingspedagogiek,

orthopedagoog-generalist en vanuit

Jeugdbescherming Regio Amsterdam als

manager werkzaam bij Blijvend Veilig.

Maartje Luijk

is hoogleraar bij Department of Psychology,

Education and Child Studies, Erasmus University

Rotterdam.

Frederike Y. Scheper

is kinder- en jeugdpsychiater/IMH-specialist

DAIMH bij Medisch Orthopedagogisch Centrum

’t Kabouterhuis en Academische Werkplaats Jonge

Kind, Amsterdam.

Carlo Schuengel

is hoogleraar bij Vrije Universiteit Amsterdam,

sectie Ontwikkelingspedagogiek.

Paula S. Sterkenburg

is bijzonder hoogleraar bij Vrije Universiteit

Amsterdam, sectie Ontwikkelingspedagogiek en

GZ-psycholoog bij Bartiméus Doorn.

Hans Giltaij

is klinisch psycholoog-psychotherapeut bij

Bartiméus Doorn.

Frank C.P. van der Horst

is universitair hoofddocent bij Department

of Psychology, Education and Child Studies,

Erasmus University Rotterdam, Rotterdam en

Psychotherapeut/GZ-psycholoog/Orthopedagoog-

Generalist bij de Waag, centrum voor ambulante

forensische geestelijke gezondheidszorg.

Caroline Jonkman

is senior researcher Child Trauma Center

(KJTC) Kenter Jeugdhulp en universitair

docent bij Vrije Universiteit Amsterdam, sectie

Ontwikkelingspedagogiek.

Rianne Kok

is universitair hoofddocent bij Department

of Psychology, Education and Child Studies,

Erasmus University Rotterdam.

Geraadpleegde literatuur kunt u vinden bij

het betreffende artikel op:

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

2024 NUMMER 3

61


The most important

things are the hardest

things to say

In een scène uit de filmklassieker Stand By Me,

geregisseerd door Rob Reiner in 1986, rennen vier

adolescente jongens voor hun leven over een brug

hoog boven een rivier om een aanstormende trein

te ontwijken. De rivier inspringen zouden ze niet

overleven en aangereden worden door de trein

waarschijnlijk ook niet. Het enige wat ze kunnen

doen, is rennen voor hun leven. In ‘Behind the

scenes’ gaf Reiner aan dat deze scene eindeloos

opnieuw gedraaid moest worden omdat de jongens

telkens niet bang genoeg keken toen ze de brug

over renden waardoor de scene niet levensecht

leek. Niets leek te helpen totdat Reiner zijn geduld

verloor en boos werd, waarna de jongens echt

paniekerig reageerden. Dit was precies wat nodig

was: snel de camera’s laten draaien en het moment

vastleggen. Ondertussen is deze legendarische

scene filmgeschiedenis.

Deze verfilming is gebaseerd op het korte verhaal

The Body van de bekende Amerikaanse schrijver

Stephen King uit 1982. Het verhaal gaat over vier

jongens die op zoek gaan naar het lijk van Ray

Brower, een leeftijdsgenoot, die in tegenstelling tot

de andere jongens wel werd aangereden door een

trein. In het verhaal wordt deze traumatische ervaring

verteld vanuit het retrospectief van Gordon

Lachance, de volwassen schrijver-protagonist die

terugblikt op zijn jeugd. Gordons traumatische

jeugdervaringen met treinen blijken enigszins

autobiografisch te zijn, want King had in zijn jeugd

gezien hoe een jongen aangereden werd door een

trein. In de openingspassage geeft Gordon aan

dat de moeilijkste taak van een schrijver het uitdrukken

van zijn meest persoonlijke ervaringen

is: ‘The most important things are the hardest

things to say. They are the things you get ashamed

of because words diminish your feelings – words

shrink things that seem timeless when they are in

your head to no more than living size when they

are brought out.’

Dat schrijven therapeutisch kan zijn, bleek bijvoorbeeld

tijdens de meest recente Jonge Denkers

wedstrijd, een initiatief van de VFVO (Vereniging

van Filosofiedocenten in het Voortgezet Onderwijs)

in 2023. In deze wedstrijd stond de prijsvraag

centraal ‘Hoe moeten wij omgaan met chaos?’

Deze prijsvraag werd beantwoord in columns die

geschreven werden door Nederlandse middelbare

scholieren met filosofie als eindexamenvak. Wat

mij als filosofiedocent opviel, was dat veel leerlingen

in hun columns openlijk durfden te schrijven

over persoonlijke trauma’s, waarbij meerdere

keren ook het belang van schrijven als een vorm

van zelftherapie benadrukt werd. Chaos stond in

deze columns niet alleen voor innerlijke ‘demonen’,

zoals perfectionisme, faalangst, keuzestress,

fomo en depressies, of collectieve wanordelijke

toestanden als de COVID-epidemie, ‘post-truth’,

de klimaatcrisis, de vluchtelingenproblematiek

en nucleaire dreigingen. Chaos werd vooral ook

geduid als een mogelijkheid voor creativiteit:

een leegte van waaruit nieuwe dingen kunnen

ontstaan. Maar overmatige chaos kan ook stress

veroorzaken en juist contraproductief werken.

Opdat aan teksten een bestaansrecht ontleend kan

worden dat waardevol is voor ons, is er een zekere

orde nodig. Als de columns van de jonge denkers

alleen een ongebreidelde chaos aan woorden

62

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


COLUMN

zouden zijn, kunnen lezers er onmogelijk enige zin

aan ontlenen.

Schrijven is een manier om te balanceren tussen

orde en chaos. Dit samenspel tussen orde en chaos

in het kunstenaarschap werd al door Friederich

Nietzsche in de 19 de eeuw geduid vanuit de Griekse

godenwereld als een krachtenspel tussen het

apollinische en het dionysische. Het apollinische

staat voor het rationele, theoretische, geordende

en harmonische, terwijl het dionysische het extatische,

de roes en het balanceren op de rand van

de afgrond betekent. Nietzsches filosofie is een

voortdurende poging om zich als een volleerd

koorddanser over de afgrond van het dionysische

te manoeuvreren. Nietzsche was echter enorm

veeleisend voor zichzelf en verloor uiteindelijk zijn

evenwicht. Zijn levenskunst liep uit in een persoonlijke

tragedie van waanzin.

De brug in de film van Reiner staat metaforisch

ook voor een rite de passage die wij in verscheidene

fasen van het leven moeten ondergaan. Nietzsches

filosofische zoektocht naar zin stond in het teken

van boven de massa uitstijgen en was vooral een

eenzame zoektocht. Nietzsche voelde zich tijdens

zijn leven in intellectueel opzicht geïsoleerd en

stuitte vooral op onbegrip, en dat terwijl filosofie

juist ook een sociale activiteit kan zijn waarin filosoferen

staat voor het uitwisselen van ideeën. Niet

alleen al debatterend je eigen gelijk halen, maar

juist het goed luisteren naar elkaar door voortdurend

verhelderende vragen te stellen, staat in een

socratische dialoog centraal. Schrijven kan op vergelijkbare

wijze in het teken staan van uitwisseling

van levenservaringen. De volwassen Gordon die al

schrijvend terugblikt op zijn adolescentie in Kings

verhaal, stelt dan ook: ‘That’s the worst, I think.

When the secret stays locked within not for want

of a teller but for want of an understanding ear.’

De ondertitel van zijn verhaal is dan ook ‘Hope

Springs Eternal’. Dit staat voor hoop op wederzijds

begrip en empathie. Ook onder jongeren is King

nog steeds een veelgelezen schrijver, die weliswaar

spanende pageturners schrijft, maar vooral ook

geprezen wordt om zijn karakters, waarmee zijn

lezers zich goed kunnen identificeren. King illustreert

dat je, als je anderen deelgenoot kunt maken

van je moeilijkheden, je niet alleen schrijft over,

maar bovenal ook voor het leven.

Over de auteur

Dr. Joeri Pacolet

werkt als docent in het voortgezet

onderwijs op het Melanchthon te

Bergschenhoek, waar hij filosofie en

academische vaardigheden doceert.

Joeri heeft Cultuurwetenschappen

gestudeerd, is gepromoveerd in de

Literatuurwetenschappen en heeft

een educatieve master behaald

in Filosofie. Joeri doet onderzoek

naar de invloed van technologie

op creativiteit en de rol van

populaire cultuur in relatie tot de

psychologische ontwikkeling.

2024 NUMMER 3

63


VB/

WETENSCHAP

PTSS bij mensen met een

verstandelijke beperking:

zien, erkennen en

behandelen!

Elmedina Dautovic & Mirjam Lammers

Samenvatting

Bij mensen met een verstandelijke

beperking komt een posttraumatische

stressstoornis (PTSS) relatief vaak voor. Toch

lopen clinici in de dagelijkse praktijk tegen veel

moeilijkheden aan bij het herkennen, onderkennen

en behandelen van PTSS-klachten bij deze

doelgroep. Dit overzichtsartikel beschrijft wat hierover

– tot op heden – bekend is, welke handvatten

we kunnen gebruiken en welke behandelmethoden

er zijn om mensen met een verstandelijke beperking

en PTSS te behandelen.

Een verstandelijke beperking wordt in de

DSM 5 (APA, 2014) gedefinieerd als een tekort

in de intellectuele functies en een tekort in het

adaptief functioneren, beginnend in de vroege

ontwikkelingsperiode. De ernst van de verstandelijke

beperking wordt bepaald door enerzijds de

cognitieve IQ-score 1 en anderzijds de mate van

functioneren op conceptueel, sociaal en praktisch

niveau. Uitgaand van zowel een cognitieve beperking

(IQ onder de 85) als beperkingen in de sociale

redzaamheid, beredeneerden Woittiez en collega’s

(2019) dat in 2018, tussen de 0,8 en 1,4 miljoen

mensen in Nederland voldeed aan de criteria voor

een licht verstandelijke beperking.

Onderzoek van (onder andere) Wieland en collega’s

uit 2014 toonde al aan dat een posttraumatische

stressstoornis (PTSS) bij de doelgroep met een

IQ onder de 85 bijna twee keer zo vaak voorkomt

als in de groep met een gemiddelde intelligentie.

Hier zijn verschillende verklaringen voor te geven.

1 Cognitieve IQ-score: Zwakbegaafdheid IQ >70 en <85; Lichte VB:

IQ > 50 en < 70; Matige VB: IQ > 35 en < 50; Ernstige VB: IQ < 35.

Allereerst weten we dat mensen met een verstandelijke

beperking vaker worden blootgesteld aan

64

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


Tussen de 0,8 en

1,4 miljoen mensen in

Nederland voldeed aan

de criteria voor een lvb

potentieel traumatische situaties. Dit heeft onder

meer te maken met hun mate van kwetsbaarheid

en de vele afhankelijkheidsrelaties waarin zij zich

bevinden – zowel professioneel als informeel.

Na het meemaken van een potentieel traumatiserende

situatie heeft deze doelgroep bovendien

een hoger risico op het ontwikkelen van PTSS

(Davaney et. al., 2019). Dit kan onder andere

verklaard worden door een beperktere coping en

veerkracht (Kessler, 2020). Wanneer iemand met

een verstandelijke beperking na het meemaken

van een traumatische gebeurtenis daadwerkelijk

een posttraumatische stressstoornis ontwikkelt,

blijken de PTSS-symptomen bovendien vaak ernstiger

te zijn dan bij mensen met een gemiddeld of

hoger IQ (Mevissen & De Jongh, 2010).

Een posttraumatische stressstoornis uit zich bij

mensen met een verstandelijke beperking nauwelijks

anders dan bij mensen met een gemiddeld

of hoger IQ (Wieland et al., 2013), maar om

deze klachten goed te herkennen en te kunnen

duiden als een PTSS, is het belangrijk om kennis

te hebben van het ontwikkelingsniveau van de

cliënt. De Diagnostic Manual of Intellectual Disabilities

(DM-ID) kan ondersteunend zijn voor het

classificeren van een PTSS, daarbij het ontwikkelingsniveau

van de cliënt in acht nemend. Ook is

het helpend om de DSM 5-criteria die gelden voor

PTSS bij kinderen van 6 jaar en jonger in ogenschouw

te nemen.

PTSS-klachten bij

mensen met een

verstandelijke beperking

worden (te!) vaak niet

als zodanig herkend

In de klinische praktijk blijkt dat PTSS-klachten

bij mensen met een verstandelijke beperking

(te!) vaak niet als zodanig worden herkend. De

klachten worden dan geduid als probleemgedrag

passend bij de verstandelijke beperking of worden

aangezien voor ernstige gedragsproblemen. Dit

is met name het geval bij mensen met matige

en ernstige verstandelijke beperkingen (Hoogstad

et al., 2023). Ook worden PTSS-klachten

in de praktijk vaak ten onrechte gelabeld als

een psychose, autismespectrumstoornis, ADHD

of persoonlijkheidsproblematiek.

Wanneer de klachten niet herkend worden als

PTSS, worden ze logischerwijs ook niet als zodanig

behandeld. Daar komt nog bij dat in de klinische

praktijk blijkt dat, ook wanneer PTSS-klachten

wel (h)erkend worden, deze niet altijd behandeld

worden. Vaak bestaat ten onrechte het idee dat

mensen met een verstandelijke beperking te instabiel

zijn om de PTSS te behandelen of dat het niet

mogelijk is de PTSS te behandelen bij deze doelgroep.

Dit maakt dat een grote groep mensen met

een verstandelijke beperking te maken heeft met

hoge lijdensdruk en veel te lang doorloopt met

ernstige klachten die goed en effectief te behandelen

zijn.

Mariska is een 29-jarige vrouw met een licht

verstandelijke beperking. Ze woont begeleid

op een woongroep voor mensen met een

verstandelijke beperking en werkt bij een

kaarsenmakerij. Mariska is een vriendelijke

en zorgzame jonge vrouw. Niet alleen zorgt ze

goed voor haar kat, maar ook voor de mensen

om haar heen. Ze heeft veel creatieve hobby’s

en maakt onder andere vaak kaarten en

haakwerkjes voor de begeleiding, haar medebewoners

en haar zusje. Toch heeft Mariska

ook een andere kant. De begeleiding op de

woonvorm loopt ertegenaan dat Mariska erg

boos kan worden. Ogenschijnlijk vanuit het

niets escaleren relatief kleine situaties, waarbij

Mariska in grootse woede stoelen door de

ruimte kan gooien of gaten in deuren slaat.

Na een dergelijke uitbarsting trekt Mariska

zich terug op haar kamer en doet ze zichzelf

pijn, bijvoorbeeld door tegen haar hoofd te

2024 NUMMER 3 65


slaan of haar hoofd tegen de muur te stoten.

Medebewoners zijn dan bang voor haar. De

begeleiding heeft alles geprobeerd om dit

gedrag te begrenzen, maar niets helpt. Ze

trekken aan de bel bij een specialistische poli

voor volwassenen met psychiatrische problematiek

en een verstandelijke beperking. De

vraag van het begeleidend team en de gedragswetenschapper

is of behandeling nodig

is voor de gedragsproblemen van Mariska. Ze

vermoeden persoonlijkheidsproblematiek of

een autismespectrumstoornis.

Om te voorkomen dat cliënten onnodig lang lijden

onder een PTSS, is goede diagnostiek onontbeerlijk.

Voor mensen met een verstandelijke beperking

is in de diagnostiek een multidimensionale

benadering nodig, waarbij niet enkel gekeken

wordt naar de klachten en het gedrag van de cliënt,

maar ook rekening gehouden wordt met de cognitieve,

praktische en emotionele vermogens. Hierbij

is het bij uitstek nodig om niet enkel met de cliënt

te spreken, maar het hele systeem te betrekken om

goed zicht te krijgen op de klachten en een passend

verklaringsmodel hiervoor te vinden.

Zorginstelling Accare heeft een klinisch diagnostisch

interview uitgebracht dat aangepast is aan

mensen met een licht verstandelijke beperking

en zowel potentieel traumatische herinneringen

als PTSS-klachten nauwkeurig in kaart brengt

(DITS-LVB; Mevissen et. al., 2018). Dit instrument

is gratis beschikbaar en zeer goed toepasbaar

bij deze doelgroep. Er is een versie gericht op

kinderen en jongeren, en een versie gericht op

volwassenen met een licht verstandelijke beperking.

Tevens is een leidraad beschikbaar voor een

interview dat hetero-anamnestisch afgenomen

Het is bij uitstek nodig

om niet enkel met de

cliënt te spreken, maar

het hele systeem te

betrekken

kan worden bij een lid van het systeem (bijvoorbeeld

ouders of begeleiding) van cliënten. Voor

cliënten met een ernstige of matige verstandelijke

beperking wordt momenteel bij Amerpoort

de DITS-EVB ontwikkeld (Hoogstad, 2023). Ook

wordt bij ’s Heeren Loo onderzoek gedaan naar

een screeningsversie van de DITS-LVB, met als

doel PTSS-klachten eerder te kunnen opsporen

bij cliënten met een verstandelijke beperking.

Kortom, als clinici hebben en krijgen we steeds

meer instrumenten voorhanden om de levensloop

van cliënten gericht uit te kunnen vragen

en een PTSS bij deze doelgroep nauwkeurig te

kunnen vaststellen.

Bij Mariska wordt op de specialistische poli

gestart met een diagnostiektraject. Gedurende

dit traject worden er thuisobservaties

gedaan, worden een ontwikkelings- en

hetero-anamnese afgenomen en worden

verschillende vragenlijsten afgenomen

bij Mariska zelf (in interviewvorm) en bij

haar begeleiding. In deze diagnostische

fase komt ter sprake dat er veel ingrijpende

gebeurtenissen zijn geweest in Mariska’s

leven. Zo kampten haar beide ouders met

een verslaving en was er veel agressie en

geweld in het gezin waarin ze opgroeide. Op

jonge leeftijd is ze onder toezicht gesteld en

uit huis geplaatst. Ze verbleef in pleeggezinnen

en in verschillende woningen, waar ze

seksueel misbruik en agressie meemaakte.

Ook werd ze langdurig gepest, waarbij verbale

en fysieke mishandeling voorkwamen

en de leerkrachten op school wegkeken.

Ze is vanaf haar vroege jeugd bekend met

emotieregulatieproblemen en zelfbeschadigend

gedrag.

Omdat vanwege Mariska’s levensverhaal

de hypothese PTSS naar voren komt, wordt

de DITS-LVB afgenomen bij zowel Mariska

als de begeleiding. Mariska blijkt veelvuldig

last te hebben van intrusies. Nachtmerries

zijn voor haar zo vanzelfsprekend geworden

dat het eerder niet bij haar opgekomen

is om de begeleiding hierover te vertellen.

66

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


De begeleiding benoemt dat Mariska vooral

woedend reageert in situaties waarin ze niet

doorheeft dat medebewoners of begeleiders

plots achter haar staan of haar onverwacht

aanraken. Ook laat ze zich slecht begeleiden

door mannelijke begeleiders en wil ze altijd

op een vaste plek aan tafel zitten, waarbij ze

zicht heeft op de deur en met haar rug naar

de muur zit. Aanvankelijk werd dit gedrag

geduid als rigiditeit en overprikkeling zoals

dat passend zou kunnen zijn bij een autismespectrumstoornis.

Uit het diagnostisch onderzoek

blijkt echter dat dit PTSS-kenmerken

zijn. Bovendien blijkt Mariska emotioneel

gezien te functioneren op een lager (jonger)

niveau dan wat verwacht zou mogen worden

op basis van haar cognitieve niveau.

om aan te nemen dat evidence-based behandelmethoden

die werkzaam blijken in de algemene

bevolking, niet werkzaam zouden zijn voor

mensen met een verstandelijke beperking (AKWA

GGZ). Belangrijk is wel om deze behandelingen/

interventies op maat te maken en af te stemmen

op het ontwikkelings- en cognitieve niveau van

de cliënt. Een recent verschenen review van

Schipper-Eindhoven en collega’s (2024) beschrijft

welke aanpassingen er zoal gedaan worden door

therapeuten bij de EMDR-behandeling van cliënten

met een verstandelijke beperking. Diverse

aanpassingen worden beschreven, waarbij ze

globaal gezien te categoriseren zijn als aanpassing

in taal en tempo, het betrekken van belangrijke

anderen en extra aandacht voor de therapeutische

relatie.

Er is veelvuldig onderzoek gedaan naar effectieve

behandeling van PTSS binnen de groep mensen

zonder verstandelijke beperking. Gelukkig is hier

inmiddels veel over bekend en zijn er effectieve

behandelingen voorhanden. Het onderzoek naar

effectieve PTSS-behandelingen specifiek voor de

groep mensen met een verstandelijke beperking

is nog schaars. Toch is er voorzichtige evidentie

voor de toepasbaarheid, veiligheid en effectiviteit

van onder andere EMDR (Mevissen et al., 2017;

Jowett et al., 2016), cognitieve gedragstherapie

(Kroese et al., 2016; Byrne, 2020) en narratieve

exposure therapie (Mayer, 2020). Paul Prins en

Karin Nijhof schreven in nummer 2023-1 van dit

tijdschrift specifiek over de toepasbaarheid van

imaginaire exposure bij deze doelgroep en welke

aanpassingen er nodig zijn om de behandeling te

laten slagen.

De GGZ-richtlijn ‘Psychische stoornissen en ZB/

LVB’ beschrijft bovendien dat er geen reden is

Het onderzoek naar

effectieve PTSSbehandelingen

specifiek

voor mensen met een

vb is nog schaars

Bij Mariska werd een PTSS vastgesteld.

Hierna werd aan zowel Mariska als haar

begeleiding uitgebreid psycho-educatie

gegeven over de PTSS en de beschikbare

richtlijnbehandelingen. Voorafgaand aan de

behandeling werden twee veiligheidsplannen

opgesteld: een voor de begeleiding en een

voor Mariska zelf. In samenspraak met zowel

Mariska als haar persoonlijk begeleider en de

gedragswetenschapper van de woning, werd

besloten EMDR-behandeling in te zetten.

Gekozen werd om het EMDR-standaardprotocol

te gebruiken voor kinderen jonger dan

8 jaar. Omdat Mariska de oogbewegingen als

overprikkelend ervoer en cognitieve werkgeheugenbelasting

haar pestgeschiedenis

triggerde, werd gekozen voor een ander type

werkgeheugenbelasting waarbij voornamelijk

veel fysieke beweging werd ingezet. Na enige

tijd bleek echter dat de EMDR-therapie onvoldoende

effectief was. Mariska leek nog te

veel in staat om herinneringen en emoties te

vermijden. In overleg met haar en de begeleiding

werd daarom een switch gemaakt naar

imaginaire exposure (IE). Hierbij werden

aanpassingen gedaan in het taalgebruik. Bij

aanvang van elke sessie werd met Mariska

opnieuw doorgesproken wat ook alweer het

2024 NUMMER 3 67


nut en het doel was van deze behandeling.

Zowel de start als het afsluiten van de sessies

gebeurden op verzoek van Mariska met haar

persoonlijk begeleidster in de kamer.

Ook bij de IE moesten aanpassingen worden

gedaan op de gebruikelijke werkwijze. Zo

leek het uitvragen van de mate van spanning

terwijl Mariska het verhaal vertelde, eerder

verstorend dan helpend te werken. Daarom

werd besloten dit achterwege te laten. Observaties

van de behandelaar werden hierna

leidend voor het inschatten van de Subjective

Units of Distress (SUD). Na enkele sessies

merkte de begeleiding op dat Mariska minder

vaak boos werd, en als ze boos werd, duurden

de uitbarstingen minder lang. Bovendien

stopte het hoofdbonken. Mariska zelf merkte

verwonderd op dat ze voor het eerst een paar

nachten geen nachtmerries meer had. Ze wist

niet dat dit kon! Na een paar maanden waren

de PTSS-klachten verdwenen en toonde Mariska

meer bewegingsvrijheid: ze was minder

rigide in waar ze wilde zitten en hoe ze zich

bewoog in de groep.

Mariska en haar begeleiding noemden nog

een laatste hulpvraag: graag wilden ze dat

Mariska wat assertiever zou kunnen zijn als

groepsgenoten binnen de woning of haar

werkplek haar grenzen overgingen. Hierop

werd een vervolginterventie ingezet, aangepast

aan haar cognitieve en emotionele

ontwikkelingsniveau. Korte tijd hierna werd

Mariska met succes uitgeschreven. Dit leerde

haar dat afscheid nemen ook op een andere

manier kan dan onverwacht of met dwang.

Voor cliënten met een verstandelijke beperking

en een (complexe) PTSS blijken de bestaande

evidence-based behandelinterventies dus goed toepasbaar

en effectief te zijn. Ook wordt steeds meer

bekend over kortdurende intensieve toepassing hiervan

voor cliënten met een verstandelijke beperking.

Klinische intensieve PTSS-behandelinterventies

voor kinderen met een licht verstandelijke beperking

(en hun gezinnen) worden beschreven in de

onderzoeken van Ooms-Evers en collega’s (2021)

en Mevissen en collega’s (2020).

Enige creativiteit en

aanpassingsvermogen

van de behandelaar zijn

nodig om de interventies

op maat te maken

Zelf ontwikkelden wij op onze vorige werkplek

een intensief behandelaanbod voor volwassenen

met een verstandelijke beperking en (complexe)

PTSS, waarbij Imaginaire Exposure, EMDR en

een sport- en bewegingsaanbod gecombineerd

werden en in korte tijd werden aangeboden.

Deze intensieve behandelmethode noemden wij

de Traumatrein. Hoewel een dergelijk intensief

PTSS-behandelaanbod tot voor kort nog niet werd

ingezet voor volwassenen met een verstandelijke

beperking, blijkt dit in de klinische praktijk erg

goed haalbaar en bovendien effectief bij deze

doelgroep. Deze intensieve behandelmethodiek

hebben wij na ons beider vertrek aldaar in

2023 op eigen initiatief en titel inhoudelijk aangescherpt

en verder ontwikkeld met als doel collega’s

hierin op te leiden en deze breed beschikbaar

te maken voor volwassenen met een verstandelijke

beperking en een (complexe) posttraumatische

stressstoornis.

Concluderend kunnen we stellen dat psychiatrische

problematiek en in het bijzonder PTSS

veel voorkomt bij mensen met een verstandelijke

beperking. Desalniettemin wordt de PTSS

in deze doelgroep helaas nog steeds beperkt

onderkend, vaak verkeerd gediagnosticeerd en

daarmee niet adequaat behandeld. Bij gedegen

diagnostiek, waar inmiddels valide en betrouwbare

instrumenten voor beschikbaar zijn, en

voldoende kennis en opleiding in de bestaande

evidence-based interventies voor PTSS, kunnen

mensen met een verstandelijke beperking heel

goed voor hun PTSS-klachten behandeld worden!

Enige creativiteit en aanpassingsvermogen van

de behandelaar zijn nodig om de interventies op

maat te maken. Ook moet het systeem uitdrukkelijk

worden betrokken bij de behandeling. Een

68

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


aantal behandelinterventies (EMDR, CGT en NET)

is effectief en veilig gebleken voor deze doelgroep,

in kleine onderzoeksgroepen weliswaar,.

Het is onze wens en hoop dat dit bewustzijn en

deze kennis bij een zo groot mogelijke groep

collega-therapeuten terecht komt, opdat de helaas

hele grote en vaak onzichtbare groep cliënten met

een verstandelijke beperking en PTSS toegang

krijgt tot adequate diagnostiek en behandeling van

hun klachten.

Over de auteurs

Elmedina Dautovic

is GZ-psycholoog, orthopedagoog en

scientist practitioner, momenteel

werkzaam bij Antes, Expertiseteam

Angst en Trauma.

Mirjam Lammers

is GZ-psycholoog, EMDR practitioner

en Cognitief Gedragstherapeut.

Zij is werkzaam bij het Altrecht

Academisch Angstcentrum.

Beide auteurs hebben grote affiniteit en veel ervaring

met traumabehandeling, en werkten tot 2023 op een

specialistische poli voor volwassenen met psychiatrie

en een verstandelijke beperking. Ze hebben gecombineerd

20 jaar ervaring met het diagnosticeren en (op

maat) behandelen van psychiatrische problematiek

bij deze doelgroep.

Onder de naam SaRijn Scholing & Consultatie geven

zij samen scholingen o.a. over het op maat maken van

(intensieve) behandelinterventies voor cliënten met

een verstandelijke beperking. Ook zijn zij te consulteren

bij vragen over behandeling of diagnostiek voor

cliënten met een verstandelijke beperking en psychiatrische

problematiek; Sarijnscholing@gmail.com.

Geraadpleegde literatuur kunt u vinden bij

het betreffende artikel op:

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

2024 NUMMER 3 69


Mag ik bij jou?

Titel

Auteur

Uitgever

Mag ik bij jou? Omgaan met trauma

Elisa van Ee

Prometheus

ISBN 978 90 4465 538 4

Over de auteur

Elisa van Ee is bijzonder hoogleraar psychotraumatologie

in ontwikkelingsperspectief

aan de Radboud Universiteit en klinisch

psycholoog, psychotraumatherapeut en systeemtherapeut

bij het Psychotraumacentrum

Zuid-Nederland van Reinier van Arkel.

In de oneindige zee van het menselijk bestaan

zijn onze levens als golven die voortdurend in

beweging zijn: soms kalm en sereen, soms wild

en onvoorspelbaar. Trauma’s, de onvermijdelijke

stormen in onze levens, kunnen worden gezien als

stenen die in deze zee worden geworpen, waardoor

rimpelingen ontstaan die zich ver uitstrekken en

diep doordringen in de essentie van ons zijn. Deze

rimpelingen, hoewel ze in eerste instantie verstoringen

lijken, dragen de potentie in zich om ons

te transformeren, om ons te leren navigeren door

de complexiteit van onze emoties en ervaringen.

Het is binnen dit perspectief van rimpelingen in

de zee dat ik mijn eigen trauma beschouw, niet als

een isolerend incident, maar als een deel van een

groter geheel dat mijn levensloop heeft gevormd

en beïnvloed.

De erkenning die ik heb ervaren tijdens het lezen

van dit boek – zoals ook de nabijheid van een

steunend netwerk tijdens mijn eigen proces – is

een geschenk dat zich niet in woorden laat vatten.

Ik hoop dat dit boek mag bijdragen in het geloof

dat trauma een leerervaring is die wanneer je het

aangaat mensen positief kan veranderen. Van Ee

nodigt je daar zeker toe uit.

In Mag ik bij jou? Omgaan met trauma neemt Elisa

van Ee de lezer mee op een diepgaande reis door

het landschap van psychologisch trauma. Dit boek,

dat zich onderscheidt door zijn empathische benadering

en diepgaande inzichten, biedt niet alleen

een blik op de theoretische onderbouwing van

trauma maar ook praktische handvatten voor zowel

slachtoffers als hun naasten. Van Ee, met haar uitgebreide

ervaring als psychotraumatoloog, slaagt

erin om een complex onderwerp toegankelijk en

begrijpelijk te maken voor een breed publiek.

70

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK


BOEK-

BESPREKING

‘...De erkenning die ik heb ervaren tijdens

het lezen is een geschenk dat zich niet in woorden

laat vatten...

Het boek opent met een verkenning van wat

trauma inhoudt, waarbij Van Ee de lezer voorziet

van een solide basis om de rest van het boek te

begrijpen. Ze legt uit hoe traumatische ervaringen

het brein en het lichaam beïnvloeden, en hoe

deze invloeden zich kunnen manifesteren in het

dagelijks leven van een individu. Deze sectie is

bijzonder verhelderend en zet de toon voor een

empathische en geïnformeerde behandeling van

het onderwerp.

Een van de meest indrukwekkende aspecten van

Mag ik bij jou? is de manier waarop Van Ee het

herstelproces benadert. Ze erkent de uniciteit van

elke traumatisch ervaring en benadrukt dat herstel

een zeer persoonlijk proces is. Door middel

van praktische adviezen en oefeningen biedt ze

lezers een reeks tools om aan hun eigen herstel te

werken. Deze variëren van ademhalingsoefeningen

en mindfulness tot het creëren van een ‘veilige

plek’ en het gebruik van creatieve expressie als een

vorm van verwerking.

Een belangrijk thema dat door het hele boek heen

loopt, is het belang van sociale steun in het herstelproces.

Van Ee benadrukt hoe essentieel het is

om een ondersteunend netwerk te hebben, of dit

nu vrienden, familie of professionals zijn. Ze biedt

inzicht in hoe je effectief steun kunt zoeken en ontvangen,

en hoe je een steunende factor kunt zijn

voor anderen die met trauma te maken hebben.

Wat Mag ik bij jou? Onderscheidt van andere

boeken over dit onderwerp, is de nadruk op de

kracht van verhalen en het delen van ervaringen.

Van Ee illustreert hoe het delen van je verhaal met

anderen niet alleen helend voor jezelf kan zijn,

maar ook kan bijdragen aan een groter begrip en

empathie binnen de gemeenschap. Dit aspect van

het boek is bijzonder krachtig en onderstreept

het belang van verbinding en gemeenschap in

het herstelproces.

De schrijfstijl van Van Ee is zowel toegankelijk als

diepgaand. Ze slaagt erin om complexe psychologische

concepten op een duidelijke en begrijpelijke

manier te presenteren, waardoor het boek geschikt

is voor zowel leken als professionals. Haar gebruik

van persoonlijke verhalen en voorbeelden voegt

een laag van herkenbaarheid en empathie toe die

de lezer helpt om de materie op een dieper niveau

te begrijpen.

Kortom, Mag ik bij jou? Omgaan met trauma is een

essentieel werk voor iedereen die te maken heeft

met trauma, of dit nu persoonlijk is of binnen

een professionele context. Elisa van Ee biedt een

diepgaand inzicht in de aard van trauma en het

herstelproces, en presenteert dit op een manier

die zowel informatief als hoopgevend is. Door haar

deskundige kennis te combineren met een diep

gevoel van empathie en begrip, heeft Van Ee een

boek gecreëerd dat niet alleen informeert, maar

ook inspireert en ondersteunt. Mag ik bij jou? is een

krachtige herinnering aan de veerkracht van de

menselijke geest en het belang van verbinding en

steun in tijden van herstel.

Marjolein Triest

is pedagoog en interim-bestuurder in het

onderwijs. Daarnaast is zij werkzaam als registermediator

en is zij ervaringsdeskundige op het

gebied van jeugdzorg. Marjolein is eigenaar van

bureau Stapwerk: www.stapwerk.com

2024 NUMMER 3 71


Tijdschrift voor Orthopedagogiek editie 4:

Thema

Armoede

Tijdschrift voor Orthopedagogiek is een uitgave van Instondo B.V.

Redactie:

MSc. Florine Engelberts

Klinisch psycholoog bij GGZ Delfland

Dr. Ank Ringoot

Universitair docent, Department of Psychology, Education and Child Studies,

Erasmus Universiteit Rotterdam

Dr. Mirjam Kouijzer

GZ-psycholoog/orthopedagoog en wetenschappelijk onderzoeker, Centrum Jeugd,

GGz Breburg

Wilma A.E. Mathurin, Msc

GZ-Psycholoog met aantekening seksuologie NVVS en cognitief gedragstherapeut

VGCt i.o.

Dr. Gemma Zantinge

Voorheen universitair docent Universiteit Leiden Programmagroep Neuropedagogiek en

Ontwikkelingsstoornissen

Dr. Hinke Endedijk

Universitair docent Onderwijswetenschappen, Universiteit Leiden

MSc. Elise van Triest

Promovendus ontwikkelingspsychologie, Vrije Universiteit, Amsterdam

MSc. Esther Monfils

Orthopedagoog Leerproblemen met diagnostische aantekening, trainer, auteur en

ontwikkelaar van leermiddelen bij EstherEducatief!, onderwijsspecialist bij een

samenwerkingsverband

Hoofdredacteur:

MSc. Janneke Haijer-Altenburg

GZ-psycholoog en Orthopedagoog-Generalist vanuit eigen praktijk Janneke Haijer

Psychologie en Orthopedagogiek

Vaste medewerkers:

Josien de Bie

Wetenschapscommunicator, jazz zangeres, stand-up comedian, oprichter

genderbrain

Moniek Coorn

Klinisch psycholoog bij Jeugd GGZ, onderdeel van de Dimence groep

Ankie Lok

Journalist, redacteur, schrijver, www.ankielok.nl

Dr. Joeri Pacolet

Docent in het voortgezet onderwijs op het Melanchthon te Bergschenhoek

Coördinatie:

Drs. Eveline van Amstel

e.vanamstel@instondo.nl

Eindredactie:

Olga Koppenhagen

Tekst & Traffic

Uitgever:

Janneke van Loon

Vormgeving:

Verloop drukkerij

078 691 28 99

www.verloop.nl

Druk:

Veldhuis Media BV

0572 349 700

www.veldhuismedia.nl

Lidmaatschap:

Een lidmaatschap in Nederland bedraagt €145,- inclusief BTW en verzendkosten

per jaar. Voor buiten Nederland bedraagt het €155,- inclusief BTW en

verzendkosten per jaar. Hiervoor ontvangt u vijf nummers van TvO en krijgt u

korting op onze boeken en bijeenkomsten. Voor instituten, besturen, instellingen

en scholen is vanaf 10 exemplaren een collectief lidmaatschap mogelijk. U

kunt hierover contact opnemen met de uitgever Janneke van Loon, j.vanloon@

instondo.nl. Uw lidmaatschap wordt automatisch verlengd, tenzij deze uiterlijk

twee maanden voor de vervaldatum schriftelijk of per e-mail wordt opgezegd.

Advertenties:

Voor informatie over mogelijkheden kunt u zich richten tot de uitgever via:

sales@instondo.nl t.a.v. mevrouw M. Kok.

Uitgave van:

Instondo B.V.

Binnen Kalkhaven 231

3311 JC Dordrecht

078 645 50 85

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

info@instondo.nl

ISSN 2211-6265

© Instondo B.V. Auteursrechten voorbehouden.

Het is niet toegestaan zonder schriftelijke toestemming van de uitgever

artikelen, illustraties of schema’s geheel of gedeeltelijk over te nemen. Aan de

totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie

die nochtans onvolledig of onjuist is, aanvaarden auteur(s), redactie en uitgever

geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen en suggesties houden

zij zich gaarne aanbevolen. Vanwege de aard van de inhoud en het doel van

dit vakblad, wordt de abonnee geacht het blad te ontvangen in verband met de

uitvoering van een beroep of bedrij

Heeft u zelf suggesties voor onderwerpen of zou u willen publiceren in TvO?

Stuur dan een bericht naar de redactiecoördinator Eveline van Amstel,

via e.vanamstel@instondo.nl.

DIGITAAL

De geraadpleegde literatuur en achtergrondinformatie kunt u

vinden op:

www.tijdschriftvoororthopedagiek.nl.

Als lid van TvO kunt u ook gebruikmaken van het digitale archief.

Adjunct-uitgever:

Manon Kok

Fotografie:

René Schotanus

06 10 28 93 22

www.reneschotanus.com

72

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK



Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!