PDF Printing 600 dpi - Koninklijk Belgisch Genootschap voor ...

REVUE BELGE
DE
NUMISMATIQUE
ET DE SIGILLOGRAPHIE
BELGISCH TIJDSCHRIFT
VOOR NUMISMATIEK EN ZEGELKUNDE
PUBLIÉE
SOUS LE HAUT PATRONAGE
DE S. M. LE ROI
PAR LA
SOCIÉTÉ ROYALE
DE NUMISMATIQUE DE BELGIQUE
AVEC L'AIDE DE LA DIRECTION GÉNÉRALE DE
L'ENSEIGNEMENT, DE LA FORMATION ET DE
LA RECHERCHE DU MINISTÈRE DE LA
COMMUNAUTÉ FRANÇAISE ET DU
MrNISTERIE
VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP
D!RECTEURS:
VITGEGEVEN
ONDER DE HOGE BESCHERMING
VAN Z. M. DE KONING
DOOR HET
KONINKLIJK BELGISCH
GENOOTSCHAP VOOR NUMISMATIEK
MET DE FINANCIËLE STEUN VAN HET
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP
EN VAN DE DIRECTION GÉNÉRALE DE
L'ENSEIGNEMENT, DE LA FORMATION ET
DE LA RECHERCHE DU MINISTÈRE
DE LA COMMUNAUTÉ FRANÇAISE
TONY HACKENS, Luc SMOLDEREN,
RAF VAN LAERE, FRANÇOIS DE CALLATAY'
CXXXIX -1993
BRUXELLES BRUSSEL

308
i
1
l r
1
/'
MÉLANGES - MENGELINGEN
Fig. 1
On y voit la Belgique (dans le sens large: le royaume des Pays-Bas de
1815), assise sur un trône, couronnant l'Industrie, personnifiée par un
génie nu qui lui présente trois ruches.
La médaille fut réalisée par le gantois Joseph Braemt (Fig. 2;
57 mm), qui s'inspira largement du dessin de Louis David. Une comparaison
attentive révèle toutefois de considérables différences:
- le génie de Braemt est debout, immobile, alors que celui de David,
plus dynamique, s'avançait vers la divinité assise;
- le même génie présentait trois ruches alors que, dans sa version
métallique, il n'en tient qu'une;
- le socle de la déesse davidienne était dépouillé; chez Braemt, il est
décoré d'emblèmes figurant le commerce, la navigation et l'agriculture

MÉLANGES - MENGELINGEN
Fig. 2
ainsi que des mots SCALD. et RHEN. On y ajoute nne corne d'abondance
mais on supprime la chaise curule;
- détail significatif: Braemt place la Belgique à l'ombre d'un oranger,
absent chez David. Nous sommes en plein régime hollandais!
La médaiIle de Braemt ne semble pas avoir été réalisée avant
1823 (3). On la retrouve ensuite à l'occasion d'autres expositions de
même genre (4). Le revers, qui ne comportait qu'un champ vierge
encadré d'une couronne de lauriers, portait souvent le nom gravé d'un
participant.
L. SMOLDEREN
(3) L. DE BAST, Annales du SaLon de Gand el de l'École moderne des Pays-Bas,
Gand, 1823, p. 13-15 (gravure de la médaille en pl. 4, au regard de la p. 13). Voir
aussi J. L. GmoTH, notice Joseph-Pierre Braeml, dans RBN, 2"série, t. III, 1853,
p.201 (n" 23 du càtalogue). Ce dernier auteur commet, dans sa description, plusieurs
erreurs: il mentionne, pour légende, BELG. (pour BELGAR) INDUS­
TRIAE; il prend la figure assise pour l'Industrie, qu'il ceint à tort d'une couronne
murale, et ne donne pas de signification précise au génie ailé.
(4) J. DIRKS, Beschrijoinq der Nederlandsche of op Nederland en Nederlanders
belrckking hebbende penningen (1813-1863), t. 1, Harlem, 1889, p. 218-219 (n" 267)
et pl. XXIX (pour l'exposition à Harlem en 1825). Voir aussi p. 182 (n" 224, pour
l'exposition à Gand). Cet auteur croit également que la figure assise personnifie
l'Industrie.
309

NOTES ET DOCUMENTS - NOTA'S EN DOCUMENTEN 311
die er geen 'itaten in vonden om deze «zeldzaamheden » zelf te fabriceren
(').
Afbeeldingen van bestaande munten en gefantaseerde medaillons met
allegorische voorstellingen behoorden reeds zeer vroeg tot het vaste
repertorium van de boekverluchters. Ook boekbinders gebruikten in de
loop der eeuwen niet zelden medaillonvormige versieringen waarvan de
voorstellingen in sommige gevallen geïnspireerd werden door antieke
munten, gemmen of intaglio's. Het is niet de bedoeling om hier in detail
de relatie tuesen boekband en munten, penningen en medailles tijdens
het ancien régime te onderzoeken. Doelbewust werd afgezien van de
studie van voorwerpen met zuiver ambachtelijk karakter of uitzonderlijke
artistieke waarde.
Tijdens de 19de eeuw voltrokken zich zowel voor boekbinders ais
voor medailleurs een aantal technische veranderingen, die hun in staat
stelden nauwer dan voordien en op grotere schaal sarnen te werken.
Vanaf het einde van de 18de eeuw werd het gebrek aan betrouwbare
afbeeldingen van munten steeds scherper aangevoeld ais een hinderpaal
voor diepgaand wetenschappelijk onderzoek. De lineaire afbeeldingen
in houtsnede, gravure of ets bleken weliswaar toereikend voor moderne
munten en medailles maar voldeden veel minder voor antieke munten.
Het exact afbeelden van delicate nuances in het reliëf van de beeldenaar
speelde bij de studie van modern numismatisch materiaal immers
een ondergeschikte roI. Er waren daarenboven meestal perfecte exemplaren
voorhanden zodat aan het interpretatievermogen van de graveur
geen hoge eisen gesteld werden. Ten laatste tijdens de 18de eeuw werden
de afbeeldingen van medailles in een aantal gevallen onder toezicht
van de graveur van de medaillestempels vervaardigd en wellicht sams
zelfs daor hemzelf. Dit gebeurde niet alleen voar numismatische werken
maar ook voor andere publikaties zoals brochures en pamfletten.
Deze laatste zijn vaak zowel geïllustreerd met fictieve medaillons aIs
met afbeeldingen van penningen, die tegelijk met het pamflet op de
markt werden gebracht. Zij vormen een erg moeilijk toegankeIijke informatiebron
die vaak aan de aandacht van de vorser ontsnapt (5).
(4) Zie bv. R. BOGAERT, Petite histoire des fausses monnaies d'Odenath, roi de
Palmyre, in S. SCHEERS (ed.), Studia Paulo Naster oblata. J. Numismatica antiqua,
Leuven, 1982 (Orientalia lovaniensia analecta, 12), blz.151-159.
(5) Een fraai voorbeeld hiervan is te vinden op de titelbladzijde van [F.
HOCHKIRCH], La mort de Louis XVJ, roi de France et de Navarre, drame historique
en trois actes, traduit de l'allemand par Cher. de B. de Montjay. A Liège, chez
Lemariè, imprimeur et libraire de son Altesse et chez les principaux libraires des
autres villes de l'Europe, 1793. Hierop staat een kopergravure (plaat :
47 x 95 mm) met de getrouwe afbeelding van de voor- en keerzijde van een bestaande
penning (diam. 30 mm). Tegenover de titelbladzijde werd volgende toelichting
gedrukt: Explication de la gravure placée au titre de cet ouvrage. - Cette
médaille a été frappée à Berlin par ordre du roi, en mémoire du meurtre de

312 MÉLANGES - MENGELINGEN
Fig. 1
In de Ioop der tijden werden verschilIende pogingen ondernomen am
meer kwaliteitsvol studiernateriaal voor numlsmatlsch onderzoek ter
beschikking te stellen. Zo probeerde men op bet einde van de 18de
eeuw aan de behoeften van de individuele vorser tegemoet te komen
door op een systematische wijze afgletsels in gips of zwavel te koop aan
te bieden. Dit procédé had verschillende nadelen. Het bIeef immers
ondoenbaar am aan elk exemplaar van een wetenschappelijke publikatie
afdrukken van de behandelde munten toe te voegen. Oak de ontwikkeling
van de fotografie bracht niet onmiddelIijk een oplossing voor
dit pruhleem. Er bleef dus volop ruimte voor vindingrijkheid en experiment.
Hollard beschreef onlangs in een artikel uitvoerig één van de meest
boeiende initiatieven op dit gebied (6). Een object met een driedimensionele
afbeelding, zoals het reliëf van een munt of medaille, weergeven
door middel van een tweedimensionele gravure leek aanvankelijk onoverkomelijke
problemen op te leveren. C. F. Vergnaud-Romagnési
Louis X VI. - Sur le devant, elle représente le buste de cet infortuné monarque,
couronné de cyprès, avec cette légende LOUIS XVl, ROI DE FRANCE, IMMO­
LÉ PAR LES FACTIEUX. - Sur le revers, la France éplorée est assise et
appuyée sur l'urne de Louis XVI; elle montre un faisceau romain délié, simbole
[sic] du lien social rompu, et les attributs de la royauté, le livre dela loi, renversé (sic]
au pied de l'urne. D'une nuée, la foudre éclate, se dirige vers le glaive de Bellone,
déesse de la guerre, et en allume le flambeau. On lit au milieu de l'urne: LOUIS
XV1. La légendeest: PLEUREZ ET VENGEZ-LE. Au-dessous est la date de sa
mort, LE 21 JANV1ER 1793. - Cette médaille se trouve à Berlin, chez Laoz,
médailliste de la cour. Elle coûte un écu, en argent, et seize écus en or de ducats.
(6) D. HOLLARD, L'illustration numismatique au XIX' siècle, in Revue numismatique,
Bde ser., 33,1991, blz. 7-12. Met dank aan de heer J. van Heesch, Koninklijke
Musea voor Kunst en Geschiedenls, Brussel, die mij dit artikel signaleerde.

314 MÉLANGES - MENGELINGEN
Rond het midden van de 19de eeuw geraakte de reliëfdruk ais Illustratietechniek
voor wetenschappelijke studies definitief in onbruik. In
tegenstelling tot met wat Hollard schijnt te suggereren (') hetekende dit
niet het einde van de reliëfdruk. De decoratieve mogelijkheden van de
reliëfdruk bleven niet onbenut. De opkomst van de semi-industriële
boekband tijdens de tweede hem van de 19de eeuw gaf aanleiding tot
het vervaardigen van overvloedig versierde banden. Het medaillon
kende een nieuwe bloei. Men beperkte zich niet meer tot de traditionele
goud- of blindgestempelde versieringen maar kan dank zij nieuwe technieken
een stap verder gaan. De reliëfdruk kreeg een tweede toekomst.
Hij was vrij kostelijk en omslachtig zodat de toepassing heperkt bleef
tot duurdere uitgaven. De artistieke mogelijkheden van de reliëfdruk
konden echter veel beter tot hun recht komen op boekbanden dan op
platen van wetenschappelijke publikaties.
De uitgave van het standaardwerk door Müntz over de kunst tijdens
de renaissance vormde een ideale gelegenheid om een reliëfdruk van
medailles in de boekbanden te verwerken. Het eerste deel, uitgegeven
in 1889, legde het basisontwerp vast (10). De forse volumes zijn in zwart
gelakt leder ingebonden. EIke band (29 x 19 cm) is versierd met een
speciaal hiervoor ontworpen blindgestempelde kader met renaissancistische
motieven. De naam van de auteur is bovenaan in een uitgespaarde
rechthoekige cartouche goudgestempeld, deze van de uitgever
onderaan. De goudgestempelde titel, verdeeld over drie lijnen, en de
ondertitel, verdeeld over twee lijnen, sieren het voorplat. Beide zijn
gescheiden door de verzonken afbeelding (diam. 44 mm) iu laag reliëf
van de voorzijde van een portretmedaille van Cosimo de Medici. Deze
wordt op het achterplat hernomen. De afheelding is mat verguld en
toont een huste naar links met de legende: MAGNVS COSIMVS 1MEDICES
PPP. Een vergelijking tussen de reliëfdruk, de schrale houtsnede
(blz. 56) en een recente foto (11) makeu duidelijk hoe sprekend de afbeelding
in reliëf is, ondanks het gereduceerde formaat ervan. De oorspronkelijke
medaille van de hand van Bertoldo di Giovanni (c. 1440-1491)
werd niet gebruikt bij het vervaardigen van de reliëfdruk maar weI een
galvanoplastiek naar het origineel (12). Hierdoor werd het kostbare origineel
gespaard en kreeg men de mogelijkheid om voor de banden van
de verschillende delen reliëfdrukken van uniforme afmetingen te kun-
(9) HOLLARD, op. cit., blx. 13.
(10) E. MÜNTZ, Histoire de l'art pendant ta renaissance. J. !laLie. Les primitifs,
Paris, 1889. Alle volumes werden uitgegeven door Hachette en gedrukt bij A.
Lamure te Parijs. Er werd klaarblijkelijk van aile delen zowel een ingenaalde
versie met slappe papleren omslag aIs een ingebonden versie op de markt
gebracht.
(1l ) Zie bv. M. JONES, The Art of the Medal, London, 1979, blz.36.
(12) E. Hucher gebruikte reeds in 1845 galvanoplastieken als basis voor het
vervaardigen van numismatische reliëîdrukken : HOLLARD, op. cit., blz.12.

NOTES ET DOCUMENTS NOTA'S EN DOCUMENTEN 315
Fig. 2
nen gebruiken. Op de band van het tweede deel, uitgegeven in 1891,
prijkt de voorzijde van een medaille van een andere Medici : paus Leo
X (13). De reproduktie in boog reliëf heeft dezelfde afmetingen aIs deze
(13) E. MÜNTZ, Histoire de l'art pendant la renaissance. ll. Italie. L'âge d'or,
Paris, 1891.

316 MÉLANGES - MENGELINGEN
op de band van het eerste deel en werd op identieke wijze vervaardigd.
Zij toont de pauselijke buste naar links, vergezeld van het opschrift:
LEO X. P.I MAX ln dit geval, meer nog dan bij de medaille van Cosimo
de Medici steekt de indrukwekkende relieldrnk scherp al tegen de onbetekenende
albeelding in het werk (blz.246).
Ook bniten Frankrijk bleef reliëldrnk in gebruik ais decoratietechniek
voor boekbanden. Tijdens de Eerste Wereldoorlog verschenen een
aantal publikaties over de rol van de verschillende hulporganisaties in
bezet België. Op de kartonnen kalt (25 x 16,5 cm) van de Heures de
détresse (14). is in het midden een reliëfdruk afgebeeld. Deze werd rechtstreeks
vanal een medaille van Godelroid Devreese (1861-1941) vervaardigd.
De medaille toont een scène met links de halfnaakte vrouwelijke
verpersoonlijking van Amerika, die in haar rechterhand een
graanschoof houd en haar linker uitstrekt naar een gezin bestaande uit
een rechtstaande naakte man en een knielende vrouw met een kind in
de armen; op de achtergrond een schip. De legende luidt: GENEROSITE
- AMERIQUE 1BELGIQUE - GRATITUDE 1 1914. De medaille is onderaan
rechts gesigneerd: G. DEVREESE. Zij heeft een diameter van 70 mm en
werd op een delicate manier geschaduwd met sepia. Op het titelblad
prijkt de verkleinde afbeelding van dezelfde medaille, ditmaal gedrukt
met een fotografisch cliché. Ook hier overtreft de kwaliteit van de
reliëfdruk ver deze van de traditionele cliché.
Recenter groeiden medaille en reliëfdruk nog meer naar elkaar. In
november 1972 publiceerde Raymond Pagès het Manifeste pour des affiches
non violentes. Aansluitend bij zijn pleidooi voor minder agressieve
affiches ontwierp Pagès onder meer een kleurloze affiche met als titel
Italie, waarvan de afbeelding uitsluitend in reliëf uitgevoerd werd (15).
Hier speelt de reliëfdruk niet meer de roi van reproduktie maar wordt
zij verheven tot een zelfstandige kunstvorm, die zich tussen de traditionele
medaille en een kopieertechniek in reliëf plaatst.
Bij het begin van de 20ste eeuw werd een nieuwe stap gezet. De
voortdurende groei in de technische mogelijkheden bij het slaan van
medailles en het binden van boeken, de stijgende oplagen en de veranderingen
in de smaak van het brede publiek waren er de oorzaak van
dat de reliëfdruk niet meer volstond om aan alle artistieke behoeften te
voldoen. Voortaan werden uiterst dunne metalen afslagen van medailles
volwaardig in boekbanden verwerkt.
(14) Heures de détresse. L'œuvre du Comité National de Secours et d'Alimentation
et de la Commission {or Relie{ in Belgium. Belgique 1914-1915, (Bruxelles,
1915]. Hel boek werd gedrukt op de persen van drukkerij J.-E. Goossens te
Brussel.
(15) R. PAGES, Le sens d'une a{{iche-médaille, in Le Club {rançais de la médaille,
n" 41, 1973, blz. 172bis met cen gereduceerde reliëfdruk (144 x 144 mm) van deze
affiche.

NOTES ET DOCUMENTS - NOTA'S EN DOCUMENTEN 317
Fig. 3
De band in Jugendstil (29,2 x 20,5 cm) van een vijfdelig Duits populair
wetenschappelijk werk over de geschiedenis van de natuurweten-

318 MÉLANGES - MENGELlNGEN
Fig. 4
schappen (16) vormt een prachtig voorbeeld van de nieuwe mogelijkheden
tot harmonieuze integratie van verschillende materialen in een
(16) H. KRAEMER, Weltall und Menschheil. Geschichte der Erforschung der
Notur und der Verweriung der Naturkraîte im Dienste der Volker, Berlin &c., s.d.

320 MÉLANGES - MENGELINGEN
Fig. 5
De houders van de Vuurkaart mochten immers sinds 1934 - jaar van
de publikatie van het Guldenboek - een nieuw ereteken: het Vuurkruis
dragen. Ongetwijfeld speelden commerciële motieven een roI. De uitgevers
van het Guldenboek kregen wellicht niet de toestemming am een
officiee! ereteken te gebruiken voor een privaat initiatief. VOOT zover
kan nagegaan worden lag het in de bedoeJing het boek en de bijbehorende
Vuurkruis-medaille aan aile houders van de Vuurkaart te verkopen.
Zij wcrden met naam en toenaam in het boek vermeld en elke
intekenaar kon daarenboven zijn portret laten opnemen. Boek en
medaille horen dus onverbrekelijk sarnen.
Hoewel er oak in het recente verleden boekbanden met driedimensionele
replieken van medailles gerealiseerd werden (18), bleef hun aantal
steeds beperkt. Zij vormen een boeiende groep documenten, die op
treffende wijze de steeds wisselende roI van de medaille in het culturele
leven belichten. Zij verdienen beslist meer aandacht dan zij tot nog toe
kregen. R. VAN LAERE
(18) C. DE GAULLE, Mémoires de guerre, Paris, 1954. De drie delen van deze
beperkte oplage van de oorlogsmemoires van Charles De Gaulle werden ultgegeven
door Plon. EIke band is geïllustreerd met een afslag (?) in hoog reliëf van
een medaille. Voor elk deel werd een andere medaille gekozen.

TROUVAILLES - VONDSTEN
Faits divers - Gemengd Nieuws
Nouveau périodique bulgare.
Sous la direction de Mme Iordanka Youroukova est éditée à Sofia une
nouvelle revue numismatique: Numizmalika i Sphragistika (en transcription
du cyrillique), également exprimé comme « Numismatica et
Sphragistica ». Le siège en est au Cahinet des Médailles, Musée Archéologique,
rue Saborna 2, Sofia 1000. Le premier numéro double 1-2
(82 pages), avec millésime 1992, comporte sept articles, trois comptes
rendus d'ouvrages dont celui d'A. Davesne et G. Le Rider sur le trésor
de Meydancikkale est très détaillé, comprenant près de vingt pages, et
deux notes sous le titre « Les archives parlent... 1), le terme archives
étant entendu dans un sens très large. Tout cela est publié en langue
bulgare, mais cinq articles sont suivis d'un résumé en français et en
dernière page figure également la table des matières traduite en français.
La numismatique antique y occupe la plus grande place, puis
vient la médiévale, dont évidemment la byzantine, mais rien ne lie en ce
sens la direction ou les futurs collaborateurs.
Souhaitons-lui bon succès.
P. NASTER
Trouvailles - Vondsten
Asses du type 'Br-itanrria' trouvés en Belgique. - L'étude de la
dispersion de certains types monétaires dans l'empire romain est importante
pour l'étude de l'approvisionnement en monnaies de certaines
régions (1). Ainsi Walker, dans son étude sur les trouvailles monétaires
de Bath, avait insisté sur le fait qu'entre autres les asses d'Hadrien et
d'Antonin le Pieux avec Britannia au revers n'ont été trouvés qu'en
Grande Bretagne (2). Bien que je ne nie pas le fait que ces monnaies ont
(1) J. VAN HEESCH, From Nerva to Commodus (96-192), dans T. HACtŒNS, e.a.
(eds.), A Sumeg of Numismatic Research 1985-1990 (lAPN, spec. publ. 12),
Bruxelles, 1991, p.217-218.
(2) D. R. WALKER, The Roman Coins, dans B. CUNLIFFE (ed.), The Temple of
Sulis Mineroa at Bath. Vol. 2, The Finds from the Sacred Spring (Univ. Comm.
for Arch. Monograph, 16), Oxford. 1988, p.290-294 (un exemplaire d'Hadrien
trouvé sur le continent).
Nous remercions de tout cœur Madame Jacqueline Lallemand.
321

322 MÉLANGES - MENGELINGEN
été frappées pour la Bretagne, quelques trouvailles faites lors de fouilles
en Belgique montrent que ces pièces ont tout de même traversé la
Manche.
1. KRUISHOUTEM (Oost-Vlaanderen).
Vicus Romain.
Hadrien, Rome, 119.
[ ] Tête laurée à dr.
]ritan[ Britannia assise à g.. pied dr. sur rocher, tête sur la main,
sceptre; à dr'. bouclier.
As: 5.87g; 5. RIC 577 (a); BMC 1174. Trouvaille de surlace.
Documentation Musées Royaux d'Art et d'Histoire [MRAH]
(Bruxelles).
2. POMMEROEUL (Bernissart, Hainaut).
Cimetière du Haut-Empire.
Hadrien, Rome, 119.
l J Tête laurée à dr. (draperie non visible).
PONt [ ] j BRITANn[ Britannia assise à g., pied dr. sur rocher,
tête sur la main, sceptre; à dr., bouclier, sIC
As: 7.38g; 6. RIC 577; BMC 1174. Tombe 75. Doc. MRAH.
3. KESTER (Gooik, Brabant).
Vicus romain.
Antonin le Pieux, Rome, 154-155.
]gpijl Tête laurée à dr.
[ J Britannia assise à g. sur rochers.
As: 7.48 g; 6. RIC 934; BMC 1972. Voie romaine. Doc. MRAH.
4. LIBERCH lES (Pont à Celles, Hainaut).
Site: Les Bons Villers. Vicus romain.
Antonin le Pieux, Rome, 154-155.
]xvIII Tête laurée à dr.
[ ] Britannia assise à g. sur rochers; à g., bouclier.
As: 7.24g; 6. RIC 934; BMC 1971. Doc. MRAH.
Johan VAN HEESCH
Deniers of Philippe de Heinsberg from the Huy-Mont Falhize
hoard. (1) - ln about 1890, a yonng amateur singer, Mlle Felice Marie
Josephine Pierry, gave a recital to a local music society at Seraing, near
Liège. Mlle was chaperoned by her father, to whom, after the recital, a
presentation was made on her behalf by the president of the society -
(1) GODDARD 1981, = J. P. GODDARD, The Representation and Measurement of
Die-Axes, in The Numismatic Circuler, 89 no. Il, November 1981, p.364. H­
VERNIeR 1935 = W. HÂVERNICR, Die Mûnzen von Kôln vom Beginn der Prâgung
bis 1304, Kôln, 1935. SERRURE 1882 = R. SERRURE, La Trouvaille de Huy, in
Bulletin Mensuel de Numismatique et d'Archéologie, 1'" année, no. 10, Avril 1882,
p.145-7.

324 MÉLANGES - MENGELINGEN
Fig. 1. Huy-Mont Falhize hoard nos.1-21. Seule 1 :1.

TROUVAILLES - VONDSTEN 325
27
Fig. 2. Huy-Mont Falhize hoard nos. 22-26;
no. 27, central pendant of neeklace. Seale 1 :1.
The inscriptions, insofar as they can be discerned, are as follows:
No. OBVERSES REVERSES Hav. Die
541 Axis
l. HITARC EPI( )COPV EACOroNIA PAICMAI e 220"
2. MITARC IEPICOPV EACOroNIA PAI(CM)AI 310"
3. ( )RC EPICO( ) ( )C( )ONIA ale 10"
4. ( )VS ARCHIE ( ) +EACOLO( )AI{TS min 300"
5. HITARC IEPICOPV EACOroNIA PAICMAI 260"
6. ( )TA( ) IEPICOPV ( )AC( )LONIA PAIC( ) die 140 0
7. HTARC ( )PICOPV ( )ACOLON( )ISMAIS 320"
8. HITARC IEPICOPV EIACOLONIA PAIC( )AI d 290"
9. ( ) EPICOPV EACOq )NIA ( ) e? 140 0
10. ( )TARC EPICOPV ( )AC( )ONIA PAC( ) 220"
Il. HITARC IE( )ICOPV OIOCOLONIA PAICMAI d 30"
12. HITARC EPICOPV ( )ONIA PAICMA( ) ale 220 0

326 MÉLANGES - MENGELINGEN
No. OBVERSES REVERSES Hav. Die
541 Axis
13. HITARC /EPICOPV ( )COLON/A PAIC( ) d 140'
14. H/TA( ) IEPICOPV ( )/ACOLONIA PA/CM( ) d 330'
15. HITARC /EP/COPV ( )ACOJON/A PAI( )MA e ID"
16. HTARC EP/CO( ) EACOLON/APACISMATS 30"
17. H/( ) IEP/COPV ( )IACOLON/A PAICM( ) d 270"
18. HITARC E() OACOroN/A PAICM( ) c 20"
19. H/TARC ( )PICOPV EACOroNI( ) c 140"
20. HITARC /EPICOPV E/ACOL( )ICMAI d 30"
21. H/TARC /EPICOPV EAcorONIA PAICMA/ 345"
22. ( )ARC /EPICOP( ) EIACOLON( ) PA/CMA( ) d 110 0
23. HITARC /EPICOPV IEAcoroNIA PAIC( ) 20'
24. ( ) IEPICOPV ( )ONIA PA/CMAI die 20"
25. HITARC IEPICOPV EIACOLONIA PA/CMAI d 20"
26. HI( )RC IEPICOPV EIACOJONIA PAICMA e 270"
BRABANT: patagon of Philip IV of Spain
Obv.: PH/L./III.D.G.HISP.ET IND/AR.REX
Cross of batons, crown above, jewel below. 1624 in field.
Rev.; ARC(ID).AVST.DUX.B(V)RG.BRAB.Zç. Crown and shield.
Worn and clipped.
The medieval coinage of Kôln was studied in detail by W. Hâvernick
(1935), and the Pierry coins are aIl of his Type 3, no. 541, dated 1175­
1181(?). Variations in legend are listed a-a, and although rnany legends
cannat yet be reconstructed Jully, either by Hâvernick or among the
Pierry group, possible correspondences are as follows:
Hâvernick 541a - Pierry 2?
541c 3,6?
541d 8, 10?
541e 2,4?
541rn/n - 1 ?
In addition, Pierry nos. 2, 5. 7, 10, 16, 21 and 23 seem to have variant
inscriptions not listed by Hëvernick. 25 of the Pierry coins show the
corrupt form of HITARC or HTARC; only one, no.4, seems to show an
uncorrupted PHILlPVS legend.
Die axis measurements (given in Table 1 in degrees according to the
method outlined by Goddard 1981) are scarcely informative in such a
small group of coins, but possible groups seem to be indicated as follows:
1D"- 3D" Nos.3, Il, 15, 16, 18, 20, 23, 24.
140" Nos. 6, 9, 13, 19.
220" Nos. 1, 10, 12, 25.
250"_260' Nos.5, 17, 26.
290"_330" Nos. 2, 4, 7,8,14. (a 1005er groupîng, but containing the only die
Iink discerned).

Isolated orientations are at:
110' No. 22.
345' No. 21.
TROUVAILLES - VONDSTEN
Professor Simone Scheers most helpfully drew my attention to Serrure's
1882 note on the hoard then recently lound at Mont Falhize, near Huy,
which contained an estimated 5,500 coins of Frédéric Barberousse "(1152­
91) and Philippe de Heinsherg (1161-91). No coins have hitherto heen
identified with this find, although Hâvernick mentioned unknown numbers
01 coins 01 his Types 2 and 3 (1935, 116 and 122) Irom Mont
Falhize, presnmably noting Serrure's description 01 two types 01 Philippe
de Heinsberg denier with

328 MÉLANGES - MENGELINGEN
FinaIly, Serrure acknowledged help afforded him in his publication
by the jewellers Daenen, Sohet and Thonen-Genotte, snggesting that
the hoard had already been dispersed into such hands in 1882. II is
possible that the jewellers' stocks included coins with more wear, and
that the necklace, earrings and bracelet were made up by one of these
jewellers, to he acquired for the presentation to Mlle Pierry.
Deparlmenl of Archaeology, Jeffrey MAy
University of Nollingham
Maastrichter loodjes. - AfgeIopen jaar bracht de heer Vrancken
meerdere munten en loodjes, gevonden te Maastricht en onmiddelIijke
omgeving. ter studie naar het Munt- en Penningkabinet van de Provincie
Limburg. De juiste vondstomstandigheden, voor zover bekend,
zijn van ondergeschikt belang omdat het hier telkens am vondsten met
behulp van metaaldetector gaat. Zoals vaak bij dit SOOft numismatica
het geval is, stelt de exacte identificatie en datering bijna steeds onoplosbare
problemen en kunnen slechts suggesties gedaan worden. Gezien
de vergankelijke aard van het materiaal is de publikatie van de merkwaardigste
stukken echter besIist aangewezen.
1. Penning; Ilde eeuw; lood; diam 18 mm; gewicht 2,71 g; positie - ;
gegoten.
Vz. Buste in vooraanzicht met opvallende hoofdtooi, die ter hoogte
van de oren eindigt in een cirkeltje. Het geheel is ornsloten door
een rand met pseudolegende in de vorm van een arcering.
Kz. Binnen een cirkel een kart gevoet kruis gekantonneerd met een
gcpunte cirkel; rondom een pseudolegende gevormd door 13
gepunte cirkeIs.
De datering van deze bijzonder fraai afgewerkte loden penning is
gebaseerd op de afmettng en op de stijl van de beeldenaar. De
gebaarde buste op een penning op naam van keizer Hendrik III
(1039-1056) te Dortmund geslagen vertoont enige verwantschap met
de baardloze (?) buste op deze penning ('). De kantonnering van het
(1) B. KLUGE, Deulsche Münzgeschichle von der spiiten Karolingerzeil bis zum
Ende der Salier (ca. 900 bis 1125), Sigmaringen, 1991 (Hômisch-Germanisches
Zentralmuseum. Forschungsinstitut Iür Ver- und Frühgeschichte, Monographien
29), blz. 166{7 nr.130

TROUVAILLES - VONDSTEN 329
kruis op de keerzijde vindt onder meer een parallel op een penning
van Echternach geslagen door aht Reginbert (1051-1081) (2).
Een analyse met een elektronenmicroscoop uitgevoerd door het Instituut
voor Materiaalonderzoek van het Limburgs Universitair Centrum
te Diepenbeek leert dat het stuk vervaardigd werd uit een
loodrtinlegering met c. 70-80% lood. Bij de interpretatie van de analyseresultaten
moet echter veel voorbehoud gemaakt worden
omwille van een opvallende verontreiniging door chloor (zout).
2. Penning; 13de-14de eenw; lood; diam. 14 mm; gewicht 1,93 g;
positie -; gegoten.
Vz. Geen enkele spoor van een beeldenaar; waarschijnlijk werd het
loodje in een open gietvorm gegoten.
Kz. Gevoet kruis gekantonneerd met telkens drie punten.
Het ontbreken van iconografische en epigrafische elementen maakt
een exacte toewijzing en datering onmogelijk. Afgaande op de afmetingen
en de keerzijde, die duidelijk geïnspireerd is door munten van
het sterlingtype, mag men aannemen dat het stuk véér het midden
van de 14de eeuw vervaardigd werd.
3
3. Maal- 01 molenpenning; 13de-14de eenw; lood; diam. 16 mm;
gewicht 1,67 g; positie -; gegoten; nitgebroken.
Vz. Gestileerde afbeelding van een molenrad of -steen.
Kz. Binnen een cirkel een lang, hol kruis gekantonneerd met een
punt algewisseld (?) met een kleine bloem. Het geheel is omsloten
door een pseudolegende.
Exacte datering en toewijzing zijn onmogelijk. Het type en de afmetingen
vormen de enige aanknopingspunten voor de voorgestelde
datering (3).
4. Penning; Jan 1, hertog van Brabant (1268-1294); vôôr 1288; diam.
22 mm; gewicht 3,33 g; positie 12 uur; geslagen ( ?)
Vz. Wapenschild met klauwende leeuw naar rechts, in de rechterklauw
een zwaard dat het schild doorbreekt.
Legende: . DY 1XI· BRAB . 1 ANCIE
Het geheel is omsloten door een parelrand.
(2) KLUGE, op. dt, blz. 242/3 nr.357.
(3) Jacques LABROT, Une histoire économique el populaire du Moyen Age. Les
jetons et les méreaux, Parijs, 1989, blz.94.

330 MÉLANGES - MENGELINGEN
4
Kz. Een lang gevoet kruis, clat een parelcirkel en de legende doorsnijdt
en dat gekantonneerd is met de letters 1f H f 0 f [SI
Legende: + IHO f BRA f BAN 1CIE.:
Het geheel is omsloten door een parelrand.
Deze penning van uitzonderlijke kwaliteit bootst de sterling met
leeuwenschild van Jan 1 na. Dit type werd volgens Ghyssens pas
geslagen vanaf 1277 ('). De penning wijkt op volgende pnnten van
het monetaire voorbeeld af:
- de penning heeft de afmetingen van een dubbele sterling. Jan 1
eloeg waarschijnlijk pas vanaf 1282 dnbbele sterlingen
- de leeuw op het schild is spiegelverkeerd en houdt een zwaard;
deze op de munt heeft geen zwaard
- de legende laat nergens vermoeden clat het Dm een munt zou gaan.
Gezien de kwaliteit van de penning kan er nauwelijks aan getwijfeld
worden clat het hier gaat Dm een «officiële » penning, uitgegeven op
bevel van de hertog. Waar deze werd vervaardigd en hij welke gelegenheid,
moet voorlopig in het ongewisse blijven. De penning
dateert in elk geval van vôér de slag bij Woeringen (1288). Van
dat ogenblik af voert de hertog immers het gedeelde BrabantsfLimburgse
wapen.
Een analyse met een elektronenmicroscoop uitgevoerd door het Instituut
voor Materiaalonderzoek van het Limburgs Universitair Centrum
te Diepenbeek leert ons dat het stuk vervaardigd werd in een
lood{tinlegering met c.86% lood. Bij de interpretatie van de analyseresultaten
moet voorbehoud gemaakt worden omwille van een
opvallende verontreiniging door chioor (zout).
5. Penning; 2de helft 13de eeuw; diam. 22 mm; gewicht 1,88 g;
positie -; uitgebroken en corrosie.
Vz. Niet geïdentificeerd wapenschild met dwarsbalk en harensteel
met vijf (?) bangers in het schildhoofd.
Kz. Een parelcirkel doorbroken door een kort hol kruis gekantonneerd
met een punt. Van de (pseudo) legende resten slechts niet
identificeerbare sporen.
(4) J. GHYSSENS, Essai de classement chronologique des monnaies brabançonnes
depuis Gode{roid Ler (1096-1140)jusqu'à la duchesse Jeanne (1355-1406), Brussel,
1983. hlz.8.

TROUVAILLES - VONDSTEN 331
5
De datering van deze siecht bewaarde penning is gebaseerd op de
vorm van het kruis op de keerzijde. Dit komt in onze streken bijna
uitsIuitend voor op sterlingen uit de tweede heift van de 13de eeuw.
6. Penning; 14de eeuw; lood; diam. 14 mm; gewicht 1,34 g; positie -;
gegoten (?); uitgebroken en sterke corrosie.
Vz. De corrosie heeft de beeldenaar sterk aangetast. De figuur lijkt
op een staande geestelijke ten halve, gehuld in een gewaad met
brede kraag. Mogelijk houdt de figuur in de rechterhand een
staf.
• 6
Kz. Niet geïdentificeerd voorwerp waarvan de identificatie sterk
bemoeilijkt wordt door corrosie. Waarschijnlijk gingen aan de
rand essentiële elementen verloren.
Het type arcering, dat op de keerzijde voorkomt, treft men vooral
aan op 14de-eeuwse penningen (5). Dit gegeven vormt het enige
aanknopingspunt voor de datering.
7
7. Waag- of weegpenning; 16de-17de eeuw; Maastricht; lood; rechthoek
met afgeschuinde hoeken, 25 x 23 mm; gewicht 4,42 g; positie -;
geslagen (?)
(5) Zie b.v. LABROT, op. eit., blz.79 en 80.

332 MÉLANGES - MENGELINGEN
Vz. Binnen een ovalen lijnrand een weegschaal waarvan de wijzer
geflankeerd is door de letters M en T; tussen de schalen een
vijfpuntige ster.
Kz. Blank
8
8. Penning; 17de-18de eeuw; Maastricht; lood; diam. 23 mm; gewicht
8,68 g; positie -; gegoten; twee kleine doorboringen.
Vz. Vijfpuntige ster, verhoogde rand.
Kz. In het veld: 11. verhoogde rand.
Ondanks hettweezijdig karakter wijzen de doorboringen er op dat
de penning op een bepaald ogenblik gedragen werd.
9
9. Penning; 17de-18de eeuw; Maastricht; load; diam. 26 mm; gewicht
10,34 g; positie -; gegoten.
Vz. Vijfpuntige ster binnen een lijnrand
Kz. Bovenaan een kleine vijfpuntige ster, in het midden de tekst IN
. VAT. waarbij V en A in ligatuur.
De voorzijde van deze en voorgaande penning vertoont enige stilistische
verwantschap met de lidmaatschapspenning van de wapenmakers
(').
R. VAN LAERE
Le trésor de la Gleize. - Ce trésor fut découvert en 1950 mais ce
n'est qu'à partir de 1990 qu'il a pu être étudié. Dispersé au moment de
sa découverte, après plus d'une année de recherches et de contacts divers,
j'ai pu reconstituer et étudier 60% des monnaies.
(6) L. MINARD - VAN HOOREBEIŒ, Description de mereaux eL autres objels
anciens des gildes eL corps de métiers, églises etc. IL Méraux el plombs des Pays-Bas,
Gent, 1878, blz. 193.

La découverte
TROUVAILLES - VONDSTEN 333
Dans une plaquette retraçant l'histoire locale de La Gleize intitulée
«Histoire et histoires, La Gleize, ancien ban de Roanne 1), Serge Fontaine
(p. 83) mentionne la découverte de ce trésor. Ce fut ce document qui
servit de base à mes recherches.
«Durement touché lors de la bataille de La Gleize, toitures et tour
effondrées, écrasant des soldats blessés y abrités, l'église n'était plus
qu'une ruine au 25 décembre 1944.
La reconstruction débuta le 16.7.1945 par l'établissement des plans
de l'architecte Van Houtte de Gand. Adjugé le 4.6.1949 à Lorenzetti et
Deloge, le temple se termine le 29.12.1951 lorsque s'effectue la réception
provisoire au total de 1.113.153,55 francs; il ne reste que les peintures,
réalisées seulement en 1964 par Liégeois frères de Liège.
En 1950, l'entrepreneur Paquay de Lierneux commençait les travaux,
lorsque l'ouvrier Léonard qui arasait les murailles du côté gauche
derrière le chœur à hauteur des voûtes, fracassa d'un coup de pioche un
petit pot en grès bleu, rempli de monnaies anciennes. On dénombra 462
pièces datées de 1620 à 1710, dont la moitié revint au découvreur et le
reste échut au conseil de fabrique, qui décida en séance du 5.10.1969 de
conserver une collection et d'essayer de vendre le lot restant. On suppose
que ce trésor fut caché à la fin de la longue époque de guerres
désastreuses qui s'acheva par le traité d'Utrecht en 1713, par le prêtre
ou le trésorier de l'église qui ne vint jamais le reprendre, pour une raison
que nous devinons ».
Les recherches
De mes recherches, il ressort que le texte cité ci-dessus mérite quelques
rectifications.
Les travaux de gros œuvre étaient confiés à l'entrepreneur Paquay de
Lierneux et, au moment de la découverte, quatre ouvriers travaillaient
sur le chantier: V. Léonard, J. Plctte. Fr. Denis et un dénommé Raymond
(non identifié). Depuis plusieurs jours déjà l'attention des
ouvriers se focalisait sur la découverte et la recherche de «( souvenirs ».
Afin que le travail entrepris s'exécute avec méthode et dans le cadre des
travaux presctts, il avait été convenu entre ces diverses personnes que
toute trouvaille «intéressante Il serait partagée. C'est effectivement V.
Léonard qui fut l'inventeur du trésor. En arasant le sommet du mur du
chœur alors qu'il descellait à la barre de mine une pierre du pilier
gauche, il fracassa un petit vase en grès de Raeren. De nombreuses
monnaies furent ainsi libérées. Ce fut alors la ruée, les quatre ouvriers
se partageant la trouvaille. Peu après, l'entrepreneur Paquay arriva sur
le chantier et fut mis au courant de la chose. Il rassembla les monnaies
qu'il confia au curé Blockiau afin d'en faire un partage équitable. Une
moitié du trésor revint à la fabrique d'église soit 272 pièces; la seconde
partie fut divisée en cinq lots qui furent tirés au sort par les ouvriers et
l'entrepreneur.

334 MÉLANGES - MENGELINGEN
La part de la fabrique d'église est, à ce jour, restée intacte, contrairement
aux décisions prises lors de la séance du 5 octobre 1969. Les parts
des ouvriers connurent des aventures diverses. L'une fut confiée à un
pseudo-marchand pour expertise et disparut 1 J. Piette utilisa quelques
monnaies pour la réparation d'outils agricoles et (! pour acheter du pain
au boulangere. Une bonne partie fut distribuée sous forme de cadeaux
lors d'anniversaires ou de fêtes familiales. Quelques-unes ont cependant
été conservées.
Il semblerait que le trésor ne contenait pas que des monnaies mais
aussi une ou plusieurs bagues en argent. Dans la confusion qui régnait
au moment de la découverte, elles furent subtilisées!
Inventaire du trésor
N° Dénomination Année Province Atelier Poids Diamètre Axe Référence Remarque
A. Part de la Fabrique d'Église
Ferdinand de Bavière [1612-1650]
1. Deuhle teston 1613 Liège Bouillon 16.26 39.1 11 Ch. 586
2. Daler 1614? Liège Hasselt 16,35 38,2 06 Ch. 591
3. Demi-daler 1615 Liège Visé 7,76 29,6 10 Ch. 593
Maximilien Henri de Bavière [1650-1688]
4. Escalin 1651 Liège Liège 4,67 28,5 03 Ch. 636
5. Esœlin 1652 Liège Liège 4,66 28,7 10 Ch. 636
6. Escalin 1654 Liège Liège 4,65 28,7 03 Ch. 636
7. Bsealin 1656 Liège Liège 4,88 29,8 07 Ch. 636
8. Escalin 1657 Liège Liège 4,50 28,0 02 Ch. 636
9. Escalin 1657 Liège Liège 4,51 28,2 12 Ch. 636
10. Escalin 1658 Liège Liège 4,71 28,5 11 Ch. 636
11. Escalin 165? Liège Liège 4,91 28,7 11 Ch. 636
12. Esœlin 16?? Liège Liège 4,70 28,2 03 Ch. 636
13. Escaiin 16?? Liège Liège 4,68 29,6 11 Ch. 636
Albert et Isabelle [1598-1621]
14. Patagon s.d. Brabant Anvers 25,42 40,1 09 VKM41 (69-315)
15. Quart de patagon s.d. Brabant Anvers 6,66 31,0 11 VKM43 (69-331)
16. Quart de Patagon s.d. Brabant Anvers 6,38 30,5 06 VKM43 (69-330)
17. Escalin au paon s.d. Brabant Anvers 5,07 30,2 06 VKM46 (24041)
18. Escalin au paon s.d. Brabant Anvers 4,97 32,4 08 VKM46 (235- ) (1)
19. Demi-patagon s.d. Brabant Bruxelles 13,59 36,2 01 VKM42 (315-71) (2)
(0 La légende du revers n'est pas répertoriée par A. Van Keymeulen dans
(1 Monnaies d'Albert et Isabelle à Guillaume I" e, Bruxelles, Bibliothèque Royale
Albert 1"', 1981.
RI main. AR/CHlD.AVS./DVCES/.BVRG.ET/.BR.Zc
(2) Cette combinaison de légendes DI-RI n'est pas répertoriée par A. Van
Keymeulen.

COMPTES RENDUS RECENSIES
ELAYI, Josette, et A. G. ELAYI, Trésors de monnaies phéniciennes
et circulation mané/aire (V'-IV' siècles avant J.-C.) (Supplément
n°1 à Transeuphra/ène). Paris, Gabalda, 1993, in-4°,
445 p., XXXVII pl. (ISBN 2-85021-060-9). - Prix: FF 345.
Cet ouvrage est une étude approfondie des monnaies phéniciennes
retrouvées soit dans 75 trésors, soit isolément lors de fouilles. Il s'agit
de monnaies des quatre villes Arwad, Byblos. Sidon et Tyr.
Les trésors occupent les quatre premiers chapitres, un par ville, soit la
première moitié du volume. Ces trésors ne sont pas tous exclusivement
composés de monnaies phéniciennes. mais ce sont ces dernières qui sont
spécialement décrites en détail sous forme de catalogue lorsque les renseignements
nécessaires à cet effet ont pu être réunis, illustrées sur les
planches surtout lorsqu'elles ne l'avaient pas encore été dans d'éventuelles
publications antérieures. Une vingtaine de trésors étaient encore
inédits; seize ont été découverts durant la dernière décennie. Les discussions
et commentaires sont chaque fois très détaillés et concernent
notamment l'appartenance effective à un trésor, l'intégrité ou non de
celui-ci, le mélange éventuel de deux ou trois ensembles, p. ex. X 1Il,
XIV et XV (p. 92-114) à cause de l'imprécision relative à leur découverte,
leur présentation séparée au marché des antiquaires ou leur
arrivée graduelle dans des musées ou collections, ou se rapportent aux
types des pièces, aux détails de ces derniers (p. ex. l'attention accordée
à diverses reprises pour certaines têtes de profil à l'œil soit de face, soit
de trois quarts, soit de profil avec les conclusions de datation qui s'y
rapportent et les répercussions de celles-ci sur d'autres points de chronologie),
aux comparaisons parfois pièce par pièce ou même coin par coin,
aux axes, aux flans, à la réutilisation de coins ou de flans, aux poids et à
leur relation avec la définition de l'unité, des multiples et des divisionnaires
et au système métrologique à envisager soit persique (phénicien)
ou attique, aux légendes, leur paléographie et leur interprétation, aux
contremarques, aux graffiti, avec distinction parfois difficile entre
caractères phéniciens et caractères araméens. Un minimum indispensable
d'attention est accordé aux pièces non phéniciennes des trésors
pour situer aussi exactement que possible les phéniciennes dans le
temps, dans l'économie de l'époque. Les dépôts mixtes. à savoir composés
non seulement de monnaies mais aussi d'autres objets, souvent également
en métal précieux, sont analysés dans ce contexte. Ainsi on

342 COMPTES RENDUS - RECENSIES
passe des trésors de simple épargne, de thésauration, des ({ abandons
volontaires 1), des offrandes religieuses. aux réserves d'orfèvres.
Les relations entre les degrés d'usure et donc J'état des pièces et les
questions de circulation et de datation font souvent l'objet de bonnes
discussions (p. ex. p. 146). Plusieurs corrections sont apportées aux datations
notamment en rapport avec l'apparition des premiers monnayages
dans chacune des quatre cités ou avec les règnes de certains souverains
cités sur leurs monnaies en graphie complète ou abrégée et de plus
en rapport avec l'apparition des monnayages en bronze.
Après les trésors composés essentiellement de monnaies d'Arwad, de
Byblos, de Sidon ou de Tyr et provenant en général des territoires de
l'ancienne Phénicie sont analysés ceux qui contiennent de ces monnaies
et proviennent de Transeuphratène, dont beaucoup de Palestine, et
ceux des autres contrées, dont l'Asie Mineure, la Mésopotamie, l'Iran,
l'Égypte.
Ensuite sont présentées les pièces trouvées isolément sur des sites, de
préférence lors de fouilles régulières, également soumises à examen de
tous les aspects.
Sur la base de tous les faits et détails analysés, les auteurs passent
ensuite à des aspects variés traités de manière aussi synthétique que
possible: les graffiti, contremarques et altérations éventuelles, notamment
les coups de ciseau antiques pour vérification de la qualité du
métal et, de manière encore plus approfondie et critique, la circulation.
Avec ce dernier aspect surtout (p. 338-383), on touche à beaucoup de
problèmes d'histoire politique, militaire et économique, conduisant
p. ex. à la conclusion que (de monnayage préalexandrin de Byblos était
un monnayage à usage interne à cette cité 1) (p. 355), alors que les monnaies
des trois autres cités se trouvent également dispersées en dehors
du domaine des villes, mais de manière différente pour Arwad comparativement
à ce qui se présente pour Tyr et surtout Sidon, ces dernières
ayant été «les plus diffusées 1). Une douzaine de cartes (fig. 18-30) illustrent
ces aspects et la liaison éventuelle avec des itinéraires routiers.
L'aspect ({ thésaurisation 1) (p. 322-337) pousse à l'examen des motifs, des
conteneurs, des cachettes si on en sait quelque chose et mène à des
considérations relatives à l'état de fortune du propriétaire, au pouvoir
d'achat, et à la valeur du trésor dans le contexte économique, au moins
régional, à l'époque.
Certaines notions fondamentales s'y trouvent illustrées de manière
intéressante, p. ex. celle de «trésor J) avec cet ensemble de 55 pièces en
argent (n" VI, p. 62-67) ne pesant que 6 g au total les 51 monnaies d'Arwad
se situant entre 0,04 g et 0,11 g, tandis que les 4 pièces de Sidon
sont un peu plus lourdes; entre 0,58 et 0,76 g pour trois, le poids de la
quatrième n'étant pas marqué.
La plupart des pièces sont en argent; il Y a quelques bronzes et
notamment le trésor de monnaies de Tyr trouvé dans la région d'Akko
(n" XXXIV, p. 168-170) comportant à côté d'une trés petite divisionnaire
en argent (0,23 g) 22 petits bronzes et 18 bronzes d'Alexandre
frappés à Akko.

COMPTES RENDUS - RECENSIES 343
Dans certains cas les avis des auteurs antérieurs sont-examinés avec
beaucoup d'esprit critique (p. ex. p.215-216, 229-230) en ce qui concerne
notamment des questions d'attribution et de datation.
Il est entendu que, malgré la manière approfondie dont l'examen des
sources numismatiques et autres est abordé, des points d'interrogation
subsistent, qui bien sûr n'ont pas échappé aux auteurs, et sont dus
notamment à l'imprécision des renseignements récoltés concernant la
découverte ou le sort des pièces par la suite. Malgré leur examen critique,
les auteurs en sont bien conscients et s'expriment à bon droit
ainsi (p. 317) : « Il reste maintenant à continuer les recherches en s'appuyant
sur les nouveaux jalons que nous venons de mettre en place
dans cet ouvrage. 1) Ils annoncent déjà d'autres études et écrivent même
(p. 383) que «( cet ouvrage s'inscrit dans la suite logique de notre première
approche de l'Économie des cités phéniciennes sous L'Empire perse
1). Étant donné la valeur de cet ouvrage-ci, nous ne pouvons que leur
souhaiter en toute confiance bonne continuation dans la foulée de ce
volume et de la trentaine d'autres publications relatives à la matière
figurant déjà dans leur bibliograpbie (p. 390-391).
P. NASTER
Pierre BASTIEN, Le buste monétaire des empereurs romains
(Numismatique romaine, XIX), Wetteren, Éditions Numismatique
romaine, 1992-1993, 2 vol. in-4', 328 p. + p.336-7. ­
Prix: FB 5950 +
Le buste impérial occupe une très grande place parmi les sujets traités
sur les monnaies romaines puisque presque toutes les pièces portent
au droit l'effigie de l'empereur, en buste ou moins fréquemment la tête
seule, les deux possibilités étant traitées ici au même titre. Par cette
présence au droit de ses monnaies l'empereur s'affirme et s'impose.
Tous les aspects sont passés en revue: les détails de la chevelure et
éventuellement de la barbe, les têtes couronnées de laurier, de chêne,
d'épis, diadémées, ornées de la couronne radiée, portant la couronne
rostrale ou la couronne murale, nimbées, casquées ou couvertes d'un
voile; le buste nu, vêtu du paludamentum ou manteau militaire, cuirassé,
drapé d'une toge, notamment consulaire. Pour certains des ornements
parant la tête de l'empereur, de multiples détails sont examinés.
Il en va ainsi spécialement du diadème, avec examen fouillé du bijou
frontal, des cabochons, rosettes, perles, rubans. En dehors des planches
du tome II I, qui doit encore paraître, auxquelles il est régulièrement
renvoyé, des figures dessinées dans le texte aident déjà considérablement
à suivre les explications concernant les détails et l'évolution des
motifs. Bien entendu, le buste est pratiquement toujours de profil,
assez souvent avec prédominance du profil à gauche, mais également de
face aux époques plus tardives. Jusque là l'analyse très sommaire du
contenu du premier tome.

346 COMPTES RENDUS - RECENSIES
tish Museum Press et Bibliothèque Nationale, 1992, XVIII +
812p., 195 pl.
L'historien utilisant les volumes du Roman Imperial Cainage peut
facilement avoir l'impression que le système monétaire de l'empire
romain était uniforme et rigoureusement contrôlé par les fonctionnaires
impériaux. Pour le Haut Empire, ce n'est certainement pas le cas; des
centaines de villes ont frappé des séries de monnaies destinées à circuler
dans des zones plutôt limitées. Surtout les anciennes villes grecques ont
tenu à conserver leur droit de monnayage. Toutes ces séries, qui pour la
plupart ont des légendes en grec, n'ont jamais été recueillies dans un
seul ouvrage; l'historien ou le numismate devait se servir de catalogues
se limitant à certaines villes, d'études par régions ou des volumes de la
Sylloge N ummorum Graecorum, qui publie les pièces grecques par collection.
C'est ce vide qne A. Burnett, M. Amandry et P. P. Ripollès ont
voulu combler par l'entreprise gigantesque de la publication du Roman
Provincial Coinage, dont le premier volume vient de paraître.
Le volume paru traite donc de toutes ces pièces émises par des villes
mais inclut aussi les monnayages des états alliés de Rome comme p. ex.
la Numidie, l'Arménie, la Judée, etc. Certains états ne sont traités que
sommairement comme la Mauritanie ou le monnayage des Nabatéens.
Les limites chronologiques du premier tome vont de 44 av. J.-c. (mort
de César) jusqu'à la mort de Vitellius en 69 apr. J.-C. Toutes les séries
monétaires sont classées par province et cela de l'ouest à l'est.
Dans les chapitres introductifs, les auteurs donnent une synthèse des
résultats de leurs recherches dont le lecteur trouve le détail dans les
discussions qui précèdent chaque partie du catalogue. La matière est
très complexe et les différences régionales sont parfois énormes.
L'or est rare dans ces séries provinciales et ne provient que de certaines
régions frontalières comme le Bosphore.
Certaines monnaies sont en argent; on les trouve surtout à l'est de la
Grèce dans des régions où le rôle du denier est minimal; les auteurs
donnent un aperçu de ces émissions et de la circulation. Ils montrent
comment certaines séries ont certainement été frappées pour des dépenses
militaires, d'autres certainement pas. Mais la plupart des monnaies
traitées sont en bronze.
Bien qu'a l'époque considérée aucune liaison de coins entre les séries
d'une même région ne soit connue (comme on en trouve au rn" S.),
beaucoup de villes présentent des portraits très similaires, ce qui fait
penser que des graveurs ont travaillé pour plusieurs villes. À notre avis,
on doit aussi envisager la possibilité que les graveurs ont simplement
utilisé le même modèle officiel ou qu'ils se sont inspirés des produits
d'un atelier du voisinage.
En contraste avec la Grèce et l'Orient, les dernières séries africaines
datent du règne de Tibère et les monnayages espagnols ont cessé sous
Caligula/Claude; ce phénomène reste difficile à expliquer. Les auteurs
insistent sur le fait que cette disparition s'est effectuée au cours des

348 COMPTES RENDUS - RECENSms
sence du portrait impérial sur certaines séries (Athènes, Chias, Rhodes),
des revers, etc.
Le catalogue, finalement, contient une description des pièces classées
par villes; la numérotation en est continue. Les quelque 100.000 pièces
citées (1) proviennent surtout des onze grands Cabinets des Médailles
d'Europe et on peut être certain que le catalogue contient la plus
grande partie du matériel connu. Il serait évidemment souhaitable de
vérifier un jour d'autres collections comme celles d'Athènes, dIstanboul,
d'Ankara, etc.
Pour éviter le terme « bronze) dans le catalogue les auteurs ont fait
analyser des centaines de monnaies, ce qui leur permet de donner une
description plus précise pour plusieurs séries. Pour chaque type, le
métal, le diamètre, le poids moyen et les axes des coins sont donnés à
côté de la description et des exemplaires connus. Pour chaque province
et chaque ville les différents problèmes chronologiques (fonctionnaires,
émissions, etc.) et d'attribution sont étudiés, tantôt en détail, tantôt
plus sommairement; le nombre d'attributions et de datations nouvelles
est impressionnant.
Nous avons fait une petite enquête dans les collections du Cabinet des
Médailles à Bruxelles où nous avons confronté les pièces avec les descriptions
du catalogue. Toutes les pièces figuraient dans le catalogue!
On peut évidemment toujours ajouter quelques détails, sans aucun
doute de moindre importance: la pièce de Cassandrea n" 1517/1 à
Bruxelles a un point creux central au droit; sur la pièce de Sardes
n"3009/1, l'epsilon du nom de Néron s'écrit E et au revers de cette pièce
on ne trouve pas la tête d'Hercule mais son buste avec couronne et peau
de lion (comme sur les planches); le n°2995 de Sardes dans la collection
de Bruxelles à IAAL'lEA au lieu de IAAL'lEAOI à la fin de l'avers
(11.25 g; 12 h); uu bronze d'Hiérapolis n° 2974 a quelques points dans la
légende du revers: .B.rp. Citons aussi une erreur typographique dans
le n" 2097 au revers on ne doit pas lire PR(O) mais PROie).
Le catalogue est pourvu de tables de concordance avec deux ouvrages
importants de M. Grant, de cartes géographiques, d'une centaine de
pages d'index très détaillées et de 195 planches, qui sont, à deux ou trois
planches près, d'une très haute qualité.
Comment juger un livre pareil? On ne saurait assez insister sur l'importance
de ce travail monumental. C'est un livre incomparable, tant
par le matériel rassemblé, que par le contenu scientifique des introductions
qui précèdent le catalogue et chaque chapitre. Les exposés sont
toujours très clairs et d'une très haute teneur scientifique. Sans doute
ceux qui étudieront certaines séries en détail trouveront-ils encore des
améliorations à proposer au classement; mais jusqu'à présent personne
n'a eu le courage d'entreprendre un travail de cette ampleur et de le
traiter d'une manière aussi correcte. II faut surtout admirer la prudence
des auteurs. Ils ne présentent jamais des conclusions comme des faits
prouvés; pour chaque date, chaque attribution il indiquent le degré de
certitude. Quand la démonstration s'avère difficile, ils le disent; l'historien
de cette période leur en sera reconnaissant.

COMPTES RENDUS - RECENSIES 349
Il ne faut pas seulement féliciter les auteurs mais aussi la Bibliothèque
Nationale à Pariset le British Museum à Londres qui ont coédité
cette publication! Ce livre fera date et sera sans doute un instrument
de référence pour longtemps, ... aere perennius?
Johan VAN HEESCH
Gerd R. STUMPF, Numismalische Siudien zur Chronologie der
rômischen Statthalter in Kleinasien (122 v. Chr. - 163 n. Chr.)
(Saarbrücker Siudien zur Archiivlogie und Alten Geschichle, 4),
Saarbrücken, Saarbrücker Druckerei und Verlag, 1991, XXIV
+ 319 p., 21 pl.
Le livre de Stumpf est un corpus des monnaies qui mentionnent les
proconsuls romains d'Asie, de Cilicie, du Pont-Bithynie, de Galatie et de
Cappadoce; ces monnaies ont été frappées entre 122 av. J.-C. et 163
apr. J .-C. Pour chaque gouverneur, les monnaies connues par l'auteur
sont décrites; ce catalogue est suivi, dans chaque cas, d'une discussion
détaîllée de la chronologie de ces fonctionnaires. L'ouvrage se termine
par plusieurs index et 21 planches de bonne qualité.
Pendant la rédaction de ce travail, plusieurs études, non exclusivement
numismatiques, ont paru sur le problème de la chronologie de ces
proconsuls notamment par W. Eck (1982/3), V. Vogel-Weidemann
(1982), R. Syme (1983), B. E. Thomasson (1984), T. R. S. Broughton
(1986) et B. Rémy (1988). Dans 80% des cas, la datation admise par
l'auteur correspond entièrement aux dates proposées dans ces études
récentes, qui sont toutes intégrées dans son livre.
Néanmoins ce corpus, qui contient plusieurs pièces publiées pour la
première fois, sera un outil intéressant pour l'historien et le numismate
qui, à côté des monnaies, y trouvera une mise au point des questions de
chronologie.
Johan VAN HEESCH
D. W. MAC DOWALL, A. V. M. HUBRECHT et W. J. A. DE
JONG, Descriplion of Ihe Colleclions in the Provinciaal Museum
G. M. Kam al Nijmeqen, X11, The Roman Coins. Republic and
Empire up 10 Nerva, Nijmegen.- Provinciaal Museum G. M.
Kam, 1992, 199 p. (ill.), - 125 FI.
Ce beau livre donne une description des monnaies romaines de la
République jusqu'au règne de Nerva (96-98) conservées au ProvinciaaI
Museum G. M. Kam à Nimègue (Pays-Bas). 496 monnaies sont décrites
et partiellement illustrées dans le catalogue principal; il s'agit pour la
plupart de monnaies trouvées à Nimègue et aux environs. Le trésor de

350 COMPTES RENDUS - RECENSIES
deniers (57 pièces) contenant des monnaies de la République à Tibère et
trouvé à Bijlandse Waard est décrit dans l'appendice A. Dans l'appendice
B, les auteurs donnent une liste de 346 monnaies de la période
étudiée mais qui n'ont certainement pas une provenance locale.
Les pièces me paraissent bien décrites; pour chaque exemplaire le n°
du RIe, le poids et la provenance exacte sont indiqués. Pour savoir
quelles sont les pièces illustrées, le lecteur doit consulter les tables de
concordance à la p. 131.
L'introduction au catalogue donne un historique des collections
numismatiques du Musée et surtout, en plusieurs chapitres, une étude
de la circulation monétaire à Nimègue d'Auguste à Nerva. Plusieurs
trésors de deniers et quelques dépôts de monnaies en bronze y sont
commentés. Cette introduction souffre beaucoup à mon avis du fait
qu'elle est écrite par différents auteurs et ne constitue pas un exemple
de clarté. Dans les chapitres The gold and situer coinage of early Nijmegen.
The aes coinage ofearly Nijmegen, The currency of early Nijmegen et
The distribution of Roman coins in Nijmegen les auteurs traitent de
chaque émission monétaire représentée dans la collection et parlent de
la circulation monétaire à Nimègue, en ne tenant compte que des monnaies
conservées au Musée. Dans les chapitres Excavation coins From
Nijmegen et Currency patterns, leur matériel s'est enrichi d'autres monnaies
provenant des fouilles, monnaies qui ne sont pas décrites dans le
catalogue. Dans le chapitre Countermarks at Roman Nijmegen, je ne
vois pas très clairement quelles monnaies ont été utilisées par l'auteur
(collection de Nimègue et monnaies de fouilles non conservées dans ce
musée?); en tous cas on y donne des chiffres différents pour les monnaies
d'Auguste frappées à Rome à la p.48 et à la p.19.
Cette étude montre clairement combien il est dangereux de mélanger
les monnaies de différents sites même s'ils se situent dans la même ville;
presque chaque partie de la ville moderne de Nimégue a connu une
histoire d'occupations différentes! Bien que cette introduction
contienne maintes données intéressantes et neuves sur la circulation au
début de notre ère, je crois que ce livre doit être lu avec beaucoup de
prudence. En premier lieu, les monnaies trouvées tout récemment lors
des fouilles an Kops Plateau (cf. De Bee/denaar, 15-2, 1991, p. 320) ne
sont pas encore toutes publiées et peuvent accroître les données et changer
sur beaucoup de points les résultats publiés ici; en second lieu, il ne
faut pas oublier qu'une grande quantité de monnaies gauloises ou galloromaines
(Avaucia) ont été trouvées à Nimègue. Cet aspect de la circulation
n'est guère traité par les auteurs.
Retournons maintenant à l'introduction de ce livre. Aux p. 18-19 les
auteurs estiment que la plupart des monnaies d'Auguste frappées à
Nîmes, à Rome (série des monnayeurs) et à Lyon (première série à
l'autel de Lyon) ne sont arrivées à Nimégue que pendant les cinq dernières
années du règne d'Auguste. Cette affirmation surprenante,
puisque la présence militaire à Nimègue date très probablement de
c. 12 av. J.-C. au plus tard (cf. p. 37 de ce livre-ci; Numaga, 35-2, 1988,
p.27 et W. J. H. Willems, Romeins Nijmegen, Nijmegen, 1990, p. 19)

COMPTES RENDUS - RECENSŒS 351
est fondée sur l'usure de ces pièces. Elles pèseraient toutes 1 à 2 grammes
de moins que leur poids initial tandis que, selon les auteurs, les
poids des monnaies de Lyon de la deuxième série à j'autel (10-14) sont
encore souvent très élevés; ces pièces auraient été perdues très vite
après leur arrivée à Nimègue. Je ne crois pas que les tableaux des
auteurs prouvent leur proposition. NiInes (16-10 av. J.-C.): le poids de
8 des 10 (!) monnaies de leur tableau tombe dans la fourchette de poids
normale de ces monnaies: Rome, la deuxième série des monnayeurs
(7/6 av. J.-C.): 13 des 23 monnaies ont un poids normal de 10
à 12 g; Lyon, Série 1(7-3 av. J.-C.): une grande partie a conservé le
poids original de 11g; de plus, les auteurs ne tiennent pas compte de la
série plus légère de 9 g (Giard, Lyon, 117; Nimègue p. 85, illustré!;
BSFN, 48-3, 1993, p. 538); Lyon, Série 11(10-14 apr. J.-C.): on ne
peut pas conclure de ce tableau que ces pièces ont moins circulé que les
monnaies des autres séries vu qu'une grande partie d'entr'elles (14 sur
25) a perdu du poids. Il me paraît presque exclu de faire une statistique
de poids avec des monnaies de sites, qui - en Belgique du moins ­
sont fort oxydées et ont perdu plusieurs grammes de leur poids originel.
Ceci dit, je ne veux absolument pas exclure que certaines de ces pièces
soient arrivées plus tard à Nimègue mais la position des auteurs, selon
lesquels ces trois séries y arrivent avec la série Lyon II, me paraît
insoutenable. Que la plus grande partie des as des monnayeurs ait été
envoyée d'Italie après 12 apr. J.-C. (voir p. 26 et 47) est possible, vu les
contremarques tardives, mais il ne faut tout de même pas oublier que
123 as de ces séries ont été trouvés à Haltern abandonnée avant 10 apr.
J.-C. (et non pas 48 comme les auteurs l'écrivent à la p. 26; pourtant ils
donnent des chiffres plus corrects dans leur tableau à la p. 45; pour nos
chiffres voir Novaesium V III, 1982, p.30). Les données de Nijmegen
Castra ne confirment pas - selon moi - l'hypothèse des auteurs (voir
p. 39 et 43), qui pensent que ce camp n'a pas été occupé avant la fin du
règne d'Auguste (10-14). La proportion de monnaies de Lyon séries 1: Il
(± 2: 1) me semble plutôt favoriser une date antérieure à 10 ap. J.-C.
D'autres positions sont également contestables:
p. 20: les as d'Agrippa sont classés sous Tibère bien qu'une attribution
au règne de Caligula semble maintenant assurée (voir e.a. Novaesium
VIII, p. 18-20; RIC', p. 112; BNC, Il, p. 25; RPC n' 381).
p. 20: tous les as de Tibère du type Divus Augustus 1Providentia et
tous les as avec Agrippa sont attribués à un atelier provincial. Bien
qu'on ne puisse pas nier la frappe de ces espèces dans nos régions (probablement
dans plusieurs ateliers), il est absolument exagéré de les
attribuer tous à un atelier provincial. Les pièces illustrées (341, 34li et
342) me paraissent bien des frappes de l'atelier de Rome. En tous cas,
la distinction entre Rome et 'l'atelier provincial' n'est pas donnée dans
le catalogue même (voir p. 95-97).
p. 21 : même remarques pour les monnaies de Claude d'un prétendu
atelier provincial.
p. 23: je ne crois pas que Vespasien ait changé la valeur des dupondii
laurés de Néron en as, même s'ils sont plus légers; la couleur jaune de
l'orichalque les distinguait clairement des as en cuivre pur, qui sont
rouges.

COMPTES RENDUS - RECENSIES 353
Parfois les résultats de ses recherches, p. ex. l'addition supposée de zinc
à certaines monnaies du IX c siècle (p. 15), ne manquent pas d'étonner et
de soulever des questions auxquelles il est difficile de répondre pour le
moment. Bien qu'il soit dangereux, voire impossible, d'extrapoler vers
le Continent les résultats obtenus en analysant une situation typiquement
anglaise, ceux-ci pourront certainement inspirer les recherches sur
le monnayage continental.
Le second chapitre (p.83-178), consacré au monnayage de 1158 à
1464, est dû à la plume de N. J. Mayhew. Les archives deviennent de
plus en plus abondantes, ce qui permet à l'auteur une approche différente.
Une tendance centralisatrice caractérise cette période. Du point
de vue technique la confrontation des archives avec les monnaies permet
de donner toute une série de précisions, p. ex. sur la fabrication des
flans (p. 127, 160), des coins monétaires (p. Ill, 129), du nombre de
monnaies frappées avec un coin (p. 112) et de l'usure moyenne par an
(0,2%, p. 137). Les conclusions de l'auteur concernant la régularité des
contrôles effectués au cours du Trial of the Pyx semblent souligner une
fois de plus le caractère exceptionnel du monnayage insulaire.
La période de 1464 à 1699 est étudiée par l'éditeur du volume (p. 179­
397). Pour plusieurs raisons, la politique monétaire prend une place
plus importante dans ce chapitre. C'est une période pleine de changements
à la fois sur le plan technique et dans le domaine économique. La
grande difficulté d'obtenir suffisamment de métal monétaire ont créé
souvent des situations problématiques face auxquelles les responsables
politiques ont presque toujours réagi avec prudence, ce qui a contribué
beaucoup au prestige du monnayage anglais. Ceci a permis une liberté
relativement grande dans le poids et l'aloi et des mécanismes de
contrôle faible (p.219), apparemment sans qu'il y ait eu d'abus inquiétants.
L'évolution technique avec e.a. l'introduction du balancier
et les résistances ont été analysées avec perspicacité. L'auteur a pu
constater aussi que l'intérêt scientifique dans les procédés techniques
employés à la monnaie était réel et cela non seulement sous Isaac Newton.
L'importance des graveurs étrangers tel que Roettiers (p. 349) est
placée dans son cadre social plutôt que dans le contexte artistique. À la
p.367, une petite erreur s'est glissée dans l'illustration: les revers des
halfpenny de Charles et de William et Mary sont intervertis.
G. P. Dyer et P. P. Gaspar ont collaboré dans le chapitre consacré à
l'histoire de 1700 à 1966 (p. 398-606). C'est une période de changements
fondamentaux à la fois sur le plan de la production et au niveau de
l'organisation. À la fin du xvm" siècle, la monnaie était confrontée à
des problèmes qui semblaient parfois insurmontables: une évolution
technique rapide, la concurrence de firmes privées telles que Boulton et
une organisation dont les structures étaient dépassées. La réorganisation
complète a été retardée par les guerres napoléoniennes. Le nouveau
régime administratif, qui mettait fin aux derniers vestiges des
anciens privilèges, entra en vigueur au milieu du XIX c siècle. La Royal
Mint a pleinement profité de cette réorganisation grâce au dévouement

COMPTES RENDUS - RECENSlES 355
L'auteur n'a pas hésité à faire des analyses comparatives des coins
employés pour plusieurs émissions afin de pouvoir établir une chronologie
plus précise. On peut parfois être en désaccord avec certaines
descriptions p. ex. p.28-29 où saint Martin n'est pas .assis entre des
pinacles mais sur une chaise gothique, correctement décrite dès la p. 30.
L'étude minutieuse des monnaies a permis de constater que certains
coins étaient parfois pourvus d'un point ou d'un autre élément supplémentaire
dont la signification exacte nous échappe pour le moment.
L'hypothèse de l'auteur qu'il s'agit d'uue marque d'identification du
maître de la monnaie n'est pas exclue mais elle est difficile à prouver.
L'atelier de Bingen fonctionnait comme atelier principal et un seul
maître était parfois responsable pour les deux ateliers. Pourtant Hôchst
semble avoir eu à sa disposition un graveur particulier, souvent sans
graud taleut.
En annexe, on trouve des notices intéressantes sur les maîtres et les
waradins et la publication de régestes et de documents inédits jusqu'à
présent, concernant l'atelier de Hochet. Cette documentation est surtout
intéressante en ce qui concerne les accords monétaires avec les
archevêques de Trèves, de Cologne et les comtes du Palatinat. La transcription
et la traduction des légendes est accompagnée d'une notice très
révélatrice sur l'emploi des poinçons. Le chapitre sur la datation des
monnaies reprend les illustrations en y ajoutant une surimpression en
rouge sur les détails importants: une technique très efficace. Une
bibliographie et quelques planches de moindre intérêt précèdent un
index détaillé,
R. VAN LAERE
Jergen STEEN JENSEN et alii, Danmarks Middelalderlige
Skatie{und {ra c. 1050 til c. 1241 (Nordiske Fortidsminder, sér.
E, n' 12, 1 et 2), Kebenhavn, 1992, éd. Det Kongelinge Nordiske
Oldskriftselskab, 2 vol. cartonnés, 316 et 340 p., 2 cartes,
nombr. i1l., dont plusieurs pl. en conleurs et des plans de localités
avec indication des trouvailles.
Dans cet important ouvrage, magnifiquement édité sous la direction
et avec la participation de M. Jergen Steen Jensen (conservateur des
monnaies de la Collection royale dont il sera question plus loin), nous
trouvons le relevé et l'étude sommaire de 327 trésors découverts au
Danemark, où ils furent enfouis de 1050 à 1550 environ.
Si l'ensemble de l'ouvrage est rédigé en danois, les auteurs ont aimablement
pensé à la généralité de leurs lecteurs et traduit leurs textes en
anglais, sauf les notes; quant aux légendes des illustrations, elles sont
bilingues ou en allemand. L'ouvrage complète, sans l'achever, la série
des publications de trésors découverts dans le nord de l'Europe et sur le
pourtour de la Baltique; il s'inscrit à la suite des monographies de

356 COMPTES RENDUS - RECENSIES
Dannenberg, Jammer et Albrecht portant plutôt sur la rive méridionale.
de Salmo sur la Finlande, de Hatz et autres sur la Suède.
Il présente sur ses devanciers le mérite d'avoir élargi l'espace-temps
considéré, qui déborde largement le XIIe siècle, et le thème des reproductions,
en montrant non pas toutes les monnaies (à quoi bon, ce ne serait
pas la première fois!) mais en l'étendant à leur accompagnement et aux
relations anciennes de découvertes.
Une table détaillée de toute la matière ouvre chacun des deux volumes.
Dans le premier, après une préface d'Olaf Olsen, une longue introduction
de nonante pages, en XII chapitres, en majorité dus à J. Steen
Jensen, traite successivement des coordonnées géographiques et chronologiques
du contenu du volume, des sources du matériel (Nationalmuseet
et kg!. Mont- og Medaillesamling). L'étude des catégories de trésors
et de la composition de ces derniers précède celle du contexte des découvertes.
Il arrive qu'ils contiennent des bijoux et des objets en argent,
dont on nous présente de jolies reproductions en couleurs, ainsi que des
lingots. Kirsten Bendixen et J. Steen Jensen examinent ensuite la datation
des trésors et des pièces étrangères, principalement anglo-saxonnes
et d'empire, jusqu'au XIIIe siècle; depuis lors apparaissent les esterlins
et les gros tournois, puis les petites bractéates et les blancs, enfin les
thalers. L'or n'est guère représenté que dans 13 trésors (436 pièces dont
aucune n'est danoise, parmi lesquelles 296 se trouvent dans les deux
plus anciens trésors, enfouis vers 1370). Les derniers chapitres traitent
de la circulation monétaire et de la fonction des monnaies et livrent
quelques considérations statistiques.
A la fin de l'introduction et s'y rapportant, plusieurs listes: les toponymes
et les noms de personnages historiques, puis de chercheurs et
d'institutions cités dans le texte; les index des types et des catégories de
monnaies; enfin des termes et des objets insolites. La liste des abréviations
tient lieu de bibliographie. Après la première partie du catalogue
des trouvailles (nOS 1 à 76), les dernières pages du volume montrent à
l'aide d'une carte la répartition géographique des lieux de découverte.
De même, à la fin du second volume, après la suite du catalogue des
trouvailles, nous trouvons une seconde série de listes et d'index, se rapportant
cette fois à la totalité du catalogue: les princes dont les frappes
sont représentées, les localités où ces monnaies ont été frappées, la
répartition des trésors d'après les monnaies danoises et étrangères qu'ils
contiennent et d'après le métal ou les objets présents; la liste des inventeurs;
la répartition géographique des trouvailles; la liste de celles-ci
dans l'ordre alphabétique puis chronologique (de 1610 à 1986); la référence
à l'inventaire des musées; enfin la situation sur la carte des trésors
répertoriés dans le second volume n0 577 à 327. Elle montre, comme
la précédente, que les trouvailles se situent plus volontiers vers le rivage
de la Baltique, et dans les îles, que vers les côtes de la mer du Nord.
Les trouvailles occupent le reste du premier volume (nOS 1 à 76) et du
second (nOS 77 à 327). Les notices, rédigées en danois, sont classées dans
l'ordre chronologique des enfouissements et décrites méthodiquement
au moyen des indications disponibles: lieu, datation, référence du

COMPTES RENDUS - RECENsms 357
musée, circonstances, analyse et bibliographie du trésor, description,
dimensions et poids du récipient et des objets non monétaires, catalogue
des monnaies, datation critique, publications antérieures. Les notices
sont accompagnées à l'occasion de photos de quelques monnaies, de
vases les ayant contenues, de bijoux (bagues, broches, bracelets, colliers
et autres bijoux et objets rarement en or). Quelquefois sont reproduites
des pages des registres d'entrée, ou les dessins autographes des conservateurs
ou des auteurs du XIX C siècle, tels Laessôe, Thomsen, Herbst ou,
plus récents, Haubergs et Galster.
On trouve quelques bijoux en or déjà au XIc siècle, un denier d'Hadrien
à la fin du siècle, puis un petit calice et une patène. Plus tard, des
cuillers en argent apparaissent, ainsi que quelques fragments d'objets en
bronze, des ornements, un insigne de pèlerinage, une couronne, un reliquaire,
etc ... Il semble qu'au Danemark, les trésors se laissent volontiers
sauvegarder; les vases en poterie, pas toujours brisés, et les chaudrons
en bronze, ainsi que les textiles ne sont pas rares. La cadence des
trouvailles, que l'évolution du genre de vie avait gonflée jusqu'en 1890,
a nettement fléchi depuis lors et davantage encore depuis 1940. L'extension
de l'habitat, la transformation de l'agriculture et la guerre civile
expliqueraient l'abondance des trouvailles au XIX C
siècle (t. 1, p.33 et
123-124).
Vraiment ce travail mérite des compliments. Il y a cependant une
légère ombre au tableau: l'absence fréquente d'une référence aux
grands ouvrages cependant cités à la bibliographie (1. 1, p. 174-181):
Dannenberg, Albrecht, Brooke, Chautard, van der Chys, Hâvernick,
Lafaurie, Mayhew, Menadier, Nôss, Weiller, de Witte et d'autres qui
n'y sont pas repris, comme Morrison et Chalon. L'essentiel était évidemment
l'identification des monnaies danoises, mais il est malaisé
dans ces conditions d'identifier les monnaies de Basse-Lotharingie ou
des principautés des Pays-Bas, lorsqu'elles ne sont pas reproduites.
Après quelques deniers carolingiens, la monnaie de Basse-Lotharingie
est présente, limitée à nos régions, jusqu'au trésor n"37, de Store
Frigard, enfoui après 1106, avec des deniers d'Aix, Anvers, Bruxelles,
Celles, Dinant, Huy, Liège, Maestricht, Namur, Nivelles, Thuin, Tongres
(?) et Visé. En Flandre, on cite Bruges et Gand.
Après un long intervalle, nos monnaies reparaissent (nOS 114 et 176 à
238, enfouissements vers 1294 et de 1332 à 1395) vers la fin du XIII'
siècle, sous la forme d'esterlins et de gros de Brabant, Hainaut, Looz,
Luxembourg, Namur et de diverses seigneuries: Poilvache, Rummen,
Yves. L'évêque de Liège, Adolphe de la Marck, paraît cité par erreur à
la table.
Par la suite, il n'y a presque plus rien qui nous concerne: quelques
pièces de Philippe le Beau et de Maximilien, un postulat de Jean de
Hornes et, pour clore la série, un beau thaler de Georges d'Autriche, de
1548 et un autre de Mansfeldt.
Un ouvrage important, parfaitement mis à jour, bien présenté, tout à
l'honneur de Jergen Steen Jensen, de son équipe et de son éditeur.
H. FRÈRE

358 COMPTES RENDUS - RECENSIES
Kirsten BENDIXEN, The Danish coins {rom the Lundby Kral
hoard c.1100, Kebenhavn 1993, Kgl. Ment, und og Medaillesamling
Nationalmuseet, Skatten rra Lindby Krat, 76 p. dont
6 pl.
Une courte. préface de M. Jergen Steen Jensen introduit ce très intéressant
travail de Madame Bendixen, lui-même précédé de l'exposé des
circonstances de la découverte par M. Jan Kock. Un petit trésor de 237
deniers et fragments de la fin du XIe siècle a été découvert, au détecteur
de métaux, par Laurits Môller, collaborateur du Musée historique cl'Aalborg,
en octobre 1980, à Lundy Bakker, à 10 km au sud-est d'Aalborg.
Il en a été fait mention dans les Actes du tOC Congrès international de
numismatique, tenu à Londres en 1986 (Maastricht 1990, p. 365-377, pl.
36-39), ainsi que, sous n"36, p.262-268, du J" volume de eDanmarks
middelarderlige skattefund,» Kebenhavn 1992 (dont nous avons rendu
compte ci-dessus).
Mme Bendixen fait l'étude minutieuse des 118 monnaies danoises du
trésor. Elle donne la reproduction de toutes ces monnaies. dont plusieurs
ont été cisaillées. Les premières monnaies sont 5 d'Olaf Hunger
ou l'Affamé (1086-1095), et 4 d'Éric III Ejegord ou le Bon (1095-1103).
Ces neuf pièces montrent le buste du roi couronné, au revers de deux
bustes également couronnés; elles sont l'œuvre des monétaires Palli et
Bjom, et ont été frappées à Lund.
Les 109 autres sont d'un seul type d'Éric; elles montrent au droit le
buste du roi, tête nue, de face, tenant le sceptre de la main gauche et
l'épée de la main droite; au-dessus se lit son nom. Au revers, une aigle
surmontée de deux étoiles, entourée du nom des monétaires: Baldvine,
Edger, Godvine; quelques pièces sont d'Aalborg; la plupart de celles de
Baldvine n'ont pas de nom d'atelier. Un 4 e monétaire, Svna, a travaillé
uniquement à Randers (ville du Jutland, sur la Baltique, à peu de km
au sud d'Aalborg).
La répartition des pièces comporte la description détaillée de chacune
des catégories, variantes du seul type d'Éric utilisé par les 4 monétaires;
le catalogue des deniers indique la catégorie, le monétaire, l'atelier,
les légendes, le poids, l'état et l'orientation des empreintes. Les premières
mentions seront répétées en regard des planches.
Les liaisons de coins de droit et de revers (24 en tout) sont figurées
(fig. 8 et 9) ainsi que l'èpigraphie. L'bistogramme des poids, assez dispersés,
est analysé; 77 exemplaires ont été pesés, la plupart se situent
entre 0,68 et 0,74 g, ce qui correspond à 288 pièces au mark de 218 gr.
Suit l'examen de la chronologie des émissions de ces pièces; l'étude des
pièces et des événements historiques fait dater l'enfouissement de 1103.
Un dernier chapitre fournit, en anglais. un résumé de 7 pages sur la
trouvaille et le monnayage danois de l'époque. Une courte bibliographie
et la liste sommaire des pièces étrangères terminent l'ouvrage:
66 monnaies norvégiennes de Magnus Barford (1093-1103), 3 monnaies
anglaises de Guillaume II (1087-1100), et 47 monnaies de l'empire,

COMPTES RENDUS - RECENSIES 359
dont une, de Maastricht (publiée par Jergen Steen Jensen, A Coin
Represenling the Investiture v{ Bishop Otbert o{ Liège by the Emperor
Henry IV, Z091, dans Spink's Numismalic Circular, 1990).
H. FRÈRE
S. SCHEERS, J. VAN HEESCH et R. VAN LAERE, avec la collaboration
de M. O'OLIESLAEGER, Franc comme l'or, calalogue des
Monnaies d'Or conservées au Cabinet des Monnaies el Médailles
de la Province du Limbourg à Tongres, Bruxelles, 1991, Banque
Nationale de Belgique. 288 p. 20,5 x 20,5, 218 ill. dont 24 en
couleurs, Prix: 500 BEF. Edition similaire en néérlandais.
Comme A. Verplaetse, gouverneur de la BNB, l'expose dans un premier
avant-propos, les collections du Cabinet des Médailles de la Province
du Limbourg ont dû être mises à l'abri pendant l'exécution de
travaux importants aux bâtiments. La BNB leur a offert l'hospitalité
et l'occasion a été saisie de faire une exposition de 206 monnaies et 12
médailles en or. L'exposition a été présentée à Bruges et Bruxelles,
avant de venir en l'agence de la BNB à Liège de décembre 1992 à
février 1993.
De son côté, H. Vandermeulen, gouverneur de la province du Limbourg,
trace un bref historique du Cabinet qui, bénéficiant de l'appui
des autorités publiques, ecclésiastiques et privées, s'est rapidement développé
depuis sa fondation en 1985. Il compte maintenant plus de
27.000 pièces, en comprenant les importants dépôts qui lui ont été confiés.
Dans les articles suivants, les organisateurs détaillent la collection
numismatique et les travaux menés pour son développement et son
étude. Les avatars d'un projet l'ont conduit au catalogue des pièces
d'or et à l'exposition. Parallèlement, l'Institut d'Étude des Matériaux
du Centre Universitaire du Limbourg fit l'examen systématique de toutes
les pièces exposées, par le moyen du microscope électronique à balayage.
Ce procédé est rapide et peu coûteux, mais superficiel, comme
cela est exposé dans le texte; les résultats sont donnés, pour chaque
pièce, avec sa présentation.
Toutes les pièces sont reproduites, en agrandissement pour les deux
faces, plus le droit en grandeur naturelle en regard du texte, qui comporte
le numéro d'ordre, l'identification et la date de la pièce, le na
d'inventaire, le diamètre, le poids en milligrammes, l'orientation relative
des empreintes, éventuellement les points caractéristiques ou les
accidents. Enfin, la description des deux faces ainsi qu'un exposé critique
de l'analyse métallographique. Entre les photos, dans la marge, le
nom du prince et ses années de règne. En bas de page, sous le texte, une
bibliographie très sommaire (les abréviations sont expliquées p. 16). La
provenance de la pièce, son histoire et sa valeur ne sont pas indiquées.
Le catalogue commence par les statères grecs, puis gaulois, un hérnistatère
de la région de Namur, quelques statères nerviens à l'epsilon,

360 COMPTES RENDUS - RECENSIES
enfin d'autres attribués aux Éburons; le dernier (n° 22) a une teneur en
or très réduite, d'environ 7%, et paraît très foncé, en raison des 71% de
cuivre et 22% d'argent qui y sont associés.
L'Antiquité se poursuit avec une petite série d'aurei et de sous d'or
romains et byzantins, et un triens de Clermont-Ferrand (nOS 23 à 44).
L'analyse a conforté l'opinion selon laquelle un rare aureus (n" 32) de
Didius Julianus, usurpateur en 193. serait un faux obtenu par surmoulage,
au XIX c siècle. Il ne faudrait pas juger la collection sur base des
deux cas particuliers cités ci-dessus pour leur piquant et pour souligner
l'intérêt et la subtilité des études numismatiques. Les principautés et
seigneuries qui se trouvèrent dans l'espace des anciens Pays-Bas, de la
mer au Rhin, fournissent jusqu'à Marie-Thérèse un ensemble remarquable,
où les raretés et les belles piéces foisonnent (n" 45-49 et 98-190).
Des pièces de Rekem, Thorn, Batenburg, une série magnifique de Louis
de Maele (n" 102 à 111), d'antres de Brabant, Hainaut, Tournai,
Gueldre, Hollande, de nombreuses pièces des Pays-Bas bourguignons,
espagnols et autrichiens. Un lion d'or de la Révolution (dite) brabançonne
et quelques pièces de nos rois (n" 191-198) forment un ensemble
très cohérent et peu commun.
L'ouvrage se termine par quelques monnaies étrangères (na" 198 à
206), mais non sans intérêt, parmi lesquelles 3 florins au type de Florence:
Charles IV de Luxembourg, roi des Romains, Albert II de Habsbourg,
encore duc, et Urbain V en Avignon, cette dernière pièce ayant
fait, au siècle dernier, l'objet d'une attribution à Maastricht et à Englebert
de la Marck. Les derniers numéros (207 à 218) sont d'ordres très
divers: outre un bel exemplaire de la pièce exceptionnelle de 10 souverains,
frappée par Marie Thérèse en 1751 au nom de son mari, l'empereur
François I", dans les Pays-Bas du Sud, un exemplaire en or du
fameux jeton DEL1ClAE ClVlVM de l'inauguration du prince-évéque
Charles d'Oultremont en 1764; la dernière consacre en 1985 le bimillénaire
de la ville de Tongres, dite dans la légende de son grand sceau
médiéval, reproduit sur la médaille: TONGRISxDlCTAxQVONDAx
OCTAVlAx LEODxECCLlExFILIAx.
Si nous disons que l'ouvrage se termine quelques pages plus loin avec
la table des matières, c'est exact, mais il ne nous échappe pas cependant
que nous avons gardé pour la bonne bouche un morceau de choix, qui
nous paraît surclasser les autres séries; il s'agit des 44 monnaies d'or
(nOS 53 à 96) de la collection de monnaies liégeoises du Cabinet de Tongres.
Cette collection, une des trois plus importantes du Pays, avec celle du
Cabinet des Médailles de la Bibliotbéque Royale Albert 1" et celle du
Musée Curtius à Liège (jusqu'aux 2 vols non élucidés), est en réalité
l'ancienne collection de l'Évêché de Liège. Elle fut déposée au petit
sèminaire de Saint-Trond, où elle reçut sporadiquement les soins de
Mgrs Boes et Kesters, membres de notre Société. Nous fûmes même
invités par Mgr Kesters, lors de notre Assemblée d'été à Saint-Trond, en
1972 (RBN, 118, 1972, p. 229-231), à visiter le petit séminaire et il nous
proposa de nombreux tiroirs, les uns après les autres, pour nous les faire
commenter à l'intention de nos membres. Finalement, la collection

COMPTES RENDUS - RECENSIES 361
tomba, lors du dernier dépeçage de l'évêcbé de Maastricht-Liége, dans
la part de celui de Hasselt. Ce dernier, approché par la Province de
Limbourg, ne put faire mieux que de la déposer au Cabinet de Tongres.
où, depuis lors, elle est en sécurité, bien soignée et parfaitement accessible.
Mais venons-en aux 44 pièces exposées et décrites dans le catalogue:
le grand mouton d'or de Jean d'Arkel (Ch. 250) imité de Jeanne de
Brabant, le demi-griffon de Jean de Baviêre (Ch.280), l'ange d'or de
Hasselt (Ch. 304) et le piétre (Ch. 303) de Jean de Heinsberg; le double
lion d'or de Louis de Bourbon (Ch. 341). Six postulats (mauvais florins)
de Jean de Hornes (Ch. 386) montrent que dans la médiocrité (relative)
on peut encore servir. Mais les belles pièces reviennent avec le double
florin Erardus (Ch. 428) et d'autres florins (Ch. 430, 432). Corneille de
Bergues et Gérard de Groesbeek frappent à Hasselt de nouveaux florins
(Ch. 458, 509), le dernier AD LEGEM IMPERI!. Ernest de Baviére,
aprés un dernier florin de type impérial (Ch. 527), adopte des types plus
modernes à Bouillou: le buste et l'écu (Ch. 530 et suivants); celui de
Ferdinand de Baviére ressuscite, à Hasselt en 1615 (Ch. 581), un florin
d'un ancien type rhénan au revers trilobé; il frappe à Bouillon des écus
ou des doubles (Ch. 575); mais c'est à Liège, qu'en 1636, il réforme la
monnaie et lance l'écu ou pistolet (n" 82 à 85: exemplaires datés 1636 à
1645). Maximilien Henri de Bavière, qui lui succède, passe du florin au
ducat (n" 86-89) et en adopte deux types, dont celui des Provinces-Unies
montrant dans un carré la légende DVCATVS NOVVS BVLLONfEN­
SIS. Les doubles ducats de Jean Louis d'Elderen et de la vacance de
1724 (n" 89-90) suivent. On sait que le chapitre de la cathédrale Saint­
Lambert a frappé monnaie pendant chaque interrégne de 1688 à 1792,
les ducats de 1744 à 1792 en témoignent (n" 91 à 96).
Un beau catalogue mais aussi une belle exposition faisant honneur
aux organisateurs ainsi qu'aux institutions assez avisées pour l'avoir
entreprise.
H. FRÈRE
DEKESEL, C. E., Bibliothecae Universitatis Gandavensis
Numismatica Selecta 1514-1599. Gand, Bibliotheca Numismatica
Siliciana, 1992, 486 p., 20,5 x 29,5 cm, nombr. il!.
Ce livre s'inscrit dans une longue recherche axée sur l'apparition et
les premiers développements de la littérature imprimée consacrée à la
numismatique. Sans doute parce que la tradition fait de lui le premier
initiateur en cette discipline, c'est Hubertus Goltzius (1526-1583) qui
retint d'abord l'attention de l'auteur qui nous donna, en 1988, Hubertus
Goltzius, The Father of Ancient Numismatics (voir REN, 1989, p.244).
Puis ce fut, en 1990, Chartes Patin, A Man wilhout a Country (voir
REN, 1991, p.226).

362 COMPTES RENDUS - RECENSIES
Un troisième volume montre ensuite une orientation nouvelle des
recherches. Le Xl' Congrès de Numismatique fut l'occasion d'une
communication sur Twelve Highlighls {rom the Numismalic Book Collection
in the Herzog August Bibliothek (Augusteer) in Wot{enbuliet (BRD),
bientôt développée dans un nouveau livre (voir RBN, 1992, p.201).
L'Université de l'État à Gand est à la tête d'une bibliothéque particulièrement
riche en ouvrages antérieurs au XIX c siècle. Ils proviennent
de la réunion entre les mains de l'administration communale, qui les a
confiées à son Alma Mater, des collections d'institutions religieuses ou
autres établissements supprimés par la Révolution Française, qui n'ont
heureusement pas été dispersées.
L'auteur, qui habite Gand, ne pouvait pas ne pas porter son attention
sur cette exceptionnelle richesse documentaire. La recherche était grandement
facilitée par un relevé de tous les documents imprimés du XVIe
siècle établis par M. Jérôme Machiels, conservateur de la Bibliothèque
centrale de l'Université de Gand. Ce relevé ne montre pas moins de
12.000 références. Son exameu atteutif a permis à M. C. E. Dekesel de
découvrir 43 livres consacrés à la numismatique ou au monnayage. Ils
font aujourd'hui l'objet d'une quatrième publication.
Cette fois, l'auteur révèle clairement, dans la préface, ses intentions et
son programme. Ce livre, comme le précédent, ne sont que des étapes
d'un long cheminement qui doit aboutir à un Corpus Librorum Nummorum
du XVIe siècle. C'est une tâche gigantesque qui exigera la collaboration
des grandes bibliothèques du monde, des cabinets des médailles et
des possesseurs privés d'importantes collections de livres anciens. Ce
que sera cet ouvrage, qui comprendra plusieurs volumes, est préfiguré
par les études des bibliothêques de Wolfeubüttel et de Gand.
Dans une première partie, chacun des 43 volumes fait l'objet d'un
examen approfondi. La page de titre est reproduite; l'exemplaire gantois
est décrit avec minutie et son contenu est précisé page par page. Les
erreurs d'impression ou de reliure sont spécialement relevées, car elles
sont importantes pour déterminer la succession des impressions et des
éditions. Ensuite, la liste de tous les autres exemplaires du même
ouvrage dont l'auteur a pu déterminer la présence dans nombre de
bibliothèques de l'Ancien et du Nouveau Monde. Il n'a pas eu le loisir
de les manier tous, mais il a pu en examiner certains et il décrit alors
leurs éventuelles caractéristiques particulières. Viennent enfin, livre
par livre, des références bibliographiques et une conclusion exprimant le
résultat global des recherches, spécialement du point de vue de l'unicité
ou de la multiplicité des impressions.
La seconde partie de l'ouvrage est consacrée aux portraits des douze
Césars tels qu'ils apparaissent dans ceux des 43 livres qui contiennent
des représentations gravées.
Pour chaque empereur, l'auteur reproduit tous les portraits publiés et
l'inscription qui accompagne chacun. II précise, pour chaque effigie,
lorsque c'est le cas, la monnaie dont elle paraît avoir été tirée. Mais cet
inventaire révèle essentiellement que les reprises dans un ouvrage anté-

COMPTES RENDUS - RECENSIES 363
rieur sont multiples tant pour les effigies que pour les inscriptions, ce
qui permet d'établir des diagrammes de tous les emprunts.
La synthèse de ces divers diagrammes permet des déductions étonnantes.
Ainsi, du plus ancien des livres étudiés, celui d'Huttichius
(1534), on ne relève pas moins de 107 reprises de portraits et 67 de
légendes. Ces emprunts n'ont pas été toujours nécessairement directs:
un auteur qui copie peut être à son tour copié par un autre. À l'époque,
on n'avait guère conscience de ce que l'auteur d'un livre pouvait avoir
un certain droit sur le résultat de ses efforts: le plagiat est quasi institutionnalisé.
Ce qui est en tout cas certain, c'est que l'information circulait
rapidement au XVI" siècle. À peine un livre sort-il de l'impression
qu'il se trouve pillé. Mais la plupart des auteurs ont aussi réalisé soit un
portrait, soit une inscription au départ d'une monnaie, ce qui démontre
qu'il devait y avoir des pièces antiques à leur portée.
Les conclusions qui pourraient être tirées d'analyses similaires s'étendant
cette fois, non à 43 ouvrages, mais à l'ensemble de la littérature du
XVI" siècle consacrée à la numismatique antique, confirmeront sans
doute les premiers résultats. On les attend avec intérêt. Elles permettront
aussi un éclairage parfait des conceptions et des «( déontologies ) si
on peut adopter ce terme pour des auteurs qui croyaient avoir tous les
droits sur les œuvres de leurs prédécesseurs.
Maurice CoLAERT
HACKENS, Tony et MOUCHARTE, Ghislaine (éd.), Technology
and Analysis of Ancienl Gemstones. Technologie et analyse des
gemmes anciennes. Actes de l'Atelier Européen tenu à Ravello,
Centre Universitaire Européen pour les Biens culturels du 13 au
16 novembre 1987, PACT, 23, 1989, 458 p., nombr. ill. Prix:
5.000FB.
Les problèmes que pose l'étude des pierres précieuses, semi-précieuses
et parfois communes utilisées par les civilisations des âges des métaux
sont multiples. Ils concernent leur identification, leur origine géographique,
leur aire de diffusion, les techniques de leur taille et de leur mise
en œuvre, leur utilisation comme sceaux.
Pendant quatre jours, un groupe de physiciens et d'experts en gemmes
et pierres précieuses ont pu exposer l'état de leurs recherches, chacun
faisant ainsi le point sur un aspect des choses. Trente-deux communications
sont aujourd'hui publiées. Les éditeurs les ont groupées en un
premier chapitre consacré aux techniques d'analyse et à la technologie
de la gravure en général et cinq autres consacrés à différentes périodes:
monde minoen et mycénien, Grèce antique, monde romain, Moyen Age,
période moderne de la Renaissance au néo-classicisme.
Le chapitre technique constitue une mise au point de nos connaissances.
Dominique COLLON s'attache aux sceaux cylindriques (Malerials
and Techniques of Ancien! Near Eastern Cylinder Seals), comme le fait

COMPTES RENDUS - RECENSIES 365
Tony HACKENS ouvre le chapitre relatif à la Grèce par un exposé sur
Les relations entre graveurs de coins monétaires el graveurs de gemmes dans
l'Antiquité grecque. Une autre contribution publie un ensemble d'empreintes
découvertes, au cours de fouilles entamées en 1986, au niveau
inférieur d'un bâtiment sis à Titani, dans une région de l'Epire. encore
peu fouillée (Kalliopi PREKA-ALEXANDRIS, Seal Impressions (rom
Ti/ani, a Helienistie Melropolis of Thesprotia). Il s'agit d'une trouvaille
importante. dont l'étude se poursuit et qui pourrait atteindre 3000 pièces,
avec des représentations très variées. François WIDEMANN étudie
Deux intailles indo-grecques à caractères politique. Acquises dans des
bazars, elles sont en calcédoine et de très beau style. Une analyse en
profondeur permet à l'auteur de les dater du t" siècle avant notre ère, de
les rattacher à Pushkalavaki ou à Taxila, et de les considérer comme des
reflets des luttes internes en Bactriane.
La contribution de Marianne MAASKANT-KLEIBRINK est la première
du chapitre «Le Monde romain ». Son titre modeste (The Microscope
and Roman Republican Gem Engraving. Some Preliminary Remarks) ne
révèle pas la richesse des considérations qu'elle développe sur tout ce
que l'examen par un miscroscope binoculaire peut révéler sur les techniques
en usage chez les graveurs.
Un des plus célébres chefs d'œnvre de la glyptique, probablement
originaire d'Alexandrie, la «tasse Farnèse », pose des problèmes examinés
par Ulrico PANNUTI (La « Tazza Farnese»: daiazione, interpretazione
et transmissione deI cimelio). Il date l'objet du I1 C
siècle avant J.-C. et est
d'avis qu'il devait célébrer la prospérité tant de l'Égypte que de la
dynastie ptolémaïque. Avant d'entrer dans les collections de Laurent le
Magnifique, il appartint au pape Paul II. Sa possession antérieure par
l'empereur Frédéric II est problématique.
Deux contributeurs publient des gemmes de collections italiennes.
Anna Rita MANDRIOLI BIZZARRI (Gemme antiche da Clalerna (Bo) al
M useo Cinieo Archeologico di Balogna), et Carla TOMAsELLI (La collezione
ottocentesca di scarabei, gemme e cammei del M useo di Archeologia
dell'Università di Pavia). Gertrud PLATZ-HûRSTER a récemment publié
le catalogue des gemmes antiques découvertes sur le site romain de
Xanten ; elle en présente les grandes lignes dans une courte contribution
(Fundgemmen aus Xan/en).
En 1657 et 1669, un siècle après le succès des ouvrages reproduisant
des effigies impériales reprises de monnaies, Leonardo Agostini publiait
des recueils consacrés à des pierres gravées. Ces travaux furent accueillis
avec faveur. Luigi TONDO leur consacre une étude approfondie (Le
gemme dette raeeotte Agostini).
Gemma SENA CHIESA rappelle que Pline l'Ancien, dans ses Histoires
Naturelles, retenait. à côté du caractère attractif du sujet, deux critères
pour l'évaluation de la valeur d'une pièce: la beauté de la matière et
l'art du graveur. Après ce rappel, elle développe de manière approfondie
Opus et materia: pietre, serie iconogra(iche et variazioni di gusto
nella glittica di elà romana.

366 COMPTES RENDUS - RECENSIES
Franca Maria VANNI publie diverses gemmes qui s'inspirent directement
de revers de monnaies impériales des ateliers orientaux; leurs
représentations étaient souvent inspirées de traditions locales. Ainsi,
par exemple, le temple d'Aphrodite à Paphos représenté sur des monnaies
de Vespasien et de Marc Aurèle, l'est aussi sur une calcédoine
conservée à Florence. De telles identités permettent de déterminer
l'origine géographique probable d'une pierre et l'époque de sa création
(Alcune riproduzioni di rovesci monetari in gemme).
Francisca CHAVES TRISTAN et Raquel CASAL GARCIA (Problematica de
la çtiptica en Espaiia: estado de la cuesti6n) donnent le relevé des textes
parus en Espagne et relatifs à la glyptique. Ils sont peu nombreux.
Les auteurs le complètent par une vue générale de la collection du
Musée Archéologique National de Madrid et par la publication, abondamment
illustrée, d'une collection privée conservée à Séville et comprenant
75 pièces originaires de la région du Guadalquivir.
Une contribution d'Antonio GIULIANO (...la luce de la gran Coslanza)
ouvre le chapitre consacré au Moyen Age. Elle porte sur un petit buste
de 45 mm en agate, d'une collection privée, qui selon toutes vraisemblances
représente Costanza, la mère de Frédéric 1I. Celui-ci possédait
une importante collection d'intailles et de camées et en fit exécuter
beaucoup par ses graveurs.
Le cristal de roche est déjà mentionné dans les Psaumes de David.
Son attrait ne s'est jamais réduit. Il était trés prisé à l'époque romaine.
Ses qualités exceptionnelles de pureté, de limpidité, de transparence et
de dureté et les symboles qu'elles pouvaient constituer ont fait de lui
une matière particulièrement appréciée pour les objets de culte chrétiens.
Loretta DOLCINI consacre une étude substantielle à La (ortuna del
cristalio di rocca nel Medioevo complétée par douze pages d'une bibliographie
exhaustive.
Dans tout l'Occident de l'Europe, on constate, au Moyen Age, la
réutilisation de gemmes gravées romaines dans des travaux d'orfèvrerie,
généralement des objets de culte. Antje KRUG a consacré à l'étude du
phénomène une contribution publiée en résumé (Wiederverwendung und
Gebrauch anliker Gemmen im Millelalter).
Du 16 c au 18 c siècle, de nombreuses gemmes furent gravées à l'imitation
d'antiques; elle n'ont guère fait l'objet d'études systématiques.
Erika ZWIERLEIN-DIEHL (Antikisierende Gemmen des 16.-18. Jahrhunderls)
relève que les archéologues ont tort de les négliger. Leur thématique
est antique comme l'est leur style et elles constituent une donnée
de la survivance de l'Antiquité, qui peut être riche d'enseignement.
L'auteur en donne une série d'exemples. Des camées publiés dans les
volumes d'Imagines, notamment ceux de Fulvius Ursinus, ont, entre
autres, servi de modèles.
Vers le milieu du 18 e siècle, les gemmes antiques, révélées jusqu'alors
essentiellement par l'iconographie, ont fait l'objet de prises d'empreintes
en plâtre dont de vraies collections ont été constituées. Le Musée de
Novare en possède une. Giuliana M. FACCHINI la présente et en publie
quelques pièces d'un intérêt particulier (Riproduzioni di gemme nel

COMPTES RENDUS - RECENSIES 367
XVIll-XIX secola: la collezionedi impronte di «Ennio Quirino Visconti» a
Nooara).
Deux villes italiennes ont abrité d'importants ateliers de pierres
dures: Florence à partir de 1588, Naples de 1737 à 1861. Ils sont célèbres
pour leurs mosaïques de pierres d'une exceptionnelle finesse. Leur
histoire et leur production font l'objet de communications d'Anna Maria
GruSTI (La Glittica ail e Opificio delle Pietre Dure di Firenze) et Anna
BANCHIERI (Le incisioni su gemme del Real Laboraiorio delle Pietre Dure
a Napoli - 1737-1861.' ipotesi per una riconstruzione storicaï,
Rome devint au 181.' siècle un important centre de commerce d'antiquités
et d'Œuvres d'art. Le phénomène, confirmé par de nombreuses
découvertes archéologiques, encouragea le travail de la pierre dure et en
1813 on ne dènomhrait pas moins de 80 graveurs en activité. L'étude de
cette production n'est pas encore"poussée--;--n-est vrai-que les-musées
romains ne possèdent que très peu de ces œuvres. Mais on a aussi réalisé
des copies d'innombrables camées, anciens ou modernes, au moyen
d'empreintes en pâte de verre servant de matrice. Le Musée de Rome,
au Palais Braschi, possède une collection d'environ 7.000 de ces matrices
dont au moins 800 d'œuvres modernes. Leur étude est loin d'être
achevée. Le point est fait par Lucia PIRZIO BmoLI STEFANELLI (Le
gemme antiche e la glittica neoclassica: la documeniazione della collezione
Paolelli dei Museo di Roma).
En bref, ce volume important, essentiel pour les informations techniques
qu'il présente. comporte en plus un vaste éventail d'études sur des
sujets variés. Sa qualité et son intérêt feront de lui un livre de chevet
pour quiconque se consacre à l'étude des gemmes antiques ou modernes.
M. COLAERT
Raymond WEILLER, Médailles attribuées aux rosiéristes
Gemen el Bourg, Luxembourg, Musée national d'histoire et
d'art, 1991, 1 fasc., 40 p., 28 x 21 crn., V pl., 21 ill. dont 6 en
couleurs.
M. Weiller, curieux de tous les aspects de la numismatique du Grand­
Duché de Luxembourg, avait déjà consacré aux médailles des rosiéristes
Soupert et Notting, une plaquette exhaustive, dont nous avons rendu
compte ici-même (RBN, 138, 1992, p.200).
Elle lui a valu de recevoir de Madame Delahaye-Gemen, 41 médailles
et une documentation très complète (affiches et diplômes) sur leurs
confrères Gemen et Bourg; elle lui a permis de livrer des aperçus bien
intéressants sur d'anciennes exploitations prospères et une industrie,
malheureusement disparues.
La brochure, qui complète utilement la précédente, comporte une
notice relative aux activités des rosiéristes Gemen et Bourg. suivie de la
description et de la reproduction de quelques affiches en couleurs et de

368 COMPTES RENDUS - RECENSIES
41 médailles, la plupart méritées dans des expositions de 1887 à 1924,
avec une note sur les graveurs.
H. FRÈRE
Ottorino MURARI, Medaglie ueronesi sconosciute di epoca
rinascimentale in una serie di âiseqni dei XVIII secolo, Vérone
1993 (éd. privée; 250 ex. numérotés).
11 s'agit de la publication postbume d'un inédit du regretté Ottorino
Murari, spécialiste de la médaille de Vérone, décédé en 1991. Le texte
en a été mis au point par Alfio et Marco Rinaldi du Cabinet des médailles
de Vérone et préfacé par Mariangela Johnson.
L'auteur s'était penché sur deux recueils manuscrits de dessins
anciens représentant des médailles de Vérone et de Venise, tous deux
anonymes mais datés de 1760. C'est celui consacré à Vérone qui fait
l'objet d'une publication commentée.
Les dessins du recueil, dûs sans doute à plusieurs mains, reproduisent
grandeur nature une série de médailles de personnages véronais, certaines
pièces étant bien connues (et mentionnées dans MAFFEI, GAETANI,
ARMAND ou HILL), d'autres par contre n'ayant jamais été répertoriées
ou retrouvées.
Ainsi se pose, une fois de plus, le problème de la crédibilité des gravures
ou dessins anciens pour la recherche de médailles perdues: témoins
fiables ou restitutions astucieuses de tiroirs imaginaires? Il faut s'armer
de prudence quand on s'avance sur ce terrain et bien se persuader que
les conclusions resteront provisoires jusqu'au moment où l'original
perdu réapparaîtra.
Ce qui nous inquiète, en l'occurence, c'est que si les médailles bien
connues sont toutes dessinées avec précision dans ce recueil, par contre
les inédits se présentent la plupart du temps avec un contour flou ou
hésitant et sans légende, parfois même sans revers, toujours sans
ombrage (voir en particulier les n'" 43 à 45 et 52 à 60). Le moins qu'on
puisse dire est que ce contraste alimente le doute.
L'ouvrage est luxueusement édité et comprend la reproduction des
frontispices du recueil ainsi que de toutes les médailles (ou de tous les
projets) qu'il contient. On ne peut que regretter que l'auteur n'ait pas
eu le temps de mettre au point le corpus des médailles véronaises auquel
il songeait.
L. SMDLDEREN
René LAURENT, Les sceaux des princes territoriaux belges du
X' siècle à 1482, (Publication des Archives générales du Royaume).
Deux tomes en 3 volnmes (format 21 x 29,7 cm;
694 p. et 393 p1.), Bruxelles 1993 - Prix: 1.650 FE.

COMPTES RENDUS - RECENSIES 369
Les ouvrages marquants dans le domaine de la sigillographie sont
rares en raison du petit nombre de spécialistes. Celui que nous présentons
ici compte parmi les plus remarquables parus au cours de ces dernières
années. Il constitue, en effet, un panorama complet des sceaux
de nos princes territoriaux depuis les origines jusqu'à la fin de la période
bourguignonne, projet ambitieux s'il en est qui a nécessité des dépouillements
considérables en Belgique, en France et au Grand Duché de
Luxembourg. Nul n'était mieux placé que l'auteur, chef de section aux
Archives générales du Royaume, pour tenter l'entreprise.
Il est, à vrai dire, grand temps car les sceaux sont des objets fragiles
qui, en dépit des précautions que l'on prend, se détériorent rapidement
par la manipulation, par la sécheresse et par l'âge. De sorte que des
livres comme celui-ci, pourvus de bonnes photographies, ne constituent
pas seulement de précieux inventaires ou d'intéressantes études mais
aussi d'indispensables mémoriaux pour le temps - pas aussi éloigné
qu'on ne le croit - où beaucoup de ces petits monuments auront disparu.
Ce vaste inventaire, qui comprend deux volumes de texte et un
volume de planches, est précédé d'une copieuse introduction (p. 65-138)
qui, à bien des égards, renouvelle notre connaissance de la sigillographie
médiévale en Belgique. On retiendra notamment de cet aperçu que les
premiers sceaux de princes territoriaux apparaissent chez nous au cours
de la première moitié du XIC siècle mais les empreintes les plus anciennes
dont on conserve la trace sont celles du sceau équestre de Baudouin V
comte de Flandre (1065) connu seulement par une gravure de Vredius et
du sceau équestre de Robert II de Jérusalem (1109) dont un moulage
subsiste (p. 68). Les armoiries apparaissent sur les empreintes dès 1158
(p. 65, 77-78). Le sceau est d'abord plaqué, à partir de 1107 il est pendant
en Brabant et en Hainaut (p. 70). Les sceaux plaqués réapparaîtront
chez nous dans la seconde moitié du XIVe siècle et se multiplieront
au XVIc, d'où le nom de ( placards I} donné aux lettres pourvues d'un
tel sceau (p. 72). À noter que la plupart des sceaux utilisés par les
princes territoriaux de nos régions sont de type équestre de guerre
(p. 89); ils seront remplacés à partir de 1484 par le type de majesté où le
souverain est assis sur un trône et cette représentation sera régulièrement
utilisée, pour l'ensemble de nos principautés, par les souverains
espagnols puis autrichiens jusqu'à la fin de l'Ancien Régime, à l'exception
des grands sceaux particuliers pour le duché de Brabant où le type
équestre se maintiendra (p. 91). Des noms de graveur sont connus à
partir de la fin du XIV' siècle (voir p.581-583).
Le numismate, lui, sera spécialement intéressé par les chapitres
consacrés aux légendes (p. 103-109) et à la titulature (p. 109-127) qu'il
pourra comparer avec celles des monnaies et médailles. De même, en ce
qui concerne les types (voir en particulier le chapitre ( Les sceaux et les
monnaies 1), p. 136-138, qui comprend de nombreuses et pertinentes références
numismatiques).
L'inventaire proprement dit comprend les sceaux des ducs de Brabant
et de Limbourg, des comtes de Chiny, de Flandre, de Hainaut, de

370 COMPTES RENDUS - RECENSIES
Looz, de Luxembourg et de Namur ainsi que ceux de leurs épouses
depuis les origines jusqu'à la mort de Marie de Bourgogne en 1482,
époque à laquelle le sceau de majesté s'introduit dans nos régions. 591
matrices de sceaux différents ont pu être identifiées et analysées à partir
d'un matériel de plus de six mille documents dont les sceaux étaient
encore conservés, complété par des pièces isolées ainsi que par des moulages.
gravures et dessins anciens.
Les sceaux inventoriés sont décrits selon les règles fixées par M. Tourneur-Nicodème
et R. H. Bautier. L'inventaire de chaque principauté
est précédé d'une courte introduction historique et sigillographique et
suivi d'une liste des pièces de référence. Ces catalogues apparaissent
dans l'ordre suivant, t. J, J : Flandre (p. 141-245); Brabant (p. 246-331);
Cbiny (p. 333-350) - t.I, 2: Hainaut (p. 351-424); Limbourg (p. 425­
438); Looz (439-469); Luxembourg (p. 471-518); Namur (519-574);
Bourgogne (575-679).
Toutes les pièces, qu'il s'agisse d'empreintes originales, de moulages
ou de gravures, sont reproduites au t. II. On y trouvera également
quelques agrandissements permettant une meilleure lecture ou la mise
en évidence de détails significatifs.
Une importante bibliographie (p. 21-58) complète l'étude ainsi qu'une
table des armoiries (p. 682-684) et un index des sigillants (p. 685-694).
Par la richesse de sa documentation, la rigueur de sa méthode et
l'ampleur de son sujet, le livre de M. Laurent sera désormais l'ouvrage
de référence en la matière qu'aucun historien ne pourra plus ignorer. Il
est permis d'espérer que l'auteur parviendra un jour à prolonger son
étude jusqu'à la fin de l'Ancien régime. Il y trouvera, certes, moins de
principautés autonomes, par suite de l'effort d'unification territoriale
entreprise par les ducs de Bourgogne. Par contre, à partir du règne de
Charles Quint, les sceaux prolifèrent au rythme des activités de chancellerie.
L. SMÛLDEREN

SOCIÉTÉ ROYALE DE NUMISMATIQUE
DE BELGIQUE
ASSOCIATION SANS BUT LUCRATIF
SOUS LE HAUT PATRONAGE DE S.M. LE ROI ALBERT II
KONINLIJK BELGISCH GENOOTSCHAP
VOOR NUMISMATIEK
VERENIGING ZONDER WINSTBEJAG
ONDER DE HOGE BESCHERMING VAN Z.M. DE KONING ALBERT II
EXTRAITS DES PROCÈS-VERBAUX
UITTREKSELS OIT DE VERSLAGEN
Séance tenue à la Fondation Universitaire
à Bruxelles le 9 mai 1992
La séance s'ouvre à 15h sous la présidence de Mr L. Smolderen.
Le président fait part du décès de Melle Margaret Thompson, membre
honoraire de notre Société, dont Mr T. Hackens prononce l'éloge
funèbre.
Le président attire ensuite l'attention sur la célébration de deux centenaires:
celui de la Koninklijk Nederlands Genootschap VOOT Munt- en
Penningkunde qui aura lieu à Amsterdam et à Leyde du Il au 14 juin et
celui de la Società Numismatica Italiana qui organise un colloque international
du 11 au 15 mai.
Le programme de l'assemblée générale d'été à Bruges est annoncé. On
entend deux communications.
MI' M. Colaert fait un exposé relatif aux «( jetons des assemblées générales
statutaires de la SRNB )). Cette communication, en rapport direct
avec notre Société, est publiée dans le présent volume de la Revue.
De Heer H. Dewit onderzoekt daarna een kleine muntschat, die ontdekt
werd tijdens opgravingen in de grondvesten van de verdwenen St­
Pieterskerk te Doornik. Deze kerk werd afgebroken in 1821. De schat
bestaat uit ongeveer 48 munten of fragmenten van munten uit de 12de
en het begin van de 13de eeuw. Een deel van de munten behoorde tot

386 EXTRAITS DES PROCÈS-VERBAUX
het muntstelseI van de Vlaamse denarii: 5 denarii en 3 obolen van
bisschop Etienne (1192-1203); 2 denarii met een geestelijke in vooraanzicht,
die dOOT M. Hoc aan Doornik worden toegeschreven; 7 denarii en
2 obolen van Douai; 4 denarii van Valenciennes. De inhoud van dit deel
van de schat vertoont veel gelijkenis met de schat van Marcinelle. Buiten
deze kern van in Doornik gangbare munten in de 12de eeuw en bet
begin van de 13de eeuw, werden gevonden Provins, een obool van de
bisschoppen van Maguelonne en zelfs een Romeins bronsmuntje van
Tetricus evenals fragmenten van verschillende gesausde kopermunten,
die zeer slecht bewaard zijn. Enkele munten schijnen opzettelijk geplooid
te zijn. Deze schat dateert tnssen 1192 en 1254. De aanwezigheid
van vreemde en valse munten doet denken aan de inhoud van een offerblok
of aan andere offergaven. Deze muntvondst zal gepubliceerd worden
in het kader van het opgravingsverslag. De voordracht wordt gevolgd
door een discussie (Mevr. J. Lallemand en de H. J. van Heesch).
Assemblée générale d'été tenue à Bruges, le 20 juin 1992
L'assemblée générale des membres titulaires s'ouvre à 10h15 sous la
présidence de M. L. Smolderen.
Sont présents: M. L. Smolderen, président, MM. M. Colaert et P.
Naster, présidents honoraires, M. H. Frère, vice-président, M. F. de
Callatay, secrétaire, M. R. Van Laere, trésorier, M. J. van Heesch,
secrétaire-adjoint, MM. P. Cnops, A.-F. Schepers.
Sont représentés: M. J. Jadot, président honoraire, le Prof. T. Hackens,
vice-président, M. J .-L. Dengis, contrôleur, Melle G. Moucharte,
membre du Bureau, Mmes J. Lallemand, A. Maes, S. Scheers, A. Scufflaire,
Prof. J. Bingen et L. Lacroix, MM. J. Fleron. J.-M. Gyselinck, Y.
Kenis et P.C. Scbindel.
Sont excusés: Melle C. Logie, membre du bureau.
Au cours de l'assemblée, Mme M. Oeconornidès est élue par acclamation
membre honoraire de la Société.
M. P. Detré est élu membre correspondant à l'unanimité (parrains:
MM. de Callatay et van Heesch).
M. Colaert interroge le Président sur les perspectives de sortie de la
RBN 92 avant la fin du mois de décembre. Le Président déclare que le
plan dn n" CXXXVIII de la Revne a été définitivement arrêté. Il
manque encore l'article à placer en tête sur le 150e anniversaire de la
Société qui sera présenté dans les semaines à venir. M. Colaert émet
l'avis que la sortie de la Revue dans le courant de l'année est un objectif
qui ne peut pas ne pas être atteint, tandis que la sortie des Actes dans
un délai rapproché est une condition essentielle du succès de leur vente.
C'est dans cette perspective que la Société peut participer financièrement
à cette publication.
L'assemblée plénière s'ouvre à 10h30 en présence des membres déjà
nommés ainsi que de: Mmes M. Danneel, M.-L. Dupont, L. Naster, E.

UITTREKSELS UIT DE VERSLAGEN 387
Schoonheyt, 1. van Heesch, MM. A.-R. Buchet, D. Delgrange, P. Detrè.
H. Dewit, J. Floquet, T. Goddeeris, A. Haeck, J. Schoonheyt, J. Taelman,
J. Verhasselt, R. Waerzeggers.
Sont excusês: Mme A. Van Haeperen-Pourbaix, MM. M. Bar, L.
Delobel, H. Mostecky, J.-J. Symoens, H. Vanhoudt.
Le Président annonce la nomination de Mme M. Oeconomidès comme
membre honoraire et de Mr P. Detré comme correspondant regnicole.
Ce dernier est accueilli par le Président.
Le Président informe l'assemblée de sa présence à Amsterdam, avec
M. Colaert, président honoraire, et M. van Heesch, secrétaire-adjoint, à
l'occasion du centième anniversaire de la Koninklijk Nederlands Genootschap
voor Munt- en Penningkunde. Lors de la séance académique
du 12 juin 1992 organisée au Rijksmuseum, M. Smolderen présenta les
vœux et félicitations de la Société belge et remit à la Société hollandaise
un exemplaire en argent de la médaille de la Société Royale. Au cours
de la séance, la médallle d'argent de la Koninklijk Nederlands Genootschap
fut décernée au Dr Berghaus (Münster) et au Prof. Naster (Louvain).
Hij geeft het woord aan de H. A. Haeck die enkele «( beschouwingen
geeft bij de vondsten van middeleeuwse Vlaamse munten 1). Er konden
347 vondsten worden gerepertorieerd waarin munten van de graven van
Vlaanderen voorkomen (267 buiten België, 80 op Belgisch grondgebied).
Het valt onmiddellijk op dat gedurende drie periodes het vondstmateriaal
bijzonder hoog is, nI. : tijdens de periode van Boudewijn IV en V
(989-1036-1067), met 88 vondsten waarvan slechts één enkele in België
en éèn andere in Noord-Frankrijk en alle andere in de Noordelijke
Nederlanden. Een tweede periode is deze tussen 1277 en 1334 (sterllngen)
met 55 vondsten, waarvan 32 in België en 30 in Frankrijk. vôôr
1275 is het aantal vondsten met Vlaamse munten in België betrekkelijk
klein. De vondsten laten ook toe enkele voorheen gemaakte dateringen
te herzien of tech zeker in vraag te stellen. Het is aldus weinig waarschijnlijk
dat de muntslag van de kleine denieren reeds zou zijn begonnen
in 1137-1140, zoals Ghyssens vooropstelde. Op de denieren van
Amines (Gh. 1.142-43) en Douai (Gh. 5.03-11) na, welke voorkomen in
de vondsten van Saint-Aybert (1137-41) en van La Boutellle (1162-75),
staat geen enkele andere vondst een muntslag op grote schaal, in de
andere Vlaamse steden. De vondsten leiden tot volgende conclusie:
Iste periode (1137 tot 1168/73): opkomst van de kleine denieren in
Amiens en Douai.
2de periode (1168/73 tot 1191/1200): doorbraak in de andere steden
van Zuid-Vlaanderen, beneden de lijn Diksmuide-Ieper-Oudenaarde.
3de periode (1191/1200-1220/40): verdere doorbraak in de steden in
het Noorden o.a. Brugge en Gent.
4de periode (1220/40-1250/53).
5de periode (na 1250/53): de laatste vondsten zijn rond 1300 te dateren,
wat dan oak waarschijnlijk de uiterste datum voor de muntslag
van de kleine denieren is.

388 EXTRAITS DES PROCÈS-VERBAUX
Voor Gwijde van Dampierre valt op dat geen enkele van zijn rnunten
voorkomt in vondsten van v66r 1290, hetgeen er op wijst dat Gwijde
van Dampierre tijdens de eerste jaren van zijn regering verder munten
liet slaan op naarn van Margareta van Constantinopel. Op deze interessante
voordracht voIgen meerdere vragen gesteld door de Heren R.
Waerzeggers, J. Taelman en R. Goddeeris.
Le Président entretient ensuite l'assemblée des problèmes soulevés
par le tombeau de Charles le Téméraire.
Le corps du duc de Bourgogne, tombé en combattant les Lorrains et
les Suisses sous les murs de Nancy en 1477 reçut une première sépulture
dans l'église Saint-Georges en cette dernière ville. Il fut restitué à Charles
Quint en 1550 par la régente Christine de Danemark, duchesse de
Lorraine, dans le cadre d'une politique visant à amener la succession de
ce que fureut les États bourguignons au fntur Philippe II (création du
"Cercle de Bourgogne» et Pragmatique Sanction de 1548-1549).
La décision d'ériger à Bruges un mausolée du Téméraire à côté de
celui de Marie de Bourgogne, sa fille, détermina le parti, le style et les
matériaux de l'ouvrage (gisant en laiton doré avec socle ajouré et
armoiries émaillées). Le jeune médailleur et graveur de sceaux Jacques
Jonghelinck, âgé de vingt-sept ans, en fut chargé en 1558 et y travailla
jusqu'à la fin de 1562. Plusieurs ouvriers moururent à la tâche et le
maître lui-même fut longtemps indisposé des suites d'une intoxication
par les vapeurs mercurielles.
Le financement de l'entreprise (qui comprenait également le remplacement
du maître-autel, la réfection des verrières, la clôture du cœur et
la redorure du tombeau de Marie) fut assuré par Josse de Damhouder
ainsi que par les deux préposés aux recettes, le bourgmestre de Bruges,
Jean Perez de Malvenda, et le marguillier, Pierre Aerts, trois personnages
remarquables que Jonghelinck immortalisera par des médailles.
M. Smolderen se penche également sur le problème de la paternité de
l'œuvre. Bien que Jonghelinck soit qualifié dans les comptes de
«maître-ouvrier e, l'on a longtemps soutenu que d'autres artistes y
avaient laissé leur marque, notamment le peintre brugeois Marc Gheeraerts
(qui peignit les armes sur les custodes du dais de protection placé
au-dessus des tombeaux jusqu'au XVIIIe siècle) et le sculpteur-architecte
Corneille Floris (qui vint à Bruges avec Jonghelinck pour la réception
des travaux exécutés en pierre dans le chœur de l'église).
Les deux tombeaux, qui avaient été remontés à la hâte dans une
chapelle latérale (dite chapelle de Lanchals) au début du siècle dernier,
viennent d'être replacés dans le chœur de l'église où ils se trouvaient à
l'origine.
Les membres de la Société sont ensuite reçus à l'Hôtel de Ville par
l'échevin de la culture. Le déjeuner, dans un restaurant sur la Grand­
Place, fut suivi d'une visite au musée Gruuthuse commentée par son
conservateur, Mr Stéphane Vandenberghe.

UITTREKSELS VIT DE VERSLAGEN
Séance tenue à Arras à l'invitation de la
Société de Numismatique du Nord de la France
le 13 septembre 1992
389
A l'invitation de la Société de Numismatique du Nord de la France, une
séance commune aux deux Sociétés s'est tenue à Arras le dimanche 13
septembre. Y étaient présents de notre côté: Mr L. Smolderen, président,
Mr M. Colaert, président honoraire, Mr H. Frère, vice-président,
Mr F. de Callatay, secrétaire, Mr et Mme Colin, Mr E. de Corte, Mme H.
Frère, Mr H. Mostecky, Mr et Mme J. Schoonheyt, Mme A. Van Haeperen.
La réunion commune a débuté à 10h15 par la visite des salles du
Musée d'Arras consacrées à l'Antiquité. Mr Alain Jacques, archéologue
municipal, y a brillamment évoqué les fouilles et les trouvailles archéologiques
faites à Arras, dont bien entendu le célèbre trésor de Beaurains,
dit d'Arras. La muséologie de ces salles a récemment été repensée avec
une volonté de didactisme très remarquable qui n'exclut à aucun
moment l'esthétisme.
Les membres des deux Sociétés ont été ensuite reçus à l'Hôtel de Ville
par Mr Baland, adjoint au maire. Les mots de bienvenue et les échanges
de vœux réciproques furent suivis d'un drînk.
Réunis à l'Hôtel des Ambassadeurs, les participants ont pu entendre
trois brèves communications numismatiques avant le repas: Mr D. Delgrange
entreprend un panorama des différents emplacements de l'atelier
d'Arras; le Dr. J. Doutriaux évoque la personnalité d'Artur Emons,
dernier maître particulier de la monnaie d'Arras; Mr H. Frère décrit le
monnayage de Notger à Liège.
Après le repas, les membres des deux sociétés ont eu droit à la visite
de curieux souterrains ou «( Boves 1) situés sous les places d'Arras et creusés
depuis le XIe siècle.
Séance tenue à la Fondation Universitaire à Bruxelles
le 24 octobre 1992
La séance s'ouvre à 14h30 sous la présidence de Mr L. Smolderen.
Après la présentation de plusieurs ouvrages récents, Mr T. Hackens,
vice-président, rend compte de l'avancement des Actes du Congrès.
Tous les articles, soit environ 225, sont composés et près des 4{5 sont
déjà corrigés. Cela représente un travail considérable (près de 6 millions
de caractères) qui devrait aboutir à la publication de 4 volumes séparés.
Men luistert naar een voordracht van Juffrouw S. Scheers: «Gallische
imitaties van Romeinse munten 1). Zij toont tientallen Keltische munten
waarvan de typologische oorsprong duidelijk bij Romeinse munten kan
gezocht worden. Deze overvloedig met dia's geïllustreerde voordracht
geeft aanleiding tot heel wat vragen en opmerkingen.

390 EXTRAITS DES PROCÈS-VERBAUX
Mr A.-R. Buchet nous entretient ensuite du ({ dernier Congrès de la
FIDEM à Londres, 16-19 sept. 1992 ». Le 23ème congrès de la FIDEM a
été organisé sous le patronage de la British Art Medal Society et fut
largement sponsorisé par la Royal Mint. Pendant quatre jours, conférences
et démonstrations se sont succédées. Les sujets furent des plus
variés, le thème principal étant «( le dessin et la médaille ». Comme cl'habitude,
c'est l'exposition de médailles récentes qui constitua la partie la
plus spectaculaire des activités du Congrès. L'impression dominante est
d'avoir affaire à une extrême diversité de fond et de forme. Il n'y a plus
d'écoles; il n'y a que des individualités. De cet intense bouillonnement
naissent des œuvres très réussies et d'autres qui le sont moins. Une
vingtaine de Belges assistaient au Congrès. Trente-sept médailles représentaient
nos artistes. Des œuvres classiques et des œuvres dans l'air du
temps: notre pays fut bien représenté à Londres.
Mr J.-L. Dengis présente enfin un curieux objet de métal (cuivre,
zinc, étain) en forme de triangle découvert lors des fouilles menées à
Stavelot. Il fait observer que son poids correspond à celui du marc de
Troyes.
Séance tenue à la Fondation Universitaire à Bruxelles
le 14 novembre 1992
La séance s'ouvre à 14h30 sous la présidence de Mr L. Smolderen.
En cette année olympique. on entend un exposé intitulé par François
de Callatay : (l Jeux olympiques et monnaies grecques ». Une première
partie de l'exposé évoque les frappes qui entourent les jeux modernes:
médailles aux athlètes, émissions monétaires spéciales réalisées par les
pays hôtes, médailles officielles, médailles commémoratives. Quelques
propos critiques sont émis au sujet de ces dernières comme objets d'investissement.
La deuxième partie de l'exposé a trait aux séries monétaires
attribuées depuis Seltman à Olympie. Les références aux deux grandes
divinités du sanctuaire, Zeus et Héra, y prolifèrent. Elles sont en
revanche d'une extrême minceur en ce qui concerne les jeux. La troisième
partie de l'exposé passe en revue les monnayages grecs dont on
peut penser que les types iconographiques renvoient explicitement à
une victoire à Olympie. Sont d'abord ici concernés une série d'émissions
siciliennes au type du bige ou du quadrige. Il faut y ajouter les monnaies
de Philippe II de Macédoine et, vraisemblablement, certains statères
de Cyrénaïque. Une dernière partie concerne les autres représenta':'
tions agonistiques rencontrées sur les monnaies grecques, sans que l'on
ne puisse les relier aux jeux olympiques.
De Heer R. Van Laere spreekt daarna over « Enkele recente 18deeeuwse
muntschatten nit Limburg ». Gedurende de Iaatste jaren konden
gegevens over een viertal 18de-eeuwse muntschatten uit Limburg verzameld
ward en.

UITTREKSELS UIT DE VERSLAGEN 391
Rond 1950 werd te Tongeren een muntschat gevonden, die waarschijnlijk
nit het einde van de 17de 01 het begin van de 18de eeuw
dateert. Hoewel een Brussels munthandelaar kort na de vcndst een
goed deel van de munten kocht, kunnen de bewaarde munten nog enig
idee geven van de datum van verberging. Op twee uitzonderingen na,
- een schelling uit Lotharingen en een Romeinse sestertius - zijn alle
bekende munten (54) alkomstig uit de Verenigde Provinciën. Het zijn
alle schellingen en het meest recente exemplaar dateert van 1691. Mogelijk
werd de muntschat in 1702 verborgen toen de Franse troepen hun
kamp opsloegen in de omgeving van Tongeren.
In de loop der jaren kwamen in de omgeving van een oude hoeve te
Meeuwen regelmatig munten aan het oppervlak. Een zoektocht met
metaaldetector bevestigde het bestaan van een muntschat. In totaal
konden 16 munten opgespoord worden, waarvan de meest recente uit
1705 dateert. De munten stammen zowel uit ateliers van de Zuidelijke
Nederlanden als nit het prinsbisdom Luik en de Verenigde Provinciën.
Mogelijk staat de verberging van de schat in verband met troepenbewegingen
tijdens de Spaanse Successieoorlog. Beide schatten zullen in
extenso gepubliceerd worden in het Oude Land van Laon.
Te Lummen werd enkele jaren geleden een merkwaardige muntschat
uit het midden van de 18de eeuw gevonden. Hij is volledig samengesteld
nit patagons, halve en kwart patagons. De eigenaardige samenstelling
maakt een diepgaande statistische benadering rnogelijk, die toelaat
enkele boeiende conclusies te trekken. De resultaten van het onderzoek
door F. de Callatay en de spreker zullen eerlang gepubliceerd worden.
Een muntschat uit het einde van de 18de-eeuw gevonden te Eksel
ging voor een goed deel verloren voor wetenschappelijk onderzoek als
gevolg van de overgrote belangstelling van de media. Slechts een zeer
beperkt aantal gegevens kon geregistreerd worden.
Deze voordracht wordt gevolgd door heel wat vragen (Mevr. J. Lallemand,
de HH. L. Smolderen, T. Hackens, Y. Kenis en F. de Callatay).
Séance tenue à la Fondation Universitaire à Bruxelles
le 19 décembre 1992
La séance s'ouvre à 14h30 sous la présidence de Mr L. Smolderen.
Mr Smolderen fait connaître une lettre reçue de la Koninklijk Nederlands
Geriootschap voor Munt- en Penningkunde retraçant les principales
manifestations qui ont marqué en 1992 la «Nederlands Numismatisch
Jaar ». Un timbre spécialement émis à cette occasion accompagne
la lettre.
Mr François Gurnet émet: «Quelques remarques sur les monnayages
bilingues ». Ayant précisé les monnayages qu'il n'entendait pas considérer
lors de cet exposé, l'orateur est en mesure de subdiviser les monnayages
multilingues en trois classes: 1) les monnayages multilingues
purs composés de monnaies multilingues; 2) les monnayages multilin-

392 EXTRAITS DES PROCÈS-VERBAUX
gues homogènes composés de monnaies unilingues de type identique
mais de langues différentes (certains monnayages hephtalites, monnayage
belge•...) et 3) les monnayages multilingues inhomogènes
composés de monnaies de types différents suivant la langue (monnayage
romain impérial et provincial). Dès que l'on étudie ces monnayages,
trois failles multilingues apparaissent clairement: le Proche-Orient, la
zone Afghanistan/Pakistan/Inde et l'Iran/Irak. Natnrellement, il existe
des monnayages rnultilingues ailleurs mais de façon beaucoup plus épisodique
ou durant une période beaucoup plus courte (Sicile, Chine, etc.).
On pourrait presque considérer ces trois zones comme un continuum
mais le cas de l' Iranj Irak semble être quelque peu différent. En effet,
dans cette région, les monnayages bilingues n'apparaissent qu'au début
ou à la fin d'un empire (monnaies parthes tardives, arabo-sassanides,
ilkhanides) et toujours sous la forme d'un monnayage multllingue pur.
À chaque fois, c'est la grande civilisation irako-iranienne qui transpire à
travers le monnayage de ses envahisseurs et qui finira par le conquérir.
Les deux autres zones ont été de tout temps, soit un champ de bataille,
soit une région tampon entre des grands empires: l'Occident face à
l'Iran, l'Iran et l'Inde face à la Chine. Ces régions sont très riches et ont
développé une culture souvent supérieure à celle de la capitale de l'empire
qui les domine. Le commerce entre les deux empires y fleurit aux
mains des populations locales. Ceci conduira assez naturellement tout
dominateur à leur laisser exprimer leur culture d'une façon ou d'une
autre sur leurs monnayages.
Le cas de la Belgique n'est pas sans intérêt. Notre pays fait également
partie d'une faille pluriculturelle, certes plus récente. Celle-ci comprend
la Belgique, le Luxembourg, l'Alsace-Lorraine, la Suisse et la Lombardie.
On retrouve dans ce sillon quelques caractéristiques communes
aux cas évoqués ci-dessus. Il est particulièrement intéressant d'observer
avec quel brio la Suisse évite le trilinguisme en ayant recours à une
symbolique unificatrice et une inscription en latin (on retrouve le même
phénomène au Canada).
De heer C. Dekesel spreekt over: « De Portretten van de Duodecimo
Caesares in de 16de-eeuwse Numismatische Publicaties ». Op basis van
de keizersportretten in veertien 16de-eeuwse numismatische werken,
aanwezig in de Centrale Bibliotheek van de Universiteit Gent, heeft de
spreker nagegaan welke auteurs betrouwbare beeldenaars en omschriften
weergegeven hebben, door ze te vergelijken met reële munten uit de
tijd. Daarnaast heeft hij voor elk van de twaalf keizers onderzocht in
welke mate deze auteurs elkaar beïnvloed hebben, zowel qua beeldenaar
als qua omschrift. De invloed van de beeldenaars en omschriften gegeven
door Johannes Huttichius (1525) is enorm geweest. Hierbij moet
echter rekening gehouden worden met het feit dat hijzelf zeker heel wat
inspiratie bij Andreas Fulvio (1517) zal gezocht hebben. De « Illustrium
Imagines » van A. Fulvto maakte echter geen deel uit van het onderzoek.
Qua betrouwbaarheid van de omschriften scoorden deze 16deeeuwse
auteurs ook redelijk goed. Antonius Augustinus haalt hierbij de

VITTREKSELS VIT DE VERSLAGEN 393
top-score met 23 op 24, en de zo veel verguisde Hubertus Goltzius heeft
het 11 van de 12 maal hij het rechte eind. Tot hesluit durit spreker
poneren dat deze Iêde-eeuwse numismatische auteurs wisten waarover
ze schreven, een goede tot zeer goede kennis hadden van de antieke
Romeinse keizersmunten en qua wetenschappelijke betrouwbaarheid
van de door hen verstrekte gegevens zeker niet bij voorbaat te verwerpen
zijn.
Séance tenue à la Fondation Universitaire à Bruxelles
le 16 janvier 1993
La séance s'ouvre à 14h30 sous la présidence de Mr L. Smolderen.
Mr L. Smolderen adresse des vœux de bonne année à tous les membres
de la Société.
Le Président évoque le travail et l'œuvre exemplaire de Mr Maurice
Colaert comme Président de la Société et comme cheville ouvrière de la
Revue. Il rappelle également que c'est à Mr Colaert que l'on doit l'idée
d'avoir organisé le Congrès international en 1991 et lui remet le jeton de
vermeil pour les services exceptionnels rendus par celui-ci à la Société,
sous les applaudissements nourris de la salle. En une brève allocution,
Mr M. Colaert remercie la Société de l'honneur qu'elle veut bien lui
faire.
Après la traditionnelle présentation d'ouvrages récents, Melle S.
Scheers rend compte d'une trouvaille de monnaies gauloises en or faite
en Yonne.
On entend ensuite une communication de Mr T. Bayet sur « l'iconographie
et l'iconologie des architectures militaires sur les monnaies
romaines du Bas-Empire (294-330) ». L'orateur met en avant les nombreuses
variantes iconographiques. Le classement des (olles constantiniens
présentant une « porte de camp ), entre 324 et 330, est insuffisant
car il ne tient pas compte de ces variantes. Il convient également de
revenir sur le degré de schématisation de ces représentations architecturales
qui sont, en comparaison avec les vestiges archéologiques, relativement
réalistes et évocatrices. Quant à l'iconologie, les enceintes et les
portails ne représentent, selon l'orateur, ni le camp des prétoriens de
Rome, ni le « Sacrum Palatium », comme il a parfois été avancé, mais
semble illustrer la politique de construction ou de restructuration des
défenses, entreprise par les empereurs face aux pressions barbares. Cette
théorie s'insère bien dans le contexte historique et se trouve en parfaite
harmonie avec les découvertes archéologiques.
En avant-propos de la communication de Mr J. van Heesch, Mr L.
Smolderen fait connaître une note rédigée par Victor Tourneur au dos
d'Un dessin original de David.
De H. J. van Heesch spreekt daarna over « een orangistische medaille
ult Antwerpen ». Na de belegering van de Antwerpse citadel door de
Franse troepen in december 1832 werd de verslagen Nederlandse bevel-

394 EXTRAITS DES PROCÈS-VERBAUX
hebber, Generaal D. H. Chassé, overstelpt met eerbewijzen van Belgen,
die het Hollandse regime trouw waren gebleven. De Antwerpse orangisten,
die zich later in de Club de Loyauté zullen verenigen, zan den een
eerbetoon aan Cbassé ondertekend door 127 notabelen. ln maart 1833
beslisten zij bovendien een medaille te laten slaan ter ere van Chassé.
Een gouden, zilveren en bronzen exemplaar van deze penning werd aan
de generaal aangeboden bij zijn terugkeer naar Nederland in juni 1833.
Deze orangistische medaille (Guioth J, 160) werd ontworpen door een
lid van de lamilie Geelhand (vermoedelijk Geelhand-de la Faille) en
uitgevoerd door een onbekend gebleven graveur. Het merkteken op hel
gouden en de zilveren exemplaren (een incuse, antieke lamp) wijst er op
dat deze penningen door de Munt te Parijs werden geproduceerd. De
medailles aangeboden aan Chassé, alsook de geschreven documenten,
die hierop betrekking hebben, bevinden zich in het museum van de stad
Tiel in Nederland.
Séance tenue à la Fondation Universitaire à Bruxelles
le 20 février 1993
La séance s'ouvre à 14h30 sous la présidence de Mr L. Smolderen.
Le Président informe l'assemblée de l'avancement de la Revue 1992
et des décisions prises par le Bureau au sujet des Actes du Congrès de
1991.
Après la présentation de quelques ouvrages récents, le Président
donne la parole à Mlle M. Danneel : (( Het wezengeld : een middeleeuwse
kredietvorm J). Het systeem van het wezengeld was een door de stedelijke
maglstraat gecontroleerde vorm van geldbelegging en kredietverlening
die vanaf de 13de eeuw in voege raakte in de meeste steden van de
Zuidelijke Nederlanden. Zoals uit de naam blijkt, was het wezengeld
van toepassing op het roerende kapitaal van wezen. Het liet aan de
voogd(en) toe het geld dat werd aangetroffen in de nalatenschap aan
particulieren uit te lenen tegen een vaste interest. Deze interest, in de
bronnen aangeduid met de term «pencioen . schommelde rond de 10%
en was in principe jaarlijks te betalen. In vergelijking met de 43,3% die
de geldwisselaars in de pandjeshuizen durfden aanrekenen, betrof het
dus een relatief goedkope vorm van krediet die inspeelde op een bij de
stedelijke burgerij erg reële behoefte aan onmiddellijk beschikbaar
consumptiekrediet of een professioneel krediet van bescheiden omvang.
Anderzijds leverde het geld van de wees op die manier ook een vast,
jaarlijks inkomen op dat kon aangewend worden om in het onderhoud
van het kind te voorzien. Het onderhoud van de wees werd inderdaad
ingeroepen aIs bestaansreden of sociale rechtvaardiging voor deze vorm
van winstgevende kredietverlening waarin de stedelijke overheid zich
rechtstreeks engageerde, maar die in se indruiste tegen de kerkelijke
doctrine. Het was slechts aan de vooravond van het Concilie van Trente
dat de kerk er toch in slaagde haar visie op een in haar ogen ongeoor-

UITTREKSELS VIT DE VERSLAGEN 395
loofde woeker bij de stedelijke magistraten ingang te doen vinden ;
vanaf de tweede helft van de 15de eeuw werd bet wezengeld dan ook
verboden en dienden andere beleggingsvormen te worden gezocht voor
het roerende patrimonium van de minderjarige wezen (vnl. renten).
Deze voordraeht wordt gevolgd door talrijke vragen (L. Smolderen,
J. van Heesch, R. Van Laere, H. Vanhondt).
On entend ensuite un exposé de Mme V. Van Driessche sur le thème
des «marques de valeurs sur les monnaies grecques », Une meilleure
connaissance des monnayages en bronze grecs et macédoniens passe par
une meilleure définition de leur structure et de leurs fonctions. En l'absence
de marques de valeur sur les monnaies elles-mêmes, les documents
écrits, soigneusement examinés et interprétés, peuvent fournir des indications
sur les dénominations qui furent réellement frappées en bronze.
Ces informations ne seront cependant utilisables que lorsque les grandeurs
composant les systèmes en bronze auront été clairement identifiées.
L'examen de la circulation des monnaies de bronze révèle une
unité monétaire que confirment les poids et les dimensions, au-delà de
leur irrégularité apparente. La métrologie appliquée à un large échantillon
(production des ateliers grecs et macédoniens entre la fin du v" et le
r" siècle av. J.-C.) ouvre des perspectives nouvelles, permettant des
comparaisons et des regroupements. Les grandeurs produites et l'évolution
des systèmes se précisent, grâce notamment à l'exploitation du
matériel fourni par les trésors (ils représentent un moment arrêté dans
la circulation, qui se reflète souvent dans les poids des monnaies). À
titre d'exemple, les poids des bronzes au cavalier du souverain macédonien
Philippe II, retrouvés dans des trésors d'époques différentes, ont
été comparés aux poids des surfrappes de ces mêmes monnaies par Cassope
et Eléa, en Epire.
Cette communication fait également l'objet de plusieurs questions (P.
Sehindel, M. Bar, L. Smolderen, F. de Callatay).
Le Président lève la séance vers 16h30.
Assemblée générale tenue à la Fondation Universitaire
le 20 mars 1993
L'assemblée générale des membres titulaires s'ouvre à 10h sous la
présidence de M. L. Smolderen.
Sont présents: M. L. Smolderen, président, MM. M. Colaert, J. Jadot
et P. Naster, présidents honoraires, MM. T. Hackens et H. Frère, viceprésidents,
M. F. de Callatay, secrétaire, M. R. Van Laere, trésorier, M.
J.-L. Dengis, contrôleur, M. J. van Heesch, secrétaire-adjoint, Melle G.
Moueharte, M. H. Dewit, membres du Bureau. MM. M. Bar, P. Cnops,
P. Coekshaw, J. Fléron, Y. Kenis, Ch. Meert, Melle S. Seheers, MM. P.
Sehindel, J. Sehoonheyt, Mme R. Van Gansbeke.

396 EXTRAITS DES PROCÈS-VERBAUX
Sont représentés; MM. R. Bogaert, R. Brulet, J.-M. Gyselinck, F.
Jouret, L. Lacroix, Mme A. Maes, M. A.-F. Schepers, Melle A. Sen/flaire,
Mme Simon-Laloux, M. A. vander Straeten.
Sont excusés; MM. R. Bogaert, R. Brulet, U. DeJobel, Mme M.-L.
Dupont, J.-M. Gyselinck, L. Lacroix, Mmes J. Lallemand, A. Maes, M.
J.-C. Richard, Mmes A. Scufflaire, M. Simon-Lajoux, MM. A. van der
Straeten et J. Westerhof.
Le secrétaire, Mr F. de Callatay, lit le procès-verbal de l'assemblée
générale d'été tenue à Bruges le 20 juin 1992. Celui-ci est adopté.
Le trésorier, Mr R. Van Laere, présente le rapport financier pour
l'exercice 1992. Il assortit ce rapport d'un commentaire justifiant l'écart
entre le déficit présenté et la situation financière réelle de la Société.
Le contrôleur, Mr J.-L. Dengis, atteste de la parfaite conformité
des écritures. Les comptes sont approuvés à l'unanimité, moins une
abstention.
Le trésorier présente le budget 1993 qu'il accompagne également d'un
commentaire concernant le déficit annoncé. Le budget est approuvé à
l'unanimité, moins une abstention.
Le président suggère de renouveler le Bureau de la Société tel quel.
Aucune autre candidature n'est enregistrée. Il est procédé au vote
secret. Les résultats de celui-ci confirment le renouvellement du Bureau
à savoir:
Président: M. Luc Smolderen.
Vice-présidents: MM. Tony Hackens et Hubert Frère.
Secrétaires: MM. François de Callatay et J. van Heesch.
Trésorier: M. Raf Van Laere.
Contrôleur: M. Jean-Luc Dengis.
Membres: M. Harry Dewit et Melles Christiane Logie et Ghislaine
Moucharte.
Le président annonce le désir du Prof. P. Naster de se retirer de la
Commission de la Revue. Il propose de le remplacer par F. de Callatay.
MM. T. Hackens, R. Van Laere et F. de Callatay sont élus au scrutin
secret.
Mr J.-P. Denis est élu membre correspondant régnlcole de la Société à
l'unanimité.
L'assemblée plénière s'ouvre à 10h45 en présence des membres déjà
nommés ainsi que de: Mme P. Naster, Mr et Mme J. De Meester,
MM. J. et D. Eisen, Mr et Mme Jacobsen, Mr et Mme G. Sabatier,
MM. P. Grierson, A. Haeck, H. Pottier, D. Thirion, Mme C. Van Nérom-Dehue,
M. P. Yannopoulos.
Excusé: M. C.-J. Louwet.
Le président annonce la reconduction du Bureau de la Société pour
un nouveau mandat de 3 ans. Il rend un vibrant hommage à Mr le
Professeur Naster qui souhaite se libérer de sa fonction de co-directeur
de la Revue. Mr Smolderen rappelle les mérites insignes rendus par Mr
Naster à la Revue et n'oublie pas d'associer Mme Naster à cet hommage.
Il aura Mr F. de Callatay pour successeur à la Commission de la
Revue.

UITTREKSELS DIT DE VERSLAGEN 397
Le président annonce l'admission de Mr J.-P. Denis comme nouveau
membre correspondant.
Le président remet le Prix Quadriennal de la Société de Numismatique
de Belgique à Mr Nicholas Hardwick. Il présente le candidat, de
nationalité australienne et travaillant à Athènes, dont il résume les travaux.
Le jury chargé de l'examen des mémoires se composait, selon le règlement
du concours, des co-directeurs de la Revue belge de Numismatique
et de Sigillographie. à savoir le président de la Société, Mr Luc Smolderen,
les professeurs Paul Naster et Tony Hackens, et Mr Raf Van Laere.
Il a été unanime pour couronner la thèse de doctorat à Oxford de Mr
Nicholas Hardwick, thèse intitulée: « The coinage o{Chias {rom the sixth
ta the (ourth century B.e. 1). Cette étude, menée avec méthode et beaucoup
d'érudition, est très détaillée pour la période d'avant 494 av. J.-C.
avec recherche d'un aussi grand nombre que possible d'exemplaires,
tandis que pour la période 493-300, l'on s'est limité aux exemplaires les
plus connus et les plus aisément accessibles. L'A. propose des modifications
dans la constitution des séries et, par là, dans la chronologie des
émissions. A cet égard, la dimension critique et détaillée des étalons
pondéraux, bien que peu aisée, a été de grande importance de même que
celle des variantes des types. Le contexte historique, économique et
archéologique est bien exposé et précisé, de manière à servir de référence
aux données numismatiques. Il n'est pas jusqu'à la mythologieen
particulier le sens même du type au sphinx - qui ne bénéficie de
suggestions intéressantes. Bref, il s'agit là d'un excellent travail qui
mériterait d'être publié. Nous souhaiterions que, dans ce cas, il porte la
mention « Prix quadriennal de la Société royale de Numismatique de
Belgique 1).
Le secrétaire donne ensuite lecture du rapport moral pour l'année
écoulée. Après l'événement exceptionnel constitué par le Xlème Congrès
International de Numismatique tenu à Bruxelles en septembre
1991, l'année 1992/1993 aura été celle d'un retour à des activités plus
traditionnelles pour la Société.
De mai 1992 à mars 1993, la Société a tenu 9 réunions: 7 à la Fondation
Universitaire, dont l'assemblée générale de ce jour, une à Bruges en
juin pour l'assemblée générale d'été et une à Arras en septembre à
l'invitation de la Société de Numismatique du Nord de la France. En ne
tenant pas compte de la présente séance, le nombre de présents à ces
réunions a généralement été proche de la trentaine ce qui constitue un
réel succès. En revanche, les nouvelles candidatures ont été peu nombreuses
cette année.
Parmi les missions officielles, on signalera la présence le 6 mai 1992 de
Mr Smolderen, président, à la réunion annuelle du Comité National
Belge des Sciences Historiques, dont la Société est membre, ainsi que la
délégation composée de MM. Smolderen, Colaert et van Heesch qui s'est
rendue le 12 juin 1992 au Rijksmuseum d'Amsterdam pour la cérémonie

398 EXTRAITS DES PROCÈS-VERBAUX
académique à l'occasion du centième anniversaire de la Koninklijk
Nederlands Genootschap voor Munt- en Penningkunde. Mr Smolderen
présenta à cette occasion les voeux et félicitations de la Société belge et
remit à la Société hollandaise un exemplaire en argent de la médaille de
la Société Royale. Une médaille de la Société a également été remise à
la Società Numismatica Italiana lors du colloque international qu'elle a
organisé en mai pour célébrer ses cinquante ans d'existence. Mr A.-R.
Buchet, en compagnie d'autres membres, a représenté la Belgique au
23ème Congrès de la FIDEM à Londres du 16 au 19 septembre 1992.
Enfin, Mr Jadot a représenté le Président aux cérémonies du 150ème
anniversaire de l'Académie Royale d'Archéologie qui ont eu lieu à
l'Hôtel de ville de Bruxelles.
En ce qui concerne les personnalia, Mr le Professeur Naster a fait
l'objet d'une haute distinction en recevant la médaille d'argent de la
Koninklijk Nederlands Genootschap en consécration de ses mérites.
D'autre part Mr P. Cockshaw a été nommé Conservateur-en-chef de la
Bibliothèque Royale Albert 1".
A en croire le dernier tome de Numismatic Literature (n° 128: septembre
1992), la Belgique occuperait mème - et de très loin - la
première place dans le monde numismatique. Ce dernier propos est
quelque peu forcé. Il résulte de la diligence avec laquelle J. van Heesch
fait parvenir à cet organe de référence les notices concernant la production
belge.
Le Président tient à souligner les services exceptionnels rendus par
Mr T. Hackens et son équipe pour le travail préparatoire accompli par
le Séminaire de Numismatique Marcel Hoc en vue de la publication des
Actes du X Ième Congrès.
Le secrétaire donne lecture des procès-verbaux des réunions ordinaires
de la Société. Ces procès-verbaux sont approuvés.
Le président donne la parole à Mme C. Morrisson, présidente de la
Commission Internationale de Numismatique, invitée d'honneur, qui
présente un exposé intitulé: « Finance et monnaie de l'Empire byzantin
J}.
Cet exposé magistral et particulièrement synthétique est suivi d'un
apéritif offert par la Société dans les salons de la Fondation Universitaire.
La plupart des membres assistent ensuite à un déjeuner servi au
restaurant de la Fondation.
Séance tenue à la Fondation Universitaire à Bruxelles
le 15 mai 1993
La séance s'ouvre à 14h30 sous la présidence de Mr L. Smolderen.
Le Président annonce le décès de notre membre titulaire M. W. Herssens
et évoque ses réalisations dans le domaine de la numismatique.
Il invite ensuite les membres à participer à l'assemblée générale d'été
de la Société, qui se tiendra à Soignies le 5 juin.
Le Président présente le catalogue du Cabinet des Médailles de la
Province de Limbourg concernant les médailles belges éditées en 1992.

VITTREKSELS VIT DE VERSLAGEN 399
Le professeur Hackens donne l'état d'avancement des Actes du XI"
Congrès International de Numismatique tenu à Bruxelles. Deux volumes
sur les quatre ont été confiés à l'imprimeur.
Mr Hackens plaide en faveur du recrutement de nouveaux jeunes
membres à la Société.
Tenslotte deelt Professor Scheers mede dat het Tyler's Tweede
Genootschap een prijsvraag LV.m. de numismatiek organiseert.
Monsieur J. Schoonheyt nous parle d'« Armorique, Petite Pologne et
monde précolombien: trois types de haches comme moyen d'échange e.
Ce type de moyen d'échanges est situé dans l'arborescence remise en
début de séance (voir REN, 1992). Il s'agit de documents entrant dans
la catégorie n° 6.
a) Les haches en fer de la Pelite Pologne. À Cracovie, en 1979, le Professeur
E. Zaitz mettait au jour un trésor de 4.212 haches en fer contenues
dans ce qui devait être un coffre en bois de 2 m. de long, 3.630 kg
de haches regroupées en ligatures de 7, 9, 10 ou Il haches, certaines de
3, 4, 12, 13, 14 on même 15 exemplaires. Ces haches, sans utilité pratique,
mesurent de 27 à 43 cm et ont un poids compris entre 700g et
1kg. Elles font partie d'un système mis en place au 9" siècle dans la
Grande Moravie.
b) Les haches armoricaines. Alors que J. Rivallain, en 1971, faisait
état de 30.000 documents connus, Briard, en 1987, estimait les découvertes
à plusieurs dizaines de tonnes de haches provenant de plus d'une
centaine de sites dans une zone couvrant la France, la Suisse, la Grande
Bretagne et l'Irlande. Sept types différents sont connus, se différenciant
par la taille et le décor (le poids ne joue pas). Ces documents ont circulé
de 800 à 500 av. J.-C.
c) Les hachilas de Cobre. Dans le monde andin, on connaît des {( hachitas
de cabre 1) comme moyen d'échange. Les plus anciennes ont été
retrouvées dans la vallée de Lambayeque au nord de l'actuel Pérou pour
la période 800 ap. J .-C. Les témoignages des Espagnols font état de leur
utilisation encore à la fin du 16e siècle. Des dias ont permis de visualiser
les différents types dans l'Empire aztèque et dans l'Empire inca. Il est
intéressant de noter les résultats d'une petite étude faite sur un trésor
de 400 hachitas de cobre provenant de la région des Mixtèques et
conservé dans les collections des Musées Royaux d'Art et d'Histoire de
Bruxelles. Une étude statistique des poids sur un échantillon de 393
documents permet de mettre en évidence que ces (f lamelles métalliques
en forme de haches souples et légères 1) s'articulent sur un poids moyen
de 3,03g, l'écart-type est de 0,79g, le mode se situe entre 2,4 et 2,6g avec
une fréquence de 14,3%. Le fait de trouver 74% de l'échantillon dans la
fourchette x ± cr est un indice que l'on a affaire à une fabrication
proche de la normale, l'intervalle de confiance est de 2,64% du poids
moyen. La réalisation de ces haches est donc organisée autour d'un
critère de poids. Les lamelles n'ont pas été découpées à l'aide d'un
poinçon; la forme est peu soignée; la plus grande n'a pas le poids le plus
élevé et l'épaisseur n'est pas constante. On a donc (f ajusté» ces lamelles

400 EXTRAITS DES PROCÈS-VERBAUX
à la main comme si on voulait les faire correspondre à un poids théorique
précis... que nous ne connaissons pas. Une seule analyse n'est pas
suffisante pour tirer une conclusion d'ensemble. Cela vaudrait la peine
d'approfondir la question à l'aide d'autres échantillons significatifs.
Vervolgens spreekt de Heer Harry Dewit over « De mijnbouw in de
numismatiek I}. Hij stelt een selectie van munten en penningen met
betrekking tot de mijnbouw voor, die hewaard worden in het Museum
te Mariemont.
In de korte tljdspanne tussen 1900 en 1914 bracht Raoul Warocqué
een thematische verzameling sarnen waarvan het thema «De technische
vooruitgang >) moet geweest zijn. Men vindt er rubrieken over kanalen,
wegen, spoorwegen, luchtvaart, havens, muntateliers e.d. De afdeling
munten en penningen in verband met mijnbouw is met haar meer dan
1.800 stukken ongetwijfeld de grootste privéverzameling die ooit rond
dit thema werd samengebracht.
Naast een paar Griekse munten uit de mijnen van Damastium en
enkele Romeinse mijnmunten uit de 2de eeuw commentarieert de Heer
Dewit de verschillende mijntechnieken zoals ze geïllustreerd worden op
munten en penningen: ontginning, transport van het erts en van de
mijnwerkers, verlichting, pompinstallaties ..., gevolgd door een overzicht
van de numismatiek der Belgische mijnen.
La séance se termine à 17h.
Assemblée générale d'été tenue à Soignies, le 5 juin 1993
L'assemblée générale des membres titulaires s'ouvre à 10h15 en la
chapelle Saint-Roch sous la présidence de M. L. Smolderen.
Sont présents, outre le président, MM. M. Colaert, président honoraire,
M. H. Frère, vice-président, MM. F. de Callatay et J. van Heesch,
secrétaires, M. J.-L. Dengis, contrôleur, Melle G. Moucharte, membre
du Bureau, MM. M. Bar, Y. Kenis, Mme J. Lallemand, M. J. Schconbeyt.
Le secrétaire lit le procès-verbal de l'assemblée générale tenue à la
Fondation Universitaire le 20 mars 1993. Celui-ci est adopté.
M. Paul-André Besombes (Beaune, France) est élu membre étranger à
l'unanimité (parrains: MM. Smolderen et Frère).
L'assemblée plénière s'ouvre à 10h30 en présence des membres déjà
nommés ainsi que de M. A.-R. Buchet, Mme A. Buchet, M. U. Dclobel,
Mme Detilleux-Bar, MM. J. Druart, M. Rocour, Mme E. Schoonheyt
ainsi que de MM. J. Charles, D. Delgrange, R. Dure, R. Jourdan et J.
Verhasselt, membres et président de la Société de Numismatique du
Nord de la France.
Le Président remercie la ville de Soignies pour son accueil et Mr J.
Druart pour le soin apporté dans l'élaboration de cette journée.
Il fait ensuite l'éloge funèbre du médailleur et sculpteur d'exception
qu'était Harry Elstrem. Il rappelle les principaux faits de sa biographie.

VITTREKSELS VIT DE VERSLAGEN 401
Le Président annonce l'admission de Mr P.-A. Besombes comme
membre étranger.
Il donne ensuite la parole au Dr G. Bavay qui dresse un large historique
de la ville de Soignies. Après en avoir rappellé la situation géographique
ainsi que les principales ressources natureIles, l'orateur évoque
les grandes phases de l'histoire de la ville depuis sa fondation au 7e s.
jusqu'à nos jours. Il insiste sur la création en 1704 de la chaussée qui va
permettre le développement des carrières, développement encore accru
avec l'arrivée du chemin de fer en 1841. Il passe ensuite en revue les
principaux monuments sonégiens à commencer par la collégiale Saint­
Vincent. Cet exposé suscite de très nombreuses questions.
Mr Jacques Druart évoque ensuite la personnalité de Michel Stiévenart,
récemment décédé (1912-1992). Celui-ci avait étudié à Mons et
Anvers. Il devint professeur de dessin à Soignies. Il fut tout à la fois
graveur, peintre. sculpteur et médailleur. Comme médailleur, on lui doit
une série d'œuvres souvent caractérisées par une grande stylisation des
sujets.
Un verre offert par le bourgmestre de Soignies est servi dans la chapelle
Saint-Roch. Les participants à cette journée se sont ensuite retrouvés
au restaurant Le Venezia (Braine-le-Comte) pour prolonger les
discussions.
L'après-midi a été consacrée à la visite de la collégiale Saint-Vincent.
François de Callatay
Secrétaire de la Société

NÉCROLOGIE - OVERLIJDENS
HARRY ELSTR0M (1906-1993)
L'un de nos plus grands statuaires et médailleurs nous a quitté le 19
mai 1993.
Harry Elstrem, fils d'un industriel danois et d'une romancière
anglaise, naquit à Berlin le 11 août 1906. Il acquit une formation artistique
très complète à l'Académie et à l'École technique supérieure de
Dresde et fit un stage à la Manufacture de porcelaine de Meissen où
s'éveilla son goût pour la médaille. En 1924, il s'inscrivit à l'Academia
Britannica de Rome pour s'y perfectionner dans le dessin, la peinture et
la sculpture. Il fit également de nombreux stages en Italie, à Florence,
Ischia, Naples et Pompéi.
Il s'établit à Bruxelles dés 1928. Aprés avoir complété sa formation
en suivant les cours de Paul Dubois, de Jacques Morin et de Victor
Rousseau à l'Académie des Beaux-Arts, il poursuivit chez nous une
longue et féconde carrière. n reçut la nationalité belge en 1947 et en
1953, la grande naturalisation.
Pendant trois ans, il sera le praticien du statuaire Pierre De Soete à
Bruxelles et ce n'est qu'en 1934 qu'il s'installe comme indépendant.
C'est surtout par ses innovations dans le domaine de l'art sacré, dont
témoignent le grand calvaire, les évangélistes et les anges de la basilique
de Koekelberg, qu'il acquit la célébrité. Mais il n'en dédaigna pas pour
autant les œuvres profanes comme le monument d'Arenberg et Minckeleers
à Heverlee, celui d'André Dumont à Genk, de Jules Cornet à Mons
et la série des bas-reliefs de l'hôtel de ville de Turnhout. Son style, bien
que franchement moderne, était tout imprégné de souvenirs archaïques
et romans. Chez lui, comme chez Bourdelle qu'il admirait, la simplification
des formes se justifie par un métier très sûr.
Il était professeur à l'Institut supérieur Saint-Luc de Bruxelles où il
donna des cours de sculpture de 1940 à 1972, à Louvain-la-Neuve ainsi
qu'à la faculté des Sciences appliquées de la K.U.L. où il enseigna les
arts plastiqnes de 1952 à 1976. li avait légué, en 1985, sa collection
d'œuvres personnelles et son atelier à la K.U.L. à l'occasion de son
quatre-vingtième anniversaire.
Chacun d'entre nous porte d'ailleurs sur lui depuis longtemps une
œuvre d'Elstrern puisque celui-ci est l'auteur de la pièce de 10 F 1969,
de 20 F 1980 et d'un franc 1989, à l'effigie dn roi Baudouin. Il est
l'auteur du timbre au profil royal émis en 1970 et qui circula jusqu'en
1986.

404 NÉCROLOGIE - OVERLIJDENS
Mais c'est surtout dans le domaine de la médaille qu'il montra des
dons hors du commun. Son catalogue comporte près de 130 pièces, sans
compter les nombreux modèles et esquisses qu'il a laissés. Que ce soit
dans le portrait, comme ceux de Jean Absil, de Stijn Streuvels, de
James Ensor, du général Patton ou de Béjart, ou dans ses célèbres
compositions, telles que l'Élau, le Pégase, le pot d'étain ou le tunnel
Kennedy sous l'Escaut, qu'il s'agisse de fontes ou de frappes. de modelage
ou de taille directe qu'il pratiquait volontiers, toujours il forçait
l'admiration par la pureté de la ligne et l'élégance des formes. Dans ses
dernières productions la stylisation était à ce point poussée qu'elle touchait
à l'abstrait. Cette esthétique longuement mûrie et méditée se
retrouvait chez lui jusque dans l'épigraphie, au sujet de laquelle il y a
beaucoup à dire et qui fut dit lors d'une séance de la Société royale, le 9
janvier 1988, par Mme Annette Denis-Hiffe, auteur d'un mémoire de
licence sur Harry Elstrern, présenté à Louvain-la-Neuve et dont le professeur
Hackens était le promoteur.
Le défunt avait été élu membre correspondant de notre Société en
1970 et membre titulaire en 1973. Avant d'être frappé par le mal qui
devait l'emporter, il était très assidu à nos séances et y prit fréquemment
la parole. On se souviendra, en particulier, de ses communications
remarquables sur la tecbnique de la glyptiqne (27 mars 1971) sur la
médaille en Belgique de 1830 à nos jours (23 novembre 1974) et sur la
technique et l'esthétique dans l'art de la médaille contemporaine (27
novembre 1979).
Il était commandeur de l'Ordre de Léopold Il, officier de l'Ordre de
Léopold et chevalier de l'Ordre de la Couronne, commandeur de l'Ordre
de Saint-Sylvestre et médaillé de la Résistance.
Homme de bien et grand artiste, il a profondément marqué l'esthétique
de son temps.
L. SMOLDEREN
WILLY HERSSENS (1894--1993)
Willy Herssens, décédé à Anvers le 21 mars 1993, était un des plus
anciens membres de la Société royale où il avait été accueilli comme
membre correspondant en 1948 et comme membre titulaire en 1959.
Né à Termonde le 27 décembre 1894, il participa à la bataille de
l'Yser, ce qui lui valut la croix de guerre avec palmes. Il était aussi
cbevalier de l'Ordre de Léopold II.
Industriel très actif, il consacra à la numismatique une grande partie
de ses loisirs. Grand collectionneur, il n'en négligeait pas pour autant la
recherche. Il est notamment l'auteur d'un des premiers Catalogue des
monnaies du royaume de Belgique el du Congo (2" édit., 1958) et d'une
étude sur la numismatique de Louis-Philippe (1971).

NÉCROLOGIE - OVERLIJDENS 405
Il avait fondé en 1950 l'Alliance numismatique européenne et son
cercle d'Anvers dont il fut le président pendant de longues années. C'est
en cette qualité qu'il organisa, en 1960, une importante exposition à
Anvers pour le dixième anniversaire de l'Alliance.
Très accueillant pour ses confrères numismates et très entouré par
une famille de six enfants, 31 petits-enfants et 68 arrière petits-enfants,
il eut le privilège de parvenir à un très grand âge. Atteint de cécité, il
avait dû interrompre ses activités numismatiques au cours des dernières
années.
L. SMOLDEREN

LISTE DES MEMBRES LEDENLIJST
Président
Présidents honoraires
Vice-présidents
Secrétaires
Trésorier
Contrôleur
Membres
(15 août 1993-15 augustus 1993)
Haut Protecteur- Hoog Beschermer
S.M. le Roi - Z.M. de Koning
Albert II
Bureau de la Société (1993-1995)
Bestuur van hat Genootschap (1993-1995)
L. Smolderen
P. Naster
J. Jadot
M. Colaert
T. Hackens
H. Frère
F. de Callatay
J. van Heesch
R. Van Laere
J .-L. Dengis
H. Dewit
Chf. Logie
Gh. Moucharte
Voorzitter
Honoraire vocrzitters
Ondervoorzitters
Secretarissen
Penningmeester
Controleur
Leden
Comm.ission de la Revue (1993-1995)
Commissie voor hat Tijdschrift (1993-1995)
MMfHH. T. Hackens, L. Smolderen, R. Van Laere, F. de Callataç
1. Titulaires du jeton de la Société
Rouders van de penning van hat Genootschap
1. Mlle Augusta MAES, inspecteur général honoraire à la Banque
Nationale de Belgique, Bruxelles . 1973
2. M. Herman LIEBAERS, grand maréchal honoraire de la Cour,
Bruxelles . 1973
3. Mlle Mina MARTENS, archiviste et conservateur honoraire des
musées de la Ville de Bruxelles 1976
4. Banque Nationale de Belgique- Nationale Bank van België 1981
5. M. Hubert HACKENS, ingénieur-technicien, Hergenrath 1983
6. Dhr Paul NAsTER, gewoon hoogleraar em. aan de Katholieke
Universiteit te Leuven
7. Me Maurice COLAERT, avocat honoraire au Barreau de Bruxel- 1992
les

LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST
III. Membres titulaires-Werkende Ieden I')
1. JADOT (Jean), membre de l'Académie royale d'Archéologie de
Belgique, av. Winston Churchill, 122, bte 4, 1180 Bruxelles
2. NASTER (Paul), gewoon hoogleraar em. aan de Katholieke Universiteit
te Leuven, Bogaardenstraat, 66 D, bus 1, 3000 Leuven
.
3. LACROIX (Léon), professeur émérite à l'Université de l'État à
Liège, rue des Glacis, 153, 4000 Liège .
4. BINGEN (Jean), professeur émérite à l'Université Libre de
Bruxelles, av. des Mimosas, 97, 1150 Bruxelles.
5. LALLEMAND (Jacqueline), chef de travaux honoraire au Cabinet
des Médailles de la Bibliothèque Royale, av. Émile Max,
162, bte 8, 1040 Bruxelles .
6. DE WALSCHE (Jules), greffier honoraire à la Cour de Cassation,
rue Sallaert, 13, 1000 Bruxelles
7. FRÈRE (Hubert), notaire honoraire, avocat honoraire à la Cour
d'Appel, Quai Marcellis, 6, bte 32, 4020 Liège .
8. SCHINDEL (Pierre C.), docteur en sc. chimiques, av. de la Jonction,
60, 1060 Bruxelles .
9. DE WALSCHE (Louis), docteur en médecine, rue Fernand Neuray,
3, 1060 Bruxelles
10. FLÉRON (Joseph), rue Ma Campagne, 119, 4801 Stembert.
11. DE MEYER (Norbert-Jean), ere-Ieraar aan het Koninklijk
Atheneum, Casinoplein, 28, 9000 Gent .
12. WELLENS-DE DONDER (Liliane), attachée scientifique au
Centre National d'Histoire des Sciences, rue de Lombardie, 41,
1060 Bruxelles .
13. GYSELINCK (Jean-Marie), notaire honoraire, Prins Karellaan,
28, Villa «Condor 0, 8300 Knokke
14. HAcKENs (Tony), professeur ordinaire à l'Université Catholique
de Louvain, av. Léopold, 28 A, 1330 Rixensart (tél.
02/653.96.91) .
15. SMOLDEREN (Luc), ambassadeur honoraire de S.M. le Roi des
Belges, av. de l'Observatoire, 9, bte 12, 1180 Bruxelles .
409
(1946) 1948
(1946) 1949
(1949) 1953
(1950) 1954
(1951) 1954
(1935) 1956
(1950) 1958
(1951) 1958
(1951) 1958
(1950) 1959
(1951) 1959
(1959) 1960
(1948) 1963
(1960) 1964
(1956) 1965
(1) Le millésime entre parenthèses indique la date de nomination de membre
correspondant, le second celle de l'élection comme membre titulaire. - Het jaartai
tussen haakjes duidt de datum aan van aanstelling als corresponderend lid ;
het tweede, de benoeming ais werkend lid.

410 LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST
16. SCHEERS (Simone), bevoegdverklaard navorser bij het
N.F.W.O., Vlamingenstraat, 40, 3000 Leuven
(1965) 1967
17. COLIN (Albert), rue de la Fontaine, 2, 5600 Omezee . (1952) 1967
18. SCUFFLAIRE (Andrée), chef de département honoraire aux
Archives Générales du Royaume, av. W. Churchill, 165 D, (1966) 1968
1180 Bruxelles .
19. CoLAERT (Maurice), avocat honoraire au Barreau de Bruxelles,
av. Winston Churchill, 58. bte 17, 1180 Bruxelles. (1962) 1968
20. VAN GANSBEKE (Marie-H.), professeur honoraire au Lycée
Royal d'Ixelles, square de Biarritz, 6, bte 5, 1050 Bruxelles
21. BOGAERT (Raymond), ere-gewoon hoogleraar aan de Rijksuni-
(1966) 1969
verslteit te Gent, Koning Alhertlaan, 38. 9000 Gent
22. MATAGNE (Le chanoine Léon), inspecteur émérite des biblio-
(1965) 1969
thèques publiques, rue de l'Institut, 1, 7730 Néchin . (1966) 1971
23. AussELET (Michel), magistrat, boulevard Audent, 30, 6000
Charleroi . (1962) 1971
24. MA ES (Augusta), inspecteur général honoraire à la Banque
Nationale de Belgique, Rouge-Cloître, 10, 1160 Bruxelles
25. MEERT (Christian), sous-directeur de société, avenue Reine
(1971) 1972
Astrid, 137, 1410 Waterloo.
26. DEWIT (Harry), bibliothécaire à l'Université Catholique de
(1969) 1976
Louvain, Tervuurse Vest, 21, app 19jF 193, 3001 Leuven
(Heverlee) .
27. COCKSHAW (Pierre), conservateur en chef de la Bibliothèque
(1971) 1976
Royale, av. Puccini, 99, 1070 Bruxelles
28. SIMON-LALOUX (Monique), bibliothécaire à l'Université Catho-
(1972) 1976
lique de Louvain, av. des Lilas, 6, 1300 Limal.
29. VAN LAERE (Raf), bibliothecaris, Hozenstraat, 22, 3500 Has-
(1971) 1978
selt . (1972) 1978
30. VANDER STRAETEN (Albert-Paul), docteur en droit, inspecteur
général honoraire à la Banque Nationale de Belgique, av. de
Boetendael, 17, 1180 Bruxelles. (1973) 1980
31. VAN HEEscH (Johan), geattacheerde aan de Koninklijke
Musea voor Kunst en Geschiedenis, Stationstraat, 50, 3570
Alken
32. SCHOONHEYT (Jacques), ingénieur technicien, av. Guillaume
(1975) 1980
van Nérom, 1, 1160 Bruxelles.
33. RATH (Maria-Theresia), doctor in de oudheidkunde en kunst-
(1976) 1980
geschiedenis, Justus Lipsiusstraat, 20G/34, 3000 Leuven.
34. BRULET (Raymond), chercheur qualifié au F.N.R.S., rue de
(1970) 1981
Jumet, 36, 6041 Gosselies
35. GEORGIADÈS-DESTROOPER (Anne), doctor in de geschiedenis
der Oudheid en licentiaat in de oudheidkunde en kunstgeschiedenis,
Spetson Court, Spetson street, 20, Apt 51,150 Nicosie
(1969) 1981
(Cyprus) (1973) 1983

LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST 411
36. JOURET (Fernand), rentier, chaussée de Wemmel, 159, 1090
Bruxelles (1976) 1983
37. KENIS(Yvon), docteur en médecine, rue du Champ de Mars, 9,
1050 Bruxelles (1978) 1983
38. MOUCHARTE (Ghislaine), assistante à l'Université Catholique
de Louvain, avenue Montjoie. 289. bte 3, 1180 Bruxelles (1981) 1986
39. LOGIE (Christiane), inspecteur-generaal bij de Nationale Bank
van België. Huysbroeckstraat, 86, 1000 Brussel. (1981) 1986
40. DENGIS (Jean-Luc), officier à l'Armée Belge. rue de Schaerbeek.
17. 6660 Houffalize (1982) 1986
41. BAR (Marc). préfet honoraire de l'athénée royal d'Etterbeek.
chaussée de Saint-Job, 92, 1180 Bruxelles. (1979) 1986
42. CNOPS (Pieter), op rust gesteld ambtenaar aan de dienst Verzamelingen
en Letterkundige Bibliotheek bij de Nationale Bank
van België, De Knoopstraat, 52. 1140 Brussel (1982) 1990
43. DE CALLATAY (François). conservateur au Cabinet des Médailles
de la Bibliothèque Royale, rue Hôtel des Monnaies. 157.
1060 Bruxelles (1982) 1990
44. TOUSSAINT (Jacques). licencié en archéologie et histoire de
l'art. rue d'Enhaive, 270. 5100 Jambes. (1983) 1990
45. DOYEN (Jean-Marc). docteur en histoire de l'art et archéologie.
rue François Roffiaen, 29, 1050 Bruxelles. (1985) 1990
46. SCHEPERS (Aimé-François), av. Montjoie, 55, bte 8, 1180
Bruxelles (1985) 1990
IV. Membres correspondants - Corresponderende leden
1. LANOTTE ( Le chanoine André), conservateur du Musée diocésain,
rue des Croisters, 9, 5000 Namur . 1935
2. CARPENTIER (Jean), dr. jur., Gentsestraat, 36, 8870 Izegem. 1947
3. CASTERMAN (Louis), éditeur. av. des Sorbiers. 13. 7500 Tournai 1948
4. STIBBE (Jacques), docteur en médecine, rue des Taxandres, 17,
bte 5, 1040 Bruxelles. 1952
5. MERTENS (Joris). onderwijzer, Eric Sasselaan, 29, 2020 Antwerpen
. 1955
6. CORNET (Georges-Xavier). chef de bureau honoraire au
C.P.A.S. de Verviers, rue Grand-Ry, 7, 4801 Stembert . 1959
7. DANHIEUX (Luc), ere-rijksarchivaris te Brugge, Sint-Aldegondestraat,
15, 9031 Gent . 1960
8. TAELMAN (Juliaan), rustend-adjudant bij de Rijkswacht,
Schaakstraat, 92, 8310 St-Kruis-Brugge. 1964
9. RENARD (Lucien-Paul), ingénieur, rue de la Forière, 82, 4100
Seraing. 1966
10. DECOSTER (Micheline), collaboratrice de l'orfèvrerie Decoster,
rue Charles Martel, 45, 1040 Bruxelles. 1967

412 LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST
Il. WILLEMS (Ferdy), licentiaat in de geschiedenis der Oudheid,
Broekkantstraat, 37, 9200 Dendermonde . 1968
12. BOUCHAT (Pierre-Louis), négociant, rue Ortmans, 25, 4800
Verviers
13. SYMOENS (Jean-Jacques), professeur à la Vrije Universitelt
Brussel et à l'Université de l'État à Mons, rue Saint-Quentin,
69, 1040 Bruxelles. 1969
14. VAN HAEPEREN-POURBAIX (Agnès), licencié en philosophie et
lettres, rue Le Corrège, 25, 1040 Bruxelles 1970
15. MIGNOLET (André), antiquaire, rue de la Boucherie, 7, 4000
Liège
16. MICHIELS (Alfred), Iicentlaat in de klassleke filologie, 's Herenbaan,
32, 2840 Rumst (Reet) . 1971
17. THYS (Michel), licencié en sciences économiques, rue du Moulin,
20, 4121 Neuville-en-Condroz.
18. CASSIERS (François), licencié en histoire ancienne, rue des
Moutons, 25, 1180 Bruxelles 1972
19. POELS (Francis), licencié en histoire ancienne, secrétaire-documentaliste,
rue Toussaint, 13, 1390 Néthen .
20. HENDRICKX (Marcel), archîtekt, Kluisstraat, 18,3680 Maaseik
21. SMETS (M.), apotheker, Kwadesteenweg, 18,3800 Sint-Truiden
22. AERTS (José), kandidaat in de oude geschiedenis, blbliothecaris,
Redingenstraat, 93, 3000 Leuven
23. VILAIN (Pierre), conseiller honoraire au Conseil Central de
l'Économie, av. de Broqueville, 15, 1200 Bruxelles. 1973
24. DE BACKER (Philippe), administrateur-gérant de société,
Generaal Cabrastraat, 13, 2020 Antwerpen
25. Moens (Edgard), ambtenaar, Oude Antwerpsebaan, 161,2800
Mechelen .
26. VAN HENGgL (Jozef), Breughel Park, 6/40, 1731 Zellik. 1974
27. ARTEMIS-GVSELEN (Louise), licentiaat in de klassieke filologie,
Rik Woutersstraat, 22B, 2800 Mechelen 1976
28. DUPONT (Marie-Louise), administrateur de société, rue
Edmond Rostand, 59, 1070 Bruxelles .
29. WAERZEGGERS (René), burgerlijk ingenieur, Zwijnaardsesteenweg,
668, 9000 Gent . 1977
30. ELSEN (Jean), administrateur de société, avenue de Tervueren,
65, bte 1, 1040 Bruxelles. 1978
31. BONGAERS (Gérard), bankbediende, Rijksweg, 437A, 3650
Dilsen . 1979
32. DEwlL (André), intemal auditer, Vianderstraat, 9, 3300 Tienen
33. GALLE (Sigmund), licentiaat in de kunstgeschiedenis en oudheidkunde,
Morisstraat, 15, 1060 Brussel .
34. LEENDERs (Remi), avocat au barreau de Bruxelles, rue Charles
Demeer, 44, 1020 Bruxelles.

LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST
35. MOENs (Jan), burgerlijk scheikundig ingenieur, doctor in de
toegepaste wetenschappen, Vleermuisstraat, 13, 1700 Dilbeek
36. PEETERS (Jozef), Gemeentestraat, 170, 3011 Kessel-Le
37. POTTIER (Henri), ingénieur civil, rue Bodrissart, 42, 1410
Waterloo .
38. ROUQUART (Willy), atheneumleraar, Jules Persijnstraat, 48,
9050 Gentbrugge
39. SOYER (Pierre), docteur en droit, rue des Mimosas, 54, 1030
Bruxelles .
40. THIRION (Dominique), numismate professionnel, Bd. Lambermont,
72, 1030 Bruxelles.
41. VANOERHOEVEN (J.), technisch ingenieur, Domis de Semerpontlaan,
22, 2820 Bonheiden .
42. VANHOUOT (Hugo), ingenieur, Belsenakerstraat, 20, 3020
Herent.
43. BRAGARD (Philippe), licencié en archéologie et histoire de l'art,
rue Ernotte, 5, 5000 Namur 1980
44. ENGEN (Luc), conservateur du Musée communal de Huy, rue
de Campine, 9/031, 4000 Liège. .
45. VAN DER WEE (Herman), gewoon hoogleraar aan de Katholieke
Universiteit te Leuven, Ettingeatraat, 10,9170 Sint-Pauwels
. 1981
46. WELKENHUYSEN (Andries), gewoon hoogleraar aan de Katholieke
Universiteit te Leuven, Stijn Streuvelslaan, 9, 3200 Leuven
.
47. DIEZ (Camille), premier assistant aux Facultés N.-D. de la
Paix à Namur, av. de la Vecquée, 516, 5020 Malonne
48. d'AsPREMONT-LvNDEN (Le Comte Armand), directeur de
banque, av. Bel Air, 16, 1180 Bruxelles 1982
49. OEKESEL (Christian), licentiaat in de opvoedkundige wetenschappen,
Begijnhoflaan, 37, 9000 Gent
50. DREES (Nelly), négociante en numismatique et en archéologie,
av. Capitaine Piret, 16, 1150 Bruxelles.
51. SAVERYS (Philippe), docteur en droit, Cauwerburg, 22, 9140
Temse.
52. GRENACS (Laszlo), professeur à l'Université Catholique de
Louvain, square Wlser, 1, 1040 Bruxelles.
53. DEVREKER (John), docent aan de Rijksuniversiteit te Gent,
Dorpsstraat, 8, 9830 St-Martens-Latern . 1983
54. GVSELEN (Hika), chargée de recherches au Centre National de
la Recherche Scientifique, rue du Fond Garant, 13, F 91440
Bures s/Y. (France)
413

414 LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST
55. NrvAILLE (Jean), directeur commercial en retraite, av. Jupiter,
171, bte 10, 1190 Bruxelles.
56. DE LOMBAERT (Stefan), burgerlijk metaalkundig ingenieur,
Potaardestraat, 111, 1080 Brussel.
57. GRAFF (Guy), docteur en médecine et en biochimie, av. Docteur
Decroly, 14, 1180 Bruxelles.
58. LEBOUTTE (Pierre), licencié en droit et en politique économique
et sociale, rue Vandenhoven, 8. 1200 Bruxelles
59. Dus (Roselyne), licencié en philologie classique, av. de l'Orangerie,
5, 1410 Waterloo .
60. VAN NEROM-DE BUE (Claire), licencié en histoire, en philologie
et histoire orientales et en histoire de l'art et archéologie, av.
Brugmann, 28, 1060 Bruxelles . 1984
61. WOLFS (Ivan), neuropsychiater, Thonissenlaan, 102, 3500
Hasselt.
62. BUCHET (Arsène), ancien chef du Service administratif des
Transports Intercommunaux de Verviers, rue Spinhayer, 42,
4800 Verviers. 1985
63. DE CORTE (Éric), licencié en archéologie et histoire de l'art,
avenue Van Goolem, 3, 1050 Bruxelles.
64. DENIS-HIFFE (Annette), licencié en archéologie et histoire de
l'art, av. du Guéret, 15, 1300 Limal.
65. MEURISSE (Gérard), professeur d'athénée, allée des Rhododendrons,
16, 5002 Namur
66. NOLLOMONT (Luc), professeur au lycée de Vaux-Chavanne, rue
de Laroche, 25, 6660 Houffalize
67. ORBAN (Jean-Claude), docteur en médecine, av. du Bois
d'Hennessy, 22, 1310 La Hulpe
68. THIRY (Jean-Claude), gradué en comptabilité, rue de la Chapelle,
110, 4630 Soumagne
69. VAN DRIESSCHE-GODFRIND (Véronique), aspirant au F.N.R.S.,
rue d'Heinstert, 9b, 6717 Post (Attert).
70. DRUART (Jacques), enseignant, rue Prévot, 39, 7400 Soignies
71. VAN DER SCHUEREN (Jean-Luc), ingénieur civil des constructions,
rue de la Bourse, 14, 1000 Bruxelles
72. VAN RILLAER (Chris), fonctionnaire de banque, De Villegas De
Clercampstraat, 144, 1855 Strombeek-Bever
73. BLANKOFF (Jean), président de la Section de Siavistique de
l'Université Libre de Bruxelles, av. Calypso, 13, 1170 Bruxelles
1986
74. HAECK (Aimé), industrieel ingenieur, Elegemstraat, 186, 1700
Dilbeek.

LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST
75. DANCKAERS (A.-Marie), docteur en médecine, Hobbrechtsstraat,
268, 1780 Wemmel .
76. DAXHELET (Adrien), licencié en philologie classique, rue du
Mohery, 44, 4280 Avin
77. GURNET (François), docteur en médecine, Rue Warressaix, 64,
7141 Carnieres .
78. DE STREEL (Nicolas), directeur de banque, Chant des Oiseaux,
16 bis, 1470 Baisy-Thy .
79. VAN DAMME (Luc), kantoorhouder GKB, Zevenboomkesstraat,
15, 3570 Alken
80. COEKELBERGHS (Amand), expert-comptable, boulevard Prince
de Liège, 68, bte 4, 1070 Bruxelles .
81. DIERICKX (Jacques), juge de paix, av. Nellie Melba, 45, 1070
Bruxelles .
82. WINNEN (Gustaaf), dialectoloog, Donystraat, 93, 3300 Tienen
1987
83. HARVENT (René), sculpteur-médailleur, av. Joseph Wauters,
192, 7000 Cuesmes-lez-Mons. 1988
84. GOOOEERIS (Theodoor), doctor in de geneeskunde, President
Rooseveltplein, 22, 8500 Kortrijk.
85. VERMEEREN (Thierry), assistant à l'Université Catholique de
Louvain, place H. Berger, 20, bte 126, 1300 Wavre .
86. GOOFRAIN (Raoul), ingénieur civil, av. de Messidor, 184, bte
19, 1180 Bruxelles.
87. RaCOUR (Marcel), directeur général de société, rue Ponthière,
20, 4540 Amay .
88. GONNISSEN (Jacques), Dijkweg, 5, 3650 Dilsen-Stokkem.
89. ARNOUL o'Aascno-r (La Comtesse Anne-Marie), La Closerie,
1440 Braine-le-Château 1989
90. Bouvv (Ghislain), enseignant à l'État, rue Gué d'Amont, 8,
4130 Esneux.
91. SLEVEN (Paul), technicus bij de Luchtmacht, Kleine Kerkstraat,
22, 3680 Maaseik.
92. o'ARscHDT SCHOONHOVEN (Philippe), licencié en philosophie,
av. Louise, 192, 1050 Bruxelles
93. DANNEEL (Marianne), verantwoordelijke voor de verzamelingen
in de dienst Verzamelingen en Letterkundige Bibliotheek
van de Nationale Bank van België, St.-Clarastraat, 15, 8000
Brugge.
94. FRÉBUTTE (Christian), licencié en archéologie et histoire de
l'art, rue Du Ry, 2, 4219 Acosse.
95. RAND AXHE (Yves), conseiller adjoint au service des Collections
et de la Bibliothèque littéraire de la Banque Nationale de Belgique,
rue des Sorbiers, 25, 4000 Liège.
415

416 LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST
96. VAN BERGHEN (Nelly), candidat en histoire. rue Maurice
Lelangre 57, 7940 Brugelette
97. VAN DAMME (Ingrid), verantwoordelijke voor het museumbeheer
in de dienst Verzamelingen en Letterkundige Bibliotheek
van de Nationale Bank van België, Bosstraat, 33, 9420
Erpe-Mere.
98. DENAYER (Albert), technicien, rue des Deportes, 103, 1480
Clabecq. 1990
99. LOUWETTE (Charles-Jozef), Paul Nicoulaan, 30. 3630 Maasmechelen
100. MAERTENS-DopCHIE (Paule), Groenendaallaan, 31, 3090 Overijse
.
101. SOMERS (Francine), artiste-médailleur, rue Fourmois, 2. 1050
Bruxelles .
102. TERSELEER (Édouard), numismate-expert, rue Ravenstein,
2B. 1000 Bruxelles.
103. LOUWET (Walter), leraar in de wetenschappen, Colmarstraat
18, 9100 Sint-Niklaas . 1991
104. LHOMME (Daniel), employé principal au Parquet de Liège et
traducteur-juré, rue Hector Denis 99/8,4460 Grace-Hollogne
105. GVSEN (Philippe), chimiste directeur de laboratoire, av. des
Pins, 10, 4121 Neuville-en-Condroz
106. DECAMPS (Roger), Herentalsebaan 344, 2100 Antwerpen
107. FOSSION (Alain), responsable des stages en entreprise auprès
du Fonds social européen, rue de la Pépinière, 101, 5000
Namur.
108. RAYMAKERS (Tony), Heusstraat, Be, 3560 Lummen
109. DETRÉ (Paul), Av. de Levis Mirepoix, 2/2, 1090 Bruxelles. 1992
110. DENIS (Jean-Paul), expert judiciaire, rue Méan. 234, 4460 1993
Grâce-Hollogne .
V. Membres étrangers- Buitenlandse leden
1. SCHNEIDER (Herbert), administrateur de sociétés, Léopoldplaats,
10, bus 8, 2000 Antwerpen. 1947
2. CAHN (Herbert A.). professeur d'université. Rütimeyerstrasse,
12, CH 4054 Bâle (Suisse). 1949
3. PANVINI ROSATI (Franco), professeur de numismatique à
l'Université de Rome, Viale Ufente, 14, 100199 Rome (Italie) 1955

LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST 417
4. DUPLESSY (Jean), attaché au Cabinet des Médailles de la
Bibliothèque Nationale, Allée du Bel Air, 9, F 92140 Clamart,
(France)
5. BOUTIN (Serge), numismate, rue des Petits-Champs, 7, F 75001
Paris (France)
6. JACOBSEN (Ole), ingénieur chimiste, directeur technique,
Kortrijkse steenweg, 667, 9000 Gent.
7. RICHARD (Jean-Claude), ancien membre de la Casa de Velazquez,
directeur de recherche au C.N.R.S., place de la Liberté,
1, F 34150 Saint-Guilhem le Désert (France).
8. MILDENBERG (dr. Leo), directeur émérite du département
numismatique de la Banque Leu et Cie, Bahnhofstrasse, 32, CH
8022 Zurich (Suisse)
9. BOISSEL (R.), rue Chanteloup, 60, F 53000 Laval (France) .
1958
1959
1964
1966
10. WEiLLER (Raymond), conservateur du Cabinet des Médailles
des Musées de l'État, av. de la Fayencerie, 6, Luxembourg-
Limpertsberg (Gd-Duché de Luxembourg) . 1967
11. PAOLINI (Fulvie Nina), docteur en droit et en sciences politiques,
fonctionnaire à l'Euratom, av. de Broqueville, 129,
1200 Bruxelles .
12. KLAASSEN (Cornelis J. Fr.), tandarts, Walenburgerweg, 25,
NL 3039 AC Rotterdam (Nederland) 1969
13. JOURDAN (Robert), trésorier général de la Société de Numismatique
du Nord de la France, rue du Verger, 59, domaine de
la Plaine, F: 59300 Valenciennes (France) .
14. BIDAUD (Pierre), pharmacien, place Croisollet, 5, F 74150
Rumilly (France) 1970
15. HESS (Wolfgang), professeur d'université, Schâftlamer Weg,
13, D S026 Irschenhausen (Rép. féd. d'Allemagne). 1971
16. AMANDRY (Michel), conservateur au Cabinet des Médailles de
la Bibliothèque Nationale. rue de Richelieu, 58, F 750S4 Paris
Cedex 02 (France) .
17. RINALDI (Alfio), expert numismate, via Cappello, 23 (Casa di
Giulietta), 1 35100 Vérone (Italie)
18. GAVELLE-SABATIER (Luce), expert-numismate. rue de Varize,
14, F 75016 Paris (France) . 1972
19. MELVILLE JONES (John), professeur à la Western Australian
University. Department of Classics, Nedlands, WA 6009 (Australie)
.
20. DHÉNIN (Michel), conservateur au Cabinet des Médailles de la
Bibliothèque Nationale, rue de Richelieu, 5S, F 750S4 Paris
Cedex 02 (France) .

418 LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST
21. DE GROOT (Paul), géologue, 72 Rosery Dr. N.W., T2K lL7
Calgary, Alberta (Canada) .
22. GRIMALDI (Tonino), docteur en sciences politiques, viale Dante
Alighieri, 25, 1 96010 Palazzolo Acreide (Italie).
23. DRAux (André), professeur à l'Université de Lille, Cavée du
Val, 123, F 76580 Le Trait (France). 1974
24. HERSH (Charles A.), banquier, P.O. Box 268, Mineola,
N.Y. 11510 (États-Unis d'Amérique).
25. LANz (Hermann), Hauptplatz, 14/1, A 8010 Graz (Autriche)
26. DI F ALCO (Giuseppe), numismate, corso Umberto, 24, 1 80138
Naples (Italie)
27. YANNOPOULOS (Panayotis), docteur en sciences historiques,
chargé d'enseignement à l'Université Catholique de Louvain,
bd. Charlemagne, 92, 1040 Bruxelles. 1975
28. DEPEYROT (Georges), licencié ès lettres, Villa des Pyrénées, 2,
F 75020 Paris (France) .
29. DE Wrr (G. W.), actuaris, Burgem. Le Fèvre de Montignylaan,
190, NL 3055 NH Rotterdam (Nederland)
30. COSTILHES (Alain), administrateur de sociétés, Alameda
Franca, 870, apt" 17, 01422 Sào Paulo, SP (Brésil) 1983
31. GRICOURT (Daniel), Roddier, F 63550 St-Victor Montvianeix
(France)
32. BORBA-FLORENZANO (Maria Beatriz), docteur en lettres et
sciences sociales, rua Maria Teresa Farabolini Rodrigues, 346,
05326 Parque Continental, Sâo Paulo (Brésil)
33. CARDOZO LUDOLF (Dulce), chef du département de muséologie
de l'Université de Rio de Janeiro, avenue Ataulfo de Paiva, 50,
BIoco AL, Apt" 804, Leblon, Rio-de-Janeiro CEP 22440 (Brésil)
34. MOSTECKY (Helmut), directeur aux A ustrlan Alrlines, avenue
des Dauphins, 8, 1410 Waterloo .
35. TESTA (Gaetano), fonctionnaire au Conseil des Ministres des
Communautés Européennes, Topaaslaan, 33, 1900 Overijse .
36. KONDIS (Sotiris), licencié en archéologie et histoire de l'art de
l'Université d'Athènes et de l'Université Catholique de Louvain,
Miltiadou, 2, GR 18533 Le Pirée (Grèce) . 1984
37. SPEYER (Jack), handelaar in postzegels, Postbus 1415, NL
1200 BK Hilversum (Nederland) .
38. EHRHARDT (Christopher), professeur à l'Université d'Otage,
P.O. Box 5, Dunedin (Nouvelle Zélande) . 1985

LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST
39. KIEZEBRINK (Theodoor), doctor in de politieke en sociale
wetenschappen, Graaf Aelbrechtlaan, 145, NL 1181 ST Amstelveen
(Nederland) .
40. VAN HENGEL (C.), bedrijfsrevisor, Joh. Verhulststraat, 77,
NL 1071 MV Amsterdam (Nederland) .
41. ACQUARO (Enrico), professeur ordinaire à l'Université de
Bologne, Istituto per la Civiltà Fenicia e Punica, Area della
Ricerca di Roma, Via Salaria Km 29.500, Montelibretti C.P.
10, 1 00016 Monterotondo Stazione (Italie)
42. VERHASSELT (Jacques), président de la Société de Numismatique
du Nord de la France, rue Leclerc, 62, F 59840 Pérenchies
(France)
43. BERNAREGGI-CALATI (Maria), Corso Garibaldi 104, 1 20121
Milan (Italie) .
44. GANNE (Philippe), ingénieur diplômé de l'École Nationale
Supérieure des Arts et Métiers, 11, rue du Tuve, F 13710
Fuveau.
45. GERIN (Dominique), conservatrice au Cabinet des Médailles de
la Bibliothèque Nationale, rue de Richelieu, 58, F 75084 Paris
Cedex 02 (France) .
46. LE Roy (Max), président de chambre honoraire à la Cour
d'Appel de Paris, boulevard Montparnasse 147, F 75006 Paris
(France)
47. SCHMITT (Laurent), secrétaire général de la S.E.N.A., square
Saint-Exupery, 34, F 94510 La Queue en Brie (France) .
48. VERMESSE (Gérard), docteur en médecine, rue Carnot 5.
F 62420 Billy-Montigny (France) .
49. WESTERHOF (J.B.), beroepsnumismaat, Hoogend, 18, NL 8601
AE Sneek (Nederland)
50. DOTY (Richard G.), conservateur au Cabinet des Médailles de
la Smithsonian Institution, Washington, D.C. 20560 (États­
Unis d'Amérique) .
51. KONUK (Koray), licencié en archéologie et histoire de l'art,
Arboretumlaan 42, 3080 Tervuren
52. LEYNAUD (Gérard), chirurgien, avenue Marx Dormoy, 28,
F 03100 Montluçon (France)
53. CHAVES TRISTAN (Francisca), professeur à l'Université de
Séville, avda Republica Argentina, 13, 5° A, E 41011 Séville
(Espagne) .
54. DELAMARE (François), professeur à l'École des Mines de Paris,
rue Claude Daunesse, Sophia Antipolis, F 06560 Valbonne
(France)
55. DE WIT-VAN GILS (Hélène), licencié en archéologie et histoire
de l'art, rue Léon Drosimont, 37-39, 5170 Bois-de-Villers
1986
1987
1988
419

420 LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST
56. VAN DER DUSSEN (Arie Gijsbertus), beroepsnumismaat,
Hondstraat, 5, NL 6211 HW Maastricht (Nederland) .
57. FORD SANDSTROM (Faith), graduate student at Brown University,
Alurnni avenue, 34, Providence, RI 02906 (États-Unis
d'Amérique) . 1989
58. TABARRüNE (Giorgio), professeur à l'Université de Bologne,
via Galletti, 6, 1 40134 Bologne (Italie)
59. BEDOUKIAN (Paul), doctor of philosophy in organic chemistry,
96 Warncke road, Wilton, Conn. 06897 (États-Unis d'Amérique)
60. SCHEICH (Charlotta), licencié en archéologie et histoire de l'art,
Avenue Napoléon, 35, 1180 Bruxelles
61. BELLESIA (Lorenzo), via Siligardi 2{C, 1 42012 Campagnola
Emilia. RE (Italie).
62. HURTER (Silvia), directeur du département numismatique de
la Banque Leu et Cie, Bahnhofstrasse 32, CH 8022 Zürich
(Suisse) .
63. MICHAUX (Jean-Claude), président de société, avenue Victor
Hugo 66, F-75116 Paris (France) .
64. DELGRANGE (Dominique), Allée des Troènes 7, F 59650 Villeneuve
d'Ascq (France) 1990
65. LAKAKIS-MARCHETTI (Maria), épimèlète des antiquités, rue
Wodon, 29, 5000 Namur.
66. DE TURCKHEIM-PEY (Sylvie), conservatrice au Cabinet des
Médailles de la Bibliothéque Nationale, Cité Pigalle, 5, F 75009
Paris (France) 1991
67. PASSOM (Tom), Voldersdreef, 227, NL 7328 BZ Appeldoorn
(Nederland) .
68. JACQUIER (Paul-Francis), numismate professionnel, Hcnseelstrasse,
8. D 7640 Kehl{Rhein (Allemagne)
69. JONES (Mark), directeur des National Museums of Scotland,
Chambers Street, GB-EH1 UF Edimbourg (Grande Bretagne)
70. PETER (Markus), lie. phil., Pappelstraûe, 25, CH 4123 Allschwil
(Suisse)
71. VISMARA MARTINI (Novella), Cab. des méd. de Milan, Viale
Sabctino, 19f2, 1 20135 Milano (Italie) .
72. GARcfA-BELLIDO (Maria-Paz), chercheur au Conseil superieur
de la recherche scientifique, Duque de Medinaceli, 6, E 28014
Madrid (Espaüa).
73. FRANCESCHI (Drusc), numismate professionnel, rue de la Croix
de Fer 10, 1000 Bruxelles .
74. DARGENT CHAMOT (Eduardo), professeur à l'Université de
Lima, apartado de Correo, 465, Lima (Pérou) 1992
75. BESOMBES (Paul-André), conservateur du patrimoine archéologique
39, rue des Levées, F 21200 Beaune (France) .

LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST
VI. Membres adhérents - Aangesloten leden
1. DE WrT (Jan), rue Léon Drosimont, 37-39, 5170 Bois de Villers 1989
2. DELOBEL (D.), avenue Émile Max, 162, bte 8, 1040 Bruxelles 1992
VII. Membres institutionnels - Institutionnele leden
1. CABINET DES MÉDAILLES DE LA BIBLIOTHÈQUE NATIONALE,
rue de Richelieu, 58, F 75084 Paris Cedex 02 (France) . 1953
2. DNIVERSITETS MVNTKABINET, Frederiksgt., 2, Oslo (Norvège) 1962
3. MUSÉE RÉGIONAL, Alba Julia (Roumanie) . 1968
4. DIP. DI SCIENZE DELL'ANTICHITÀ, Università degli Studi,
1 73100 Lecce (Italie). 1970
5. CABINET DES MÉDAILLES DE LA BIBLIOTHÈQUE ROVALE, bouI.
de l'Empereur, 4, 1000 Bruxelles. 1974
6. BANK OF CANADA-BANQUE DU CANADA, Ottawa K 1 A-069
(Canada) 1974
7. MUSÉE D'ARCHÉOLOGIE ET D'ARTS DÉCORATIFS, quai de Maastricht,
13, 4000 Liège. 1976
8. INSTITUT FÜR ANTIKE NUMISMATIK UND VORISLAMISCHE GE­
SCHICHTE MITTELASIENS, UNIVERSITAT WIEN, Franz Klein
Gasse, l, A-1090 Vienne 9 (Autriche)
9. ÉCOLE FRANÇAISE D'ARCHÉOLOGIE D'ATHÈNES, Didotou, 6,
GR 10680 Athènes (Grèce) . 1977
10. ÉCOLE FRANÇAISE DE ROME, Palazzo Farnese, piazza Farnèse,
1 00186 Rome (Italie).
Il. MONNAIE ROVALE DE BELGIQUE, boulevard Pachéco, 32,
1000 Bruxelles . 1978
12. MUSÉE DE MARIEMONT, 6510 Morlanwelz-Marlemont. 1979
13. INSTITUT HISTORIQUE BELGE DE ROME, via Ornera, 8, 1 00197
Rome (Italie). 1980
14. CABINET NUMISMÀTIC DE CATALUNYA, Ajuntament de Barce­
Iona, Rambles, 99, E 08020 Barcelona 2 (Espagne)
15. SÉMINAIRE DE NUMISMATIQUE MARCEL Hoc, Collège Érasme,
place Blaise Pascal, 1, 1348 Louvain-la-Neuve . 1983
16. CENTRO INTERNAZIONALE DI STUDI NUMISMATICI, MUSEO
CrVICO GAETANO FILANGIERI, Villa Livia, Pareo Grifeo, 13,
1 80121 Naples (Italie)
17. BADISCHES LANDESMUSEUM KARLSRUHE, Schlass, 0 7500
Karlsruhe 1 (Allemagne) .
18. SEMINAR FÛR GRIECHISCHE UND RÔMISCHE GESCHICHTE, Abt.
III: Epîgraphik Numismatik Papyrologie, Johann Wolfgang
Goethe-Universitât, Senehenberganlage, 31, Postfach Il lB 32,
D 6000 Frankfurt am Main (Allemagne) . 1984
19. SOCIÉTÉ ARCHÉOLOGIQUE DE NAMUR, Hôtel de Gaiffier d'Hestroy,
rue de Fer, 24, 5000 Namur
421

422 LISTE DES MEMBRES - LEDENLIJST
20. MONNAIE DE PARIS, quai de Conti, Il, F 75270 Paris Cedex 06
(France) 1985
21. MUSEOVlRASTO, Niervanderinkatu, 13, Box 913, SF 00101 Helsinki
10 (Finlande) .
22. NIEDERSACHSfSCHE STAATS- UND UNIVERSITATSBIBLIOTHEK,
Prinzenstrasse, 1, D 3400 Gëttingen (Allemagne)
23. SOCIETAT CATALANA O'ESTUDIS NVMISMÀTICS. Apartat de Correus
5596, E 08000 Barcelona (Espagne) .
24. STEDELlJKE MUSEA LEUVEN, Savoyestraat, 6, 3000 Leuven.
25. MÜNZKABINETT, STADTBIBLIOTHEK, Postfach 428, CH 8401
Winterthur (Suisse).
26. MUSEO ARQUEOLOGICO NACIONAL, Serrano. 3, E 28001 Madrid
(Espagne) . 1986
27. CABINET DES MONNAIES ET MÉDAILLES DE MARSEILLE, Place
A. Carli, 1, F 13001 Marseille (France).
28. NARODNI MUZEJ LJUBLJANA, NUMIZMATlèNl KABINET, Presernova
Cesta, 20, PP529-X, Ljubljana (Slovénie) . 1987
29. CERCLEARCHÉOLOGIQUE HESBAYE-CONDROZ, cIo M. Docquier,
rue Pirka, 34, 4140 Amay . 1989
30. MÜNZKABINETT DES WÜRTEMBERGISCHEN LANDESMUSEUMS,
Schillerplatz, 6, D 7000 Stuttgart 1 (Allemagne)
31. CENTRE NATIONAL DE RECHERCHES SUR LES JETONS ET LES
MÉREAUX DU MOYEN ÂGE, 2, impasse Nungesser et Coli,
F 78000 Versailles (France) .
32. INSTITUT FÜR ALTE GESCHICHTE DER UNIVERSITA:r DES SAAR­
LANDES, D 6600 Saarbrücken Il (Allemagne).
33. NIEDERSACHSISCHES MÜNZKABINETT DER DEUTSCHEN BANK,
Georgsplatz 20, Postfach 200, D 3000 Hannover 1 (Allemagne) 1990
34. MUNT- EN PENNINGKABINET VAN DE PROVINCIE LIMBURG,
Kielenstraat, 15. 3700 Tongeren .
35. THE RoyAL COLLECTION OF COINS AND MEDALS, National
Museum, Frederiksholrns Kanal, 12, DK 1220 Copenhague
(Danemark) . 1991
36. MÜNZKABINETT DREsDEN. Güntzstraûe 34, D 8012 Dresden,
(Allemagne) . 1991

TABLE DES MATIÈRES - INHOUDSTAFEL
MÉMOIRES - ARTIKELS
In Memoriam S.M. le Roi Baudouin 1" - Z.M. Koning Boudewijn 1 5
Charikleia PAPAGEORGIADOU-BANIS, Koinon of the Keians? The
N umismatic Evidence . 9
J. ELAYI et A.G. ELAYI, Nouveau trésor de monnaies de Byblos
(1992) . 17
Valerian L. CIDFU, Ancieni Numismatics around the Lower Danube 31
William MIERSE, Temple Images on lhe Gainage o{ Southern lberia 37
Thomas BAYET, Architectura N umismatica. Iconographie monétaire
du temple de Rome, des mausolées el des ouvrages fortifiés
au Bas-Empire . 59
Eugenijus IVANAusKAs et Mikas BALCIUS, The Circulation of
Coins from the Southern Law Counlries in Lithuania from the
I7th ta 19th Gentury 83
Walter LOUWET, Conrad Meil, medailleur van Filips van BOUTgondie
en Margareta van Oostenrijk 103
Maurice COLAERT, Mémoire métallique de la Société royale de
Numismatique de Belgique et de ses membres 133
MÉLANGES - MENGELINGEN
Notes et Documents - Nota's en Documenten - Projet du
peintre Louis David pour une médaille gantoise (1819), par
Luc SMOLDEREN. - Boekbanden en medailles, een oerkenninq
in de 19de en 20ste eeuw, door Raf VAN LAERE . 307
Faits divers - Gemengd Nieuws - Nouveau périodique bulgare,
par Paul NASTER 321
Trouvailles - Vondsten - Asses du type «Britannia» trouvés
en Belgique, par Johan VAN HEESCH - Deniers of Philippe
de Heinsberg {rom the Huy-Mont Falhize Hoard, by Jeffrey
MAy - M aastrichter loodjes, door Raf VAN LAERE - Le
trésor de la Gleize, par Jean-Luc DENGIS 321
COMPTES RENDUS - RECENSIES
J. ELAYI et A.G. ELAYI. Trésors de monnaies phéniciennes et circulation
monétaire (V'-IV' siéeles avant J.-G.) (P. NASTER) . 341

424 TABLE DES MATIÈRES - INHOUDSTAFEL
P. BASTIEN, Le bustemonétairedes empereurs romains (P. NASTER) 343
A. BURNETT, M. AMANDRY, P.P. RIPOLLÈS, Roman Provincial
Coinage, I, From Ihe Deatli o{ Caesar 10 Ihe Deaili o{ Viiellius
(44 B.C.-A.D. 69). Pari I: Inlroduclion and Calalogue. Pari
II: Indexes and Plaies (J. VAN HEESCH) 345
G.R. STUMPF, Numismatische Sludien ZUT Chronologie der rômischen
Statibolter in Kleinasien (122 o. Chr. - 163 n. Chr.)
(J. VAN HEESCH) 349
D.W. MAC DOWALL, A.V.M. HUBRECHT et W.J.A. DE JONG, Description
of the Collections in the Provincial Museum G.M.
Kam al Nijmegen, XII, The Roman Coins. Republic and
Empire up 10 Nerva (J. VAN HEESCH) 349
C.E. CHALUS (éd.), A New Hislory o{ Ihe Royal Mini (R. VAN
LAERE) 352
A. SCHLEGEL. Die kurmainzische Mûnzstdiie Hôehst 1377 bis
1461/63. Ein Beilrag zur Heimalkunde (R. VAN LAERE) . 354
J. St. JENSEN el alii, Danmarks Middeladerlige Skaiieîunâ {ra c.
1050 Iii c. 1241 (H. FRÈRE) 355
K. BENDIXEN, The Danish Coins {rom Ihe Lundby Kral Hoard c.
1100 (H. FRÈRE) 358
S. SCHEERS, J. VAN HEEseH et R. VAN LAERE, avec la collaboration
de M. n'OLIESLAEGER, Franc comme l'or, catalogue des
monnaies d'or conservées au Cabinet des Monnaies et Médailles
de la Province du Limbourg à Tongres (H. FRÈRE) . 359
C.E. DEKESEL, Bibliothecae Universitatis Gandavensis Numismatica
Selecla 1514-1599 (M. COLAERT) . 361
T. HACKENS et Gh. MOUCHARTE (éd.), Technology and Analysis o{
Ancient Getnsiones. Technologie et analyse des gemmes anciennes.
Actes de l'atelier européen tenu à Ravello, Centre universitaire
européen pour les Biens culturels du 13 au 16 novembre
1987, PACT, 23 (M. Co LAERT) 363
R. WEILLER. Médailles attribuées aux rosiéristes Gemen et Bourg
(H. FRÈRE) 367
O. MURARI, Medaglie veronesi sconosciute di epoca rinascimentale
in una serie di disegni dei XVIII secolo (L. SMOLDEREN) 368
R. LAURENT, Les sceauxdes princes territoriaux belges du xe siècle à
1482 (L. SMOLDEREN) . 368
BmLIOGRAPHIE - BmLIOGRAFIE
Johan VAN HEESCH, Bibliographie de la numismatique belge, 1992-
Bibliogra{ie van de Belgische numismatiek, 1992 . 371

TABLE DES MATIÈRES - INHOUDSTAFEL
SOCIÉTÉ ROYALE DE NUMISMATIQUE
DE BELGIQUE
KONINKLIJK BELGISCH GENOOTSCHAP
VOOR NUMISMATIEK
Extraits des procès-verbaux - Uittreksels uit de verslagen
425
Séance du 9 mai 1992 385
Assemblée générale d'été du 20 juin 1992 386
Séance du 13 seplembre 1992 389
Séance du 24 oelobre 1992 389
Séance du 14 nooembre 1992 390
Séance du 19 décembre 1992 391
Séance du 16 janvier 1993 393
Séance du 20 février 1993 394
Assemblée générale du 20 mars 1993 395
Séance du 15 mai 1993 398
Assemblée générale d'élé du 5 juin 1993 400
Nécrologie - Overlijdens
Harry Elstrem (L. SMOLDEREN)
Willy Herssens (L. SMOLDEREN)
Liste des membres - Ledenlijst
Table des matières - Inhoudstafel
403
404
407
423