Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Opstellen van D.J. Henstra over middeleeuws Frisia
Met dank aan Lineke, mijn vrouw, voor haar toegewijde zorg.<br />
D.J.H.
<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Opstellen van D.J. Henstra<br />
over middeleeuws Frisia<br />
bezorgd door<br />
A.T. <strong>Popkema</strong><br />
Barkhuis<br />
Groningen 2010
Boekverzorging, ontwerp omslag en zetwerk: Nynke Tiekstra, ColtsfootMedia, Noordwolde<br />
Tekst- en beeldredactie: Anne Tjerk <strong>Popkema</strong>, <strong>Taalburo</strong> <strong>Popkema</strong>, Groningen<br />
Digitalisering en bewerking fotomateriaal: Dirk Fennema<br />
Afbeeldingen omslag:<br />
facsimile uit het 15e-eeuwse Fivelingoër Handschrift (Tresoar Leeuwarden, Hs. R4, fo. 99)<br />
imitatie-Tourse groot, 2e helft 14e eeuw, geslagen te Appingedam (Groninger Museum, inv. nr.<br />
0000.3852)<br />
Dit boek werd mede mogelijk gemaakt door financiële ondersteuning van:<br />
- De Ottema-Kingma Stichting<br />
- De Douwe Kalma Stifting<br />
- De Stichting Professor van Winter <strong>Fon</strong>ds.<br />
FA-nummer 1040<br />
ISBN: 9789077922804<br />
NUR: 684<br />
Estrikken/Ålstråke: 87<br />
ISSN Estrikken/Ålstråke: 0921-7657<br />
© Copyright 2010 D.J. Henstra en A.T. <strong>Popkema</strong><br />
All rights reserved. No part of this publication or the information contained herein may be<br />
reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted in any form or by any means, electronical,<br />
mechanical, by photocopying, recording or otherwise, without prior written permission from the<br />
copyright holders
Inhoudsopgave vii<br />
Verantwoording illustraties ix<br />
Voorwoord xi<br />
Inleiding van D.J. Henstra xiii<br />
Inhoudsopgave<br />
1 De evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia.<br />
Een studie over de geschiedenis van de rekengeldsystemen in<br />
voormalig Frisia (ca. 600-ca. 1500) 1<br />
2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 47<br />
3 Weergeld in de Friese landen. Hulpmiddel bij datering van teksten uit<br />
middeleeuws Frisia (600-1500) 71<br />
4 De eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 97<br />
5 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de datering van de vijftiende algemeen-Friese Keur 127<br />
6 Het veengebied aan de overzijde van de Nagele 135<br />
7 De Winsumer koninklijke oorkonde van 1057 145<br />
8 De herkomst van Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland<br />
(ca. 950-ca. 1150) 159<br />
9 Nogmaals: De herkomst der Brunonen 169<br />
10 De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik<br />
de Vette (1101-1138) 173<br />
11 De wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers<br />
Friesland 191<br />
12 Jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards? 207
viii <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
13 Middeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden.<br />
Uit een onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in<br />
middeleeuws Frisia 225<br />
14 Laatmiddeleeuwse munten in Oostergo (i.s.m. J.C. Van der Wis) 245<br />
15 Geldsoorten in de middeleeuwse Friese boetere gisters, in het bijzonder<br />
in het exemplaar van Druk van Hemma Odda zin 253<br />
16 De koninklijke adelaar op Groninger stedelijke munten<br />
(i.s.m. J.C. Van der Wis) 275<br />
17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken<br />
(i.s.m. J.C. Van der Wis) 285<br />
18 Een geldwezen zonder centrale sturing 311<br />
Appendix A Bibliografische lijst van oorspronkelijke publicatie van de artikelen van<br />
D.J. Henstra 315<br />
Appendix B Muntsoorten en rekeneenheden gebruikt in een Fries/Gronings<br />
geldstelsel to ca. 1500 317<br />
Appendix C Lijst van koningen over Frisia (tot ca. 1500) 321<br />
Appendix D Verwantschapsschema’s A en B 323<br />
Lijst van gebruikte bronnenafkortingen 327<br />
Bibliografie 329<br />
Register 347
Verantwoording illustraties<br />
In de lijst staat de herkomst van de opgenomen illustraties vermeld. Van gescande<br />
afbeeldingen zijn de bibliografische details van de afbeelding opgenomen; van illustraties<br />
die op internet staan, is de URL vermeld.<br />
Sommige van de stukken uit de collectie van J.C. van der Wis en alle stukken uit de<br />
collectie van het Groninger Museum zijn gefotografeerd door Martin de Leeuw.<br />
Herkomst Afbeeldingsnummers<br />
Personen/instituten:<br />
J.C. van der Wis 3, 6, 12-13, 15-16,<br />
20-22, 24-29, 31-32,<br />
39, 41, 54-58, 65,<br />
72, 74, 77, 80<br />
Groninger Museum 5, 9, 11, 36-37, 66,<br />
79, 84, 90<br />
Geldmuseum (Utrecht) 4, 7-8, 10, 81-83,<br />
85-89, 91, 93<br />
Tresoar (Leeuwarden) 44, 73<br />
Biblioteka Jagiellonska (Krakau) 45<br />
LWL-Landesmuseum für Kunst und<br />
Kulturgeschichte (Münster) 42<br />
Groninger Archieven 92<br />
Uit publicaties:<br />
Elsen, Vente publique 71, p. 272 (nr. 2578) 71<br />
Elsen, Vente publique 62, p. 170 (nr. 1234) 33<br />
Henstra, The Evolution, p. xx, 47, 80-81, 127-128, 257 1, 2, 18, 23, 38<br />
Henstra, ‘De grafelijkheid’, p. 71-72 61<br />
Henstra, ‘De herkomst’, p. 18 en 22 (aangepast) 52, 60<br />
Henstra, ‘De koninklijke oorkonde’, p. 91 (aangepast) 53<br />
Henstra, ‘Jever’, p. 19 62<br />
Henstra/Van der Wis, ‘De koninklijke adelaar’, p. 68 76<br />
Henstra/Van der Wis, ‘Laat-middeleeuwse munten’, p. 207 67<br />
Ilisch, ‘Die Münzprägung’, 22.8, 22.9, 22.6; 20.2 48-50, 59<br />
Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 68 43<br />
Jacobi/Van der Veen, ‘Een munt’, p. 172 68<br />
Jacobi/Van der Veen, ‘Een onbekende munt’, p. 24 69
x <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Herkomst Afbeeldingsnummers<br />
Kappelhoff, Die Münzen, reg. 6 en 19 63-64<br />
Künker, Auktion 121, p. 408 (nr. 1309),<br />
254 (nr. 787), 416 (nr. 1337), 422 (nr. 1357) 30, 40, 70, 75<br />
Van der Chijs, De munten van Friesland, XVIII.1 35<br />
Van der Molen, Wat Friese munters sloegen, p. 13 17<br />
Van de Ven, Leefbaar laagland, p. 40 (aangepast) 46<br />
Van Gelder, De Nederlandse munten, p. 15 (nr. 5) 14<br />
Van Gelder/Hoc, Les monnaies, 62-1 34<br />
Vreugdenhil, ‘Het verdronken land’, p. 16 47<br />
URL (oktober 2010):<br />
http://classes.bnf.fr/ema/grands/881.htm 51<br />
http://www.flickr.com/photos/ana_sudani /2848038922) 78<br />
http://www.wismar-stralsund.de/de/bilder/koggensiegel_stralsund 19
Voorwoord<br />
De bundel voor u bevat een achttiental artikelen van economisch-historicus dr. drs.<br />
Dirk Jan Henstra over middeleeuws Frisia. Het betreft stukken die Henstra publiceerde<br />
in het decennium na verschijning van zijn dissertatie The Evolution of the Money<br />
Standard in Medieval Frisia. A Treatise on the History of the Systems of Money of<br />
Account in the Former Frisia (c.600-c.1500), waarmee hij in 2000 promoveerde aan<br />
de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen. De artikelen, die verschenen<br />
in verspreide tijdschriften en in verschillende talen, zijn veelal thematisch<br />
gerelateerd, en verwijzen dikwijls naar elkaar. Omdat Henstra’s werk het belang van<br />
de numismatiek en economische wetenschappen ontstijgt en ook uiterst relevant<br />
is voor andere disciplines – zoals mediëvistiek, filologie en genealogie – was er veel<br />
voor te zeggen de stukken te uniformeren en in één band samen te brengen. Aan die<br />
wens komt deze uitgave tegemoet.<br />
In de bundel is eenheid aangebracht in de presentatie van de bibliografische gegevens,<br />
de gebruikte terminologie en de wijze van annotatie. Tekstuele foutjes en kleine<br />
inhoudelijke onvolkomenheden zijn stilzwijgend gladgestreken. Artikelen die in een<br />
andere dan de Nederlandse taal werden gepubliceerd zijn vertaald, zodat de gehele<br />
bundel Nederlandstalig is. Waar in de bundel wordt verwezen naar een ander artikel<br />
van Henstra, is tussen haakjes tevens het betreffende paginanummer in de bundel<br />
gegeven. Verschillende appendices zijn aan de bundel toegevoegd en er is een uitgebreid<br />
register aangemaakt van namen en begrippen. De bundel is bovendien rijkelijk<br />
voorzien van illustraties van munten, archiefstukken en kaarten, zowel in kleur als<br />
in zwart-wit.<br />
Mede namens Dirk Jan Henstra betuig ik op deze plek dank aan de volgende personen<br />
en instanties, die de verschijning van de bundel in de huidige vorm mede mogelijk<br />
hebben gemaakt:<br />
Prof. dr. Fieke van der Lecq heeft mijn Nederlandse vertaling van het oorspronkelijk<br />
Engelstalige artikel ‘The Evolution’ kritisch doorgenomen en er waardevol commentaar<br />
op geleverd.<br />
Drs. Riemer Janssen ondernam op mijn verzoek een omwerking van de signaturen<br />
van stukken uit de collectie van de Groninger Archieven, waar in de bundel veelvuldig<br />
naar wordt verwezen.<br />
Het merendeel van de illustraties is afkomstig van J.C. van der Wis en het Groninger<br />
Museum: uit beider collecties mocht vrijelijk en belangeloos worden gefotografeerd.<br />
Namens het Groninger Museum was dr. Egge Knol uiterst behulpzaam. Van de<br />
andere instanties die belangeloos illustraties afstonden, noem ik het Geldmuseum<br />
Utrecht (drs. Arent Pol), het LWL-Landesmuseum für Kunst und Kulturgeschichte te<br />
Münster (dr. Peter Ilisch) en Tresoar Leeuwarden (dr. Jacob van Sluis).
xii <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De Fryske Akademy en de redactie van Estrikken/Ålstråke hebben deze publicatie welwillend<br />
in hun wetenschappelijke reeks opgenomen, waarvoor dank.<br />
De uitgave is verzorgd door Uitgeverij Barkhuis te Eelde. Roelf Barkhuis is ook<br />
vanaf het eerste begin één der drijvende organisatorische krachten achter het project<br />
geweest.<br />
Een speciaal woord van dank richt ik, weer mede namens Henstra, op deze plaats aan<br />
Jan C. van der Wis. Als gezegd mocht vrijelijk uit zijn collectie worden gefotografeerd,<br />
maar tevens was hij uiterst behulpzaam bij het verzamelen van de overige in deze<br />
bundel opgenomen illustraties. Van der Wis leverde ook alle benodigde gegevens om<br />
de onderschriften bij alle muntafbeeldingen te kunnen vervaardigen. Het feit dat<br />
hij co-auteur is van drie van de in de bundel opgenomen stukken (‘De koninklijke<br />
adelaar’, ‘Laatmiddeleeuwse munten’ en ‘Het goudgeld’) onderstreept zijn grote betekenis<br />
voor deze publicatie.<br />
Een aantal wetenschappers heeft in de voorbereidende fase een aanbevelingsbrief ondertekend,<br />
die er mede voor zorgde dat financiering met behulp van subsidies mogelijk<br />
werd. De ondertekenaars, die daarvoor hartelijke dank ontvangen, zijn: prof. dr. D.E.H.<br />
de Boer (hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis (RuG)/directeur Nederlandse Onderzoekschool<br />
Mediëvistiek); prof. dr. R.H. Bremmer jr. (bijzonder hoogleraar Fries,<br />
UvL); dr. P. Ilisch (Kurator Münzkabinett, LWL-Landesmuseum für Kunst und Kulturgeschichte,<br />
Münster); dr. E. Knol (conservator archeologie, geschiedenis en oude regionale<br />
kunst(nijverheid), Groninger Museum); prof. dr. J.A. Mol (hoogleraar Geschiedenis<br />
van de Friese gebieden in de Middeleeuwen, UvL/onderzoeker middeleeuwse<br />
geschiedenis, Fryske Akademy); dr. H. Nijdam (onderzoeker Oudfries, Fryske Akademy);<br />
dr. O. Vries (universitair docent Friese Taal en Cultuur, RuG); prof. em. dr. J.M. van<br />
Winter (emeritus hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis, UU) en dhr. J.C. van der Wis<br />
(oud-voorzitter Koninklijk Nederlands Genootschap voor Munt- en Penningkunde).<br />
Een bijzonder dankwoord verdienen, tenslotte, de instellingen, die bereid waren de publicatie<br />
van de bundel financieel te steunen: de Ottema-Kingma Stichting, de Douwe<br />
Kalma Stifting en de Stichting Professor van Winter <strong>Fon</strong>ds.<br />
Groningen, oktober 2010<br />
Anne Tjerk <strong>Popkema</strong>
Inleiding van D.J. Henstra<br />
Sinds ik in de laatste jaren van de vorige eeuw een onderzoek instelde naar de evolutie van<br />
de geldstandaard in middeleeuws Frisia in de periode ca. 600-ca. 1500, welk onderzoek<br />
in 2000 resulteerde in mijn dissertatie The Evolution of the Money Standard in Medieval<br />
Frisia. A Treatise on the History of the Systems of Money of Account in the Former Frisia<br />
(c.600-c.1500), is mijn belang stelling geconcentreerd geweest op deze middeleeuwse wereld<br />
aan de Noordzeekust. Volle digheidshalve moet daaraan worden toegevoegd dat de<br />
stad Groningen weliswaar niet tot dit gebied hoorde, maar wel in mijn studies is betrokken,<br />
vanwege de nauwe economische betrekkingen met de Friese lan den.<br />
De dissertatie was het uitgangspunt en hiervan is het eerste artikel (‘De evolutie van<br />
de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia’) een beknopte weergave. De aandacht<br />
was niet alleen gericht op de ontwik keling van het in Frisia gang bare muntstelsel,<br />
maar vooral ook op die van de waarde van het geld, of liever: de waarde van de geldstan<br />
daard. Deze ontwikkeling was nage noeg uniek en tevens interessant, omdat<br />
Frisia geen overkoepelend be stuur kende. De geld stan daard werd dus niet door een<br />
lands overheid gestuurd, maar door de “vrije markt”. De vraagstel ling was hoe dat dan<br />
wel in zijn werk ging.<br />
De oudste bron voor dit onderzoek was de Lex Frisionum, het aan het einde van de<br />
8 e eeuw op gezag van Karel de Grote in het Latijn opge teken de Friese gewoonterecht;<br />
het geschrift werd evenwel op sommi ge punten geamendeerd voor zover rechtsgewoonten<br />
in strijd waren met de opvattingen van de Frankische overheersers. Maar de<br />
Lex is onvoltooid gebleven. Juist daardoor zijn ver scheide ne pre-Frankische rechtsopvattingen<br />
aan ons overgele verd. Ook zijn verschillende muntsoorten en tal van<br />
geldbedra gen in deze ‘wet’ vastgelegd. Sinds het aan het licht komen van deze Lex<br />
Frisionum hebben tal van auteurs – rechtshistori ci, numismaten – in binnen- en buitenland<br />
zich over de beteke nis van deze geldsoorten het hoofd gebroken, zonder het<br />
ant woord te vinden. Dankzij het bovengenoemde onderzoek naar de geldstandaard<br />
kon dit raadsel worden opgelost. Hoe, dat is niet alleen weergegeven in de dissertatie,<br />
maar nog eens scherper gesteld en aangevuld in het tweede artikel van deze bundel<br />
(‘Het probleem van de geld bedragen in de Lex Frisionum’).<br />
Een andere uitkomst van het dissertatieonderzoek was de vondst van het vaste<br />
zilverequi valent van het Friese weergeld gedurende de gehele middeleeu wen, met<br />
name van het hoofdbestanddeel ervan, de ervenzoen van de vrije man (1.664g zilver).<br />
Deze vondst is verder aange duid als de “weergeldhypothese”. Deze hypothese<br />
kan worden aangewend bij de datering van middeleeuwse bronnen waarin weergeld<br />
wordt genoemd. Daarbij zijn drie factoren doorslaggevend: in de eerste plaats speelt<br />
de rekenwijze die men in die tijd voor het weergeld hanteerde bij de brondatering
xiv <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
een rol. Ten tweede is kennis van de waarde van de munt waarin de ervenzoen in een<br />
ongedateerde middeleeuwse bron is uitgedrukt van belang bij het dateren ervan. In<br />
de laatste plaats is het bedrag van de erven zoen als vermeld in die bron, een belangrijke<br />
factor. Hoe deze dateringsmethode kan worden toegepast, is weergegeven in het<br />
derde artikel van de bundel (‘Weergeld in de Friese lan den’).<br />
Een ander voorbeeld hiervan is gegeven in het vierde artikel (‘De eerste optekening<br />
van de algemeen-Friese Keuren’). Daarin wordt aangetoond dat de eerste optekening<br />
van de algemeen-Friese Keuren (een aanduiding die ik verkies boven de algemeen<br />
gangbare term: de Zeventien Keuren) moet hebben plaatsgevonden tussen ca. 1015<br />
en ca. 1040. Deze bevinding wijkt evenwel sterk af van de tot dusver overheersende<br />
opvatting, dat deze optekening pas in de 13 e eeuw zou hebben plaatsgevonden. Verder<br />
sluit ik mij in het artikel aan bij de elders geventileerde opvatting dat de Keuren<br />
oorspronkelijk in de volkstaal – het Fries – werden neergelegd.<br />
In het vijfde artikel (‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de datering van de 15 e algemeen-Friese Keur’) is<br />
kritiek op het voor gaande artikel, gebaseerd op verdere hypothe sen, weerlegd met<br />
een aanvullend bewijs. Dit bewijs is ontleend aan een aantekening in een Oosterlauwerse<br />
bron waarin de historische ontwikkeling van het weergeld wordt beschreven,<br />
een beschrijving die begint met het weergeld dat werd gevonden in de alge meen-<br />
Friese Keuren. Mijn eerdere datering daarvan (ca. 1015-ca. 1040) kon door een combinatie<br />
van kennis van de genoemde muntwaarde van het weergeldbedrag (12Mk.) en<br />
de eerder gepostuleerde weer geldhypothese worden bevestigd.<br />
Al mijn onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in Frisia ging uit van de<br />
afwezigheid van centraal overheidsgezag in de Friese landen. Daarom heb ik mij ook<br />
bezig gehouden met de rol van de koninklijke graven, als vertegenwoordigers van de<br />
Duitse koning. Was hun rol inderdaad zo passief? Op sommige Friese munten verscheen<br />
immers niet alleen de naam van enkele graven, maar in een enkel geval ook<br />
die van koning Koenraad III. Dit aspect van het onderzoek leidde tot enkele geschriften<br />
over de geschiedenis van zulke gravenhuizen in Frisia. In het zesde tot en met<br />
het elfde artikel worden respectievelijk behandeld: de Billungen (‘Het veengebied<br />
aan de overzijde van de Nagele’), Godfried van Lotharingen, de aartsbisschop van<br />
Bremen en de Brunonen (‘De Winsumer koninklijke oorkonde van 1057’), wederom<br />
de Brunonen (‘De herkomst van de Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland<br />
(ca.950-ca.1150)’) en tenslotte nog eens de Brunonen (‘Nogmaals: De herkomst<br />
der Brunonen’). Dan volgen de graven van Northeim (‘De grafelijkheid in Westerlauwers<br />
Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138)’). Vanaf de 11 e eeuw<br />
werden op naam van deze graven munten geslagen die zich conformeerden aan de<br />
ontwikkeling van de geldwaarde die in de Friese landen gold en die lichter was dan de<br />
officiële rijksmunt die in het Duitse rijk was voorgeschreven. De graven hadden daar<br />
op de muntwaarde kennelijk geen invloed. Zij verleenden hun naam waarschijnlijk<br />
ter wille van de baten van de muntslag – de “sleischat” – die zij konden heffen als tegenprestatie<br />
voor bescherming van de munters in hun versterkte huizen. Als laatste<br />
wordt behandeld de bisschop van Utrecht (‘De wereldlijke positie van de bisschop<br />
van Utrecht in Westerlauwers Friesland’).
InleIdIng van d.j. Henstra xv<br />
De standaardmunt vanaf de 8 e eeuw tot in de 13 e eeuw, de zogenaamde “oud-Friese<br />
penning”, was door normale slijtage voortdurend langzaam in zilvergewicht gedaald<br />
– van ca. 1,3g tot ca. 0,06g zilver – en daardoor niet alleen als betaalmiddel, maar ook<br />
als rekeneenheid onhanteerbaar geworden. De geldstandaard moest derhalve vervangen<br />
worden. Vastgesteld kon worden hoe dat zonder centrale sturing – bottom<br />
up – in zijn werk ging. Deze ontwikkelingen zijn weergegeven in het twaalfde (‘Jever,<br />
pionier van de nieuw-Friese geldstandaards?’) en dertiende artikel (‘Middeleeuws<br />
geldwezen van de Groninger Ommelanden’).<br />
Terwijl tot in de 14 e eeuw de geldstandaard in de Friese landen zich over het geheel<br />
genomen uniform ontwik kelde, trad nadien een regionale ontwikkeling op. Zowel<br />
in het reeds genoemde, twaalfde artikel als in het veertiende (‘Laatmiddel eeuwse<br />
munten in Oostergo’), dat in samenwerking met J.C. van der Wis werd opgesteld, zijn<br />
aspecten hiervan belicht. Leverde de muntontwaarding van vorige eeuwen al problemen<br />
op met het bereke nen van de opgetekende boetebedragen – soms van eeuwen<br />
her – het daarnaast verschijnen van nieuwe regionale geldsoorten verhoog de de verwarring.<br />
Een rekenmeester uit de 15 e eeuw trachtte voor wat betreft Wester lauwers<br />
Friesland een oplossing te bieden. Dit ging hem evenwel niet al te goed af, door gemis<br />
van kennis van de muntwaar den in vroeger tijden: zie het vijftiende artikel (‘Ge ldsoorten<br />
in de middeleeuwse Friese boeteregisters’).<br />
Verder is in deze bundel een tweetal (veeleer ten dienste van de numismatiek opgestelde)<br />
artikelen opgenomen dat ontstond in samenwerking met, opnieuw, J.C. van<br />
der Wis en waarbij kennis van de Friese geschiedenis nuttig bleek: het zestiende (‘De<br />
koninklijke adelaar op Groninger stede lijke munten’) en het zeventiende artikel (‘Het<br />
goudgeld van Groningen nader beke ken’). Hoewel het laatste stuk oorspronkelijk als<br />
drieluik is gepubliceerd, heeft de eindredacteur er de voorkeur aan gegeven slechts het<br />
eerste deel, waarin historische aspecten worden behandeld, op te nemen (zie voor het<br />
tweede en derde deel van het drieluik, die beide vooral voor numismaten zeer aanbevelenswaardig<br />
zijn: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 93-94 (2006-2007), p. 232-254).<br />
Het achttiende artikel (‘Een geldwezen zonder centrale sturing’), tenslotte, dient als<br />
contrast tot de geschiedenis van de middeleeuwse geldstandaard in Frisia. Ik schreef<br />
het stuk ter gelegenheid van de invoering in 2001 van de nieuwe muntstan daard: de<br />
euro. De invoering ervan kwam niet bottom up, maar top down, door centra le stu ring,<br />
tot stand.<br />
Met de bundel beoog ik aspecten van de Friese geschiedenis in de vroege en hoge<br />
middeleeuwen vanuit een tot nog toe ondergewaardeerd, maar veelbelovend perspectief<br />
– het monetair-economische – voor te stellen. Maar omdat de reconstructie<br />
van het historisch verhaal altijd uitgangspunt van mijn onderzoek bleef, is de volgorde<br />
van de artikelen veelal aangelegd op basis van de chronologie van de inhoud<br />
ervan, liever dan op publicatiedatum.<br />
Noordlaren, mei 2009<br />
Dirk Jan Henstra
1<br />
De evolutie van de geldstandaard<br />
in het middeleeuwse Frisia<br />
Een studie over de geschiedenis van de rekengeldsystemen<br />
in voormalig Frisia (ca. 600-ca. 1500) 1<br />
In augustus 2000 gaf de president van het Internationaal Monetair <strong>Fon</strong>ds, Horst Köhler,<br />
ten overstaan van leden van de internationale pers in Washington openlijk toe dat het<br />
IMF een fout had gemaakt. Tot voor kort had het namelijk (‘net als iedereen’) het belang<br />
van instituties bij de opbouw van economieën in onderontwikkelde landen onderschat.<br />
Köhlers uitspraak markeert de doorbraak van een nieuwe benaderingswijze in de economische<br />
wetenschappen. Zulke nieuwe benaderingswijzen zijn een afspiegeling van<br />
de eigentijdse economische situatie. In dit geval betreft het de fundamentele rol die<br />
economische instituties in elk economisch systeem spelen. Köhler moest toegeven dat<br />
de vorming van economische instituties inderdaad tijd vergt. Zo is er een nieuwe vraag<br />
ontstaan: hoe ziet de ontwikkeling van economische instituties eruit?<br />
In dit artikel worden de resultaten samengevat van een historisch onderzoek naar de<br />
evolutie van een economische institutie over een periode van negen eeuwen. Het gaat in<br />
dit geval om een informele institutie, ofwel een conventie. 2 Het artikel laat zien dat deze<br />
evolutie noodzakelijkerwijs de eenmaal ingeslagen richting moest blijven volgen. Dit impliceert<br />
dat geschiedenis ertoe doet. We dienen de geschiedenis van economische instituties<br />
te beschouwen als een onderdeel van de geschiedenis van een bepaalde cultuur.<br />
In essentie is een economische institutie een regel voor onderling economisch gedrag,<br />
die ingesleten is geraakt in de hoofden van de deelnemers aan een bepaalde samenleving.<br />
De regel is een integraal onderdeel van hun cultuur geworden. 3 Dit rechtvaardigt<br />
de vraag in hoeverre economische instituties kunnen worden geconstrueerd door middel<br />
van “social engineering”. In de afgelopen decennia heeft het begrip “economische<br />
institutie” opnieuw aandacht van de economische wetenschappen gekregen, nadat het<br />
1 Dit artikel is in essentie een samenvatting van Henstra, The Evolution. Het origineel is<br />
Engelstalig; Anne Tjerk <strong>Popkema</strong> maakte deze vertaling. Prof. dr. Fieke van der Lecq heeft de<br />
vertaling van nuttige op- en aanmerkingen voorzien, waarvoor hier dank wordt betuigd.<br />
2 De term “conventie” wordt gebruikt als alternatief voor de term “informele institutie”.<br />
Een formele institutie kan door een externe autoriteit worden gehandhaafd, bij een<br />
informele institutie ofwel conventie is dat onmogelijk. Vgl. Van der Lecq, ‘Conventions’.<br />
3 Fukuyama, Trust, p. 13-21.
2 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
sinds de Oostenrijkse School enigszins op de achtergrond was geraakt. 4 Tegenwoordig<br />
concentreren economen zich vaak op de aangenomen wetmatigheden die aan de regels<br />
ten grondslag zouden liggen. Zo worden zulke regels geanalyseerd met behulp van methodes<br />
uit de speltheorie, 5 of men benadert ze als complexe adaptieve systemen. 6 Daarbij<br />
is de achterliggende gedachte dat, wanneer we eenmaal de logica achter economische<br />
instituties doorzien, we deze kunstmatig, via de politiek, kunnen opzetten. En inderdaad<br />
zijn politiek en rechtsstelsel bijna onmisbaar voor de effectiviteit en duurzaamheid van<br />
economische instituties. Kunnen ze daarom eenvoudigweg via politiek en wetten worden<br />
geconstrueerd? De Oostenrijkers deden ons inzien hoe instituties die economisch<br />
gedrag coördineren, op organische wijze opkomen, oftewel: van onderen af.<br />
Op basis van een succesvolle casus uit de werkelijkheid heb ik geprobeerd uit te<br />
zoeken hoe een economische institutie op kan komen en kan evolueren, zonder door<br />
een overheid te zijn geconstrueerd – met andere woorden: hoe een economische institutie<br />
zich bottom up ontwikkelt en zich in een bepaalde samenleving over langere<br />
tijd kan handhaven. Mijn doel was te onderzoeken hoe een institutie in de historische<br />
werkelijkheid over een langere periode “organisch” evolueert. De casus uit de werkelijkheid<br />
die ik voor mijn dissertatie heb gebruikt, was een economische institutie<br />
in de vorm van een rekengeldsysteem. De betreffende samenleving is het middeleeuwse<br />
Frisia 7 en de onderzochte periode omvatte negen eeuwen (ca. 600-ca. 1500).<br />
Hier moet meteen worden vermeld dat het middeleeuwse Frisia werd bewoond door<br />
gemeenschappen die dezelfde cultuur deelden en volgens de standaard van hun tijd<br />
uiterst welvarend waren, maar geen centraal gezag kenden. Frisia kende al vroeg een<br />
monetair systeem met een geldeenheid waarvan de waarde door de markt werd bepaald.<br />
Zodoende bood het een eenvoudige, maar uitstekende casus om een daadwerkelijk<br />
plaatsgevonden organische evolutie van een economische institutie te kunnen<br />
bestuderen. In dit artikel zal ik proberen om enkele van de zaken die ik heb gevonden<br />
uiteen te zetten, waarbij ik niet inga op de problemen waarmee een historicus zich<br />
geconfronteerd ziet om de bronnenschaarste bij een onderwerp als dit te boven te<br />
komen. Ook ga ik niet diep in op de economische theorie die ik voor mijn analyse heb<br />
toegepast; daarvoor verwijs ik de lezer graag naar mijn dissertatie. Hier moet een kort<br />
overzicht volstaan.<br />
Voordat ik echter begin met de nadere toelichting en analyse van de geschiedenis<br />
van Frisia, wil ik drie begrippen verhelderen, die in het nakomende worden gebruikt.<br />
4 North, Institutions; een voorbeeld van institutionele analyse in de historische<br />
wetenschappen: North/Thomas, The Rise.<br />
5 Bijv. Ullmann-Margalit, The Emergence.<br />
6 Bijv. Holland, Hidden Order.<br />
7 Wenskus, Die deutschen Stamme, p. 211. Als enige uitzondering bleef Frisia gevrijwaard<br />
van feodaliteit, wat resulteerde in een etnisch zelfbewustzijn dat het onderscheidde van<br />
de andere stammen.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 3<br />
Geldsystemen<br />
Economen maken onderscheid tussen geld als een betaalmiddel en geld als waardemeter,<br />
ook al speelt dit verschil zelden een rol in de moderne economische wetenschappen.<br />
Toch is dit onderscheid van groot belang bij het bestuderen van de middeleeuwse<br />
economie in West-Europa. Niet alleen wij, maar ook de middeleeuwers raakten gemakkelijk<br />
in verwarring door het overweldigend grote aantal verschillende munten dat tegelijkertijd<br />
in omloop was. Zonder onderliggend rekengeldsysteem zou het nagenoeg<br />
ondoenlijk zijn geweest om economische berekeningen te maken of om te communiceren<br />
over de prijzen. Zo’n systeem bestond dan ook. Vanaf de 7 e eeuw was dit systeem in<br />
heel West-Europa, en dus ook in Frisia, gebaseerd op de penning of denarius (d) als de<br />
kleinste eenheid. Deze werd aangevuld door meervoudige eenheden zoals de schelling<br />
(s) van 12d. en het pond (£) van 20s. Later, na de 10 e eeuw, verdrong de mark (Mk) het<br />
pond in sommige delen van Europa, al had deze in de verschillende gebieden telkens<br />
een andere betekenis. De mark kon een meervoudige eenheid zijn van 120d. (Vlaamse<br />
mark), van 144d. (Keulse mark), van 160d. (Engelse en Friese mark) of van 192d. (Lübecker<br />
mark). Omdat de woorden “pond” en “mark” oorspronkelijk gewichtseenheden<br />
aangaven (en dat nog steeds doen), kon en kan hun specifieke betekenis in economische<br />
communicatie alleen uit de context worden afgeleid.<br />
Een rekengeldsysteem is een instrument om economische waarde mee uit te drukken.<br />
In de middeleeuwen deed men dit door het rekensysteem te koppelen aan de<br />
waarde van een bepaalde munt: de standaardmunt, zoals die op een bepaalde plaats<br />
op een bepaald tijdstip gold. Deze waarde was de “nominale waarde” van de betreffende<br />
munt. Het was vanzelfsprekend onmogelijk om bij elke keer dat een munt in<br />
de dagelijkse handel van eigenaar wisselde, het metaalgehalte van die munt vast te<br />
stellen. De nominale waarde van elke munt kwam overeen met datgene wat het publiek<br />
in de markt over het algemeen als een aannemelijk goud- of zilvergehalte ervan<br />
accepteerde. De nominale waarde van de standaardmunt bepaalde de goud- of zilverwaarde<br />
van de samenstellende delen van het rekengeldsysteem. Als bijvoorbeeld<br />
een munt met de naam vleemse grote (waarvan men aannam dat deze 1,2g zilver bevatte)<br />
als de standaardmunt werd gezien, overeenkomend met een schelling, dan zou<br />
een penning 1 /12 van deze munt waard zijn, oftewel 0,1g zilver, en een pond zou 20<br />
vleemse groten zijn, overeenkomend met 24,0g zilver. Zodoende kon de waarde van<br />
goederen en diensten worden uitgedrukt als een hoeveelheid £.s.d. Dit impliceert<br />
een overeenkomstige waarde in een bepaalde hoeveelheid goud of zilver. Natuurlijk<br />
hadden niet alleen goederen en diensten een dergelijke marktwaarde, maar ook de<br />
andere munten die in omloop waren en afweken van de standaardmunt.<br />
Uit het bovenstaande volgt dat de geschiedenis van de geldwaarde van elk gebied,<br />
uitgedrukt in de zilver- of goudwaarde, blootgelegd kan worden door de evolutie te<br />
beschrijven van de goud- of zilverwaarde van de standaardmunten die destijds vigeerden.<br />
Toegegeven, in de praktijk is dit minder eenvoudig dan het lijkt. Niet alleen<br />
zijn de bronnen op dit gebied schaars, maar bovendien wordt ons zicht op het onderliggende<br />
rekengeldsysteem vaak vertroebeld door de verschillende geldaanduidingen<br />
die men in de omgangstaal van een bepaald gebied in een bepaalde tijd gebruikte.<br />
Liever dan de waarde direct uit te drukken in zo- en zoveel £.s.d., werd een aantal van
4 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
één of andere populaire munt genoemd (zoals we ook tegenwoordig immers doen).<br />
In zulke gevallen is de waarde indirect gerelateerd aan het onderliggende rekengeldsysteem.<br />
Zulke problemen, die de historicus bij zijn naspeuringen tegenkomt, zal ik<br />
in dit artikel buiten beschouwing laten. Ik presenteer slechts de resultaten van mijn<br />
uitgebreide onderzoek.<br />
Mijn volgende stap zou normaalgesproken zijn om de geldwaarde, uitgedrukt in<br />
een zilver- of goudwaarde, om te zetten in marktprijzen. Dit is echter onmogelijk,<br />
domweg omdat er uit het middeleeuwse Frisia geen bruikbare gegevens over de prijzen<br />
zijn overgeleverd. Deze stap moet daarom noodgedwongen achterwege blijven.<br />
Economische instituties<br />
Een rekengeldsysteem komt niet uit het niets opzetten. Hoewel de oorsprong van<br />
zo’n systeem meestal niet exact herleid kan worden, mogen we er wel van uitgaan dat<br />
het zich geleidelijk – “organisch” – kristalliseert uit de gehanteerde methodes van de<br />
markt. Als zulke methodes eenmaal vastliggen, vormen ze een “economische institutie”:<br />
een pakket van conventionele regels dat het algemene, onderlinge economische<br />
gedrag reguleert. Mensen verwachten van andere mensen dat ze zich in de markt<br />
conform deze regels gedragen. Het systeem berust op hun wederzijdse verwachtingen.<br />
Een rekengeldsysteem is zo’n institutie: bij het bepalen van marktprijzen verwacht<br />
iedereen van elkaar dat men dezelfde betekenis, dezelfde waarde toekent aan<br />
de rekeneenheid waarin de prijs wordt uitgedrukt.<br />
Het middeleeuwse rekengeldsysteem dat ik in Frisia vond, bleek relatief eenvoudig<br />
te zijn. Het was opgebouwd uit vier regels. De eerste regel betrof de standaardmunt,<br />
die door ieder werd erkend als basisrekeneenheid (bijv. de vleemse grote). De<br />
tweede regel betrof de nominale waarde van de standaardmunt, uitgedrukt in goud-<br />
of zilverwaarde (bijv. 1,2g zilver). De derde regel legde het aantal rekeneenheden van<br />
deze nominale waarde vast (bijv. een dozijn). De laatste regel bepaalde hoe de meervoudige<br />
rekeneenheden in het systeem zich tot de standaardmunt verhielden (bijv.<br />
1s. æ 8 1 standaardmunt, 1Mk. æ 12 standaardmunten, £1 æ 20 standaardmunten).<br />
Als een economische institutie als een rekengeldsysteem eenmaal vaste voet aan<br />
de grond heeft gekregen, zal deze zich aanpassen aan veranderende omstandigheden.<br />
Een bepaald systeem lijkt slechts geldigheid te bezitten voor een bepaalde periode<br />
en een bepaalde plaats. Het is voor historici interessant om in grote lijnen de<br />
goud- of zilverwaarde van de rekeneenheid in een bepaald gebied op een bepaald<br />
tijdstip te kennen. Zulke kennis zou bijvoorbeeld nuttig kunnen zijn bij het dateren<br />
van gedocumenteerde transacties of bij het schatten van bedragen naar relatieve<br />
waarde. Voor economen is het juist interessant om te begrijpen hoe zulke systemen<br />
zich ontwikkelen, vooral waar zo’n evolutie spontaan plaats lijkt te vinden. Dit zou<br />
van betekenis kunnen zijn bij het leren begrijpen van de sociale krachten die de economische<br />
ontwikkeling onder bepaalde omstandigheden sturen.<br />
8 Het symbool æ staat voor “is gelijkwaardig aan”.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 5<br />
De weergeldhypothese<br />
Het derde begrip dat ik bij mijn studie heb gebruikt, is van geheel andere aard. Het<br />
betreft een verouderd middeleeuws begrip – weergeld – en ik ben nagegaan hoe dat<br />
in de studie van nut kon zijn.<br />
Zoals bekend is weergeld in Indo-Europese culturen het betalen van compensatie,<br />
vooral wegens doodslag van een man. Het begrip is verruimd om ook compensatie<br />
voor verwondingen aan de man en zijn gezin en overige inwonenden te dekken. 9 Ook<br />
al lijkt het begrip verwant te zijn aan ons moderne begrip “schadeloosstelling” – het<br />
compenseren van inkomstenderving, bijv. wegens dood of verminking – toch was het<br />
in de middeleeuwen vooral een manier om vetes te vermijden waar eerwraak door<br />
de getroffen partij vereist was. Het was een soort verzoening. Het was niet oneervol<br />
voor de dader om de geschonden eer van de andere partij te compenseren. Met<br />
zo’n compensatie bleef de eer aan weerskanten intact. Ook al was de hoogte van de<br />
compensatie een zaak van onderhandeling – de eer van beide partijen stond op het<br />
spel – toch ontstonden er mettertijd normen door gewoonte. Het weergeld, in het bijzonder<br />
de compensatie voor het doden van een vrije man, vormde het uitgangspunt.<br />
In gevallen waar anders naar het middel der vete zou zijn gegrepen, werden andere<br />
verwondingen meer of minder proportioneel aan het weergeld gekoppeld. 10<br />
Het weergeld werd uitgedrukt in een hoeveelheid land, vee, goederen of goud- of<br />
zilvergeld. In ons geval – Frisia – werd het weergeld in eerste aanvang in goudgeld<br />
uitgedrukt, maar vond er een verschuiving naar zilvergeld plaats tijdens de eerste periode<br />
die mijn studie behelst. Welk middel er normaal gesproken ook werd gebruikt,<br />
de hoeveelheid ervan die de standaardcompensatie in een normaal geval betrof,<br />
moet in de loop der tijd stabiel zijn gebleven. Hieruit volgt dat, wat de economische<br />
waarde van een bepaalde hoeveelheid goud of zilver ook was, het idee van economische<br />
waarde zélf – als men überhaupt al zoiets voelde – irrelevant was. De compensatie<br />
had immers vooral een symbolische functie – het was een verzoenend gebaar.<br />
Tijdens mijn onderzoek kwam ik erachter dat het weergeld voor een vrije man in de<br />
Lex Frisionum (uit ca. 790) gelijk was aan 1.664g zilver; zeven eeuwen later, in het verdrag<br />
tussen Groningen en Oostergo in 1491, was het gelijk aan 1.720g zilver, 11 terwijl<br />
in bijna alle gevallen tussen die beide tijdstippen het weergeld gelijk was aan 1.664g<br />
zilver, plus of min 6,25%. Dit concept, de stabiliteit over langere tijd van het normale<br />
weergeld uitgedrukt als een bepaalde hoeveelheid zilver (of goud), heb ik de “weergeldhypothese”<br />
genoemd.<br />
Bij mijn weten is dit inzicht in het onderzoeksveld nog niet eerder onder woorden<br />
gebracht of gebruikt. Ik heb gemerkt dat het een handig hulpmiddel is om de<br />
zilverwaarde van de rekeneenheden die worden bestudeerd, te berekenen en te controleren.<br />
Omdat we te maken hebben met een periode waaruit historische gegevens<br />
9 Grierson, Origins of Money, p. 19; Conrad, Deutsche Rechtsgeschichte, p. 66-67.<br />
10 Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte, p. 88; Diamond, Primitive Law, p. 64-65.<br />
11 In beide voorbeelden was het daadwerkelijke bedrag dat volgens de bronnen betaald moest<br />
worden het weergeld + de maagzoen, wat een half weergeld bedroeg. Zodoende waren de te<br />
betalen bedragen in werkelijkheid 53⅓ solidi en 200 oude schilden (à 2,5 arnsegulden).
6 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
vrijwel afwezig zijn, moesten numismatische gegevens en inzicht in de evolutie van<br />
economische instituties de conclusies van mijn onderzoek in hoge mate stutten. Gegevens<br />
die voldeden aan de kwalificatie “geldig, indien de weergeldhypothese juist<br />
is”, leken de conclusies te onderstrepen.<br />
Ten geleide bij dit artikel<br />
De eerste regel van een middeleeuws rekengeldsysteem betreft de standaardmunt die<br />
door alle partijen wordt erkend als basisrekeneenheid. Omdat deze eerste regel de<br />
belangrijkste van een rekengeldsysteem is, beperk ik me in dit artikel tot de evolutie<br />
van deze regel. Daarom zal ik op de volgende bladzijden bespreken hoe we de evolutie<br />
van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia onder de gegeven politieke en economische<br />
omstandigheden van die tijd en dat gebied kunnen begrijpen.<br />
In het middeleeuwse Frisia hebben zes geldstandaards gegolden, die elkaar soms<br />
overlapten. Bij dergelijke overlap betrof het deels parallelle systemen, deels regionaal<br />
onderscheid:<br />
- de Merovingische gouden solidus (ca. 600-ca. 800);<br />
- het systeem van dubbele standaard, met de genoemde solidus en de Anglo-Friese<br />
zilveren penning (sceatta) als de nevenstandaard (ca. 700-ca. 830?);<br />
- de Karolingische zilveren penning en gouden solidus (ca. 780-ca. 900);<br />
- de oud-Friese zilveren penning (ca. 900-ca. 1275);<br />
- de Engels/Friese sterling (ca. 1250-ca. 1500);<br />
- de nieuw-Friese zilveren penning (ca. 1350-ca. 1500).<br />
Ik zal de ontwikkelingen voorstellen als de evolutie van een economische institutie.<br />
Deze evolutie vond uiteraard plaats onder bepaalde economische en politieke omstandigheden.<br />
Die omstandigheden vindt de lezer terug bij de beschrijving van de<br />
historische ontwikkeling. De omschakeling van één standaard naar een andere wordt<br />
met oog voor de historische context beschreven en in aparte paragrafen toegelicht.<br />
Omdat de toelichting van deze evolutie een theoretisch kader vereist, bespreek ik,<br />
nog vóór de uiteenzetting van de geschiedenis van het rekengeldsysteem zelf, kort de<br />
economische theorie die bij het interpreteren van die geschiedenis wordt toegepast.<br />
Theoretisch kader<br />
Mijn beschrijving van de geschiedenis van de rekengeldsystemen in het middeleeuwse<br />
Frisia is gebaseerd op de aanname dat zulke systemen er met hun regels op<br />
zijn gericht om de communicatie in de handel te vergemakkelijken en onzekerheid<br />
over de prijzen te beperken. Veranderende omstandigheden – dat wil zeggen: veranderende<br />
economische gegevens – kunnen een rekensysteem dat eerder aan alle<br />
eisen voldeed, beïnvloeden. Zonder goede communicatie op basis van een bestaand<br />
rekengeldsysteem zouden de transactiekosten te hoog oplopen. (Onder transactiekosten<br />
worden alle kosten verstaan die nodig zijn om tot een transactie te komen.<br />
Hierbij valt o.a. te denken aan het inwinnen van de benodigde inlichtingen over de
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 7<br />
te verhandelen zaak en over de tegenpartij, alsmede aan het opstellen en vastleggen<br />
van een contract). Zonder voldoende zekerheid over toekomstige kosten op basis van<br />
dat systeem, zouden de ondernemersrisico’s te groot worden. Te hoge kosten of te<br />
grote risico’s leveren een economisch probleem op voor het systeem. Zoals bij alle<br />
maatschappelijke problemen wordt een dergelijk economisch probleem opgelost<br />
door maatschappelijke selectie van de openstaande mogelijkheden, op basis van de<br />
nieuwe omstandigheden, i.e. de veranderde economische gegevens. Indien we het<br />
ontstaan en de ontwikkeling van regels van een rekengeldsysteem willen verklaren,<br />
moeten we dus rekening houden met (1) deze economische gegevens en (2) het maatschappelijke<br />
antwoord op het probleem.<br />
(1) De economische gegevens die ik voor het middeleeuwse Frisia heb gevonden,<br />
zijn in drie min of meer onafhankelijke maatschappelijke vlakken van de betreffende<br />
samenleving onder te brengen: het numismatische vlak, het economische vlak en het<br />
politieke vlak. Veranderingen op economisch vlak kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn<br />
in het internationale handelspatroon. Een voorbeeld van een verandering op politiek<br />
vlak is de bemoeienis van een uitheemse vorst met de geldstandaard.<br />
In dit geval verdient het numismatische vlak echter onze speciale aandacht. Indien<br />
geen sprake is van overheidsbemoeienis met de levering van en vraag naar munten,<br />
betreft het een “marktgestuurd” geldstelsel. Dit houdt in dat de munters vrije<br />
ondernemers zijn en dat het publiek onbewerkt goud of zilver naar het munthuis<br />
mag brengen. Zolang de prijs van onbewerkt goud of zilver aantrekkelijk is voor<br />
nieuwe munten van een gelijk gehalte, zal de muntslag aanhouden. Deze prijs wordt<br />
uitgedrukt in rekeneenheden. De zilver- of goudwaarde van de rekeneenheden hangt<br />
af van het zilver- of goudgehalte van de standaardmunt. In ons geval zien we bijna<br />
uitsluitend zilveren standaardmunten. Nu was aan een zilveren standaard een opmerkelijke<br />
eigenschap verbonden: de betreffende rekeneenheid kende een aanhoudende,<br />
zij het gestage en nogal gelijkmatige slijtage van de zilverwaarde, ten gevolge<br />
van ontwaarding van de standaardmunt. Aan deze ontwaarding lag een combinatie<br />
van materiaaltechnische verslechtering en economische voorkeuren ten grondslag.<br />
Bij materiaaltechnische verslechtering valt te denken aan slijtage, muntsnoeiing en<br />
dergelijke. 12 Bij economische voorkeuren valt te denken aan de munters, die hun<br />
munten het liefst sloegen met een zo laag mogelijk zilvergehalte, of aan het publiek,<br />
dat vaak de betere munten uitkoos om op te potten of om te smelten en zodoende de<br />
slechte munten in roulatie te laten. Deze ontwaarding van een marktgestuurd geldstelsel<br />
was er de oorzaak van dat de regel betreffende de nominale waarde van de<br />
standaardmunt in toenemende mate ter discussie stond, totdat een aanpassing in de<br />
richting van een lagere waarde in de markt werd doorgevoerd. Het stond de munters<br />
12 Dit onderwerp wordt gedetailleerd behandeld in Van Hengel, ‘Wear of Silver Coins’;<br />
Mayhew, ‘Numismatic Evidence’; Aerts, ‘Metal Loss’. Van Hengel stelt het zo: ‘(…) every<br />
coin with a diameter of more than 19 mm loses 4.5 milligrams p.a. through normal<br />
circulation; for coins of smaller size the loss would be reduced by a factor of d 2 /19 2 where<br />
d is the diameter in mm.’ (Dhr. van Hengel was zo vriendelijk mij te laten weten dat zijn<br />
artikel abusievelijk een verlies van 0,45 mg per jaar noemt).
8 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
vrij om hun beleid aan te passen aan de marktomstandigheden, waarbij de publieke<br />
opinie ook een rol speelde. Vertrouwen was de stuwende kracht die ervoor zorgde dat<br />
de goudsmeden hun munten produceerden volgens de standaards van gewicht en<br />
zuiverheid die voor het toenmalige publiek als algemeen geaccepteerd golden. Verlies<br />
van vertrouwen betekende verlies van inkomen en eventueel zelfs verlies van ledematen<br />
of leven. Als eenmaal een lager zilvergehalte van de standaardmunt als algemeen<br />
geaccepteerd gold, konden de munters op basis van deze lagere waarde nieuwe<br />
munten slaan, zonder dat ze risico liepen van valsemunterij beschuldigd te worden.<br />
Zo duurde het proces van waardevermindering voort. Het resultaat – een aanhoudende<br />
ontwaarding van de standaardmunt – heb ik als de “normale slijtage” betiteld.<br />
Vanzelfsprekend geldt, dat hoe kleiner de standaardmunten werden, hoe hoger het<br />
jaarlijks percentage werd wat vermindering van de zilverwaarde van de rekeneenheid<br />
betreft, en hoe meer gevolgen dit had voor de koopkracht ervan, en dus voor de prijzen.<br />
Dit gold dus ook voor de prijs van onbewerkt goud of zilver. En aangezien er in<br />
Frisia geen overheid was die een vaste prijs voor onbewerkt goud of zilver bepaalde,<br />
kon de vraag naar en het aanbod van munten gemakkelijk worden aangepast. Hier<br />
hoefden munthuizen niet te sluiten, zoals in veel andere gebieden waar de officiële<br />
prijs van onbewerkt goud of zilver laag werd gehouden, in vergeefse pogingen om een<br />
standaard te bepalen.<br />
(2) Het maatschappelijk antwoord op het nieuwe probleem van de regels van het<br />
rekensysteem is naar mijn mening het gevolg van een combinatie van creatief ondernemerschap<br />
en maatschappelijke inertie. Dit punt is cruciaal voor het theoretisch<br />
fundament van de verklaring. Het impliceert dat pogingen van de ondernemers om<br />
een nieuw probleem in het gangbare rekensysteem het hoofd te bieden, stoten op terughoudendheid<br />
bij het publiek om oude gewoonten te laten varen. Tenzij het maatschappelijke<br />
antwoord door dwang wordt verkregen, ligt de poging die maatschappelijk<br />
aanvaardbaar is geworden daarom dicht tegen de gangbare gewoonten aan. De<br />
ontwikkeling moet dus de eenmaal ingeslagen richting blijven volgen. Zo nu en dan<br />
resulteerde de “botsing” tussen creatief ondernemerschap en maatschappelijke inertie<br />
in, wat ik heb genoemd, een “adaptief compromis”: het opnemen van een nieuw<br />
element in het bestaande rekensysteem.<br />
De belangrijkste van de regels van het rekensysteem die hierboven zijn genoemd, 13 is<br />
de conventie over wat de geldstandaard moet zijn. In het middeleeuwse Frisia was dit<br />
nog altijd een bepaalde munt, meestal van zilver. Er waren vier mogelijkheden:<br />
- een gangbare munt die nog steeds werd geslagen;<br />
- een gangbare munt die niet meer werd geslagen (bijv. een verouderde munt);<br />
- een munt die niet gangbaar was, maar wel werd geslagen (bijv. een uitheemse munt);<br />
- een munt die niet gangbaar was en niet meer werd geslagen.<br />
Deze mogelijkheden verschilden voor wat betreft de bruikbaarheid bij de communicatie<br />
in de handel en de beperking van onzekerheid bij toekomstige prijsbepaling.<br />
De geschiedenis van de geldstandaard is een proces van vallen en opstaan, waarbij de<br />
13 Zie de paragraaf ‘Economische instituties’ (bundel: p. 4).
voor- en nadelen van de verschillende<br />
mogelijkheden aan het licht traden.<br />
Alle mogelijkheden zijn in het middeleeuwse<br />
Frisia uitgeprobeerd.<br />
Het startpunt van de evolutie<br />
Het verhaal van de rekengeldsystemen<br />
in voormalig Frisia begint rond 600 na<br />
Chr. Frisia was in die tijd de naam voor<br />
een reeks “kernregio’s” – bewoonbare<br />
gebieden langs de Noordzeekust van<br />
het continent, aan de monding van enkele<br />
grote West-Europese rivieren: de<br />
Schelde, de Maas, de Rijn, de Eems en de<br />
Wezer. De Friezen waren oorspronkelijk<br />
een volk van veehouders. Ze leefden op<br />
verhogingen (wierden of terpen) op de<br />
vruchtbare kleigrond langs de kust. Op<br />
hun verblijfsplaatsen waren ze blootgesteld<br />
aan de seizoensgebonden stormvloeden.<br />
Ze moeten bekend zijn geweest<br />
met zowel de gevaren als de zegeningen<br />
van de zee en de rivieren. Scheepvaart<br />
was dan ook een belangrijk onderdeel<br />
van hun bestaan. We weten dat rond<br />
de riviermondingen aan de Noordzee,<br />
waar de Friezen woonden, tenminste<br />
al sinds de Romeinse tijd verkeer over<br />
water plaatsvond. Hun woonomgeving<br />
nodigde er natuurlijk toe uit de<br />
handelaren van en schippers tussen de<br />
kust- en rivierhavenplaatsen van West-<br />
Europa te worden. Daarbij vervoerden<br />
en verhandelden ze allerlei goederen,<br />
die werden geproduceerd onder invloed<br />
van de veranderlijke omgevingsfactoren<br />
van hun verzorgingsgebied – Denemarken,<br />
Engeland en het Frankische rijk.<br />
Op het kruispunt van de waterwegen<br />
van en naar deze gebieden, op de oevers<br />
van de Rijn, ontstond in de 7 e eeuw het<br />
vermaarde emporium Dorestat. In de<br />
loop van de volgende twee eeuwen werd<br />
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 9<br />
Zwin<br />
Domburg<br />
Frisian habitation area (nucluar region)<br />
Sandy hinterland (pleistocene)<br />
Coastal plain (mainly holocene)<br />
Border c. 650 (.... ? not certain)<br />
Border c. 650- c. 840<br />
Border between Frisia Citerior and Frisia Ulterior<br />
W E S T - F R I S I A<br />
Witla ?<br />
Rijnsburg<br />
Schelde<br />
K ENNEMERLAND<br />
York<br />
N O O R D Z E E<br />
N O O R D - F R I S I A<br />
TEXEL<br />
WIERINGEN<br />
Medemblik<br />
Velsen<br />
Vecht<br />
Oude Rijn<br />
F R I S I A C I T E R I O R<br />
Antwerpen<br />
Fli<br />
Hedeby<br />
Ipswich<br />
Londen<br />
Hamburg<br />
Hamwih Utrecht<br />
Dorestat<br />
Birten<br />
Quentovic<br />
Duisburg<br />
Keulen<br />
Treves Mayence<br />
St. Denis<br />
Worms<br />
Marseille<br />
Utrecht<br />
Dorestat<br />
Tiel<br />
Dronrijp<br />
Franeker<br />
Dokkum<br />
WESTERGO OOSTERGO<br />
Stavoren<br />
F R I S I A<br />
Boorne<br />
IJssel<br />
Ribe<br />
Lauwers<br />
F R I S I A U L T E R I O R<br />
Nijmegen<br />
Maastricht<br />
Kaupang<br />
Straatsburg<br />
Baflo<br />
Saaxum Bedum<br />
Deventer<br />
Maas<br />
Rome<br />
O O S T - F R I S I A<br />
?<br />
Emden<br />
Leer<br />
Weener<br />
Mark<br />
S A K S E N<br />
Keulen<br />
Rijn<br />
Birka<br />
Eems<br />
N O O R D - F R I S I A<br />
Helgoland<br />
Jever<br />
RIUSTRINGEN<br />
?<br />
Ribe<br />
D E N E M A R K E N<br />
Hedeby<br />
Eider<br />
0 50 km<br />
Elbe<br />
Wezer<br />
Wezer<br />
1 Frisia in<br />
de vroege<br />
middel eeuwen<br />
2 De internationale<br />
handelsroutes<br />
van Frisia in<br />
de vroege<br />
middeleeuwen
10 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Dorestat al gauw een van de grootste internationale distributiecentra van West-Europa,<br />
zo niet hét grootste. (Dorestat was bovendien de voorganger van de grootste Europese<br />
havenstad nadien: het huidige Rotterdam/Europoort). 14<br />
Gedurende de relatief korte jaarlijkse seizoenen waarin transport en handel mogelijk<br />
was, werd de handel noodzakelijkerwijs vergemakkelijkt door het gebruik van geld.<br />
Geld was in West-Europa al bekend sinds de Romeinse tijd – zij het in sporadisch gebruik.<br />
De munten die in West-Europa na de volksverhuizing in gebruik waren, waren<br />
Byzantijnse gouden solidi. Sinds de 6 e eeuw werden deze munten vervangen door de<br />
wat lichtere Merovingische solidi, die aangepast waren aan Germaanse gewichtsstandaards.<br />
Op hun beurt werden deze weer opgevolgd door gouden tremisses, die elk in<br />
principe de waarde hadden van ⅓ solidus. Een Merovingische tremissis bevatte officieel<br />
ca. 1,3g goud (= het gewicht van 20 gerstekorrels), 15 en dus was een Merovingische<br />
solidus gelijk aan ca. 3,9g goud. 16 Sommige tremisses die zijn gevonden, waren buiten<br />
Frisia geslagen, maar er zijn ook imitaties gevonden die binnen Frisia zijn geslagen,<br />
rond 600 na Chr. 17 Deze Friese tremisses behoorden tot de eerste munten die werden<br />
geslagen buiten het gebied waar in de klassieke oudheid muntslag had plaatsgevonden.<br />
18 Toen de Franken Frisia rond 630 binnendrongen en Dorestat bezetten, verhuisden<br />
de Merovingische muntmeesters Madelinus en Rimoaldus van Maastricht naar dit<br />
emporium. Tussen ca. 630-650 sloegen ze echte Merovingische tremisses in Dorestat. 19<br />
Rond 650 heroverden de Friezen de plaats en vanaf dat moment stonden de tremisses<br />
van Madelinus in Dorestat model voor de Friese imitatie-tremisses. 20<br />
Er is geen aanwijzing dat deze muntslag onder toezicht van de Friese koningen werd<br />
uitgevoerd. Het kan een private onderneming zijn geweest, bijvoorbeeld van reizende<br />
muntmeesters of goudsmeden die de plaatselijke elite bedienden. We weten niet of<br />
het hele Friese gebied een koninkrijk was, vergelijkbaar met de vroeg-Frankische en<br />
Anglosaksische koninkrijken, maar in sommige documenten worden Friese koningen<br />
vermeld. We weten ook niet of de genoemde koningen allen lid van dezelfde dynastie<br />
waren. Het kunnen verkozen legerleiders zijn geweest. Het lijkt aannemelijk dat ze<br />
zich bezighielden met het aanleggen en verdedigen van de belangrijke handelsroutes, 21<br />
maar we weten niet of ze ook een bepaalde mate van controle over het geld in Frisia<br />
hadden. Zoals we hierna zullen zien, was het gedurende de gehele middeleeuwen in<br />
Frisia niet ongewoon dat muntslag zonder koninklijke controle plaatshad.<br />
14 Het ontstaan en de ontwikkeling van de Friese scheepvaart en handel zijn grondig<br />
bestudeerd en vastgelegd in Lebecq, Marchands.<br />
15 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 351-352.<br />
16 Idem, p. 350; Spufford, Money, p. 19; p. 398.<br />
17 Boeles, Friesland, p. 507-521.<br />
18 Spufford, Money, p. 19.<br />
19 Zadoks, ‘De eerste muntslag’, p. 8.<br />
20 Idem, p. 8-9. Zadoks denkt dat het waarschijnlijk is dat de imitatiemunten van Madelinus<br />
niet in Dorestat, maar ergens in het noorden van Frisia werden geslagen, waar het gebruik<br />
van het slaan van imitaties vanouds bestond.<br />
21 De Friese koningen worden genoemd in verband met belangrijke handelscentra.<br />
Bijvoorbeeld: (a) Dorestat en Utrecht: zie Boeles, Friesland, p. 272-279; (b) Medemblik: zie<br />
Besteman, ‘North Holland’, p. 110.
3<br />
4<br />
5<br />
6<br />
7<br />
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 11<br />
3 Solidus [Byzantium, Constans II (641-654), z.j. (651-654),<br />
goud, geslagen te Constantinopel, Ø 19 mm]<br />
4 Solidus [Merovingers, z.j. (ca. 600), goud,<br />
geslagen te Nijmegen (?), Ø 18 mm]<br />
5 Imitatie-Merovingische solidus [Frisia, z.j. (7 e eeuw),<br />
goud, Ø 22 mm]. Vondst: Marsum (Gr.), 1907.<br />
6 Solidus [Karolingers, Lodewijk de Vrome (814-840),<br />
z.j. (ca. 820), goud, Ø 18 mm]<br />
7 Imitatie-Karolingische solidus [Frisia, z.j. (9 e eeuw),<br />
goud, op naam van Lodewijk de Vrome (814-840), Ø 22 mm]<br />
8 Tremissis [Merovingers, z.j. (ca. 635), goud,<br />
geslagen te Dorestat door Madelinus, Ø 13 mm]<br />
9 Imitatie-Merovingische tremissis [Frisia, z.j. (7 e eeuw),<br />
goud, met de namen van Madelinus en Dorestat, Ø 13 mm]<br />
10 Tremissis [Byzantium, Constans II (641-654),<br />
z.j., goud, geslagen te Constantinopel, Ø 16 mm]<br />
11 Imitatie-Merovingische tremissis van het<br />
‘Dronrijp-type’ [Frisia, z.j. (ca. 625), goud, Ø 13 mm]<br />
8<br />
9<br />
10<br />
11
12 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Ook al was de Merovingische solidus als echte munt al tegen het einde van de 6 e eeuw<br />
verdwenen, toch bleef deze in heel Europa een waardemeter. 22 Met als basis de klassieke<br />
munt was de solidus een rekeneenheid geworden, waarvan, zoals we hebben<br />
gezien, 3 tremisses de waarde vertegenwoordigden. En zo was ook de situatie in Frisia.<br />
Ook daar was de verouderde solidus, lang nadat de circulatie ervan al was opgehouden,<br />
nog in gebruik als een rekeneenheid. 23 Dit weten we uit de enige geschreven<br />
bron met informatie over de rekengeldeenheid in Frisia: de Lex Frisionum, te dateren<br />
tussen 785 en 793/794. 24 Dit was een concept van de Friese versie van de zogenaamde<br />
Germaanse “barbarenwetten”, de volksrechten van de verschillende Germaanse<br />
stammen. De bedragen in de Lex Frisionum worden meestal weergegeven in solidi.<br />
Elke solidus bestaat uit 3 tremisses, die soms denarii worden genoemd. 25 De Lex is in<br />
het Latijn geschreven, maar omdat er Fries volksrecht in opgetekend is, kan de Lex<br />
uit gesproken Oudfries naar middeleeuws Latijn zijn vertaald. We kennen de Oudfriese<br />
woorden voor solidus en tremissis niet, 26 dus de vertaling is mogelijk misleidend.<br />
Toch lijkt dit niet aannemelijk, omdat de uitdrukkingen in de Lex te verbinden<br />
zijn aan de eerdergenoemde numismatische ontdekkingen, die gekoppeld zijn aan<br />
het Frisia van de 7 e eeuw. Daarmee is dit het startpunt voor de evolutie van de geldstandaard<br />
in het middeleeuwse Frisia.<br />
De omschakeling van de Merovingische gouden solidus naar een systeem met dubbele<br />
standaard, met de Anglo-Friese zilveren penning als de nevengeldstandaard<br />
In de loop van de 7 e eeuw vond er een ingrijpende verandering plaats in de economische<br />
omstandigheden. Goud werd telkens schaarser in West-Europa. Men neemt aan<br />
dat deze schaarste het gevolg was van aanhoudende export, al sinds het einde van de<br />
4 e eeuw, van goud vanuit West-Europa naar de Oriënt, in ruil voor luxe goederen. 27<br />
Ten gevolge van deze schaarste werd goud telkens meer waard en werd het te kostbaar<br />
om bij wettelijk of volgens gewoonte vastgestelde tarieven en prijzen te kunnen<br />
22 Spufford, Money, p. 18-19.<br />
23 Grierson/Blackburn, Medieval European Coinage, p. 102-106. Op het moment van<br />
vervanging, in 816, verwijst de solidus in de Salische Wet – bestaande uit 40 deniers –<br />
bijvoorbeeld naar verouderde munten, die drie, vier eeuwen eerder in roulatie waren.<br />
24 Zie voor deze datering: Henstra, The Evolution, p. 70-71.<br />
25 Siems, Studien, Appendix: verschillende voorbeelden (LF, Titel I §3, §7, §9 en §10)<br />
tonen aan dat deze denarii gelijk waren aan tremisses. Zie ook: idem, p. 253-256. Deze<br />
overeenkomst werkt echter verwarrend: zie een bespreking van de literatuur over dit<br />
onderwerp, idem, p. 234-244. Siems citeert Grierson, die oppert dat het hanteren van het<br />
woord denarius, anders dan tremissis, kan worden verklaard, omdat daaraan ook een<br />
meer algemene betekenis “munt” was verbonden (idem, p. 243). Volgens Grierson moet<br />
dit gebruik teruggaan op de tijd dat de tremissis de enige gangbare munt was.<br />
26 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 350-351, merkt op dat een tremissis in Engeland soms<br />
een thrymsa werd genoemd, maar de meerderheid zal shilling hebben gebruikt. Het lijkt<br />
aannemelijk dat dit ook het geval was in andere gebieden rond de Noordzee, waaronder Frisia.<br />
27 Spufford, Money, p. 18-19.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 13<br />
12 13<br />
dienen als waardemeter. De vrijemarktprijzen zullen zijn gedrukt en hierdoor zal de<br />
handel gestagneerd zijn geraakt. Ook werd zilver – uitgedrukt in goud – goedkoper of<br />
nam, omgekeerd, de goudprijs – uitgedrukt in zilver – toe. Met andere woorden: de<br />
zilver/goud-ratio in de markt steeg. Om aan de vraag naar los geld te kunnen voldoen,<br />
waren de kooplui en munters in toenemende mate geneigd om in valsemunterij te<br />
vervallen, met het risico om wegens bedrog hun nering te verspelen. Maar een slijtage<br />
van het goudgehalte van de tremisses met 60-70% laat zich niet geheel verklaren<br />
door een toename van de goudprijs met 30-50% in het Middellandse Zeegebied in<br />
de 7 e eeuw, 28 en eventuele gevolgen daarvan voor West-Europa. 29 Aangenomen dat<br />
de gegevens betrouwbaar zijn en dat de gedevalueerde tremissis nog altijd voor ⅓<br />
van de solidus moest staan – en dus geen kleinere munteenheid vertegenwoordigde –<br />
moet er nog een andere oorzaak zijn voor de snelle ontwaarding van de gouden munten.<br />
Tot op heden is deze nog niet ontdekt.<br />
De aanhoudende devaluatie van de tremissis moet gevolgen hebben gehad voor<br />
de rekengeldsystemen in West-Europa. In Frisia was het gevolg dat de geldstandaard<br />
die tot dusverre gold, de volwaardige solidus (voordien gelijk aan 3 volwaardige<br />
tremisses), nu gelijk was geworden aan een onbepaald, groter aantal gedevalueerde<br />
tremisses. Zodoende verloor de solidus langzamerhand zijn eigenschap van handige<br />
en betrouwbare waardemeter, zowel bij de communicatie in de handel als voor toekomstige<br />
prijsbepaling. Dit was een economisch probleem dat een creatieve oplossing<br />
vergde, waardoor de geldsystemen van West-Europa mogelijk op de schop gingen. In<br />
de jaren 60 van de 7 e eeuw begon een munter – wellicht in het Frankische rijk – met de<br />
introductie van zuiver zilveren penningen die in gewicht gelijk waren aan een tremissis.<br />
30 Omdat deze zilveren penningen kennelijk ruimschoots voorhanden waren en<br />
de waarde ervan wegens de zuiverheid betrouwbaar kon worden vastgesteld, waren<br />
ze al gauw overal in Frisia en Engeland (sceattas) 31 en ook in het Frankische rijk (deniers)<br />
in de roulatie geraakt. Zodoende is het waarschijnlijk dat het probleem werd<br />
opgelost door de nieuwe zilveren penning in het bestaande rekengeldsysteem in Frisia<br />
op te nemen. In plaats van prijzen in goud uit te drukken, met het ongewenste<br />
gevolg van onenigheid over het gehalte, zou het uitdrukken van prijzen in zilvergeld<br />
gemakkelijker zijn. Op een bepaald moment rond 700 na Chr. kon een verouderde,<br />
28 Watson, ‘Back to Gold’, p. 27.<br />
29 Lafaurie, ‘Eligius’; Spufford, Money, p. 19-20.<br />
30 Spufford, Money, p. 28.<br />
31 In Op den Velde e.a., ‘Sceatta Finds’, p. 139, wordt uitgelegd waarom de term sceatta, zoals<br />
die tegenwoordig wordt gebruikt, eigenlijk onjuist is.<br />
12 Sceatta,<br />
stekelvarkenstandaardtype<br />
[Angel-Saksen<br />
in Frisia, z.j.<br />
(7 e eeuw), zilver<br />
(hoog gehalte),<br />
Ø 14 mm],<br />
schaal 1:2<br />
13 Sceatta,<br />
stekelvarkenstandaardtype<br />
[Angel-Saksen<br />
in Frisia, z.j.<br />
(8 e eeuw), zilver<br />
(laag gehalte),<br />
Ø 12 mm],<br />
schaal 1:2
14 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
volwaardige tremissis worden gerekend voor en betaald met 12 zilveren penningen<br />
of worden betaald met ca. 3 gedevalueerde tremisses, afhankelijk van de kwaliteit. 32<br />
Zodoende kon de verouderde, volwaardige solidus worden gerekend voor 3 × 12 = 36<br />
zilveren penningen. Toevallig waren het deze ratio’s die in Frisia als gewoonte gingen<br />
gelden, oftewel geïnstitutionaliseerd werden. Dit mag als voorbeeld dienen voor wat ik<br />
eerder als “adaptief compromis” aanduidde: het resultaat van een maatschappelijk proces,<br />
waarin de voordelen van verbeterde communicatie (prijsbepaling in zilveren penningen)<br />
uitgeruild werd tegen verandering van de algemeen bekende en geaccepteerde<br />
standaard (de gefossiliseerde, volwaardige solidus). Deze ontwikkeling zou de stilzwijgende<br />
opname van de zilveren penning in het bestaande, wettelijke rekengeldsysteem<br />
kunnen verklaren – eerst als een gebroken rekeneenheid van 1 /12 volwaardige tremissis<br />
(= 1 /36 volwaardige solidus) en daarna als de standaardmunt in een rekensysteem met<br />
dubbele standaard, waarin de gouden munt de facto verdwenen was en teruggebracht<br />
werd tot een meervoudige rekeneenheid. Deze conclusie volgt ook uit de Lex Frisionum.<br />
Aangezien de Lex was opgesteld tegen het einde van de 8 e eeuw, terwijl de laatste<br />
tremisses een eeuw eerder waren geslagen, was de rekeneenheid van de Lex niet<br />
gebaseerd op gangbare, maar op verouderde munten. Tegen die tijd waren de Anglo-<br />
Friese zilveren penningen al gedurende een eeuw massaal in gebruik. 33 Ze moeten op<br />
één of andere wijze verbonden zijn geweest aan de rekeneenheid. Inderdaad worden er<br />
zilveren penningen genoemd in de Lex en met behulp van de weergeldhypothese kon<br />
aangetoond worden dat een tremissis gelijk was aan 12 zilveren penningen. 34 Men kon<br />
doorgaan op de oude weg, zij het met nieuw schoeisel.<br />
Opmerking: het verdient onze aandacht dat de oplossing in Frisia verschilde van die<br />
in het Frankische rijk. Ten gevolge van de gestage ontwaarding van de tremissis gedurende<br />
de 7 e eeuw, kreeg het zelfstandig naamwoord solidus twee fundamenteel<br />
verschillende betekenissen. Enerzijds werd de som van 3 volwaardige tremisses zo<br />
genoemd, omdat het hele proces daarmee was begonnen. Anderzijds stond het begrip<br />
voor de som van 3 gedevalueerde tremisses, zoals zij waren ontstaan tegen het<br />
einde van dat proces. In de eerstgenoemde betekenis was de solidus gelijk aan ca. 3,9g<br />
goud, in de tweede aan slechts ca. 1,3g goud. De Friezen gebruikten het woord solidus<br />
in de eerste betekenis, de Franken in de tweede. In deze tweede betekenis bevatte<br />
de solidus niet meer goud dan de oorspronkelijke tremissis. Omdat het aannemelijk<br />
is dat een tremissis in Germaanse mond als “schelling” werd aangeduid, 35 volgt dat<br />
deze schelling weliswaar overeenkwam met de solidus, maar dan in zijn gedevalueerde<br />
staat, waardoor hij slechts ca. 1,3g goud vertegenwoordigde. Deze evolutie van<br />
de rekeneenheid in West-Europa kreeg een vervolg toen de zilveren penningen ten<br />
32 Uit Engeland zijn “shillings” van 4 en 5 zilveren penningen bekend, waarmee de (door<br />
bijmenging van zilver) bleke gouden tremisses zouden kunnen worden bedoeld (Grierson,<br />
‘La fonction sociale’, p. 355).<br />
33 Spufford, Money, p. 28-29.<br />
34 Henstra, The Evolution, p. 279-283.<br />
35 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 344-347; p. 350.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 15<br />
tonele verschenen. De Anglo-Friese zilveren penningen wogen ook ca. 1,3g. Met de<br />
indertijd gebruikelijke zilver/goud-ratio van 12 suggereert dit, dat 12 van zulke zilveren<br />
penningen gelijk waren aan 1 schelling = 1 volwaardige tremissis æ 1 gedevalueerde<br />
solidus æ ⅓ volwaardige (“Friese”) solidus. De ambiguïteit in betekenis bij<br />
het woord solidus – met een Friese betekenis van volwaardige solidus en een Frankische<br />
van gedevalueerde solidus – kon toen gemakkelijk verwarring veroorzaken (en<br />
dat geldt evengoed vandaag nog). 36 Om misinterpretatie tegen te gaan, gebruik ik in<br />
mijn boek en in dit artikel het woord solidus alleen met betrekking tot de volwaardige<br />
Germaanse solidus (ca. 3,9g goud) en gebruik ik “solidus/schelling” of alleen “schelling”<br />
voor de eenheid van 12 zilveren penningen.<br />
De omschakeling van het Anglo-Friese systeem met dubbele standaard naar de<br />
Karolingische zilveren penning en gouden solidus als geldstandaards.<br />
We komen nu bij een periode waarin de politieke situatie in Frisia ingrijpend veranderde.<br />
Frisia ten zuiden van de Rijn was al langer inzet van strijd tussen de Franken<br />
en de expansiezuchtige Friezen, en het wisselde in de 7 e eeuw enkele malen van bezitter.<br />
Maar in de loop van de 8 e eeuw waren het de Franken die de Rijn overstaken.<br />
In 719 veroverden ze onder Karel Martel (714-741) westelijk Frisia tot het Vlie. In 734<br />
ging hij meer naar het noorden aan land en veroverde Frisia tussen het Vlie en de<br />
rivier de Lauwers (oostelijk van Dokkum, de plaats waar Bonifatius in 754 het martelaarschap<br />
verwierf). Karels kleinzoon, Karel de Grote (768-814) zette de Frankische<br />
veroveringen na 772 door met de onderwerping van oostelijk Frisia en Saksen, na<br />
een reeks bittere oorlogen. In 784/785 sloten de Friezen tussen Vlie en Wezer zich<br />
aan bij de Saksen, die onder aanvoering van Widukind tot algehele opstand waren<br />
overgegaan. Ze roeiden de christelijke priesters uit, vernietigden de christelijke kerken<br />
en gaven zo uitdrukking aan hun weerstand tegen de Frankische overheersing en<br />
de kerstening. Karel de Grote drukte de opstand de kop weer in, maar werd staande<br />
gehouden door het verzet van de heidense Denen. Omdat zijn heerschappij tegen<br />
die tijd het hoogtepunt had bereikt, probeerde hij eenheid in zijn rijk te brengen. Hij<br />
streefde naar een staat waarin het christendom werd aangehangen, met geschreven<br />
wetten, rechtbanken, gestandaardiseerde gewichten, maten en munten en vele andere<br />
instituties. 37 Zijn zoon en opvolger, Lodewijk de Vrome (814-840), was in mindere<br />
mate een hervormer, maar wilde wel gevolg geven aan zijn goddelijke roeping tot het<br />
keizerschap. Zijn aanpak was eerder diplomatiek dan militair. Zo probeerde hij door<br />
onderhandelingen de vrede met de Denen te bewaren. In zijn eigen rijk probeerde<br />
hij de Saksen en Friezen voor zijn plannen te winnen. Al in 814 gaf hij het erfelijk<br />
recht op voorouderlijk landbezit aan hen terug, wat zijn vader hun had afgenomen, 38<br />
waarschijnlijk na de Saksisch-Friese opstand van 784/785. In dit privilege maakte hij<br />
hen tot vrijen, waardoor ze rechtstreeks onder de koning vielen. Immers, wanneer<br />
36 Verwarring ontstond bijvoorbeeld ook in de petitie van het Concilie van Reims in 813<br />
(Jesse, Quellenbuch, nr. 37). Zie volgende paragraaf.<br />
37 Braunfels, Karl der Grosse, p. 349-536.<br />
38 Rau, Quellen I, p. 294-295.
16 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
de Friezen zelf over hun voorouderlijk bezit zouden beschikken, zouden ze zonder<br />
twijfel meer gemotiveerd zijn om de Noormannen te bestrijden. 39<br />
De voordelige omstandigheden waaronder de internationale handel van de Friezen<br />
in de voorafgaande periode tot bloei was gekomen, werden door de Karolingische<br />
verovering van Frisia niet wezenlijk aangetast. Lebecq is van mening dat de gehele<br />
Karolingische wereld baat had bij de handelsactiviteiten van de Friezen; 40 vooral de<br />
economieën van het Rijnse achterland werden gestimuleerd. Tijdens de pax caroline<br />
(ca. 750-ca. 830) genoot de Austrasische aristocratie – de belangrijkste machtsbasis<br />
van de Karolingers – aanmerkelijk voordeel van deze handel. Omgekeerd hadden op<br />
hun beurt de Friese kooplui zonder twijfel veel baat bij de economische groei binnen<br />
het Karolingische rijk. Evenzogoed waren hun activiteiten nog steeds gericht op tussenhandel,<br />
niet alleen met het Rijnse achterland, maar ook met de volkeren langs de<br />
Noordzeekust. Om de Friese monetaire geschiedenis, of eigenlijk: de wijze waarop<br />
de Friezen omgingen met de Karolingische munthervormingen, te kunnen begrijpen,<br />
moeten we oog houden voor hun handelsbelangen in het Noorden.<br />
In 754/755 voerde de eerste Karolingische koning, Pepijn de Korte (741-768), hervormingen<br />
door in het Karolingische monetaire systeem. 41 Hij introduceerde een nieuwe<br />
penning met een zilvergewicht van ca. 1,3g, 42 daarmee iets zwaarder dan de Merovingische<br />
deniers van de voorafgaande decennia (ca. 1,2g zilver). 43 Deze nieuwe penningen<br />
werden ook in Dorestat geslagen; 44 vrij grote aantallen ervan werden aangetroffen<br />
bij Dorestat en Domburg, in zuidelijk Frisia. Het grootste gedeelte van dit gebied,<br />
Frisia Citerior, lag ten zuiden van de Rijn; dit deel had tot het Romeinse rijk behoord.<br />
De Franken claimden dit gebied al sinds lange tijd. Het was het deel dat vanuit het Frankische<br />
rijk toegankelijk was en de Frankische aanwezigheid en invloed was er waarschijnlijk<br />
sterk voelbaar. 45 Bij mijn beste weten zijn de genoemde munten tot dusverre<br />
toch niet in westelijk Frisia ten noorden van de Rijn gevonden, noch in midden-Frisia of<br />
in oostelijk Frisia. 46 Dit geldt in hoge mate ook voor vergelijkbare penningen van Karel<br />
de Grote, geslagen vóór zijn munthervorming van 794; op één plaats in midden-Frisia<br />
maakten enkele van deze penningen deel van een vondst uit. 47 Vergelijken we dit met<br />
de vondsten van enorme aantallen van de oudere Anglo-Friese penningen in deze gebieden,<br />
dan doet de vraag zich voor of deze Karolingische penningen in groten getale<br />
39 Algra, ‘The Relation’, p. 42.<br />
40 Lebecq, ‘Dans l’Europe’, p. 369.<br />
41 Jesse, Quellenbuch, nr. 28 (= MGH Cap. I, p. 31-32 (nr. 13, Pippini Regis Capitulare)).<br />
42 Zie Spufford, Money, p. 40 noot 2.<br />
43 Scholten, ‘De munten’, p. 7-10; p. 22 (naar Gariel, Les monnaies).<br />
44 Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 20.<br />
45 Niermeyer, ‘Het Midden-Nederlands rivierengebied’, p. 151-155.<br />
46 Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 20; Kennepohl, ‘Beiträge’, p. 7; Berghaus, ‘Die<br />
ostfriesische Münzfunde’, p. 47.<br />
47 Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 19; Boeles, ‘Les trouvailles’, p. 23-26; de vondst<br />
bestond uit 10 van zulke penningen, waarvan er 3 in Dorestat waren geslagen.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 17<br />
in noordelijk Frisia hebben gecirculeerd. Zo niet, dan is de enige plausibele<br />
aanname dat de oude Anglo-Friese penningen, die lastig precies<br />
te dateren zijn, nog altijd in gebruik waren, ook al waren ze officieel<br />
afgeschaft. Volgens de Lex Frisionum waren de Anglo-Friese zilveren<br />
penningen in oostelijk Frisia in ieder geval nog aan het einde van de<br />
8 e eeuw in gebruik, omdat dit deel pas in de laatste decennia van die<br />
eeuw werd onderworpen. 48<br />
De belangrijkste verandering in het geldsysteem vond tegen<br />
het einde van de 8 e eeuw plaats, onder Karel de Grote. Een van<br />
de standaardiseringsmaatregelen die hij in 793/794 doorvoerde,<br />
was het bevel tot een eenvormig geldsysteem in zijn rijk, gebaseerd<br />
op de nieuwe “zware” zilveren penning, die ca. 1,7g zilver bevatte.<br />
Tegelijk schafte hij de oude geldsystemen af, die waren gebaseerd<br />
op de penning van 1,3g zilver. 49 Dit is een duidelijk voorbeeld van<br />
een poging om een economische institutie van boven af op te leggen.<br />
Het zal het prijssysteem in het handelsgebied rond de Noordzee<br />
enige tijd in verwarring hebben gebracht. Toch tonen numismatische<br />
vondsten aan dat het in de meeste rijksdelen kennelijk als<br />
betaalmiddel (!) werd geaccepteerd, maar het valt te betwijfelen<br />
of er sprake is van massale circulatie in het noordelijk deel van<br />
Frisia. Hier zijn ook lichtere imitaties van de Karolingische munt<br />
gevonden, die hier waarschijnlijk ook zijn geslagen. 50 De zoon van<br />
Karel de Grote, Lodewijk de Vrome, introduceerde in 814 nog een<br />
noviteit: een nieuwe gouden munt, weer onder de naam solidus,<br />
al was hij iets zwaarder dan zijn Merovingische voorganger: ca.<br />
4,4g goud. 51 Waar het gebruik van de zilveren penning van Karel<br />
de Grote algemeen geaccepteerd werd in het Frankische rijk, lijkt<br />
het gebruik van de gouden solidus vrij beperkt te zijn geweest –<br />
maar niet in Frisia Ulterior, zij het dat de zaken daar een geheel<br />
eigen loop namen, zoals we zullen zien.<br />
48 Zie Henstra, The Evolution, p. 280-282.<br />
49 Grierson, ‘Money and Coinage’, p. 501-536.<br />
50 Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 20-21. Uit zijn tabel op p. 40 mag men afleiden<br />
dat ca. 95% van de ongeveer 1.950 penningen van na de hervormingen van Karel de Grote,<br />
Lodewijk de Vrome en Lotharius I, die zijn gevonden in noordelijk Frisia westelijk van de<br />
Eems, behoren tot een ruw type van de “Christiana religio van Lodewijk de Vrome” of tot<br />
een type dat als de “Dorestatus met tempel van Lotharius I” kan worden geïdentificeerd.<br />
Kennepohl, ‘Geldumlauf’, p. 7: de enige Karolingische munten die in Frisia ten oosten van de<br />
Eems zijn gevonden, zijn penningen van het type “Christiana religio van Lodewijk de Vrome”.<br />
51 Grierson, ‘The Gold Solidus’.<br />
14 Penning<br />
[Karolingers,<br />
Karel de Grote<br />
(768-814), z.j.,<br />
zilver, geslagen<br />
te Dorestat,<br />
Ø 19 mm]<br />
15 Imitatie-<br />
“Christiana<br />
religio”-penning<br />
[Frisia, op naam<br />
van Lodewijk<br />
de Vrome<br />
(814-840),<br />
z.j., zilver,<br />
Ø 21 mm].<br />
Vondst:<br />
Termunterzijl<br />
(Gr.), 2000.<br />
16 Imitatie-<br />
Karolingische<br />
penning [Frisia,<br />
op naam van<br />
Lotharius I<br />
(840-855) en<br />
Dorestat, z.j.<br />
(na 850), zilver,<br />
Ø 21 mm]
18 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Het is lastig om een inschatting te maken van het effect van de munthervorming van<br />
Karel de Grote en de introductie van de gouden solidus van Lodewijk de Vrome (zie<br />
afbeelding 6 op p. 11) in het rekengeldsysteem in Frisia; er zijn bijna geen gegevens.<br />
Een capitulare van Lodewijk de Vrome van november 816 werpt enig licht op het<br />
rekengeldsysteem in Frisia na de munthervorming van Karel de Grote in 793/794. 52<br />
Deze capitulare werd waarschijnlijk uitgevaardigd om te voldoen aan een petitie van<br />
het Concilie van Reims van 813. 53 Het Concilie verzocht de keizer om het gebruik van<br />
de gefossiliseerde solidus van 40 deniers uit de Lex Salica af te schaffen, omdat het<br />
voorkomen ervan naast de solidus van 12 deniers tot meineed en valse getuigenissen<br />
leidde. In de capitulare van 816 bevestigde de keizer dat volgens de Lex Salica<br />
een solidus in het Frankische rijk bij meningsverschillen voor 12 penningen moest<br />
worden gerekend, behalve waar Saksen of Friezen bij het meningsverschil betrokken<br />
waren. In zulke gevallen moest een solidus die een Saks of Fries schuldig was aan<br />
een Frank worden gerekend voor 40 penningen. Naar mijn opvatting was dit decreet<br />
niet bedoeld om te onderscheiden tussen Franken enerzijds en Friezen en Saksen<br />
anderzijds – dat zou volstrekt in tegenspraak zijn met het privilege dat hij hun slechts<br />
enkele jaren eerder had verleend en waarmee hij hun loyaliteit wilde winnen. 54 De<br />
uitzonderingsregeling in de capitulare van 816 had een andere reden. In die tijd viel<br />
een mens onder de wet van zijn gebied van herkomst, niet van het rechtsgebied<br />
waarin hij zich bevond. 55 Als een Fries zich in het Frankische rechtsgebied bevond,<br />
verschilde het geld dat hij gebruikte (als waardemeter) van het geld dat de Franken<br />
gebruikten. Dit is nu waar de capitulare in essentie betrekking op heeft. Los van het<br />
probleem van de koers mogen we er nauwelijks aan twijfelen dat een Friese solidus<br />
van een dergelijke hoge waarde de op goud gebaseerde rekeneenheid moet hebben<br />
vertegenwoordigd, en niet de op zilver gebaseerde solidus/schelling waar de Franken<br />
gewend aan waren. 56 Kennelijk was de op goud gebaseerde rekeneenheid in 816 nog<br />
altijd geldig in Frisia. Wat de koers van 40 penningen betreft: uit de capitulare laten<br />
zich meerdere mogelijke verklaringen afleiden; 57 de vraag op welke zilveren penningen<br />
de capitulare doelt, valt niet definitief te beantwoorden. Het meest waarschijnlijk<br />
is mijns inziens dat er wordt verwezen naar gefossiliseerde koersen van het rekensys-<br />
52 MGH, Cap I, p. 268 (nr. 134 (Capitula Legi Addita), c. 3).<br />
53 Jesse, Quellenbuch, nr. 37.<br />
54 Rau, Quellen I, p. 294-295.<br />
55 Buchner e.a., Deutschlands Geschichtsquellen, p. 45-46. Anders dan de volksrechten waren<br />
de capitula over het algemeen van kracht in het gehele Karolingische rijk. De capitula<br />
legibus addenda golden echter als aanvulling op het betreffende volksrecht, in dit geval de<br />
Lex Salica.<br />
56 Jesse, ‘Noch einmal’, p. 16-18: de oorsprong van een koers van 40 penningen tegen 1 solidus<br />
in de Lex Salica ligt wellicht in de periode tussen het einde van de 7e eeuw en de tweede<br />
helft van de 8e eeuw, toen de eerste zilveren deniers in het Frankische rijk werden geslagen.<br />
57 Deze worden uitgewerkt in Henstra, The Evolution, p. 73-74.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 19<br />
teem volgens het Merovingische juridische systeem, dat aangepast moest worden. 58<br />
In dat geval verschaft de koers van 40 penningen zelf geen nieuwe informatie over<br />
het Friese rekengeld in 816. We mogen slechts stellen dat de klaarblijkelijke geschiktheid<br />
van de nieuwe solidus in het Frisia van die tijd bewijst, dat het systeem met de<br />
dubbele standaard aanhoudend in gebruik was. Als in dit systeem een solidus van<br />
4,4g goud gelijkwaardig is aan 36 zware Karolingische zilveren penningen, zou een<br />
dergelijke koers alleen voor kunnen komen indien de zilver/goud-ratio ca. 14 was. 59<br />
Een dergelijke ratio is aannemelijk voor de eerste helft van de 9 e eeuw 60 en daarom<br />
lijkt het gebruik van de zware zilveren penning als de nieuwe zilveren standaard ook<br />
plausibel.<br />
Omdat er geen bewijs bestaat voor de acceptatie van de zware Karolingische penning<br />
als standaard in Denemarken of Engeland, moesten de Friese kooplui twee verschillende<br />
rekensystemen hanteren: één dat stroomopwaarts over de rivieren naar het<br />
Frankische rijk gold, en één dat langs de Noordzeekust gold. Afgaande op de muntvondsten<br />
lijkt het eerste systeem, dat berustte op de zware Karolingische zilveren penning<br />
(zie afbeelding 14 op p. 17), in gebruik geraakt te zijn in Frisia zuidelijk van de<br />
Rijn, met als centrum Dorestat en het bijbehorende verzorgingsgebied. Welk systeem<br />
de Friezen noordelijk van dat gebied – in het stamgebied van de Friezen – aannamen,<br />
is onbekend. We hebben slechts vondsten van geïmiteerde Karolingische zilveren penningen<br />
en geïmiteerde Friese gouden solidi (zie afbeeldingen 7 op p. 11, 15 op p. 17<br />
en 16 op p. 17) met zilver- en goudgehaltes die onder de Karolingische normen van<br />
dit gebied lagen. Zulke munten suggereren dat de Friezen het nieuwe Karolingische systeem<br />
eigenlijk niet overnamen in hun stamgebied. Ook al is de grens tussen de beide<br />
gebieden onzeker en vaag, toch duid ik in het vervolg het noordelijke gebied in grove<br />
trekken aan als Frisia Ulterior. In dit gebied lijkt men het bestaande systeem met de<br />
Anglo-Friese sceattas gewoonweg doorgezet te hebben. Deze werden vervangen door<br />
de lichtere, geïmiteerde Karolingische penningen als zilveren standaard en de geïmiteerde<br />
Karolingische gouden solidus als gouden standaard. Een van de oudste wetten<br />
in Frisia Ulterior, die teruggaat op de 11 e eeuw, maakt melding van boetes die betaald<br />
dienen te worden in munten die in het munthuis van Rednath zijn geslagen. 61 Omdat<br />
58 Jesse, Quellenbuch, nr. 6 (uit de Lex Salica); idem, ‘Noch einmal’, p. 16; Grierson, ‘The Gold<br />
Solidus’, p. 3 noot 7.<br />
59 Als 36 × 1,7g = 61,2g zilver æ 4,4g goud, dan 13,9g zilver æ 1g goud. Omdat in de loop van<br />
de eerste helft van de 9e eeuw de zilver/goud-ratio nog altijd steeg, konden gouden solidi<br />
slechts worden aangenomen voor 36 zilveren penningen als het goudgehalte terugliep;<br />
een ratio van 17 rond 850 zou een goudgehalte van slechts ca. 3,6g vergen (hetgeen<br />
bijvoorbeeld een brutogewicht van 4,0g en een zuiverheidsgraad van 0,9 zou kunnen<br />
betekenen).<br />
60 Bolin, ‘Mohammed’, p. 16. Volgens Bolin steeg in de Arabische wereld de zilver/goudratio<br />
in de periode 800-850 van 15 naar 17. Alleen een aanzienlijk tijdsverschil bij de<br />
prijsbepaling zou in onze contreien het verschil tussen de ratio’s in 816 kunnen verklaren.<br />
61 Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 30-33 (§1); Buma/Ebel, Das Emsiger Recht, p. 28-31 (§1).
20 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
geïmiteerde gouden munten slechts tot het einde van de 9 e eeuw werden geslagen (zoals<br />
we in de volgende paragraaf zullen zien), impliceert dit dat zijn munthuis op een<br />
bepaald moment in die eeuw actief was. Aangezien de Friese wetten melding maken<br />
van geld dat door Rednath is geslagen 62 en dit geld als lichter dan officieel Karolingisch<br />
geld wordt omschreven, 63 mogen we concluderen dat de geldstandaard in dit<br />
deel van Frisia in de 9 e eeuw inderdaad niet de echte Karolingische standaard, maar<br />
ook toen al een lichtere versie daarvan was. Misschien ging het om een rechtstreekse<br />
voortzetting van de pre-Karolingische Anglo-Friese dubbele standaard; zo niet, dan<br />
werd er soepel op aangesloten.<br />
Samenvattend: de omschakeling van de Anglo-Friese dubbele standaard naar de<br />
Karolingische zware zilveren penning en gouden solidus respectievelijk in 793/794<br />
en 814 was geen organische omschakeling, veroorzaakt door veranderende economische<br />
omstandigheden. Het ging hier om een maatregel die van boven af opgelegd<br />
was uit overwegingen van buitenlandse politiek. Zo zal de maatregel in Frisia Citerior<br />
ook zijn overgenomen, omdat dit gebied onder sterke Frankische invloed stond; hier<br />
werd onder politieke dwang de oude weg verlaten en opgebroken.<br />
Voor Frisia Ulterior mogen we een volledige acceptatie betwijfelen. Veeleer werden<br />
de lichtere imitaties van de nieuwe zilveren en gouden munten de geldstandaards.<br />
Het lijkt erop dat de Karolingische munthervorming hier uiteindelijk slechts<br />
in uiterlijke verandering van de standaardmunten resulteerde. Strikt genomen betekende<br />
dit geen wezenlijke verandering van de geldstandaard. Als dit klopt – gegevens<br />
ontbreken – dan bleef het rekensysteem intact. Zodoende bepaalde de oude weg het<br />
verdere verloop, dat centraal staat in de volgende paragraaf.<br />
De omschakeling van de Karolingische zilveren penning en gouden solidus naar de<br />
“oud-Friese” zilveren penning als geldstandaard<br />
Na de heerschappij van Karel de Grote moesten de Karolingische koningen het hoofd<br />
bieden aan de invallen en rooftochten van de Noormannen. Zijn zoon en opvolger<br />
Lodewijk de Vrome (814-840) moest bovendien zijn eigen opstandige zonen bestrijden,<br />
die erop gebrand waren om een zo groot mogelijk deel van hun vaders erfenis in<br />
de wacht te slepen. Door de combinatie van deze problemen verzwakte het keizerrijk<br />
na ca. 830 almaar meer. Binnen twee generaties, na de dood van Lodewijk de Vrome,<br />
begon het Karolingische rijk uiteen te vallen. In 843 werd het tussen Lodewijks drie<br />
overgebleven zonen in drie stukken verdeeld: een westelijk deel, een middendeel en<br />
een oostelijk deel. Frisia hoorde bij het middendeel, doorgaans aangeduid als Lotharingen.<br />
In 911 stierf de laatste erfgenaam van de Karolingische dynastie in het oostelijke<br />
deel, Duitsland. Een Saksische dynastie volgde de Karolingers op. De eerste<br />
Duitse koning van deze dynastie, Hendrik I de Vogelaar (918-936), slaagde erin Lotharingen<br />
in te lijven, en vanaf dat moment hoorde Lotharingen – en dus ook Frisia –<br />
62 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 36-37 (§9); Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 24-27<br />
(§9); Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 140-141 (§9).<br />
63 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 19. Voor de tekstinterpretatie, zie Henstra,<br />
The Evolution, p. 64-65; p. 295-298.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 21<br />
formeel bij het Duitse koninkrijk. 64 Dit koninkrijk was het eerste van de Frankische<br />
rijksdelen dat zich herstelde van de anarchie van de late 9 e eeuw. Zodoende kon het<br />
een leidende rol in de West-Europese politiek verwerven. 65<br />
Het politiek uiteenvallen van het keizerrijk had zijn weerslag op de politieke situatie<br />
in Frisia zelf. We hebben in de vorige paragraaf al gezien dat Lodewijk de Vrome de Friezen<br />
en Saksen in 814 een privilege verleende waarmee zij hun voorouderlijk landsbezit<br />
herwonnen. De bedoeling was waarschijnlijk om hen te motiveren hun eigen gebied te<br />
verdedigen tegen de Noormannen. Om deze buiten de deur te houden, gaven Lodewijk<br />
en zijn opvolgers tussen ca. 830 en 885 delen van Frisia als leen uit aan Deense leenheren<br />
– om zo Noormannen met Noormannen te bestrijden. De betreffende delen lagen<br />
rond Dorestat en Domburg in het westen, en Riustringen aan de Wezermonding in het<br />
oosten. Het gevolg van deze maatregelen schijnt echter slechts geweest te zijn dat het<br />
gezag van de Karolingers in Frisia vanaf, op zijn laatst, ca. 830 verwaterde. Lodewijks<br />
privilege van 814 (zie hierboven) werd in de eeuwen daarna het fundament van de formele<br />
Friese relatie tot de Karolingische koningen en hun opvolgers, althans wat Frisia<br />
Ulterior betreft. De Friezen waren vrijen, die hun trouw aan de koning hadden toegezegd.<br />
De graven werden hoogstens als vertegenwoordigers van de koning beschouwd. 66<br />
Ook al werd de band met de koning nooit ontkend, toch verslapte deze wel. Voor zover<br />
bekend bemoeiden de achtereenvolgende Frankische koningen zich niet met de dagelijkse<br />
gang van zaken in Frisia Ulterior. Dientengevolge liepen de wegen van Frisia zuidelijk<br />
van de Rijn en Frisia ten noorden van deze grens al snel uiteen. In het vervolg van<br />
dit artikel staat de geschiedenis van Frisia Ulterior centraal.<br />
Het privilege van Lodewijk had de beoogde uitwerking. Na het eerste kwart van de<br />
9 e eeuw begonnen de Denen met hun gewelddadige rooftochten langs de Frankische<br />
kusten, die de hele 9 e en 10 e eeuw aanhielden. Maar het aantal invallen en het effect<br />
ervan op de kusten van Frisia Ulterior was, in vergelijking met andere delen van<br />
het Karolingische rijk, beperkt te noemen. Bovendien liepen meerdere invallen uit<br />
op een Deense nederlaag, hetgeen Lodewijks Friese politiek rechtvaardigde. 67 Toch<br />
zullen de invallen de normaalgesproken vreedzame handel met Scandinavië hebben<br />
verstoord en wellicht zelfs een belemmering hebben betekend voor de verdere<br />
ontwikkeling van de Friese handel overzee; maar deze werd niet weggevaagd. Er zijn<br />
Friese kolonies in Scandinavië bekend, en ook na het begin van de invallen hebben<br />
Friezen hun sporen achtergelaten in Engeland. 68<br />
64 Previté-Orton, The Shorter Cambridge Medieval History, p. 297-379; p. 418-470; Linssen,<br />
Historische opstellen, p. 1-66.<br />
65 Previté-Orton, The Shorter Cambridge Medieval History, p. 426.<br />
66 Immink, ‘Remarques générales’, p. 182-183.<br />
67 Een sprekend voorbeeld van zo’n nederlaag, bij Dokkum in 873, waarbij de Friezen<br />
refereerden aan hun verplichtingen jegens de Karolingische koning, vinden we in de<br />
Annales Fuldenses, Ao 873 (Rau, Quellen III, p. 90-92); Annales Xantenses, Ao 873 (Rau,<br />
Quellen II, p. 368-370).<br />
68 Lebecq, Marchands, p. 30-31.
22 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
In de 10 e eeuw kwam er langzamerhand – maar nog niet definitief – een einde aan de<br />
Scandinavische invallen. De oude handel kon met hernieuwde kracht worden voortgezet,<br />
al waren bepaalde zaken veranderd. De ontdekking van nieuwe zilvervoorraden in<br />
Saksen halverwege de 10 e eeuw leidde in geheel Europa tot een nieuwe aanvoer van zilver.<br />
Een aanzienlijk deel daarvan ging als betaalmiddel – ge- of herslagen tot Fries geld<br />
– door de handen van de Friese kooplui. 69 Omdat deze handel almaar groeide, leidde<br />
de toenemende behoefte aan zilvergeld tot nieuwe ontwikkelingen in het muntstelsel.<br />
Hoe beïnvloedden zulke politieke en economische veranderingen de Friese geldstandaard<br />
in de 9 e en 10 e eeuw? Wegens gebrek aan betrouwbare metingen van het<br />
zilvergehalte van geïmiteerde Karolingische penningen die in de 9 e en 10 e eeuw werden<br />
geslagen, kunnen we voor deze eeuwen geen onweerlegbare conclusies trekken<br />
over de zilverwaarde van de penning als rekeneenheid. 70 Het heeft er alle schijn<br />
van dat het bestaande pre-Karolingische rekengeldsysteem met dubbele standaard<br />
in Frisia Ulterior werd doorgezet of opnieuw werd ingevoerd. De enige verschillen<br />
met het eerdere systeem zijn de vervanging van de Anglo-Friese penningen (sceattas)<br />
door Karolingische penningen als zilveren geldstandaard en de hernieuwde rol<br />
van de gouden solidus als de gouden geldstandaard. Deze standaardmunten konden<br />
natuurlijk alleen in de gebruikelijke koers van 36 zilveren penningen tegen 1 gouden<br />
solidus circuleren, als het zilver- en goudgehalte in overeenstemming waren met de<br />
zilver/goud-ratio in de vrije handel. Als de schaarse gegevens die Bolin 71 en Watson 72<br />
verschaffen, betrouwbaar zijn, zal omstreeks 814 de zilver/goud-ratio rond de 15 hebben<br />
gelegen, oplopend tot 17 rond 850. Met een dergelijke stijgende koers kon de gebruikelijke<br />
koers van 36 zilveren penningen tegen 1 gouden solidus alleen worden<br />
gehandhaafd door het goudgehalte van de gouden solidus te verminderen. 73 En dus<br />
zullen de vrije ondernemers in het Friese muntwezen tegen 36 zilveren penningen<br />
een gedevalueerde solidus hebben geleverd. Dit proces kon niet meteen worden omgedraaid<br />
toen de zilver/goud-ratio na ca. 850 zakte tot een niveau waarbij de zilveren<br />
standaard ondergewaardeerd raakte. Niemand zal immers nieuwe opgewaardeerde<br />
solidi hebben willen uitgeven als de oude, minder waardevolle solidi evengoed vol-<br />
69 Spufford, Money, p. 64; p. 86-87.<br />
70 Haertle, Karolingische Münzfunde. Helaas besteedt de auteur te weinig aandacht aan de<br />
geïmiteerde Karolingische penningen.<br />
71 Bolin, ‘Mohammed’, p. 16.<br />
72 Watson, ‘Back to Gold’, p. 27.<br />
73 Bij een ratio van 14 zou tegenover 36 “zware” Karolingische penningen (1,7g zilver per stuk)<br />
een solidus van 36 × 1,7g : 14 = 4,4g goud moeten staan; bij een ratio van 17 zou dit 36 × 1,7g<br />
: 17 = 3,6g goud zijn. Maar indien in Frisia in het systeem met de dubbele standaard de<br />
oude zilveren penning van voor de hervorming, die 1,3g zilver bevatte, de basis voor zilver<br />
was, dan zouden 36 van zulke zilveren penningen bij een ratio van 14 overeenkomen<br />
met een solidus van 3,3g goud (bijvoorbeeld een munt met een brutogewicht van 4,0g<br />
en een zuiverheid van 0,835); een ratio van 17 rond 850 zou een goudgehalte van slechts<br />
2,75g vergen (bijvoorbeeld bij een brutogewicht van 3,9g met een zuiverheid van 0,7). Zie<br />
Grierson, ‘The Gold Solidus’, p. 1-41.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 23<br />
stonden. Daarom moest nu de zilveren penning worden gedevalueerd om overeenstemming<br />
met de gebruikelijke koers te bereiken. Voor de prijs van 1 solidus konden<br />
slechts 36 ondergewaardeerde zilveren penningen worden geslagen. Deze onderwaardering<br />
zal net zo lang als de zakkende trend van de ratio hebben aangehouden,<br />
dus tot ongeveer halverwege de 10 e eeuw. 74 Al is er geen schriftelijk bewijs, toch suggereert<br />
het numismatisch bewijs in grove trekken dat dit inderdaad is gebeurd in Frisia<br />
Ulterior; in de loop van de 9 e en 10 e eeuw verminderde het zilvergewicht van de<br />
Friese imitaties van de Karolingische penningen. 75<br />
Toen de ratio almaar dieper wegzakte, verdween de gouden solidus ten langen leste uit<br />
de productie en daarmee waarschijnlijk ook uit de roulatie. Tegen die tijd was de dubbele<br />
geldstandaard in een enkele, zilveren geldstandaard veranderd. Deze was gebaseerd op<br />
de door de Friezen geïmiteerde lichte Karolingische zilveren penning. Kennelijk voelde<br />
men geen noodzaak om de gouden zuil van het systeem overeind te houden. Zolang de<br />
goudprijs, uitgedrukt in zilver, afnam en de verwachting bestond dat dit door zou zetten,<br />
was een waardering op basis van goud niet aantrekkelijk wegens het onzekere toekomstige<br />
verloop. Bovendien was de zilveren penning in de loop der jaren in de communicatie<br />
waarschijnlijk zozeer ingeburgerd geraakt als de gebruikelijke rekeneenheid, dat een<br />
waardering in solidi geen terrein meer zou kunnen herwinnen. De gouden standaard vervaagde,<br />
terwijl de zilveren standaard overeind bleef. Tegen het slot van de 10 e eeuw had<br />
deze situatie geresulteerd in een penning van ca. 0,9g zilver.<br />
Tegen die tijd was het systeem met de dubbele,<br />
geïmiteerde Fries-Karolingische standaard<br />
stilzwijgend overgegaan in wat ik de “oud-<br />
Friese” standaard heb genoemd. Deze overgang<br />
ging zelfs gepaard met een uiterlijke<br />
verandering van de zilveren standaardmunten.<br />
Tot dusverre waren dat imitaties<br />
geweest van het zwaardere Karolingische<br />
ontwerp – of die nu in Dorestat, Straatsburg<br />
of Keulen waren geslagen – maar nu was<br />
aan het ontwerp, met namen van Saksische<br />
graven op de munt, onverbloemd te<br />
zien dat ze in Friese marktplaatsen waren<br />
geslagen. 76 Als mijn observatie deugdelijk<br />
is, dan betekent deze omschakeling dat het<br />
74 Watson, ‘Back to Gold’, p. 27.<br />
75 Boeles, Friesland, p. 445; idem, ‘Les trouvailles’, p. 53-59, p. 77-79; Berghaus, ‘Die<br />
ostfriesische Münzfunde’, p. 26; Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 67; Kennepohl, ‘Beiträge’,<br />
p. 9. De schat van Dietrichsfeld I, die kort na 1014 is begraven, bestond nog altijd voor bijna<br />
9% uit “Christiana Religio”-penningen, met een gemiddeld gewicht van 0,68g.<br />
76 Dit geldt voor de 11e-eeuwse penningen die waren geslagen door de Billungen in Oistringen,<br />
door de graven van Werl, opgevolgd door de hertog van Lotharingen in Emsingo en de<br />
Brunonen in Fivelingo, Hunsingo en midden-Frisia.<br />
17 Twee<br />
oud-Friese<br />
penningen<br />
[Frisia, z.j.<br />
(12 e eeuw),<br />
zilver,<br />
Ø 12 mm],<br />
schaal 1:2
Kennemerland<br />
Alkmaar<br />
HOLLAND<br />
Medemblik<br />
WEST-<br />
FRIESLAND<br />
Rekere<br />
18 Frisia in de<br />
volle middeleeuwen<br />
24 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
FLI<br />
Stavoren<br />
Hallum Dokkum<br />
Winsum<br />
Leeuwarden<br />
Garrelsweer<br />
HUNSINGO ’t Zand Delfzijl<br />
FERWERDERA-<br />
DEEL<br />
LEEUWARDERA-<br />
DEEL OOSTERGO<br />
Appingedam<br />
HUMSTER-<br />
LAND<br />
FIVE-<br />
Witte- LINGO<br />
LANGEWOLD<br />
wierum OLD-<br />
WESTER-<br />
KWARTIER<br />
Groningen<br />
AMBT<br />
WESTERGO<br />
M I D D E N - F R I S I A<br />
Bolsward<br />
WON-<br />
SERA-<br />
DEEL<br />
DE<br />
HEMMEN<br />
WYMBRITSERADEEL<br />
Cunre<br />
Oldeborn<br />
BORNEGO<br />
Tjonger<br />
IJssel<br />
Lauwers<br />
Boorne VREDEWOLD<br />
HET OVERSTICHT<br />
DRENTHE<br />
O O S T - F R I S I A<br />
O M M E L A N D E N<br />
Coevorden<br />
Dollart<br />
EMSINGO<br />
Emden<br />
Torum<br />
Jemgum<br />
NORDERLAND<br />
Norden<br />
REIDERLAND<br />
Eems<br />
0 30 km<br />
BROKMER-<br />
LAND<br />
Upstallisbam<br />
MORMER-<br />
LAND<br />
Leer<br />
OVERLE-<br />
DINGER-<br />
LAND<br />
WESTFALEN<br />
HARLINGER-<br />
LAND<br />
BISDOMMEN<br />
OISTRINGEN<br />
LENGENER-<br />
LAND<br />
WANGER-<br />
LAND<br />
Jever<br />
Reepsholt<br />
U T R E C H T<br />
Jade<br />
RIUSTRINGEN<br />
GRAAFSCHAP<br />
Oldenburg<br />
OLDENBURG<br />
MÜNSTER<br />
BUTJADINGEN<br />
STADLAND<br />
Wezer<br />
WURSTEN<br />
WIURDEN<br />
B R E M E N<br />
OSNABRÜ CK<br />
systeem met de dubbele standaard, dat al sinds de 7 e eeuw bestond, zich aanpaste aan de<br />
toenmalige omstandigheden. In ieder geval was beperking tot een op zilver gebaseerde<br />
geldstandaard eenvoudiger bij de communicatie in de handel, en kennelijk was dit bij<br />
toekomstige prijsbepaling niet minder betrouwbaar dan een waardering in op goud gebaseerd<br />
geld. Behalve het terzijde leggen van de gouden standaard ging men door op de<br />
oude weg.<br />
De omschakeling van de “oud-Friese” zilveren penning naar de Engelse zilveren penning<br />
(sterling) als geldstandaard<br />
De economische expansie van de 10 e en 11 e eeuw, gestimuleerd door de opening van de<br />
Saksische zilvermijnen waardoor de internationale handel met het Noorden zich had<br />
versterkt, had een belangrijk gevolg voor Frisia. 77 Door de aanleg van dijken, waarmee<br />
in de Friese gebieden rond het einde van de 10 e eeuw een begin was gemaakt om bescherming<br />
tegen overstromingen te krijgen, nam de veiligheid voor de bewoners en<br />
vooral ook het totaal aan bouwland voor de aanwassende bevolking toe. Ook begonnen<br />
ontginningswerkzaamheden plaats te vinden in de uitgestrekte veengebieden<br />
tussen de Friese kustgebieden en de zandgrond van het achterliggende continent. Dit<br />
had op zijn beurt weer een verminderde aanwezigheid van zout water en zout weidegebied<br />
tot gevolg, waardoor mogelijk de scheepvaart en handelsactiviteiten afnamen<br />
ten gunste van de veeteelt. Een ander mogelijk gevolg was de verminderde kwaliteit<br />
van de Friese schapen, 78 waardoor het vermaarde Friese wolgoed (tegen het einde van<br />
77 Slicher van Bath, ‘The Economic and Social Conditions’, p. 97-133.<br />
78 Schapen hebben baat bij een omgeving met brak water, omdat een bepaalde parasiet<br />
die schadelijk is voor schapen, in zulke omstandigheden niet gedijt, vgl. Knol, De<br />
Noordnederlandse kustlanden, p. 239.<br />
M.<br />
Bremen
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 25<br />
de 11 e eeuw) 79 zijn prominente plaats op<br />
de internationale markten aan Vlaanderen<br />
af moest staan. Daarvoor in de<br />
plaats kwamen runderen, paarden en<br />
zuivelproducten.<br />
De verschuiving van internationale<br />
scheepvaart naar landbouw zal zijn versterkt<br />
door de opkomst van de kogge,<br />
aan het einde van de 12 e eeuw. De kogge<br />
was een vrachtschip dat veel groter<br />
was dan de schepen die tot dusverre in<br />
gebruik waren, maar niet aan kon meren<br />
in de ondiepe wateren van Frisia. 80<br />
Tegen de 13 e eeuw waren nog maar enkele havenplaatsen in gebruik voor de handel<br />
overzee. In de volgende eeuwen werden sommige van deze plaatsen, zoals Stavoren,<br />
opgenomen in het Hanzeverbond. 81 Daartoe behoorde ook Groningen, de plaats die<br />
door zijn ligging bij een kruispunt van een natuurlijke landroute, lopend van Westfalen<br />
door Drenthe, en waterwegen naar de omliggende poldergebieden en de Noordzee een<br />
van de grotere handelscentra in noordelijk Europa werd. Het Groninger lidmaatschap<br />
van het Hanzeverbond had echter geen grote betekenis. 82 Aan het einde van de periode<br />
die in deze paragraaf behandeld wordt – het midden van de 13 e eeuw – was Frisia nog<br />
altijd een welvarend gebied, maar het had zijn vooraanstaande economische positie<br />
verspeeld. Naar het oosten had het Hanzeverbond, aangevoerd door Saksische steden<br />
en kooplui, de rol van Frisia overgenomen. Naar het westen waren de steden en kooplui<br />
van Vlaanderen en later Holland de erfgenamen van de middeleeuwse Friese traditie.<br />
Ook de politieke omstandigheden veranderden. Met de aflossing van de<br />
Karolingische koningsdynastie door een Saksische dynastie en de ontdekking van<br />
de enorme zilvervoorraden in Saksen, lag het voor de hand dat de Saksische invloed<br />
op de Friese politieke en economische geschiedenis zou toenemen. Door middel van<br />
huwelijken en erfenissen verkregen Saksische edelen in verscheidene delen van Frisia<br />
grafelijke rechten. Het is aannemelijk dat deze rechten belastingtechnisch aantrekkelijk<br />
waren. Maar toch maakten de nieuwe Saksische graven geen aanstalten<br />
om zich te bemoeien met interne Friese aangelegenheden. Ze maakten zich liever<br />
druk om de machtsstrijd op het hoogste niveau van het Duitse koninkrijk. Deze ri-<br />
79 De op export gerichte textielindustrie kwam in Vlaanderen tegen het einde van de 11 e eeuw<br />
op, vgl. Amman, ‘Die Anfänge’, p. 276.<br />
80 Jansen, ‘Een economisch contrast’, p. 16-17.<br />
81 Jappe Alberts, De Nederlandse Hanzesteden, p. 22-31 vermeldt voor Frisia Stavoren,<br />
Bolsward en Groningen, ook al is het verband van deze steden met de Hanze ingewikkeld<br />
te noemen, en soms zelfs te betwijfelen. Previté-Orton, The Shorter Cambridge Medieval<br />
History, p. 853 noemt ook nog Emden.<br />
82 Jansen, ‘Sociaal-economische geschiedenis’, p. 144-145.<br />
18 Een<br />
kogge op het<br />
stadszegel van<br />
Stralsund
26 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
valiteit binnen de rangen van de Duitse adel duurde voort nadat andere dynastieën<br />
in de plaats waren gekomen van de koninklijke Saksische dynastie. De nieuwe dynastieën<br />
probeerden de toenemende macht van de adel te verminderen door de grafelijke<br />
rechten aan bisschoppen toe te kennen. Ongeveer vanaf de 12 e eeuw had de<br />
machtsstrijd bovendien een verschuiving van de positie van de graven tot gevolg –<br />
van dienaars van de koning naar soevereine, feodale onderkoningen in de gebieden<br />
die ze tegen die tijd hadden verworven. De Friezen, die zich in trouw rechtstreeks<br />
aan de koning verbonden wisten, weigerden zich evenwel aan deze onderkoningen<br />
te onderwerpen. Heel wat graven en zelfs enige koningen verloren hun eer of zelfs<br />
hun leven bij vergeefse pogingen om Frisia te feodaliseren. 83 Met uitzondering van<br />
twee gevallen, in het uiterste westen (West-Friesland, 1286) en oosten (Wiurden, voor<br />
1270), werd het Friese verzet niet gebroken. En dus konden de Friezen, bij afwezigheid<br />
van graven die de koning vertegenwoordigden, zichzelf in lokale en regionale<br />
gemeenschappen besturen. De besluiten werden genomen door “het volk” binnen<br />
een bepaald rechtsgebied. Aanvankelijk betrof dit de voltallige gemeenschap van<br />
vrije Friezen (wat neerkwam op de boeren), 84 maar wegens praktische redenen werd<br />
deze “voltallige gemeenschap” geleidelijk door een vertegenwoordigende rechtbank<br />
vervangen. Dientengevolge bestond Frisia (Drenthe niet meegerekend) in de 13 e eeuw<br />
uit ongeveer 25 “boerenrepubliekjes” die de facto onafhankelijkheid genoten. 85 Ook<br />
al zal de afwezigheid van een hoogste machthebber in Frisia voelbaar zijn geweest,<br />
toch waren de regionale gemeenschappen niet bij machte van onderen af een federatief<br />
stelsel op te bouwen. Pas na ongeveer 1200 begonnen ze samen te werken in wat<br />
het “Upstalsboomverbond” werd genoemd, 86 en zelfs toen was samenwerking niet<br />
altijd vanzelfsprekend. De afwezigheid van centraal gezag in Frisia, die duurde van de<br />
9 e tot en met de 13 e eeuw, wordt weerspiegeld in numismatische gegevens.<br />
De “oud-Friese” zilveren penning bleef eeuwenlang de geldstandaard. Maar “normale<br />
slijtage” leidde tot een aanhoudende afname van het zilvergewicht en de grootte.<br />
In tijden van schaarste aan onbewerkt zilver en goud wakkerde de ontwaarding<br />
nog verder aan, omdat valsemunterij het risico waard werd. Rond het midden van<br />
de 13 e eeuw waren zilvergehalte en grootte van de “oud-Friese” penningen te gering<br />
geworden om deze van nut te laten zijn als betaalmiddel of als waardemeter. Met zo’n<br />
kleine rekeneenheid – ca. 0,12g zilver rond 1250-1260, ca. 0,04g in 1288 87 – werden<br />
83 Voor een overzicht van de pogingen, vgl. Henstra, The Evolution, p. 84 noot 20; p. 108 noot<br />
2; p. 131 noot 10.<br />
84 Algra, ‘Heck’s ‘Altfriesische Gerichtsverfassung’’, p. 36. Oorspronkelijk waren de vrije<br />
Friezen grondbezitters die hun trouw aan de koning hadden beloofd. In de loop der tijd<br />
legde men de eed van trouw aan de koning echter naast zich neer.<br />
85 Gosses, ‘Deensche heerschappijen’ (herdruk in: Gosses/Niermeyer, Verspreide geschriften),<br />
p. 145; Slicher van Bath, Herschreven historie, p. 259-260 (ik heb zijn lijst aangevuld met<br />
West-Friesland); Schmidt, Studien, p. 35.<br />
86 Aangenomen wordt dat het verbond oorspronkelijk alleen de tussen Lauwers en Wezer<br />
gelegen gemeenschappen van Frisia behelsde, vgl. Meijering, De Willekeuren, p. 288-289.<br />
87 Henstra, The Evolution, p. 97.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 27<br />
de bedragen die in deze eenheid werden uitgedrukt, onhandelbaar<br />
groot. Dit belemmerde de nog altijd primitieve, middeleeuwse<br />
rekenmethode (met Romeinse cijfers!). Tevens werden langetermijnafspraken<br />
in toenemende mate onaantrekkelijk, omdat<br />
de prijzen almaar sneller stegen. Na het midden van de 13 e eeuw<br />
ontstond er een economisch probleem: de moeite om goede waardeoordelen<br />
te kunnen vormen werd te groot en de toekomstige<br />
prijsbepaling werd te onzeker om aan de “oud-Friese” penning als<br />
geschikte geldstandaard vast te kunnen houden.<br />
Met behulp van de schaarse gegevens kan een hypothese worden<br />
opgesteld over de oplossing van dit probleem. De wieg van<br />
de oplossing stond in Westfalen. In de eerste helft van de 13 e eeuw<br />
raakten Engelse penningen met een kort kruis in gebruik in het Westfaalse<br />
geldsysteem, naast en gelijkwaardig aan de gerespecteerde<br />
Keulse penningen. 88 De Keulse mark was lange tijd gerekend voor<br />
144 penningen. Daarom kon een mark in Westfalen ook voor 144<br />
sterlings worden gerekend. Bovendien werden sterlings in Westfalen<br />
op dezelfde basis nagemaakt als de echte Engelse penningen.<br />
Omdat Westfalen intensieve handelscontacten onderhield met Frisia,<br />
kunnen de imitatie-sterlings het Friese geldsysteem binnen<br />
zijn gedrongen. Berekeningen met marken van 144 sterlings kunnen<br />
het oude Friese rekensysteem in de verdrukking hebben gebracht.<br />
Deze infiltratie zal in een behoefte hebben voorzien, omdat<br />
de “oud-Friese” penning in de eerste helft van de 13 e eeuw bijna<br />
verouderd was geraakt. Na 1240 werd vervolgens de productie van<br />
de geïmiteerde sterlings met kort kruis in Westfalen verdreven<br />
door de productie van een inheems, Westfaals type penning.<br />
Dientengevolge werd een nieuw type Engelse penning, met lang<br />
kruis, dat in 1247 in Engeland het type met kort kruis verving,<br />
nauwelijks geïmiteerd in het noordelijke deel van Westfalen (dat<br />
aan Frisia grensde). 89 Maar juist in Friese plaatsen waar de handel<br />
met Westfalen omvangrijk was – Jever, Emden, Groningen – nam<br />
de vraag naar de alom geaccepteerde sterlings nog altijd toe. Dit<br />
kan de aanleiding zijn geweest voor de productie van geïmiteerde,<br />
naar het schijnt enigszins minderwaardige sterlings met lang<br />
kruis in Frisia. Maar omdat ze er hetzelfde uitzagen als de echte<br />
Engelse penning, kon men ze daar niet van onderscheiden – mits<br />
ze van het juiste gewicht waren. 90 Daarom zal in Frisia aan de echte penningen met<br />
lang kruis dezelfde waarde zijn toegekend als aan de imitaties. De geïmiteerde Friese<br />
88 Berghaus, ‘Die Perioden’, p. 37.<br />
89 Idem, p. 40-41; p. 50.<br />
90 Idem, p. 40; Mayhew, ‘The Circulation’, p. 58.<br />
20 Penning<br />
met kort<br />
kruis/short<br />
cross penny<br />
[Engeland,<br />
Cnut (1016-<br />
1035), z.j., zilver,<br />
geslagen te<br />
Thetford door<br />
muntmeester<br />
Pineman,<br />
Ø 12 mm],<br />
schaal 1:2<br />
21 Keulse<br />
penning [Otto<br />
III (983-1002,<br />
keizer vanaf<br />
996), z.j., zilver,<br />
geslagen te<br />
Keulen,<br />
Ø 20 mm]<br />
22 Penning<br />
met lang<br />
kruis/long<br />
cross penny<br />
[Engeland,<br />
Hendrik III<br />
(1216-1272), z.j.<br />
(1247-1272),<br />
zilver, geslagen<br />
te Londen door<br />
muntmeester<br />
Nicole,<br />
Ø 12 mm],<br />
schaal 1:2
28 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
sterlingpenningen kunnen op hun beurt zo nu en dan zijn gebruikt in Westfalen.<br />
Aangezien bedragen in oorkonden uit gebieden die eerder gewoon waren de Keulse<br />
penning te gebruiken, vanaf ca. 1250 in toenemende mate specifiek in sterlinggeld<br />
werden uitgedrukt, heeft Berghaus geopperd dat de sterling met lang kruis, anders<br />
dan die met kort kruis, niet langer gelijkwaardig was aan de Keulse penning. 91<br />
Om mijn hypothese voort te zetten: de bewoners van de eerdergenoemde Friese gebieden<br />
zullen de imitiatie-sterling als een handzame standaard voor een nieuw rekengeldsysteem<br />
hebben beschouwd – handzaam om grotere bedragen mee te berekenen,<br />
in penningen, schellingen en marken (“nieuw”) Engels. 92 Het lijkt erop dat door een<br />
samenloop van omstandigheden rond 1270-1280 de alom circulerende en vertrouwde<br />
Engelse penningmunt in het gangbare rekensysteem gewaardeerd werd voor 20<br />
“oud-Friese” penningen. 93 Ondernemende individuen zullen aanvankelijk hun prijzen<br />
hebben uitgedrukt in twintigtallen “oud-Friese” penningen, en daarna in Engelse penningen.<br />
Deze konden als een alternatieve standaard worden gebruikt. Omdat deze pogingen<br />
werkbaar bleken, werd hun voorbeeld geleidelijk gevolgd door anderen, totdat<br />
tenslotte het gehele “oud-Friese” systeem was vervangen door het Engelse systeem.<br />
Hierin mogen we naar mijn mening een tweede voorbeeld zien van de manier waarop<br />
een economische institutie soepel evolueert volgens de eenmaal ingeslagen weg. Het<br />
gebruik van de Engelse penning begon als een onderdeel (20d. = 1 ons) in het bestaande<br />
rekengeldsysteem, als een adaptief compromis. Maar omdat de aanwending ervan<br />
als eenheid een betere communicatie in de handel diende en de betrouwbaarheid van<br />
toekomstige prijsbepaling verhoogde, zal de Engelse penning (kortweg “engelse” genoemd)<br />
zonder problemen zijn aangenomen als de betere standaardmunt. Waarschijnlijk<br />
kwam dit systeem op naast het bestaande “oud-Friese” rekengeldsysteem.<br />
Als de weergeldhypothese deugdelijk is, dan moet de opkomst van dit type sterling<br />
als rekeneenheid te signaleren zijn in het Jadegebied, 94 in het gebied rond Emden, 95<br />
Groningen 96 en – wellicht – in Drenthe. 97 Waar de imitatie-sterling in het gebied rond<br />
Emden en in Groningen uiteindelijk de “oud-Friese” penning inderdaad van diens<br />
91 Berghaus, ‘Die Perioden’, p. 39-40; idem, Westfälische Münzgeschichte, p. 12.<br />
92 Spufford, Money, p. 412.<br />
93 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171 (de “weergeldtraditie”: 1Mk. Engels (144d.) æ<br />
£12 Groninger geld (2.880d.), dus 1d. Engels æ 20d. Groninger geld).<br />
94 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 80-81 (§12). Het weergeldbedrag is 20Mk., evenals de<br />
20Mk. Engels elders in Frisia. Aangezien de toevoeging “Engels” ontbreekt, kan echter niet<br />
worden uitgesloten dat het hier gaat om marken van Bremer ingot.<br />
95 Buma, Die Brokmer Rechtshandschriften, p. 139-142 (ca. 1250); p. 137-139 (tweede helft 13 e<br />
eeuw).<br />
96 OGD, nr. 126. Verdrag tussen Groningen en Fivelingo uit 1258. Omdat de omschakeling<br />
naar een wat minderwaardige sterling als rekeneenheid in Fivelingo wat later moet hebben<br />
plaatsgevonden (volgens de Fivelgoër weergeldtraditie, zie Henstra, The Evolution, p. 304-<br />
312), moeten we aannemen dat de bedragen in dit verdrag – vermeld in nieuw Engels geld –<br />
betrekking hebben op rekengeld dat in Groningen werd gehanteerd.<br />
97 OGD, nr. 177 (1288).
VLIELAND<br />
HOLLAND<br />
ROTTUM<br />
BORKUM<br />
JUIST<br />
BALTRUM<br />
NORDERLAND<br />
Norden<br />
HARLINGER- WANGER-<br />
LAND<br />
LAND<br />
Jever<br />
OISTRINGEN<br />
BUTJADINGEN<br />
SCHIERMONNIKOOG<br />
BROKMER-<br />
AMELAND<br />
Visquard LAND Reepsholt<br />
AURIKER-<br />
RIUST- Varel<br />
Jennelt<br />
LAND<br />
RINGEN<br />
TERSCHELLING<br />
Rasquerd Uskwerd Kantens<br />
DONGERA-<br />
FRIESE WEDE<br />
EMSINGO<br />
DEEL<br />
STADLAND<br />
HUNSINGO ’t Zand<br />
DANTUMA-<br />
Winsum<br />
Delfzijl Emden Faldern<br />
LENGENER-<br />
FERWERDERA- DEEL<br />
Schouwen Lopper-<br />
DEEL<br />
KOLLUMMER-<br />
sum<br />
Hesele<br />
LAND<br />
Hallum Dokkum LAND<br />
FIVELINGOAppinge<br />
Oterdum MORMER-<br />
TIETJERKSTRA- ACHTKARS- HUMSTER-<br />
dam<br />
Jemgum<br />
LAND<br />
LEEUWAR- DEEL PELEN LAND<br />
Witterwierum<br />
Filsum<br />
DERA-<br />
LANGEWOLD<br />
Winninge<br />
Selwerd<br />
DEEL<br />
WESTER-Aduard<br />
Leer<br />
Franeker<br />
LEPPA<br />
Leeuwarden<br />
KWARTIER<br />
Groningen<br />
GRAAFSCHAP<br />
OLD-<br />
Harlingen<br />
Niekerk<br />
AMBT<br />
OVERLEDINGER-<br />
IDAARDERA-<br />
LAND SATER-<br />
Oldenburg<br />
DEEL<br />
LAND<br />
Bolsward Thabor<br />
OLDENBURG<br />
Bremen<br />
WON- DE HEMMEN<br />
SERA-<br />
Nes<br />
DEEL Sneek UTINGERA-<br />
DEEL<br />
Workum<br />
BORNEGO<br />
SEWENWALDEN<br />
DRENTHE<br />
WESTERWOLDE<br />
MIDDAG<br />
Jade<br />
FYF DELEN<br />
OOSTERGO<br />
WESTERGO<br />
WYM-<br />
BRITSERA-<br />
DEEL<br />
Medemblik<br />
M I D D E N - F R I S I A<br />
Stavoren<br />
Enkhuizen<br />
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 29<br />
Balk<br />
ZUIDERZEE<br />
Middelzee<br />
NYELAND<br />
Cunre<br />
Tjonger<br />
Kampen<br />
IJssel<br />
Lauwers<br />
Boorne<br />
STELLINGWERVEN<br />
VREDEWOLD<br />
HET OVERSTICHT<br />
Coevorden<br />
Dollart<br />
NORDERNEY<br />
Eems<br />
SPIEKEROOG WANGEROOGE<br />
LANGEOOG<br />
O O S T - F R I S I A<br />
Westerems<br />
O M M E L A N D E N<br />
E M D E N G E B I E D<br />
REIDERLAND<br />
WESTFALEN<br />
plaats als geldstandaard heeft verdrongen, betwijfel ik echter of dat ook in het Jadegebied<br />
is gebeurd. We treffen daar nauwelijks Engels rekengeld aan, en dus lijkt het<br />
erop dat het inheemse geldsysteem enkele decennia lang standhield. Het resulteerde<br />
in een bijzondere ontwikkeling, die in de volgende paragraaf zal worden behandeld.<br />
In midden-Frisia en in de Ommelanden werd het “oud-Friese” systeem ook nog enkele<br />
decennia doorgezet, naast het Engelse geldsysteem, dat berustte op de echte Engelse<br />
penning als standaard voor grotere bedragen. Als de weergeldhypothese deugt, dan was<br />
het overglijden van de echte Engelse penning naar de imitatie-sterling niet merkbaar in<br />
midden-Frisia. In dit deel van Frisia werd de “oud-Friese” penning uiteindelijk verdrongen<br />
als standaard, om door de echte Engelse penning te worden vervangen.<br />
De omschakeling van de Engelse zilveren penning naar de nieuw-Friese regionale zilveren<br />
penningen als geldstandaards<br />
Inmiddels zijn we aanbeland bij het midden van de 14 e eeuw. Zoals we hebben gezien,<br />
vonden in de voorgaande eeuwen in Frisia fundamentele veranderingen in de economische<br />
omstandigheden plaats. In plaats van een gebied waar de zee bijna overal<br />
vrije toegang had en dat door internationale scheepvaart en handel een bloeiperiode<br />
doormaakte, waren nu veeteelt en ontginning de belangrijkste aanjagers van de economie<br />
– ook al verdwenen de oorspronkelijke inkomstenbronnen niet volledig. Dit<br />
brede fundament was de voedingsbodem voor nieuwe nijverheid. Daardoor groeide<br />
de bevolking van de plattelandsdorpen aan met allerlei ambachtslui, met als gevolg<br />
dat sommige van deze dorpen marktstadjes werden. Dit leidde tot de opkomst van<br />
een zeker regionaal verschil in belangen, dat te maken had met de verschillende regionale<br />
omstandigheden. Mede door dit proces kwamen lokale machthebbers bovendrijven,<br />
hetzij als lid van het stadsbestuur, als plaatselijke leider in de dorpen<br />
J A D E G E B I E D<br />
WURSTEN<br />
0 30 km<br />
23 Frisia in de<br />
late middeleeuwen<br />
Wezer
30 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
(haudling of hovetling (“hoofdeling”) genoemd) of als abt van een van de talrijke<br />
welgestelde kloosters waar soms nijverheid werd bedreven. In veel gemeenschappen<br />
overvleugelden zulke regionale machthebbers de rechtscolleges. 98<br />
Deze geleidelijke verschuivingen vinden we weerspiegeld in de evolutie van het<br />
geldsysteem in Frisia. Van oost naar west waren er al kleine verschillen bij de “oud-Friese”<br />
valuta en we hebben gezien dat men ook op verschillende wijzen was omgegaan<br />
met de sterling. Naarmate de evolutie vorderde, wakkerde deze tendens echter verder<br />
aan. In de vorige paragraaf noemde ik al het economische probleem betreffende het rekengeldsysteem.<br />
Dit probleem ontstond na het midden van de 13 e eeuw in Frisia, omdat<br />
de “oud-Friese” penningen te klein waren geworden om een bruikbare geldstandaard<br />
te vormen. Verder heb ik vermeld dat de oplossing van dit probleem in het Jadegebied<br />
(rond Jever) afweek van de oplossing die in de andere Friese zeelanden werd gevonden.<br />
Dat is de stof van deze paragraaf, en daarom richt ik mijn aandacht nu op het Jadegebied.<br />
De (veronderstelde) oplossing in dit gebied kan een voorbode zijn geweest van een<br />
ontwikkeling die in geheel Frisia gemeengoed zou worden. In mijn dissertatie heb ik<br />
over het ontstaan van deze ontwikkeling de volgende hypothese opgesteld.<br />
Kort na het midden van de 13 e eeuw moet de Engelse penning (sterling) een waarde<br />
van 12 “oud-Friese” penningen hebben gehad. Daarom kon deze worden gebruikt in<br />
plaats van een schelling in “oud-Fries” geld. Men zal blij zijn geweest met de beschikbaarheid<br />
van deze grotere eenheid, omdat de “oud-Friese” penningen zeer klein waren<br />
geworden. Ik neem aan dat de skilling cona, die wordt genoemd in de Riustringer<br />
handschriften, het gebruik van sterlings als gemunte schelling weerspiegelt. 99 Kennelijk<br />
waren deze sterlings in Jever nagemaakt, hetzij in plaats van, hetzij naast geïmporteerde<br />
sterlings. Bij deze ontwikkeling vormden de munten aanvankelijk slechts een<br />
hernoemde versie van het “oud-Friese” muntsysteem, met de waarde van een schelling<br />
– dat wil zeggen, zolang ze 12 zilveren penningen (de standaardmunten) waard waren.<br />
Maar zodra de zilverwaarde van de penning (de rekeneenheid) verder afnam, moest de<br />
skilling cona de waarde daarvan volgen om zijn aantrekkelijkheid als representant van<br />
de schelling niet te verspelen. En dus begon de skilling cona qua zilverwaarde af te wijken<br />
van de sterlings. Dit duurde voort totdat enkelingen hun prijzen begonnen uit te<br />
drukken in afgeronde skillinga cona in plaats van in penningen; er waren immers kleinere<br />
getallen mee gemoeid en dus werd het communiceren en berekenen eenvoudiger<br />
gemaakt. Geleidelijk werd dit dagelijkse praktijk en zo begon de skilling cona de status<br />
van toekomstige standaardmunt te krijgen. Geld “na Osterger wichte”, dat we in de bronnen<br />
aan kunnen treffen, 100 zou betrekking kunnen hebben op deze afwijkingen van de<br />
sterling, die werden geslagen in de Jeverse munt, in Oistringen. Ook al wordt zulk geld<br />
in documenten vermeld, toch zijn de munten niet ontdekt, of wellicht: niet als dusdanig<br />
herkend. In 1317 was de internationale waarde van deze nieuwe Oistringer penning<br />
98 Schmidt, Studien, p. 45-46; Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 20.<br />
99 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, register. Voor een gedetailleerde analyse, zie Henstra,<br />
The Evolution, p. 321-326.<br />
100 OldUB 6, nr. 16; nr. 25; Kirsch, Die päpstlichen Kollektoren, p. 93; p. 101.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 31<br />
gelijk aan slechts een halve Engelse penning. Het is het eerste voorbeeld<br />
van wat ik de “nieuw-Friese” penningen heb genoemd.<br />
We weten dat in de Lage Landen in groten getale vergelijkbare<br />
varianten van de sterling zijn geslagen. 101 Sommigen waren van een<br />
goed gewicht en een goede zuiverheid, maar anderen waren met een<br />
lager zilvergehalte geslagen en stonden bekend als “bruine sterlings”.<br />
In Engeland was de verspreiding van zulke crockards en pollards na<br />
1300 strikt verboden. Ze moesten opnieuw worden geslagen tegen de<br />
waarde van een halve echte Engelse penning. 102 Maar op het continent<br />
waren ze volop in roulatie, voor binnenlands gebruik. Of de Oistringer<br />
penningen daar ook toe behoorden, kunnen we slechts gissen. Zo ja,<br />
dan kunnen ze model hebben gestaan voor inheems geld in andere<br />
Friese gebieden, ten westen van het Jadegebied. Dat is namelijk wat<br />
na ca. 1360 gebeurd is; in de bronnen wordt melding gemaakt van<br />
lichte sterlingvarianten, die zo nu en dan ook op zijn gegraven in<br />
het gebied rond Emden – het deel tussen de Eems en het Jadegebied<br />
– (usualis monete), 103 in de stad Groningen (Groninger payement), 104<br />
in de Ommelanden – het gebied rond de stad Groningen – (nummis<br />
usualibus), 105 in Oostergo (Lyordera panninge) 106 en misschien in<br />
Westergo (scubben). 107<br />
Op basis van deze “nieuw-Friese” penningen verrees een nieuw rekengeldsysteem,<br />
dat in enkele gebieden zelfs het bestaande Engelse rekengeldsysteem<br />
intact liet. Hoe kon dit gebeuren? De ontwikkeling van het muntwezen in Frisia is<br />
vergelijkbaar met de ontwikkeling van betaalmiddelen elders. Tegen het einde van de<br />
13 e eeuw ontstond een nieuwe zilverstroom door de ontdekking van zilver en de opening<br />
van mijnen in Bohemen en, op kleinere schaal, in het Zwarte Woud. Vooral in dit<br />
laatstgenoemde gebied, in Hall, nam de productie van zogenoemde hellers een hoge<br />
vlucht. Deze munten vormden door heel Duitsland, tot zelfs in de verste uithoeken,<br />
het kleingeld voor dagelijks gebruik. 108 Men voelde dus overal de behoefte aan klein<br />
geld, misschien ten gevolge van de toenemende monetarisatie van de Noordwest-<br />
Europese economie. 109 In het Sticht en in Gelre werd de inheemse penning gewaar-<br />
101 Mayhew, ‘The Circulation’, p. 58-59; Spufford, Money, p. 159-162.<br />
102 Johnson, The ‘De Moneta’, xxxviii-xxxix.<br />
103 Bijv. OUB 1, nr. 106.<br />
104 Bijv. OGD, nr. 760.<br />
105 Bijv. OGD, nr. 593; OGD, nr. 768 (usualis monete).<br />
106 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-429.<br />
107 Bijv. OFO 1, nr. 266.<br />
108 Spufford, Money, p. 124-127; Von Schrötter, Wörterbuch der Münzkunde, s.v. Heller,<br />
oorspronkelijk zilvergehalte 0,371g; Spufford, Handbook of Medieval Exchange, p. 235,<br />
p. 262 (1277-1286: 1 florijn æ 30 Keulse penningen; 1265-1311: 1 florijn æ 120 hellers).<br />
109 Sprandel, Das mittelalterliche Zahlungssystem, p. 156-160.<br />
24 Brabantse/<br />
brabantinus/<br />
bruine sterling<br />
[Gelre, Reinald I<br />
(1271-1326),<br />
z.j., zilver,<br />
Ø 18 mm]<br />
25 Heller<br />
[Schwaben,<br />
z.j. (4 e kwart<br />
13 e eeuw), zilver,<br />
geslagen<br />
te Hall,<br />
Ø 16 mm]
32 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
deerd als een halve imitatie-sterling (“Brabantse sterling”). 110 In Westfalen werden<br />
in de 13 e eeuw denominaties van de Münsterse en Osnabrücker penningen geproduceerd<br />
en in roulatie gebracht, die de halve waarde (halflingen) of een kwart van de<br />
waarde (vierlingen) vertegenwoordigden. 111 In dit licht is de behoefte aan een betaalmiddel<br />
van een dergelijke orde van grootte niet verwonderlijk; de opkomst van munten<br />
met de waarde van een halve sterling als betaalmiddel is in overeenstemming met<br />
de toenmalige tendens. Binnen het theoretisch kader dat ik hier gebruik, is dit een<br />
duidelijk voorbeeld van de wijze waarop eisen aan een standaardmunt kunnen veranderen<br />
door prikkels uit de economische sfeer. De toenemende verscheidenheid in<br />
soorten arbeid heeft nieuwe categorieën deelnemers aan de handel gecreëerd, zoals<br />
de stedelijke ambachtslui en kooplui, allemaal met hun eigen eisen aan betaalmiddelen.<br />
Natuurlijk zullen de ondernemers in het muntwezen blij zijn geweest met deze<br />
vraag. Los van nieuwe, lichtere munten zal de behoefte aan gemakkelijker communicatie<br />
in de handel waar het kleine bedragen betrof, creatieve mensen hebben aangezet<br />
om te experimenteren. Daarbij zullen ze zich hebben gebaseerd op een kleine<br />
munt die alom gangbaar was. Een dergelijk systeem kon zich ontwikkelen naast een<br />
bestaand systeem, dat berustte op een grotere standaardmunt en bruikbaar was voor<br />
grotere bedragen. Maar omdat de economie niet uit twee volledig van elkaar gescheiden<br />
delen bestond, zullen er soorten handel zijn geweest waarbij de twee systemen<br />
op elkaar botsten en er onderlinge rivaliteit ontstond. Het verdere verloop – óf beide<br />
systemen konden blijven bestaan, óf één kreeg de voorkeur boven het andere – lijkt<br />
in de verschillende gebieden verschillend te zijn geweest, afhankelijk van de regionale<br />
omstandigheden. Het lijkt erop dat de gebieden waar de echte Engelse penning<br />
de standaard voor het rekensysteem was, grotendeels overlappen met de gebieden<br />
waar die Engelse penning de dominante standaard bleef. Dit geldt voor Westergo en<br />
de Ommelanden, maar niet voor Oostergo. Verder was in de Ommelanden het nagemaakte<br />
Engelse geld tegelijk met het “nieuw-Friese” geld in gebruik.<br />
Zulke verschijnselen suggereren een verband tussen de ontwikkelingen in het<br />
Frisia van de voorgaande en in dat van de onderhavige perioden. Dit zou een verschil<br />
kunnen weerspiegelen in de maatschappelijke ontwikkelingen, die op hun<br />
beurt een reactie waren op de oplossingen voor de monetaire problemen. De aanhangers<br />
van de “sterlinggroep” kunnen er de voorkeur aan hebben gegeven om de<br />
onzekerheid bij toekomstige prijsbepaling te beperken. Daarom bekommerden zij<br />
zich vooral om de betrouwbaarheid van de waardemeter, de prestigieuze Engelse<br />
penning. De “nieuw-Friese groep” kan de voorkeur hebben gegeven aan gemak bij<br />
de communicatie over prijzen, dat met plaatselijk “alledaags geld” gepaard ging. Rekengeld<br />
dat gebaseerd was op de sterling zal men als “sterk” geld hebben beschouwd,<br />
en “nieuw-Fries” geld als “zwak” geld. Sterk geld is in het belang van schuldeisers<br />
(onroerendgoedbezitters, grondbezitters), zwak geld in het belang van schuldenaars<br />
110 Van Gelder, ‘Noord-Nederlands kleingeld’, p. 84-85.<br />
111 Ilisch, Die mittelalterliche Münzprägung, p. 10.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 33<br />
(pachtboeren, mensen met hypothecaire schuld). 112 Beide rekensystemen<br />
bleven aanvankelijk naast elkaar bestaan. Hierin<br />
kwam echter verandering toen na ca. 1350 bijna overal<br />
op het Europese vasteland de munten ernstig gedevalueerd<br />
raakten, terwijl de Engelse sterling lange tijd kunstmatig<br />
stabiel was gehouden. Dit zal een spanning teweeg hebben<br />
gebracht tussen rekengeld dat gebaseerd was op de sterling<br />
en het plaatselijke geld. Deze spanning wordt in Frisia zelfs<br />
zichtbaar, in een verdrag uit 1371 tussen landeigenaren in<br />
de Ommelanden, die last hadden van de ontwaarding van<br />
het plaatselijke geld waarmee de pachters hun pachtsom<br />
betaalden. Ze probeerden samen te werken tegen de pachters<br />
– het toenmalige tekort aan arbeidskrachten was in het<br />
voordeel van de werkende klasse – door te trachten het plaatselijke<br />
geld te koppelen aan betrouwbare munten, zoals echte<br />
Engelse penningen. De onderlinge sancties werden uitgedrukt<br />
in hun eigen rekensysteem: Engels geld! 113<br />
De toegenomen diversiteit in het economisch leven leidde niet<br />
alleen tot behoefte aan kleiner geld, maar ook aan groter geld.<br />
Betalingen van grote bedragen in zilver vergden veel meer transportkosten<br />
en waren risicovoller dan betalingen van gelijkwaardige<br />
bedragen in goud. Vanzelfsprekend nam betaling in goud toe. Hoe<br />
paste dit in de bestaande rekengeldsystemen? Naast verbanden<br />
die ontstonden door het aanwenden van geïmporteerde en nagemaakte<br />
buitenlandse zilveren munten als standaard, zijn verbanden<br />
ontdekt bij het gebruik van goudgeld dat was gekoppeld<br />
aan op zilver gebaseerd rekengeld. 114 De munten die daarbij het<br />
meest werden gebruikt, waren de Franse écu en de Rijnse gulden.<br />
Oorspronkelijk werden deze gehanteerd als op goud gebaseerde<br />
rekeneenheden, maar hieruit ontstonden op zilver gebaseerde<br />
meervoudige rekeneenheden. Zodoende was de écu het<br />
uitgangspunt van het op zilver gebaseerde “oude schild” (vooral<br />
ten westen van de Eems aangetroffen). Verder was de Gelderse/<br />
Arnhemse gulden het uitgangspunt van de op zilver gebaseerde<br />
arnse gulden of eenvoudigweg “gulden” (vooral ten oosten van<br />
de Lauwers aangetroffen). De Rijnse gulden/rinsgulden was<br />
het uitgangspunt van de op zilver gebaseerde kaepmansgolden/<br />
112 Bloch, ‘Le problème’, p. 30. Bloch stelt de vraag of verschillende<br />
klassen in een samenleving verschillende geldsystemen hanteerden.<br />
113 OGD, nr. 593.<br />
114 Voor een tabel van de wisselkoersen van het op goud gebaseerde geld dat in het<br />
laatmiddeleeuwse Frisia in gebruik was, zie Henstra, The Evolution, p. 411-422.<br />
26 Ecu/(oud)<br />
schild [Frankrijk,<br />
Philips<br />
VI van Valois<br />
(1328-1350),<br />
z.j., goud,<br />
Ø 29 mm]<br />
27 Rijnse<br />
gulden/<br />
rins gulden<br />
[keurvorstendom<br />
Pfalz,<br />
Lodewijk IV de<br />
Zachtmoedige<br />
(1436-1449),<br />
1438, goud,<br />
geslagen te<br />
Bacharach,<br />
Ø 19 mm]<br />
28 Gelderse<br />
of Arnhemse<br />
gulden/<br />
arnsegulden/<br />
arnoldusgulden<br />
[Gelre, Arnold<br />
van Egmond<br />
(1423-1472),<br />
z.j., goud,<br />
Ø 23 mm]
34 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
coepmansgulden (in bijna geheel Frisia aangetroffen). De verbanden met de gangbare<br />
rekeneenheden waren volgens verschillende conventies gevormd. De variatie die we<br />
vinden aan uitdrukkingen voor bedragen in goudgeld als waardemeter, is als volgt te<br />
categoriseren:<br />
(a) De waarde van 1 goudeenheid wordt uitgedrukt in een conventioneel bedrag aan<br />
zilvergeld, oftewel: alleen de naam van de eenheid herinnert eraan dat de oorsprong<br />
in goud gelegen is. In dit geval gaat het om een “op zilver gebaseerde meervoudige<br />
rekeneenheid”. 115<br />
(b) De waarde van 1 goudeenheid wordt tevens uitgedrukt in zilvergeld, oftewel: de<br />
koers in zilvergeld wordt vooraf vermeld. 116 Hier betreft het een “op huidig zilvergeld<br />
gebaseerde meervoudige rekeneenheid”.<br />
(c) De waarde van 1 gouden munt kon ook met ander geld van gelijke waarde worden<br />
betaald, oftewel: de waarde ervan hangt af van de koers in zilvergeld zoals die is op<br />
het moment van betalen. 117 Dit dienen we te beschouwen als een “op toekomstig<br />
zilvergeld gebaseerde meervoudige rekeneenheid”.<br />
(d) De waarde van 1 gouden munt werd niet vermeld in ander geld en kon ook niet in<br />
ander geld worden betaald, oftewel: de waarde kan slechts (en soms wordt dit met<br />
klem aangekondigd) met specifiek beschreven munten worden betaald. 118 In dit<br />
geval gaat het om een “op goud gebaseerde rekeneenheid”.<br />
115 Voorbeelden: gulden, arnsegulden, coepmansgulden, Groninger schild.<br />
116 Voorbeelden: (1) de verkoop van land in 1395 voor 117 Gelderse guldens, elke gulden op dat<br />
moment gewaardeerd voor 16 schellingen Groninger payement (GA, Toegang 1237 – Klerken-<br />
of fraterhuis te Groningen, inv. nr. 42); (2) erfpacht van een woonstee in 1433 in Groningen<br />
voor 2 Arnoldus Arnhem gulden van 14 kromsterten per stuk of andere, gelijkwaardige<br />
betaling (GA, Toegang 1237 – Klerken- of fraterhuis te Groningen, inv. nr. 153).<br />
117 Voorbeelden: (1) de gift in 1434 van erfrente uit een huis in Groningen van 20 Arnhemse<br />
guldens ‘zoals ze ten tijde van de betaling gangbaar zijn, of (anders) gelijkwaardige betaling’<br />
(GA, Toegang 1377 – Armhuiszittend convent, inv. nr. 767 wijkt af van brontekst); (2) een<br />
erfrente in 1494 van een pand in Helpman van ‘2½ gouden Rijnse gulden per jaar of andere<br />
betaling die op het moment van betalen gelijk is aan de Rijnse guldens’ (GA, Toegang 172<br />
– Kloosters in de provincie Groningen, inv. nr. 20, fo. 75v H III); of (3) in 1497 de verkoop<br />
van een erfelijke rente uit landgoed in Selwerd (bij Groningen) van 4 gouden overlandsche<br />
Rijnse guldens, ‘gemunt voor de datum van deze oorkonde of tegen de waarde ervan zoals<br />
de ene koopman die van de andere ontvangt en betaalt bij de handel voor onze stadswaag’<br />
(GA, Toegang 1539 – Groningse parochiekerken voor de reductie, inv. nr. 444).<br />
118 Voorbeeld: de lening in 1489 tegen onderpand van goederen, gelegen binnen en buiten<br />
Groningen, van 300 gulden overlandsche Rijnse guldens, tegen een rente van 6% (in<br />
overlandsche Rijnse guldens) ‘gemunt voor de datum van deze oorkonde (…) en niet met<br />
ander geld’ (GA, Toegang 172 – Kloosters in de provincie Groningen, inv. nr. 20, fo. 44v).
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 35<br />
Het einde van de autonome Friese geldstandaards<br />
Aan de geldstandaards die in de 14 e eeuw waren opgekomen en die ik de verzamelterm<br />
“nieuw-Fries” geld heb gegeven, kwam in midden-Frisia rond 1500 een einde; in oostelijk<br />
Frisia gebeurde dit enkele decennia later. Met uitzondering van het gebied rond<br />
Emden – dat het graafschap Oistvriesland werd en zodoende al in 1464 een centraal bestuurd<br />
landje was geworden – lag de oorzaak van deze afloop in het verlies van de Friese<br />
onafhankelijkheid. Frisia ten westen van de Eems werd een deel van de Bourgondische<br />
Nederlanden; het Friese Jadegebied ging deel uitmaken van de graafschap Oldenburg.<br />
De terugloop was vooral het gevolg van politiek gekrakeel. 119 De plaatselijke machthebbers<br />
en enkele stadsbesturen bestreden elkaar om de macht. In de loop van de<br />
14 e eeuw waren er twee rivaliserende machtsbolwerken ontstaan: de Schieringers en de<br />
Vetkopers. De laatstgenoemde partij werd gedomineerd door een hoofdelingengeslacht<br />
uit Brokmerland (oostelijk Frisia), dat erin was geslaagd om een tijdlang bijna geheel<br />
oostelijk Frisia, inclusief de stad Groningen, te overheersen. De tegenpartij trachtte<br />
hulp van buitenaf te krijgen, van de koning en zelfs van de erfvijand der Friezen: de<br />
graaf van Holland. Zij konden niet met succes ingrijpen. Tenslotte werd de onderlinge<br />
strijd middels een pan-Friese vrede in 1422 tijdelijk neergelegd. 120 In de tweede helft van<br />
de 15 e eeuw probeerde de stad Groningen, die op dat moment de belangrijkste machtsfactor<br />
in Frisia was geworden, zich te bemoeien met de strubbelingen in midden-Frisia.<br />
Westergo bood echter sterke tegenstand, wat erin resulteerde dat opnieuw de koning<br />
om hulp werd verzocht. Deze keer was de tussenkomst van blijvende kracht. In 1498<br />
stelde de koning zijn stadhouder van de Nederlandse gebieden – op dat moment deel<br />
van het Bourgondische rijk – aan als erfelijk gouverneur uit zijn naam (gubernator,<br />
potestatis) over geheel Frisia.<br />
Een van de gevolgen van deze ontwikkelingen was het opdringen van uitheemse<br />
geldstandaards aan de Friezen, die hun dan ook vreemd waren. Omdat dit geen evolutionair<br />
fenomeen is, heb ik deze verandering niet in mijn proefschrift behandeld. Daarom<br />
bied ik in deze paragraaf een kort overzicht van de evolutie van de geldstandaards<br />
in Frisia tot dat moment.<br />
Nieuwe elementen in de systemen die uit zilveren munten zijn ontstaan<br />
In de vorige paragraaf heb ik de belangrijkste kenmerken beschreven van de omschakeling<br />
van de geldstandaard van de Engelse penning naar de “nieuw-Friese” penning. In<br />
werkelijkheid was de situatie echter ingewikkelder. Naast de opkomst van de varianten<br />
van de sterling als klein betaalmiddel en als basis van het “nieuw-Friese” rekensysteem,<br />
werden namelijk in Europa ook vele andere soorten zilveren en gouden munten<br />
geslagen. Deze vonden hun weg naar de verschillende Europese gebieden en dus ook<br />
naar Frisia. Sommige van deze munten konden in het “nieuw-Friese” rekengeldsysteem<br />
worden ingepast. Ze gingen er deel van uitmaken en bepaalden zelfs de verdere ontwikkeling<br />
ervan. Omdat dit min of meer afhankelijk was van regionale omstandigheden,<br />
liepen de toch al verschillende rekensystemen in Frisia verder uiteen.<br />
119 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, passim.<br />
120 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 135.
29 Halve groot<br />
[Vlaanderen,<br />
Gwijde van<br />
Dampierre<br />
(1280-1305),<br />
z.j., zilver,<br />
geslagen<br />
te Aalst,<br />
Ø 21 mm]<br />
30 Leeuwengroot/Vlaamse<br />
(vleemse) groot<br />
[Vlaanderen,<br />
Lodewijk<br />
van Nevers<br />
(1322-1346),<br />
z.j. (1337-1338),<br />
zilver, geslagen<br />
te Aalst,<br />
Ø 28 mm]<br />
31 Vlaamse<br />
(vleemse) plak<br />
[Vlaanderen,<br />
Lodewijk<br />
van Male<br />
(1346-1384),<br />
z.j. (1373-1377),<br />
zilver, geslagen<br />
te Gent,<br />
Ø 31 mm]<br />
32 Butken/<br />
groot [Vlaanderen,<br />
Philips<br />
de Stoute<br />
(1384-1404), z.j.<br />
(1389-1404),<br />
zilver,<br />
Ø 25 mm]<br />
33 Butdrager/<br />
dubbele groot<br />
[Vlaanderen,<br />
Lodewijk van<br />
Male (1346-<br />
1384), z.j., zilver,<br />
Ø 30 mm]<br />
34 Bourgondische<br />
stuiver<br />
[Brabant,<br />
Philips de<br />
Schone (1482-<br />
1506), z.j.<br />
(1485), zilver,<br />
Ø 29 mm]<br />
36 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
29<br />
33<br />
31<br />
Zo werden de valuta niet alleen geleverd door de productie van op de sterling georienteerde<br />
munten in Frisia zelf; de geldstroom werd aangevuld door de import van<br />
zilveren munten, die hoofdzakelijk uit Vlaanderen kwamen, en door gouden munten<br />
uit Frankrijk, het Rijnland en Gelre. Belangrijk in de Friese circulatie, met name<br />
in het westelijke deel van Frisia, werden de zilveren halve groten van ca. 1,8g zilver,<br />
die vóór 1337 in Vlaanderen werden geproduceerd, 121 en vooral de leeuwengroten of<br />
vleemse groten, die werden gemaakt tussen 1337 en 1365 met, uiteindelijk, een zilvergewicht<br />
van ca. 1,5g. 122 Hierop volgden de vleemse placken, geslagen in de periode<br />
1365-1384, met een zilvergewicht van ca. 2,0g, 123 en tussen 1390 en 1402 ook de butkens<br />
en butdragers, met, uiteindelijk, respectievelijk ca. 1,0g en 2,0g zilver. 124 Daarna,<br />
van 1418 tot 1432, kwamen de kromsterten, die in zilvergewicht van 1,7g terugliepen<br />
naar 1,5g. 125 Al deze Vlaamse importmunten speelden een belangrijke rol in de Friese<br />
valuta. Ze bleven de gehele late middeleeuwen – en daarmee vrij lang nadat de productie<br />
ervan al was gestopt – in roulatie.<br />
121 Van Gelder, ‘De munten van Vlaanderen’, p. 123-124.<br />
122 Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken, p. 43-44.<br />
123 Idem, p. 55-56.<br />
124 Idem, p. 44-45; Van Gelder, ‘Botdragers en Plakken’, p. 118.<br />
125 Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken, p. 58-59.<br />
30<br />
34<br />
32
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 37<br />
Na 1433 werden in Vlaanderen, Brabant, Henegouwen en Holland de Bourgondische<br />
stuvers de belangrijkste zilveren munten. Deze werden tussen 1433 en 1455 geslagen<br />
en hadden een zilvergewicht van ca. 1,6g, dat tussen 1455 en 1474 tot ca. 1,4g was<br />
afgenomen. 126 Ook in Frisia werden deze munten geïmporteerd en geïmiteerd, met<br />
plaatselijke verschillen. De muntsoort was niet alleen uiterst succesvol in Frisia, maar<br />
verder ook in het grootste deel van West-Europa; er werd namelijk voorzien in de<br />
commerciële behoefte aan een algemeen betaalmiddel. Het imiteren van de Bourgondische<br />
stuver in Frisia, Keulen, Utrecht en Luik zorgde evenwel voor veel frictie<br />
met Bourgondië. De concurrentie tussen de muntplaatsen van de verschillende gebieden<br />
veroorzaakte in de tweede helft van de eeuw een snelle, aanhoudende muntontwaarding.<br />
De hertogen van Bourgondië, die eropuit waren om de waarde van de<br />
Bourgondische valuta te stabiliseren, probeerden het binnendringen van uitheemse<br />
munten tegen te gaan. In 1476 werden er open brieven rondgestuurd, die tegen het<br />
vreemde zilvergeld waren gericht. Onder de genoemde munten waren die van Leeuwarden,<br />
Groningen, Bolsward en Sneek. 127 Aan dit monetair beleid kwam een einde<br />
onder de regering van Maximiliaan, sinds 1482 regent van Bourgondië. Hij manipuleerde<br />
het muntstelsel als bron van inkomsten zó, dat het kon voorzien in de dringende<br />
behoeftes die met de oorlog gepaard gingen. 128 Door zijn beleid werd de onvermijdelijke<br />
concurrentie tussen de West-Europese valuta tot een guerre monétaire.<br />
Deze oorlog werd pas tegen het einde van de hier behandelde periode voor langere<br />
tijd onderbroken. Maximiliaan, die tevens de Duitse koning was, kwam in 1492 tot<br />
een vergelijk waardoor de monetaire vrede tussen de Bourgondische Nederlanden<br />
en het Roomse Rijk werd hersteld. 129 Frisia, dat nog geen deel van het Bourgondische<br />
rijk uitmaakte, stond buiten deze overeenkomst, maar ook hier voerden de nieuwe<br />
Europese omstandigheden tot een monetair herstel.<br />
Sommige van de diverse zilveren munten die uit den vreemde werden geïmporteerd,<br />
konden een rol opnemen als meervoudige eenheid in de rekensystemen. Na enige tijd<br />
kon een geïmporteerde munt geleidelijk het anker van één der regionale Friese rekensystemen<br />
worden. Dat wil zeggen: zulke munten werden de eigenlijke standaardmunt.<br />
Zodoende veranderden de rekensystemen zelf niet; de ene munt die een eenheid binnen<br />
het systeem vertegenwoordigde, varieerde gewoon met de andere. Dit gebeurde<br />
met name in het geval van populaire munten die niet meer werden geproduceerd en<br />
een stabieler zilvergehalte hadden – zij het dat ze onvermijdelijk aan slijtage onderhevig<br />
waren. In zo’n hoedanigheid vinden we de kromstert in het Jadegebied en het gebied<br />
rond Emden, waar deze de standaard werd voor 8 rekenpenningen. 130 In Groningen<br />
126 Idem, p. 97-98.<br />
127 Spufford, Monetary Problems, p. 124-125.<br />
128 Idem, p. 164.<br />
129 Zie het hoofdstuk over de guerre monétaire in: idem, p. 74-129, met name p. 106-129. In de<br />
woorden van Spufford (p. 129): ‘Burgundian coinage was inextricably linked with that of<br />
Liège and Utrecht, Cologne and Friesland’.<br />
130 Of 4 witten; dit waren munten met een waarde van 2 penningen.
35 Penning<br />
Groninger<br />
payement<br />
[Groningen, z.j.<br />
(2 e helft<br />
14 e eeuw),<br />
zilver,<br />
Ø 15 mm]<br />
(verblijfsplaats<br />
onbekend),<br />
schaal 1:1,5<br />
38 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
vonden we de oude vleemse grote, waar<br />
deze tussen 1394 en ca. 1435 de standaard<br />
werd voor een schelling (= 12 penningen)<br />
Groninger payement. De opvolger<br />
was een inheemse munt: de zwarte<br />
stuver, die eruit zag als de Groninger<br />
stuver of “stadsvlieger”.<br />
Op dit punt is het de moeite waard om kort stil te staan bij ingrepen vanwege<br />
het Groninger stadsbestuur in het rekengeldsysteem dat in Groningen vigeerde. Na<br />
1360 was het muntrecht in handen gekomen van de, uitheemse, heren van Coevorden.<br />
Met het oog op wat ik als frauduleuze muntslag van deze rechthebbers heb beschouwd,<br />
heeft de penning Groninger payement in het tweede deel van de 14 e eeuw<br />
ernstige ontwaarding doorstaan. Het stadsbestuur wilde de geloofwaardigheid van<br />
het Groninger geld herstellen en verklaarde in 1394 bij decreet dat de oude vleemse<br />
grote (toen ca. 1,4g zilver) als geldstandaard zou gelden, als een schelling Groninger<br />
payement. 131 Verder werd verordonneerd dat, indien deze munt zou verslechteren, 10<br />
schellingen Groninger payement gelijk zou zijn aan 1 lood zuiver zilver (oftewel 13,7g<br />
puur zilver). 132 De munt zelf werd in 1397 uit productie gehaald, maar was nog alom<br />
in gebruik en was derhalve onderhevig aan “normale slijtage”. Deze slijtage zorgde<br />
na enkele decennia voor verwarring. Rond 1430 ontstond er verdeeldheid over de<br />
geldstandaard: was een schelling een vleemse grote of 1 /10 lood zilver? 133 Het stadsbestuur<br />
probeerde deze verdeeldheid een halt toe te roepen door te verklaren dat<br />
vanaf dat moment een oude butdrager (ca. 1,9g zilver) de geldstandaard zou vormen,<br />
als een schelling Groninger payement. 134 Verder werd de oude vleemse grote bij de<br />
wet gewaardeerd op slechts 1,1g zuiver, waarschijnlijk met als doel om deze te verdringen.<br />
135 Deze maatregelen betekenden echter een opwaardering van de wettelijke<br />
geldstandaard met ca. 35%. Ook al werd de nieuwe standaard in de volgende decennia<br />
genoemd als de wettelijke Groninger standaard, 136 toch lijkt deze als handelsstandaard<br />
nauwelijks te zijn gehanteerd. Dat gebeurde zelfs niet nadat in 1437 een nieuwe<br />
131 Telting, Stadboek van Groningen, p. 81 (§227).<br />
132 Henstra, The Evolution, p. 361-365.<br />
133 Voorbeeld: in 1428 wordt in een erfenis een rente beschreven waarin 1 gulden gelijk is<br />
aan 9 oude vleemse korte groten, 6½ Vlaamse kromsterten (æ ca. 1,7g zilver per stuk),<br />
12 oude butkens (æ ca. 0,95g per stuk) of 5 oude braspenningen van Jan van Bourgondië<br />
(Toegang 1256 – Menoldis- en Sywenconvent, inv. nr. 16). Dit betekent dat de oude vleemse<br />
korte grote moet zijn gewaardeerd op ca. 1,2g of 1,3g zilver in plaats van 1,4g zilver, wat de<br />
wettelijke tegenwaarde was.<br />
134 Telting, Stadboek van Groningen, p. 16 (Liber II, toevoeging 9).<br />
135 GA, Toegang 2241 – Losse stukken Register Feith, meest charters, inv. nr. 34.<br />
136 Bijvoorbeeld in het nieuwe stadboek, ingevoerd in 1446: De Rhoer, Het stadboek van<br />
Groningen, p. 33; of in een verdrag tussen de stad Groningen en de Ommelanden in 1448,<br />
zie: Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 315-324.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 39<br />
Groninger munt (braspenning, ca. 2,0g zilver) was geslagen, 137 die<br />
waarschijnlijk was bedoeld om in plaats van de butdrager dienst<br />
te doen als standaard. De oude vleemse grote bleef de handelsstandaard,<br />
totdat het Groninger stadsbestuur uiteindelijk, in<br />
1454, begon met de productie van de Groninger stadsvlieger<br />
(ca. 1,4g zilver), die bijna hetzelfde zilvergehalte had als de eerdere<br />
oude vleemse grote. 138 De verse munt was uiterst succesvol en<br />
werd zelfs de nieuwe zilvergeldstandaard van Groningen en omstreken.<br />
Deze geschiedenis is van belang, omdat deze alweer de<br />
hardnekkigheid van een geldstandaard als een economische institutie<br />
aantoont, die zelfs in staat is om politieke inmenging te<br />
weerstaan.<br />
Nieuwe elementen in de systemen die uit gouden munten zijn ontstaan<br />
De verdere ontwikkelingen van de meervoudige eenheden die uit<br />
een gouden munt zijn ontstaan, zijn verbonden aan de zojuist<br />
beschreven evolutionaire beweging, al kenden ze hun eigen bijzonderheden.<br />
Deze bijzonderheden werden bepaald door de<br />
verschillende ontwikkelingen van de regionale “nieuw-Friese”<br />
geldsystemen.<br />
Wat het oude schild betreft, moeten we onderscheid maken<br />
tussen de daadwerkelijke gouden munt aan de ene en het rekengeld<br />
aan de andere kant. De bronnen duiden de daadwerkelijke<br />
gouden munt meestal aan als “een (oud) Frans schild/sceld”<br />
of “een (oud) gouden schild/sceld”. Het rekengeld werd normaalgesproken<br />
eenvoudigweg een “oud schild/sceld” genoemd.<br />
De laatstgenoemde eenheid is al in 1362 aan te treffen, in de statuten<br />
van het Groninger koopmansgilde, aldaar omschreven als 30 “oude corte<br />
grote”. 139 Het is niet zeker of deze oude korte groot een geïmiteerde, gedevalueerde<br />
cavalier was, een geïmiteerde petit gros of een vleemse grote. Al deze munten hadden<br />
ongeveer hetzelfde zilvergewicht op het moment dat de statuten van het koopmansgilde<br />
in 1362 werden opgesteld: ca. 1,6g of ca. 1,7g. 140 Derhalve moet de zilverwaarde<br />
van het oude schild tussen ca. 48g en ca. 51g hebben gelegen. 141<br />
Deze nieuwe meervoudige eenheid, het oude schild, was in Groningen een manier<br />
om 10 schellingen = 120 penningen Groninger payement (“nieuw-Fries” geld) mee uit<br />
137 GA, Toegang 835 – Handschriften in Folio Register Feith, inv. nr. 21.<br />
138 Idem.<br />
139 OGD, nr. 514. Het document zelf is verloren gegaan, maar een kopie berust in de Groninger<br />
Archieven, Register Feith, handschriften in quarto, nr. 41, fo. 8-fo. 13. Deze folio’s (en<br />
de daaropvolgende, tot fo. 19v) zijn in 1586 door de keizerlijke notaris in Groningen<br />
vastgesteld.<br />
140 Henstra, The Evolution, p. 359-360.<br />
141 30 × ca. 1,6g = ca. 48g; 30 × ca. 1,7g = ca. 51g.<br />
36 Braspenning<br />
[Groningen,<br />
1440, zilver,<br />
Ø 24 mm]<br />
37 (Stads)vlieger<br />
/stad stuver/<br />
zwarte of<br />
Groningse<br />
stuiver<br />
[Groningen,<br />
1455, zilver,<br />
Ø 27 mm]
40 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
te drukken. 142 Toen in de tweede helft van de 14 e eeuw het zilvergewicht van de Groninger<br />
penning sterk afnam (zie hierboven), bleef het Groninger schild in Groningen<br />
een eenheid van 120 penningen of 10 schellingen. De waarde ervan volgde dus de afnemende<br />
waarde van de standaardmunt. 143 De ontwaarding van de penning Groninger<br />
payement kreeg (zoals we hebben gezien) een wettelijke basis via het Groninger<br />
stadsbestuur in december 1394. Tegen die tijd was het Groninger schild, nog altijd 120<br />
penningen Groninger payement groot, gelijk aan 10 korte groten; in 1362 was dit nog<br />
30 geweest. Hieruit volgt dat in Groningen de band tussen het Groninger schild en<br />
het oude schild, de oorspronkelijke gouden munt, was verbroken.<br />
In andere delen van Frisia was de zilverwaarde van het oude schild niet afhankelijk<br />
van het lot van de plaatselijke “nieuw-Friese” penning – natuurlijk net zo min<br />
als deze afhankelijk was van de Groninger penning. Toen in Groningen in 1394, na<br />
de verregaande ontwaarding van het Groninger payement, het Groninger schild opnieuw<br />
werd vastgesteld, als 10 oude vleemse groten, werd dit verschil weerspiegeld in<br />
de vaststelling van het oude schild elders. We zien dat het schild kort daarna, in 1397,<br />
in de Ommelanden werd vastgesteld als een rekeneenheid die voor 30 oude vleemse<br />
groten te rekenen was. 144 Dit duidt op een consistente doorvoering van de vaststelling<br />
van 30 oude korte groten in 1362 voor wat betreft de meervoudige eenheid. Maar de<br />
oude vleemse grote had in de negentiger jaren van de 14 e eeuw een lager zilvergehalte<br />
dan de oude korte groot in de zestiger jaren, 145 en dus was de zilverwaarde van het<br />
oude schild in de Ommelanden ook afgenomen (van ca. 48g-ca. 51g zuiver (zie hierboven)<br />
tot ca. 41g). 146<br />
Ongeveer 25 jaar later wordt in het vredesverdrag van 1422 tussen de gezamenlijke<br />
Friese zeelanden (zie p. 35) het oude schild gerekend voor 30 oude vleemse groten.<br />
Hiermee werd dit een wettelijke pan-Friese rekeneenheid en vormde het wellicht de<br />
schakel tussen de verschillende Friese rekensystemen. Ook al verwijst de naam naar<br />
de oude vleemse grote – sinds 1394 de standaard in Groningen – toch was het niet de<br />
algemene standaard in Frisia. Aantoonbaar hield de ontwaarding van de oude vleemse<br />
grote in Groningen in 1435 niet een devaluatie in van bedragen in oude schilden<br />
elders in Frisia. 147 Daaruit volgt dat we moeten aannemen dat in de rest van Frisia de<br />
nominale waarde van de verouderde oude vleemse grote – ca. 1,4g zilverinhoud – na<br />
1435 een overeengekomen, fictieve zaak bleef. Zodoende bleef het oude schild in het<br />
prijsbeleid gelijk aan ca. 41g zilver. Dit illustreert de hardnekkigheid van het conventionele<br />
rekengeldsysteem buiten het Groninger rechtsgebied.<br />
142 Vergelijkbaar met de zogenaamde “kleinere mark” in midden-Frisia (zie: Henstra, The<br />
Evolution, p. 337-344).<br />
143 Als die standaardmunt de korte groot was geweest, dan zou het Groninger schild ook na<br />
1394 nog op 30 korte groten zijn gewaardeerd – quod non.<br />
144 OGD, nr. 948 (verbeterde uitgave: <strong>Popkema</strong>, ‘Das Güterverzeichnis’).<br />
145 Henstra, The Evolution, p. 359-360.<br />
146 30 × ca. 1,37g = ca. 41g.<br />
147 Henstra, The Evolution, p. 355-358.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 41<br />
In de Ommelanden lijkt deze verstarde waarde gelijk te zijn gebleven, 148 maar in<br />
midden-Frisia werd deze waarde uiteindelijk in verdragen met de stad Groningen,<br />
in de tweede helft van de 15 e eeuw, aangepast; dit zal ongetwijfeld hebben samengehangen<br />
met de politieke invloed van Groningen. In een verdrag uit 1467 werd het<br />
oude schild opnieuw vastgesteld, als gelijkstaand aan 30 oude vleemse groten of 2½<br />
arnseguldens. 149 Hieruit volgt dat de zilverwaarde van een oud schild tegen die tijd<br />
al was afgenomen tot ca. 35g. 150 De arnsegulden was zelf een meervoudige eenheid<br />
die uit een gouden munt was ontstaan. In Groningen stond deze gelijk aan 10 stadsvliegers<br />
– waarmee het in feite de opvolger was van het Groninger schild! Terwijl de<br />
stadsvlieger een zware ontwaarding meemaakte tijdens de West-Europese monetaire<br />
crisis tussen 1467 en 1491, 151 werd de vastgestelde waarde van het oude schild in die<br />
periode niet aangepast. Zodoende hing deze volledig af van de waarde van de stadsvlieger<br />
als standaard voor de rekeneenheid.<br />
Uit deze nogal ingewikkelde geschiedenis van het oude schild als rekengeld in de<br />
late middeleeuwen in Frisia, volgt dat het niet een vaste, meervoudige versie was van<br />
enige “nieuw-Friese” penning. Ook ontwikkelde het schild zich niet uit het Engelse<br />
rekengeldsysteem. In de Ommelanden, waar het Engelse systeem tot het einde der<br />
middeleeuwen in gebruik bleef – naast het nieuw-Friese “gewone geld” – werd de<br />
Engelse penning in 1464 vastgesteld als ¼ stoter (= Engelse groot); 152 dit kwam neer<br />
op de tegenwaarde van 1 oorspronkelijke penning van Engeland (ca. 0,9g zilver). In<br />
het Engelse rekensysteem werd het oude schild sinds ca. 1411 wellicht beschouwd als<br />
een eenheid van 45 Engelse penningen. 153<br />
De andere pan-Friese meervoudige eenheid die we in de tweede helft van de<br />
15 e eeuw aantreffen, is de kaepmansgolden of coepmansgulden. Dit was een op zilver<br />
gebaseerde afleiding van de oorspronkelijke gouden rinsgulden/keurvorstelijke<br />
florijn. Waar de daadwerkelijke gouden munt werd bedoeld, is dit meestal te herkennen<br />
door aanduidingen als overlandsche rinsguldens of enckelde guldens. Als meervoudige<br />
rekeneenheid werd deze gewaardeerd middels enkele op zilver gebaseerde<br />
meervoudige rekeneenheden: de “witte” stuver in de gebieden waar het op het Engelse<br />
systeem gebaseerde rekensysteem in gebruik was, en de “zwarte” stuver in gebieden<br />
waar een inheems, “nieuw-Fries” rekensysteem tot ontwikkeling was gekomen.<br />
148 Idem, p. 166-174.<br />
149 Oosterhout e.a., Pax Groningana, nr. 19.<br />
150 GA, Toegang 1377 – Armhuiszittend convent, inv. nr. 89, reg. 102: in Tammingaland was<br />
in 1467 1 arnsegulden æ 10 Groninger stadsvliegers æ 10 × 1,38g = 13,8g zilver; daarom 2,5<br />
arnsegulden æ 2,5 × 13,8g = 34,5g zilver (æ 30 oude vleemse groten; daarom 1 oude vleemse<br />
grote æ 34,5g : 30 = 1,15g zilver (= 1 /12 × 1 lood 15-lodiges zilver)).<br />
151 Henstra, The Evolution, p. 233-237.<br />
152 Waterschapsarchieven Hunsingo, Schouwer Zijlvest, nr. 1, fo. 1; GA, Toegang 705 –<br />
Aduarderzijlvest, inv. nr. 33, p. 111-112.<br />
153 De gebruikelijke koers van 1,5 Engelse penning tegen 1 (oude vleemse) grote is bijvoorbeeld<br />
te vinden in het stadboek van Stavoren (Telting, De Friesche Stadrechten, p. 202 (§105)).<br />
Zie ook: Henstra, The Evolution, p. 171-174.
42 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Deze kaepmansgolden/coepmansgulden was in de tweede helft van de 15 e eeuw aantoonbaar<br />
een algemeen begrip, met een algemene zilverwaarde die gelijk was aan 20<br />
“witte” stuvers. 154<br />
In de tweede helft van de 14 e eeuw duiken ook in de Friese bronnen daadwerkelijke<br />
gouden munten op, naast de zojuist genoemde meervoudige eenheden in op zilver<br />
gebaseerde rekengeldsystemen. 155 De Franse écu (of schild/sceld), die in Frankrijk tussen<br />
1337 en 1351 werd geproduceerd met een goudgewicht van ca. 4,5g, afnemend tot<br />
ca. 3,4g, 156 wordt tot het einde van de 15 e eeuw vermeld. Ook de rinsgulden (= Rijnse<br />
gulden) was een belangrijk element van de valuta in geheel Frisia. De oorspronkelijke<br />
rinsgulden werd door de keurvorsten van de Rijn en andere prinsen sinds 1354 geslagen;<br />
deze bevatte tot 1419 ca. 3,5g goud, en daarna ca. 2,8g. 157 De lichtere, Gelderse<br />
imitatie, die sinds 1379 met een variabel goudgehalte werd geslagen, 158 was vooral aan<br />
te treffen in Friese gebieden waar plaatselijk (normaal) geld in gebruik was. De rinsgulden<br />
werd ook in enkele Friese steden nagemaakt. Het lijdt geen twijfel dat de verschijning<br />
van daadwerkelijke gouden munten als waardemeter alles te maken heeft<br />
met de zwakker wordende positie van de op zilver gebaseerde geldsystemen; daarbij<br />
was het doel vooral om toekomstige onzekerheid bij de prijsbepaling te voorkomen.<br />
Toch ben ik huiverig om het hanteren van deze “op goud gebaseerde rekeneenheden”<br />
als de opkomst van een nieuwe geldstandaard te beschrijven; we mogen immers aannemen<br />
dat het gebruik ervan bij transacties beperkt was.<br />
Ik moet toegeven dat het beeld van de Friese rekengeldsystemen verwarrend lijkt.<br />
Het oorspronkelijk min of meer inheemse systeem viel uiteen in meerdere regionale<br />
systemen. De onderlinge kloven verbreedden zich door toenemende verschillen in<br />
regionale omstandigheden. Desalniettemin bleef, zoals we zagen, een verband tussen<br />
de systemen intact, via de kaepmansgolden/coepmansgulden: een op zilver gebaseerde<br />
meervoudige rekeneenheid, aanwezig in elk van de rekengeldsystemen die de<br />
verschillende regio’s hanteerden.<br />
Conclusies<br />
Economen willen tegenwoordig vaak een beter inzicht krijgen in de invloed van economische<br />
instituties op economische processen. Het is dan ook nuttig om te weten<br />
hoe economische instituties evolueren, vooral waar het om spontane evolutie gaat.<br />
Naast het ontwerpen van besluitvormingsmodellen lijkt het de moeite waard om te<br />
bestuderen hoe een geval van “organische” institutionele evolutie in de werkelijkheid<br />
in zijn werk gaat. De juiste randvoorwaarden waren voorhanden in het middeleeuwse<br />
154 Henstra, The Evolution, p. 413-414.<br />
155 Zie de tabel met wisselkoersen van op goud gebaseerd geld in het laatmiddeleeuwse Frisia<br />
in: idem, p. 411-422.<br />
156 Spufford, Money, p. 408.<br />
157 Idem, p. 408.<br />
158 Van Gelder, ‘Oostnederlands geld’, p. 48ev.
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 43<br />
Frisia, een gebied dat over een periode van negen eeuwen grotendeels zonder centraal<br />
bestuur was. Toch was het een van de meest welvarende regio’s uit die tijd, en<br />
was het een van de eerste gebieden met een monetair stelsel. We mogen de evolutie<br />
van het rekengeldsysteem aldaar beschouwen als de evolutie van een economische<br />
institutie, die bijna in zijn geheel ongewild voortvloeide uit de werking van krachten<br />
in de vrije markt.<br />
In de voorafgaande paragrafen lag de nadruk op de eerste regel van het middeleeuws<br />
rekengeldsysteem: welke standaardmunt is voor alle partijen acceptabel als<br />
basis voor de rekeneenheid? We hebben gezien dat deze vraag zich slechts vijfmaal in<br />
de onderzochte negen eeuwen voordeed. Het resultaat was dat de gangbare geldstandaard<br />
door een andere werd vervangen. Eenmaal gebeurde dit onder politieke druk<br />
(de invoering van het Karolingisch systeem door Karel de Grote, in 793/794), maar er<br />
rezen twijfels over de mate waarin dit systeem vaste voet aan de grond kreeg. Het lijkt<br />
erop dat het Karolingische systeem in ieder geval in Frisia Ulterior “illegaal” gereduceerd<br />
werd tot het systeem met dubbele standaard dat al voor de vernieuwing gangbaar<br />
was. In de andere vier gevallen vond ik het soort verandering dat ik zocht. Met<br />
de omschakeling in de 10 e eeuw, nadat goud als basis in onbruik was geraakt, werd<br />
eigenlijk het bestaande systeem met dubbele standaard stilzwijgend teruggebracht<br />
tot een op zilver gebaseerd systeem (de vervanging van het Karolingisch systeem<br />
door het “oud-Friese” systeem in de 10 e eeuw). De andere drie gevallen tonen aan dat<br />
onvolkomenheden van een geldend systeem werden opgevangen door nieuwe elementen<br />
in het rekensysteem op te nemen (als een vorm van “adaptief compromis”).<br />
Waar dit de voorkeur kreeg boven de oude standaard, kon zo in sommige gevallen<br />
geleidelijk een nieuwe standaard ontstaan. Zo zagen we dat sceattas rond 700 de solidi<br />
verdrongen, dat sterlings in de 13 e eeuw het “oud-Friese” geld verdrongen en dat<br />
“nieuw-Fries” geld in de 14 e eeuw de sterlings verdrong. Deze drie moeten we als de<br />
“organische” gevallen beschouwen, die zich erdoor onderscheiden dat ze noodzakelijkerwijs<br />
de eenmaal ingeslagen weg moesten blijven volgen. Het zijn duidelijke<br />
voorbeelden van de werking van de institutionele evolutie.<br />
Omdat een artikel nu eenmaal beknopt moet zijn, heb ik de andere regels van het<br />
middeleeuwse Friese rekengeldsysteem onderbelicht moeten laten. Toch verdient<br />
vooral de tweede van de eerder genoemde regels hier nog aandacht. Deze regel bepaalt<br />
tegen welke nominale waarde de standaardmunt aangenomen diende te worden.<br />
Ook deze regel werd niet van boven af opgelegd – wellicht met uitzondering van<br />
zeer weinige gevallen, die meestal onsuccesvol waren – maar werd door de markt<br />
bepaald, oftewel via het maatschappelijke antwoord op de onvermijdelijke “normale<br />
slijtage”. Deze slijtage vond normaalgesproken echter in een geleidelijk en laag tempo<br />
plaats: gemiddeld met ca. 0,3g zilver per eeuw. Vanwege de trage werking van zulke<br />
krachten nam de waarde van generatie op generatie slechts zo langzaam af, dat men<br />
dit in het dagelijks leven nauwelijks zal hebben gemerkt. Maar ook al was de slijtage<br />
in absolute cijfers gering, percentueel werd deze sterker naarmate de munten lichter<br />
werden. Zodoende veroorzaakte de slijtage een toenemende prijsdruk en dus zal de<br />
invloed ervan op de prijzen gedurende het slijtageproces zijn toegenomen; dit wordt
38 De ontwikkeling<br />
van<br />
het zilverequivalent<br />
(in g) van<br />
de Friese<br />
rekeneenheid<br />
(700-1500)<br />
44 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
1.7<br />
1.6<br />
1.5<br />
1.4<br />
1.3<br />
1.2<br />
1.1<br />
1.0<br />
0.9<br />
0.8<br />
0.7<br />
0.6<br />
0.5<br />
0.4<br />
0.3<br />
1.7<br />
0.1<br />
g<br />
AD<br />
Numismatic data<br />
Historical data<br />
Data from wergeld hypothesis<br />
Reconstructed data<br />
Graph of decrease in silver<br />
equivalence of 0.3g/century<br />
F Anglo Frisian and ‘old Frisian’ penny<br />
C Carolingian penny<br />
E English penny<br />
FS Frisian sterling<br />
OF ‘New-Frisian’ penny of Yade and Emden areas<br />
G ‘New-Frisian’ penny of Groningen<br />
O ‘New-Frisian’ penny of Leeuwarden/Oostergo<br />
(Bernold,<br />
Groningen)<br />
(Conrad, Bernard)<br />
(Wichman)<br />
700 800 900 1000 1100 1200 1300 1400 1500<br />
vooral duidelijk in de 13 e eeuw. Met dit feit in ons achterhoofd is een verrassende uitkomst<br />
van het onderzoek dat de waarde van de geldstandaard in het middeleeuwse<br />
Frisia nogal regelmatig evolueerde, met over het geheel genomen een langzame en<br />
vrij gelijkmatige slijtage van de zilverwaarde van de rekeneenheid. Dit wordt geïllustreerd<br />
door de grafiek in afbeelding 38.<br />
We zien een stilzwijgende acceptatie van een verschijnsel dat kennelijk onvermijdelijk<br />
was. Maar we merken ook een maatschappelijke vasthoudendheid aan een<br />
ingeslepen gewoonte, omdat de aanpassingen – zover bij een dergelijk gebrek aan<br />
gegevens vast valt te stellen – vaker optraden naarmate slijtage van het zilvergehalte<br />
van de standaardmunten algemener werd. Dit impliceert de aanwezigheid van een<br />
bepaalde mate van vertrouwen in de maatschappelijke acceptatie van de geldende<br />
nominale waarde van de standaardmunt, vergelijkbaar met ons huidige vertrouwen<br />
in fiduciair geld. Bovendien was het vertrouwen in de private munters wellicht groter<br />
dan het vertrouwen in koninklijke munthuizen die werden bestierd door potentaten<br />
met egocentrische politieke motieven, slechts gericht op eigen belang. We vin-
1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 45<br />
den daar een voorbeeld van in de ervaringen met de heren van Coevorden, destijds<br />
de eigenaren van de Groninger munt, vergeleken met de ervaringen met anonieme<br />
munters elders in Frisia.<br />
Het geheel overziend is het verrassend om een dergelijk stabiele ontwikkeling<br />
van het rekengeldsysteem aan te treffen in een gebied zonder centraal bestuur, dat<br />
continu bloot was gesteld aan dreiging van buitenaf en interne strijd. Zonder twijfel<br />
zal de plaatselijke economie te lijden hebben gehad van de verwoesting die deze<br />
conflicten veroorzaakten, maar overstromingen en veeziektes zullen in nog sterkere<br />
mate destabiliserend hebben gewerkt op de productie en de handel. Dat er toch zo’n<br />
uitgebalanceerde evolutie van een economische institutie aan te wijzen viel, die niet<br />
direct werd aangestuurd door rationeel bestuur, maar door valuta die door de markt<br />
werden bepaald, was voor mij een volstrekt onverwachte vondst. Naar mijn mening<br />
kon dit slechts worden bereikt bij de gratie van van een maatschappelijk vertrouwen,<br />
dat berustte op culturele ervaring, een vertrouwen bij de partijen op de Friese markt<br />
dat “de anderen” zich dienovereenkomstig zullen gedragen in het gehanteerde geldsysteem.<br />
Dit inzicht, dat niet werd verworven via de theorie van rationele besluitvorming,<br />
maar via het doorlichten van een historisch voorval in de echte wereld, kan<br />
wellicht bijdragen aan het geheel van verworven kennis in de economie – een wetenschapsgebied<br />
waar tegenwoordig van wordt geëist dat het zich bezighoudt met de<br />
vraagstukken van een wereldomspannende economie met een gebrek aan passende<br />
economische instituties.
2<br />
Het probleem van de geldbedragen in<br />
de Lex Frisionum<br />
In het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde, in het nummer voor de jaren 1943-1945,<br />
gaf C. Scholten een beschouwing over de munten in de Lex Frisionum. 1 Hij constateerde<br />
dat aan deze historische rechtsbron wel veel onderzoek was verricht, maar dat<br />
met name over de hierin genoemde munten nog weinig overeenstemming bestond.<br />
Hij gaf zijn eigen mening. In de nadien verstreken jaren is de voor dit vraagstuk benodigde<br />
kennis aanmerkelijk vermeerderd. Als gevolg daarvan moet de mening van<br />
Scholten als inmiddels achterhaald beschouwd worden. 2 Het onderwerp verdient<br />
daarom opnieuw aandacht.<br />
De Lex Frisionum is de optekening van het in het vroegmiddeleeuwse Frisia geldende<br />
volksrecht. De optekening, op last van Karel de Grote (768-814), paste in het kader van<br />
de politiek van de Frankische veroveraars van West-Europa. De Frankische koningen<br />
lieten de onderworpen volkeren hun eigen volksrechten behouden, behalve voor wat<br />
betreft hetgeen zij wilden aanpassen om het Frankische oppergezag en de bescherming<br />
van de christelijke kerk te bevestigen. Tot ondersteuning van deze politiek liet Karel de<br />
Grote aan het einde van de 8 e eeuw de bestaande volksrechten optekenen, zodat de hei-<br />
1 Scholten, ‘De munten’.<br />
2 Siems, Studien, p. 242 wijdt een korte maar treffende beschouwing aan de opvatting van<br />
Scholten in het kader van zijn bespreking van de vele meningen over de munten van de Lex<br />
Frisionum. Scholten herkende in de term denarius niet de ruime betekenis ‘munt’. Als gevolg<br />
daarvan meende hij dat met denarius altijd een zilveren penning werd bedoeld. Omdat soms<br />
in de Lex gesproken wordt van een solidus van 3 denarii aanvaardde Scholten dientengevolge<br />
het bestaan van een solidus van drie zilveren penningen in Frisia. Grierson, ‘Zum Ursprung’,<br />
p. 204 heeft echter aangetoond dat de term denarius ook gebruikt werd voor een gouden<br />
tremissis en dat dit gebruik dateerde van de tijd toen de tremissis vooralsnog de enige munt<br />
in omloop was. Siems, Studien, p. 251-252 heeft dit met voorbeelden in de Lex Frisionum<br />
bevestigd. Met de solidus van 3 denarii werd derhalve dezelfde solidus bedoeld als de<br />
solidus van 3 tremisses. Scholten kende de publicatie van Grierson nog niet ten tijde van het<br />
verschijnen van zijn artikel in dit jaarboek; het misverstand heeft hem daardoor gebracht tot<br />
onhoudbare conclusies.
48 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
dense gebruiken zouden kunnen worden uitgebannen en zijn vertegenwoordigers het<br />
volksrecht overigens zouden kunnen kennen en handhaven. Zo ook in Frisia. De Lex<br />
Frisionum is ons echter niet overgeleverd in het oorspronkelijke handschrift, maar in<br />
de vorm van een gedrukte tekst naar dat handschrift of althans naar een kopie daarvan.<br />
De gedrukte tekst is in 1557 uitgegeven door J.B. Herold te Bazel. 3<br />
De Lex Frisionum is in de afgelopen eeuw door verscheidene rechtshistorici en<br />
numismaten onderzocht. De meest recente analyse, waarin ook de vroegere standpunten<br />
zijn samengevat, verscheen in 1980 van de hand van Harald Siems. Kort tevoren<br />
promoveerde Siems op dit werk voor de juridische faculteit van de universiteit<br />
van München. Het is een diepgaande en uitgebreide beschouwing geworden, waaraan<br />
nog maar weinig zal kunnen worden toegevoegd. 4<br />
Tot de moeilijkste problemen voor het doorgronden van de Lex behoort het verklaren<br />
van de geldbedragen, die in uiteenlopende en daardoor verwarrende formuleringen<br />
in de tekst voorkomen. Siems heeft een uitgebreid overzicht gegeven van de vele<br />
meningen terzake. 5 Vervolgens heeft hij zelf interessante suggesties gedaan, 6 maar<br />
hij erkent het bestaan van enkele vragen waarop hij het antwoord schuldig moest blijven:<br />
‘Antworten auf die vielen offenen Fragen wird der Numismatiker finden müssen.<br />
Eine neuerliche Untersuchung von dieser Seite wäre schon deshalb wünschenswert,<br />
weil die unterschiedlichen Münzangaben möglicherweise gewichtige Anhaltspunkte<br />
für die Entstehung und Datierung der Lex Frisionum enthalten können.’ 7 Tot dusver<br />
hebben echter ook numismaten geen bevredigend antwoord op die vragen gevonden.<br />
Kennis van de historische, klinkende munten is inderdaad noodzakelijk, maar<br />
niet toereikend. De problematiek betreft niet alleen de klinkende munten van die tijd,<br />
maar bovendien de in de bron gehanteerde geldstandaards.<br />
De geldstandaard is de rekeneenheid die thans in de taal van alledag als “de nationale<br />
munt” wordt aangeduid. Het is de eenheid waarin prijzen en andere economische<br />
waarden worden uitgedrukt. Omdat ieder die er dagelijks mee omgaat onmiddellijk<br />
de waarde “begrijpt” die ermee wordt bedoeld, is de geldstandaard te beschouwen<br />
als een maatschappelijke gedragscode, diep in ieders geest gegrift en daardoor maar<br />
moeilijk te veranderen. Aanpassing door veranderingen in de economische omstandigheden<br />
verlopen geleidelijk en “organisch”, wijzigingen van de standaard door politieke<br />
dwang wekken maatschappelijke weerstand en verlopen dan ook veel moeizamer.<br />
Wij hebben dat zelf ondervonden bij de overgang naar de euro! De euro werd<br />
3 Een complete facsimile afdruk van Herold’s Lex Frisionum is opgenomen als bijlage achterin<br />
Siems, Studien.<br />
4 Idem, passim. Harald Siems is thans hoogleraar aan de universtiteit van Erlangen-Nürnberg.<br />
Zie voor een Nederlandse vertaling van de Lex Frisionum door Kees Nieuwenhuijsen:<br />
www.keesn.nl/lex. Zie voor recent rechtskundig vervolgonderzoek: Timmer, ‘Restanten’,<br />
p. 17-45.<br />
5 Siems, Studien, p. 232-251.<br />
6 Idem, p. 251-265.<br />
7 Idem, p. 222.
2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 49<br />
weliswaar de officiële geldstandaard, maar vele Nederlanders vielen lange tijd nog<br />
steeds terug op de gulden, de feitelijke standaard, alhoewel de gulden als geldstuk<br />
al niet meer bestond. Inderdaad: geld zit in de buidel, de geldstandaard zit tussen<br />
de oren. De geldstandaard is zelf dus geen geld, maar is meestal wel afgeleid van een<br />
bepaald geldstuk, de standaardmunt – de euro of de gulden of de mark, enz. Ook de<br />
geldbedragen in de Lex Frisionum zijn uitgedrukt in een geldstandaard in een tijd<br />
waarin de standaardmunt werd vervangen. Het door Siems aangeduide probleem<br />
van de Lex is dan ook: in welke geldstandaard zijn de in deze wet vermelde bedragen<br />
uitgedrukt en – als vervolg daarop – welke waarde werd daarmee bedoeld?<br />
In 2000 is een op de geldstandaard in middeleeuws Frisia gericht onderzoek gepubliceerd.<br />
8 Het daarmee verworven inzicht in de betekenis van de geldbedragen heeft,<br />
als bijproduct, behalve antwoord op de door Siems aan de orde gestelde vragen, ook<br />
– zoals hij al vermoedde – een nauwkeuriger datering van de Lex opgeleverd. In het<br />
onderstaande artikel zijn de bevindingen weergegeven voor wat betreft het op de Lex<br />
Frisionum betrekking hebbende deel van dat onderzoek.<br />
De Lex Frisionum als historische bron<br />
De hierboven genoemde, in 1557 te Bazel verschenen uitgave van Herold omvat niet<br />
alleen de Lex Frisionum. De tekst van deze Lex maakt deel uit van een verzameling<br />
van teksten van de rechten van verscheidene andere Germaanse volkeren. Het handschrift<br />
van de Lex Frisionum dat Herold gebruikt moet hebben als model voor zijn<br />
tekstafdruk, is verloren gegaan. Er is een 9 e -eeuwse catalogus van de abdij van St. Remigius<br />
te Reims overgeleverd, die melding maakt van een codex met de teksten van<br />
de volksrechten van Saliërs, Ripuariërs, Friezen en Alemannen, maar deze codex is<br />
niet teruggevonden. Aangezien er verder geen kopieën van de Lex Frisionum bekend<br />
zijn, kan de afdruk van Herold niet worden geverifieerd. De vraag is dus in hoeverre<br />
de afgedrukte tekst betrouwbaar is als historische bron.<br />
Deze vraag heeft Siems grondig onderzocht. Zijn conclusies kunnen als volgt worden<br />
samengevat: 9<br />
- de Lex Frisionum is geen vervalsing;<br />
- de indeling van de tekst en de “kopjes” zijn van Herold zelf;<br />
- de typografische fouten zijn niet goed verbeterd;<br />
- Herold’s voorbeeld was waarschijnlijk een handschrift waarin naast de Lex Frisionum<br />
ook enkele andere volksrechten waren opgenomen;<br />
- dit voorbeeld stond dicht bij de originele tekst. 10<br />
8 Henstra, The Evolution, p. 45-80; p. 277-290.<br />
9 Siems, Studien, p. 115-128.<br />
10 Idem, p. 221.
50 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Ook de in veel opzichten verwarrende tekst zelf heeft Siems diepgaand bestudeerd.<br />
Hij concludeert: 11<br />
- de tekst is opgezet met het doel voor geheel Frisia te gelden, zij het voor zover<br />
nodig met verschillende regelingen voor westelijk, midden- en oostelijk Frisia 12<br />
(vgl. afbeelding 1 op p. 9);<br />
- tijdens de optekening werd de oorspronkelijke opzet gewijzigd, 13 zodat deze een<br />
weinig consistent beeld vertoont en nog niet voor gebruik gereed was; 14<br />
- de optekening vond plaats na 785 15 en was vermoedelijk bedoeld om na voltooiing<br />
door de koning te worden vastgesteld op de rijksdag te Aken in 802/803;<br />
- de tekst is een afspiegeling van volksrechten in overgang, zoals de overgang van<br />
heidens naar christelijk recht. Vergelijkbaar is ook de overgang van een gouden<br />
naar een zilveren geldstandaard;<br />
- de tekst bevat algemeen-Germaanse, specifiek Friese en Frankisch-koninklijke<br />
elementen.<br />
Het is nauwelijks een vraag of de Lex wel ooit als wet heeft gefungeerd. Het antwoord<br />
blijkt al uit het feit dat de tekst kennelijk onvoltooid is gebleven en dus nimmer voor<br />
gebruik gereed is geweest. In deze vorm kan hij redelijkerwijs niet op de rijksdag in<br />
Aken in 802/803 zijn vastgesteld. Uit niets blijkt dat er een verbeterde en voltooide<br />
versie uit is voortgekomen. In de latere rechtsoptekeningen in Frisia treft men wel regels<br />
aan die ook in de Lex worden aangetroffen, maar nergens wordt expressis verbis<br />
naar de Lex Frisionum verwezen. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat de Lex ooit in<br />
Friese rechtsgedingen gehanteerd is geweest. Misschien heeft deze voorlopige tekst<br />
als bron van gegevens over Friese volksrechten nog enig nut gehad op rijksniveau.<br />
Voor de rechtswetenschap is het evenwel een geluk dat de Lex in zijn ruwe voorlo-<br />
11 Idem, p. 366-371.<br />
12 Westelijk Frisia: kustgebied tussen het Zwin (voormalige zeearm bij de huidige Belgische grens)<br />
en het Vlie (later Zuiderzee), midden-Frisia: het gebied tussen het Vlie en de Lauwers (dus de<br />
huidige provincie Fryslân) en oostelijk Frisia: kustgebied tussen de Lauwers en de Wezer (dus<br />
de huidige provincie Groningen samen met Ostfriesland en Oldenburgisches Friesland).<br />
13 Om enkele systeemgebreken te noemen: het werk is in twee delen verdeeld: een hoofdgedeelte<br />
en een Additio, waarbij de reden van deze tweedeling onduidelijk blijft. Aanvankelijk werden<br />
regionale afwijkingen van de op midden-Frisia betrekking hebbende tekst als opmerkingen<br />
in de marge aangetekend – die door Herold als tussenkopjes zijn verwerkt. Later werden<br />
deze in de tekst ingevoegd. Zie Siems, Studien, p. 366-368.<br />
14 Idem, p. 352: de eis van Karel de Grote dat de rechters zich aan de tekst der wet moesten<br />
houden, was voor wat betreft de Lex Frisionum, die zelfs nog heidense bepalingen kende,<br />
schier onuitvoerbaar.<br />
15 Idem, p. 369 refereert hierbij aan het jaar waarin Karel de Grote de opstand van de Saksen,<br />
samen met de Friezen die ten oosten van het Vlie woonden, onderdrukte en daarmee<br />
oostelijk Frisia definitief onderwierp; de Lex bevat namelijk ook passages die uitsluitend op<br />
oostelijk Frisia betrekking hebben.
2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 51<br />
pige vorm is overgeleverd, want als de wet naar Karolingische snit nog verder was<br />
bijgeschaafd, zouden we geen kennis meer hebben van pre-Karolingische, oud-Friese<br />
rechtsregels. Ook daarom is de Lex voor onderzoekers van het Germaanse-recht-inhet-algemeen<br />
van groot belang.<br />
De inhoud van de Lex Frisionum<br />
Voor lezers die er nauwelijks een voorstelling van hebben waar de Lex Frisionum eigenlijk<br />
over gaat, volgt hier een korte toelichting.<br />
De volksrechten<br />
De Lex Frisionum is een verzameling rechtsregels die in de vroege middeleeuwen<br />
golden voor de leden van de Friese stam, ongeacht waar zij zich zouden bevinden.<br />
Ook andere Germaanse volkeren hadden een soortgelijke verzameling volksrechten.<br />
Deze rechten hadden voornamelijk betrekking op de gevolgen van vredebreuk, dat<br />
wil zeggen daden van geweld waarmee de vrede in de stam werd bedreigd of verbroken.<br />
Zij hadden de strekking te voorkomen dat de vredeverstoring zich door wraak en<br />
daaruit voortvloeiende veten als een olievlek zou uitbreiden en dan de weerbaarheid<br />
van de stam zou aantasten. Kernpunt van het Germaanse volksrecht was evenwel de<br />
soevereiniteit van de vrije man en zijn sibbe – edeling of gewone “vrije”. Hij kon zelf<br />
uitmaken of hij een tegen hem gerichte daad eigenstandig zou wreken dan wel of hij<br />
zich aan rechtspraak wilde onderwerpen. Koos hij voor de wraak, dan moest hij wel<br />
sterk in zijn schoenen staan, want de gevolgen waren veelal onoverzienbaar (veten).<br />
Alle leden van zijn sibbe waren dan gehouden tot deelneming aan de wraakoefening<br />
en zij hoefden niet persé de dader zelf te treffen, maar dat kon ook een ander lid van<br />
diens sibbe zijn. Het aantal betrokkenen kon dus aanzienlijk zijn en viel niet steeds in<br />
de hand te houden. Teneinde kleine oorlogjes zoveel mogelijk te voorkomen, waren<br />
de regels van het volksrecht derhalve gericht op verzoening van de slachtoffers van<br />
het geweld met de daders daarvan.<br />
De volksrechten werden in beginsel niet opgelegd door koningen of enig ander gezag.<br />
De Germaanse volken hadden weliswaar koningen, maar naar het zich laat aanzien, waren<br />
deze oorspronkelijk niet meer dan aanvoerders van strijdmachten. De volksrechten<br />
waren de neerslag van wijsdommen, door wijze mannen voorgesteld en daarna door<br />
de ommestand van stamleden vastgesteld. Wie zich aan deze doemen onttrok werd uit<br />
de stam gestoten en was vogelvrij. Wie zich er bij neerlegde, liet zich weer met de stam<br />
verzoenen. De verzameling was aldus in de loop van voorafgaande eeuwen geleidelijk<br />
opgebouwd en mondeling doorgegeven. De optekening in de Lex Frisionum was niet<br />
het begin van de verschriftelijking van het oud-Friese recht, maar een intermezzo. De<br />
opbouw van het volksrecht ging ook daarna voort in de vorm van jurisprudentie die<br />
mondeling werd doorgegeven en gememoriseerd. Het resultaat daarvan vinden we terug<br />
in sinds de late 13 e eeuw overgeleverde Oudfriese rechtsoptekeningen en hun latere<br />
Middelnederduitse en Middelnederlandse vertalingen.
52 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De gewelddaden die in de Lex Frisionum zijn ‘geregeld’ betreffen: doodslag, moord,<br />
roof, diefstal, verwonding, brandstichting, verraad, meineed, huwen beneden zijn<br />
stand, hoererij, wegversperring, heiligschennis en andere dergelijke daden. De verzoening<br />
geschiedde in een plechtig ritueel, waarbij de dader boetedoening deed met het<br />
aanbod van een bedrag in geld of de waarde daarvan in goederen. De aanvaarding door<br />
de tegenpartij werd bezegeld met een vredeskus. Het boetebedrag was onderhandelbaar,<br />
maar het uitgangspunt voor de onderhandelingen was een normbedrag dat in de<br />
volksrechten was verankerd. Slechts in uitzonderingsgevallen moest de euveldaad worden<br />
afgezoend met lijfstraf: de schender van een (heidens) heiligdom werd gemutileerd<br />
en in zee geworpen als offerande aan de vertoornde goden en een dief van een paard of<br />
een os, en de inbreker van een weefhut 16 werden met de dood gestraft. 17<br />
Doodslag was de centrale euveldaad in de volksrechten, en aan de boete ervoor waren<br />
de overige zoengelden vermoedelijk gerelateerd. 18 Het eerste artikel van het eerste<br />
hoofdstuk van de Lex luidt dan ook dat als een edeling een andere edeling doodt, hij dat<br />
met 80 solidi moet boeten, waarvan tweederde aan de erfgenamen en een derde aan<br />
de naaste bloedvrienden van het slachtoffer toekomt. 19 Het tweederde gedeelte was de<br />
“erfzoen”, het eenderde part werd “maagzoen” genoemd. 20 De boetenormen in de Lex<br />
zijn overigens niet de boeten voor edelingen, maar die voor gewone vrijen. 21 Zo was het<br />
boetebedrag voor de gewone vrije in midden-Frisia 53⅓ solidus, 22 waarvan tweederde<br />
deel (dus 35 5 /9 solidus) de erfzoen was en de rest (17 7 /9 solidus) de maagzoen uitmaakte. 23<br />
De regelingen met betrekking tot de boetenormen in de Lex traden zeer ver in detail. Een<br />
voorbeeld: als iemands vinger in de voeg van het bovenste lid werd getroffen, zodat er<br />
vocht uit kwam dat men liduwagi noemde, dan was het zoengeld daarvoor één solidus. 24<br />
16 Timmer, ‘Restanten’, p. 35: screona = half ingegraven weefhut.<br />
17 LF, Additio, Titel I, §3.<br />
18 Het was in westelijk en oostelijk Frisia in ieder geval zo, dat de som van de boeten voor<br />
meerdere toegebrachte verwondingen nimmer groter kon zijn dan het zoengeld voor<br />
doodslag, dus voor het gehele lijf (LF, Additio, Titel III, §58 glosse).<br />
19 LF, Titel I, §1.<br />
20 Weergeld wordt in de literatuur wel aangeduid als “erfzoen”. De term “weergeld” (letterlijk:<br />
“mangeld”) is in de bronnen dubbelzinnig; soms wordt er ook wel de volle doodslagboete (i.e.<br />
erfzoen + maagzoen) mee aangeduid.<br />
21 LF, Epilogvs (na Titel XXII, §89).<br />
22 LF, Titel I, §3.<br />
23 Siems, Studien, p. 283-284, constateert dat uit de Lex Frisionum zelf niet met zekerheid<br />
blijkt dat de doodslagboete voor de vrije man eveneens bestond uit twee delen: een<br />
erfzoen (= het weergeld in eigenlijke zin) en een maagzoen, maar dat deze opvatting steunt<br />
op vermeldingen in Tacitus’ Germania (c. 21) en in de Lex Salica, de Lex Saxonum en het<br />
Angelsaksische recht. Daaraan zou kunnen worden toegevoegd dat deze tweedeling ook uit<br />
Friese rechtsoptekeningen van later tijd blijkt (bijvoorbeeld: Buma/Ebel, Westerlauwerssches<br />
Recht, p. 102-105 (III §51)).<br />
24 LF, Titel XXII, §35.
2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 53<br />
Koningsrecht<br />
Pas na de onderwerping door de Franken was er een hoger gezag boven de vrije Fries:<br />
de Frankische koning, maar ook alleen hij. Om als vrij man zijn leven te kunnen leiden<br />
moest de Fries trouw zweren aan de koning. Verbreking van de trouw kostte hem het<br />
leven als hij niet de vlucht nam, terwijl zijn goed door de koning werd geconfisqueerd.<br />
Dit hogere gezag is echter niet in de Lex Frisionum, maar in capitularia geregeld. 25<br />
Wel bevat de Lex enkele bepalingen die niet tot de volksrechten behoren, maar na<br />
de onderwerping door de Frankische koning aan de Friezen werden opgelegd, zoals de<br />
gevolgen van doodslag van ’s konings vertegenwoordigers, van schending van zijn hof<br />
of van de zondagsheiliging en voorts bepalingen van boeten, bij sommige misdaden te<br />
betalen aan de koning (d.w.z. zijn vertegenwoordiger): “banboete” of “vredegeld”.<br />
Teneinde als koning in staat te zijn de vrede van de onder zijn gezag staande volkeren<br />
te bewaren moest hij de rechtspraak, uit te oefenen in zijn naam, versterken.<br />
De Frankische koning liet de volksrechten weliswaar zoveel mogelijk ongemoeid,<br />
maar om zijn vertegenwoordigers in staat te stellen die rechten te handhaven en om<br />
te kunnen controleren of zij dit metterdaad deden, was het nodig ze op schrift te stellen<br />
en te bekrachtigen. 26 Dit geschiedde voor een aantal volksrechten op de Rijksdag<br />
te Aken in 802/803. Maar de onvoltooide Lex Frisionum kan daar dus niet bij geweest<br />
zijn. Zoals hierna nog zal blijken is de optekening van de Friese volksrechten, na 785<br />
maar vóór of in 793/794 afgebroken. De reden daarvan kennen wij niet. De opperste<br />
gezagsdrager in de Friese landen zal degene geweest zijn die door de koning was belast<br />
met de zorg voor de schriftelijke vastlegging. Misschien was dat de graaf Diederik,<br />
de aanvoerder (dux) 27 van de Friese legermacht in de voorgenomen veldtocht naar de<br />
Avaren, die in 793 in Riustringen bij de Wezer door opstandelingen werd gedood. 28<br />
Geldbedragen in de Lex Frisionum<br />
Aangezien de Lex Frisionum hoofdzakelijk bepalingen bevat die betrekking hebben<br />
op verzoening van euveldaden middels boetedoening in geld of op geld te waarderen<br />
goederen (vee, slaven, land), speelt de geldstandaard een grote rol in het geschrift.<br />
De Lex is daardoor een belangrijke bron voor onze kennis van het geldwezen in het<br />
vroegmiddeleeuwse Frisia. Maar de ontsluiting van deze bron is geen eenvoudige<br />
zaak, zoals we reeds zagen.<br />
25 Belangrijk: MGH Cap. I, p. 92 (nr. 33 (Capitulare Missorum Generale), c. 2).<br />
26 Siems, Studien, p. 351-352.<br />
27 Jaekel, Die Grafen, p. 20-21; Jaekel verwijst elders naar Regino van Prüm die in een passage<br />
(over het jaar 809) sprak van duci qui Fresiam providebat. De term dux werd in die tijd<br />
gebruikt om de aanvoerder van een legermacht, veelal bestaande uit manschappen van een<br />
bepaald volk, aan te duiden. De dux was graaf in één of meer der graafschappen van dat volk,<br />
maar fungeerde in heervaarten als primus inter pares onder de graven van dat volk. Zie ook<br />
Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 29.<br />
28 MGH SS I, p. 179 (Einhardi Annales, Ao 793).
54 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De volgende geldsoorten zijn in de Lex te onderscheiden:<br />
(a) de meeste geldbedragen luiden in solidi; elke solidus bestaat uit 3 tremisses<br />
(trienten), die soms ook worden aangeduid met de term denarii (= munten, d.w.z.<br />
gouden munten, penningen);<br />
(b) één titel in het hoofdgedeelte van de Lex heeft geldbedragen in libras (ponden) en<br />
uncia (onsen) en wel per veteres denarios (in oude (zilveren) munten, penningen);<br />
(c) enkele glossen vermelden novae monetae (nieuw geld);<br />
(d) op één plaats is sprake van denarijs Fresionicis (Friese munten, penningen).<br />
De dubbelzinnige betekenis van de term solidus 29<br />
Alvorens over te gaan tot bespreking van deze vier verschillende geldsoorten moet een<br />
opmerking worden gemaakt over de term solidus. Philip Grierson heeft er reeds op gewezen<br />
dat deze term twee verschillende betekenissen heeft. 30 Oorspronkelijk was het<br />
de naam van een keizerlijke munt van Byzantium van ca. 4,16g goud. In de 6 e eeuw werd<br />
deze munt met een iets lichter gewicht (3,9g) nagemaakt door de Merovingische koningen.<br />
Deze solidus was in die tijd dus betaalmiddel, maar was tevens de standaard voor<br />
de waardering in geld. Aan het einde van de 6 e eeuw verdween deze Merovingische solidus<br />
als munt uit de circulatie om plaats te maken voor drie kleinere, in het betalingsverkeer<br />
gemakkelijker te hanteren gouden munten, tremisses, elk van 1,3g, dus tezamen<br />
met de waarde van één solidus. Ook in Frisia werden deze tremisses geïmiteerd. 31 Maar<br />
hoewel de munt zelf dus uit de circulatie verdween, bleef de term solidus in heel West-<br />
Europa gangbaar als rekeneenheid met de waarde van de antieke gouden munt. 32 Siems<br />
heeft verder aangetoond dat een tremissis in de Lex dikwijls werd aangeduid met de<br />
term denarius, een term die gewoonlijk wordt gebruikt om een “penning” aan te duiden,<br />
maar die ook wel de meer algemene betekenis heeft van “munt”. 33 Deze wijze van<br />
uitdrukken moet zijn ontstaan in een tijd waarin de tremissis het enige muntstuk in de<br />
roulatie was (de 7 e eeuw dus). De waarde van een solidus kon dus worden betaald met<br />
drie tremisses = drie denarii (= 3 munten van goud).<br />
In de loop van de 7 e eeuw daalde het goudgehalte van de tremisses geleidelijk door<br />
al of niet bedrieglijke bijmenging van zilver. In de laatste decennia van die eeuw bevatte<br />
de tremissis in feite nog slechts een derde van zijn aanvankelijke goudinhoud. 34<br />
Aan het einde van de 7 e eeuw kwamen naast deze onvolwaardige tremisses zuiver<br />
zilveren penningen van 1,3g in omloop, die weldra zowel in het Frankische rijk als<br />
in Frisia en in Engeland in grote aantallen werden aangemunt: 35 de Anglo-Friese<br />
29 Henstra, The Evolution, p. 50-52.<br />
30 Grierson, ‘The Gold Solidus’, p. 2-3, in het bijzonder noot 7.<br />
31 Boeles, Friesland, p. 266-268; Zadoks, ‘De eerste muntslag’, p. 9.<br />
32 Spufford, Money, p. 18-19.<br />
33 Siems, Studien, p. 251-252. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de glosse bij LF, Titel I, §10: Inter<br />
Laubachi et Wisaram. Weregild. nobilis CVI solidi et duo denarii. liberi LIII. solidi et denarium.<br />
liti XXVI. solidi et dimidius. et dimidius tremissis.<br />
34 Lafaurie, ‘Eligius’, p. 134-139; Spufford, Money, p. 19-20.<br />
35 Idem, p. 28-29.
2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 55<br />
penningen (abusievelijk wel sceattas genoemd). 36 Ze waren betrouwbaarder en bovendien<br />
handig in het handelsverkeer, omdat er kleinere bedragen mee konden worden<br />
betaald. In die tijd was de zilver/goud-ratio 12:1, dat wil zeggen: één gewichtseenheid<br />
goud was economisch evenveel waard als twaalf gewichtseenheden zilver. 37 Dit<br />
betekende dat een volwaardige gouden tremissis (1,3g goud) de waarde had van twaalf<br />
zilveren penningen (elk 1,3g zilver), maar dat een onvolwaardige tremissis met nog<br />
slechts een derde van zijn oorspronkelijke goudinhoud ook de waarde had van een<br />
derde van de volwaardige tremissis, dus van vier zilveren penningen.<br />
In die tijd ontstond de dubbelzinnige betekenis van de term solidus. In het Frankische<br />
rijk werd toen met de solidus bedoeld de waarde van twaalf zilveren penningen,<br />
omdat deze de waarde had van drie in circulatie zijnde, maar onvolwaardige tremisses,<br />
die tezamen dus een onvolwaardige solidus vormden. 38 Maar in Frisia en in Engeland<br />
bleef men met de term solidus bedoelen: de rekeneenheid ter waarde van de antieke<br />
gouden munt van 3,9g ofwel de gezamenlijke waarde van drie volwaardige tremisses<br />
van elk 1,3g goud. Dit kwam er dus op neer dat in Frisia en Engeland een tremissis de<br />
waarde had van twaalf zilveren penningen en een solidus de waarde had van 3 × 12 =<br />
36 zilveren penningen. In deze landen werd een tremissis in de volkstaal aangeduid<br />
met “schelling” (scelling/scilling/shilling). 39 Een schelling had derhalve de waarde van<br />
twaalf zilveren penningen. Toen ook de tremisses uit de circulatie verdwenen, bleef de<br />
term “schelling” als rekeneenheid ter waarde van twaalf zilveren penningen voortbestaan.<br />
Die betekenis heeft de term shilling in Engeland behouden tot 1971.<br />
We zien nu het probleem waarmee de opsteller van de Lex Frisionum heeft geworsteld.<br />
Hij moest de Friese volksrechten uit het Oudfries vertalen in het Latijn. Voor zover<br />
geldbedragen in Frisia werden uitgedrukt in gouden munt, werd met de solidus de<br />
rekeneenheid van 3,9g goud bedoeld. (Het is niet bekend of de solidus in de volkstaal<br />
een andere benaming had.) Maar zodra de bedragen in zilveren munt werden uitgedrukt,<br />
moest hij de term skilling uit het Oudfries in het Latijn vertalen en die vertaling<br />
zou eveneens solidus hebben moeten zijn, naar het begrip zoals dat in het Frankische<br />
rijk werd gebruikt. Met andere woorden, hij zou zoiets onbegrijpelijks hebben moeten<br />
zeggen als: “Drie solidi hebben de waarde van één solidus” (eerstgenoemden zijnde<br />
drie schellingen = 3 × 12 zilveren penningen, laatstgenoemde zijnde de op een antieke<br />
gouden munt gebaseerde rekeneenheid). Hij vond een uitweg uit deze moeilijkheid,<br />
maar het is een uitweg die talloze onderzoekers van de Lex Frisionum op een dwaalspoor<br />
heeft gebracht. De rekeneenheid “schelling” – de benaming van een ‘stapeltje’<br />
van twaalf zilveren penningen – duidde hij aan als een denarius ad novam monetam.<br />
Men bedenke hierbij dat, zoals hierboven bleek, met een denarius werd bedoeld een<br />
tremissis. Een glosse bij Lex Frisionum, Titel I zegt: solid. denarii III novae monetae (‘een<br />
solidus telt drie denarii (= tremisses!) in het nieuwe geld’) = 3 × 12 zilveren penningen =<br />
drie schellingen. Hoe hij deze oplossing toepaste, zal hierna blijken.<br />
36 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 345-346.<br />
37 Idem, p. 355.<br />
38 Grierson, ‘The Gold Solidus’, p. 3; Henstra, The Evolution, p. 51.<br />
39 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 344-347; p. 350.
56 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Bedragen in solidi en tremisses/denarii<br />
Een groot aantal bedragen in de Lex luidt in solidi van drie tremisses. Noch solidi noch<br />
tremisses waren in de 8 e eeuw als munten nog in omloop. De solidi verdwenen rond<br />
640, de tremisses rond 700. 40 Dat de Lex bedragen in deze rekeneenheden vermeldt,<br />
kan nauwelijk anders verklaard worden dan dat zij al bestonden toen deze munten nog<br />
actueel waren, al is het wel mogelijk dat zij in de loop der tijd naar omstandigheden zijn<br />
aangepast. Een aanwijzing dat er inderdaad aanpassing moet hebben plaatsgevonden,<br />
leveren de bedragen zelf: sommige bedragen zijn een gebroken getal en dat is meestal<br />
het resultaat van een berekening die begon met gehele getallen. Een doodslagboete<br />
van 53 solidi en 1 tremissis voor de vrije man, bijvoorbeeld, wekt de indruk de uitkomst<br />
te zijn van een berekening die ooit begon met een bedrag van bijvoorbeeld 50 solidi. 41<br />
Een dergelijke berekening zou het gevolg kunnen zijn van een vermindering van het<br />
goudgewicht van een solidus van 64 naar 60 grein. 42 Dit verschil lijkt overeen te komen<br />
met het verschil in gewicht aan goud tussen de Byzantijnse solidus (4,16g) en van de<br />
Merovingische solidus (3,9g). Het bedrag van 50 solidi kan dus zijn oorsprong vinden in<br />
de periode waarin de Byzantijnse solidus nog gangbaar was, althans als rekeneenheid.<br />
Een glosse in de Lex Frisionum vermeldt dat in westelijk Frisia (tussen het Vlie en<br />
het Zwin) de doodslagboete van een vrije man inderdaad 50 solidi was 43 – met andere<br />
woorden een bedrag dat nog niet zou zijn aangepast, nadat rond 575 de Byzantijnse<br />
solidus werd verdrongen door de Merovingische (en Friese) imitatie. 44 Dergelijke fossileringen<br />
van verouderde bedragen zijn ook aangetroffen in latere Friese rechtsoptekeningen.<br />
Maar of een dergelijke ontwikkeling inderdaad heeft plaatsgevonden, kan<br />
men vooralsnog slechts gissen.<br />
Intussen betekent veelvuldig voorkomen van bedragen in solidi en tremisses in de<br />
Lex niet, dat in al deze gevallen nog steeds de oude, op goud gewaardeerde boetebedragen<br />
zouden gelden, terwijl de daarmee corresponderende betalingsmiddelen na<br />
de 7 e eeuw verdwenen waren en plaats hadden gemaakt voor de 8 e -eeuwse Anglo-<br />
Friese zilveren penningen. Het was namelijk niet nodig de verouderde bedragen door<br />
de nieuwe te vervangen. Siems zag de oplossing: voor de omrekening van bedragen<br />
in op goud gebaseerd rekengeld naar bedragen in zilvergeld werd ten tijde van de Lex<br />
het bedrag met 3 vermenigvuldigd. 45 Immers: een gouden solidus had de waarde van<br />
drie schellingen à 12 zilverpenningen. Bijvoorbeeld:<br />
40 Spufford, Money, p. 19.<br />
41 Zie Henstra, The Evolution, p. 289-290.<br />
42 50 solidi à 64 grein = 53⅓ solidi à 60 grein.<br />
43 Bij LF, Titel I, §10.<br />
44 Zadoks, ‘De eerste muntslag’, p. 9.<br />
45 Siems, Studien, p. 255; ook: p. 236, onder verwijzing naar Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte<br />
I, p. 339 noot 24.
2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 57<br />
Si quis rem quamlibet vi rapuerit, in duplum eam restituere compellatur, & pro freda<br />
solid. XII componat, hoc est XXXVI denarios. 46<br />
‘Als iemand met geweld een zaak heeft geroofd moet hij deze dubbel vergoeden,<br />
en als vredegeld 12 solidi betalen, dat is 36 schellingen [d.w.z. 36 nieuwe denarii/<br />
tremisses in zilver]’<br />
Twaalf gouden solidi waren gelijkwaardig aan 3 × 12 = 36 tremisses = 36 schellingen =<br />
36 × 12 = 432 zilveren Anglo-Friese penningen. Deze verdrievoudiging is in de Lex op<br />
grote schaal toegepast als methode om de omrekening van de gouden naar de zilveren<br />
standaard te bewerkstelligen.<br />
Bedragen in ponden en onsen per veteres denarios<br />
Ponden en onsen waren – evenals schellingen – rekeneenheden gebruikt om bedragen<br />
in zilveren penningen uit te drukken. Een schelling telde 12 penningen, zoals we<br />
zagen, een ons telde 20 penningen en een pond telde 240 penningen, d.w.z. 12 onsen<br />
of 20 schellingen. De Lex vermeldt bedragen in deze rekeneenheden in enkele titels<br />
die betrekking hebben op oostelijk Frisia. Zo lezen wij bijvoorbeeld:<br />
Compositio liberi, librae V, & dimidia, per veteres denarios 47<br />
‘De doodslagboete voor een vrij man is 5½ pond in oude munten – dat wil zeggen<br />
in de oude zilveren penningen’<br />
De uitdrukking per veteres denarios verwijst dus naar oude penningen. Aangezien oostelijk<br />
Frisia pas in 785 definitief door de Franken was onderworpen, kunnen hiermee slechts bedoeld<br />
zijn de Anglo-Friese zilveren penningen. In het overige Frisia waren deze penningen<br />
namelijk in 754/755 officieel vervangen door Karolingische zilveren penningen van koning<br />
Pippijn met hetzelfde zilvergewicht als de Anglo-Friese penningen oorspronkelijk hadden:<br />
1,3g. Karel de Grote verving zijn vaders zilveren penningen rond 768 door penningen met<br />
wederom hetzelfde gewicht aan zilver. In 793/794 moesten ook deze zilveren penningen op<br />
bevel van Karel de Grote worden vervangen, nu door zwaardere penningen, van 1,7g zilver.<br />
Deze penningen en hun opvolgers zijn in de eeuwen daarna de officiële Karolingische standaardmunt<br />
gebleven. Veteres denarios kunnen dus in geen geval op deze zwaardere penningen<br />
betrekking hebben. Het is voorts moeilijk voor te stellen dat de Frankische gezagsdragers<br />
er tussen 785 en 793/794 in dit pas onderworpen gebied in zouden zijn geslaagd de<br />
inheemse Anglo-Friese penningen volledig ingeleverd te krijgen om ze door de Frankische<br />
van 768 te vervangen. Maar hoe dan ook, de bedragen in ponden en onsen in oostelijk Frisia<br />
betreffen in elk geval aantallen van 240 respectievelijk 20 penningen van elk 1,3g zilver.<br />
Bedragen in novae monetae<br />
Enkele glossen in de Lex vermelden bedragen in novae monetae. Hierboven hebben<br />
we al gezien dat met het ‘nieuwe geld’ zilvergeld bedoeld werd, maar niet de Anglo-<br />
Friese zilveren penningen – die als veteres denarios werden aangeduid. Vele auteurs<br />
46 LF, Titel VIII, §1.<br />
47 LF, Titel XV, §2.
58 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
hebben verondersteld, dat met novae monetae in de Lex bedoeld werden de hierboven<br />
al genoemde nieuwe zware penningen (1,7g zilver) die Karel de Grote in 793/794 aan<br />
de bewoners van zijn rijk oplegde. 48 Daarbij werd veelal verwezen naar de capitulare<br />
van Frankfurt van die tijd, waarin de term novi denarii is gebruikt:<br />
De denariis autem certissime sciatis nostrum edictum, quod in omni loco, in omni<br />
civitate et in omni empturio similiter vadant isti novi denarii et accipiantur ab<br />
omnibus. 49<br />
‘Voorts is met betrekking tot de penningen besloten en bekend gemaakt met ons<br />
decreet, dat op elke streek, in elke stad en in elke handelsplaats gelijkelijk de nieuwe<br />
penningen verplicht zijn en door ieder moeten worden geaccepteerd’<br />
Maar niet alleen de penningen van 793/794 zijn novi denarii geweest. Ook de Karolingische<br />
penningen van 768/770 waren ooit in Frisia ‘nieuw’. Hoewel het vreemd lijkt dat,<br />
zeg, rond 790 de Karolingische penningen van ca. 768/770 nog als ‘nieuw’ zouden worden<br />
aangemerkt, is dat in de gegeven situatie niet zo verwonderlijk: de vervanging van<br />
de Anglo-Friese penning door de Frankische penning kan niet een operatie van een<br />
handomdraai geweest zijn. Los van sentimenten zal het jaren geduurd hebben alvorens<br />
in een gebied dat niet gewend was aan staatsgezag, dit proces zijn beslag vond. Het is<br />
zelfs de vraag of dit uiteindelijk wel is gelukt, gezien het geringe aantal van deze Frankische<br />
penningen dat in Frisia Ulterior (dus benoorden de Rijn) is teruggevonden, 50<br />
vergeleken met de enorme aantallen Anglo-Friese penningen die hier hebben gecirculeerd.<br />
De Frankische penning van 768/770 kan dus in Frisia heel wel nog rond 790<br />
als ‘nieuw’ geld zijn ervaren om het te onderscheiden van de vertrouwde Anglo-Friese<br />
penningen. Dat inderdaad in de Lex niet de nieuwe zware Karolingische penningen van<br />
793/794 bedoeld kúnnen zijn, blijkt niet rechtstreeks uit de tekst, maar wel indirect.<br />
Op twee plaatsen is in de Lex namelijk de doodslagboete van de vrije man in oostelijk<br />
Frisia genoemd. In Titel I van de Lex vermeldt een glosse dat in oostelijk Frisia<br />
de doodslagboete van een vrije man 53⅓ solidi was (hetzelfde bedrag als de doodslagboete<br />
in midden-Frisia):<br />
Inter Laubachi et Wisaram weregild.( ..). liberi LIII solid. & denarium 51<br />
‘Tussen Lauwers en Wezer is de doodslagboete (...) voor de vrije man 53 solidi en een<br />
tremissis/denarius’<br />
Dit bedrag was voor tweederde erfzoen en voor eenderde maagzoen, zoals we hierboven<br />
zagen. Maar Karel de Grote streefde ernaar de vete zo onaantrekkelijk mogelijk<br />
te maken, 52 in de Friese gebieden door de maagzoen buiten de wet te plaatsen.<br />
48 Morrison, ‘Numismatics’, p. 414-415; Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 529-530.<br />
49 Jesse, Quellenbuch, nr. 31.<br />
50 Boeles, Friesland, p. 23-26; Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 19-20; Kennepohl,<br />
‘Beiträge’, p. 7; Berghaus, ‘Die ostfriesische Münzfunde’, p. 47.<br />
51 LF, Titel I, §10.<br />
52 Ganshof, ‘Charlemagne et l’administration’, p. 417-419.
2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 59<br />
Vetevoering was de oplossing voor de gelaedeerde sibbe als de zoen niet door de<br />
tegenpartij kon worden opgebracht; de geschonden eer moest dan door bloedwraak<br />
worden gered. Blijkbaar wilde hij dit beleid in het pas onderworpen en weerbarstige<br />
oostelijk Frisia aanstonds doordrukken. Dit kon worden bereikt door alle boeten<br />
waaraan een maagzoen verbonden was (voor doodslag en zware verwondingen) niet<br />
met 3 maar met 2 te vermenigvuldigen. Het boetebedrag in oude op goud gebaseerde<br />
solidi zou op deze wijze worden omgerekend naar een bedrag in schellingen zilvergeld,<br />
maar dan zonder maagzoen. Deze truc werd in een glosse vastgelegd:<br />
Inter Wisaram et Laubachi, duo denarii noui solidus est. 53<br />
‘Tussen de Wezer en de Lauwers is een solidus twee nieuwe schellingen [d.w.z. de<br />
nieuwe tremisses/denarii in zilver]’<br />
Hieruit volgt dat in oostelijk Frisia de doodslagboete 2 × 53⅓ = 106⅔ schellingen<br />
was, ofwel 5½ pond, zoals in de voor oostelijk Frisia geldende titel met bedragen per<br />
veteres denarios, dus eveneens in zilvergeld, is gesteld:<br />
Compositio liberi, librae V, & dimidia per veteres denarios. 54<br />
‘De doodslagboete voor de vrije man is 5½ pond in oude penningen’<br />
Omdat er 20 schellingen in een pond in zilvergeld gaan, staat het eerstgenoemde<br />
boetebedrag gelijk aan 106⅔ : 20 = 5⅓ pond in het nieuwe zilvergeld. En in veteres<br />
denarios bedroeg de doodslagboete zonder maagzoen 5½ pond. Veteres denarios konden<br />
in geen geval de zware zilveren penningen van 1,7g zijn, dus moeten het zilveren<br />
penningen van 1,3g geweest zijn. Het verschil tussen het boetebedrag van 5½ pond<br />
veteres denarios en het boetebedrag van 5⅓ pond in het ‘nieuwe’ Karolingische zilvergeld<br />
is gering (3%) en kan worden verklaard uit de iets lagere waarde van de veteres<br />
denarios wegens de kosten van ommunting die zij zouden moeten ondergaan. De boetebedragen<br />
in het nieuwe zilvergeld en in librae zijn dus in wezen gelijk. Maar dat betekent<br />
dat het boetebedrag van 106⅔ schellingen (exclusief maagzoen) ook gebaseerd<br />
moet zijn op de lichte penningen van 1,3g zilver. Dan geldt dat ook voor het boetebedrag<br />
van 160 schellingen (inclusief maagzoen), ontstaan uit de omrekening van 53⅓<br />
solidi à 3 schellingen per solidus. Met andere woorden: de omrekening van bedragen<br />
gebaseerd op gouden solidi naar bedragen gebaseerd op schellingen in zilvergeld door<br />
vermenigvuldiging met 3 heeft betrekking op omrekening naar de zilveren penningen<br />
van 1,3g, zij het Anglo-Friese, zij het Karolingische van 768/770 en niet naar de zware<br />
Karolingische penningen van 1,7g zilver van 793/794. 55<br />
De zware Karolingische penningen komen in de Lex dus niet voor. Het is echter<br />
ondenkbaar dat na de invoering van deze penningen een wetsontwerp zou worden<br />
opgesteld waarin bedragen in de gouden standaard naar de verboden lichte zilveren<br />
53 LF, Additio, Titel III, na §73.<br />
54 LF, Titel XV, §2.<br />
55 Grierson, ‘Money and Coinage’, p. 506-511.
60 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
penningen zouden worden omgerekend. De lichtere Karolingische penningen waren<br />
in het wetsontwerp dan ook de geldige, maar als Frankische penningen werden zij in<br />
Frisia wel als ‘nieuwe’ penningen ervaren. Daaruit kan worden opgemaakt dat de Lex<br />
moet zijn opgesteld vóór de munthervorming van 793/794.<br />
Men zou tegen deze conclusie kunnen inbrengen, dat een solidus werd omgerekend<br />
naar 3 schellingen in de zware Karolingische penningen, met andere woorden,<br />
dat de boetebedragen navenant (met 30%) werden verhoogd. Deze mogelijkheid moet<br />
evenwel worden uitgesloten. Een verhoging van de boetebedragen zonder meer, alleen<br />
omdat Karel de Grote een zwaardere penning invoerde, zou ongetwijfeld de bestaande<br />
verhoudingen ernstig en onnodig verstoren. Men denke bijvoorbeeld aan bestaande<br />
schuldverhoudingen. Van eventuele reacties daartegen is echter niets bekend. Grierson<br />
heeft er op gewezen dat Karel de Grote in de jaren voorafgaande aan deze munthervorming<br />
voor het grootste deel van de tijd door oorlogszaken in beslag werd genomen,<br />
zodat voor de voorbereiding van deze rigoureuze monetaire maatregel weinig tijd beschikbaar<br />
kan zijn geweest. 56 Zou Karel de Grote inderdaad beoogd hebben om op de<br />
bestaande economische verhoudingen in te breken, dan zou een uitvoerige ‘flankerende’<br />
wetgeving noodzakelijk geweest zijn. Het ontbreken hiervan en eveneens van heftige<br />
reacties is mijns inziens alleen te verklaren doordat in Frisia de gebeurtenis slechts<br />
een nominaal, rekenkundig effect had. Het oogmerk van de munthervorming is niet<br />
aangegeven en zo blijft er weinig meer over dan de veronderstelling dat de zwaardere<br />
munt een groter prestige voor de koning moest uitdrukken, dat paste bij zijn standaardisering<br />
van maten en gewichten. Het is dan ook aannemelijk dat de boetenormen en<br />
andere vaste bedragen bij de verzwaring van de penning na 793/794 naar beneden zullen<br />
zijn aangepast, gelijk zij, zoals wij zagen, in de 6 e eeuw verhoogd zullen zijn bij de<br />
overgang van de Byzantijnse naar de lichtere Merovingische solidus. De boetenormen<br />
berustten namelijk niet op een door economische omstandigheden bepaald bedrag aan<br />
waarde, het was een in de cultuur verankerde ereschuld die in een vaste hoeveelheid<br />
vee eerst, 57 een vaste hoeveelheid goud later en een vaste hoeveelheid zilver tenslotte<br />
werd uitgedrukt. De vaste hoeveelheid zilver zoals wij die kennen uit de Lex Frisionum<br />
is dan ook gedurende de gehele middeleeuwen onveranderd gebleven. 58<br />
Men zou echter kunnen menen, dat aan het einde van de 8 e eeuw nog steeds het<br />
goud en niet het zilver de boetenormen bepaalde en dat als gevolg van een ten opzichte<br />
van zilver gestegen waarde van het goud een grotere hoeveelheid zilver vereist<br />
zou zijn. De zware Karolingische penning zou deze gewijzigde waardeverhouding<br />
weerspiegelen. Gezien het feit dat het goudgeld al een eeuw lang uit de circulatie was<br />
verdwenen, is dit geen voor de hand liggende mogelijkheid. Maar zelfs in dat geval<br />
zou de verhoging van het zilvergewicht van de zilveren penning met ruim 30% (van<br />
1,3g naar 1,7g) geen afspiegeling zijn van de – voor zover bekend – beperkte wijziging<br />
56 Idem, p. 509-510.<br />
57 Timmer, ‘Restanten’, p. 23 (naar Tacitus’ Germania, c. 21).<br />
58 Zie Henstra, The Evolution, p. 263-275 (‘On the wergeld hypothesis’).
2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 61<br />
in deze waardeverhouding in de 8 e eeuw. 59 Er zijn helaas geen gegevens overgeleverd<br />
over de boetebedragen zoals die na de munthervorming van 793/794 geweest zijn, die<br />
op dit punt dan uitsluitsel zouden kunnen verschaffen. 60<br />
Na deze constatering bezien we uitdrukkingen in nouae monetae. Een glosse bij de<br />
wijsheden van Wlemar stelt:<br />
Inter Laubachi et inter Flehi. tres denarij novae monetae solidum faciunt 61<br />
‘Tussen de Lauwers en het Vlie maken drie denarii nieuw geld een solidus’<br />
De term denarii heb ik even onvertaald gelaten om duidelijk te laten uitkomen wat<br />
bedoeld is: zoals elders in de Lex zijn met denarii (= munten) bedoeld de tremisses<br />
die in de volkstaal schellingen werden genoemd en na ca. 700 als rekeneenheid een<br />
‘stapeltje’ van 12 zilveren penningen aanduidde. Het is vooral deze in onze ogen gekunstelde<br />
oplossing van de vertaler (die, zoals hierboven bleek, het woord schelling<br />
niet kon vertalen met solidus vanwege de dubbelzinnige betekenis die deze term dan<br />
zou krijgen) welke vele onderzoekers van de Lex op een dwaalspoor heeft gezet.<br />
Bedragen in Friese penningen<br />
Hierboven hebben we gezien dat bedragen luidend in ponden en in onsen te begrijpen<br />
zijn als bedragen in zilveren penningen. Gelet op tijd en plaats kon impliciet worden<br />
aangenomen dat de veteres denarios geduid moesten worden als de Anglo-Friese<br />
zilveren penningen (sceattas). Op één plaats in de Lex worden zilveren Friese penningen<br />
echter ook expliciet genoemd:<br />
Si quis alium unguibus, cratauerit, ut non sanguis sed humor aquosa decurrat quod<br />
cladolg uocant, ter.x.denarij Fresonicis componat. 62<br />
‘Als iemand een ander met een nagel gekrabd heeft, zodat er geen bloed maar<br />
waterig vocht uitkomt, dat men cladolg noemt, moet hij zulks boeten met driemaal<br />
tien Friese penningen’<br />
De mogelijkheid dat met denarii bedoeld zijn tremisses, zoals hierboven ook het geval<br />
was, is niet alleen door de toevoeging Fresonicis vrijwel uit te sluiten. In dat geval<br />
zou namelijk het boetebedrag geschreven moeten worden als 3 solidi en 1 denarius/<br />
tremissis. Maar ook de zwaarte van een dergelijke boete zou in geen verhouding staan<br />
59 Watson, ‘Back to Gold’, p. 27, vermeldt (met voorbehoud voor wat betreft de precieze inhoud<br />
van de cijfers) een ratio van 14 in het kalifaat rond 695, toen deze in West-Europa 12 moet zijn<br />
geweest; de ratio in het oosters kalifaat was in de 8e eeuw gestegen tot 15 (+7%). Een stijging<br />
met 30% in West-Europa gedurende dezelfde periode is in dit licht niet waarschijnlijk. Zie<br />
ook Grierson, ‘Money and Coinage’, p. 528-530.<br />
60 Het weergeld (dus zonder maagzoen) was in zilveren penningen £5⅓ = £5 4o. zoals we<br />
zagen; het zou moeten worden 1,3 /1,7 × £5 4o. = (nagenoeg) £4 1o.<br />
61 LF, Additio, Titel III, na §78.<br />
62 LF, Additio, Titel III, §44.
62 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
tot de onbeduidendheid van de wond. Nochtans is de toevoeging van het woord ter<br />
vóór het bedrag van x.denarij Fresonicis verwarrend; verdrievoudiging voor omrekening<br />
van goud- naar zilverwaarde heeft immers in dit geval geen zin, want het bedrag<br />
luidt reeds in zilveren penningen. Maar een dergelijk klein bedrag – minder dan één<br />
tremissis/denarius – kon niet in het op goud gebaseerde stelsel worden uitgedrukt,<br />
zodat men oorspronkelijk wel zijn toevlucht moest zoeken tot de Friese penning. De<br />
enige verklaring voor het woordje ter lijkt dan ook slordigheid; het komt mij voor dat<br />
in de oorspronkelijke tekst het woordje ter aan de reeks boetebedragen, waartussen<br />
het bedrag in Friese penningen staat, naderhand in serie is toegevoegd, waarbij verzuimd<br />
is dit na te laten bij juist dit boetebedrag. Zo’n slordigheid is kenmerkend voor<br />
de voorlopige staat waarin de gehele Lex ons is overgeleverd.<br />
Varianten bij de omrekening van de gouden naar de zilveren standaard<br />
Bij de recente vervanging van de gulden als geldstandaard door de euro moesten wij<br />
bedragen in guldens delen door 2,20371 teneinde ze om te rekenen naar euro’s. Eenvoudigheidshalve<br />
moesten we het guldensbedrag delen door twee en de uitkomst<br />
nog eens verminderen met 10%. Het resultaat had dan nog een kleine afrondingsfout.<br />
De inwoners van Frisia hadden het wat minder moeilijk bij hun verandering van<br />
geldstandaard. Bedragen luidend in gouden solidi moesten worden verdrievoudigd<br />
om de bedragen van deze boeten luidend in zilveren schellingen te berekenen.<br />
Op deze methode werden bij de boeteberekeningen in Frisia varianten toegepast<br />
om niet alleen een omrekening van goud naar zilver, maar bovendien een gewenste<br />
correctie op de boeten aan te brengen. We hebben al gezien, dat de doodslagboete in<br />
oostelijk Frisia niet met drie maar met twee werd vermenigvuldigd om niet alleen de<br />
omrekening van goud naar zilver te bewerkstelligen, maar bovendien de door Karel<br />
de Grote gewenste afschaffing van veten te bevorderen, namelijk door de in de doodslagboete<br />
begrepen maagzoen te elimineren. 63<br />
Omdat deze maagzoen een derde deel van de doodslagboete uitmaakte, werd dat<br />
bereikt door de volle doodslagboete in solidi met twee te vermenigvuldigen. De uitkomst<br />
was dan de erfzoen in schellingen! Uiteraard had de methode van vertweevoudiging<br />
alleen zin bij boeten waarin een maagzoen begrepen was, dat wil zeggen voor<br />
de gevallen die voor veten in aanmerking kwamen (feud cases). Voor kleinere verwondingen,<br />
waaraan geen veteplicht/-recht verbonden was (non-feud cases), zodat<br />
in het oorspronkelijke boetebedrag in gouden solidi geen maagzoen begrepen was,<br />
moest de omrekening van de boete van solidi naar schellingen gewoon door verdrievoudiging<br />
geschieden.<br />
63 De maagzoen verviel als verplichting, maar in de praktijk is deze nog lang gedurende<br />
de middeleeuwen blijven bestaan. Ieder wist dat de norm gelijk was aan de helft van het<br />
weergeld. Maar de toepassingsmogelijkheid van de maagzoen verminderde op den duur wel<br />
als gevolg van andere maatschappelijke verhoudingen, namelijk voor zover het begrip van<br />
betrokkenheid van de sibbe van de dader geleidelijk verdween.
2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 63<br />
Deze gang van zaken is overigens in de Lex, zoals deze door Herold is ingedeeld, allerminst<br />
duidelijk weergegeven. Wie de Lex erop naslaat zal de methode aantreffen in de<br />
Additio. In Titel III van de Additio, waarin een wondboeteregister is weergegeven, worden<br />
de boeten in de meeste artikelen expliciet met ter vermenigvuldigd. Bijvoorbeeld:<br />
Si auris ex toto abscissa fuerit, ter XII. solidis componatur 64<br />
‘Als een oor geheel is afgehouwen, moet dat met driemaal 12 solidi worden geboet’<br />
Maar in het wondboeteregister komt ook de eerdergenoemde glosse (Inter Wisaram<br />
et Laubachi, duo denarii noui solidus est) voor. 65 Daaruit kan worden opgemaakt dat<br />
deze glosse betrekking heeft op de gehele Titel voor zover de boeten niet uitdrukkelijk<br />
met ter vermenigvuldigd worden, dat wil dus zeggen op de feud cases van de<br />
verwondingen. De feud cases zijn dan: het afhakken van handen en vingers, 66 het<br />
afhakken van voeten en tenen, 67 het uitslaan van ogen 68 en misschien het afsnijden<br />
van de tong. 69 De boeten voor het afhakken van vingers en tenen zijn dus niet verdrievoudigd<br />
in de Additio en zouden dus in deze theorie onder de feud cases vallen;<br />
maar de juistheid van althans deze conclusie is toch wel twijfelachtig. 70<br />
De geciteerde glosse gaat nog verder met een overeenkomstige truc. Er staat namelijk<br />
bovendien:<br />
Inter Flehi et Sincfalam solido est duo denarii & dimidius, ad nouam monetam. 71<br />
‘Tussen het Vlie en het Zwin is de solidus twee en een halve schelling in het nieuwe<br />
geld [d.w.z. de nieuwe tremisses/denarii in zilver]’<br />
Deze mededeling, nu betrekking hebbende op westelijk Frisia, zou, naar analogie, uitdrukken<br />
dat aldaar bij de feud cases de maagzoen moet worden gehalveerd. Deze wijze<br />
64 LF, Additio, Titel III, §9.<br />
65 LF, Additio, Titel III, na §73. Deze is door Herold afgedrukt na enkele artikelen in het<br />
wondboeteregister die aangeven dat de boeten voor de vrije man de norm zijn, zodat die<br />
voor de edeling de helft meer en voor de horige de helft minder bedragen – artikelen, die in<br />
een eerste opzet mogelijk een afsluiting hebben gevormd, maar waaraan later nog enkele<br />
artikelen werden toegevoegd.<br />
66 LF, Additio, Titel II, §1-10.<br />
67 LF, Additio, Titel III, §1-4.<br />
68 LF, Additio, Titel III, §59.<br />
69 LF, Additio, Titel III, §74.<br />
70 Daar komt nog bij dat de som van de boeten voor afgeslagen vingers en tenen op 41 solidi<br />
komt en dat is ruim boven de handboete zelf, die op 26⅔ solidi is gesteld. Ik vermoed daarom,<br />
dat deze bedragen reeds in schellingen waren bedoeld. Als met 41 solidi 41 schellingen zijn<br />
bedoeld, dan blijft deze som wel onder de handboete van 53⅓ schelling in oostelijk Frisia en<br />
66⅔ schelling in westelijk Frisia.<br />
71 LF, Additio, Titel III, na §73.
64 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
van omrekenen lijkt echter niet betrekking te hebben op de doodslagboete, want volgens<br />
de glosse over de doodslagboete in westelijk Frisia moet de solidus wél met drie<br />
worden vermenigvuldigd om het bedrag in schellingen te berekenen:<br />
Inter Fli et Sincfalam, weregildus nobilis C. solidi liberi L, liti XXV. solid denarii III<br />
novae monetae 72<br />
‘Tussen Vlie en Zwin is de doodslagboete van de edeling 100 solidi, van de vrije man<br />
50, van de horige 25 solidi van 3 denarii in het nieuwe geld [d.i. 3 schellingen]’<br />
Afgezien van de wijze van omrekening van de gouden naar de zilveren standaard<br />
door vermenigvuldiging van het boetebedrag met drie vallen ook de hiergenoemde<br />
bedragen van 100, 50 en 25 solidi zelf op. Het kan zijn dat deze eigenlijk nog archaïsch<br />
zijn en berusten op de zware Byzantijnse solidus. 73 Want elders in de Lex vinden we<br />
een glosse met een mededeling die beter spoort met de rest van Frisia:<br />
Apud occidentales Fresiones, inter Flehi et Sincfalam, quot vnciarum fuerit<br />
longitudo vulneris, tot solidorum compositione persoluitur: donec ad quinquaginta<br />
& tres solidos pertieniat & unum tremissem. 74<br />
‘Bij de westelijke Friezen, tussen het Vlie en het Zwin, wordt een wonde met zoveel<br />
solidi geboet als het aantal duimen dat hij lang is, tot aan 53⅓ solidus’<br />
Het was namelijk een algemene regel dat bij cumulatie van wondboeten het totaal<br />
nooit zou kunnen uitstijgen boven de boete voor het totale lichaam: de doodslagboete.<br />
75 Toegepast op laatstgenoemde glosse betekent dit, dat het bedrag van 53⅓<br />
solidus (later?) kennelijk ook in westelijk Frisia heeft gegolden. Zowel het bedrag van<br />
de eerste als dat van de tweede glosse betreft de volle doodslagboete, dus inclusief de<br />
maagzoen. Hoe dan ook, om de doodslagboete in de zilveren standaard te berekenen<br />
zou de uitkomst 3 × 50 = 150 schellingen resp. 3 × 53⅓ = 160 schellingen zijn. Zowel<br />
het archaïsche als het midden-Fries-conforme boetebedrag wordt dus omgerekend<br />
door vermenigvuldiging met drie.<br />
De omrekeningsfactor 2½ in westelijk Frisia<br />
Maar hoe moeten we de glosse met de vermenigvuldigingsfactor 2½ begrijpen? Heeft<br />
deze dan niet betrekking op de doodslagboete? Inderdaad staat deze glosse alleen bij<br />
de tekst die betrekking heeft op verwondingen. De gevolgtrekking zou kunnen zijn, dat<br />
in westelijk Frisia, ingeval het daarbij gaat om feud cases, de maagzoen half zo groot is<br />
als in midden-Frisia. Dat is echter onwaarschijnlijk. In mijn dissertatie heb ik het vermoeden<br />
uitgesproken, dat in westelijk Frisia de boetebepalingen de invloed hebben on-<br />
72 LF, Titel I, na §10.<br />
73 Henstra, The Evolution, Excursus 3.4.<br />
74 LF, Additio, Titel III, bij §58.<br />
75 Siems, Studien, p. 223.
2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 65<br />
dergaan van de Salische Wet, aangezien dat deel van Frisia al sinds 719 door de Franken<br />
was veroverd. 76 In de Salische Wet was in de boeten tevens een bedrag aan vredegeld<br />
(fredus) voor de koning opgenomen. De Salische Wet gold voor de ongetwijfeld vele<br />
Frankische inwoners in het gebied tussen Zwin en Vlie. Als de maagzoen uit de Friese<br />
boeten voor feud cases wordt geëlimineerd, kan men voor de omrekening van de bedragen<br />
in solidi naar schellingen deze vermenigvuldigen met de factor 2, zoals we zagen<br />
in oostelijk Frisia; voegt men een vredegeld ter grootte van een halve maagzoen toe,<br />
dan wordt de omrekeningsfactor 2½. In dat geval becijfert men een bedrag waarvan de<br />
uitkomst (2½ × 53⅓ solidi = 133⅓s.) gelijk is aan de Salische boete in schellingen eveneens<br />
zonder maagzoen (⅔ × 200s.= 133⅓s.), want in de Salische wet waren erfzoen,<br />
maagzoen en vredegeld elk ⅓ van de totale boete van 200s. 77<br />
Hoewel de gegevens over de boeten in feud cases in het westelijk Frisia van latere<br />
eeuwen schaars zijn, blijkt bij nader onderzoek het vermoeden juist te zijn, dat daar<br />
een bedrag aan vredegeld werd toegevoegd ter grootte van een halve maagzoen. Wij<br />
moeten daarbij voorop stellen dat, hoewel de maagzoen ook in de teksten van later<br />
eeuwen uit midden-Frisia en oostelijk Frisia veelal niet bij de doodslagboeten was inbegrepen,<br />
deze wel degelijk bleef bestaan tot het einde van de middeleeuwen en werd<br />
toegepast als dit terzake was. Soms werd de maagzoen afzonderlijk genoemd, wellicht<br />
ten overvloede, want kennelijk werd het algemeen bekend geacht dat de maagzoen<br />
de helft van de erfzoen bedroeg. 78 Zoals nog zal blijken was dat ook in westelijk Frisia<br />
het geval. Voor zover in de Lex Frisionum zowel in oostelijk als in westelijk Frisia de<br />
maagzoen is weggelaten, kan dit een gevolg geweest zijn van de ingreep op last van<br />
Karel de Grote die, zoals we zagen, in de maagzoen een aansporing tot vetevoering<br />
kan hebben gezien. Het doel van zijn streven is nochtans niet bereikbaar gebleken.<br />
Het vermoeden dat in westelijk Frisia een vredegeld ter grootte van een halve<br />
maagzoen in de totale boete van feud cases werd opgenomen, impliceert dat daar de<br />
verhouding erfzoen : maagzoen : vredegeld = 4 : 2 : 1 zou moeten zijn; het vredegeld<br />
als de helft van de maagzoen en de maagzoen als de helft van de erfzoen. Het vredegeld<br />
is dan 1/7 van het totaal. Deze verhouding wordt inderdaad teruggevonden in<br />
14 e - en 15 e -eeuwse oorkonden voor Waterland, 79 dat tot het einde van de middeleeuwen<br />
zijn West-Friese karakter heeft behouden. 80 In een oorkonde van 1371 verbood<br />
hertog Albrecht baljuwen, mannen, schouten, schepenen en rechters aldaar om in<br />
een bepaald geval van doodslag het “zevendeel” op te leggen. Onder het zevendeel<br />
wordt verstaan ‘het zevende deel van het zoengeld voor een manslag’. 81 Daarmee kan<br />
niet anders bedoeld zijn dan de nieuwe benaming voor wat in de 8 e eeuw nog fre-<br />
76 Henstra, The Evolution, p. 288-289.<br />
77 Brunner/Von Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 807; Brunner, Deutsche<br />
78<br />
Rechtsgeschichte I, p. 218.<br />
Henstra, The Evolution, p. 271-272.<br />
79 De Goede, Waterland, p. 168ev.<br />
80 Idem, p. 22-26.<br />
81 MHWB, s.v. sevendeel.
66 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
dus – vredegeld bestemd voor het gezag, de koning – werd genoemd en dat blijkens de<br />
glosse voor de omrekening van de geldbedragen in de Lex Frisionum de helft bedroeg<br />
van de maagzoen. Een illustratie van deze bevinding vinden we in een verdrag van<br />
1275 tussen de heer van dat gebied en de inwoners, waarin is bepaald: 82<br />
Item, de homicidio in decem libris, et cum hiis’ a nobis sit soluta omnis homocidie<br />
parentela.<br />
‘Op gelijke wijze met betrekking tot doodslag [is de betaling/maagzoen door<br />
ons vastgesteld] op 10 pond, en [wij bepalen] dat hiermee [= met de betaling] de<br />
maagschap van de dader [= van de doodslag] door ons vrijgesproken is van [alle<br />
verdere gevolgen/aansprakelijkheid met betrekking tot] de doodslag’ 83<br />
De aan de heer te betalen £10 betreft blijkbaar de som van maagzoen en vredegeld.<br />
Kennelijk was de heer van Waterland belast met de inning van deze som en vervolgens<br />
met de uitkering van de maagzoen aan de magen van het slachtoffer. Als deze<br />
indruk juist is, dan moet deze £10 het 3 /7 deel uitmaken van de totale boete en zou<br />
de erfzoen het resterende 4 /7 deel betreffen. Uit het zilverequivalent van deze £10 in<br />
Hollandse munt kan het zilverequivalent van de erfzoen van die tijd worden afgeleid:<br />
1.696g. 84 Daarmee is de conclusie over de betekenis van het zevendeel bevestigd,<br />
aangezien dit zilverequivalent praktisch overeen komt met het zilverequivalent van<br />
de erfzoen van een vrije man in de Lex Frisionum: 1.664g. 85 De totale doodslagboete<br />
moet in 1275 in Waterland £23⅓ in Hollandse munt geweest zijn. 86<br />
In Waterland is er dus invloed van de Franken op de boetebedragen van de Lex<br />
doordat aan de Friese boete een bedrag werd toegevoegd ter grootte van een halve<br />
maagzoen, dat bestemd was voor de koning (in ruimere zin: de overheid). Ook in Zeeland<br />
is de Frankische invloed merkbaar, maar de evolutie van de doodslagboete sinds<br />
de Lex Frisionum daar wijst op een ander verloop. De uitkomst van de Waterlandse<br />
evolutie was een boetebedrag waarvan steeds 1/7 deel voor de overheid was. Als gevolg<br />
daarvan was dit bedrag zónder maagzoen maar mét het zevendeel dus niet alleen<br />
gelijk aan de doodslagboete vermeld in de glosse voor westelijk Frisia in de Lex<br />
Frisionum, maar ook gelijk aan de Salische boete zonder maagzoen.<br />
82 OHZ, nr. 1708 (30 december 1275).<br />
83 Met dank aan mevrouw drs. B.A. Blokhuis, zelfstandig onderzoeker werkzaam bij de<br />
Onderzoekschool Mediëvistiek van de Rijksuniversiteit Groningen, voor de voor deze<br />
vertaling geboden hulp.<br />
84 Het zilverequivalent (= intrinsieke waarde) van de Hollandse penning in 1275 bedroeg<br />
ongeveer 0,53g zilver (Van Hengel, ‘De munten’, p. 26: type 3 volgens p. 59). Het zilverequivalent<br />
van £10 maagzoen + vredegeld in die munt bedroeg dus 10 × 240 × 0,53g = 1.272g.<br />
Aangezien erfzoen : (maagzoen + vredegeld) = 4 : (2+1) = 4 : 3 moet het zilverequivalent van<br />
de erfzoen toen ongeveer 4 /3 × 1.272g = 1.696g geweest zijn.<br />
85 In de Lex Frisionum bedroeg de erfzoen ⅔ × 53⅓ = 355 /9 solidus æ 106⅔ schellingen = 1.280<br />
penningen à 1,3g zilver æ 1.664g zilver.<br />
86 De totale doodslagboete komt op 7 /3 × £10 = £23⅓.
2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 67<br />
In Zeeland lijkt het deel voor de overheid groter geweest te zijn, nl. 1⁄⁵ deel, als gevolg<br />
waarvan de totale doodslagboete steeds gelijk was aan de totale Salische boete.<br />
Hoewel er geen twijfel aan bestaat dat het Friese recht heeft gegolden voor de daar<br />
wonende Friezen, 87 blijkt het Salische recht voor wat betreft doodslag toch een rol te<br />
hebben gespeeld: doordat de totale doodslagboete van een Fries werd gelijkgesteld<br />
aan de totale doodslagboete van een Salische Frank moest de Friese worden verhoogd.<br />
In Zeeland was ook van eliminatie van de maagzoen geen sprake. De factor<br />
2½ in de Lex zal dus niet op Zeeland betrekking gehad hebben. Nu is bekend dat in<br />
Zeeland de Friese verhouding van erfzoen : maagzoen = 2 : 1 gehandhaafd bleef. 88<br />
Werden derhalve ook de Friese boetebedragen zelf gehandhaafd? Dat kan met enig<br />
rekenwerk inderdaad worden aangetoond.<br />
In 1256 was de totale doodslagboete daar £22½, 89 in 1290 was deze boete £25. 90<br />
Uit deze bedragen kan worden berekend, dat ook in Zeeland het zilverequivalent van<br />
de erfzoen in 1256 ongeveer 1.670g en in 1290 1.632g was, dat wil zeggen praktisch<br />
gelijk aan dat in de Lex Frisionum, dat ca. 1.664g was. 91<br />
87 Fockema Andreae, Bijdragen, p. 322 (kaartje); p. 337.<br />
88 Idem, p. 330-331.<br />
89 Kruisheer, Het ontstaan, p. 93: uit de oorkonde van 1256 van Floris de Voogd art. 15 blijkt<br />
dat de boete van een ‘onedelman’ ¼ is van die van een ‘edelman’ en uit art. 14 blijkt dat de<br />
doodslagboete van een edelman £90 bedroeg. Idem, p. 161: in art. 32 van de ontwerptekst van<br />
1290 wordt de doodslagboete voor een onedelman expliciet op £22½ gesteld.<br />
90 Idem, p. 161: art. 15 van de uitgevaardigde Zeeuwse keur vermeldt een doodslagboete voor de<br />
onedele van £25.<br />
91 Dat zit zo: de verhouding tussen de Friese totale doodslagboete (zonder fredus) en de totale<br />
Salische doodslagboete ten tijde van de Lex Frisionum was 160s. : 200s. Wordt deze Friese<br />
boete met een halve maagzoen verhoogd, dan wordt de verhouding (erfzoen + maagzoen +<br />
halve maagzoen) × 160 /200 = (⅔ + ⅓ + ½ × ⅓) × 160 /200 = ( 4 /6 + 2 /6 + 1 /6) × 160 /200 = 7 /6 × 160 /200 =<br />
14 4 4 14 8<br />
/15. De Friese erfzoen was /7 hiervan, d.i. /7 × /15 = /15. Nu kwam de Zeeuwse doodslagboete<br />
in 1256 overeen met 22½ × 240 × 0,58g = 3.132g; dus was 8 /15 × 3.132g = 1.670g. De Zeeuwse<br />
doodslagboete in 1290 kwam overeen met 25 × 240 × 0,51g = 3.060g; 8 /15 × 3.060g = 1.632g.<br />
De hier gebruikte waarden van de penning in 1256 en 1290 zijn ontleend aan Van Hengel, ‘De<br />
munten’, p. 25 en 56 (type 1A): 0,58g en p. 26, 39 en 60 (type 5): 0,51g. Hierbij moet worden<br />
opgemerkt dat mogelijk al sinds 1247, toen Floris de Voogd het grafelijk bewind waarnam<br />
namens zijn rooms-koning geworden broer Willem II, het gehalte van de penning stilletjes<br />
werd verslechterd (type 1B); aangezien dit plaatsvond vóór de munthervorming van 1265 moet<br />
worden aangenomen dat nochtans in officiële grafelijke documenten werd uitgegaan van de<br />
officiële intrinsieke waarde van type 1A. Niet alleen in 1265 bleef deze boete onaangepast als<br />
gevolg van de verslechterde munt, ook in volgende decennia toen de muntwaarde enkele<br />
malen iets werd veranderd, gebeurde dit kennelijk niet: de ontwerptekst voor de keur van<br />
1290 had nog steeds £22½. Pas in de uitgevaardigde tekst van dat jaar werd het boetebedrag<br />
aangepast op £25 (idem, p. 13-15; p. 37-38; p. 56-61).
68 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Het meerdere boven de Friese erfzoen + maagzoen moet in Zeeland, als mijn veronderstelling<br />
juist is, voor de graaf geweest zijn. Dat was in 1256 £4½ (= £4 10s.) 92 en in<br />
1290 £4₃/5 (= £4 12s.). 93 Wellicht werd dit meerdere toen tforfeyt genoemd. De hoogte<br />
van tforfeyt was evenwel bij boeten vanaf ‘een halve man’ en hoger in sgraven genade.<br />
94 Ik veronderstel, dat hiermee werd bedoeld, dat de graaf kon afwijken van het in<br />
zijn keur bepaalde bedrag.<br />
De glosse met de vermenigvuldigingsfactor 2½ had betrekking op feud cases, de<br />
zaken waarbij magen waren betrokken. In de Lex Frisionum vindt men de toepassing<br />
van de omrekeningsformule nog niet terug in de aldaar vermelde doodslagboeten<br />
voor westelijk Frisia, zoals hierboven is gebleken. De glosse is dan ook kennelijk een<br />
latere toevoeging; hij staat bij de tekst van Saxmund, die volgens Siems zijn informatie<br />
uit westelijk Frisia haalde. 95 Maar niet alleen doodslag was een feud case. Naar<br />
Fockema Andreae was zowel in Zeeland als in Waterland de boete voor het uitslaan<br />
van een oog of het afhakken van een hand of voet – de Friese feud case – de helft<br />
van de doodslagboete, 96 ‘een halve man’ zegt de Zeeuwse keur van 1290. 97 Mutatis<br />
mutandis zou in die tijd ook het vredegeld in deze feud case de helft moeten zijn van<br />
het vredegeld in de doodslagboete. De term “zevendeel” – een evenredig deel dus –<br />
bevestigt dat dit tenminste in Waterland het geval was.<br />
Inconsistenties<br />
Dat de glosse een latere toevoeging was, die de inconsistentie in de tekst van de Lex<br />
nog verder vergrootte, is onmiskenbaar. In de Additio zijn twee wijzen aan het woord:<br />
Wlemar en Saxmund. In de Additio is de boete voor het afhakken van een hand 26⅔<br />
solidi. 98 Dit boetebedrag is aangegeven door de wijze Wlemar. De wijze Saxmund noemt<br />
evenwel als boete voor het afslaan van een hand of voet en voor het uitslaan van een<br />
oog een boete van 25 solidi, 99 in wezen de helft van de archaïsche doodslagboete in wes-<br />
92 Idem, p. 56: de penning van Floris V (‘de Voogd’) was van het type 1A. Idem, p. 25: de<br />
intrinsieke waarde van type 1A was 0,583g fijn zilver. Het zilverequivalent van de totale<br />
doodslagboete bedroeg dus 22½ × 240d. × 0,58g/d. = 3.132g. Het zilverequivalent van de<br />
Friese doodslagboete (zonder fredus) was 2.496g, zodat het meerdere ad 636g zilver de<br />
fredus zou zijn, d.i. 636g : 0,53g/d. = 1096d. = ca. £4½.<br />
93 Idem, p. 60: de Hollandse munt was toen van het type 5. Idem, p. 26: de intrinsieke waarde<br />
van deze munt was 0,51g fijn zilver. Het zilverequivalent van de totale doodslagboete was dus<br />
25 × 240d. × 0,51g/d. = 3.060g. De totale Friese doodslagboete zonder fredus was 2.496g; als het<br />
meerdere ad 564g de fredus was, dan kwam deze op 564g : 0,51g/d. = 1.105d. = £4₃/5 (= £4 12s.)<br />
94 Kruisheer, Het ontstaan, p. 161.<br />
95 Siems, Studien, p. 365.<br />
96 Fockema Andreae, Bijdragen, p. 331.<br />
97 Kruisheer, Het ontstaan, p. 161.<br />
98 LF, Additio, Titel II, §1; er staat letterlijk 255 /3 solidi.<br />
99 LF, Additio Titel II, §59: Oculum XXV.solidis debere componi, alsmede de vlak daarvoor<br />
vermelde glosse: similiter manum et pedem. Over deze samenhang: Siems, Studien, p. 228<br />
noot 32.
2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 69<br />
telijk Frisia, dat wil zeggen van het deel van Frisia waar Saxmund, zoals wij zagen, zijn<br />
informatie betrok. Is deze inconsistentie in de Lex dus eventueel nog verklaarbaar als<br />
verschil van waarneming tussen Wlemar en Saxmund, de verwarring is compleet als<br />
we bij Wlemar tevens lezen dat de boete voor hand en voet 53⅓ solidus is, dus gelijk<br />
aan de héle doodslagboete. 100 Deze uitspraak is rechtstreeks in tegenspraak met zijn eerder<br />
genoemde handboete en is dan ook onwaarschijnlijk. Een verschil tussen Saxmund<br />
en Wlemar is voorts dat de boete voor het uitslaan van een oog bij eerstgenoemde dus<br />
25 solidi bedraagt en bij laatstgenoemde 40 solidi. 101 De inconsistenties in de Friese wet<br />
zijn tot op zekere hoogte verklaarbaar uit het voorlopige karakter van de optekening die<br />
uit verschillende bronnen kwam en die wellicht bovendien met misverstanden gepaard<br />
ging. Bij een zorgvuldige eindredactie van de wet zouden deze inconsistenties zichtbaar<br />
zijn geworden en wel zoveel mogelijk zijn geëlimineerd. Zover is het dus niet gekomen.<br />
Conclusies<br />
Het diepgaande onderzoek van de Lex Frisionum door Harald Siems heeft tot een<br />
begin van oplossing geleid van de problematiek over de in deze vroegmiddeleeuwse<br />
rechtsbron gebezigde geldbedragen. Terecht heeft Siems herkend dat de tekst is opgezet<br />
in een periode van overgang van een gouden naar een zilveren geldstandaard,<br />
welke beide stelsels in de tekst dooreen lopen. Nadere geldhistorische ontrafeling<br />
van de geldbedragen heeft de volgende inzichten opgeleverd:<br />
- de bedragen luidend in zilvergeld zijn gebaseerd op penningen van 1,3g zilver en<br />
zijn derhalve geformuleerd vóór de munthervorming van 793/794 door Karel de<br />
Grote, toen de zilverinhoud van de penning op 1,7g werd gebracht;<br />
- de Lex Frisionum kan mitsdien gedateerd worden op de periode 785-793/794;<br />
- de omrekening van bedragen in goudgeld naar zilvergeld geschiedde in beginsel<br />
door verdrievoudiging, zoals Siems reeds veronderstelde, maar en passant werd<br />
van deze omrekening gebruik gemaakt door in sommige gevallen een politiek<br />
wenselijke, wettelijke correctie in de bedragen aan te brengen, bereikbaar door<br />
een vermenigvuldiging met 2 of met 2½ – een methode die ook in latere middeleeuwen<br />
in Friese rechtsbronnen herhaaldelijk is gehanteerd.<br />
Uit geldhistorisch gezichtspunt is de Lex Frisionum van uitzonderlijk belang, aangezien<br />
hieruit blijkt hoe soepel organische veranderingen van de geldstandaard – dat zijn<br />
niet door de overheid gestuurde veranderingen – tot stand komen. De overgang van de<br />
gouden solidus naar de zilveren penning als geldstandaard – toch geen kleinigheid! –<br />
kon ongemerkt plaatsvinden, omdat de gouden schelling (tremissis, denarius) met de<br />
waarde van ⅓ van de solidus maar tevens met de waarde van twaalf zilveren penningen,<br />
gewoon zijn rol als rekeneenheid in de laatste hoedanigheid kon voortzetten toen<br />
zijn rol in de eerste hoedanigheid was uitgespeeld. Het was een fraai voorbeeld van de<br />
werking van een organische evolutie van de geldstandaard, reeds in de 8 e eeuw.<br />
100 LF, Additio, Titel III, §1.<br />
101 LF, Additio, Titel III, §47.
70 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Tenslotte: de in alle varianten van de doodslagboeten steeds aanwezige kern is de erfzoen,<br />
later ook aangeduid als ield, d.i. weergeld in enge zin. Niet alleen in midden-Frisia<br />
en in oostelijk Frisia, maar ook in de bovengenoemde doodslagboeten in Waterland en<br />
Zeeland blijkt het zilverequivalent van de erfzoen gedurende de gehele middeleeuwen<br />
overeen te komen met het zilverequivalent van de erfzoen van de vrije man in de Lex<br />
Frisionum 102 – een bestendigheid, ook in westelijk Frisia dus, over een periode van 5<br />
eeuwen en een nieuwe bevestiging van de weergeldhypothese. 103<br />
102 Hierboven bleek dat het zilverequivalent van de Friese erfzoen in de Lex Frisionum 1.664g<br />
was, dat het zilverequivalent van de erfzoen in Waterland in 1275 1.696g was en in Zeeland in<br />
1256 1.670g alsmede in 1290 1.632g.<br />
103 Henstra, The Evolution, p. 263-275.
3<br />
Weergeld in de Friese landen 1<br />
Hulpmiddel bij datering van teksten uit middeleeuws Frisia (600-1500) 2<br />
Het begrip “weergeld” 3<br />
Het begon met bloedwraak. In samenlevingen waar nog eigenrichting heerste, kwam<br />
het nu en dan voor dat iemand bij een geschil door zijn tegenstander werd gedood.<br />
De eer van de verwanten van het slachtoffer eiste dan bloedwraak: het doden van de<br />
dader of van een vooraanstaand lid van diens verwanten. Maar in de context van de<br />
Indo-Europese en andere culturen vonden onze verre voorouders lang voor de invoering<br />
van het christendom een ander antwoord dan bloed om bloed. De gemeenschap<br />
had geen behoefte aan vetevoering, die immers gemakkelijk uit de hand kon lopen<br />
en er steeds meer mensen bij kon betrekken. Hoewel doodslag onvermijdelijk een<br />
gevoel van haat en wraaklust jegens de dader, zijn verwanten en zijn have en goed opwekte,<br />
was de uitbarsting hiervan vermijdbaar en was de familie-eer aan beide zijden<br />
gered als de dader en de zijnen een groot aantal stuks vee of de waarde daarvan in de<br />
vorm van geld aanboden aan de verwanten van het slachtoffer en als deze vervolgens<br />
dat aanbod aanvaardden. De publieke opinie verlangde van de getroffen verwanten<br />
bereidheid tot navolging van de regels van het gewoonterecht, waarin de hoogte van<br />
deze waarde was vastgelegd, die dan wel onderhandelbaar was. Andere sancties werden<br />
niet overwogen. Doodstraf was niet in overeenstemming met de publieke opi-<br />
1 Dit artikel is mede te beschouwen als een inleiding tot de beoefening van het dateren van<br />
middeleeuwse Friese teksten. Maar voor dat doel is het ook niet meer dan dat. Voor een<br />
meer verantwoorde werkwijze verwijs ik naar mijn dissertatie (Henstra, The Evolution);<br />
een uitwerking voor 80 gevallen vindt men daar als Appendix I. Een verbetering van het<br />
gestelde in mijn dissertatie betreffende de interpretatie van de zogenaamde Westerlauwerse<br />
omrekentabel (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-429) is te vinden in Henstra,<br />
‘Geldsoorten’, in het bijzonder p. 112-114 (bundel: p. 270-272). Een verbetering betreffende<br />
de interpretatie van de geldstandaard in Oostergo in de late middeleeuwen is te vinden in<br />
Henstra/Van der Wis, ‘Laat-middeleeuwse munten’. Zie voor een uitgebreide literatuuropgave<br />
over bloedwraak: Glaudemans, Om die wrake wille, p. 372-387.<br />
2 Met Frisia wordt in dit artikel bedoeld het geheel van Friese gemeenschappen langs de<br />
Noordzeekust vanaf het Zwin in het zuidwesten tot de Wezer in het noordoosten.<br />
3 Ik wil hier mijn erkentelijkheid betuigen jegens prof. dr. H.D. Meijering, prof. dr. J.A. Mol, drs.<br />
H. Nijdam en dr. O. Vries voor hun bereidheid het concept voor dit artikel te lezen en van<br />
commentaar te voorzien, waarvan ik ruimschoots en dankbaar gebruik heb gemaakt.
72 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
nie, niet bevredigend voor de wraakgevoelens van de verwanten van het slachtoffer,<br />
niet vereist op grond van religieuze voorschriften en niet voldoende om een woedeuitbarsting<br />
te voorkomen. Gevangenneming als straf was nog voor de toekomst; de<br />
samenleving had niet de middelen om een gevangene te onderhouden en was ook<br />
niet bereid om dat te doen. 4<br />
De vergoeding die de dader en zijn verwanten moesten betalen wordt aangeduid als<br />
“weergeld”, wat letterlijk “mangeld” betekent. 5 Door de betaling hiervan werden de partijen<br />
met elkaar verzoend. Wraakneming was overigens niet beperkt tot doodslag alleen.<br />
Ook het toebrengen van bepaalde ernstige verwondingen of beledigingen, zoals het uitslaan<br />
van een oog of de verkrachting van een vrouw, vereiste wraak en dus zoengeld.<br />
De essentie van het begrip weergeld vindt men in de Latijnse term hiervoor: emendatio,<br />
betering. Ten onrechte wordt weergeld soms opgevat als schadevergoeding.<br />
Maar zelfs voor zover het weergeld ten goede kwam aan het slachtoffer, was het in<br />
essentie niet bedoeld als vergoeding van de door de misdaad veroorzaakte schade. 6<br />
In de voorchristelijke tijd was het motief achter het weergeld dus: het redden van de<br />
eer van de betrokken partijen met behoud van de vrede. Onder het begrip “boete”<br />
werd in die context dus wat anders verstaan dan wij nu doen! Nog tot in onze dagen<br />
is het begrip bloedwraak bekend en springlevend in sommige niet-westerse culturen.<br />
Het is zaak om onderscheid te maken tussen doodslag en moord. Doodslag wettigde<br />
bloedwraak, moord niet. Moord werd als een laffe daad beschouwd, die heimelijk<br />
gebeurde in plaats van in een open gevecht. In geval van moord werd de dader uit de<br />
gemeenschap gestoten en vogelvrij verklaard, dat wil zeggen hij kon zonder verdere<br />
gevolgen door een ieder worden gedood. In de oudste Friese bron terzake, de Lex<br />
Frisionum, komen ook nog andere gevallen voor waarin zonder boete gedood kon<br />
worden. 7 Het recht is in voortdurende beweging, zodat in later tijd andere gevallen<br />
hieraan konden worden toegevoegd.<br />
Oorspronkelijk zal het weergeld zijn uitgedrukt in een bepaald aantal stuks vee of<br />
een bepaalde hoeveelheid land, later in een bepaalde hoeveelheid goud of zilver. Op<br />
het ogenblik dat het weergeld van middeleeuws Frisia in de bronnen verscheen, was<br />
het al in een gevorderd stadium van evolutie: het werd uitgedrukt in een hoeveel-<br />
4 Diamond, Primitive Law, p. 64-65. Zie ook Glaudemans, Om die wrake wille, p. 13-19; p. 25-<br />
27. Diverse nuances in de opvattingen over de achtergronden van weergeld vindt men in de<br />
definities van dit begrip in LdM, s.v. Wergeld en HRG, s.v. Wergeld. Weergeld in de met de<br />
Friese samenleving enigszins vergelijkbare samenleving op IJsland in de 11 e /12 e eeuw: zie<br />
Dennis e.a., Laws, p. 175-186; een beschouwing over vetevoering en -beslechting aldaar vindt<br />
men voorts in Miller, Bloodtaking, p. 179-220.<br />
5 De Vries, Etymologisch woordenboek, s.v. weergeld.<br />
6 Brunner/Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 795-796. (De term emendatio (emenda)<br />
vindt men in Frisia bijvoorbeeld in het 23 e algemeen-Friese Landrecht, Latijnse versie; Von<br />
Richthofen, Rechtsquellen, p. 74; Sytsema, De 17 Keuren, p. 360). Zie ook Schomerus, Der<br />
Aufbau, p. 98-100.<br />
7 Het doden van een (ingehuurde) tweekamper, een krijger, een overspelige, een op heterdaad<br />
betrapte dief, een op heterdaad betrapte brandstichter, een heiligschenner en een moeder<br />
die haar pasgeboren kind doodde (LF, Titel V, §1 en §2).
3 weergeld In de FrIese landen 73<br />
heid geld – eerst goudgeld, later zilvergeld. Dat bleef zo. De hoogte van het bedrag<br />
aan weergeld was in principe de uitkomst van onderhandelingen tussen de partij<br />
van de dader en die van de verslagene, zo mogelijk via een tussenpersoon. Maar al<br />
in een duister verleden is een maatschappelijke opvatting gegroeid over de waarde<br />
van het zoenoffer dat voor beide partijen eervol zou zijn en de vrede tussen de partijen<br />
zou moeten herstellen: een maatschappelijke weergeldnorm dus. Bijzondere<br />
omstandigheden konden afwijkingen van deze norm naar boven en naar beneden<br />
wettigen. Soms waren afwijkingen al bij voorbaat toegevoegd aan de weergeldnorm<br />
en vastgelegd in de wetten, soms ook waren ze het resultaat van onderhandelen of<br />
van scheidsrechterlijke beslissingen. Deze omstandigheid maakt het vaak moeilijk in<br />
een dergelijke bepaling de norm van de toevoegsels te onderscheiden.<br />
De bestanddelen van weergeld<br />
In Frisia bestond het weergeld uit twee bestanddelen. Het hoofdbestanddeel was het<br />
zoengeld van de dader bestemd voor de erfgenamen van de verslagene, de zogenaamde<br />
erfzoen. Het andere bestanddeel was het zoengeld van de verwanten van de dader bestemd<br />
voor de verwanten van de verslagene, de zogenaamde maagzoen. Het laatstgenoemde<br />
bedrag was in Frisia gelijk aan de helft van het eerstgenoemde bedrag; de erfzoen<br />
mitsdien steeds ⅔ van de totale doodslagboete. Voor het vervolg van dit verhaal is<br />
het goed hierbij even stil te staan, omdat de term “weergeld” op dit punt niet eenduidig<br />
is in de bronnen. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de erfgenamen en de<br />
overige verwanten, de “magen”. Soms betekent “weergeld” de totale doodslagboete (=<br />
het totale zoengeld voor doodslag), soms gaat het alleen om het zoengeld van de dader<br />
aan de erfgenamen van het slachtoffer, de “erfzoen”. De term “weergeld” of “mangeld”<br />
valt in beschouwingen over de doodslagboete echter moeilijk te vermijden; het beste is<br />
met de term “weergeld” slechts het fenomeen in het algemeen aan te duiden, zonder<br />
een precieze inhoud op het oog te hebben. Zodra een precieze aanduiding nodig is, is<br />
het beter de termen “erfzoen” en “maagzoen” te gebruiken. De term “weergeld” komt<br />
in de Friese bronnen zelf niet veel voor. Als het gaat over de erfzoen wordt deze in de<br />
Friese bronnen meestal aangeduid als riocht ield of ield zonder meer (Oudfries) 8 dan<br />
wel gelt (Middelnedersaksisch). 9 Als het gaat over de maagzoen dan sprak men van de<br />
meitele (zowel in het Oudfries 10 als in het Middelnedersaksisch). 11<br />
Vóór de verovering van Frisia door de Franken was de afhandeling van een geval van<br />
doodslag een kwestie tussen twee soevereine partijen. De gemeenschap kon bemiddelen<br />
in het belang van de vrede, maar had overigens geen eigen aandeel in de vereffening.<br />
Een overheidsbestuur bestond niet. Daarin kwam verandering tijdens de Frankische<br />
bezetting. De Frankische koning, vertegenwoordigd door een graaf met zijn ambtelijke<br />
functionarissen, was belast met het handhaven van de binnenlandse vrede. Hij vereiste<br />
bij schending van die vrede door doodslag een vergoeding voor het koninklijk handha-<br />
8 Voorbeeld: Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 102.<br />
9 Voorbeeld: Sytsema, De 17 Keuren, p. 288.<br />
10 Voorbeeld: Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 102.<br />
11 Voorbeeld: Sytsema, De 17 Keuren, p. 270.
74 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
vingsapparaat. Deze vergoeding werd vredegeld (fredus) genoemd. 12 Vredegeld was in<br />
Frisia echter geen deel van het weergeld. Dat was wel het geval in de eigen wet van de<br />
Franken, met name in de Salische wet. De totale doodslagboete bestond daar uit drie<br />
gelijke bestanddelen: de erfzoen, de maagzoen en het vredegeld. Daarbij was de totale<br />
doodslagboete, in zilver gemeten, 25% hoger dan in Frisia. Uit de Lex Frisionum blijkt<br />
dat deze Frankische gewoonte invloed had op het weergeldbedrag in westelijk Frisia.<br />
Waar hier en daar veel Salische Franken temidden van de Friese bevolking woonden,<br />
zou het weergeld van Franken bij doodslag verschillen van het weergeld bij Friezen als<br />
deze ongelijkheid niet werd weggenomen. Indertijd was het toegepaste recht namelijk<br />
niet afhankelijk van het land waarin de daad geschiedde, maar van de stam waartoe de<br />
dader behoorde; men spreekt dan van recht volgens het “personaliteitsbeginsel”. 13 Wellicht<br />
om dit verschil te overbruggen is volgens de Lex Frisionum bij de Friezen tussen<br />
Vlie en Sincfal (dat is tegenwoordig het Zwin) een bestanddeel vredegeld bij de doodslagboete<br />
inbegrepen, zoals uit nader onderzoek inderdaad het geval bleek in de 14 e en<br />
15 e eeuw in Waterland en in Zeeland. 14<br />
Doodslag en het toebrengen van zware verwondingen waren redenen tot bloedwraak<br />
en daarmee, zoals we zagen, van een verplichting van de ene verwantengroep<br />
om te wreken, van de andere verwantengroep om de dader bij te staan. De maagzoen<br />
diende om deze wederzijdse betrokkenheid te voorkomen door afkoop. Maar voor<br />
het toebrengen van lichtere verwondingen gold de bloedwraakplicht niet en daar had<br />
boetedoening van de magen van de dader aan de magen van de getroffene dus geen<br />
zin. Voor dergelijke gevallen gold dan ook geen maagzoen.<br />
Als wij echter spreken over doodslagboeten dan is er vrijwel altijd sprake van een<br />
maagzoen. Hierboven werd al naar voren gebracht dat het niet steeds duidelijk is of<br />
de maagzoen in een bepaalde optekening is inbegrepen of niet. Noodzakelijk was het<br />
niet, want de maagzoen was steeds de helft van de erfzoen; het lijkt een plaatselijke<br />
gewoonte dit bedrag al of niet in de doodslagboete te incorporeren. Zo was bijvoorbeeld<br />
in de Lex Frisionum in oostelijk Frisia de maagzoen niet impliciet in de doodslagboete<br />
begrepen, terwijl dat in de andere delen van Frisia wel het geval was. Ter<br />
plaatse kende men zijn gewoonten, maar voor ons is dit wel lastig. Duidelijkheid is er<br />
als beide bedragen afzonderlijk worden genoemd. Maar ook dan kan het voorkomen<br />
dat de tekst waarin de maagzoen wordt vermeld van een geheel andere tijd is dan die<br />
waarin de erfzoen wordt genoemd. Men kan dit meestal slechts vaststellen aan de<br />
hand van de geldsoorten waarin deze bedragen zijn uitgedrukt. Op het monetaire aspect<br />
van het doorgronden van een boetebepaling kom ik hierna terug, in de paragraaf<br />
over de geldstandaard. Eerst moeten nog enkele andere aspecten worden besproken.<br />
De weergeldhypothese<br />
Bij mijn onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in middeleeuws Frisia ontdekte<br />
ik bij toeval dat de totale doodslagboete van een vrije Fries in de Lex Frisionum,<br />
12 LF, Titel XVI.<br />
13 Algra, Oudfries recht, p. 92.<br />
14 Henstra, ‘Het probleem’, p. 24-26 (bundel: p. 65-66).
3 weergeld In de FrIese landen 75<br />
in ca. 790, een bij benadering gelijk gewicht aan zilver had als 700 jaren later die van<br />
een eigenerfde huisman in 1491 in Oostergo. 15 Nader onderzoek leverde dieper inzicht<br />
op in de samenstelling en ontwikkeling van hetgeen ruwweg onder “weergeld” wordt<br />
verstaan. In dat nadere onderzoek werd die eerste toevallige ontdekking van vrijwel<br />
gelijkblijvend zilvergewicht van weergeld bevestigd, ondanks het tijdsverschil. Het<br />
vermoeden rees dat deze toen zeven eeuwen overbruggende gelijkwaardigheid geen<br />
toeval kon zijn. Een uitspraak van de Groninger raadsheer en rechtskundige Wichers,<br />
gedaan in 1781, 16 versterkte mijn vermoeden. 17 Hij schreef in een beschouwing over<br />
het Groninger geldwezen in de middeleeuwen: ‘Hoe nu de prys van het geld verliep,<br />
de penning moest met deze inwendige waarde, overeengebragt en daar aan getoest<br />
kunnen worden, zoo dat het hoogste mannegeld by ons daarom nog met de zelfde<br />
looden zilver betaald worden, met welke het voor 400 Jaaren betaald is.’<br />
Men moet daarbij bedenken dat in 1781 in de stad Groningen, evenals trouwens in<br />
de Ommelanden, 18 nog een eigen landrecht gold dat een rechtstreekse voortzetting<br />
was van het middeleeuwse landrecht. De opmerking van Wichers gaat dus terug tot het<br />
oudst bekende Groninger stadsrecht, waarvan de datering is berekend op ca. 1390. 19<br />
Maar ook het mangeld in dat stadsrecht was gebaseerd op de maatschappelijke weergeldnorm<br />
die al in de vroege middeleeuwen in Frisia was ontwikkeld. Het sloot aan bij<br />
het Friese recht terzake zoals dat in de Lex Frisionum wordt aangetroffen.<br />
Nadat mijn vermoeden door steekproeven werd bevestigd, heb ik dit inzicht bij<br />
mijn verdere onderzoek gehanteerd als de “weergeldhypothese”. 20 Deze kon in sommige<br />
gevallen een welkome aanvulling leveren op de tamelijk schaarse gegevens over<br />
de ontwikkeling van de Friese geldstandaard. In andere gevallen kon de hypothese de<br />
bevindingen op grond van de overgeleverde gegevens verklaren. De inzichten over<br />
het Friese weergeld zijn uitvoerig in mijn proefschrift aan de orde gesteld. Het onderstaande<br />
is hiervan een verkorte weergave, op enkele punten nader aangevuld.<br />
15 Namelijk 2.496g resp. 2.580g. De weergeldbedragen van ca. 790 en van 1491 betreffen de totale<br />
doodslagboete; de erfzoen hierin was dus het ⅔ deel. Zie Henstra, The Evolution, p. 377; p. 409.<br />
16 Wichers, ‘Verhandeling’, p. 151.<br />
17 In de middeleeuwen was Groningen weliswaar niet een Friese maar een Drentse stad, maar<br />
de stad was zo nauw verbonden met de Friese landen dat de Rooms-koning Sigismund<br />
Groningen als de hoofdstad van Frisia beschouwde, wat het bestuur van Groningen wel<br />
aanstond (Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 51).<br />
18 Gerbenzon, ‘Het Groninger recht’, p. 117-118; Cohen, ‘Groninger Land- en Stadsrecht’, p. 3-9;<br />
p. 33-36.<br />
19 Gosses, ‘De bisschop van Utrecht’, p. 156-157.<br />
20 In een aantal artikelen heeft J. Post kritiek geleverd op mijn stelling. Helaas heeft Post<br />
daarbij aan verscheidene termen, zoals bijvoorbeeld “geldstandaard”, “pond” en “mark”<br />
een andere inhoud gegeven dan die welke de betrokken historische bronnen zelf definiëren<br />
en die gebruikelijk zijn, ook in de economie en de numismatiek. Alleen al daarom gaat<br />
zijn betoog geheel aan mijn stelling voorbij. De geldstandaard lijkt hij te verwarren met<br />
“koopkrachtindicatie”, “pond” en “mark” beschouwt hij als geldstukken in plaats van<br />
rekengrootheden (Post, ‘De waarde der dingen’, p. 163-166; commentaar hierop bij Van der<br />
Wis, ‘De waarde der dingen – een reactie’, p. 30-36).
76 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Omdat bij het onderzoek in Frisia is gebleken dat lang niet in alle gevallen van doodslag<br />
blijkt of de maagzoen in de opgetekende boete was begrepen, heb ik de weergeldhypothese<br />
niet gekoppeld aan de totale doodslagboete maar aan de erfzoen, de<br />
in alle gevallen aanwezige kern van het weergeld. Zo luidt de door mij gehanteerde<br />
weergeldhypothese:<br />
de norm voor de erfzoen bij doodslag van een vrije Fries was een hoeveelheid van<br />
ca. 1.664g zilver 21<br />
In de praktijk vielen afwijkingen naar boven en beneden binnen de grenzen van 6,25<br />
% te constateren, waarbij zowel afrondingen 22 als onnauwkeurigheden bij de vroegere<br />
berekeningen een rol kunnen hebben gespeeld.<br />
Rechtsoptekeningen inzake weergeld<br />
De oudste gegevens over het weergeld in Frisia zijn opgetekend in de Lex Frisionum.<br />
Dit is een optekening van het recht zoals dat in Frisia tussen Sincfal en Wezer gold<br />
ten tijde van de verovering van Frisia door de Franken. De optekening geschiedde in<br />
het kader van het plan van Karel de Grote om het volksrecht van de door de Franken<br />
overwonnen volkeren op te tekenen en waar nodig te amenderen, opdat het zowel<br />
met de minimale eisen die de Frankische koning stelde aan de overwonnen volken<br />
als met de christelijke religie zou stroken. De optekening van het Friese volksrecht 23 is<br />
echter naar alle waarschijnlijkheid tussen 789 en 793/794 gestaakt, zodat wat is overgeleverd<br />
niet meer is dan een onvolledig concept waarin nog oude heidense bepalingen<br />
voorkomen. De Lex Frisionum is derhalve niet op de rijksdag van 802 vastgesteld,<br />
zoals dat het geval was bij een aantal andere niet-Frankische leges. 24<br />
Er zijn sindsdien geen wetteksten overgeleverd die over weergeld handelen vóór de<br />
11 e eeuw. In de 11 e -eeuwse 25 algemeen-Friese Zeventien Keuren en Vierentwintig Landrechten<br />
zijn vervolgens de eerste gegevens over weergeld vastgelegd, die daarna terug<br />
te vinden zijn in regionale landrechten, in een algemeen-Fries boeteregister en in regionale<br />
boeteregisters, in regionale keuren, in inter-Friese verdragsteksten, in vonnissen,<br />
in stadboeken en in diverse andere, losse stukken van uiteenlopende strekking.<br />
21 Hieruit volgt dat de totale doodslagboete equivalent was aan 3 /2 × 1.664g = 2.496g zilver.<br />
22 Zo zijn in mijn dissertatie veel berekeningen van de erfzoen uitgedrukt in Friese sterlingen,<br />
waarbij het zilvergewicht is afgerond op 1,2g, zodat de uitkomst een zilverequivalent van 1.728g<br />
werd; bij een zilvergewicht van 1,16g zou de uitkomst 1.664g geweest zijn. Het zilvergewicht<br />
van de Friese sterling is slechts bij benadering bekend.<br />
23 Siems, Studien, p. 44-220.<br />
24 Henstra, The Evolution, p. 68-71.<br />
25 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 17, stelt dat de onderzoekingen tot dusver uitwijzen,<br />
dat de Zeventien Keuren en Vierentwintig Landrechten rond 1080 tot stand zijn gekomen;<br />
maar Henstra, ‘De eerste optekening’, bevond nadien op monetaire gronden dat de eerste<br />
Keuren wellicht rond 1015-1040 zijn opgetekend.
3 weergeld In de FrIese landen 77<br />
Veel van deze bronnen zijn opgetekend in “rechtsboeken”, particuliere compilaties<br />
van teksten van uiteenlopende aard, die de rechters hebben gehanteerd als geheugensteun<br />
en als naslagwerk. Een wettelijke status hebben deze rechtsboeken niet gehad. Zij<br />
dienden de rechters voor praktisch gebruik. Men vindt er zowel “keuren” in, die door<br />
gezagsdragers zijn vastgesteld, als “doemen”, rechterlijke oordelen, die ooit in een bepaalde<br />
rechtszaak zijn uitgesproken. Keuren waren in de loop der tijd aan wijzigingen<br />
onderhevig. Doemen werden opgetekend gedurende eeuwen en bleven dan staan. Men<br />
vindt ze echter niet in chronologische volgorde, maar gesorteerd naar onderwerp. Bij het<br />
maken van een nieuw rechtsboek konden nieuwe doemen gevoegd worden tussen oude<br />
doemen of deze vervangen. Dit betekent dat de bepalingen van zeer uiteenlopende ouderdom<br />
zijn, ja, dat kan zelfs binnen een enkele tekst. In enkele rechtsboeken heeft de<br />
kopiist het gewaagd de hem duistere archaïsche geldbedragen naar eigentijdse waarden<br />
om te rekenen – echter zonder kennis van de geldsoorten waarin die bedragen waren<br />
uitgedrukt (bijvoorbeeld in de zogenoemde Bireknada Bota). Dergelijke omgerekende<br />
bedragen zijn onbruikbaar! 26 Wil men een bepaling dateren, dan staat men voor een ingewikkeld<br />
probleem. Voor zover daarbij weergeld was betrokken, kan men bij hantering<br />
van de weergeldhypothese uitgaan van een in zilverequivalent constante grootte van de<br />
erfzoen, maar voor het bepalen van de datum moet men kennis dragen van de verzwarende<br />
omstandigheden die in het concrete geval kunnen hebben gegolden, van de maatschappelijke<br />
veranderingen die in de toepassing van weergeld tot uitdrukking komen en<br />
van de geldstandaard waarin het zilverequivalent wordt gemeten. Deze drie factoren, in<br />
onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van historische mogelijkheden, kunnen<br />
uitsluitsel geven over de tijd waarin de concrete bepaling ongeveer moet zijn vastgesteld.<br />
In de bronnen wordt niet veel melding gemaakt van weergeld in zijn elementaire<br />
vorm. 27 De verklaring hiervoor moet zijn dat de weergeldnormen zo algemeen bekend<br />
waren in de samenleving dat een uitdrukkelijke vastlegging overbodig was. Het weergeld<br />
was het centrale begrip in het boetestelsel. Zo was de som van de boeten wegens<br />
het toebrengen van meerdere verwondingen in principe niet hoger dan het weergeld. 28<br />
Enkele zware verwondingen als het uitslaan van een oog of het afslaan van een hand of<br />
voet bedroeg de helft van het weergeld, terwijl het blind maken respectievelijk verlammen<br />
van een van deze zes ledematen op een derde van het weergeld werd gesteld. 29 De<br />
meeste van de in de bronnen vermelde weergeldbedragen zijn juist opgetekend omdat<br />
26 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 487-532 (“Jus”); Von Richthofen, Rechtsquellen,<br />
p. 462-473 (“Druk”); zie Hofmann, ‘Zu der neuen Ausgabe’, p. 340-341; Nijdam, ‘Bireknade<br />
bota’, p. 89. De misvatting is waarschijnlijk het gevolg van de opvatting van de auteur van de<br />
zogenaamde Westerlauwerse conversietabel (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-<br />
429); hierover: Henstra, ‘Geldsoorten’, p. 112-113 (bundel: p. 270-272).<br />
27 Een enkele maal wel, zoals in de LF, Titel I, §1 (expliciet), §3 (impliciet, zie Von Amira,<br />
Erbenfolge, p. 142), of in de “Procedure voor het aanbieden van weergeld” in Buma/Ebel,<br />
Westerlauwerssches Recht, p. 396-401.<br />
28 Deze regel is overigens nergens in de bronnen expliciet geformuleerd. Siems, Studien, p. 223<br />
noot 13; Nauta, Bußtaxen, p. 102-158, bijvoorbeeld p. 136-137. His, Das Strafrecht, p. 128-129,<br />
noemt enkele uitzonderingen op deze algemene regel.<br />
29 Bijvoorbeeld: Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 120-121 (§327-335).
78 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
deze om een specifieke reden afweken van de norm. Meestal zijn de omstandigheden<br />
die deze afwijkingen veroorzaakten vermeld of althans te herkennen. Maar niet altijd,<br />
en met name niet wanneer een bepaalde afwijking ook weer zo algemeen erkend en bekend<br />
was dat specifieke vermelding overbodig werd gevonden. De afwijkingen waren<br />
zelf echter meestal op hun beurt aan gewoonteregels gebonden, zodat meestal de kern<br />
van de doodslagboete wel kan worden opgespoord.<br />
Verzwarende omstandigheden<br />
Zoals wij zagen was het weergeld voor de vrije man de norm en deze norm gold voor<br />
de vrije man zonder rekening te houden met bijzondere omstandigheden waaronder<br />
de doodslag werd gepleegd. Maar met verzwarende omstandigheden werd wel degelijk<br />
rekening gehouden. Deze omstandigheden konden betrekking hebben zowel op<br />
een hoedanigheid van het slachtoffer als op de plaats en/of het tijdstip van de daad.<br />
Zij gaven aanleiding tot een verdubbeling, verdrievoudiging of verviervoudiging van<br />
het normale weergeld en niet zelden van nog meer. Een vaste regel daarvoor heb ik<br />
niet gevonden; er waren lokale verschillen. 30<br />
Zo was in de Lex Frisionum de doodslagboete wegens het doden van iemand in het<br />
hof van de opperbevelhebber (= dux “hertog”) of in de kerk of in de hal van de kerk,<br />
reden voor verdrievoudiging van de doodslagboete; 31 dit was duidelijk een bepaling ingevoerd<br />
op bevel van de Frankische koning. Ook doodslag van de (door de Frankische<br />
koning aangestelde) opperbevelhebber of van een afgezant van deze koning moest volgens<br />
de Lex Frisionum verzoend worden met een drievoudige doodslagboete. 32<br />
Ook in de volle en late middeleeuwen was doodslag van bepaalde openbare functionarissen,<br />
zoals rechters, een reden voor verhoging van de doodslagboete. Ook voor<br />
doodslag van kerkelijke functionarissen golden hogere weergelden. Tenslotte moet<br />
als een verzwarende omstandigheid genoemd worden het niet ontzien van kwetsbare<br />
mensen zoals weduwen en wezen, weerlozen, pelgrims, boetelingen, geestelijke<br />
zendboden, minderjarigen en – zoals we hierna zullen zien – zij die het dragen van<br />
wapens hebben afgezworen. 33<br />
In de volle en late middeleeuwen was voorts een zeer algemeen voorkomende<br />
oorzaak van weergeldverhoging de verbreking van een formeel verklaarde vrede.<br />
Een doodslag gepleegd “onder een vrede” werd zwaarder aangerekend. Een dergelijke<br />
vrede kon zijn een vrede die voor een bepaald gebied of voor een bepaalde tijd was af-<br />
30 In Henstra, The Evolution, p. 375-377 is getracht om in de mate waarin weergelden door<br />
verzwarende omstandigheden werden verhoogd een zeker systematiek te herkennen.<br />
31 LF, Titel XVII, §2; er staat in de tekst een negenvoudige boete, maar daarin zit een<br />
verdrievoudiging om monetaire redenen: de oude tekst luidde nog in Friese gouden<br />
solidi, maar inmiddels werd door de Karolingers gerekend met zilveren schellingen (d.i.<br />
een hoeveelheid van 12 zilveren penningen), waarvan drie gelijkwaardig waren aan een<br />
gouden solidus. Dus bijvoorbeeld 53⅓ gouden solidi (het weergeld van een vrije man) waren<br />
gelijkwaardig aan 3 × 53⅓ = 160 schellingen zilvergeld = 160 × 12 = 1.920 zilveren penningen.<br />
32 LF, Titel XVII, §3.<br />
33 Algra, Zeventien keuren, p. 326-330: elfde algemeen-Friese Keur.
3 weergeld In de FrIese landen 79<br />
gekondigd. Wie deze vrede brak met een doodslag kon rekenen op een verdubbeling<br />
van de doodslagboete. Zo gold deze bijvoorbeeld voor doodslag door verbreking van<br />
de huisvrede, van de marktvrede, van de gerechtsvrede (d.w.z. op de plaats waar recht<br />
werd gesproken), van de vrede binnen de jurisdictie van een polder of van een waterschap,<br />
van bevredigde wegen enz. Wie bijvoorbeeld een rechter tijdens de rechtszitting<br />
doodsloeg kon meestal rekenen op een viervoudige (= tweemaal verdubbelde)<br />
doodslagboete, de ene verdubbeling wegens het verbreken van de gerechtsvrede – de<br />
locatie – en de andere verdubbeling wegens het ambt van het slachtoffer.<br />
Meestal blijkt wel uit een tekst waarin boete voor doodslag wordt weergegeven of en<br />
welke verzwarende omstandigheden daarin een rol spelen. Als daarbij niet is aangegeven<br />
in welke mate de boete is verhoogd, kan men het vermelde boetebedrag vergelijken<br />
met het bedrag dat in die periode op die plaats zonder verzwarende omstandigheid zou<br />
hebben gegolden. Dit laat echter onverlet, dat er enkele gevallen in de bronnen voorkomen<br />
waarvan de verklaring van de weergeldverhoging nog een open vraag is.<br />
Maatschappelijke veranderingen<br />
Het weergeld in Frisia, zoals dat voor het eerst in de bronnen verschijnt – in de Lex<br />
Frisionum met name – had voordien ongetwijfeld al een lange evolutie doorgemaakt,<br />
waarvan de bijzonderheden schuilgaan in de nevelen van de prehistorie. Te oordelen<br />
naar de geldstandaard, de Merovingische solidus, was het omstreeks 790 opgetekende<br />
Friese weergeld in feite al twee eeuwen oud: ontstaan eind 6 e /begin 7 e eeuw. 34<br />
In de formulering van de weergeldhypothese is de term “de vrije Fries” gebruikt,<br />
een welbewuste afbakening van de norm. De weergeldnorm was namelijk afhankelijk<br />
van de maatschappelijke stand van het slachtoffer. Men treft in de Lex Frisionum een<br />
stand van edelen (nobiles), een stand van vrije mannen (liberi) en een stand van laten<br />
(liti) aan. De slaven (servi) hadden geen stand; doodslag begaan aan een slaaf werd<br />
dan ook niet aan het slachtoffer maar aan diens heer vergoed. 35 In Frisia was tussen<br />
het Vlie en de Lauwers de verhouding van de weergeldnormen tussen de drie standen<br />
3 : 2 : 1 en in westelijk en oostelijk Frisia 4 : 2 : 1. 36 In de Lex wordt echter overwegend<br />
slechts de norm van de vrije man aangegeven. De norm voor de andere standen was<br />
hieraan blijkbaar in bekend veronderstelde verhouding gerelateerd: de dader wordt<br />
dan namelijk aangesproken voor betaling van ‘zijn’ weergeld. Het weergeld van vrouwen<br />
was in Frisia gelijkgesteld met dat van mannen van haar stand. 37<br />
De termen “edele”, “vrije” en “laat” in de Lex Frisionum zijn typerend voor de pre-<br />
Karolingische tijd. In de latere bronnen is terzake van weergeld meestal geen onderscheid<br />
gemaakt naar stand. Van het weergeld van de edele wordt dan geen melding<br />
meer gemaakt. De teksten spreken over ‘een man’ of over ‘iemand’. Toch hoeft dit<br />
34 Henstra, The Evolution, p. 289-290: achter dat weergeldbedrag van 53⅓ Merovingische solidi<br />
lijkt een voorafgaand, iets lager maar ook ronder bedrag van 50 Byzantijnse solidi, die iets<br />
meer waard waren dan de Merovingische solidi, schuil te kunnen gaan.<br />
35 LF, Titel I.<br />
36 LF, Titel I, §1, §3, §7, §10 glosse.<br />
37 LF, Additio, Titel V.
80 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
niet te betekenen dat het onderscheid naar stand toen geheel was verdwenen. Met<br />
“een man” werd bedoeld “de vrije Fries”. In de 11 e en 12 e eeuw werd deze status gekenmerkt<br />
door geboorte. 38 De stand zal alle vrijgeborenen omvat hebben: de edele<br />
vrijen, die in het bezit van een stamgoed (ethel) waren, 39 zowel als de onedele vrijen. 40<br />
In de 13 e eeuw verdwenen de onvrij geborenen; ze werden veelal pachters en daarmee<br />
juridisch eveneens vrije mannen. Zo bleef van de drie standen er nog maar één<br />
over: die van de vrije Friezen. 41 In de late middeleeuwen was de geboorte dus geen<br />
onderscheidend kenmerk meer, maar toen kwam de maatschappelijke positie van<br />
het slachtoffer op de voorgrond. 42 Zo nodig kon toen het weergeld voor de kleine man<br />
door halvering en voor de grote heer door verdubbeling of zelfs meer uit het weergeld<br />
van “een man” worden afgeleid.<br />
Maagzoen wordt informeel<br />
De eerste maatschappelijke verandering in latere rechtsbronnen ten opzichte van de<br />
regeling in de Lex Frisionum is de vermelding van alleen de erfzoen in plaats van de<br />
gehele doodslagboete. 43 Deze verandering is al min of meer zichtbaar geworden in de<br />
Lex zelf. 44 De gewoonte is eeuwenlang, tot de 15 e eeuw, voortgezet. De verandering<br />
hield niet in dat de maagzoen was uitgebannen, want in de bronnen wordt zo nu en<br />
dan wel degelijk van de maagzoen gewag gemaakt. Ook werd de grootte van de maagzoen<br />
niet een punt van discussie: deze bleef de helft van de erfzoen. Over de beweegreden<br />
van deze verandering van gewoonte worden wij niet rechtstreeks ingelicht. Het<br />
feit dat de gewoonte kennelijk nog niet bestond toen de doodslagboete nog in Merovingische<br />
solidi werd uitgedrukt, wettigt het vermoeden hierin de hand van Karel de<br />
Grote te kunnen zien. Veten konden de binnenlandse veiligheid aantasten en daarmee<br />
onlusten veroorzaken. Karel trachtte met ruggesteun van de geestelijkheid het<br />
uitbreken van veten te voorkomen door een verzoening na doodslag (vergeving, boetedoening)<br />
door middel van een geldswaardige vergoeding niet afhankelijk te stellen<br />
van de instemming der partijen, maar deze af te dwingen. 45 Door in het recht voor de<br />
verzoening alleen de erfzoen te noemen zou deze mogelijk vlotter worden aanvaard.<br />
Een vergelijk met de erven over de erfzoen zou al voldoende zijn om de verzoening<br />
tot stand te brengen en een weigering van de magen om de maagzoen te aanvaarden<br />
zou die verzoening dan niet meer kunnen blokkeren. Hun zeggenschap in de kwestie<br />
zou dan zijn aangetast, maar hun gewoonterecht op de maagzoen bleef onverlet.<br />
38 Algra, Oudfries recht, p. 277-278.<br />
39 Idem, p. 135.<br />
40 In de 13 e eeuw bestond het onderscheid tussen edelingen en gewone vrijen nog wel blijkens<br />
een bepaling in de Hunsingoër Keuren van 1252 (Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 123-<br />
124, §15).<br />
41 Algra, Oudfries recht, p. 288-290.<br />
42 Idem, p. 279-280.<br />
43 Henstra, The Evolution, p. 377-382.<br />
44 Idem, p. 285-287.<br />
45 Brunner/Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 696; Fockema Andreae, Bijdragen,<br />
p. 239-240.
3 weergeld In de FrIese landen 81<br />
Verdubbeling boeten wegens algemene “godsvrede” (landsvrede)<br />
Pas rond het midden van de 13 e eeuw wordt in de bronnen een tweede maatschappelijke<br />
verandering zichtbaar: een verdubbeling van de erfzoen wegens het sluiten van<br />
een algemene landsvrede in de Friese landen tussen het Vlie en de Wezer, veelal aangeduid<br />
als de “godsvrede”. Deze godsvrede gold in de Friese landen van ca. 1250 tot<br />
ca. 1375. 46 Het is niet duidelijk of alle Friese landen van Vlie tot Wezer hierbij vanaf de<br />
aanvang aangesloten waren. Voor Brokmerland was dat althans niet het geval, 47 maar<br />
aan het verdrag van 1323, bekend als de Willekeuren van de Upstalsboom, deed kennelijk<br />
ook dit land mee, 48 zodat ook daar de afspraken over vredehandhaving tussen de<br />
Friese landen zullen zijn aanvaard. In het verdrag werd nu echter bepaald dat doodslag<br />
van een leek met een zevenvoudige erfzoen (heredibus in de Latijnse, ieldum in Oudfriese<br />
versie) moest worden vergolden. Hoe lang dit verhoogde bedrag van het verdrag<br />
heeft gegolden, worden wij niet gewaar. 49 Onder de godsvrede gold al een tweevoudige<br />
erfzoen, dus het verdrag verhoogde het weergeld om onbekende redenen met vijf maal<br />
de erfzoen. Groningen werd na de oorlog met omringende Friese landen in 1338 in de<br />
godsvrede betrokken, zoals blijkt uit het weergeld ten bedrage van een tweevoudige<br />
erfzoen voor doodslag van Friezen. 50 In 1361 werd het Upstalsboomverdrag verlengd.<br />
Daarbij werden oostelijk van de Eems alleen Emsingo en Brokmerland als partijen genoemd.<br />
Het weergeld werd toen, naar het zich laat aanzien, gesteld op het weergeldbedrag<br />
zoals dat onder de godsvrede gold: de dubbele erfzoen. 51 Over de afkondiging noch<br />
over de beëindiging van de godsvrede zijn aantekeningen overgeleverd. Het bestaan<br />
ervan kan echter worden afgeleid uit verwijzingen naar deze vrede in enkele rechtsteksten.<br />
Zo wordt medegedeeld in een tekst genaamd <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> ‘Over het weergeld’<br />
(overgeleverd in het zogenaamde Fivelingoër handschrift; zie ook het artikel ‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>’<br />
elders in deze bundel), die de ontwikkeling van de erfzoen beschrijft, dat het volk op<br />
zeker ogenblik tot godsvrede besloot en de erfzoen mede als maatstaf voor de wondboeten<br />
verdubbelde (tot £100). 52 Hieruit blijkt dat deze godsvrede door “het volk” werd<br />
vastgesteld; dit gegeven wijst in de richting van een landsvrede en niet van een van<br />
46 Henstra, The Evolution, p. 313-318.<br />
47 Buma/Ebel, Das Brokmer Recht, p. 12: de Brokmerbrief is geschreven na 1276, want er wordt<br />
verwezen naar de bisschopszoen van dat jaar; in deze brief gold echter een weergeld van<br />
8Mk. Engels en dat was een enkelvoudig weergeld. Het bedrag van 8Mk. is gereconstrueerd;<br />
hiervoor Henstra, The Evolution, p. 388 noot 67.<br />
48 Meijering, De Willekeuren, p. 124: kennelijk waren alle Friese zeelanden, althans beoosten<br />
het Vlie, betrokken, dus ook Brokmerland, dat deel uitmaakte van het zesde zeeland.<br />
49 Een toepassing van dit bedrag heb ik overigens tot dusver niet in de Friese bronnen<br />
aangetroffen.<br />
50 OGD, nr. 352 (tevens: OUB 1, nr. 57); Henstra, The Evolution, p. 108.<br />
51 OGD, nr. 509; Henstra, The Evolution, p. 335-336. Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte,<br />
p. 206, meent dat in dat jaar de inwoners van Oistringen steun zochten bij Keno tom Brok<br />
tegen Edo van Riustringen, die daar naar de macht wilde grijpen.<br />
52 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171 (§70); zie voor de analytische uitleg van deze<br />
tekst: Henstra, The Evolution, p. 304-313. Bij Gerbenzon, Apparaat, p. 39 begrepen onder nr.<br />
773, “Het ‘allegaartje’ uit F.”
82 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
de geestelijkheid uitgaande godsvrede. De maatschappelijke verandering die hieraan<br />
ten grondslag lag, lijkt te verwijzen naar de verdwijning van wat nog restte van de<br />
grafelijke bevoegdheden in Frisia. De graven waren formeel met het handhaven van<br />
vrede en veiligheid belast geweest. Deze taak werd in die tijd overgenomen door “het<br />
volk”, de Friese gemeenten. Door het verdubbelen van de boetebedragen zal men gehoopt<br />
hebben gewelddaden tegen te kunnen gaan. Dat kon uiteindelijk aardig oplopen.<br />
Werd een man doodgeslagen onder de gerechtsvrede in de periode van de godsvrede,<br />
dan was de boete tweemaal verdubbeld. 53 Was dit bovendien een rechter, dan<br />
werd ook dit bedrag nog eens verdubbeld; uiteindelijk was het boetebedrag dan 8x<br />
het normale weergeld. 54 Ik vermoed dat men in de periode van deze algemene godsvrede<br />
geacht werd zich ongewapend in het openbaar te bewegen. Een slachtoffer was<br />
dan kwetsbaarder en had daardoor van oudsher recht op een dubbele boete. 55 Het is<br />
denkbaar dat tot deze algemene landsvrede op een bijeenkomst van afgevaardigden<br />
van de Friese landen bij de Upstalsboom werd besloten. Hoewel bekend is dat in de<br />
13 e eeuw dergelijke bijeenkomsten werden gehouden, is er geen overlevering waaruit<br />
blijkt bij welke bijeenkomst deze algemene vrede tot stand kwam. De periode waarin<br />
deze algemene vrede heeft gegolden, blijkt eveneens slechts impliciet uit de verdubbeling<br />
van de boetebedragen in de bronnen ten opzichte van de weergeldnorm. 56 Het<br />
begin van deze verdubbeling is voor het eerst zichtbaar in de Keuren van Langewold<br />
van 1250 met een erfzoen van £100 (zie hierboven). 57 Ook de Keuren van Hunsingo<br />
van 1252 vermelden een verdubbelde waarde van de erfzoen. 58<br />
Het einde van deze “godsvrede” viel vermoedelijk in de tweede helft van de 14 e eeuw,<br />
de tijd waarin de strijd tussen Schieringers en Vetkopers in volle hevigheid losbarstte<br />
en van een algemeen erkende Friese godsvrede geen sprake meer kon zijn. Ook de formele<br />
melding van het einde van de vrede ontbreekt in de bronnen. Helaas zijn de door<br />
Emmius genoemde verdragen van Groningen met Oostergo en Westergo van 1381, uitgebreid<br />
tot Hunsingo en Fivelingo in 1382, verloren gegaan. In deze verdragen werden<br />
53 Buma/Ebel, Das Emsiger Recht, p. 136-137 (‘Doemen van Emsingo’ van 1312, §1); toelichting:<br />
zie Henstra, The Evolution, p. 389: het weergeld in dit geval bedroeg 40Mk. in oude penningen.<br />
Dat was 4x het normale weergeld van 10Mk. in oude penningen. “Oude penningen” betroffen<br />
de “sterling”-standaard, met een geschatte gem. zilverwaarde van ca. 1,2g per penning. Het<br />
normale weergeld was dus 10 × 144 × 1,2g = 1.728g. Dat is ruim binnen de foutmarge in mijn<br />
weergeldberekeningen van +6,25 % tot -6,25 % ten opzichte van de norm van 1.664g.<br />
54 Bijvoorbeeld in OGD, nr. 1230 (ca. 1323). Het normale weergeld was hier 10Mk. sterling, maar<br />
werd in zo’n geval dus 80Mk.<br />
55 De elfde algemeen-Friese Keur, handelende over de speciale vrede die moest gelden voor<br />
personen die bescherming verdienden, vermeldt dat deze vrede ook gold voor personen<br />
die, ter wille van vrede en genade, vechten en wapens afgezworen hadden. Volgens Algra,<br />
Zeventien keuren, p. 330, is dit laatste een toevoeging van later tijd.<br />
56 Henstra, The Evolution, p. 383-393.<br />
57 Johnston, Codex Hummercensis, p. 368.<br />
58 Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 118-119; het bedrag van 16Mk. zilver betreft kennelijk<br />
16Mk. Engelse penningen à 1,3g zilver, dit is 16 × 160 × 1,3g = 3.328g zilver = 2 × 1.664g zilver.
3 weergeld In de FrIese landen 83<br />
volgens deze auteur ook straffen voor misdaden en gewelddaden geregeld. 59 Mogelijk<br />
zou uit deze verdragen ook het min of meer formele einde van de godsvrede genaamde<br />
Friese landsvrede kunnen blijken. Voor wat betreft het weergeld was het einde van deze<br />
vrede het begin van een nieuwe periode met als kenmerk een derde maatschappelijke<br />
verandering. Deze werd bewerkstelligd door de strijd voor en tegen de Tom Broks, de<br />
hoofdelingen van Brokmerland, die naar hegemonie in Frisia streefden. 60 In eerste instantie<br />
leidde deze derde verandering voor wat betreft de doodslagboeten tot een terugkeer<br />
tot de toestand die vóór de godsvrede had gegolden.<br />
Opkomst van het “kleine weergeld”<br />
Maar bovendien zien we nog een derde verandering in de weergave van het weergeld:<br />
de opkomst van “het kleine weergeld” (het litike ield) in de bronnen. Het kleine<br />
weergeld was in feite het weergeld van de kleine man, bijvoorbeeld de ruter, de<br />
krijgsman van de hoofdeling. Deze stond in de partijstrijd uiteraard het meest bloot<br />
aan levensgevaar en zal in de praktijk niet alleen dader, maar ook slachtoffer van<br />
doodslag geweest zijn. Maar niet alleen de ruter behoorde tot degenen die aanspraak<br />
konden maken op het kleine weergeld, ook voor de kleine grondbezitter, de pachter,<br />
de handwerksman, enz. gold het kleine weergeld. Het kleine weergeld bedroeg de<br />
helft van het weergeld voor de vrije man. De kleine man was derhalve in feite de laatmiddeleeuwse<br />
opvolger van de litis in de Lex Frisionum, terwijl de grondbezittende,<br />
eigenerfde huisman in de schoenen stond van de liber van de vroege middeleeuwen.<br />
Daarmee bleef het stelsel van het weergeld bestaan zoals dat uit de vroege middeleeuwen<br />
werd overgeleverd, maar kwam het zwaartepunt in de laatmiddeleeuwse<br />
teksten over boeten van daden waaraan veterecht was verbonden, te liggen op de<br />
kleine man, wiens aandeel in de maatschappij niet alleen in Frisia, maar in geheel<br />
West-Europa aanzienlijk was gegroeid.<br />
De opkomst van de kleine man in het maatschappelijk gebeuren ging gepaard met<br />
het op de achtergrond raken van de rol van de magen in het verzoeningsproces. Het<br />
werd door de (soms zeer verre) magen van een dader steeds minder als een erezaak<br />
gevoeld om voor hem op te komen. 61 De verplichting hiertoe werd tenslotte afgeschaft<br />
in het privilege voor de Friezen van keizer Sigismund in 1417, 62 en in de “Groninger<br />
59 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 218.<br />
60 Henstra, The Evolution, p. 393-399.<br />
61 Hoppenbrouwers, ‘Maagschap’, p. 81-92. Over dit onderwerp ook: Fockema Andreae,<br />
Bijdragen, p. 248-255.<br />
62 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 253: Et quia iustum et equum arbitramur existere<br />
consuetudinum Iuriumque municipalium rigores dispensatione prouida clementique sic<br />
moderare quod delinquentium progenitorum siue consanguineorum pena in innocentes<br />
non transeat Idcirco volumus et prefatis Incolis Inhabitantibusque concedimus et expresse<br />
largimur ne delictum vel delicta singularis in singularium personarum in generale dampnun<br />
progenitorum consanguineorum seu amicorum aut alterius cuiuscumque Innocentis hominis<br />
propter delinquentes debeat retorqueri sed quod ille uel illi soli qui delictum uel delicta<br />
perpetrant Iudicentur et pro delictis huiusmodi secundum frisonica Iura consuetudinesve<br />
realiter ac personaliter puniantur (…)
84 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
zoen” van 1422 (algemeen vredesverdrag tussen de Friese landen) werd dit, naar het<br />
schijnt, nog eens bevestigd: 63 voortaan moest de dader zelf boeten niet alleen voor de<br />
erfzoen, maar ook voor de maagzoen ten behoeve van de magen van het slachtoffer. 64<br />
Alleen als de dader armlastig was en dus tot het betalen van de doodslagboete niet<br />
in staat, moesten – zoals sinds lang gebruikelijk 65 – ook na 1417/1422 zijn magen opkomen<br />
voor de erfzoen, terwijl hij zelf de maagzoen moest betalen “met zijn hals”. 66<br />
Sindsdien werd in de bronnen als regel niet de erfzoen, maar de volle doodslagboete<br />
in de teksten opgenomen. 67<br />
In tabel 1 is de invloed van maatschappelijke veranderingen op de verschijningsvorm<br />
van weergeld in de bronnen weergegeven, gekwantificeerd in zilverequivalenten.<br />
Tabel 1 Evolutie van het weergeld in de Friese bronnen in zilverequivalenten<br />
Tijdvak Grondslag Erfzoen Maagzoen Zoengeld zonder verzwaring<br />
ca. 800 enkelv. ca. 1.664g ca. 832g ca. 2.496g<br />
ca. 1000-1250 enkelv. ca. 1.664g 1 ) ca. 1.664g<br />
ca. 1250-1375 dubbel 2 ) ca. 3.328g 1 ) ca. 3.328g<br />
ca. 1375-1420 half 3 ) ca. 832g 1 ) ca. 832g<br />
ca. 1420-1500 half 3 ) ca. 832g ca. 416g 4 ) ca. 1.248g<br />
1) maagzoen niet vermeld, maar wel toegepast in voorkomend geval<br />
2) verdubbeld onder de algemene godsvrede<br />
3) gehalveerd voor de kleine man (pachter, ruiter enz.)<br />
4) maagzoen door de dader zelf te betalen<br />
De geldstandaard<br />
Is de interpretatie van in de bronnen vermelde weergeldbedragen al moeilijk door<br />
de hierboven genoemde complicaties, de moeilijkheden zijn schier onoverkomelijk<br />
zonder inzicht in het monetaire aspect, met andere woorden: zonder kennis van de<br />
op zeker tijdstip op zekere plaats geldende geldstandaard.<br />
Geldbedragen worden uitgedrukt in een bepaalde, in de maatschappij algemeen<br />
aanvaarde waardemeter. Als regel is dit een rekeneenheid, afgeleid van een bepaalde<br />
muntsoort. De gulden was zo’n rekeneenheid, de euro is het geworden. De waarde<br />
van de gulden was niet (meer) afhankelijk van een hoeveelheid edelmetaal in het<br />
muntstuk van die naam en de euro is dat zelfs nooit geweest; de rekeneenheden zijn<br />
63 OUB 1, nr. 301, Item, weert sake, dat jenich man brekelik worde van lyve off van gude, dat<br />
solde de misdadighe beteren myt sinen lyve ende gude sunder jenichs anders mans lyff offte<br />
guet daevan belast to wesen, in ghenerleye wys.<br />
64 Het recht van deze laatsten werd nog eens nadrukkelijk bevestigd in de Excerpta Legum,<br />
een voorbereidende studie voor een ontwerp van een nieuwe, maar niet voltooide Friese<br />
rechtscode van eind 15 e of begin 16 e eeuw (Buma e.a., Codex Aysma, p. xii-xiv). In de Saksische<br />
Ordonnantie van 1504 art. 63 vinden we deze bepaling opnieuw terug (Fockema Andreae,<br />
Bijdragen, p. 255).<br />
65 Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 120-121 (Keuren van Hunsingo van 1252, §11).<br />
66 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 322 (Ommelander Landrecht van 1448, §18-19).<br />
67 Henstra, The Evolution, p. 399-409.
3 weergeld In de FrIese landen 85<br />
tegenwoordig gebaseerd op het in de maatschappij levende vertrouwen in de garantie<br />
die de overheid geeft door bedragen in die rekeneenheid voor kwijting zowel in de<br />
rechtspraak als voor de eigen overheidshuishouding te aanvaarden.<br />
Maar in de middeleeuwen was een rekeneenheid nog op een munt van edelmetaal<br />
gebaseerd, de standaardmunt. In dit artikel gaat het alleen over zilveren standaardmunten.<br />
De waarde van die munt was bepaald door hetgeen in het maatschappelijk<br />
verkeer die munt geacht (!) werd aan zilver te bevatten. De werkelijkheid kon anders<br />
zijn, maar die was niet door iedereen gemakkelijk vast te stellen, nadat het muntmateriaal<br />
door bijmenging een legering was geworden. De in de maatschappij aanvaarde<br />
waarde kon, maar hoefde niet in overeenstemming te zijn met overheidsordonnanties<br />
– het vertrouwen in de overheid was namelijk lang niet overal voldoende om de<br />
wettelijke waarde te accepteren. In het middeleeuwse Frisia zijn overheidsordonnanties<br />
betreffende de waarde van het geld trouwens nauwelijks te vinden. De waarde<br />
van munten werd overgelaten aan de markt. Muntordonnanties zijn, afgezien van die<br />
van Karel de Grote, in Frisia alleen gevonden in de late middeleeuwen, namelijk de<br />
regelingen vastgesteld door burgemeesters en raad van de stad Groningen (1394, 68<br />
ca. 1430 69 ) en de ordonnantie van de graaf van Oost-Friesland (1491). 70 Ten onrechte<br />
wordt de zogenaamde financiële paragraaf in het verdrag van de Upstalsboom van<br />
1323 voor een muntverordening gehouden. 71<br />
Een geldstandaard dient om waarden te meten en tot uitdrukking te brengen. Van<br />
oudsher ontstonden daardoor rekeneenheden. Oorspronkelijk gold de standaardmunt<br />
(de denarius/penning) als de basisrekeneenheid (1d.). Om grotere hoeveelheden<br />
onder woorden te kunnen brengen ontstond de schelling, die 12 eenheden (12d.)<br />
telde, de eins/ons die 20 eenheden voorstelde (20d.), de mark van hetzij 120 eenheden<br />
(Vlaamse mark = 10 schellingen = 120d.), hetzij 144 eenheden (Keulse mark =<br />
12 schellingen = 144d.), hetzij 160 eenheden (Engelse en Friese mark = 8 eins = 13⅓<br />
schelling = 160d.), hetzij 192 eenheden (Lübische mark = 16 schellingen = 192d.) en<br />
als grootste eenheid het pond van 240 eenheden (= 20 schellingen = 12 eins = 240d.).<br />
De termen schelling, eins, mark en pond duiden dus geen muntstukken aan; het zijn<br />
waardematen, abstracties. Dit rekenstelsel bleef gedurende de gehele middeleeuwen<br />
in zwang. Maar vanaf de 14 e eeuw kwamen tevens grotere munten dan de penning<br />
in omloop, waarvan sommige de rol van standaardmunt verwierven. Dan was<br />
bijvoorbeeld een munt ter waarde van 12 penningen de standaardmunt: zo’n munt<br />
vertegenwoordigde dus de waarde van een schelling. In dat geval ontstonden soms<br />
twee rekenstelsels naast elkaar: één waarin de standaardmunt als schelling bleef<br />
68 Telting, Stadboek van Groningen, p. 81 (§227).<br />
69 Idem, p. 16 (Liber II, additie 9).<br />
70 Kappelhoff, Die Münzen, p. 237-239.<br />
71 Zo bij Grolle, Muntende ministerialen, p. 61ev. Het gaat hier namelijk om een<br />
overeenkomst tussen ‘grietmannen en rechters, priesters en prelaten van Westergo met<br />
de overige zeelanden van Friesland’, gericht op het bewaren van de onderlinge vrede;<br />
een bijdrage daartoe was overeenstemming over de waarde van bepaalde geldeenheden<br />
bij de beslechting van grensoverschrijdende geschillen over de grootte van litigieuze<br />
verplichtingen. Deze muntwaarden zullen de recente werkelijkheid hebben benaderd,<br />
maar waren per definitie arbitrair.
86 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
fungeren – en de basisrekeneenheid dus 1 /12 waarde van de standaardmunt had – en<br />
één waarin de nieuwe standaardmunt de basisrekeneenheid werd.<br />
Een munt die lang in het verkeer circuleert, vermindert door allerlei oorzaken geleidelijk<br />
van zilverinhoud. Het zou te ver voeren hier nader op de oorzaken van dit verschijnsel<br />
in te gaan. 72 Feit is dat het zich overal in meerdere of mindere mate voordeed,<br />
daarbij soms geholpen door bedrog van de overheden zelf. 73 Omdat in middeleeuws<br />
Frisia de waarde van een munt geheel werd bepaald in het maatschappelijk verkeer zelf,<br />
moesten muntmeesters zich daar naar richten op straffe van verlies van vertrouwen –<br />
dus omzet – en bij bedrog konden ze zelfs een hand of het leven erbij inschieten. Weliswaar<br />
hielden in sommige tijden en in sommige gebieden graven of stadsbesturen zich<br />
bezig met de muntslag, maar ook zij moesten zich voor wat betreft zilvergewicht richten<br />
naar wat de markt vroeg om hun productie profijtelijk te kunnen afzetten. 74<br />
Het geleidelijke zilververlies van de standaardmunt had uiteraard tot gevolg dat ook<br />
het in de samenleving heersende denkbeeld over de zilverwaarde van de rekeneenheid<br />
daalde, zij het met soms aanzienlijke vertraging. Het onderzoek naar deze ontwikkeling<br />
gedurende de middeleeuwen in Frisia heeft het volgende globale beeld opgeleverd.<br />
Tussen ca. 600 en ca. 700 was een Merovingische solidus de rekeneenheid, gebaseerd<br />
op een in de voorafgaande eeuw in West-Europa circulerende Merovingische munt<br />
die ca. 3,9g goud bevatte. De munt was zelf niet meer in circulatie, maar werd vertegenwoordigd<br />
door de tremissis, een gouden munt met een goudinhoud van 1,3g dus<br />
de waarde van ⅓ solidus. Drie tremisses hadden dus de waarde van één solidus. Het is<br />
waarschijnlijk dat in Frisia de tremissis werd aangeduid met de naam scilling (schelling),<br />
zoals bij de Angelsaksen. 75<br />
De gouden tremissis verloor evenwel in de loop van de 7 e eeuw door niet geheel<br />
opgehelderde oorzaak in snel tempo zijn oorspronkelijke goudinhoud. Toen die inhoud<br />
tot op ongeveer een derde van de oorspronkelijke inhoud verdwenen was, werd<br />
door Friese en Angelsaksische munters een geheel zilveren munt geïntroduceerd met<br />
hetzelfde gewicht als de oorspronkelijke tremissis, de denarius (penning) van 1,3g<br />
zilver. Deze Anglo-Friese zilveren penning is in later tijd door numismaten sceatta<br />
genoemd. Omdat in die tijd 1g goud gelijkwaardig was aan 12g zilver was de waarde<br />
van 12 penningen gelijk aan één oorspronkelijke tremissis ofwel schelling. Het gebruik<br />
van deze munt nam een grote vlucht en had tot gevolg dat geleidelijk naast de<br />
op goud gebaseerde rekeneenheid solidus nu in Frisia de zilveren penning een tweede<br />
standaardmunt werd. In Frisia gold naar de maatschappelijke gewoonte dus een<br />
solidus drie volwaardige tremisses, dat is drie schellingen en dus 3 × 12 = 36 zilveren<br />
penningen. Maar in het Frankische rijk was in de maatschappelijke opvattingen door<br />
de vermindering van het goudgehalte van de tremissis, tot op ⅓ van zijn waarde,<br />
ook de rekeneenheid solidus, zijnde drie onvolwaardige tremisses, gereduceerd tot<br />
72 Zie hierover: Van Hengel, ‘Wear of Silver Coins’, p. 139-145; Mayhew, ‘Numismatic Evidence’,<br />
p. 3; Aerts, ‘Metal Loss’, p. 41-58.<br />
73 Johnson, The ‘De Moneta’, passim.<br />
74 Henstra, The Evolution, p. 89-91. Over dit onderwerp in de Maasvallei, zie ook Van Laere,<br />
‘Officiële munt’, p. 58-61.<br />
75 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 344-347; p. 350.
3 weergeld In de FrIese landen 87<br />
op ⅓ van zijn oorspronkelijke goudwaarde. Het gevolg was dat daar een solidus als<br />
rekeneenheid niet de waarde had van 36 maar van 12 zilveren penningen, een schelling<br />
dus, en deze werd dáár een solidus genoemd! De hierdoor ontstane spraakverwarring<br />
bestond al in die tijd zelf 76 en duurt hier en daar voort in de literatuur, tot<br />
vandaag de dag. 77 We bepalen ons hier tot de Friese gewoonte en pas hierdoor is het<br />
mogelijk de weergeldbedragen van de Lex Frisionum goed te interpreteren.<br />
In 793 introduceerde Karel de Grote een geheel nieuwe denarius, die, anders dan<br />
de Anglo-Friese en de latere Merovingische penning, een zilverinhoud van 1,7g had.<br />
De koning gebood het gebruik van deze zware penning en verbood het gebruik van<br />
de lichtere. In de sterk door de Franken beheerste gebieden van Frisia zal de zware<br />
penning als nieuwe standaardmunt gebruikt zijn, maar in Frisia benoorden de (oude)<br />
Rijn – dat was Frisia Ulterior – is dat twijfelachtig, want daar zijn grote aantallen imitatieve<br />
penningen gevonden met een “Frankisch” uiterlijk, maar van lager gewicht<br />
dan het wettelijk voorgeschrevene. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat deze imitaties<br />
geslagen werden in de koninklijke munt van Dorestat – al vermelden ze dat<br />
wel – maar ergens in Frisia Ulterior. 78 Weergeldbedragen uitgedrukt in de zware<br />
Karolingische penning zijn niet aangetroffen.<br />
De in de 7 e eeuw opgekomen Friese zilveren penning – hoewel uiterlijk veranderd<br />
– wordt in de oudste Friese bronnen van de 11 e eeuw aangetroffen 79 met een in<br />
de loop van de 8 e t/m 10 e eeuw geleidelijk verminderde zilverinhoud. Aan het begin<br />
van de 11 e eeuw zal deze ongeveer 1,0g zilver geweest zijn om daarna te dalen tot ca.<br />
0,50g rond 1100, tot ca. 0,25g rond 1200 en tot 0,04g rond 1300. 80 De rekeneenheid<br />
(1d.) zal met deze daling gelijke tred gehouden hebben, zij het soms met enige vertraging.<br />
Omstreeks het midden van de 13 e eeuw was de zilverinhoud van de penning zo<br />
ver gedaald, dat hij praktisch onhanteerbaar was geworden als betaalmiddel alsook<br />
als rekeneenheid. Het maatschappelijk verkeer voorzag geleidelijk in een gemakkelijk<br />
aansluitende vervanging.<br />
Want in het begin van de 13 e eeuw was op het West-Europese continent door allerlei<br />
oorzaken een grote hoeveelheid zilveren Engelse penningen op de markt gekomen.<br />
De Engelse penning werd met koninklijke dwang zoveel mogelijk op zijn oude<br />
waarde gehouden. Die waarde was aanvankelijk gelijk aan die van de Keulse penning,<br />
de formele opvolger van de zware Karolingische penning van Karel de Grote. Weliswaar<br />
had deze in de voorafgaande eeuwen ook in zilverwaarde ingeboet, maar hij<br />
was eveneens met dwang, hier van de Keulse aartsbisschop, totdien op peil gebleven.<br />
76 Jesse, Quellenbuch, nr. 37.<br />
77 Bijvoorbeeld Eckhardt, Lex Salica, passim.<br />
78 Dit standpunt is met enige reserve in 1961 opgeworpen door Van Gelder, ‘De Karolingische<br />
muntslag’, p. 37-38. Zijn standpunt werd in 1988 bestreden door Coupland, ‘Dorestat’, p. 5-26,<br />
die meende dat de betrokken munten onder de Deense heersers in Dorestat zouden zijn<br />
geslagen. Op deze mening is Coupland in 2002 teruggekomen (idem, ‘Trading Places’, p. 223-<br />
224), waarbij hij de reserves van Van Gelder heeft weggenomen.<br />
79 Deze Friese penning had niet meer het uiterlijk van de 8 e -eeuwse Anglo-Friese sceatta, maar<br />
een uiterlijk afgestemd op de munten van het Duitse Rijk, waarin het toenmalige Frisia<br />
formeel was opgenomen.<br />
80 Henstra, The Evolution, p. 86-98.
88 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Beide munten werden in het internationale verkeer daarom graag gebruikt als internationale<br />
geldstandaard, ook in Frisia. Op zeker tijdstip in de 13 e eeuw had een aantal<br />
van 20 oude Friese penningen eenzelfde zilverinhoud als één Engelse of Keulse<br />
penning – d.w.z. per penning gemiddeld ca. 0,065g zilver (20d. Fries = 1d. Engels).<br />
Een aantal van 20 Friese penningen werd aangeduid als “hoogste penning” en zo was<br />
een aantal van 12 × 20 Friese penningen een “hoogste schelling” en een aantal van<br />
144 × 20 Friese penningen een “hoogste mark”. 81 Het rekenen in hoogste penningen,<br />
schellingen en marken maakte de bedragen kleiner en het rekenen derhalve eenvoudiger.<br />
Bovendien kon men desgewenst een hoogste Friese penning substitueren door<br />
een Engelse/Keulse penning. Dat gebeurde geleidelijk. De oude Friese penning verdween<br />
van het toneel, de Engelse penning nam de plaats in. Op grote schaal werden<br />
vervolgens Engelse penningen in Frisia geïmiteerd, de Friese “sterlingen”, die qua zilverinhoud<br />
werden aangepast bij de inmiddels verzwakkende Keulse en de slijtende<br />
continentale Engelse penningen en zodoende weldra een iets lagere waarde hadden<br />
dan de officiële Engelse penningen, nl. ca. 1,2g zilver. In de bronnen worden sterlingen<br />
soms ook aangeduid als “engelsen”; men moet uit het weergeldbedrag zelf opmaken<br />
wat de bedoeling was. In sommige delen van Frisia (Westerlauwers Friesland<br />
en de Ommelanden) schijnt de officiële Engelse penning (1d.) de standaard te zijn<br />
geworden. Dat bleef zo tot het einde van de middeleeuwen, hoewel de Engelse penning<br />
zelf niet meer in omloop was in Frisia, zodat hij als betaalmiddel in de 15 e eeuw<br />
in de Ommelanden zowel als in Westergo werd vertegenwoordigd door het ongeveer<br />
gelijkwaardige butken (1d.), een verdere ontwikkeling van de Vlaamse groot. Na ca.<br />
1450 werd dit butken op zijn beurt in Westergo als standaardmunt (2d.) vervangen<br />
door de “(witte) stuiver”, de nieuwe munt van de jonge Bourgondische staat, die echter<br />
de waarde van twee toenmalige Engelse penningen had. Beide munten worden<br />
soms terzelfder tijd in de bronnen vermeld als standaardmunt. 82<br />
In andere delen (Frisia ten oosten van de Eems en in Groningen) waar de Friese<br />
sterling standaardmunt was, ontstond in de loop van de 14 e eeuw al of niet in relatie<br />
tot de Friese sterlingen – dat is niet duidelijk – een nieuw soort Friese resp. Groninger<br />
penning (1d.), die in zijn oorsprong de waarde had van een halve sterling (halling). 83<br />
Het is mogelijk dat in het geldverkeer de rol van de kleine man aan betekenis won en<br />
dat de opkomst van deze penningen voorzag in de behoefte aan een betaalmiddel<br />
van lager waarde. Hoe dat zij, deze nieuwe penning werd een nieuwe geldstandaard<br />
in lokaal verkeer, waarbij de penning Groninger payement als exemplarisch mag worden<br />
beschouwd. De Friese sterling zelf werd in dat stelsel als betaalmiddel vervangen<br />
door de dubbele penning, die ten oosten van de Eems als “witte” (2d.) werd aangeduid<br />
en in Groningen als “Groninger plak” (2d.). Ook in Oostergo kwam de nieuwe<br />
penning kort voor 1400 op, als de Lyodera penning, misschien op zijn beurt afgeleid<br />
81 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171; idem, Das Emsiger Recht, p. 184-187; idem, Das<br />
Brokmer Recht, passim; idem, Das Rüstringer Recht, p. 106; p. 140; Henstra, The Evolution,<br />
p. 100-101.<br />
82 Henstra, The Evolution, p. 155-159; p. 170-171.<br />
83 Idem, p. 224-226; over het vroegste begin van de nieuw-Friese geldstandaard zie: Henstra,<br />
‘Jever’.
3 weergeld In de FrIese landen 89<br />
van de penning Groninger payement, die toen in treurig verval<br />
raakte. Mogelijk diende de in Leeuwarden geslagen grata (5d.),<br />
met toen ongeveer de waarde van een oude Vlaamse groot (zie<br />
onder), als de standaardmunt.<br />
Voor bepaalde aantallen van de nieuwe penningen kwamen<br />
behalve de witte resp. de plak daarna ook andere nieuwe munten in<br />
gebruik, veelal van Vlaamse of Franse origine, al of niet ter plaatse<br />
geïmiteerd. De “oude Vlaamse groot” was hiervan wel de voornaamste:<br />
een munt die ten tijde van zijn entree in het Noorden<br />
een zilverinhoud had nagenoeg gelijk aan de oorspronkelijke Engelse<br />
penning. In Groningen was de waarde van de penning Groninger<br />
payement in de tweede helft van de 14 e eeuw zodanig aangetast,<br />
dat de oude Vlaamse groot door het stadsbestuur in 1394 in het<br />
Groninger geldstelsel werd verheven tot de nieuwe standaardmunt (12d.). Hij gold toen<br />
als een schelling Groninger payement – m.a.w. de waarde van een penning Groninger<br />
payement was in een halve eeuw tot op ¹/6 van de oorspronkelijke waarde gedaald.<br />
Ooit hadden 30 oude Vlaamse groten de waarde van een gouden Frans schild (écu),<br />
maar toen die waardeverhouding verdween, werd de zilverwaarde van die 30 oude<br />
Vlaamse groten (ca. 41g zilver) gefixeerd tot een rekengrootheid, het zogenaamde “oude<br />
schild” (= 30d. Eng. = 30 × 12d. Gron. = 360d. Gron.) Deze rekeneenheid treft men in<br />
de 15 e eeuw aan in geheel Frisia ten westen van de Eems, waarbij het verband met de<br />
daar toen geldende geldstelsels overigens moeilijk is vast te stellen. 84 Het was een “gefossiliseerde”<br />
waarde, 85 niet gebaseerd op de zilverwaarde van feitelijk circulerende<br />
oude Vlaamse groten, maar op de waarde die deze munt volgens het stadsbestuur van<br />
Groningen in 1394 had, nl. 1,37g zilver. 86 Deze waarde kwam praktisch<br />
overeen met de waarde van de in het begin van de 13 e eeuw<br />
in West-Europa populaire Engelse short cross penny, nl. 1,35g<br />
zilver. 87 De waarde van 8 oude schilden kwam dus overeen met<br />
de waarde van 8 x 30 = 240 ‘antieke’ officiële Engelse pennies,<br />
anders gezegd: met een oud Engels pond.<br />
In Westerlauwers Friesland werd in de 15 e eeuw op soortgelijke<br />
wijze als bij het oude schild ook een zilverwaarde aangenomen<br />
als rekengrootheid voor een gouden Hollandse munt:<br />
de clinkert. De waarde hiervan werd geacht te zijn die van<br />
24 butkens (24 × 1d. Eng. = 24d. Eng.), later van 12 witte stuivers<br />
(12 × 2d. Eng. = 24d. Eng.).<br />
In de Friese landen ten oosten van de Eems werd in de<br />
14 e eeuw mogelijk de witte (2d. Fries) eveneens enige tijd<br />
84 Idem, The Evolution, p. 171-173.<br />
85 Idem, p. 355-357.<br />
86 Idem, p. 362.<br />
87 Brooke, English Coins, p. 107; bruto gewicht 22,5 grein = 22,5 × 0,065g = 1,4625g, gehalte<br />
22 oz. 2 dwt fijn = (22 × 20d. + 2d.) : 240d. = 0,925; dus de penny bevatte 0,925 × 1,4625g =<br />
1,3528g zilver.<br />
39 Leeuwengroot/(oude)<br />
Vlaamse<br />
(vleemse) groot<br />
[Vlaanderen,<br />
Lodewijk<br />
van Male<br />
(1346-1384),<br />
z.j., zilver,<br />
Ø 27 mm]<br />
40 Clinkert/<br />
clinkaert/<br />
gouden<br />
schild<br />
[Holland,<br />
Philips<br />
en Jacoba<br />
(1428-1433),<br />
z.j., goud,<br />
Ø 30 mm]
41 Kromstaart/<br />
dubbele groot<br />
[Vlaanderen,<br />
Philips van<br />
Bourgondië<br />
(1419-1467), z.j.<br />
(1419-1428),<br />
zilver,<br />
Ø 30 mm]<br />
90 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
standaardmunt, maar ook daar werd die rol geleidelijk overgenomen<br />
door een Vlaamse munt, de kromstaart (8d. Fries), een<br />
munt met in Vlaanderen aanvankelijk een waarde vergelijkbaar<br />
met de oude Vlaamse groot, maar ten tijde van zijn introductie<br />
in oostelijk Frisia met een al weer lagere zilverwaarde. 88<br />
In de tweede helft van de 15 e eeuw werd in Groningen de<br />
oude Vlaamse groot vervangen door de “Groninger stuiver”<br />
(vlieger), niet als de wettelijke, maar wel als de in het maatschappelijk<br />
verkeer feitelijke zilveren standaardmunt (12d. Gron.<br />
= 12 grootkens). Een eenheid van tien Groninger stuivers werd<br />
aangeduid als arnsegulden (10 x 120d. Gron.), omdat deze Gelderse<br />
gouden gulden eens die waarde had; de arnsegulden in de<br />
Groninger/Friese context is echter gewoonlijk geen munt maar<br />
deze rekengrootheid. 89<br />
Niet alleen de gouden Franse, Hollandse en Gelderse gouden<br />
guldens kregen een aangenomen zilverwaarde, ook de algemeen circulerende gouden<br />
Rijnse gulden kreeg een vaste zilverwaarde uitgedrukt in een vast aantal plaatselijke zilveren<br />
standaardmunten van de tijd en werd dan aangeduid als de “koopmansgulden”<br />
(ca. 30g zilver, bijvoorbeeld 32 kromstaarten, 24 Emder groten, 24 Groninger stuivers,<br />
20 witte stuivers).<br />
Verving dus aan het einde van de 13 e eeuw de Engelse penning de oude Friese penning<br />
als geldstandaard, een rudiment van deze laatste standaard is in de bronnen van<br />
de 14 e en 15 e eeuw achtergebleven. Het wordt hier vermeld omdat het aanleiding kan<br />
geven tot verwarring. Het zou vanzelf moeten spreken dat sinds de invoering van de<br />
Engelse standaard de term “pond” de betekenis kreeg van 240 Engelse penningen. Vaak<br />
is dat inderdaad het geval. Toch komt het verscheidene malen voor dat niet dit Engelse<br />
pond wordt bedoeld maar – als rekengrootheid – het oude Friese pond van het eind<br />
van de 13 e eeuw, dat toen de waarde had van slechts 7 Keulse/Engelse penningen; die<br />
waarde is sindsdien “gefossiliseerd”. Dit pond wordt soms nader gedefinieerd als bijvoorbeeld<br />
een eenheid van 7 sterlingen, of van 7 grata, of van 7 tunan, of van 7 butkens<br />
– een grootheid dus van aanzienlijk lagere waarde. Men moet uit de strekking van de<br />
tekst opmaken of een hoge dan wel een lage waarde bedoeld kan zijn. 90<br />
Tenslotte dient hier te worden opgemerkt dat in de bronnen tal van namen voor<br />
verschillende geldstukken voorkomen, die als regel in een bepaalde verhouding tot de<br />
aldaar geldende standaard stonden. Het valt echter buiten het bestek van dit artikel op<br />
die voor datering nochtans belangrijke gegevens nader in te gaan. Maar in Appendix B<br />
van deze bundel is een aantal van deze munten met aanduiding van hun relatie tot het<br />
relevante geldstelsel en een globale datering van hun voorkomen opgenomen.<br />
88 Henstra, The Evolution, p. 202ev.<br />
89 Idem, p. 232ev.<br />
90 Idem, p. 345-349.
3 weergeld In de FrIese landen 91<br />
Weergeldbedragen en datering<br />
Weergeldbedragen in het middeleeuwse Frisia hebben in het verleden de aandacht<br />
gehad van verscheidene auteurs, voornamelijk rechtshistorici. 91 Daarbij hebben velen<br />
zich het hoofd gebroken over de verschillen in hoogte van de in de bronnen aangetroffen<br />
weergeldbedragen. Als regel werden deze toegeschreven aan bijzondere omstandigheden.<br />
Vaak echter werden conclusies getrokken zonder inzicht in het zilverequivalent<br />
en de ontwikkeling van de geldstandaard waarin de gevonden weergeldbedragen<br />
waren uitgedrukt. Siems, de rechtshistorische onderzoeker van de Lex Frisionum, onderkende<br />
het probleem; hij vermoedde zelfs de richting waarin moest worden gezocht,<br />
maar meende dat de vraag door de numismaat moest worden beantwoord. 92 Ook numismaten<br />
hebben evenwel de sleutel niet gevonden. 93 Zij bestuderen alle mogelijke bijzonderheden<br />
van de munten zelf, maar leggen als regel geen verband met hun economische<br />
functie en mitsdien hun plaats in het stelsel van de geldstandaard, de standaard<br />
waarmee economische waarden wordt ‘gemeten’. Met mijn dissertatieonderzoek naar<br />
de ontwikkeling van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia is nu ook inzicht in<br />
de geschiedenis van de Friese geldstandaard ter beschikking gekomen. 94<br />
Een weergeldbedrag is steeds uitgedrukt in een aantal geldeenheden. In de gebruikte<br />
geldeenheden kan men als regel de geldende geldstandaard herkennen. De<br />
periode waarin en het gebied waar deze geldstandaard gold en zijn zilverwaarde zijn<br />
globaal bekend, waarbij naarmate die standaard langer geldend is geweest, de zilverwaarde<br />
aan grotere daling onderhevig is geweest. Met inachtneming van deze waardedaling<br />
kan globaal de maximale en de minimale zilverwaarde van het onderzochte<br />
weergeldbedrag worden berekend. Vervolgens moeten de bij het weergeld betrokken<br />
bijzondere omstandigheden, hierboven genoemd, in aanmerking worden genomen.<br />
Daarbij kan het behulpzaam zijn de berekende zilverwaarde te vergelijken met het<br />
in de betrokken periode geldende zoengeld zonder verzwaring (tabel 1), zodat men<br />
eventueel een vermenigvuldigingsfactor vindt. Met deze calculatie kan in beginsel<br />
de datering worden bepaald (tabel 2). Daarna moet deze getoetst worden aan de historische<br />
mogelijkheden van die tijd. Als de uitkomst van deze operatie bevredigend<br />
is, is het best mogelijke bereikt. De in dit artikel opgenomen tabellen en Appendix B<br />
(achterin deze bundel) zijn hulpmiddelen bij dit proces.<br />
De geldstandaard blijkt echter niet altijd uit het te onderzoeken weergeldbedrag. In<br />
dat geval wordt het behelpen. Dan kan men eventueel nog uit de context waarin het<br />
weergeldbedrag is vermeld een vermoedelijke, globale tijd- en plaatsaanduiding afleiden<br />
en de vermoedelijke geldstandaard bepalen (tabel 2). De uiterst mogelijke zilverwaarden<br />
van deze geldstandaard kunnen dan op het zoengeld van die tijd toegepast<br />
worden (tabel 1) en de uitkomsten daarvan kunnen vervolgens worden vergeleken met<br />
91 Bijvoorbeeld Eckhardt, Lex Frisionum; idem, Lex Salica; Heck, Die altfriesische<br />
Gerichtsverfassung; His, Das Strafrecht.<br />
92 Siems, Studien, p. 260.<br />
93 Bijvoorbeeld Scholten, ‘De munten’.<br />
94 Henstra, The Evolution, passim.
92 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
de uit de weergeldnorm en maatschappelijke en bijzondere omstandigheden af te leiden<br />
mogelijkheden. Hieruit kan een vermoedelijke datering worden gekozen.<br />
In Tabel 2 is een sterk beknot beeld van de ontwikkeling van de Friese rekeneenheden<br />
in de middeleeuwen gegeven, dat, hoe beknot ook, toch nogal wat van de lezer zal vergen.<br />
Tabel 2 Schema weergeldnorm (erfzoen, 1.664g zilver) in historisch rekengeld<br />
Tijd Fri. £ Fri. Mk. Eng. Mk. Sterl. Mk. Gron. Mk.<br />
ca. à 240d. à 160d. à 160d. à 144d. 1) à 144d. 2)<br />
800 £5⅓ 3)<br />
1000 £8 12Mk.<br />
1050 £10 16Mk.<br />
1100 £14 20Mk.<br />
1150 £20 30Mk.<br />
1200 £28 40Mk.<br />
1250 £70 100Mk. 8Mk. 10Mk.<br />
Eng. Mk. à 144d.<br />
1300 £140 200Mk. 8½Mk. 10Mk.<br />
1350 PM 4) 10Mk. 10Mk. 30Mk.<br />
oud schild 5)<br />
à 30 Vla. gr.<br />
1400 PM 4) 10-13Mk. 40 oud schild 100Mk.<br />
1450 PM 4) 13-16Mk. 40 oud schild 100Mk.<br />
koopmansgulden 6) Arnsegulden<br />
æ 30g zilver à 10 Gron. st.<br />
1500 55 gulden PM 4) 16Mk. 40 oud schild 200 gulden<br />
1) De sterling mark betreft de Friese sterling, de imitatie Engelse penning.<br />
2) De Groninger mark betreft de mark na ca. 1360; voordien ging deze mark (= 160 grunsken) ongeveer gelijk op met<br />
de oude Friese mark.<br />
3) De Lex Frisionum, Titel I, §3 heeft een totale doodslagboete van 53⅓ solidi, d.w.z. de erfzoen = ⅔ × 53⅓ = 35 5 /9<br />
solidi = (3 × 35 5 /9 =) 106⅔ tremisses = 106⅔ schellingen = 106⅔ × 12 = 1.280 penningen = 1.280 : 240 = £5⅓<br />
[£1 = 240 penningen].<br />
4) In het nieuwe Friese geld voor de kleine betalingen (bijv. van Jever, Emden, Leeuwarden) zijn geen<br />
weergeldbedragen bekend of te verwachten.<br />
5) Een oud schild is niet te verwarren met een “Hollands schild” (clinckert), dat in de 15 e eeuw soms als<br />
rekeneenheid in Westergo voorkomt en de betekenis had van een eenheid van 24 butkens (= 2 schellingen).<br />
6) De “koopmansgulden” was de benaming voor het in de handel gebruikelijke zilverequivalent van de Rijnse/<br />
Emder/Groninger/Franeker goudgulden à ca. 3,5g-2,6g goud; soms werd gerekend in echte (“enckelde”)<br />
goudguldens.<br />
NB.: wil men een bepaald historisch weergeldbedrag dateren, dan vergt de toepassing van deze tabel zowel a) interpolatie<br />
als b) interpretatie.<br />
Ad a) De datering is zeer globaal en derhalve zijn de bedragen in deze tabel enigszins afgerond. Bovendien komen<br />
dikwijls bedragen voor die meer afwijken dan door afronding alleen; in deze gevallen is het bedrag in de<br />
bron aangepast aan de waardedaling van de rekeneenheid en moet de datering gezocht worden tussen die<br />
van het naastliggende lagere en het naastliggende hogere bedrag.<br />
Ad b) De bedragen betreffen uitsluitend het weergeld in de betekenis van erfzoen van de vrije Fries/eigenerfde<br />
huisman; de maagzoen is dus niet inbegrepen. Zie de voorgaande tekst van dit artikel in hoeverre in de<br />
bronnen deze erfzoen werd verdubbeld of gehalveerd, of vermeerderd met de maagzoen.
3 weergeld In de FrIese landen 93<br />
Enkele voorbeelden van datering van weergeld<br />
De tabellen 1 en 2 kunnen hulpmiddelen zijn voor een globale datering van teksten,<br />
waarin de geldboete bij doodslag, uitstoten van een oog of afhakken van een hand<br />
of voet (= ½ weergeld) resp. verblinding of verlamming van deze lichaamsdelen (=<br />
⅓ weergeld) wordt medegedeeld. Maar als regel is aanvullende informatie over de<br />
omstandigheden waaronder de daad heeft plaatsgevonden noodzakelijk. Een mechanische<br />
toepassing van deze tabellen is te ontraden; de casus moet worden ‘doorschouwd’<br />
en soms voor steungegevens in het licht van andere gevallen worden geplaatst.<br />
In zoverre zijn de onderstaande voorbeelden ‘eenvoudig’.<br />
(1) In een tekst betreffende de weergeldprocedure, vermeld onder andere in het Westerlauwers<br />
Friese rechtsboek Jus Municipale Frisonum, wordt behalve de erfzoen<br />
zelf van 16½Mk. ook vermeld een maagzoen van £12. 95 Aangezien een maagzoen<br />
altijd de helft was van de erfzoen moeten deze bedragen in verschillende geldstandaards<br />
zijn uitgedrukt. Een erfzoen van 16Mk. komt volgens tabel 2 voor tijdens de<br />
godsvrede van ca. 1250-ca. 1375 als een verdubbelde erfzoen van 2 × 8Mk. Engels en<br />
in het verdrag tussen Oostergo, Westergo, Bornego en Wymbritseradeel van 1276 als<br />
een bedrag van 16½Mk. 96 Hoewel een dergelijk weergeldbedrag ook uit het einde<br />
van de 15 e eeuw afkomstig zou kunnen zijn, is deze mogelijkheid uit te sluiten, gelet<br />
op de ouderdom van de tekst zelf. De eerste mogelijkheid moet dan de juiste zijn.<br />
De maagzoen van £12 verwijst naar een erfzoen van tweemaal de maagzoen, dus<br />
£24; deze verwijst volgens tabel 2 naar de tweede helft van de 12 e eeuw (interpolatie<br />
tussen £20 in ca. 1150 en £28 in ca. 1200). Conclusie: de tekst is dus vermoedelijk in<br />
eerste aanleg in de tweede helft van de 12 e eeuw geschreven en in de tweede helft<br />
van de 13 e eeuw alleen aangepast voor wat betreft de erfzoen – die de kern was van<br />
de gehele regeling. Men volstond wel vaker met in later tijd alleen de erfzoen aan te<br />
passen, omdat de grootte van de maagzoen dan impliciet bekend was.<br />
(2) Volgens het boeteregister van Wymbritseradeel gold daar voor het uitslaan van<br />
een oog of het afhakken van een hand of voet een boete (erfzoen) van £100. 97<br />
Aan gezien de boete voor deze verminkingen altijd de helft van de totale doodslagboete<br />
bedroeg, moet de erfzoen in die tijd £200 geweest zijn. Dergelijke hoge<br />
bedragen wijzen al dadelijk naar de uitgemergelde oud-Friese penning als geld-<br />
95 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 398-401 (§10 en §6-7; aangenomen is dat §7<br />
betrekking heeft op §6).<br />
96 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 484-485 (§2). In de uitgave van de Oudfriese tekst<br />
staat hier xvij mark, de uitgevers hebben dit vertaald met “sechzehn”. Gelet op het feit dat in<br />
de tekst van de “Procedure voor het aanbieden van weergeld” in dezelfde codex – hierboven<br />
genoemd – mogelijk wordt verwezen naar het meest officiële weergeldbedrag van zijn tijd als<br />
vastgesteld in de bovenbedoelde bron (d.i. het verdrag tussen Oostergo, Westergo, Bornego<br />
en Wymbritseradeel van 1276, door de uitgevers getiteld “Interregionale Busstaxen”), heb ik<br />
gemeend het bedrag van xvij mark te moeten lezen als xvij mark (16½Mk.).<br />
97 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 412-413 (§66).
94 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
standaard (tabel 2). In de tijd van de oud-Friese penning vermeldden de bronnen<br />
van het weergeld alleen de erfzoen (zie tabel 1). Tabel 2 vermeldt niet dergelijke<br />
hoge bedragen in Friese ponden, maar wel in Friese marken à 160 penningen per<br />
mark; een bedrag van £200 Fries was dus 300 Friese marken. Een dergelijk hoog<br />
bedrag komt niet voor in tabel 1, maar geen wonder: het zou liggen na 1300 en<br />
dat zou volgens tabel 1 zijn in de periode van de godsvrede na 1250. De 300 Friese<br />
marken zijn dus te beschouwen als een verdubbelde erfzoen. Een enkelvoudige<br />
erfzoen zou dus 150 Friese marken geweest zijn; deze gold volgens tabel 2 na interpolatie<br />
tussen 1250 en 1300.<br />
(3) Op een zondag na lichtmis werd op de Oosterwarf een gedaagde uit Lellens veroordeeld<br />
tot het volgende weergeld: ...is geseghet, nadem dat de doetslacht tusschen<br />
lande gescheen js ende na wtwysinge vnses verbundes, 98 dat vlbet voers. febeken<br />
voers. synen broder bytalen sal met dre stige olde schylde, ende de eerste termiin<br />
sal he bytalen ... Drie stigen oude schilden wil zeggen 3 × 20 = 60 oude schilden.<br />
Volgens tabel 2 moeten we een weergeld in oude schilden zoeken rond of na 1400.<br />
De erfzoen van een vrije man bedroeg toen 40 oude schilden en die werden geacht<br />
volgens de weergeldhypothese een zilverwaarde van 1.664g te hebben. In het<br />
bovenstaande geval werd het weergeld echter gesteld op 60 oude schilden, d.i.<br />
2.496g zilver. Er zijn dan twee mogelijkheden:<br />
a) het gaat om 2 × de erfzoen + maagzoen van een kleine man na 1417/1420, verdubbeld<br />
wegens verzwarende omstandigheden, of<br />
b) het gaat om 12 × de erfzoen van een vrije man, dus erfzoen + maagzoen, na<br />
1417/1420.<br />
De datering moet dus worden geïnterpoleerd tussen 1420 en 1500. We kunnen aan dit<br />
geval niet zien of het gaat om mogelijkheid a) of mogelijkheid b). Hoe dit zij, voor de<br />
datering maakt dit geen verschil: de maagzoen is in beide gevallen inbegrepen en de<br />
doem werd dus na 1417/1420 vastgesteld, waarschijnlijk na de Groninger zoen van 1422.<br />
En dat klopt, want in feite was de datering van deze uitspraak wel bekend: het jaar 1446.<br />
98 Het verbond waarop hier wordt gedoeld kan het algemeen-Friese vredesverdrag van 1422<br />
(de Groninger zoen) zijn, waarbij zowel de Ommelanden als Groningen betrokken waren<br />
(OUB 1, nr. 301). Volgens dat verdrag was het mangeld van de kleine man (ruter) 30 oude<br />
schilden, maar zou het weergeld van de vrije man daarvan niet het dubbele zijn, maar 80<br />
oude schilden. In de praktijk is in volgende jaren zover mij bekend nimmer op deze 80<br />
oude schilden teruggegrepen; steeds was het mangeld van de vrije man, althans zonder<br />
verzwarende omstandigheden, 60 oude schilden. Naar de verklaring van het verschil moet<br />
men gissen. Het kan zijn dat in 1422 een deel van de delegaties voor wat betreft de vrije<br />
mannen nog vasthield aan het mangeld voor de vrije man zoals dat tot ca. 1375 geweest<br />
was: alleen de erfzoen van 40 oude schilden – dus zonder maagzoen – en deze verdubbeld<br />
wegens de nu herstelde (gods)vrede. Zie Henstra, The Evolution, p. 273-274; p. 399-400.
3 weergeld In de FrIese landen 95<br />
Samenvatting<br />
Vanuit prehistorische tijden tot in de Nieuwe Tijd was weergeld een uit de samenleving<br />
opgekomen middel om de maatschappelijke gevolgen van doodslag, namelijk<br />
bloedwraak en daaruit voortkomende veten, te voorkomen. In de plaats van de bloedwraak<br />
kwam een zoenoffer, het weergeld, door de dader en zijn magen aangeboden<br />
aan de erven van het slachtoffer en diens magen. De eer van de nabestaanden was<br />
namelijk gered door aanvaarding van dit gebaar van verzoening. Van dit weergeld<br />
was ⅔ deel voor de erven, de erfzoen, en ⅓ deel voor de magen, de maagzoen. Bij<br />
toeval heb ik ontdekt dat in middeleeuws Frisia het totale zoengeld omstreeks 1500<br />
na Chr. eenzelfde gewichtshoeveelheid zilver betrof als omstreeks 800 na Chr. Na dit<br />
nader te hebben onderzocht kwam ik tenslotte tot het postuleren van de “weergeldhypothese”,<br />
inhoudende dat het zoengeld voor de erven van een vrije Fries door de<br />
eeuwen heen een constante hoeveelheid zilver van ongeveer 1.664g bedroeg.<br />
In de praktijk werd weergeld echter niet in een hoeveelheid zilver maar in zilvergeld<br />
uitgedrukt. In de loop der eeuwen veranderden niet alleen de soorten geldeenheden,<br />
maar bovendien de waarde van een geldeenheid door slijtage en fraude.<br />
Het gevolg was dat weergeldbedragen in de loop der tijden aanzienlijke verschillen<br />
vertoonden. Maar ook door wijzigingen van opvattingen in de samenleving over de<br />
maatschappelijke betekenis van het weergeld veranderde de wijze waarop het werd<br />
geformuleerd. Voorts konden bijzondere omstandigheden van de doodslag tot verdubbeling<br />
van het bedrag of nog meer aanleiding geven. De kern, de constante zilverhoeveelheid<br />
van de erfzoen van de vrije Fries, bleef echter onverlet. Met behulp van<br />
de weergeldhypothese en kennis van deze drie factoren, in onderlinge samenhang en<br />
tegen de achtergrond van historische mogelijkheden, kan uitsluitsel worden gegeven<br />
over de tijd waarin de concrete bepaling ongeveer moet zijn vastgesteld.
4<br />
De eerste optekening van<br />
de algemeen-Friese Keuren 1<br />
Uit de optekening van de Friese volksrechten in de Lex Frisionum op last van Karel de<br />
Grote, aan het eind van de 8 e eeuw, weten we dat in die tijd de bewoners van de Friese<br />
landen eigen rechtsregels hadden en dat deze reeds in zwang waren tenminste aan<br />
het begin van de 7 e eeuw. 2 Deze regels stonden voordien niet op schrift, maar werden<br />
mondeling overgeleverd.<br />
Pas in de 11 e eeuw werden de regels voor het eerst schriftelijk vastgelegd: de algemeen-Friese<br />
Keuren en Landrechten. De ‘Vierentwintig’ algemeen-Friese Landrechten<br />
zijn te beschouwen als “doemen” (jurisprudentie) van een of meer landgerechten. De<br />
‘Zeventien’ algemeen-Friese Keuren zijn daarentegen door de Friezen gekozen rechtsregels<br />
die daarna door de koning moesten worden bevestigd. 3 Nieuwe monetair-historische<br />
inzichten zijn aanleiding opnieuw de vraag op te werpen wanneer en vervolgens<br />
waarom de Friezen behoefte kregen deze Keuren schriftelijk vast te leggen.<br />
Gebleken is dat van de vijftiende algemeen-Friese Keur twee uit monetair-historisch<br />
oogpunt te onderscheiden varianten zijn ontstaan. Onderzoek tot verklaring<br />
hiervan blijkt nadere mogelijkheden te bieden tot beantwoording van de vragen<br />
waar, wanneer en waarom de eerste schriftelijke vastlegging van de algemeen-Friese<br />
Keuren kan hebben plaats gevonden.<br />
Het weergeld in de Friese landen<br />
Het onderzoek naar de vijftiende Keur is toegespitst op het daarin vermelde weergeld.<br />
Weergeld was zoengeld – dat was het bedrag dat de pleger van doodslag in de<br />
middeleeuwen aan de erfgenamen van het slachtoffer diende te vergoeden om zich<br />
met hun te verzoenen. In beginsel ontstond bij doodslag namelijk voor de erfgena-<br />
1 Dit artikel is een uitwerking van Henstra, The Evolution, p. 299-302 en p. 304-306. Het is<br />
geschreven met dank aan dr. P. Ilisch, prof. dr. H.D. Meijering, prof. dr. B. Sjölin en dr. O. Vries<br />
voor hun waardevolle inlichtingen en aan prof. dr. N.E. Algra voor de uitvoerige, helaas niet<br />
tot een gemeenschappelijk inzicht leidende pennestrijd in privé-correspondentie over de<br />
vraag of de frana uitsluitend een functionaris van de bisschop van Utrecht was.<br />
2 Henstra, The Evolution, p. 52.<br />
3 Algra, Oudfries recht, p. 76; idem, Zeventien keuren, p. 349.
98 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
men en eventueel de verwanten (magen) van het slachtoffer niet alleen het recht<br />
maar ook de plicht om de doodslag te wreken. 4<br />
Bij mijn economisch-historische dissertatieonderzoek naar de evolutie van de geldstandaard<br />
in het middeleeuwse Frisia is de vruchtbaarheid gebleken van de “weergeldhypothese”:<br />
het vermoeden dat het Friese weergeld in de loop der tijden tendeerde<br />
overeen te komen met een vaste hoeveelheid zilver. 5 Het weergeld voor een vrije Fries<br />
was volgens het gewoonterecht de norm. Berekeningen hebben uitgewezen dat de<br />
norm overeenkomt met een hoeveelheid van 64 onzen à 400 greinen (d.w.z. gerstekorrels).<br />
Dat is in ons metrieke stelsel 1.664g zilver. 6 In de praktijk van de regelgeving<br />
blijken echter afwijkingen naar boven en beneden tot 6,25% wel voor te komen. Voor<br />
zover het weergeld in muntgeld werd uitgedrukt, betekende dit dat het nominale weergeldbedrag<br />
moest worden aangepast bij een verandering van de zilverinhoud van de<br />
munt. 7 Uit hetzelfde onderzoek is namelijk gebleken dat zilvergeld in circulatie door<br />
verschillende oorzaken een zeer geleidelijke, als normaal te beschouwen waardedaling<br />
ondergaat, tenzij de overheid erin slaagt de intrinsieke waarde – het zilvergewicht van<br />
de munt – op peil te houden. 8 In de Friese landen bestond geen overheid die een fixatie<br />
van de geldwaarde had kunnen afdwingen. 9 Daarbij moet in aanmerking worden genomen<br />
dat de geldontwaarding wel geleidelijk verliep, maar dat de aanpassing van het<br />
weergeld – althans de schriftelijke uiting daarvan in de rechtsteksten – met aanzienlijke<br />
sprongen geschiedde. Bij het kopiëren van oude bronnen bleef een aanpassing zelfs<br />
meestal achterwege (tot genoegen van de historicus). Het rechtens geldende weergeld<br />
was, naar wordt aangenomen, een norm die als uitgangspunt diende bij onderhandelingen<br />
over het overeen te komen weergeld in een bepaalde casus. Derhalve volgde in<br />
de praktijk de weergeldaanpassing de geldontwaarding wellicht dichter op de voet dan<br />
uit de schaarse overgeleverde teksten kan worden opgemaakt.<br />
Het weergeld in de vijftiende Keur<br />
De algemeen-Friese Zeventien Keuren behoren tot de oudste rechtsoptekeningen na<br />
de Lex Frisionum. 10 De weergeldnorm wordt in de Keuren maar één keer genoemd<br />
4 Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte I, p. 86; Diamond, Primitive Law, p. 64-65; Henstra, The<br />
Evolution, p. 265-266: als er magen bij de verzoening betrokken waren, kwam boven op het<br />
weergeld een “maagzoen”, die onder de magen werd verdeeld. In de Friese landen bedroeg<br />
de maagzoen de helft van het weergeld.<br />
5 Henstra, The Evolution, p. 263-275. In het kader van dit artikel ga ik voorbij aan het feit dat<br />
in de 7e en 8e eeuw en een deel van de 9e eeuw, vóórdat zilver de grondslag was geworden, in<br />
sommige Friese landen het weergeld nog gerelateerd was aan een hoeveelheid goud.<br />
6 Idem, p. 263-264.<br />
7 Bedoeld wordt uiteraard de standaardmunt. Zie idem, p. 7.<br />
8 Zie idem, p. 32-39.<br />
9 De kosten van fixatie waren als regel hoger dan het nadeel van geleidelijke waardedaling<br />
(renovatio monetae; Spufford, Money, p. 95).<br />
10 Alleen het Westerlauwerse Zeendrecht is ouder. Het vermeldt geen weergeld en blijft daarom<br />
hier buiten beschouwing.
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 99<br />
en dan nog zeer indirect. Gezien de centrale plaats die het weergeld had in het Friese<br />
middeleeuwse recht mag dit op het eerste gezicht verbazen. Bij nader inzien is dit<br />
echter niet zo verwonderlijk. Juist omdat het weergeld een zo algemeen bekend begrip<br />
was zal het gewoonlijk overbodig geacht zijn dit op schrift te stellen. Het is de<br />
vijftiende Keur waarin de indirecte vermelding van het weergeld wordt aangetroffen.<br />
Kort gezegd bepaalt deze Keur dat iemand die een vrouw verkracht, boetegeld aan<br />
haar moet betalen. Het boetegeld voor de verkrachte vrouw was reeds volgens de<br />
Lex Frisionum gelijk aan haar weergeld 11 en dat stond op zijn beurt gelijk aan het<br />
weergeld van een man van haar stand. 12 Naast de betaling van dit boetegeld werd de<br />
dader gestraft met de betaling van zijn “hoofdlossing”, terwijl bovendien volgens één<br />
overgeleverde versie (in het handschrift “Jus”) daarop nog zijn “woesting” volgde. De<br />
hoofdlossing was de afkoopsom voor de doodstraf door de dader te betalen aan het<br />
gerecht; dit bedrag was gelijk aan zijn eigen weergeld. 13 Ook in de Lex moest de dader<br />
aan het gerecht (de koning) een bedrag ter grootte van zijn weergeld betalen, al wordt<br />
daar niet bij gezegd dat dit zijn hoofdlossing is. “Woesting” tenslotte, hield o.a. in dat<br />
de dader het land moest verlaten en niet meer in de vrede werd opgenomen. 14 De<br />
regeling van de vijftiende Keur is dus rechtstreeks voortgekomen uit een gebruik dat<br />
al in de 8 e eeuw gold en in de Lex Frisionum was beschreven.<br />
Al gaat het dus in de vijftiende Keur niet om weergeld als doodslagboete zelf, het gaat<br />
wel om een boetebedrag dat gelijk was aan het weergeld. 15 De vijftiende Keur informeert<br />
ons dus over het weergeld van zijn tijd. In de meeste bronnen is het boetegeld van de<br />
vijftiende Keur 12Mk. 16 Maar in de “Jus”-versie 17 is het £8 10o. 13⅓d. Het handschrift<br />
Jus heeft echter naast het bovengenoemde pondenbedrag een alternatieve formulering<br />
van het boetegeld (‘vel sic’) die weer 12Mk. luidt. Alleen reeds uit dit vel sic blijkt dat de<br />
vijftiende Keur in de versie Jus is samengesteld uit tenminste twee verschillende leggers.<br />
De twee in Jus voorkomende weergeldbedragen worden ook afzonderlijk in enkele<br />
andere bronnen aangetroffen. Het weergeld van 12Mk. is vermeld in een tekst in het<br />
11 LF, Titel IX, §8. Volgens LF, Titel IX, §9 moest de dader bovendien de vader of de voogd van<br />
de vrouw een derde van dit bedrag vergoeden.<br />
12 LF, Additio, Titel V.<br />
13 Algra, Zeventien keuren, p. 434.<br />
14 Idem, p. 340-341.<br />
15 Idem, p. 339: in sommige versies wordt de boete aangeduid met de term wederield of<br />
withirield (= letterlijk “tegengeld”) en in een enkel geval – zijns inziens per abuis – met<br />
werield (= letterlijk: weergeld). Men zou mijn exegese (wederield was equivalent aan<br />
weergeld) kunnen tegenwerpen, dat volgens het achttiende Landrecht de boete wegens<br />
verkrachting van een vrouw ⅔ van haar weergeld bedraagt, zodat het wederield in de<br />
vijftiende Keur dan in feite ⅔ van het weergeld zou zijn. Maar volgens Algra (a.w. p. 434-<br />
435) was dit niet bedoeld; hij schrijft de boete in het achttiende Landrecht eventueel toe<br />
aan een leesfout, maar waarschijnlijker aan een reductie, omdat het hierbedoelde vergrijp<br />
een lichtere vorm van aanranding zou zijn, gelet op de gelijktijdige reductie van twaalf<br />
naar acht eedhelpers als getuigen.<br />
16 Bijvoorbeeld in Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 36-37; p. 52-53; p. 170-171.<br />
17 Idem, Westerlauwerssches Recht, p. 144-145 (§15).
100 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Hunsingoër Boeteregister 18 en in een naast het Fivelingoër Boeteregister voorkomende<br />
tekst betreffende het weergeld, genaamd <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>. 19 Het pondenbedrag is vermeld in de<br />
weergeldparagraaf in het Landrecht van Westergo/Oudere Schoutenrecht, dat is overgeleverd<br />
in vier versies, 20 nl. in Jus, 21 Druk, 22 Unia, 23 en Dousa. 24 Daarnaast is dit pondenbedrag<br />
– kennelijk bij het herhaald kopiëren van de handschriften enigszins verminkt<br />
– vermeld in het drieëntwintigste Landrecht. Dit weergeld is in de versies Jus 25 en Druk 26<br />
£8 8o. 8d., maar in de Riustringer 27 en de Emsinger versies 28 is het £8 8o. 8s. 8d. 29<br />
18 Idem, Das Hunsingoer Recht, p. 66-67 (§20).<br />
19 Idem, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171 (§70). Uitvoerig behandeld in Henstra, The Evolution,<br />
p. 304-313 en Henstra, ‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>’ (ook opgenomen in deze bundel).<br />
20 Breuker e.a., Landrecht der Vriesne, p. 5.<br />
21 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 102-103.<br />
22 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 410-411.<br />
23 Het handschrift Unia is nog niet uitgegeven. De Unia-versie van de betreffende tekst is<br />
(parallel met Druk, Roorda en Jus) uitgegeven in Steller, Das altwestfriesische Schulzenrecht,<br />
p. 54-151.<br />
24 Breuker e.a., Landrecht der Vriesne, p. 44-49.<br />
25 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 166-167 (§23).<br />
26 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 75-77.<br />
27 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 56-57; Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen,<br />
p. 163 heeft echter 12Mk.; verder Algra, Zeventien keuren, p. 446.<br />
28 Buma/Ebel, Das Emsiger Recht, p. 42-43; Algra, Zeventien keuren, p. 446: verder in de<br />
andere Emsinger versies, met uitzondering van het exemplaar Pro Excolendo 15 in de UB te<br />
Groningen; Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen, p. 25, heeft echter 12Mk.<br />
29 Het drieëntwintigste Landrecht bepaalt in de meeste versies dat iemand die een zwangere<br />
vrouw zodanig verwondt, dat de ongeboren vrucht sterft, een nader te bepalen weergeld voor<br />
het ongeboren kind moet betalen alsmede een “schadevergoeding” (urield, liudwerdene)<br />
van 12Mk. voor de vrouw. Daar komt nog strafgeld aan het gerecht bovenop. Het weergeld<br />
van het kind wordt niet genoemd, omdat het afhankelijk is van de mate waarin de vrucht<br />
is ontwikkeld. In sommige versies is aan deze regeling nog een bepaling toegevoegd: indien<br />
als gevolg van de gewelddaad ook de vrouw zelf sterft, moet de dader aan haar erven een<br />
weergeld betalen. Dit weergeld is in de versies volgens Jus en Druk £8 8o. 8d., maar in de<br />
Riustringer en de Emsinger versies is het £8 8o. 8s. 8d.<br />
Het verschil van 45⅓d. tussen het weergeld van £8 10o. 13⅓d. in de vijftiende Keur<br />
en in het Landrecht van Westergo/Oudere Schoutenrecht enerzijds en van £8 8o. 8d.<br />
van het drieëntwintigste Landrecht in de Westerlauwerse versies anderzijds kan een<br />
kopieerfout zijn. Er kan in deze gevallen verwarring zijn opgetreden met het voorafgaande<br />
eenentwintigste resp. tweeëntwintigste Landrecht, waarin sprake is van “weduwengeld”<br />
(wedma) van £8 8o. (8s.) 8d., d.i. het deel van de erfenis waarop de weduwe van de gestorven<br />
eigenaar van een edele heerd aanspraak kan maken (£8 8o. 8d. = £87 /10). Een bedrag als dit<br />
kan met een mnemotechnische bedoeling welbewust zo geformuleerd zijn.
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 101<br />
Deze over verschillende bronnen verspreide teksten bevestigen dat er twee verschillende<br />
versies bestaan van de oudste vermelding van weergeld sinds de Lex Frisionum,<br />
zoals die in de vijftiende Keur wordt aangetroffen – 12Mk. en £8 10o. 13⅓d. De vraag is<br />
wat hiervan de reden is.<br />
Ponden en Marken<br />
Ponden en marken zijn rekeneenheden waarin geldbedragen werden uitgedrukt. Een<br />
pond (£) telde 240 penningen. In de periode die hier aan de orde is telde een mark<br />
(Mk.) 160 penningen. Een ons (o.) was een eenheid van 20 penningen. Een schelling<br />
(s.) was een eenheid van 12 penningen. Een penning (d.) was dus de basiseenheid.<br />
Het bedrag van 12Mk. telde derhalve 1.920 penningen. 30 Dat is eenzelfde aantal<br />
penningen als voor een bedrag van £8 en is daaraan dus gelijk. 31 Het bedrag van £8<br />
10o. 13⅓d. telde 2.133⅓ penningen. 32 Dit bedrag is onmiskenbaar de uitkomst van<br />
een rigide berekening. Er bestonden geen muntjes van ⅓ penning. 33 Het bedrag is<br />
precies 10 /9 × £8. 34 Zowel het markenbedrag als het pondenbedrag gaat dus kennelijk<br />
Maar de extra 8s. – hierboven tussen haakjes geplaatst – in het weduwengeld van het<br />
eenentwintigste/tweeëntwintigste Landrecht en in het weergeld van het drieëntwintigste<br />
Landrecht in de Riustringer en Emsinger versies moet wel een gevolg zijn van een<br />
kopieerfout. Het samengaan van onzen en schellingen in één en hetzelfde geldbedrag<br />
is namelijk abnormaal. Aangezien er enerzijds wel redenen zijn aan te wijzen voor het<br />
ontstaan van fouten in het kopieerproces en er anderzijds geen andere verklaring is<br />
voor het kleine verschil tussen het ene en het andere weergeldbedrag, ga ik er in het<br />
onderstaande van uit dat ook in het drieëntwintigste Landrecht het pondenbedrag van<br />
het weergeld voor de gedode vrouw £8 10o. 13⅓d. had moeten zijn.<br />
In de meeste hierboven genoemde bronnen wordt in het drieëntwintigste Landrecht dus<br />
niet over doodslag van de vrouw gesproken en mitsdien niet over haar weergeld. Wel<br />
wordt in alle bronnen in het drieëntwintigste Landrecht – dus ook in die waarin sprake<br />
is van doodslag van de vrouw – de 12Mk. schadevergoeding aan de moeder wegens het<br />
verlies van het kind genoemd. Het naast elkaar voorkomen van een schadevergoeding<br />
in marken en een weergeld in ponden is welhaast niet anders te begrijpen dan wegens<br />
vermenging van twee aanvankelijk verschillende teksten voor dit Landrecht. Het komt<br />
mij voor dat de frase over het weergeld van een aan de gevolgen van de geweldpleging<br />
gestorven vrouw eigenlijk overbodig is – dat weergeld stond immers in algemene zin<br />
al vast. Het lijkt in de Emsinger en Riustringer versies dan ook later aan de tekst te zijn<br />
toegevoegd, in een nieuwe zin die begint met Ac ief hiu sterue... (‘Verder: indien ze sterft…’)<br />
enz. De Emsinger en Riustringer versies zijn ook de versies, waar – zoals we hierboven<br />
zagen – de 8 schellingen ‘abusievelijk’ aan het weergeldbedrag zijn toegevoegd.<br />
30 12 × 160d. = 1.920d.<br />
31 1.920d. : 240d./£ = £8.<br />
32 8 × 240d. + 10 × 20d. + 13⅓d. = 2.133⅓d.<br />
33 In voorkomend geval werd een betaling verricht door een penning in stukken te hakken.<br />
34 10<br />
/9 × 1.920d. = 2.133⅓d.
102 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
terug op een oudere versie van het weergeld, namelijk van £8, die niet schriftelijk is<br />
overgeleverd. De vraag is dan hoe de beide wel schriftelijk overgeleverde bedragen<br />
zich tot elkaar verhouden.<br />
Omdat de weergeldbedragen van de vijftiende Keur in marken en in ponden niet<br />
hetzelfde aantal penningen tellen, moet er verschil bestaan tussen de penningen van<br />
deze bedragen. Uitgaande van het vaste zilverequivalent van weergeld hadden de<br />
1.920 penningen van het markenbedrag een hogere waarde per stuk dan de 2.133⅓<br />
penningen van het pondenbedrag. Het markenbedrag komt neer op penningen met<br />
een zilverinhoud van ca. 0,87g, het pondenbedrag op penningen van ca. 0,78g zilver<br />
per stuk. 35 Tot verklaring hiervan zijn er in theorie twee mogelijkheden.<br />
1) De penning van ca. 0,87g was ouder dan de penning van 0,78g, als gevolg van de<br />
geleidelijke waardedaling van de standaardmunt, de penning. In dit geval zou het<br />
markenbedrag van oudere datum zijn dan het pondenbedrag. Het kan zijn dat in<br />
dat geval het pondenbedrag werd afgeleid van het markenbedrag. Maar het kan<br />
ook zijn dat eerst het markenbedrag en later het pondenbedrag onafhankelijk van<br />
elkaar werden afgeleid uit een voorafgaand weergeldbedrag, bijvoorbeeld van £8.<br />
2) De penning van 0,87g gold in een andere Friese regio dan de penning van 0,78g. In<br />
dit geval kan men niet zeggen welk bedrag het oudste is. Maar als hierbij het ene<br />
bedrag uit het andere zou zijn omgerekend, dan kan dat redelijkerwijs slechts in<br />
één richting: van een rond naar een gebroken bedrag, niet omgekeerd, van gebroken<br />
(in ponden) naar rond (in marken). Ook dan kunnen evenwel beide bedragen<br />
onafhankelijk van elkaar zijn voortgekomen uit voorafgaande trajecten.<br />
Hieruit volgt dat het in de vijftiende Keur genoemde weergeld van 12Mk. onafhankelijk<br />
van het bedrag van het bedrag van £8 10o. 13⅓d. is opgetekend, maar dat omgekeerd<br />
dit laatste bedrag wel van het markenbedrag kan zijn afgeleid, al is een onafhankelijke<br />
optekening ook mogelijk. Dit is verrassend.<br />
Het is verrassend, omdat het rekenen met ponden aanmerkelijk ouder is dan het rekenen<br />
met marken. Ponden werden al aangetroffen in de Lex Frisionum, d.w.z. aan het<br />
einde van de 8 e eeuw. 36 Weliswaar is niet precies bekend wanneer de mark als rekeneenheid<br />
is opgekomen, maar wel wordt aangenomen dat het gebruik op het continent zou<br />
zijn overgenomen van Engelse kooplieden. 37 Ook wordt aangenomen dat het gebruik<br />
van de mark op het continent in de 11 e eeuw via Noord-Duitsland opkwam; de mark<br />
komt in elk geval al voor in een oorkonde van 1045. 38 Import van dit gebruik in Duitsland<br />
kan bijvoorbeeld via de Friese havens Jever, Emden of Groningen gebeurd zijn, gelet op<br />
de oude handelsrelaties van de Friese landen met Engeland. Er is dus geen reden om uit<br />
te sluiten dat in het begin van de 11 e eeuw al in de Friese landen gerekend werd in marken.<br />
Het zou bovendien kunnen zijn dat het markenbedrag al gebruikelijk was in het ene<br />
35 1.664g : 1.920d. = 0,87g/d.; 1.664g : 2.133⅓d. = 0,78g/d.<br />
36 Henstra, The Evolution, p. 70-71.<br />
37 Von Schrötter, Wörterbuch der Münzkunde, s.v. mark. Brooke, English Coins, p. 81: de mark is<br />
reeds gebruikt in het Engelse Domesday-boek (1087).<br />
38 Suhle, Deutsche Münz- und Geldgeschichte, p. 73.
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 103<br />
deel van Friesland, terwijl dat in het andere deel van Friesland nog<br />
niet het geval was.<br />
Bij nadere beschouwing 39 blijkt dat in de oudste bronnen van<br />
Oosterlauwers Friesland zowel ponden als marken voorkomen,<br />
maar dat in Westerlauwers Friesland, op één uitzondering na, 40<br />
geen marken werden gebruikt zolang de oud-Friese penning standaardmunt<br />
was, d.w.z. tot in de tweede helft van de 13 e eeuw. Men<br />
mag derhalve aannemen dat het markenbedrag niet in Westerlauwers<br />
maar in Oosterlauwers Friesland is ontstaan. 41<br />
De vraag die hieruit volgt is: wanneer gold in Oosterlauwers<br />
Friesland een penning van ca. 0,87g zilver?<br />
De numismatische gegevens<br />
De numismatische gegevens uit de eerste decennia van de<br />
11 e eeuw zijn niet nauwkeurig. De gewichten van de gevonden<br />
exemplaren van eenzelfde type en van verwante types vertonen<br />
veelal een aanzienlijke spreiding. Derhalve kunnen uit deze gegevens<br />
slechts globale conclusies worden getrokken.<br />
In dit verband is verder van belang, dat er volgens de numismaat<br />
Ilisch in de 11 e eeuw twee “Währungslandschaften” in de Friese kustlanden<br />
kunnen worden onderscheiden. De grens is niet precies vast<br />
te stellen, maar de lichtere geldstandaard is te vinden tussen Eems<br />
en Schelde, de zwaardere oostelijk van de Eems; maar ook Emden<br />
zou volgens Ilisch nog wel tot de westelijke standaard kunnen behoren.<br />
42 De zwaardere standaard zal dan wellicht gezocht moeten worden<br />
ten oosten van het grote Oost-Friese moerasland, dus rond de muntplaats<br />
Jever in Oistringen. Ilisch baseert zijn uitspraak op twee muntvondsten, in 1895 en 1896, bij<br />
Dietrichsfeld even ten noordoosten van Aurich, daar gedeponeerd rond 1020. Elk van deze<br />
vondsten heeft munten uit beide “Währungslandschaften” opgeleverd die beantwoorden<br />
39 Buma, Vollständiges Wörterbuch, s.v. merk, mark.<br />
40 De uitzondering betreft het Westerlauwers Zeendrecht, dat als een 10e-eeuwse bron wordt<br />
beschouwd. Daarin komt één keer een markenbedrag voor (Buma/Ebel, Westerlauwerssches<br />
Recht, p. 192-193 (§49)). De pleger van abortus moet worden gestraft met o.a. een banboete<br />
van 3Mk. Gewoonlijk is de kerkelijke banboete in deze bron 63s., zodat het bedrag van 3Mk.<br />
een toevoeging van later datum lijkt te zijn.<br />
41 Ter voorkoming van misverstand moet worden aangetekend, dat waar in het onderstaande<br />
gesproken wordt over Oosterlauwerse en Westerlauwerse rechtsbronnen dit onderscheid<br />
betrekking heeft op de in de literatuur gebruikelijke lokalisatie van de overgeleverde<br />
Oudfriese rechtshandschriften. Oosterlauwers zijn bijvoorbeeld de Riustringer, Emsinger,<br />
Brokmer, Fivelgoër en Hunsingoër handschriften. Westerlauwers zijn bijvoorbeeld de<br />
handschriften Jus, Aysma, Roorda en Unia en de incunabel Druk.<br />
42 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 67-69; idem, Friesische Prägungen, p. 10-11; idem, ‘Die<br />
Münzprägung’, p. 7-9.<br />
42 Zware<br />
Friese penning<br />
[oostelijk Frisia,<br />
z.j. (ca. 1000-<br />
1015), zilver,<br />
geslagen naar<br />
Keuls-Ottoons<br />
voorbeeld,<br />
Ø 18 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
43 Lichte<br />
Friese penning<br />
[westelijk Frisia,<br />
z.j. (ca. 1000-<br />
1015), zilver,<br />
geslagen naar<br />
Keuls-Ottoons<br />
voorbeeld,<br />
Ø 18 mm],<br />
schaal 1:1,5
104 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
aan de behoefte aan gegevens over de standaardmunt in de vijftiende Keur. 43 Houden we<br />
hiermee en uiteraard ook met gegevens uit andere vondsten rekening, dan zou niet alleen<br />
theoretisch maar ook feitelijk het verschil tussen de twee weergeldbedragen door tijdsverschil<br />
zowel als door regionaal verschil verklaard kunnen worden.<br />
Het gewicht van de penningen behorende bij het weergeldbedrag van 12Mk., dus<br />
ca. 0,87g zilver, lijkt enerzijds te corresponderen met het gewicht van de penningen<br />
die rond 1000 in het westelijke “Währungslandschaft” circuleerden 44 en anderzijds<br />
met het gewicht van de penningen die rond 1015-1040 in het oostelijke “Währungslandschaft”,<br />
met andere woorden in Jever golden. 45 Het gewicht van de penningen<br />
dat bij het weergeldbedrag van £8 10o. 13⅓d. behoort, dus ca. 0,78g zilver, komt ongeveer<br />
overeen met dat van de voorlopers van de penningen die onder de Brunoonse<br />
graven in Westerlauwers Friesland werden geslagen. 46 Deze voorlopers waren dus<br />
eveneens in de periode 1015-1040 in omloop.<br />
De conclusie uit deze confrontatie met numismatische gegevens kan niet anders<br />
zijn dan dat de optekening van de vijftiende Keur met het markenbedrag ofwel rond<br />
1000 plaatsvond in het westelijke “Währungslandschaft”, maar nog ten oosten van<br />
de Lauwers, ofwel in de periode 1015-1040 in het oostelijke “Währungslandschaft”,<br />
d.w.z. in of nabij Jever. Rond 1015-1040 zou ook de schriftelijke vastlegging van deze<br />
Keur met het pondenbedrag in Westerlauwers Friesland hebben moeten plaatsvinden.<br />
Dit kan door overneming van het Oosterlauwerse voorbeeld hebben plaatsgevonden,<br />
waarbij het weergeld werd omgerekend naar de in die tijd vigerende koers<br />
van de Westerlauwerse muntstandaard. De vastlegging kan echter ook onafhankelijk<br />
daarvan hebben plaats gevonden, namelijk als er gedurende de 8 e t/m 10 e eeuw naast<br />
het Oosterlauwerse verbale overleveringstraject een Westerlauwers overleveringstraject<br />
voor deze Keur zou hebben bestaan.<br />
De volgende vraag is nu, hoe deze bevindingen met betrekking tot de vijftiende<br />
Keur kunnen passen in reeds bekende historische gegevens.<br />
43 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 67-69; Berghaus, ‘Die ostfriesische Münzfunde’, p. 48.<br />
44 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 67-68; gedacht kan worden aan de wat zwaardere voorgangers<br />
van de geleidelijk zeer verworden imitaties van zogenaamde “Christiana Religio”-penningen<br />
en daaraan verwante types, van welke types exemplaren zijn gevonden met gewichten van<br />
0,70g tot 0,89g (Dannenberg 1309, Dbg. 1299).<br />
45 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 68, beschouwt deze munten, d.w.z. Dannenberg 1298 en Dbg.<br />
1300, als de opvolgers van resp. de types Hävernick 118 (een indirecte imitatie van de Keulse<br />
penning) en Dbg. 1098, die een gewicht hadden van 0,90g-1,14g; zij zullen dus gemiddeld<br />
wat lichter zijn. Ilisch, ‘Eine kleine Barschaft’, p. 153-154, bericht dat van 11 penningen van<br />
het bovengenoemde type Dbg. 1298, gevonden in Hooksiel, niet ver van Jever, de gewichten<br />
0,85g-1,02g waren. Ze zijn zijns inziens sinds rond 1020 geslagen. Hij stemt in met Kennepohl<br />
en Jammer, die deze munten als van Oostfriese resp. Jeverse herkomst beschouwen.<br />
46 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 69; idem, ‘Die Münzprägung’, p. 210-220. Uit dit laatste en meest<br />
recente artikel: penningen van graaf Wichman III (994-1016) van gem. 0,80g (Dannenberg<br />
1309), maar ook van 0,76g (Dbg 1229) en van 0,64g (Ilisch 20.3), Friese penningen onder<br />
Koenraad II als keizer (1024/1027-1039) van 0,79g (Dbg. 495) en van gem. 0,70g (Ilisch 20.9.1<br />
en 20.9.2) en Friese penningen van verwante typen (ca. 1020-1025) van 0,76g (Ilisch 20.8.2)<br />
en 0,72g (Ilisch 20.8.3).
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 105<br />
Geschiedenis van de vijftiende Keur<br />
Elk van de Keuren en Landrechten heeft zijn eigen geschiedenis en zijn eigen leeftijd.<br />
47 Zo is de vijftiende Keur een in de volle middeleeuwen ontstane vorm van een<br />
uit de vroege middeleeuwen overgeleverd volksrecht betreffende verkrachting. De<br />
overlevering in de 8 e tot en met 10 e eeuw was mondeling, voor zover bekend. Maar<br />
blijkbaar ontstond er in het begin van de 11 e eeuw aan weerszijden van de Lauwers de<br />
behoefte om dit volksrecht schriftelijk vast te leggen. Zijn er aanwijzingen waarom<br />
die behoefte toen kan zijn ontstaan?<br />
Het antwoord op deze vraag vergt enig nader inzicht in de achtergrond van de regelgeving<br />
in het Duitse rijk sinds de Karolingers. Er moet daarbij worden onderscheiden<br />
tussen al of niet door de koning bekrachtigde volksrechten. In Friese context wil dat<br />
zeggen: het onderscheiden van Keuren en van Landrechten. 48 Het gaat hier om Keuren.<br />
Onder Karel de Grote werden de volksrechten van de volkeren onder zijn gezag<br />
opgetekend en aangepast voor zover dat naar zijn oordeel wenselijk was. Ook met de<br />
optekening van het volksrecht der Friezen is een aanvang gemaakt. Maar het werk<br />
is niet voltooid. De Lex is uiterlijk in 793/794 blijven steken in een ontwerp van wet,<br />
naar mag worden aangenomen. 49 Hij is dus niet van kracht geworden op de Hofdag<br />
in 802, zoals een aantal volksrechten van andere volkeren. 50 De wetgevende arbeid<br />
van de koning sinds de Karolingische tijd beperkte zich tot de erkenning en bekrachtiging<br />
van volksrechten. De Duitse koningen beschikten weliswaar over het recht om<br />
de koningsban in te stellen, maar zij konden hiermee niet meer bewerkstelligen dan<br />
het effectueren van volksrechten. 51 Aangezien de Lex Frisionum niet van kracht is<br />
geworden, moet de eventuele koninklijke legitimatie van bepaalde Friese volksrechten<br />
op andere wijze tot stand zijn gekomen. Volgens Algra mochten de Friezen hun<br />
eigen keuren opstellen, welke dan vervolgens door de koningen dienden te worden<br />
bekrachtigd. 52 De wetgevende werkzaamheid van de koningen was gericht op het<br />
versterken van de kracht van het rijk door bevordering van de binnenlandse vrede. 53<br />
Sommige Friese Keuren hebben het karakter van een privilege voor de Friezen; zij raken<br />
de vrede tussen koning en volk. 54 Andere Keuren stellen in het Friese volksrecht<br />
passende normen voor schanddaden die de vrede binnen de volksgemeenschap<br />
47 Algra, ‘Rechtshistorische aspecten’, p. 182-185.<br />
48 Algra, Zeventien keuren, p. 237 noot 2: bij de Zeventien Keuren gaat het om de Friese positie<br />
in Rijksverband, in tegenstelling tot de Vierentwintig Landrechten, die de wijsdommen van<br />
landgerechten bevatten.<br />
49 Henstra, The Evolution, p. 68-71; p. 277-279.<br />
50 Siems, Studien, p. 44-222.<br />
51 Waitz/Seeliger, Deutsche Verfassungsgeschichte VI, p. 562ev.; Gernhuber, Die Landesfriedensbewegung,<br />
p. 31-32.<br />
52 Algra, Oudfries recht, p. 17. Zie ook Algra, Zeventien keuren, p. 345-348, waarin hij van<br />
mening is dat de Keuren aan een capitulare zijn ontleend die niet bewaard is gebleven; hij<br />
erkent dat hij dit niet aannemelijk heeft kunnen maken voor de tweede, vijfde, zevende<br />
(evt.) en achtste Keur.<br />
53 Waitz/Seeliger, Deutsche Verfassungsgeschichte VI, p. 522-523.<br />
54 Idem, p. 486.
106 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
bedreigen. 55 Tot deze laatste categorie behoort de vijftiende Keur. Deze stelt de normen<br />
die gelden na het plegen van een schanddaad (de verkrachting), zoals deze reeds<br />
in de 8 e eeuw in de Lex Frisionum werden erkend. Omdat de Lex geen wet is geworden,<br />
moest het vigerende volksrecht terzake dus alsnog worden bevestigd. Opvallend<br />
is dat inderdaad in de Riustringer versie van de vijftiende Keur vermeld wordt, dat de<br />
Keur ‘naderhand’ door de koning werd geboden, 56 d.w.z. het recht bestond al en is<br />
door de koning bevestigd.<br />
De aanleiding tot de koninklijke bevestiging kan een reactie zijn op een ontwikkeling<br />
van de straf voor verkrachting, namelijk van geldstraf naar doodstraf. 57 Een dergelijke<br />
ontwikkeling kan zich hebben voorgedaan in het nabije Saksen, als althans de<br />
13 e -eeuwse Saksenspiegel 58 een al eeuwen tevoren aldaar bestaand recht weerspiegelt.<br />
Daarin komt de verkrachter er niet met een hoofdlossing vanaf: hij wordt onthoofd.<br />
59 Het feit dat in Frisia ingevolge de vijftiende Keur de verkrachter niet wordt<br />
onthoofd maar zijn hoofd mag lossen, zou het specifiek Friese recht kunnen zijn, dat<br />
moest worden bekrachtigd en dat de reden geweest kan zijn voor het ontstaan van<br />
deze Keur. 60 Het boetegeld voor de verkrachte vrouw, dat ons hier interesseert, was<br />
voor het ontstaan van de Keur in feite een bijkomstigheid. 61 In de volgende Keur, de<br />
zestiende, 62 is vastgelegd dat de Friezen [zoals] in Saksen niet tot lijfstraffen mogen<br />
55 Gernhuber, Die Landfriedensbewegung, p. 5-11, onderscheidt sibbevrede en volksvrede. Het<br />
breken van de sibbevrede treft een andere sibbe en moet tussen de eigen en de andere sibbe<br />
worden opgelost, door vergelijk of in het uiterste geval door vete. Maar schanddaden treffen<br />
de gemeenschap en de vredebreker moet vredegeld boeten en in het uiterste geval uit de<br />
gemeenschap worden gestoten, vredeloos worden.<br />
56 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 40-41: This is thiu fiftinde liodkest, alder thes kininges<br />
bon efter geng.<br />
57 Brunner/Von Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 132 V.<br />
58 De Saksenspiegel is een door Eike von Repkow tussen 1220 en 1224 geschreven<br />
rechtsboek, waarin hij het in het Saksen van zijn tijd van de voorvaderen overgeërfde recht<br />
systematisch beschreef; enkele jaren later heeft Eike de tekst uit het Latijn vertaald in het<br />
Middelnedersaksisch.<br />
59 Sachse, Sachsenspiegel, p. 135 (II, art. 14, §5): De ... wif, oder maget nodiget ... den scal men dat<br />
houet af slan.<br />
60 In de ‘pondenversie’ van de vijftiende Keur was de hoofdlossing zelfs ruim tweemaal het<br />
weergeld en moest bovendien de dader vredeloos het land verlaten.<br />
61 Een soortgelijk verschijnsel treft men aan in de tweede Keur: op het eerste gezicht een doem<br />
met een strafrechtelijke bepaling wegens schending van een kerk, maar een algemeen-Friese<br />
Keur geworden, omdat hierin een Fries recht is vastgelegd: de legalisatie van het Friese geld.<br />
Deze legalisatie moet wel uitvloeisel van een dubbelzinnige exegese zijn: de koning eiste<br />
een banboete te betalen met nieuw geld, de Friezen stelden: nieuw geld kan alleen uit een<br />
nabijgelegen munt komen, dus een Friese munt, namelijk die van Rednath of Canka (Henstra,<br />
The Evolution, p. 64-65; p. 295-298).<br />
62 Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 114-119.
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 107<br />
worden veroordeeld. Een samenhang van de vijftiende met de zestiende Keur lijkt<br />
mede een aanwijzing in die richting. 63<br />
Hoe moeten we ons vervolgens de vastlegging van deze Keur voorstellen? Van een<br />
schriftelijke bevestiging zijdens de koning is niets bekend. Schriftelijke vastlegging van<br />
volksrechten, a fortiori van de door de koning erkende volksrechten, kan in de 11 e eeuw<br />
worden gezien als een middel om deze rechten tegen miskenning veilig te stellen.<br />
Mogelijk was er wantrouwen ontstaan jegens de gezagsdragers die het recht moesten<br />
handhaven. Voordien had immers de mondelinge overlevering sinds mensenheugenis<br />
zijn bestaansrecht wel bewezen. Het is evenwel moeilijk voorstelbaar dat alléén het in<br />
de vijftiende Keur vervatte recht een dergelijke bescherming door optekening vereiste.<br />
Toen deze Keur werd opgeschreven moet dat wel gebeurd zijn in het kader van de optekening<br />
van een verzameling Keuren die tezamen de gelding van Friese rechten moesten<br />
aantonen. Verderop in dit artikel wordt hierop nader ingegaan.<br />
Algra stelt dat de vijftiende Keur niet behoort tot de meest oorspronkelijke Keuren.<br />
In de eerste tien Keuren zijn de vrijheidsrechten van de Friezen vastgelegd; de<br />
elfde t/m de zeventiende Keur – dus ook de onderwerpelijke vijftiende Keur – zijn<br />
volgens hem toevoegingen, die blijkbaar eenzelfde status verdienden. 64 Regels geldend<br />
terzake van verkrachting van een vrouw kunnen inderdaad bezwaarlijk als een<br />
vrijheidsrecht worden beschouwd. Maar het kan wel zijn, zoals hierboven verondersteld,<br />
dat het een specifiek Fries recht betrof.<br />
Hoe dit zij, aangezien het boetebedrag van de vijftiende Keur op ca. 1000-1040 te dateren<br />
is, moeten de door Algra bedoelde ‘toevoegingen’ dus reeds in die jaren bij de toenmalige<br />
verzameling van Keuren zijn begrepen. 65 Hun schriftelijke vastlegging zal dan<br />
ook minder te maken hebben met Fries vrijheidsstreven dan met de veiligstelling van<br />
de Friese volksrechten. Het was in de tijd waarin de zienswijze op de grafelijkheid veranderde:<br />
de graven waren oorspronkelijk koninklijke ambtenaren, maar in de 11 e eeuw<br />
begonnen zij zich te beschouwen als min of meer soevereine landsheren. 66 Dit zal de<br />
63 Schmidt, Studien, p. 29.<br />
64 Algra, ‘The Relation’, p. 9.<br />
65 Naar Algra’s mening zijn de elfde t/m dertiende Keur toevoegingen uit de 12e eeuw, zodat hij<br />
de vijftiende Keur wellicht ook niet zal dateren vóór de 12e eeuw. Maar dat oordeel kan niet<br />
juist zijn. Een datering van de vijftiende Keur later dan de 11e eeuw is niet mogelijk, gelet op<br />
het weergeldbedrag. Het weergeld is als gevolg van de geldontwaarding al rond 1100 opnieuw<br />
opgehoogd tot een bedrag van 300s. (22½Mk. = £15) in het in marken gestelde zogenaamde<br />
algemeen-Friese Boeteregister (Nauta, Die altfriesischen Bußtaxen, p. 99; te berekenen als<br />
het drievoud van de boete voor het blindslaan van een oog ad 100s.) Men vindt een weergeld<br />
dat nagenoeg overeenstemt met dit bedrag als een archaïsme terug in de boeteregisters<br />
van Ferwerderadeel en Dongeradeel (nl. £15 4o. 13⅔d.), van Leeuwarderadeel (£15 4o.), van<br />
Wonseradeel en de Vijf Delen (£15 13⅓d.) en van Fivelingo (Buma/Ebel, Das Fivelgoër Recht,<br />
p. 96-97 (X, §147): 100s. voor algehele verlamming van een arm; dit gold als ⅓ weergeld. Het<br />
register luidt in marken).<br />
66 Algra, Oudfries recht, p. 51; p. 101-102.
108 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Friezen niet zijn ontgaan. De allodiale boeren – “koningsmannen” 67 – wensten zich<br />
ongetwijfeld niet als ondergeschikten van de graven te beschouwen. Ondergeschiktheid<br />
viel dan ook niet te rijmen met de van oudsher bestaande Friese rechten. Een<br />
reactie van Friese zijde op die ontwikkeling lag voor de hand. Zelfs als de koning nog<br />
beschouwd werd als beschermheer van de lagere standen leek een beroep op hem<br />
inmiddels illusoir geworden (zoals indertijd vrije boeren in de Zwitserse Aargouw<br />
met koning Koenraad II ervoeren). 68 Derhalve moesten de zaken maar in eigen hand<br />
worden genomen.<br />
Uit de vijftiende Keur blijkt dat deze bedreiging niet in een enkel Fries graafschap<br />
werd gevoeld, maar in zowel Oosterlauwers als Westerlauwers Friesland. Hoe bedreigend<br />
was de positie van de graaf in de verschillende Friese landen in de 11 e eeuw?<br />
Politieke omstandigheden in Oosterlauwers Friesland rond 1015-1040<br />
Van de politieke situatie in het westelijk “Währungslandschaft” van Oosterlauwers<br />
Friesland, het gebied dus tussen Lauwers en het grote Oost-Friese moerasland, is in de<br />
eerste decennia van de 11 e eeuw maar weinig bekend. Het is niet onwaarschijnlijk dat<br />
de grafelijkheid in die tijd in handen was van de graven van Werl, Herman van Werl<br />
ten oosten van de Eems en Rudolf van Werl ten westen (vgl. voor het volgende ook de<br />
Verwantschapstabellen A en B in de afbeeldingen 52 en 53 (p. 158 en Appendix D)). Er<br />
zijn geen blijken van bijzondere politieke activiteiten van deze broers in die tijd die aanleiding<br />
zouden kunnen geven tot verschriftelijking van Friese rechten in dat gebied. 69<br />
Maar in het oostelijk “Währungslandschaft”, met Jever als belangrijke handelsplaats,<br />
waren in de periode 1015-1040 wel omstandigheden aanwezig die tot de optekening<br />
van Friese rechten geleid kunnen hebben.<br />
Hier werd de Jever penning geslagen, waarvan de intrinsieke waarde in de eerste<br />
decennia van de 11 e eeuw overeenkomt met de intrinsieke waarde van de penning van<br />
het weergeldbedrag van 12Mk. En hier, in Oistringen, fungeerde de Saksische graaf<br />
Bernhard II Billung, tevens hertog van Saksen (1011-1059), 70 wiens regime aanleiding<br />
kan hebben gegeven tot beduchtheid voor terzijdestelling van de Friese rechten.<br />
Bernhard II toonde weinig respect voor de aan hem toevertrouwde onderdanen. In<br />
1028 kreeg hij van koning Koenraad II zelfs een ongezouten bevel tot het ongedaan<br />
maken van de verkoop van horigen tegen geld, aangezien zoiets in strijd was met het<br />
christelijk recht. 71 Adam van Bremen noemde hertog Bernhard II een door hebzucht<br />
67 Idem, p. 17.<br />
68 Erkens, Konrad II, p. 146-147. Boeren van het dorp Wohlen hadden in het midden van de<br />
11e eeuw tegen betaling van belasting bescherming van een machtig heerschap verkregen,<br />
maar toen deze hun als onvrijen behandelde, poogden ze hun recht te halen bij de koning.<br />
Zij zochten deze op in zijn hof in Solothurn, maar de koning was zozeer afgeschermd door<br />
hem omringende vorsten, dat hun woorden niet eens tot hem doordrongen. Zij moesten<br />
onverrichterzake terugkeren.<br />
69 Leidinger, Untersuchungen, p. 75-99.<br />
70 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 922; p. 180.<br />
71 Appelt/Böhmer, Die Regesten, nr. 133.
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 109<br />
gedreven man. 72 Het lijkt dan ook niet denkbeeldig dat hij ook aan de Friezen in zijn<br />
graafschap eisen stelde die in geen verhouding stonden tot zijn wederdiensten.<br />
Ook voor schriftelijke vastlegging van Friese rechten waren in Oistringen voorwaarden<br />
aanwezig. Met de uitvoering zal mogelijk een kloosterling zijn belast. Niet<br />
ver van Jever stond het klooster Reepsholt. Het was eigendom van de aartsbisschoppelijke<br />
kerk van Hamburg/Bremen. Aartsbisschop Unwan (1013-1029) stond in de<br />
machtsstrijd tussen Bernhard II Billung met de koning aan de zijde van de laatste. In<br />
1020 kwam het tot een openlijk conflict en sindsdien is de tegenstelling tussen het<br />
aartsbisdom en de Billungen niet meer bijgelegd – al toonde Bernhard ontzag voor<br />
zijn tegenstander. 73 In het klooster Reepsholt zouden de Friezen derhalve een willig<br />
oor gevonden kunnen hebben voor hun actie.<br />
Hun beduchtheid zou door de loop der gebeurtenissen gerechtvaardigd blijken. In<br />
1058 kwamen zij in openlijk verzet tegen de Billunger. Omdat de Friezen in zijn graafschap<br />
weigerden de verschuldigde belasting te betalen trok Bernhard gewapenderhand<br />
tegen hen op. De Friezen boden hem 700Mk. zilver, maar hij nam daarmee geen<br />
genoegen en eiste voldoening van de gehele schuld. Toen ontstak het volk in woede<br />
en greep eveneens naar het zwaard. Bernhard werd verjaagd, evenals de toenmalige<br />
aartsbisschop Adalbert van Bremen, die hem vergezelde ‘teneinde het volk met de<br />
hertog te verzoenen’. Tal van hun volgelingen werden gedood, anderen sloegen op<br />
de vlucht, de kampementen van de hertog en de aartsbisschop werden geplunderd<br />
en veel kerkelijk bezit ging verloren. De verzoeningsrol van aartsbisschop Adalbert<br />
weerspiegelde wellicht niet diens wezenlijke agenda, want ook tussen de Billungers<br />
en deze aartsbisschop bestond sinds lang grote vijandschap. De zoon van Bernhard,<br />
de latere hertog Ordulf, ondernam nog voor de dood van zijn vader (†1059) met een<br />
bende een rooftocht in het Friese diocees van de aartsbisschop, waarbij hij het gemunt<br />
had op de geestelijkheid. 74<br />
Tegen deze achtergrond zou een vastlegging in geschrifte van oude rechten rond<br />
1015-1040 in Oistringen dus wel begrijpelijk zijn. Dat geldt zeker voor de vijftiende<br />
(en zestiende) Keur. De gedachte dat de Billunger zich als soeverein landsheer zou<br />
gaan opstellen en daarmee de bevoegdheid zou assumeren om de doodstraf toe te<br />
passen overeenkomstig de regels die in Saksen golden, zou een aanleiding voor de<br />
optekening kunnen zijn.<br />
Politieke omstandigheden in Westerlauwers Friesland rond 1015-1040<br />
In diezelfde tijd werd in Westerlauwers Friesland een nieuw Saksisch geslacht belast<br />
met de grafelijkheid – dat van de Brunonen. De eerste Brunoonse graaf in Westerlauwers<br />
Friesland was Liudolf van Brunswijk (ca. 1020 75 -1038). Of het bewind van<br />
72 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 380-381.<br />
73 Idem, p. 286-287.<br />
74 Idem, p. 380-383.<br />
75 Na 1031 wordt Liudolf genoemd als graaf in Frisia. Hlawitschka,’Die familiären Verbindungen’,<br />
p. 153.
110 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Liudolf door de Westerlauwerse Friezen als een bedreiging van hun rechten werd opgevat<br />
is nog een open vraag. Maar een aanleiding daartoe zou rond zijn aanstelling<br />
gespeeld kunnen hebben.<br />
Liudolf was in of na 1019 gehuwd met zekere Gertrud. 76 Naar wordt aangenomen<br />
verwierf Liudolf via haar de grafelijke rechten in Westerlauwers Friesland. Het vermoeden<br />
bestaat dat deze rechten bij haar terecht kwamen hetzij als enig kind en erfgename<br />
van graaf Egbert Billung Jr, hetzij als enige erfgename van het kind van haar oom, graaf<br />
Wichman III Billung. 77 Vererving van een gravenambt in de manlijke lijn was weliswaar<br />
geen recht, maar wel een gebruik; bij het ontbreken van een manlijke erfgenaam kon de<br />
echtgenoot van een erfdochter in aanmerking komen. 78 Egbert Jr en Wichman III verwierven<br />
de Friese rechten op hun beurt van hun vader Egbert Eenoog (†994). Het is niet<br />
helemaal duidelijk of deze broers de Friese grafelijkheid voortdurend samen hebben<br />
uitgeoefend dan wel of deze aan een van hen werden toegescheiden. De veronderstelde<br />
vader van Gertrud, Egbert Billung Jr, moet tussen 1013 en 1016 zijn overleden. Haar oom<br />
Wichman werd in 1016 vermoord. Hij liet een kind na, waarvan de voogdij in handen<br />
kwam van zijn achterneef, de hierboven reeds genoemde Bernhard II Billung, hertog<br />
van Saksen. Dit kind is waarschijnlijk al jong overleden.<br />
Het lijkt niet al te zeer gewaagd te veronderstellen dat Bernhard II Billung als voogd<br />
over het kind van Wichman III na 1016 enige tijd de grafelijkheid in Westerlauwers<br />
Friesland uitoefende. In dat geval zouden we verrassenderwijs de Saksische hertog<br />
niet alleen als graaf in Oistringen maar ook als beheerder van erfgoed en waarnemer<br />
van de grafelijke rechten in Westerlauwers Friesland tegenkomen.<br />
Was Bernhard II Billung misschien ook voogd over Gertrud vóór haar huwelijk met<br />
Liudolf? Hlawitschka vermoedt dat zij degene is die in 1019 op een synode in Hildesheim,<br />
waarbij koning Hendrik II tegenwoordig was, in echt gescheiden werd van een<br />
zekere Gottschalk, zoon van een graaf Ekkehard; naar wordt aangenomen wegens een<br />
te nauwe graad van bloedverwantschap. 79 Schubert oppert de gedachte dat onvrede<br />
over haar echtscheiding aanleiding geweest kan zijn tot een kortstondige opstand van<br />
de hoge Saksische adel tegen de koning. 80 Aan deze opstand nam o.a. Thietmar, de<br />
broer van hertog Bernhard II Billung, deel. De onvrede zou gelegen zijn in de aanscherping<br />
van de kanonieke bepalingen terzake van huwelijken tussen bloedverwanten. In<br />
het verlengde van deze suggestie doemt de mogelijkheid op dat Bernhard II Billung als<br />
eventuele voogd van Gertrud haar huwelijk met een bloedverwant had geregeld, waar<br />
de koning in 1019 dan een stokje voor stak om een al te bedenkelijke wijze van machtsversterking<br />
van de Billunger te verhinderen. Gelet op de reputatie van Bernhard Billung<br />
kan zijn voornemen de Westerlauwerse Friezen hebben bewogen tot maatregelen ter<br />
versterking van hun rechten. Maar ook dit is uiteraard niet meer dan een gissing.<br />
76 Idem, p. 153-154.<br />
77 Henstra, ‘De herkomst’; Hlawitschka, ‘Die familiäre Verbindungen’, p. 151-160.<br />
78 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 20.<br />
79 Hlawitschka, ‘Die familiäre Verbindungen’, p. 153-154.<br />
80 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 212. Zie voorts voetnoot 70.
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 111<br />
Eerste optekening van de vijftiende Keur<br />
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het daarin vermelde weergeld te<br />
oordelen de eerste optekening van de vijftiende algemeen-Friese Keur heeft plaats<br />
gevonden in het begin van de 11 e eeuw in Oosterlauwers Friesland, wellicht rond<br />
1015-1040 in Oistringen. Niet lang daarna werd deze optekening overgenomen in<br />
Westerlauwers Friesland. Het lijkt vanuit geldhistorisch gezichtspunt ook denkbaar<br />
dat de Westerlauwerse optekening onafhankelijk van de Oosterlauwerse via een traject<br />
van mondelinge overlevering aldaar tot stand kwam. Maar hierna zal op taalkundige<br />
gronden blijken dat dit onwaarschijnlijk is. 81 Aanleiding tot de verschriftelijking<br />
van de Keur kan beduchtheid tegen het negeren van de Friese volksrechten geweest<br />
zijn. De aanmatigende houding van Saksische graven in de Friese landen kan deze beduchtheid<br />
hebben gevoed. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gerefereerd aan de historische<br />
gegevens over de houding van de Saksische graaf Bernhard II Billung in Frisia.<br />
Deze conclusie betreft de vijftiende Keur. Aan de hand van dit inzicht lijkt het de<br />
moeite waard na te gaan of hiermee nieuw licht kan worden geworpen op de herkomst<br />
van het gehele corpus van de algemeen-Friese Keuren.<br />
De herkomst der Zeventien Keuren in de huidige literatuur<br />
De constatering dat de eerste schriftelijke vastlegging van de Vijftiende Keur in het begin<br />
van de 11 e eeuw in Oosterlauwers Friesland plaatsvond, doet de vraag rijzen naar de<br />
bestaande meningen over de herkomst van de eerste optekening van de ‘Zeventien’ algemeen-Friese<br />
Keuren. Deze vraag heeft de aandacht gehad van verscheidene auteurs.<br />
De mening van de rechtssocioloog Kalifa<br />
Volgens Kalifa (1955) moet de bakermat van de Keuren en Landrechten in Westerlauwers<br />
Friesland gezocht worden. 82 De argumentatie van Kalifa is als volgt. Na te hebben<br />
vastgesteld, dat het Westerlauwerse Schoutenrecht geïnspireerd moet zijn door<br />
het Westerlauwerse Zeendrecht – beide naar zijn mening van de hand van geestelijken<br />
in Westerlauwers Friesland – en na te hebben geconstateerd dat een variant van<br />
het Westerlauwerse Zeendrecht in een voor het Oosterlauwerse aangepaste versie in<br />
het handschrift van Fivelingo is opgenomen, concludeert hij dat mutatis mutandis<br />
op dezelfde wijze de vastlegging van Fries recht in het Oosterlauwerse heeft plaats<br />
gevonden: in éénrichtingsverkeer vanuit de wieg van dat recht die in Westerlauwers<br />
Friesland heeft gestaan. 83 Mutatis mutandis zou dit dus ook gelden voor de Zeventien<br />
Keuren en Vierentwintig Landrechten, aldus Kalifa. Deze wijze van concluderen is<br />
echter op zijn zachtst gezegd lichtvaardig. Een bewijs wordt hiermee niet geleverd.<br />
81 Zie ‘De mening van de rechtsfiloloog Munske’ (bundel: p. 113).<br />
82 Algra, Zeventien keuren, p. 210-213.<br />
83 Kalifa, ‘Influence’, p. 57: ‘En ce qui concerne les Ommelanden dont nous parlions, les emprunts<br />
se produisaient à sens unique: le ‘berceau’ des tribus frisonnes, la Frise néerlandaise actuelle,<br />
servait de fournisseur et jouait, mutatis mutandis, le rôle de ‘métropole’’.
112 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Onder verwijzing naar de visie van Kalifa heeft Algra 84 verband gelegd tussen een bepaling<br />
in het Westerlauwerse Zeendrecht (fan strijde jn der tzercka) 85 en de Keuren,<br />
met name de tweede Keur (alla goedeshusem ende alla godesmannum ferde). 86 Beide<br />
handelen over vredebreuk in een christelijke kerk en beide eisen van de dader(s) een<br />
banboete/vredegeld van £72 in Keulse penningen. Het verband is onmiskenbaar. Maar<br />
daaruit volgt niet dat de tweede Keur is afgeleid uit het inderdaad wel oudere Zeendrecht.<br />
87 Het Zeendrecht zelf verwijst namelijk al naar een veel oudere bron: een doem<br />
van de ‘eerste’ asega Widekin. Ook al hoeft men niet te geloven dat Widekin de eerste<br />
asega was, de strekking van deze vermelding is duidelijk: de doem is oeroud. 88 Bij het<br />
begin van de kerstening van de Friese landen was schending van een christelijke kerk<br />
een uiterst beladen kwestie. Karel de Grote streefde naar het stellen van de doodstraf<br />
voor schending van een christelijke kerk. 89 De heidense Friezen kenden geen doodstraf<br />
voor deze daad. De schender van een heidense tempel werd weliswaar gemutileerd en<br />
in zee verdronken, echter niet als straf maar als zoenoffer aan de vertoornde goden. 90<br />
Voor heidense Friezen was een christelijke kerk evenwel geen heiligdom. De opstand<br />
van de Saksen van 782-785, waarbij zich de Friezen oostelijk van het Vlie weldra aansloten<br />
met verwoesting van de christelijke kerken en verjaging van de priesters, was niet in<br />
de laatste plaats gericht tegen de door Karel de Grote in Saksen afgekondigde doodstraf<br />
voor schenders van christelijke priesters en kerken. 91 Anders dan in Saksen stelde de<br />
misschien niet lang nadien gewezen doem van Widekin op deze daad in Frisia evenwel<br />
geen doodstraf, maar de hoogst denkbare geldstraf. De doem zal dan ook beschouwd<br />
zijn als een daad van moed en wijsheid, die veel indruk in de Friese landen moet hebben<br />
gemaakt. 92 Hij is met eerbied, mét de namen van de asega en degene die voor de<br />
vastlegging zorgde, tot in lengte van jaren overgeleverd en een hoeksteen van het Friese<br />
recht geworden. Niet toevallig is dit al in de tweede Keur geregeld. Het was geen vroeg-<br />
84 Algra, Zeventien keuren, p. 231.<br />
85 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 182-183.<br />
86 Idem, p. 136-137.<br />
87 Idem, p. 19: 10e eeuw.<br />
88 In mijn dissertatie heb ik een speculatie gewijd aan de in het Zeendrechtartikel genoemde<br />
namen van Widekin, de wijze asega, en Herderik, die de doem liet opschrijven (Henstra, The<br />
Evolution, p. 295-298). Inmiddels is mij gebleken dat mijn interpretatie van de naam Herderik<br />
taalkundig niet verdedigbaar is.<br />
89 Hoewel de christelijke kerk de doodstraf verwierp, wist Karel de Grote in 779 bisschoppelijke<br />
instemming te krijgen voor toepassing van deze straf in geval van halsmisdaden (Conrad,<br />
Deutsche Rechtsgeschichte, p. 230-231).<br />
90 LF, Additio, Titel XI.<br />
91 MGH Cap. I, p. 68 (nr. 26 (Capitulatio de Partibus Saxoniae), c. 3-6).<br />
92 Het bedrag van de boete, £72, stond gelijk met de negenvoudige doodslagboete (weergeld +<br />
maagzoen) die is opgenomen in de Lex Frisionum wegens het doden van een afgezant van de<br />
koning of van de hertog of wegens het doden van iemand in de kerk, in het voorportaal van<br />
de kerk of in het hof van de hertog (LF, Titel XVII, §2 en 3).
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 113<br />
middeleeuws volksrecht, maar een uit de Karolingische tijd stammend “privilege” dat<br />
ook de christelijke kerk later, in het Westerlauwers Zeendrecht, met instemming kon<br />
overnemen, want de kerk verlangde geen doodstraf. Dit betekent dus dat de tweede<br />
Keur en de zeendrechtbepaling langs verschillende wegen, geheel onafhankelijk van<br />
elkaar kunnen stammen van deze oude, geëerbiedigde doem. Wij weten trouwens niet<br />
eens of de doem betrekking heeft op een Westerlauwerse dan wel een Oosterlauwerse<br />
casus. Conclusie: van de tweede Keur kan niet worden vastgesteld dat deze uit het Westerlauwers<br />
Zeendrecht stamt.<br />
Kalifa constateert verder, dat de Keuren en Landrechten door geestelijken moeten<br />
zijn geformuleerd. 93 Voor wat betreft het Westerlauwers Zeendrecht en de eerste<br />
schriftelijke Keuren en Landrechten, die respectievelijk in de 10 e eeuw of in het begin<br />
van de 11 e eeuw voor het eerst werden opgetekend, ligt het voor de hand te denken<br />
aan het werk van geleerde kloosterlingen. Maar toen de eerste Keuren en Landrechten<br />
werden opgetekend, was niet alleen het St. Odulfsklooster bij Stavoren een mogelijke<br />
plaats van herkomst; dat was ook, zoals wij zagen, het klooster Reepsholt nabij<br />
Jever (door koning Otto II gesticht in 983). 94 Kloosters waren bovendien niet de enige<br />
plaatsen waar zich geestelijken ophielden. Tenslotte, in het Frisia van de 11 e eeuw<br />
kunnen er ook wereldlijke geleerden geweest zijn. 95<br />
De mening van de frisist Sjölin<br />
Sjölin (1966) is tot de conclusie gekomen dat in de taal van de overgeleverde Oudfriese<br />
teksten van de Keuren en Landrechten geen Westerlauwers- of Oosterlauwersoudfries<br />
kan worden onderscheiden, 96 zodat op taalkundige gronden niet kan worden<br />
vastgesteld of de Keuren en Landrechten een Westerlauwerse dan wel een Oosterlauwerse<br />
herkomst hebben.<br />
De mening van de rechtsfiloloog Munske<br />
Naderhand heeft Munske (1973) vastgesteld dat het meermaals voorkomen van<br />
rechtstermen in Oosterlauwerse teksten, die in Westerlauwerse teksten alleen in de<br />
Keuren en Wenden op de Keuren en in de Landrechten voorkomen en dan steeds op<br />
plaatsen waar zij ook in de Oosterlauwerse geschriften voorkomen, onontkoombaar<br />
tot de conclusie moet leiden dat deze termen niet in het Westerlauwerse inheems waren<br />
en derhalve van Oosterlauwerse oorsprong zijn, hoewel dit voor de afzonderlijke<br />
teksten niet in gelijke mate bewezen kan worden. 97 Met deze vaststelling is het onwaarschijnlijk<br />
dat de Keuren onafhankelijk van de eerste Oosterlauwerse optekening<br />
in Westerlauwers Friesland zijn voortgekomen uit een verbaal overleveringstraject.<br />
93 Kalifa, ‘Influence’, p. 60.<br />
94 OUB 1, nr. 2.<br />
95 Riché, ‘De plaats’, p. 68-70; p. 73.<br />
96 Sjölin, ‘Zur Gliederung’, p. 33.<br />
97 Munske, Der germanische Rechtswortschatz, p. 202-205.
114 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De mening van de rechtshistoricus Algra<br />
Algra (1992) heeft de mening van Kalifa overgenomen. 98 Aan diens argumentatie<br />
heeft hij een eigen argumentatie toegevoegd. Omdat in de Keuren enkele begrippen<br />
voorkomen die zijns inziens uitsluitend uit Westerlauwers Friesland afkomstig kunnen<br />
zijn, moet de bakermat van de Keuren in Westerlauwers Friesland gestaan hebben.<br />
Hij noemt met name de huslotha 99 en de frana. 100<br />
De huslotha, huslatha of huslaga is, gelijk bekend, de naam voor een jaarlijkse belasting<br />
van enkele penningen per huis door alle Friezen te betalen aan de koning (hus<br />
= huis; laga = belasting). 101 Deze huisbelasting komt onder verschillende namen voor,<br />
o.a. als koningsschuld. 102 De term wordt voor het eerst gebruikt in een oorkonde van<br />
948, waarin koning Otto I de rechten van de bisschop van Utrecht bevestigt op één<br />
tiende van de binnen zijn bisdom geheven opbrengsten van koninklijke goederen,<br />
tollen en munthuizen en daarenboven van huslatha en cogsculd. 103 Volgens Algra<br />
zou de in de Keuren genoemde huslotha in Oosterlauwerse bronnen niet voorkomen.<br />
Voorzover ook Oosterlauwerse versies van de Keuren en Landrechten de huslotha<br />
vermelden, zouden zij aan de Westerlauwerse versie zijn ontleend. Maar dit is een<br />
petitio principii, aangezien het omgekeerde ook mogelijk zou zijn. Afgezien daarvan,<br />
ook buiten de Keuren en Landrechten is de huslotha toch enkele malen in Oosterlauwerse<br />
bronnen vermeld; 104 zeldzaam is deze vermelding wel, maar dat is begrijpe-<br />
98 Algra, Zeventien keuren, p. 210.<br />
99 Idem, p. 211.<br />
100 Idem, p. 221; p. 231-235; p. 253.<br />
101 Buma, Vollständiges Wörterbuch, p. 175.<br />
102 Van Klaarbergen, ‘De Huslotha’, p. 131-139.<br />
103 OHZ, nr. 34.<br />
104 * Zo wordt de huslotha genoemd in de toelichting op de negende algemeen-Friese Keur<br />
in het tweede Riustringer handschrift van 1327 (R2; Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht,<br />
p. 136-137). Daarin wordt, als tegenprestatie, de plicht van de graaf genoemd de Friese<br />
kooplieden vrij verkeer over de zeven land- en waterwegen te waarborgen; veroorzaakt<br />
hij schade, dan mag die schade verhaald worden op de inkomsten van de abt en op de<br />
huslotha; en is de bisschop de schuldige, dan mag de schade verhaald worden op zijn<br />
tienden en landopbrengsten. Algra ziet in deze graaf en bisschop de Westerlauwerse<br />
condominiumgraaf en -bisschop uit de 12e eeuw (Algra, Zeventien keuren, p. 248-249; p.<br />
286). Maar in Riustringen zal men in 1327 niet in de eerste plaats aan de Hollandse graaf<br />
en de Utrechtse bisschop gedacht hebben. De graaf was de graaf van Oldenburg, die de<br />
kooplieden vrijgeleide moest waarborgen, blijkens briefwisselingen in 1305-1314 (Gosses,<br />
‘Rechtsbronnen’, p. 191-195); deze graaf bezat hier nog enkele grafelijke rechten (OldUB<br />
6, nr. 16). De hierbedoelde abt moet wel de abt van het klooster Rastede (Oldenburg) zijn,<br />
dat bezittingen had in Jeverland; deze abt was eind 13e eeuw een lid van de Oldenburgse<br />
gravendynastie (Sello, Studien, p. 6). Gosses (a.w.) ziet in de in R2 genoemde bisschop<br />
de bisschop van Bremen. Maar men kan ook denken aan de bisschop van Münster, die<br />
blijkens het vredesverdrag met de Friezen van 1276 (Buma/Ebel, Das Emsinger Recht,<br />
p. 150-151) als strijdmiddel het belemmeren van het Friese handelsverkeer hanteerde.
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 115<br />
lijk, want de voldoening van de huisbelasting zal al vroeg mét de koninklijke gezagsdragers<br />
uit Oosterlauwers Friesland de facto zijn verdwenen. Trouwens, in specifiek<br />
Westerlauwerse bronnen is de vermelding van de huslotha niet minder zeldzaam. 105<br />
Behalve in de Keuren en Landrechten is de huslotha echter regelmatig vermeld in<br />
andere algemeen-Friese bronnen, bronnen dus die zowel Westerlauwers als Oosterlauwers<br />
Friesland betreffen. 106 (Ik ga hier verder voorbij aan de vermelding van de<br />
huslotha in West-Friesland). 107 De zevende Keur vermeldt de achtergrond van de huslotha-verplichting:<br />
zij werd aan de Friezen opgelegd door Karel de Grote toen zij door<br />
hem werden onderworpen. 108 Het was een tribuut, opgelegd aan alle onderworpen<br />
Friezen, niet alleen de Westerlauwerse Friezen. 109 Het huslotha-argument van Algra,<br />
kortom, is geen bewijs voor zijn opvatting.<br />
Andere vermeldingen van huslotha in Oosterlauwers Friesland zijn:<br />
* De oorkonde van een verzoeningsverdrag, in 1404 gesloten tussen Keno tom Brok en<br />
een aantal Oostfriese hoofdelingen; hierin spreken de partijen af dat zij de bisschop<br />
van Münster – formeel nog steeds beleend met de grafelijkheid van Emsingo – syne<br />
koninghure, dar he recht to hefft, unde alle papen ende ghestlike lude, de under syne<br />
sprengele beseten synt, trouweliken vordediginghen bede in eren unde in goede unde to<br />
ereme rechte ... (OUB 1, nr. 193).<br />
* Verder in het Fivelingoër rechtshandschrift, onder “Diversen” “over de koningsban”: deze is<br />
verschuldigd bij het nalaten van de betaling van hwslogha (Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht,<br />
p. 156-157). Deze bepaling is weliswaar nagenoeg identiek aan de Westerlauwerse bepaling<br />
in het Jongere Schoutenrecht over weigering van de betaling van koningis scelde/huuslaga<br />
(Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 208-211), maar voor afzonderlijke opneming in<br />
het handschrift voor Fivelingo zou geen aanleiding bestaan als hwslogha daar onbekend<br />
geweest zou zijn, nog daargelaten de mogelijkheid dat de bepaling in Fivelingo ouder kan<br />
zijn dan die in het Jongere Schoutenrecht.<br />
105 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 208-211; p. 238-239 (Jongere Schoutenrecht over<br />
betaling koningscelde/huuslagha); OUB 1, nr. 263 (verdrag in 1420 (verbeterde datering,<br />
vgl. Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 57 en p. 203 noot 65) Jan van Beieren – namens<br />
Westerlauwers Friesland – met enkele ballingen in oostelijk Frisia); OFO 2, nr. 188 (missive in<br />
1492 namens de keizer aan Westergo en Oostergo over erkenning van de privileges mits het<br />
achterstallig tribuut wordt voldaan).<br />
106 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 251-255 (privilege aan Frisia van keizer Sigismund in 1417);<br />
Chbk 1, p. 426 (vredesverdrag in 1420 van graaf Jan van Beieren namens Westerlauwers<br />
Friesland met vertegenwoordigers van Oosterlauwers Friesland); OUB 1, nr. 302 (algemeen<br />
vredesverdrag tussen de Friese landen in 1422, bevestiging van de heerlijkheden en privileges<br />
toegezegd aan Jan van Beieren); Chbk 1, p. 788 (opdracht in 1498 van de keizer aan de gubernator<br />
over geheel Frisia, Albrecht van Saksen, waarin hij de Friezen onder ede moet laten verklaren<br />
de jaarlijkse schatting af te dragen). NB: ook in de Magnuskeuren wordt de huisbelasting<br />
genoemd, maar deze keuren worden beschouwd als afgeleid van de Zeventien Keuren.<br />
107 Gosses, ‘Deensche heerschappijen’, p. 144-151.<br />
108 Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 93-95.<br />
109 Immink, ‘Remarques générales’, p. 181-182.
116 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Een ander argument van Algra is het veelvuldig voorkomen van de koning, de asega,<br />
de frana en de schout zowel in de Keuren en Landrechten als in Westerlauwerse<br />
bronnen, maar minder in Oosterlauwerse bronnen. 110 In het bijzonder voor wat betreft<br />
de frana verwijst Algra naar een vermelding in de tekst van de tweede Keur, versie<br />
Jus, waar gesproken wordt over dae bisscops frana. 111 Hieruit zou blijken, dat het<br />
gaat om een per definitie bisschoppelijke functionaris en dat kan dan alleen zijn een<br />
functionaris van de bisschop van Utrecht. 112 Als evenwel de frana per definitie een<br />
bisschoppelijke functionaris geweest zou zijn, zou het adjectief bisscops hier overbodig<br />
zijn. Het adjectief kan echter zeer wel later ingevoegd zijn (de andere versies van<br />
de tweede Keur hebben het namelijk niet) om er de nadruk op te leggen dat het hier<br />
ging om de frana van de bisschop. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn toen<br />
voor het eerst een vertegenwoordiger van de bisschop als frana werd aangesteld en<br />
de frana van de vroegere graaf zich daarbij niet neerlegde. Hoe dan ook, een bewijs<br />
voor het Westerlauwers karakter van de frana kan het adjectief niet zijn. Afgezien<br />
hiervan, de koning en de overige door Algra genoemde gezagsdragers komen behalve<br />
in de Keuren en Landrechten ook voor in andere Oosterlauwerse bronnen. De mogelijk<br />
geringere frequentie in deze Friese landen kan evenzeer begrepen worden uit<br />
het eerdere verdwijnen van de koninklijke gezagsdragers aldaar. Samenvattend is de<br />
conclusie dat ook dit argument niet als bewijs kan gelden van een Westerlauwerse<br />
oorsprong van de Keuren.<br />
De gang van zaken bij de vijftiende Keur<br />
De argumentatie van Kalifa en van Algra ten gunste van de Westerlauwerse bakermat<br />
van de Keuren en Landrechten blijkt dus aanvechtbaar. Dit blijkt ook uit het volgende.<br />
Algra beschrijft de gang van zaken volgens welke de Keuren en Landrechten zijns<br />
inziens zijn ontstaan. Volgens hem werden de oorspronkelijk in de 11 e eeuw in Westerlauwers<br />
Friesland gecodificeerde Keuren en Landrechten ten tijde van de bijeenkomsten<br />
van de Upstalsboom, in de 13 e eeuw, in het inmiddels reeds “landsheer”-loze Oosterlauwerse<br />
Friesland gerecipieerd en aangepast (‘opgefrist’). Daar ontstond namelijk het<br />
eerst de behoefte aan formuleringen van het recht in de geest van de Friese vrijheid. 113<br />
De vrijheidsrechten van de Friezen zijn vastgelegd in de eerste tien Keuren; de elfde t/m<br />
de zeventiende Keur – dus ook de onderwerpelijke vijftiende Keur – zijn z.i. toevoegingen,<br />
zoals wij zagen. 114 Naderhand, toen de grafelijkheid ook uit Westerlauwers Friesland<br />
verdween, zouden de aangepaste versies ook daar in omloop zijn gebracht. 115<br />
We kunnen deze voorstelling van de gang van zaken beproeven bij de twee versies<br />
van de vijftiende Keur. Volgens Algra zou de Westerlauwerse versie met het weergeld<br />
110 Algra, Zeventien keuren, p. 213-222.<br />
111 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 136.<br />
112 Algra, ‘Rechtshistorische aspecten’, p. 140.<br />
113 Idem, Zeventien keuren, p. 239-240.<br />
114 Idem, ‘The Relation’, p. 9.<br />
115 Idem, Zeventien keuren, p. 239-240.
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 117<br />
van £8 8 /9 aan het einde van de 11 e eeuw moeten zijn opgeschreven om vervolgens aan<br />
de bisschop van Utrecht, samen met de andere Keuren, te worden aangeboden ... en<br />
te worden afgewezen. 116 In Algra’s voorstelling doken ze in het begin van de 13 e eeuw<br />
in Oosterlauwers Friesland weer op om als grondrechten voor de Friese vrijheid te<br />
worden gerecipieerd en aangepast (‘opgefrist’). 117 Een van de aanpassingen van de<br />
vijftiende Keur zou dan het weergeld moeten betreffen, dat alsdan in plaats van het<br />
Westerlauwerse bedrag van £8 8 /9 in het Oosterlauwerse van 12Mk. zou moeten zijn<br />
veranderd. Evenwel, eind 12 e begin 13 e eeuw was het weergeld in marken door de<br />
geldontwaarding inmiddels al veel hoger: tenminste 36Mk. van 160d. resp. 40Mk. van<br />
144d. 118 Dat hogere weergeld was toen zelfs al vastgelegd in enkele bronnen. 119 Het is<br />
ondenkbaar dat een rond 1200 reeds lang verouderd weergeld in een ‘opgefriste’ Keur<br />
zou worden gesubstitueerd en het is evenzeer ondenkbaar dat bij een slaafse kopiëring<br />
van de Keur een simpele omrekening van £8 8 /9 naar 12Mk. kan hebben plaats<br />
gevonden. Verder is ondenkbaar dat de vijftiende Keur – die immers in de visie van<br />
Algra een latere toevoeging zou zijn – pas in de 13 e eeuw bij het ‘opfrissen’ van de Keuren<br />
in Oosterlauwers Friesland in het geheel zou zijn opgenomen; een nieuwe Keur<br />
zou voorzien zijn van een actueel en niet van een archaïsch weergeldbedrag. Uit dit<br />
alles volgt, dat bij de vijftiende Keur de gang van zaken niet zo geweest kan zijn als in<br />
de conjectuur van Algra voor de Keuren en Landrechten wordt voorgesteld.<br />
Het kan niet anders dan dat het verschil tussen het weergeld in de Oosterlauwerse<br />
en in de Westerlauwerse versie van de vijftiende Keur al bestond in de 11 e eeuw. Aangenomen<br />
dat deze Keur niet eenzaam aan de andere Keuren vooraf is gegaan, maar deel<br />
uitmaakte van een groter geheel – waarbij in het midden zij gelaten of dat er aanstonds<br />
zeventien waren – moeten er dus al vanaf de eerste helft van de 11 e eeuw twee versies<br />
hebben bestaan: een Oosterlauwerse en een daarvan afgeleide Westerlauwerse versie.<br />
De uit deze twee schriftelijke bronnen voortvloeiende kopieerstromen hebben elkaar<br />
vervolgens in de loop der tijd beïnvloed en zijn geleidelijk verstrengeld geraakt.<br />
De bevindingen van Sytsema<br />
Het is een uitdaging deze bevinding bij de vijftiende Keur in verband te brengen met<br />
de bevinding van Johanneke Sytsema, vermeld in haar dissertatie (1998). Zij merkte<br />
op dat een aantal Oudfriese versies van de Zeventien Friese Keuren en Vierentwintig<br />
Landrechten onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan en gegroeid. 120 Op basis van<br />
deze verschillende Oudfriese versies zijn tenminste twee verschillende versies in het<br />
corpus van de talrijke Ommelander handschriften in de Nedersaksische taal te on-<br />
116 Idem, ‘The Relation’, p. 19-20.<br />
117 Idem, Zeventien keuren, p. 239-240.<br />
118 In de eerste helft van de 13e eeuw circuleerden twee markenbegrippen naast elkaar in de<br />
Friese landen: het oude Anglo-Friese markenbegrip gebaseerd op een mark van ⅔ pond =<br />
13⅓s. = 160d. en het nieuwe Keulse markenbegrip gebaseerd op een mark van 12s. = 144d.<br />
119 Henstra, The Evolution, p. 307-308.<br />
120 Sytsema, De 17 Keuren, p. 138-151.
118 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
derscheiden: de zogenaamde “korte” en “lange” versies. De korte versies gaan terug<br />
op een archetype in de Oudfriese taal, dat uit Westerlauwers Friesland stamt. Deze<br />
versies vertonen verwantschap met twee Westerlauwerse geschriften, namelijk Unia<br />
en Druk, en met het Landrecht van Westergo, 121 ook bekend als het Oudere Schoutenrecht.<br />
122 De herkomst van de lange versies is niet duidelijk. Deze vertonen verwantschap<br />
met een Oudfries archetype waarop ook de Keuren in het Oudfriese Fivelingoër<br />
handschrift teruggaan. 123 Aldus Sytsema.<br />
Het vermoeden dat uit deze feiten naar voren springt, ligt voor de hand: het archetype<br />
van de “lange versies” zou afkomstig zijn uit Oosterlauwers en het archetype van<br />
de “korte” versies uit Westerlauwers Friesland. Deze beide archetypen op hun beurt<br />
zouden in parallelle trajecten kunnen afstammen van de eerste optekening van een<br />
geheel van Keuren, begin 11 e eeuw. Eerst in Oosterlauwers en daarna in Westerlauwers<br />
Friesland, zoals we al hebben geconstateerd bij de vijftiende Keur.<br />
Dit vermoeden wordt echter niet geschraagd door de vijftiende Keur zelf. In de “korte”<br />
versies heeft deze namelijk niet een weergeld voor de verkrachte vrouw van £8 8 /9<br />
zoals in Jus. Het weergeld is ook daar 12Mk. Het Oudfriese archetype voor de “korte versies”<br />
heeft, met andere woorden, in zijn genese al een Oosterlauwerse voorvader gehad.<br />
Dat de “korte” versies niettemin een Westerlauwerse optekening van de Keuren,<br />
die in de vijftiende Keur van Jus doorschemert, wel als voorvader hebben gehad,<br />
blijkt uit de tweede Keur. Deze betreft kerkvredebreuk en eist daarvoor een vredegeld<br />
van £72. Alleen in Jus en – verrassend! – in de “korte” Nedersaksische versies<br />
wordt hier het pond op 72 Keulse penningen gesteld. Alle andere versies hebben het<br />
pond tot de waarde van slechts 7 (Keulse) penningen teruggebracht; 7 Keulse penningen<br />
was de waarde van het oud-Friese pond aan het einde van het bestaan van<br />
de oud-Friese penning, eind 13 e eeuw, waarna de oud-Friese pondenbedragen nooit<br />
meer werden aangepast. 124 De koers van 72 Keulse penningen, die Jus en de Nedersaksische<br />
“korte” versies hebben, is veel ouder. Deze moet gegolden hebben eind<br />
11 e eeuw. 125 Dat is de tijd waarin in Westerlauwers Friesland de bisschop van Utrecht,<br />
Koenraad van Zwaben de grafelijkheid bezat (1077, 1086-1099). Het zou mooi zijn als<br />
we konden constateren dat de Westerlauwerse geldstandaard van de tweede Keur<br />
dezelfde zilverwaarde zou weerspiegelen als de Westerlauwerse geldstandaard in de<br />
vijftiende Keur. Maar dat is niet zo. De waarde in de tweede Keur is lager en waar-<br />
121 Breuker e.a., Landrecht der Vriesne, p. 5.<br />
122 Sytsema, De 17 Keuren, p. 147.<br />
123 Idem, p. 363-364.<br />
124 Henstra, The Evolution, p. 349.<br />
125 £1 = 240 oud-Friese penningen æ 72 Keulse penningen, impliceert dat de oud-Friese<br />
penning 72 /240 = 3 /10 waarde van de Keulse penning had; de Keulse penning stellend op de<br />
officiële Karolingische waarde van 1,7g zilver geeft een waarde van 0,5g zilver voor de oud-<br />
Friese penning en de waarde van de Keulse penning in die tijd stellend op de vermoedelijke<br />
feitelijke zilverinhoud van 1,3g geeft een waarde voor de oud-Friese penning van 0,4g<br />
zilver. Deze waarden zijn aangetroffen eind 11e /begin 12e eeuw. (Henstra, The Evolution,<br />
p. 88; p. 257).
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 119<br />
schijnlijk ruim een halve eeuw jonger. Het is onaannemelijk dat de tweede Keur zou<br />
zijn opgetekend na de vijftiende Keur. Dit impliceert dat de koers van het Friese pond<br />
in de Westerlauwerse Tweede Keur – ‘een Fries pond geldt 72 Keulse penningen’ – een<br />
latere toevoeging is, die dan alleen kan voorkomen in de Westerlauwerse kopieën van<br />
de Keur, zoals de “korte” versies. De oorspronkelijke versie van die Keur vermeldde<br />
in dat geval, net als in het Zeendrecht, 126 dat de geldstraf van £72 met de lichte Friese<br />
munt mocht worden betaald, maar vermeldde niet tegen welke koers. De toevoeging<br />
van die koers in de Westerlauwerse kopieën zou een fixatie kunnen zijn, aangebracht<br />
vanwege het toen opgetreden bisschoppelijk regime in een tijd dat de Friese munt een<br />
versnelde waardedaling onderging. 127 De Westerlauwerse vijftiende Keur vermeldt<br />
dus een Westerlauwers geldbedrag uit het begin van de 11 e eeuw, terwijl de Westerlauwerse<br />
tweede Keur een Westerlauwers geldbedrag uit het einde van de 11 e eeuw<br />
heeft. Daaruit moet worden geconcludeerd, dat laatstgenoemde versie (de ‘bisschoppelijke’)<br />
al niet eens de eerste Westerlauwerse optekening van de Keuren kan zijn.<br />
Voor een beoordeling van de Westerlauwerse tak van de Keuren is het goed te weten<br />
dat er blijkbaar tijdens het bisschoppelijk regime aan de oorspronkelijke Keuren is<br />
gesleuteld. Dit is een gevolgtrekking om in gedachten te houden.<br />
Het kenmerkende verschil tussen de “korte” en de “lange” Nedersaksische versies<br />
is dat de tiende Keur van de “korte” versie (betaling van kerkelijke belasting) in de<br />
“lange” versie ontbreekt, terwijl in plaats daarvan de dertiende Keur van de “lange”<br />
versie (instelling van de volksvrede) niet voorkomt in de “korte” versie; het totaal<br />
blijft dus wel zeventien Keuren. 128 Voor een goed begrip van de genese van de Keuren<br />
is het zaak hier even bij stil te staan. De tiende Keur van de Nedersaksische “korte”<br />
versies met de betaalwijze van de kerkelijke belasting sluit aan bij de negende Keur in<br />
alle versies. Daarin is de plicht van de Friezen tot het opbrengen van de koninklijke<br />
huisbelasting vastgelegd. De tiende korte-versie-Keur regelt de plicht van de Friezen<br />
tot het betalen van een kerkelijke huisbelasting en knoopt de betalingswijze hiervan<br />
aan bij de betalingswijze van de koninklijke huisbelasting. Deze tekst vindt men ook<br />
terug in Druk en Unia maar dan als een verlengstuk van de negende Keur. 129 In de<br />
“lange” versies ontbreekt een aparte Keur voor de betaling van kerkelijke belasting.<br />
Sytsema concludeert op tekstinhoudelijke gronden, dat het verlengstuk in Druk en<br />
126 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht I, p. 182-183. Het Zeendrecht heeft: (...) soe scel ma (...)<br />
da allerhagista ban beta mey twa ende sauwentiga pundem agrippischere pannenga. Dech<br />
schelleth dae Fresen der nedena niata (...) dat (...) di pannyng, deer etta monte nia is [vertaling:<br />
‘(...) dan moet men (… d)e allerhoogste banboete van tweeënzeventig pond Keulse penningen<br />
boeten. Maar de Friezen zullen het voorrecht hebben (...) dat (...) de penning zal gelden die<br />
nieuw van het munthuis is’]. Zie voor de strekking van deze bepaling Henstra, The Evolution,<br />
p. 64-65; p. 295-298; zie ook noot 61.<br />
127 Idem, p. 105. De versnelde daling van de intrinsieke waarde van de oud-Friese penning<br />
vond plaats in een periode van relatief grote zilverschaarste, waardoor de neiging om met<br />
de munt te knoeien groter werd. (Het valt niet uit te sluiten dat dit werd ingegeven door het<br />
bisschoppelijk regime zelf).<br />
128 Sytsema, De 17 Keuren, p. 140; Hoekstra, Hunsinger Codex, p. 43.<br />
129 Sytsema, De 17 Keuren, p. 140.
120 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Unia op een toevoeging berust, die stamt uit een overgeleverd (Oudfries) handschrift<br />
en daarin mogelijk de tiende Keur was. Dat zou dan hetzelfde of althans een verwant<br />
Oudfries handschrift moeten zijn als dat hetwelk aan de korte Nedersaksische versies<br />
ten grondslag ligt, m.a.w. dat van Westerlauwerse oorsprong was.<br />
Deze conclusie van Sytsema impliceert dat de koppeling van de kerkelijke aan de<br />
koninklijke huisbelasting wel op Westerlauwers Friesland, maar niet op Oosterlauwers<br />
Friesland betrekking had. 130 Ook hier treffen we dus een toevoeging aan de oorspronkelijke<br />
Keuren aan in relatie tot de bisschop van Utrecht. In de Westerlauwerse<br />
teksten wordt aan de Friezen een kerkelijke belasting van vier penningen opgelegd<br />
(een “tiende” genoemd) 131 op dezelfde voet als de koninklijke belasting van drie penningen,<br />
namelijk per huis. De kerkelijke belasting diende op het altaar te worden betaald,<br />
de koninklijke belasting aan de schout. Wie de vier penningen niet betaalde,<br />
zou worden berecht door de priester, wie de drie penningen niet betaalde door de<br />
schout. 132 De belastingplicht jegens de kerk werd hier dus kracht bijgezet door deze<br />
op één lijn te stellen met de belastingplicht jegens de koning.<br />
De Oosterlauwers Friese landen vielen buiten het Utrechtse diocees. De incasso<br />
van de koninklijke huisbelasting geschiedde daar volgens de Oosterlauwerse Keuren<br />
door “het koninklijk gezag”, meer specifiek door de “gevolmachtigde” van de<br />
koning; 133 wie weigerachtig was werd daartoe gedwongen door de frana. 134 Betrokkenheid<br />
van de frana ligt voor de hand; hij was ook belast met de inning van de koninklijke<br />
banboeten. 135 In de 12 e /13 e eeuw was in het Oosterlauwerse de betaling van<br />
huisbelasting overigens geen realiteit meer; de frana was ook verdwenen of stond te<br />
verdwijnen. 136 Daar kwam de volksvrede-beweging op.<br />
Bij de dertiende Keur is tot de volksvrede besloten en dat is een gebeurtenis die<br />
samenhangt met de bijeenkomsten van de Friese landen in het kader van de Upstalsboom,<br />
in de 13 e eeuw. 137 Op deze bijeenkomsten waren voornamelijk Oosterlauwers<br />
130 Zie ook Algra, ‘The Relation’, p. 14.<br />
131 Idem, p. 15 noot 49, deze zogenaamde “tiende” wordt beschouwd als een vergoeding aan de<br />
priesters voor het onderhoud van de bisschop tijdens zijn vierjarige rondreis (circatus).<br />
132 Volgens de negende Keur in Druk en Unia (Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn<br />
Küren, p. 101).<br />
133 Idem, p. 96-104.<br />
134 Idem, p. 97; p. 100.<br />
135 In alle versies van de Keuren en Landrechten waarin de koninklijke banboete van £3 ter<br />
sprake komt, moet deze aan de frana worden betaald. (Het pond wordt daarbij gerekend op 7<br />
schellingen; deze koers vergt een aparte beschouwing, die buiten het bestek van dit artikel valt.)<br />
136 Ook de “lange” Nedersaksische versies van de negende Keur vermelden nog de frana<br />
als stok achter de deur; maar kennelijk was in de tijd dat deze versies ontstonden al niet<br />
meer duidelijk wat met een frana werd bedoeld, zodat toegevoegd werd: ‘dat is de schout’<br />
(Sytsema, De 17 Keuren, p. 213).<br />
137 Het zou hier kunnen gaan om wat elders in de bronnen soms wordt aangeduid met de term<br />
“godsvrede”. Zie Henstra, The Evolution, p. 313-318: op grond van boeteverdubbelingen zou
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 121<br />
Friese landen vertegenwoordigd. 138 De door Algra bedoelde ‘opfrissing’ van de Keuren<br />
en Landrechten betrof derhalve versies van de uit het Oosterlauwerse traject voortgekomen<br />
optekening, waaruit op hun beurt vrijwel alle thans overgeleverde versies<br />
zijn gebaseerd. Uitzondering daarop vormen de Nedersaksische tiende ‘korte-versie-<br />
Keur’, de tekstaanvullingen in de negende Keur van Druk en Unia en de waardering<br />
van het (oud-Friese) pond op 72 Keulse penningen in de tweede Keur van Jus en in<br />
de korte versies. Deze aanvullingen zijn overleveringen van uit het Westerlauwerse<br />
traject voortgekomen bronnen. De Westerlauwerse leggers zijn sedertdien niet meer<br />
aangepast. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de waardering van het pond op 72<br />
Keulse penningen is blijven staan, terwijl de op het Oosterlauwerse traject gebaseerde<br />
Oudfriese en lange Nedersaksische versies rond 1300 op dit punt wel werden aangepast:<br />
het pond kwam op 7 Keulse penningen, zoals we zagen.<br />
Het vermoeden uit de bevindingen van Sytsema, dat er zowel een Westerlauwers-<br />
als een Oosterlauwersoudfriese oerversie van de Ommelander Nedersaksische<br />
handschriften heeft bestaan, wettigt het vermoeden dat ook het verschil tussen de<br />
Westerlauwerse en de Oosterlauwerse versie van de vijftiende Keur met deze beide<br />
oerversies samenhangt.<br />
Beweegredenen voor de schriftelijke vastlegging van de Keuren<br />
De historische gegevens zijn te schaars om een duidelijk moment aan te geven<br />
waarop de schriftelijke vastlegging van de Friese voorrechten noodzakelijk werd. Beschouwingen<br />
over de beweegredenen voor dit gebeuren zullen dan ook vooralsnog<br />
hypothetisch zijn.<br />
Van belang voor de benadering van de vraag naar de beweegredenen is de taal<br />
waarin de Keuren oorspronkelijk werden opgeschreven. Zou deze Latijn zijn, dan ligt<br />
het voor de hand om te denken dat zij werden opgesteld met het doel door of namens<br />
de koning te worden bekrachtigd. Zou daarentegen Fries de oorspronkelijke taal zijn,<br />
dan ligt het meer voor de hand Friese taalgenoten als geadresseerden te beschouwen.<br />
Von Richthofen (1880) 139 is ervan uitgegaan dat de eerste optekening van de Keuren<br />
inderdaad in het Latijn geschiedde. His (1889) 140 liet in het midden of de Latijnse<br />
tekst dan wel die van Fivelingo het dichtst bij de oertekst zou staan. Heck (1931) 141<br />
meende dat de Oudfriese teksten vertalingen zouden zijn van de oorspronkelijk<br />
Latijnse versie, die op hun beurt een vertaling van een mondelinge weergave in het<br />
Oudfries zou zijn. Zo ook Krogmann/Kersting (1967). 142 Maar, aldus Sjölin (1968), ‘Algra<br />
weerlegt de argumenten van Heck stuk voor stuk zo overtuigend, dat men de ver-<br />
de conclusie kunnen worden getrokken dat de godsvrede rond 1250 werd afgekondigd.<br />
138 Formsma, ‘De middeleeuwse vrijheid’, p. 85.<br />
139 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 1; idem, Untersuchungen I, p. 20-21.<br />
140 His, ‘Die Überlieferung’, p. 95 (naar Algra, Zeventien keuren, p. 77 noot 1).<br />
141 Heck, Übersetzungsprobleme, p. 33-80.<br />
142 Krogmann/Kersting, ‘Die friesische Vorstufe’, p. 33-77.
122 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
talingstheorie voortaan wel als afgedaan kan beschouwen’. 143 Buitenrust Hettema 144<br />
kwam op taalkundige gronden al in 1892 tot de mening dat de Latijnse tekst eerder<br />
uit het Oudfries is vertaald dan omgekeerd. Op grond van de inhoud, maar vooral<br />
van de wijze van uitdrukken concludeerde hij dat de Latijnse tekst het dichtst bij de<br />
tekst van Riustringen staat. Kögel (1894) 145 en later Sievers (1919) 146 deelden deze mening,<br />
eveneens op taalkundige gronden, maar in het bijzonder vanwege de metrische<br />
zinsopbouw van de Riustringer tekst; Kögel spreekt zelfs van rechtspoëzie. Op grond<br />
van deze onderzoekingen mogen we er dus van uitgaan, dat de eerste optekening van<br />
de algemeen-Friese Keuren in het Oudfries heeft plaatsgevonden.<br />
Opvattingen over beweegredenen aan het eind van de 19 e eeuw<br />
Aan het eind van de 19 e eeuw gold nog algemeen de opvatting dat de Latijnse tekst<br />
de oorspronkelijke zou zijn. Auteurs uit die tijd zagen de Keuren dan ook als een petitionnement<br />
aan het koninklijk gezag. Von Richthofen (1880) 147 zag in deze Keuren<br />
een petitionnement voortkomend uit een protest van de Friezen tegen de algemene<br />
landsvrede van 1156. Heck (1892) 148 betwijfelde de juistheid van deze stelling; hij vermoedde<br />
dat het ontstaan van de Keuren en Landrechten veeleer in verband zou staan<br />
met de godsvredebeweging rond 1085. Eerder reeds had Telting (1890) 149 de opvatting<br />
van Von Richthofen verworpen, aangezien de Keuren veel ouder moesten zijn; hij<br />
vestigde daarbij de aandacht op de daad van koning Koenraad II tijdens zijn bezoek<br />
aan Frisia in 1039. Volgens de levensbeschrijver van Koenraad II, Wipo, stelde de koning<br />
terugkerend uit Italië, na aankomst in Frisia de vrede veilig en bevestigde hij<br />
het recht. 150 Van Blom (1892) 151 onderschreef dit denkbeeld van Telting. Hij veronderstelde<br />
dat de opvolging van de een jaar tevoren overleden Saksische graaf Liudolf de<br />
143 Algra, De tekstfiliatie, p. 88-112; Sjölin, bespreking van deze in het Tijdschrift voor<br />
Rechtsgeschiedenis 36 (1968), p. 217. Zie ook Algra, Zeventien keuren, p. 95-126.<br />
144 Buitenrust Hettema, ‘Wanneer zijn de oude Friesche wetten opgesteld?’, p. 347.<br />
145 Kögel, Geschichte der deutschen Literatuur I, p. 244.<br />
146 Sievers, Metrische Studien IV, p. 221 (naar Algra, Zeventien keuren, p. 78 noot 10).<br />
147 Von Richthofen, Untersuchungen, p. 4; p. 10; p. 96-112; p. 197-198; p. 375.<br />
148 Heck, ‘Der Ursprung’, p. 569-598.<br />
149 Telting, ‘Nasprokkelingen’, p. 119-123. Telting maakt melding van de opvatting van Hooft van<br />
Iddekinge (Friesland, p. 163; p. 30-68), die de Keuren dateert omstreeks 1000, op grond van<br />
het toen reeds voorkomen van de in de tweede Keur genoemde “lichte penningen” (namelijk<br />
de penningen van Jever) naast de zogenaamde “Agrippijnse (= Keulse) penningen” van koning<br />
Otto III (983-1002). Scholten (‘De munten’, p. 2-4) meent echter dat deze “lichte penningen”<br />
de penningen waren onder deze koning geslagen te Deventer, omdat hun opschrift RENVAD<br />
– d.i. retrograde DAV(E)N(T)ER – verbasterd zou zijn tot REDNATH, de naam waarmee de<br />
lichte penningen in de tweede Keur worden aangeduid. Zie over Rednath evenwel Henstra,<br />
The Evolution, p. 67-68; p. 93.<br />
150 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 606 (Reversus imperator per Basileam descendens Franciam<br />
orientalem et Saxoniam atque Fresiam Pacem firmando, legem faciendo revisit.)<br />
151 Van Blom, ‘De XVII Keuren’, p. 87.
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 123<br />
aanleiding moest zijn. Hij baseerde deze mening op thans geheel achterhaalde veronderstellingen;<br />
dat de grafelijkheid in Friesland formeel bij de Hollandse graven berustte;<br />
dat na de dood van graaf Arnoud in 1003 dit recht niet op zijn zoon Dirk IV zou<br />
zijn overgegaan, maar op zijn dochter Geertruid; dat zij de echtgenote geweest zou<br />
zijn van de Saksische graaf Liudolf en als gravin door deze terzijde werd gestaan. De<br />
Friezen zouden zich volgens Van Blom hebben verzet tegen een benoeming van diens<br />
zoon Bruno, zijnde een uitheemse vorst. 152 Buitenrust Hettema (1892) betwijfelde of<br />
Van Blom het bij het rechte eind had, omdat diens verklaring alleen de Westerlauwerse<br />
Friezen gold. 153 Hij vond weliswaar aannemelijk dat koning Koenraad in 1039<br />
de Keuren bevestigde, maar naar zijn mening tegen betaling. 154 Hij moet er dan impliciet<br />
van zijn uitgegaan dat de in het Riustringer Fries gestelde Keuren inmiddels in<br />
het Latijn waren vertaald om in die vorm aan de koning te worden voorgelegd. Over<br />
wat de Friezen er toe bracht deze bevestiging te kopen bleef hij echter vaag. Toch<br />
krijgt zijn hypothese bij de huidige stand van het onderzoek weer een onverwachte<br />
aantrekkelijkheid!<br />
Beweegredenen volgens Jaekel<br />
Jaekel heeft zijn mening over de beweegredenen voor de schriftelijke vastlegging van<br />
de Keuren gegeven in een nagelaten, niet gepubliceerd manuscript. Algra heeft dit<br />
bestudeerd. 155 Jaekel kwam tot de conclusie, dat de Keuren in de 11 e eeuw moesten<br />
zijn opgetekend. De vermelding van de naam Mimigerdaford voor Munster en de<br />
vermelding van Noormanneninvallen wijzen zijns inziens op de vroege 11 e eeuw. Op<br />
grond hiervan uitte hij zijn vermoeden dat de Keuren een “Petition of Rights” vormden,<br />
waarmee de Friezen Liudolf, de eerste Brunoonse graaf, bij zijn ambtsaanvaarding<br />
rond 1015 in Stavoren tegemoet traden. Maar ook Jaekel ging er nog van uit dat<br />
de eerste optekening in het Latijn was gesteld. Een in het Latijn gesteld document zou<br />
voor een actie als die welke hij bedoelde wel noodzakelijk geweest zijn.<br />
Beweegredenen volgens Algra<br />
Algra ontleent zijn mening over de beweegredenen voor de schriftelijke vastlegging<br />
van de Keuren aan de ‘alternatieve’ tiende Keur, die alleen als zodanig voorkomt in<br />
de zogenaamde “korte Nedersaksische versies” van de Keuren, alsmede als tekstaanvulling<br />
in de negende Keur van Druk en Unia, zoals hierboven bleek. In deze teksten<br />
wordt bepaald dat de Friezen jaarlijks zeven penningen moesten betalen, waarvan<br />
er drie bestemd waren voor hun aardse koning en vier voor hun hemelse koning. 156<br />
In de drie penningen voor de aardse koning ziet Algra de huslotha. 157 Omdat deze<br />
wereldlijke en kerkelijke belastingen zijn samengebracht onder supervisie van één<br />
152 Idem, p. 98-101; p. 116-117.<br />
153 Buitenrust Hettema, ‘Wanneer zijn de oude Friesche wetten opgesteld?’, p. 367 noot 4.<br />
154 Idem, p. 367-369.<br />
155 Algra, De tekstfiliatie, p. 57-60.<br />
156 Sytsema, De 17 Keuren, p. 218-219; Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 98-104.<br />
157 Algra, ‘The Relation’, p. 14-15.
124 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
autoriteit kan deze bepaling slechts betrekking hebben op de bisschop van Utrecht<br />
en wel toen hij zowel wereldlijk als geestelijk gezagsdrager was. Dat was niet eerder<br />
het geval dan aan het einde van de 11 e eeuw (1077 in Stavoren, 1086-1089 in Westergo<br />
en Oostergo). De benoeming van de bisschop tot feodaal heer zou voor de Friezen<br />
toen aanleiding zijn hem een petitie aan te bieden om van hem het inachtnemen van<br />
hun oude rechten te eisen. Het is overigens niet waarschijnlijk, aldus Algra, dat de<br />
bisschop deze rechten zou hebben gehonoreerd. 158<br />
Hoewel ingestemd kan worden met zijn mening dat de alternatieve tiende Keur<br />
alsmede de tekstaanvullingen in de negende Keur van Druk en Unia verwijzen naar<br />
de bisschop van Utrecht, is daarmee niet gezegd dat de overige Keuren eveneens zijn<br />
ontstaan onder het regime van deze gezagsdrager. Uit de analyse van de bevindingen<br />
van Sytsema, hierboven, bleek reeds dat het ontbreken van deze passage in de overige<br />
versies van de Keuren wijst op een Westerlauwerse specialiteit: een toevoeging<br />
aan de oorspronkelijke Keuren. Even aangenomen dat met de drie penningen voor de<br />
aardse koning inderdaad de huslotha bedoeld is, bedraagt deze hier niet twee penningen<br />
– zoals oorspronkelijk – maar drie; dit wijst eveneens op een toevoeging van<br />
later tijd, namelijk toen de penning inmiddels al sterk in waarde was gedaald. 159<br />
Anders dan Jaekel was Algra wel van oordeel dat de eerste optekening van de Keuren<br />
niet in het Latijn maar in de volkstaal was gesteld. Deze kunnen dan evenwel<br />
bezwaarlijk beschouwd worden als tekst voor een petitie aangeboden aan een uitheems<br />
heerschap als bisschop Koenraad van Zwaben. Het zou immers vreemd zijn<br />
om hem te confronteren met rechten geformuleerd in de volkstaal, een taal die hij<br />
hoogstwaarschijnlijk niet of nauwelijks kon verstaan. Natuurlijk zouden de Keuren<br />
uit een eerdere Friese versie in het Latijn vertaald kunnen zijn, maar als er niet om<br />
andere redenen behoefte zou hebben bestaan aan die eerdere Friese versie, dan kon<br />
voor dat doel met een rechtstreekse formulering in het Latijn worden volstaan. Hieraan<br />
is Algra voorbij gegaan.<br />
Eigen opvatting over de beweegredenen<br />
Het gebruik van de volkstaal impliceert dat de Keuren zijn opgeschreven door Friezen<br />
voor Friezen. Dit kan alleen zinvol geweest zijn als er Friezen waren die de geschriften<br />
konden lezen. Blijkbaar was dat in de 11 e eeuw het geval. De beweegredenen tot<br />
schriftelijke vastlegging kunnen dan ook heel triviaal zijn: ervaringen met de verbale<br />
overdracht, die niet altijd vlekkeloos geweest kan zijn en vereenvoudiging van het<br />
onderricht in het recht aan asega’s, de rechtsgeleerden die aan de gerechtsgemeente<br />
voorstellen deden omtrent de te nemen beslissingen. 160 Het kon bovendien het vertrouwen<br />
in de asega’s verstevigen. Want het was al lang onder geestelijken bekend:<br />
158 Idem, p. 19-20.<br />
159 NB: ook in tekst van de negende Keur in Druk en in Unia. In de Nedersaksische korte versie<br />
bedraagt de huisbelasting twee pond – kennelijk een kopieerfout. In het handschrift van<br />
Fivelingo bedraagt deze belasting wel drie penningen, maar dan voor twee huizen samen.<br />
160 Algra, Oudfries recht, p. 78-79.
4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 125<br />
wie de kunst van lezen en schrijven machtig was, had macht over anderen. Het doen<br />
van een uitspraak door het citeren van een boek of een blad perkament bracht op een<br />
ongeletterde de indruk over, dat de uitspraak niet uit het eigenbelang van de spreker<br />
zelf voortkwam, maar uit het voorwerp dat hij in zijn handen had. 161 De uitspraak<br />
kreeg daarmee algemene geldigheid en versterkte de gerechtigheid.<br />
Voor deze doeleinden ligt een schriftelijke vastlegging van rechterlijke oordelen<br />
(doemen) tot normering van de betrekkingen tussen de Friezen onderling wel voor de<br />
hand. De Landrechten zijn daarvan de neerslag. Men kan zich een dergelijke toepassing<br />
ook nog voorstellen van Keuren die de betrekkingen normeren tussen de Fries en de<br />
Friese gemeenschap (vredebreuken). Maar deze toepassing kan niet het doel zijn van<br />
de schriftelijke vastlegging van Keuren die de betrekkingen normeren tussen de Friese<br />
gemeenschap en de koning (Friese voorrechten). Toch vormen juist deze Keuren de<br />
hoofdmoot en zijn juist deze volgens Algra ook de meest oorspronkelijke. 162<br />
Wat kan voor schriftelijke vastlegging van deze Keuren in de volkstaal het doel<br />
geweest zijn? Johnston herkent in vele Friese rechtsregels, waaronder de Keuren, een<br />
uitdrukkelijk ideologisch accent, waarin het Friese karakter van het recht wordt benadrukt.<br />
163 Als dit inderdaad de drijfveer was, zijn de Keuren niet te beschouwen als<br />
een politieke petitie aan de koning of zijn vertegenwoordiger van vreemde landsaard,<br />
maar als een ideologische indoctrinatie van de eigen voormannen en hun aanhang.<br />
Niet een acute aantasting van de Friese rechten, maar latent dreigende ontwikkelingen<br />
in de instituties van het koninklijk bestuur zouden dan de drijfveer voor de<br />
schriftelijke vastlegging kunnen zijn. Het Friese vrijheidsstreven kreeg weliswaar pas<br />
in de 12 e eeuw institutionele vormen, maar een geleidelijk bewustwordingsproces<br />
moet daaraan vooraf zijn gegaan. De eerste tekenen daarvan zouden dan al in het<br />
begin van de 11 e eeuw aan de wand zijn gesteld. Wat de datering en herkomst betreft,<br />
is de vijftiende Keur, die mogelijk rond 1015-1040 voor het eerst in Oistringen werd<br />
opgetekend, indicatief. Er bestonden daar toen omstandigheden die ongerustheid<br />
over het voortbestaan van de Friese voorrechten konden rechtvaardigen. De Keuren<br />
hebben het karakter van een appèl aan de eigen achterban. De oudste aanhef van de<br />
Zeventien Keuren in het handschrift van Riustringen luidt dan ook als een goddelijke<br />
opdracht tot verdediging van de Friese rechten:<br />
Hir is eskriuin, thet wi Frisa alsek londrivcht hebbe and halde sa God selua sette,<br />
ande bat, thet wi alle rivchte thing and alle afta thing hilde and ofnade, alsa longe<br />
sa wi lifde.<br />
‘Hier is beschreven dat wij Friezen zodanig landrecht hebben en houden, zoals God<br />
het zelf vaststelde, en Hij gebood, dat wij alle rechtsregels en wettige rechtspraak<br />
zouden vasthouden en nakomen, zo lang wij leefden’ 164<br />
161 Bäuml, ‘Scribe et impera’, p. 77.<br />
162 Algra, ‘The Relation’, p. 9.<br />
163 Johnston, ‘Old Frisian Law’, p. 187.<br />
164 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 30-31.
126 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Door vastlegging in geschrifte konden de Keuren eenvormig worden verspreid en met<br />
gezag worden uitgedragen om een front te vormen tegen machthebbers, die, als het<br />
zo uitkwam, Friese rechten terzijde zouden willen stellen. In 1058 bleek de Friese bevolking<br />
in Oistringen inderdaad op voldoende schaal moreel bewapend te zijn om,<br />
jawel, vertegenwoordigers van de paus en de koning – de aartsbisschop en de hertog<br />
– het land uit te jagen, toen deze met geweld hun rechten wilden aantasten. 165 Een<br />
bevestiging van de Keuren naderhand, in 1039 door koning Koenraad II – bij welke gelegenheid<br />
zij dan in het Latijn vertaald zouden moeten zijn – zou in deze redenering<br />
wel passen, maar blijft een gissing.<br />
Conclusie<br />
Uit analyse van twee verschillende 11 e -eeuwse weergeldbedragen vermeld in de vijftiende<br />
Keur, het ene luidend in ponden en het andere in marken, blijkt dat deze Keur<br />
eerst in Oosterlauwers Friesland is opgetekend, wellicht rond 1015-1040 in Oistringen.<br />
Niet lang daarna werd deze optekening overgenomen in Westerlauwers Friesland.<br />
Aangezien het onwaarschijnlijk is dat alleen de vijftiende Keur afzonderlijk zou<br />
zijn vastgelegd, moet worden aangenomen dat bij die gelegenheid een verzameling<br />
van Keuren op schrift werd gesteld. Een daarop aansluitend Oosterlauwers naast een<br />
Westerlauwers traject van schriftelijke overdracht in de Oudfriese taal sluit goed aan<br />
op de bevindingen van Johanneke Sytsema, enkele jaren geleden. Het Oosterlauwerse<br />
traject begon het eerst. Enkele hieruit voortgekomen bewerkingen zijn voortgezet<br />
tot in de late middeleeuwen. Het daarvan afgeleide Westerlauwers traject begon iets<br />
later, is daarentegen eerder geëindigd, zodat de overgeleverde vorm archaïscher is.<br />
In dit traject stonden de bewerkingen onder invloed van het regime van de bisschop<br />
van Utrecht. De initiële beweegreden tot schriftelijke vastlegging van de Keuren, door<br />
Friezen voor Friezen, kan zijn gelegen in de noodzaak om de Friese privileges eenvormig<br />
en gezaghebbend – want in geschrifte – bekend te laten worden in wijde kring,<br />
toen de koninklijke ambtenaren, de graven, zich begonnen op te stellen als soevereine<br />
landsheren en daarmee een bedreiging gingen vormen voor de Friese rechten.<br />
De eerste geschreven Keuren hadden zodoende de strekking van een appèl aan de<br />
Friese voormannen.<br />
165 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 380-383.
5<br />
<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de datering van de<br />
vijftiende algemeen-Friese Keur<br />
Enkele jaren geleden publiceerde ik in It Beaken een artikel 1 over de toepassing van<br />
het weergeld in de Friese landen als hulpmiddel bij de datering van middeleeuwse<br />
Friese bronnen. Het is geen eenvoudig hulpmiddel. ‘Een mechanische toepassing<br />
van de weergegeven tabellen is te ontraden,’ schreef ik. ‘De casus moet worden<br />
‘doorschouwd’ en soms voor steungegevens in het licht van andere gevallen worden<br />
geplaatst.’ 2 Helaas is er nu toch een voorbeeld waarin de toepassing van dit hulpmiddel<br />
tot misvatting heeft geleid.<br />
De vrije Fries<br />
Naar aanleiding van mijn uiteenzetting heeft J.R.G. Schuur namelijk een artikel geschreven<br />
over de betekenis hiervan voor het begrip “vrije Fries”. Voor dit begrip bestaan<br />
volgens hem twee theorieën. Hij concludeert ten aanzien van het gebruik van de weergeldhypothese<br />
‘dat al naar gelang het gekozen uitgangspunt er een bevestiging van de<br />
ene zowel als de andere theorie mee kan worden verkregen.’ Als een toepassing van de<br />
weergeldhypothese bij een poging tot datering van historische bronnen meerdere interpretaties<br />
oplevert, is dit inderdaad mogelijk. Maar of zich zoiets metterdaad voordoet bij<br />
mijn datering van de algemeen-Friese Keuren, 3 zoals Schuur meent, is een andere zaak.<br />
Mijn conclusie dat althans een deel van deze Keuren in de eerste helft van de<br />
11 e eeuw in Oosterlauwers Friesland werd opgetekend, zou niet sporen met de theorie<br />
over de “vrije Fries” van Algra, zoals Schuur deze interpreteert. Inderdaad heb ik in<br />
mijn beide hierboven genoemde artikelen de term “vrije Fries” gebruikt. Ik heb daarmee<br />
bedoeld een Fries die vrij was, dus geen andere heer had dan de koning. Dat “een<br />
vrije Fries” iets anders zou kunnen zijn dan “een Fries die vrij is” is een denkbeeld dat<br />
ik mij maar niet eigen kan maken. Uit het betoog van Schuur maak ik op, dat Algra<br />
dit nochtans bedoeld zou hebben. Het is dan ook duidelijk dat ik diens teksten met<br />
andere ogen heb gelezen dan Schuur.<br />
Het zij zo. Met behulp van de weergeldhypothese heeft Schuur de theorie van<br />
Algra en hemzelf getoetst. Hij heeft daarbij nog wel enkele veronderstellingen moeten<br />
toevoegen. De “vrije Fries” was na het verdwijnen van de standen volgens de Lex<br />
1 Henstra, ‘Weergeld’.<br />
2 Idem, p. 99 (bundel: p. 93).<br />
3 Idem, ‘De eerste optekening’.
128 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Frisionum, niet alleen ‘hoogstwaarschijnlijk’ tot nobilis verheven, zoals Algra meent, 4<br />
hij zou volgens Schuur bovendien het weergeld van de nobilis hebben verworven. 5 De<br />
tweede toegevoegde veronderstelling is, dat daarbij niet het Oosterlauwerse weergeld,<br />
maar het Westerlauwerse weergeld van de nobilis tot standaard in Frisia zou zijn gekozen<br />
– het eerste was het dubbele van het weergeld van een liber in de Lex, het tweede<br />
anderhalf maal diens weergeld. 6 Is de verheffing die Algra zich voorstelde al een gewaagde<br />
hypothese, de beide toevoegingen van Schuur zijn dat, meen ik, in nog sterkere<br />
mate. Hoe zou dit dan wel in zijn werk moeten zijn gegaan? Noch over het verlenen<br />
van een dergelijk privilege door de koning, noch over een uitspraak terzake door een<br />
geheel Frisia omvattende vergadering, bijvoorbeeld die van de Upstalsboom, is iets te<br />
bespeuren dat in die richting zou kunnen wijzen. Bij dit alles zou dan het weergeld van<br />
de liber, dat in de Lex Frisionum de standaard was, geruisloos zijn verdwenen. In een<br />
zo sterk door tradities beheerste samenleving als die van de Friese landen zouden dit<br />
gebeurtenissen zijn die toch sporen zouden moeten hebben nagelaten.<br />
Het is juist dat ik zowel in mijn dissertatie als in het onderwerpelijke artikel in It Beaken<br />
de zilverwaarde van in de Oudfriese bronnen vermelde weergelden van ‘een man’<br />
heb gebaseerd op de zilverwaarde van het weergeld van de liber (vrije man) in de Lex<br />
Frisionum. Door soms de term “vrije Fries” in mijn artikelen te gebruiken heb ik kennelijk,<br />
maar onbedoeld, bij Schuur het denkbeeld opgeroepen dat voor een Friese man het<br />
weergeld van de nobilis zou moeten gelden. Echter, in geen enkel van de vele gevallen<br />
in de Friese bronnen waarin direct of indirect sprake is van weergeld is het slachtoffer<br />
aangeduid als een ‘vrije Fries’. Tenzij het slachtoffer is aangeduid met de benaming van<br />
een bepaald beroep (huisman, rechter, ruiter e.d.), is er meestal sprake van ‘een man’,<br />
‘een vrouw’, ‘iemand’ e.d. Dat het in al die gevallen zou gaan om “vrije Friezen”, althans<br />
in de betekenis die Schuur aan dat begrip hecht, is mijns inziens nauwelijks voorstelbaar.<br />
Had ik de term “vrije Fries” in mijn artikelen maar niet gebruikt!<br />
Het ligt evenwel niet op mijn weg een oordeel te geven over de juistheid van de beide<br />
theorieën over de vrije Fries. Maar omdat op basis van de redenering van Schuur de<br />
datering van de algemeen-Friese Keuren ook zou kunnen uitkomen op de tweede helft<br />
van de 13 e eeuw in plaats van de eerste helft van de 11 e eeuw, zoals ik berekende, moet<br />
ik zijn argumentatie beproeven. Want zijn alternatieve berekeningen van het weergeld<br />
in de vijftiende algemeen-Friese Keur, uitgevoerd om zijn theorie te toetsen, zou twijfel<br />
kunnen wekken aan mijn eerdere conclusies over de datering van de Keuren.<br />
Datering van de vijftiende Keur<br />
Schuur heeft zijn berekening niet, zoals ik heb aanbevolen, voor steungegevens in het<br />
licht van andere gevallen geplaatst. Zou ik het alternatief voor mijn datering, zoals Schuur<br />
dat heeft voorgesteld, als een reële optie hebben beschouwd, dan zou ik in mijn artikel<br />
melding hebben gemaakt van het registertje <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> in het rechtsboek van Fivelingo,<br />
als ondersteunend hulpmiddel bij datering van bronnen. Het geeft de ontwikkeling weer<br />
4 Algra, ‘The Relation’, 53-54.<br />
5 Schuur, ‘Het weergeld’, p. 91.<br />
6 Idem, p. 95 noot 11.
5 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de daterIng van de vIjFtIende algemeen-FrIese keur 129<br />
van het Friese weergeld vanaf de eerste optekening tot ca. 1300 – de Lex Frisionum buiten<br />
beschouwing gelaten. 7 (Zie de facsimile’s in de afbeeldingen 44a en b. Een transcriptie<br />
van de tekst is opgenomen als bijlage na dit artikel (p. 134)).<br />
Uit het eerstgenoemde bedrag in <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> blijkt dat de reeks bedragen betrekking had<br />
op de erfzoen en dat deze zich in Frisia ontwikkelde in een reeks, waarvan 12Mk. het<br />
7 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171. Een beknopter registertje van dezelfde aard is te<br />
vinden in Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 66-69 (§20).<br />
44a De tekst<br />
<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> uit<br />
het Fivelgoër<br />
handschrift
44b De tekst<br />
<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> uit<br />
het Fivelgoër<br />
handschrift<br />
130 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
oudste bedrag was; een bedrag van £200 was het laatste vóór de overgang naar Engels<br />
geld. Dit oudste deel van de reeks luidt derhalve in de voorganger van de Engelse muntstandaard,<br />
de oud-Friese munt. De verhoging van de erfzoenbedragen van deze oudste<br />
reeks correspondeert fraai met de waardedaling van de oud-Friese penning, 8 met dien<br />
8 Het bestek van dit artikel laat niet toe hierop uitvoerig in te gaan. De analyse van <strong>Fon</strong><br />
<strong>jelde</strong> is te vinden in mijn proefschrift (Henstra, The Evolution, p. 95-97 en in de analyse in<br />
Excursus 5.3 aldaar).
5 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de daterIng van de vIjFtIende algemeen-FrIese keur 131<br />
verstande dat vanaf het bedrag van £100 de bedragen werden verdubbeld ten gevolge van<br />
de invoering van de zogenaamde godsvrede (ca. 1250). 9 De meeste in <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> vermelde<br />
bedragen komen we inderdaad in de Oudfriese bronnen tegen. Daarom valt aan de consistentie<br />
van dit registertje met bij zijn ontstaan bestaande bronnen moeilijk te twijfelen.<br />
Engels geld is voor het eerst als muntstandaard in West-Europa opgedoken in de<br />
eerste helft van de 13 e eeuw. 10 Ongeveer halverwege deze eeuw werden in vrijwel geheel<br />
Frisia de boeten, waaronder de erfzoen, verdubbeld wegens de afkondiging van<br />
de zogenaamde godsvrede. In <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> is een bedrag van 16Mk. het eerste in Engels<br />
geld vermelde erfzoenbedrag; de godsvrede was toen inmiddels ingevoerd. 11 Deze<br />
erfzoen stemt overeen met de erfzoen in een gedateerde bron: 12 het verdrag van de<br />
prelaten van Oostergo, Westergo, Bornego en Wymbritseradeel van 1276. 13 De zilverwaarde<br />
van deze bedragen staat vast, omdat het aantal penningen van de mark<br />
Engels expliciet in dit verdrag is vermeld en omdat de zilverwaarde van de Engelse<br />
penning uit die tijd bekend is: 1,3g. Dus de zilverwaarde van de verdubbelde erfzoen<br />
van 16Mk. à 160d. Engels à 1,3g = 3.328g, waaruit volgt dat de waarde van de nietverdubbelde<br />
erfzoen van 8Mk. 1.664g zou zijn (opgenomen in tabel 2 van het artikel<br />
‘Weergeld’ (bundel: p. 92). 14 Die zilverwaarde had ook de erfzoen van de liber in<br />
de Lex Frisionum. 15 Hieruit kan worden afgeleid dat alle aan deze verdubbeling voorafgaande<br />
erfzoenbedragen, luidend in de oud-Friese munt, de enkelvoudige zilverwaarde<br />
van 1.664g hadden, dat wil zeggen dezelfde waarde hadden als de erfzoen van<br />
de liber in de Lex Frisionum. Dit geldt dus ook voor het bedrag van 12Mk., waarmee<br />
de reeks begint en dat vermeld is in de vijftiende Keur. De daarmee corresponderende<br />
oud-Friese penning is te dateren tussen ca. 1015 en 1040. Daarmee is in feite de datering<br />
van de vijftiende Keur reeds bevestigd.<br />
9 Henstra, The Evolution, p. 313-318 (Excursus 5.4).<br />
10 Mayhew, ‘The Circulation’, p. 55-57.<br />
11 Inderdaad vinden we reeds in de keuren van 1252 van Hunsingo de boete van 16Mk. voor<br />
doodslag van een man (Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 118-119).<br />
12 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 484-485. De bron zelf heeft xvij Mk. Engels. Buma/Ebel<br />
vertalen dit met 16Mk. zonder nadere toelichting. Ik vermoed dat het bedrag van xvij Mk. een<br />
kleine kopieerfout bevat: het origineel zou xvij Mk. (16½Mk.) geweest kunnen zijn (vgl. Henstra,<br />
‘Weergeld’, p. 106 noot 96 (bundel: p. 93 noot 96)). Het verschil met 16Mk. zal gevolg zijn van<br />
een lichte waardedaling van de Engelse penning ,die hier gelijk moest zijn aan de waarde van de<br />
Keulse penning. Voor de onderhavige discussie maken deze verschillen evenwel niets uit.<br />
13 De bron gebruikt de Oudfriese term ield, waarmee de erfzoen werd aangeduid. Zie Henstra,<br />
‘Weergeld’, p. 81 (bundel: p. 73).<br />
14 Hoewel het hierboven berekende weergeld van 8Mk. Engels niet is opgenomen in <strong>Fon</strong><br />
<strong>jelde</strong>, komt het in de bronnen wel voor, o.a. in de Keuren van Humsterland. Zie Johnston,<br />
Codex Hummercensis, p. 335: Manslachte. Soe we so enen man slacht op den vryen velde,<br />
so ghelde he em syn lyff myt achte marck eng. ende gheue xiiij scill. to fretha den redgiaen.<br />
Engels geld kwam in West-Europa, ook in Frisia, in omloop in de loop van de eerste helft<br />
van de 13 e eeuw. Ongeveer halverwege deze eeuw werden in vrijwel geheel Frisia de boeten,<br />
daaronder het weergeld, verdubbeld wegens de afkondiging van de zogenaamde godsvrede.<br />
De Humsterlandse bron is derhalve te dateren tussen ca. 1220 en ca. 1250.<br />
15 Henstra, The Evolution, p. 285.
132 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Nu zou Schuur kunnen redeneren: in alle bronnen die weergeld van 8Mk. Engels<br />
vermelden zal het dan misschien gaan om de erfzoen van Friezen geen vrije Friezen<br />
zijnde, maar juist de vrouw in de vijftiende algemeen-Friese Keur kan de vrouw van<br />
een vrije Fries geweest zijn, levende tussen ca. 1220 en ca. 1250, wier erfzoen van<br />
12Mk. dan de zilverwaarde had van een nobilis uit de Lex Frisionum in Westerlauwers<br />
Friesland: 2.496g – dus anderhalf maal 1.664g. Maar voor een dergelijk uitzondering<br />
op de overige gegevens in de Friese bronnen is geen enkel bewijs, zodat hij deze zou<br />
moeten postuleren. 16<br />
Dan is er nog het in de vijftiende Keur genoemde bedrag van £8 10o. 13⅓d., dat<br />
eveneens als weergeld van de verkrachte vrouw wordt vermeld. In <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> komt dit<br />
bedrag niet voor, maar dat kan zijn omdat het in Westerlauwers Friesland gold, zoals<br />
Schuur zelf al heeft gevonden, en het is in elk geval het bedrag van een erfzoen, zo<br />
stelde ook hij vast. 17 Als dit bedrag, zoals Schuur oppert, een erfzoen met de zilverwaarde<br />
van die van de Westerlauwerse nobilis geweest zou zijn, dan zou het 2.496g<br />
zilver moeten vertegenwoordigen bij een penning van 1,17g. 18 Die penning zou dan<br />
volgens Schuur een Friese sterling uit de tweede helft van de 13 e eeuw geweest kunnen<br />
zijn. Hiertegen zijn meerdere bezwaren aan te voeren. Het gebruik van ponden<br />
als rekeneenheid is niet aangetroffen bij weergeldbedragen in Friese sterlingen nadat<br />
deze standaard in Frisia usantieel werd. Verder is in Westerlauwers Friesland, waarop<br />
de bron betrekking heeft, de Friese sterling überhaupt niet usantieel geworden. 19<br />
Tenslotte: er is geen weergeld in Friese sterling gevonden vóór de invoering van de<br />
godsvrede; in <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> waren de erfzoenbedragen in Friese sterlingen 20Mk. verdubbeld,<br />
de mark gerekend op 144d. Als nochtans het in de vijftiende Keur genoemde<br />
weergeld van £8 10o. 13⅓d. de erfzoen van de nobilis zou zijn in Friese sterling, zoals<br />
Schuur voorstelt, dan zou dit vóór de Friese godsvrede zijn opgetekend, toen er nog<br />
geen Friese sterlingen als standaard in gebruik waren. Wel werden sinds 1247 in Engeland<br />
de wat lichtere penningen “nieuw” Engels geslagen; of ze al in onze streken<br />
als standaard in gebruik waren vóór de godsvrede is echter zeer onwaarschijnlijk. 20<br />
16 Als alternatief zou de veronderstelling dat het de vrouw van een vrije Fries was, kunnen<br />
worden losgelaten, maar dan ging het om weergeld inclusief de maagzoen – ook anderhalf<br />
maal de erfzoen. Dat zou weliswaar geen bijdrage leveren aan de theorie van de vrije Fries<br />
van Schuur, maar wel mijn datering van deze Keur aantasten. Echter, aangezien al in de<br />
Lex Frisionum het weergeld in Oosterlauwers Friesland zonder maagzoen werd vermeld<br />
en codices uit dat gebied met een vijftiende Keur een weergeld van 12Mk. hebben, zou<br />
dit alternatief impliceren dat juist in Oosterlauwers Friesland de maagzoen weer in de<br />
weergeldbedragen werd opgenomen, hetgeen eveneens extra postulaten zou vereisen.<br />
17 Schuur, ‘Het weergeld’, p. 91-92.<br />
18 £8 10o. 13⅓d. = 2.133⅓d.; 2.496g : 2.133⅓d. = 1,17g/d. Zie ook Schuur, ‘Het weergeld’, p. 93.<br />
19 Henstra, The Evolution, p. 120.<br />
20 Met “nieuw” Engels wordt vermoedelijk bedoeld de Engelse long cross penny, geslagen<br />
tussen 1247 en 1279, die iets lichter was dan zijn voorganger en daarmee nagenoeg<br />
gelijkwaardig was aan de Friese sterling (Henstra, The Evolution, p. 119-120). Er is namelijk<br />
in een verdrag tussen Fivelingo en Groningen van 1258 een weergeld genoemd van 10Mk.<br />
“nieuw” Engels (OGD, nr. 126). N.B.: Groningen had zich toen nog niet bij de godsvrede<br />
aangesloten, dus hier geen verdubbeling.
5 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de daterIng van de vIjFtIende algemeen-FrIese keur 133<br />
Deze voorstelling van Schuur is derhalve om meerdere redenen niet realistisch en alleen<br />
mogelijk door speciale veronderstellingen aan zijn betoog toe te voegen. 21 Als we<br />
daarentegen aannemen, dat het pondenbedrag in de Keur een Westerlauwerse erfzoen<br />
in de oud-Friese standaard is met een zilverwaarde van 1.664g – zoals de andere<br />
erfzoenbedragen in <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> – dan past het zonder bezwaar in de 11 e eeuw.<br />
De berekeningen van Schuur zijn op zichzelf correct, maar uit de historische context<br />
gelicht en daarmee voor een historische argumentatie onbruikbaar. Ik betreur<br />
daarom in mijn artikel over de weergeldhypothese als hulpmiddel bij datering van<br />
bronnen niet de aandacht te hebben gevestigd op het registertje <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>. Het is een<br />
waardevolle bron voor het inzicht in de evolutie van het weergeld in Frisia gedurende<br />
de volle middeleeuwen.<br />
Conclusies<br />
1. Schuur heeft gelijk dat met de weergeldhypothese het probleem van de status van<br />
de “vrije Fries” niet kan worden opgelost. Als de in de algemeen-Friese Keuren en<br />
in het Oudere Schoutenrecht genoemde Friese mannen en vrouwen van wie het<br />
weergeld is vermeld, inderdaad “vrije Friezen” zouden zijn met de status van de<br />
nobilis, dan gold voor hen toch niet het weergeld van de nobilis.<br />
2. Het weergeld in de vijftiende Keur is niet in de Engelse, maar in de oud-Friese<br />
muntstandaard uitgedrukt. De datering van dit weergeld op monetaire gronden<br />
blijft daarmee eenduidig; voor wat betreft het bedrag in marken kan dit worden<br />
gesteld op de periode 1015-1040; het bedrag in ponden kan nauwelijks veel later<br />
worden gedateerd dan kort daarna in de 11 e eeuw.<br />
21 Vóór de godsvrede zou het theoretisch slechts kunnen gaan om “nieuw” Engels – zie<br />
vorige noot – en dan zou de optekening dus alleen tussen 1247 en ca. 1250 kunnen hebben<br />
plaatsgevonden.
134 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Uitgave en vertaling ‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>’ (uit het Fivelingoër Handschrift (voor een facsimile<br />
van de tekst, zie afbeeldingen 44a en b (p. 129 en p. 130)). Hier weergegeven afschrift<br />
en vertaling naar Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 171-172.)<br />
<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Thervmbe hu ma alle firna mith fia machte beta, tha keren tha liude allererst thet<br />
forme ield bi xij merkum. Therefter tha krungen tha frund sex merc therto, ther hia<br />
vnder himman delden. Therefter worden tha ielde aket to xxiiij merkum. Therefter<br />
bi xxxvi merkum. By fortega merkum setma thene vndscrifta, er ma thene godfrethe<br />
bigrep. Therbi setma thet halue ield bi xx mercum, thet thrimen ield bi xiiij thrimen<br />
merc. Therefter, tha tha liude thristegaden tho monslachta and to othera quada<br />
dedum and thi panning ergade, tha bigripen se thene godfrethe and setma thet ield<br />
bi C punda and alne scrifta twibete. Therefter setma thet ield bi CC merka and thene<br />
vndscrifta alderbi. Therefter bi CCC merkum. Therefter b[i] xx hagista mercum, thio<br />
merc bi xij pundum grenslachta. Tha xx merka sent xvi merc anglischis. Bi thisse ield<br />
ister set alle vntscrifta. Nu was vse ield bi xx merka anglischis.<br />
OVER DE ERFZOEN*)<br />
Opdat men alle misdaden met geld zou kunnen boeten, stelde het volk vervolgens<br />
de eerste erfzoen vast op 12 mark. Daarna kregen de bloedsvrienden er 6 mark bij,<br />
die zij met elkaar verdeelden. Daarop werden de erfzoenen tot 24 mark verhoogd.<br />
Daarna tot 36 mark. Op basis van 40 mark werden de wondboeten vastgesteld<br />
alvorens men tot de godsvrede besloot. In overeenstemming daarmee stelde men<br />
de halve erfzoen op 20 mark, een derde van de erfzoen op 13⅓ mark. Daarna, toen<br />
de mensen driester werden met doodslag en andere misdaden en de waarde van de<br />
penning wegzonk, besloot men tot de godsvrede en stelde men de erfzoen op 100<br />
pond, en iedere wondboete dubbel. Daarna stelde men de erfzoen op 200 mark en<br />
de wondboeten daarmee in overeenstemming. Daarna op 300 mark. Daarna op 20<br />
hoogste mark, de mark gerekend op 12 pond Gronings. Deze 20 mark zijn [gelijk aan]<br />
16 mark Engels. Overeenkomstig deze erfzoen werd elke wondboete vastgesteld.<br />
Sindsdien bedroeg onze erfzoen 20 mark Engels.<br />
*) Buma/Ebel vertaalt de Oudfriese term jeld/ield met “Wergeld”. Het gaat<br />
hier echter niet om weergeld in de ruime zin van totale doodslagboete =<br />
erfzoen + maagzoen. Het gaat hier, zoals al uit de tekst zelf blijkt, om weergeld<br />
in enge zin, dat wil zeggen: de erfzoen. Zie Henstra, ‘Weergeld’, p. 81<br />
(bundel: p. 73).
6<br />
Het veengebied aan de<br />
overzijde van de Nagele<br />
Enkele jaren geleden beschreef dr. G. Bakker in It Beaken uitvoerig de geschiedenis<br />
van de veenontginningen van Oosterzee en Echten, waarmee in het laatste kwart van<br />
de 11 e eeuw een aanvang werd gemaakt. 1 Elders in Friesland werden de veenontginningen<br />
ter hand genomen vanuit de dorpen op de klei tot meer of minder diep in het<br />
veen, geheel volgens het recht van opstrek. Op die plekken werd dit werk wellicht<br />
ondernomen vanwege enige druk wegens overbevolking. Maar in de nagenoeg onbewoonde<br />
gebieden van Oosterzee en Echten was de bevolking te gering voor een<br />
dergelijke aanpak. Bakker heeft zich afgevraagd wie daar de ontginners waren. De<br />
wijze van verkaveling wijst naar zijn mening op een planmatige aanpak met behulp<br />
van landmeters. Dit gegeven wijst op zijn beurt op het ontginningssysteem van vermoedelijk<br />
ongerepte veengebieden die al sinds de Frankische veroveringen van Frisia<br />
in de zevende en achtste eeuw koningsgoed waren. De koning schonk zulke gebieden<br />
dikwijls aan graven of aan bisschoppen als beloning voor geleverde of te leveren<br />
diensten. Met hun verworven rechten bedreven graaf en bisschop sinds de 11 e eeuw<br />
vervolgens een ontginningspolitiek, aldus Bakker. Dit geschiedde door met kolonisten<br />
een contract te sluiten, een cope. Met een cope werd een bepaald stuk land ter<br />
ontginning uitgegeven tegen een betrekkelijk lage vergoeding, die in feite niet meer<br />
was dan een erkenningsbelasting, die de coper aan de landheer moest betalen. Het<br />
was ook mogelijk dat de coper niet zelf de ontginning ter hand nam, maar deze als<br />
een ondernemer, een locator, organiseerde door kolonisten aan te trekken.<br />
Bakker veronderstelt dat deze in Holland, in het Sticht en in het Oversticht toegepaste<br />
handelwijze van de graaf en de bisschop wellicht ook is toegepast in het gebied van<br />
Oosterzee en Echten. 2 Hij zag deze handelwijze kennelijk als uitvloeisel van hun hoedanigheid<br />
van koninklijk ambtenaar ten behoeve van de koning, want van een koninklijke<br />
schenking van dit veengebied aan hetzij de graaf hetzij de bisschop spreekt hij niet.<br />
1 Bakker, ‘Echten en Oosterzee’.<br />
2 Idem, p. 141. In het onderhavige artikel meende Bakker dat de bisschop van Utrecht in dat geval<br />
wel het leeuwendeel van de ontginningsorganisatie in Oosterzee en Echten op zich zou hebben<br />
genomen, een mening waarop hij later is teruggekomen (idem, ‘Veenontginningen’, p. 123 noot<br />
44), zulks naar aanleiding van Henstra, ‘De grafelijkheid’, waaruit bleek dat de bisschop van<br />
Utrecht slechts gedurende beperkte perioden het landsheerlijk gezag in Friesland bezat.
136 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
In de gedachtegang van Bakker was en bleef het ontginningsgebied van Oosterzee en<br />
Echten dus koninklijk domein, tenzij het door graaf of bisschop geüsurpeerd zou zijn,<br />
waarvan niets bekend is. Hoe de daadwerkelijke ontginningsconstructie ook mag zijn<br />
geweest, de situatie rond de “eigendom” van het veengebied blijft onduidelijk. Dit<br />
artikel wil enig licht werpen op de eigendomsgeschiedenis van het veengebied onder<br />
Echten en Oosterzee.<br />
De schenking van een koninklijk domein aan de Nagele<br />
Als gezegd rept Bakker niet van een koninklijke schenking. Toch bracht het artikel van<br />
Bakker en de opengelaten eigendomsvraag mij een oorkonde uit 966 in herinnering,<br />
volgens welke keizer Otto I aan het onlangs opgerichte klooster van St. Pantaleon bij<br />
Keulen een schenking doet van<br />
‘het halve eiland Urk en al hetgeen zich bevindt tussen de overzijde van de rivier de<br />
Nakala tot aan Vunninga met al zijn graslanden, weidegronden, visgronden, wateren<br />
en waterlopen, begaanbare en onbegaanbare wegen, roerende en onroerende<br />
zaken, nog te onderzoeken of reeds onderzocht en met alle wettige rechten die<br />
daartoe behoren, gelegen in het graafschap van graaf Egbert, waar weleer graaf<br />
Gardolf toezicht had.’ 3<br />
In de literatuur – wellicht op gezag van de uitgever van de Monumenta Germaniae Historica<br />
– wordt soms de in deze bron genoemde rivier niet Nakala, maar Uahala (= Waal)<br />
genoemd, zulks op suggestie van Van den Bergh. 4 Jaekel heeft al aanstonds deze exegese<br />
bestreden. 5 Ik heb nochtans dit opnieuw onderzocht. De enige overgeleverde tekst<br />
van de oorkonde is een nagenoeg contemporaine kopie geschreven op een voorblad<br />
van een codex van Boethius’ Consolatione philosophiae cum commento Lupi tezamen<br />
met een valse oorkonde van Karel de Grote. De codex is overgeleverd en bevindt zich<br />
momenteel (2004) in de Biblioteka Jagiellonska te Krakau. Uit een fotokopie van de oorkonde<br />
blijkt dat inderdaad de riviernaam Nakala is en niet Uahala (zie afbeelding 45 op<br />
p. 137). 6 Aangezien de tekst naar alle waarschijnlijkheid is geschreven met de hand van<br />
Froumund zelf, 7 die zich van kort na 990 tot 993 in het klooster St. Pantaleon bevond<br />
3 MGH DO I, nr. 324. De oorkonde is ook besproken door Vreugdenhil, ‘Het verdronken land’,<br />
die zich evenwel voornamelijk heeft bezig gehouden met het andere deel van de schenking:<br />
het halve eiland Urk.<br />
4 OHZ, nr. 39 transcribeert ‘Nakala’, maar plaatst daarbij een voetnoot, waarin staat: ‘Uahala?’<br />
5 Jaekel, Die Grafen, p. 109, is mij terzake voorgegaan en is eveneens tot de conclusie gekomen<br />
dat met de Nakala de rivier de Nagele en niet de Uahala (Waal) bedoeld is.<br />
6 Op het facsimile: de laatste 6 regels van de verso- en de eerste 12 regels van de rectozijde.<br />
7 Sporbeck, ‘Froumund’, p. 370: de codex is volgens diens eigen mededeling van de hand van<br />
Froumund zelf. Dr. M. Huiskes (Historisches Archiv der Stadt Köln), heeft mij vriendelijk<br />
laten weten dat naar alle waarschijnlijkheid ook de vóór de codex geplaatste kopie van de<br />
oorkonde van 966 van zijn hand is (november 2004).
6 Het veengebIed aan de overzIjde van de nagele 137<br />
45 De oorkonde van 966
46 Bodemkaart<br />
ca. 1000<br />
(Van de Ven,<br />
Leefbaar laagland,<br />
p. 39.<br />
De kaart<br />
van Van de<br />
Ven geeft de<br />
situatie ca. 800<br />
aan, maar in de<br />
twee eeuwen<br />
daarna is deze<br />
niet wezenlijk<br />
veranderd)<br />
138 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
voor studie 8 en die om zijn nauwkeurigheid bekend stond, 9 zou een tegenwerping dat<br />
hij een schrijffout maakte, ongegrond zijn. Elk die het geschonken territorium aan de<br />
andere zijde van de Waal laat liggen, zit er met andere woorden naast. 10<br />
De Nakala moet men zoeken in de buurt van het eiland Urk 11 en dan is aanstonds<br />
wel duidelijk dat het om de Nagele (ook wel Nagel genoemd) ging, een stroom die<br />
8 Idem, p. 370; p. 376.<br />
9 Vriendelijke mededeling van dr. M. Huiskes (Historisches Archiv der Stadt Köln, november<br />
2004).<br />
10 Bijvoorbeeld: Hilliger, Rheinische Urbare I, xxxiii; lxxxiii.<br />
11 Künzel e.a., Lexicon van Nederlandse toponiemen, s.v. Nagel.
6 Het veengebIed aan de overzIjde van de nagele 139<br />
deze naam tot in de vorige eeuw heeft behouden, 12 toen het Almere al lang was uitgedijd<br />
tot de Zuiderzee. De rivier was gevormd uit een samenvloeiing van stromen vanuit<br />
de kop van Overijssel en Zuidoost-Friesland tot aan Stavoren. Met ‘de overzijde<br />
van de Nagele’ kan, vanuit Urk bezien, slechts bedoeld zijn de westkust van Overijssel<br />
of de zuidkust van Friesland (vergelijk afbeeldingen 46 en 47 op p. 138-139). 13<br />
12 Idem, aldaar: ‘Volgens Buitenrust Hettema (1894), p. 8 leefde de naam nog aan het eind<br />
van de 19 e e.’ Zie tevens de Grote Historische Atlas van Nederland 1:50.000, p. 88-89 en<br />
p. 100-101. Uit deze kaarten blijkt dat het water de Nagele (op de kaarten: Nagel) zich in de<br />
19 e eeuw benoorden en beoosten het eiland Urk bevond. In principe is niet uit te sluiten<br />
dat de naam Nakala anno 966 op een ander water duidde dan de 19 e -eeuwse Nagele, of<br />
dat hetzelfde water destijds een afwijkende loop kende. Maar bij gebrek aan aanwijzingen<br />
voor een dergelijk bezwaar is er op basis van de hier gepresenteerde gegevens alles voor<br />
te zeggen de loop van de Nagele, met Vreugdenhil (‘Het verdonken land’, p. 16), ook in de<br />
10 e eeuw al oostelijk en noordelijk van het eiland Urk te lokaliseren. Men voege daarbij de<br />
niet bij Künzel e.a., Lexicon van Nederlandse toponiemen, s.v. Nagel genoemde afschriften<br />
van een oorkonde van keizer Hendrik V uit het eerste kwart van de 12 e eeuw, die zich in het<br />
archief van de Leenkamer van Holland bevinden (AGH, EL 10 (fo. 16v) resp. EL 12 (fo. 14v)).<br />
In deze oorkonde ontvangt Stavoren voorschiften met betrekking tot geleide (‘gheferdi’)<br />
van scheepvaart over de Naghelam. Dit steunt mijn aanname dat de Nagele zich ook toen<br />
al tussen Urk en de zuidkust van Friesland bevond en – anders dan de reconstructie van<br />
Vreugdenhil (‘Het verdronken land’, p. 16) doet vermoeden – een aanzienlijke rivier was (al<br />
beschrijft ook Vreugdenhil op p. 19 het water als ‘een rivier van enige betekenis’).<br />
13 Vergelijk ook de bodemkaart in Van de Ven, Leefbaar laagland, p. 39, die de situatie rond<br />
800 weergeeft. Deze situatie is pas na het jaar 1000 substantieel veranderd als gevolg van<br />
bodemdaling, die op zijn beurt hoofdzakelijk door ontginning van de veengebieden werd<br />
veroorzaakt (Van de Ven, Leefbaar laagland, p. 39-40.)<br />
47 Reconstructie<br />
van de<br />
situatie rond<br />
Urk ca. 1000<br />
(Vreugdenhil,<br />
‘Het verdronken<br />
land’, p. 16)
140 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Het gaat in de oorkonde van 966 om koningsgoed. Aan de westkust van Overijssel of<br />
de zuidkust van Friesland moet het dan wel om wildernisregaal gaan; de omschrijving<br />
van het gebied bevestigt weliswaar niet zonder meer dat het inderdaad om een<br />
stuk wildernis ging, maar de bodemgesteldheid van het gebied aan de overzijde van<br />
de Nagele – oostelijk of noordelijk – maakt dit waarschijnlijk. 14 Als zodanig komen<br />
dan in aanmerking het veengebied in het Land van Vollenhove of het veengebied in<br />
Zuidoost-Friesland. Beide gebieden zullen ergens in de omgeving van de rivier de<br />
Linde aan elkaar hebben gegrensd, al is de exacte grens niet vast te stellen.<br />
Het veengebied in het Land van Vollenhove was in 944 al in handen van de bisschop<br />
van Utrecht, en valt dus af. 15 Derhalve blijft voor de schenking van 966 nog<br />
over het veengebied in Zuidoost-Friesland. Een deel daarvan, enkele kilometers verder<br />
zuidelijk dan de voormalige Zuiderzeedijk, 16 is in de 12 e /13 e eeuw door de Zuiderzee<br />
verzwolgen, 17 maar wat is overgebleven, valt grotendeels samen met het gebied<br />
van Oosterzee en Echten en eventueel verder noordwaarts in het zuiden van Friesland.<br />
De mogelijkheid dat het in de schenking van Otto I uit 966 een Fries gebied<br />
betrof, wordt nog versterkt door de mededeling in de oorkonde, dat het weleer onder<br />
toezicht viel van graaf Gardolf en bij de schenking in het graafschap van graaf Egbert<br />
viel; in beide personen zijn graven in Friesland te herkennen. Gardolf was in 885<br />
een van de twee Friese graven die door Godfried ‘de Jongere’ – de door koning Karel<br />
de Dikke aangestelde Deense opperbevelhebber in Frisia – met een missie naar de<br />
koning werd belast. 18 In graaf Egbert herkennen we de Billunger Egbert Eenoog, vermoedelijk<br />
de eerste van de reeks Saksische graven die vanaf de 10 e tot in de 12 e eeuw<br />
de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland bezaten. 19<br />
Was het gebied van Oosterzee en Echten bij de schenking van 966 inbegrepen?<br />
Daarover bestaat geen absolute zekerheid. De schenking betrof het gebied aan ‘de<br />
overzijde van de rivier de Nakala tot aan Vunninga’. Wat met Vunninga werd bedoeld,<br />
is niet bekend. 20 Jaekel meent dat het gaat om Winninga, een vroegere naam<br />
van Oostergo. 21 Deze uitleg wordt echter over het algemeen verworpen. De schenking<br />
zou dan ook een wel onwaarschijnlijk groot gebied of een onbepaald deel daarvan<br />
14 Bakker, ‘Echten en Oosterzee’, p. 131-132, verwijzend o.a. naar de dissertatie van Veenenbos,<br />
De bodemgesteldheid. Zie ook de bodemkaart van Nederland rond ca. 800 in Van de Ven,<br />
Leefbaar Laagland, p. 39.<br />
15 OSU, nr. 107b; zie hierover: Blok, ‘De schenking’, p. 61-67, die overigens deze oorkonde<br />
aanduidt met de letter A.<br />
16 Bakker, ‘Echten en Oosterzee’, p. 134.<br />
17 Idem, p. 145.<br />
18 MGH SS I, p. 595 (Reginonis chronicon, A o 885).<br />
19 Henstra, ‘De herkomst’. Het grafelijk gezag van de Billungen in Westerlauwers Friesland<br />
werd weliswaar in het laatste kwart van de 11 e eeuw onderbroken door de grafelijkheid van de<br />
bisschop van Utrecht wegens de bestraffing van de Brunoon Egbert II.<br />
20 Künzel e.a., Lexicon van Nederlandse toponiemen, s.v. Vunninga: ‘(na 968). Ligging<br />
onbekend, in de omgeving van Urk (Overijsel)’<br />
21 Jaekel, Die Grafen, p. 110-111.
6 Het veengebIed aan de overzIjde van de nagele 141<br />
betreffen. De mogelijkheid dat Vunninga een in de Zuiderzee verdwenen toponiem<br />
is kan ook niet worden uitgesloten, alhoewel het geschonken gebied in dat geval van<br />
een welhaast te beperkte omvang zou zijn. We kunnen naar de betekenis en lokalisering<br />
van Vunninga vooralsnog slechts gissen.<br />
Het klooster St. Pantaleon en het veengebied aan de Nagele<br />
Of het gebied van Echten en Oosterzee in de schenking aan het klooster St. Pantaleon<br />
was betrokken, is dus niet zeker, maar wel waarschijnlijk. Het is de vraag of er andere,<br />
latere aanwijzingen zijn die er op wijzen dat dit gebied na 966 “eigendom” was van<br />
het klooster St. Pantaleon. De gedachten gaan dan in de eerste plaats uit naar oorkonden<br />
en mogelijk overgeleverde optekeningen door het klooster betreffende bezit en<br />
inkomsten daaruit.<br />
Tijdens het regime van abt Herman van het klooster St. Pantaleon (1082-1121)<br />
werd de hof van Urk in erfpacht gegeven aan Adelhardus, de voogd van de hof, à<br />
4½Mk. zilver Keuls plus de verplichting de kameraar van het klooster en twee dienaren<br />
onderdak te verlenen op St. Odulphus (12 juni), alsmede de verplichting hem<br />
te vervoeren eerst naar Stavoren, voor afdracht van de erfpachtsom, en vervolgens<br />
terug naar Nagelum. 22 Uit niets in deze opdracht blijkt echter dat het klooster zich<br />
toen bemoeide met enig domein aan de overzijde van de Nagele.<br />
Voor het klooster St. Pantaleon zijn weliswaar ook Urbare overgeleverd, maar pas<br />
vanaf de vroege 13 e eeuw. Uit die Urbare blijkt evenwel niet dat het Urker domein een<br />
veengebied dan wel onderhanden ontginningen aan de overzijde van de Nagele had;<br />
wel is duidelijk dat St. Pantaleon in het begin van de 13 e eeuw nog bepaalde rechten<br />
had op Urk zelf. 23 We moeten derhalve aannemen dat het deel van de schenking van<br />
22 OO, regest nr. 39. Volgens aantekening zou abt Herman behoord hebben tot het geslacht der<br />
graven van Zutphen.<br />
23 Het is mogelijk dat het veengebied vanuit de optiek van de kloosterlingen impliciet tot de<br />
curtis Urk werd gerekend. De Urbare maken op enkele plekken melding van Urk (Hilliger,<br />
Rheinische Urbare I, p. 130-131 en 134: Urbar A, stuk XVII. De tekst is volgens idem, p. 103, te<br />
dateren op 1225): Hii sunt redditus ad cameram fratrum pertinentes. 83 (…). 98. In festo sancti<br />
Medardi camerarius perget ad curtum nostram, que dicitur Hurch [noot Hilliger: ‘Insel Urk?’].<br />
prebenda vero eius serviet ei 4 diebus et famulus suis, qui secum ituri sunt. in festo sancti<br />
Odolfi, quod est 3. die post festum beati Maurini abatis solvuntur ibi 2 talenta et dimidium<br />
Dauentrensis monete. de quibusdam vero pratis et tribus areis solvuntur 8s. et frumentum<br />
ibi apparens in usus camerari cedet. item ibidem 4 kanne butthiri, aliquando amplius,<br />
aliquando minus, non solum iure sed et gratie dilectionis ei conferentur. in reditu, quando<br />
venerit Dauentrie vel Sutefinh, demandabit villeo de Hengelo, ut eum suo vehiculo deducat.<br />
cum autem ibi fuerit, administrabit ei in nocte et mane in prando et sic deducet eum’ Werbed.<br />
[etc] (…) Redditus camere de Scaporche. 120.(…) 132. De kurte Urk: Quando camerarius pergit<br />
ad curtem Urk septem paria calciorum secum feret, quos beneficiatis hominibus dabit, non<br />
iuris gratia, sed proprii cordis deliberatione et exante decessorum [emend.: ex antedecessorum]<br />
suorum consuetudine.
142 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
966 dat zich aan de overzijde van de Nagele bevond omstreeks 1225 deels in zee was<br />
verdwenen en deels was geüsurpeerd. 24 Na ca. 1225 is overigens ook van het bezit bij<br />
Urk niets meer vernomen. 25<br />
Het lot van het veengebied aan de overzijde van de Nagele na 966<br />
Ofschoon er dus reden is om te veronderstellen dat het Keulse klooster van St. Pantaleon<br />
na 966 de gerechtigde was op de veengronden van Oosterzee en Echten, is toch het bewijs<br />
hiervan niet te vinden in het register van de Urbare van het klooster, die als gezegd<br />
pas dateren van het begin van de 13 e eeuw; überhaupt melden de Urbare niets van een<br />
veengebied aan de overzijde van de Nagele. Wat kan daar de oorzaak van zijn?<br />
Hilliger, 26 de uitgever van de Urbare van St. Pantaleon, wijst erop dat aartsbisschop<br />
Anno (1056-1075) een grote kloosterhervorming doorvoerde, die leidde tot<br />
de gewelddadige verdrijving van de totdien aanwezige monniken. Deze handelwijze<br />
heeft er mogelijk toe geleid, aldus Hilliger, dat het totale bezit van de oorkonden<br />
van het klooster van vóór die tijd is verdwenen. Daaronder noemt hij onder meer<br />
[vertaling met tussen vierkante haken geplaatst commentaar van dr. B.A. Blokhuis,<br />
zelfstandig onderzoeker aan de Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit der Letteren): ‘Dit zijn<br />
de heffingen die behoren tot de schatkamer van de broeders. 83. (…) 98. Op de feestdag van<br />
St. Medardus [i.e. 8 juni] zal de thesaurier naar ons domein gaan dat Hurch [= Urk] heet; de<br />
prebende hiervan [i.e. geleverd door Urk] zal hem en zijn dienaren die hem zullen vergezellen<br />
voor 4 dagen voldoende zijn. Op de feestdag van St. Odulfus [i.e. 12 juni], dat wil zeggen op<br />
de derde dag na het feest van de gelukzalige abt Maurinus [i.e. 10 juni. Maurinus was abt van<br />
Keulen en werd vereerd in het St. Pantaleon] worden daar 2½ pond van de Deventer munt<br />
betaald. Van bepaalde weiden echter en van drie boerenerven worden 8 schellingen betaald<br />
en het graan dat hier groeit zal dienen tot het gebruik van de thesaurier. Eveneens zullen<br />
tezelfdertijd aan hem 4 kannen boter, soms meer, soms minder, worden toegedeeld, niet<br />
alleen rechtens, maar ook uit liefde [voor God]. Bij zijn terugkeer, wanneer hij te Deventer<br />
of Sutefinh [Zutphen?] zal zijn gekomen, zal hij aan de beheerder van Hengelo opdragen om<br />
hem in zijn wagen te begeleiden. Wanneer hij evenwel daar [te Hengelo?] zal zijn, zal hij [i.e.<br />
de beheerder] hem [i.e. de thesaurier] een avond en een ochtend te eten geven en vervolgens<br />
hem brengen naar Werbede [bij Emmerik?] [etc.] (…) De heffingen voor de schatkamer van de<br />
Schafporte [Schapenpoort. Noot Hilliger: ‘Schafpforte in der Nähe der Hahnenpforte bei St.<br />
Mauritius in Köln’] 120. (…) 132. Wat betreft het domein Urk: Wanneer de thesaurier bij het<br />
domein Urk komt, zal hij zeven paar schoenen bij zich hebben, die hij aan de beneficiënten zal<br />
geven, niet van rechtswege, maar op grond van een beslissing van zijn eigen hart en op grond<br />
van de gewoonte van zijn voorgangers.’]<br />
24 Hilliger vermeldt in zijn commentaar op het handschrift dat sinds het begin van de<br />
13 e eeuw het klooster niet meer in staat was zijn bezittingen overal tegen de opkomende<br />
lokale macht van vazallen en op buit beluste buren onder controle te houden (Hilliger,<br />
Rheinische Urbare I, xxxv).<br />
25 Idem, lxxxii-lxxxiii.<br />
26 Idem, iv.
6 Het veengebIed aan de overzIjde van de nagele 143<br />
de bovenbedoelde oorkonde van 966 van Otto I. De omstandigheden tot een dergelijk<br />
gebeuren waren aanwezig in april 1074. Het optreden van de aartsbisschop, ook<br />
tegenover de burgerij van Keulen, veroorzaakte grote spanningen in de stad zelf. In<br />
april 1074 kwam het tot een uitbarsting toen mannen van de aartsbisschop zonder<br />
veel plichtplegingen het volbeladen schip van een koopman vorderden en uitlaadden<br />
om een comfortabele reis van de prelaat naar Mimigaforde (Munster) mogelijk<br />
te maken. Deze handelwijze was aanleiding voor een algemene woede-uitbarsting<br />
van de burgers. Het klooster St. Pantaleon werd bezet en geplunderd en de aanwezige<br />
monniken werden gedood. De aartsbisschop sloeg op de vlucht en moest weldra in<br />
het geheim en in het holst van de nacht Keulen verlaten. 27<br />
Het verlies van de oorkonde van 966 betekende dat het klooster daarna geen bewijsmiddel<br />
bezat om zijn aanspraken op het veengebied aan de Nagele te kunnen<br />
verdedigen. Dit hoeft uiteraard niet te betekenen dat hiervan aanstonds gebruik werd<br />
gemaakt. Maar het betekent wel dat, toen na enige tijd de in Westerlauwers Friesland<br />
vigerende graaf – al of niet de bisschop van Utrecht – dan wel een ondernemer of een<br />
compagnie van Friese boeren begonnen delen van het veengebied te ontginnen en te<br />
exploiteren, het klooster zich daartegen niet met vrucht kon verweren, gesteld dat<br />
het eigendomsrecht toen niet reeds in vergetelheid bij de kloosterlingen was geraakt.<br />
Samenvattend: de “eigendom” van de veengebieden ten zuiden van Echten en Oosterzee<br />
is onduidelijk voor de periode waarin de eerste ontginningen aldaar ter hand werden<br />
genomen: het laatste kwart van de 11 e eeuw. In dat licht lijkt een schenkingsoorkonde<br />
uit 966 relevant, waarin Otto I het halve eiland Urk en het gebied tussen de overzijde<br />
van de Nagele en Vunninga schenkt aan het klooster St. Pantaleon te Keulen. Vunninga<br />
is (nog) niet te lokaliseren, maar met de overzijde van de Nagele kan slechts zijn bedoeld<br />
het zuiden of zuidoosten van Friesland, omdat het Land van Vollenhove – het enige andere<br />
gebied dat vanuit Urk bezien aan de overzijde van de Nagele ligt – al sinds 944 in<br />
bezit was van de bisschop van Utrecht. Wellicht kon het klooster na archiefvernietiging<br />
in de 11 e eeuw geen bezitsrecht meer doen gelden op dit gebied (al is duidelijk dat het in<br />
de vroege 13 e eeuw nog wel bezit had op Urk zelf), daarmee ruimte gevend aan andere<br />
partijen om de ontginning ongestoord ter hand te nemen.<br />
De vraag of hierboven een juiste reconstructie is geboden van de wijze waarop het St.<br />
Pantaleon in de 11 e eeuw zijn veronderstelde bezitsrecht op het veengebied onder Echten<br />
en Oosterzee verspeelde, ligt open en verdient nader onderzoek. Dr. Bakker heeft<br />
deze vraag na kennisneming van het bovenstaande ter hand genomen, maar zijn overlijden<br />
heeft voltooiing van zijn onderzoek verhinderd. 28<br />
27 MGH SS V, p. 211-215 (Lamberti Annales, A o 1074, 23-25 april).<br />
28 Zelf ben ik niet meer in staat zijn werk over te nemen. Zijn weduwe, mevr. Bakker te Sneek,<br />
heeft zijn aantekeningen bewaard en is bereid deze ter inzage te geven aan een onderzoeker<br />
die de afgebroken draad van haar man wil opnemen.
7<br />
De Winsumer koninklijke<br />
oorkonde van 1057<br />
1057. Omstreeks het midden van de 11 e eeuw was Winsum een kleine handelsnederzetting,<br />
gelegen nabij de zeemonding van de oude Hunze aan het Winsumerdiep, in een<br />
kwelderlandschap dat door kreken en geulen werd doorsneden. Dit landschap behoorde<br />
tot het middeleeuwse ‘Frisia’, dat in die tijd al ingekrompen was tot het gebied langs<br />
de Noordzeekust tussen de Maas 1 en de Wezer; aan de landzijde werd het begrensd<br />
door uitgestrekte moerassen. De kwelders waren zeer vruchtbaar en vooral geschikt<br />
voor veeteelt. Daarnaast maakten de talrijke waterwegen – over zee en langs de vele<br />
rivieren die dit land doorsneden – het land uitzonderlijk geschikt voor de handel tot<br />
ver over de landsgrenzen. Niet alleen de uitvoer van eigen producten en de invoer van<br />
in deze contreien schaarse goederen werden daardoor vergemakkelijkt, ook de doorvoerhandel<br />
tussen landen overzee en het achterland was een belangrijke bron van inkomsten.<br />
Al vanaf de 7 e eeuw had zich in Frisia een eigen geldwezen ontwikkeld, waar<br />
dat in de meeste andere Europese landen nog vrijwel geheel ontbrak. 2 Winsum was dus<br />
kennelijk, naast verscheidene andere plaatsen in de Friese landen, een nederzetting<br />
waar de internationale handel in de 11 e eeuw een markt had gevonden.<br />
Frisia was een stamgebied, geen staat of land. De uitzonderlijke natuurlijke omstandigheden<br />
en de leefwijze en verdere cultuur van de inwoners maakte het tot een<br />
gebied met een zeer uitzonderlijk karakter. De bevolking was gevestigd in een aantal<br />
min of meer afzonderlijke kerngewesten, gouwen genaamd. 3 Lokale prominenten in<br />
de dorpen vervulden, naar men aanneemt, een aantal lokale en regionale bestuurlijke<br />
functies, maar een bestuurlijke organisatie die geheel Frisia omvatte bestond<br />
nog niet. Hierin kwam pas verandering toen Frisia in de 8 e eeuw door de Franken<br />
werd veroverd. Sindsdien behoorde het middeleeuwse Frisia tot het Frankische rijk,<br />
later tot het oostelijke deel van dat rijk, dat vanaf de 10 e eeuw het Duitse Rijk werd<br />
genoemd. De Friezen hadden zich moeten onderwerpen aan de koning van dit rijk, 4<br />
1 De Maasmonding in ruime zin; zie hierover: De Cock, ‘Die Grafschaft Masaland’, p. 106; p. 108.<br />
2 Henstra, The Evolution, passim.<br />
3 Theuws, De archeologie, p. 141 noot 166 (hij verwijst naar Heidinga, Medieval settlement, p. 154).<br />
4 Vele Duitse koningen werden na een aantal jaren tot keizer gekroond en daarna als zodanig<br />
aangeduid. In dit artikel wordt echter zoveel mogelijk de titel “koning” gehanteerd, omdat de<br />
grafelijke bevoegdheden in Frisia in beginsel uit het Frankische koningschap voortvloeiden.
146 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
maar zij genoten een aantal vrijheden op voorwaarde dat ze trouw bleven aan de koning,<br />
hetgeen moest blijken uit de betaling van een jaarlijks tribuut, de zogeheten<br />
huslotha. Deze huslotha bedroeg aanvankelijk één zilveren penning per huis. 5 Ten<br />
behoeve van het bewaren van de interne vrede en de verdediging tegen externe vijanden<br />
stelde de koning al sinds de 8 e eeuw overal in zijn rijk graven aan. Voor zover onze<br />
kennis reikt, stamden de meeste van deze graven in Frisia van buitenlandse, veelal<br />
Saksische adel. Deze graven hadden echter een beperkte taak: zorg voor de interne<br />
vrede en de externe veiligheid. De kosten van hun bezigheden en functies moesten<br />
zij evenwel uit eigen middelen bestrijden, namelijk uit opbrengsten van de aan hen<br />
in leen gegeven kroondomeinen, de opbrengsten van de rechtspleging, van tol, van<br />
muntslag en van het incasso van de koninklijke huslotha. Hoewel de graven formeel<br />
ambtenaren waren, die door de koning konden worden aangesteld en afgezet als hij<br />
dat wilde, was bij de opvolging van overleden graven geleidelijk de gewoonte ontstaan<br />
dat zonen, soms schoonzonen (als er geen zonen waren) hun plaats innamen.<br />
Deze gang van zaken werd na verloop van tijd door de adel opgevat als een gewoonterecht.<br />
Als de koning zich niet aan deze erfrechtelijke opvolging hield, kreeg hij het<br />
vaak zwaar te verduren; veelal was een deel van de adel solidair met de gepasseerde<br />
erfgenaam en dan moest de koning soms zelfs veldslagen leveren, die niet altijd gunstig<br />
voor hem afliepen. De koning was in sterke mate afhankelijk van de loyaliteit van<br />
de adel, die hij nodig had als leverancier van de krijgsmacht voor strijd elders, binnen<br />
of buiten het rijk. De graven in Frisia waren in vele gevallen ook nauw betrokken bij<br />
de rijkspolitiek, zodat zij niet veel aandacht zullen hebben kunnen besteden aan hun<br />
grafelijke werkzaamheden. We mogen aannemen dat zij zich in de meeste gevallen<br />
door plaatsvervangers lieten vertegenwoordigen.<br />
In de 11 e eeuw vormden de gouwen tussen de Lauwers en de Eems zo’n graafschap,<br />
dat in de literatuur bekend is als het (groot-)graafschap Fivelingo. 6<br />
De grafelijkheid in Fivelingo<br />
In 1057 kwam Winsum voor het eerst zichtbaar in aanraking met de rijkspolitiek. De<br />
koning vaardigde op 25 april van dat jaar een oorkonde uit, waarin hij aan de kerk van<br />
aartsbisschop Adalbert van Bremen het graafschap Fivelingo schonk en waarbij hij<br />
hem tevens marktrecht, muntrecht en tolrecht in Winsum en Garrelsweer verleende.<br />
Om de achtergronden van deze voor Winsum zo belangrijke oorkonde van 1057 beter<br />
te begrijpen, is het wenselijk wat dieper op de grafelijkheid in Fivelingo in te gaan.<br />
Het feit dat de aartsbisschop van Bremen aangesteld werd als graaf in Fivelingo<br />
mag verwondering wekken, maar de benoeming van een kerkvorst tot wereldlijk<br />
De keizerlijke functie was gericht op het beschermen van de universele christelijke kerk door<br />
uitoefening van het opperste wereldlijke gezag in het Heilige Roomse Rijk.<br />
5 Immink, ‘Remarques générales’, p. 181-182.<br />
6 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 334-335 noot 31. De gouw Fivelingo werd aan de zuidzijde<br />
begrensd door de Tjamme; derhalve behoorde het landschap Oldambt bij deze gouw<br />
en mitsdien tot het grootgraafschap Fivelingo. Uit het feit dat graaf Egbert I in Jemgum<br />
munten op zijn naam liet slaan, zou men kunnen afleiden dat ook geheel Reiderland tot het<br />
grootgraafschap Fivelingo behoorde (Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 234-235).
7 de wInsumer konInklIjke oorkonde van 1057 147<br />
heer was destijds niet ongewoon. Zoiets paste in de toenmalige rijkspolitiek van de<br />
koningen, die liever bisschoppen dan leden van de adel dergelijke functies gaven –<br />
kerkelijke dienaren hadden immers geen nazaten. Opmerkelijk is dat deze aartsbisschop<br />
niets met Fivelingo te maken had: dit Friese gebied viel buiten zijn diocees,<br />
want het ressorteerde onder het bisdom Munster. In het Karolingische plan voor de<br />
kerkelijke indeling was niet voorzien in een aartsbisdom Bremen. Toen het aartsbisdom<br />
Bremen werd ingesteld, lag het vermoedelijk in de bedoeling daaronder vallende<br />
bisdommen (suffragaanbisdommen) te stichten in de te kerstenen gebieden. Maar<br />
daarvan kwam niets terecht, zodat Adalbert het plan opvatte suffragaanbisdommen<br />
te zoeken rond Hamburg-Bremen 7 ten koste van de in Saksen aanwezige aartsbisdommen.<br />
De wereldlijke macht die hij hier trachtte te verwerven, moest wel ten koste<br />
gaan van graven uit de Saksische hoge adel. Dat stuitte natuurlijk op veel verzet. 8<br />
Naast deze zaken is vooral de voorgeschiedenis van de benoeming van Adalbert<br />
tot graaf in Fivelingo vooralsnog problematisch. We hebben te maken met drie historische<br />
feiten, waarvan de samenhang een puzzel is (vgl. voor het volgende ook<br />
Verwantschapstabel A op p. 158).<br />
Ten eerste is bekend dat in 1040 een zekere Rudolf graaf was in dit gebied. 9 We mogen<br />
aannemen dat hij dezelfde was als de tussen 1031 en 1038 in het inkomstenregister<br />
van Werden vermelde graaf Rudolf. 10 Het tweede historische gegeven is, dat in elk<br />
geval tot in 1049 elders in Fivelingo, in Mere Civitas – wellicht Merum 11 – munten op<br />
naam van Godfried van Lotharingen, bijgenaamd “met de Baard”, zijn geslagen (zie<br />
afbeelding 65 op p. 232). 12 Ook de biograaf van de aartsbisschop van Bremen, Adam<br />
van Bremen, vermeldt dat Godfried het graafschap bezat vóór Adalbert. 13 En het derde<br />
feit dat in dit verband moet worden geplaatst, is dat dezelfde biograaf vermeldt<br />
dat graaf Egbert – bedoeld moet zijn Egbert I van Brunswijk (ca. 1025-1038/9-1068), 14<br />
samen met zijn broer Bruno (ca. 1025-1038/9-1056) graven in Westerlauwers Friesland,<br />
het graafschap Fivelingo in 1057 in zijn bezit had. 15 Er zijn inderdaad te Jemgum<br />
(Emnighem: Jemmingen) geslagen munten gevonden, 16 die door de numismaat Ilisch<br />
beschouwd worden als waarschijnlijk geslagen op naam van Egbert I. 17<br />
7 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 64-66. De bisschopszetel was oorspronkelijk in<br />
Bremen gevestigd, maar met het oog op de missie onder de heidenen in het noorden en<br />
oosten werd later Hamburg de zetel, zodat ook wel gesproken wordt van het aartsbisdom<br />
Hamburg of Hamburg-Bremen.<br />
8 Idem, p. 228-229.<br />
9 OGD, nr. 18.<br />
10 Kötzschke, Rheinische Urbare II, p. 148-149.<br />
11 Henstra, ‘Middeleeuws geldwezen’, p. 29 (bundel: p. 232).<br />
12 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 263-264: volgens muntvondsten vóór 1065.<br />
13 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 334-335.<br />
14 De jaartallen achter een persoonsnaam betekenen: 1) geboortejaar (indien onbekend een *),<br />
2) jaar van infunctie treden en 3) sterfjaar of einde functie.<br />
15 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 362-365.<br />
16 Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 137.<br />
17 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 239-240.
148 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Hoe kunnen wij deze onsamenhangende gegevens een plaats geven en met elkaar<br />
in verband brengen? Hoewel een definitief antwoord momenteel niet te geven is, is<br />
het misschien wel mogelijk om een richting aan te geven waarin een oplossing kan<br />
worden gezocht (zie voor het navolgende ook Verwantschapstabel A, na dit artikel).<br />
Daartoe moeten we aanknopen bij een hypothese die Van Winter in een ander verband<br />
heeft opgeworpen. 18 Rond 860 bezat de zeer machtige graaf Wichman van Hamaland<br />
goederen en rechten in Gelderland, Overijssel, Drenthe, de huidige Groninger<br />
Ommelanden en in een deel van Westfalen en Oost-Friesland. Welnu, Van Winter<br />
postuleert dat bij een boedelscheiding (een zogenaamde “magenscheid”) van de<br />
enorme erfenis van deze graaf rond 860 dit goederencomplex in twee delen werd gesplitst:<br />
aan een westelijke tak zou Wichmans bezit in Gelderland, Overijssel en Drenthe<br />
zijn toegevallen, 19 en aan een oostelijke tak kwamen zijn Westfaalse en Oostfriese<br />
bezittingen. Wat de huidige Ommelanden betreft: deze goederen vielen toe aan zijn<br />
ene zoon Meginhard, die ook de goederen van de westelijke tak kreeg. Maar de grafelijke<br />
rechten in de Ommelanden kwamen aan zijn andere zoon, Wichman, die de<br />
goederen van de oostelijke tak verwierf. 20 Langs deze weg geraakten de Ommelander<br />
grafelijke rechten in handen van de Billungen, een machtig Saksisch geslacht. Aanknopend<br />
bij deze hypothese kunnen deze rechten vervolgens via huwelijk in handen<br />
zijn gekomen van Godfried van Verdun, 21 bijgenaamd “de Gevangene” (overleden in<br />
1002), de grootvader van Godfried met de Baard. 22 Tegen de achtergrond van deze<br />
mogelijkheid is het tweede gegeven, namelijk dat Godfried met de Baard muntslag<br />
bezat in Fivelingo, dan te verklaren: Godfried had erfelijke aanspraken. 23<br />
18 Van Winter, ‘Het (Palts?)graafschap’, p. 65-71.<br />
19 Deze westelijke tak werd een eeuw later opnieuw verdeeld door een kleinzoon van<br />
Meginhard, wederom een graaf Meginhard, die in 952 zijn bezittingen naliet aan zijn zoons<br />
Everhard en Wichman. Everhard kreeg de bezittingen rechts van de IJssel, daaronder die<br />
in Salland en Drenthe. Wichman ontving de bezittingen links van de IJssel, alsmede in de<br />
Liemers met Elten en omgeving en in de Groninger Ommelanden (Van Winter, ‘Het (Palts?)<br />
graafschap’, p. 60; p. 69).<br />
20 Van Winter veronderstelt dat Wichman, de ene zoon van de erflater, dezelfde is als graaf<br />
Wichman die in 880 sneuvelde in een veldslag tegen Deense invallers (Rau, Quellen III, p. 112-<br />
113) en dat deze de grootvader was van Wichman de Oude. Ook volgens Wenskus, Sächsischer<br />
Stammesadel, p. 242-244, bestond verwantschap tussen de graven van Hamaland en de<br />
Billungen.<br />
21 Herman I Billung had een dochter Mathilde, die in tweede echt ca. 962 huwde met Godfried,<br />
graaf van Verdun (Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 180). Hoewel ‘vererving’ van<br />
grafelijke rechten via de vrouwelijke lijn uitzonderlijk was, zijn er meerdere voorbeelden van.<br />
22 Van Winter, ‘Het (Palts?)graafschap’, p. 68.<br />
23 Kort na de voltooiing van dit artikel verschenen twee artikelen van Jongbloed (‘Wanburtich’,<br />
p. 1-64 in het bijzonder p. 22-51, en ‘Tussen ‘paltsverhaal’ en ‘IJssellinie’’, p. 57-130 in het<br />
bijzonder p. 81 en p. 91), waarin hij een andere theorie voor de aanspraken van de graven van<br />
Verdun op Fivelingo voorstelt. In het necrologium van St. Vanne, het ‘huisklooster’ van de<br />
graven van Verdun, is een donatie opgenomen van een gravin Averarda. Jongbloed ziet deze
7 de wInsumer konInklIjke oorkonde van 1057 149<br />
Maar als we deze erfelijke lijn naar Godfried aannemen, dan rijst de vraag hoe deze<br />
te rijmen is met de beide andere historische feiten. Om met het eerste gegeven te<br />
beginnen: Leidinger vermoedt 24 dat Rudolf van Werl degene is die wordt genoemd in<br />
de Werdense registers en in de oorkonde van 1040 als graaf in Fivelingo. 25 Hij heeft<br />
daarvoor goede redenen. Want naast Rudolf zijn in het inkomstenregister van het<br />
klooster Werden eveneens de graven Liudolf (in Westerlauwers Friesland) en de graven<br />
Bernard en Aedadi genoemd, die hij herkent als de zoons van graaf Herman II<br />
van Werl (ca. 980-987-1024/25). Deze Herman II bezat grafelijkheid in Emsingo en Federgo<br />
in Oost-Friesland. Bernard en Aedadi zullen hem na zijn dood zijn opgevolgd.<br />
Aangezien Herman II van Werl een broer had met de naam Rudolf is het dus verleidelijk<br />
deze broer met Rudolf, de graaf in Fivelingo, te vereenzelvigen – zoals Leidinger<br />
inderdaad doet. 26 Rudolf van Werl overleed rond 1044. Het is onbekend of hij door<br />
zijn zoon Herman III werd opgevolgd; deze is in elk geval ruim vóór 1050 overleden,<br />
want toen hertrouwde zijn weduwe. Hij liet alleen een dochter na. 27<br />
Als we veronderstellen – zekerheid hebben we toch niet – dat graaf Rudolf inderdaad<br />
Rudolf van Werl was, dan rijst de vraag hoe dit gegeven te rijmen valt met het<br />
eerder genoemde gegeven dat de erfelijke aanspraken op Fivelingo in handen waren<br />
van de nazaten van graaf Godfried van Verdun, “de Gevangene”. Soms ontstaat<br />
tussen families een eeuwenlange strijd over erfelijke aanspraken, maar voor erfelijke<br />
aanspraken van de graven van Werl op Fivelingo ontbreekt elk spoor. We zouden<br />
echter rekening kunnen houden met de wetenschap, dat het niet ongewoon was dat<br />
rijksgraven hun rechten in een bepaald gebied in achterleen verstrekten aan verwan-<br />
Averarda aan voor een dochter van Everhard, graaf in Drenthe (944) en Salland (956, 960),<br />
die de eerste vrouw geweest zou zijn van graaf Godfried van Verdun (“de Gevangene”), vóór<br />
zijn huwelijk in 962 met Mathilde Billung. Via haar zouden onder andere de graafschappen<br />
in Drenthe en Salland alsook in de Ommelanden in handen zijn gekomen van het Huis van<br />
Verdun. Dat ook de grafelijkheid in de Ommelanden daarbij betrokken was, leidt hij indirect<br />
af uit een oorkonde van Otto I van 996 (OGD, nr. 9). In deze oorkonde werd de schenking<br />
door graaf Wichman van Hamaland bevestigd van predii (hoeven, landgoederen), eerder<br />
aan Wichman geschonken, onder andere in de Ommelanden, tributi a munificencia avi<br />
nostri recepisset, nos nostre descripcionis precepto ad utilitatem abatissum, dat wil zeggen<br />
van het klooster Elten. De term tributi ziet Jongbloed aan voor de huslotha, de jaarlijkse<br />
huisbelasting die de Friezen aan de koning moesten afdragen, en deze beschouwt hij als een<br />
door Wichman verworven en aan het klooster geschonken grafelijk recht. Maar al was de<br />
huslotha een tribuut, elk tribuut was nog geen huslotha, en in dit geval ging het om zoiets als<br />
grondcijns van geschonken predii. Jongbloed realiseerde zich kennelijk niet dat huslotha uit<br />
zijn aard niet kon worden weggeschonken, niet aan een graaf, en zeker niet aan een klooster.<br />
De huslotha was het symbool van de bevestiging van de Friese trouw aan de koning en werd<br />
door hen beschouwd als de koninklijke garantie van de rechten van de Friese vrije man.<br />
24 Leidinger, Untersuchungen, p. 95-99.<br />
25 OGD, nr. 18.<br />
26 Leidinger, Untersuchungen, p. 95-99.<br />
27 Idem, p. 117.
150 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
ten of vrienden, bijvoorbeeld omdat zij zelf op te grote afstand van dat graafschap<br />
waren gevestigd en andere zaken hen te zeer in beslag namen om daarnaast de grafelijke<br />
taken daar naar behoren waar te nemen en daarmee veilig te stellen. Tussen de<br />
graven van Werl en de graven van Verdun zou een dergelijke relatie niet vreemd zijn.<br />
Godfried de Gevangene kreeg zijn bijnaam, omdat hij drie jaren gevangen werd gehouden<br />
door de Franse koning gedurende een oorlog (978-980) met de Duitse keizer/<br />
koning Otto II. 28 De vrede, en ook Godfrieds bevrijding, kwam tot stand mede dankzij<br />
bemiddeling door Herman I van Werl, de vader van Rudolf van Werl. 29 Het zou niet<br />
ongewoon zijn geweest als Godfried de Gevangene aan Herman zelf of anders, na<br />
diens dood in 987, aan diens zoons zijn grafelijke rechten in Fivelingo in achterleen<br />
zou hebben gegeven. 30 Fivelingo lag ver van het machtscentrum van Godfried, die<br />
bovendien nauw betrokken was bij de Duitse rijkspolitiek. Of het achterleen stilzwijgend<br />
eindigde na de dood van Herman III ofwel door Godfried met de Baard doelbewust<br />
niet werd voortgezet na de dood van Rudolf, is niet duidelijk.<br />
Hoe past vervolgens deze voorstelling van zaken als mogelijke verklaring van de<br />
beide eerste hierboven genoemde historische gegevens bij het derde gegeven, dat<br />
vóór 1057 inmiddels graaf Egbert I bezit had genomen van Fivelingo? We moeten<br />
daarvoor dieper ingaan op de politieke situatie in deze contreien in die tijd, met name<br />
op het gegeven dat Godfried met de Baard zijn veronderstelde rechtmatige aanspraken<br />
op Fivelingo aan zich trok. Indien zijn aanspraken niet rechtmatig waren, zou<br />
zijn actie een vorm van zuivere usurpatie geweest zijn, hetgeen op zo grote afstand<br />
van zijn machtsbasis nogal onwaarschijnlijk lijkt. Hoewel zijn vader, Gothelo I (overleden<br />
in 1044), hertog van Lotharingen was en Frisia een stamgebied was binnen dat<br />
hertogdom, moet men zich de positie van een hertog in die tijd niet zo voorstellen als<br />
die van een hertog uit de late middeleeuwen. In de 11 e eeuw was een hertog nog wat<br />
hij oorspronkelijk was, namelijk een veldheer van de koning in een bepaald geheel<br />
van graafschappen, die namens de koning aan de graven in dat gebied overkoepelende<br />
leiding gaf in het geval van krijgsverrichtingen. 31 Gothelo kon in zijn hertogdom<br />
dus niet rechtstreeks over andere dan zijn eigen graafschappen beschikken. Gothelo<br />
I had twee zoons: Godfried “met de Baard”, de oudste, en Gothelo II. Als men veronderstelt<br />
dat Fivelingo inderdaad een van zijn graafschappen was, dan kan hij dit deel<br />
van zijn nalatenschap dus hebben toegewezen aan zijn oudste zoon Godfried, dan<br />
wel aan zijn tweede zoon, Gothelo II. Die opvolger was niet zonder meer verplicht dit<br />
recht opnieuw in achterleen te geven. De beweegredenen waarom dit inderdaad niet<br />
gebeurde, kunnen te maken hebben gehad met de politieke verwikkelingen rond de<br />
opvolging van Gothelo I, als hertog van Lotharingen na zijn dood in 1044. Anders dan<br />
Godfried had verwacht, werd hij door koning Hendrik III niet aangesteld als hertog<br />
van geheel Lotharingen, maar als hertog van alleen Opper-Lotharingen (het zuidelijk<br />
28 Previté-Orton, The Shorter Cambridge Medieval History, p. 441-442.<br />
29 Leidinger, Untersuchungen, p. 77-80.<br />
30 Pischke, Herrschaftsbereiche, passim, noemt voorbeelden in diverse graafschappen van<br />
plaatsvervangende graven met de titel comes.<br />
31 Brunner/Von Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 215; Schubert, Geschichte<br />
Niedersachsens, p. 29; Ganshof, ‘Charlemagne et l’administration’, p. 375-376.
7 de wInsumer konInklIjke oorkonde van 1057 151<br />
deel), terwijl Gothelo II het hertogdom Neder-Lotharingen kreeg (het noordelijk deel,<br />
waartoe ook Frisia behoorde). Godfried kwam in opstand en werd daarop voor korte<br />
tijd afgezet en gevangen gehouden (1045). De koning benoemde wederom niet Godfried<br />
met de Baard in zijn plaats als hertog van Neder-Lotharingen, maar Frederik van<br />
Luxemburg. Intussen ging Godfried voort met in Neder-Lotharingen te bemachtigen<br />
wat hem in rechte werd onthouden. 32 In dat beeld past zijn belangstelling voor de<br />
‘erfelijke’ rechten op het grootgraafschap Fivelingo.<br />
Hoe dit zij, zijn ‘erfelijke’ aanspraken op het graafschap werden niet door koning<br />
Hendrik III erkend. Het grootgraafschap Fivelingo werd namelijk in 1047 aan de<br />
aartsbischoppelijke kerk van Bremen toegezegd. 33 Godfried onderwierp zich echter<br />
pas nadat ook de paus de ban over hem had uitgesproken (1049). 34 Volgens de boven<br />
ontwikkelde veronderstelling hoefde dit nog niet te betekenen dat hij daarmee ook<br />
het graafschap Fivelingo moest opgeven, wel dat hij de belangstelling voor dit gebied<br />
verloor. Maar aartsbisschop Adalbert van Bremen (ca. 1000-1043-1072) kreeg<br />
geen gelegenheid tot de feitelijke uitoefening van zijn grafelijke rechten. De Brunoon,<br />
graaf Egbert I, nam bezit van dit gebied, zoals we zagen. 35 We komen daarmee aan het<br />
derde historische gegeven dat om verklaring vraagt.<br />
Egbert bezat voor zijn machtsgreep een goede uitgangspositie. Hij was graaf in een naburig<br />
gebied: Westerlauwers Friesland, samen met zijn broer Bruno, zoals we zagen. Hij<br />
behoefde slechts met een kleine strijdmacht de Lauwers over te steken. Men kan vermoeden<br />
dat de in het grootgraafschap Fivelingo gevestigde lokale autoriteiten – de schouten<br />
– hem terwille waren, omdat aartsbisschop Adalbert van Bremen toen inderdaad de<br />
reputatie had van een zeer op geld en macht beluste persoonlijkheid, terwijl daarentegen<br />
hun Westerlauwerse ambtgenoten het mogelijk redelijk goed konden vinden met hun<br />
Brunoonse graven. In dit verband kan opgemerkt worden dat de Brunoonse grafelijkheid<br />
naar de stand van onze huidige kennis waarschijnlijk op een al meer dan één eeuw oude<br />
verwantschapsband met vroegere graven in Westerlauwers Friesland berustte. 36<br />
Er zijn meerdere persoonlijke motieven denkbaar die Egbert tot deze daad zouden<br />
hebben kunnen brengen. Het is niet ondenkbaar dat Egbert zich tot zijn daad gelegitimeerd<br />
voelde eveneens op grond van eigen aanspraken op de grafelijke rechten in<br />
Fivelingo. Zijn betovergrootvader, Wichman de Oude, bezat die grafelijkheid – conform<br />
de hierboven genoemde hypothese van Van Winter – als nakomeling van graaf<br />
Wichman van Hamaland. 37<br />
32 Niermeyer, ‘Lotharingen’, p. 29-31.<br />
33 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 334-335. Een toezegging was nog niet een overdracht.<br />
34 Niermeyer, ‘Lotharingen’, p. 31. Godfried bleef koningsgetrouw en kreeg uiteindelijk ook de<br />
hertogtitel voor Neder-Lotharingen na de dood van Frederik van Luxemburg in 1065.<br />
35 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 384-385. Brüsch, Die Brunonen, p. 118-120, sluit overigens niet<br />
uit dat Bruno en Egbert de Friese graafschappen in midden-Frisia en in Fivelingo gelijktijdig<br />
waarnamen of dat Bruno aanvankelijk in beide graafschappen vooraf ging, aangezien de na<br />
1066/1067 geschreven bron – Adam van Bremen (Trillmich/Buchner, Quellen, p. 135-158) –<br />
niet eenduidig is op dit punt.<br />
36 Noomen, ‘Winsum’, gaat nader op deze verwantschap in.<br />
37 Van Winter, ‘Het (Palts?)graafschap’, p. 68.
152 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Bij de dood van Wichman de Oude in 944 werd zijn Billunger erfgoed door zijn jongere<br />
broer Herman aan de erfgenamen ontfutseld om uiteindelijk te belanden bij Godfried<br />
de Gevangene, zoals boven verondersteld. De erfgenamen van Wichman de Oude waren<br />
twee nog jeugdige zoons, die zich hier niet bij neerlegden. Een jarenlange strijd<br />
ontbrandde tussen de beide takken van de Billungen. 38 Er bestond lange tijd grote vijandschap<br />
tussen de Billungentak waartoe de nakomelingen van Wichman de Oude behoorden<br />
en de tak waartoe de nakomelingen van zijn broer Herman behoorden. Graaf<br />
Egbert I behoorde tot de eerste groep, 39 Godfried met de Baard tot de laatste. Daar staat<br />
volgens Hlawitschka tegenover dat leden van beide takken bij sommige gelegenheden<br />
wel samenwerkten, zodat niet bij voorbaat aan een strijd tussen Egbert en Godfried<br />
hoeft te worden gedacht. 40 Het kan ook zijn dat Egbert het graafschap voor de Billungen<br />
wilde veiligstellen. Er zijn nog wel meer persoonlijke motieven voor de machtsgreep<br />
van Egbert denkbaar, 41 maar een politiek motief verdient naar mijn mening daarenboven<br />
de aandacht. Egbert behoorde tot de hoge rijksadel die zich bedreigd voelde door<br />
de politiek van de Duitse koningen om in graafschappen bisschoppen aan te stellen<br />
ten koste van de adel. De toezegging van het graafschap aan de kerk van aartsbisschop<br />
Adalbert was zo’n daad van de koning, maar kennelijk had Godfried met de Baard na<br />
zijn verzoening met de vorst in 1049 geen behoefte meer zich daartegen te verzetten.<br />
Het is dus mogelijk dat Egbert zich reeds over Fivelingo ontfermde, toen dit na 1049<br />
duidelijk begon te worden. Natuurlijk druiste deze machtsgreep in Fivelingo in tegen<br />
de zin van koning Hendrik III, 42 maar het is niet bekend of hij ingreep; Egbert I was nu<br />
eenmaal een zoon van zijn halfbroer Liudolf.<br />
De oorkonde en het vervolg<br />
Deze ingreep vond pas plaats na het overlijden van Hendrik III in 1056. Op naam van<br />
zijn, ijlings tot rooms-koning gekroonde, zoontje Hendrik IV (1050-1056-1105/1106)<br />
werd in 1057 de toegezegde aanstelling van Adalbert met een oorkonde alsnog bekrachtigd.<br />
43 De Nederlandse vertaling van deze Latijnse oorkonde luidt: 44<br />
38 Althoff, Adels- und Königsfamilien, p. 78; p. 81-82; Freytag, Die Herrschaft, p. 70-71.<br />
39 Henstra, ‘De herkomst’, passim, in het bijzonder p. 22 (bundel: p. 158: Verwantschapsschema<br />
B ; tevens in Appendix D).<br />
40 Hlawitschka, ‘Die familiären Verbindungen’, p. 156.<br />
41 Egberts machtsgreep zou ook kunnen worden gezien als een poging het recht van graaf<br />
Herman III van Werl veilig te stellen, want deze was nauw verwant aan Egbert; hij was<br />
namelijk een neef van Egberts vader, graaf Liudolf. Kennelijk was Herman III niet in staat zelf<br />
de bisschop de voet dwars te zetten, vooropgesteld dat hij net als zijn vader – zoals mogelijk<br />
het geval was – als leenman van Godfried met de Baard aangesteld zou zijn geweest. Hij<br />
overleed vóór 1050 en liet alleen een dochter na (Leidinger, Untersuchungen, p. 117).<br />
42 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 215.<br />
43 OGD, nr. 24. De oorkonde werd namens de koning uitgevaardigd door de regentes, de moeder<br />
van de zevenjarige Hendrik IV, koningin Agnes.<br />
44 Met dank aan dr. Bea Blokhuis (Rijksuniversiteit Groningen), dr. Wytse Keulen (Rijksuniversiteit<br />
Groningen) en drs. Jacques Tersteeg (12 oktober 2006).
7 de wInsumer konInklIjke oorkonde van 1057 153<br />
‘In de naam van de heilige en ondeelbare Drie-eenheid. Hendrik, bij de goedgunstige<br />
goddelijke genade koning. Wij geloven beslist dat, indien wij, gelijk de koningen en<br />
keizers die ons voorgingen, de plaatsen die zijn bestemd voor de goddelijke eredienst<br />
verrijken en verheffen, daaruit voor ons een eeuwige beloning zal voortvloeien.<br />
Laat dientengevolge eenieder van Christus’ en onze getrouwen, zowel de<br />
tegenwoordige als toekomstige, weten dat wij ten behoeve van het zielenheil van<br />
onze vader zaliger nagedachtenis, koning Hendrik de Derde, tweede verheven keizer<br />
van het Heilige Roomse Rijk, en door de bemiddeling van onze beminde moeder,<br />
de verheven keizerin Agnes, alsook vanwege het verzoek en de vrome en getrouwe<br />
toewijding van Adalbert, aartsbisschop van de eerbiedwaardige kerk van de heilige<br />
Verlosser en diens heilige moeder, de maagd Maria, te Hamburg, een graafschap<br />
uit ons bezit en vallend onder onze jurisdictie, namelijk in de gouwen Hunsingo<br />
en Fivelingo, aan die kerk hebben overgedragen en geschonken om te gebruiken,<br />
met hetzelfde recht en alle voordeel dat onze voorgangers hebben gehad, of dat op<br />
enigerlei wijze in de toekomst daaruit kan voortkomen.<br />
Daarenboven hebben wij ook aan diezelfde aartsbisschop de vergunning en de<br />
bevoegdheid gegeven om in datzelfde graafschap twee markten in te stellen, te<br />
weten één in Winsum en één in Garrelsweer, met munt en tolrechten, zowel op het<br />
water als op het land, en met alle bevoegdheid tot rechtspraak die behoort tot de<br />
wereldlijke en de koninklijke macht, en wel zo dat geen enkele rechter of invorderaar<br />
dan wel enig ander persoon zich mag aanmatigen tegen de wil van voornoemde<br />
aartsbisschop onze koninklijke schenking aan te tasten of ongeldig te verklaren.<br />
Deze schenking nu hebben wij op een zodanige manier bekrachtigd dat<br />
voornoemde aartsbisschop en zijn opvolgers in de toekomst de vrije macht hebben<br />
over voornoemde zaken, om ze te behouden of om ermee te doen wat hun maar ten<br />
nutte van voornoemde kerk behaagt.<br />
En deze oorkonde, die wij, zoals hieronder te zien is, met eigen hand hebben<br />
ondertekend, opdat deze voor eeuwig bestendig en onaangetast blijft, hebben wij<br />
ter bekrachtiging doen zegelen met de indruk van ons zegel.<br />
Gegeven de VII e kalenden van mei, in het jaar van de vleeswording van de Heer<br />
1057, in de 10 e indictie, het 3 e jaar van de zalving van koning Hendrik IV, het eerste<br />
jaar van zijn regering. Gedaan te Kaiserswerth in de naam van God, onder goede<br />
voortekenen, amen.’<br />
Het hoeft nauwelijks betoog dat de toen zeven jaar oude koning aan deze ingreep part<br />
noch deel had, maar dat deze werd bewerkstelligd door aartsbisschop Adalbert zelf.<br />
Hoewel in die tijd aartsbisschop Anno van Keulen de eerste raadgever was van de regentes<br />
van Hendrik IV, de koningin-moeder Agnes van Poitou, hoorde ook Adalbert<br />
tot haar raadgevers. Hij verwierf een grote invloed op haar en wist een aantal jaren<br />
later aartsbisschop Anno te verdringen. 45 Adalbert stond bekend als een prelaat die<br />
naar grote, zowel kerkelijke als wereldlijke, macht in het noorden van Europa streefde<br />
en daarbij tal van graafschappen aan de bestaande gravenhuizen wist te onttrekken. 46<br />
45 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 216.<br />
46 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 384-387; Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 216.
48 Penning<br />
[Frisia, Egbert<br />
II (1068-1090),<br />
z.j., zilver,<br />
geslagen te<br />
Winsum,<br />
Ø 19 mm]<br />
49 Penning<br />
[Frisia, Egbert II<br />
(1068-1090), z.j.,<br />
zilver, geslagen<br />
te Garrelsweer,<br />
Ø 19 mm]<br />
50 Penning<br />
[Frisia, Egbert II<br />
(1068-1090),<br />
z.j., zilver,<br />
geslagen te<br />
Emnighem<br />
(= Jemgum?),<br />
Ø 19mm]<br />
154 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Daarbij was hij vooral belust op de rijke grafelijke inkomsten uit die<br />
graafschappen. Zo is het niet verwonderlijk dat hij in de oorkonde<br />
van 1057 tevens werd bedacht met de markt-, munt- en tolrechten<br />
te Winsum en te Garrelsweer. Opmerkelijk is overigens dat laatstgenoemde<br />
plaats op een steenworp afstand ligt van Merum, hierboven<br />
(p. 147) aangezien voor de plaats Mere, waar kort tevoren nog munten<br />
op naam van Godfried met de Baard werden geslagen.<br />
In hetzelfde jaar 1057 werd evenwel ook een overeenkomst gesloten<br />
tussen Adalbert en Egbert I, de feitelijke bezitter. Adalbert<br />
behield formeel het grootgraafschap Fivelingo als rijksleen, Egbert<br />
kreeg het echter in achterleen als leenman van Adalbert. 47 Van de<br />
inkomsten van dit graafschap, geschat op 1000 pond per jaar, zou<br />
hij 200 pond aan de bisschop afstaan.<br />
In 1066 viel Adalbert echter in ongenade bij de koning. Hij zag<br />
zich daardoor gedwongen zich onder het beschermheerschap te<br />
stellen van zijn grootste vijand, Magnus Billung (1045-1106), de<br />
zoon van Ordulf Billung, toenmalig hertog van Saksen (*-1059-<br />
1072). Magnus verkreeg als Adalberts vazal de feitelijke uitoefening<br />
van de grafelijkheid in een aantal graafschappen.<br />
In ruil daarvoor moest Magnus de rechten van Adalbert in die<br />
graafschappen herwinnen. Een van die graafschappen was Fivelingo,<br />
dat door leenman Egbert I van Brunswijk in bezit was genomen. 48<br />
Of Magnus daadwerkelijk tegen Egbert is opgetreden, is niet gebleken.<br />
Pas in 1071, toen Magnus op zijn beurt een knieval voor de<br />
koning moest maken, werd Adalbert in zijn oude positie hersteld;<br />
maar korte tijd later, in 1072, overleed hij. 49 Het is niet bekend of de<br />
koning de rijkslenen van Adalbert na diens dood aan zijn opvolger<br />
Liemar (*-1072-1101) overdroeg. 50 Wat er gebeurde met het rijksleen<br />
Fivelingo is onbekend. Egbert I was in 1068 overleden en opgevolgd<br />
door de toen nog zeer jonge Egbert II (1062-1068-1090). Het is mogelijk,<br />
zoals Ehbrecht blijkbaar veronderstelt, dat het leengraafschap<br />
de facto door de Brunoon Egbert II werd beheerd en in zijn<br />
bezit werd gehouden tot aan zijn eigen dood in 1090. Deze veronderstelling wordt<br />
gesteund door de vondst van de munten uit Winsum, Garrelsweer en Jemgum, die<br />
volgens Ilisch op numismatische gronden waarschijnlijk op naam van Egbert II zijn<br />
geslagen. 51<br />
47 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 384-385.<br />
48 Idem, p. 388-391.<br />
49 Idem, p. 406-407.<br />
50 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 46.<br />
51 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 239; p. 243-245.
7 de wInsumer konInklIjke oorkonde van 1057 155<br />
Winsum als markt-, tol- en muntplaats<br />
Winsum kreeg dus onverwacht een plaatsje in de gecompliceerde 11 e -eeuwse politieke verwikkelingen<br />
binnen het Duitse Rijk. Het valt op dat in deze eeuw op drie plaatsen in het<br />
grootgraafschap Fivelingo munten zijn geslagen: Winsum, Garrelsweer en Jemgum, alle drie<br />
plaatsen met een open scheepvaartverbinding naar zee. Het ligt voor de hand dat in deze<br />
plaatsen de vraag naar zilveren munten zich concentreerde, omdat het lokale centra van<br />
handel waren. Daar was dus behoefte aan een door de grafelijke gezagsdragers beschermde<br />
markt en muntstee alsmede aan een tol om de kosten van de beveiliging van de kooplieden<br />
te dragen. Jemgum wordt weliswaar niet vermeld in de oorkonde van 1057, maar de munten<br />
daar in die tijd geslagen vertonen grote overeenkomst met die van Winsum en Garrelsweer<br />
(en van Dokkum, Stavoren, Leeuwarden en Bolsward, zie afbeeldingen 54 t/m 58<br />
op p. 160). 52 Het feit dat juist voor Winsum in 1057 een oorkonde voor het aartsbisschoppelijk<br />
recht om daar munten te slaan is opgesteld, wil dan ook niet zeggen dat er voordien in<br />
Winsum of in Garrelsweer en de andere plaatsen geen munt werd geslagen.<br />
De Friese economie groeide al sinds de 7 e eeuw uit tot een geldeconomie. De natuurlijke<br />
omstandigheden van het landschap van het middeleeuwse Frisia boden namelijk<br />
uitzonderlijke voorwaarden voor het ontstaan van een centrale plaats voor de handel in<br />
Noord- en West-Europa. De ligging aan de monding van vijf grote rivieren – de Wezer, de<br />
Eems, de Rijn, de Maas en de Schelde – gaf toegang tot diep in het continent, terwijl de<br />
ligging aan de Noordzeekust een directe verbinding met Scandinavië en Engeland bood.<br />
Daarnaast werd Frisia zelf doorsneden met kreken vanuit de zee en riviertjes vanuit de<br />
aangrenzende venen, zodat het binnenland van Frisia – bijna elke wierde of terp – goed<br />
bereikbaar was. De bevolking in dit gebied was genoodzaakt tot het gebruik van kleine<br />
schepen en werd daardoor zeer bedreven in de scheepvaart, zodat ook tochten buiten<br />
het eigen woongebied werden ondernomen. Hoewel de handel aanvankelijk een ruilhandel<br />
zal zijn geweest van hun eigen veeteelt- en visserijproducten in ruil voor graan, metalen,<br />
hout, bier en wijn uit het nabije achterland, bracht het intermediaire woongebied van<br />
de Friezen met zich mee dat zij zich konden gaan bezighouden met de zeer profijtelijke<br />
transitohandel, die pas door het gebruik van een algemeen ruilmiddel – het geld – een<br />
grote vlucht nam. Zo verhandelden zij behalve hun eigen veeteeltproducten ook wijn,<br />
wapens, aardewerk, glaswaren en maalstenen uit het Frankische rijk, alsmede slaven, tin<br />
en linnen uit Engeland en slaven, pelzen, speksteen en amber uit Scandinavië. Via de<br />
Rhône-Saône-Maas-route en de Alpen-Rijn-route werden zelfs kostbare artikelen uit het<br />
Byzantijnse rijk doorverhandeld naar hun afzetgebieden en omgekeerd. Al lang voor de<br />
verovering door de Franken werden in Frisia door ondernemende munters penningen<br />
gemunt van een uniforme standaard (vanaf ca. 700 ca. 1,3g zilver), die in gebruik was<br />
rondom de Noordzee tot diep in het continent. 53 Toen Karel de Grote de macht in handen<br />
kreeg, ook in Frisia, verordonneerde hij voor zijn gehele rijk een nieuwe penningsoort<br />
van een wat zwaardere standaard (1,7g zilver) dan die welke onder andere in Frisia in gebruik<br />
was. Deze penning heeft, naar het zich laat aanzien, in de Friese landen benoorden<br />
de Rijn nauwelijks of geen vaste voet gekregen. Al uit de 9 e eeuw, tijdens het bewind van<br />
Lodewijk de Vrome, zijn munten bekend die in Frisia werden geslagen – niet naar de wet-<br />
52 Idem, p. 243-245.<br />
53 Henstra, The Evolution, p. 45-50 (met literatuurverwijzingen).
156 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
tige standaard zoals die door de Frankische koning werd bepaald, maar naar de lagere, in<br />
de samenleving aanvaarde standaard, die toen al diep was geworteld in de geesten van de<br />
Friese kooplieden en hun buitenlandse relaties. Wel had deze munt uiterlijke kenmerken<br />
gelijkend op de wettige Karolingische penning. 54 Deze munttraditie bestond in Frisia nog<br />
steeds toen de Winsumer munten werden geslagen. De Friese standaard daalde overigens<br />
als gevolg van slijtage langzaam met enkele tienden van grammen per eeuw, als gevolg<br />
waarvan ten tijde van de Winsumer muntslag een Friese penning van ca. 0,67g zilver<br />
als algemeen aanvaard gold. 55 Hagemunterij 56 is in Frisia gedurende de middeleeuwen<br />
normaal gebleven en ook de graven die een formeel muntrecht hadden gekregen, hielden<br />
zich aan de lagere, maatschappelijk gebruikelijke Friese standaard. In de noordelijke<br />
contreien van Europa bestond alleen vraag naar geld van die standaard. Mogelijk vond<br />
deze muntslag niet steeds op een centraal punt plaats, maar werd deze uitgevoerd door<br />
rondtrekkende munters – zoals in Engeland. 57 Deze trokken dan naar de plaatsen waar<br />
zich de vraag naar munten voordeed. Zij namen hun tijdelijke intrek bij een nabij gevestigde<br />
lokale machthebber of een andere prominente familie die in staat was hun kostbare<br />
werkzaamheden veiligheid te bieden, uiteraard tegen een flinke beloning. Op de lokale<br />
markt werden de bestellingen voor hun productie geplaatst tegen inlevering van biljoen<br />
of ongemunt zilver. Een profijtelijk gebeuren kennelijk, waarvan de winst werd gehaald<br />
uit het waardeverschil tussen gemunt zilver en ongemunt zilver van eenzelfde gewicht<br />
en gehalte. Het was een beroep dat vertrouwen vereiste. Lokale marktmeesters zullen<br />
wel geacht zijn geweest het gewicht en gehalte van deze producten te controleren, maar<br />
misbruik was natuurlijk niet altijd te voorkomen. Een munter die het publieke vertrouwen<br />
had verloren, verloor niet alleen zijn klandizie, maar vaak ook een hand of zelfs het<br />
leven als hij werd gegrepen voor bewezen bedrog met munten van een lagere standaard<br />
dan in de samenleving geaccepteerd was. Zo is aannemelijk dat in Winsum in 1057 een<br />
activiteit werd gelegitimeerd die al enige tijd gebruikelijk was. Maar terwijl de lokale beschermheer<br />
vóór 1057 wellicht niet verplicht was de baten van zijn bescherming (“sleischat”<br />
genaamd) voor een deel aan de graaf af te staan, werd dat in het geval van Winsum<br />
en Garrelsweer formeel noodzakelijk. Hoe dit zij, althans Winsum lag aan een met de zee<br />
verbonden vaarwater dat ook verbonden was met Groningen. In deze plaats had enkele<br />
jaren tevoren, in 1040, de bisschoppelijke kerk van Utrecht het munt- en tolrecht van de<br />
koning verkregen. 58 Het zou dus kunnen zijn dat Groningers uit concurrentieoverwegingen<br />
de eventuele hagemunten van Winsum bestreden of zoiets voornemens waren, ten<br />
bate van de eigen handel en ten koste van de kooplieden aldaar, zodat de Winsumers zich<br />
verweerden door een officiële erkenning van hun muntslag te bewerkstelligen.<br />
Waar de muntslag in Winsum precies plaatsvond, is bij mijn weten niet overgeleverd.<br />
Zeker in die tijd was het beroep van reizend munter niet ongevaarlijk, omdat struikroverij<br />
destijds een algemene plaag was. De muntstee moest dus veilig zijn en dan zal in veel ge-<br />
54 Idem, p. 62-67.<br />
55 Idem, p. 33-34 (met verwijzing naar onderzoekingen).<br />
56 Er is sprake van hagemunterij wanneer de munt wel beantwoordt aan de zilverinhoud die<br />
als standaard wordt beschouwd, maar niet aan de veelal hogere standaard die een overheid<br />
vereist. Valsemunterij beantwoordt niet aan de algemeen aanvaarde standaard.<br />
57 Brooke, English Coins, p. 79-80.<br />
58 OGD, nr. 17.
7 de wInsumer konInklIjke oorkonde van 1057 157<br />
vallen de versterkte en bewaakte woning<br />
van de lokale machthebber een van de<br />
meest geschikte plaatsen geweest zijn.<br />
Het is niet noodzakelijk dat de muntstee<br />
in het geval van Winsum in het dorp zelf<br />
gelegen was; ook op een naburige wierde<br />
kan deze gelegen hebben, mits daar een<br />
beveiligde gelegenheid was.<br />
Wat de Winsumer munten zelf betreft,<br />
kan weinig worden toegevoegd<br />
aan hetgeen Van Gelder in 1982 in zijn<br />
bijdrage aan het toenmalige gedenkboek<br />
voor Winsum heeft geschreven, al<br />
is het wat historische gegevens betreft<br />
op sommige punten inmiddels wat achterhaald,<br />
zoals uit vergelijking met het<br />
bovenstaande zal zijn gebleken. 59 Hij vermeldde<br />
dat de munten een doorsnede<br />
hebben van ca. 18mm en een gewicht<br />
van 0,7g; aan de voorzijde vertonen zij<br />
het gekroonde beeld van de keizer met<br />
het omschrift ECBERTUS, op de keerzijde<br />
de borstbeelden van de heiligen Simon<br />
en Judas met het omschrift WINS-<br />
HEM. De heiligen zijn overgenomen van<br />
de contemporaine munten van Goslar,<br />
de koninklijke verblijfplaats in Saksen. De munten waren in hoofdzaak bestemd voor<br />
de handel met plaatsen gelegen in het Baltische gebied en in Rusland. Bij Ilisch zijn nog<br />
enkele bijzonderheden aangegeven over de vindplaatsen: Rautu en Salla in Finland en<br />
Burge in Zweden. Van de munten die zich thans in musea in Kopenhagen, Stockholm,<br />
Berlijn en Wenen bevinden en die welke bij verkopingen aan het licht zijn gekomen,<br />
worden de vindplaatsen niet vermeld; wellicht zijn deze niet nauwkeurig bekend. 60<br />
Er zijn tot dusver geen andere in Winsum geslagen munten bekend dan die van<br />
Egbert II. Het is dus mogelijk dat de muntslag daar van korte duur is geweest. Ook<br />
elders in Frisia liep de muntslag na de 11 e eeuw terug door vermindering van de handel<br />
met de Oostzeelanden. De verklaring voor deze teruggang kan gelegen zijn in<br />
de concurrentie van de opkomende Saksische handelaren via Bremen, Hamburg en<br />
Sleeswijk, en later via Lübeck. Tevens is het mogelijk dat zij samenhangt met de nieuwe<br />
mogelijkheden door de droogleggingen en ontginningen in het eigen land, die in<br />
samenhang met de genoemde toenemende Saksische concurrentie in de koopvaart,<br />
lucratiever investeringen begonnen te worden.<br />
59 Van Gelder, ‘De Winsumer munt’, p. 1-2.<br />
60 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 244-245.<br />
51 Muntwerkplaats<br />
als<br />
afgebeeld in<br />
Nicole Oresme’s<br />
De moneta<br />
(Vlaanderen,<br />
eind 15 e eeuw)
Verwantschapsschema A<br />
* tevens in verwantschapsschema B<br />
Billungen<br />
Brunonen<br />
Huis van Werl<br />
Huis van Verdun<br />
Overig<br />
Herman I<br />
(†986/987)<br />
Herman II<br />
(ca. 980-<br />
1024/25)<br />
Bernard<br />
(†1070)<br />
978/80<br />
x<br />
Gerberga<br />
v. Bourg.<br />
(965/66-ca. 1020)<br />
Rudolf<br />
(†1044)<br />
Adalbert<br />
(Aedadi)<br />
(† n. 1031/38)<br />
988<br />
x<br />
Verwantschapsschema B<br />
* tevens in verwantschapsschema A<br />
Billungen<br />
Brunonen<br />
Northeimers<br />
Overig<br />
Floris II<br />
(†1122)<br />
Graaf v. Holland<br />
IN APPENDIx D ZIJN DE ONDERSTAANDE SCHEMA’S OP GROTERE SCHAAL HERHAALD<br />
52 Verwantschapsschema A betreffende personen genoemd in het voorafgaande artikel, onder weglating van hun overige verwanten.<br />
Voorts niet opgenomen koning Hendrik I “de Vogelaar” (876-936), die gehuwd was met Mathilda, schoonzuster van Wichman de Oude;<br />
zijn nakomelingen waren de koningen Otto I, Otto II en Otto III.<br />
x<br />
Diederik<br />
v. Opper-Lothar.<br />
(† 1115)<br />
Petronilla (†1144)<br />
(halfzuster<br />
v. Lotharius<br />
(v. Supplinburg)<br />
x<br />
Herman<br />
v. Zwaben<br />
Htg. v. Zwaben<br />
Herman III<br />
(† v. 1050)<br />
Herman Billung<br />
(†973)*<br />
Htg. v. Saksen<br />
(zie Schema A)<br />
dochter<br />
v.d. graaf v.d.<br />
Hauariegouw<br />
Hedwig<br />
v. Formbach<br />
[Billungen]*<br />
x<br />
x<br />
Koenraad II<br />
Koning<br />
(ca. 990-1039)<br />
Wichman<br />
de Oude*<br />
Billung (†944)<br />
NN<br />
Wichman III<br />
‘van Vreden’<br />
(†1016)<br />
zoon (verm.<br />
jong. overl.)<br />
Gebhard<br />
v. Supplinburg<br />
(†1075)<br />
Lotharius v.<br />
Supplinburg<br />
(†1137) Koning<br />
1017<br />
x<br />
x<br />
x<br />
x<br />
Gisela v. Zwaben<br />
Koningin<br />
(ca. 985-1043)<br />
Hendrik III<br />
Koning<br />
(1017-1056)<br />
Hendrik IV<br />
Koning<br />
(1056-1106)<br />
Hendrik V<br />
Koning<br />
(†1125)<br />
NN<br />
Egbert Eenoog<br />
(†994)*<br />
Egbert Jr?<br />
(ca. 1030)*<br />
Gertrud NN*<br />
(†1077)<br />
Richenza<br />
(†1141)<br />
ca. 1000<br />
x<br />
x<br />
x<br />
Bruno<br />
(†ca. 1012)<br />
Liudolf*<br />
(ca. 1005-1038)<br />
Bruno III*<br />
(†1057)<br />
Mathilde<br />
(†968)<br />
Wichman II<br />
de Jonge<br />
(†967)<br />
NN<br />
Liudolf*<br />
(†1038)<br />
Bruno III*<br />
(†1057)<br />
ca. 1020<br />
x<br />
Wichman II<br />
(-880)<br />
Egbert?<br />
Wichman<br />
de Oude (†944)*<br />
(zie Schema B)<br />
Egbert<br />
Eenoog*<br />
(ca. 930/40-994)<br />
Egbert Jr.*<br />
(†1013/28)<br />
Gertrud*<br />
(ca. 1005-1077)<br />
Egbert I*<br />
(ca. 1025-1068)<br />
Egbert II*<br />
(1062-1090)<br />
Hendrik I<br />
“de Vogelaar”<br />
(†936)<br />
[enz.]<br />
Amalung (†1031)<br />
voogd v.d.<br />
dom v. Paderborn<br />
Egbert I<br />
(†1068)*<br />
x<br />
Wichman<br />
v. Hamaland<br />
(-ca. 860)<br />
Herman<br />
(†973)*<br />
Htg. v. Saksen<br />
Bernhard I<br />
(†1011)<br />
Htg. v. Saksen<br />
Bernhard II<br />
(†1059)<br />
Htg. v. Saksen<br />
Ordulf<br />
(†1072)<br />
Htg. v. Saksen<br />
Magnus<br />
(1045-1106)<br />
Htg. v. Saksen<br />
x<br />
[Noorman] [Friezin]<br />
Diederik<br />
v. Westfalen<br />
Egbert II*<br />
(1062-1090)<br />
Reginhilde<br />
Frideruna<br />
(†971)<br />
Irmingard<br />
(wed. v. Oo<br />
v. Schweinfurt)<br />
Gertrud<br />
(†1117)<br />
Oo III<br />
(†1115/17)<br />
x<br />
Dirk VI<br />
v. Holland<br />
(†1157)<br />
Meginhard<br />
(† v. 880)<br />
Mathilde<br />
(†1008)<br />
Godfried I<br />
(†1023)<br />
Htg. v. Lothar.<br />
Godfried II<br />
m.d. Baard<br />
(†1069) Htg.<br />
v.Opper-Lothar.<br />
Pia<br />
(†936)<br />
Hendrik<br />
v. Northeim<br />
‘de Vee’ (†1101)<br />
53 Verwantschapsschema B betreffende personen genoemd in het volgende artikel, berustend op de genea logische schema’s<br />
van Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 158; p. 190, van Pischke, Herrschafts bereiche, na p. 26 en van Janse, Grenzen, p. 37.<br />
x<br />
Gertrud<br />
(†n.1154)<br />
x<br />
962<br />
x<br />
Godfried<br />
d. Gevangene<br />
(†1002)<br />
x<br />
Sophia<br />
(†1176)<br />
Gothelo I<br />
(†1044)<br />
Htg. v. Lothar.<br />
Gothelo II<br />
(†1046) Htg.v.<br />
Neder-Lothar.<br />
[enz.]<br />
Oo<br />
v. Rheineck<br />
(†1150)
8<br />
De herkomst van Saksische<br />
gravenrechten in Westerlauwers<br />
Friesland (ca. 950-ca. 1150) 1<br />
De pogingen van Jaekel 2 die moesten aantonen, dat de graven in het vroegmiddeleeuwse<br />
Westerlauwerse Friesland tot en met de Saksische graven, aangeduid als de<br />
“Brunonen”, een onafgebroken op verwantschappen berustende reeks vormen die<br />
begint bij koning Radboud, hebben de toets der kritiek niet geheel kunnen doorstaan.<br />
3 In feite is nog weinig bekend van de grafelijke vertegenwoordigers van de<br />
Karolingische en Duitse koningen in Frisia tussen het Vlie en de Wezer tot ca. 1150,<br />
met uitzondering van de periode van 1038-1101. Een combinatie van numismatische<br />
en historische gegevens kan mogelijk toch wat meer licht op het grafelijke bestuur<br />
tussen ca. 950 en 1150 in deze contreien werpen. Het zij aanstonds opgemerkt dat<br />
ook dit licht nog niet zo scherp is dat van bewezen feiten kan worden gesproken. Het<br />
bronnenmateriaal is eenvoudigweg ontoereikend, zodat hetgeen we nu kunnen verklaren<br />
niet meer dan plausibel mag heten. 4<br />
De kennis van de post-Karolingische grafelijkheid in Westerlauwers Friesland tot nu toe<br />
Over de wijze waarop na de Karolingische koningen de grafelijkheid in Westerlauwers<br />
Friesland werd vervuld, is tot dusver het volgende wel algemeen aanvaard. Op<br />
grond van gevonden munten, geslagen in Dokkum, Leeuwarden, Stavoren, Bolsward<br />
en Boorn blijkt dat in de 11 e eeuw leden van het Saksische hoogadellijke geslacht van<br />
de Brunonen de grafelijke functie in Westerlauwers Friesland bekleedden. Dat geldt<br />
in de eerste plaats voor de munten van de Brunoon graaf Bruno III (1038-1057) en ver-<br />
1 Ik ben mevr. prof. dr. J.M. van Winter erkentelijk voor haar bereidheid het concept van dit<br />
artikel kritisch te lezen; van haar commentaar heb ik dankbaar gebruik gemaakt. Ook dank<br />
ik drs. P. Noomen zeer voor de inlichtingen die hij mij heeft verschaft en dr. O. Vries voor zijn<br />
kritische opmerkingen bij het manuscript.<br />
2 Jaekel, Die Grafen, passim.<br />
3 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 25 noot 7.<br />
4 In het navolgende ga ik niet in op de vraag in hoeverre de grafelijke rechten betekenis hadden<br />
voor het bestuur van Westerlauwers Friesland.
54 Penning<br />
[Frisia, Bruno III<br />
(1038-1057), z.j.,<br />
zilver, geslagen<br />
te Bolsward,<br />
Ø 17 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
55 Penning<br />
[Frisia, Bruno III<br />
(1038-1057), z.j.,<br />
zilver, geslagen<br />
te Dokkum,<br />
Ø 17 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
56 Penning<br />
[Frisia, Bruno III<br />
(1038-1057), z.j.,<br />
zilver, geslagen<br />
te Leeuwarden,<br />
Ø 16 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
57 Penning<br />
[Frisia, Bruno III<br />
(1038-1057), z.j.,<br />
zilver, geslagen<br />
te Stavoren,<br />
Ø 17 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
58 Penning<br />
[Frisia, Egbert<br />
II (1068-1090),<br />
z.j., zilver,<br />
geslagen te<br />
Dokkum,<br />
Ø 18 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
160 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
54<br />
55<br />
56<br />
57<br />
58<br />
volgens van diens broer Egbert I (1057-<br />
1068), alsmede van de zoon van deze<br />
Egbert, genaamd Egbert II (1068-1089). 5<br />
In de tweede helft van de 11 e eeuw werden<br />
ook in Oosterlauwers Friesland munten<br />
van Egbert geslagen te Winsum, Garrelsweer<br />
en Jemgum (zie afbeeldingen 48,<br />
49 en 50 op p. 154). 6 Of de Brunonen<br />
in Oosterlauwers Friesland van oudsher<br />
eveneens graafschapsrechten hadden,<br />
is niet bekend, 7 maar vast staat dat Egbert<br />
II (?) de toekenning van die rechten<br />
in Fivelingo aan de bisschop van<br />
Bremen in 1047 heeft betwist en dat hij<br />
erin slaagde de bisschoppelijke aanspraken<br />
af te kopen door een overeenkomst<br />
in 1057. 8 Aangezien Egbert II deelnam<br />
aan de opstand tegen zijn koning, Hendrik<br />
IV, werden hem zijn graafschappen<br />
ontnomen, teruggegeven en opnieuw<br />
afgenomen, zoals trouwens ook het geval<br />
was met een reeks grafelijke rechten<br />
van de Brunonen in Saksen zelf. 9 In<br />
Westerlauwers Friesland moest hij zijn<br />
rechten afstaan ten gunste van bisschop<br />
Koenraad van Utrecht (1077, 1086, 1089-<br />
1099). 10 Deze werd vermoord in 1099, 11<br />
waarna een strijd om deze rechten ontbrandde<br />
tussen de bisschoppen van<br />
Utrecht en leden van de Saksische adel<br />
die zich als erfgenamen van de kinderloos<br />
gestorven Egbert II beschouwden.<br />
Vererving van een gravenambt was geen<br />
recht maar wel een gebruik, waarvoor<br />
bij het ontbreken van een manlijke erf-<br />
5 Henstra, The Evolution, p. 87-90; Puister, ‘De 11e-eeuwse munten’, p. 505-509.<br />
6 Henstra, The Evolution, p. 87 noot 40: Emnichem = Jemgum.<br />
7 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 42.<br />
8 Idem, p. 142-145.<br />
9 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 110.<br />
10 OSU, nrs. 238, 248 en 254. Het graafschap Stavoren in 1077, Westergo en Oostergo in 1086 en,<br />
nadat Egbert II de rechten had teruggekregen, nog eens in 1089.<br />
11 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 13. Zie ook Bruch, ‘De moordenaar’, p. 185-189.
8 de Herkomst van saksIscHe gravenrecHten In westerlauwers FrIesland (ca. 950-ca. 1150) 161<br />
genaam ook de echtgenoot van een erfdochter in aanmerking kwam. 12 Hendrik van<br />
Northeim, gehuwd met een zuster van Egbert II, Gertrud, leek aan het langste eind<br />
te trekken. Maar toen hij in 1101 naar Friesland trok om zijn gezag metterdaad te vestigen,<br />
werd hij op zijn beurt vermoord. 13 Wat er vervolgens gebeurde, is onduidelijk<br />
totdat in 1138 de toenmalige koning Koenraad III de grafelijk rechten in Oostergo en<br />
Westergo aan de bisschop van Utrecht ‘teruggaf’, waarbij werd opgemerkt dat de bisschop<br />
deze rechten tijdens de regering van de vorige koning, Lotharius (1125-1137)<br />
had moeten ontberen. 14 In 1145 werd de Utrechtse bisschop nog eens bevestigd in het<br />
bezit van deze graafschappen, hetgeen aantoont dat ze nog steeds werden betwist. 15<br />
De tegenstander was mogelijk graaf Otto van Rheineck, die gehuwd was met Gertrud<br />
van Northeim, een dochter van Hendrik van Northeim. 16 Op grond van muntvondsten<br />
lijkt het inderdaad mogelijk dat de erven van Hendrik van Northeim erin zijn<br />
geslaagd de grafelijke rechten in Friesland te behouden, zodat de Utrechtse bisschoppen<br />
achter het net visten. 17 Toen Otto in 1151 en zijn vrouw Gertrud in 1154 overleden,<br />
trad hun kleinzoon, graaf Floris III van Holland (1157-1190) in hun rechten en ging de<br />
twist tussen Holland en Utrecht. 18 Deze werd tenslotte door koning Frederik Barbarossa<br />
in 1165 min of meer beslecht met het zogenaamde condominiumverdrag, waarbij<br />
de grafelijkheid door de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland gezamenlijk<br />
moest worden uitgeoefend. 19<br />
Wat echter ging aan deze geschiedenis vooraf? Hoe kwamen de bovengenoemde<br />
Brunonen aan de grafelijkheid in de Friese landen? Pijnacker Hordijk stelde in 1908<br />
de vraag of Ekbertus, die in 966 genoemd wordt als graaf in het zuiden van Friesland,<br />
misschien identiek zou kunnen zijn met een graaf uit het Saksische Huis Billung, ge-<br />
12 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 20.<br />
13 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 144; p.47-48.<br />
14 Janse, Grenzen, p. 34-35.<br />
15 Idem, p. 36.<br />
16 Idem, p. 38.<br />
17 Henstra, The Evolution, p. 89 noot 48. Het gaat hier om tot dusver niet ondubbelzinnig<br />
geïdentificeerde munten naar het gewicht van de Friese munten van de 12e eeuw en naar de<br />
stijl van de Brunonen, voorzien van de naam ODTO. Scholten (‘De munten’, p. 30) schrijft deze<br />
munten toe aan een advocatus ecclesiae (frana, vroon) die namens de Utrechtse bisschoppen<br />
het gezag in de Friese gouwen zou hebben uitgeoefend. Daarbij denkt hij aan Otto van Zutfen.<br />
Zijn hypothese berust op de opvatting van Niermeyer (‘Over het staatsgezag’, passim), dat<br />
diens zoon, Hendrik van Zutfen, in 1107 met Westergo en Oostergo zou zijn beleend onder<br />
voorwaarde dat, als hij kinderloos zou sterven, zijn vader deze graafschappen zou beheren; in die<br />
hoedanigheid – aldus Scholten – zou deze vader als voogd voor de bisschoppen (!) in Westergo<br />
en Oostergo hebben kunnen optreden tot zijn dood in 1113. Ehbrecht (Landesherrschaft, p. 49-<br />
53) heeft evenwel aangevoerd, dat deze belening niet op Westerlauwers Friesland, maar op<br />
Fivelingo betrekking heeft gehad. Alsdan is deze verklaring voor het bestaan van de Friese<br />
OTTO-munten vervallen. Dat zij verwijzen naar de erven van Hendrik van Northeim, te weten<br />
zijn zoon Otto III (†1115/1117) en vervolgens naar diens zwager, Otto van Rheineck, lijkt een<br />
plausibel alternatief. Ilisch (‘Der Fund’, p. 25-30) spreekt zich niet uit over de muntheer.<br />
18 Janse, Grenzen, p. 38.<br />
19 Jappe Alberts, ‘Frysk en frij’, p. 151-153; Janse, Grenzen, p. 33-38.
162 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
naamd Egbert Eenoog. 20 Woebcken ging in 1957 hiervan reeds uit en ook Russchen<br />
opperde enkele jaren later de mogelijkheid dat de Brunoonse grafelijkheid in Friesland<br />
zou kunnen worden afgeleid van rechten van het Huis Billung. 21<br />
De rechten van de Billungen op de Friese grafelijkheid<br />
Er zijn drie gegevens bekend die steun verlenen aan de mogelijkheid dat Billungen<br />
deze rechten inderdaad verwierven.<br />
Het eerste gegeven dat in dit verband moet worden geplaatst, volgt uit de hierboven<br />
reeds genoemde oorkonde van 966. In februari van dat jaar schonk koning Otto I<br />
aan een klooster te Keulen de helft van het eiland Urk in het toenmalige Almere, behorend<br />
tot het gebied van Friesland waar vroeger Gardolf graaf geweest was en waar<br />
nu Egbert graaf was. 22 Over deze Egbert wist Jaekel niet meer te vermelden dan dat hij<br />
volgens de toen geldende normen voor naamgeving moest afstammen van Gerbert,<br />
de zoon van Reginbert, welke beide laatsten hij aanzag voor graven uit een Fries geslacht.<br />
23 De identiteit van deze Egbert blijft bij Jaekel dus wel erg vaag. Wie eenmaal<br />
de blik naar de Saksische Billungen heeft gewend zal denken aan Egbert Eenoog, die<br />
in 966 althans in Saksische streken grafelijke rechten bezat. Uit niets blijkt weliswaar<br />
dat hij in Friesland eveneens zulke rechten gehad zou hebben, maar dat geldt voor<br />
welke andere Egbert evenzeer. Kan er enige verklaring worden gevonden die het verwerven<br />
van die rechten in Friesland door Egbert Eenoog plausibel maken?<br />
Dat kan. Het tweede gegeven is het feit dat de moeder van Egbert Eenoog een<br />
Friese afkomst had (zie Verwantschapstabel B, voorafgaande aan dit artikel). Egbert<br />
Eenoog was geboren uit het huwelijk van Wichman Billung de Oude en een vrouw<br />
van wie de naam niet bekend is, maar van wie wel bekend is dat zij de zuster was<br />
van koningin Mathilde. 24 Deze Mathilde en ook Egbert Eenoogs moeder waren dochters<br />
van de Saksische graaf Diederik en een zekere Reginhilde. Reginhilde kwam op<br />
haar beurt voort uit een Fries-Deens geslacht. Diederik was een achterkleinzoon van<br />
Widukind, de aanvoerder van de Saksen en Friezen tegen Karel de Grote in 778-785.<br />
Hij was van hoge adel en ook Reginhilde werd als zeer edel beschouwd. 25<br />
Diederik en Reginhilde hadden, behalve Mathilde en de niet bij name bekende<br />
vrouw van Wichman Billung de Oude, nog verscheidene andere kinderen. Mathilde<br />
20 Pijnacker Hordijk, Alperti, xxxv noot 1.<br />
21 Woebcken, ‘Die vier Grafschaften’, p. 102; Russchen, ‘Friezen’, p. 219; herhaald in Russchen,<br />
‘New Light’, p. 59.<br />
22 MGH DO I, nr. 324. Zie over deze schenking ook Henstra, ‘Het veengebied’.<br />
23 Jaekel, Die Grafen, p. 51-52.<br />
24 Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 132; p. 383. Wenskus laat in het midden of deze<br />
dochter Pia dan wel Frideruna was. Althoff, Adels- und Königsfamilien, p. 73-74, heeft echter<br />
aangetoond dat het onmogelijk een van deze beide dochters geweest kan zijn, maar dat in de<br />
bronnen Egbert (Eenoog) wel is aangeduid als zoon van de zuster van de moeder van koning<br />
Otto I, koningin Mathilde (materterae filius eius).<br />
25 MGH SS X, p. 576 (Vita Mahthildis Reginae Antiquior), c. 2; MGH SS IV, p. 285 (Vita Mahthildis<br />
Reginae), c. 2.
8 de Herkomst van saksIscHe gravenrecHten In westerlauwers FrIesland (ca. 950-ca. 1150) 163<br />
was de echtgenote van koning Hendrik I de Vogelaar, de eerste Duitse koning uit het<br />
Saksische Huis. 26 Van Mathilde is bovendien bekend dat zij van haar moeder goederen<br />
in Friesland erfde, 27 volgens Jaekel gelegen in Oostergo. 28 Het ligt voor de hand<br />
aan te nemen dat ook de andere kinderen van Reginhilde, waaronder de vrouw van<br />
Wichman Billung de Oude, op deze wijze goederen in Friesland verwierven. Hoe echter<br />
de Friese connectie van Reginhilde precies is geweest, is niet bekend.<br />
Volgens Jaekel werd Reginhilde in de tweede helft van de 9 e eeuw geboren uit het<br />
huwelijk tussen zekere Noorman en zekere Friezin en hij beschouwt laatstgenoemde<br />
als een dochter uit een Friese familie, die een zeer groot aantal goederen bezat, vooral<br />
in de omgeving van Dokkum. 29 Hij wijst in dit verband voorts op een gebeurtenis in<br />
873 die allerwegen grote indruk maakte. Een grote schare Denen die in de omgeving<br />
van Dokkum was binnengevallen om te plunderen werd door Friezen in het nauw<br />
gedreven en verslagen. De aanvoerder van de Denen, Rudolf, was nota bene leenman<br />
van de Westfrankische koning Karel in het tegenwoordige Zeeland. Nochtans was hij<br />
een nagel aan diens doodkist, want hij was er voortdurend op uit zijn leenheer af te<br />
persen. Deze Rudolf en vele andere leden van zijn bende werden door de Friezen gedood<br />
en de ingesloten overlevenden werden slechts na overhandiging van hun grote,<br />
eerder verworven buit vrijgelaten. Dit opzienbarend wapenfeit stond onder leiding<br />
van een Noorman die reeds lange tijd onder de Friezen woonde. 30 Het feit dat deze<br />
gebeurtenis eveneens in de omgeving van Dokkum plaatshad, wekt de indruk dat<br />
deze Noorman dezelfde zou kunnen zijn als de vader van Reginhilde. Dat blijft evenwel<br />
niet meer dan een hypothese. 31<br />
Terwijl Jaekel Regin-namen in verband brengt met een Friese gravenfamilie, 32 wijst<br />
Van Winter op het voorkomen van deze namen in het Deense koningshuis, 33 een mogelijkheid<br />
die goed past bij de ‘zeer edele’ afkomst van Reginhilde. Volgens haar zou<br />
Reginhilde een dochter kunnen zijn van bijvoorbeeld Godfried de Noorman die van<br />
882-885 als ‘hertog’ door de Frankische keizer was beleend met het ‘Friese regnum’ van<br />
zijn voorganger Rorik. Deze Godfried was gehuwd met Gisela, een onechte dochter van<br />
26 Wenskus (Sächsischer Stammesadel, p. 132) noemt behalve deze dochters nog een dochter<br />
Amalrade en de zoons Rotbert, Ansfrid en Lambert. Van Winter (‘Ansfried en Dirk’, p. 49-59)<br />
weerlegt dit voor wat betreft de zoons; wel is er mogelijk nog een dochter Brechtheid geweest.<br />
27 MGH DO I, nr. 171.<br />
28 De zoon van Mathilde, keizer Otto de Grote, schonk in de 10e eeuw renten van goederen,<br />
gelegen in Friesland, aan het Servatiusklooster in Pöhlde (MGH DO I, nr. 439; MGH DO II, nr.<br />
259). De eerste oorkonde is vervalst en van de tweede, die de eerste moet bevestigen, is het<br />
slot niet echt; zij zijn vervaardigd omdat het klooster bewijsmiddelen van de rechten op deze<br />
feitelijke bezittingen nodig had, aldus Jaekel (Die Grafen, p. 66-67). Genoemd wordt o.a. een<br />
goed gelegen bij Thunewerdt (= Tonnaard, thans Ternaard) in Oostergo.<br />
29 Jaekel, Die Grafen, p. 64-67.<br />
30 Annales Fuldenses, Ao 873 (Rau, Quellen III, p. 90-92); Annales Xantenses, Ao 873 (Rau, Quellen<br />
II, p. 368-370).<br />
31 Jaekel, Die Grafen, p. 67-68.<br />
32 Idem, p. 49; p. 67.<br />
33 Van Winter, ‘Ansfried en Dirk’, p. 66. Vgl. Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 481.
59 “Wichman”penning<br />
[Westerlauwers<br />
Friesland,<br />
Wichman III<br />
(994-1016),<br />
z.j., zilver,<br />
Ø 19 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
60 Inscriptie<br />
op de<br />
“Wichman”penning<br />
164 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
de vorige keizer Lotharius II bij diens geliefde Waldrada. 34 Vanwege zijn brutale eisen<br />
aan de keizer werd Godfried in 885 in een val gelokt en vermoord, waarmee een einde<br />
kwam aan de Deense heerschappijen in het Friese regnum. Maar ook de Noorman in de<br />
hypothese van Jaekel zou wel een Deense koningszoon geweest kunnen zijn.<br />
Hoe dit zij, dat Egbert Eenoog van zijn moeder Friese goederen en heerlijke rechten kan<br />
hebben geërfd is aannemelijk, mede in het licht van wat hem toeviel in Saksen. 35 Freytag<br />
stelt namelijk vast dat, hoewel het oude kernbezit van de Billungen gelegen was in het oosten<br />
van Saksen, aan het einde van de 10e eeuw de eigen bezittingen en de heerlijke rechten<br />
van de Billungen die afstammen van<br />
Wichman de Oude, vooral blijken te zijn<br />
gelegen in het midden en westen van<br />
Saksen. Het is waarschijnlijk dat de kern<br />
hiervan afkomstig was uit het erfgoed<br />
van Widukind, aan de Billungen gekomen<br />
door het huwelijk van Wichman de Oude<br />
met een dochter van Reginhilde. 36 Freytag<br />
bepaalt zich in zijn studie slechts tot Saksen,<br />
maar er is geen reden om aan te nemen<br />
dat onder de bezittingen en rechten<br />
van Wichmans vrouw zich niet eveneens<br />
haar erfenis in Friesland zou hebben bevonden.<br />
Deze zou dan, zo niet aansluitend<br />
bij, dan toch nabij de goederen in het<br />
westen van Saksen gelegen zijn. 37<br />
Deze mogelijkheid, ingegeven door de<br />
beide bovenstaande gegevens, wordt bevestigd door een derde gegeven. Het is van numismatische<br />
aard. In een artikel in het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde van 1990 wijdt<br />
Ilisch, numismaat te Münster, een beschouwing aan de zogenaamde “Wichman”-penningen,<br />
die in groten getale in het Oostzeegebied, maar ook in Nederland en in Oost-Friesland<br />
gevonden zijn. 38 De penningen vermelden aan de voorzijde een VVIGMAN COMES en aan<br />
de keerzijde in twee regels een onduidelijke inscriptie.<br />
34 Van Winter, ‘Ansfried en Dirk’, p. 64-68.<br />
35 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 14; Krüger, Studien, p. 17 en kritiek hierop in de<br />
bespreking van Krüger, Studien, door A.K. Hömberg in Rheinische Vierteljahresblätter 15/16<br />
(1950-51), p. 518-519. Een aanzienlijk bezit van eigen goederen of leengoederen in een bepaald<br />
gebied hoeft niet noodzakelijk te wijzen op grafelijke rechten in dat gebied. Nochtans lijkt<br />
het voor de hand te liggen dat de inheemse graven werden gezocht onder de rijkste en<br />
machtigsten in een gebied en anderzijds ligt het eveneens voor de hand dat het uitoefenen<br />
van grafelijke rechten door uitheemsen in een bepaald gebied kan leiden tot de verwerving<br />
van goederen in dat gebied door koninklijke schenkingen en door ruil.<br />
36 Freytag, Die Herrschaft, p. 76. Deze erfenis moet aanzienlijk geweest zijn, gezien het feit<br />
dat niet alleen koningin Mathilde hieruit rijk bedeeld werd, maar uiteraard ook de andere<br />
kinderen van Diederik en Reginhilde, daaronder de vrouw van Wichman de Oude Billung.<br />
37 Hömberg, Westfalen, p. 17.<br />
38 Ilisch, ‘Friesische Prägungen’, p. 12-13.
8 de Herkomst van saksIscHe gravenrecHten In westerlauwers FrIesland (ca. 950-ca. 1150) 165<br />
Het gewicht van de Wichman-penningen (ca. 0,8-0,9g) is kenmerkend voor Friese penningen<br />
eind 10 e /begin 11 e eeuw, zodat graaf Wichman ergens in Friesland moet hebben<br />
gemunt, waarbij Ilisch op numismatische gronden eerder aan westelijk dan aan oostelijk<br />
Friesland denkt. Gelet op de tijd van hun voorkomen moeten volgens Ilisch deze<br />
penningen zijn geslagen door graaf Wichman III, die in 1016 werd vermoord en in Vreden<br />
werd begraven. Historisch onderzoek heeft aangetoond dat deze Wichman III niet<br />
behoort tot het geslacht van de Hamalander graven, 39 maar tot het Saksische geslacht<br />
der Billungen. Men gaat er algemeen van uit dat Wichman III de zoon was van de Billunger<br />
graaf Egbert Eenoog. 40 Omdat deze Egbert Eenoog in 994 overleed, 41 zouden deze<br />
penningen geslagen moeten zijn tussen 994 en 1016, wat wel overeenkomt met de dateringen<br />
van de muntvondsten. De keerzijde van de Wichman-penningen heeft Duitse<br />
numismaten voor een raadsel geplaatst. Ilisch maakt melding van een in Denemarken<br />
gevonden exemplaar van deze munten waarop men in plaats van het vertrouwde ERBRI<br />
de letters EGHBRIHI kan lezen. Men heeft getracht hierin de naam van Egbert Eenoog<br />
te lezen, maar, aldus Ilisch, dit dient met groot voorbehoud te worden vermeld, gelet<br />
op de talloze zinloze vermeldingen op de Duitse munten in de 10 e en 11 e eeuw. 42 Met<br />
hetzelfde voorbehoud waag ik toch nog een stap verder. Wanneer men in de bovenstaande<br />
inscriptie, aan de keerzijde van de Wichman-penningen, consequent de letter<br />
die voor een R wordt aangezien beschouwt als een K of C en rekening houdt met de<br />
in het algemeen primitieve weergave van namen op de oude Friese munten, dan leest<br />
men EKBKI DOKKII resp. ECBCI DOCCII. Vgl. ECBERTVS en DOCCVGA (= Dokkum) op<br />
de latere Brunoonse munten. Dokkum past goed bij het bovenstaande verhaal en past<br />
ook goed bij de mening van Puister, te weten dat Dokkum in de volle middeleeuwen de<br />
belangrijkste muntplaats in Westerlauwers Friesland was. 43 Met deze lezing komen we<br />
toch wel heel dicht tot bevestiging van de vermoedens dat de Saksische grafelijkheidsrechten<br />
in Friesland bij het Huis Billung begonnen.<br />
De volgende vraag is dan, hoe deze rechten in handen kwamen van de Brunonen.<br />
De verbinding van de Billungers met de Brunonen<br />
De eerste van de Brunonen van wie met zekerheid bekend is dat hij grafelijke rechten<br />
in Friesland bezat, is graaf Bruno III. Hij was de zoon van de Brunoonse graaf Liudolf<br />
(†1038) en een zekere Gertrud. 44 Lange tijd heeft het denkbeeld gecirculeerd, dat deze<br />
Gertrud een dochter geweest zou zijn van graaf Arnulf van Vlaanderen, genaamd<br />
Geertruid van Holland, die rechten zou kunnen doen gelden op grafelijkheid in<br />
Friesland. Dit denkbeeld blijkt echter van elke grond ontbloot en is thans verlaten. 45<br />
39 Zie voor dit dichter bij Friesland gezetelde geslacht: Van Winter, ‘Die Hamaländer Grafen’,<br />
p. 34-43.<br />
40 MGH DO III, nr. 390 (Ao 1001); MGH DH II, nr. 206 (Ao 1009).<br />
41 Freytag, Die Herrschaft, p. 54.<br />
42 Ilisch, ‘Friesische Prägungen’, p. 16.<br />
43 Puister, ‘Statistische gegevens’, p. 55-57.<br />
44 MGH SS VI, p. 82.<br />
45 Jaekel, Die Grafen, p. 71-72; Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 167.
166 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Haar herkomst is tot dusver onbekend gebleven; ik noem haar in het onderstaande<br />
daarom Gertrud NN. Aangezien er geen sporen van Friese rechten van de Brunonen<br />
zijn te vinden bij de voorvaderen van Liudolf, wordt vrijwel algemeen aangenomen,<br />
dat ze door Gertrud NN in dit geslacht zijn ingebracht. Derhalve spitst de vraag naar<br />
de herkomst van de Brunoonse rechten op de grafelijkheid in Friesland zich toe op<br />
de vraag hoe deze rechten van Wichman III Billung bij Gertrud NN terechtkwamen.<br />
Graaf Liudolf had bij deze Gertrud NN twee zoons zoals we hebben gezien: Bruno<br />
en Egbert. De namen van deze zoons zijn behulpzaam bij het opsporen van de afstamming<br />
van Gertrud NN, want inmiddels was het tijdperk aangebroken waarin in Saksen<br />
kinderen werden vernoemd naar de grootouders en andere bloedverwanten. 46 Bruno<br />
werd ongetwijfeld vernoemd naar de vader van Liudolf, graaf Bruno II (990-1012). 47<br />
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Egbert I werd vernoemd naar de vader van<br />
Gertrud NN, zodat deze dus Egbert zou moeten heten. Aangezien graaf Liudolf tot een<br />
geslacht van hoge adel behoorde – zijn moeder huwde, na het overlijden van zijn vader,<br />
in 1017 met de latere koning Koenraad II en werd daardoor moeder van de latere koning<br />
Hendrik III van Duitsland 48 – moet worden aangenomen dat zijn vrouw Gertrud NN<br />
eveneens tot een vooraanstaande adellijke familie behoorde. Volgens Schölkopf zou<br />
de naam Egbert onbekend zijn onder de houders van gravenrechten in Saksen van die<br />
tijd. 49 Dit is echter onjuist. In het geslacht van de Billungen troffen we Egbert Eenoog<br />
aan. Deze had graafschappen aan de Oker en de Innerste, 50 die hij na zijn overlijden in<br />
994 aan enkele zoons naliet. Eén daarvan was Wichman III 51 en de andere zoon heette –<br />
vermoedelijk – Egbert. 52 Deze Egbert Jr zou wat de tijd betreft dus de vader van Gertrud<br />
NN kunnen zijn (zie Verwantschapsschema B).<br />
In die tijd leefde er bovendien inderdaad een Gertrud, dochter van een graaf Egbert.<br />
Dit blijkt uit het volgende. In 1019 vond in Goslar, indertijd de koninklijke hofstad in<br />
46 Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 42; p. 51.<br />
47 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, Genealogische Tafeln.<br />
48 Idem, p. 107-108.<br />
49 Idem, p. 167.<br />
50 Freytag, Die Herrschaft, p. 53.<br />
51 Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 242.<br />
52 Freytag, Die Herrschaft, p. 54 (MGH DH II, nr. 260 (Ao 1013); de oorkonde is onecht, maar grijpt<br />
terug op een echte oorkonde en de hier gerefereerde tekst, waarin goederen worden opgesomd<br />
van het klooster van Hildesheim, is dan ook volledig en betrouwbaar volgens de toelichting<br />
van G. Waitz, de uitgever van de oorkonde). De oorkonde vermeldt goederen in de prefectuur<br />
van ‘Egbert’ in de Derlingouw. Pischke (Herrschaftsbereiche, p. 14-19 en genealogisch schema<br />
na p. 26) heeft de heerlijke rechten en bezittingen van o.a. de Billungers in kaart gebracht.<br />
Ook zij vermoedt dat de in de bovengenoemde oorkonde genoemde prefectuur van ‘Egbert’<br />
betrekking heeft op de zoon van Egbert Eenoog, d.w.z. Egbert Jr; deze prefectuur bevond zich<br />
temidden van andere in de oorkonde genoemde graafschappen en prefecturen waarvan de<br />
meeste in handen van Billungen waren. Ook mag wel worden aangenomen dat met ‘Egbert’<br />
niet de bijna 20 jaren tevoren overleden vader Egbert Eenoog is bedoeld.
8 de Herkomst van saksIscHe gravenrecHten In westerlauwers FrIesland (ca. 950-ca. 1150) 167<br />
Saksen in opkomst, 53 een synode plaats onder leiding van de Duitse koning (Hendrik<br />
II) en van de bisschop van Hildesheim en in tegenwoordigheid van andere aanzienlijken.<br />
Tijdens deze synode werd wegens ongeldigheid van het huwelijkscontract de<br />
scheiding uitgesproken tussen Godschalk, de zoon van een graaf Ekkehard, en Gertrud,<br />
de dochter van een graaf Egbert. 54 De bronnen wekken de indruk dat deze kwestie<br />
de belangrijkste was die aan de orde kwam. De reden van deze zeldzame gebeurtenis<br />
wordt niet in de bronnen onthuld. Evenmin weten wij of deze Gertrud Egbertsdochter<br />
identiek is met Gertrud NN noch of vader Egbert identiek is met Egbert Jr. Schölkopf<br />
beschouwt haar vader niet als een Saksische graaf – ten onrechte zoals we hebben gezien<br />
– en zij beschouwt Gertrud niet als een Billung, omdat deze naam in Saksen niet<br />
zou voorkomen. 55 Ook dit is onjuist, zoals Wenskus aantoont. 56 Gelet op het tijdstip<br />
van deze gebeurtenissen, de status van de betrokkenen en de zeldzaamheid van de namencombinatie<br />
in die kring, lijkt de mogelijkheid niet uit te sluiten dat deze Gertrud<br />
Egbertsdochter een dochter was van Egbert Jr, de zoon van Egbert Eenoog. Daarmee is<br />
overigens niet gezegd dat het zou gaan om de persoon van Gertrud NN.<br />
Toch is er goede reden om aan te nemen dat Gertrud NN inderdaad een dochter<br />
was van Egbert Jr, want een andere verklaring voor de overgang van de Friese gravenrechten<br />
van Wichman III naar Gertrud NN is moeilijk denkbaar. Hoe kan dat in zijn<br />
werk zijn gegaan?<br />
Toen Egbert Eenoog in 994 overleed, kwamen zijn bezittingen en rechten in handen<br />
van zijn zoons. Nog in 1001 was deze erfenis kennelijk onverdeeld, want zijn<br />
zoons worden gezamenlijk genoemd als graven in de Ambergouw. 57 Het was de tijd<br />
waarin de Friese Wichman-penningen werden geslagen, zodat Wichman III dus, wellicht<br />
als oudste zoon, namens de erfgenamen optrad. In 1009 is alleen Wichman genoemd<br />
als graaf in de Ambergouw, 58 terwijl in 1013 Egbert Jr wordt genoemd als graaf<br />
(prefect) in de nabijgelegen Derlingouw. 59 Als wij denken aan een overgang van de<br />
Friese rechten naar Egbert Jr, dan zouden deze dus na 1001 bij een boedelscheiding<br />
aan hem kunnen zijn toegedeeld ofwel door Wichman aan hem kunnen zijn overgedragen.<br />
60 Vervolgens moet Egbert Jr tussen 1013 en 1016 zijn overleden, want na de<br />
moord op Wichman III in 1016 werd niet hij aangesteld als voogd over diens minder-<br />
53 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 206-207.<br />
54 MGH SS III, p. 95 (Annales Hildesheimenses); Schaten, Annalium Paderbornensium, p. 293-<br />
294; Tenckhoff, Das Leben, p. 86 (Vita Meinwerci).<br />
55 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 167.<br />
56 Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 229 noot 2034; p. 297-298 noot 2654.<br />
57 Freytag, Die Herrschaft, p. 54. In 1001 schonk keizer Otto III het kasteel Dalhem (=<br />
Königsdalheim), in de Ambergouw, waar de zoons van Egbert en neven van de keizer graaf<br />
waren, aan het bisdom Hildesheim (MGH DO III, nr. 390).<br />
58 Freytag, Die Herrschaft, p. 54 (MGH DH II, nr. 206).<br />
59 Idem (MGH DH II, nr. 260).<br />
60 Idem, p. 54-55.
168 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
jarige zoon, maar zijn neef, Bernhard II Billung, de hertog van Saksen. 61 Als Gertrud<br />
NN een dochter was van Egbert Jr, dan kan zij de Friese rechten dus van haar vader<br />
hebben ‘geërfd’ tussen 1013 en 1016. Het is echter ook mogelijk dat zij deze rechten<br />
rechtstreeks van haar oom Wichman III ‘erfde’, nadat diens enige zoon op jonge leeftijd<br />
was overleden, namelijk als zij dientengevolge de enige erfgenaam was geworden<br />
van de bezittingen van haar grootvader Egbert Eenoog. 62 Daarbij dringt zich de vraag<br />
op of de hierboven gereleveerde echtscheiding van Gertrud Egbertsdochter in 1019<br />
daarmee toch iets te maken gehad kan hebben, bijvoorbeeld wegens dynastieke belangen,<br />
veilig te stellen door het uitsterven van manlijke nakomelingen in de Wichman-tak<br />
van de Billungen. 63<br />
Conclusie<br />
De numismatische ontdekking dat de zogenaamde “Wichman”-penningen Friese<br />
munten waren, geslagen door Wichman III Billung rond 1000, bevestigt het reeds<br />
eerder geopperde vermoeden dat in de 10 e eeuw de Saksische graven van het Huis<br />
Billung grafelijke rechten hadden in Westerlauwers Friesland. Deze rechten kunnen<br />
via de Fries-Deense voorouders van de vrouw van Wichman I “de Oude” (†944) in de<br />
Wichman-tak van de Billungen zijn gekomen. Vervolgens zouden deze rechten dan<br />
door Egbert Eenoog – een zoon van graaf Wichman de Oude – van zijn moeder zijn<br />
‘geërfd’ en na zijn dood in 994 zijn overgegaan in handen van zijn zoons Wichman<br />
III en Egbert Jr, waarbij Wichman, als oudste, optrad namens de erven. Aangezien<br />
mag worden aangenomen dat de vrouw van de Brunoonse graaf Liudolf, Gertrud NN,<br />
deze rechten in het begin van de 11 e eeuw in het geslacht van de Brunonen heeft gebracht<br />
en aangezien een van haar zoons Egbert werd genoemd, is de conclusie welhaast<br />
onontkoombaar dat zij een dochter van Egbert Jr moet zijn geweest. Zij kan die<br />
rechten hebben verworven via haar vader (overleden tussen 1013 en 1016) dan wel<br />
rechtstreeks van haar oom Wichman III (vermoord in 1016) nadat diens enige kind –<br />
naar wordt aangenomen – al jong stierf.<br />
61 Pijnacker Hordijk, Alperti, xxxv.<br />
62 Het valt niet uit te sluiten dat Egbert Jr nog andere kinderen had, maar daarvan is niets<br />
bekend.<br />
63 Althoff, Adels- und Königsfamilien, p. 76: de bescherming van leden van het geslacht via een<br />
erfenispolitiek, reeds in de 10e eeuw, is karakteristiek voor de Billungers.
9<br />
Nogmaals: De herkomst der Brunonen<br />
In 2001 heb ik in It Beaken een artikel gepubliceerd over de herkomst van de gravenrechten<br />
in Westerlauwers Friesland. 1 Op grond van numismatische gegevens – de zogenaamde<br />
“Wichman”-penningen – was de conclusie welhaast onontkoombaar dat<br />
de 11 e -eeuwse gravenrechten in Westerlauwers Friesland in handen van de Brunonen<br />
zijn gekomen door het huwelijk van de Brunoonse graaf Liudolf met zekere Gertrud I.<br />
Daaruit bleek namelijk dat deze Gertrud een dochter moest zijn van de Billunger<br />
graaf Egbert (‘Jr’), die op zijn beurt samen met zijn broer Wichman III zoons waren<br />
van graaf Egbert Eenoog Billung. De “Wichman”-penningen konden worden herkend<br />
als in Dokkum geslagen Friese munten op naam van zowel Egbert Jr als Wichman III.<br />
Hun vader Egbert Eenoog Billung kon worden herkend als de Friese graaf Egbert die<br />
tot 966 het beheer had van het koninklijke veengebied in Zuidoost-Friesland gelegen<br />
aan de Nagele (zie hierover Henstra, ‘Het veengebied’). In het artikel uit 2001 nam<br />
ik op grond van een door Pijnacker Hordijk aangevoerd argument aan dat Egbert Jr<br />
al vóór de dood van Wichman III in 1016 moest zijn overleden, omdat anders hij in<br />
plaats van zijn achterneef Bernhard II Billung wel de voogdij over zijn minderjarige<br />
zoon zou hebben verworven. 2 Het gevolg van deze opvatting was dat erfgang van de<br />
grafelijkheid op tamelijk gecompliceerd wijze moest worden verklaard. 3<br />
Het artikel werd geschreven in het jaar 2000, het jaar waarin ook de dissertatie<br />
verscheen van Tanja Brüsch. 4 Van haar boek had ik nog geen kennis, zomin zij op<br />
de hoogte kon zijn van mijn bovenstaande bevindingen. In haar boek (p. 50) heeft<br />
Brüsch het vermoeden geuit, dat Liudolf de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland<br />
werd verleend door zijn stiefvader koning Koenraad II (1024-1039). Het zou betekenen<br />
dat Liudolf niet onmiddellijk bij zijn huwelijk – dat wel kort na de scheiding van<br />
Gertrud I in 1019 zal hebben plaats gevonden – maar pas na 1024 de grafelijkheid in<br />
Westerlauwers Friesland verwierf. Dit vermoeden strookt inderdaad met gegevens<br />
uit 1028 en 1030, 5 waarin melding wordt gemaakt van een graaf Amalung, voogd<br />
1 Henstra, ‘De herkomst’. Een Duitse vertaling van dat artikel is gepubliceerd in:<br />
Braunschweigisches Jahrbuch für Landesgeschichte 89 (2008).<br />
2 Pijnacker Hordijk, Alperti, xxxv.<br />
3 Henstra, ‘De herkomst’, p. 20 (bundel: p. 167-168).<br />
4 Brüsch, Die Brunonen.<br />
5 MGH DK II, nr. 124 (A o 1028) en MGH SS rer. Germ. LIX, p. 118 (Vita Meinwerci, episcopi<br />
Patherbrunnensis), c. 202 (A o 1030).
170 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
van de dom van Paderborn, en diens broer Egbert – namen die typerend zijn voor de<br />
Billungen en die daarom wel worden aangezien voor zoons van Egbert Eenoog en dus<br />
broers van Wichman III. 6 Want, als dat juist zou zijn, is er geen reden om aan te nemen<br />
dat Egbert Jr al vóór 1016 zou zijn overleden, zoals ik aannam op grond van het<br />
bovengenoemde door Pijnacker Hordijk aangevoerde argument; dan zou Egbert Jr de<br />
grafelijkheid in Westerlauwers Friesland tot 1030 hebben kunnen behouden. Dit zou<br />
voorts ook stroken met gegevens in de goederenregisters van het klooster Werden, 7<br />
volgens welke Liudolf als graaf in Friesland pas wordt vermeld tussen 1031 en 1038.<br />
Maar het vermoeden dat de graven Amalung en Egbert broers waren van Wichman III<br />
Billung strookte dus niet met de mening van Pijnacker Hordijk, volgens welke Wichman<br />
III in 1016 geen broers meer had toen hij werd vermoord, omdat anders een van<br />
hen in plaats van zijn achterneef Bernhard II Billung wel de voogdij over zijn minderjarige<br />
zoon zou hebben verworven.<br />
Nu is mij naderhand uit de beschrijving van Alpertus over het tot stand komen<br />
van deze voogdij duidelijk geworden, dat dit niet geschiedde als regeling binnen de<br />
familie, maar door interventie van de koning, terwijl Thietmar vermeldt dat deze beslissing<br />
nochtans rechtens werd genomen en om te voorkomen dat ook het kind het<br />
lot van zijn vader zou ondergaan. 8 Gelijk bekend was Wichman III met de prefect<br />
Godfried overeengekomen dat hij diens militaire taak in het centrale rivierengebied<br />
zou waarnemen wegens de ouderdom van de prefect zelf. Toen deze stierf heeft<br />
Wichman deze taak voortgezet ten behoeve van diens onbekwame zoon. Maar dat<br />
was niet naar de zin van de naburige graaf Balderik, die meende dat hij aanspraak<br />
kon maken op de prefectuur. Het conflict dat hieruit voortvloeide, leidde uiteindelijk<br />
zelfs tot de moord op Wichman in 1016. Het kan dus zijn dat de koning het veiliger<br />
vond het kind van Wichman met zijn erfenis toe te vertrouwen aan de zeer machtige<br />
dux Bernhard – die althans een bloedverwant was – dan aan de graven Amalung of<br />
Egbert Jr, hoewel zij nauwer verwant waren. De uitdrukkelijke vermelding van deze<br />
voogdijregeling in de bronnen kan wijzen op het ongebruikelijke karakter ervan. Alsdan<br />
zou het terechte bezwaar van Pijnacker Hordijk vervallen en zouden we kunnen<br />
vermoeden dat de erfgang van de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland verliep<br />
conform het gebruik van de tijd: van graaf Egbert Jr, die dan rond 1030 zal zijn overleden,<br />
naar zijn schoonzoon Liudolf van Brunswijk tijdens het bewind van Koenraad II.<br />
Na het verschijnen van het artikel bleek mij voorts dat in hetzelfde jaar Eduard<br />
Hlawitschka in een artikel gepubliceerd in Auxilia Historica, Festschrift für Peter Acht<br />
zum 90. Geburtstag, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie was gekomen! 9<br />
Uiteraard kon hij niet op de hoogte zijn van mijn artikel, terwijl het zijne aan mij niet<br />
6 Freytag, Die Herrschaft, p. 55.<br />
7 Kötzschke, Rheinische Urbare II, p. 148; p. 149.<br />
8 MGH SS IV, p. 717 (Alpertus Mettensis, De diversitate temporum, Lib. II), c. 14; MGH SS III,<br />
p. 458 (Thietmar Chronicon, Lib. VII), c. 48 (A o 1016).<br />
9 Hlawitschka, ‘Die familiären Verbindungen’, passim.
9 nogmaals: de Herkomst der brunonen 171<br />
bekend kon zijn. 10 Ook hij was op grond van het bronnenmateriaal – waaruit de grafelijkheid<br />
van Egbert Eenoog in Friesland 11 en het belang van zijn zoon Wichman III in<br />
het Westsaksisch-Friese grensgebied bleek – tot het vermoeden gekomen dat Gertrud I<br />
een dochter zou kunnen zijn van een andere zoon van Egbert Eenoog, namelijk Egbert<br />
Jr. Maar aan dit vermoeden voegde hij een ander argument toe. Het was bekend dat<br />
de moeder van Egbert Eenoog – een zuster van koningin Mathilde – stamde uit het<br />
geslacht van de hertog Widukind, de befaamde leider van de Saksen (en sinds 784 ook<br />
van de Friezen) in hun verzet tegen de onderwerping door Karel de Grote (778-785). Een<br />
dergelijke afstamming gold nog eeuwenlang in Saksen als buitengewoon respectabel.<br />
Welnu, zo bevond Hlawitschka, zijn vermoeden dat Gertrud I, de gemalin van de Friese<br />
graaf Liudolf, een dochter kon zijn van Egbert Jr Billung vond bovendien steun in een<br />
bron waaruit blijkt dat een nakomeling van de Brunonen, de Saksische hertog Henderik,<br />
in 1215 als afstammeling van hertog Widukind kon worden beschouwd. 12<br />
Met deze aanvullingen mag mijns inziens de reeds in mijn artikel uit 2001 ‘welhaast<br />
onontkoombaar’ genoemde conclusie dat de Brunoonse graven in Westerlauwers<br />
Friesland afstammen van de Billunger graaf Egbert Eenoog wel als verzekerd<br />
worden beschouwd. Wat is dan de volgende vraag? Het is bekend dat zijn grootmoeder<br />
van moederszijde, gravin Reginhilde, uit een Deens-Fries huwelijk was voortgesproten.<br />
Ook is bekend dat in de eerste helft van de 10 e eeuw er in Frisia een graaf<br />
Reginbert was, die een zoon Gerbert had 13 en die goederen in Westergo schonk aan<br />
het klooster Fulda. 14 Heeft er verwantschap bestaan tussen deze graaf Reginbert en<br />
gravin Reginhilde en, zo ja, heeft deze verwantschap geleid tot de grafelijkheid van<br />
Egbert Eenoog in Westerlauwers Friesland? Een overtuigend antwoord op deze tweeledige<br />
vraag is helaas nog niet gegeven.<br />
10 ’Es ist doch schön, wenn zwei Forscher zur gleichen Zeit – unabhängig von einander – an<br />
einem Problem arbeiten und dabei zu gleichen Ergebnissen kommen.” (prof. dr. Eduard<br />
Hlawitschka, Herrsching, 8-12-2001).<br />
11 MGH DO I, nr. 324 (A o 966). Zie hierover: Henstra, ‘Het veengebied’. Helaas heeft ook<br />
Hlawitschka (‘Die familiären Verbindungen’, p. 157) daardoor de ligging van de wildernis<br />
gezocht in de provincie Utrecht tussen de Waal en Bunnik, welk gebied hij nochtans tot<br />
Friesland rekent.<br />
12 Hlawitschka, ‘Die familiären Verbindungen’, p. 159-160: ‘Eine Stütze erhält diese Sicht<br />
noch dadurch, daß 1215 der Sachsenherzog und rheinische Pfalzfraf Heinrich, der Sohn<br />
Heinrichs des Löwen, angab, er handele patrum nostrorum qui Wildeshusensem ecclesiam<br />
fundaverunt et prediis suis dotaverunt vestigiis inherendo (Wilmans, Kaiserurkunden, 532<br />
ff). Wildeshausen war bekanntlich – ... – vom Widukind-Enkel Graf Waltbert um 865/70<br />
gestiftet und ausgestattet worden. Dieser Beleg verdeutlicht nicht nur, daß die Welfen als<br />
Nachkommen der Brunonen offensichtlich die Widukind-Tradition übernommen und<br />
weitergeführt haben, sondern damit auch die widukindische Abkunft Gertruds I.’<br />
13 OUB 1, p. 792-793.<br />
14 OUB 1, p. 790 (= Traditiones Fuldenses, sub 8 [nr. 100 – in Allên, ligging onbekend, nr. 101 –<br />
in Huchingen = Hoekens bij Tzum en nr. 103 – in Heterheim = Herum bij Tzum]. Met dank<br />
aan drs. P. Noomen voor de identificatie van deze plaatsnamen.
10<br />
De grafelijkheid in Westerlauwers<br />
Friesland na de moord op<br />
Hendrik de Vette (1101-1138)<br />
In 1088 werd de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland door koning Hendrik IV<br />
(1056-1105) aan de opstandige Brunoonse graaf Egbert II ontnomen en ‘voor eeuwig’<br />
aan de St. Maartenskerk in Utrecht geschonken. 1 Het bewind van de toenmalige<br />
Utrechtse bisschop Koenraad over dit graafschap duurde echter niet lang. In 1099 werd<br />
hij vermoord. 2 De grafelijkheid kwam echter niet in handen van zijn opvolger, bisschop<br />
Burchard, want in 1100 werd Hendrik van Northeim, bijgenaamd “de Vette” tot graaf in<br />
Westerlauwers Friesland benoemd. 3 In 1101 begaf Hendrik zich met zijn vrouw Gertrud<br />
naar zijn nieuwe Friese graafschap. Bij zijn aankomst daar werd hij op zijn beurt vermoord.<br />
Gertrud kon ternauwernood ontkomen. De geschiedenis is dikwijls verhaald. 4<br />
De bronnen spreken daarna met geen woord over de opvolging van de Northeimer. Er<br />
bestaat een aantal theorieën over de grafelijkheid in de daaropvolgende halve eeuw.<br />
(1) Niermeyer (1937) 5 verwerpt het denkbeeld dat koning Hendrik V (1106-1125) de<br />
Utrechtse kerk weer in de Westerlauwerse grafelijkheid zou hebben bevestigd, hetgeen<br />
namelijk zou blijken uit een ongedateerde oorkonde, die als een falsum wordt<br />
beschouwd. Hij huldigt het standpunt dat Hendrik V in 1107 opnieuw over de grafelijkheid<br />
in Westerlauwers Friesland heeft beschikt door Hendrik van Zutfen hiermee<br />
te belenen. De bisschop van Utrecht zou zich bij deze beslissing hebben neergelegd.<br />
Nadien heeft de opvolger van Hendrik V, koning Lotharius III (1125-1137),<br />
het graafschap opnieuw beleend. Uit de documenten blijkt niet aan wie. Niermeyer<br />
1 OSU, nr. 254.<br />
2 Bruch, ‘De moordenaar’, p. 185-189.<br />
3 Jaekel, Die Grafen, p. 131. De bron spreekt van een schriftelijke keizerlijke begunstiging met<br />
de marchiam Fresie, waarvan de grafelijkheden tevoren aan het bisdom Utrecht behoorden;<br />
daarmee werd mogelijk niet alleen Westergo en Oostergo, maar ook Suthergo of Stavergo<br />
bedoeld (zie ook Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 144, regest nr. 9, ontleend aan MGH SS VI,<br />
p. 734 (Annalista Saxo)). Ik laat dit in het navolgende in het midden door te spreken van het<br />
graafschap in Westerlauwers Friesland.<br />
4 Zie o.a. Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 11-12; Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 143.<br />
5 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 1-33.
174 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
voert argumenten aan ten gunste van een zwager van Lotharius, graaf Otto van<br />
Rheineck. Deze belening werd door de opvolger van Lotharius, koning Koenraad<br />
III (1138-1152) als onrechtmatig gekwalificeerd in een oorkonde van 1138, die het<br />
bovengenoemde falsum voor waar aannam. Daarom werd de St. Maartenskerk in<br />
het bezit van het graafschap ‘hersteld’. Dit besluit werd in 1145 nog eens bevestigd.<br />
Deze voorstelling van Niermeyer over de gang van zaken is overgenomen door<br />
Halbertsma (1982) 6 .<br />
(2) Ehbrecht (1974) 7 heeft de theorie van Niermeyer bestreden, door aannemelijk te maken<br />
dat de belening aan Hendrik van Zutfen in 1107 niet op Westerlauwers Friesland,<br />
maar op Fivelingo betrekking had. De St. Maartenskerk zou derhalve na het Northeimer<br />
intermezzo inderdaad weer in het bezit van het Westerlauwerse graafschap<br />
zijn gesteld, hoewel dit slechts blijkt uit het eerder genoemde falsum. Ook Algra<br />
(1998) 8 is deze mening toegedaan. Voorts heeft Ehbrecht, evenals Gosses (1915), 9<br />
de bewering van de Egmondse kroniekschrijver Johannes de Beka aanvaard, volgens<br />
welke Lotharius in 1126 het graafschap aan de Utrechtse bisschop onttrok niet ten<br />
gunste van zijn zwager Otto van Rheineck, maar ten gunste van de graaf van Holland.<br />
De moeder van de Hollandse graaf, de gravin-weduwe van Holland, was namelijk<br />
de halfzuster van Lotharius, Petronilla. Schuur (1981) 10 heeft aangevoerd dat<br />
voor deze belening geen voldoende reden bestond vóór de moord op een zoon van<br />
de Hollandse graaf door handlangers van de bisschop in 1132/1133.<br />
(3) Janse (1993) 11 heeft een tussenstandpunt ingenomen. Mét Ehbrecht heeft hij de<br />
belening van Westerlauwers Friesland aan Hendrik van Zutfen verworpen, en<br />
mét Niermeyer verdedigt hij de opvatting dat Lotharius het graafschap niet aan<br />
de graaf van Holland verleende, maar aan Otto van Rheineck. 12 De graven van<br />
6 Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 143.<br />
7 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 49-55. In zijn wat later verschenen bijdrage ‘Noordelijke<br />
gewesten’, p. 351, lijkt hij de mogelijkheid open te laten dat het om het markgraafschap van<br />
Hendrik de Vette ging, maar hij stelt vast dat we dan op problemen stuiten waarvoor tot<br />
dusver geen oplossing is gevonden.<br />
8 Algra, ‘The Relation’, p. 24-25.<br />
9 Gosses, ‘De vorming’, p. 334-344.<br />
10 Schuur, ‘De grondslag’, p. 166-168.<br />
11 Janse, Grenzen, p. 34-38.<br />
12 Veddeler (Die territoriale Entwicklung, p. 40) en Hoffmann (‘Grafschaften’, p. 446) menen<br />
op grond van Beka’s Necrologium Egmundanum dat in 1126 de graaf van Holland met<br />
Oostergo en Westergo zou zijn beleend. Otto van Rheineck zou dan niet in beeld komen met<br />
aanspraak op de Friese graafschappen. Niermeyer (‘Neder-Lotharingen’, p. 112 en ‘Over het<br />
staatsgezag’, p. 22-24) en in zijn voetspoor Janse (Grenzen, p. 36-38) schenken evenwel geen<br />
geloof aan Beka als enige bron terzake. Diens mededelingen ten gunste van aanspraken van<br />
de Hollandse graaf zijn nogal eens onbetrouwbaar gebleken.<br />
Volgens Noomen kan ook in de verkoop – tussen 1143 en 1146 – van de Oldehoofster kerk<br />
te Leeuwarden door de abdij van Corvey aan welgestelde lieden ter plekke een daad van<br />
steun aan Otto van Rheineck in diens strijd tegen de bisschop van Utrecht worden gezien.<br />
De toenmalige abt van Corvey was namelijk een stiefbroer van Siegfried IV, de laatste graaf
10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 175<br />
Holland ontleenden volgens deze theorie hun aanspraken op Westerlauwers<br />
Friesland niet aan Petronilla, maar aan het huwelijk van de zoon van Petronilla,<br />
graaf Dirk VI, met de dochter van Otto van Rheineck, Sophia.<br />
Een complete weergave van de naar voren gebrachte argumenten pro en contra deze<br />
theorieën valt buiten het bestek van dit artikel. Het gaat er hier om aanvullende numismatische<br />
gegevens te plaatsen in de context van deze theorieën. In mijn proefschrift<br />
heb ik steun verleend aan de opvatting van Janse – zij het in dat kader slechts terloops. 13<br />
Deze steun berustte op de vondsten van zogenaamde Otto-munten. Hieronder worden<br />
samengevat enkele 12 e -eeuwse Friese munttypen die de naam Otto vermelden. Deze<br />
typen zijn een voortzetting van 11 e -eeuwse Friese munten geslagen ten tijde van de<br />
Brunoonse graven Bruno en Egbert. De Otto-munten zijn echter van iets later tijd; ze<br />
worden namelijk gedateerd in de eerste decennia van de 12 e eeuw. Inmiddels is in het<br />
begin van 2001 een publicatie verschenen van de hand van dr. Peter Ilisch, numismaat<br />
te Münster, waarin een geactualiseerd overzicht wordt gegeven van de munten uit de<br />
10 e en 11 e eeuw in het (thans) Nederlandse deel van Neder-Lotharingen; daaronder ook<br />
van deze Otto-munten. 14 Daaruit kan worden opgemaakt dat de gang van zaken nog<br />
enigszins anders was dan Janse veronderstelde. In mijn artikel over de gravenrechten<br />
in Westerlauwers Friesland kon ik hiervan op de valreep al even gewag maken. 15 In het<br />
onderstaande artikel geef ik hiervan een nadere verantwoording.<br />
De Otto-munten<br />
In zijn overzicht geeft Ilisch de typen van de Otto-munten uit de eerste helft van de<br />
12 e eeuw weer. 16 Volgens hem zijn alle 12 e -eeuwse Friese munten met een dwarsbalk<br />
te beschouwen als Otto-munten. 17 De verschillende typen van de Otto-munten zijn in<br />
zes groepen te onderscheiden (zie afbeelding 61 op p. 176):<br />
van Northeim. De Northeimers beoogden wellicht met deze verkoop steun te verwerven<br />
onder Westerlauwerse aanzienlijken (Noomen, ‘Leeuwarden’, p. 56; zie voorts Lange, Der<br />
Herrschaftsbereich, p. 44).<br />
13 Henstra, The Evolution, p. 89 noot 48.<br />
14 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 249-261.<br />
15 Henstra, ‘De herkomst’, p. 23 noot 17 (bundel: p. 161 noot 17).<br />
16 Munten in de opsomming van Ilisch die een zekere verwantschap vertonen, maar waarvan<br />
de herkomst uit Friesland onzeker is, zijn hier niet bij betrokken.<br />
17 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 253. Hij verwijst bij de latere typen naar Dirks en Hooft van<br />
Iddekinge. Deze numismaten hebben in 1877 van elk van de 54 in Beets gevonden Ottomunten<br />
de belettering van de dwarsbalk afgebeeld (‘De muntenvond’, plaat na p. 240).<br />
Daaruit en uit de weergave van een exemplaar bij Scholten (‘De munten’, plaat I nr. 15) blijkt<br />
de verhaspeling van de naam Otto in de dwarsbalk (zie afbeelding 61).
61 Voorbeelden<br />
van Friese<br />
Otto-munten<br />
176 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
(1a) Munten van een wereldlijk heer met “ODDODUX” in de rand (ca. 1075).<br />
(1b) Als 1a, maar kleiner (ca. 1090).<br />
(2a) Munten van een wereldlijk heer met “ODTO NVI” in de rand (ca. 1090-ca. 1120).
10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 177<br />
(2b) Munten van een wereldlijk heer met de naam “ODTO” resp. “OD O” in een<br />
dwarsbalk (ca. 1090-ca. 1120).<br />
(3) Als 2b, maar later te dateren en met verhaspelde naam in de dwarsbalk (ca. 1120-1140).<br />
(4) Als 3, maar nu met een geestelijk heer (ca. 1120-ca. 1140?).
178 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De Otto-munten die ik op het oog heb, betreffen de groepen 2 en 3. De munten van<br />
categorie 1 gaan bij Ilisch aan de Otto-munten vooraf en de munten van de categorie<br />
4 volgen daarna in een bisschoppelijke reeks. Ze worden hier aan de orde gesteld om<br />
de Otto-munten in een wijder verband te kunnen zien.<br />
De munten van groep 1a en 1b worden door Ilisch gedateerd op resp. ca. 1075 en ca.<br />
1090. 18 Zij verschillen uiterlijk sterk van de munten waarom het ons gaat. Het type van<br />
1075 vermeldt “ODDODUX” en wordt op grond daarvan door Ilisch gehouden voor een<br />
type geslagen te Jever, toe te schrijven aan hertog Ordulf Billung (1059-1072), 19 terwijl<br />
het type van ca. 1090 een voortzetting daarvan in zogenaamde “geïmmobiliseerde”<br />
vorm moet zijn, geslagen onder zijn zoon Magnus (1072-1106). Onder geïmmobiliseerde<br />
munten worden verstaan munten met opschriften die ten tijde van hun productie<br />
al niet meer actueel waren, maar door de muntmeesters vooralsnog werden gehandhaafd,<br />
bijvoorbeeld wegens het ontbreken van duidelijkheid over hoe de actuele teksten<br />
formeel zouden moeten luiden. Beide typen van deze groep 1 onderscheiden zich<br />
met hun lage gewicht (0,38g resp. 0,20g) van de Brunoonse munten uit dezelfde tijd, die<br />
op gemiddeld ca. 0,65g komen. In de Friese landen lag het bereik van het grafelijk gezag<br />
van deze beide hertogen ten oosten van de Lauwers. Of hun munten in Westerlauwers<br />
Friesland gecirculeerd hebben, vermeldt Ilisch niet. Het lijkt onwaarschijnlijk. In Westerlauwers<br />
Friesland was ten tijde van hertog Magnus het grafelijk gezag in handen van<br />
bisschop Koenraad van Utrecht (1077-1099). Diens Friese munten heeft Ilisch elders in<br />
zijn artikel gerubriceerd onder de Utrechtse bisschoppelijke munten. 20 De ‘hertogelijke’<br />
munten van groep 1 zou ik dan ook niet vermeld hebben, ware het niet dat Ilisch de<br />
Otto-munten die ik op het oog heb, dus van de groepen 2 en 3, eveneens aanduidt als<br />
geïmmobiliseerde munten van hertog Ordulf.<br />
De Otto-munten van groep 2a worden door Ilisch gedateerd op ca. 1090-ca. 1120.<br />
Ze vertonen aan de voorzijde een wereldlijk heer: een gehelmde kop en een lans met<br />
vaan. De drie typen van deze groep hebben aan de keerzijde een bouwwerk. Een dergelijke<br />
afbeelding treft men ook elders aan. 21 De naam “ODTO NVI” is in de rand aan<br />
de voorzijde opgenomen. 22 De beide eerste typen van groep 2a hebben voorts in sterk<br />
verminkte vorm mogelijk de aanduiding “STAVOREN”. De Otto-munten van groep<br />
18 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 249-251, nrs. 23.1 en 23.2.<br />
19 Stoob, ‘Die sächsische Herzogswahl’, p. 508: de hertog wordt in de bronnen zowel Ordulf als<br />
Otto genoemd.<br />
20 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 256-259, nrs. 23.13 t/m 23.17.<br />
21 Een dergelijk bouwsel wordt gevonden bij munten van de bisschoppen van Utrecht (maar<br />
niet meer na 1090) en bij munten die mogelijk toegeschreven kunnen worden aan de graven<br />
van Holland. Zie Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 138-146 (nrs. 10.12 t/m 10.20, 10.22 t/m 10.26);<br />
p. 171 (nr. 14.4; Ilisch haalt Fiala, Münzen und Medaillen I, p. 80 aan, die stelt dat deze munt<br />
‘anscheinend Northeimer Fabrik’ is); p. 175 (nr. 14.11).<br />
22 Achter de naam ODTO staan de letters NVI of IIVI. Scholten, ‘De munten’, p. 32, heeft aan de<br />
letters NVI of IIVI de betekenis van nobilis vir (edelman) willen geven, in de veronderstelling<br />
dat deze aanduiding betrekking zou hebben op Otto, toen nog Heer van Zutfen. Volgens<br />
vriendelijke mededeling van Ilisch (november 2001) is deze interpretatie fantasie; personen<br />
van lager rang dan comes hadden in de 11e-eeuwse muntslag geen aandeel.
10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 179<br />
2b onderscheiden zich van die in groep 2a, doordat zij aan de keerzijde in plaats van<br />
een bouwwerk een dwarsbalk vertonen, met daarin de naam “ODTO”. Ze hebben dit<br />
uiterlijk gemeen met o.a. de 11 e -eeuwse munten van de graven Bruno en Egbert.<br />
De munten die onder groep 3 zijn begrepen, zijn uiterlijk nagenoeg gelijk aan die van<br />
groep 2b, maar de naam “ODTO” in de dwarsbalk is verhaspeld. Ze zijn volgens Ilisch<br />
van later tijd (ca. 1120-1140?). 23<br />
Zoals gezegd duidt Ilisch ook de munten van de groepen 2a, 2b en 3 als geïmmobiliseerde<br />
typen van hertog Ordulf aan. 24 Maar evenals de munten van groep 1 kunnen munten<br />
van hertog Ordulf, die door zijn zoon hertog Magnus in ongewijzigde vorm zouden<br />
zijn nageslagen, bezwaarlijk uit Westerlauwers Friesland afkomstig zijn. Ilisch heeft kennelijk<br />
geen betere oplossing voor de identiteit van deze Otto-munten kunnen vinden.<br />
Op wat ik noem groep 3 laat Ilisch een type volgen – door mij aangeduid als<br />
groep 4 – dat een pendant is van groep 3. De muntjes vertonen echter aan de voorzijde<br />
een prelaat in plaats van een gehelmde heer. De datering is volgens Ilisch onzeker<br />
(ca. 1120-1140?). Een vondst van pas ca. 1220 zou zelfs een argument zijn voor een wat<br />
latere datering. De legende zou de betekenis Stavoren kunnen hebben. 25<br />
Het overzicht van Ilisch samenvattend kan worden vastgesteld dat er Friese wereldlijke<br />
Otto-munten zijn gevonden, die ergens tussen ca. 1090 en ca. 1120 geslagen<br />
zijn en wereldlijke Otto-munten die daarna tussen ca. 1120 en ca. 1140 zijn uitgegeven,<br />
gevolgd door Otto-munten van geestelijke signatuur. Uit het bovenstaande blijkt<br />
ook, dat de toeschrijving van deze Otto-munten nog geen vaste grond heeft. Met nader<br />
historisch onderzoek kan daarover echter meer worden gezegd.<br />
Was Otto van Zutfen de muntheer?<br />
Historici hebben zich naar mijn beste weten niet bezig gehouden met de raadselachtige<br />
Otto-munten, hoewel het bestaan daarvan al lange tijd bekend is bij numismaten.<br />
26 De numismaat Menadier beschouwde de munten als afkomstig uit het bisdom<br />
Utrecht, waarvoor dan eind 11 e eeuw/begin 12 e eeuw alleen Otto, als heer of graaf<br />
van Zutfen, in aanmerking zou kunnen komen; de numismaat Dannenberg schreef<br />
daar weinig tegen in te kunnen brengen, maar merkte op dat sommige exemplaren in<br />
Stavoren lijken te zijn geslagen. 27<br />
23 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 254, nr. 23.8.<br />
24 Idem, p. 251-254, nrs. 23.3 t/m 23.7.<br />
25 Idem, p. 259-261, nr. 23.18.<br />
26 Post, Op zilver gemunt, vermeldt wel Otto-munten van de 10e-eeuwse Duitse keizers, maar<br />
niet de onderwerpelijke 12e-eeuwse Otto-munten. In zijn later verschenen Lex Frisionum,<br />
p. 9, heeft hij alsnog aandacht aan deze munten geschonken in een gedachtegang die<br />
weinigen zal kunnen overtuigen. In de mening dat de Lex Frisionum gedateerd moet<br />
worden in de volle middeleeuwen, identificeert Post de onderwerpelijke Otto-munten, die<br />
een zilvergewicht hadden van ongeveer ⅓ oude Keulse/Duisburgse/Utrechtse penning,<br />
met de in de Lex Frisionum genoemde tremisses, die de waarde hadden van ⅓ solidus (Lex<br />
Frisionum, p. 6).<br />
27 Dannenberg, Die deutschen Münzen III, p. 789.
180 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De numismaat Scholten 28 schrijft ze toe aan Otto van Zutfen en aan Otto van Gelre.<br />
Zonder overigens naar het enkele jaren eerder gepubliceerde artikel van Niermeyer<br />
te verwijzen, gaat Scholten daarbij uit van de gedachte dat Hendrik van Zutfen in<br />
1107 het graafschap in Westerlauwers Friesland in leen kreeg. Hendrik was de zoon<br />
van Otto van Zutfen (†1113) en was door huwelijk een aanverwant van Hendrik van<br />
Northeim, “de Vette”. Scholten meent dat Hendrik benoemd was als graaf zonder<br />
meer en dat de Utrechtse bisschoppen het “feodum” van Westerlauwers Friesland behielden.<br />
(Dit was overigens niet de mening van Niermeyer). 29 Tegen die achtergrond<br />
stelt Scholten de vraag: waren Otto of Hendrik van Zutfen of misschien beiden tevens<br />
voogden in Friesland namens de bisschop? 30 Hij wijst erop dat beiden voogden waren<br />
van de abdij Corvey, die bezittingen in Friesland had. 31 Hij vermeldt niet dat zij deze<br />
voogdij hadden namens de graven van Northeim. 32 Hij stelt overigens wel vast dat er<br />
geen munten zijn die aan Hendrik van Zutfen kunnen worden toegeschreven, hoewel<br />
deze zijn vader Otto, die in 1113 stierf, overleefde; Hendrik is nog in 1117 genoemd. 33<br />
Nog groter moeilijkheid levert zijn verklaring voor de Otto-munten van later tijd (van<br />
de 3 e groep). Waar Ilisch bij dit type op de middenlijst A.C leest, leest Scholten A.E<br />
en hij interpreteert dit als advocatus ecclesiae. Aangezien Otto van Zutfen al was<br />
overleden toen deze munten werden aangemaakt, denkt hij aan Otto van Gelre als<br />
bisschoppelijk voogd. 34 Maar chronologisch is dat bezwaarlijk – Otto van Gelre functioneerde<br />
ruim een halve eeuw later (1182-1207).<br />
Ook Scholten erkent voor de Otto-munten een verklaring te geven bij gebrek aan<br />
beter. ‘Inderdaad laten de kronieken ons op dit punt in de steek en moeten we ons tevreden<br />
stellen met enige vermoedens en waarschijnlijkheden’, zo schrijft hij. 35 Ilisch<br />
maakt weliswaar melding van de theorie volgens welke graaf Otto van Zutfen vóór<br />
1107 zou fungeren als advocatus van de Utrechtse bisschoppen, maar hij is er kennelijk<br />
voor teruggeschrokken deze in plaats van hertog Ordulf als de muntheer van de<br />
Otto-munten aan te merken. 36 Dat Otto van Zutfen inderdaad voogd van de bisschop<br />
van Utrecht in Westerlauwers Friesland geweest zou zijn, is verder onbekend. Hij zou<br />
28 Scholten, ‘De munten’, p. 29-42.<br />
29 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 9.<br />
30 Scholten, ‘De munten’, p. 30.<br />
31 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 15 noot 3, noemt als zodanig de kerk te Leeuwarden en<br />
een predium te Mirdum, in Suthergo.<br />
32 Lange, Der Herrschaftsbereich, p. 41-42. Otto van Zutfen was vóór 1113 advocatus ducis over de<br />
kloostergoederen van Corvey in het Saksische Nordland, gelegen in het bisdom Osnabrück. De<br />
dux waarvan hier sprake is, was de zich nog hertog (van Beieren) noemende Otto van Northeim<br />
(†1083), die zelf de voogdij bezat en de Zutfenaar als leenman de functie liet waarnemen.<br />
33 Idem, p. 35.<br />
34 Idem, p. 37.<br />
35 Idem, p. 31.<br />
36 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 249, vermoedelijk naar aanleiding van de denkbeelden van<br />
Scholten, want de door hem geciteerde bron (LdM s.v. Zutphen) rept niet over een voogdij<br />
in Friesland.
10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 181<br />
evenzeer als vicegraaf namens de graaf van Northeim hebben kunnen fungeren, gelet<br />
op zijn vice-voogdijschap van het klooster Corvey in en nabij onze streken. De speculatie<br />
van Scholten biedt geen stevig houvast. Niettemin is Algra 37 door dat denkbeeld<br />
bekoord, hoewel hij – anders dan Scholten – niet de theorie van Niermeyer, maar die<br />
van Ehbrecht volgt (zie boven). Het zou in de theorie van Ehbrecht inderdaad voorstelbaar<br />
zijn, dat Otto van Zutfen vóór zijn dood in 1113 als advocatus van de bisschoppen<br />
in Westerlauwers Friesland zou hebben gemunt – aangenomen, zoals Algra<br />
veronderstelt, dat de St. Maartenskerk na 1101 de grafelijkheid daar weer zou hebben<br />
terugontvangen, en aangenomen dat de Zutfenaar daar metterdaad advocatus van de<br />
bisschop geweest zou zijn, al is daar niets van bekend. Maar voor de verklaring van de<br />
Otto-munten van na 1113 schiet ook deze oplossing tekort. Er is geen Otto bekend die<br />
na 1113 de opvolgende advocatus geweest zou kunnen zijn.<br />
Om de vraag te beantwoorden wie dan wél de drager was van de naam Otto die<br />
wordt aangetroffen op de Westerlauwers Friese munten van de eerste decennia van<br />
de 12 e eeuw, moet de politieke situatie rond de moord op Hendrik de Vette in 1101 in<br />
beschouwing worden genomen.<br />
Hendrik van Northeim graaf in Westerlauwers Friesland (1100-1101)<br />
Zoals we zagen werd in 1100 het grafelijk ambt in Westerlauwers Friesland door koning<br />
Hendrik IV in handen gegeven van graaf Hendrik van Northeim (“de Vette”).<br />
Dat was geen onlogische keuze, al was deze niet in lijn met de eeuwige toekenning<br />
aan de St. Maartenskerk in de oorkonde van 1088. In de 11 e eeuw was dit ambt – met<br />
een korte onderbreking tot 1088 – in handen geweest van de Brunonen. Dit geslacht<br />
stierf uit na het overlijden van de laatste manlijke telg, Egbert II, in 1090. Diens zuster<br />
Gertrud was de enige erfgerechtigde. 38 Gertrud was toen de echtgenote van graaf<br />
Hendrik van Northeim; met de erfenis van Gertrud was Hendrik al de machtigste<br />
man van de Saksische adel geworden. 39 De koning verkeerde rond 1100 niet meer in<br />
een positie waarbij hij deze adel kon passeren. In plaats van de nieuwe bisschop van<br />
Utrecht tot opvolger van de vermoorde bisschop Koenraad te benoemen, heeft hij<br />
toegegeven aan de aanspraken van de erfgename van de Brunonen, hoewel de grafelijkheid<br />
rechtens aan haar broer was ontnomen. Vererving van een gravenambt in<br />
de manlijke lijn was weliswaar geen recht maar wel een gebruik; bij het ontbreken<br />
van een manlijke erfgenaam kon de echtgenoot van een erfdochter in aanmerking<br />
komen. 40 Met de benoeming van de echtgenoot van de Brunoonse Gertrud tot graaf<br />
in Westerlauwers Friesland aanvaardde de koning dit gebruik, mogelijk nolens volens.<br />
37 Algra, Oudfries recht, p. 60-61 noot 31.<br />
38 Pischke, Herrschaftsbereiche, p. 65 (naar Cr. duc. de Brunsv., p. 581).<br />
39 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 303.<br />
40 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 20. Brüsch, Die Brunonen, p. 145-146, wijst op andere<br />
dan ‘erfelijke’ overwegingen tot de benoeming van Hendrik de Vette: wegens het verzet<br />
van de Friezen tegen buitenlandse heerschappij zou een man met doorzettingsvermogen<br />
op zijn plaats zijn.
182 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Zijn beleid, aan opvolging in de grafelijkheid via de vrouwelijke lijn een einde te maken<br />
door bisschoppen te benoemen, was hier mislukt.<br />
De moord op Hendrik de Vette in 1101 bij Stavoren leek aan deze ontwikkeling<br />
weer een onverwacht snel einde te maken. Maar al was een slag verloren, het spel van<br />
Gertrud was daarmee nog niet uit.<br />
Otto III van Northeim graaf in Westerlauwers Friesland (1101-1115/17)<br />
De bronnen vermelden niets over de opvolging van de in 1101 vermoorde graaf Hendrik<br />
van Northeim. 41 Dit stilzwijgen is evenwel niet vreemd. Want de opvolging was<br />
door het genoemde gebruik voor de opvolging al bepaald: daarvoor kwam in de eerste<br />
plaats de in 1086/1088 geboren zoon van Hendrik en Gertrud in aanmerking, dat<br />
wil zeggen Otto III van Northeim. Zijn leeftijd (ca. 13-15 jaar) was voor opvolging in<br />
het grafelijk ambt in die tijd geen bezwaar. 42 Ehbrecht veronderstelt dat Otto III wegens<br />
zijn ziekte, zeker vanaf 1108, maar waarschijnlijk al langer, niet in staat zou zijn<br />
het Brunoons-Northeimse erfgoed over te nemen. 43 Volgens Lange is het echter nagenoeg<br />
zeker, dat Otto III van Northeim zijn vader opvolgde in diens grafelijke rechten.<br />
44 Voor de grafelijke rechten in Westerlauwers Friesland maakt Lange evenwel<br />
een uitzondering; omdat Hendrik van Northeim deze rechten niet heeft geëffectueerd,<br />
zouden zij weer zijn teruggevallen aan de St. Maartenskerk van Utrecht. 45 Maar<br />
dit is een overhaaste conclusie. Nog afgezien van de vraag of het uitblijven van erken-<br />
41 Vogt, Das Herzogtum, p. 43 noot 31, meent dat erfelijke aanspraak door Otto III op de<br />
Westerlauwers Friese grafelijkheid niet wordt aangenomen, omdat deze rechten blijkens de<br />
hierboven reeds genoemde ongedateerde oorkonde van Hendrik V weer in handen van de<br />
bisschoppen van Utrecht kwamen. Dit argument gaat echter niet op, want deze oorkonde<br />
was door Niermeyer reeds als een falsum herkend (‘Over het staatsgezag’, p. 18-21).<br />
42 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 18; p. 108. Otto III van Northeim is verscheidene malen<br />
in oorkonden vermeld: Böhmer/Petke, Die Regesten, nr. 2 (als getuige tussen 1099 en 1101<br />
bij beëdiging van nonnen), nr. 3 (als getuige rond 1100 bij het huwelijk van Lotharius van<br />
Supplingenburg met Otto’s zuster Richenza), nr. 7 (in 1107 als getuige bij een interventie<br />
van Lotharius voor het klooster Helmershausen), nr. 44 (vóór 18 april 1115 als voogd van<br />
dit klooster), nr. 46 (in 1115, voor toestemming van de gift van goederen door zijn moeder<br />
aan het klooster St. Marie/St. Aegidius te Brunswijk) en nr. 410 (in 1134, in terugblik op de<br />
schenking van 1115).<br />
43 Ehbrecht, ‘Noordelijke gewesten’, p. 351. Over deze ziekte: Stoob, ‘Die sächsische<br />
Herzogswahl’, p. 501.<br />
44 Lange, ‘Die Stellung’, p. 80; p. 88-89: de titel comes, in een aantekening in de Traditiones<br />
van het klooster Helmershausen tussen 1101 en 1107, betekent niet alleen dat Otto III van<br />
grafelijke stand was, maar ook dat hij in de grafelijke rechten van zijn vader trad; idem, Der<br />
Herrschaftsbereich, p. 22-25; p. 52-53: algemeen wordt aangenomen, dat Otto III na de dood<br />
van zijn vader in Saksen als graaf heeft gefungeerd in de Germarmark en als voogd over het<br />
klooster Helmershausen.<br />
45 Idem, ‘Die Stellung’, p. 87.
10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 183<br />
ning door de bevolking het door de koning toegekende recht zou kunnen aantasten,<br />
is in de bronnen van een overgang naar de Utrechtse kerk – behalve de wellicht voor<br />
dit doel vervalste oorkonde – geen spoor te vinden. Het is trouwens nauwelijks denkbaar<br />
dat de koning, gelet op zijn toen al zeer zwakke positie tegenover de Saksische<br />
adel, zich zou verstouten de machtige Brunoonse markgravin Gertrud voor het hoofd<br />
te stoten door de gebruikelijke opvolgingsregels te doorbreken. 46 Weliswaar zal de<br />
weduwe weinig aandrang hebben gevoeld zich met haar jonge zoon opnieuw naar<br />
de Friezen te begeven. In hoeverre derhalve diens grafelijke rechten geëffectueerd<br />
konden worden, is dan ook nagenoeg onbekend. Nagenoeg, want de hierboven genoemde<br />
Friese munten getuigen van een voortzetting van de wereldlijke muntslag,<br />
nu echter niet in naam van graaf Bruno (BRVN) of graaf Egbert (ECBERTVS) maar in<br />
naam van graaf Otto (ODTO).<br />
Niets wijst er op dat graaf Otto III ooit een voet op Friese bodem heeft gezet. Op het<br />
eerste gezicht lijkt het dan ook vreemd dat de Friezen hem in de muntslag als graaf<br />
zouden erkennen. Maar tegen de achtergrond van de politieke ontwikkelingen rond<br />
1100 is dit wel begrijpelijk. De eliminatie van graaf Egbert en diens vervanging door de<br />
bisschop van Utrecht, enkele decennia tevoren, ontnam de plaatselijke gezagsdragers<br />
in Friesland, vertrouwelingen van de Brunonen, hun positie. De bisschop stelde ongetwijfeld<br />
zijn eigen vertrouwelingen aan. Het ligt in de rede aan te nemen dat de oude<br />
garde zich daarbij niet zonder meer zou neerleggen en dat een machtsstrijd ontstond.<br />
Hoewel mogelijk ten onrechte de moord op bisschop Koenraad in 1099 in de schoenen<br />
is geschoven van een Friese koopman 47 en hoewel de medeplichtigheid van bisschoppelijke<br />
handlangers in Stavoren aan de moord op Hendrik de Vette in 1101 onzeker<br />
is, 48 bevestigt alleen al het ontstaan van deze eigentijdse geruchten het bestaan van<br />
deze machtsstrijd. De oude garde kreeg kennelijk de overhand. Maar de herwonnen<br />
positie moest worden gelegitimeerd. Want de Friezen van de oude garde loochenden<br />
hun koningsgetrouwheid niet. Zij aanvaardden een graaf als koninklijk ambtenaar. De<br />
legitimatie van de oude posities van deze gezagdragers was dan ook slechts mogelijk<br />
door de erkenning van de zoon van Hendrik de Vette als diens legitieme opvolger. In de<br />
muntslag kon deze erkenning tot uitdrukking worden gebracht. Dit laat onverlet hun<br />
afkeer tegen de ontwikkeling van ambtelijke grafelijkheid tot soevereine landsheerlijkheid.<br />
Met bisschop Koenraad van Utrecht (1077/1086/1088-1099) hadden de Friezen<br />
met deze kant van de grafelijke rol kennis gemaakt. 49 Sedertdien was hun houding veranderd.<br />
50 Het heet dat, toen Hendrik van Northeim in 1101 zijn gezag in Friesland wilde<br />
vestigen, hij door de Friezen werd gedood omdat zij hem niet wilden gehoorzamen en<br />
46 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 349 noot 251, citeert de Annalista Saxo (ed. Waitz),<br />
die Gertrud aanduidde als marchionissa Saxonica nobilissima et potentissima.<br />
47 Bruch, ‘De moordenaar’, p. 185-189.<br />
48 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 12.<br />
49 Jappe Alberts, ‘Frysk en frij’, p. 152-153; Algra, ‘The Relation’, p. 19-20.<br />
50 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 13.
184 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
zijn juk al te zwaar vonden. 51 De mare van dit juk zou hem dus zijn vooruitgesneld. Het<br />
is onbekend of hij inderdaad landsheerlijke aspiraties in Friesland had. 52 Zo dat het geval<br />
was, zal zijn dood ook de oude garde niet onwelkom geweest zijn. Er was voor hen<br />
nauwelijks een aantrekkelijker alternatief denkbaar dan de erkenning van zijn jonge<br />
ziekelijke zoon, ergens ver weg in Saksen, als de nieuwe graaf. Otto zal daarvan geen<br />
vruchten hebben kunnen plukken. Nochtans zullen de Northeimers en hun erfgenamen<br />
de aanspraken niet hebben willen opgeven, want het Friese graafschap gold als<br />
een rijke bron, die na krachtig ingrijpen wel weer zou vloeien.<br />
Maar ook de koning moest zijn Friese inkomsten ontberen. Omdat de Friezen geen<br />
koningsbelasting (meer) betaalden en geen onderdanigheid betoonden, trof Hendrik<br />
V in 1114 voorbereidingen voor een veldtocht tegen hen. 53 Was het zijn bedoeling de<br />
Saksische adel te paaien door dit gebied voor feodale aspiraties weer toegankelijk te<br />
maken? De Saksische adel, vaak belust op een roemvolle krijg met uitzicht op beloning,<br />
leek zich wel achter dit koninklijk plan te willen scharen, want velen meldden<br />
zich voor de legermacht aan. (Daaronder bevond zich de zwager van Otto III, Lotharius<br />
van Supplingenburg, sinds 1106 hertog van Saksen, wiens verdere rol hierna zal<br />
blijken; voorts ook Hendrik van Zutfen). 54 Het kan echter zijn dat de Saksische edellieden<br />
de koning met hun grote opkomst zand in de ogen strooiden. De voorbereiding<br />
tot de tocht viel namelijk samen met een door dezelfde adel opgezette samenzwering<br />
tegen de koning, aangezien bleek dat hij de Saksische vorsten een zware heffing wilde<br />
opleggen. 55 Nadat Keulse troepen in een Friese hinderlaag waren gelopen, moest de<br />
koning de expeditie afblazen en terugkeren om de opstandigen, met Lotharius als<br />
hoofdrolspeler, het hoofd te kunnen bieden. 56 Tegen de achtergrond van deze gebeurtenissen<br />
kan men zich afvragen waarom de Friezen wel het gezag van de koning<br />
en zijn grafelijke ambtenaren erkenden – zoals uit de muntlegenden blijkt 57 – maar<br />
51 Idem, p. 11-12; ontleend aan de Bambergse kroniek.<br />
52 Brüsch, Die Brunonen, p. 145, citeert Ekkehard van Aura, volgens wie Hendrik de reis<br />
ondernam om aangelegenheden betreffende het markgraafschap te regelen.<br />
53 MGH SS VI, p. 248 (Ekkehardi Chronicon, Ao 1114) (zie Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 52<br />
noot 18). Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 17, veronderstelt dat het hier wellicht ging om<br />
Westerlauwerse Friezen, want de verkoop van goederen gelegen tussen Stavoren en Dokkum in<br />
1115 door het klooster in Doornik aan de tot dusver cijnsplichtige bezitters propter longitudinem<br />
vie et propter interiacentia pericula wijst op het bestaan van weerstanden bij de Friezen.<br />
54 Ehbrecht, ‘Noordelijke gewesten’, p. 351; Böhmer/Petke, Die Regesten, p. 15-16; Schubert,<br />
Geschichte Niedersachsens, p. 354: nog in juni 1114.<br />
55 Idem, p. 354 noot 280.<br />
56 Ehbrecht, ‘Noordelijke gewesten’, p. 351.<br />
57 Het muntrecht was niet automatisch een grafelijk recht. Het kon door de koning aan anderen<br />
dan de fungerende graaf worden verleend. In het geval van de Brunonen was dat echter<br />
niet het geval: het staat vast dat de namen van de Brunoonse graven op de Friese munten<br />
werden vermeld en er is geen reden om aan te nemen dat dit niet ook het geval was voor hun<br />
‘erfelijke’ opvolgers, de Northeimers.
10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 185<br />
niet meer bereid zouden zijn het symbool van de koningstrouw, de koningsbelasting,<br />
te betalen. Men kan slechts gissen of de Friese weigerachtigheid misschien zijn grond<br />
vond in ’s konings loochening van hun rijksonmiddellijkheid nu hij graven aanstelde<br />
die zelf landsheerlijkheid pretendeerden in plaats van de Friese rechten te erkennen.<br />
Otto III is niet gehuwd geweest. Voor het beheer van zijn rechten en bezittingen zal hij<br />
gesteund hebben op zijn machtige moeder en op zijn zwager Lotharius van Supplingenburg.<br />
Aan deze situatie kwam een eind toen Otto tussen 1115 en 1117 overleed, 58 nog<br />
vóór het overlijden van zijn moeder Gertrud. Vast staat dat zijn van vaderswege afkomstige<br />
grafelijke rechten ‘vererfden’ aan zijn neef Siegfried IV van Northeim. 59 Maar zijn<br />
van moederswege ‘geëerfde’ Friese gravenrechten volgden deze weg niet. 60<br />
Met het uit de schaduw halen van graaf Otto III van Northeim hebben wij een plausibel<br />
antwoord op de vraag welke Otto de muntheer geweest kan zijn van de 12 e -eeuwse<br />
Westerlauwers Friese munten van de groep 2a en 2b. De volgende vraag is: wie was Otto,<br />
de muntheer van de munten van groep 3? Want door het overlijden van Otto III werd de<br />
aanspraak op de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland opnieuw een kwestie.<br />
Otto van Rheineck opvolgend graaf in Westerlauwers Friesland (1115/1120-1138/1150)?<br />
De opvolging van de kinderloze Otto III was minder vanzelfsprekend dan de opvolging<br />
na het overlijden van zijn vader, Hendrik de Vette. Gertrud overleefde haar zoon<br />
Otto korte tijd. Zij overleed in december 1117. 61 Haar derde echtgenoot, Hendrik I,<br />
markgraaf van Meissen, was reeds in 1103 overleden, 62 zodat een opvolging in de grafelijkheid<br />
volgens het bekende gebruik al op voorhand niet in zijn richting gezocht<br />
behoeft te worden. Daarvoor kunnen allereerst in aanmerking zijn gekomen de<br />
zwagers van Otto III van Northeim. Otto III had namelijk twee zusters, Richenza en<br />
Gertrud van Northeim. Richenza was getrouwd met Lotharius van Supplingenburg. 63<br />
Gertrud van Northeim was in tweede echt getrouwd met de Luxemburger Otto van<br />
Salm, later genaamd Otto van Rheineck. 64 Richenza was de oudste. Maar er schijnt<br />
geen voorkeursregel voor de verdeling van gravenrechten geweest te zijn voor het<br />
58 Pischke, Herrschaftsbereiche, p. 73.<br />
59 Lange, ‘Die Stellung’, p. 90; p. 97.<br />
60 Stoob, ‘Die sächsische Herzogswahl’, p. 514.<br />
61 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 349.<br />
62 Stoob, ‘Die sächsische Herzogswahl’, p. 500.<br />
63 Veddeler, Die territoriale Entwicklung, p. 38: het schijnt dat Otto eerst na 1126 als Otto van<br />
Rheineck werd aangeduid; voordien als Otto van Salm.<br />
64 Gertrud was geboren ca. 1090 (Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 47-50). Haar tweede<br />
huwelijk vond plaats kort na 1113 (Dek, Genealogie, p. 3; onder vermelding van (zie idem,<br />
p. 19 noot 37) Oppermann, <strong>Fon</strong>tes Egmundenses, p. 183 (de Annales Egmundenses) en p. 109<br />
(het Necrologium Egmundense); Böhmer/Petke, Die Regesten, p. 29, nr. 50; Veddeler, Die<br />
territoriale Entwicklung, p. 34).
186 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
geval er meerdere zoons erfgenamen waren, 65 dus waarschijnlijk ook niet als er meerdere<br />
schoonzoons waren.<br />
Er zijn redenen die aannemelijk maken dat het Friese gravenrecht in handen<br />
kwam van de man van Gertrud van Northeim, dus Otto van Rheineck:<br />
(1) In 1145, toen hij in Utrecht was, bevestigde koning Koenraad III, zoals we zagen,<br />
de in 1138 uitgesproken erkenning van de aanspraken van de bisschop van Utrecht<br />
op de Friese gravenrechten. 66 Opmerkelijk is dat de koning niet teruggreep op<br />
zijn oorkonde van 1138 – die naar een falsum verwees – maar zich nu baseerde op<br />
een gerechtelijk oordeel van de vorsten. Kennelijk werden de rechten nog steeds<br />
betwist. De twist was waarschijnlijk met Otto van Rheineck, want met hem verkeerde<br />
de bisschop op voet van vete, zoals blijkt uit een inval in Twente, die Otto<br />
in 1146 vanuit zijn kasteel Bentheim ondernam. 67<br />
(2) In 1165 trof de koning een compromis om het geschil bij te leggen tussen de bisschop<br />
van Utrecht en Otto’s rechtsopvolger, graaf Floris III van Holland (zoon van<br />
Otto’s dochter Sophia van Rheineck en graaf Dirk VI van Holland); de uitspraak<br />
betrof zowel het beheer over het kasteel Bentheim als de rechten op de Friese<br />
graafschappen (het condominium), waaruit het verband tussen Bentheim en de<br />
Friese rechten blijkt. 68<br />
(3) Tenslotte is er nog het argument te ontlenen aan muntslag in Westerlauwers<br />
Friesland, hierboven beschreven. In de periode ca. 1120-ca. 1140 werd in Friesland<br />
het eerdere type Otto-munten met een ruwe variant voortgezet (groep 3). 69 Deze<br />
muntslag geeft vooralsnog geen steun aan de veronderstelling dat Lotharius als<br />
koning (1125-1137) de Westerlauwerse grafelijkheid overdroeg aan zijn halfzuster<br />
Petronilla, de gravin-weduwe van Holland. De (verhaspelde) aanduiding Otto kan<br />
wel verwijzen naar Otto van Rheineck. Zoals we zagen bleek een latere pendant<br />
van dit munttype een geestelijke in plaats van een wereldlijke gezagsdrager te vertonen<br />
(groep 4). 70 Men kan hierin een voorlopige aanpassing zien van de bestaande<br />
muntslag en dat zou passen bij een overgang van de grafelijkheid via Otto van<br />
Rheineck naar de bisschop van Utrecht na 1138 of na 1145.<br />
Er zijn dus aanwijzingen dat Otto van Rheineck na 1115/1117 het recht verwierf. Indien<br />
niet aanstonds bij de verdeling van de erfenis van Otto III van Northeim, dan kan hij<br />
dit recht later verworven hebben. Zo kan de overdracht aan Otto van Rheineck enkele<br />
65 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 17.<br />
66 OSU, nr. 388.<br />
67 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 25-28.<br />
68 Idem, p. 28. Dit compromis werd neergelegd in de zogenaamde condominiumregeling,<br />
waarbij de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland voortaan gezamenlijk de rechten<br />
van de Friese graafschappen zouden bezitten.<br />
69 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 251-254.<br />
70 Idem, p. 259-260, nr. 23.18; zie boven.
10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 187<br />
jaren na de dood van hun moeder/schoonmoeder hebben plaatsgevonden, toen haar<br />
erfgenamen (Richenza/Lotharius en Gertrud/Otto) een ruil overeenkwamen. Lotharius<br />
wilde onder andere het klooster van St. Aegidius te Brunswijk in zijn bezit hebben<br />
en stond in ruil daarvoor delen van de nalatenschap van Richenza af aan Otto<br />
en Gertrud. 71 Wat hij afstond is niet bekend, maar de aanspraak op het graafschap in<br />
Westerlauwers Friesland zou zich daaronder hebben kunnen bevinden. Het is bekend<br />
dat Otto van Rheineck tussen 1116 en 1137 ook het door Lotharius in 1116 veroverde,<br />
verwoeste en herbouwde kasteel van Bentheim verwierf. 72 Behalve dit kasteel zou dus<br />
ook het Friese graafschap bij deze ruil betrokken geweest kunnen zijn.<br />
De rol van koning Hendrik V<br />
De vraag die bij deze overwegingen rijst, is welke rol de koning (Hendrik V) bij een<br />
overdracht van de rechten aan Otto van Rheineck heeft gespeeld. In beginsel was<br />
voor een dergelijke opvolging immers de instemming van de koning nodig. Hierboven<br />
werd gewag gemaakt van een samenzwering in 1114 van Saksische edelen tegen<br />
de koning en van de leidende rol daarbij van hun hertog, Lotharius van Supplingenburg.<br />
Tijdens kerstmis van dat jaar kwam het conflict tot uitbarsting. Een groot deel<br />
van de adel weigerde gevolg te geven aan het koninklijk bevel tot bijwoning van een<br />
hofdag. 73 Een oorlog tussen de koning en zijn getrouwen enerzijds en de Saksische<br />
adel anderzijds werd onvermijdelijk. In de slag bij Welfesholz in 1115 boekte de hertog<br />
de overwinning en daarna kon hij met verdere acties laten zien wie er in Saksen de<br />
baas was. 74 Toen in 1123 de koning een van zijn eigen aanhangers tot markgraaf van<br />
Meissen en van Lausitz aanstelde, hield Lotharius deze benoeming boudweg tegen<br />
en benoemde eigen aanhangers. 75 Als hertog Lotharius dus in staat was een dergelijk<br />
koningsrecht te usurperen, dan zal hij weinig moeite gehad hebben met een overdracht<br />
van zijn eventuele eigen Friese graafschap aan zijn zwager Otto van Rheineck<br />
zonder koninklijke instemming. Het is niet ondenkbaar dat een dergelijke handelwijze<br />
de koningsgetrouwe Friezen in verlegenheid bracht waar het de legitimatie van<br />
de lokale gezagsdragers betrof. Otto van Rheineck zal zich ook wel nimmer in Westerlauwers<br />
Friesland hebben vertoond.<br />
Nu vielen de Friese landen niet onder het hertogdom Saksen, maar onder het hertogdom<br />
Lotharingen. Het kan dus zijn, dat de koning in Westerlauwers Friesland een<br />
wat sterkere positie had. Maar ook indien Friesland buiten de directe invloedssfeer<br />
71 Böhmer/Petke, Die Regesten, p. 32, nr. 57. Dat de ruil na 1117 plaatsvond volgt uit het feit, dat nog<br />
onder paltsgravin Gertrud van Northeim, de aanvankelijke erfgename van het klooster, een<br />
belangrijke reorganisatie in de geestelijke leiding plaatsvond (Vogt, Das Herzogtum, p. 57-58).<br />
72 Veddeler, Die territoriale Entwicklung, p. 32-39.<br />
73 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 354.<br />
74 Idem, p. 354-355. Onder andere citeert Schubert hier Zielinski, Der Reichsepiskopat, p. 214:<br />
‘Das Königtum des letzten Saliers war in Sachsen nach 1115 nicht mehr präsent’.<br />
75 Böhmer/Petke, Die Regesten, p. 42-44, nr. 79.
188 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
van Lotharius viel, is het haast ondenkbaar dat de koning dit graafschap zou hebben<br />
teruggegeven aan de Utrechtse bisschop. Dit zou men namelijk kunnen opmaken uit<br />
de reeds vaker genoemde, op een falsum berustende oorkonde van koning Koenraad<br />
III in 1138. 76 Het is echter onwaarschijnlijk dat een dergelijke bevestiging door Hendrik<br />
V zou zijn gedaan. 77 Als het falsum eventueel op een echt stuk gebaseerd geweest<br />
zou zijn, zou dat tussen 1122 en 1125 vervaardigd moeten zijn. 78 De toenmalige<br />
bisschop van Utrecht, Godebald (1114-1127), behoorde toen evenwel tot de grootste<br />
tegenstanders van Hendrik V. Als volgeling van paus Gregorius over de investituur<br />
kwam hij al in 1116 in conflict met de koning; in 1122, toen de koning in Utrecht vertoefde,<br />
geraakten zij zelfs in een openlijke strijd. 79<br />
Conclusie<br />
Bij beantwoording van de vraag wie Hendrik de Vette na diens dood in 1101 opvolgde<br />
als graaf in Westerlauwers Friesland is in de literatuur tot dusver geen aandacht besteed<br />
aan de meest voor de hand liggende mogelijkheid. Deze is dat, overeenkomstig<br />
het gebruik, zijn zoon Otto III hem in deze rechten opvolgde, zoals hij hem ook<br />
opvolgde in diens Saksische grafelijke rechten. Hoewel hiervan in de overgeleverde<br />
historische bronnen geen melding wordt gemaakt, zou deze gang van zaken het bestaan<br />
van Westerlauwers Friese Otto-munten uit het begin van de 12 e eeuw verklaren,<br />
terwijl andere plausibele verklaringen ontbreken.<br />
De voortzetting van de muntslag van nagenoeg identieke wereldlijke Otto-munten,<br />
gedateerd in een periode na de dood van Otto III in 1115/1117, geeft steun aan het<br />
reeds eerder geuite vermoeden, dat Otto van Rheineck vóór 1138 in het bezit was van<br />
deze gravenrechten. Otto van Rheineck was een zwager van graaf Otto III en na diens<br />
dood een van diens mogelijke opvolgers, eveneens volgens het gangbare gebruik. Als<br />
echter na de dood van Otto III van Northeim het Friese graafschap niet in de handen<br />
76 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 18-21.<br />
77 Algra, ‘The Relation’, p. 24-25 noot 86, neemt aan dat de vervalsing gevolg is van het<br />
zoekraken van het origineel in de archieven, want het is zijns inziens ondenkbaar dat een<br />
zo belangrijke en betrekkelijk recente bevestiging door Hendrik V geheel door een vervalser<br />
zou zijn verzonnen. Ook zou het zijns inziens ondenkbaar zijn dat koning Koenraad III een<br />
zo dilettantistische oorkonde als grondslag voor zijn besluit onder ogen zou hebben gehad<br />
en zou hebben aanvaard; hij moet – aldus Algra – zich op andere gegevens hebben gebaseerd.<br />
Algra is daarbij echter voorbijgegaan aan het oordeel van Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’,<br />
p. 22, dat Koenraad op dat ogenblik nog maar net door een partij was gekozen, lang niet zeker<br />
was van een algemene erkenning en zich wel tegemoetkomend moest betonen. Ook mijns<br />
inziens zal de koning op dat ogenblik meer aandacht hebben gehad voor de gereleveerde<br />
feiten, die niet onwaarschijnlijk leken, dan voor de vorm van het falsum.<br />
78 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 18: de recognoscent in het stuk is een persoon die van<br />
1122-1125 als zodanig in functie was.<br />
79 Zie bijv. Jappe Alberts, ‘De middeleeuwen’, p. 62.
10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 189<br />
van Otto van Rheineck kwam, moet de kwestie voorlopig onbeslist zijn gebleven. Alsdan<br />
zou de status quo gehandhaafd worden, dat wil zeggen de lokale Friese elite bleef<br />
optreden in naam van de graaf en bleef zich in wezen onafhankelijk gedragen. De<br />
munten uit die tijd zouden in dat geval ‘geïmmobiliseerd’ de naam van de overleden<br />
Otto III zijn blijven dragen.<br />
Deze conclusie is in tegenspraak met de veronderstelling van Algra, dat het bewind<br />
van de bisschoppen van Utrecht over Westerlauwers Friesland van 1077/1086<br />
tot 1165 heeft geduurd, afgezien van een korte onderbreking van 1133 tot 1138. De<br />
onderbreking heeft geduurd van 1100 tot 1138/1145. Dit hoeft overigens geen afbreuk<br />
te doen aan zijn opvatting over de datering van de oudste delen en het evolutionaire<br />
karakter van het “Skeltarjocht”. 80<br />
Tot slot: uit dit opstel blijkt weer eens dat de moeite die wij moeten doen om er<br />
achter te komen wie de grafelijkheid in het middeleeuwse Frisia bezat, wel een afspiegeling<br />
moet zijn van de mate van betekenis van het gezag van die graven en, daar<br />
tegenover, van de autonomie van de Friezen zelf voor het gebeuren in hun land.<br />
80 Algra, ‘De datearring’, p. 2-3; p. 24: met de term “skeltarjocht” vat Algra het Oudere en Jongere<br />
Schoutenrecht samen (vgl. idem, noot 1). Het jaartal 1133 vermeldt hij niet, maar volgt uit zijn<br />
verwijzing naar het artikel van Schuur, ‘De grondslag’.
11<br />
De wereldlijke positie van de<br />
bisschop van Utrecht in<br />
Westerlauwers Friesland 1<br />
In zijn Oudfries recht 800-1256 poneert Algra, dat vanaf de institutionalisering van<br />
het kerkelijk gezag (cursivering van mij) de Utrechtse bisschoppen met wereldlijke<br />
macht in hun bisdom waren bekleed. 2 Ter staving citeert hij het oordeel van Immink,<br />
dat de Frankische koningen en na hun de Duitse koningen en keizers kerkelijke centra<br />
als voornaamste steunpunten van hun politiek beschouwden, zodat de bisschoppen<br />
exponenten van de Rijksgedachte werden. Als bijkomend voordeel gold voor de<br />
koningen, dat de bisschoppen geen dynastie stichtten en derhalve een gewichtige<br />
stimulans tot het voeren van een op zelfstandigheid tegenover het Rijk gerichte politiek<br />
misten. Al aanstonds valt op dat Algra aan de uitspraak van Immink een suggestie<br />
verbindt, die niet uit diens woorden blijkt. Immers, “een voornaam steunpunt van<br />
rijkspolitiek” betekent nog niet zonder meer “een bekleding met wereldlijke macht”.<br />
De verwijzing van Algra naar Immink is opmerkelijk. Immink heeft namelijk het<br />
denkbeeld van Oppermann (1909), 3 dat de bisschoppen van Utrecht een landsheerlijke<br />
macht zouden hebben bezeten die het gehele ‘hertogdom’ Frisia zou omvatten,<br />
uitvoerig en afdoende weerlegd (1942). 4 Hij gaat niet verder dan de erkenning dat de<br />
bisschop een grote mate van invloed had op wereldlijke zaken in zijn diocees. 5<br />
1 Dit artikel is geschreven na een uitvoerige schriftelijke gedachtewisseling met wijlen prof.<br />
dr. N.E. Algra te Doorn. Zijn opvattingen over de wereldlijke positie van de bisschop van<br />
Utrecht in Westerlauwers Friesland gedurende de middeleeuwen in het algemeen en over de<br />
betekenis van de frana-functie in het bijzonder stonden haaks op mijn eigen bevindingen.<br />
Voor zijn opvattingen bleek ik geen steun te kunnen vinden in de bronnen. De daarop<br />
volgende gedachtewisseling heeft deze ook niet opgeleverd. Ik besloot tenslotte mijn eigen<br />
bevindingen op schrift te stellen om de polemiek te verbreden. Het artikel was goeddeels<br />
voltooid toen ik kennis nam van het overlijden van Algra in oktober 2002. Ik hecht eraan hier<br />
mee te delen, dat onze polemiek vriendschappelijk van aard was en dat ons meningsverschil<br />
mijn waardering voor het overgrote deel van zijn oeuvre niet in de weg staat. De talloze<br />
citaten van zijn publicaties in mijn eigen publicaties getuigen daarvan.<br />
2 Algra, Oudfries recht, p. 66-67.<br />
3 Oppermann, ‘Untersuchungen’.<br />
4 Immink, De wording, p. 25-38.<br />
5 Idem, p. 35: ‘Voeg daarbij het feitelijk overwicht, dat de Bisschop als geestelijk heer tegenover<br />
de leekenvorsten bezat, en het is boven allen twijfel verheven, dat hij in zijn bisdom een
192 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Zoals hieronder zal blijken heeft de opvatting van Algra consequenties voor zijn<br />
interpretatie van historische gegevens over Westerlauwers Friesland. In het onderstaande<br />
artikel wil ik daarom nagaan of en in hoeverre het standpunt van Algra houdbaar<br />
blijkt te zijn.<br />
De argumentatie van Algra<br />
Na de vaststelling, met de veronderstelde steun van Immink in de rug, dat de Utrechtse<br />
bisschoppen wereldlijke macht bezaten sinds de instelling van het bisdom, deelt<br />
Algra mede dat in ieder geval vanaf het jaar 948 de bisschoppen ook zijn opgetreden<br />
als kassiers van de Friese koningsbelasting (huslotha), waarvoor zij commissie genoten.<br />
6 In dat jaar namelijk bevestigde koning Otto I, in de lijn van zijn voorgangers<br />
(vanaf koning Pippijn), aan bisschop Balderik het privilege dat aan de St. Maartenskerk<br />
het recht gaf op een tiende van de koninklijke inkomsten van landgoederen,<br />
tollen en muntslag die binnen de grenzen van zijn bisdom werden ingevorderd, en<br />
bovendien van het tribuut, dat huslotha en cogsculd wordt genoemd. 7<br />
Algra verwijst voor wat betreft zijn argumentatie van de kassiersrol van de bisschop<br />
(en zijn helpers) naar een in 1998 door hem geschreven artikel. 8 Daar blijkt zijn argumentatie<br />
te berusten op een sage volgens welke de koning uit dankbaarheid de belasting voor<br />
vrije Friezen beperkte tot de huslotha, terwijl de paus de verplichting van de Friezen tot<br />
het betalen van tienden beperkte tot vier penningen per jaar te betalen aan hun bisschop:<br />
‘All this according to the legend’. Op deze wijze waren voor de aardse koning drie penningen<br />
en voor de hemelse koning vier penningen bestemd, tezamen zeven penningen, die<br />
de tethetha vormden en door de Friezen ook wel gewoon “tiende” werd genoemd.<br />
Het gebruik van de term “tiende” maakt deel uit van de argumentatie van Algra.<br />
De benaming “tiende” voor een koningsbelasting is in dit verband niet zo vreemd,<br />
zo stelt hij, want reeds de eerste Karolingische koning, Pippijn (751-768), had de St.<br />
Maartenskerk van Utrecht het recht toegekend op een tiende van alle koninklijke<br />
inkomsten (decima regalia) in het bisdom. 9 Aangezien de drie penningen voor de<br />
huslotha per huis werd geheven, moet de kerkelijke belasting ook wel per huis zijn<br />
bedoeld. En dat is wel vreemd, zo stelt hij, omdat de term “tiende” in oorsprong niet<br />
op een heffing per huis, maar op het tiende deel van de opbrengsten van goederen<br />
en rechten betrekking had. 10 Dit wijst op het samengaan van de kerkelijke en de<br />
vooraanstaande positie innam, welker invloed zich ook op wereldlijk terrein wel moest doen<br />
gevoelen. Daarbij was hij ook als louter wereldlijk heer door het bezit van verscheidene<br />
graafschappen in zijn bisdom een vooraanstaande figuur: quantitatief bezat hij meer dan de<br />
graven en in zooverre was hij primus inter pares.’<br />
6 Algra, Oudfries recht, p. 67.<br />
7 OHZ, nr. 34.<br />
8 Algra, ‘The Relation’, p. 14-20.<br />
9 Idem, p. 14.<br />
10 Idem, p. 15-16: die vier penningen voor de bisschop zullen dan ook geen “tienden” in de<br />
strikte zin van het woord geweest zijn, maar een daarnaast staande heffing (circatus),
11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 193<br />
koninklijke huisbelasting op één noemer. Daaruit volgt, zo meent hij, dat de incasso<br />
moest gebeuren onder gezag van één en dezelfde autoriteit, de bisschop van Utrecht,<br />
in wiens diocees Frisia ten westen van de Lauwers was gelegen. 11<br />
Algra vraagt zich naar aanleiding van deze sage af, wie dan voordien voor deze incasso<br />
zorgde. Als het de bisschop was sinds 948, dan moet – aldus Algra – dat ook al<br />
zo geweest zijn sinds de invoering van de huslotha. 12 Incasso van de koningsbelasting<br />
was normaliter opgedragen aan koninklijke ambtenaren, dat wil zeggen aan het wereldlijk<br />
bestuur. De bisschop zou derhalve al vanaf de instelling van het bisdom met een<br />
bepaalde wereldlijke bevoegdheid moeten zijn belast, die dan was onthouden aan de<br />
koninklijk ambtenaren, de graven. Over de relatie tussen deze wereldlijke bevoegdheid<br />
– het incasseren van de huslotha – en de bevoegdheden van de wereldlijke vertegenwoordigers<br />
van de koning – de graven – blijft Algra vaag. In beginsel zou deze bisschoppelijke<br />
bevoegdheid een inperking van de grafelijke plichten impliceren, een inperking<br />
die, naar men moet aannemen, ook financiële consequenties voor de graven had. De<br />
uitoefening van de kassiersfunctie zal immers recht gegeven hebben op een beloning,<br />
een “commissie”. Algra is van oordeel dat het tiende deel voor de bisschop te beschouwen<br />
is als de “commissie” voor het uitoefenen van de kassiersfunctie. 13<br />
In deze kassiersfunctie kwam in de 11 e eeuw – nog steeds volgens Algra – een tijdelijke<br />
onderbreking. Koning Koenraad II (1024-1039) en zijn zoon en opvolger Hendrik<br />
III (1039-1056) zouden de door hun voorgangers aan de Utrechtse kerk verleende<br />
gunsten dan ook niet meer hebben voortgezet. Algra meent zelfs dat Koenraad II de<br />
decima regalia aan zijn stiefzoon Liudolf schonk, die aangesteld was als graaf in Westerlauwers<br />
Friesland. Zij zouden echter in 1057 weer zijn teruggegeven door Hendrik<br />
IV (1056-1105). 14 Deze was toen nog minderjarig en stond onder voogdij van zijn moeder,<br />
die op haar beurt sterk door kerkvorsten werd beïnvloed. 15<br />
Kritiek op de opvatting van Algra inzake de kassiersfunctie van de bisschop van<br />
Utrecht voor wat betreft de huslotha<br />
Subsidiëring van de kerk, die in Frisia een groot zendingsveld moest ontginnen, moet<br />
voor de koningen een belangrijk oogmerk geweest zijn in de eerste eeuwen na de<br />
Karolingische verovering van dit gebied. Gelet op deze oorsprong van de decima re-<br />
bedoeld voor de priesters die gehouden waren tot het onderhoud van de kerkvorst tijdens<br />
zijn vierjaarlijkse visite voor het houden van de zeend, aldus Algra (‘The Relation’, noot 49).<br />
Het feit dat in het Zeendrecht van Franeker van 1378 en van Bolsward van 1404, alsmede in<br />
de Keuren van Wildinge van 1379 een kerkelijke belasting van een halve penning een dekma<br />
(= decima) wordt genoemd, acht hij een sterke aanwijzing dat een kerkelijke huisbelasting,<br />
die in strikte zin geen “tiende” was, toch in de volksmond zo werd genoemd.<br />
11 Idem, p. 14.<br />
12 Idem, p. 17.<br />
13 In Oudfries recht, p. 67 spreekt Algra evenwel van 5% commissie.<br />
14 Algra, Oudfries recht, p. 67.<br />
15 Algra, ‘De Fryske mark’, p. 40-41.
194 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
galia is het dan ook niet vanzelfsprekend dat daarbij het tiende deel van de koninklijke<br />
huisbelasting bedoeld zou zijn als beloning voor de bisschop voor het incasseren<br />
van die belasting. Wat kan Algra tot die stelling hebben gebracht? Opmerkelijk<br />
is dat Algra deze baseert op een sage. Hij heeft daarbij de zogenaamde Magnussage<br />
op het oog. Daarin is namelijk sprake van koninklijke erkentelijkheid jegens de Friezen,<br />
die aanleiding geweest zou zijn tot verlening van privileges. Hiertoe behoorden<br />
beperking van de koningsbelasting tot riochte huslaga en van de kerkbelasting tot<br />
riochte dekma. Over de incasso van deze belastingen wordt in deze sage echter niet<br />
gesproken. 16 Nu kan men een sage niet aanstonds als een ondeugdelijke bron terzijde<br />
leggen, want er kan een aanwijzing in zitten voor een richting waarin onderbouwing<br />
gezocht kan worden. Algra zal zijn denkbeeld trouwens wel mede ontleend hebben<br />
aan een andere bron: een bepaalde versie van de zogenaamde ‘alternatieve’ tiende<br />
Keur. Daarover straks meer. Het gaat er uiteraard om of deze bronnen voldoende onderbouwing<br />
bieden. In dit geval gaat het dus om de vraag in hoeverre aannemelijk<br />
gemaakt kan worden dat de bisschop de kassier was voor de huslotha.<br />
Welbeschouwd berust de redenering van Algra op twee argumenten. Het ene argument<br />
is dan het op één noemer gebracht zijn van de huslotha in het bisdom en een<br />
kerkelijke belasting, die door de bisschop werd geïncasseerd. Het andere argument<br />
zou zijn de verwijzing van de term tegetha ( = “tiende”) naar de decima regalia, waartoe<br />
de huslotha behoort.<br />
Het laatste argument is eigenlijk niet meer dan aanvullend. Als, met andere woorden,<br />
de benaming van de gemeenschappelijke noemer niet een “tiende” zou zijn, zou<br />
toch het eerste argument, de gemeenschappelijke noemer, overeind kunnen blijven.<br />
Het is dan ook niet nodig uitvoerig bij die benaming stil te staan. Het is trouwens onwaarschijnlijk<br />
dat de koningsbelasting om de door Algra genoemde reden een “tiende”<br />
werd genoemd. Dat van de koningsbelasting binnen het bisdom Utrecht een tiende<br />
deel bestemd was voor de bisschop, onttrok zich immers aan de waarneming van het<br />
spraakmakende volk. Het ligt dus niet voor de hand dat het volk in het bisdom de huslotha<br />
om díe reden als een “tiende” aanduidde. Van meer belang is het eerste argument<br />
van Algra, de gemeenschappelijke noemer van koningsbelasting en kerkelijke belasting.<br />
Hoe dit zij, het argument kan met historische gegevens worden weerlegd.<br />
De betaalwijze van de huslotha is namelijk onderwerp van de zogenaamde ‘alternatieve’<br />
tiende algemeen-Friese Keur. 17 De Oudfriese versie van deze Keur is niet<br />
overgeleverd. De Keur als zodanig is alleen overgeleverd in het Nedersaksisch, in enkele<br />
Ommelander handschriften. Maar een residu van een Oudfriese voorganger is<br />
terug te vinden als toevoegsel aan de tekst van de negende Keur in de incunabel Druk<br />
en in het handschrift Unia. 18 Als tegenprestatie van de voor Friezen vrije toegang tot<br />
zeven wegen van en naar Frisia is daarin sprake van een heffing van zeven penningen:<br />
16 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 132-133 (§5 en 6).<br />
17 Sytsema, De 17 Keuren, p. 219.<br />
18 Zie Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 101.
11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 195<br />
Volgens Druk:<br />
dat is di tegeda deer alle Fresen tienda hetet. Fiower da himel koningh ende tria dae<br />
eerd koningh. Disse penningen aegh di fria fresa to lasten op dine alter (...) dae tree<br />
penninghen aegh di fria fresa sine schelta to lasten (…)<br />
Volgens Unia:<br />
that isti tethetha ther alle Fresan tiande heitat. Fiower tha himel koninge and thria<br />
tha erdkoninge. Thisse fiawer panningan ach ti fria Fresa [ti lastane uppe thine altaer<br />
(...) Tha thre panningan ach thi fria Fresa sine scelta ti lastene] 19<br />
En volgens de zogenaamde “korte” versies van de Nedersaksische Ommelander<br />
rechtshandschriften: 20<br />
Dit is de tynde keste dat alle vresen sollen geuen veer pennyngen den [hemelschen]<br />
koninck. Dusse veer pennyngen sal de vrese lesten vp den altaer (...) Ende de dre<br />
pennyngen sal he lesten den schulte (…)<br />
Bij vergelijking blijkt dat de tekst in Druk afwijkt van die in Unia en de Ommelander<br />
versies. Alleen in de versie Druk moeten de zeven penningen op het altaar betaald<br />
worden. Omdat deze regeling als toevoegsel in de negende Keur in elk geval niet de<br />
oorspronkelijke tekst kan zijn, maar aangebracht moet zijn door een kopiist, is een<br />
verschrijving bij het kopiëren dan ook mogelijk en zelfs waarschijnlijk: het woord fiower<br />
tussen disse en penningen – zoals aanwezig in Unia – moet bij het kopiëren zijn<br />
uitgevallen. Dit blijkt zonder meer uit de daarna volgende zin van dezelfde tekst, volgens<br />
welke de vrije Fries de drie penningen van die zeven wel degelijk aan de schout<br />
moet betalen. Zelfs uit deze teksten blijkt dat de incassofunctie van de koningsbelasting<br />
door de schout en niet door de kerk werd uitgeoefend.<br />
De versie van de algemeen-Friese Keuren waartoe de alternatieve tiende Keur<br />
behoort, moet zijn ontstaan tijdens de grafelijkheid van de bisschop van Utrecht in<br />
Westerlauwers Friesland (1077/1086-1099). 21 Ook gedurende diens bewind geschiedde<br />
de incasso van de huslotha dus door zijn schouten en niet door zijn priesters. Het<br />
is dan ook niet aannemelijk dat in de periode vóór zijn bewind de parochiepriesters<br />
wél deze taak uitoefenden in plaats van de schouten. Alleen als ook vóór die periode<br />
de schouten ambtenaren van de bisschop van Utrecht geweest zouden zijn, zou incasso<br />
namens de bisschop van Utrecht mogelijk geweest zijn. Met andere woorden,<br />
dan zou de bisschop van Utrecht ook toen een zeker wereldlijk gezag, een (super)gra-<br />
19 Unia eindigt hier bij het laatste woord vóór de vierkante haken; de hier tussen deze haken<br />
geplaatste woorden zijn door Hoekstra ingevoegd door collatie met de tekst van Druk<br />
(Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 101 noot W3 3).<br />
20 Sytsema, De 17 Keuren, p. 125; p. 193; p. 218-219. De korte versies bevinden zich in een aantal<br />
handschriften uit de 16 e eeuw of later. De hierboven weergegeven tekst is ontleend aan het<br />
stuk met signatuur GA, Toegang 836 – Verzameling handschriften E. Fransema, inv. nr. 4,<br />
door Sytsema behandeld als representant van de korte versie.<br />
21 Henstra, ‘De eerste optekening’, p. 112-113 (bundel: p. 118-119).
196 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
felijkheid, in Westerlauwers Friesland gehad moeten hebben. Algra trekt kennelijk de<br />
conclusie dat zulks inderdaad het geval geweest moet zijn. 22<br />
Deze fragiele constructie zou alleen kunnen berusten op een exegese van de betrokken<br />
koninklijke oorkonden, waaruit de bisschoppelijke kassiersfunctie ondubbelzinnig<br />
zou moeten blijken. Is dat eigenlijk wel het geval? De betrokken zinsnede<br />
van de oorkonde van 948, naar welke Algra in het bijzonder verwijst, luidt: 23<br />
(...) Pro hinc venerabilis sancte Traiectensis ecclesie Baldrici presulis rogatui<br />
annuentes, omnia a predecessoribus nostris regibus eidem collata ecclesie seu<br />
etiam a ceteris quibuslibet fidelibus, videlicet decimam partem omnium regalium<br />
prediorum et theleonorum et monetarum, que intra sui episcopatus terminos<br />
exiguntur, insuper et tributorum que huslatha et cogsculd dicuntur, res etiam in<br />
villa quondam Doresteti nunc autem UUik nominata, et in ceteris omnibus locis<br />
a predicta villa usque ad mare et in insulis ceterisque mari contiguis provinciis, ab<br />
imperatoribus vel regibus tradita prescripte Traiectensi ecclesie, hoc immunitatis<br />
nostre precepto firmamus, precipientes ut nullus habeat potestatem aliquid horum<br />
auferendi, sed perpetua firmitate inconvulsa permaneant (...)<br />
Vertaling:<br />
‘[Hierbij] instemmend met het verzoek van de eerbiedwaardige Balderik, bisschop<br />
van de heilige kerk van Utrecht, bevestigen wij met deze oorkonde waarin wij<br />
immuniteit verlenen [=hoc immunitatis nostre precepto firmanus] alles wat door de<br />
koningen die ons voorgingen, of door andere gelovigen aan die kerk is verleend,<br />
namelijk het tiende deel van alle koninklijke domeinen en tolrechten en muntrechten<br />
die binnen de grenzen van zijn bisdom worden geïnd, en daarenboven het tiende<br />
deel van de belastingen die huslatha en cogsculd worden genoemd, en de zaken in<br />
het domein (villa) dat in het verleden Dorestat, nu evenwel Wijk genoemd wordt,<br />
en [de zaken] in alle overige plaatsen tussen voornoemd domein en de zee, en [de<br />
zaken] op de eilanden en in de overige provincies die aan de zee grenzen [voorzover<br />
ze] door keizers of koningen aan voornoemde kerk van Utrecht zijn overgedragen,<br />
waarbij wij bevelen dat niemand de macht heeft iets van deze zaken weg te nemen,<br />
maar dat deze dingen eeuwig blijven in onaangetaste zekerheid.’ 24<br />
In de oorkonde bevestigt de koning dus de toezegging, gelijk zijn voorgangers deden,<br />
bij te dragen aan de kerk: een tiende van bepaalde koninklijke inkomsten. De tekst<br />
rept evenwel niet over een incasso-opdracht aan de kerk. Ook de eerdere en latere<br />
oorkonden reppen niet over een dergelijke opdracht.<br />
22 Zie ook Algra, Oudfries recht, p. 54-61; p. 66-73.<br />
23 OHZ, nr. 34 (= MGH DO I, nr. 98).<br />
24 Ik dank prof. dr. L.J. Engels, emeritus hoogleraar Middeleeuws Latijn aan de Rijksuniversiteit<br />
Groningen alsmede mevrouw drs. B.A. Blokhuis, zelfstandig onderzoeker werkzaam bij<br />
de Onderzoekschool Mediëvistiek van dezelfde universiteit, voor de voor deze vertaling<br />
geboden hulp.
11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 197<br />
Het kan niet anders of Algra heeft gemeend dit bij implicatie maar te moeten aannemen.<br />
Als de graven de incassofunctie gehad zouden hebben, zo zal hij gedacht<br />
hebben, kon er van afdracht van 10% aan de bisschop niet veel terechtkomen. Maar<br />
we weten weinig over de wijze van afrekening van dergelijke bedragen in het Frankische<br />
en later Duitse koninkrijk. Een dergelijke veronderstelling van Algra zou dan<br />
ook nadere adstructie behoeven. Hij heeft bij mijn weten geen melding gemaakt van<br />
hetgeen Gosses 25 over de incasso van de decima regalia heeft opgemerkt. In Dorestat<br />
werd een tiende deel van de oeverwal afgescheiden, alwaar de ambtenaren van het<br />
rijk niet mochten komen en de bisschoppelijke ambtenaren alle koninklijke heffingen<br />
in ontvangst mochten nemen; later gold dat systeem ook in Tiel en Deventer. 26<br />
Maar een dergelijke oplossing kon wellicht niet worden toegepast op de heffing van<br />
huslotha in het totale bisschoppelijk deel van Frisia. Of en in hoeverre van de ontvangsten<br />
van de grafelijke ambtenaren in dat deel van Frisia metterdaad regelmatig<br />
een tiende deel aan de bisschop werd uitgekeerd, dan wel of dit werd verrekend aan<br />
het koninklijke hof, is niet bekend.<br />
Kritiek op de opvatting van Algra inzake de onderbreking van de rechten van de<br />
bisschop in de 11 e eeuw<br />
Met het postuleren van (super)grafelijkheid van de bisschop van Utrecht buiten de<br />
perioden waarin hij expliciet hiermee werd beleend, moet Algra het moeilijk gehad<br />
hebben. Van een dergelijke relatie bijvoorbeeld tijdens het bewind van de Brunonen<br />
in Westerlauwers Friesland zou hiervan toch iets moeten zijn gebleken. Volgens Algra<br />
zou dit blijken uit een bepaalde gebeurtenis.<br />
Die gebeurtenis vond plaats in de 11 e eeuw en is hierboven al even genoemd: de<br />
Utrechtse bisschop werden de decima regalia ontnomen, waartoe ook een tiende van<br />
de huslotha behoorde. Koning Koenraad II en diens zoon koning Hendrik III zouden<br />
deze rechten ca. 1030 in plaats van aan de bisschop van Utrecht hebben verleend aan<br />
Liudolf, toen graaf in Westerlauwers Friesland. Liudolf was namelijk een stiefzoon<br />
van koning Koenraad en wel als zoon van koningin Gisela uit een eerder huwelijk met<br />
de Brunoonse graaf Bruno II. Algra’s denkbeeld van deze gebeurtenis blijkt opnieuw<br />
uit zijn kritische behandeling van de onlangs verschenen dissertatie van Brüsch. 27 Ik<br />
citeer de betrokken passage bij Algra: 28<br />
‘- Liudolf. Goede betrekkings tusken Liudolf en Koenraad II wurde troch har ôflaat<br />
út it belienen fan Liudolf mei it Fryske lien. Dr. Brüsch dielt myn fielen, dat soks wol<br />
gearhingje sil mei it feit dat Koenraad syn stypfaar waard. Dat sjocht hja ek as de<br />
boarne fan de opkomst van de Brunen. De wichtige oarkonde fan 23 april 1057, dêr’t<br />
25 Gosses, ‘De oude kern’, p. 120-124.<br />
26 Idem, p. 122.<br />
27 Brüsch, Die Brunonen, met name p. 19 en p. 272.<br />
28 Algra, ‘De Fryske mark’, p. 39-40.
198 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
bliken oan docht, dat Liudolf eartiids troch Koenraad II belêste wurden is mei it<br />
ynbarren fan de huslotha yn Fryslân, hat se oer de holle sjoen. Dy oarkonde lit sjen,<br />
dat Liudolf yn dy kontreien in bestjoerstaak hân hat. Want wat hie Liudolf oars as<br />
tolgearder yn Fryslân te sykjen, as er dêr net in wichtige bestjoersfunksje hie?’<br />
Deze lezing van de oorkonde van Hendrik IV in 1057 29 doet verbazen. De oorkonde<br />
rept in het geheel niet van een ontneming van de rechten aan de bisschop van Utrecht<br />
en dus ook niet van een overdracht van die rechten aan Liudolf voor wat betreft diens<br />
Friese graafschap. Integendeel. De oorkonder begint met te vermelden, dat bisschop<br />
Willem van Utrecht hem, Hendrik IV, er op heeft gewezen dat de St. Maartenskerk<br />
rechten werden verleend door zijn voorgangers koning Pippijn en de keizers Karel,<br />
Lodewijk de Vrome, Zwentibold, Koenraad (I), de Otto’s en Hendrik (II). Vervolgens<br />
worden deze rechten omschreven nagenoeg conform de omschrijving in de eerdere<br />
keizersoorkonden terzake. De oorkonde vervolgt:<br />
Ob firmitatem tamen rei, ut ista verius credantur, firmius recolantur, postulavit nos<br />
predictus episcopus, ut prenominatorum regum morem exequentes, huiuscemodi<br />
nostre auctoritatis preceptum, ob amorem Dei et reverentiam sancti Martini, circa<br />
ipsam ecclesiam fieri censeremus. Cuius petionibus et nos, pro divine retributionis<br />
desiderio et remedio patris nostri Heinrici et avi nostri Conradi imperatorum, qui hec<br />
eadem preceptis suis confirmaverunt, necnon ob interventum nostre dilecte matris<br />
Agnetis imperatricis auguste, libentissime acquiescentes, precipimus firmiterque<br />
jubemus, ut ab hac die ac deinceps, sicut in ceteris immunitatibus antecessores<br />
nostri vel imperatores ecclesiis Dei concesserunt, ita et nos in omnibus rebus<br />
emunitatis sepedicte ecclesie concedimus ac jure perpetuo delegamus.<br />
Vertaling:<br />
‘Ter bevestiging evenwel van de zaak, [namelijk] opdat die zaken des te waarlijker geloofd<br />
zouden worden [en] des te steviger hun positie zouden herwinnen [of: herinnerd zouden<br />
worden] heeft de voornoemde bisschop van ons gevraagd dat wij overeenkomstig het<br />
gebruik van voornoemde koningen besluiten tot een formeel door ons geautoriseerde<br />
oorkonde met betrekking tot deze kerk, uit liefde voor God en eerbied voor St. Maarten. Op<br />
grond van zijn verzoek hebben ook wij uit verlangen naar goddelijke beloning en voor het<br />
zielenheil van onze vader Hendrik en onze grootvader Koenraad, keizers, die dezelfde zaken<br />
met hun oorkondes hebben bevestigd en ook vanwege bemiddeling van onze geliefde<br />
moeder Agnes, de verheven keizerin, volgaarne hiermee instemmend, voorgeschreven<br />
en krachtig bevolen, dat vanaf deze dag en vervolgens op dezelfde manier waarop onze<br />
voorgangers en wel de keizers inzake de overige privileges aan de kerk toezeggingen<br />
hebben gedaan, ook wij op gelijke wijze in alle zaken betreffende het privilege van de<br />
voornoemde kerk afstand doen van onze rechten en met eeuwig recht toewijzen.’ 30<br />
Het stuk sluit daarna af met ondertekening en zegeling.<br />
29 OSU, dl. 1, nr. 218.<br />
30 Zie noot 24.
11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 199<br />
De oorkonde stelt dus uitdrukkelijk dat ook de vader en grootvader van de oorkonder<br />
de rechten van de St. Maartenskerk hebben bevestigd. Het is op zijn zachtst gezegd<br />
onduidelijk hoe Algra hieruit een onderbreking van die rechten door die vader en<br />
grootvader heeft kunnen afleiden en dus hoe hij er toe kon komen te menen dat het<br />
deel van deze rechten voor wat betreft Westerlauwers Friesland aan graaf Liudolf<br />
werd verleend. Dit heeft hij ook niet verder verklaard. Op zijn best kan men in de<br />
oorkonde lezen, dat in de realisatie van de rechten van de St. Maartenskerk de klad<br />
was gekomen. Dat zou kunnen slaan op de rechten in Westerlauwers Friesland onder<br />
de Brunonen, maar evenzeer – en minstens zo waarschijnlijk – op die rechten in het<br />
gebied van de Westfriese graven, met wie de bisschop overhoop lag sinds 1018, toen<br />
Dirk III de groeiende macht van de bisschop een halt toeriep met de stichting van<br />
een sterkte te Vlaardingen. De opvolgers van Dirk III zetten deze confrontatiepolitiek<br />
voort; militaire hulp van de koningen aan de bisschop in 1018 en nog eens in 1047<br />
leidde tot nederlagen van de koninklijke troepen. 31<br />
Er is nog een plaats waar Algra blijk geeft van zijn opvatting, dat de bisschop van<br />
Utrecht tijdens de grafelijkheid van de Brunonen rechten werden onthouden. Ik doel<br />
op een gebeurtenis in 1071, geboekstaafd in de Egmonder annalen. Algra 32 meent aan<br />
te tonen dat het wereldlijk gezag van de Utrechtse bisschop reeds uit de tijd van de<br />
(mark)grafelijkheid van de Brunonen moet dateren, omdat in 1071 hertog Godfried<br />
van Neder-Lotharingen in dienst van koning Hendrik IV de Friezen ‘ten oosten van<br />
het Vlie’ vernietigend zou hebben verslagen. 33 Halbertsma, die deze gebeurtenis eveneens<br />
‘aan de overzijde van het Vlie’ positioneert, vraagt zich wel af waarom Hendrik<br />
IV tegen die Friezen zou optreden. Hij veronderstelt dat de koning ingreep ten gunste<br />
van de toenmalige graaf Egbert II tot onderdrukking van een overigens onbekende<br />
opstand. 34 Zo ziet Algra dit niet. Ten gunste van wie anders, aldus Algra, dan de bisschop<br />
van Utrecht, de medestander van de koning tegen weerspannige graven?! Dat<br />
betekent dat Algra deze gebeurtenis beschouwt als een optreden juist tégen Egbert<br />
II, nadat Hendrik in 1057 de bisschop in diens – naar Algra dus ten onrechte meent –<br />
door voorgaande koningen ontnomen rechten zou hebben ‘hersteld’. 35 Aangezien bij<br />
deze veldslag alleen over Friese en niet over Saksische strijders wordt gerept, meent<br />
Algra dat de Friezen op eigen houtje doorgingen munten op naam van Egbert te slaan,<br />
31 Linssen, ‘Lotharingen’, p. 337; p. 342.<br />
32 Algra, Oudfries recht, p. 68.<br />
33 Oppermann, <strong>Fon</strong>tes Egmondenses, p. 132: Godefridus dux Gibbosus ulteriores Fresones gravi<br />
prelio devastat, ontleend aan Sigeberti Chronica, 362: Godefridus dux ulteriores Fresones<br />
bello agressus, eos pene ad internecionem delet.<br />
34 Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 136-137.<br />
35 Algra, ‘De Fryske mark’, p. 24ev. Geheel ten onrechte meent Algra, dat na deze vermeende<br />
invasie van 1071 de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland munten liet slaan. Maar<br />
zie Ilisch, ‘Die Münzprägung’”, p. 256-261: Westerlauwerse munten van bisschop Willem van<br />
Utrecht (1054-1076), die dan tussen 1071 en 1076 zouden moeten hebben plaatsgevonden,<br />
worden al in het geheel niet genoemd. Over de muntslag van bisschop Koenraad (1076-1099)<br />
schrijft Ilisch, dat de gevonden Friese munten op zijn naam eerst tegen het einde van diens<br />
bewindsperiode werden geslagen, een mededeling die Algra heeft genegeerd.
200 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
hoewel het muntrecht weer aan de Utrechtse bisschop zou zijn gekomen.<br />
Wat is echter het geval? Algra heeft hier, evenals Halbertsma, de in de bron als zodanig<br />
aangeduide ulteriores Fresones gelijkgesteld met de Friezen ten oosten van het<br />
Vlie, ofschoon een letterlijke vertaling even goed zou kunnen luiden: ‘de meer verwijderde<br />
Friezen’. De aanduiding ulteriores Fresones in de annalen slaat namelijk op<br />
een eerder bericht over een kort tevoren plaatsgehad hebbende gebeurtenis, waarbij<br />
hertog Godfried, aanvoerder van de koninklijke strijdmacht, samen met bisschop<br />
Willem, de in Holland (Rijnland) gezeten graaf verjoeg. 36 Met de ‘meer verwijderde<br />
Friezen’ kunnen dus evenzeer – en dat is waarschijnlijker – de Friezen ‘tot voorbij<br />
Kennemerland’ 37 bedoeld zijn. Het is waarschijnlijker omdat de twist tussen de bisschop<br />
van Utrecht met de in Holland gezeten graaf ging om de grafelijke rechten over<br />
Rijnland en Westflinge (dat was Noord-Holland zonder Amstelland en het Gooi). 38<br />
Daarmee had Hendrik IV in 1064 de bisschop beleend, ten detrimente van het Hollandse<br />
gravenhuis.<br />
Kortom: van een formele onderbreking van de decima regalia voor het Utrechts bisdom<br />
tussen ca. 1030 en 1057 in Westerlauwers Friesland is geen sprake en van een invasie<br />
in Westerlauwers Friesland in 1071 ten gunste van de bisschop van Utrecht al evenmin.<br />
Huslotha alleen in het Utrechtse diocees?<br />
In het voorgaande was voortdurend sprake van huslotha, nader aangeduid als “koningsbelasting”.<br />
Zoals bleek, is huslotha (ook wel huslaga) de naam voor een jaarlijkse<br />
belasting door alle Friese huishoudingen te betalen aan de koning (hus = huis;<br />
lotha of laga = belasting). 39 Oorspronkelijk bedroeg deze waarschijnlijk één penning<br />
per huis, later, naarmate de penningen minder zilver bevatten, enkele penningen per<br />
huis. De term is reeds gebruikt in de hierboven behandelde oorkonde van 948 van<br />
Otto I. De belasting komt overigens onder verschillende benamingen in Friese bronnen<br />
voor. 40 In de 11 e -eeuwse algemeen-Friese Keuren en Landrechten wordt deze belastingplicht<br />
van de Friezen aan de koning in verschillende verbanden bevestigd, in<br />
latere bronnen is de vermelding zeldzamer geworden, wellicht omdat er van de invordering<br />
weinig of niets meer terecht kwam. 41 Tot het einde van de middeleeuwen werd<br />
het bestaan van de verplichting echter door de Friezen erkend en werd nakoming<br />
ervan door de koning gemaand.<br />
De huslotha was in de ogen van Algra een belasting waarvan alleen de bisschop van<br />
Utrecht middels de incassocommissie kon profiteren. Deze belasting zou alleen in zijn<br />
36 Opperman, <strong>Fon</strong>tese Egmondenses, p. 132: Anno MLXXI Godefridus dux Gibbosus cum<br />
Wilhelmo episcopo et regali exercitu Rotberum de Holdland expulit et sibi potenter subiugavit.<br />
37 Linssen, ‘Lotharingen’, p. 345.<br />
38 Blok, ‘Holland und West-Friesland’, p. 355.<br />
39 Buma, Vollständiges Wörterbuch, p. 175.<br />
40 Van Klaarbergen, ‘De Huslotha’, p. 131-139.<br />
41 Zie o.a. Henstra, ‘De eerste optekening’, p. 110 (bundel: p. 114-115).
11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 201<br />
diocees voorkomen. Vermeldingen van huslotha in bronnen buiten zijn diocees – met<br />
name in de Oosterlauwerse rechtsbronnen – bewezen zijns inziens dat zij ontleend<br />
moesten zijn aan Westerlauwerse bronnen. 42 Ik heb deze opvatting elders reeds bestreden.<br />
43 Deze mening is trouwens ook in strijd met zijn eigen denkbeeld over het ontstaan<br />
van de huslotha. Hij is namelijk aanhanger van de opvatting dat deze belasting wellicht<br />
werd geheven sinds 814 toen Lodewijk de Vrome besloot 44 de Friezen en Saksen hun<br />
ius paternae hereditatis (recht op voorvaderlijk erfgoed) terug te geven, dat hun door<br />
zijn vader, Karel de Grote, was ontnomen. 45 Zij werden daarmee vrije, koningsgetrouwe<br />
mannen binnen het rijk; betaling van koningsbelasting was daarvan een impliciete<br />
voorwaarde, omdat deze werd opgevat als bewijs van hun trouw aan de koning. 46 Als<br />
de huslotha inderdaad bij die gelegenheid zou zijn ingesteld, zou deze voor alle Friezen<br />
ten oosten van het Vlie moeten gelden, want de onteigening door Karel de Grote betrof<br />
ongetwijfeld de Friezen en Saksen die en masse tegen hem in opstand waren gekomen<br />
in 784/785. 47 De Friezen ten westen van het Vlie hielden zich hier buiten. Derhalve zou<br />
men de huslotha moeten aantreffen bij de Friezen ten oosten van het Vlie, dus in Wester-<br />
en Oosterlauwers Friesland, en niet ten westen van het Vlie. Maar Algra ontkent,<br />
zoals we zagen, het voorkomen van deze belasting in Oosterlauwers Friesland en erkent<br />
daarentegen het bestaan daarvan ten westen van het Vlie. 48<br />
Inmiddels is aannemelijk gemaakt dat de koningsbelasting waarschijnlijk van nog<br />
ouder datum is. Hij moet beschouwd worden als het tribuut dat door de Franken aan<br />
de overwonnen Friezen successievelijk werd opgelegd na de veroveringen van westelijk,<br />
centraal en oostelijk Frisia in 719, 734 en 772. De Friezen zouden vrije mannen<br />
op eigen goed kunnen blijven, mits zij door de jaarlijkse betaling van het tribuut blijk<br />
zouden geven de overwinnende koning trouw te zijn, dat wil zeggen geen afbreuk<br />
te doen. 49 Als gevolg van de opstand samen met de Saksen in 784/785 zal de Friezen<br />
ten oosten van het Vlie deze status door Karel de Grote zijn ontnomen, maar met de<br />
maatregel van Lodewijk de Vrome in 814 zijn hersteld. Dateert het tribuut dus waarschijnlijk<br />
vanaf de Frankische veroveringen, het is wel de vraag of de St. Maartens-<br />
42 Algra, Zeventien keuren, p. 211-213.<br />
43 Henstra, ‘De eerste optekening’, p. 110 (bundel: p. 114-115). Evenzo: Salomon, Friesische<br />
Geschichtsbilder, p. 64-68.<br />
44 Rau, Quellen I, p. 294-295.<br />
45 Algra, ‘The Relation’, p. 3; p. 17. Evenzo: Schmidt (‘Studien’, p. 14ev.), die daarbij op de Friezen<br />
het denkbeeld van Dannenbauer (Grundlagen, p. 240-256) betreffende de status van de<br />
zogenaamde “koningsvrijen” toepast. Blok (De Franken, p. 75-78) heeft dit denkbeeld echter<br />
verworpen. Ook Schmidt is er later op teruggekomen (‘Friesische Freiheitsüberlieferungen’,<br />
p. 520). Het mag thans wel als verlaten worden beschouwd.<br />
46 MGH Cap. I, p. 93 (nr. 33 (Capitulare Missorum Generale, A o 802), c. 8). Ganshof, ‘Charlemagne<br />
et les institutions’, p. 357; p. 381.<br />
47 Blok, De Franken, p. 46.<br />
48 De huslotha is bekend op Texel, maar elders ten westen van het Vlie niet aangetoond.<br />
49 Salomon, Friesische Geschichtsbilder, p. 64-71. Alcuinus maakte reeds melding van het<br />
opleggen van een tribuut door de Franken aan de Friezen (MGH Poeta Latini I. Alcuini<br />
Carmina, Boek 2 Vita). Ook Blok, De Franken, p. 77-78 houdt deze mogelijkheid open.
202 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
kerk toen reeds recht kreeg op het tiende deel hiervan uit het Utrechtse diocees. 50<br />
De frana een uitsluitend een bisschoppelijke functionaris?<br />
Ook Algra’s opvatting over de frana hangt samen met zijn visie op de positie van<br />
de bisschop van Utrecht in Friesland. Aanvankelijk duidde Algra de frana aan als<br />
“landsschout”, 51 een aanduiding die zowel op een plaatsvervanger van een wereldlijke<br />
graaf als van een met wereldlijk gezag belaste bisschop betrekking kon hebben.<br />
Maar omdat hij aannam dat de bisschop na de koning de hoogste autoriteit was in<br />
Friesland, moest er ter plaatse een opperste overheidspersoon zijn die hem vertegenwoordigde<br />
voor de bewaking van de binnenlandse en buitenlandse veiligheid.<br />
Gebruik van geweld – met name de bloedban – was geestelijken niet toegestaan. In<br />
het Karolingische c.q. Duitse rijk hadden kerken en kloosters veelal een eigen gezagsgebied<br />
binnen een graafschap, een zogenaamde immuniteit, waar de graaf en<br />
zijn ambtenaren niet mochten optreden. De functionaris die in dat gebied voor de<br />
handhaving van de veiligheid moest zorgen namens bisschop of abt werd in de bronnen<br />
veelal aangeduid met de term advocatus. 52 Welnu, Algra beschouwde de frana<br />
als een advocatus van de bisschop van Utrecht, aangezien in de tweede Keur in het<br />
handschrift Jus sprake is van dae biscops frana. Denkbaar zou weliswaar zijn dat ook<br />
de Brunonen een frana als vertegenwoordiger voor hun Friese landen hadden aangesteld,<br />
‘maar omdat daaromtrent niets bekend is mogen we daarvan niet uitgaan’,<br />
aldus Algra. 53 Kennelijk dacht hij daarbij aan de periode waarin de bisschop van<br />
Utrecht tijdelijk ten gunste van de Brunonen zou zijn uitgeschakeld – zie boven. Als<br />
een uitsluitend bisschoppelijke functionaris kon de frana uiteraard niet aangetroffen<br />
worden buiten het Utrechtse diocees. 54 Vermeldingen van een frana in bronnen<br />
buiten dat diocees (als onbekende ‘snaak’) moeten derhalve zijn overgeschreven uit<br />
Westerlauwerse bronnen, 55 een bewering die ik eveneens elders heb bestreden. 56<br />
Wat kan Algra gebracht hebben tot deze beperkte kijk op de frana? De grafelijke<br />
jurisdictie was slechts voorbehouden aan díe koninklijke ambtenaren die de bevoegdheid<br />
om namens de koning recht te spreken, de “koningsban”, rechtstreeks<br />
uit handen van de koning hadden ontvangen. 57 Hij was van mening dat, omdat de<br />
frana over de koningsban beschikte, hij slechts een functionaris van een geestelijk<br />
50 Zie Blok, ‘Het goederenregister’, p. 90; p. 99. De vermelding van het bisschoppelijk recht<br />
op het tiende deel van de huslotha is pas aan het goederenregister van de St. Maartenskerk<br />
toegevoegd in relatie tot de bevestigingsoorkonde van Otto I van 948.<br />
51 Algra, Ein, p. 26.<br />
52 Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 386-388.<br />
53 Algra, Zeventien keuren, p. 253 noot 58.<br />
54 Idem, p. 226.<br />
55 Algra, ‘Rechtshistorische aspecten’, p. 140; brief 8 juni 2001, p. 10.<br />
56 Henstra, ‘De eerste optekening’, p. 110 (bundel: p. 116).<br />
57 Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 372; Sachse, Sachsenspiegel, III 64 §5.
11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 203<br />
heer, de bisschop, kon zijn. 58 Algra oordeelde kennelijk dat een wereldlijke graaf deze<br />
uit handen van de koning ontvangen bevoegdheid niet zou kunnen delegeren. Maar<br />
Ganshof deelt mede dat al sinds Karel de Grote de plaatsvervanger van een graaf kon<br />
handelen ad vicem comitis, dat wil zeggen in de plaats van de graaf. 59 Het plaatsvervangerschap<br />
schijnt een permanente delegatie te zijn geworden, voorzien van een<br />
algehele volmacht (pleins pouvoirs), aldus Ganshof. 60 Deze plaatsvervanger wordt<br />
zelfs dikwijls, geheel als die van de graaf, in de teksten aangeduid met het predicaat<br />
inluster vir (“aanzienlijk heer”, vergelijk frana = “vrone” = heer). 61<br />
Een wel zeer opvallend gevolg van Algra’s zienswijze op de frana betreft de comes<br />
et advocatus Fresonum Nordalah, die omstreeks 830 in Wieringen cijnsen vaststelde,<br />
ten behoeve van landgoederen die aan het St. Bonifatiusklooster in Fulda waren geschonken.<br />
62 Hij schrijft over deze Nordalah: ‘Omdat slechts bisschoppen het niet zonder<br />
een functionaris als een comes/advocatus konden stellen, lijkt het waarschijnlijk<br />
dat de Friese frana een (vroege) schepping is van de bisschoppen van Utrecht. Nemen<br />
we dat laatste aan, dan dateren de grafelijke rechten van Utrecht over Friesland al<br />
van ver vóór 1071 en heeft die zeggenschap vermoedelijk ook voortgeduurd tijdens<br />
de Brunonen.’ 63 Dit is mijns inziens een wel buitengewoon vergaande conclusie, die<br />
aanzienlijk meer onderbouwing zou behoeven dan Algra heeft aangereikt. Men kan<br />
nog voorbijgaan aan het bezwaar tegen deze mening dat er ook Friezen buiten het<br />
bisdom Utrecht woonden, omdat de aanduiding van Nordalah in het register van<br />
Fulda als ‘graaf en voogd van de Friezen’ misschien onnauwkeurig was. Maar Algra<br />
58 Ik ga hier voorbij aan de vraag of de frana inderdaad over de koningsban beschikte. De<br />
koninklijke banboete, als geldstraf wegens het overtreden van een onder de koningsban<br />
staand voorschrift, was in het gehele rijk 60 schellingen = £3; de gebruikelijke gravenban was<br />
15 schellingen, dus ¼ van de koningsban (Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 372;<br />
Sachse, Sachsenspiegel, III 64 §4). Nu vermelden de Oudfriese rechtsboeken weliswaar dat<br />
de frana bij overtreding van een dergelijk voorschrift de straf van £3 moest innen, maar ze<br />
voegen er aan toe: ‘Dat is 21 schellingen’. De koers was met andere woorden 7 schellingen per<br />
pond; deze koers kan betrekking hebben op de koers van het Friese pond uitgedrukt in Keulse<br />
munt, die gold aan het einde van de 11 e eeuw (Henstra, The Evolution, p. 88; p. 103; p. 257).<br />
Toch blijft deze feitelijke reductie van een in het gehele rijk eeuwenlang geldende koninklijke<br />
strafboete problematisch, zodat ik niet a priori wil uitsluiten dat achter deze formulering de<br />
mogelijkheid schuilgaat dat de fungerende frana niet tot de volle banboete gerechtigd was.<br />
59 Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 378-379.<br />
60 Idem, p. 378: Capitula incerti anni, a is 806-813, c. 3: De pravis advocatis et vicedominis et<br />
vicecomitis (...) De handelingspraktijken kunnen in de eerste jaren van de regering van<br />
Lodewijk de Vrome zijn verkondigd; zij veronderstellen het bestaan van een gebruik<br />
gangbaar onder deze benamingen aan het einde van de regering van Karel de Grote.<br />
61 MHWB, s.v. vrone.<br />
62 OHZ, nr. 7. De beschikking van Nordalah is opgenomen in een inkomstenlijst; voor de<br />
datering van deze lijst zie p. 15-17: vermoedelijk opgemaakt na 824 tijdens het abbiaat van<br />
Hraban (822-842).<br />
63 Algra, Oudfries recht, p. 60-61.
204 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
gaat ook voorbij aan het feit dat behalve kerken ook kloosters een comes/advocatus<br />
hadden en dat gold stellig voor het prestigieuze St. Bonifatiusklooster in Fulda. Onder<br />
Karel de Grote werd een immuniteit als regel toegekend aan het gehele bezit van een<br />
kerk of klooster. 64 Tenzij Algra zou hebben aangetoond dat deze immuniteit niet voor<br />
de bezittingen van het klooster Fulda op Wieringen zou gelden, moet dus worden<br />
aangenomen dat de advocatus van de bisschop van Utrecht niet eens bevoegd was<br />
beschikkingen te treffen voor deze bezittingen, die onder de abt van Fulda stonden.<br />
Een ernstig bezwaar is ook dat Algra voorbij gaat aan de uitleg van deze casus in<br />
de literatuur. 65 Jaekel (1895) 66 zag in de persoon van Nordalah de met hertogelijke bevoegdheden<br />
uitgeruste provisor (= verdediger = advocatus) van de Friezen. (De hier<br />
gebruikte aanduiding “hertogelijk” gold indertijd namelijk een graaf die optrad als<br />
legeraanvoerder (dux) in het gebied van een volksstam. 67 ). Het bij de opvatting van<br />
Algra genoemde bezwaar, dat Nordalah als Friese graaf zich niet mocht inlaten met<br />
een immuniteit op Wieringen, heeft Jaekel ondervangen doordat hij in Nordalah een<br />
bloedverwant zag van de schenkers van het landgoed. Alleen de schenker of zijn familie<br />
kon volgens hem de cijnzen vaststellen die de pachters moesten afdragen. Tegen<br />
de opvatting van Jaekel pleit echter dat hij de term advocatus niet opvatte zoals<br />
gewoonlijk in de bronnen wordt bedoeld, namelijk als de functionaris die, uitgerust<br />
met de koningsban, de veiligheid binnen een immuniteit moest handhaven. 68 Postma<br />
(1934) 69 zowel als Boeles (1951) 70 zagen wél in graaf Nordalah een voogd van het<br />
klooster Fulda. Deze stond volgens hen boven de regionale rentmeesters, die ieder<br />
een dertig- tot zestigtal kloosterhoeven beheerden, verspreid over Frisia. 71 Hun voorstelling<br />
van zaken ligt meer voor de hand, aangenomen dat Nordalah bezittingen had<br />
in Frisia 72 en, als graaf, een of meer graafschappen daarbuiten bestuurde. Hoe ook, de<br />
bisschop van Utrecht heeft in deze opvattingen niets met de casus te maken.<br />
64 Brunner/Von Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 391-392.<br />
65 Mijn eerdere interpretatie van deze casus blijkt achteraf niet waarschijnlijk (Henstra, The<br />
Evolution, p. 291-292).<br />
66 Jaekel, Die Grafen, p. 27-31.<br />
67 Jaekel verwees daarbij naar Regino van Prüm die in een passage (over het jaar 809) sprak van<br />
duci qui Fresiam providebat. Zie ook Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 29.<br />
68 Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 386-388.<br />
69 Postma, De Friese kleihoeve, p. 100.<br />
70 Boeles, Friesland, p. 416.<br />
71 Het door Jaekel aangevoerde bezwaar tegen deze mogelijkheid was namelijk dat een voogd<br />
slechts één graafschap mocht bezitten en dus onmogelijk over alle Friezen voogd kon zijn.<br />
Zie MGH Cap. Lang, p. 43 (c. 6); Waitz, Deutsche Verfassungsgeschichte IV, p. 393-394 noot 4.<br />
Maar zijn bezwaar berust op een waarschijnlijk onjuiste uitleg van de benoemingsprocedure<br />
van voogden over geestelijke immuniteiten. Eén voogd per graafschap sluit namelijk niet<br />
uit dat eenzelfde persoon in meerdere graafschappen tot voogd kon worden aangesteld. Zie<br />
Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 387.<br />
72 Een advocatus van een geestelijke instelling was gehouden ook eigen goederen te bezitten in<br />
het graafschap waar hij voogdij had (idem, p. 386-388).
11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 205<br />
De grafelijkheid van de bisschop in Westerlauwers Friesland<br />
Slechts gedurende twee perioden in de middeleeuwen heeft de bisschop van Utrecht<br />
inderdaad grafelijke bevoegdheden in Westerlauwers Friesland bezeten. De eerste<br />
periode werd hierboven reeds aangegeven: bisschop Koenraad verkreeg die grafelijkheid<br />
in 1077 in Stavoren en in 1086 in Westergo en Oostergo en behield deze tot hij<br />
in 1099 werd vermoord. Met de benoeming in 1100 van Hendrik (de Vette) van Northeim<br />
tot graaf in deze graafschappen kwam hieraan voorlopig een einde. Hendrik de<br />
Vette was gehuwd met Gertrud van Brunswijk, erfgename van de aanspraken op de<br />
Brunoonse rechten in Westerlauwers Friesland. Want ook toen deze Saksische edelman<br />
reeds bij zijn aankomst in Frisia in 1101 werd vermoord, werden de grafelijke<br />
rechten niet aan zijn erfgenamen onttrokken, al werden ze waarschijnlijk ook niet de<br />
facto door hun uitgeoefend. 73 Er volgde een periode waarin de lokale machthebbers in<br />
Frisia het feitelijk gezag uitoefenden, gelegaliseerd door een louter formeel beroep op<br />
hun relatie tot de Saksische graven.<br />
Aan deze situatie kwam formeel een einde toen in 1138 koning Koenraad III de<br />
Utrechtse bisschop opnieuw met de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland belastte.<br />
Of de bisschop erin slaagde deze grafelijkheid ook de facto uit te oefenen, is<br />
onduidelijk. Pas in 1145 kwam aan die onduidelijkheid een einde toen Koenraad III<br />
in Utrecht, na een gerechtelijke uitspraak van de verzamelde vorsten, het bisdom in<br />
deze grafelijkheid bevestigde. Maar het bleef een onrustig bezit. Tegenspeler van de<br />
bisschop was Otto van Rheineck, gehuwd met een dochter van Hendrik de Vette van<br />
Northeim. In 1146 versloeg de bisschop hun zoon in een veldslag bij Ootmarsum. 74<br />
Na de dood van Otto van Rheineck, in 1151, en van diens weduwe, in 1154, werd de<br />
bisschoppelijke macht in dit gewest betwist door hun kleinzoon, Floris III van Holland,<br />
als enige erfgenaam van de aanspraken op de Brunoonse/Northeimer rechten<br />
in Friesland. 75 Hij slaagde erin de koning, Frederik Barbarossa, in 1165 te bewegen tot<br />
een beëindiging van de bisschoppelijke positie in dit gebied, waarvoor een door de<br />
bisschop van Utrecht en de graaf van Holland gedeelde grafelijkheid (condominium)<br />
in de plaats trad. Deze situatie van geen vlees en geen vis luidde de uiteindelijke losmaking<br />
van elke grafelijkheid in Westerlauwers Friesland in, dat daarmee in de voetsporen<br />
trad van de Oosterlauwerse Friezen. De gang van zaken in deze condominiumperiode<br />
is belicht in de studie van Antheun Janse. 76<br />
Conclusie<br />
Er is geen grond voor de mening dat de bisschop van Utrecht door de koning belast was<br />
met het innen van de koningsbelasting (huslotha) in Westerlauwers Friesland anders<br />
dan als uitvloeisel van zijn grafelijkheid. Grafelijkheid bezat de bisschop gedurende<br />
twee perioden: van 1077-1099 in Stavoren respectievelijk 1086-1099 in Westergo en<br />
Oostergo en van 1138/1145-1165 in heel Westerlauwers Friesland. Dat betekent dat hij<br />
73 Henstra, ‘De grafelijkheid’.<br />
74 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 27-28; Veddeler, Die territioriale Entwicklung, p. 39.<br />
75 Janse, Grenzen, p. 38.<br />
76 Idem, p. 38-45.
206 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
niet sinds de instelling van het bisdom, anders dan tijdens die grafelijkheid, optrad als<br />
kassier voor de koning in zijn bisdom in Frisia. Het betekent ook dat deze rol geen steun<br />
verschaft aan de opvatting als zou de bisschop van Utrecht al sinds de instelling van het<br />
bisdom formeel wereldlijk gezag in Westerlauwers Frisia gehad hebben. 77<br />
77 De bezwaren tegen mijn zienswijze aangevoerd door J.R.G. Schuur (‘De grafelijkheid’) heb ik<br />
in 2004 weerlegd in Henstra, ‘Repliek’ [Eindred.: de repliek is niet opgenomen in deze bundel.<br />
Naar aanleiding van de repliek publiceerde Schuur in hetzelfde nummer van It Beaken een<br />
dupliek (Schuur, ‘Dupliek’), aldaar afgesloten door de redactionele mededeling: ‘Tot zover,<br />
voorlopig, deze discussie (red.)’].
12<br />
Jever, pionier van de<br />
nieuw-Friese geldstandaards? 1<br />
Rond de millenniumwisseling heeft een groot aantal Europeanen een omschakeling<br />
van zijn vertrouwde nationale geldstandaard naar de nieuwe Europese euro ondergaan.<br />
Zij hebben daarbij ondervonden dat het niet alleen ging om een vervanging van<br />
de betaalmiddelen. Ook de wijze waarop met geld moest worden gerekend, op geld<br />
moest worden gewaardeerd, moest worden aangepast. Vooral deze laatste omschakeling<br />
bleek moeilijker dan men zou denken. De oude, nationale geldstandaard zit diep<br />
in onze geest verankerd. De innerlijke verwezenlijking van de aanpassing heeft voor<br />
velen lange tijd gevergd; zij rekenden bedragen in euro’s nog lang na de wisseling stilletjes<br />
om tot marken, francs of guldens. 2<br />
Daarmee is duidelijk geworden wat een geldstandaard eigenlijk is: het is iets dat<br />
tussen de oren zit, een “gedragscode” waarop iedereen zijn economisch gedrag baseert.<br />
En ook is duidelijk geworden hoe taai een geldstandaard zich tussen de oren<br />
wil handhaven. Mede om deze reden bestaat in de economische wetenschap belangstelling<br />
voor dergelijke gedragbepalende codes. 3 Om te leren hoe een economische<br />
code evolueert is historisch onderzoek nodig. Dit heeft het inzicht opgeleverd dat<br />
een evolutie van een economische code die uit de samenleving zelf voortkomt (en<br />
1 Dit [tot dusver slechts in een op punten afwijkende, Duitse vertaling verschenen, eindred.]<br />
artikel is een uitwerking van een passage in het artikel Henstra, ‘De evolutie’ (namelijk<br />
van de paragraaf “De omschakeling van de Engelse zilveren penning naar de nieuw-Friese<br />
regionale zilveren penningen als geldstandaards” (bundel: p. 29-34)) alsmede van<br />
enkele gedeelten uit het gelijknamige proefschrift van de auteur (Henstra, The Evolution).<br />
Van de in die publicaties beschreven hypothese geeft dit artikel naar aanleiding van de<br />
auteur indertijd nog niet bekende gegevens een verbeterde versie.<br />
2 Zo is bekend dat anno 2004 de onderhandelingen over veeprijzen op de veemarkt te Utrecht<br />
nog steeds in guldens plaatsvonden; men rekende daarna af in euro’s.<br />
3 In de economische wetenschap worden deze codes “instituties” genoemd. Een institutie in<br />
deze betekenis is een bezit in de maatschappelijke geest. Uiteraard kan dit bezit in publieke<br />
of private wetten en regelingen, met sancties wegens niet-naleving, worden vastgelegd. Dan<br />
spreekt men van een “formele institutie”. De Europese Monetaire Unie is een voorbeeld van<br />
een formele institutie. Een institutie die ontstaat als maatschappelijk gewoontegedrag is een<br />
“informele institutie” of “conventie”. Daarvan was de geldstandaard in middeleeuws Frisia<br />
een voorbeeld.
208 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
dus niet door de overheid maar door ‘de markt’ wordt gestuurd) een eenmaal ingeslagen<br />
ontwikkelingspad blijft vervolgen. Elke volgende ontwikkeling sluit in dat geval<br />
zo dicht mogelijk aan op de reeds bestaande situatie. De evolutie is “pad-afhankelijk”.<br />
De econoom North schreef: ‘Path dependence means that history matters.’ 4 Maar<br />
omgekeerd verschaft dit economische inzicht een ongebruikelijk gezichtspunt op de<br />
geschiedenis zelf. Het volgende is daarvan een voorbeeld. Geschiedenis en economie<br />
gaan hier hand in hand.<br />
De geldstandaard in de middeleeuwen<br />
In de middeleeuwen was men gewend bedragen op een andere wijze uit te drukken<br />
dan wij dat tegenwoordig doen. Wij drukken bedragen uit in decimale veelvouden<br />
of onderdelen van de standaard. Maar in de middeleeuwen was het decimale stelsel<br />
nog niet voor dit doel in gebruik. Was de penning (d.) de basisrekeneenheid, grotere<br />
bedragen werden uitgedrukt met behulp van veelvouden. Zo was de schelling (s.) een<br />
veelvoud van 12 eenheden, een ons (o.) een veelvoud van 20 eenheden, een mark<br />
(Mk.) een eenheid van 144 eenheden (Keulse mark) of van 160 eenheden (Engelse<br />
en Friese mark). Een pond (£) tenslotte was een veelvoud van 12 onsen = 20 schellingen<br />
= 240 penningen. Een bedrag van £8 6s. 8d. bijvoorbeeld telde dus 2.000 penningen.<br />
Een dergelijk stelsel van penningen/schellingen/marken of ponden hoorde<br />
bij één bepaalde geldstandaard. In de middeleeuwen en zelfs tot in de 20 e eeuw was<br />
een geldstandaard gebaseerd op goud of zilver. De waarde van de basisrekeneenheid<br />
werd bepaald door de hoeveelheid goud of zilver die een bepaalde munt – de standaardmunt<br />
– geacht werd te bevatten. Tot in de 13 e eeuw had een land als regel slechts<br />
één type munt, de zilveren penning. De penning was dan niet alleen de naam voor de<br />
basisrekeneenheid, maar tevens de naam van de standaardmunt.<br />
Zilveren penningen slijten in het gebruik door verschillende oorzaken. 5 Het gevolg<br />
daarvan is dat hun zilverinhoud langzaam geringer wordt. Daardoor daalt hun<br />
waarde en daarmee ook de waarde van de geldstandaard, zodat de prijzen navenant<br />
stijgen. Onderzoek heeft uitgewezen dat in de late middeleeuwen het verlies aan gewicht<br />
gemiddeld ongeveer 0,45g per eeuw was voor een munt van tenminste 19mm<br />
diameter. 6 In de vroege en volle middeleeuwen zal de jaarlijkse slijtage iets geringer<br />
geweest zijn, omdat het geldgebruik toen nog minder intensief was. Zolang dit proces<br />
langzaam verliep, pasten het publiek en ook de muntmeesters zich aan bij de gevolgen.<br />
Maar in enkele landen trachtten vorsten de gevolgen van dit proces tegen te gaan<br />
door munthervorming (renovatio monetae). Oude penningen moesten daar worden<br />
ingeleverd en worden omgewisseld tegen nieuwe, waarbij het aantal van de nieuwe<br />
bepaald werd door het gewicht aan zilver van de ingeleverde oude penningen en bovendien<br />
door daarvan de kosten van het munthuis nog eens af te trekken. Het gewicht<br />
aan zilver van 100 ingeleverde penningen was bijvoorbeeld niet meer waard dan<br />
4 North, Institutions, p. 100.<br />
5 Henstra, The Evolution, p. 32-37.<br />
6 Van Hengel, ´Wear of Silver Coins´, p. 144.
12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 209<br />
90 nieuwe penningen. Die 90 nieuwe penningen moesten dan ook nog worden verminderd<br />
met de ommuntingkosten. Voor de houders van munten waren deze maatregelen<br />
verlieslatende operaties, omdat de officiële prijzen, cijnzen en tarieven van vóór<br />
de operatie als regel niet door de vorst werden verlaagd. Dit beleid leverde veel verzet<br />
op en kon alleen door krachtige vorsten aan de bevolking worden opgelegd.<br />
In de meeste landen liet men het ontwaardingsproces dan ook de vrije loop, met<br />
als gevolg dat de penningen steeds kleiner werden en steeds minder waarde hadden.<br />
Ze waren daardoor niet alleen slecht hanteerbaar als betaalmiddel, vooral bij grotere<br />
bedragen, maar ook tamelijk onhandelbaar bij het rekenen in geld, dus als geldstandaard.<br />
Vaak moesten bedragen in grote getallen worden uitgedrukt, waarmee de<br />
gemiddelde middeleeuwer nauwelijks kon rekenen. Men bedenke, dat maar weinig<br />
mensen toen de schrijfkunst machtig waren. En wie wel kon schrijven, beschikte nog<br />
niet over de mogelijkheid getallen in Arabische cijfers uit te drukken; hij moest zich<br />
behelpen met Romeinse cijfers. Wie het schrijven niet machtig was, moest zich met<br />
andere hulpmiddelen bij het rekenen zien te redden. 7<br />
Het verschijnsel kwam bijna overal in Europa voor. In Italiaanse staten was dit punt<br />
van de ontwikkeling al aan het einde van de 12 e eeuw bereikt. Maar ook benoorden de<br />
Alpen werd het probleem van de te kleine munt in de 13 e eeuw bijna overal voelbaar.<br />
Het probleem van de verminderde geldwaarde werd op verschillende wijzen tegemoet<br />
getreden. Zo waren er landen waar de vorsten nieuwe, zwaardere munten in<br />
omloop brachten. De zwaardere munten waren aanvankelijk in veel gevallen bedoeld<br />
de waarde te hebben van een “schelling”, dus de waarde van 12 zilveren penningen.<br />
In de verdere ontwikkeling kon het gebeuren dat zo’n zwaardere munt standaardmunt<br />
werd, met de waarde van bijvoorbeeld een schelling (s.). Als dat het geval was<br />
dan werd de basisrekeneenheid, de penning (d.), dus geacht de waarde te hebben van<br />
1 /12 van die standaardmunt en een pond (£) had de waarde van 20 × die van de standaardmunt.<br />
Maar het kon ook zijn dat naast het stelsel van de oude geldstandaard<br />
een nieuw stelsel werd ingevoerd, gebaseerd op een nieuwe standaardmunt. Beide<br />
stelsels bestonden dan soms naast elkaar. De hierna te noemen Franse “groot Tournois”<br />
bijvoorbeeld was aanvankelijk een schelling – 12 penningen Tournois. Maar<br />
weldra begon de waarde van 1 /12 groot Tournois af te wijken van de “denier Tournois”<br />
en ontstonden twee geldstelsels, gebaseerd op twee verschillende standaardmunten<br />
naast elkaar, waarbij in dit geval het eerstgenoemde stelsel op een hoger niveau<br />
van geldverkeer werkzaam was dan het laatstgenoemde. Sprandel gebruikt de term<br />
“Oberwährung” om daarmee de geldstandaard van hogere waarde aan te duiden die<br />
zich op tal van plaatsen in het 13 e -eeuwse Europa naast en los van een geldstandaard<br />
van lagere waarde, de “Unterwährung”, ontwikkelde. 8<br />
Alleen enkele krachtige vorsten konden middels renovatio monetae de geldstandaard<br />
voorlopig op peil houden, zoals we zagen. Dat was het geval in onder andere<br />
Engeland en in het aartsbisdom Keulen. Het gevolg was dat de Engelse penning en<br />
de Keulse penning in andere gebieden van West-Europa naast de eigen standaard als<br />
7 Stevelinck/De Roover, De comptabiliteit, p. 180-183.<br />
8 Sprandel, Das mittelalterliche Zahlungssystem, p. 30.
210 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
een tweede standaard in gebruik kwamen. Eerst alleen in het grensoverschrijdend<br />
handelsverkeer, weldra ook, als Oberwährung, voor binnenlandse transacties. Ook in<br />
Frisia kwamen deze Keulse en Engelse penningen in omloop, zoals hierna zal blijken.<br />
Het einde van de oud-Friese geldstandaard<br />
Behoudens enkele in tijd en plaats beperkte uitzonderingen werd in de Friese landen<br />
gedurende de middeleeuwen de geldstandaard niet door de overheid gestuurd. Daar<br />
voltrok zich in de 13 e eeuw een omschakeling naar een nieuwe geldstandaard, die juist<br />
daarom ook economisch-historisch interessant is. Immers, welk sociaal mechanisme<br />
kon in staat zijn een omschakeling van de reeds eeuwenlang diep gewortelde Friese<br />
gedragscode te bewerkstelligen zonder overheidsvoorschriften of formele afspraken?<br />
De gegevens over deze gebeurtenis zijn helaas schaars. Het aantal bronnen is<br />
klein. Voor wat het Jadegebied 9 betreft, hebben bovendien de meeste bronnen die<br />
een geldstandaard vermelden, niet betrekking op de inheemse, maar op een uitheemse<br />
geldstandaard. Veelal is dat de Keulse, Bremer of Münsterse geldstandaard<br />
in verdragen met het buitenland. Ondanks het gebrekkig bronnenmateriaal maakt<br />
het inzicht in de evolutie van economische codes het mogelijk de omschakeling in<br />
de Friese landen te reconstrueren. Er blijven echter vragen over. Zo valt uit de bronnen<br />
op te maken dat de omschakeling in het Jadegebied afweek van die in de overige<br />
Friese landen. Maar hoe deze omschakeling daar precies verliep, is niet duidelijk, en<br />
evenmin waarom deze afweek. In dit artikel wordt een poging gedaan tot een reconstructie<br />
van de ontwikkeling daar. Het is daarvoor nodig het probleem te zien in het<br />
kader van de ontwikkeling van de geldstandaard in de Friese landen in het algemeen.<br />
In de Friese landen heersten geen krachtige vorsten, integendeel. Voor zover in en<br />
na de Karolingische tijd er in de Friese gouwen nog graven waren, lieten zij zich niet<br />
in met de geldstandaard. Voor het gebruik van de officiële munthuizen zullen zij zich<br />
ongetwijfeld hebben laten betalen, maar daar is het als regel bij gebleven. 10 Sinds de<br />
12 e eeuw was ook van grafelijk gezag in deze landen weinig meer te bespeuren. Rechtspraak<br />
en bestuur waren in handen van lokale gemeenschappen, vertegenwoordigd<br />
door de plaatselijke elite. De Friese geldstandaard ontwikkelde zich derhalve zonder<br />
sturing van bovenaf. De ontwikkeling werd door de samenleving van onderop bepaald.<br />
Deze omstandigheden waren bepalend voor het verloop van de waarde van de<br />
Friese geldstandaards, indertijd gebaseerd op de zogenaamde “oud-Friese” penningen<br />
als standaardmunten. “Oud-Friese” penning is de verzamelnaam voor de op<br />
verschillende plaatsen in Frisia geslagen zilveren penningen, zoals bijvoorbeeld de<br />
Jeverse penningen (GEFRIDENARII). 11 Onderlinge waardeverschillen binnen Frisia<br />
zullen er geweest zijn, maar deze konden bij onderlinge inwisselbaarheid in het vrije<br />
verkeer vermoedelijk niet lang stand houden.<br />
9 Onder het Jadegebied wordt in dit artikel verstaan het gebied van de oostelijke Friese terrae<br />
Wangerland, Oistringen en Riustringen (inclusief Butjadingen).<br />
10 Henstra, The Evolution, p. 89-91.<br />
11 Kennepohl, ‘Beiträge’, p. 9-17.
12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 211<br />
Tabel 3 – Globale ontwikkeling van het zilvergewicht van de oud-Friese penning12 Jaar Zilvergewicht Theoretische prijs van<br />
oud-Fr. penning<br />
ca. 1000 0,85g<br />
schelling ons 1kg zilver in (d.)<br />
13 9,70g<br />
ca. 1100 0,40g<br />
17,00g 1.175<br />
14 4,80g 8,00g 2.500<br />
1198-1212 0,20g15 2,40g 4,00g 5.000<br />
ca. 1235 0,14g 1,68g 2,80g 7.143<br />
ca. 1245 0,12g 1,44g 2,40g 8.333<br />
ca. 1255 0,10g 1,20g<br />
ca. 1265 0,08g 0,96g<br />
ca. 1275 0,06g 0,72g<br />
1288 0,04g<br />
2,00g 10.000<br />
1,60g 12.500<br />
1,20g 16.667<br />
16 0,48g 0,80g 25.000<br />
ca. 1300 0,03g17 Tabel 3 Globale ontwikkeling van het zilvergewicht van de oud-Friese penning<br />
0,36g 0,60g 33.333<br />
1305 0,02g18 0,24g 0,40g 50.000<br />
12<br />
Jaar<br />
Zilvergewicht<br />
oud-Fr. penning schelling<br />
Theoretische prijs<br />
ons<br />
van 1kg zilver (in d.)<br />
ca. 1000 0,85g13 ca. 1100 0,40g<br />
9,70g 17,00g 1.175<br />
14 4,80g 8,00g 2.500<br />
ca. 1200 0,23g15 2,76g 4,60g 4.347<br />
ca. 1235 0,14g 1,68g 2,80g 7.143<br />
ca. 1245 0,12g 1,44g 2,40g 8.333<br />
ca. 1255 0,10g<br />
ca. 1265 0,08g<br />
ca. 1275 0,06g<br />
1,20g<br />
0,96g<br />
0,72g<br />
2,00g<br />
1,60g<br />
1,20g<br />
10.000<br />
12.500<br />
16.667<br />
1288 0,04g16 0,48g 0,80g 25.000<br />
ca. 1300 0,03g17 0,36g 0,60g 33.333<br />
1305 0,02g 0,24g 0,40g 50.000<br />
Oud-Friese penningen rond 900 hadden nog een gewicht van 1,2g. 19 Rond 1000 was<br />
dat 0,9g en omstreeks 1100 0,4g. 20 In ongeveer 1240 was de zilverinhoud van de oud-<br />
Friese penning gedaald tot ca. 0,13g, dus nog maar 1 /10 deel van wat hij aanvankelijk<br />
was geweest. Ten onrechte worden deze kleine penningen door numismaten gewoonlijk<br />
aangeduid als “schubben”: 21 schubben (scubben) bestonden eerst drie eeuwen<br />
later! 22 De oud-Friese penningen van rond 1250 werden later wel aangeduid als<br />
minori numeri 23 of minorum denariorum que vulgo cleyne pennigen nominantur. 24<br />
De behoefte aan een oplossing van dit monetaire probleem was nijpend, allerwegen<br />
in de Friese samenleving, onder andere in het Jadegebied.<br />
12 Tabel 3 vertoont globaal het verloop van de zilverwaarde van de oud-Friese penningmunt en<br />
het verloop van de theoretische prijs van een kg zilver in drie eeuwen, uitgedrukt in oud-Friese<br />
penningen (d.). De bedragen zijn deels gebaseerd op concrete gegevens, deels op interpolatie.<br />
13 Ilisch, ‘Friesische Prägungen’, p. 12-13.<br />
14 Scholten, ‘De munten’, p. 13-55.<br />
15 Idem.<br />
16 OGD, nr. 177. Zie voorts Henstra, The Evolution, p. 312 noot 93.<br />
17 Johnston, Codex Hummercensis, p. 348. Zie ook: Henstra, The Evolution, p. 97 noot 100.<br />
18 Johnston, Codex Hummercensis, p. 297-303; zie Henstra, The Evolution, p. 97 noot 101.<br />
19 Boeles, Friesland, p. 445-446; idem, ‘Les trouvailles’, p. 77-79.<br />
20 Henstra, The Evolution, p. 88.<br />
21 Bijvoorbeeld door Kennepohl, ‘Beiträge’, p. 5-25; Kappelhoff verwierp deze benaming reeds<br />
(‘Friesische ‘Schuppen’?’).<br />
22 Het waren 15 e -eeuwse munten in Westergo met de waarde van 1 /12 van een Bourgondische<br />
stuiver (OFO 1, nr. 266 (1476)).<br />
23 OGD, nr. 135 (1264).<br />
24 Meijering, De Willekeuren, p. 76.
212 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De omgang met het monetaire probleem in Frisia<br />
Hoewel men in Frisia aanvankelijk greep naar noodoplossingen voor het monetaire<br />
probleem, een aanloop tot de definitieve oplossing werden zij niet, zodat zij hier buiten<br />
beschouwing kunnen blijven. 25<br />
Hierboven werd reeds opgemerkt dat de Keulse penning en de Engelse penning<br />
dankzij de politiek van renovatio monetae een algemene reputatie van waardevastheid<br />
hadden. In de op handel met het achterland van Frisia gerichte handelsplaatsen had<br />
men veel te maken met de daar als geldstandaard gebruikte Keulse penning. De Keulse<br />
penning was toen veel zwaarder dan de oud-Friese; hij bevatte in de eerste decennia<br />
van de 13 e eeuw nog 1,4g zilver, 26 maar daarna daalde deze waarde. De zilverinhoud<br />
had de Keulse penning gemeen met de Engelse penning die in de eerste helft van de<br />
13 e eeuw massaal over West-Europa uitstroomde. Aanvankelijk waren de Keulse penning<br />
en de Engelse penning (“sterling” genoemd) op de markten in West-Europa onderling<br />
gelijkwaardig en uitwisselbaar. Ze werden in de handel beschouwd als de internationale<br />
geldstandaards. In Westfalen werden daarom Engelse sterlingen in het begin van<br />
de 13 e eeuw op grote schaal nageslagen. 27 Men kan zonder meer aannemen dat ook in<br />
de Friese internationale handelsplaatsen Keulse penningen en Engelse sterlingen, al of<br />
niet van Westfaalse oorsprong, door de kooplieden werden gebruikt.<br />
Werden sterlingen in Frisia ook weldra nageslagen? Dat is niet bekend. In Westfalen<br />
was de productie van imitatieve sterlingen al in 1240 gestaakt om plaats te maken<br />
voor penningen van een eigen type. 28 De behoefte aan sterlingen bleef echter in de<br />
Friese plaatsen met handelscontacten in het achterland en overzee bestaan. Het is<br />
dan ook aannemelijk dat de imitatie van sterlingen ook door ondernemende Friese<br />
munters ter hand werd genomen.<br />
In de meeste Friese landen werd de sterling vooralsnog niet in het geldstelsel opgenomen.<br />
Wel begon een nieuwe manier van rekenen met geld op te komen: het rekenen<br />
in “stigen”, dat is met twintigtallen. Een eenheid van twintig penningen werd<br />
een “hoogste penning” genoemd, een eenheid van twintig schellingen een “hoogste<br />
schelling” en een eenheid van twintig marken oud-Fries noemde men, althans in die<br />
tijd, een “hoogste mark”. 29 De “hoogste mark” was dus “een stige oud-Friese marken”.<br />
Rond 1275 bevatte in die landen een oud-Friese penning ca. 0,06g zilver. Dat impliceerde<br />
dat 20 penningen evenveel waard waren als een imitatieve sterling. De imitatieve<br />
sterling was met 1,2g zilver weliswaar iets lichter dan de echte Engelse penning<br />
van 1,35g zilver, maar in het spraakgebruik werd de sterling toch dikwijls als “Engelse”<br />
penning aangeduid. Een “hoogste penning” was toen dus gelijkwaardig geworden<br />
aan een sterling. Het rekenen in hoogste penningen kwam toen neer op het rekenen<br />
25 Eén poging was het gedurende een korte periode teruggrijpen op een standaard uit het<br />
verleden, namelijk de wede. De wede was een wollen weefsel van gegeven lengte en breedte,<br />
dat al eeuwen tevoren eveneens in Frisia als waardemeter in zwang was geweest. Henstra,<br />
The Evolution, p. 98-100.<br />
26 Grolle, De muntslag, p. 5 (bron 5 nov. 1214).<br />
27 Mayhew, ‘The Circulation’, p. 55.<br />
28 Berghaus, ‘Die Perioden’, p. 40-41; p. 50.<br />
29 Henstra, The Evolution, p. 100-101.
12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 213<br />
in sterlingen. Dat was eenvoudiger. Daarbij kwam dat sterlingen in voldoende mate<br />
als betaalmiddel aanwezig waren. Toen het zover was, raakte het betalen en rekenen<br />
in oud-Fries geld op de achtergrond en raakte het rekenen in Engels geld ingeburgerd.<br />
De oud-Friese geldstandaard was daar ‘geruisloos’ opgevolgd door de Engelse geldstandaard.<br />
Het is een fraai voorbeeld van de wijze waarop een economische gedragscode<br />
van onderop in de samenleving evolueert.<br />
Of deze ontwikkeling zich ook voordeed in het Jadegebied weten wij niet. Wel is<br />
daar een ontwikkeling aangetroffen, die daarop lijkt en later elders in Frisia is overgenomen.<br />
De bronnen in het Jadegebied<br />
Uit de bronnen in het Jadegebied eind 13 e /begin 14 e eeuw blijkt namelijk dat daar een<br />
geldstandaard heeft bestaan, die vooruit lijkt te lopen op de geschiedenis van de geldstandaard<br />
in de andere Friese landen. Daar zijn de volgende berichten gevonden.<br />
Om te beginnen is er een enkel bericht over een specifiek Riustringer geldstandaard.<br />
In 1291 30 werd een in 1220 31 gesloten handelsverdrag tussen Riustringen en Bremen<br />
vernieuwd. Luidden in het oude verdrag de boetebedragen nog in marken Keuls (occisis<br />
viginti marcas examinati argenti), 32 in het nieuwe verdrag moesten dezelfde bedragen<br />
naar de Aldensumer geldstandaard worden betaald (occisi debent solvi ... ad<br />
pondus ville Oldessen). Deze verandering kan gevolg zijn van de afnemende betekenis<br />
van de Keulse penning in die tijd. 33 Het is, voor zover bekend, de enige maal waarin het<br />
bestaan van de Aldensumer standaard is genoemd. Aldensum was de hoofdplaats van<br />
het gelijknamige vierendeel van Riustringen en moet lange tijd de belangrijkste plaats<br />
van Riustringen geweest zijn. 34 In het begin van de 14 e eeuw is de positie van Aldensum<br />
aanzienlijk veranderd door overstromingen en landverlies aan de Noordzee. Het vierendeel<br />
Aldensum was reeds in 1315 ineengeschrompeld tot het kerspel van die naam. 35<br />
Vermoedelijk was de Aldensumer geldstandaard daarna geen lang leven beschoren.<br />
Aangezien de handelspositie van Riustringen ook overigens achteruitging, zal er geen<br />
mogelijkheid zijn geweest de muntslag elders in dit land met enig succes aan te pakken.<br />
36 We vernemen nadien dan ook niets meer van een Riustringer geldstandaard.<br />
Uit Oistringen is er een bron van 1273-1278, volgens welke de graaf van Oldenburg<br />
enkele fiscale rechten had in Wangerland en Oistringen. 37 Hieruit blijkt dat het munthuis<br />
in Jever toen in handen was van de “meene meente” van Oistringen en Wanger-<br />
30 OldUB 2, nr. 196.<br />
31 OldUB 2, nr. 53.<br />
32 De uitdrukking marcis examinati argenti heeft volgens Jesse, Der Wendische Münzverein, p.<br />
51 zonder twijfel betrekking op de Keulse mark.<br />
33 Hävernick, Der Kölner Pfennig, p. 33-38: eind 13 e eeuw werd de muntslag van de Keulse<br />
penning gestaakt.<br />
34 Sello, Östringen und Rüstringen, p. 335.<br />
35 Idem, p. 357.<br />
36 Lübbing, ‘Der Handelsverkehr’, p. 150-152.<br />
37 OldUB 6, nr. 16.
214 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
land en door de rechters van de gemeenschap werd bestuurd. Maar Oistringen had<br />
nog oude verplichtingen jegens de graaf van Oldenburg. 38 In het register waarin deze<br />
rechten zijn opgesomd wordt hierover onder meer vermeld: Van der munte to Jever<br />
schal de greve jewelichs jars hebben twe Colnsche mark na Osterger wichte.<br />
Het munthuis van Jever was toen dus actief en kennelijk de producent van inheemse<br />
munten. Niet alleen rechten vanwege dit munthuis, maar ook de overige in dit register<br />
vermelde rechten konden worden betaald in Colnsche mark na Osterger wichte. Dit is<br />
een in middeleeuwse bronnen gebruikelijke uitdrukkingswijze. De uitdrukking moet<br />
worden begrepen als: Keulse marken, dat wil zeggen rekeneenheden van 144 penningen,<br />
in de Oistringer standaard. Men zou kunnen menen dat met deze standaard werd<br />
bedoeld de standaard berustende op de Jeverse penning, de denarius Gavariensis monetae,<br />
zoals die nog in een bron van 1185 werd aangeduid. 39 Aangenomen dat de Jeverse<br />
penning in waarde niet sterk afweek van de oud-Friese penning elders in Frisia zou in<br />
dat geval de Oistringer penning ongeveer 0,07g zilver bevatten. De rechten van de graaf<br />
van Oldenburg zouden dan van onbeduidend belang zijn. 40 Nu waren die rechten mogelijk<br />
al antiquarisch, zodat ze door de Friese geldontwaarding deerlijk aangetast geweest<br />
kunnen zijn, een feit waarin de graaf dan zou hebben berust. Maar het alternatief zou<br />
zijn dat het hier ging om een uit eerdere bronnen nog niet bekende Oistringer penning.<br />
Inderdaad wordt dit bevestigd door enkele documenten van ongeveer 45 jaren later.<br />
In het Vaticaan bevindt zich een register van de pauselijke ontvanger van 1317-<br />
1320, die in verschillende kerkprovincies geld inzamelde. 41 Reeds in het Oldenburgisches<br />
Jahrbuch van 1925 wijdde Lübbering een aardig artikel aan deze bron. 42 Dit<br />
register vermeldt namelijk, dat in het diocees Bremen van een aantal kerken in Wangerland<br />
en Oistringen in totaal is ontvangen 44 marken Astringorum denariorum;<br />
deze Oistringer penningen zijn omgewisseld in groten Tournois en wel voor elke<br />
mark 2 sol. grossorum, dat wil zeggen 24 groten Tournois. 43 Aangezien een mark 144<br />
penningen telde, komt dat neer op 6 Oistringer penningen per groot Tournois. 44 We<br />
zijn hiermee op bekend terrein. Want een groot Tournois gold in die tijd wijd en zijd 3<br />
38 De graven van Oldenburg waren in die tijd de rechtsopvolgers van de Saksische Billungers,<br />
van wie bekend is dat zij al in de 11 e eeuw in Jever munten op hun naam lieten slaan (Tergast,<br />
Die Münzen Ostfrieslands I, p. 17-20). Na het kinderloos overlijden van hertog Magnus<br />
Billung in 1106 schijnen de grafelijke rechten in handen te zijn gekomen van zijn vice-graaf,<br />
de Saksische graaf Egilmar. Diens kleinzoon was in 1149 de eerste graaf van Oldenburg<br />
(Eckhardt/Schmidt, Geschichte, p. 112).<br />
39 OldUB 6, nr. 6.<br />
40 De inkomsten uit het munthuis zouden dan bijvoorbeeld 2 × 144 × ca. 0,07g = ca. 20g zijn, de<br />
waarde van nog geen 15 Engelse penningen.<br />
41 Kirsch, Die päpstlichen Kollektoren, p. 93.<br />
42 Lübbing, ‘Ein Vatikanisches Zeugnis’, p. 232-235. Hierover ook: Kappelhoff, ‘Friesische<br />
‘Schuppen’?’, p. 444.<br />
43 Kirsch, Die päpstlichen Kollektoren, p. 101.<br />
44 2 sol. gross. Tur. argenti = 2 × 12 = 24 gross. Tur. argenti; 1 mark Astragorum den. = 144 den.<br />
Derhalve was 1 gross. Tur. = 144 : 24 = 6 Astragorum den.
12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 215<br />
Engelse penningen 45 en hieruit volgt dat een Oistringer penning bij omwisseling gewaardeerd<br />
werd op een halve Engelse penning. Helaas heeft Lübbering deze conclusie<br />
niet getrokken. Hij beschouwde de Oistringer penning inderdaad als een denarius<br />
Gavariensis monetae van 130 jaar tevoren. Maar deze moet rond 1320 veel minder<br />
waard geweest zijn dan een halve penning – gesteld dat hij überhaupt nog in omloop<br />
was. In die tijd zou deze oud-Friese penning naar men moet aannemen nauwelijks<br />
nog zilver hebben kunnen bevatten.<br />
Het voorbeeld uit het pauselijke register staat niet op zichzelf. Als derde bron kan<br />
worden genoemd een zeendrechttekst voor Wangerland, met instemming van rechters,<br />
aldermannen en volk van Wangerland in 1312 opgemaakt door de decaan van de<br />
dom te Bremen. 46 Ook hierin wordt het bestaan van een specifieke geldstandaard van<br />
Oistringen bevestigd. De bedragen in dit document zijn namelijk uitgedrukt in marcas<br />
argenti et ponderis astringorum. Ook uit dit zeendrecht kan worden afgeleid dat<br />
de waarde van de Oistringer penning gelijk was aan een halve Engelse penning. Het<br />
strafgeld voor doodslag was daar 4 marken, voor het afhouwen van een hand of voet<br />
2 marken en voor het verlammen van een hand of voet 32 groten Tournois. In andere<br />
Friese rechtersboeken is de verhouding tussen de zoengelden voor deze wandaden<br />
steeds 1 : ½ : ⅓. Aangenomen dat, zoals gebruikelijk, deze verhouding doorwerkte<br />
in het genoemde kerkelijke strafgeld, zou dit betekenen dat de 4 marken Oistringer<br />
penningen strafgeld wegens doodslag 3 × 32 = 96 groten Tournois zouden bedragen,<br />
dat is 96 : 4 = 24 groten Tournois per Oistringer mark. Dat komt neer op 144 : 24 = 6<br />
Oistringer penningen voor één groot Tournois, dezelfde waarde als werd gevonden in<br />
het register van de pauselijke inkomsten, hierboven genoemd.<br />
Tenslotte zou ook het Upstalsboomverdrag van 1323 een bron hebben kunnen<br />
zijn. Maar in de monetaire paragraaf van dit verdrag wordt niet over een Oistringer<br />
penning gerept. In het verdrag werden onder meer de in rechtszaken tussen Friese<br />
landen geldige munten genoemd. Het zou dan ook niet onlogisch zijn de Oistringer<br />
penning als één der in de Friese landen geldige muntsoorten aan te treffen. Dit Friese<br />
land was namelijk wel vertegenwoordigd bij de verdragsluitende partijen. 47 Daarom is<br />
het vreemd, dat de Oistringer penningen niet expliciet werden erkend in het verdrag.<br />
Wel noemt het verdrag als erkende munt de halling, die de waarde had van een halve<br />
Engelse penning. Er zijn geen aanwijzingen dat met deze munt specifiek de Oistringer<br />
penning werd bedoeld. Sommige auteurs zijn van mening dat de paragraaf over<br />
de erkende muntsoorten in het verdrag mogelijk slechts in een beperkt aantal Friese<br />
landen van kracht was. Hun mening is overigens niet alleen op monetaire gronden<br />
gebaseerd. 48 Voor het Jadegebied zou de paragraaf dan niet hebben gegolden. Men<br />
kan hierover twisten, maar mijns inziens is niet uit te sluiten dat met de benaming<br />
45 Van Gelder, De Nederlandsche munten, p. 28.<br />
46 OldUB 6, nr. 25.<br />
47 In een brief aan de graaf van Holland van 10 februari 1327 werd dit deelnemerschap met zoveel<br />
woorden bevestigd door de iudices et universitas terre Astringi te Jever (OldUB 6, nr. 36).<br />
48 Meijering, De Willekeuren, p. 158-159.
216 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
halling inderdaad de Oistringer penning werd bedoeld, een Friese weerklank van de<br />
al oudere Westfaalse Hälblinge (zie hieronder).<br />
Dat is alles voor wat betreft bronnen die naar een nieuwe geldsoort van het Jadegebied<br />
verwijzen. 49 Nochtans is het genoeg om nieuwsgierigheid te wekken. Het<br />
bestaan van een Riustringer en een Oistringer geldstandaard eind 13 e /begin 14 e eeuw<br />
is onloochenbaar. Maar er zijn geen numismatische gegevens waaruit kan worden<br />
opgemaakt welke munten Riustringer of Oistringer penningen uit eind 13 e /begin<br />
14 e eeuw zouden kunnen zijn. De numismatiek zwijgt geheel over een dergelijke<br />
muntslag in Aldensum of in Jever in die tijd, terwijl toch duidelijk blijkt dat althans<br />
het munthuis van Jever daar regionale munten produceerde. Zonder de bovengenoemde<br />
bronnen zou het bestaan hiervan derhalve geheel onbekend zijn.<br />
In het onderstaande wil ik een poging wagen enig licht te brengen in deze duisternis.<br />
De omgang met het monetaire probleem in het Jadegebied<br />
De eerste sporen vinden we in de Riustringer rechtersboeken. Deze codices zijn bekend<br />
als het “Asegaboek” van rond 1300 en de “Oelrichs-codex” van 1327. Het zijn<br />
kopieën van oudere geschriften. Ze bevatten overwegend overgeleverde rechtsregels<br />
die ver teruggaan in de tijd. 50<br />
In de Riustringer codici treffen we een noodoplossing voor het monetaire probleem<br />
aan die uitsluitend in Riustringen is gevonden: het gebruik van een skilling<br />
(wicht) goldis en panning (wicht) goldis als rekeneenheden. Het gaat hierbij kennelijk<br />
om zekere hoeveelheden goud. Maar er zijn weinig vermeldingen van deze eenheden<br />
waaruit met enige zekerheid een waardeverhouding tot eenheden zilver kan worden<br />
afgeleid. Wanneer men op de juistheid van deze vermeldingen mag afgaan, dan kan<br />
worden berekend dat een skilling (wicht) goldis geacht werd overeen te komen met<br />
een mark van 144 oud-Friese zilveren penningen uit de tweede helft van de 12 e eeuw.<br />
Dientengevolge was een panning (wicht) goldis equivalent met een schelling, dat wil<br />
zeggen met 12 penningen oud-Fries. 51 Het gebruik van deze eenheden in Riustringen<br />
in de tweede helft van de 12 e eeuw wijst er op dat met eenheden kon worden gerekend<br />
49 OldUB 6, nr. 34 (omstreeks 1323, datering volgens de uitgever) is een oorkonde opgemaakt<br />
door de ingezetenen van het kerspel van Gokerk (Hohenkirchen), die bedragen vermeldt<br />
helaas niet in de Oistringer maar in de Keulse standaard.<br />
50 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 11-21.<br />
51 Het zou het bestek van dit artikel ver te buiten gaan deze berekeningen te demonstreren.<br />
Zie voor een uitvoerige verantwoording: Henstra, The Evolution, p. 318-321. De berekening<br />
is gemaakt op de aanname dat de weinige in de bronnen overgeleverde gegevens juist zijn<br />
en van ongeveer dezelfde tijd. Alsdan blijkt de daaruit resulterende oud-Friese penning een<br />
brutogewicht gehad te moeten hebben van ca. 0,4g en een zilvergehalte van ca. 0,7g (hetgeen<br />
overeenkomt met het gehalte van Bremer zilver in die tijd); de zilverinhoud bedroeg dus<br />
0,7 × ca. 0,4g = ca. 0,3g. De zilver/goud-ratio bleek ongeveer ruim 8 : 1 te zijn, een ratio die<br />
overeenstemt met de in de 12 e eeuw in het Duitse rijk geldende ratio (Watson, ‘Back to Gold’,<br />
p. 23-24). Dat zou betekenen dat de skilling (wicht) goldis omstreeks 1150 te dateren zou zijn.
12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 217<br />
die een factor 12 groter waren dan de eenheden in oud-Friese zilveren penningen.<br />
Nochtans had deze eenheid nog wel het bezwaar dat met de verdere daling van de zilverwaarde<br />
van de Friese penning ook het gewicht van deze eenheden daalde, en dus<br />
ook de daarmee gewogen hoeveelheden goud verminderde. De eventueel beoogde<br />
suggestie van groter waardevastheid door de verbinding met goud was derhalve op<br />
voorhand valse schijn. De duurzaamheid van deze oplossing was eveneens beperkt.<br />
Maar weldra trad een opvolger van de skilling (wicht) goldis naar voren.<br />
In de rechtersboeken van Riustringen vindt men namelijk ook als geldeenheid de<br />
skilling cona. 52 Het begrip komt eveneens voor in het aangrenzende Würden en in<br />
het verder westelijk gelegen Reiderland en Oldambt. Wat was een skilling cona? De<br />
term skilling cona heeft historici en filologen hoofdbrekens gekost. Jaekel meent dat<br />
de term cona “Keuls” zou betekenen. 53 Van Helten brengt deze term in verband met<br />
het begrip pallia cana (“grijze wollen doek” = wede). 54 Hofstra zoekt de afleiding in<br />
het Russische woord kuna, Zweeds cunas, Middelnederlands kunne, dat “martervel”<br />
betekent. 55 Volgens Siebs is cona afgeleid van het Latijnse cuneus met de betekenis<br />
van “geldstempel” 56 en deze opvatting is door Buma overgenomen. 57 De kopie van het<br />
rechtersboek van Reiderland en het Oldambt van Haro Winneken uit het begin van<br />
de 16 e eeuw definieert de skilling cona als volgt: 58 Een cona is een virendel van enen<br />
olden penninck. IIIJ cona een schillinck. Oock is cona wal een oldt penninck... De kopie<br />
van het rechtersboek van Würden, eveneens uit het begin van de 16 e eeuw geeft een<br />
enigszins duistere, maar overigens ongeveer gelijkluidende definitie. 59 Deze definities,<br />
ruim drie eeuwen later geformuleerd, helpen ons niet verder. Ze zijn, aldus ook<br />
Kappelhoff, waarschijnlijk bedacht door een commentator die het archaïsche geldbegrip<br />
skilling cona niet goed begreep en dit naar eigentijdse geldbegrippen interpreteerde.<br />
60 De bronnen plaatsen ons voor een nog niet opgehelderd fenomeen.<br />
52 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, Sach- und Wortregister s.v. Schilling. Voor wat betreft het<br />
“Asegaboek” (R1) is de skilling cona alleen vermeld in het Riustringer boeteregister, p. 69-77.<br />
De “Oelrichs-codex” (R2) heeft kennelijk een aanvullende, verklarende strekking, bestemd<br />
voor één of meer niet-overgeleverde rechtersboeken. In deze codex worden bedragen in<br />
skillinga cona uitgedrukt, die elders in overeenkomstige Friese registers in schellingen<br />
zonder meer luiden; de term cona is dus een interpretatie van de commentator, auteur van<br />
de “Oelrichs-codex”.<br />
53 Jaekel, ‘Das friesische Pfund’, p. 151.<br />
54 Van Helten, Zur Lexicologie des altostfriesischen, s.v. skilling A. Hiermee werde de wede<br />
bedoeld (vgl. noot 25).<br />
55 Hofstra, ‘Westgermanische Lehnwörter’.<br />
56 Siebs, ‘Geschichte’, p. 1262.<br />
57 Buma, De eerste Riustringer Codex, p. 207, s.v. kona.<br />
58 GA, Toegang 2043 – Handschriften in kwarto Register Feith, inv. nr. 6.<br />
59 Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen, p. 169-170. Over deze passages ook: Kappelhoff,<br />
‘Friesische ‘Schuppen’?’, p. 438-439. Zie over deze vermelding nader hieronder, noot 67.<br />
60 Kappelhoff, ‘Friesische ‘Schuppen’?’, p. 439.
62 Halling/<br />
Hälbling/<br />
halve sterling<br />
[Westfalen,<br />
z.j. (voor 1240),<br />
zilver, geslagen<br />
te Münster naar<br />
voorbeeld van<br />
de sterling van<br />
Canterbury,<br />
Ø kleiner<br />
dan 17 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
218 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Nieuwe geldstandaard in het Jadegebied 61<br />
Inzicht in de evolutie van economisch gedrag in een vrije samenleving<br />
biedt echter de mogelijkheid om in overeenstemming met<br />
deze bronnen en met overige bekende gegevens een toetsbare<br />
hypothese op te stellen over de gang van zaken in het Jadegebied.<br />
Sterlingen waren tot ca. 1240 in ruime mate in Westfalen<br />
geïmiteerd, zoals we zagen. Niet alleen sterlingen werden daar<br />
geslagen, maar ook munten met de waarde van halve sterlingen<br />
(Hälblinge). 62 Het is aannemelijk dat, zo al niet reeds vóór<br />
1240, dan toch daarna ook in Frisia sterlingen zijn geïmiteerd<br />
zoals in Westfalen en elders in de Lage Landen, al is dit moeilijk<br />
aan te tonen. 63 De behoefte aan sterlingen was in die eeuw<br />
groot in West-Europa. Zeker een belangrijk munthuis als dat van Jever zal met deze<br />
imitatieve muntslag ervaring gehad hebben. Ook halve sterlingen (hallingen) zullen<br />
daar naar het Westfaalse voorbeeld geproduceerd zijn. Het Engelse voorbeeld van de<br />
halfpennies bestond toen nog niet; deze werden voor het eerst pas geslagen in 1280. 64<br />
De Engelse halfpennies hebben bovendien in slechts kleine aantallen het continent<br />
bereikt. 65 Maar het ondernemerschap van het munthuis van Jever zal geen behoefte<br />
gehad hebben aan een Engels voorbeeld.<br />
Hoewel de beide geïmiteerde munten in de eerste plaats voor het grensoverschrijdend<br />
handelsverkeer dienden, konden ze omstreeks 1250 ook in het binnenland een<br />
welkome aanvulling vormen op het oud-Friese numerair. In die tijd zou namelijk de<br />
oud-Friese penning een zilvergewicht hebben van ongeveer 0,11g, zodat een schelling<br />
oud-Fries (12 stuks) een zilvergewicht zou hebben gelijk aan dat van een sterling.<br />
Zo zou de sterling in het geldverkeer dus kunnen fungeren als een schelling in<br />
muntvorm, dus als een skilling cona volgens Buma, de halling als halve schelling.<br />
Naarmate de oud-Friese penning, de denarius Gavariensis, in waarde daalde zullen<br />
de sterlingen en hallingen in het binnenlands verkeer in toenemende mate als waardereferentie,<br />
dat wil zeggen als geldstandaard, in gebruik zijn geraakt en tenslotte de<br />
oud-Friese penning als zodanig geheel hebben verdrongen. De sterling als Oberwährung,<br />
de halling als Unterwährung.<br />
Wanneer zich dat voltrok, zal niet precies zijn af te bakenen. Gelet op de hierboven<br />
genoemde bronnen ziet het er in elk geval naar uit dat in de jaren 1273-1278<br />
de Oistringer penning inmiddels in Oistringen tot standaard was geworden. In 1312<br />
61 Met de onderstaande verbeterde en uitgebreide uiteenzetting amendeer ik de verklaring van<br />
het ontstaan van de Oistringer penning zoals beschreven in mijn dissertatie (Henstra, The<br />
Evolution, o.a. p. 185-186).<br />
62 Ilisch, Die mittelalterliche Münzprägung, p. 70-72.<br />
63 Mayhew, ‘The Circulation’, p. 57-58.<br />
64 Brooke, English Coins, p. 122.<br />
65 Spufford, Money, p. 238: zelfs in Engeland zelf was de productie ontoereikend gelet op de<br />
hoeveelheden Venetiaanse muntjes die in het begin van de 14 e eeuw per schip naar Engeland<br />
werden geëxporteerd en (illegaal) in omloop gebracht om het tekort in de productie van<br />
halfpennies aan te vullen.
12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 219<br />
en 1317-1320 bleek dat deze een koers had van ¹/6 groot Tournois, zoals we zagen,<br />
zodat kon worden geconcludeerd dat de Oistringer penning voor een halve sterling<br />
gold. Dat was de waarde van een halling, zodat deze blijkbaar de lokale standaard in<br />
Oistringen was. In die tijd moet weliswaar de Oistringer penning al tekenen van de<br />
normale waardevermindering hebben vertoond. Maar ook de groot Tournois was in<br />
1303 gedevalueerd; deze laatste werd echter in 1318 gerevalueerd. We weten niet op<br />
welk tijdstip de pauselijke ontvanger de door hem ontvangen Oistringer penningen<br />
inwisselde voor groten Tournois, maar als dat vóór de revaluatie gebeurde, of met<br />
groten die nog uit de tijd van vóór de revaluatie stamden, was een omwisseling tegen<br />
de koers van 6 : 1 zeer wel mogelijk. 66<br />
Of de penning van Aldensum een overeenkomstige rol in Riustringen vervulde, is<br />
niet bekend. Het is niet onmogelijk, gelet op de vermelding van een bedrag in marcis<br />
usualibus in Blexen in 1312, 67 een typerende uitdrukking voor bedragen in de betrokken<br />
Unterwährung. Maar wel is bekend dat in een 16 e -eeuwse kopie van een rechtersboek<br />
uit Würden, bevattende Riustringer recht, een muntje met de naam hellinc<br />
voorkwam met de halve waarde van een (skilling) cona, vermeld onder tall vnd itlike<br />
bedudinghe des asebokes. 68<br />
Van deze lokale munten van Oistringen of van Riustringen zijn tot dusver geen<br />
exemplaren gevonden, of althans niet als zodanig herkend. Het valt daarnaast te hopen<br />
dat de aarde nog eens een muntje van deze landen prijsgeeft of dat een dergelijk<br />
muntje in een reeds bestaande verzameling als zodanig wordt herkend. Pas dan<br />
zal blijken of we met deze hypothese het antwoord hebben op het tot nu toe niet<br />
definitief opgeloste vraagstuk. In dit verband verdient de publicatie van de Deense<br />
numismaat Jørgen Steen Jensen over de muntschat van Kirial de aandacht. 69 Deze bevat<br />
onder meer imitaties van Engelse penningen van vóór 1279 die niet passen in de<br />
bestaande typologie en voornamelijk uit ‘de Nederlanden’ stammen. Het Jadegebied,<br />
een Fries land, zal in de middeleeuwen daaronder begrepen mogen worden. Het valt<br />
66 Duplessy, Les monnaies, p. 218; p. 238. De officiële zilverwaarde van de groot Tournois was<br />
tussen 1303 en 1318 3,0g, na de revaluatie in 1318 ruim 3,9g. Dus dan zou een Oistringer<br />
penning bij de omwisseling vóór de revaluatie op een zilverwaarde van 0,50g gewaardeerd<br />
zijn. Dit komt bij benadering overeen met het normale waardeverlies.<br />
67 OldUB 2, nr. 262. In de aanvullende oorkonde wordt een bedrag van sexaginta marcis<br />
usualibus genoemd.<br />
68 Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen, LXXVII-LXXXI; p. 169. De tekst luidt: Eyn cona<br />
is dat verde deel van eynen penning, hoc est eyn hellinc scharff verdingk, benedden dem holen<br />
lyue edder midderen des holen liues. De tekst is duister, maar is te beschouwen als een echo<br />
van een 13 e -eeuwse situatie geïnterpreteerd met 16 e -eeuwse kennis; uit de boeteregeling<br />
blijkt dat wonden onder het middel half zo zwaar geboet werden als die boven het middel,<br />
zodat wonden boven het middel beboet werden met een bedrag in cona’s en op of onder het<br />
middel met datzelfde bedrag in hellincs, een truc die in Frisia niet ongewoon was. Zie wat de<br />
term hellinc betreft ook Jesse, Quellenbuch, nr. 48: Obolus: hellinc, quem teutonici quidam<br />
scerphum vocant; een obool is een munt met de halve waarde van een bepaalde andere munt<br />
(in dit geval van een cona).<br />
69 Steen Jensen, ‘Møntfundet’, p. 72-74; de munten zijn rond 1365 begraven.
63 Halve witte<br />
[Wangerland,<br />
Fredo<br />
Capitaneus,<br />
z.j. (2 e helft<br />
14 e eeuw),<br />
zilver, geslagen<br />
te Jever,<br />
Ø 16 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
220 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
te hopen dat een gericht onderzoek van de imitatieve sterlingen die in Kirial en elders<br />
in het Noorden zijn gevonden hierover uitsluitsel zal geven.<br />
Munten uit het Jadegebied in het midden van de 14 e eeuw<br />
De eerste herkende aanwijzingen van een muntslag in het Jadegebied zijn sterling-derivaten<br />
die ongeveer een eeuw later werden geslagen. Ze stonden op naam van een hoofdeling,<br />
Fredo van Wangerland. 70 Het uiterlijk vertoont gelijkenis met dat van de “witten”<br />
van Lübeck. 71 Ook de Lübecker witte was afgeleid van de sterling. 72 Lübecker witten<br />
komen in de oorkonden niet eerder voor dan 1365. 73 De munten van Fredo hadden een<br />
brutogewicht van ongeveer 0,42g. 74 Het gehalte is niet bekend, maar men mag er van<br />
uitgaan dat het zilvergewicht wat lager geweest zal zijn. Naar dit zilvergewicht en de<br />
sterling-achtergrond te oordelen, zou de penning van Fredo een<br />
nieuwere versie kunnen zijn van de Oistringer penning van het<br />
begin van de eeuw. 75 De naam van de penning van Fredo is niet<br />
overgeleverd. Zij zijn door de numismaat Kappelhoff, op grond<br />
van hun uiterlijk en gewicht, aangeduid als “halve witte”. 76<br />
Er is in elk geval geen reden om aan te nemen dat deze verandering<br />
van het munttype in het Jadegebied gevolg was van<br />
opnieuw een omschakeling van de geldstandaard. De Oistringer<br />
penning werd hierboven veronderstellenderwijs beschouwd als<br />
een halve sterling uit de 13 e eeuw. Na 1365 kan dit inmiddels sterk<br />
verouderde type zijn vervangen door een nieuw type met een<br />
uiterlijk – niet de waarde – naar het voorbeeld van de Lübecker<br />
witte. Handelsbelangen van de Friese landen in het Hanzegebied<br />
70 Kappelhoff, Die Münzen, p. 92-96; p. 266-267 (nrs. 6 en 7); Jesse, Der Wendische Münzverein,<br />
p. 78-81.<br />
71 De voorzijde van de munt vertoont een heraldisch wapen omgeven door een rand met<br />
omschrift; de keerzijde een “short-cross”, dat wil zeggen de benen van het kruis lopen door<br />
tot de binnenrand van een omschrift. Het wapen in Lübeck was een dubbelkoppige adelaar.<br />
Het wapen op de Fredo-munt was een klimmende leeuw.<br />
72 Jesse, Der Wendische Münzverein, p. 81.<br />
73 Sprandel, Das mittelalterliche Zahlungssystem, p. 176; zie ook Jesse, Der Wendische Münzverein,<br />
p. 79, die naar het oordeel van Sprandel ten onrechte een datering van 1347 noemt.<br />
74 Kappelhoff, Die Münzen, p. 266.<br />
75 Het verlies aan zilvergewicht tussen 1320 (0,67g) en 1370 zou normaliter een waarde van<br />
50 /100 × 0,45g = 0,225g geweest zijn; dus een Oistringer penning zou in 1370 theoretisch een<br />
zilvergewicht van ca. 0,67g – 0,225g = ca. 0,45g gehad moeten hebben. Maar de ontwaarding<br />
van zilvergeld in de jaren 1330-1350 was in Europa sterker dan ‘normale slijtage’ teweegbrengt.<br />
Wellicht heeft ook de Oistringer penning in die tijd een groter verlies aan zilver geleden. Zie:<br />
Spufford, Money, p. 289-308.<br />
76 Kappelhoff, Die Münzen, S.74; 86. Hij noemt dit muntje ook wel “sware”, omdat hij meent<br />
dat het als penning, dat wil zeggen kleinste rekeneenheid van het Oost-Friese geldstelsel, in<br />
oorsprong een Westfaalse “sware” zou zijn. Maar tot deze mening geven de bronnen geen<br />
enkele aanleiding.
12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 221<br />
zouden hierbij een rol kunnen hebben gespeeld. Maar het type zal tevens in de smaak<br />
zijn gevallen bij de in die tijd als muntheren naar voren komende hoofdelingen. Het type<br />
bood namelijk de gelegenheid tot het aanbrengen van hun naam en wapen op de munt.<br />
De nieuw-Friese penning van de 14 e en 15 e eeuw elders in Frisia<br />
Het is intussen opmerkelijk dat in dezelfde tijd, niet lang na 1365, zowel<br />
in het westelijke Oost-Friesland als in Groningen en in de Ommelanden<br />
een penning opdook die aanvankelijk ongeveer dezelfde<br />
waarde gehad zal hebben als de nieuwe penning in het Jadegebied.<br />
In Emsingo en omliggende landen gold tot diep in de 14 e eeuw de<br />
sterling als geldstandaard. 77 Maar al in de zestiger jaren is enkele malen in<br />
Emsingo de benaming usualis monete aangetroffen, 78 een benaming<br />
die in die tijd gebruikelijk was om de geldende Unterwährung aan te<br />
duiden. Vanaf omstreeks 1375, zo niet eerder, werden bovendien in<br />
Brokmerland op naam van de hoofdelingen, de Tom Broks, munten<br />
geslagen van hetzelfde type als in die tijd in Jever werd gemunt, en<br />
met aanvankelijk ongeveer hetzelfde zilvergewicht (ca. 0,38g). 79 Ook in<br />
Emsingo/Brokmerland zijn de namen “witte” of “halve witte” in bronnen uit die tijd<br />
niet aangetroffen. Uit dit alles blijkt dat de monetaire invloed van het Jadegebied op<br />
Emsingo en Brokmerland onmiskenbaar is.<br />
Maar ook westelijker, in de stad Groningen en omstreken verscheen na het midden<br />
van de 14 e eeuw een Unterwährung, gebaseerd op de penning Groninger payement.<br />
Verwantschap met de Oistringer penning is niet alleen op grond van het uiterlijk van<br />
de munt aannemelijk (vergelijk afbeelding 35 op p. 38), 80 maar bovendien gold in een<br />
verdrag van Groningen met de Ommelanden van 1368 een mark van dit Groninger payement<br />
evenveel als 24 groten Tournois, 81 dus net als een mark Oistringer penningen in<br />
1317-1320!<br />
In Groningen raakte de sterling als Oberwährung op de achtergrond. Deze geldstandaard<br />
verdween tenslotte al in het midden van de 14 e eeuw. Maar in de Ommelanden<br />
bleef de Engelse penning de Oberwährung tot het eind der middeleeuwen. 82<br />
Wel was daar verscheidene malen sprake van hallingen, 83 maar deze muntjes bleven<br />
een denominatie in het Engelse geldstelsel. De halling ontwikkelde zich in de Om-<br />
77 Henstra, The Evolution, p. 199-200.<br />
78 OUB 1, nr. 91 (1360, Emden); nr. 106 (1367, Langen).<br />
79 Kappelhoff, Die Münzen, p. 100; Henstra, The Evolution, p. 196 noot 24. Volgens een analyse<br />
van het materiaal van een zogenaamde witte met een brutogewicht van 1,06g was het<br />
zilvergewicht 0,77g; derhalve was het zilvergewicht van een halve witte de helft hiervan.<br />
80 Zie ook Henstra/Van der Wis, ‘De koninklijke adelaar’, p. 70 (bundel: p. p. 282).<br />
81 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 209-210. Voorts: Henstra, The Evolution,<br />
p. 166-167; p. 224-226.<br />
82 Henstra, The Evolution, p. 169-171.<br />
83 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 74-135, passim.<br />
64 Halve witte<br />
[Brokmerland,<br />
Keno tom<br />
Brok (†1417),<br />
z.j., zilver,<br />
Ø 15 mm],<br />
schaal 1:1,5
222 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
melanden niet tot de basis van een nieuwe Unterwährung. 84 Niettemin komen uitdrukkingen<br />
als nummis usualibus, 85 marck usualis, dat sijn dagelike marcke, marck<br />
usualis monete, 86 marcarum monete usualis 87 regelmatig in de Ommelander bronnen<br />
voor. Het is aannemelijk dat deze betrekking hadden op het Groninger payement, dat<br />
dan ook in de Ommelanden als Unterwährung fungeerde.<br />
In Oostergo en Westergo kwam pas aan het einde van de 14 e eeuw een Unterwährung<br />
op naast de op de sterling gebaseerde Oberwährung. We zien daarbij dat<br />
de halling hier een element bleef van het sterlingstelsel. 88 In Westergo is pas in de<br />
15 e eeuw sprake van een Unterwährung, met als penning een muntje dat scubbe<br />
werd genoemd. 89 Wij kunnen slechts gissen hoe deze Unterwährung is ontstaan. In<br />
Oostergo lijkt het Groninger payement het uitgangspunt te zijn geworden voor een<br />
geheel eigen stelsel met als basiseenheid de Lyodera penning 90 (Leeuwarder penning;<br />
scheisken in de volksmond?). 91<br />
Uit dit alles blijkt dat de Oistringer penning in deze ontwikkeling voorop heeft<br />
gelopen: de beweging liep, als we op de overgeleverde gegevens mogen afgaan, in de<br />
volgende eeuwen langzaam van het oosten naar het westen van Frisia. 92<br />
84 Uit het boeteregister in de Fivelgoer Codex (zie vorige voetnoot) blijkt voortdurend dat<br />
20 lichte penningen gelijkwaardig waren aan 3 zware penningen. Voorts blijkt in §374<br />
en §382 van dit register dat 16 lichte penningen een koers hadden van 2 “riddergroten”<br />
+ 1 “Leuvense penning”, die golden als resp. 2 + ⅓ sterling = 7 /3 sterling. Hieruit volgt<br />
dat 20 lichte penningen dan gelijkwaardig waren aan 20 /16 × 7 /3 sterling = 35 /12 = praktisch<br />
3 sterlingen. De in dit register genoemde zware penning moet dus een sterling geweest<br />
zijn. De codex zelf is rond 1430 te dateren, maar het boeteregister moet ouder zijn, want<br />
de daarin herkenbare munten zijn 14 e -eeuws. Voor een verhouding van 3 sterlingen voor<br />
20 lichte penningen komen Groninger penningen van rond 1390 in aanmerking.<br />
85 OGD, nr. 593 (1371).<br />
86 OGD, nr. 768 (1387).<br />
87 OGD, nr. 945 (1397).<br />
88 OFO 2, nr. 1 en nr. 38; Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 402; p. 454; p. 600.<br />
89 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424: ende ti grate is fior scubben iefta fyff lyodera<br />
panninghen. De grate is de Leeuwarder grate, waarvan rond 1400 het zilvergewicht ongeveer<br />
overeenkwam met de oorspronkelijke Engelse penning (1,35g); een scubbe zou toen ca. 0,34g<br />
zilver waard zijn. OFO 2, nr. 266 (8 april 1476, Laerd): dijn klinkert voer XII stuferen ende dijn<br />
stuwer voer tolef scubben toe bitellien also als dy kaepmen siin suwel mey bitellet in dio tijt der<br />
bitalinghe; hieruit volgt dat in 1476 1 scubbe ca. 0,12g zilver bevatte.<br />
90 Zie vorige noot: de Leeuwarder penning gold 1⁄⁵ grate; een (Leeuwarder) grate was rond 1400<br />
gelijkwaardig aan de toenmalige standaardmunt van Groningen, de oude Vlaamse groot, die<br />
als een schelling Groninger payement gold (Henstra, ‘Geldsoorten’, p. 113 (bundel: p. 271-272)).<br />
91 Henstra/Van der Wis, ‘Laat-middeleeuwse munten’, p. 208 (bundel: p. 248).<br />
92 Henstra, The Evolution, p. 129-149.
12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 223<br />
Samenvatting<br />
Het bovenstaande samenvattend kan worden vastgesteld dat de normale slijtage<br />
van de oud-Friese penning in het midden van de 13 e eeuw in Frisia aanleiding gaf<br />
tot het ontstaan van een Oberwährung met de sterling als standaard. Geleidelijk verdween<br />
vervolgens tegen het einde van de 13 e eeuw de oud-Friese penning als Unterwährung<br />
uit beeld. Daarvoor kwamen in de plaats nieuwe geldstandaards, tezamen<br />
aan te duiden als “nieuw-Friese penningen”. Deze hadden een initiële waarde van<br />
een halve sterling en een voornamelijk regionale betekenis, die zich vervolgens in<br />
de verschillende regio’s verschillend ontwikkelde. Het waren de standaards voor de<br />
gewone man – de pachtboer, de ambachtsman, de winkelier – die er in zijn dagelijks<br />
verkeer goed mee uit de voeten kon. Toen in de 13 e /14 e eeuw de sociaaleconomische<br />
positie van de gewone man geleidelijk doorbrak en de basis werd voor de regionale<br />
economie, kon zijn waarderingssysteem de plaats krijgen van officieel erkende en in<br />
de bronnen zichtbare, lokale geldstandaards.<br />
Hoe deze nieuw-Friese geldstandaards ‘ontkiemden’, is in de bronnen onzichtbaar<br />
behoudens voor het Jadegebied. De schaarse gegevens over het ontstaan van deze<br />
laatste standaard zijn onduidelijk. Met behulp van een op economisch inzicht berustende<br />
hypothese lijkt het mogelijk deze ontstaanswijze met de voorhanden zijnde<br />
gegevens te reconstrueren. Volgens deze reconstructie zijn vanaf het midden van de<br />
13 e eeuw door het munthuis van Jever imitaties van sterlingen en hallingen geslagen<br />
naar Westfaals voorbeeld. Hoewel in eerste instantie bedoeld voor het grensoverschrijdend<br />
betalingsverkeer zullen deze munten geleidelijk ook in het binnenlandse<br />
betalingsverkeer zijn opgenomen, toen de sterling de waarde had van een schelling<br />
oud-Fries. Met de halling kon toen een halve schelling betaald worden. Naarmate de<br />
oud-Friese penning door waardedaling minder hanteerbaar werd, zal de gewoonte<br />
zijn ontstaan om kleine bedragen uit te drukken in een aantal hallingen. Daardoor<br />
raakte de vrijwel waardeloos wordende oud-Friese denarius Gavariensis na verloop<br />
van tijd ‘geruisloos’ als geldstandaard (waardemeter) buiten gebruik. Naar het zich<br />
laat aanzien, nam de halling als “penning Osterger wichte/Oistringer penning” die<br />
functie over. Zover de bronnen ons inlichten, zou dit het begin zijn van een ontwikkeling<br />
van de “nieuw-Friese penning” als Unterwährung, die onder uiteenlopende<br />
benamingen ook in de 14 e -eeuwse bronnen van andere Friese landen is opgedoken.
13<br />
Middeleeuws geldwezen van de<br />
Groninger Ommelanden<br />
Uit een onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in middeleeuws Frisia<br />
Nog betrekkelijk kort geleden is Nederland overgestapt van de gulden naar de euro als<br />
geldstandaard. Een hele serie munten en bankbiljetten is vervangen. In de oude serie<br />
was de gulden de standaardmunt. In de nieuwe is het de euro. De andere munten en de<br />
bankbiljetten vertegenwoordigen gedeelten of veelvouden van gulden of euro. Wij weten<br />
uit onze dagelijkse ervaring precies welke munt uit de serie de standaard is die als<br />
waardemaatstaf dient – ook als we spreken over een roman van drie stuivers, een boeket<br />
van een daalder, een huis van vier ton, weten we precies hoeveel waarde in guldens<br />
daarmee gemoeid was. Kennen we dus onze huidige standaardmunt, die van het middeleeuwse<br />
Frisia was tot voor kort onbekend. Weliswaar is uit dat verleden een grote<br />
verscheidenheid aan munten overgeleverd en zijn in de documenten eveneens talloze<br />
geldeenheden genoemd, maar het was onduidelijk welke daarvan de standaard was.<br />
Nu zal men zich afvragen waarom een econoom vandaag de dag zich het hoofd<br />
zou breken over de evolutie van de geldstandaard in middeleeuws Frisia. Die belangstelling<br />
ligt inderdaad niet voor de hand. Maar onder economen groeit het inzicht<br />
dat de economie voor een belangrijk deel mede bepaald wordt door gedragscodes 1 uit<br />
het verleden in plaats van door rationele beslissingen naar een oordeel van heden. 2<br />
1 Voor de lezer van dit artikel spreek ik hier van “gedragscodes” waar de econoom het heeft over<br />
“economische instituties” in de vorm van gebruiken of wetten. Het gaat om gedragsregels die<br />
door de deelnemers aan het economisch verkeer worden nagevolgd, waarbij niet-naleving<br />
ofwel zichzelf straft ofwel door een externe macht wordt afgedwongen; door deze regels<br />
wordt het economisch proces geordend in het belang van iedere deelnemer. De regels<br />
kunnen de vorm hebben van algemene gebruiken ofwel zijn vastgelegd in wetten.<br />
2 De globalisering van de wereldeconomie maakt in toenemende mate duidelijk dat de<br />
welvaartsbevorderende werking van de vrije markt in het Westen te danken is aan het<br />
bestaan van allerlei economische instituties, die in de loop der eeuwen zijn geëvolueerd<br />
tot wat zij thans zijn. Maar in minder ontwikkelde delen van de wereld ontbreken veel van<br />
deze instituties als gevolg waarvan het doordringen van de vrijemarkteconomie daar tot<br />
ongewenste effecten kan leiden. Hier ligt een probleem. Lang niet alle economische instituties<br />
komen door wetgeving van bovenaf tot stand. De meesten worden van onderop geboren in en<br />
gedragen door de cultuur van de gemeenschap waar zij gelden en als ongeschreven gebruiken<br />
werkzaam zijn. De wetenschap zal daarom meer inzicht moeten verwerven in ontstaanswijze<br />
en werkwijze van deze ongeschreven, in de praktijk gegroeide instituties.
226 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Gedragscodes uit een ver verleden kunnen soms gedurende de evolutie van een cultuur<br />
blijven voortbestaan en niet alleen het leven van vandaag, maar ook dat van de<br />
toekomst mede bepalen. 3 Wie dan ook in de economie van de toekomst wil kijken,<br />
moet de economie van vandaag begrijpen, daaronder de gedragscodes waarnaar de<br />
economie zich voegt. Deze codes zijn echter pas begrijpelijk als we het evolutieproces<br />
kennen waaruit zij zijn voortgekomen. Daartoe moet men zich wenden tot de geschiedenis.<br />
Daarin ligt dan ook de ratio van een onderzoek naar zoiets als de evolutie<br />
van de geldstandaard. Want ook de hantering van een geldstandaard is zo’n code in<br />
het economisch verkeer.<br />
Voor een economisch-historisch onderzoek naar de evolutie van een geldstandaard<br />
verschaft middeleeuws Frisia een interessante casus. Middeleeuws Frisia – daaronder<br />
begrepen de Ommelanden – heeft geen landelijke overheid gekend. Daarom ontwikkelde<br />
de geldstandaard zich daar spontaan; dat wil zeggen van onderop, zonder overheidssturing.<br />
4 Een dergelijke evolutie is uniek in de geschiedenis van het westerse<br />
geldwezen. Men kan zich vandaag de dag immers nauwelijks voorstellen dat een geldstandaard<br />
zich geheel op eigen kracht kan ontwikkelen en voor vertrouwen in het geld<br />
als waardemaatstaf kan zorgen. Uit een dergelijke casus kan men leren hoe een gebruik<br />
louter door maatschappelijke krachten wordt bepaald, los van de politiek.<br />
Dit economisch-historisch onderzoek is betrekkelijk kortgeleden verricht. 5 De<br />
verwachting was dat de standaards in die ‘anarchistische’ wereld van de Friese landen<br />
een bewogen verloop hadden. Het tegendeel bleek waar.<br />
Maar behalve een voor economen interessant inzicht in de spontane evolutie van<br />
een belangrijk economisch gebruik, kwamen uit de studie ook andere interessante<br />
historische gegevens toevallig aan het licht, die wellicht zonder de ongewone gezichtshoek<br />
van het onderzoek verborgen zouden zijn gebleven. Ook daarover, in het<br />
bijzonder wat de Ommelanden betreft, gaat dit artikel.<br />
Niet iedereen zal vertrouwd zijn met de aspecten van geldstelsels waarop dit artikel<br />
is gebaseerd, zodat ik eerst hieraan enige aandacht wil geven.<br />
Munten en hun intrinsieke waarde<br />
Wanneer over geld wordt gesproken, denkt men allereerst aan munten en bankbiljetten.<br />
Hoewel munten in het verband van dit verhaal zeer belangrijk zijn, gaat het daar<br />
niet om. Munten, bankbiljetten en girale banktegoeden zijn betaalmiddelen. Om de<br />
ruil van goederen te bevorderen is al in de prehistorie ontdekt dat sommige goederen<br />
als tussenschakel de ruil tussen andere goederen kunnen bevorderen. De tussenschakel<br />
moet daartoe gemakkelijk gestandaardiseerd kunnen worden, gemakkelijk<br />
vervoerbaar zijn en goed bewaarbaar. Allerlei zaken hebben daartoe dienst gedaan.<br />
3 David, ‘Why Are Institutions’.<br />
4 Enkele uitzonderingen daargelaten: een maatregel van Karel de Grote in 793/794,<br />
maatregelen van het Groninger stadsbestuur in 1394, in ca. 1430 en in 1491 en maatregelen<br />
van de graaf van Oost-Friesland eveneens in 1491.<br />
5 Henstra, The Evolution.
13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 227<br />
Munten, dat wil zeggen stukjes edelmetaal van een bepaald gewicht en voorzien van<br />
een waarborgstempel van de producent, bleken uitzonderlijk geschikt voor het doel.<br />
Al vroeg hebben heersers het vitale belang van muntgeld onderkend, aan zich getrokken<br />
en de eigen muntslag gemonopoliseerd. In de middeleeuwen kreeg de monopolisering<br />
gestalte in het muntrecht: het exclusieve koninklijke recht om munten<br />
te doen slaan en daaruit inkomsten te trekken. Het monopolie van de muntslag was<br />
een lucratieve aangelegenheid. De monopoliewinst was een welkome bijdrage aan de<br />
schatkist. Daarvan werd gretig gebruik gemaakt, maar dikwijls ook misbruik. De monopolisering<br />
werd gerechtvaardigd met het argument dat de overheid de waarde van<br />
de munt kon garanderen. We hebben het dan over munten waarvan de waarde bepaald<br />
werd door de hoeveelheid edelmetaal die zij bevatten (de intrinsieke waarde).<br />
Zo’n garantie leek mooier dan hij was, want de verwezenlijking ervan was kostbaar<br />
voor het volk. Dit moet worden toegelicht. Nadeel voor het volk was er uiteraard als<br />
de overheid in de middeleeuwen misbruik maakte van zijn waarborg, namelijk als<br />
munten werden geslagen waarvan de werkelijke metaalwaarde welbewust geringer<br />
werd gemaakt dan de gegarandeerde waarde. Heersers met grote fiscale behoeften<br />
deinsden er niet voor terug op deze wijze hun volk te bedriegen. Maar ook als de<br />
overheid zich niet door fraude aan de munt vergreep, was het handhaven van de<br />
muntwaarde een dure zaak. Edelmetaalmunten verliezen namelijk van nature in<br />
de circulatie geleidelijk aan waarde. De waardevermindering is het gecombineerde<br />
resultaat van onvermijdelijke technische slijtage (vooral van zilveren munten), van<br />
onuitroeibare besnoeiing van munten door bedriegers, van een neiging van de munters<br />
om munten te slaan met een intrinsieke waarde die zo dicht mogelijk tegen de<br />
ondergrens van de normering ligt en van een neiging van het publiek om de beste<br />
muntexemplaren zoveel mogelijk uit de circulatie achter te houden. Het geven van de<br />
waardegarantie was derhalve alleen mogelijk wanneer de overheid van tijd tot tijd de<br />
circulerende munt ongeldig verklaarde, introk en tegen vergoeding omwisselde tegen<br />
nieuwe munt van de genormeerde waarde – de methode van de zogenaamde renovatio<br />
monetae. 6 De vergoeding bestond uit rechten voor de overheid (de muntheer) en<br />
loon voor de muntmeester. Deze omwisseling leverde telkenmale een fikse opbrengst<br />
voor de schatkist ten koste van de bezitters van de munten. Renovatio monetae was<br />
dus een aantrekkelijke maatregel om te pas en te onpas door de overheden te worden<br />
gehanteerd onder het mom van waardehandhaving. De normale, natuurlijke waardevermindering<br />
was in feite toch zeer gering – in de middeleeuwen niet meer dan<br />
enkele tiende grammen per eeuw. 7 Binnen één generatie was deze nauwelijks merkbaar.<br />
De schade van het geforceerd handhaven van de genormeerde waarde was over<br />
het algemeen dan ook groter dan de schade van het aanvaarden van de geleidelijke<br />
waardedaling. Dit op muntgeld betrekking hebbende fenomeen speelt een rol bij de<br />
geldstandaard, onderwerp van deze bijdrage.<br />
6 Spufford, Money, p. 95.<br />
7 Van Hengel, ‘Wear of Silver Coins’, p. 139-145; Mayhew, ‘Numismatic Evidence’, p. 3; Aerts,<br />
‘Metal Loss’, p. 41-58.
228 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De geldstandaard<br />
Waar sprake is van een geldstandaard gaat het niet om de concrete vormen van geld –<br />
geldstukken, bankbiljetten, girosaldi – maar om de waardemaatstaf, die als het ware<br />
‘tussen de oren’ zit. Met deze maatstaf kunnen mensen elkaar begrijpen als ze de<br />
waarde van iets willen uitdrukken. Het meten van waarden door een ieder met één en<br />
dezelfde maatstaf is een gebruik dat de afwikkeling van het economisch ruilverkeer<br />
enorm bevordert. Zonder dit gebruik zou de handel met grote verwarring, bedrog en<br />
vertraging gepaard gaan.<br />
Het is niet persé noodzakelijk dat de waardemaatstaf tevens betaalmiddel is, maar<br />
het is wel gemakkelijk. De munt die in dat geval dienst doet als waardemaatstaf, is dan<br />
de standaardmunt. We hadden het al over de gulden, de standaardmunt waarmee<br />
Nederlanders elkaar tot 2002 de waarde van allerlei zaken duidelijk konden maken.<br />
Tegenwoordig is dat dus de euro voor de inwoners van de eurolanden, al hanteerden<br />
vele Nederlanders in stilte nog lang de gulden.<br />
De ontdekking van dit economisch instrument is in de nevelen van de prehistorie<br />
verborgen. Vermoedelijk is het op kleine schaal spontaan ontstaan in gemeenschappen<br />
met een intensief ruilverkeer en geleidelijk ontwikkeld. Het is niet noodzakelijk<br />
dat daarbij al gestandaardiseerde betaalmiddelen in zwang waren. Zo is bekend dat<br />
in de oudheid ossen als waardemaatstaf dienst deden op plaatsen waar geen os in de<br />
wijde omtrek te vinden was, maar waarvan een ieder wél de waarde kende. Als een<br />
handelaar meer waarde leverde dan hij terugontving, kwamen daar meestal geen ossen<br />
aan te pas; het tekort gemeten in ossen kon met bijvoorbeeld een hoeveelheid<br />
goud ter waarde van die ossen worden aangezuiverd. De ontwikkeling van de waardemaatstaf<br />
is echter zonder twijfel sterk gegroeid toen deze werd gekoppeld aan een<br />
bepaald betaalmiddel. Tot in de 20 e eeuw was dat steeds een munt met een gegeven<br />
inhoud aan edelmetaal, meestal zilver of goud. Daarmee werd geld de waardestandaard;<br />
de geldstandaard ontstond.<br />
Met het monopolie van de muntslag konden heersers desgewenst invloed oefenen<br />
op de geldstandaard, beheersen konden zij hem echter in principe niet; want per slot<br />
van rekening was het aan de handelaren of zij de munt als waardemaatstaf wilden<br />
gebruiken of niet. Voorwaarde daartoe is: vertrouwen in de munt. Dat dwangmiddelen<br />
hierbij een handje kunnen helpen, spreekt vanzelf. Zo kan een munt door de<br />
overheid tot “wettig betaalmiddel” bij uitsluiting worden verordonneerd. Maar als<br />
partijen overeenkomen hun transactie op bijvoorbeeld een buitenlandse munt (zeg:<br />
de dollar) te waarderen, of op goud, dan kan dat niet worden verhinderd, ook al zal<br />
de uiteindelijke betaling worden afgewikkeld met het wettige betaalmiddel – alsdan<br />
tegen de koers uitgedrukt in de geprefereerde waardemaatstaf.<br />
Uiteraard gold de hierboven al genoemde normale muntslijtage ook de munt<br />
waarop de geldstandaard was gebaseerd: de standaardmunt. Het gevolg van de waardevermindering<br />
van de standaardmunt was een prijsstijging – inflatie. De inflatoire<br />
uitwerking van de slijtage was weliswaar gering, maar naarmate de munt door het<br />
voortdurende proces lichter werd, accelereerde het inflatiepercentage. 8<br />
8 Een gewichtsverlies van 0,3g per eeuw betekent voor een standaardmunt van oorspronkelijk<br />
1,3g zilver een prijsstijging van gemiddeld (!) 0,3% per jaar in de eerste eeuw, van 0,43% per
13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 229<br />
Onderzoek bevestigt wat uit ervaring ook blijkt: dat een verandering van geldstandaard<br />
veel lastiger is dan een vervanging van betaalmiddelen. We hebben het aan<br />
den lijve ondervonden bij de invoering van de euro: het betalen met euro’s leverde<br />
maar weinig problemen op, het leren van de waarde van de euro ging moeizaam. De<br />
hardnekkigheid waarmee de oude waardemaatstaf, de gulden, zich tussen onze oren<br />
handhaafde en soms nog handhaaft, is een van de kenmerkende factoren van de evolutie<br />
van een geldstandaard. Onder het publiek leeft een sterke behoefte tot behoud<br />
van een eens in zwang zijnde geldstandaard. Tenzij de overheid een krachtige sturing<br />
geeft, zoals we met de invoering van de euro hebben beleefd, zal elke verandering<br />
hiervan op weerstand stuiten en wanneer deze onvermijdelijk is, zal de nieuwe standaard<br />
toch zo nauw mogelijk bij de oude moeten aansluiten. Daarom zijn drastische<br />
of spastische veranderingen bij een natuurlijke evolutie van de geldstandaard niet<br />
te verwachten. Meestal aanvaardt men liever een geleidelijke geringe daling van de<br />
standaard dan een complete vervanging. De spontane evolutie van een geldstandaard<br />
is dan ook, zoals men dat noemt, “pad-afhankelijk”. 9 Niet toevallig hebben de<br />
meeste nationale standaards een zeer lange geschiedenis.<br />
De geldstandaard tussen Eems en Lauwers in de vroege middeleeuwen<br />
Er zijn weinig betere voorbeelden te vinden van een natuurlijke evolutie van een<br />
geldstandaard dan die welke in de middeleeuwse Ommelanden wordt aangetroffen.<br />
De geldstandaard gehanteerd in de Dijkrechten van Oterdum van 1503 was de zilveren<br />
Engelse penning. 10 De geldstandaard voor oostelijk Frisia in de Lex Frisionum<br />
van rond 790 11 was naar alle waarschijnlijkheid zijn voorganger: namelijk de zilveren<br />
Anglo-Friese penning. 12 Dat wil overigens niet zeggen dat de ontwikkeling van de<br />
standaard in die tussenliggende ruim 700 jaren ongestoord bleef.<br />
De Anglo-Friese penning was een muntje van 1,3g zilver, dat sinds het laatste kwart<br />
van de 7 e eeuw door Friese en Engelse munters werd geproduceerd en waarvoor in<br />
de hedendaagse literatuur de naam sceatta gangbaar is geworden. Deze naam berust<br />
op een achteraf onjuiste interpretatie van een Oudgermaans woord met de ruimere<br />
betekenis van “schat”, “bezit”. 13 Het geldstukje werd aan de man gebracht in een<br />
tijd waarin de totdien in West-Europa gangbare tremissis – een in beginsel gouden<br />
muntje van eveneens 1,3g – deerlijk aan goudgehalte had ingeboet door toevoeging<br />
jaar in de tweede eeuw, van 0,75% per jaar in de derde eeuw, van 3% per jaar in de vierde<br />
eeuw en in de eerste 20 jaar van de vijfde eeuw gemiddeld 7,5% per jaar, waarna een munt<br />
resteert van nog slechts 0,04g zilver.<br />
9 North, Institutions, p. 92-104.<br />
10 Rijksuniversiteit Groningen, Verzameling handschriften PEIP nr. 37, Handschrift in qo ,<br />
Sigle Ps, 44ev.<br />
11 De Lex Frisionum moet zijn opgetekend tussen 785 en 793/794; zie Henstra, The Evolution,<br />
p. 70-71 en idem, ‘Het probleem’.<br />
12 Henstra, The Evolution, p. 280-281.<br />
13 Grierson, ‘La fonction sociale’, xi.
230 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
van zilver en daardoor tot ongeveer een derde van zijn oorspronkelijke waarde was<br />
teruggebracht. Twaalf van de zilveren Anglo-Friese penningen werden toen geacht<br />
de waarde te hebben van één oorspronkelijk volwaardige gouden tremissis. Omdat de<br />
tremissis in de Germaanse streken ook wel de naam “schelling” had, was een schelling<br />
dus 12 penningen waard. Die verhouding is zo diep geworteld dat, toen de waardeverhouding<br />
tussen goud en zilver al lang niet meer 12:1 was, een hoeveelheid van<br />
12 zilveren penningen desondanks de naam van een schelling bleef houden. Toen<br />
was de schelling dus geen circulerende munt meer, maar was hij een rekeneenheid<br />
geworden. De bleekgouden tremissis verdween weldra nadat de zilveren Anglo-Friese<br />
penning eenmaal gangbare munt was geworden; gangbare munt als betaalmiddel in<br />
de landen rond de Noordzee in de tijden van koning Radboud (7 e en 8 e eeuw). Deze<br />
landen vormden toen een samenhangende economie, waarin de Friese schippers/<br />
handelaren de voornaamste schakels waren geworden door hun ervaring als bewoners<br />
van de kwelders, waar verkeer alleen per schip mogelijk was, en door hun verbindingen<br />
te water via de Rijn en de Maas met de Frankische landen en via de Noordzee<br />
met Engeland en Denemarken. 14<br />
Gangbare munt was deze Anglo-Friese penning, ook als waardemaatstaf. In de<br />
voor de Friese landen toch al schaarse schriftelijke middeleeuwse bronnen is slechts<br />
eenmaal de Friese penning expliciet en maar enkele malen impliciet als waardemaatstaf<br />
genoemd: in de Lex Frisionum. 15 De laatstbedoelde vermeldingen hebben betrekking<br />
op oostelijk Frisia (Frisia tussen de Lauwers en de Wezer), waarvan de Ommelanden<br />
dus deel uitmaakten. In het betrokken gedeelte van de Lex Frisionum zijn<br />
weergeld 16 en strafgeldbedragen uitgedrukt in “ponden”, “onsen” en “schellingen”<br />
(librae, unciae en solidi) en wel “in oude munten” (per veteres denarios). De woorden<br />
“ponden” en “onsen” verwijzen weliswaar naar gewichtseenheden en daarin ligt ook<br />
wel de oorsprong van de termen wanneer zij worden gebruikt om geld aan te duiden,<br />
maar in de geldsfeer hebben ponden en onsen weldra een eigen betekenis gekregen.<br />
Ponden, onsen en schellingen zijn rekeneenheden gebaseerd op de zilveren penning<br />
als standaardmunt: een pond telde 240 penningen, een ons 20 penningen en<br />
een schelling 12 penningen. Naast ponden, onsen en schellingen als rekengrootheden<br />
kwam in de 10 e /11 e eeuw het begrip “mark” in zwang, waarvan de betekenis verschilde<br />
naar gelang het land van herkomst. Zo telde de Engelse alsook de oud-Friese<br />
mark 160, de Keulse mark 144 en de Vlaamse mark 120 penningen. Maar ten tijde van<br />
de optekening van de Lex Frisionum in opdracht van Karel de Grote, rond 790, kende<br />
men vooralsnog alleen “ponden”, “onsen” en “schellingen” als geldbedragen. Per veteres<br />
denarios, “in oude munten” dus, en daarmee konden slechts de Anglo-Friese<br />
zilveren penningen zijn bedoeld. De uitdrukking “nieuwe munten” (novae monetae),<br />
14 Spufford, Money, p. 28-29; Lebecq, Marchands, p. 49-73; Grierson, ‘La fonction sociale’,<br />
p. 344-347; p. 350.<br />
15 LF, Additio, Titel III §44 resp. LF, Titel 15 §1 en §2; waarschijnlijk in een stelsel van dubbele<br />
standaard met de archaïsche gouden solidus als gouden en de 8e-eeuwse Friese penning<br />
als zilveren standaard.<br />
16 Het begrip “weergeld” wordt nader toegelicht in de volgende paragraaf.
13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 231<br />
elders in de Lex Frisionum, betrof Frankische zilveren penningen (ook 1,3g zilver) die<br />
bedoeld waren om de Anglo-Friese munten te vervangen. 17 Deze waren rond 790 in<br />
oostelijk Frisia kennelijk nog niet in zwang. Geen wonder: pas enkele jaren tevoren<br />
was dit deel van Frisia door Karel de Grote definitief onderworpen.<br />
Wat er in de daaropvolgende eeuw met de geldstandaard in de Ommelanden gebeurde,<br />
is niet erg duidelijk. Kort daarna, in 795/796, werd door Karel de Grote in zijn gehele<br />
rijk namelijk een nieuwe geldstandaard opgelegd, gebaseerd op de zogenaamde zware<br />
Karolingische penning van 1,7g zilver. Zware Karolingische penningen uit de 9 e eeuw<br />
zijn wel in de Ommelanden teruggevonden en derhalve als betaalmiddel gebruikt:<br />
onder andere in Loppersum (1884), in Wagenborgen (1900) en in Marsum (1906). 18<br />
Maar waren zij ook de gangbare waardemaatstaf? Dat is niet zeker. Buiten de koninklijke<br />
munt in Dorestat werden elders in de Friese landen ook lichtere imitaties van de<br />
Karolingische munt geslagen, waarschijnlijk door particuliere munters. 19 De behoefte<br />
hieraan zou kunnen zijn voortgekomen uit de wens om een betaalmiddel te hebben<br />
dat beter paste bij de oude, op de Anglo-Friese penning gebaseerde waardemaatstaf en<br />
wel naarmate deze oude, buiten de wet geplaatste munten uit de circulatie verdwenen.<br />
Want er is geen gegeven bekend waaruit blijkt dat deze buiten de wet geplaatste Anglo-<br />
Friese munten gedwongen werden ingeleverd en omgesmolten. Integendeel, decennialang<br />
zijn er door de Frankische koning capitularia uitgevaardigd waarin het gebruik<br />
van het onwettige betaalmiddel nog met strenge straf wordt bedreigd. 20 Dat wijst op<br />
een negatie van de wet op grote schaal. Hoe zou ook in een nog zo weinig ontwikkeld<br />
staatsbestel een dergelijke maatregel afdoende kunnen worden geëffectueerd? In het<br />
begin van de 10 e eeuw, toen de koninklijke munt van Dorestat door die van Straatsburg<br />
was vervangen, blijken Friese imitaties van de in Straatsburg geslagen Karolingische<br />
penningen een zilverinhoud te hebben van 1,2g. 21 Dat is een gewicht dat onbetwistbaar<br />
aansluit bij de vroegere zilverinhoud van de Anglo-Friese penningen (1,3g). Het is dus<br />
wel mogelijk dat de van bovenaf door de koningen opgelegde “zware” geldstandaard<br />
in de qua geldgebruik vooroplopende Friese landen in feite geen gebruik is geworden.<br />
Op grond van de wijze waarop de evolutie van een geldstandaard zonder doeltreffende<br />
forcering verloopt, lijkt dit ook niet onwaarschijnlijk. Er zijn helaas geen schriftelijke<br />
bronnen die ons hierover duidelijk inlichten. Wel blijkt uit latere bronnen het geaccepteerde<br />
bestaan van een “lichte” Friese munt. 22<br />
17 Henstra, The Evolution, p. 68-71.<br />
18 Zie o.a. Boeles, ‘Les trouvailles’, p. 79-98; Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 15-41;<br />
Haertle, Karolingische Münzfunde, p. 52-53; p. 71-72; p. 80-81; p. 302-306; p. 350-353.<br />
19 Bekend is dat in de tweede helft van de 9e eeuw een zekere Rednath in Frisia lichte zilveren<br />
en gouden munten sloeg. De overlevering maakt van Rednath een van oorsprong Engelse<br />
munter (Henstra, The Evolution, p. 67-68).<br />
20 Doehaerd, ‘Les réformes’, p. 15 (herhaalde maatregelen tegen degenen die de zware<br />
Karolingische penning weigeren of vervalsen: in 805-806, 808, 818-819, 823-825, 829, 832<br />
and 856).<br />
21 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 7.<br />
22 Colmjon, Register, nr. 22 (d.d. 29 november 1053); hierin: quadraginta librae argenti<br />
frisicae monetae levioris.
65 Penning<br />
[Oosterlauwers<br />
Friesland,<br />
Godfried II<br />
met de Baard<br />
(†1069),<br />
z.j., zilver,<br />
geslagen te<br />
Mere Civitas<br />
(= Merum?),<br />
Ø 18 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
232 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
In volgende eeuwen, toen een landsheerlijk gezag in Frisia geheel<br />
ontbrak, was er vanzelfsprekend geen sprake meer van het<br />
intrekken en vervangen van de slijtende standaardmunten door<br />
nieuwe munten van genormeerde waarde. De evolutie volgde<br />
het pad van de normale waardevermindering, waarbij de norm<br />
geleidelijk werd bijgesteld naar de lagere intrinsieke waarde van<br />
de standaardmunt die in de samenleving acceptabel werd geacht.<br />
De bijgestelde munten moeten te onderscheiden geweest<br />
zijn door een veranderd muntbeeld. Waren in het begin van de<br />
10 e eeuw de oud-Friese munten uiterlijk nog imitaties van de<br />
koninklijke munten, naderhand verschenen eigen emissies van<br />
graven of bisschoppen. 23 Hoewel men mag aannemen dat ook in<br />
voorafgaande eeuwen lichte oud-Friese munten uit de Ommelanden<br />
kwamen, dateren de oudste als zodanig geïdentificeerde uit het midden van de<br />
11 e eeuw. Misschien zijn dat de penningen geslagen in Mere (Merum bij Garrelsweer?)<br />
op naam van Godfried II met de Baard, 24 die in opvolging van zijn broer Gozelo II in<br />
1046 de grafelijkheid in de Ommelanden opeiste, hoewel de koning dit ambt aan Adalbert,<br />
de aartsbisschop van Hamburg/Bremen had toegezegd. Godfried werd al in 1048<br />
wegens rebellie tegen de koning gevangen genomen, maar de aartsbisschop wist hier<br />
desondanks geen vaste voet aan de grond te krijgen. Bekend is dat de Brunoonse graaf<br />
Egbert I hier na Godfried het feitelijk gezag uitoefende. 25 In 1057 werd de grafelijkheid<br />
alsnog aan Adalbert verleend, 26 maar Egbert behield het feitelijk gezag als diens leenman.<br />
27 Bij die gelegenheid verleende de koning het recht om te munten in Winsum en<br />
Garrelsweer. Metterdaad werden onder Egbert I munten geslagen in Winsum en Garrelsweer<br />
en ook in Jemgum. 28 Na zijn dood in 1068 werd de muntslag in deze plaatsen<br />
voortgezet onder zijn zoon Egbert II (1068-1088). 29<br />
Waarschijnlijk bekommerden deze muntheren zich bij de Friese muntslag om weinig<br />
anders dan de opbrengst van hun muntrecht. 30 De eenvormigheid van de stempels<br />
is een aanwijzing dat de grafelijke vertegenwoordiger (de frana) de opbrengst<br />
toucheerde door de originele, centraal vervaardigde muntstempels te verkopen aan<br />
rondtrekkende munters, die vervolgens hun bedrijf uitoefenden in de verschillende<br />
marktplaatsen. Uit de talrijke imitaties blijkt dat de stempels later werden nagemaakt<br />
door analfabetische stempelsnijders. Daarnaast en daarna zijn ook vele anonieme<br />
typen aangetroffen. De grote variatie in de oud-Friese munten, de verhaspelde belet-<br />
23 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 11.<br />
24 Idem, p. 263-268. Brüsch, Die Brunonen, p. 118-123.<br />
25 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 36-43.<br />
26 OGD, nr. 24.<br />
27 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 384-385.<br />
28 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 231; p. 234-235. De muntplaats Emnichem = Jemgum (Henstra,<br />
The Evolution, p. 87 noot 40; Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 137).<br />
29 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 241-246.<br />
30 Idem, p. 11.
13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 233<br />
tering en de anonimiteit van de muntheren wijst op de werkzaamheid van zelfstandige<br />
munters, die op kleine schaal marktgericht opereerden. 31 Overheidsbemoeienis<br />
hield aldus niet meer in dan controle van de zilverinhoud door lokale marktautoriteiten,<br />
teneinde valsemunters te weren. Uit de massale vondsten van de lichte, oud-<br />
Friese munten in Finland, de Baltische landen en Rusland en in mindere mate in Denemarken<br />
en Zweden blijkt dat deze munters onder andere in de kooplieden voor<br />
de langeafstandshandel belangrijke klanten hadden. Voor zover identificeerbaar was<br />
ca. 0,5% van de in die landen gevonden oud-Friese munten afkomstig uit de Ommelanden<br />
(ter vergelijking: de het dichtst bij de Oostzee gelegen Friese havenplaats Jever<br />
33%, Groningen 13% en Stavoren 5%). 32<br />
In de 10 e en volgende eeuwen heeft de “lichte” Friese penning zich op deze wijze<br />
verder onafhankelijk van de koninklijke muntnorm ontwikkeld met een zilverinhoud<br />
rond het jaar 1000 van ca. 0,8g, rond 1100 van ca. 0,4g en rond 1200 van ca. 0,2g. 33<br />
Tegen 1250 begon de oud-Friese munt tenslotte te klein te worden om hanteerbaar te<br />
zijn, niet alleen als betaalmiddel maar vooral ook als geldstandaard. De lagere waarde<br />
van de munt kwam uiteraard tot uitdrukking in steeds hogere prijzen. Dat leverde<br />
problemen op, want de middeleeuwer was niet gewend aan het rekenen met grote getallen.<br />
Ons tiendelig stelsel met Arabische cijfers was toen nog onbekend; voor zover<br />
men schriftelijk rekende, moest men het redden met Romeinse cijfers! De behoefte<br />
aan een nieuwe standaard kwam nu uit de samenleving zelf voort.<br />
De geldstandaard tussen Eems en Lauwers in de volle middeleeuwen<br />
Het onvermijdelijke, hoewel natuurlijke einde van de oud-Friese penning betekende<br />
dat de evolutie van de Friese geldstandaard een kritisch moment had bereikt. Hoe<br />
deze crisis op een even natuurlijke wijze werd opgelost, kan indirect worden afgeleid<br />
uit een stukje tekst in een der Oudfriese rechtshandschriften, het Fivelingoër handschrift.<br />
34 De tekst beschrijft de achtereenvolgende aanpassingen van het weergeld<br />
in de loop van verscheidene eeuwen. Dat een tekst van deze aard is opgeschreven,<br />
is op zichzelf al uniek. We hebben hiermee een historische bron van uitzonderlijke<br />
waarde. Omdat de wijze waarop conclusies uit deze tekst kunnen worden getrokken<br />
bovendien exemplarisch is voor de methode van het in het begin genoemde economisch-historisch<br />
onderzoek, volgt hier de letterlijke Oudfriese weergave van het nu<br />
meest relevante tekstgedeelte. Het gaat over het eerder al terloops genoemde begrip<br />
“weergeld”. Daarmee werd het volgende bedoeld. Wanneer in de middeleeuwen iemand<br />
werd gedood, konden de dader en zijn sibbe zich aan een vete onttrekken door<br />
31 Idem, p. 2. Ilisch wijst op het probleem van de identificatie van de oud-Friese munten<br />
vanwege de pseudo-opschriften en de imitaties in kleine ateliers.<br />
32 Slicher van Bath, ‘Middeleeuwse welvaart’, p. 217.<br />
33 Henstra, The Evolution, p. 88; p. 257.<br />
34 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht. Zie ook Henstra, ‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>’, met tekstuitgave en<br />
Nederlandse vertaling. Het handschrift dateert van het tweede kwart van de 15e eeuw; de<br />
inhoud bestaat uit kopieën van teksten uit de 11e eeuw tot en met 1427.
234 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
de betaling van een bepaald geldbedrag aan de erfgenamen van het slachtoffer. Dit<br />
was het weergeld van het slachtoffer. In sommige gevallen moest daarenboven nog<br />
een ander geldbedrag – de “maagzoen” – ter waarde van de helft van het weergeld<br />
aan de sibbe van het slachtoffer worden betaald. Weergeld was per casus in principe<br />
onderhandelbaar. Daarbij werd eeuwenlang uitgegaan van een bepaalde hoeveelheid<br />
zilver als conventionele norm, die algemeen in de Friese landen gold. 35 In de betrokken<br />
Fivelingoër tekst wordt een reeks stappen vermeld volgens welke deze weergeldnorm<br />
in het verleden telkens werd verhoogd (ongetwijfeld als gevolg van de waardevermindering<br />
van de geldstandaard). Het slot van deze tekst luidt: 36<br />
Therefter setma thet ield bi CC merka and thene vndscrifta alderbi. Therefter bi CCC<br />
merkum. Therefter bi xx hagista mercum, thio merc bi xij pundum grenslachta. Tha<br />
xx merka sent xvi merc anglischis. Bi thisse ield ister set alle vntscrifta. Nu was vse<br />
ield bi xx merka anglischis.<br />
Vertaling:<br />
‘Daarna stelde men de erfzoen op 200 mark en de wondboeten daarmee in<br />
overeenstemming. Daarna op 300 mark. Daarna op 20 hoogste mark, de mark<br />
gerekend op 12 pond Gronings. Deze 20 mark zijn [gelijk aan] 16 mark Engels.<br />
Overeenkomstig deze erfzoen werd elke wondboete vastgesteld. Sindsdien bedroeg<br />
onze erfzoen 20 mark Engels.’<br />
Deze slottekst illustreert al hoe in de periode voorafgaande aan de vervanging van de<br />
geldstandaard het weergeld moest worden verhoogd om de ontwaarding van de oud-<br />
Friese penning bij te houden. (In het begin van de tekst was dit weergeld nog 12 oud-<br />
Friese marken!). Op zeker ogenblik, nadat het weergeld al op 300 marken was gesteld,<br />
werd het te bar en werd het opeens op 20 “hoogste” marken gesteld. Wat een “hoogste”<br />
mark was wordt niet vermeld, maar het blijkt na analyse van de tekst. Een “hoogste”<br />
mark was gelijkwaardig aan 12 pond Groninger munt. Aangezien een pond een rekengrootheid<br />
van 240 penningen is, impliceert deze mededeling dat 1 hoogste mark gelijkwaardig<br />
was aan 12 × 240 = 2.880 Groninger penningen. Omdat een mark op zijn beurt<br />
een rekengrootheid van 144 penningen was, 37 volgt hieruit dat 1 “hoogste” penning gelijkwaardig<br />
was aan 2.880 : 144 = 20 Groninger penningen. Een Groninger penning was<br />
een der vele varianten van de oud-Friese penning. We zien hier dus dat men, in plaats<br />
van nog langer te rekenen met penningen, begon te rekenen met denkbeeldige ‘stapeltjes’<br />
van 20 oud-Friese penningen, aangeduid als “hoogste penning”. Men noemde een<br />
35 Henstra, The Evolution, p. 63-275. Vgl. ook Henstra, ‘Weergeld’.<br />
36 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171.<br />
37 Er bestonden in de middeleeuwen marken van verschillende grootte. De Vlaamse mark<br />
telde 120, de Keulse 144, de Engelse en de Friese 160 en de Lübeckse 196 penningen. Het<br />
gebruik van de Friese mark werd in de 13e eeuw vanuit het oosten geleidelijk verdrongen<br />
door de Keulse mark, wellicht als gevolg van de intensieve handel met Westfalen, waar de<br />
Keulse mark vanouds gebruikelijk was. In de Ommelanden vond deze verdringing plaats<br />
in de 12e eeuw (Henstra, The Evolution, p. 302-304; p. 307-308).
13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 235<br />
eenheid van 12 van dergelijke hoogste penningen een “hoogste schelling” en een eenheid<br />
van 144 hoogste penningen een “hoogste mark”.<br />
De 20 hoogste marken hadden de waarde van 16 marken Engels. 38 De vraag rijst uiteraard<br />
waarom de waarde van de Groninger penningen werd uitgedrukt in Engels geld.<br />
Het antwoord ligt in de economische ontwikkelingen in de 13 e eeuw. In de voorafgaande<br />
eeuwen was een grote hoeveelheid zilver gewonnen in nieuwe mijnen in Centraal-<br />
Europa. Dit zilver was naar Engeland gevloeid in ruil voor onder meer wol. Het vloeide<br />
in de eerste helft van de 13 e eeuw in grote sommen gelds weer naar het continent terug,<br />
onder andere met politieke oogmerken zoals de financiering van de kruistochten, van<br />
de strijd om de Duitse kroon en van de alliantie tegen de Franse koning. De Engelse<br />
penning (“sterling”) was op het continent vermaard vanwege zijn stabiele waarde: 1,3g<br />
zilver, gelijk aan de zilverinhoud van de sceattas rond 700! De Engelse koning had de<br />
macht om deze stabiliteit te realiseren door bij tijd en wijle een renovatio monetae door<br />
te voeren. De sterling was bovendien gelijkwaardig aan de Keulse penning, die op het<br />
continent om gelijksoortige redenen een even grote vermaardheid genoot. Beide munten<br />
waren derhalve uitwisselbaar, zodat de Engelse penning niet behoefde te worden<br />
omgesmolten, maar aanstonds in de continentale circulatie kon worden opgenomen.<br />
Met name in het handelsverkeer tussen de landen was de munt geschikt. In Westfalen<br />
werd de Engelse penning zelfs op grote schaal geïmiteerd, totdat in 1240 in plaats<br />
daarvan een inheemse penning werd geslagen. 39 Aangezien de Friese landen en Groningen<br />
intensieve handelsrelaties met Westfalen onderhielden, kwam de Engelse penning<br />
als vanzelf ook hier in de circulatie. Hij voorzag kennelijk toen reeds in een behoefte<br />
als betaalmiddel naast de zo klein geworden oud-Friese penning. Daarnaast werd de<br />
Engelse penning ook reeds als geldstandaard gebruikt, vooralsnog náást de oud-Friese<br />
penning. Als zodanig is de Engelse penning al aangetroffen vóór 1250 in de keuren van<br />
Humsterland, 40 in 1258 in een verdrag tussen Fivelingo en Groningen 41 en in het Gilderecht<br />
in het Groninger Oldermansboek, dat geleidelijk tussen 1250 en 1310 ontstaan is. 42<br />
Het is aannemelijk dat de Engelse penning in Frisia werd geïmiteerd, wellicht weer door<br />
rondreizende munters, om in de behoefte te voorzien toen de productie van deze munt<br />
in Westfalen ten einde kwam. 43<br />
Terugkerend tot de geciteerde tekst in het Fivelingoër handschrift: het laatste gedeelte<br />
luidt dat het weergeld van 20 hoogste marken ‘nu’ gesteld is op 20 marken<br />
38 De eerste vermelding van een weergeld van 16 marken Engels wordt aangetroffen in een<br />
verdrag tussen Fivelingo en het Oldambt in of na 1271 (Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht,<br />
p. 184-185; p. 7).<br />
39 Berghaus, ‘Die Perioden’, p. 40-41; p. 50.<br />
40 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 358.<br />
41 OGD, nr. 126.<br />
42 Bos, Het Groningsche gild- en stapelrecht, p. 374-375.<br />
43 Het numismatisch bewijs daarvan ontbreekt, omdat de continentale imitaties nauwelijks<br />
van de originelen te onderscheiden zijn, zodat er geen enkele aanwijzing voor hun<br />
herkomst is (Mayhew, ‘The Circulation’, p. 58).
236 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Engels. 44 Uit andere bronnen is gebleken dat het eerder genoemde weergeld van 16<br />
marken Engels betrekking had op marken van 160 penningen, terwijl het weergeld<br />
van 20 marken Engels betrekking had op marken van 144 penningen. Deze laatste<br />
Engelse penning kan niet de uit Engeland afkomstige penning (1,35g zilver) zijn, maar<br />
moet de lichtere Friese imitatie geweest zijn (1,2g zilver), die dus de nieuwe gedaante<br />
werd van de hoogste penning. 45 De geïmporteerde Engelse penning maakte, naar mag<br />
worden aangenomen, in de Friese geldcirculatie geleidelijk plaats voor deze imitatie,<br />
hetgeen waarschijnlijk werd versneld nadat in 1279 in Engeland de export van de<br />
echte Engelse penningen werd verboden. 46 Als eenmaal in de circulatie naast elkaar<br />
penningen voorkomen met een iets verschillende zilverinhoud, maar overigens niet<br />
te onderscheiden, dan duurt het niet lang of alle exemplaren van de gehele circulatie<br />
worden gewaardeerd naar de lichtste soort.<br />
Deze ontwikkeling had grote gevolgen voor de problematisch geworden oud-<br />
Friese geldstandaard. Een hoogste penning, dus een twintigtal oud-Friese penningen,<br />
was immers gelijkwaardig geworden aan één Engelse penning van eigen bodem.<br />
Sedertdien werd niet lang meer gerekend met hoogste penningen, hoogste schellingen<br />
en hoogste marken, maar met penningen, schellingen en marken “Engels”. De<br />
oude geldstandaard gleed op deze wijze ongemerkt over in de nieuwe. De te kleine<br />
oud-Friese penning had afgedaan als standaardmunt, de Engelse penning trad in zijn<br />
plaats. Ofschoon dit proces zich na verloop van tijd voltrok in geheel Frisia – ook in<br />
het zich tot stad ontwikkelende Groningen – heeft het uit de Ommelanden overgeleverde<br />
document ons in staat gesteld te ontdekken hoe dat in zijn werk ging.<br />
De oud-Friese penning werd als geldstuk officieel afgeschaft in het beroemde Upstalsboomverdrag<br />
van 1323, waarbij vrijwel alle Friese landen betrokken waren (de stad<br />
Groningen niet). In dit verdrag werden ze cleyne penningen genoemd. Men mocht er<br />
slechts mee betalen door ze te wegen, mits 17 ervan tenminste het gewicht van 1 Engelse<br />
penning hadden (dit is per stuk 0,085g 47 ); wie dergelijke penninkjes bij zich had<br />
van lager gewicht of er anderszins mee zwendelde, zou worden beschouwd als een valsemunter<br />
en dienovereenkomstig door de rechters worden gestraft. De geldstandaard<br />
van dit Upstalsboomverdrag berustte op de Engelse penning. Tot het midden van de<br />
14 e eeuw is de “Engelse” in Frisia de algemene geldstandaard gebleven. Maar ook de<br />
munt waarop deze geldstandaard berustte, kon niet ontkomen aan de normale waardevermindering.<br />
Bekend is, dat de Friese sterling in Utrecht rond 1330 al op 1,0g à 1,1g zilver<br />
werd gewaardeerd. 48 Zelfs in Engeland, waar de Engelse penning al eeuwenlang op<br />
44 De datering van ‘nu’ zal rond 1300 gezocht moeten worden. In de polderstatuten van<br />
’t Zandt van 1317 is het 60 marken sterling, verdrievoudigd wegens doodslag van de rechter<br />
in de polder (Henstra, The Evolution, p. 389).<br />
45 16 × 160 × 1,35g = 20 × 144 × 1,2g = 3.456g. Deze gelijkwaardigheid volgt uit de<br />
weergeldhypothese; voor een nadere uiteenzetting zie Henstra, The Evolution, p. 263-275.<br />
46 Idem, p. 118-123.<br />
47 Het brutogewicht van 1 Engelse penning was 1,45g, dus een kleine penning mocht<br />
gemiddeld niet minder wegen dan 1,45g : 17 = 0,085g.<br />
48 Muller, De registers I, p. 513-521; Henstra, The Evolution, p. 121 noot 96.
13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 237<br />
nagenoeg de oude zilverinhoud was gehouden, zoals we zagen, kon een renovatio monetae<br />
met handhaving van deze zilverinhoud niet meer worden doorgedrukt. In 1351<br />
moesten de oude pennies op last van de overheid worden omgewisseld tegen nieuwe<br />
met een lagere zilverinhoud van 1,08g: een officiële devaluatie van 20%.<br />
De geldstandaard in de Ommelanden in de late middeleeuwen<br />
Of deze gebeurtenis in Engeland grote indruk maakte in de Friese landen, is niet gebleken.<br />
In de Ommelanden bleef de Engelse penning als geldstandaard gehandhaafd<br />
tot het einde van de middeleeuwen, zoals al bleek uit de eerder geciteerde Dijkrechten<br />
van Oterdum van 1503. Na de Engelse devaluatie van 1351 ging de normale waardedaling<br />
voort. In Engeland zelf moest de penny in 1411 opnieuw worden gedevalueerd<br />
tot 0,9g zilver en in 1464 nog eens tot 0,7g. De op de Engelse penning gebaseerde<br />
geldstandaard van de Ommelanden volgde deze daling.<br />
Na de Engelse devaluatie van 1351 bleef de sterling vooralsnog in de circulatie in<br />
de Ommelanden, maar er zijn geen aanwijzingen dat ook de productie van imitaties<br />
voortging; er zijn maar weinig sterlingen teruggevonden in de bodem. Dat zou betekenen<br />
dat de Engelse penning wel de standaardmunt was, maar als betaalmiddel<br />
geleidelijk verdween. Er zijn enkele interessante gegevens waaruit blijkt hoe men<br />
zich behielp. In het Zeendrecht van Loppersum van 1424 werd de Engelse penning<br />
betaalbaar met 1 butken, een schelling met 12 butkens en een Engelse mark met 12<br />
van deze schellingen: 49 Item die pennynck sal wesen eyn butgen; ende XII butkens maken<br />
een schilling; ende XII schilling maken ene marck engelsch (...) In het jaar daarop<br />
werd dezelfde definitie gegeven in het Oosterzijlrecht van Vredewold; een Engelse<br />
mark werd daar expliciet als een “oude” mark aangeduid, een aanduiding die ook elders<br />
dikwijls wordt aangetroffen. Nu was het butken geen Engelse, maar een Vlaamse<br />
munt. Het was wel een munt die ongeveer dezelfde zilverinhoud had als de na 1411<br />
gedevalueerde Engelse penning. Bestond de relatie met het Engelse geld dan alleen in<br />
naam, maar was die in feite verbroken? Dat was niet het geval. Want in 1428 bepaalde<br />
het bestuur van het Schouwer Zijlvest het volgende:<br />
Een marck Engels salmen gelden met xij schellingen, elcke schellinck met xij<br />
schellings penningen, elcke penninck met een vierendel van een Engelsche stooter.<br />
Dat daer goet voor is in paijement.<br />
Eenzelfde bepaling werd opgenomen in de statuten van het Winsumer Zijlrecht van<br />
1464. De bepaling is vlak vóór de devaluatie van de Engelse penning in 1464 gemaakt.<br />
Maar, zoals al bleek uit de statuten van het Dijkrecht van Oterdum, ook deze devaluatie<br />
veranderde de geldstandaard in de Ommelanden niet want de “stoter”, hier genoemd,<br />
was een groot Engels geldstuk dat in Engeland circuleerde en daar groat werd<br />
genoemd. Dat het die naam niet had in onze streken zal niet verbazen: het zou ver-<br />
49 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 312-315. De formule is aangebracht na de verzegeling<br />
en is dus van later tijd; er is nog een stuk tekst aan toegevoegd voor omrekening naar<br />
Groninger munt: (...) dat is tyn gulden ses krumstert myn II s.
66 Imitatie-<br />
Tourse groot/<br />
groot Tournois/<br />
(grata)<br />
tournoyse<br />
[Fivelgo, z.j.<br />
(2 e helft<br />
14 e eeuw),<br />
zilver, geslagen<br />
te Appingedam,<br />
Ø 25 mm]<br />
238 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
warring scheppen met de Vlaamse groot, die – zie hieronder – op grote schaal eveneens<br />
deel uitmaakte van de geldcirculatie. De naam “stoter” is nog tot in de 20 e eeuw<br />
in de Ommelanden in de herinnering blijven voortleven. 50<br />
Wat kwam er in de plaats voor de geleidelijk uit de circulatie verdwijnende Engelse<br />
penningen? Hoewel in de 13 e eeuw de Engelse munt de positie van standaardmunt<br />
had verworven in de Friese landen, was het niet de enige munt van buitenlandse<br />
origine die in de normale circulatie was gekomen. Het gebruik van geld was in de<br />
13 e eeuw op het gehele continent in zodanige mate op alle niveaus van de economie<br />
doorgedrongen, dat behoefte ontstond aan grotere en kleinere denominaties naast<br />
de standaardmunt, de penning. Op deze nieuwe behoeften werd uiteraard door de<br />
Europese munthuizen gretig ingesprongen, zodat een veelheid van muntsoorten<br />
werd geïntroduceerd. Zo drongen sinds het laatste kwart van de 13 e eeuw tal van<br />
muntsoorten uit omliggende landen de Friese circulatie binnen, bijvoorbeeld munten<br />
die in oorsprong de helft van de zilverinhoud van een sterling hadden (“hallingen”)<br />
en van munten die het dubbele gewicht hadden (“ridders”) of het drievoudige<br />
(tournoysen) of het viervoudige (“stoters”). Deze munten konden gemakkelijk in het<br />
geldstelsel worden ingepast als denominaties van de bestaande geldstandaard. Een<br />
schelling, dus een bedrag van 12 penningen, kon worden betaald met 12 sterlingen of<br />
met 6 ridders of met 4 tournoysen of met 3 stoters. Een bedrag van 2½ penning kon<br />
bijvoorbeeld worden betaald met 1 ridder + 1 halling.<br />
Deze munten werden dan ook in Frisia geïmiteerd; van althans de tournoysen<br />
is bekend dat imitaties werden geslagen in Appingedam en in<br />
Dorkwerd. 51 De zogenoemde “Appingedammer Buurbrief” van<br />
1327, waarin de Friese Zeelanden van het verbond van de Upstalsboom<br />
en de gemeenschap van Fivelingo rechten toekenden<br />
aan Appingedam, geeft een indruk onder welke voorwaarden<br />
rondtrekkende munters hun bedrijf uitoefenden. De rechters<br />
van “Damme” moesten alle valse munters, snoeiers en branders<br />
verdrijven. Maar als iemand legaal in de stad wilde werken met<br />
een brandkamer, 52 dan moest hij een borg hebben en dan moest<br />
hij een door zijn gemeenschap van herkomst gezegelde brief<br />
tonen, volgens welke hij zich aan het recht in Damme zou onderwerpen.<br />
53 Vermoedelijk waren het dergelijke munters die de<br />
50 Henstra, The Evolution, p. 165 noot 19: naar mededeling van drs. R.H. Alma betekende een<br />
“stoter” nog steeds de waarde van 2,5 stuiver. Dit is een waarde die overeenkomt met de<br />
verhouding tussen een stoter en een witte stuiver aan het eind van de 15e eeuw.<br />
51 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, p. 8; Engel/Serrure, Traité, p. 1161.<br />
52 Incendium = brant = smeltkamer voor edele metalen (MHWB, s.v. brant). Gebruikt door<br />
een zilverbrander (incendarius), die zilver zuiverde onder andere ten behoeve van de<br />
muntslag. Brantsilver = (nagenoeg) zuiver zilver.<br />
53 OGD, nr. 327. Mogelijk sloeg deze verklaring op het gebruik in de Friese landen dat ieder<br />
slechts voor het gerecht van zijn eigen gemeenschap gedaagd kon worden (Algra, Zeventien<br />
keuren, p. 310-311; over de zevende Keur: alle Friezen hebben een vrije rechtstoel).
13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 239<br />
Groninger munt beconcurreerden, zoals blijkt uit een bepaling in het Groninger stadboek.<br />
Dit verbood de inwoners van de stad munten te wisselen met het oogmerk ze in<br />
Frisia te laten ommunten en munten te vervoeren naar deze munters. 54<br />
Vanaf de tweede helft van de 14 e eeuw werd de circulatie evenwel gedomineerd<br />
door Vlaamse munten. Sinds 1337 werd in Vlaanderen de zogenaamde Vlaamse groot<br />
(zie afbeelding 30 op p. 36) geslagen, die in Europa een immense populariteit verwierf.<br />
De munt was geconcipieerd als een drievoudige sterling, maar de Vlaamse<br />
muntheren buitten de fiscale mogelijkheden van deze productie te snel uit en toen de<br />
productie in 1364 werd gestaakt, had de Vlaamse groot – sindsdien “oude” Vlaamse<br />
groot – een zilverinhoud van slechts 1,5g. Deze groot is blijkbaar in zo grote aantallen<br />
ook de Friese landen binnengedrongen, dat hij in circulatie bleef tot het einde<br />
der middeleeuwen, zij het tenslotte spaarzaam en aanmerkelijk versleten. Ik wil de<br />
lezer niet te zeer vermoeien met de verwarrende geschiedenis van de laatmiddeleeuwse<br />
munten en volsta met de vermelding, dat het hierboven genoemde butken<br />
de bijnaam was van een der opvolgers van de Vlaamse groot, gelanceerd in 1390 en<br />
gedurende de 15 e eeuw opgenomen in de circulatie van de Friese landen – althans<br />
bewesten de Eems.<br />
Groninger munt in de Ommelanden<br />
Maar met de continuatie van de Engelse munt als geldstandaard van de Ommelanden<br />
sinds ca. 1280 is het beeld allerminst compleet. Want hoewel deze geldstandaard hier<br />
blijkbaar stevig gevestigd was, toch kon hij kennelijk niet helemaal voldoen in geldverkeer<br />
met kleine bedragen voor het dagelijks leven. Althans, de bronnen vermelden<br />
in de tweede helft van de 14 e eeuw regelmatig penningen, schellingen en marken<br />
in het dagelike geld 55 ofwel nummis usualibus 56 en in de 15 e eeuw in het Groninger<br />
payement. 57 Het is niet zeker, maar wel waarschijnlijk dat deze aanduidingen in feite<br />
beide betrekking hebben op de inheemse Groninger geldstandaard, die in de tweede<br />
helft van de 14 e eeuw is opgekomen. De bovengenoemde tournoysen, geslagen te<br />
Appingedam en te Dorkwerd, lijken imitaties te zijn van tot het Groninger geldstelsel<br />
behorende en daar geslagen tournoysen; dit versterkt de aanwijzing dat het dagelike<br />
geld van de Ommelanden in feite op het Groninger payement berustte. Ten tijde van<br />
die opkomst – ca. 1360 – was de waarde van de standaardmunt, de penning Groninger<br />
payement, de helft van de intrinsieke waarde van de Engelse penning. De verklaring<br />
van dit verschijnsel is een verhaal apart, dat hier buiten beschouwing blijft.<br />
Deze Groninger geldstandaard was in de tweede helft van de 14 e eeuw onderhevig<br />
aan misbruik door de uitbater van het muntrecht, nadat dit in 1362 door huwelijk in<br />
handen was gekomen van de heren van Coevorden. 58 Het uit dit misbruik voortkomen-<br />
54 Telting, Stadboek van Groningen, p. 71 (§205).<br />
55 Bijvoorbeeld OGD, nr. 768 (1387).<br />
56 Bijvoorbeeld OGD, nr. 593 (1371).<br />
57 Bijvoorbeeld OGD, nr. 1165 (1403).<br />
58 OGD, nr. 512.
240 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
de muntbederf was in 1371 een der aanleidingen voor een aantal Ommelander grootgrondbezitters<br />
om een onderlinge overeenkomst aan te gaan, teneinde zich tegen hun<br />
eigen pachters te beschermen. Deze overeenkomst is niet alleen in geldhistorisch, maar<br />
ook in maatschappelijk opzicht interessant, want hieruit blijkt dat bij de welgestelden<br />
in de samenleving de Engelse en bij de kleine luiden de Groninger standaard gold. Het<br />
is een interessant stuk. Daarom wordt hierop even nader ingegaan.<br />
Het was een overeenkomst van de abten van de kloosters Aduard, Oldeklooster,<br />
Rottum en Selwerd, die naderhand mede werd gezegeld namens edelingen en daarbij<br />
rechters van meene meenten (communitates) in de Ommelanden 59 – kennelijk grotere<br />
landeigenaren. De overeenkomst behelsde afspraken hoe zich onderling te verhouden<br />
tegenover de pachters (coloni) van hun landerijen. Het eerste en wellicht belangrijkste<br />
punt betrof de waarde van het geld waarmee de pachters kennelijk hun pachten betaalden.<br />
Een echte oude Tourse groot zou op 10 nummi usuales en een echte Engelse gekroonde<br />
sterling op 3 nummi usuales gerekend worden; en zo meer. Aangenomen dat<br />
deze nummi usuales in feite Groninger payement waren, kwam deze regeling neer op een<br />
expliciete afwaardering van de aan muntbederf onderhevige Groninger penning; deze<br />
was namelijk gecreëerd op 2 nummi voor een sterling. Bij een vaste pachtprijs in Groninger<br />
munt was ontwaarding ervan voor de pachters een profijtelijke aangelegenheid,<br />
waartegen de verpachters dus wensten op te treden. Teneinde hun pachters hiermee niet<br />
te zeer in verlegenheid te brengen, werd vervolgens overeengekomen, dat deze voor een<br />
schepel goede haver 24 nummi zouden krijgen en drie schellingen nummi (= 36 nummi)<br />
voor een schepel ongemengde gerst, of een schepel bonen, of een bolla boter. Tenslotte<br />
werd nog bepaald, dat geen van de deelnemers een pachter van een ander zou mogen<br />
aanwerven zonder instemming van diens landheer in een openlijke verklaring ten overstaan<br />
van de zielzorger van de pachter en twee of drie “wedmannen” (gerechtelijke getuigen).<br />
Wie daarmee in strijd zou handelen, zou vijf marken in oude munt (= Engelse munt)<br />
aan de vorige verpachter moeten vergoeden, tenzij een pachter vertrokken zou zijn en<br />
niet binnen een half jaar door zijn landheer zou zijn aangemaand of teruggevorderd.<br />
De overeenkomst van 1371 ademt de geest van de tijd. Na de pestepidemie van rond<br />
1350 was er een groot tekort aan arbeidskrachten ontstaan, ook op het platteland. Daar<br />
ontstond een trek naar de steden. Hierdoor werden de landeigenaren sterk afhankelijk<br />
van schaars wordende pachters. Het was een algemeen West-Europees verschijnsel. 60<br />
Misschien kan de groeiende activiteit van de hoofdelingen in deze tijd gezien worden<br />
als uitvloeisel van pogingen meer greep op de inkomsten uit hun landerijen te krijgen. 61<br />
Het Groninger geldstelsel zal nochtans in de Ommelanden in gebruik gebleven zijn<br />
als “dagelijks geld”, maar de bronnen die dit bevestigen zijn niet talrijk. Een voorbeeld<br />
biedt een overeenkomst in 1444 tussen de rechters van de Delfzijlen en de Sant-<br />
59 OGD, nr. 593. De vertaling van de Latijnse tekst van dit document dank ik aan mevrouw<br />
drs. B.A. Blokhuis te Delfzijl.<br />
60 North/Thomas, The Rise, p. 76-80.<br />
61 Alma, ‘Het Oudfriese landrecht’, p. 23, wijst er terecht op dat de term “hoofdeling” pas sinds de<br />
tweede helft van de 14e eeuw in de oorkonden voorkomt, omdat deze eerst toen in de volkstaal<br />
werden gesteld, maar dat de capitales reeds in de 13e eeuw vermeld worden. De grotere<br />
activiteit kan dan ook schijn zijn en gevolg zijn van een snelle groei van het bronnenmateriaal.
13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 241<br />
saters, geheten [die van] Omtada Tyada, dat zij voortaan mogen afwateren door de<br />
Delfzijlen: 62<br />
Ende de penden moogen de Zijlrechters schouwen wanneer se willen, ende soo<br />
daer enich waeter over de penden lopen, soo moegen de haer broke nhemen de<br />
daer op gesettett is, als van eenen voett overloop een gronninger schillinck (...)<br />
Het oude schild van 30 oude Vlaamse groten in de Ommelanden<br />
In de volle middeleeuwen kwam in Frisia naast de regionale geldstelsels een nieuwe<br />
op zilver gebaseerde eenheid op: een ‘oud schild te rekenen op 30 oude Vlaamse groten’.<br />
Deze eenheid wordt aangetroffen in verdragen tussen Friese landen; maar in de<br />
Ommelanden kwam hij daarnaast ook intern veelvuldig voor.<br />
De eenheid heeft een voorgeschiedenis die ongetwijfeld teruggaat op een Franse<br />
gouden munt. Dit was de zogeheten écu, een munt die in de decennia rond 1350 in<br />
Europa circuleerde. 63 Maar het oude schild à 30 oude Vlaamse groten is zelf geen gouden<br />
munt. Het is als het ware een ‘stapeltje’ van 30 zilveren munten. Wanneer in de<br />
bronnen de echte gouden munt bedoeld werd, was meestal sprake van een “(oud)<br />
Frans schild” of van een “(oud) gouden schild”. 64 Het is overigens in de middeleeuwen<br />
niet ongewoon, dat de waarde van een gouden munt, uitgedrukt in zilvergeld, op zeker<br />
ogenblik conventioneel wordt. Vanaf dat ogenblik is die zilverwaarde natuurlijk<br />
losgekoppeld van de werkelijke koers van die gouden munt, uitgedrukt in de zilveren<br />
munt. De conventie gaat dan een eigen leven leiden in het rekenstelsel van de zilveren<br />
munt – hij wordt een abstracte rekengrootheid.<br />
Het “oude schild” was dus een rekengrootheid met alleen de naam van een gouden<br />
munt maar in feite gebaseerd op een zilveren munt, de oude Vlaamse groot. De<br />
oorsprong van deze grootheid is waarschijnlijk te zoeken in het zogenaamde dagelike<br />
geldstelsel. Toen rond 1360 vier “dagelijkse” penningen de waarde hadden van<br />
1 Vlaamse groot, kon een mark van 10 schellingen (= 120 penningen) blijkbaar betaald<br />
worden met 30 Vlaamse groten. In het spraakgebruik kon deze mark worden<br />
onderscheiden van een mark van 12 schellingen (= 144 penningen) door de benaming<br />
“schild”. Voor het eerst wordt deze eenheid ter grootte van 10 schellingen aangetroffen<br />
in 1362 in Groningen, als er sprake is van een bedrag van vier olde schilde of XXX<br />
olde corte grote voer den schilt. 65 Maar als gevolg van de hierboven al genoemde waardedaling<br />
van het Groninger geld was de gelijkwaardigheid van 4 penningen Groninger<br />
62 GA, Toegang 710 – Farmsumerzijlvest inv. nr. 12, fo. 67r-68v.<br />
63 Spufford, Money, p. 408: een munt met een gewicht aan goud dat van 4,5g in 1337 daalde<br />
tot 3,4g in 1351, waarna de productie werd gestaakt.<br />
64 OGD, nr. 593 (1371: antiquum scudatum de Francia); OGD, nr. 695 (1381: scudatis antiquis<br />
boni auri).<br />
65 OGD, nr. 514 (1362, Statuten kremersgilde). De “korte grote” en de “(oude) Vlaamse groot”<br />
zijn naar alle waarschijnlijkheid identiek. De Vlaamse groot werd “oude” Vlaamse groot<br />
genoemd nadat de productie daarvan in 1364 was gestaakt en de massaal in omloop zijnde<br />
exemplaren dus ‘antiek’ begonnen te worden (Henstra, The Evolution, p. 359-361).
242 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
payement en de Vlaamse groot weldra verbroken. Daarmee eindigde de mogelijkheid<br />
om een mark van 10 schellingen Groninger payement aan te duiden als een “schild<br />
van 30 oude Vlaamse groten”. De wegen van het oorspronkelijke, “oude” schild en<br />
van het “Groninger schild” gingen sindsdien voorgoed uiteen.<br />
Het als zilvergeldeenheid bedoelde begrip van “een oud schild gerekend op 30<br />
oude Vlaamse groten” ging in de Friese landen en in het bijzonder in de Ommelanden<br />
een eigen leven leiden. In de statuten van het Aduarder waterschap van 1382 komen<br />
bedragen voor in ‘oude schilden’; helaas wordt hier niet bij vermeld of het om oude<br />
schilden van 30 oude Vlaamse groten ging. 66 Maar wat later, bijvoorbeeld in 1397, in<br />
een inventaris van roerend vermogen in Usquert, worden bedragen genoemd uitgedrukt<br />
in oude schilden, met zoveel woorden gerekend op 30 oude Vlaamse groten<br />
(XXX flemesk for anen skeld). 67 Het oude schild gerekend op 30 oude Vlaamse groten<br />
is daarna dikwijls in de Ommelanden aangetroffen tot tegen het einde van de<br />
15 e eeuw (1482: den schilt voer dertich olde vleemschen grote gherekent). 68<br />
Hoewel de oude Vlaamse groot tussen 1394 en ca. 1430 de standaardmunt was van<br />
de stad Groningen (als schelling) en hoewel deze munt nadien niet wettelijk maar wel<br />
in het dagelijks leven die positie nog decennialang bleef behouden, 69 is niet gebleken<br />
dat de rekeneenheid “oud schild” een element was van het Groninger geldstelsel in<br />
Groningen zelf. Wel is het oude schild in de Ommelanden af en toe aangetroffen in<br />
een context van het Groninger stelsel dat in de Ommelanden werd gehanteerd. Zoals<br />
in een overeenkomst van ingelanden van Humsterland over dijkonderhoud in 1457, 70<br />
waarin het oude schild van 30 oude Vlaamse groten wordt genoemd naast een Groninger<br />
geldeenheid, de mark van tien stuivers: 71<br />
[fo. 47] Ende wie [als rechter] daer [op de zitting van de rechters] niet en coemt, die sal<br />
brücken twee marck, tyen stuuers voer een marck (...) [fo.49] Voert meer wie synen<br />
dyck versacken woldt, soe sullen die twee naeste zwetten den derden wysen ende<br />
yechtich maken. Ende so heft hy ghebroken enen olden schildt, dertich vleemschen<br />
voor den schildt.<br />
66 OGD, nr. 704.<br />
67 OGD, nr. 948 (verbeterd uitgegeven en vertaald door <strong>Popkema</strong>, ‘Das Güterverzeichnis’).<br />
68 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 236: verdrag van Groningen met enkele<br />
Ommelanden in 1482.<br />
69 Niet alleen in Groningen zelf, maar ook in de Ommelanden: art. 13 van het Landrecht der<br />
Landes des Olden-Ambts bij Midwolda ende des Vijften-deels van Reyderland van 1471<br />
luidt: elck Marck sal men rekenen up 12 Olde Vleemschen: utgesecht dat Engels Marck.<br />
70 GA, Toegang 713 – Dijkrecht van Humsterland, inv. nr. 3, p. 47.<br />
71 Stuivers moeten de sinds 1454 ingevoerde Groninger “stadsvliegers” zijn; deze werden ook<br />
wel “zwarte stuivers” genoemd (GA, Toegang 1377 – Armhuiszittend convent, inv. nr. 741,<br />
reg. 94 (1461)). Sinds 1454 fungeerde de stuiver in Groningen inofficieel als schelling, zodat<br />
een mark van 10 stuivers een mark van 10 schellingen (= 120 penningen) was; de stuiver<br />
had ongeveer dezelfde zilverinhoud als de oude Vlaamse groot in 1394. Officieel gold een<br />
zwaardere Vlaamse munt (de butdrager) als schelling van de stad.
13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 243<br />
Als het oude schild blijkbaar geen rekengrootheid was in het eigenlijke Groninger<br />
geldstelsel, zou het voor de hand liggende alternatief moeten zijn: het in de Ommelanden<br />
vigerende Engelse geldstelsel. Dan zou het oude schild een handig veelvoud<br />
van de Engelse penning moeten zijn. Maar een expliciete vermelding van een conventionele<br />
verhouding tussen de standaardmunt, de Engelse penning, enerzijds en<br />
het oude schild dan wel de oude Vlaamse groot anderzijds is niet aangetroffen. Wel<br />
wordt het oude schild nu en dan aangetroffen in een context met ‘oude marken’, dus<br />
Engelse marken, zoals bijvoorbeeld in het Zeendrecht van Fivelingo van 1406: 72<br />
(§5) Voertmeer soe mach elck eghenarffachtich mann gheuen in sinen lesten<br />
einde tho der kercken behoeff, een olde marck end niet meer; het weer sake dat<br />
des mans arffgenamen wolden daer bet by doen mit hoeren will, end den papen<br />
voer hoer was, van enen arffachtich mans twe olde schilden dat heele iaer vmme,<br />
end niet meer.<br />
Het was een eenheid die in het Ommelander Engelse geldstelsel werd ingepast en<br />
sinds 1394 tegelijkertijd een schakel vormde met het Groninger geldstelsel, waartoe<br />
hij overigens niet behoorde. Dat lijkt zeer praktisch. Helaas is de positie die het oude<br />
schild in het Engelse geldstelsel innam even onduidelijk als zijn oorsprong. Volgens<br />
huidige berekeningen zou een oud schild tussen 1411 en 1464 de waarde gehad hebben<br />
van ongeveer 45 Engelse penningen.<br />
Terwijl de intrinsieke waarde van de oude Vlaamse groot als gevolg van de normale<br />
waardedaling geleidelijk verminderde en terwijl de intrinsieke waarde van de<br />
Engelse penning in 1411 en in 1464 formeel devalueerde, bleef het oude schild van 30<br />
oude Vlaamse groten ongewijzigd voortbestaan. 73 Bovendien werden wettelijke tarieven<br />
luidend in deze eenheid, zover is nagegaan, evenmin aangepast als zich daartoe<br />
een gelegenheid voordeed. Het zogenaamde “kleine weergeld” bijvoorbeeld, waarop in<br />
de 15 e eeuw andere weergeldbedragen werden gebaseerd, bedroeg in 1420 74 zowel als<br />
in 1482 75 20 oude schilden à 30 oude Vlaamse groten. Kennelijk was het oude schild<br />
een versteend begrip geworden voor een bepaalde, ooit in 30 oude Vlaamse groten uitgedrukte<br />
hoeveelheid gemunt zilver. 76 Het is opnieuw een voorbeeld van de taaiheid<br />
72 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 309-312.<br />
73 Brooke, English Coins, p. 126 en 137 (1411: verlaging van 1,08g naar 0,90g zilver); p. 150 (1464:<br />
verlaging van 0,90g naar 0,72g zilver). Uitgaande van het in Groningen in 1394 vastgestelde<br />
zilvergewicht van de oude Vlaamse groot van 1,37g zou rekenkundig een oud schild een<br />
zilvergewicht van 30 × 1,37g = 41,1g vertegenwoordigen. Vóór 1411 kwam dit overeen met 41,1<br />
: 1,08 = ca. 38, van 1411-1464 met 41,1 : 0,90 = ca. 45 en na 1464 met 41,1 : 0,72 = ca. 57 Engelse<br />
penningen; geen aantallen dus, die logisch in het rekensysteem passen.<br />
74 OUB 1, nr. 279.<br />
75 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 222.<br />
76 Namelijk 3 lood fijn zilver (= 3 × 14,6g × 15 /16 = 41,06g); fijn zilver was 15 /16 puur (Henstra, The<br />
Evolution, p. 361-365). Tien oude Vlaamse groten werden in 1394 door de stad Groningen<br />
gesteld op 1 lood fijn zilver.
244 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
waarmee een eens uit het economisch leven voortgesproten rekengrootheid zich als<br />
gedragscode kan handhaven, lang nadat de oorspronkelijke ratio daarvan is vergeten.<br />
Conclusie<br />
De conclusie is dat de geschiedenis van de geldstandaard in de Groninger Ommelanden<br />
een fraai voorbeeld vormt van een evolutie zonder overheidssturing. Men vindt<br />
er geen door de overheid vastgestelde norm voor het zilverequivalent van de geldstandaard,<br />
dus ook geen renovatio monetae en geen devaluatie. Vanaf de 8 e eeuw tot<br />
ca. 1280 was de Ommelander geldstandaard gebaseerd op een reeks elkaar opvolgende<br />
soorten zilveren penningen (Anglo-Friese, imitatie-Karolingische en oud-Friese),<br />
waarvan wegens ‘normale’ waardedaling de zilverinhoud geleidelijk verminderde<br />
van 1,3g tot de luttele waarde van 0,07g. Daarna werd tot het einde van de middeleeuwen<br />
deze rol overgenomen door de zilveren Engelse penning, die op zijn beurt om<br />
dezelfde reden langzaam in waarde daalde van 1,3g zilver tot 0,7g.<br />
Het Ommelander geldstelsel heeft zich zelfstandig kunnen handhaven en ontwikkelen,<br />
waarin onder andere een nieuwe Friese rekengrootheid, het oude schild van<br />
30 oude Vlaamse groten, werd opgenomen. Het Groninger stelsel werd daarnaast als<br />
‘volksgeld’ gebruikt, maar heeft het Ommelander stelsel niet verdrongen. Zeggenschap<br />
over het middeleeuwse geldstelsel in de Ommelanden heeft het Groninger stadsbestuur<br />
niet gehad.
14<br />
Laatmiddeleeuwse munten in Oostergo<br />
(in samenwerking met J.C. van der Wis)<br />
In de late middeleeuwen hadden de gewesten Oostergo en Westergo, gelegen in midden-Frisia,<br />
elk een eigen geldstelsel. Dit is een van de opmerkelijke ontdekkingen bij<br />
het onderzoek naar de geschiedenis van de geldstelsels in het middeleeuwse Frisia. 1 In<br />
Westergo werd de muntstandaard van de Engelse sterling, die tegen het einde van de<br />
13 e eeuw in Frisia algemeen was geworden, ook na 1350 nog gehandhaafd, zij het dat<br />
na omstreeks 1400 de Engelse penning of sterling er als betaalmiddel langzamerhand<br />
werd vervangen door een gelijkwaardige munt uit Vlaanderen, het butken. In Oostergo<br />
echter ontwikkelde zich in die tijd een geheel eigen geldstelsel, dat gebaseerd was op de<br />
“Leeuwarder penning”. Dit eigen geldstelsel doet veronderstellen dat het gewest Oostergo<br />
zich bemoeide met de kwaliteitszorg over de geldcirculatie. Onder kwaliteitszorg<br />
wordt hier verstaan de zorg voor het goede gewicht en gehalte van de in een rechtsgebied<br />
geldende munten. Aan de hand van zeer schaarse schriftelijke bronnen en een<br />
handjevol gevonden munten zullen we eens kijken of die veronderstelling juist is.<br />
Wie enigszins op de hoogte is met de geschiedenis van de Friese landen, weet dat<br />
deze landen in de middeleeuwen geen landsheer hadden, afgezien van de keizer van<br />
het Heilige Roomse Rijk, wiens gezag daar nauwelijks merkbaar was. 2 Overheden,<br />
in de vorm van rechtscolleges, bestonden slechts op lokaal en gewestelijk niveau.<br />
Op lokaal niveau vormde een groep dorpen een grietenij met een grietenijgerecht.<br />
In enkele grietenijen ontwikkelden zich in de 14 e eeuw burgerlijke besturen in dorpen<br />
met belangrijke markten. Op gewestelijk niveau had men slechts een gerecht met<br />
vertegenwoordigers van de grietenijen. 3 In Oostergo was dit een college van achttien<br />
rechters, namelijk van elk der zes grietenijgerechten in het gewest de grietmannen<br />
en hun twee mederechters. Het gewestelijk college werd voor advies en bijstand soms<br />
1 Henstra, The Evolution, p. 138.<br />
2 Jappe Alberts, ‘Frysk en frij’, p. 154-156; Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 17-21. De 10 e t/m<br />
12 e -eeuwse graven waren geen landsheren maar koninklijke ambtenaren. Zij waren uitheems<br />
(gezeteld in Saksen, in Utrecht en in Holland) en hadden voornamelijk belangstelling voor<br />
de grafelijke inkomsten – zoals muntrechten – uit de Friese landen.<br />
3 Algra, Oudfries recht, p. 214.
67 (Oude)<br />
Vlaamse<br />
(vleemse) groot<br />
[Oostergo,<br />
z.j. (ca. 1400-<br />
1420), zilver,<br />
Ø 27 mm]<br />
246 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
aangevuld met abten en prelaten. 4 Pas sinds 1427 werden vertegenwoordigers van<br />
de steden Leeuwarden en Dokkum aan deze instellingen toegevoegd. 5 Het gerecht<br />
van Oostergo kwam in de eerste plaats bijeen om in hoger beroep recht te spreken.<br />
Daarnaast beslechtte het geschillen tussen de grietenijen en maakte het afspraken<br />
in zaken van algemeen belang voor de veiligheid en gerechtigheid in het gewest met<br />
instanties van buiten. Het gerecht van Oostergo beschikte niet over een eigen uitvoerend<br />
orgaan, zelfs niet over een eigen secretaris. 6 Het zal wel zijn bijgestaan door de<br />
schrijver van de gastheer van de vergadering en de uitvoering van het vonnis hebben<br />
overgelaten aan de grietman van de veroordeelde. Voor zover bekend had dit college<br />
niet de competentie zich met het geldwezen in Oostergo te bemoeien; er is daarvan<br />
geen spoor gevonden. Het valt natuurlijk niet uit te sluiten dat de achttien rechters<br />
onder bepaalde omstandigheden informeel een initiatief binnen het gewest tot creatie<br />
van een betrouwbare volksmunt, die in Oostergo zou gelden, hebben verwelkomd.<br />
Een zodanig initiatief werd in de tweede helft van de 14 e eeuw namelijk in of door<br />
Leeuwarden genomen. Uit schriftelijke bronnen valt op te maken, dat sindsdien de<br />
Leeuwarder penning de basis vormde van het geldstelsel in Oostergo. 7 Leeuwarden<br />
ontwikkelde zich in de 14 e eeuw tot de voornaamste marktplaats in Oostergo. Zo verwierven<br />
alderman en schepenen van Leeuwarden in 1392 van de “Leppa”, een verbond<br />
van vier grietenijen van Oostergo, de bevoegdheid recht te spreken over inwoners van<br />
de Leppa inzake misdaden door hen begaan binnen de stad. 8 De aanleiding tot deze<br />
overdracht van bevoegdheden zal gezocht moeten worden in het toenemende belang<br />
van het bezoek vanuit de omgeving aan de stedelijke markt. Deze centrumpositie kan<br />
er toe hebben bijgedragen, dat de Leeuwarder penning in die tijd ook elders in het gewest<br />
in gebruik kwam, hetgeen vanaf 1390 is gedocumenteerd. 9<br />
Daarvan getuigt ook een tweetal munten van dezelfde denominatie<br />
met de tekst (vz) MONETA NOVA DE OESTERGHO(ensis),<br />
“nieuwe munt van Oostergo”, en (kz) MONETA NOVA FACTA IN<br />
LEWER(densis), “nieuwe munt geslagen te Leeuwarden”. 10 Wat<br />
kan de aanleiding zijn geweest tot een dergelijk initiatief?<br />
We moeten ons verplaatsen naar de omstandigheden vóór<br />
het begin van de Oostergose/Leeuwarder muntslag. Want de<br />
Leeuwarder penning is natuurlijk niet uit de lucht komen vallen;<br />
er was een voorgeschiedenis. Er zijn gronden om aan te nemen<br />
dat het volgende is gebeurd. Het Groninger payement, dat in de<br />
14 e eeuw als ‘muntsoort voor de kleine man’ niet alleen in Groningen<br />
zelf was opgekomen, maar, naast de Engelse munt, ook in<br />
4 De gang van zaken in dit gerecht was geregeld in de willekeuren van Wyns; zie Buma,<br />
‘Wynyma wilkeren’.<br />
5 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 67.<br />
6 Idem, ‘Hemma Odda zin’, p. 217. Zelfs het grotere Westergo had in 1466 nog geen eigen<br />
secretaris; OFO 2, nrs. 67 en 90.<br />
7 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-427, §6 en 9; Henstra, The Evolution, p. 245-247.<br />
8 OFO 2, nr. 3. Leeuwarden was toen juridisch een buurschap in de grietenij Leeuwarderadeel.<br />
9 Henstra, The Evolution, p. 369-373.<br />
10 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.001.
14 laatmIddeleeuwse munten In oostergo 247<br />
de Ommelanden circuleerde, zou op dezelfde wijze ook in Oostergo kunnen zijn doorgedrongen.<br />
Maar het Groninger payement werd door de uitbaters van de Groninger munt<br />
– de heren van Coevorden – misbruikt. Dit was vooral in het nadeel van de grote landeigenaren,<br />
die hun pachten ontvingen in de sterk in waarde dalende Groninger munt.<br />
Deze landeigenaren waren wegens de schaarste aan arbeidskrachten als gevolg van de<br />
pestepidemie van rond 1350 economisch toch al meer afhankelijk van hun pachters geworden.<br />
11 In de Ommelanden poogde men deze ontwikkeling tegen te gaan door de pacht<br />
te koppelen aan de solidere Engelse sterling en de groot Tournois; zie het verdrag van de<br />
abten en landheren in de Ommelanden van 1371. 12<br />
Zo de Groninger munt ook in Oostergo circuleerde, zal dit probleem daar eveneens<br />
hebben gespeeld. De Groninger penning, die ca. 1360 nog een zilvergewicht had van<br />
ca. 0,4g, was rond 1380 gedaald tot ca. 0,3g en daalde vervolgens nog scherper. 13 Op<br />
een zilverequivalent van ca. 0,3g werd de Leeuwarder penning geïntroduceerd, zoals<br />
hierna zal blijken. In die tijd zal een grote landeigenaar in Oostergo of een ondernemende<br />
monetarius in Leeuwarden het initiatief hebben genomen voor het volk in<br />
Oostergo munten te emitteren met een intrinsieke waarde gekoppeld<br />
aan de grata. Enerzijds moest deze munt aansluiten op de toen inmiddels<br />
gegroeide situatie van de Groninger munt, anderzijds zou<br />
de voortzetting vanaf dat moment in betrouwbaarder handen komen.<br />
We kunnen veronderstellen, dat de Leeuwarder magistraat,<br />
in het geval hij al niet de opdrachtgever tot deze muntslag is geweest,<br />
dan toch de kwaliteit ervan controleerde, maar gedocumenteerd<br />
is ook deze veronderstelling helaas geenszins. Zelfstandig<br />
opererende munters, onderworpen aan de tucht van de markt op<br />
straffe van behandeling als valsemunter, vormden het normale<br />
beeld van de muntslag in de Friese landen gedurende de middeleeuwen.<br />
In dat licht kan bijvoorbeeld de muntslag van goudsmid<br />
Jacobus op naam van het Vrije Friesland worden gezien. 14<br />
Het in Leeuwarden genomen initiatief bleef niet tot deze stad<br />
beperkt. In de andere, en oudste stad van Oostergo, Dokkum,<br />
heeft men zich kennelijk niet onbetuigd willen laten. In april<br />
2000 publiceerden Jacobi en Van der Veen de vondst van een in<br />
Dokkum geslagen muntje dat gelijkenis vertoont met de hierboven<br />
genoemde, in Leeuwarden geslagen munt. 15 Deze munt heeft als<br />
omschriften MONETA NOVA DOCKVM en BENEDICT’ QVI VENIT.<br />
11 Dit was een algemeen West-Europees verschijnsel, zie o.a. North/Thomas, The Rise, p. 76-80.<br />
12 OGD, nr. 593. Zie ook Henstra, ‘Middeleeuws geldwezen’, p. 35-36 (bundel: p. 240).<br />
13 Henstra, The Evolution, p. 226.<br />
14 Jacobi/Van der Veen, ‘Een munt’.<br />
15 Jacobi/Van der Veen, ‘Een onbekende munt’.<br />
68 Ridder [Het<br />
Vrije Friesland<br />
(Westerlauwers<br />
Friesland),<br />
z.j. (1 e helft<br />
14 e eeuw),<br />
zilver, geslagen<br />
door goudsmid<br />
Jacobus,<br />
Ø 23 mm]<br />
69 ‘Halve<br />
kromstaart’<br />
[Dokkum, z.j.<br />
(ca. 1430-1440),<br />
zilver, Ø 21 mm]
248 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Een vraag die opkomt, is hoe de rekeneenheid van Oostergo eruit heeft gezien. Welnu,<br />
de waarde van de rekeneenheid van Oostergo stoelde op de standaardmunt grata; de<br />
Leeuwarder penning had namelijk de waarde van 1⁄⁵ grata. Twaalf Leeuwarder penningen<br />
vormden een “kleine Oostergo schelling”, een eenheid van tien van deze schellingen<br />
werd als een “mark” aangeduid, terwijl een eenheid van twaalf schellingen een<br />
“grote mark” heette.<br />
0,2 grata = 1 Leeuwarder penning<br />
2,4 grata = 12 Leeuwarder penningen = 1 kleine Oostergo schelling<br />
24 grata = 120 Leeuwarder penningen = 10 kleine Oostergo schellingen = 1 mark<br />
28,8 grata = 144 Leeuwarder penningen = 12 kleine Oostergo schellingen = 1,2 mark = 1 grote mark<br />
Een volgende vraag die rijst is: wat was die standaardmunt, de grata? Het antwoord<br />
op die vraag ligt besloten in een omrekentabel, te dateren in de eerste decennia uit<br />
de 15 e eeuw en vermeld in enkele oude Friese rechtsboeken. Daarin wordt ons onder<br />
andere meegedeeld dat een Fries schild 30 grata is ‘van Stavoren tot Groningen’. 16 En<br />
inderdaad zijn er talrijke andere 15 e -eeuwse bronnen in de Friese landen ten westen<br />
van de Eems waarin gerekend wordt met ‘een oud schild, 30 oude Vlaamse groten<br />
voor een schild’ of vergelijkbare uitdrukkingen met deze strekking. Het ligt voor de<br />
hand daaruit te concluderen, dat de grata, zoal niet identiek met de oude Vlaamse<br />
groot, dan toch in die tijd daaraan gelijkwaardig was. 17 Een hierop aansluitende vraag<br />
is welke munt doorging voor de “Leeuwarder penning”. Een in het Latijn gestelde<br />
Oostergose bron uit de tweede helft van de 15 e eeuw (1464?) vermeldt, dat een grossus<br />
vijf scheisken telde. 18 Overigens, deze bron wekt ook de indruk, dat het scheisken de<br />
rekeneenheid en dus de benaming van de Leeuwarder penning was. 19<br />
Dezelfde bron vermeldt evenwel dat de oude Vlaamse groot 5½ scheisken telde.<br />
Daaruit zou volgen, dat de aanvankelijke gelijkwaardigheid van de grata en van de<br />
oude Vlaamse groot niet langer bestond. De grata lijkt te zijn weggezakt, niet ten<br />
gunste van de toen inmiddels haast archaïsche oude Vlaamse groot als standaardmunt,<br />
maar ten gunste van de “philippus”. Deze was volgens voornoemde bron geen<br />
vijf, maar zes scheisken waard. Welke munt met “philippus” wordt bedoeld, blijkt uit<br />
een Groninger akte uit 1454. Daarin is sprake van ‘Philippus Burgoense braspenninge<br />
die nu ter tijt swarte stuvers geheten sint’. 20 Deze braspenning was een munt die door<br />
16 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-425.<br />
17 Deze gelijkwaardigheid leek aanvankelijk problematisch (zie Henstra, The Evolution,<br />
p. 337-343), maar is naderhand door onderzoek van een niet eerder gepubliceerde bron<br />
wel aannemelijk geworden (zie idem, ‘Geldsoorten’).<br />
18 Een muntkoerslijst getiteld De Monetis in een niet gepubliceerd handschrift van het klooster<br />
te Bergum, aanwezig in de stadsbibliotheek van Brugge onder nr. 558, blz. 3r. Met dank aan de<br />
heer E. van de Veen te Bergum, die ons zijn afschrift van dit stuk welwillend ter beschikking<br />
stelde. Een Friese vertaling van de muntkoerslijst in: Van der Veen, Oantekens, p. 6.<br />
19 De eerste maal dat het scheisken in andere bronnen is aangetroffen, was in 1443 te<br />
Leeuwarden (OFO 2, nr. 91).<br />
20 OFO 1, nr. 417.
14 laatmIddeleeuwse munten In oostergo 249<br />
Philips van Bourgondië van 1421-1433 te Namen is geslagen. 21<br />
De munt had in het begin een zilverinhoud van bijna 2,0g,<br />
maar eindigde met nog geen 1,4g. In datzelfde jaar 1454 begon<br />
Groningen met de productie van de “stadsvlieger”, die<br />
daar weldra de standaardmunt zou worden. De waarde van<br />
een stadsvlieger was bij invoering gelijk aan die van een philippus<br />
braspenning. Hun beider zilvergewicht – dus bijna 1,4g<br />
– kwam bovendien overeen met dat van de oude Vlaamse groot<br />
in 1394, toen deze ingevolge een raadsbesluit de standaardmunt<br />
van het Groninger geldstelsel was geworden. 22 Het is<br />
goed voor te stellen dat deze stadsvlieger/philippus/ zwarte<br />
stuiver, die ver buiten Groningen geaccepteerd werd, ook<br />
in Oostergo als standaardmunt geleidelijk de voorkeur verwierf<br />
boven de Oostergose grata. Voor de waarde van de<br />
rekeneenheid, de Leeuwarder penning, had deze verandering<br />
geen gevolg. Het vijfde deel van de grata was inmiddels in het<br />
midden van de 15 e eeuw evenveel waard als het zesde deel van de philippus.<br />
Met deze gegevens over de voornaamste kenmerken van het geldstelsel van Oostergo<br />
is het nu zaak een poging te doen de beide teruggevonden munten van dit gewest daarin<br />
te plaatsen en te benoemen, omdat de tot nu toe geldende naamgeving van Puister,<br />
“kromstaart (?)”, nog niet op de inmiddels verworven inzichten kon worden gebaseerd<br />
en zelfs is achterhaald. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de driedeling in de productieperioden<br />
van de muntslag te Leeuwarden met inbegrip van de munten op naam<br />
van Oostergo: de eerste productieperiode zou volgens Puister in het tijdvak ca. 1425-ca.<br />
1435/40 vallen, de tweede rond 1475 en de derde rond 1490. 23 Jacobi en Van der Veen<br />
legden het begin van de eerste periode al wat vroeger, namelijk ca. 1420. 24 Het geldstelsel<br />
van Oostergo bestond echter al rond 1400, zodat de muntslag waarschijnlijk nog wat<br />
eerder is begonnen, wellicht aan het eind van de 14 e eeuw. De eerste productieperiode<br />
moet dan vroeger zijn begonnen. Helaas zijn er nog te weinig munten teruggevonden<br />
om deze hypothese te onderschrijven.<br />
Er zijn, zoals gezegd, twee munten van dezelfde denominatie en hetzelfde type met<br />
de aanduiding MONETA NOVA DE OESTERGHO(ensis) overgeleverd (zie afbeelding 67<br />
op p. 246). Uit dit opschrift blijkt, zoals we gezien hebben, dat ze volgens de in Oostergo<br />
geldende standaard zijn geslagen. De munten, die zich in het Fries Museum te Leeuwarden<br />
bevinden, zijn door Puister beschreven en ongegrond als stedelijke munt onder<br />
Leeuwarden gerangschikt. 25 Het brutogewicht van de stukken bedraagt 2,5g en 2,3g. 26<br />
Onmiskenbaar moeten zij in het eerder genoemde lokale muntstelsel van Oostergo worden<br />
geplaatst. Zij hebben vermoedelijk deel uitgemaakt van een circulatiereeks die uit<br />
21 Van Beek, Encyclopedie, s.v. Philippus van Namen.<br />
22 Henstra, The Evolution, p. 226-227.<br />
23 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, p. 36-37.<br />
24 Jacobi/Van der Veen, ‘Een onbekende munt’, p. 25.<br />
25 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.001.<br />
26 Henstra, The Evolution, p. 244 noot 24.<br />
70 Braspenning/dubbele<br />
groot [Vlaanderen,<br />
Jan<br />
zonder Vrees<br />
(1404-1419), z.j.<br />
(1409), zilver,<br />
geslagen<br />
te Gent,<br />
Ø 32 mm]
71 Tourse<br />
groot/groot<br />
Tournois/(grata)<br />
tournoyse<br />
[Heinsberg,<br />
Diederik III,<br />
graaf van Loon<br />
(1331-1361),<br />
z.j., zilver,<br />
Ø 25 mm]<br />
250 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
meerdere denominaties heeft bestaan, denominaties waarvan we<br />
er slechts één hebben teruggevonden.<br />
Teruggevonden munten van uiteenlopende waarden en typen<br />
uit ca. 1420/1440 vermelden niet meer de naam van Oostergo, maar<br />
noemen op de voorzijde Leeuwarden of Dokkum als emittent. Op<br />
de keerzijde dragen zij een devote spreuk. Ook hier geldt, dat waarschijnlijk<br />
niet alle denominaties en typen zijn teruggevonden.<br />
Puister noemde de beide zilverstukken van Oostergo om onduidelijke<br />
redenen “kromstaart (?)”. Waarschijnlijk heeft hij zich<br />
bij de benoeming laten leiden door de dubbele adelaar met borstschild<br />
en het korte breedarmig kruis in de beeldenaars, die zowel<br />
op de stukken van Oostergo als op de kromstaarten van Groningen<br />
voorkomen. De Groninger kromstaarten echter werden door Puister op goede gronden<br />
ca. 1425/30 gedateerd, zodat zij later zijn geslagen dan de stukken van Oostergo en dus<br />
onmogelijk tot voorbeeld voor Oostergo hebben kunnen dienen. 27 De voorzijde van de<br />
Oostergose groot heeft veel weg van de door Diederik van Heinsberg, graaf van Loon<br />
(Looz) (1336-1361) te Hasselt geslagen groten. 28 De beeldenaar van de keerzijde met het<br />
korte kruis en de letters van het gebied van herkomst in de kwadranten is mogelijk ingegeven<br />
door de Gentse groot van Lodewijk van Nevers, graaf van Vlaanderen (1322-<br />
1346) (zie afbeelding 30 op p. 36); dit muntbeeld is voortgezet door onder andere<br />
Willem I de Rijke, graaf van Namen (1337-1391) op diens te Namen geslagen groten. 29<br />
De munten van Leeuwarden noemde Puister halve, kwart en achtste kromstaart. 30<br />
De naam “kromstaart” komt evenwel in de bronnen uit het Friesland ten westen van<br />
de Lauwers geheel niet voor. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat de benaming “kromstaart”<br />
in Oostergo voor deze munt is gebruikt. Datzelfde geldt overigens ook voor<br />
het door Jacobi en Van der Veen beschreven muntje van Dokkum (zie afbeelding 69<br />
op p. 247). Maar hoe noemde men de bewuste munten dan wel?<br />
Vaststelling van het zilvergewicht moet helpen het antwoord te geven, al zal dat antwoord<br />
– op slechts twee munten van Oostergo gebaseerd – niet anders dan tentatief zijn.<br />
Afgaande op zilverstukken van vergelijkbare grootte en gewicht die toen in de Nederlanden<br />
werden geslagen, kan de zilverinhoud op ongeveer de helft van het gemiddelde<br />
brutogewicht van ca. 2,4g worden geschat. Een munt met een dergelijke zilverinhoud<br />
die in eigentijdse documenten wel voorkomt, is de (oude) Vlaamse (groot). We kunnen<br />
hier dus te doen hebben met de Oostergose grata, aangezien ook deze oorspronkelijk<br />
gelijkwaardig was aan de oude Vlaamse groot.<br />
Naast deze munt wordt ook een enkele maal de zogeheten “tuin” genoemd; deze<br />
heeft een zilverinhoud van ca. 1,2g. Van der Chijs meende, dat de tuinen met de tekst<br />
MONETA NOVA MARS DVC BAVA in Marssum bij Leeuwarden zijn geslagen tijdens het<br />
kortstondige regime van de Hollandse ruwaard Jan van Beieren over het Frisia ten wes-<br />
27 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, p. 14-15.<br />
28 Van der Chijs, De munten der Leenen, XXII.2; Lucas, Monnaies, Looz 101 (p. 26.33);<br />
Vanhoudt, Atlas, p. 56, G 649.<br />
29 Vanhoudt, Atlas, G 2585, resp. G 2225 en G 2226.<br />
30 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.002-4.005.
14 laatmIddeleeuwse munten In oostergo 251<br />
ten van de Lauwers (1418-1421). 31 Van Gelder daarentegen zette bij<br />
deze toeschrijving grote vraagtekens. 32<br />
De benamingen van de gevonden munten uit de perioden<br />
rond 1475 en 1490 zijn gemakkelijker te identificeren.<br />
De naam “vlieger” is in Oostergo niet, de naam “vuurijzer”<br />
slechts eenmaal aangetroffen (een vermelding die Puister<br />
vermoedelijk niet zal hebben gekend). Ze zijn door Puister<br />
gebruikt vanwege de uiterlijke overeenkomst met vergelijkbare<br />
Groninger en Bourgondische munten. De Leeuwarder zilverstukken<br />
die Puister “vlieger” noemde, werden in Oostergo<br />
aangeduid met “philippus”; als gezegd blijkt uit slechts één<br />
attestatie dat de munt die Puister “vuurijzer” noemde, inderdaad<br />
onder die naam in Oostergo circuleerde. 33 De naam<br />
stuver daarentegen kwam in Oostergo veel voor, maar het is<br />
niet altijd duidelijk of er een “zwarte” of een “witte” stuiver mee<br />
werd bedoeld; gewoonlijk ging het om een witte stuiver, dat wil zeggen de stuiver van<br />
Bourgondië, die in Westergo de standaardmunt werd en daar werd geïmiteerd. De<br />
door Puister gebruikte naam “jager” kwam daarentegen wel voor. 34 Wat hij een “plak”<br />
noemde, was wellicht een Leeuwarder penning ofwel een scheisken. 35 Voor de door<br />
hem genoemde “halve plak” is de eigentijdse lokale benaming niet vast te stellen. 36<br />
Uit het bovenstaande kunnen we twee belangrijke conclusies trekken:<br />
(1) vanaf het einde van de 14 e eeuw is er in Leeuwarden ten behoeve van het gewest<br />
Oostergo gemunt; het is onzeker of deze muntslag onder verantwoordelijkheid<br />
van Leeuwarden plaatsvond. Dientengevolge moet serieus worden betwijfeld, of<br />
de door Puister als stedelijke munt beschreven “kromstaart” wel in de catalogus<br />
van Leeuwarder munten kan worden gehandhaafd;<br />
(2) de door Puister gebruikte naamgeving van 15 e -eeuwse Friese munten behoort op<br />
een aantal plaatsen te worden herzien. Het is te eenvoudig om munten te benoemen<br />
op grond van geïmiteerde uiterlijke kenmerken alleen. Datzelfde geldt voor<br />
het muntje van Dokkum.<br />
31 Van der Chijs, De munten der voormalige graafschappen, p. 336; p. 365; idem, De munten<br />
van Friesland, p. 602-603; p. 624-625.<br />
32 Van Gelder, ‘De muntvondst’, p. 167-172.<br />
33 “Vlieger”: Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.006 en 4.011; “vuurijzer”: idem, 4.014-<br />
4.106 (de enig bekende Oostergose attestatie: OFO 1, nr. 449 (Leeuwarden, 1501: elck<br />
prester schiller reke een ½ fyoerisser). Het stuk is tevens uitgegeven in: Verhoeven/Mol,<br />
Friese testamenten, nr. 61, het betreffende citaat op p. 116; zie ook het Glossarium, p. 545);<br />
“philippus”: OFO I, nr. 261 (1475).<br />
34 “Jager”: Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.010; OFO 1, nr. 271 (1476), nr. 398 (1493).<br />
35 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.007 en 4.008.<br />
36 Idem, 4.009.<br />
72 (Witte) tuin/<br />
penning met de<br />
lopende leeuw<br />
[Holland, Jan<br />
van Beieren,<br />
pandgraaf<br />
(1418-1425),<br />
z.j. (1422), zilver,<br />
Ø 32 mm]
15<br />
Geldsoorten in de middeleeuwse<br />
Friese boeteregisters<br />
in het bijzonder in het exemplaar van Druk van Hemma Odda zin<br />
Gewoonlijk wordt aangenomen dat het geldwezen van het middeleeuwse Frisia 1<br />
nogal chaotisch was. Uit een economisch-historisch onderzoek, gepubliceerd in<br />
2000, 2 is gebleken dat dit beeld niet juist is. Weliswaar heeft tussen ca. 600 en ca.<br />
1500 een grote verscheidenheid aan munten gecirculeerd, maar deze paste in een<br />
geldstelsel dat in het algemeen regelmatig evolueerde, vrijwel alleen gestuurd door<br />
de vrije markt, omdat in Frisia feodale vorsten met politieke oogmerken ontbraken.<br />
Het verwarrende beeld is voor een deel veroorzaakt door overgeleverde tabellen voor<br />
het herleiden van verouderde geldeenheden in gangbare munt, aangetroffen in oude<br />
Friese rechtshandschriften. De makers van deze tabellen ontbrak het meestal aan<br />
inzicht in de historische ontwikkeling van het geld, zodat de weergegeven omrekenverhoudingen<br />
soms kant noch wal raakten. Aan dit verschijnsel wordt in het onderstaande<br />
artikel aandacht gegeven.<br />
Boeteregisters<br />
De oude Friese rechtshandschriften bevatten vrijwel alle een of meer boeteregisters<br />
voor bepaalde rechtsgebieden. Zo zijn er, naast verschillende versies van een algemeen<br />
Fries boeteregister, versies van regionale boeteregisters vanaf het land Wursten<br />
aan de overzijde van de Wezer tot aan Wymbritseradeel in wat tegenwoordig onze<br />
provincie Friesland is. Het zijn verzamelingen van aantekeningen over uitspraken in<br />
rechtsgedingen over de hoogte van een vergelding voor toegebracht letsel. Dit geldbedrag<br />
moest worden betaald door de dader en zijn familie aan het slachtoffer en<br />
diens familie. Ik spreek met opzet van “vergelding” en niet van “schadevergoeding”,<br />
omdat het te betalen bedrag niet werd afgemeten aan de economische gevolgen van<br />
het letsel, maar aan het eerherstel dat met betaling van geld moest worden bereikt<br />
1 De term “Frisia” wordt hier gebruikt in de betekenis die in de middeleeuwen buiten de Friese<br />
landen gangbaar is geweest. Men duidde hiermee het gebied aan, langs de Noordzeekust<br />
vanaf de Wezer tot aanvankelijk het Zwin, maar na de geleidelijke onderwerping van<br />
westelijk Frisia aan de graven van Holland tenslotte, vanaf ca. 1300, tot de Zuiderzee. De stad<br />
Groningen en Drenthe zijn hierbij inbegrepen.<br />
2 Henstra, The Evolution.
254 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
om wraakneming af te kopen. Een dergelijke vergelding was nodig om verzoening<br />
tussen de betrokken families tot stand te brengen. Na de kerstening werd vergelding<br />
uitgelegd als een vorm van christelijke boetedoening. Zo kreeg het te betalen geldbedrag<br />
de naam “boete”. De betiteling “boeteregisters” heeft derhalve niets te maken<br />
met boetes zoals wij die tegenwoordig kennen: een geldstraf te betalen aan de overheid.<br />
De overheid – in feite de rechterlijke instantie die het geding moest uitvoeren<br />
– verkreeg in deze gevallen wel een vergoeding voor de tussenkomst. Alleen in bepaalde<br />
gevallen kon bovendien naast de “boete” aan de dader ook een geldstraf ten<br />
behoeve van de overheid worden opgelegd.<br />
De handschriften, waarin de boeteregisters een belangrijke plaats innemen, zijn<br />
geen wetboeken. Het zijn particuliere aantekeningen van onder andere keuren en<br />
van rechterlijke uitspraken. Ze zijn geschreven ten gerieve van personen die voor<br />
een bepaalde tijd en in een bepaald gebied de functie van rechter uitoefenden. Dezen<br />
hadden kennelijk de behoefte uitspraken over geschillen in het verleden te kennen<br />
als hulpmiddel voor het formuleren van beslissingen in geschillen die aan hen werden<br />
voorgelegd. Daartoe werden de uitspraken vastgelegd, eerst in het geheugen om<br />
mondeling te worden doorgegeven, later schriftelijk in registers die aan opvolgers<br />
konden worden overgedragen. Niet alle uitspraken zullen telkens zijn opgeschreven.<br />
De keuze zal zijn gevallen op uitspraken in zaken die een principieel karakter hadden<br />
of waarvan nog geen voorbeeld bekend was. Men moet zich hierbij overigens geen<br />
wijdlopige formuleringen voorstellen. Integendeel, de aantekeningen waren over het<br />
algemeen zeer kort en bondig. Bijvoorbeeld in het boeteregister van Fivelingo:<br />
Faxfeng, dustslec: fiif scillingan ende fior panningan 3<br />
‘Haarpluk en pijnlijke klap: 5 schellingen en 4 penningen’<br />
of in dat van Wymbritseradeel:<br />
Benbreke an der breynpanna: xvij enghelscha 4<br />
‘Schedelbreuk: 17 engelsen’<br />
De opsomming van dit soort aantekeningen hebben in onze ogen welhaast de vorm<br />
van een prijslijst.<br />
De boeteregisters zwollen in de loop van de tijd aan, doordat steeds nieuwe uitspraken<br />
werden toegevoegd. De groei was een proces dat vele eeuwen besloeg: in<br />
geschrifte vanaf de 11 e eeuw tot en met de 16 e , in een enkel geval zelfs de 17 e eeuw.<br />
Maar ook in de daaraan voorafgaande eeuwen werden de uitspraken gememoriseerd,<br />
zoals blijkt uit de eenmalige neerslag van de boetes aan het eind van de 8 e eeuw, opgetekend<br />
op last van Karel de Grote; deze vertonen sporen van een ouderdom teruggaande<br />
tot het eind van de 6 e /begin van de 7 e eeuw. 5 De aantekeningen in de registers,<br />
3 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 74-75 (§1).<br />
4 Idem, Westerlauwerssches Recht, p. 402-403 (§7).<br />
5 Henstra, The Evolution, p. 51-52.
15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 255<br />
zoals deze aan ons zijn overgeleverd, zijn min of meer systematisch ingedeeld. De<br />
volgorde werd bepaald door het menselijk lichaam: van kop tot teen. Het gevolg hiervan<br />
was, dat boetes bijeen kwamen te staan die op zeer uiteenlopende tijdstippen waren<br />
vastgesteld. Ze zijn aaneengerijd als de gevels in een straat van een oude Nederlandse<br />
binnenstad. Maar terwijl die gevels nog dateerbaar zijn, door vermelding van<br />
hun bouwjaar of door hun architectuur, is de ouderdom van de verschillende boetes<br />
minder gemakkelijk vast te stellen. Dit heeft een belangrijke consequentie voor dit<br />
artikel. Want we vinden hier boetes bijeen, uitgedrukt in geld van zeer verschillende<br />
tijden en mitsdien van zeer verschillende waarde.<br />
Omrekenverhoudingen<br />
De gebruikers van de boeteregisters en de kopiisten hebben dit in vele gevallen waarschijnlijk<br />
wel beseft. Maar ze kenden de geschiedenis van het geld niet en ze konden<br />
dus onmogelijk vaststellen wat de waarde was van het geld in de boetes, gemeten<br />
naar de waarde van het geld in hun eigen tijd. Bovendien werden in de boetes soms<br />
geldsoorten uit vroeger eeuwen genoemd, die inmiddels geheel waren vergeten. Derhalve<br />
kon men de oorspronkelijke waarde van een boete slechts gissen. Sommige kopiisten<br />
namen de moeite om in de overgeschreven registers zelf de oude bedragen te<br />
herleiden tot eigentijdse waarden. Daarbij namen ze veronderstelde omrekenverhoudingen<br />
in acht. Die omrekenverhoudingen waren als regel niet gebaseerd op enige<br />
kennis van de vroegere waarde, maar erger: de verandering in deze verhoudingen<br />
door het verloop van tijd werd niet onderkend. Voor zover ze de omrekenverhoudingen<br />
expliciet hebben vermeld, weten wij tenminste nog van welke bedragen zij<br />
uitgingen. Maar in vele gevallen werden deze niet genoemd en dan vermelden de registers<br />
boetebedragen die in feite kant noch wal raken. Andere kopiisten namen de<br />
bedragen uit de oudere geschriften waaruit zij putten zonder meer over, maar leverden<br />
bij het aldus ontstane register een omrekentabel. Deze hadden zij zelf gecreëerd,<br />
of was hun aangereikt door een ter zake deskundig geacht persoon. Het behoeft niet<br />
veel betoog dat ook deze omrekentabellen als regel hetzelfde mankement hadden:<br />
de opstellers kenden noch de geschiedenis van het geld noch de geschiedenis van<br />
de verschillende aantekeningen. De reconstructie van de oude bedragen met deze<br />
tabellen gaf derhalve een geheel onjuist beeld. Ook met onze huidige kennis van het<br />
verleden is een historisch verantwoorde reconstructie nauwelijks mogelijk.<br />
De omrekentabellen van Hemma Odda zin<br />
Nadat mijn proefschrift was verschenen, ben ik opmerkzaam gemaakt op een handgeschreven<br />
glosse in een van de overgeleverde Oudfriese rechtsboeken, namelijk<br />
de incunabel van 1484-1487 6 die bekend staat onder de benaming “Druk”. De glosse<br />
komt voor in het exemplaar van dit boek dat aan het einde van de 15 e en het begin van<br />
de 16 e eeuw in het bezit is geweest van de secretaris van de stad Leeuwarden, Hemma<br />
6 Van Thienen, ‘A Date’.
73 De handgeschrevenomrekentabellen<br />
in de Oudfriese<br />
incunabel Druk<br />
256 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Odda zin. 7 Deze glosse vermeldt drie omrekentabellen voor geld in Friesland. Op<br />
verzoek van de redactie van It Beaken wijd ik in dit artikel een nadere beschouwing<br />
aan deze tabellen.<br />
7 Vries, ‘Hemma Odda zin’, p. 220. Het exemplaar berust in de collectie van Tresoar in<br />
Leeuwarden (signatuur A III 31); zie voor een digitaal facsimile met inleiding uit 2005 van<br />
Anne <strong>Popkema</strong>: http://schatkamer.tresoar.nl/landriucht/index.html.
15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 257<br />
In Druk is één boeteregister uit een gebied in Westergo opgenomen. 8 Ook is opgenomen<br />
een omrekentabel 9 voor rekengeld en wel één die niet alleen Westergo betreft,<br />
8 Volgens Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 462-473, was dit het boeteregister van de Franeker<br />
Vijfga en Wonseradeel, volgens Hofmann, ‘Zu der neuen Ausgabe’, p. 340-341 van een gebied<br />
in zuidelijk Westergo; zie noot 51.<br />
9 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 385-387, tweede kolom.
258 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
maar eveneens Oostergo. 10 Dat deze beide goën in de tabel afzonderlijk worden genoemd,<br />
is niet zo vreemd wanner men weet dat in de 15 e eeuw in Westergo een ander<br />
geldstelsel vigeerde dan in Oostergo. 11 Aan de omrekentabel in Druk, die met weinig<br />
verschil ook is overgeleverd in het handschrift Jus Municipale Frisonum (hierna: Jus),<br />
heb ik in mijn proefschrift een uitvoerige analyse gewijd. 12 Dit artikel is een poging<br />
om ook de bovenbedoelde glosse nader te analyseren tegen de achtergrond van de<br />
eerdere beschouwing gewijd aan de in Druk afgedrukte tabel.<br />
Munten en rekeneenheden<br />
Alvorens hiermee te beginnen moet ik even enkele begrippen toelichten. Men moet<br />
om het volgende te begrijpen namelijk onderscheid maken tussen geld dat wordt gebruikt<br />
als “betaalmiddel” en geld dat wordt gebruikt als “rekeneenheid”. Dat dit onderscheid<br />
bestaat, is vandaag de dag ongemerkt een dagelijkse ervaring: immers, in<br />
Euroland leerden wij kortgeleden te rekenen in euro’s, maar moesten we aanvankelijk<br />
nog betalen met guldens, marken of francs. In de middeleeuwen was het onderscheid<br />
duidelijker. Men betaalde hoofdzakelijk met munten, maar men rekende veelal in:<br />
* penningen (= basisrekeneenheid)<br />
* schellingen (= rekeneenheid van 12 penningen)<br />
* einzen/onzen (= rekeneenheid van 20 penningen)<br />
* marken (= rekeneenheid van 120, van 144, van 160 of van 196 penningen, al naar<br />
gelang de gewoonte van plaats en tijd) en<br />
* ponden (= rekeneenheid van 240 penningen)<br />
Rekeneenheden worden gebruikt om economische waarden op één noemer te brengen<br />
en daarmee onderling vergelijkbaar te maken. Prijzen – ook boetes – worden<br />
derhalve uitgedrukt in rekeneenheden. Rekeneenheden zijn in beginsel zelf geen<br />
munten. Een van de eenheden van een bepaald rekengeldstelsel was in de middeleeuwen<br />
wel gekoppeld aan een bepaalde munt. De hoeveelheid zilver of goud van<br />
die munt – de “intrinsieke waarde” – bepaalde daarmee het zilver- of goudequivalent<br />
van alle rekeneenheden van het stelsel. Dus als bijvoorbeeld in een bepaald gebied in<br />
een bepaalde tijd de schelling was gekoppeld aan een oude Vlaamse groot, die geacht<br />
10 Het zou verwondering kunnen wekken dat deze tabel zowel Westergo als Oostergo betrof,<br />
terwijl het enige boeteregister in Druk op een naar het lijkt in Westergo gelegen gebied (als<br />
gezegd in noot 8: zuidelijk Westergo volgens Hofmann, ‘Zu der neuen Ausgabe’, p. 340-341)<br />
betrekking had, zodat een tabel voor alleen Westergo volstond. Maar Druk is een compilatie<br />
uit andere bronnen. De omrekentabel is waarschijnlijk los van het Westergose boeteregister<br />
ontstaan. De tabel komt namelijk ook voor – met enige verschillen – in het enkele decennia<br />
oudere handschrift Jus Municipale Frisonum, waarin naast de Westergose boeteregisters<br />
van de Franeker Vijfga en Wonseradeel (?), van Wymbritseradeel, van de Granteren en<br />
van de Hemmen, ook de Oostergose registers van Ferwerderadeel en Dongeradeel en van<br />
Leeuwarderadeel zijn opgenomen (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 307).<br />
11 Henstra, The Evolution, p. 129-150; p. 151-162; p 241-254.<br />
12 Idem, p. 337-345.
15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 259<br />
werd ca. 1,4g zilver te bevatten, dan was een penning als basisrekeneenheid equivalent<br />
aan 1 /12 van deze hoeveelheid, dat wil zeggen ca. 0,12g zilver en dan was een<br />
mark van 144 penningen equivalent aan 12 schellingen, dat wil zeggen 16,8g zilver. De<br />
munt aan welke het rekengeld was gekoppeld, wordt de “standaardmunt” genoemd.<br />
In dit artikel komen drie rekengeldstelsels aan de orde. Het oudste heb ik de verzamelnaam<br />
“oud-Fries” gegeven. Het was gebaseerd op een in de Friese landen inheemse<br />
soort zilveren penningen, de “oud-Friese” penningen, geslagen van de 10 e eeuw tot ver<br />
in de 13 e eeuw. 13 Er zijn achtereenvolgens vele verschillende typen van deze penning<br />
geslagen, met een in de loop der tijd langzaam dalende intrinsieke waarde. 14 Als gevolg<br />
hiervan daalde het zilverequivalent van de penning als basisrekeneenheid van ca. 0,9g<br />
rond 1000 tot ca. 0,06g 15 en lager 16 in de tweede helft van de 13 e eeuw. De penningen<br />
waren toen zeer klein en ze worden in de bronnen wel aangeduid als “kleine penningen”.<br />
Maar het zilvergehalte schijnt goed geweest te zijn, waardoor ook de bijnaam<br />
“witte penningen” in de overlevering kan zijn ontstaan of is blijven bestaan. Nadat dit<br />
stelsel verdween, doordat de penning langzamerhand te klein en te licht was geworden<br />
om zijn rol goed te kunnen vervullen, kwam de zilveren Engelse sterling als standaardmunt<br />
in gebruik, en daarmee een geheel nieuw geldstelsel. De Engelse sterling was in<br />
die tijd in een groot deel van West-Europa gangbaar als betaalmiddel. Omdat in 1279<br />
de Engelse koning de export van Engelse sterlingen verbood, wat de toevoer van deze<br />
munt sindsdien bemoeilijkte, werd deze penning in de Friese landen op ruime schaal<br />
geïmiteerd: zo ontstond de Friese sterling. Deze was waarschijnlijk iets lichter dan de<br />
originele (“gekroonde”) Engelse sterling. In de documenten wordt hij nochtans steeds<br />
aangeduid als “engelse”. In sommige Friese landen – de Ommelanden, Westergo – heeft<br />
dit stelsel tot het einde van de middeleeuwen gevigeerd, zij het dat door het verdwijnen<br />
van de engelse uit de circulatie de rol van standaardmunt vrijwel geruisloos werd<br />
overgenomen door een Vlaamse munt, het butken genaamd, die op de plaats van de<br />
sterling in het stelsel paste. Maar daarnaast kwam in de Friese landen – de stad Groningen<br />
en Drenthe inbegrepen – na het verdwijnen van de engelse een derde geldstelsel in<br />
zwang. Dit was weer gebaseerd op een inheemse penning, door mij met de verzamelnaam<br />
“nieuw-Friese” penning aangeduid. De nieuw-Friese penning had oorspronkelijk<br />
de waarde van een halve engelse. In de laatmiddeleeuwse Ommelanden en waarschijnlijk<br />
ook in laatmiddeleeuws Westergo vigeerde dit nieuw-Friese stelsel voor de kleine<br />
dagelijks behoeften naast het eerdere Engelse stelsel. Daarenboven werd in alle Friese<br />
landen voor majeure, vaak grensoverschrijdende transacties dikwijls gerekend in op<br />
gouden munten gebaseerde eenheden.<br />
Naast de standaardmunt konden tal van andere munten, met veelal uiteenlopende<br />
volkse benamingen, in circulatie zijn. Deze munten hadden ten opzichte van de standaardmunt<br />
een koers afhankelijk van de waarde waarvoor ze in het verkeer werden<br />
13 Idem, p. 81-106.<br />
14 Voor de verklaring hiervan verwijs ik naar Henstra, The Evolution.<br />
15 Idem, p. 103.<br />
16 Idem, p. 97.
260 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
aanvaard. 17 De standaardmunt maakte meestal zelf ook deel uit van de circulatie, maar<br />
het kwam wel voor dat het een munt was die niet meer in omloop was; de intrinsieke<br />
waarde van zo’n antieke standaardmunt moest dan uiteraard wel algemeen bekend zijn.<br />
De omrekentabel van Druk en Jus zelf<br />
Bij de bespreking van de glosse moet ik beginnen bij de omrekentabel in Druk en Jus<br />
zelf. De rekeneenheden die in de verschillende oude Friese boeteregisters voorkomen,<br />
behoren volgens deze tabel te worden herleid tot twee nieuwe rekeneenheden, de grata<br />
en het Friese sceld. De grata is kennelijk de rekeneenheid die is gekoppeld aan de<br />
standaardmunt van die naam, het sceld is een rekeneenheid van 30 grata. Welke munt<br />
deze grata was heb ik niet ondubbelzinnig kunnen vaststellen. De Duitse numismaat<br />
Kappelhoff 18 zag in de grata een zogenaamde dubbelsterling uit de zuidelijke Nederlanden<br />
– gelijkwaardig met twee engelsen. Deze was onder de benamingen “ridder” 19<br />
en “vlieger” 20 in de 14 e eeuw in de Friese landen in grote aantallen in omloop. Maar<br />
de benaming grata voor deze munten heb ik in de Friese bronnen niet aangetroffen.<br />
Bovendien zou de interpretatie van Kappelhoff impliceren dat het Friese sceld van 30<br />
grata equivalent zou moeten zijn met 60 Friese sterlingen; het zilverequivalent hiervan<br />
is mijns inziens te hoog voor een onbetwistbaar historisch verband met het echte<br />
Franse schild. 21 Ik betwijfel daarom de juistheid van de interpretatie van Kappelhoff.<br />
De benaming grata werd gebruikt om de oude Vlaamse groot aan te duiden. 22 Een<br />
rekeneenheid “oud schild” ter waarde van 30 oude Vlaamse groten werd sedert ca. 1420<br />
17 Deze waarde was meestal de intrinsieke waarde van de munt. Een circulerende munt, geen<br />
standaardmunt zijnde, kon soms wel een bepaalde rekeneenheid representeren mits dit een<br />
gewoonte was die publiekelijk werd aanvaard. Die gewoonte was gebaseerd op het vertrouwen<br />
dat de rekenverhouding ongeveer overeenkwam met de verhouding in intrinsieke waarde.<br />
Maar als de rekenwaarde boven de intrinsieke waarde lag en de munt desondanks naar zijn<br />
rekenwaarde werd aanvaard, werd zo’n munt een “tekenmunt” genoemd. Zo kon in het<br />
gegeven voorbeeld waarbij de oude Vlaamse groot als standaardmunt de schelling van een<br />
geldstelsel was, een ander geldstukje dienen als te representeren een “penning”, mits ieder<br />
dat geldstukje – ongeacht zijn zilverinhoud – wilde aanvaarden als had het de waarde van<br />
0,12g zilver. De door gewoonte gangbare waarde van een munt wordt de “nominale” waarde<br />
genoemd. In onze hedendaagse geldstelsels is de nominale waarde in de wet vastgelegd.<br />
18 Kappelhoff, ‘Das friesische Geldwesen’, p. 73.<br />
19 De naam voor het van Henegouwen afkomstige type.<br />
20 De naam voor het van Vlaanderen afkomstige type.<br />
21 Na ca. 1350 was de intrinsieke waarde van een Engelse en van een Friese sterling ongeveer<br />
gelijk: ca. 1,0g zilver. De dubbelsterling moet dan een intrinsieke waarde van ca. 2,0g zilver<br />
gehad hebben en het Friese schild van ca. 30 × 2,0g = 60,0g. Het gouden Franse schild bevatte<br />
ca. 4,0g goud, zodat in de exegese van Kappelhoff de verhouding tussen de waarde van goud<br />
en zilver ongeveer 15 geweest zou moeten zijn. Deze is echter te hoog, want in werkelijkheid<br />
fluctueerde de verhouding in de tweede helft van de 14e eeuw in het Duitse Rijk – waartoe de<br />
Friese landen behoorden – tussen 9 en 13 (zie Henstra, The Evolution, p. 339-342).<br />
22 Bijvoorbeeld in de statuten van Wymbritseradeel van 1404 (Buma/Ebel, Westerlauwerssches<br />
Recht, p. 612-613 (§4)).
15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 261<br />
inderdaad dikwijls gebruikt in de Friese landen, maar omdat de oude Vlaamse groot tot<br />
aan de oudst bekende optekening van de tabel (1464) 23 nimmer zo veel waard was als<br />
twee engelsen, zoals de grata in de tabel, lijkt ook deze munt niet bedoeld te kunnen zijn.<br />
In mijn proefschrift heb ik daarom de mogelijkheid geopperd, dat met de grata de<br />
“groot” werd bedoeld die volgens een privilege van keizer Sigismund in 1417 in Leeuwarden<br />
mocht worden geslagen. Van deze groot is nooit een exemplaar gevonden,<br />
zodat hij waarschijnlijk slechts op papier heeft bestaan. De hierbedoelde tabel zou<br />
echter kunnen zijn opgesteld juist ten behoeve van de invoering van de nieuwe munt<br />
en zou dan eveneens slechts een papieren betekenis hebben gehad.<br />
In de tabel worden drie soorten rekeneenheden, voorkomend in de verschillende<br />
boeteregisters, onderscheiden:<br />
1) de zogenaamde “witte penning”;<br />
2) een naamloze penning, die echter op grond van verwijzingen naar Wymbritseradeel<br />
kan worden herkend als een engelse;<br />
3) de “Leeuwarder penning”.<br />
Deze rekeneenheden moesten kennelijk bij invoering van de groot/grata als nieuwe<br />
rekeneenheid worden vervangen.<br />
De term “witte penning” komt in de oude handschriften maar zelden voor. Waar<br />
deze voorkomt, is hij wellicht ingelast, door of onder invloed van de opsteller van de<br />
omrekentabel. 24 Gelet op de geschiedenis van die handschriften gaat het hoogstwaarschijnlijk<br />
om de bovengenoemde oud-Friese penning, in zwang vanaf de 10 e tot en met<br />
de 13 e eeuw. Karakteristiek voor de onderhavige omrekentabel in Druk en Jus is nu, dat<br />
de rekeneenheden in de oude boeteregisters – die dus als witte penningen worden beschouwd<br />
– ongeacht hun datering koelbloedig over één kam worden geschoren. Van<br />
het verschil in zilverequivalent van een 11 e -eeuwse en een 13 e -eeuwse witte penning<br />
had de maker van de tabel geen vermoeden, laat staan een voorstelling: een schelling<br />
witte penningen moest namelijk volgens de tabel worden herleid tot één grata. De uitkomsten<br />
van deze herleiding van boetes uit verschillende eeuwen luidend in de oud-<br />
Friese penningen naar grata en sceldan zijn dan ook absurd. 25 De maker van de tabel<br />
mag dan nauwelijks idee hebben gehad van de absurditeit van zijn herleidingsmethode,<br />
een ander wist evenmin een gefundeerd antwoord te geven op de historische waarden<br />
van de penning als standaardmunt van de oude Friese boeteregisters. 26<br />
Het op de engelse gebaseerde rekengeldstelsel heeft in de tabel voornamelijk op<br />
Westergo betrekking. Daar is de grata evenwel niet als standaardmunt aangetroffen.<br />
23 In Jus, waarvan de oudst bekende legger van 1464 dateert (Buma/Ebel, Westerlauwerssches<br />
Recht, p. 8).<br />
24 Henstra, The Evolution, p. 343.<br />
25 Idem, p. 343-345.<br />
26 Het dichtst bij een antwoord met inzicht kwam nog de opsteller van een overzicht van in<br />
handschriften gevonden weergeldbedragen in het zogenaamde Fivelgoër handschrift<br />
(Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171; Henstra, The Evolution, p. 304-313. Zie ook<br />
Henstra, ‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>’).
262 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
In de tabel van Druk en Jus verschijnt de scubbe als een halve engelse en dat duidt op een<br />
oorsprong als nieuw-Friese penning in Westerlauwers Friesland. In 1476 wordt deze munt<br />
nog eens vermeld, dan met de waarde van ¹/6 penning (butken). 27 Tot dusver waren deze<br />
de enige mij bekende vermeldingen van de scubbe, zodat ik terughoudend heb willen zijn<br />
over deze rekeneenheid.<br />
In Oostergo was de ontwikkeling anders. Toen de engelse in de tweede helft van de<br />
14 e eeuw op zijn retour was, is hier de Leeuwarder penning als basisrekeneenheid opgekomen.<br />
28 Ik veronderstel dat de Leeuwarder penning een lokale ontwikkeling was van<br />
de nieuw-Friese penning. Het stelsel van Oostergo werd vermoedelijk gekoppeld aan<br />
een oude Vlaamse groot als standaardmunt. Vijf van deze penningen golden één groot.<br />
De oude Vlaamse groot was toen al uit de productie, maar nog volop in circulatie. In de<br />
loop van de 15 e eeuw maakte de oude Vlaamse groot als standaardmunt plaats voor de<br />
eveneens uit Vlaanderen afkomstige “philippus braspenning” ofwel “zwarte stuiver”.<br />
Ik laat de herleiding van de witte penningen als irrelevant verder buiten beschouwing<br />
en volsta met onderstaand een beknopt overzicht te geven van de wijze waarop de beide<br />
andere rekengeldstelsels volgens de tabel in Druk en Jus herleid zouden moeten worden: 29<br />
Het rekengeld van Westergo<br />
1 scubbe æ 30 ¼ grata<br />
1 penning æ ½ grata<br />
1 schelling (12d.)31 æ 6 grata<br />
1 eins (20d.) æ 10 grata<br />
1 liudmark æ 24 grata<br />
1 mark (120d.) æ 60 grata (= 2 sceldan)<br />
1 mark (144d.) æ 72 grata<br />
1 mark (160d.) æ 80 grata<br />
1 (groot) pond æ 120 grata (= 4 sceldan)<br />
Het rekengeld van Oostergo<br />
1 penning æ 1⁄⁵ grata<br />
1 schelling æ 2²/⁵ grata<br />
1 mark (120d.) æ 24 grata<br />
1 grote mark (144d.) æ 284⁄5 grata<br />
Rekengeld geldend zowel in Oostergo als in Westergo:<br />
1 pond æ 7 grata<br />
Als omrekeninstrument voor het nieuwe geldstelsel van Sigismund kan de tabel geen<br />
langdurige praktische waarde hebben gehad. In Westergo bleef het van de engelse afge-<br />
27 Henstra, The Evolution, p. 152-153.<br />
28 Idem, p. 241-254.<br />
29 Idem, p. 340-341.<br />
30 Het teken æ betekent: “equivalent met”.<br />
31 Het teken d. betekent: denarius = denier = penning.
15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 263<br />
leide geldstelsel vigeren. Het rekengeldstelsel van Oostergo vertoont wel overeenkomst<br />
met dat van de tabel, mits hier met de grata een oude Vlaamse groot wordt bedoeld, een<br />
munt met een lagere intrinsieke waarde dan de dubbelsterling of de groot van Sigismund.<br />
De omrekentabellen in de glosse<br />
Na de hierboven bedoelde omrekentabel volgt in Druk een halve blanke pagina. In het<br />
exemplaar van Hemma Odda zin is deze halve pagina volgeschreven met een glosse<br />
van de hand van Hemma Odda zin zelf, 32 die nog wordt voortgezet op een eveneens<br />
blanke pagina aan het einde van het boek (zie afbeelding 73 op p. 256-257). In deze<br />
glosse zijn drie gedeelten te onderscheiden:<br />
- een omrekentabel van een zekere Pibodi Humkama,<br />
- een tabel die Hemma Odda zin aan diverse boeteregisters ontleende en<br />
- een tabel van de vader van Hemma Odda zin.<br />
Daarnaast bevat de glosse aan het einde van elke omrekentabel nog enkele boetes.<br />
Deze laat ik in het navolgende buiten beschouwing. Het geheel doet vermoeden dat<br />
de glosse in gedeelten is ontstaan.<br />
De regels in de glosse met informatie die al bekend was en in de bovenstaande uiteenzetting<br />
past heb ik met een * gekenmerkt; aangezien bespreking daarvan buiten<br />
het bestek van dit artikel valt, verwijs ik daarvoor naar mijn proefschrift.<br />
De omrekentabel van Pibodi Humkama<br />
Wie deze Pibodi Humkama was, weten we niet. Hemma Odda zin duidt hem aan als<br />
‘een excellente meester in het berekenen van boetes’. De tabel die door Hemma aan<br />
hem wordt toegeschreven, bevindt zich in zijn geheel op de halve blanke pagina onmiddellijk<br />
na de gedrukte omrekentabel van Druk. De tabel geeft hoofdzakelijk de<br />
omrekenwaarde van oud-Friese rekeneenheden naar engelsen, maar één keer wordt<br />
in plaats van de engelse een butken genoemd en die vermelding kan niet eerder gedateerd<br />
worden dan in het begin van de 15 e eeuw. Zoals zal blijken is er evenwel reden<br />
de tabel later te dateren: tweede helft 15 e eeuw. De tabel is toegesneden op Westergo.<br />
Ik geef onderstaand de (vertaalde en geschematiseerde) inhoud van de tabel (tot<br />
gemak van verwijzing is elke regel met een letter aangeduid):<br />
a) 1 schelling æ 3 gra corni<br />
b) 1 pond æ 3½ schelling<br />
c)* 17 penningen æ 1 gekroonde sterling<br />
d)* 20 kleine [penningen] = 1 eins<br />
e)* 17 kleine [penningen] æ 1 engelse<br />
f) 1 gekroonde = 1 engelse æ 3 denarii<br />
g) 1 denarius = 1 scheisken<br />
h) 1 eins æ 1 butken<br />
32 De tekst naar een drukproef uit 1972 van een nooit voltooide editie door prof. Klaas<br />
Fokkema, met enkele correcties aangegeven door dr. Oebele Vries, is weergegeven als<br />
bijlage bij dit artikel.
74 Scheisken/<br />
lo(ve)nsche/<br />
Leuvense penning<br />
[Brabant,<br />
Hendrik II of<br />
III (1235-1248-<br />
1261), z.j., zilver,<br />
geslagen te<br />
Leuven,<br />
Ø 12 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
75 Pillewille/ridder<br />
[Henegouwen,<br />
Willem I (1304-<br />
1337), z.j., zilver,<br />
geslagen te<br />
Valenciennes,<br />
Ø 28 mm]<br />
264 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De tabel refereert onmiskenbaar aan de in het verdrag van de<br />
Upstalsboom van 1323 opgenomen lijst van erkende munten<br />
en muntwaarden. 33 In dit verdrag werden namelijk de “kleine<br />
penningen” – dat waren de oud-Friese penningen uit de 11 e t/m<br />
13 e eeuw – afgeschaft ten gunste van de Engelse sterling, maar<br />
ze werden in het verkeer nog als aanvaardbaar betaalmiddel beschouwd,<br />
mits het gewicht niet lager was dan 1 /17 van een sterling.<br />
In de lijst van 1323 was tevens vermeld, dat 3 Leuvense penningen<br />
(lovensen) gelijkwaardig werden geacht aan 1 engelse. Daarmee<br />
zijn de regels c), d), e), f) en g) herkend, waarbij het scheisken<br />
wordt geïdentificeerd als een Leuvense penning. 34 Ook regel h),<br />
waarin wordt herleid naar butkens, kan nog worden geplaatst in<br />
het kader van de herleiding van de kleine penningen. In het begin<br />
van de 15 e eeuw werden de engelsen vervangen door butkens.<br />
De engelse als rekeneenheid in de oude registers werd toen gerekend<br />
op ca. 1,2g zilver, het butken op ca. 1,0g en derhalve waren<br />
20 kleine penningen ongeveer gelijkwaardig aan 1 butken. 35<br />
Maar ook regel a) behoort in deze context. Het na het doorhalen<br />
van “gra” (grata) vermelde corni verwijst naar een dubbelsterling,<br />
namelijk de in het verdrag genoemde “ridder”.<br />
Het oudere type van deze munt vertoonde een ridder met een<br />
zwaard. In het meer recente type werd de ridder afgebeeld met<br />
een werpspies = lat. cornus. Het was niet ongebruikelijk dit<br />
laatste type ook in de benaming te onderscheiden: de munten<br />
werden “pille-willen” genoemd. 36 Als 3 corni de waarde hadden<br />
van een schelling, dat wil zeggen een rekeneenheid van 12 penningen,<br />
dan moet 1 cornus dus gelijkwaardig geweest zijn aan 4 penningen. Het kan<br />
niet anders dan dat hiermee “nieuw-Friese” penningen werden bedoeld. 37 Aangezien<br />
het kopiëren van een doorhaling in een voorbeeld voor het maken van een omrekentabel<br />
zinloos zou zijn, is het niet waarschijnlijk dat deze afkomstig is van Humkama;<br />
33 Henstra, The Evolution, p. 327-335.<br />
34 Deze plaats van het scheisken in het muntstelsel komt overeen met zijn plaats in de<br />
muntverordening van rond 1504 van de hertog van Saksen als “gubernator” van Friesland:<br />
Item, die halue stuuer in voertyden gemaect, sullen dree scheyskens gelden (Van der Chijs, De<br />
munten van Friesland, p. 145). Want 3 scheisken æ 1 halve (witte) stuiver, opvolger van 1 butken,<br />
opvolger van 1 Engelse penning æ 3 Leuvense penningen in het Upstalsboomverdrag van 1323.<br />
35 17 × 1,2g = 20 × 1,0g. Regel f) stelt de gekroonde Engelse penning kennelijk gelijk aan een<br />
engelse. De in het Upstalsboomverdrag genoemde gekroonde (echte) Engelse penning was<br />
zwaarder geweest (1,35g zilver), maar al geruime tijd verdwenen en met de naam “engelse”<br />
werd in de Friese handschriften algemeen de wat lichtere Friese sterling (1,2g zilver) bedoeld;<br />
deze was reeds vermeld in het Upstalsboomverdrag van 1323.<br />
36 ”Pille-wille” = “de pile van Willem” = de pijl ofwel de werpspeer van Willem I, graaf van<br />
Henegouwen (1304-1337). Zie ook Duplessy, ‘Chronologie’, p. 189-194.<br />
37 Henstra, The Evolution, p. 138-140.
15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 265<br />
de vergissing moet begaan zijn door Hemma Odda zin zelf. Met de omrekentabel van<br />
Druk voor zich, moet hij een schelling scubben in gedachte gehad hebben en dan is<br />
zijn vergissing begrijpelijk: in Druk hebben 4 scubben de waarde van 1 grata.<br />
Omdat een pond in enig rekengeldstelsel per definitie 20 schellingen in dat stelsel<br />
telt, kan regel b) niet anders worden begrepen dan: een pond van stelsel P is equivalent<br />
met 3½ schelling van stelsel Q. In een oorkonde in De Hemmen in 1476 bleek<br />
een schelling scubben gelijkwaardig te zijn aan een witte stuiver 38 en deze was op zijn<br />
beurt sinds ongeveer het midden van de 15 e eeuw equivalent met 2 butkens. 39 Anders<br />
gezegd staat in regel b): 1 pond æ 3½ schelling scubben ofwel 3½ witte stuiver ofwel<br />
7 butkens. En dat stemt geheel overeen met de wetenschap dat omstreeks diezelfde<br />
tijd het in de Friese wetsteksten veel gebruikte (archaïsche) pond kon worden betaald<br />
met 7 butkens. 40 Dat betekent wel dat de tabel van Pibodi Humkema niet eerder dan<br />
ca. 1450 kan zijn opgesteld. Het opmerkelijke van zijn informatie is, dat hierin een<br />
nieuwe aanwijzing is gevonden van het voorkomen van de nieuw-Friese penning als<br />
rekeneenheid in Westergo, 41 hier scubbe genoemd.<br />
Samenvatting: de te herleiden bedragen houden verband met rekeneenheden vermeld<br />
in het Upstalsboomverdrag van 1323; deze kunnen met de omrekentabel worden<br />
herleid tot rekeneenheden die in het midden van de 15 e eeuw in Westergo golden.<br />
Opgemerkt moet worden, dat relatief weinig boetes genoteerd zijn in oud-Friese<br />
penningen ter waarde van 1 /17 Engelse penning en dus dat de toepassing van de tabel<br />
wel eens misleidend geweest zou kunnen zijn als hij onverdroten op alle bedragen in<br />
oud-Friese penningen in de boeteregisters is losgelaten!<br />
Omrekentabellen door Hemma Odda zin samengesteld uit verschillende boeteregisters<br />
De glosse vermeldt twee van zulke tabellen. De eerste luidt:<br />
a)* 3 eins [= 60d.] = 5 schelling [= 60d.]<br />
b)* 12 eins [= 240d.] = 1 pond [= 240d.]<br />
c)* 17 kleine æ 1 engelse<br />
d)* 10 pond æ 12 schellingen engels minus 3 engelse plus 3 kleine [= 141 3 /17 engelse]<br />
e)* 20 pond æ 23½ schellingen engels plus 6 kleine [= 282 6 /17 engelse]<br />
f)* 30 pond æ 35 schellingen plus 3½ engelse plus ½ kleine [= 423 18 /34 engelse]<br />
g)* 40 pond æ 47 schellingen engels plus ½ engelse plus 3½ kleine [= 564 24 /34 engelse]<br />
h)* 80 pond æ 8 mark minus 22½ engelse minus 1½ kleine [= 1129 20 /34 engelse]<br />
38 OFO 1, nr. 266.<br />
39 GA, Toegang 172 – Kloosters in de provincie Groningen, inv. nr. 381: in Groningen was in<br />
1452 1 Arnhemse gulden æ 17 butkens of 8½ witte stuiver (Henstra, The Evolution, p. 417).<br />
40 Wettelijke bedragen in oud-Friese munt bleven nog eeuwen nadat deze munt was verdwenen<br />
van kracht. Volgens de tweede zogenaamde algemeen-Friese Keur gold in de Friese landen het<br />
pond als zeven Keulse penningen. De achtergrond van deze merkwaardige vasthoudendheid<br />
in de Friese wetten heb ik in mijn proefschrift belicht (Henstra, The Evolution, p. 345-349).<br />
41 In Henstra, The Evolution, vond ik daarvan slechts twee aanwijzingen.
266 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Deze tabel levert geen onduidelijkheden op. De regels a) en b) geven de relaties weer<br />
tussen hoeveelheden rekengeld volgens de gebruikelijke definities. Regel c) geeft de<br />
omrekenverhouding weer tussen de kleine penning en de engelse volgens het hierboven<br />
reeds genoemde verdrag van de Upstalsboom van 1323. De daaropvolgende<br />
hoeveelheden ponden luiden in kleine penningen en geven volgens die omrekenverhouding<br />
het equivalent in engelse sterlingen. De omrekeningen blijken te kloppen.<br />
Deze tabel kan op elk tijdstip tussen 1323 en 1485 zijn geformuleerd zowel in Oostergo<br />
als in Westergo.<br />
De tweede tabel deelt mede:<br />
h) [1] engelse æ ½ Vlaamse<br />
i) 1 pond æ 5 stuivers<br />
j) 1 schelling æ 1 stuiver in nieuw geld of 1 oude Vlaamse in oud geld<br />
k) 1 eins æ 1 stuiver gerekend in marken<br />
Gelet op de definities van de rekeneenheden schelling, eins en pond is met één oogopslag<br />
reeds duidelijk dat de regels van deze tabel onmogelijk een samenhangend<br />
geheel kunnen zijn. Het moet een ratjetoe van verschillende herkomst zijn.<br />
Regel h) 1 engelse æ ½ Vlaamse<br />
Dit is een omrekenverhouding die kon gelden na de devaluatie van de engelse in 1464,<br />
toen de Engelse penning (0,7g zilver) equivalent werd aan een halve witte stuiver<br />
(1,4g). Deze had op zijn beurt toen het zilverequivalent van de oude Vlaamse groot,<br />
zodat deze verhoudingen wel begrijpelijk zouden kunnen zijn. Aangezien die Engelse<br />
penningen toen echter niet meer in Friesland circuleerden en zeker niet meer expliciet<br />
gehanteerd werden in recente boeteregisters, berust deze conversiekoers wellicht<br />
op een interpretatie die hierna, in regel b) van de tabel van de vader van Hemma<br />
Odda zin, aan de orde komt.<br />
Regel i) 1 pond æ 5 stuivers<br />
Deze uitdrukking kan betrekking hebben op het gefossiliseerde oud-Friese pond dat<br />
hardnekkig gebruikt bleef worden in de Friese wetten (zie boven regel b) in de tabel<br />
van Humkama). Het werd in de tweede helft van de 15 e eeuw gewaardeerd op 7 butkens.<br />
Een bedrag van 7 butkens was volgens de traditionele verhoudingen equivalent<br />
met 3½ witte stuiver of ruim 4 zwarte stuivers, maar een koers van 5 zwarte stuivers<br />
zou een gelegenheidskoers geweest kunnen zijn, geldend tijdens de monetaire oorlog<br />
in West-Europa in de laatste decennia van de 15 e eeuw.<br />
Regel j) 1 schelling æ 1 stuiver in nieuw geld of 1 oude Vlaamse in oud geld<br />
Hoogstwaarschijnlijk werd ook hier – evenals met de regels a) en b) in de tabel van<br />
Humkama – naar scubben verwezen, want een schelling scubben was daar equivalent<br />
met een witte stuiver; aangezien het zilverequivalent van de witte stuiver “nieuw<br />
geld” – dat wil zeggen na 1466 – ongeveer overeenkwam met dat van de oude Vlaamse<br />
groot (zie ook regel h)) is ook het tweede deel van deze regel begrijpelijk.
15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 267<br />
Regel k) 1 eins æ 1 stuiver gerekend in marken<br />
Deze uitdrukking beoogt kennelijk bedragen in oud-Friese marken te herleiden naar<br />
stuivers, want door einzen – rekeneenheden van 20 penningen – op 1 stuiver te stellen,<br />
kunnen slechts einzen oud-Friese penningen bedoeld zijn, ongeacht de vraag of<br />
de opsteller witte of zwarte stuivers op het oog had (resp. ca. 1,6g : 20 = 0,08g zilver of<br />
ca. 1,0g : 20 = 0,05g zilver). Oud-Friese marken telden 160 penningen, dus 8 einzen.<br />
De omrekentabel van de vader van Hemma Odda zin<br />
Hemma Odda zin duidt zijn vader aan als een ‘practicus in het berekenen van boetes<br />
in Westergo’. Zijn vader hanteerde daarbij kennelijk de volgende regels:<br />
a) 1 penning æ ½ butken<br />
b) 1 engelse æ ½ Vlaamse<br />
c) 1 witte æ 1 scheysken<br />
d) 1 schelling æ 6 butkens<br />
e) 1 eins æ 10 butkens<br />
f) 1 liudmark = 3 schellingen<br />
g) 1 reylmark æ 3½ schelling<br />
h)* 1 grote mark = 12 schellingen<br />
i)* 1 penningmark = 8 eins<br />
j)* 1 schellingmark = 12 schellingen<br />
k)* 1 pond æ 7 butkens<br />
l)* 1 Keuls pond = 20 schellingen<br />
m)* 1 groot Keuls pond æ 4 schilden of bij boetes in witte penningen 20 grata<br />
Helaas heeft Hemma niet vermeld in welke context hij de tabel van zijn vader aantrof,<br />
zodat we moeten gissen voor welke omrekeningen zij werden gebruikt. Al wat er van<br />
kan worden gezegd, is dat zijn vader naar butkens toe rekende en de tabel daarmee te<br />
lokaliseren is in 15 e -eeuws Westergo, hetgeen overeenstemt met zijn bekendheid met<br />
de boetes van Westergo.<br />
De regels h), i), j), k), l) en m) zijn de bekende definities van rekeneenheden en haken<br />
kennelijk aan bij termen gebruikt in de tabel van Druk. Zij leveren geen problemen op.<br />
Regel c) 1 witte æ 1 scheisken<br />
Deze expressie is strijdig met de regels f) en g) van de bovenstaande tabel van Pibodi<br />
Humkama. Aangezien het scheisken nog in omloop was in de 15 e eeuw 42 en aangezien<br />
het niet waarschijnlijk is dat witte penningen (de oud-Friese penningen van de 13 e<br />
eeuw) toen ook nog in gebruik waren, lijkt mij Pibodi Humkema, die een scheisken<br />
waardeerde als een Leuvense penning, met deze identificatie hogere ogen te gooien<br />
dan de vader van Hemma Odda zin.<br />
42 Bijvoorbeeld: OFO 1, nr. 264: ongeveer 1475: Rekening van Douwe Dekema die verklaart te<br />
hebben uitgegeven onder andere XI philippus ende II scheysken aan Tzum.
268 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Regel f) 1 liudmark = 3 schellingen<br />
Dit is wel bedoeld als een definitie, maar niet in overeenstemming met wat elders<br />
wordt gevonden, waarbij een liudmark een eenheid van 4 schellingen is; een schrijffout<br />
lijkt de meest voor de hand liggende verklaring.<br />
Regel g) 1 reylmark æ 3½ schelling<br />
De reylmark was een grootheid die alleen in zeer oude Friese teksten wordt aangetroffen<br />
en dan als een eenheid van 8 (standaard)lakens. 43 In de tabel van de Druk wordt deze<br />
getarifeerd op 22½ grata, welke berekening daar op een zichtbare rekenfout berustte;<br />
de uitkomst moest zijn 25 grata. 44 De foutieve 22½ grata was toen equivalent met 45<br />
(Engelse) penningen. In de onderhavige tabel wordt deze eenheid op 3½ schelling = 42<br />
penningen (butkens) gesteld. De relatie is onduidelijk.<br />
De regels:<br />
a) 1 penning æ ½ butken<br />
b) 1 engelse æ ½ Vlaamse<br />
d) 1 schelling æ 6 butkens<br />
e) 1 eins æ 10 butkens<br />
Deze onderling samenhangende uitdrukkingen zijn problematisch. Met de verhouding<br />
in regel a) zijn de berekeningen van schelling en eins op de regels d) en e) in overeenstemming.<br />
Maar de vraag is: welke penning kan bedoeld zijn? We moeten ons naar de<br />
tijd (tweede helft 15 e eeuw) en streek (Westergo) van de vader van Hemma Odda zin<br />
verplaatsen: voor hem was het butken (toen ca. 0,7g zilver) de dagelijkse basisrekeneenheid.<br />
Scubben hadden in zijn eigen tijd de waarde van ¹/6 penning, maar in de tabel<br />
van Druk wél de waarde van een halve engelse ofwel een half butken. Echter, boetes<br />
in scubben als basisrekeenheden heb ik nooit aangetroffen. De boetebedragen in de<br />
oude registers van Westergo luidden veelal in niet nader aangeduide rekeneenheden,<br />
maar naar tijd en plaats gerekend moeten dat hetzij oud-Friese penningen hetzij Engelse<br />
penningen geweest zijn en in redelijkheid kan geen van deze rekeneenheden door<br />
Odda equivalent geacht zijn met een half butken. 45 Wat kan hij dan bedoeld hebben?<br />
Er is een tweede mogelijkheid. De regels a), b), d), e) en k) in de tabel van Odda<br />
zijn onderling consistent als hij het butken van zijn tijd identificeerde met de grata<br />
in de tabel van Druk. Een zodanige gedachte is wel te volgen. Zoals we hierboven al<br />
hebben gezien, gold in zijn tijd namelijk dat het (archaïsche) Friese pond op 7 butkens<br />
werd gewaardeerd (regel k). In de tabel van Druk las hij dat dit pond op 7 grata<br />
wordt gewaardeerd. Ergo, kan hij gedacht hebben, een butken = een grata. Dan was<br />
een ‘naamloze’ penning die in de boeteregisters voorkomt æ ½ grata = ½ butken<br />
43 Henstra, The Evolution, p. 99.<br />
44 Idem, 341<br />
45 De mogelijkheid dat hij boetes vond in oud-Friese penningen die hij herkende als boetes<br />
daterend uit de 12e eeuw met een zilverequivalent van ca. 0,35g, dat wil zeggen van een half<br />
butken, mag gevoeglijk buiten beschouwing blijven.
15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 269<br />
(regel a), een schelling hiervan æ 6 grate = 6 butkens (regel d) en een eins hiervan æ<br />
10 grata = 10 butkens (regel e). Odda heeft dan de naamloze penningen in de boeteregisters<br />
niet herkend als engelsen, die hij eveneens in die registers tegenkwam, anders<br />
zou hij in regel b) gesteld hebben: 1 engelse æ ½ butken. De engelse wordt echter niet<br />
met zoveel woorden in de tabel van Druk en Jus vermeld en hij is misschien afgegaan<br />
op de eigentijdse waardering van een engelse, na 1464 equivalent met ½ witte stuiver<br />
van ca. 1,4g zilver 46 en dat was ook de antiquarische waarde van de oude Vlaamse<br />
groot. Ervan uitgaande dat met de grata een butken werd bedoeld en de engelse niet<br />
in de tabel voorkwam, heeft hij mogelijk een poging gedaan om de antiquarische engelse<br />
te waarderen naar de (oude) Vlaamse (groot), die als rekengrootheid nog gangbaar<br />
was 47 en die hij dus niet identiek met de grata beschouwde.<br />
Heeft Odda het bij het rechte eind gehad en werd in de omrekentabel van Druk en<br />
Jus inderdaad met de grata een butken bedoeld? Dit lijkt mij niet mogelijk. Weliswaar<br />
was het butken oorspronkelijk inderdaad een ‘jongere’ Vlaamse groot, 48 maar deze<br />
munt werd zover mij bekend nooit als grata aangeduid in deze streken. Met de grata<br />
werd algemeen bedoeld: de oude Vlaamse groot, zoals hierboven al werd vermeld.<br />
Men mag betwijfelen wat ik heb geopperd, namelijk dat de in 1417 aangekondigde<br />
keizerlijke groot van Sigismund deze naam gekregen zou hebben, ware hij metterdaad<br />
in omloop gekomen. Maar dat het butken met deze naam zou worden aangeduid,<br />
is ongeloofwaardig en zou bovendien strijdig zijn met de gegevens uit andere<br />
bronnen. Ik geef een voorbeeld. De Oostergose mark van 24 grata evolueerde in de<br />
15 e eeuw naar 24 zwarte stuivers (philippussen). Deze evolutie is logisch als de grata<br />
een oude Vlaamse groot was en is dan ook conform de ontwikkeling elders (in Groningen);<br />
beide munten werden geacht een zilverequivalent van ca. 1,4g te hebben. 49<br />
Deze evolutie is echter niet logisch als de grata een butken was. Van meet af aan was<br />
het butken namelijk een munt met een lager zilverequivalent dan de oude Vlaamse<br />
groot: begin 15 e eeuw ca. 1,0g, eind 15 e eeuw ca. 0,7g. 50 Een dergelijke evolutie zou een<br />
opwaardering van het geldstelsel van Oostergo eind 15 e eeuw impliceren. Gelet op<br />
wat elders gebeurde zou dat buitenissig zijn en in de bronnen duidelijk zijn sporen<br />
hebben achtergelaten. Met andere woorden: de grata was geen butken.<br />
46 Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken, p. 97; p. 106.<br />
47 Telting, De Friesche Stadrechten, p. 169, § 103 (Stadboek van Bolsward, 1479): Item, wie stelt<br />
bouen eenen ouden schilt, dat is dartich Flaemschen [enz]. Hier blijkt onder andere dat met<br />
“vlaamse” inderdaad de oude Vlaamse groot werd bedoeld, die dus nog in de tijd van Odda<br />
een rekengrootheid was, want “30 oude Vlaamse groten” werden alom aangemerkt als een<br />
“oud schild”.<br />
48 Van Beek, Encyclopedie, s.v. butken; Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken,<br />
p. 45.<br />
49 Telting, Stadboek van Groningen, p. 81, §127; Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse<br />
muntstatistieken, 91.<br />
50 Henstra, The Evolution, p. 158-159.
270 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Heeft Odda dan gedwaald door de grata voor een butken te houden? Indien met<br />
de grata in de tabel van Druk en Jus de nimmer gerealiseerde keizerlijke groot van<br />
Sigismund werd bedoeld – zoals ik in mijn proefschrift heb geopperd – dus een munt<br />
die in de tijd van Odda wel geheel zal zijn vergeten, dan heeft hij naar een oplossing<br />
gezocht en gemeend er een butken in te moeten zien (zie boven: een pond æ 7 grate,<br />
ergo 7 butken). Dan heeft Odda nochtans gedwaald en geeft zijn tabel dus op dit punt<br />
verkeerde informatie. Met deze conclusie zou ik dit opstel kunnen besluiten.<br />
Een kunstgreep van Odda?<br />
Maar er is een derde mogelijkheid, die ik hier toch wil noemen. Deze is van een andere<br />
dan monetaire aard. In de oude registers tussen ca. 1250 en ca. 1375 waren de<br />
boetes in de Friese landen verdubbeld als vallende onder de godsvrede. Nadien verdween<br />
de verdubbeling. De bedragen in de registers van die periode moesten dus in<br />
de 15 e eeuw worden gehalveerd. De meeste van die bedragen luidden in engelsen. De<br />
engelse werd in de 15 e eeuw één-op-één opgevolgd door het butken. De halvering<br />
werd bereikt door de penning in deze boetes op een half butken te herleiden. Een<br />
kunstgreep, een praktisch berekenaar van boetes waardig.<br />
Maar is deze kunstgreep wel verzonnen door de vader van Hemma Odda zin? Het kan<br />
zijn, dat de maker van de omrekentabel in Druk en Jus al bedenker was van de truc. Deze<br />
mogelijkheid leek mij aanvankelijk te ver gezocht, maar nu ik de tabel van de vader van<br />
Hemma Odda zin onder ogen heb gehad, wil ik er een paragraaf aan wijden.<br />
Als reeds de maker van de omrekentabel van Druk en Jus zelf deze kunstgreep<br />
heeft willen toepassen, dan zouden wat hem betreft de boetes in Westergo moeten<br />
worden gehalveerd door de engelse niet om te rekenen naar een hele grata, maar naar<br />
een halve. Deze mogelijkheid wordt namelijk gesuggereerd in de zogenaamde Bireknada<br />
Bota, een boeteregister te vinden in Druk en in Jus. 51 Het is een omvangrijk compendium<br />
waarin de boetes van verscheidene regio’s zijn samengevoegd en opnieuw<br />
berekend. De Bireknada Bota gaan in Druk onmiddellijk vooraf aan de omrekentabel.<br />
In de versie van Jus staat aan het eind van het eerste artikel: ‘Hier in dit boeteregister<br />
zijn twee penningen gerekend op één groot; derhalve zijn de boetes enkelvoudig’<br />
51 In Druk heeft dit register als titel: Hyr biginnet dae birecknada botha, maar in Jus is het<br />
betiteld als ‘Het boeteregister van de Vijf Delen en Wonseradeel’. De juistheid van deze<br />
betiteling is door Hofmann, ‘Zu der neuen Ausgabe’, p. 340-341 echter in twijfel getrokken,<br />
aangezien het register geen overeenkomst vertoont met het register van Franekeradeel<br />
en Wonseradeel in het zogenaamde handschrift Unia (het handschrift Unia als geheel is<br />
niet uitgegeven; uitgave van het betreffende boeteregister: Nijdam, Lichaam, p. 567-571).<br />
Volgens Hofmann staat dit laatste boeteregister niet dichter bij de Bireknada Bota dan de<br />
andere regionale registers; eerder staat het in verwijderd verband tot het Westerlauwerse<br />
boeteregister in het zogenaamde handschrift Aysma (Buma e.a., Codex Aysma, p. 482-505),<br />
dat mogelijk gelokaliseerd kan worden in zuidelijk Westergo.
15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 271<br />
(Alhijr in thisse botem ij panningen is en grata bireckenath; aldeerfan enbethe). 52 Het<br />
woordje “derhalve” (aldeerfan) in deze tekst is intrigerend. Het suggereert dat er tussen<br />
de gekozen omrekenverhouding en de enkelvoudigheid van de boetebedragen<br />
een verband bestaat. Dat zou dan precies de hierboven bedoelde kunstgreep zijn.<br />
Helaas is dit verband niet te vinden in of bij de omrekentabel van Druk of Jus zelf.<br />
De omrekenverhouding waarom het gaat is daar zó geformuleerd: ‘Voorts is de schelling<br />
in Westergo en Oostergo zes grata’ (Jtem thi scillinghe is ur VVestergaeland and<br />
ur Astergaland sex grate). Maar al blijkt hieruit niet dat deze omrekenverhouding<br />
kunstmatig is, de formulering laat weinig twijfel dat het om schellingen (= 12 penningen)<br />
Engels gaat: de engelse was vóór het einde van de 14 e eeuw namelijk gangbaar<br />
in beide landsdelen, terwijl nadien een schelling althans in Oostergo meestal betrekking<br />
had op het nieuwe Leeuwarder geld. Eind 13 e /begin 14 e eeuw, toen in veel boeteregisters<br />
bedragen in engelsen werden opgenomen of geconverteerd, had deze eenheid<br />
een zilverequivalent van 1,2g. De Westerlauwerse boetes, in die rekeneenheid<br />
uitgedrukt, waren gewoonlijk verdubbeld wegens de godsvrede. Aan het einde van<br />
de 14 e eeuw/begin 15 e eeuw voldeed de engelse niet meer als standaardmunt en ontwikkelden<br />
zich nieuwe rekengeldstelsels. Het zilverequivalent van de oude Vlaamse<br />
groot was toen ca. 1,3g. 53 Mogelijk heeft de auteur van de omrekentabel in Druk en<br />
Jus destijds verwacht dat de oude Vlaamse groot de nieuwe standaard zou worden. 54<br />
Zou met de grata in deze omrekentabel een oude Vlaamse groot bedoeld zijn, dan<br />
zou het Friese schild van 30 grata in deze tabel identiek kunnen zijn aan een ‘oud<br />
schild van 30 oude Vlaamse groten’, de in de 15 e eeuw veel gebruikte rekengrootheid. 55<br />
Mijn bezwaar hiertegen (zie boven) was dat een grata in de tabel de waarde had van<br />
2 engelsen en dus het oude schild een waarde van 60 engelsen zou moeten hebben,<br />
hetgeen onmogelijk geacht moet worden. Maar dit bezwaar vervalt zodra we aannemen,<br />
dat de auteur van de tabel voor de omrekening van boetes in engelsen deze<br />
tegelijkertijd wilde halveren en wel door de kunstgreep toe te passen de engelse op de<br />
helft van zijn eigenlijke waarde te rekenen. Dan zou het archaïsche (Friese) pond van<br />
7 grata in feite, dus buiten de Friese boeteregisters, equivalent zijn aan 7 echte, nietgehalveerde<br />
engelsen – en dat stemt overeen met een omrekentabel in een glosse<br />
in het nieuwe Stadboek van Groningen van 1446 56 en eveneens met de waardering<br />
52 Zie vorige noot; deze toevoeging is niet gevonden in het Westerlauwerse boeteregister in de<br />
codex Aysma (Buma e.a., Codex Aysma, p. 482-505).<br />
53 Henstra, The Evolution, p. 227.<br />
54 De werkelijkheid was in zoverre anders, dat in Oostergo de oude Vlaamse groot weliswaar<br />
standaardmunt voor een nieuw rekengeldstelsel, maar niet de basisrekeneenheid werd,<br />
terwijl men in Westergo vasthield aan het bestaande rekengeldstelsel, waarbij een engelse<br />
werd gerepresenteerd door een butken.<br />
55 Het oude Franse schild bevatte ca. 4g goud, 30 oude Vlaamse groten bevatten 30 X ca. 1,3g =<br />
ca. 40g zilver, zodat de zilver/goud-ratio op 40 : 4 = ca. 10 zou uitkomen, een verhouding die<br />
in de tweede helft van de 14e en het begin 15e eeuw goed past.<br />
56 Henstra, The Evolution, p. 348. De glosse gebruikt de term “sterlingen” i.p.v. “engelsen”.
272 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
van dit pond op 7 butkens, zoals in het stadboek van Sneek van 1456 is gevonden. 57<br />
Tenslotte: ook de omrekenverhouding voor de boeteregisters in regel b) van de tabel<br />
van de vader van Hemma Odda zin en in regel h) van de door Hemma Odda zin zelf<br />
verzamelde tabel – 1 engelse æ ½ vlaamse – sluit bij deze ontdubbelings-exegese aan.<br />
Deze exegese is niet in strijd met de geschiedenis van het rekengeld in Westergo,<br />
zoals ik die in mijn proefschrift heb beschreven. Wel geeft de conjectuur een andere<br />
kijk op de omrekentabel van Druk en Jus zelf in de Excursus 7.1. Als de bovenstaande<br />
alternatieve exegese juist zou zijn, is de groot van keizer Sigismund niet meer nodig om<br />
de tabel te begrijpen: met de grata zou dan gewoon de oude Vlaamse groot bedoeld<br />
zijn. Voor een wijziging van de veronderstelde datering van de omrekentabel rond 1415-<br />
1420 is overigens geen aanleiding. 58 Voor Oostergo geeft de tabel dan omrekenverhoudingen<br />
aan, die overeenstemmen met wat in andere bronnen is gevonden. De grata<br />
is daar standaardmunt geworden, maar de Leeuwarder mark van 24 grata heeft zich<br />
blijkbaar kunnen handhaven naast het oude schild van 30 grata. Hoewel in Westergo<br />
de grata als munt regelmatig in de documenten voorkomt – dan gewoonlijk “Vlaamse”<br />
genoemd – is hij daar niet aangeslagen als standaardmunt en het oude schild dus ook<br />
niet. Het kan zijn, dat de auteur anders verwachtte toen hij zijn tabel maakte.<br />
Afsluiting<br />
De glosse met omrekentabellen in het exemplaar van Druk dat in het bezit is geweest<br />
van Hemma Odda zin, bevestigt het beeld van de moeite die het in zijn tijd kostte om<br />
de geldbedragen in de oude Friese boeteregisters te doorgronden en van de misvattingen<br />
die daarbij konden ontstaan. De gebruikers van die registers beschikten nog<br />
niet over het inzicht in de historische ontwikkeling van het geld in de Friese landen,<br />
waarover wij nu beschikken. Naast deze bevestiging levert de glosse ook enkele nieuwe<br />
gezichtspunten op:<br />
- een andere mogelijke verklaring voor de grata in de omrekentabel van Druk en<br />
Jus: toch de oude Vlaamse groot en niet de keizerlijke groot van Sigismund;<br />
- een versterking van het vermoeden, dat de scubbe in de 15 e eeuw de Westergose<br />
variant van de nieuw-Friese penning was;<br />
- een aanwijzing dat het scheisken de naam geweest kan zijn van de reeds in de<br />
14 e eeuw in Friesland circulerende Leuvense penning;<br />
- de benaming cornus (meervoud: corni) als latinisering van “pille-wille”. 59<br />
57 Idem.<br />
58 De in de omrekentabel van Druk en Jus vermelde weergeldbedragen vertonen veranderingen<br />
in conventies, die eveneens te dateren zijn rond 1400 en in een enkel geval mogelijkerwijze<br />
zelfs te verbinden zijn met het privilege van keizer Sigismund van 1417 (zie Henstra,<br />
The Evolution, p. 342-343).<br />
59 In Henstra, The Evolution, p. 334 heb ik, met Duplessy, betwijfeld of de echte pille-willen<br />
van Henegouwen in de Friese landen werden geaccepteerd ten tijde van het Upstalsboom<br />
verdrag van 1323. Dit betekent niet dat in de tweede helft van de 14e eeuw imitaties van dit<br />
type ridder van lager gehalte – geslagen in Kuinre of in Friesland zelf – werden geweerd als<br />
dubbelsterling, omdat toen ook de sterling zelf minder zilver bevatte.
15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 273<br />
Transcriptie aantekening Hemma Odda zin (in de incunabel Druk (exemplaar<br />
Tresoar, A III 31), p. 148 en 180 (voor het facsimile, zie afbeelding 73 op p. 256-257).<br />
Transcriptie door Oebele Vries)<br />
(p. 148)<br />
Jtem inveni scriptum in emendis pibodi humkama qui fuit vir et magister<br />
excellentissimus in ista computacione emendarum<br />
Schillingen sunt tres gra (het laatste woord doorgehaald) corni<br />
Talentum sunt iiij Scillingen (later bijgeschreven:) xvij penningen sunt en kronet<br />
xx clene sunt vnum anze<br />
xvij clene sunt vnum englischa<br />
kronet et englischa sunt idem et sunt tres denarij Et denarius est scheisken<br />
Jtem anza est butken<br />
liudwerden pro vna vice sunt x schillingen et vj englischa minus vj clene<br />
Jtem Jnveni in quibusdam emendis Quod tria eynsa sunt quinque scillingen xij eynsa<br />
pro talentato | xvij clena sunt vnum englischa | x talenta sunt xij scillingen englischa<br />
demptis tribus englischa exceptis tribus clena | xx talenta sunt xxiiij scilingen englischa<br />
maius vj clena | xxx talenta sunt xxxv scilingen et iiij englischa cum j clena | xl talentata<br />
sunt xlvij scillingen englischa cum j englischa et iiij clena | lxxx talenta sunt octo marce<br />
minus xxiij englischa dempto ij clena Cetera quere in fine libri presenti<br />
(p. 180)<br />
Etiam inveni in quibusdam Emendis Englischa j flaemscha Jtem en pond is v stuweren<br />
Jtem en scilling is en stuwer by nye monta ende by aulda monta of ield is dy scilling en<br />
auld flaemscha Jtem een eynsa is een stuwer by merkum to recknien<br />
Jtem dolge meta viiij flaemscha bloedresena vj flaemscha<br />
Jtem heerscrede viiij flaemscha Jtem beenbreck inder breynpanna xvij flaemscha<br />
Jtem synkerff iiij flaemscha Jtem swymsleeck xj flaemscha<br />
Jtem Jnveni in emmendis (lees: emendis) patris mei qui fuit practicus in arte<br />
computacionis Emendarum in westergo<br />
Jtem dy penning is een hael butken<br />
Jtem dy englischa is een hael flaemscha<br />
Jtem dy hwyte is een scheysken<br />
Jtem dy scilling sex butken<br />
Jtem dyo eynsa x butken<br />
Jtem lyudmerck iij scillingen<br />
Jtem reylmerck iiij scillingen<br />
Jtem grate merck xij scillingen<br />
Jtem penning merck viij enza<br />
Jtem scillingmerck xij scillingen<br />
Jtem pund vij butken<br />
Jtem Collensche pund xx scillingen<br />
Jtem grate colsche pund iiij scielden<br />
Jtem in da bota by hwyte penningen is xx grate
76-77 Tweemaal<br />
de halve<br />
groot [Groningen,<br />
z.j. (ca.<br />
1430), zilver,<br />
Ø 18 mm],<br />
schaal 1:2.<br />
Het bovenste<br />
exemplaar (76)<br />
berust in het<br />
Geldmuseum<br />
te Utrecht,<br />
het onderste<br />
exemplaar<br />
(77) is in 1992<br />
in Groningen<br />
(Pelsterstraat)<br />
gevonden.<br />
76<br />
77
16<br />
De koninklijke adelaar op<br />
Groninger stedelijke munten<br />
(in samenwerking met J.C. van der Wis)<br />
Inleiding<br />
Het is al weer ruim tien jaar geleden dat in Groningen tijdens archeologisch onderzoek<br />
in de Pelsterstraat een zilveren muntje werd gevonden met op de voorzijde in de<br />
beeldenaar een eenhoofdige adelaar, een tot nu toe weinig voorkomend fenomeen<br />
op Groninger stedelijke munten. 1 Er was tot dan toe slechts één enkel muntje met<br />
een eenhoofdige adelaar, maar met een iets andere keerzijde, bekend, dat zich in<br />
de collectie van Het Nederlands Muntmuseum in Utrecht bevindt. 2 De vondst van<br />
een tweede zilverstukje met een wapen met een eenhoofdige adelaar voegt een wel<br />
zeer bijzonder waardevol element toe aan de vroegste muntgeschiedenis van de stad<br />
Groningen. De opzienbarende vondst vormde de aanleiding de tot nu toe gepubliceerde<br />
inzichten in de numismatische literatuur over dit fenomeen opnieuw aan een<br />
beschouwing te onderwerpen. Het onderzoek heeft niet alleen geleid tot een juistere<br />
datering van de oudste Groninger munten met de koninklijke adelaar, maar tevens<br />
nieuw licht geworpen op de ontwikkeling van het stadswapen.<br />
De strijd om de macht in Frisia – Groningen in de verdrukking<br />
Om een inzicht te krijgen in de politieke en monetaire ontwikkelingen die hebben<br />
geleid tot het ontstaan van het stadswapen met de koninklijke adelaar en de plaatsing<br />
daarvan op munten, moeten we teruggaan naar het laatste decennium van de 14 e<br />
eeuw. Als gevolg van de politieke ambities van op macht beluste potentaten begon de<br />
stad Groningen langzamerhand steeds meer in de verdrukking te geraken. Niet alleen<br />
werd haar vrijheid bedreigd, maar haar mogelijkheden tot verdere en vrije ontplooiing<br />
werden ernstig belemmerd.<br />
In 1389 was Albrecht, die sinds 1353 samen met zijn broer, Willem V van Holland,<br />
hertog van Beieren-Straubing was, na het overlijden van de laatste, graaf van Holland,<br />
Zeeland en Henegouwen geworden. Nadat zijn broer krankzinnig was geworden, was<br />
1 Vondst Groningen 1992 (Pelsterstraat), 141, Ø 18mm, 0,75g. Het muntje is gebroken geweest<br />
en door de restaurateur van de Stichting Monument & Materiaal gelijmd.<br />
2 Het Utrechts Muntmuseum, inventarisnummer RM 1.11.04572, Ø 18,42mm, 1,22g.
276 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
hij namens deze al sinds 1358 ruwaard. Albrecht probeerde opnieuw de landsheerlijke<br />
rechten op Friesland, die zijn voorgangers pretendeerden te hebben gekregen,<br />
te effectueren. Hij maakte daarbij dankbaar gebruik van de strijd tussen Schieringers<br />
en Vetkopers. Voorts wilde hij wraak nemen voor de nederlaag die hun oom, graaf<br />
Willem IV van Holland, in 1345 bij Warns aan de zuidelijke Friese kust had geleden en<br />
diens stoffelijk overschot, dat in Friesland was begraven, naar Holland overbrengen.<br />
Dat zijn ambities verder reikten dan de Lauwers, bleek in 1396 toen hij zijn dienaar<br />
Pieter Reynerszoon in erfleen gaf ‘een deel lands (…) aen gheen side Groeningher Diep<br />
(het Reitdiep, de benedenloop van de Hunze), welc lant beghinnen sal neffens Waseghenhuse’,<br />
een buurtschap ten westen van Groningen in het landschap Middag. Verder<br />
kreeg hij nog het schoutambt te Groningen en in Innersdijk en Ubbega (gebieden in<br />
het zuiden van Hunsingo) en het recht schepenen te ‘setten’ in Groningen. 3<br />
In 1398 begon Albrecht zijn veldtocht naar de Friese gebieden, waarbij hij gesteund<br />
werd door machtige Vetkoperse hoofdelingen uit het Frisia van Zuiderzee tot Jade.<br />
Waarschijnlijk dachten zij als leenmannen van de graaf en als ridders meer aanzien te<br />
hebben dan als ‘boerse’ hoofdelingen. Zo droegen zij landschappen met al hun heerlijkheden,<br />
goederen en sloten aan hem over, waarbij zij deden alsof zij daarover naar eigen<br />
believen konden beschikken. Het overgedragene kregen zij vervolgens in erfleen terug. 4<br />
De stad wenste noch de Hollandse graaf als landsheer, noch de hoofdelingen als<br />
diens leenmannen in haar nabijheid. De stad verbond zich met een aantal Schieringer<br />
hoofdelingen in de Ommelanden die bevreesd waren voor een te grote macht van<br />
de Vetkoperse hoofdelingen.<br />
In 1393 was Frederik van Blankenheim bisschop van Utrecht geworden. Hij wilde<br />
aanstonds zijn formele gezag over Drenthe, Coevorden en Groningen daadwerkelijk<br />
uitoefenen. Vooral na de verovering van Coevorden door de bisschop maakte de stad<br />
zich hierover zorgen. Zij kreeg van de bisschop de geruststellende verklaring, dat<br />
haar rechten gehandhaafd zouden blijven, maar van haar kant moest zij ook de rechten<br />
van de bisschop erkennen. Gezien de situatie in de Ommelanden was de stad niet<br />
uit op een conflict met de bisschop. Met het oog op haar zelfstandigheid streefde zij<br />
er naar hem zowel tot vriend alsook op afstand te houden. 5<br />
In de loop van 1399 dreigden de veroveringen van Albrecht in Friesland geheel verloren<br />
te gaan. Hij vroeg de Utrechtse bisschop, die zich tot dan toe min of meer neutraal<br />
had opgesteld, om bemiddeling. In een overeenkomst daarover van 19 november 1399<br />
wordt zelfs melding gemaakt van een verdeling der Friese landen, waarbij Stavoren,<br />
Westergo en Oostergo aan Holland zouden komen en het overige Westerlauwerse Friesland<br />
alsook Vredewold, Langewold en de Ommelanden bij Groningen, aan de bisschop.<br />
In 1401 werd de stad door de bisschop belegerd, maar dankzij de hulp van Schieringers<br />
in de Ommelanden liep de belegering op niets uit. 6 In 1405 sloten Groningen en<br />
3 Formsma, ‘De middeleeuwse vrijheid’, p. 93.<br />
4 Idem, p. 94.<br />
5 Idem.<br />
6 Idem, p. 95.
16 de konInklIjke adelaar op gronInger stedelIjke munten 277<br />
Ommelanden, waar toen de Schieringers de baas waren, vrede met de bisschop, waarbij<br />
de Groningers het ‘gerighte in Groeninghen mit alle sinen toebehoren’ in honderdjarige<br />
pacht ontvingen. 7 Daarmee was een einde gekomen aan de formele macht van de prefect,<br />
erfelijk in de familie Van Selwerd en haar opvolgers.<br />
Hoewel de stad in 1405 met de Utrechtse bisschop vrede had gesloten, bleef ze<br />
afkerig hem in te huldigen. Dat gebeurde pas in 1419, nadat de bisschop gebruik had<br />
weten te maken van de benarde omstandigheden waarin de stad zich toen bevond.<br />
De stad was namelijk betrokken gebleven in de strijd om de macht in de Friese landen,<br />
die in alle hevigheid werd uitgevochten en nog enige decennia zou voortduren.<br />
De oorzaak lag in het feit dat de stad aanvankelijk de Schieringer partij was toegedaan<br />
en zich beschouwde als verdediger van de Friese Vrijheid. In 1415 vond er door de Vetkopers<br />
een “staatsgreep” plaats, waarbij de belager van die vrijheid, Keno tom Brok<br />
(†1417), de stad kon innemen. Vervolgens wendde Keno zich tot Westerlauwers Friesland.<br />
De Schieringers riepen daarop de hulp in van Rooms-Duits koning Sigismund<br />
– koning (1410-1433) en keizer (1433-1437) – die zich op de belofte van geld met de<br />
strijd ging bemoeien. Hij zond in december 1416 afgevaardigden om een verzoening<br />
tot stand te brengen. Hoewel zij drie jaar bleven, gelukte dit niet. Wel brachten zij in<br />
1417 de bevestiging door de koning van het legendarische vrijheidsprivilege dat Karel<br />
de Grote aan de Friezen zou hebben gegeven. De “belagers” van deze vrijheid werden<br />
door de koning in de ban gedaan. Onder hen bevonden zich Keno’s zoon Ocko II tom<br />
Brok (†1435) en magistraat en volk van Groningen. 8<br />
In Holland, Zeeland en Henegouwen was Albrecht na zijn dood in 1404 als graaf<br />
opgevolgd door zijn zoon Willem VI, die op zijn beurt in 1417 werd opgevolgd door Jacoba<br />
van Beieren. In Holland ontstond echter onenigheid over haar opvolging. Dordrecht<br />
weigerde in 1417 haar als gravin te erkennen en huldigde het jaar daarop Jan van<br />
Beieren, oom en voogd van Jacoba, in. De onenigheid werd bijgelegd met het in 1419<br />
gesloten Verdrag van Woudrichem, waarbij werd overeengekomen dat Jan en Willem<br />
IV van Brabant, sinds 1418 de echtgenoot van Jacoba, gezamenlijk Holland en Zeeland<br />
voor een periode van vijf jaar zouden regeren. Aangezien Willem IV van Brabant<br />
zijn verplichtingen in het verdrag niet kon nakomen, verpandde hij in 1420 Holland<br />
en Zeeland aan Jan van Beieren. In 1421 sloten de laatste en de machtige hoofdeling<br />
Ocko II tom Brok en diens bondgenoten een vrede, waarbij de Lauwers de grens van<br />
beider invloedssferen werd. Niet lang daarna brak in Oost-Friesland een strijd om de<br />
macht uit tussen Ocko II en zijn veldheer en raadsman Focko Ukena van Leer (vóór<br />
1409-1436), waarbij niet alleen de hoofdelingen, maar ook Groningen, Oldenburg,<br />
Bremen, Hamburg en de bisschop van Munster betrokken raakten. Ukena wist eerst<br />
in de slag bij Detern (ca. 14 km oostelijk van Leer) in 1426 zijn Duitse tegenstanders<br />
te verslaan en vervolgens in 1427 bij Oterdum nabij Appingedam de Groningers, die<br />
zich ijlings terugtrokken in de stad. Nadat hij in datzelfde jaar ook nog bij de “Wilde<br />
Akkers” midden in Brokmerland Ocko II had verslagen, was hij heer en meester in<br />
7 OGD, nr. 1222.<br />
8 Formsma, ‘De middeleeuwse vrijheid’, p. 96-98.
278 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
de Ommelanden en Oost-Friesland. In 1428 ging Groningen in het tegenoffensief. In<br />
1438 wist de stad een Hamburgs garnizoen uit Termunten ten oosten van Delfzijl te<br />
verdrijven en kon ze vervolgens haar invloedssfeer naar het oosten toe uitbreiden.<br />
Daarmee was tevens voorlopig het gevaar van over de Eems bezworen. Bovendien<br />
bracht het neerslaan van de macht der hoofdelingen rust in de Groninger Ommelanden.<br />
Er brak een tijdperk van vrede aan, waarin de stad ongestoord haar politieke en<br />
economische macht over de Ommelanden kon uitbreiden. 9<br />
De toenadering tot het rijk<br />
De ervaringen hadden de stedelingen geleerd, dat zij beter af waren de touwtjes zelf<br />
in handen te hebben dan onderdanig te zijn aan op eigen macht en aanzien beluste<br />
potentaten. Binnen de geldende verhoudingen in die tijd zagen zij er slechts heil in<br />
één opperheer te dulden: de Rooms-Duits koning of keizer. Steden die slechts de<br />
Rooms-Duits koning of keizer als hun opperheer erkenden – de zogeheten rijkssteden<br />
– kozen veelal de rijksadelaar als wapenfiguur. Koning Sigismund heeft vóór zijn<br />
kroning tot keizer in 1433 een eenhoofdige adelaar in zijn wapen gevoerd. Als Groningen<br />
aanvankelijk de eenhoofdige rijksadelaar in haar wapen heeft gevoerd, moet de<br />
invoering daarvan gelegen hebben tussen 1410 en 1433, de periode waarin Sigismund<br />
koning was. Mogelijk kan met behulp van de historische ontwikkelingen en de beide<br />
gevonden muntjes de periode – het exacte jaar zal niet kunnen worden gegeven – van<br />
invoering nader worden bepaald.<br />
In 1964 schreven Schuitema Meijer en Van der Veen in hun studie over de ontwikkeling<br />
van zegel, wapen en vlag van de stad Groningen, dat de aanname van de<br />
adelaar door Groningen – in zekere zin een blijk van toenadering tot het rijk – omstreeks<br />
1419 mogelijk in verband zou kunnen worden gebracht met het streven van<br />
de stad naar zelfstandigheid ten opzichte van de Utrechtse bisschop. 10 De datering is<br />
niet meer dan een veronderstelling. Het is niet aannemelijk dat de stad in die tijd de<br />
eenhoofdige rijksadelaar in haar wapen heeft opgenomen. In 1422 nog was het stadsbestuur<br />
evenals Ocko II tom Brok en diens andere bondgenoten door de koning voor<br />
de tweede keer in de rijksban gedaan. Geen situatie om zich als rijksstad te etaleren!<br />
Het is zelfs niet bekend of de ban over Groningen wel ooit is opgeheven. 11 Het ligt dan<br />
ook voor de hand te veronderstellen, dat de aanname van de rijksadelaar op een later<br />
tijdstip is geschied.<br />
In 1419 had de stad zich gedwongen gevoeld de Utrechtse bisschop als haar landsheer<br />
in te huldigen. Die formele verhouding tussen stad en bisschop heeft tot aan<br />
het einde van de 15 e eeuw voortgeduurd. De stad was dus niet rijksonmiddellijk. Met<br />
de aanname van de rijksadelaar in haar wapen heeft de stad dat echter wel gepretendeerd,<br />
dat wil zeggen dat zij de rijksonmiddellijkheid heeft geüsurpeerd. In 1427<br />
9 Idem, p. 96-99.<br />
10 Schuitema Meijer/Van der Veen, Zegel, p. 41.<br />
11 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 60-61.
16 de konInklIjke adelaar op gronInger stedelIjke munten 279<br />
was koning Sigismund doende de zijde van de steeds machtiger geworden Ocko II te<br />
kiezen en daarmee de ban die hij over Ocko II en zijn bondgenoten had uitgesproken,<br />
op te heffen, maar door de nederlaag van Ocko II is dat plan niet uitgevoerd. Er is geen<br />
aanwijzing eerder dan toen Sigismund opnieuw intervenieerde en de koning werd<br />
verzocht – naar Emmius 12 vermeldt – de (sinds 1428?) gesloten verdragen met enige<br />
Friese landen te bevestigen, hetgeen mogelijk inderdaad is geschied. De koning heeft<br />
in elk geval zijn afgevaardigden op 27 juli 1431 gemachtigd de Friezen, die hij eerder<br />
in de ban had gedaan, daarvan te verlossen. 13 Het is dus wel mogelijk dat korte tijd<br />
nadien de ban over Groningen bij de door Emmius gemelde koninklijke bevestiging<br />
werd opgeheven. De stad kon toen zijn rol tegenover de Friese landen hebben gezien<br />
als een koninklijke erkenning van haar positie en zich mitsdien de pretentie van rijksstad<br />
hebben aangemeten. Weliswaar werd daarmee de formele relatie tot de bisschop<br />
van Utrecht gebruuskeerd, maar het is ook opmerkelijk dat de koning over het hoofd<br />
van de formele landsheer heen de stad in de ban deed. Ofwel de bisschop werkte<br />
daaraan mee, ofwel de bisschop liet de stad in de steek. De stad kan beide mogelijkheden<br />
hebben beschouwd als een rechtvaardiging van een breuk met de bisschop. Het<br />
zou dus in deze tijd moeten zijn dat de stad de rijksadelaar in haar wapen opnam en<br />
om daarmee aan te geven wie zij als haar opperheer erkende: de Rooms-Duits koning.<br />
De koninklijke adelaar in wapen en op munten<br />
Het enige stoffelijke bewijs dat Groningen een eenhoofdige adelaar in haar wapen heeft<br />
gevoerd, kwam tijdens de restauratie van de Martinikerk in de zestiger jaren van de vorige<br />
eeuw tevoorschijn. Op één der schijven, die het knooppunt van de ribben in het<br />
hoge koorgewelf vormen, is een eenhoofdige adelaar met uitgespreide vleugels geschilderd,<br />
staande achter een schuinstaand dwarsbalkschild. Schuitema Meijer en Van der<br />
Veen verklaarden naast deze schildering geen eenhoofdige adelaar op zegels en munten<br />
van de stad te hebben aangetroffen.<br />
14 Hoewel zij veelvuldig de in 1855<br />
gepubliceerde verhandeling van Van<br />
der Chijs over de middeleeuwse munten<br />
van Friesland, Groningen en Drenthe<br />
citeerden, gingen zij merkwaardig genoeg<br />
voorbij aan het door Van der Chijs<br />
afgebeelde en beschreven muntje uit de<br />
in de inleiding genoemde Utrechtse collectie<br />
met in de beeldenaar op de voorzijde<br />
een vroeggotisch wapenschild met<br />
een eenhoofdige adelaar.<br />
12 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 315.<br />
13 OUB 3, nr. 750.<br />
14 Schuitema Meijer/Van der Veen, Zegel, p. 40-41.<br />
78 De éénkoppige<br />
adelaar op<br />
de sluitsteen<br />
in het hoge<br />
koor van de<br />
Groninger<br />
Martinikerk
280 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Van der Chijs noemde het muntje ‘zeer merkwaardig’ en meende, dat ‘deze arend<br />
geenszins het wapen van Groningen was, maar waarschijnlijk, blijkens zijne op het<br />
kasteel van Koevorden geslagene munten, dat van de Heer Herman van Koeverden,<br />
die door erfdochter Ida van Selwerd (de laatste van haar geslacht) in 1360 de waardigheid<br />
van Erfelijk leenman (praefectus) der Bisschoppen van Utrecht in zijn geslacht<br />
bragt. De type dezer munten komt juist met de munten dier tijd overeen. Zij behoort<br />
toch tot het laatste der 14 e of het begin der 15 e eeuw’. 15<br />
Het is niet uitgesloten, dat Schuitema en Van der Veen als niet-numismaten het<br />
niet hebben aangedurfd de visie van Van der Chijs te weerleggen, ondanks het feit<br />
dat de opschriften van het muntje geen enkele verwijzing hebben naar Coevorden<br />
en Selwerd, dit in tegenstelling tot andere munten van de beide heerlijkheden. Pieter<br />
Otto van der Chijs (1802-1867) immers was hoogleraar archeologie te Leiden en directeur<br />
van het Rijkskabinet van Oudheden en wordt algemeen beschouwd als de meest<br />
bekwame en gezaghebbende numismaat van de 19 e eeuw. De schroom van Schuitema<br />
en Van der Veen is dus wel begrijpelijk en past geheel in het denken van hun tijd,<br />
waarin het niet in de rede lag aan de mening van een autoriteit als Van der Chijs te<br />
twijfelen, laat staan deze te weerleggen. Puister daarentegen plaatste in zijn in 1986<br />
gepubliceerde beschrijvende catalogus van Groninger stedelijke munten het betrokken<br />
muntje terecht wél in de reeks door de stad geslagen munten. 16 Hij noemde het<br />
een “kwart groot”, maar plaatste daarbij wel een vraagteken en dateerde dit zilverstukje<br />
mede op basis van de spelling van de stadsnaam en de vrome spreuk SIGNVM<br />
CRVCIS (“het teken des kruises”) globaal op ca. 1410/25. 17 Die datering is eerder gevoelsmatig<br />
dan rationeel. De spreuk SIGNVM CRVCIS komt al tegen het einde van de<br />
13 e eeuw op munten uit de noordelijke Nederlanden voor, terwijl de spelling van de<br />
stadsnaam op munten in de 14 e en de eerste helft van de 15 e eeuw zeer divers is: GRO-<br />
NING, GRONIGE, GRONIEN, GRONIENS, GRONIENSIS, GRONIGES, GRONENS.<br />
Er is geen duidelijke structuur in een opeenvolgend gebruik van de vormen van de<br />
stadsnaam te ontdekken, waardoor de indruk bestaat, dat de vorm van de stadsnaam<br />
meer het gevolg is van de manier waarop de stempelsnijder bij het snijden van de<br />
stempels met de ruimtelijke mogelijkheden is omgegaan dan van de wijze van zijn<br />
interpretatie van de stadsnaam. Mede tegen de achtergrond van de ontwikkeling van<br />
het stadswapen is de toeschrijving door Van der Chijs aan de heren van Coevorden<br />
en Selwerd en de datering door hem en Puister niet langer houdbaar. Bovendien zijn<br />
er argumenten van monetaire aard om de beide muntjes anders dan uit de tijd van de<br />
heren van Coevorden en Selwerd respectievelijk 1410/25 te dateren.<br />
15 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 449, VIII.7; het muntje is door Puister beschreven<br />
en gecatalogiseerd (‘Groningse stedelijke munten’, 1.108).<br />
16 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.108.<br />
17 Idem, p. 10-11.
16 de konInklIjke adelaar op gronInger stedelIjke munten 281<br />
Naar nieuw geld<br />
Zowel de ontwikkelingen in het geldverkeer als de gewijzigde politieke situatie waren<br />
voor de stad aanleiding in de periode tussen december 1427 en augustus 1434 (dus<br />
‘omstreeks 1430’) formeel af te stappen van de Vlaamse groot als standaardmunt. 18<br />
De oude vleemse grote werd vervangen door de butdrager, een schelling Groninger<br />
payement van 12 penningen. Aangezien een oude butdrager een munt was met een<br />
waarde van twee butkens, had het butken in het nieuwe systeem een waarde van een<br />
halve schelling van 6 penningen. Mogelijk heeft het stadsbestuur op de gegroeide<br />
publieke belangstelling voor het butken ingehaakt, waarbij tevens een rol kan hebben<br />
gespeeld, dat het butken in de Ommelanden de vertegenwoordiger van de Engelse<br />
penning als standaardmunt was geworden. Het kon misschien helpen de politieke<br />
positie van de stad in de Ommelanden te versterken. Bovendien weten we dat aan<br />
gene zijde van de Eems onder Ocko II een schelling equivalent was aan een oude butdrager,<br />
waarbij het erop lijkt of de stad een verbinding heeft willen leggen met deze<br />
beide systemen. 19 Helaas is de butdrager als Groninger munt in natura en in rekeningen<br />
(nog) niet teruggevonden. 20 Wel is de halve butdrager, het butken, als geldstuk<br />
meermalen in rekeningen aangetroffen, maar het is zeer de vraag of het butken door<br />
de stad ook is gemunt. 21 Waarschijnlijk is men in het nieuwe systeem de oude munten<br />
van elders blijven gebruiken, maar is vanwege de slijtage de waarde daarvan herzien.<br />
De stad heeft echter, zoals we zullen zien, op basis van het nieuwe systeem wel munten<br />
van lagere waarden laten slaan.<br />
Verandering van monetair systeem betekent in de praktijk meestal ook de invoering<br />
van nieuwe munten. Het is zeer aannemelijk dat de stad op het nieuwe geld haar<br />
wapenschild met de eenhoofdige adelaar heeft laten plaatsen om haar politieke aspiraties<br />
aan de buitenwereld kenbaar te maken. Stads- en andere bestuurders wisten<br />
ook toen al dat munten, die van hand tot hand gaan, belangrijke communicatiemiddelen<br />
zijn. Onze beide muntjes met de eenhoofdige adelaar moeten onderdeel van<br />
het zojuist genoemde nieuwe geldstelsel zijn geweest. Zij hebben deel uitgemaakt<br />
van een uitgebreidere reeks waarvan de andere onderdelen in natura nog niet zijn<br />
teruggevonden, maar die wel uit archivalia en literatuur bekend zijn. Op zich is dit<br />
een bekend verschijnsel. Vragen die opkomen zijn welke plaats de beide zilverstukjes<br />
in die reeks hadden, dat wil zeggen in welke verhouding zij tot de butdrager en het<br />
butken stonden, en hoe die reeks eruit zag.<br />
Recent onderzoek naar de ontwikkeling van het geldstelsel in het middeleeuwse<br />
Frisia bracht gegevens aan het licht, die het mogelijk maakten het gehalte aan fijn zilver<br />
van het Groninger butken te berekenen op ca. 0,95g. 22 Op basis van het gevonden<br />
resultaat kon de verhouding van de beide muntjes tot het butken worden bepaald.<br />
18 Henstra, The Evolution, p. 228.<br />
19 Idem, p. 229.<br />
20 Idem, p. 239.<br />
21 Idem, Appendix II.<br />
22 Idem, p. 229 noot 143 (b).
282 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Het muntje in Het Nederlands Muntmuseum weegt ca. 1,2g en heeft een diameter<br />
van 18,42mm, terwijl het muntje uit de Pelsterstraat ca. 0,75g weegt en een diameter<br />
van 18mm heeft. Het laatste muntje is helaas erg gesleten en heeft bovendien door<br />
de aantasting tijdens zijn verblijf in de grond en vervolgens door de reiniging veel<br />
van zijn oorspronkelijke gewicht verloren. Het oorspronkelijke gewicht moet dus<br />
aanzienlijk hoger zijn geweest, laten we zeggen ergens tussen 1,0 en 1,5g. De zilverinhoud<br />
van beide muntjes zal dan op basis van een verondersteld en voor laatmiddeleeuws<br />
kleingeld gebruikelijk gehalte van minder dan 0,250 omstreeks 0,30g hebben<br />
bedragen. Uitgaande van deze gegevens zal de waarde van de beide muntjes in het<br />
betalingsverkeer twee penningen (= ⅓ butken = ¹/6 butdrager) zijn geweest. In het<br />
stadboek van 1425 worden munten van twee penningen “halve groot” genoemd. 23 Dat<br />
zal vermoedelijk ook de benaming van onze beide zilverstukjes zijn geweest.<br />
Opmerkelijk, maar gezien de intentie van de stad een verbinding met het geld aan<br />
gene zijde van de Eems te leggen wel te verwachten, zijn de overeenkomsten van de<br />
beide Groninger halve groten met contemporaine Oost-Friese munten. De zilverinhoud<br />
van de Oost-Friese “witten” bedroeg in het midden van de laatste helft van de<br />
14 e eeuw nog 0,8g en zij hadden daarmee een zilverequivalent van twee penningen.<br />
Sindsdien daalde de zilverinhoud gestaag. Rond 1425 was de schelling van Ocko II<br />
tom Brok gelijkwaardig aan de Groninger butdrager. Het ligt dus voor de hand aan te<br />
nemen, dat de Groninger halve groot van twee penningen in waarde overeenkwam<br />
met de Oost-Friese wit. 24<br />
De overeenkomst geldt ook ten aanzien van de beeldenaars. De halve groten doen<br />
veel denken aan een aantal typen Oost-Friese witten met eveneens een gotisch schild<br />
met een al of niet gekroonde eenhoofdige adelaar op de voorzijde – niet te verwarren<br />
met de sterk daarop gelijkende harpij uit het wapen van de graven uit het geslacht der<br />
Cirksena’s – en een kort kruis op de keerzijde met letters of kronen in de kwadranten.<br />
Dergelijke witten werden al geslagen door Ocko I tom Brok, 25 diens zoon Keno, 26 zijn<br />
bastaardzoon Widzeld (†1399) 27 en zijn kleinzoon Ocko II (met een lang kruis op de<br />
keerzijde). 28 Voorts werden door Focko Ukena witten geslagen, die nabootsingen zijn<br />
van de witten van Ocko I 29 en Keno. 30 Het lijkt er dus op dat de beeldenaars van de<br />
Groninger halve groten zijn afgekeken van de oudere respectievelijk contemporaine<br />
Oost-Friese witten.<br />
Naast de halve groot in archivalia kennen we uit de numismatische literatuur nóg<br />
een Groninger munt met een eenhoofdige adelaar in de beeldenaar. Van der Chijs<br />
maakt melding van het feit, dat in 1474, waarschijnlijk in opdracht van het hof van<br />
Karel de Stoute, in Antwerpen een aantal Groninger munten op hun gehalte werd<br />
23 De Rhoer, Het stadboek van Groningen, p. 106-107.<br />
24 Henstra, The Evolution, 187.<br />
25 Kappelhoff, Die Münzen, p. 12-14; p. 25.<br />
26 Idem, p. 20; p. 28.<br />
27 Idem, p. 27.<br />
28 Idem, p. 24.<br />
29 Idem, p. 45.<br />
30 Idem, p. 46.
16 de konInklIjke adelaar op gronInger stedelIjke munten 283<br />
onderzocht. 31 In het rapport van ‘Assaye van den Groeninger Munte, gemaect in den<br />
Camere van den Rekeningen xxviij Octobris lxxiiij’ lezen we onder andere:<br />
Den Groeninch penninc metten arne met j hooft, hout ij d. xiiij gr. xj q. fyn, opt<br />
merc xcix.<br />
Den Groeninch penninc metten arne met j hooft, hout ij d. xviij½ gr.<br />
Van der Chijs plaatste bij beide gevallen de opmerking (‘waarschijnlijk geene<br />
Groningsche munt’), 32 omdat hij de munten met een eenhoofdige adelaar niet als<br />
Gronings had herkend, maar als Coevordens-Selwerds had beoordeeld.<br />
Uit de gegevens in het essayeursrapport kan herleid worden, dat het gehalte van de<br />
beide onderzochte muntjes ongeveer 0,220 à 0,230 is. Het gewicht valt af te leiden uit<br />
het gegeven, dat er 99 stukken op het Trooische mark gingen: 246,084g : 99 = 2,49g.<br />
Bij dit laatste moet wel worden aangetekend, dat het gewicht van de beide muntjes<br />
als gevolg van slijtage door circulatie in 1474 iets lager zal zijn geweest dan het oorspronkelijke<br />
gewicht. Volgens het rapport zou het gehalte aan fijn zilver ongeveer<br />
0,56g hebben bedragen; oorspronkelijk is dit dus iets meer geweest. Zowel gewicht<br />
als gehalte wijzen in de richting van een munt met een waarde van vier penningen.<br />
De naam van deze munt treffen we aan in het stadboek van Groningen van 1425 dat<br />
in 1446 was gereed gekomen:<br />
Nota dat is to weten, dat een grote is vier penninghe ende dree grote of twalef<br />
penninghe sullen wesen een flaemsche plack of een olt butdrager of een<br />
Jangheler als voer-screven staet. 33<br />
De beide munten met de eenhoofdige adelaar in het essayeursrapport zijn dus groten<br />
van vier penningen, en wel degelijk Gronings geweest.<br />
Conclusies<br />
De invoering van het Groninger stadswapen met de eenhoofdige adelaar en de<br />
introductie ervan op stedelijke munten hebben min of meer gelijktijdig of kort na elkaar<br />
plaatsgevonden. Op grond van politieke en monetaire ontwikkelingen kan het jaar van<br />
invoering op omstreeks 1430 worden gesteld. Tot dan toe sierde het dwarsbalkschild<br />
de stedelijke munten. Vanwege de overeenkomsten met het Oost-Friese muntstelsel<br />
mogen we ervan uitgaan, dat de Groninger reeks van ca. 1430 naast de groot en de halve<br />
groot ook een “penning” bevatte. Aangezien slechts de halve groot is teruggevonden, is<br />
er voor archeologen en zoekers met metaaldetectoren nog veel werk te doen.<br />
De invoering van de tweehoofdige adelaar in stadswapen en op munten zal kort na<br />
de kroning van Sigismund in 1433 hebben plaatsgevonden.<br />
31 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 471-472.<br />
32 Idem, p. 472.<br />
33 De Rhoer, Het stadboek van Groningen, p. 106-107.
79 St. Jans-/<br />
Rijnse gulden<br />
[Groningen, z.j.<br />
(ca. 1464), goud,<br />
Ø 25 mm],<br />
schaal 1:3
17<br />
Het goudgeld van Groningen<br />
nader bekeken<br />
(in samenwerking met J.C. van der Wis)<br />
Inleiding<br />
In het Jaarboek van Munt- en Penningkunde van 1986 verscheen de beschrijvende<br />
catalogus van Groninger stedelijke munten van de hand van drs. A.T. Puister, die destijds<br />
in een grote behoefte voorzag. De catalogus wordt nog altijd veelvuldig gebruikt<br />
en heeft zijn nut daarmee ruimschoots bewezen. In de catalogus is onder meer een<br />
aparte paragraaf aan de goudguldens gewijd. 1 Door recent onderzoek, waarbij bekende<br />
archivalia nog eens tegen het licht zijn gehouden en nog ongebruikte archivalia<br />
zijn bestudeerd en waarbij gebruik is gemaakt van moderne methoden voor<br />
gehaltebepaling, zijn veel nieuwe gegevens beschikbaar gekomen die het mogelijk<br />
maken nieuw licht over deze guldens te laten schijnen. De gegevens zijn in een drieluik<br />
verwerkt. Het eerste deel handelt over een nieuwe historische indeling van al het<br />
Groninger goudgeld, het tweede deel bestaat uit een catalogus volgens die nieuwe<br />
indeling van de stukken die aanwezig zijn in de twee belangrijkste collecties op dit<br />
gebied, het Groninger Museum en het Geld- en Bankmuseum, alsmede van enkele<br />
elders aangetroffen stukken en het derde deel gaat over een metallurgisch onderzoek<br />
van het goudgeld van het Groninger Museum en een stuk uit particuliere collectie.<br />
[Eindred.: het tweede en derde deel zijn niet opgenomen in deze bundel. De talrijke<br />
illustraties zijn in het eerste, hier afgedrukte deel verwerkt]<br />
I. Het Groninger goudgeld<br />
De gulden met het lange kruis 2<br />
Bij het numismatische onderzoek naar het Groninger goudgeld werden de meest opmerkelijke<br />
gegevens ontdekt over de gulden met op de voorzijde het stadswapen op<br />
een lang, tot aan de muntrand reikend breedarmig kruis en op de keerzijde de afbeelding<br />
van Sint Jan. Met de datering van deze gulden had Puister duidelijk moeite. Zelf<br />
zei hij er het volgende van: ‘De ongedateerde goudgulden zonder rijksappel (nr. 1.289)<br />
is voorhands moeilijk plaatsbaar. Ik heb gemeend deze op grond van de fabriek en<br />
1 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, p. 30-34.<br />
2 Idem, 1.289.
80 Imitatie<br />
van de Rijnse<br />
verdragsgulden<br />
van 1463<br />
met St. Petrus<br />
[aartsbisdom<br />
Bremen,<br />
Hendrik II van<br />
Schwarzburg<br />
(1463-1496),<br />
z.j., goud,<br />
Ø 19 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
286 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
het opschrift FCA (= facta), dat ook reeds op munten onder Frederik III voorkomt, op<br />
ca. 1503 te moeten stellen, doch een vroegere zowel als een latere datering is niet bij<br />
voorbaat uit te sluiten. Het is zelfs denkbaar dat het stuk dateert van voor de verlening<br />
van het formele privilege van 1487.’ 3<br />
Met ‘fabriek’ bedoelde Puister waarschijnlijk de technische en stilistische uitvoering,<br />
zichtbaar in uiterlijke kenmerken. Welke die kenmerken zijn, vermeldde hij<br />
niet. Met de afkorting FCA werd waarschijnlijk gedoeld op een Groninger goudgulden<br />
die hij op ca. 1490 dateerde. 4 Puister ging er daarbij vanuit, dat die gulden eerder is<br />
geslagen dan de gulden met het lange kruis, waardoor hij voor de laatste op ca. 1503<br />
uitkwam. Het kan echter ook andersom zijn geweest: eerst is de gulden met het lange<br />
kruis uitgegeven en daarna de gulden van ca. 1490. Bestudering van de ontwikkeling<br />
van de beeldenaars van guldens die tot voorbeeld van de gulden met het lange kruis<br />
hebben gediend, alsmede het beschikbaar komen van een contemporaine schriftelijk<br />
bron, maken dat thans met zekerheid gesteld kan worden, dat de stad Groningen al<br />
geruime tijd voor de verlening van het privilege van 1487 guldens heeft gemunt.<br />
De ontwikkeling van het munttype<br />
In de grote keurvorstendommen langs de Rijn, het paltsgraafschap Rijnpalts en de<br />
aartsbisdommen Mainz, Trier en Keulen, werd al sinds het midden van de 14 e eeuw op<br />
basis van een onderling muntverdrag gemunt. In 1436 werd door de genoemde Rijnlanden<br />
het tot dan toe gangbare type goudgulden vervangen door een type met op de<br />
voorzijde een wapenschild op een lang breedarmig kruis en op de keerzijde drie kleine,<br />
radiaal geplaatste wapenschilden. De productie van dit type Rijnse gulden (zie afbeelding<br />
27 op p. 33) werd geformaliseerd met het muntverdrag van 17 september 1437,<br />
dat een looptijd had van zes jaar. 5 Het verdrag van 1437 werd in<br />
1444 en in 1454 vernieuwd, waarbij in 1454 werd bepaald dat, als<br />
gevolg van de inflatie, voortaan 102 in plaats van 100 guldens<br />
uit anderhalve Keulse mark mochten worden geslagen. 6<br />
In 1463 verscheen op de keerzijde van de Rijnse guldens<br />
in de plaats van de drie wapenschildjes de afbeelding van<br />
de staande Petrus met sleutel en boek en aan de voeten een<br />
wapenschildje. 7 De beeldenaar van de voorzijde bleef gehandhaafd.<br />
Echter, het jaar daarop werden beide beeldenaars<br />
vervangen door respectievelijk de tronende Christus en vier<br />
in kruisvorm geplaatste wapenschildjes. 8 Volgens het verdrag<br />
van 1464 moesten er voortaan 103 guldens in anderhalve<br />
Keulse mark gaan, terwijl de guldens ‘XIX graet fijns golts’<br />
(= 19 karaat, 0,792) moesten bevatten. Voorts bepaalde de<br />
3 Idem, p. 30.<br />
4 Idem, 1.283.<br />
5 Felke, Die Goldprägungen, p. 241-242.<br />
6 Idem, p. 266; e.e.a. komt neer op 3,439g in plaats van 3,508g; 1Mk Keuls = 233,856g.<br />
7 Idem, p. 273-275.<br />
8 Idem, p. 276.
17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 287<br />
verdragstekst, dat er 23 witpenningen op een nieuwe gulden zouden gaan. 9 In latere<br />
jaren daalde de muntvoet nog verder: in 1477 naar 104 stukken op 1½ Keulse mark<br />
(= 3,373g) en een gehalte van 18 karaat 10 grein (= 0,785). In 1495 werd de muntvoet<br />
gesteld op 107 stukken (= 3,278g) van 18 karaat 6 grein (= 0,771). 10 Volgens eerdergenoemde<br />
muntbrief van 1487 van keizer Frederik III moesten de Groninger guldens<br />
geslagen worden op de voet van de geestelijke en wereldlijke keurvorsten aan de Rijn,<br />
ofwel volgens het dan nog geldende verdrag van 1477. 11<br />
Tabel 4 overzicht wettelijke bepalingen t.a.v. verdragsguldens<br />
Verdrag<br />
van<br />
Aantal stukken<br />
op 1½Mk Keuls<br />
Gewicht<br />
in grammen<br />
Karatage Gehalte Fijn goud<br />
in grammen<br />
1464 103 3,406 19 0,792 2,698<br />
1477 104 3,373 18 10 /12 0,785 2,648<br />
1495 107 3,278 18 6 /12 0,771 2,527<br />
1524 133½ 2,628 22 0,917 2,409<br />
1551 107 3,278 18 6 /12 0,771 2,527<br />
1559 108 3,248 18 6 /12 0,771 2,504<br />
Uit tabel 4 blijkt dat de keurvorsten in 1551 getracht hebben de neergang van de inhoud<br />
aan fijn goud in hun guldens een halt toe te roepen en weer terug te brengen op<br />
het niveau van 1495. Echter, ook toen al gold dat overheden wel tijdelijk met dwangmaatregelen<br />
het vrijemarktmechanisme kunnen beïnvloeden, maar dat niet blijvend<br />
kunnen doen. De poging was dan ook gedoemd te mislukken: in 1559 moest de inhoud<br />
aan fijn goud reeds naar beneden worden bijgesteld.<br />
De navolgingen<br />
De verdragsmunten werden door omliggende stadstaten en vorstendommen maar<br />
al te graag nagevolgd. Het type goudgulden van 1463 is door een aanzienlijk aantal<br />
steden en vorsten geïmiteerd, waarbij het wapenschild op het kruis en de beeldenaar<br />
op de keerzijde naar eigen inzicht werden ingevuld. Zo schreef Karel de Stoute<br />
(1467-1477) in 1466 alle Bourgondische gewesten de uniforme aanmunting voor van<br />
een gulden die qua muntvoet overeenkwam met de verdragsgulden van 1464, maar<br />
die uiterlijk een imitatie was van de Rijnlandse gulden van 1463. Het enige verschil<br />
was dat Petrus was vervangen door Andreas en dat op het lange kruis het Bourgondische<br />
wapen was geplaatst. 12 Deze guldens met een uitgiftekoers van 20½ stuiver,<br />
worden “bourgondische guldens” of “andriesguldens” genoemd. 13 In Holland werd<br />
9 Idem, p. 283; gewicht 3,406g.<br />
10 Rittmann, Deutsche Geldgeschichte, p. 1016-1017.<br />
11 Voor een transcriptie van de muntbrief zie: Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 431-432.<br />
12 Bourgondië: Delmonte, De gouden Benelux, p. 22 (36); Brabant: idem, p. 26 (68-69); Van<br />
Gelder/Hoc, Les monnaies, p. 19 (21-1) en p. 22 (32-1); Vlaanderen: Delmonte, De gouden<br />
Benelux, p. 80 (493); Van Gelder/Hoc, Les monnaies, p. 19 (21-3).<br />
13 Van Beek, Encyclopedie, A-46-47.
288 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
de andriesgulden door graaf Philips de Goede (1433-1467) geïntroduceerd. 14 David van<br />
Bourgondië, bisschop van Utrecht (1456-1496), voerde in 1464 ook een imitatie van de<br />
Rijnlandse gulden in. Hij verving Petrus door de op een troon zittende koning David,<br />
de zogeheten “davidsgulden”. 15<br />
In de Duitse landen werd de verdragsgulden van 1463 kort na het verschijnen onder<br />
meer geïmiteerd door Jan I, hertog van Kleef (1448-1481), met een afbeelding van<br />
zichzelf ten voeten uit, 16 door Hendrik II van Schwarzburg, aartsbisschop van Bremen<br />
(1463-1497) 17 en door Jan III van de Palts-Simmern, bisschop van Munster (1457-<br />
1466), met de afbeelding van Paulus, de schutspatroon van de stad. 18 Imitaties van de<br />
Rijnlandse verdragsguldens van 1463 zijn in de Nederlanden nog tot aan het einde<br />
van de 15 e eeuw geslagen.<br />
De uiterlijke kenmerken van de Groninger gulden met het lange kruis wijzen in de<br />
richting van een vroege imitatie van de verdragsguldens van 1463. Bovendien valt op<br />
dat de betrokken Groninger goudgulden, in tegenstelling tot alle andere rijnsguldens<br />
van Groninger makelij, noch de naam van keizer Frederik III, noch de rijksappel in de<br />
beeldenaar dragen, hetgeen in strijd is met het privilege van 1487. Uit het metallurgische<br />
onderzoek bleek dat het gehalte aan fijn goud van de Groninger gulden met het<br />
lange kruis ongeveer overeenkomt met de verdragsguldens van 1464: 2,71g. 19<br />
De schriftelijke bronnen<br />
Leidden de analyse van het munttype en de gehaltebepaling al tot de gevolgtrekking<br />
dat de Groninger gulden reeds vóór de verlening van het keizerlijk muntprivilege van<br />
1487 werd geslagen, deze conclusie wordt bevestigd door een schriftelijke bron. In de<br />
stadsbibliotheek van Brugge bevindt zich een op 1464 gedateerd handschrift van het<br />
voormalige klooster te Bergum in Westerlauwers Friesland, destijds behorende tot de<br />
Windesheimer Congregatie van broeders des gemenen levens. Het bevat een grote<br />
verscheidenheid aan teksten. Het handschrift is niet uitgegeven 20 en nog weinig bestudeerd.<br />
21 Onlangs is een vertaling in het Fries door de heer Eibert van der Veen te<br />
Burgum uitgegeven. Een van de teksten in de codex is een muntkoerslijst onder het<br />
opschrift De Monetis. 22 Het is deze tekst waarom het hier gaat. De tekst is van groot<br />
belang voor onze kennis van de geldstandaard in Oostergo in de 15 e eeuw. 23 In dit artikel<br />
beperken wij ons tot wat staat geschreven over de Groninger goudgulden:<br />
14 Delmonte, De gouden Benelux, p. 115 (747); Van Gelder/Hoc, Les monnaies, p. 13 (7-4).<br />
15 Delmonte, De gouden Benelux, p. 139 (942); Van der Chijs, De munten der Bisschoppen, p.<br />
205-206 (beschrijving bij XVII.6).<br />
16 Friedberg, Gold Coins, p. 7.<br />
17 Idem, p. 22.<br />
18 Idem, p. 1.<br />
19 Groninger Museum, GM oudbouw 24: 3,287g, 0,825.<br />
20 Afgezien van enkele bladzijden die zijn afgedrukt in Kervin de Lettenhove, ‘Les Ducs’.<br />
21 Het is beschreven door De Poorter, Catalogue, p. 665-670.<br />
22 Van der Veen, Oantekens, p. 6 (in het handschrift 3r).<br />
23 Henstra/Van der Wis, ‘Laat-middeleeuwse munten’, passim.
17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 289<br />
Item florenus renensis xx stuver. xxiiij ph(ilippu)s. xxix gr(ossu)s. xxxvi kr(om)s.(teert)<br />
xvi brasp.(enning) xl but.(ken)<br />
Item florenus groningensis tantum<br />
Item scutum iohanni tantum<br />
Item florenus juliacensis minus i but 24<br />
De heer Van der Veen heeft destijds voor wat betreft de tekst van De monetis de inmiddels<br />
wijlen prof. dr. H. Enno van Gelder geraadpleegd. Deze schreef hem met<br />
betrekking tot de datering: ‘De koersen van de gouden munten in Boergondische<br />
stuivers (hier witte stuifer genoemd) komen exact overeen met de koersen in Overijsselse<br />
en Utrechtse rekeningen van ca. 1464. De genoemde zijn met die datering<br />
in overeenstemming.’ 25 Een van de teksten in het handschrift, een formulier voor<br />
brieven en oorkonden over het beheer en de inkomsten van het klooster en over het<br />
bestuur van de kerk van Bergum, vermeldt namelijk de datering 1464. 26 Van Gelder<br />
tekende bij de koers van de Groninger gulden nog aan: ‘Als hier inderdaad groningensis<br />
staat, moeten we de gulden met LAUS DEO (Puister, ‘Groninger stedelijke munten’,<br />
1.289) veel vroeger dateren.’ Daarmee moest Van Gelder dus terugkomen op zijn uitspraak<br />
in 1982 in zijn artikel over de laatmiddeleeuwse munten van Groningen, waarin<br />
hij opmerkte dat pas vanaf 1488 in Groningen gouden guldens werden geslagen. 27<br />
Het enige dat hiertegen lijkt te pleiten, is het gegeven dat Groningen pas in 1487<br />
het keizerlijke privilege ontving om gouden munten te slaan. Maar dit bezwaar is<br />
inderdaad niet meer dan een schijnbezwaar. Hoewel Groningen, evenals Drenthe,<br />
formeel onder de wereldlijke heerschappij van de bisschop van Utrecht viel, heeft de<br />
stad, als dat zo uitkwam, zich in de middeleeuwen hiervan weinig aangetrokken. Ja, er<br />
zijn vele momenten geweest waarop het stadsbestuur zich openlijk tegen deze heerschappij<br />
verzette. Ten opzichte van de wereldlijke overheid was de houding van de<br />
stad typerend voor de houding van het gewest waarmee het economisch zo nauw was<br />
verbonden: het middeleeuwse Frisia. Zo nauw, dat de stad zich soms afficheerde als<br />
Friese stad. 28 In de Friese landen was de muntslag al sinds de vroege middeleeuwen<br />
– in de Merovingische periode – een zaak van ondernemende muntmeesters waar<br />
muntrecht, door de Karolingers ingevoerd als regaal, in feite werd genegeerd. De Friese<br />
munt ontwikkelde zich in de middeleeuwen dan ook los van de koninklijke normen. 29<br />
De Friese muntslag was in wezen haagmunterij, waarbij sommige muntheren – graven,<br />
hoofdelingen, steden – om politiek-opportune redenen wel eens een koninklijke<br />
erkenning wisten te verwerven. De gang van zaken in Groningen in de tweede helft<br />
van de 15 e eeuw is daarvan een aardige illustratie. Wat zijn daarvan de achtergronden?<br />
24 De tekst vermeldt eveneens een tot dusver niet geïdentificeerde munt, de Augustijner<br />
kroon: Item 1 burguns rider, een augustijn croen dy gheen lely en heeft biden schilden ende<br />
iij lelie inden schilt ende i phs schilt, ende i peterman even swaer. De auteurs houden zich<br />
bij de lezer aanbevolen voor inlichtingen over deze munt.<br />
25 Aldus vermeldt de heer van der Veen in correspondentie met Henstra d.d. 15 april 2002.<br />
26 Kohl e.a., Monasticon Windesheimense, p. 151.<br />
27 Van Gelder, ‘Laat-Middeleeuwse munten’, p. 42.<br />
28 Vries, ‘Westerlauwersk Fryslân’, p. 226.<br />
29 Henstra, The Evolution, passim; samenvatting: p. 423-432.
290 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De hang naar een eigen privilege<br />
De functie van munten is primair een economische. Als betaalmiddel vergemakkelijken<br />
zij de ruil tussen goederen en diensten enorm. De transactiekosten, die gemaakt<br />
zouden moeten worden om bij ruil in natura voor elk gewenst product de aanbieder<br />
te vinden, die op zijn beurt precies datgene als tegenprestatie wenst dat men zelf kan<br />
aanbieden, zijn veel te hoog om tot een regelmatig ruilverkeer van enige betekenis<br />
te kunnen geraken. De uitvinding van de munt is dan ook essentieel geweest voor de<br />
ontwikkeling van de economie. De productiekosten van munten zijn slechts een onbeduidende<br />
fractie van de daarmee te vermijden transactiekosten van ruil in natura.<br />
Wie munten kan vervaardigen, heeft dan ook handelswaar. Maar om die handelswaar<br />
metterdaad aan de man te kunnen brengen, moet de munter wel munten slaan die het<br />
vertrouwen hebben algemeen als betaalmiddel te worden aanvaard. Het publiek moet<br />
er op kunnen vertrouwen dat hun waarde als betaalmiddel overeenkomt met wat daarvan<br />
algemeen in de markt wordt verwacht. Ze moeten dus voldoen aan de norm van de<br />
markt. Een munter die zijn klanten zou bedriegen, bijvoorbeeld door munten aan de<br />
man te brengen met een lagere edelmetaalinhoud dan in de markt geldt, zou het vertrouwen<br />
– een bestaansvoorwaarde voor zijn onderneming – verliezen. Bovendien kon<br />
hij lijf of leden verliezen wanneer zijn bedrog voor een rechtbank zou worden gebracht.<br />
Met andere woorden: hij was onderworpen aan de tucht van de markt.<br />
De vraag naar munten kon in het handelsverkeer dusdanig groot zijn, dat een goede<br />
muntmeester daaraan een fortuin kon verdienen. In rijken met een dominerende<br />
vorst werd deze inkomstenbron al spoedig door de heerser aan zich getrokken en<br />
gemonopoliseerd. Muntslag door anderen dan de overheid werd illegaal verklaard<br />
en strafbaar gesteld. Natuurlijk werd deze monopolisering van de muntslag geargumenteerd<br />
met de waarborg voor de kwaliteit, die alleen de overheid pretendeerde<br />
te kunnen bieden. De geschiedenis levert evenwel tal van voorbeelden, waarbij de<br />
overheid het vertrouwen in zijn waarborg misbruikte. Daar waar de overheid de<br />
muntslag niet aan zich had getrokken – zoals in het middeleeuwse Frisia, waar geen<br />
landsoverheid bestond – waren de muntmeesters dus vrije ondernemers, in onderlinge<br />
concurrentie onderworpen aan de eerdergenoemde tucht van de markt. De geschiedenis<br />
van het geldwezen in de Friese landen van ca. 600 tot ca. 1500 leert, dat<br />
de waarde van de Friese munteenheid een over het algemeen stabiele ontwikkeling<br />
vertoonde. Het metaalequivalent van de munteenheid daalde licht en meestal gelijkmatig<br />
als gevolg van slijtage, besnoeiing en de neiging van het publiek om de betere<br />
exemplaren achter te houden (Wet van Gresham). 30 De muntslag was weliswaar ‘illegaal’<br />
in de zin dat de muntmeesters de officiële normen die in het Duitse Rijk van<br />
kracht waren, negeerden, maar deze haagmuntslag voldeed in menig opzicht beter<br />
aan zijn economische functie dan in de vorstendommen waar de overheid met de<br />
legale munt knoeide. En daar waar dat niet het geval was en de overheid krampachtig<br />
de wettelijke norm verdedigde tegen de normale waardedaling, moest het publiek<br />
de tol betalen van de renovatio monetae, de gedwongen inlevering van circulerende<br />
30 Idem, p. 32-37; p. 256-261; Van Hengel, ‘Wear of Silver Coins’, p. 139-145.
17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 291<br />
munt in ruil voor nieuwe munt. Want deze operaties veroorzaakten bij de houders<br />
van de munten zowel extra kosten van het ommunten als koopkrachtverlies wegens<br />
de nominaal nadelige omruilverhouding. Het publiek echter zocht en vond veelal<br />
wegen om deze schade te ontlopen. 31 Daarnaast veroorzaakte dit beleid leegloop van<br />
de munthuizen in tijden voorafgaande aan een dergelijke operatie, omdat als gevolg<br />
van de normale waardedaling van de circulerende munt de prijs die het munthuis<br />
mocht bieden, in algemeen geaccepteerde volwaardige munt te laag was geworden<br />
vergeleken bij de prijs van muntspecie, uitgedrukt in eveneens algemeen aanvaarde,<br />
maar onvolwaardige munt. Het was bij de prijsvorming in de praktijk immers in het<br />
algemeen ondoenlijk rekening te houden met onderscheid in de intrinsieke waarde<br />
van overigens in het verkeer gelijke munten.<br />
Het moet in het 15 e -eeuwse Groningen dus geen probleem zijn geweest om op eigen<br />
houtje – dat wil zeggen zonder koninklijk privilege – gouden munten te slaan<br />
om daarmee in een kennelijk bestaande behoefte te voorzien. Het is mogelijk dat het<br />
stadsbestuur van Groningen hierover afspraken maakte met de muntmeester, maar<br />
bewijzen daarvan zijn niet overgeleverd. Of het initiatief van de stad zelf uitging<br />
dan wel van een particuliere ondernemer, weten we dus niet, maar het feit dat de<br />
betrokken gouden munt van het stadswapen is voorzien, doet veronderstellen dat<br />
deze muntslag op zijn minst met instemming van het stadsbestuur plaatsvond. De<br />
erkenning van de munt door het stadsbestuur gaf muntmeester Johann van Caster –<br />
zijn naam wordt genoemd in het Keulse handelsregister 32 – op zijn beurt voldoende<br />
perspectief om de onderneming ter hand te nemen. Het publiek bleek van zijn kant<br />
bereid deze munten te laten slaan, niet alleen omdat de kosten van het aanmunten<br />
aantrekkelijk genoeg moeten zijn geweest, maar ook omdat goede munten tevens<br />
buiten het eigen omloopgebied werden geaccepteerd, ondanks de dreiging van strenge<br />
verboden op illegale of uitheemse munten in sommige landen, zoals in het Bourgondische<br />
Rijk. 33 Dit was dus de situatie zoals wij die in de schriftelijke bron en in de<br />
beeldenaar van de munt in 1464 aantroffen. Wat kan dan de reden zijn geweest om<br />
bijna een kwart eeuw later, in 1487, alsnog deze muntslag te bevestigen door een keizerlijk<br />
privilege? Uit economische gronden was dit privilege immers niet nodig. Men<br />
zou denken dat dan het antwoord op deze vraag gezocht moet worden in de politiek.<br />
31 Hävernick, ‘Münzverrufungen’, p. 129-141.<br />
32 Kuske, Quellen, p. 390-165: 1465, fo. 8 (nr. 18.): ‘Der Ehefrau des Groninger Münzmeisters<br />
Johann van Caster wird befohlen, binnen 14 Tagen für ihren Mann glaubhaften<br />
Vereignungsschein beizubringen über 23 Ochsen, die am Vormittag verkauft und von<br />
Metzgijn Overkamp aufgeschrieben wurden. Dann soll ihr der Erlös ausgehändigt werden.’<br />
33 Spufford, Monetary Problems, p. 120, meldt het verbod van bijvoorbeeld Emder guldens in<br />
1459.
292 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Het verkrijgen van het privilege door Groningen<br />
De laatste helft van de 15 e eeuw stond politiek in het teken van het einde van de Friese<br />
onafhankelijkheid. De Friezen beschouwden zich als vrije mannen die slechts de koning<br />
als overheid erkenden. Feodale landsheren hebben zich nimmer in de Friese landen<br />
kunnen handhaven. Uit deze vrije Friezen – eigenerfde boeren – was in de loop<br />
der eeuwen wel een lokaal vooraanstaande elite voortgekomen: de hoofdelingen, die<br />
in feite in de boerengemeenschappen de lakens uitdeelden. Zij waren rijk genoeg om<br />
zich steenhuizen (stinzen, borgen) te bouwen en er een kleine gewapende ruiterij<br />
op na te houden. Wedijver leidde dikwijls tot onderlinge oorlogjes, hetgeen veelal<br />
mede ten koste ging van de overige leden van de gemeenschappen. Toen de hoofdelingen<br />
zich in de 14 e eeuw gingen groeperen in twee partijen, de Schieringers en de<br />
Vetkopers, raakte het hek van de dam. Vele inwoners verlangden naar een landelijk<br />
overheidsgezag, uit te oefenen door een “potestaat”, dat wil zeggen een stadhouder<br />
die namens de koning van het Rijk over de vrije boeren de wet zou handhaven. In de<br />
Friese Ommelanden van Groningen werd de onderlinge strijd van de hoofdelingen<br />
enigszins beteugeld door het optreden van de machtige koopstad Groningen, waar<br />
men had ondervonden dat onrust in de omliggende streken de handel schade toebracht.<br />
De stad sloot verdragen met de verschillende gemeenschappen in de Ommelanden,<br />
waarbij de stad zou helpen de veiligheid in het land te bewaren. Vanaf 1461<br />
sloot de stad eveneens dergelijke verdragen met gemeenschappen in Westerlauwers<br />
Friesland. 34 Vele hoofdelingen daar zagen de groeiende politieke invloed van de stad<br />
echter met lede ogen aan. De roep om een koninklijke stadhouder werd krachtiger,<br />
maar de stad zag in een dergelijke figuur een rivaal.<br />
Een gelegenheid voor Groningen om haar eigen positie te versterken, deed zich voor<br />
toen de hertog van Bourgondië, Karel de Stoute, in 1473 een veldtocht naar de oostelijke<br />
en noordelijke gebieden van ons land voorbereidde om eerst Gelre en daarna de<br />
Friese landen en de stad Groningen aan zijn gezag te onderwerpen. Snel werden daar<br />
verdragen van onderlinge bijstand afgesloten, waarbij de machtige stad als spil fungeerde.<br />
Hoewel de hertog zijn onderneming in 1474 onderbrak omdat zijn aandacht naar<br />
het zuiden moest worden gekeerd, was het gevaar niet bezworen. Er reisde daarom<br />
een deputatie van de stad en van de Friese Ommelanden, voorzien van een volmacht<br />
van Oostergo, Westergo en Zevenwouden, naar de keizer om diens bevestiging van de<br />
Friese rechten en diens hulp bij de verdediging daarvan tegen de hertog te bewerkstelligen.<br />
Daarnaast vroeg de stad voor zichzelf een privilege voor het slaan van gouden<br />
munten. Men kan zich afvragen waarom de stad deze gelegenheid aangreep om een<br />
dergelijk voorrecht te verwerven, aangezien het privilege aan de reeds één decennium<br />
bestaande feitelijke situatie weinig zou veranderen. De meerwaarde van het privilege<br />
moet misschien gezocht worden in het politieke prestige dat de stad daarmee dacht te<br />
bereiken. De stad zou het als een keizerlijke erkenning van de positie van Groningen als<br />
feitelijke hoofdstad van de Friese landen kunnen uitdragen; als zodanig was Groningen<br />
reeds door keizer Sigismund in 1417 aangeduid. 35 Dat zou behulpzaam zijn een verder,<br />
vooralsnog heimelijk, streven te realiseren: door de keizer te worden aangewezen als<br />
34 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 87ev.<br />
35 Idem, p. 51.
17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 293<br />
“potestaat” van de Friese landen, in het bijzonder van Westerlauwers Friesland en de<br />
Friese Ommelanden. 36 Ook zou een dergelijk privilege tegenwicht bieden aan een mogelijke<br />
concurrent voor dat ambt: de gravendynastie Cirksena van “Oistvriesland” die<br />
in 1464, met de macht over Emden, het slaan van gouden guldens in die stad had overgenomen<br />
van de voormalige bezetter, Hamburg. 37<br />
Hoewel de keizer bereid was de Friese rechten in een oorkonde te bevestigen, kwam<br />
van de overige concrete verlangens vooreerst niets terecht. Geen militaire bijstand en<br />
geen stedelijk privilege tot het slaan van goudguldens dus. Voor dit laatste had de keizer<br />
een vergoeding van 8 pond goud verlangd, maar een verzoek van de delegatie om<br />
toezending van deze som werd door de Groninger raad niet beantwoord. 38 De twee Ommelander<br />
leden van de deputatie naar de keizer, de hoofdelingen Rengers en Ripperda,<br />
hadden echter in het geheim ook voor zich persoonlijk over een privilege tot het heffen<br />
van tol en het slaan van zilveren en gouden munten onderhandeld, welk privilege zij wel<br />
verwierven. Dat betekende dus, dat niet de machtige koopstad Groningen, maar wel de<br />
hoofdeling van ‘Scharmer met Duurswold en ’t Vierendeel’ en de hoofdeling van ‘Farmsum,<br />
Uitwierde en Holwierde’ het recht hadden om goudguldens te slaan! 39 Voor zover<br />
bekend, is dit laatste overigens zonder gevolg gebleven. Hieruit blijkt dat het keizerlijke<br />
muntrecht gewoon te koop was, want Rengers en Ripperda zullen hun begunstiging wel<br />
niet vanwege hun mooie blauwe ogen hebben gekregen. Een indicatie om welke bedragen<br />
het zoal ging, is uit de stadsrekeningen van Zwolle overgeleverd. De IJsselstad betaalde<br />
in 1488 voor het verkrijgen van het muntrecht aan de keizerlijke administratie 634<br />
goudguldens, terwijl zij aan de Utrechtse proost Willem van Heek 100 goudguldens voor<br />
zijn bemiddeling en voor diens reis- en verblijfkosten 68 goudguldens kwijt was. 40<br />
Kennelijk was de belangstelling voor het privilege in de stad hiermee verflauwd.<br />
De ongezegelde oorkonde, die de delegatie van 1474 voor dit doel aan de keizer had<br />
voorgelegd, bleef nog wel in het hof bewaard om de stad bij gelegenheid te verleiden.<br />
In 1475, toen de keizer wegens een veldtocht tegen Karel de Stoute de stad om<br />
4.000 rijnsguldens als afkoopsom voor de levering van troepen verzocht, werd de<br />
stad hieraan noch eens fijntjes herinnerd. 41 Maar Groningen liet het afweten. Enkele<br />
jaren later, in 1478, zond de keizer een gezant, Vom Lo, naar de Friese landen om<br />
de al jaren achterstallige betaling van het jaarlijkse koninklijke tribuut op te eisen,<br />
in ruil waarvoor hij de gezant machtigde om de Westerlauwerse landen een potestaat<br />
te laten kiezen en om het privilege tot het slaan van gouden en zilveren munten<br />
te verlenen waar dat te pas kwam. De keizerlijke gezant ving nochtans in het sterk<br />
verdeelde Westerlauwerse bot, en nu – het was inmiddels 1479 geworden – bood hij<br />
Groningen aan tegen het stellen van een zekerheid van 10.000 goudguldens zich bij<br />
de keizer sterk te maken om de stad het recht te verlenen in Westerlauwers Friesland<br />
36 Dit blijkt uit een in 1479 aan Groningen voorgelegde conceptoorkonde. Zie Oosterhout<br />
e.a., Pax Groningana, p. 47-49.<br />
37 Kappelhoff, Die Münzen, p. 113.<br />
38 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 407.<br />
39 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 413-417.<br />
40 Van der Wiel, De stedelijke muntslag, p. 4.<br />
41 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 83.
294 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
een potestaat te benoemen. De zekerheid van 10.000 guldens kreeg hij niet, maar<br />
voor zijn voorspraak bij de keizer werd hij wel rijkelijk beloond. Wellicht door zijn<br />
bewerking van het Hof kwam er in 1481 opnieuw een keizerlijk gezantschap naar de<br />
stad, nu met onder meer het voorstel het potestaatschap over Westerlauwers Friesland<br />
aan het Groninger stadsbestuur op te dragen, terwijl ook het vroeger gevraagde<br />
privilege voor de muntslag van goudguldens uit de kast werd gehaald en aan de stad<br />
werd aangeboden; dit alles voor de prijs van 10.000 rijnsguldens per jaar. De stad<br />
ging hier niet op in. De prijs was kennelijk te hoog, mede gelet op de geringe kans dat<br />
onder deze omstandigheden Westerlauwers Friesland zich bij een dergelijke rol van<br />
Groningen zou neerleggen, hetgeen de stad op hoge militaire kosten zou jagen. 42 Of<br />
de rol van Vom Lo was uitgespeeld, is niet duidelijk. In elk geval heeft hij op basis van<br />
zijn keizerlijke volmacht van 1478 in april 1485 de Schieringer hoofdeling van Franeker,<br />
Sikke Siaerda, benoemd tot muntmeester met het recht om gouden en zilveren<br />
munten te slaan. 43 Siaerda was niet alleen een potentiële kandidaat voor het potentaatschap,<br />
maar ook een aartsvijand van Groningen. Metterdaad zijn er in Franeker<br />
goudguldens uitgegeven. 44 Met een Franeker goudgulden op basis van een namens<br />
de keizer verleend muntrecht moet voor Groningen de glans van het nagestreefde<br />
muntprivilege zijn verbleekt. Anderzijds kon Groningen ook niet achterblijven. Het<br />
privilege werd tenslotte in 1487 verworven. De keizerlijke brief vermeldt geen regelgeving<br />
anders dan vermelding van gebleken trouwe dienst aan het Heilige Roomse<br />
Rijk, ook in de toekomst te verwachten. 45 Met een zekere koopsom voor het privilege<br />
– gegevens over de grootte van het bedrag zijn niet overgeleverd – zullen de Groningers<br />
wel gemeend hebben te kunnen volstaan.<br />
De guldens met de naam van keizer Frederik III<br />
Ook na de verlening van het privilege in 1487 werd de fabricage van goudguldens<br />
voortgezet, met dien verstande dat het stadsbestuur nu aanspraak kon maken op<br />
een “sleischat” en van de muntmeester regels omtrent uiterlijk, gewicht, gehalte en<br />
toegestane remedie kon verlangen. Ten aanzien van de beeldenaars bepaalde de koninklijke<br />
muntbrief, dat<br />
an den einen seitten einen Kaiserlichen Apfel, vnd der anndern jr zeichen oder was<br />
ihn gefellig vnd gelegen sein wil.’ 46<br />
42 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 433-434; Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p.<br />
93-94.<br />
43 Chbk 1, p. 727-728; Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 119-121.<br />
44 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 3.001, 3.002. Volgens Puister (a.w., p. 28), zou keizer<br />
Frederik III in 1486 ook aan Leeuwarden het recht om gouden munten te slaan hebben<br />
verleend. Gouden munten van Leeuwarden zijn niet bekend.<br />
45 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 431-432.<br />
46 Idem, p. 431.
17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 295<br />
81 82<br />
83 84<br />
Met betrekking tot gewicht en gehalte was voorgeschreven, dat de guldens<br />
auf gewicht grad vnd koren (...) in massen vnnser vnd des heiligen Reichs<br />
Keiserlichen Kurfursten am Rhein, geistlich vnd weltlich, die bisheer gemacht vnd<br />
geslagen haben.’ 47<br />
Voor wat betreft het uiterlijk voldoen de overgeleverde Groninger guldens aan het<br />
koninklijke voorschrift, maar ten aanzien van gewicht en gehalte valt dat nog te bezien.<br />
De praktijk is dat van navolgingen het gehalte aan fijn goud uit concurrentieoverwegingen<br />
iets lager is dan dat van de Rijnlandse voorbeelden, om ze met voldoende<br />
succes in de markt te kunnen zetten.<br />
Volgens Puister zijn er tot aan de dood van keizer Frederik III in 1493 vier typen<br />
rijnsguldens van Groningen overgeleverd, waarvan er slechts één 1488 is gedateerd. 48<br />
Het is echter zeer de vraag, of alle vier door Puister opgevoerde guldens wel sinds het<br />
verkrijgen van het privilege zijn geslagen en enkele typen niet al daarvoor zijn gemunt.<br />
Wij toonden reeds eerder aan dat de stad zich graag als rijksstad profileerde. 49 In het<br />
verlengde daarvan en van de usurpatie van het recht om gouden munten te slaan, lijkt<br />
het niet onaannemelijk dat de stad op enkele guldens met de titulatuur van Frederik<br />
III (koning 1440, keizer 1452-1493) het bezit van het keizerlijke privilege heeft willen<br />
pretenderen. Het gaat daarbij om de guldens met de afgekorte tekst MONETA FAC-<br />
TA IN GRONINGENSIS. 50 Deze tekst sluit namelijk aan op de guldens die vanaf 1464<br />
door de stad zijn geslagen, waarschijnlijk in perioden waarin ook zilveraanmuntingen<br />
plaatsvonden. Het muntbeeld van de gulden met de rijksappel in een met lelies en<br />
47 Idem.<br />
48 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.281-1.284 (gedateerd 1488: 1.282).<br />
49 Henstra/Van der Wis, ‘De koninklijke adelaar’, p. 66 (bundel: p. 278).<br />
50 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.283 en 1.284.<br />
81 St. Jans-/<br />
appel-/Rijnse<br />
gulden [Groningen,<br />
z.j. (ca.<br />
1470), goud,<br />
Ø 22 mm]<br />
82 St. Jans-/<br />
appel-/Rijnse<br />
gulden [Groningen,<br />
z.j. (ca.<br />
1485), goud,<br />
Ø 22 mm]<br />
83 St. Jans-/<br />
appel-/<br />
Rijnse gulden<br />
[Groningen,<br />
1488, goud,<br />
Ø 22 mm]<br />
84 St. Jans-/<br />
appel-/Rijnse<br />
gulden [Groningen,<br />
z.j. (1491-<br />
1492), goud,<br />
Ø 22 mm]
296 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
spitsboogornamenten versierde vierpas 51 lijkt duidelijk afgekeken van de onder de gebroeders<br />
Cirksena vanaf 1440 te Emden geslagen guldens. 52 Evenals in Oost-Friesland<br />
is het muntbeeld later vereenvoudigd: de vierpas maakte plaats voor een driepas. 53 De<br />
tekst MONETA FACTA IN GRONINGENSIS werd echter gehandhaafd. De beide typen<br />
zouden dan geslagen kunnen zijn in de perioden van zilveraanmuntingen: eind<br />
zestiger/begin zeventiger jaren der 15 e eeuw en de jaren kort voor 1487. Het is in dit<br />
verband niet aannemelijk te veronderstellen, dat in perioden waarin geen zilveraanmuntingen<br />
plaatsvonden, wel ‘geïsoleerde’ goudaanmuntingen zijn gedaan. Voor beide<br />
zijn immers een muntmeester en gekwalificeerd muntpersoneel nodig. Bovendien is<br />
het onwaarschijnlijk dat, nu er in de stad toch eenmaal goudaanmuntingen hadden<br />
plaatsgevonden, er tussen ca. 1464 en 1487 geen guldens meer geslagen zouden zijn.<br />
De goudaanmunting uit de jaren kort voor 1487 kan het Groninger antwoord zijn geweest<br />
op de ongedateerde goudguldens van Franeker. 54 De pretentie het keizerlijke<br />
privilege te bezitten op grond waarvan men goudgeld mocht slaan, past geheel in de<br />
stad-Groninger politieke traditie van de 15 e eeuw om met en op haar munten zichtbaar<br />
uiting te geven van politiek streven en daarmee reeds een voorschot te nemen op wat<br />
zij later hoopte te effectueren. 55 En in de praktijk blijkt de stad daar diverse keren in te<br />
zijn geslaagd! Een en ander betekent dat tenminste twee typen guldens met naam en<br />
titulatuur van Frederik III al voor de verlening van het privilege kunnen zijn geslagen.<br />
Over het tijdstip waarop na de verlening van het privilege de goudaanmuntingen zijn<br />
begonnen, verschillen de inzichten. Van Gelder nam aan dat de muntslag op basis van<br />
het privilege van 1487 eerst in 1488 aanving. 56 Puister daarentegen veronderstelde dat<br />
mogelijk direct al in 1487 met de productie van ongedateerde guldens is begonnen. 57 Dit<br />
laatste is niet onmogelijk, omdat het privilege al in februari van dat jaar werd verleend.<br />
Geen van beiden motiveerde de keuze, waardoor er vragen zijn blijven bestaan: is de<br />
stad inderdaad in 1487 of pas het jaar daarop met het slaan van de nieuwe guldens begonnen?<br />
Het lijkt erop dat Van Gelder het gelijk aan zijn kant heeft en dat eerst de 1488<br />
gedateerde guldens zijn geslagen. Tot dan toe was het dateren van Groninger goudguldens<br />
niet te doen gebruikelijk, en dat dit in 1488 toch gebeurde, kan gezien worden in<br />
relatie met het pas verworven recht. Dat datering vervolgens weer achterwege bleef,<br />
heeft als vermoedelijke reden dat ongedateerde stukken zich in de markt gemakkelijker<br />
tussen stukken van gelijksoortig type met een hoger goudgehalte konden mengen<br />
51 Idem, 1.284.<br />
52 Kappelhoff, Die Münzen, p. 66.<br />
53 Weschke, Die Reichsgoldprägung, p. 44; p. 48; p. 56. De Rijksmunthuizen te Frankfurt<br />
en Nördlingen, waar de productie van guldens in de herfst van 1418 begon, hadden<br />
voorgeschreven gekregen de Rijksappel in een zespas te plaatsen; vanaf 1424 moest de<br />
Rijksappel in een vierpas worden geplaatst. Het in 1429 geopende Rijksmunthuis te Basel was<br />
opgedragen de Rijksappel in een driepas te plaatsen, wat daarna algemeen gebruikelijk werd.<br />
54 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 3.001.<br />
55 Henstra/Van der Wis, ‘De koninklijke adelaar’, p. 66 (bundel: p. 278).<br />
56 Van Gelder, ‘Laat-Middeleeuwse munten’, p. 42.<br />
57 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.281.
17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 297<br />
zonder al te veel op te vallen. Op grond van teruggevonden stukken is er een hiaat in de<br />
zilveraanmuntingen tussen 1489 en 1491. Dat zou kunnen betekenen, dat de enige nog<br />
overgebleven ongedateerde gulden met de naam van Frederik III, 58 een imitatie van de<br />
Emder gulden, mogelijk in de periode 1491-1492 is gemunt, jaren waarin zowel zilver-<br />
als goudaanmuntingen plaatsvonden. Een aanwijzing daarvoor zou een aantekening in<br />
de Groninger Archieven kunnen zijn over de instelling van een munthuis in 1492 onder<br />
het muntmeesterschap van Geert Hessel(s), waarvan Van der Chijs een transcriptie<br />
publiceerde. 59 Aangezien de aantekening niet van comtemporaine aard is en de muntslag<br />
na een korte onderbreking in 1491 weer werd opgevat en in 1492 werd voortgezet,<br />
mogen we ervan uitgaan, dat Geert Hessel(s) al vóór 1492 muntmeester van Groningen<br />
was. Aan Hessels muntmeesterschap kwam waarschijnlijk in 1497 een einde; in 1498<br />
werden Cornelis van Leiden en Hendrik van Lynner tot stadsmuntmeesters aangesteld.<br />
De zinsnede ‘ende die golden gulden was seer cleyn besneden’ in bovengenoemde aantekening<br />
slaat op de geleidelijke afname van het goudgehalte in de gulden. Metallurgisch<br />
onderzoek bleek dit te bevestigen.<br />
De guldens met de naam van keizer Maximiliaan (1493-1519)<br />
In 1493 volgde Maximiliaan I zijn vader als Rooms-Duits keizer op. In 1486 was hij<br />
door de keurvorsten al tot Rooms-Duits koning gekozen. Van der Chijs veronderstelde<br />
op grond van het (afgekorte) opschrift MAXIMILIANVS ROMANORVM REX op een<br />
viertal typen Groninger guldens, dat deze tijdens Maximiliaans koningschap en na de<br />
verlening van het privilege zijn geslagen – dus in de jaren 1488-1493 – maar daarvoor<br />
zijn geen aanwijzingen. 60 De veronderstelling van Van der Chijs is wel te begrijpen.<br />
Weliswaar is het muntrecht staatsrechtelijk gezien een koninklijk en geen keizerlijk<br />
recht, maar het was niet te doen gebruikelijk de titel REX op munten te plaatsen wanneer<br />
de koning tot keizer was verheven. Het in onwaarschijnlijk dat een stad als Groningen<br />
met grote politieke pretenties nu ineens naar de staatsrechtelijke kant van het<br />
muntprivilege heeft willen verwijzen, terwijl zij op goudguldens met de naam van<br />
Frederik wel de titel “imperator” (keizer) liet plaatsen. De titel REX mag dan ook als<br />
een vergissing worden gezien en is voor numismaten op zijn zachtst gezegd misleidend.<br />
En Van der Chijs droeg geen kennis van het bestaan van een 1503 gedateerde<br />
Groninger gulden met Maximiliaans naam en koningstitel. REX in de titulatuur van<br />
keizer Maximiliaan is nog tot in 1507/08 gehandhaafd, toen op naam van de senaat<br />
van Groningen en de Oost-Friese graven gezamenlijk is gemunt. Ook Oost-Friesland<br />
plaatste de titel REX op zijn guldens; een betere aanwijzing dat men elkaars munten<br />
kopieerde, kan nauwelijks worden gevonden. Vergelijking van de beeldenaars van de<br />
voorzijden van de Groninger guldens met de naam van Frederik III met die met de<br />
naam van Maximiliaan leert, dat op de laatsten in de afbeelding van het lam Gods<br />
een kleine aanvulling is aangebracht: het lam heeft een aureool om de kop gekregen.<br />
58 Idem.<br />
59 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 488.<br />
60 Idem, p. 495, XIV.94; Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.285.
85 St. Jans-/<br />
appel-/Rijnse<br />
gulden [Groningen,<br />
z.j. (1498-<br />
1499), goud,<br />
Ø 22 mm]<br />
298 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De datering van drie van de vier guldentypen stelt ons ook hier voor grote problemen,<br />
aangezien er van de vier typen, zoals reeds gezegd, slechts één (1503) is gedateerd. 61<br />
Hier doet zich dus dezelfde vraag voor als bij de guldens met de naam van keizer Frederik<br />
III: wanneer zijn de ongedateerde stukken geslagen? Een moeilijkheid bij het<br />
bepalen van een chronologische volgorde was, dat de vier typen rijnsguldens met de<br />
naam van Maximiliaan vermoedelijk in een betrekkelijk kort tijdsbestek van amper<br />
acht jaren zijn vervaardigd. Ze zijn namelijk alle geslagen onder het gedeelde muntmeesterschap<br />
van Cornelis van Leiden en Hendrik van Lynner (1498-1500) en onder<br />
Cornelis van Leiden alleen (1500-1506). De laatste is daarna nog tot 1508 werkzaam<br />
geweest voor de senaat en de Oost-Friese graven gezamenlijk.<br />
Omdat slechts één ongedateerd type in het bezit is van het Groninger Museum,<br />
kon alleen dat type aan een elektromicroscopisch onderzoek worden onderworpen.<br />
De overige drie typen, waarvan twee ongedateerd, bevinden zich in de collecties van<br />
Het Nederlands Muntmuseum en het Koninklijk Penningkabinet. Ook indien van alle<br />
vier guldentypen exemplaren elektromicroscopisch hadden kunnen worden onderzocht,<br />
zou een eventuele geleidelijke daling in goudgehalte over een dergelijke korte<br />
periode wellicht moeilijk aantoonbaar zijn geweest. De datering van de drie ongedateerde<br />
guldentypen moest daarom grotendeels op numismatische en archivalische<br />
gegevens worden gebaseerd.<br />
Cornelis van Leiden en Hendrik van Lynner werden op St. Bartholomeusavond<br />
(24 augustus) 1498 als muntmeesters aangesteld en kregen toestemming om naast zilvergeld<br />
ook gouden rijnsguldens te munten, waarvan er 75 op een Keulse mark moesten<br />
gaan (3,118g) en die een goudgehalte moesten hebben van 17½ karaat (0,729). 62<br />
Aangezien er in de jaren 1498-1499 zilveraanmuntingen hebben plaatsgevonden, is<br />
het aannemelijk te veronderstellen dat in die jaren ook guldens zijn gemunt. Voor wat<br />
betreft de zilveraanmuntingen werden de beeldenaars van de jagers, vliegers, kromstaarten<br />
en onderdelen uit de periode 1454-1497 herhaald. Het handhaven van c.q. terugvallen<br />
op oude munttypen zou daarom best eens de oorzaak<br />
kunnen zijn van een voor die jaren vreemde eend in de bijt, het<br />
type goudgulden met de zespas op de keerzijde. 63 Daarmee werd<br />
teruggekeerd naar de zogeheten “appelguldens” (Duits: Apfelgulden)<br />
zoals die in de eerste helft van de 15 e eeuw in het Duitse Rijk<br />
en onder meer onder de gebroeders Cirksena in Oost-Friesland<br />
werden geslagen. 64 Kennelijk was het voor de beide muntmeesters<br />
en hun afnemer(s) financieel aantrekkelijk dit type guldens<br />
te slaan. Als zij zich in het betalingsverkeer ongemerkt met de<br />
oudere guldens van dit type met een hoger goudgehalte konden<br />
mengen, zou dat een niet te versmaden winst opleveren.<br />
61 Idem, 1.285-1.288 (gedateerd 1503: 1.288).<br />
62 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 489-490.<br />
63 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.285.<br />
64 Kappelhoff, Die Münzen, p. 62.
17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 299<br />
In een manuaal op een door Karel V uitgegeven ordonnantie van<br />
2 januari 1517 staat de gulden met de zespas afgebeeld. Van Gelder<br />
berekende op grond van de koers een gehalte van 16 karaat 1 grein 65<br />
(= 0,670), ca. 0,07 lager dan het bij het elektromicro scopisch onderzoek<br />
werd verkregen. Het verschil zit hem vermoedelijk in<br />
slijtage van het (de) in 1517 onderzochte stuk(ken) en smeltverlies.<br />
In geld uitgedrukt bedraagt het verschil niet meer dan één Groninger<br />
stuiver. De bij het eerder genoemde onderzoek gevonden<br />
waarden komen nagenoeg overeen met de in de raadsresolutie<br />
van 1498 opgenomen bepalingen, waardoor het aan nemelijk lijkt<br />
het type gulden met de zespas op 1498/99 te dateren.<br />
Op woensdag na Allerheiligen (4 november) 1500 kreeg muntmeester<br />
Cornelis van Leiden van de Raad toestemming vanaf die dag tot aan de eerstkomende<br />
Vastenavond (24 februari 1501) zowel in goud als in zilver te munten. 66 Omdat<br />
alleen Van Leidens naam in de raadsresolutie wordt genoemd, lijkt het erop dat hij<br />
inmiddels met zijn compaan Hendrik van Lynner heeft gebroken. Mogelijk heeft het<br />
tussen de beide heren niet geboterd. De scheiding schiep voor Van Leiden wel de mogelijkheid<br />
de beeldenaars van de goudguldens te veranderen. De zespas op de keerzijde<br />
maakte plaats voor de modernere driepas. Op de voorzijden van de St. Jansguldens met<br />
de naam van Frederik III en op die van de emissie van Van Leiden en Lynner van 1498/99<br />
heeft St. Jan op de linkerarm het lam Gods ofwel het Paaslam, dat met de borst van de<br />
heilige is afgewend, maar dat hem over zijn schoft aankijkt. In de vernieuwde voorzijdebeeldenaars<br />
staat het Paaslam overeind en naar de heilige toegewend. Dit type werd<br />
al eerder, namelijk in 1491, door Franeker ingevoerd en is daar ook nog in 1492 geslagen,<br />
en wel met de naam van Frederik III. 67 Op grond van de resolutie van 1500 heeft Van<br />
Leiden vermoedelijk het type goudgulden geslagen waarop St. Jan met een Rijksadelaar<br />
tussen de voeten – mogelijk een emissieteken – staat afgebeeld. 68<br />
In “Die valuacie van allen golde ende silvere payment In den lande van auerijssel in<br />
gheset van Fredericus van Baden biscop van Utrecht enn die gemeyne ridderscap van<br />
auerijssel enn by den steden deventer, campen enn zwol. In den jaer M CCCCC en ij”<br />
worden ‘oude’ Groninger goudguldens genoemd. 69 Het gewicht van ‘Die olde groningher<br />
gulden’ staat met ‘ij engl. een troy een half aes’ (3,12411g) aangegeven en de<br />
waarde ervan is bepaald op ‘xxvij stuuers’. 70 Hoewel gelijk in gewicht aan veel Duitse,<br />
Deventer en Zwolse guldens in de valuatie, waren de bedoelde Groninger guldens<br />
1 stuiver minder waard, hetgeen wijst op een iets lager goudgehalte. Emder guldens<br />
65 Van Gelder, ‘Les plus anciens tarifs’, p. 255.<br />
66 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 489.<br />
67 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 3.002.<br />
68 Idem, , ‘Groningse stedelijke munten’, 1.286.<br />
69 Van der Chijs, De munten der voormalige heeren, p. 103; p. 105.<br />
70 2 × 1,5297 + ½ × 0,0478 = 3,0833g.<br />
86 St. Jans-/<br />
appel-/Rijnse<br />
gulden [Groningen,<br />
z.j. (1500-<br />
1501), goud,<br />
Ø 22 mm]
87 St. Jans-/<br />
appel-/<br />
Rijnse gulden<br />
[Groningen,<br />
1503, goud,<br />
Ø 22 mm]<br />
300 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
van hetzelfde gewicht bevatten nog minder goud en zijn op 23 stuivers gevalueerd. Of<br />
de Groninger guldens dezelfde zijn als die van Van Leiden en Lynner maakt de valuatie<br />
niet duidelijk.<br />
Op ‘donnerdage vor Martini Anno XCtercio’ (7 november 1493) had Johan XIV, graaf<br />
van Oldenburg en Delmenhorst (1483-1526), aan burgemeesters en raad van Groningen<br />
een voorstel gedaan om de wederzijds geslagen munten op elkaar af te stemmen, omdat<br />
die in beiderlei gebieden in ruime mate circuleerden. 71 De werkelijke reden had een<br />
andere achtergrond. Al eerder had graaf Edzard I met het edict van 1491 de Oost-Friese<br />
munten zowel intrinsiek als uiterlijk op die van Groningen afgestemd, daarin gevolgd<br />
door hoofdeling Edo Wiemken II van Jever (1468-1511), die gehuwd was met Heilwig van<br />
Oldenburg, de zuster van Johan XIV. Aangezien zowel Edzard I als Johan XIV hun invloedssfeer<br />
graag naar Jeverland uitgebreid zagen, was Johan XIV door het monetaire<br />
‘bondgenootschap’ van Groningen, Oost-Friesland en Jeverland geïsoleerd komen te<br />
staan. Zijn verzoek aan Groningen had derhalve eerder een politieke dan een monetaire<br />
reden. Inderdaad sloten Groningen en de graaf een overeenkomst, die voor het graafschap<br />
Oldenburg in 1502 een munthervorming tot gevolg had. 72 De munthervorming<br />
moest de onderdanen van de graaf bij de koophandel in het graafschap en daarbuiten<br />
meer zekerheid bieden. 73 Het zou best eens kunnen zijn, dat de overeenkomst de reden<br />
is geweest om de volgende emissie goudguldens van Van Leiden niet alleen 1503 te dateren<br />
– datering was sinds 1488 niet meer gedaan – maar tevens te voorzien van de tekst<br />
MO(neta) NO(va) GRONIGEN(sis) (“nieuwe munt van Groningen”), om aan te geven<br />
dat dit de guldens waren waarin men vertrouwen kon hebben. Mogelijk werd gehoopt<br />
daarmee de afzet van de guldens in het graafschap Oldenburg te<br />
vergemakkelijken. Op dit type gulden heeft St. Jan als vermoedelijk<br />
emissieteken tussen de voeten een wapenschild dat beladen is<br />
met drie dwarsbalkschilden (geplaatst 2,1). 74 Helaas maakt de verordening<br />
niet duidelijk wat gehalte en gewicht van de rijnsguldens<br />
moesten zijn. Evenmin maakt zij het mogelijk deze met behulp van<br />
de valuatie van andere goudguldens te berekenen, omdat daarvan<br />
het goudgehalte sterk aan schommelingen onderhevig was: davidsguldens,<br />
Oost-Friese guldens, klemmerguldens, horenkensguldens,<br />
Rudolphus postulaatguldens. 75 Oldenburg zelf heeft als<br />
uitvloeisel van de muntverordening van 1502 geen goudguldens<br />
geslagen. 76<br />
71 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 410; transcriptie in Van der Chijs,<br />
De munten van Friesland, p. 503-504, doch daar in de aanhef abusievelijk 1503 gedateerd.<br />
De foute datering is overgenomen door Kappelhoff, Die Münzen, p. 129.<br />
72 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 410.<br />
73 Rüthning, ‘Münzordnung’, p. 150.<br />
74 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.288.<br />
75 St. A. Oldenburg, O.L.A. Stadt Oldenburg, Best. 20. Urkunden, Orte Oldenburg 1502;<br />
afschrift in OldUB 3, nr. 145 (de datering 1502 hierin is geschied op basis van een<br />
aantekening op de rugzijde: Van der munthe anno domini 1500 unde twe).<br />
76 Kalvelage/Trippler, Münzen.
17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 301<br />
Op de woensdag voor Palmpasen (28 maart) 1504 besloot de Groninger<br />
raad muntmeester Cornelis van Leiden onder meer toe te<br />
staan goudguldens te munten met een gehalte van 18 karaat 2<br />
grein (0,757). 77 Voorts moesten er van deze guldens 73 stuks op een<br />
Keulse mark gaan, hetgeen neerkomt op een gewicht van 3,203g<br />
per stuk. Het gehalte aan fijn goud zou formeel dan 2,425g hebben<br />
moeten bedragen. Het lijkt aannemelijk de enige nog overgebleven<br />
ongedateerde goudgulden met Maximiliaans naam en met de gotische<br />
letter “G” als emissieteken tussen de voeten van St. Jan aan<br />
het besluit van 1504 te koppelen, hoewel het onwaarschijnlijk is<br />
dat Van Leiden goudguldens met een dergelijk hoog goudgehalte<br />
heeft geslagen. Het raadsbesluit moet dan ook gezien worden als<br />
een poging van de stedelijke overheid in het vrijemarktmechanisme te interveniëren<br />
en het lokale muntstelsel op te waarderen. Een poging die bij voorbaat gedoemd was<br />
te mislukken. Van Leiden zal zich wel aan het gewicht hebben gehouden – het stuk<br />
in het Koninklijk Penningkabinet weegt 2,956g en zal oorspronkelijk iets zwaarder<br />
zijn geweest 78 – maar zeker niet aan het gehalte, omdat het al bij voorbaat uitgesloten<br />
was om met redelijk succes guldens met een dergelijk hoog gehalte aan fijngoud in de<br />
markt te kunnen zetten. De reden om dit type gulden toch aan het besluit van 1504 te<br />
koppelen, is tweeërlei. Ten eerste omdat in de periode 1504-1506 ook zilveraanmuntingen<br />
hebben plaatsgevonden, en ten tweede omdat in Oost-Friesland vanaf 1504<br />
guldens van hetzelfde type zijn geslagen met als muntteken de gotische letter “E”<br />
(van Emden) tussen de voeten van St. Jan. Het zijn getrouwe imitaties van de Groninger<br />
guldens. Kappelhoff meende, dat de Oost-Friese guldens met de naam van Maximiliaan<br />
op zijn vroegst in de herfst van 1493 na het aantreden van de nieuwe keizer<br />
kunnen zijn geslagen, maar mogelijk eerst vanaf 1504 zijn gemunt, wanneer ook de<br />
reeds met het grafelijke edict van 1491 aangekondigde dubbele stuivers en dubbele<br />
kromstaarten worden geslagen. 79 Ook Kappelhoff koppelt goudaanmuntingen aan<br />
zilveraanmuntingen. De Groninger en Oost-Friese guldens lijken sprekend op elkaar.<br />
Het zal voor Van Leiden aantrekkelijk zijn geweest terug te grijpen op de beeldenaars<br />
van de ongedateerde zogeheten Emder guldens van Enno I – met de naam van Frederik<br />
III en een liggend Paaslam 80 – die op grote schaal in Groningerland circuleerden en<br />
waaruit zich inmiddels een rekeneenheid van 30 Groninger stuivers had ontwikkeld.<br />
Naam en titel van Frederik werden vervangen door die van Maximiliaan.<br />
77 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 490.<br />
78 Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, inv. nr. NM 08260.<br />
79 Kappelhoff, Die Münzen, p. 131.<br />
80 Idem, p. 278: 94.<br />
88 St. Jans-/<br />
appel-/<br />
Rijnse gulden<br />
[Groningen,<br />
z.j. (1504-<br />
1506), goud,<br />
Ø 22 mm]
302 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De conterfeitede ort gholdesen ofwel de kwart rijnsguldens<br />
De kleinste gouden munt die Puister in zijn catalogus opvoerde, noemde hij ‘arendsgulden<br />
(zgn. halve gulden)’. 81 Onder de beschrijving vermeldde hij: ‘Vermoedelijk is<br />
dit een zgn. arendsgulden die slechts een waarde van 10 stuivers had en op grond<br />
daarvan wel halve gulden werd genoemd.’ 82<br />
De benaming “arendsgulden” is nogal cryptisch. Enerzijds suggereert deze dat in een<br />
der beeldenaars een arend staat, maar dan hoort wel de letter “s” weggelaten te worden<br />
– dus “arendgulden”, vergelijk: “arendrijksdaalder”, “arendschelling”. Anderzijds wekt hij<br />
vanuit historisch oogpunt bezien onjuiste associaties op met de arnhemse of arensgulden<br />
– maar dan zonder “d” – die al sinds het midden van de 15 e eeuw in Groningen een rekengrootheid<br />
was van 10 stadsstuivers of 15 stadskromstaarten. 83 Hoewel het vanuit de numismatiek<br />
bezien aantrekkelijk is de betrokken gouden munt de benaming “arendgulden”<br />
te geven, is het zeer de vraag of hij door de Groningers ook inderdaad zo werd genoemd.<br />
Puister dateerde het bewuste goudstukje op ca. 1502 op grond van een instructie<br />
uit dat jaar. 84 De betrokken instructie zegt namelijk, dat muntmeester Cornelis van<br />
Leiden is toegestaan<br />
halve golden rijnss. guldens to munten ende to slaen (...) daer hundert ende sesse vp<br />
de marck ghaen solen ende sall holden negen craet’.<br />
Dit komt neer op een gewicht van 2,2g en een gehalte van 0,375.<br />
Noch de veronderstelde waarde van 10 stuiver, noch gewicht en gehalte uit het<br />
raadsbesluit van 1502 blijken overeen te komen met die van het onderhavige goudstuk,<br />
hetgeen betekent dat de instructie betrekking moet hebben op een ander type<br />
goudgulden; daarover in een volgende paragraaf meer.<br />
De gedachte om het onderhavige goudstukje te associëren met een halve rijnsgulden<br />
is ook wel zeer verlokkelijk. Een halve rijnsgulden volgens de Rijnlandse verdragstekst<br />
van 1477 zou bij handhaving van het gehalte van 18 karaat 10 grein (0,825)<br />
3,373 : 2 = 1,6865g moeten wegen. Dat komt ongeveer overeen met het gewicht van<br />
de beide goudstukjes in de collectie van het Koninklijk Penningkabinet – 1,559 respectievelijk<br />
1,664g 85 – en met dat van het vrij gesleten exemplaar uit het Groninger<br />
Museum van 1,426g. Het gewicht van de goudstukjes komt daarmee dicht in de buurt<br />
van de in het keizerlijke privilege van 1487 gestelde voorwaarden. Datzelfde geldt<br />
voor de beeldenaar met de rijksappel en de abusievelijke titel “koning” van de keizer.<br />
81 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.291.<br />
82 Idem, p. 34.<br />
83 GA, Toegang 696 – Familie van Ewsum, inv. nr. 491, reg. 50: ‘1459, za voor Reminiscere’<br />
[= zaterdag vóór de vijfde zondag vóór Pasen, 17 februari 1459]: verkoop van een erfrente<br />
uit een huis in Groningen van ‘6 arens gulden, vijff onser stad jagers voer datum des breves<br />
gemuntet off payement dat dar guet vor is als stadrecht is’ afkoopbaar met ‘100 aernessche<br />
gulden’ [rente dus 6%].<br />
84 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 489-490.<br />
85 Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, inv. nrs. NM 08264 (1,559g); NM 08263<br />
(1,664g); Groninger Museum, inv. nr. 0000-3253 (1,426g).
17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 303<br />
Niet alleen Puister dacht dat het goudstukje mogelijk een halve gulden was, ook<br />
Van der Chijs meende met halve guldens van doen te hebben en dacht dat ze waarschijnlijk<br />
in 1492 waren geslagen, 86 waarschijnlijk op grond van een al eerder vermelde<br />
tekst uit dat jaar, getiteld Van Geert Hessels munte. Daarin wordt gezegd:<br />
In den iaer xcii vp sunte Georgius dach do wort Geert Hessels munte an gelecht,<br />
ende sloech twalff iagers vp eenen golden gulden, ende xxiiii stuver myt enen<br />
steerne int cruce vp enen golden gulden, ende die golden gulden was seer cleyn<br />
besneden ende die emder gulden gingen al mede voer vul, ende gingen mede inden<br />
iaer van xcii tot xcviii.’ 87<br />
Deze tekst uit 1492 kan echter onmogelijk op de goudstukjes slaan, omdat die zijn geslagen<br />
met de naam van Maximiliaan, die eerst in 1493 aan het bewind kwam. De zojuist<br />
geciteerde tekst moet derhalve op Groninger guldens met de naam van Frederik<br />
III slaan, en niet op onze goudstukjes.<br />
De goudstukjes komen we een drietal keren tegen in de oudst bewaarde stadsrekening<br />
van Groningen uit 1526/27, waarvan in 1896 een transcriptie van de hand van dr.<br />
P.J. Blok in druk verscheen. Zowel Van der Chijs als Feith kenden het<br />
bestaan van deze stadsrekening. 88 Daarin wordt gesproken van<br />
respectievelijk ‘en konterffeyt ort gholdes’, 89 ‘en conterffeytet<br />
ort gholdes’ 90 en van ‘4 van de conterfeytede ort gholdesen’. 91<br />
Met “gekonterfeit” wordt in dit verband bedoeld “naar het<br />
evenbeeld van, gelijkend op” de guldens die geslagen werden<br />
op grond van het keizerlijke privilege van 1487. 92 “Ort” betekent<br />
in dit verband een kwart van de koers van een gulden, vermoedelijk<br />
die van een Emder gulden, die equivalent was aan de rekengulden<br />
van 30 Groninger stuiver. In de eerste beide gevallen waren de<br />
waarden van de ort gholdesen niet te herleiden, omdat er in<br />
de rekening een bedrag wordt genoemd, dat onder meer met<br />
deze ort gholdesen werd betaald. In het laatste geval kon de<br />
waarde ervan herleid worden tot 7½ Groninger stuiver, omdat<br />
86 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 496.<br />
87 Idem, p. 488.<br />
88 Idem, p. 513 noot; Feith, ‘Bijdrage’, p. 104.<br />
89 Blok, Rekeningen, p. 12.<br />
90 Idem, p. 27.<br />
91 Idem, p. 36: (...) 4 van de conterfeitede ort gholdesen ende 2 snaphanen ende fijff st. myn en<br />
placke, de wellick voer dat gheset van den ghelde uutbrachte ffyff ar. gl. myn en placke (...);<br />
1 snaphaan = 7½ Groninger stuiver; 1 arensgulden = 10 stuiver; 1 plak = ¹/6 stuiver.<br />
92 Vergelijk: Van Gelder, ‘Nederlandse munttarieven’, p. 43, in Valuatie 20 april 1487: (...)<br />
ende insghelijcks zijn verboden gheacht voer buillon die Rhinsche gulden gheconterfeyt<br />
metter werelt ghemaeckt tu Emden in Vrieslant die onder den voet hebben enen schilt<br />
ghequeerteleert met twee arene twee leuwen ende alle David gulden al die gemaect met<br />
enen are op die scouwere gheconterfeyt.<br />
89 Conterfeitede<br />
ort<br />
gholdesen/<br />
kwart Rijnse<br />
gulden<br />
[Groningen,<br />
z.j. (1494), goud,<br />
Ø 19 mm],<br />
schaal 1:1,5
304 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
de tegenwaarde in snaphanen is weergegeven (zie noot 86). De waarde van een snaphaan,<br />
die we in de betrokken stadsrekening op meerdere plaatsen tegenkomen, bedraagt<br />
namelijk 7½ Groninger stuiver, de stuiver à 6 plakken. Een en ander betekent,<br />
dat de ort gholdesen omliepen voor een kwart gulden. Een bevestiging vinden we in<br />
een aantekening van stadssecretaris Egbert Alting van woensdag 20 november 1555<br />
betreffende een financieel geschil tussen een zekere Wigboldt Berendts en het klooster<br />
Ten Hoorn ten zuiden van de stad: de kleine guldens zijn daarin equivalent aan 10<br />
vliegers van de muntmeesters Matheus en Jaspers (à 4½ plak: 45 plak = 7½ Groninger<br />
stuiver à 6 plak). 93 Tevens vertelt de aantekening ons dat ze in 1494 zijn geslagen. 94<br />
Dit bevestigt de stelling dat de instructie van 1502 niet op de kwart guldens betrekking<br />
heeft. Hoewel de conterfeytede ort gholdesen bij uitgifte wel equivalent waren<br />
aan een kwart gulden, betekent dit niet automatisch dat ze toen ook al equivalent<br />
waren aan 7½ stuiver, omdat de koersen van de hele guldens toen lager waren dan<br />
een kwart eeuw later.<br />
Uit het röntgenologisch onderzoek van de kwart gulden uit het Groninger Museum<br />
kwam naar voren, dat de inhoud aan fijn goud ervan ruim een halve gram 95 bedraagt,<br />
een kwart van het gehalte aan fijn goud van de andere Groninger guldens op naam<br />
van Maximiliaan. Per stuiver komt dit neer op ca. 0,07g goud.<br />
Uit het bovenstaande mogen we opmaken dat de zogenaamde “arendguldens”<br />
geen guldens of halve guldens zijn, maar dat zij overeenkomstig hun gehalte aan<br />
fijn goud in het betalingsverkeer omliepen voor kwart guldens, dat zij door de lokale<br />
bevolking conterfeytede ort gholdesen (= op rijnsguldens gelijkende kwart guldens)<br />
werden genoemd en in 1494 door Geert Hessel(s) zijn geslagen.<br />
De halve rijnsguldens 96<br />
Terug nu naar de ‘halve golden rijnss. guldens’ uit de instructie van 1502, 97 waarmee<br />
dus niet de conterfeytede ort gholdesen zijn bedoeld. De vraag is: welke guldens dan?<br />
93 Matheus was muntmeester van 1471-1477, Jasper na 1474.<br />
94 Formsma/Van Roijen, Diarium Alting, p. 46: Wondsdach 20 Novembris [1555] Wigboldt<br />
Berendts contra tconvent van den Hoern, schelachtich van den gulden a° [14]94 gemuntet,<br />
10 vlegers tstuck, (sijn stuvers bij Matheus ende Jaspers tijden gemuntet 4½ plack) besheer<br />
25 stuvers betaelt ende willen nu mer 22½ stuvers betalen. MHWB, s.v. schelachtich<br />
“schubbig” zal wel moeten zijn scheldachtig “kijverig, twistziek”. In dit geval ligt het voor<br />
de hand dat bedoeld is “in geschil met”.<br />
95 Gewicht 1,426g, gehalte: Au 0,3791, Ag 0,5667, Cu 5,42.<br />
96 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.290.<br />
97 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 489-499: (1502) St. Joh. Avond midzomer. Wy<br />
Borgemesteren ende Raed in Groningen betugen myt dessen openen breve dat wy sint<br />
overeengekomen myt Cornelijs van leiden den muntemeister ende hebben em toegestaen<br />
ende gegont halve golden rynss. Guldens to munten ende to slaen went ter tijt toe wy en dat<br />
upseggende worden daer hundert en sesse up de marck ghaen sollen ende sall holden negen<br />
craet sunder argelist. In Orkonde hebben wy onss Stad Secreet Segel beneden an dessen<br />
brieff gehangen. Ghegeven inden Jaere ons heren dusent vijfhundert ende twe up Sunte<br />
Johannes avent toe mydsommer.
17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 305<br />
De guldens die qua gewicht het dichtst in de buurt van het in<br />
de instructie van 1502 aangegeven gewicht komen (106 op<br />
een Keulse mark = 2,2g), zijn de zogeheten “postulaatguldens“<br />
of “Sint Maartensguldens”. Het gemiddelde gewicht<br />
van de exemplaren in de collecties van De Nederlandsche<br />
Bank, het Koninklijk Penningkabinet, het Groninger Museum<br />
en de collectie Van der Wis bedraagt 2g. De door Van der Chijs<br />
aangetroffen exemplaren wogen 1,8-2,1g. 98 Het iets lagere gewicht<br />
van boven bedoelde stukken ten opzichte van het in de<br />
instructie vastgestelde gewicht kan worden toegeschreven<br />
aan slijtage en/of inwerking van bodemzuren, terwijl ook de<br />
reiniging aan het gewichtsverlies kan hebben meegewerkt:<br />
het oorspronkelijke gewicht van bovengenoemde stukken<br />
zal enkele tienden van grammen hoger zijn geweest. In gewicht<br />
komen zij dus min of meer overeen met de bepalingen<br />
in de instructie van 1502. Uit het metallurgisch onderzoek bleek, dat het goudgehalte<br />
tussen ruim 30% en ruim 31% varieerde en ook dit wijst in de richting van de instructie<br />
van 1502, die een gehalte van 0,375 voorschreef.<br />
De St. Maartensguldens zijn geslagen naar het voorbeeld van de horenkensguldens<br />
van Johan van Horn, bisschop van Luik (1484-1505), die op grote schaal in Groningen<br />
en Oost-Friesland circuleerden. Zij waren equivalent aan een halve Rijnse gulden of<br />
aan een horenkensgulden. In de Groninger volksmond werd de St. Maartensgulden<br />
vanwege zijn broosheid wel “knapkoek” genoemd. Wanneer deze benaming is ontstaan,<br />
is niet duidelijk; in de stadrekening van 1526/27 komt de benaming voor, zij het<br />
slechts één keer. 99 Waarschijnlijker is dat hij aanvankelijk gewoon “halve gulden” is<br />
genoemd, omdat hij de helft van de waarde van een rijnsgulden vertegenwoordigde.<br />
Zo treffen we de St. Maartensgulden als ‘Groninger halve gulden’ aan in de muntverordening<br />
uit 1507 van de Oost-Friese graven Edzard I en Uko (gezamenlijk graaf<br />
tot 1507), 100 ten teken dat hij niet alleen in Groningen, maar ook in Oost-Friesland<br />
circuleerde en daar voor een halve gulden omliep.<br />
In Oost-Friesland zien we dezelfde ontwikkelingen als in Groningen, waar aanvankelijk<br />
“volwaardige” rijnsguldens werden geslagen, maar later ook minderwaardige.<br />
In Oost-Friesland zijn onder Edzard I zogeheten Emder guldens geslagen, die<br />
nabootsingen waren van de Rijnse verdragsguldens. Hoewel Edzards guldens iets<br />
minder goud bevatten dan de Rijnse gulden, waren de oude Emder guldens van Edzard<br />
I in waarde gelijkgesteld aan hun voorbeeld. Vanwege de gothische “E” tussen<br />
de voeten van Johannes de Doper komen we deze nabootsing van de Rijnse verdragsguldens<br />
in oorkonden als ‘Emder gulden mit E tusschen de voeten’ tegen. 101 In Oost-<br />
Friese teksten wordt in overeenkomsten als grondslag veelvuldig de ‘Emder Gulden<br />
98 Idem, p. 502.<br />
99 Blok, Rekeningen, p. 57: knapkoke.<br />
100 Kappelhoff, Die Münzen, p. 240; naar een manuscript van Ubbo Emmius in het<br />
Niedersächsisches Staatsarchiv Aurich, Rep. 241, A 108.<br />
101 Kappelhoff, Die Münzen, p. 129; nrs. 102, 103.<br />
90 Knapkoek/<br />
postulaat-/<br />
St. Maartens-/<br />
halve Rijnse<br />
gulden<br />
[Groningen,<br />
z.j. (1502-<br />
1506),<br />
Ø 21 mm],<br />
schaal 1:1,5
306 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
u.g.H. Grave Edzard ofte 2 Hoernkengulden voor den Gulden’ genoemd. 102 Graaf Edzard<br />
I was nog van plan om, evenals Groningen, ook halve guldens (‘Halbe Emder<br />
Gulden’) naar het voorbeeld van de horenkensguldens te laten munten, maar dit plan<br />
werd pas uitgevoerd door zijn zoon Enno II (†1540). 103 Zowel het officiële gewicht (ca.<br />
2,2g) als het voorgeschreven gehalte (9 karaat, 0,375) van deze zogeheten ‘Horngulden’<br />
104 komen overeen met die van de Groninger St. Maartensguldens. Van een in 1551<br />
te Neurenberg op de Münzprobationstag onderzochte postulaatgulden van Enno II<br />
werd het goudgehalte op 9 karaat (0,375) vastgesteld. 105<br />
Op grond van het bovenstaande mogen we zeggen dat de Groninger postulaat- of<br />
St. Maartensguldens zijn geslagen op grond van een instructie uit 1502. Ook Feith<br />
dateerde ze ‘volgens eene aanteekening’ op 1502, 106 waarschijnlijk doelend op de eerdergenoemde<br />
instructie. Afgaande op de vele omschriftvarianten moet de oplage erg<br />
groot zijn geweest. De verschillende bijtekens tussen het hoofd van St. Maarten en<br />
diens staf zijn mogelijk emissietekens waarmee de muntmeester de voor de diverse<br />
opdrachtgevers geslagen partijen van elkaar kon onderscheiden.<br />
Evenals bij de Rijnse verdragsguldens, zijn in de 16 e eeuw ook bij de postulaatguldens<br />
gewicht en goudgehalte geleidelijk aan als gevolg van de inflatie aangepast en naar beneden<br />
toe bijgesteld. De oorspronkelijke waarde van 10 stuiver liep langzamerhand op<br />
tot 15 stuiver, de helft van de Groninger en Oost-Friese rekengulden van 30 stuiver.<br />
De guldens van senaat en graaf Edzard I<br />
Politieke onzekerheid aan het begin van de 16 e eeuw maakte dat het stadsbestuur van<br />
Groningen en de Oost-Friese graaf Edzard I als het ware in elkaars armen werden gedreven.<br />
In de Nederlanden was al enige tijd een machtstrijd gaande tussen de Gelderse<br />
hertog Karel van Egmond en de Bourgondische hertog, die beiden uitbreiding van hun<br />
machtsgebied nastreefden. De stad zag in hen een bedreiging voor haar onafhankelijkheid.<br />
Maar er dreigde nog een ander en acuter gevaar. Keizer Maximiliaan I had namelijk<br />
in 1498 vanwege zijn grote verdiensten hem bewezen hertog Albrecht van Saksen<br />
tot ‘ewigen Gubernator und Potestaten’ van Friesland benoemd. Door deze benoeming<br />
zou de stad haar invloed in de Friese Ommelanden kunnen verliezen als de hertog zijn<br />
pas verkregen zeggenschap zou effectueren. De Oost-Friese graven voelden zich door<br />
de benoeming tekort gedaan. De benoeming was namelijk in strijd met de leenbrief<br />
die zij als rijksonmiddellijke graven over Oost-Friesland bezaten. Zij moesten door de<br />
benoeming de Saksische hertog als hun directe meerdere erkennen. Graaf Edzard I<br />
(†1528) en diens broer Uko (†1507) papten omwille der lieve vrede weliswaar aan met<br />
de Saksische hertog Georg – zijn vader Albrecht was in 1500 in Emden gestorven toen<br />
102 Idem, p. 135.<br />
103 Idem, p. 83; nr. 167 met St. Ludger, nr. 168 met zegenende Christus.<br />
104 Idem, nrs. 167, 168, 179.<br />
105 Idem, p. 151.<br />
106 Feith, ‘Bijdrage’, p. 101.
17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 307<br />
hij bij Edzard te gast was – maar weigerden hem formeel als<br />
opperheer te erkennen. Op 24 april 1506 sloten stad en graven<br />
een verbond en in mei huldigde de stad graaf Edzard I<br />
en diens eveneens beleende broer Uko als haar heren in. 107<br />
De stad had er echter wel voor gezorgd haar onafhankelijkheid<br />
zoveel mogelijk te behouden. Op Pinkstermaandag<br />
24 mei 1507 vaardigden Edzard I en Uko in Groningen een<br />
nieuwe muntverordening uit waarbij de koersen van de in omloop<br />
zijnde munten werden herzien. 108 Tegelijkertijd werd gestart<br />
met een gezamenlijke Gronings-Oost-Friese muntslag<br />
die, zowel wat intrinsieke waarde als wat uiterlijk betreft,<br />
aansloot bij die van de Bourgondische Nederlanden. 109<br />
Wel bleven de voorzijden van de gezamenlijke munten<br />
gelijkenis vertonen met die van de oude stad-Groninger<br />
munten met twee wapenschildjes in de klauwen van de<br />
rijksadelaar: het dwarsbalkschild van de stad en het schild<br />
met de rijksadelaar. Op de gezamenlijke munten werd echter<br />
het schildje met de rijksadelaar vervangen door een schildje met de harpij uit het<br />
Oost-Friese grafelijke wapen. De keerzijden van met name de stuivers tonen duidelijk<br />
de Bourgondische invloed. Gemunt werd er slechts in 1507 en 1508.<br />
Naast 1507 en 1508 (van het laatste jaar zijn alleen dubbele en enkele stuivers<br />
overgeleverd) gedateerde zilveren munten 110 werden er ongedateerde goudguldens<br />
uitgegeven, waarvan we helaas het officiële gewicht en het gehalte niet kennen. Van<br />
Gelder berekende het gehalte op grond van koersen in tarieven op 17 karaat 1½ grein<br />
(0,714). 111 Door slijtage en smeltverlies is dit gehalte vermoedelijk iets aan de lage<br />
kant. Volgens de door Emmius opgetekende valuatie uit de muntverordening van<br />
1507 hadden de nieuwe guldens een koers van 28 stuiver, 4 stuiver hoger dan de “Emder<br />
olde gulden” en de “Groninger olde gulden”. In koers waren zij gelijk aan Rijnse,<br />
keurvorster, Bremer en Hamburger guldens.<br />
Aan de gezamenlijke muntslag van Senaat van Groningen en de Oost-Friese graven<br />
kwam in 1508 een abrupt einde toen muntmeester Van Leiden, na beticht te zijn<br />
van onzuivere praktijken, de stad ontvluchtte. 112 De juridische afhandeling van de<br />
zaak zou zich nog tot halverwege de vijftiger jaren voortslepen en de stad handenvol<br />
geld kosten.<br />
107 Kappelhoff, Die Münzen, p. 133.<br />
108 Idem; Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 498.<br />
109 Van Gelder, ‘Laat-Middeleeuwse munten’, p. 39.<br />
110 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, nrs. 1.302-7; Van der Wis, ‘Het grootken’.<br />
111 Van Gelder, ‘Les plus anciens tarifs’, p. 255.<br />
112 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 501-502 voetnoot.<br />
91 St. Jans-/<br />
appel-/<br />
Rijnse gulden<br />
[Groningen,<br />
z.j. (1507-<br />
1508), goud,<br />
Ø 22 mm],<br />
schaal 1:1,5
92 De muntbrief<br />
van<br />
de stad<br />
Groningen<br />
van 23<br />
augustus 1591<br />
308 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>
17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 309<br />
De guldens van 1591 113<br />
Ook over de gulden van 1591 zijn interessante bijzonderheden te vermelden die in de<br />
numismatische literatuur tot nu toe ontbraken. Op 23 juli 1591 behandelde het stadsbestuur<br />
een verzoek van muntmeester Hans thom Bussche om onder meer goudguldens<br />
te mogen slaan, hetgeen werd toegestaan. 114 Op 23 augustus 1591 kreeg hij ‘bevell<br />
ende Commißie’ van burgemeesters en raad om<br />
te moegen slaen unde maecken een golt goldens’ penninck na des Heiligen<br />
Romischen Rÿcks ordnung von gehalt und gewicht up den golden rÿnsch gulden<br />
gestelt so anno – xvc – negenende vÿftich durch keÿser Ferdinandum piae memoriae<br />
bestedight vnd erneuwet der gestalt dat twe und tsoeventich stucken schoon<br />
uuthbereidt een Coelnischen marck wegen und an feinen golde achtÿn karaet ses<br />
greinen holden sullen.’ 115<br />
Van deze toestemming werden twee eensluidende charters op fransijn opgemaakt,<br />
die door de letters S P Q G (Senatus PopulusQue Groningensis = Raad en Volk van<br />
Groningen) van elkaar werden gesneden; één voor de muntmeester en één voor<br />
het stadsarchief. Voor wat betreft gewicht (3,248g) en gehalte (0,771) van de nieuwe<br />
guldens wordt verwezen naar de Rijksmuntverordening (van 1559) van keizer Ferdinand<br />
I (1558-1564). In de oorkonde wordt echter geen melding gemaakt van de aan de<br />
muntmeester toegestane remedie, iets wat ook niet in de vermelde muntverordening<br />
is opgenomen. Wel wordt in artikel 2 van de Müntz-Probier-Ordnung van 1559 een<br />
afwijking naar onderen van een halve grein toegestaan, vermits daartegenover een<br />
stuk zou liggen met een afwijking van een halve grein naar boven. 116 Dezelfde dag nog<br />
schrijft Thom Bussche aan het stadsbestuur een brief om ‘my tho remedium stellen<br />
een grein offte 2 vergunnen willen.’ 117 Voorts verzoekt hij hiervan schriftelijk op de<br />
hoogte te worden gesteld omdat ‘eenen Muntz mester nicht behoerdt in enigen dingen<br />
to doen soo vele de munte angaett sunder Commissie der Overicheitt’. Kennelijk heeft<br />
hij de toestemming gekregen; op de achterkant van zijn brief is de aantekening gemaakt:<br />
‘Commissionen Mr Hans thom Busch Muntmeister’. 118<br />
113 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.601.<br />
114 Formsma/Van Roijen, Diarium Alting, p. 834: Dinxsdach 23 Julii 1591. S.M. De breve<br />
vorlesen. Goldtgulden tslaende accordeert; item in plaets van 27 beliefft 28 stvcken upt<br />
marck tslaende van de gedubbeleerde jaegers ende den muntemester commissie daerop<br />
tpasserende.<br />
115 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 970.3.10.3.<br />
116 Reichs-Müntz-Ordnung 1559 en Müntz-Probier-Ordnung 1559 in Zedlers Müntz-<br />
Wissenschaft 1739-1742 (fotomechanische herdruk, Graz, 1980).<br />
117 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 970.3.10.1.<br />
118 Als noot 117.
93 St. Jans-/<br />
appel-/<br />
Rijnse gulden<br />
[Groningen,<br />
1591, goud,<br />
Ø 22 mm],<br />
schaal 1:1,5<br />
310 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Over het uiterlijk van de gulden liet het stadsbestuur geen misverstand bestaan:<br />
Des zall de voerse. golt guldens umbschrift und teecken beÿder tzeÿden wesen<br />
und gemaecket worden gelyck opt Spatium van der Stadts certer contrefeit ende<br />
affgeteeckent staet.’ 119<br />
Echter, de beeldenaars van de nieuwe guldens wijken<br />
wel degelijk af van de tekening op de oorkonde. Zo is op<br />
de voorzijde het tot aan de knieën van Sint Jan reikende<br />
stadswapen weggelaten, terwijl op de keerzijde de rijksappel<br />
binnen een versierde zespas is vervangen door de<br />
dubbelkoppige adelaar met dwarsbalkschild op de borst<br />
en een rijksappel tussen de koppen. Waarom deze toch<br />
wel ingrijpende veranderingen werden aangebracht,<br />
blijft voorlopig een raadsel. Heeft men willen breken<br />
met de middeleeuwse opvattingen van een welhaast volledige<br />
vulling van het oppervlak? Heeft men besloten de<br />
beeldenaars van de guldens meer in overeenstemming<br />
te doen zijn met die van de daalders, halve daalders en<br />
dubbele flabben? Of heeft men het muntbeeld vereenvoudigd<br />
om de gulden minder te laten afwijken van die<br />
van de in circulatie zijnde rijnsguldens om de acceptatie<br />
te verhogen? Waarschijnlijk is het laatste het geval.<br />
Uit de stadsrekeningen blijkt, dat bovengenoemde guldens niet alleen in 1591 zijn<br />
geslagen, maar dat ook nog in de jaren daarna kleine partijen ervan zijn gemunt. In<br />
de stadsrekening van 1591 is 6 mark verantwoord en in die van 1592 18 mark 4 lood.<br />
In de rekening van 1593 staat dat de muntmeester ‘an golden guldens x marck’ heeft<br />
geslagen, waarvoor hij ‘dat marck 1 st br sleschatt’ betaalt. Aangezien geen guldens<br />
1592 en 1593 zijn teruggevonden, mogen we aannemen, dat er voor de productie in<br />
die jaren is gemunt met de stempels uit 1591. De stad ontving over drie jaren 34¼<br />
stuiver brabants ofwel 45 stuiver gronings 4 plak aan sleischat, bepaald geen bedrag<br />
om over naar huis te schrijven.<br />
De gulden 1591 is de laatste in de reeks Groninger goudguldens, waarmee na omstreeks<br />
één en een kwart eeuw aan de aanmuntingen van goudgeld door Groningen<br />
een einde kwam.<br />
119 Als noot 117.
18<br />
Een geldwezen zonder centrale sturing<br />
Rond 700, toen de Europoort nog in Dorestat lag, beleefden onze voorouders hun<br />
wellicht eerste munthervorming met de introductie van de zilveren penning. Het was<br />
een munthervorming die voortkwam uit de samenleving zelf. Op onze bodem kwam<br />
daar geen koning of enige andere overheidsinstantie aan te pas.<br />
Voorstel Hayek<br />
De ervaringen in volgende eeuwen met wel door overheden gestuurd geld waren nog<br />
in 1977 voor Hayek aanleiding de Europese Gemeenschap voor te stellen de banken<br />
met eigen geld te laten concurreren, zodat steeds het beste geld zou overheersen. 1<br />
Geld zou een product moeten zijn, onderworpen aan de tucht van de vrije markt om<br />
bestendig te zijn tegen ontwaarding door inflatoire geldschepping. Het voorstel vond<br />
weinig weerklank.<br />
De vraag is of een dergelijk geldstelsel bestaanbaar zou zijn. Er zullen dan ook<br />
weinigen geweest zijn die het denkbeeld van Hayek als realistisch hebben beschouwd<br />
en nog minder zullen hebben vermoed dat nog wel op onze eigen bodem een eeuwenlange<br />
ervaring met een dergelijk geldstelsel is opgedaan. We hebben het dan over<br />
middeleeuws Frisia (ca. 600-ca. 1500). 2<br />
Middeleeuws Frisia<br />
Frisia was rond 600 het gebied langs de kust van de Noordzee vanaf de Wezer tot voorbij<br />
de Schelde. Door politieke oorzaken werd het tot 1300 aan de westkant geleidelijk<br />
teruggedrongen tot de Zuiderzee. Aanvankelijk woonden de Friezen op de kwelders<br />
te midden van de open wateren aan de Noordzeekust bij de monding van grote West-<br />
Europese rivieren. Daardoor waren zij al in de vroege middeleeuwen vertrouwd geraakt<br />
met scheepvaart en langeafstandshandel en dientengevolge met het gebruik van<br />
geld. 3 In de vroege middeleeuwen waren de Friezen de vrachtvaarders en kooplieden<br />
van West-Europa. 4 Bovendien is middeleeuws Frisia niet gefeodaliseerd geweest en<br />
1 Von Hayek, Entnationalisierung des Geldes.<br />
2 Henstra, The Evolution.<br />
3 Spufford, Money, p. 27-35.<br />
4 Lebecq, Marchands, passim.
312 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
heeft het geen centraal bestuur gekend. Het geldstelsel ontwikkelde zich mitsdien van<br />
de aanvang af van onderop, dus “organisch”. Middeleeuws Frisia biedt dus een unieke<br />
casus voor onderzoek naar een geldstelsel zonder overheidssturing.<br />
Men zou in deze anarchistische omgeving een chaotisch geldstelsel verwachten en<br />
de gegevens over de betaalmiddelen wekken inderdaad die indruk. Waar het echter om<br />
gaat, is de mate van stabiliteit van de waarde van de rekeneenheid. Onderzoek naar de<br />
evolutie van de rekeneenheid in middeleeuws Frisia toonde het tegendeel van wanorde.<br />
Marktgestuurd geldstelsel<br />
Een rekeneenheid is in wezen een maatschappelijke code voor communicatie in het<br />
economisch verkeer. De code stelt in staat economische waarden op een voor ieder<br />
herkenbare noemer te brengen. Een dergelijke code was in de middeleeuwen een betrekkelijk<br />
eenvoudige informele economische institutie. Hij bestond uit vier gedragsregels.<br />
In het geval van Frisia ontstonden deze regels organisch, dat wil zeggen als<br />
spontaan groeiende maatschappelijke gebruiken.<br />
De eerste regel was: accepteer een bepaalde standaardmunt als grondslag voor de<br />
rekeneenheid, bijvoorbeeld: de grata. De tweede regel was: accepteer de standaardmunten<br />
op “face-value”, dat wil zeggen voor een aangenomen intrinsieke waarde<br />
gemeten in zilverequivalentie, bijvoorbeeld 1 /10 lood zilver per grata. Vervolgens: accepteer<br />
een bepaalde verhouding tussen de waarde van de rekeneenheid en van de<br />
standaardmunt. De waarde van 1 rekeneenheid is bijvoorbeeld evenwaardig aan de<br />
waarde van 1⁄⁵ grata. Tenslotte: accepteer bepaalde aanduidingen voor bepaalde aantallen<br />
rekeneenheden. De rekeneenheid was meestal een penning, 1 schelling was 12<br />
penningen, 1 pond was 20 schellingen.<br />
Voor de analyse van een rekengeldstelsel is aangenomen dat de vier gedragsregels<br />
twee doelen dienden. Ten eerste beperkten ze de transactiekosten, dat wil zeggen ze<br />
bevorderden een gemakkelijke onderlinge afstemming bij de prijsvorming. Ten tweede<br />
beperkten ze de onzekerheid over toekomstige prijzen die waren uitgedrukt in de<br />
rekeneenheid, zodat ze de stabiliteit van de rekeneenheid bevorderden.<br />
Evolutie van regels<br />
De regels evolueren als gevolg van twee groepen oorzaken, die van invloed zijn op de<br />
transactiekosten of de stabiliteit van het stelsel. De eerste groep betreft de omstandigheden<br />
waaronder het stelsel fungeert. Als de omstandigheden veranderen, waardoor<br />
een van de bestaande regels niet meer genoegzaam voldoet aan het gewenste<br />
gemak bij onderlinge prijsafstemming of aan de gewenste stabiliteit voor toekomstige<br />
prijsafspraken, kan er een economisch probleem rijzen.<br />
Alsdan komt de tweede groep van oorzaken aan de orde, de maatschappelijke<br />
reactie op het aldus ontstane probleem. Deze reactie is de resultante van enerzijds<br />
pogingen van ondernemende deelnemers aan het verkeer om een wijziging van de<br />
bestaande gebruiken te entameren en anderzijds de traagheid van het publiek deze<br />
wijziging te aanvaarden. De uitkomst zal dan zijn dat een wijziging, tenzij deze zou
18 een geldwezen zonder centrale sturIng 313<br />
worden geforceerd, zeer nauw aansluit bij het oude gebruik. De organische evolutie<br />
van het stelsel is dientengevolge “pad-afhankelijk”. Een aan de bevindingen in middeleeuws<br />
Frisia ontleend voorbeeld mag dit straks verduidelijken.<br />
De praktijk in Frisia<br />
De eerste regel van het stelsel, welke de geaccepteerde standaard voor de rekeneenheid<br />
zal zijn, is tevens de belangrijkste. In de middeleeuwen gold algemeen een edelmetalen<br />
muntstandaard. In Frisia was dit gewoonlijk een bepaalde zilveren munt. De<br />
geschiedenis van de muntstandaard bleek een proces te zijn van uitproberen, waarbij<br />
de voor- en nadelen van de verschillende opties naar voren kwamen.<br />
De tweede regel van het stelsel, tegen welk zilverequivalent de standaardmunten<br />
te accepteren, is de meest dynamische. Het is namelijk gebleken dat zilveren munten<br />
onderhevig zijn aan een lichte, voortdurende waardevermindering. Deze waardevermindering<br />
was het gecombineerde resultaat van onvermijdelijke technische slijtage,<br />
van onuitroeibare muntbesnoeiing door bedriegers, van een neiging van de munters<br />
om munten te slaan met een intrinsieke waarde die zo dicht mogelijk tegen de ondergrens<br />
van de sociale acceptatie lag en van een neiging van het publiek om de beste<br />
muntexemplaren zoveel mogelijk uit de circulatie achter te houden.<br />
Als gevolg hiervan daalde de gemiddelde intrinsieke waarde van de standaardmunten<br />
in omloop en groeide de neiging om het geldende zilverequivalent van deze<br />
munt ter discussie te stellen, totdat tenslotte de bereidheid ontstond om alle circulerende<br />
exemplaren alleen voor een lagere waarde te accepteren. Dit kwam tot uitdrukking<br />
in kleine prijsverhogingen. Van tijd tot tijd en met kleine stapjes devalueerde zo<br />
de standaardmunt.<br />
De munters waren vrij munten te slaan naar de norm die in de markt gold. Als<br />
eenmaal een lagere intrinsieke waarde de norm was geworden, konden zij op die voet<br />
munten slaan zonder het risico voor valsemunters te worden uitgemaakt. Wie munten<br />
sloeg met een lager zilverequivalent dan de onderste acceptatiegrens toeliet en<br />
aanbood als munten die aan de norm voldeden, werd zwaar gestraft. De norm lag niet<br />
vast in de wet. Aangenomen wordt dat de norm in rechtszaken werd bepaald door<br />
getuigenis, bijvoorbeeld van een koopmansgilde.<br />
Het gevolg van deze voortdurende lichte muntontwaarding (gemiddeld ongeveer<br />
0,3g per eeuw) was uiteraard een voortdurende geringe inflatie. Deze accelereerde<br />
naarmate het gewicht van de munt daalde, hetgeen tenslotte tot vervanging van de<br />
muntstandaard noopte.<br />
Voorbeeld van evolutie<br />
Een verandering van standaard voor de rekeneenheid vond in de onderzochte negen<br />
eeuwen slechts enkele keren plaats. Deze veranderingen waren bijna onmerkbaar,<br />
omdat de nieuwe eenheid op een handige manier werd gekoppeld aan de oude. Juist<br />
doordat deze overgangen zo geruisloos plaats vonden zijn er nauwelijks historische<br />
gegevens over beschikbaar.
314 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Met reconstructies op basis van die weinige gegevens kan men zich daarvan toch<br />
wel een voorstelling maken. Zo werd tussen 1250 en 1300 de oud-Friese penning, de<br />
standaardmunt, die inmiddels onhanteerbaar klein was en slechts een geringe zilverinhoud<br />
had, vervangen door de Engelse penning, die in die tijd op grote schaal ook<br />
op het continent circuleerde. Een lage waarde van de rekeneenheid heeft tot gevolg<br />
dat de prijzen moeten worden weergegeven met grote getallen. Het communiceren<br />
en rekenen met grote getallen was voor de gewone middeleeuwer echter ongemakkelijk.<br />
Zo ontstond de gewoonte om prijzen uit te drukken als zo-en-zoveel sneza<br />
penningen omdat een twintigtal met een sneze werd aangeduid. Rond 1280 was een<br />
aantal van 20 oud-Friese penningen gelijkwaardig aan 1 Engelse penning. Het werd<br />
dus mogelijk om in plaats van een aantal sneza penningen te spreken van eenzelfde<br />
aantal “engelsen”. Deze handelswijze kreeg geleidelijk de overhand en daarmee was<br />
een nieuwe rekeneenheid geïnstitutionaliseerd als voortzetting van het bestaande<br />
evolutiepad.<br />
Conclusie<br />
Dat een niet centraal gestuurd maar organisch evoluerend geldstelsel niet alleen mogelijk<br />
is, maar ook betrekkelijk stabiel, leert de geschiedenis in middeleeuws Frisia.<br />
Karakteristiek voor de organische evolutie bleek de padafhankelijkheid van de veranderingen.<br />
Voor radicale veranderingen zouden de transactiekosten te hoog geweest<br />
zijn. Wij kunnen er in onze tijd over meepraten, gelet op de inspanning die het kostte<br />
om de euro ‘tussen de oren’ te krijgen.<br />
Hayek heeft deze kosten onderschat; men vlucht niet aanstonds massaal naar een<br />
betere munt. Hoge kosten van verandering bieden evenwel ruimte voor politiek welgevallige<br />
monetaire sturing. Zodanige sturing verwierp Hayek terecht. Het destijds zo<br />
welvarende middeleeuwse Frisia demonstreert hoe een niet door de politiek maar door<br />
de markt gestuurd geldstelsel eeuwenlang in staat was in een redelijk betrouwbare rekeneenheid<br />
te voorzien.
Appendix A<br />
Bibliografische lijst van oorspronkelijke publicatie<br />
van de artikelen van D.J. Henstra<br />
‘De evolutie’ (vertaling) ‘The Evolution of the Money Standard in<br />
Medieval Frisia. A Treatise on the Systems<br />
of Money of Account in the Former<br />
Frisia [c.600-c.1500]’, in: Jahrbuch für<br />
Wirtschaftsgeschichte 2003-2 (2003),<br />
p. 203-236.<br />
‘Het probleem’ ‘Het probleem van de geldbedragen in de<br />
Lex Frisionum’, in: Jaarboek voor Munt- en<br />
Penningkunde 88 (2001), p. 1-32.<br />
‘Weergeld’ ‘Weergeld in de Friese landen. Hulpmiddel<br />
bij datering van teksten uit middeleeuws<br />
Frisia (600-1500)’, in: It Beaken 68 (2006),<br />
p. 73-113.<br />
‘De eerste optekening’ ‘De eerste optekening van de algemeen-<br />
Friese keuren’, in: It Beaken 64 (2002),<br />
p. 99-128.<br />
‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>’ ‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de datering van de 15 e<br />
algemeen-Friese Keur’, in: It Beaken 70<br />
(2008), p. 289-296.<br />
‘Het veengebied’ ‘Het veengebied aan de overzijde van de<br />
Nagele’, in: It Beaken 72 (2010), p. 7-17.<br />
‘De Winsumer koninklijke oorkonde’ ‘De koninklijke oorkonde van 1057’, in:<br />
Versteeg e.a., J.J.T.M. (red.), Winsum 1057-<br />
2007. Winsum (2007), p. 89-104.<br />
‘De herkomst’ ‘De herkomst van de Saksische<br />
gravenrechten in Westerlauwers Friesland<br />
(ca. 950-ca. 1150)’, in: It Beaken 63 (2001),<br />
p. 15-27.
316 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
‘Nogmaals: De herkomst’ ‘Nogmaals: De herkomst der Brunonen’, in: It<br />
Beaken 72 (2010), p. 1-5.<br />
‘De grafelijkheid’ ‘De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland<br />
na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138)’,<br />
in: It Beaken 64 (2002), p. 61-78.<br />
‘De wereldlijke positie’ ‘De wereldlijke positie van de bisschop van<br />
Utrecht in Westerlauwers Friesland’, in: It<br />
Beaken 65 (2003), p. 61-78.<br />
‘Jever’ (vertaling) ‘Jever, die Pionierstadt einer neufriesischen<br />
Währung?’, in: Emder Jahrbuch für<br />
Landeskunde Ostfrieslands 85 (2005), p. 7-25.<br />
‘Middeleeuws geldwezen’ ‘Middeleeuws geldwezen van de Groninger<br />
Ommelanden. Uit een onderzoek naar<br />
de evolutie van de geldstandaard in<br />
middeleeuws Frisia’, in: Historisch Jaarboek<br />
Groningen (2002), p. 23-41.<br />
‘Laatmiddeleeuwse munten’ ‘Laat-middeleeuwse munten in Oostergo’, in:<br />
De Beeldenaar 26 (2002), p. 206-211 (met J.C.<br />
van der Wis).<br />
‘Geldsoorten’ ‘Geldsoorten in de middeleeuwse Friese<br />
boeteregisters, in het bijzonder in het<br />
exemplaar van ‘Druk’ van Hemma Odda zin’,<br />
in: It Beaken 62 (2000), p. 100-118.<br />
‘De koninklijke adelaar’ ‘De koninklijke adelaar op Groninger<br />
stedelijke munten’, in: De Beeldenaar 28<br />
(2004), p. 63-74 (met J.C. van der Wis).<br />
‘Het goudgeld’ ‘Het goudgeld van Groningen nader bekeken<br />
(I)’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde<br />
93/94 (2006-2007), p. 203-231 (met J.C. van<br />
der Wis; de delen II en III van het drieluik (p.<br />
232-254) zijn niet opgenomen).<br />
‘Geldwezen’ ‘Geldwezen zonder centrale sturing”, in:<br />
Economisch-Statistische Berichten 86-4340<br />
(2001), p. 986-987.
Appendix B<br />
Muntsoorten en rekeneenheden gebruikt in een<br />
Fries/Gronings geldstelsel to ca. 1500<br />
(oorspronkelijk als Appendix bij Henstra, ‘Weergeld’)<br />
kw = koerswaarde; d. = denarius = penning; s. = schelling; st. = stuiver; stg.= sterling<br />
Cursief aangeduide munten behoren niet tot het op zilvergeld gebaseerde rekenstelsel,<br />
maar zijn veelvuldig als gouden munt met een naar tijd en plaats bepaalde koers in<br />
zilvergeld in het betalingsverkeer opgenomen. Van de in Frisia meest gebruikte gouden<br />
munten is een koerswaarde opgenomen in Henstra, The Evolution, Appendix II.<br />
Muntsoort/rekeneenheid Vermelding/gebruik<br />
alde Engelsche d sterling<br />
arensgulden d arnse gulden<br />
arnse gulden/arensgulden = 10 stadsvliegers = 15 kromstaarten 2e helft 15e eeuw<br />
Arnhemse/Gelderse gulden, Arnoldusgulden = gouden gulden van Gelre 15e eeuw<br />
Arnoldusgulden d Arnhemse gulden<br />
Beierse gulden = Hollandse gulden van Jan van Beieren 15e eeuw<br />
blank = imitatie Franse blanc, kw 1 /14 Arnhemse gulden 1422 (Emden)<br />
blauwe gulden = gulden van slechte kwaliteit<br />
botdrager d butdrager<br />
bottyen d butken<br />
Brabantse stuiver = Bourgondische stuiver d witte stuiver<br />
braspenning =<br />
1) 12d. Gron. = 2d. Eng. 1434-?<br />
2) zwarte stuiver (zie aldaar)<br />
bruine sterling = minderwaardige sterling<br />
bult d buld<br />
buld/bult = rekeneenheid van 10d.<br />
butdrager/botdrager = 12d. Gron. (oorspronkelijk Vlaamse munt) ca. 1430butken/bottyen<br />
= 1d. Eng (oorspronkelijk Vlaamse munt)<br />
clinkert/clinkaert d klinkert<br />
Davidsgulden = Stichtse gulden<br />
Davidsjager = Stichtse dubbele stuiver van bisschop David van Bourgondië<br />
denarius/denier = basisrekeneenheid d penning<br />
écu d oud Frans schild<br />
eins/ens/ons/uncie = rekeneenheid van 20d.<br />
Emder groot = 12d. Fries 2e helft 15e eeuw tot 1491<br />
Emder gulden, kw 24 Emder groten = 240d. 2e helft 15e eeuw tot 1507
318 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Emder jager = Emder dubbele groot = 24d. Fries<br />
Emder kromstaart = 8d. Fries 2e helft 15e eeuw<br />
Emder mark = 12 Emder groten = 144d. Fries 2e helft 15e eeuw<br />
Emder stuiver = 12d. Fries na 1491<br />
enkele gulden = echte gouden Rijnse gulden 14e en 15e eeuw<br />
ens d eins<br />
fioriser d vuurijzer 1501 (OFO 1, nr. 449, Oostergo)<br />
flyoger d vlieger<br />
Frans (franker) schild d oud Frans schild<br />
Friese gulden d Emder gulden<br />
Friese sterling d sterling<br />
Gelderse gulden d Arnhemse gulden<br />
gouden gulden = dikwijls Rijnse gulden (zie aldaar)<br />
gouden kroon d oud Frans schild<br />
gouden leeuw = Bourgondische gouden munt, kw 60d. Eng. (butkens) 1454gouden<br />
schild d oud Frans schild<br />
grata = Oostergose groot (aanvankelijk t.w.v. oude Vlaamse groot)<br />
(grata) tornoyse d groot Tournois<br />
Groninger gulden = gouden gulden (kw 24st.) 2e helft 15e eeuw<br />
Groninger schild = rekeneenheid van 120d. Gron. = kleine mark na 1350<br />
Groninger stuiver d stadsvlieger<br />
Groninger vlieger d stadsvlieger<br />
groot Tournois/oude groot/Tourse groot/(grata) tornoyse = 3d. Eng<br />
grootke = 1d. Gron. 2e helft 15e eeuw<br />
grote mark = rekeneenheid van 192d. (oorspronkelijk van Lübeck)<br />
grunsche = 1d. Gron. tot ca. 1450<br />
hagiste (mark/penning/schelling) d hoogste (mark/penning/schelling)<br />
halling/halre = ½d. stg. (Westfalen) = 1d. (Oistringen) 2e helft 13e en 1e helft 14e eeuw<br />
halre d halling<br />
Hollands schild d klinkert<br />
hoogste (hagiste) mark = 144 × 20d. Fries (d hoogste penning)<br />
hoogste (hagiste) penning = 20d. Fries (ca. 1280 kw 1d. stg.) 2e helft 13e eeuw<br />
hoogste (hagiste) schelling = 12 × 20d. Fries (d hoogste penning)<br />
hoorntjesgulden, horenkensgulden = gouden gulden van bisschop Jan van Luik na 1484<br />
horenkensgulden d hoorntjesgulden<br />
jager = 2 stadsvliegers = 24d. Gron. 2e helft 15e eeuw<br />
jangeler = 12d. Gron. ca. 1430joh’s<br />
burgoense braspenning d zwarte stuiver<br />
juck = 12d. (Westergo) 1476 (OFO 3, nr. 10)<br />
kaepmansgulden d koopmansgulden<br />
karolusstuver = witte stuiver van Karel de Stoute 2e helft 15e eeuw<br />
kleine mark = mark van 120d.<br />
klinkert/clinkert/clinkaert/Wilhelmusschild =<br />
1) Hollands schild (gouden munt)<br />
2) rekeneenheid in Westergo van 24d. Eng = 24 butkens = 12 witte st.
appendIx b 319<br />
keurvorster/koervorster gulden d Rijnse gulden<br />
koningsschild d Frans schild<br />
koopmansgulden/kaepmansgulden =<br />
1) rekeneenheid 10 st. Gron.= 120d. Gron. = kleine mark 15e eeuw<br />
2) idem 10 Emder groten = 120d. = kleine mark 2e helft 15e eeuw<br />
koopmans rinsgulden = rekeneenheid 24 Emder groten = 240d. 2e helft 15e eeuw<br />
kopkin = 1⁄⁵ d. Eng. (oorspronkelijk Westfaalse vierling) 1e helft 14e eeuw<br />
korte groot = 2d. Eng. = 4d. Gron. (1362) à 12d. Gron. (1394) 2e helft 14e eeuw<br />
kromstaart = 8d. Gron. = 8d. Emd. 15e eeuw<br />
kroon d oud Frans schild<br />
leeuw = gouden Bourgondische gulden (kw 30 st. of 60 butkens)<br />
Leeuwarder penning = 1⁄⁵ grata (Oostergo) eind 14e en 15e eeuw<br />
leliaard = 12d. Gron. ca. 1430libra<br />
d pond<br />
lichte gulden = meestal Arnhemse gulden (zie aldaar)<br />
lonsche d lovenske<br />
lovenske/lonsche = Leuvense penning = ⅓d. Eng. 1e helft 14e eeuw<br />
marca d mark<br />
mark/marca =<br />
1) rekeneenheid 160d. (Frisia, Engeland) vóór ca. 1200<br />
2) rekeneenheid 144d. (Frisia, Keulen) na ca. 1200<br />
3) rekeneenheid 120d. (Vlaanderen, Frisia) na ca. 1300<br />
nobel = gouden Engelse munt (kw 5 /4 Rijnse gulden in 1417)<br />
nummus usualis = algemene naam voor lokale penning 2e helft 14e en 15e eeuw<br />
nye Engelsche = 1d. Eng. 1279obool<br />
= rekeneenheid van ½d.<br />
Ocko schelling/solidus = 12d. (Oost-Friesland) ca. 1425<br />
Oistringer penning = ½d. Eng. (Oistringen) ca. 1285ons<br />
d eins<br />
oude Engelse d sterling<br />
oude groot d groot Tournois 2e helft 13e en 14e eeuw<br />
oude mark = meestal Gron. mark = 12 oude Vlaamse groten vóór ca. 1430<br />
(oud) Frans schild/ecu/gouden schild/gouden kroon/<br />
zonnekroon/scuta = gouden Franse munt 1360-<br />
(oud) schild = rekeneenheid van 30 oude Vlaamse groten à 1,37g zilver<br />
overlantsche gulden d Rijnse gulden<br />
penning/denarius/denier = basisrekeneenheid van 1d.<br />
penning Groninger payement = 1d. Gron. = oorspronkelijk ½ stg. 2e helft 14e en 15e eeuw<br />
philippus d stadsvlieger<br />
philippus burgoense braspenning d zwarte stuiver<br />
plak, placke = 2d. Gron. na ca. 1450<br />
pond/libra/talent =<br />
1) 240d.<br />
2) in Frisia: 7d. Eng. = 7 butkens = 7 grata enz. na ca. 1300<br />
postulaat(gulden) d Rudolphus postulaatgulden
320 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
ridder = 2d. Eng. (Henegouwse munt) 2 e helft 13 e en begin 14 e eeuw<br />
Rijnse/keurvorster /koervorster/overlantsche/rinsgulden<br />
= gouden munt van de keurvorsten 15e eeuw<br />
rijnsgulden koopmans payement = 20 witte st., 24 zwarte st., 24 Emder groten<br />
(Rudolphus/Rodolph) postulaat(gulden) = Stichtse gouden munt 15e eeuw<br />
scheiske, scheisken = 1d. Oostergo/Lwd. = 1⁄⁵ grata<br />
schelling = rekeneenheid van 12d.<br />
schild d oud schild; eventueel d klinkert<br />
scubbe = 1d. Westergo = 1 /12 witte stuiver 1476 (OFO 1, nr. 266, Laerd)<br />
scuta (currentis) d oud Frans schild<br />
siclos = rekeneenheid (onzeker, mogelijk een buld, zie aldaar)<br />
solidus =<br />
1) gouden Byzantijnse of Merovingische munt vóór ca. 600<br />
2) rekeneenheid van 3 gouden tremisses = 36d. Fries<br />
3) schelling<br />
stadsplak = 2d. Gron. 1486<br />
stadsvleemse d stadsvlieger 1486<br />
stad(s)vlieger/(stads)vleemse/Groninger vlieger/Groninger stuiver= 12d. Gron. 2e helft 15e eeuw<br />
sterling/alde Engelsche/oude Engelse = 1d. stg. 2e helft 13e en 14e eeuw<br />
stoter = Engelse munt, 4d. Eng. 2e helft 14e en 15e eeuw<br />
stuiver =<br />
1) witte stuiver (zie aldaar)<br />
2) stadsvlieger (zie aldaar)<br />
sware = 1d. Munsters (in gebruik bij geestelijkheid) 14e eeuw<br />
talent d pond<br />
tornoyse d groot Tournois<br />
tourse groot d groot Tournois<br />
tuin/tun = dubbele groot van Jan van Beieren (= 1 stg.) 1e helft 15e eeuw<br />
tun d tuin<br />
uncie d eins<br />
Vlaamse groot = Vlaamse zilveren munt 1337-1363 (daarna oude Vlaamse groot)<br />
Vlaamse plak = dubbele Vlaamse groot (zie aldaar)<br />
vlaamse/vleemse d stadsvlieger<br />
vlieger/flyoger =<br />
1) Vlaamse munt, 2d. Eng. 2e helft 13e eeuw<br />
2) Groninger munt (d stadsvlieger)<br />
vueriser d vuurijzer<br />
vuurijzer/vueriser/fioriser = Bourgondische stuiver, zie witte stuiver na 1474<br />
Wilhelmusschild d klinkert<br />
witte = 2d. Oost-Fr. 2e helft 14e eeuw en 15e eeuw<br />
witte stuiver = Bourgondische munt = 2d. Eng. 1434zonnekroon<br />
d oud Frans schild<br />
zwarte sterling d bruine sterling<br />
zwarte stuiver/johannes (joh’s)/philippus burgoense braspenning<br />
= Bourgondische munt = 12d. Gron. 2e helft 15e eeuw
Appendix C<br />
Lijst van koningen over Frisia (tot ca. 1500)<br />
Vanaf 719 tot 742 hofmeiers van de Merovingische koningen. Vanaf 742 tevens over<br />
het Frankische Rijk; vanaf 843 over Lotharingen; vanaf 876 over het Frankische Rijk;<br />
vanaf 919/923 over het Duitse Rijk.<br />
* tevens keizer van het Heilige Roomse Rijk.<br />
Naam Geboorte- Bijzonderheden<br />
aantredenoverlijden<br />
Karel Martel (ca. 689-714-741) 714-741 hofmeier<br />
Pippijn de Korte (714-741-768) 741-751 hofmeier, daarna koning<br />
Karel de Grote* (742-768-814)<br />
Lodewijk I de Vrome* (778-814-840)<br />
Lotharius I* (795-840-855)<br />
Lotharius II (ca. 835-855-869)<br />
Lodewijk II de Duitser (806-870-876)<br />
Lodewijk III de Jongere (ca. 835-876-879)<br />
Karel II de Dikke* (839-879-887)<br />
Arnulf van Karinthië* (ca. 850-887-899)<br />
Zwentibold (870/871-895-899)<br />
Lodewijk het Kind (893-899-911)<br />
Karel de Eenvoudige (879-911-929) tot 923 over Frisia ten westen v/h Vlie<br />
Koenraad I* (ca. 881-911-918) over Frisia ten oosten v/h Vlie<br />
Hendrik I de Vogelaar (876-919-936) van Saksen; na 923 over geheel Frisia<br />
Otto I de Grote* (912-936-973)<br />
Otto II* (955-973-983)<br />
Otto III* (980-983-1002)<br />
Henderik II* (973-1002-1024)<br />
Koenraad II* (ca. 990- 1024-1039)<br />
Hendrik III* (1017-1039-1056)<br />
Hendrik IV* (1050-1056-1105/1106)<br />
Hendrik V* (1081-1098-1125)<br />
Lotharius IV van Supplingenburg* (1075-1125-1137)<br />
Koenraad III van Hohenstaufen* (ca. 1093 -1138-1152)
322 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Naam Geboorte- Bijzonderheden<br />
aantredenoverlijden<br />
Frederik I Barbarossa* (1122-1152-1190)<br />
Hendrik VI* (1165-1190-1197)<br />
Filips van Zwaben (ca. 1180-1198-1208)<br />
Otto IV* (ca. 1175-1198-1218) tot 1208 tegenkoning<br />
Frederik II* (1174/76-1212-1250) tot 1218 tegenkoning<br />
Koenraad IV (1228-1250-1254)<br />
Willem (II) van Holland (1228-1248-1256)<br />
[Interregnum]<br />
Rudolf van Habsburg* (1218-1273-1291)<br />
Adolf van Nassau (1255-1291-1298)<br />
Albrecht I (1255-1298-1308)<br />
Hendrik VII* (ca. 1262-1308-1313)<br />
Lodewijk IV de Beier* (1282-1314-1347)<br />
Karel IV* (1316-1347-1378)<br />
Wenceslaus (1361-1387-1400)<br />
Ruprecht van de Palts (1352-1400-1410)<br />
Sigismund* (1368-1410-1437)<br />
Albrecht II (1397-1438-1439)<br />
Frederik III* (1415-1440-1493)<br />
Maximiliaan I van Oostenrijk* (1459-1493-1519)<br />
Karel V van Habsburg* (1500-1519-1558)
Appendix D<br />
Verwantschapsschema’s A en B<br />
De hierna afgebeelde Verwantschapsschema’s zijn vergrote weergaven van de schema’s<br />
in de afbeeldingen 52 en 53 op p. 158, behorende bij de artikelen ‘De Winsumer<br />
koninklijke oorkonde’ resp. ‘De herkomst’.
Wichman<br />
v. Hamaland<br />
(-ca. 860)<br />
Verwantschapsschema A<br />
* tevens in verwantschapsschema B<br />
Meginhard<br />
(† v. 880)<br />
Wichman II<br />
(-880)<br />
Egbert?<br />
Billungen<br />
Brunonen<br />
Huis van Werl<br />
Huis van Verdun<br />
Overig<br />
Herman<br />
(†973)*<br />
Htg. v. Saksen<br />
Wichman<br />
de Oude (†944)*<br />
(zie Schema B)<br />
962<br />
x<br />
988<br />
x<br />
978/80<br />
x<br />
Godfried<br />
d. Gevangene<br />
(†1002)<br />
Mathilde<br />
(†1008)<br />
Bernhard I<br />
(†1011)<br />
Htg. v. Saksen<br />
Egbert<br />
Eenoog*<br />
(ca. 930/40-994)<br />
Herman<br />
v. Zwaben<br />
Htg. v. Zwaben<br />
Gerberga<br />
v. Bourg.<br />
(965/66-ca. 1020)<br />
Herman I<br />
(†986/987)<br />
ca. 1000<br />
x<br />
1017<br />
x<br />
Gothelo I<br />
(†1044)<br />
Htg. v. Lothar.<br />
Godfried I<br />
(†1023)<br />
Htg. v. Lothar.<br />
Bernhard II<br />
(†1059)<br />
Htg. v. Saksen<br />
Egbert Jr.*<br />
(†1013/28)<br />
Bruno<br />
(†ca. 1012)<br />
Gisela v. Zwaben<br />
Koningin<br />
(ca. 985-1043)<br />
Koenraad II<br />
Koning<br />
(ca. 990-1039)<br />
Rudolf<br />
(†1044)<br />
Herman II<br />
(ca. 980-<br />
1024/25)<br />
ca. 1020<br />
x<br />
Gothelo II<br />
(†1046) Htg.v.<br />
Neder-Lothar.<br />
Godfried II<br />
m.d. Baard<br />
(†1069) Htg.<br />
v.Opper-Lothar.<br />
Ordulf<br />
(†1072)<br />
Htg. v. Saksen<br />
Gertrud*<br />
(ca. 1005-1077)<br />
Liudolf*<br />
(ca. 1005-1038)<br />
Hendrik III<br />
Koning<br />
(1017-1056)<br />
Herman III<br />
(† v. 1050)<br />
Adalbert<br />
(Aedadi)<br />
(† n. 1031/38)<br />
Bernard<br />
(†1070)<br />
Magnus<br />
(1045-1106)<br />
Htg. v. Saksen<br />
Egbert I*<br />
(ca. 1025-1068)<br />
Bruno III*<br />
(†1057)<br />
Hendrik IV<br />
Koning<br />
(1056-1106)<br />
Egbert II*<br />
(1062-1090)<br />
Hendrik V<br />
Koning<br />
(†1125)<br />
52 Verwantschapsschema A betreffende personen genoemd in het artikel ‘De Winsumer koninklijke oorkonde’, onder weglating van hun<br />
overige verwanten. Voorts niet opgenomen koning Hendrik I “de Vogelaar” (876-936), die gehuwd was met Mathilda, schoonzuster van<br />
Wichman de Oude; zijn nakomelingen waren de koningen Otto I, Otto II en Otto III.
x<br />
[Noorman] [Friezin]<br />
Verwantschapsschema B<br />
* tevens in verwantschapsschema A<br />
Reginhilde<br />
x<br />
Diederik<br />
v. Westfalen<br />
[Billungen]*<br />
[enz.]<br />
Pia<br />
(†936)<br />
Frideruna<br />
(†971)<br />
Hendrik I<br />
“de Vogelaar”<br />
(†936)<br />
Mathilde<br />
(†968)<br />
x<br />
NN<br />
Wichman<br />
de Oude*<br />
Billung (†944)<br />
Herman Billung<br />
(†973)*<br />
Htg. v. Saksen<br />
(zie Schema A)<br />
Billungen<br />
Brunonen<br />
Northeimers<br />
Overig<br />
[enz.]<br />
Wichman II<br />
de Jonge<br />
(†967)<br />
Egbert Eenoog<br />
(†994)*<br />
x<br />
NN<br />
x<br />
Amalung (†1031)<br />
voogd v.d.<br />
dom v. Paderborn<br />
NN<br />
x<br />
Egbert Jr?<br />
(ca. 1030)*<br />
Wichman III<br />
‘van Vreden’<br />
(†1016)<br />
dochter<br />
v.d. graaf v.d.<br />
Hauariegouw<br />
Liudolf*<br />
(†1038)<br />
53 Verwantschapsschema B betreffende personen genoemd in het artikel ‘De herkomst’, berustend op de genea logische schema’s<br />
van Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 158; p. 190, van Pischke, Herrschafts bereiche, na p. 26 en van Janse, Grenzen, p. 37.<br />
x<br />
Gertrud NN*<br />
(†1077)<br />
zoon (verm.<br />
jong. overl.)<br />
Irmingard<br />
(wed. v. Oo<br />
v. Schweinfurt)<br />
x<br />
Egbert I<br />
(†1068)*<br />
Bruno III*<br />
(†1057)<br />
Hendrik<br />
v. Northeim<br />
‘de Vee’ (†1101)<br />
x<br />
Gertrud<br />
(†1117)<br />
Egbert II*<br />
(1062-1090)<br />
Gebhard<br />
v. Supplinburg<br />
(†1075)<br />
x<br />
Hedwig<br />
v. Formbach<br />
x<br />
Diederik<br />
v. Opper-Lothar.<br />
(† 1115)<br />
Oo<br />
v. Rheineck<br />
(†1150)<br />
x<br />
Gertrud<br />
(†n.1154)<br />
Oo III<br />
(†1115/17)<br />
Richenza<br />
(†1141)<br />
x<br />
Lotharius v.<br />
Supplinburg<br />
(†1137) Koning<br />
Petronilla (†1144)<br />
(halfzuster<br />
v. Lotharius<br />
(v. Supplinburg)<br />
x<br />
Floris II<br />
(†1122)<br />
Graaf v. Holland<br />
x<br />
Sophia<br />
(†1176)<br />
Dirk VI<br />
v. Holland<br />
(†1157)
Lijst van gebruikte bronnenafkortingen<br />
Chbk Schwartzenberg en Hohenlansberg, G.F. baron thoe (red.), Groot placaat-<br />
en charter-boeck van Vriesland (6 dln.). Leeuwarden (1768-1795).<br />
GA Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven<br />
HRG Erler, E./Kaufmann, E. (red.), Handwörterbuch zur deutschen Rechtsgeschichte<br />
(5 Bnde). Frankfurt (1964-1998).<br />
LdM Auty e.a., R. (red.), Lexikon des Mittelalters (10 Bnde). München (1980-1999).<br />
LF Herold, B.I. (red.), Originvm ad Germanicarvm antiquitatum libri.<br />
Basel (1557), p. 131-148 (facsimile van deze uitgave als Appendix bij:<br />
Siems, H. Studien zur Lex Frisionum. Ebelsbach (1980)).<br />
MGH Monumenta Germaniae Historica<br />
MGH Cap. Monumenta Germaniae Historica. Legum Sectio II. Capitularia<br />
Regum Francorum, I-II. Hannover (1883-1897).<br />
MGH DH II Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum et<br />
imperatorum Germaniae III. Heinrici II et Ardvini diplomata/Die<br />
Urkunden der deutschen Könige und Kaiser III. Die<br />
Urkunden Heinrichs II und Arduins. Hannover (1900-1903).<br />
MGH DK II Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum<br />
et imperatorum Germaniae IV. Conradi II diplomata/<br />
Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser IV. Die<br />
Urkunden Konrads II (mit Nachträgen zu den Urkunden<br />
Heinrichs II). Hannover (1909).<br />
MGH DO I Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum et<br />
imperatorum Germaniae I. Conradi I, Heinrici I et Ottonis<br />
I diplomata/Die Urkunden der deutschen Könige und<br />
Kaiser I. Die Urkunden Konrad I, Heinrich I und Otto I.<br />
Hannover (1879).<br />
MGH DO II Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum et<br />
imperatorum Germaniae II-1. Ottonis II diplomata/<br />
Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser II-1.<br />
Die Urkunden Otto des II. Hannover (1888).
328 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
MGH DO III Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum<br />
et imperatorum Germaniae II-2. Ottonis III diplomata/<br />
Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser II-2. Die<br />
Urkunden Otto des III. Hannover (1893).<br />
MGH SS Monumenta Germaniae Historica. Scriptorum (dl. I-…).<br />
Hannover (1826-…).<br />
OFO 1-4 Sipma, P./Vries, O., Oudfriesche oorkonden (4 dln.). ’s-Gravenhage<br />
(1927-1977).<br />
OGD Blok e.a., P.J., Oorkondenboek van Groningen en Drente (2 dln.).<br />
Groningen (1986-1899).<br />
OHZ Dijkhof, E.C./Koch, A.C.F./Kruisheer, J.G., Oorkondenboek van Holland<br />
en Zeeland tot 1299 (5 dln.). ’s-Gravenhage/Assen/Den Haag (1970-<br />
2005).<br />
OldUB 1-8 Kohl, D./Rüthning, G., Oldenburgisches Urkundenbuch (8 Bnde). Oldenburg<br />
(1914-1935).<br />
OO Ter Kuile Jr., G.J., Oorkondenboek van Overijssel. Regesten 797-1350<br />
(6 dln.). Zwolle (1963-1969).<br />
OSU Muller Fz, S./Bouman, A.C., Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot<br />
1301. Utrecht (1920-1959).<br />
OUB 1-3 Friedländer, E./Möhlmann, G., Ostfriesisches Urkundenbuch (3 Bnde).<br />
Emden/Wiesbaden (1878-1975).
Bibliografie<br />
Aerts, E., ‘Metal Loss in the Monetary Circulation of the Southern Low Countries<br />
(Fifteenth-Eighteenth Centuries). Sources and Methods’, in: Aerts e.a., E. (red.),<br />
Studia Historica Economica. Liber Alumnorum Herman van der Wee. Leuven<br />
(1993), p. 41-58.<br />
Algra, N.E., ‘De datearring fan it Skeltarjocht’, in: It Beaken 53 (1991), p. 1-33.<br />
Algra, N.E., ‘De Fryske mark ûnder de Brunen (1027-1071, 1080-1086, 1088-1089)’, in:<br />
It Beaken 64 (2002), p. 1-60.<br />
Algra, N.E., De tekstfiliatie van de 17 keuren en de 24 landrechten. Een voorbereidend<br />
onderzoek. Groningen (1966).<br />
Algra, N.E., Ein. Enkele rechtshistorische aspecten van de grondeigendom in<br />
Westerlauwers Friesland. Groningen (1966).<br />
Algra, N.E., ‘Heck’s ‘Altfriesische Gerichtsverfassung’ honderd jaar’, in: It Beaken 56<br />
(1994), p. 24-54.<br />
Algra, N.E., Oudfries recht 800-1256. Leeuwarden (2000).<br />
Algra, N.E., ‘Rechtshistorische aspecten van het Landrecht der Vriese’, in: Breuker<br />
e.a., Landrecht der Vriesne, p. 91-202.<br />
Algra, N.E., ‘The Relation between Frisia and the Empire from 800-1500 in the<br />
Light of the Eighth of the Seventeen Statutes’, in: Bremmer Jr. e.a., R.H. (red.),<br />
Approaches to Old Frisian Philology. Amsterdam/Atlanta (1998), p. 1-76.<br />
Algra, N.E., Zeventien keuren en vierentwintig landrechten (2 e druk). Doorn (1992).<br />
Alma, R.H., ‘Het Oudfriese landrecht van het Oldambt’, in: Us Wurk 49 (2000), p.<br />
2-45.<br />
Althoff, G., Adels- und Königsfamilien im Spiegel ihrer Memorialüberlieferung.<br />
Studien zum Totengedenken der Billunger und Ottonen. München (1984).<br />
Amman, H., ‘Die Anfänge des Aktivhandels und der Tucheinfuhr aus<br />
Nordwesteuropa nach dem Mittelmeergebiet’, in: Studi in onore di Armando<br />
Sapori, Vol I. Milano (1957), p. 273-370.<br />
Appelt, H./Böhmer, J.F., Die Regesten des Kaiserreichs unter Konrad II, 1024-1039.<br />
Graz (1951).<br />
Bakker, G., ‘Echten en Oosterzee, ontginning en vervening. Bijna duizend jaar<br />
maaiveldverlaging’, in: It Beaken 64 (2002), p. 129-160.<br />
Bakker, G., ‘Veenontginningen in Wymbritseradeel en Doniawerstal vanuit Goënga,<br />
Sneek, IJlst, Oosthem en Abbega 900-1300’, in: It Beaken 65 (2003), p. 87-124.<br />
Bäuml, F.H., ‘Scribe et impera. Geletterdheid in Middeleeuws Duitsland’, in: Moster,<br />
M. (red.), Communicatie in de middeleeuwen. Studies over de verschriftelijking<br />
van de middeleeuwse cultuur. Hilversum (1995), p. 75-88.<br />
Berghaus, P., ‘Die ostfriesische Münzfunde’, in: Frysk Jierboek (1958), p. 9-73.
330 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Berghaus, P., ‘Die Perioden des Sterlings in Westfalen, dem Rheinland und in den<br />
Niederlanden’, in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 1 (1947), p. 34-53.<br />
Berghaus, P., Westfälische Münzgeschichte des Mittelalters. Münster (1985).<br />
Besteman, J.C., ‘North Holland AD 400-1200. Turning Tide or Tide Turned?’ in:<br />
Besteman e.a., J.C. (red.), Medieval Archaeology in the Netherlands. Studies<br />
Presented to H.H. van Regteren Altena. Assen (1990), p. 91-120.<br />
Bloch, M., ‘Le problème de l’or au moyen age’, in: Annales d’histoire économique et<br />
sociale, revue trimestrielle 5/19 (1933), p. 1-34.<br />
Blok, D.P., De Franken. Hun optreden in het licht der historie. Bussum (1968).<br />
Blok, D.P., ‘De schenking van het ius forestense in Drente aan de bisschop van<br />
Utrecht (DD O I, nr. 62)’, in: Cappon e.a., C.M. (red.), Ad fontes. Opstellen<br />
aangeboden aan prof. dr. C. van de Kieft ter gelegenheid van zijn afscheid als<br />
hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.<br />
Amsterdam (1984), p. 61-67.<br />
Blok, D.P., ‘Het goederenregister van de St. Maartenskerk te Utrecht’, in:<br />
Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie<br />
voor Naamkunde te Amsterdam 33 (1957), p. 89-104.<br />
Blok, D.P., ‘Holland und Westfriesland’, in: Frühmittelalterliche Studien. Jahrbuch<br />
des Instituts für Frühmittelalterforschung der Universität Münster 3 (1969), p.<br />
347-361.<br />
Blok, P.J., Rekeningen der Stad Groningen uit de 16e eeuw. ‘s-Gravenhage (1896).<br />
Boeles, P.C.J.A., Friesland tot de elfde eeuw (2 e druk). Den Haag (1951).<br />
Boeles, P.C.J.A., ‘Les trouvailles de monnaies carolingiennes dans les Pays-Bas,<br />
spécialement celles des trois provinces septentrionales’, in: Jaarboek voor Munt-<br />
en Penningkunde 2 (1915), p. 1-98.<br />
Böhmer, J.F./Petke, W., Die Regesten des Kaiserreichs unter Lothar III und Konrad III.<br />
Köln (1994).<br />
Bolin, S., ‘Mohammed, Charlemagne, and Ruric’, in: The Scandinavian Economic<br />
History Review I/1-2 (1953), p. 5-39.<br />
Borchling, C., Die niederdeutschen Rechtsquellen Ostfrieslands. Band I. Die Rechte<br />
der Einzel-Landschaften Aurich (1908).<br />
Bos, P.G., Het Groningsche gild- en stapelrecht tot de reductie in 1594. Groningen<br />
(1904).<br />
Braunfels, W., Karl der Grosse. Lebenswerk und Nachleben. I. Persönlichkeit und<br />
Geschichte. Düsseldorf (1965).<br />
Breuker e.a., P.H., Landrecht der Vriesne. Teksuitgave en commentaar. Leeuwarden<br />
(1996).<br />
Brooke, G.C., English Coins. From the Seventh Century to the Present Day (3 e druk).<br />
Londen (1976).<br />
Bruch, H., ‘De moordenaar van bisschop Koenraad was géén Fries’, in: It Beaken 58<br />
(1996), p. 185-189.<br />
Brüsch, T., Die Brunonen, ihre Grafschaften und die sächsische Geschichte.<br />
Herrschaftsbildung und Adelsbewußtsein im 11. Jahrhundert. Husum (2000).
IblIograFIe 331<br />
Brunner, H., Deutsche Rechtsgeschichte (2 Bnde.). Leipzig (1887-1892).<br />
Brunner, H./Von Schwerin, C., Deutsche Rechtsgeschichte. Band II. München/Leipzig<br />
(1928).<br />
Buchner e.a., R., Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter. Vorzeit und<br />
Karolinger. Beiheft: Die Rechtsquellen. Weimar (1953).<br />
Buitenrust Hettema, F., ‘Wanneer zijn de oude Friesche wetten opgesteld?’ in:<br />
Rechtsgeleerd Magazijn 11 (1892), 341-381.<br />
Buma e.a., W.J., Codex Aysma. Die altfriesischen Texte. Assen/Maastricht (1993).<br />
Buma, W.J., De eerste Riustringer Codex. ‘s-Gravenhage (1961).<br />
Buma, W.J., Die Brokmer Rechtshandschriften. ‘s-Gravenhage (1949).<br />
Buma, W.J., Vollständiges Wörterbuch zum westerlauwersschen Jus Municipale<br />
Frisonum. Leeuwarden (1996).<br />
Buma, W.J., ‘Wynyma wilkeren’, in: Gerbenzon e.a., P. (red.), Fryske stikken ut<br />
Codex Furmerius. In rige foarstúdzjes fan Grinzer en Uterter frizisten. Deel II.<br />
Groningen (1963), p. 71-133.<br />
Buma, W.J./Ebel, W., Das Rüstringer Recht. Göttingen (1963).<br />
Buma, W.J./Ebel, W., Das Brokmer Recht. Göttingen (1965).<br />
Buma, W.J./Ebel, W., Das Emsinger Recht. Göttingen (1967).<br />
Buma, W.J./Ebel, W., Das Hunsingoer Recht. Göttingen (1969).<br />
Buma, W.J./Ebel, W., Das Fivelgoer Recht. Göttingen (1972).<br />
Buma, W.J./Ebel, W., Westerlauwerssches Recht I. Jus Municipale Frisonum (2 Bnde.).<br />
Göttingen (1977).<br />
Cohen, I.B., ‘Iets over het Groninger land- en stadsrecht van vroeger tijd’, in:<br />
Groningse Volksalmanak (1952), p. 1-60.<br />
Colmjon, G., Register van Oorkonden die in het Charterboek van Friesland<br />
ontbreken, tot het jaar 1400. Leeuwarden (1883).<br />
Conrad, H., Deutsche Rechtsgeschichte. Ein Lehrbuch. Band I. Frühzeit und<br />
Mittelalter. Karlsruhe (1954).<br />
Coupland, S., ‘Dorestat in the Ninth Century: The Numismatic Evidence’, in:<br />
Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 75 (1988), p. 5-26.<br />
Coupland, S., ‘Trading Places: Quentovic and Dorestat reassessed’, in: Early<br />
Medieval Europe 11 (2002), p. 209-232.<br />
Dannenbauer, H., Grundlagen der mittelalterlichen Welt. Skizzen und Studien.<br />
Stuttgart (1958).<br />
Dannenberg, H., Die deutschen Münzen der sächsischen und fränkischen Kaiserzeit<br />
(4 Bnde.). Berlin (1876-1905).<br />
David, P.A., ‘Why Are Institutions the ‘Carriers of History’?: Path Dependence and<br />
the Evolution of Conventions, Organizations and Institutions’, in: Structural<br />
Change and Economic Dynamics 5/2 (1994), p. 205-220.<br />
De Cock, J.K., ‘Die Grafschaft Masalant’, in: Blok e.a., D.P. (red.). Miscellanea<br />
Mediaevalia in memoriam Jan Frederik Niermeyer. Groningen (1967), p. 105-112.<br />
De Goede, A., Waterland. Enkhuizen (1943).
332 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
De Poorter, A., Catalogue des manuscrits de la Bibliothèque publique de la ville de<br />
Bruges. Gembloux/Paris (1934).<br />
De Rhoer, J., Het stadboek van Groningen van het jaar 1425. Groningen (1828).<br />
De Vries, J., Etymologisch woordenboek. Utrecht (1963).<br />
Dek, A.W.E., Genealogie der graven van Holland. ‘s-Gravenhage (1954).<br />
Dennis e.a., A., Laws of Early Iceland. Vol. I. Grágás. The Codex Regius of Grágás,<br />
with Material from Other Manuscripts. Winnipeg (1980).<br />
Diamond, A.S., Primitive Law. Past and Present. London (1971).<br />
Dirks, J./Hooft van Iddekinge, J.E., ‘De muntenvond van Beets in Friesland’, in: De<br />
Vrije Fries 13 (1877), p. 219-234; p. 240 (achterzijde).<br />
Doehaerd, R., ‘Les réformes monétaires carolingiennes’, in: Annales économies,<br />
sociétés, civilisations 7/2 (1952), p. 13-20.<br />
Duplessy, J., ‘Chronologie et circulation des ‘baudekins à cheval’’, in: Revue belge de<br />
Numismatique 117 (1971), p. 169-234.<br />
Duplessy, J., Les monnaies françaises royales de Hugues Capet à Louis XVI (987-1793)<br />
(2 dln.). Paris/Maastricht (1988-1989).<br />
Eckhardt, K.A., Lex Frisionum. Hannover (1982).<br />
Eckhardt, K.A., Lex Salica. 100 Titel-Text. Weimar (1953).<br />
Eckhardt, A./Schmidt, H., Geschichte des Landes Oldenburg. Ein Handbuch.<br />
Oldenburg (1987).<br />
Ehbrecht, W., Landesherrschaft und Klosterwesen im ostfriesischen Fivelgo (970-<br />
1290). Münster (1974).<br />
Ehbrecht, W., ‘Noordelijke gewesten 1100-1423’, in: Blok e.a., D.P. (red.), Algemene<br />
geschiedenis der Nederlanden. Deel II. Middeleeuwen. Haarlem (1982), p. 346-371.<br />
Elsen, J., Vente publique 62 (du 24-6-1999). Importante collection de monnaies des<br />
Pays-Bas Méridionaux, de la Principauté de Liège et du Royaume de Belgique.<br />
Brussel (1999).<br />
Elsen, J., Vente publique 71 (20-21 septembre 2002). Monde grec, Rome Alexandrie;<br />
Allemagne médiévale et moderne; Monnaies européennes, jetons en médailles.<br />
Brussel (2002).<br />
Emmius, U./Von Reeken, E., Friesische Geschichte/Rerum Frisicarum historiae libri<br />
60 (6 Bnde). Frankfurt am Main (1980-1982).<br />
Engel, A./Serrure, R., Traité de Numismatique du Moyen Âge (3 dln.). Paris (1891-<br />
1905).<br />
Erkens, F.R., Konrad II (um 990-1039). Herrschaft und Reich des ersten Salierkaisers.<br />
Darmstadt (1998).<br />
Feith, H.O., ‘Bijdrage tot de geschiedenis der Groningsche stads en provinciale<br />
munt’, in: Groninger Volksalmanak (1844), p. 86-107 en (1845), p. 85-102.<br />
Felke, G., Die Goldprägungen der rheinischen Kurfürsten 1346-1478. Mainz-Trier-<br />
Köln-Pfalz. Keulen (1989).<br />
Fiala, Münzen und Medaillen der Welfischen Lände, I. Praag (1916).<br />
Fockema Andreae, S.J., Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis. 5 e Bundel.<br />
Haarlem (1914).
IblIograFIe 333<br />
Formsma, W.J., ‘De middeleeuwse vrijheid’, in: Formsma e.a., W.J. (red.), Historie van<br />
Groningen. Stad en Land. Groningen (1981), p. 77-106.<br />
Formsma, W.J./Van Roijen, R., Diarium van Egbert Alting, 1553-1594. ‘s-Gravenhage<br />
(1964).<br />
Freytag, H.J., Die Herrschaft der Billunger in Sachsen. Göttingen (1951).<br />
Friedberg, R., Gold Coins of the World. New York (1958).<br />
Fukuyama, F., Trust. The Social Virtues and the Creation of Prosperity. New York<br />
(1995).<br />
Ganshof, F.L., ‘Charlemagne et l’administration de la justice dans la monarchie<br />
Franque’, in: Braunfels, Karl der Grosse, p. 394-419.<br />
Ganshof, F.L., ‘Charlemagne et les institutions de la monarchie franque’, in:<br />
Braunfels, Karl der Grosse. Düsseldorf (1965), p. 349-393.<br />
Gariel, E., Les monnaies royales de France sous la race carolingienne (2 dln.).<br />
Strasbourg (1883-1885).<br />
Gerbenzon, P., Apparaat voor de studie van Oudfries recht. Deel II. Bronnen.<br />
Groningen (1981).<br />
Gerbenzon, P., ‘Het Groninger recht’, in: Formsma e.a., W.J. Historie van Groningen.<br />
Stad en Land. Groningen (1981), p. 107-122.<br />
Gernhuber, J., Die Landfriedensbewegung in Deutschland bis zum Mainzer<br />
Reichslandfrieden von 1235. Bonn (1952).<br />
Glaudemans, C., Om die wrake wille. Eigenrichting, vete en verzoening in laatmiddeleeuws<br />
Holland en Zeeland. Hilversum (2004).<br />
Gosses, I.H., ‘De bisschop van Utrecht, het Domkapittel en de Groninger prefect’, in:<br />
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis 4e reeks nr. 7 (1909), p. 25-135.<br />
Gosses, I.H., ‘De oude kern van het bisdom Utrecht’, in: Gosses/Niermeyer,<br />
Verspreide geschriften, p. 119-129.<br />
Gosses, I.H., ‘De vorming van het graafschap Holland’, in: Gosses/Niermeyer,<br />
Verspreide geschriften, p. 239-344.<br />
Gosses, I.H., ‘Deensche heerschappijen in Friesland gedurende den<br />
Noormannentijd’, in: Mededeelingen der Koninklijke Akademie van<br />
Wetenschappen. Afdeling Letterkunde 56/B4 (1923), p. 111-147.<br />
Gosses, I.H., ‘Rechtsbronnen en rechterlijke organisatie van Rüstringen’, in:<br />
Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis/Revue d’histoire du droit 21 (1953), p. 175-204.<br />
Gosses, F./Niermeyer, J.F., Verspreide geschriften. Groningen (1946).<br />
Grierson, P., ‘La fonction sociale de la monnaie en Angleterre aux VIIe - VIIIe<br />
siècles’, in: Grierson, P. (red.), Dark Age Numismatics. Selected Studies. London<br />
(1979).<br />
Grierson, P., ‘Money and Coinage under Charlemagne, in: Braunfels, Karl der Grosse,<br />
p. 501-536.<br />
Grierson, P., The Origins of Money. London (1977).<br />
Grierson, P., ‘The Gold Solidus of Louis the Pious and its Imitations’, in: Jaarboek<br />
voor Munt- en Penningkunde 38 (1951), p. 1-41.
334 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Grierson, P., ‘Zum Ursprung der karolingischen Goldprägung in Nordwest-Europa’,<br />
in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 2 (1952-1954), p. 199-206.<br />
Grierson, P./Blackburn, M., Medieval European Coinage. Vol. I. The Earmy Middle<br />
Ages (5th-10th Centuries). Cambridge (1986).<br />
Grolle, J.J., De muntslag van de graven van Holland tot de Bourgondische unificatie<br />
in 1434 (3 dln.) (2 e druk). Amsterdam (2000).<br />
Grolle, J.J., Muntende ministerialen in Over-Sticht en Holland gedurende de 13e en<br />
14e eeuw. Amsterdam (2002).<br />
Grote historische atlas van Nederland 1:50.000. Deel 2: Noord-Nederland 1851-1855.<br />
Groningen (1990).<br />
Haertle, C.M., Karolingische Münzfunde aus dem 9. Jahrhundert (2 Bnde.). Köln<br />
(1997).<br />
Halbertsma, H., Frieslands oudheid. Het rijk van de Friese koningen, opkomst en<br />
ondergang. Utrecht (2000).<br />
Hävernick, W., Der Kölner Pfennig im 12. und 13. Jahrhundert: Periode der<br />
territorialen Pfennigmünze. Stuttgart (1930).<br />
Hävernick, W., ‘Münzverrufungen in Westdeutschland im 12. und 13. Jahrhundert’,<br />
in: Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 24 (1931), p. 129-141.<br />
Heck, P., ‘Der Ursprung der gemeinfriesischen Rechtsquellen (Küren, Landrechte<br />
und Überküren) und der friesischen Gottesfrieden’, in: Neues Archiv der<br />
Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde zur Beförderung einer<br />
Gesammtausgabe der Quellenschriften deutscher Geschichten des Mittelalters 17<br />
(1892), p. 569-598.<br />
Heck, P., Die altfriesische Gerichtsverfassung. Weimar (1894).<br />
Heck, P., Übersetzungsprobleme im frühen Mittelalter. Tübingen (1931).<br />
Heidinga, H.A., Medieval Settlement and Economy North of the Lower Rhine.<br />
Archeology and History of Kootwijk and the Veluwe (the Netherlands). Assen<br />
(1987)<br />
Henstra, D.J., ‘De eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren’, in: It Beaken 64<br />
(2002), p. 99-128.<br />
Henstra, D.J., ‘De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik<br />
de Vette (1101-1138)’, in: It Beaken 64 (2002), p. 61-78.<br />
Henstra, D.J., ‘De herkomst van Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland<br />
(ca. 950-ca. 1150)’, in: It Beaken 63 (2001), p. 15-27.<br />
Henstra, D.J., ‘Geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters, in het<br />
bijzonder in het exemplaar van ‘Druk’ van Hemma Odda zin’, in: It Beaken 62<br />
(2000), p. 100-117.<br />
Henstra, D.J., ‘Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum’, in: Jaarboek<br />
voor Munt- en Penningkunde 88 (2001), p. 1-32.<br />
Henstra, D.J., ‘Het veengebied aan de overzijde van de Nagele’, in: It Beaken 72<br />
(2010), p. 7-17.<br />
Henstra, D.J., ‘Jever, die Pionierstadt einer neufriesischen Währung?’, in: Emder<br />
Jahrbuch für Landeskunde Ostfrieslands 85 (2005), p. 7-25.
IblIograFIe 335<br />
Henstra, D.J., ‘Middeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden’, in:<br />
Historisch Jaarboek Groningen (2002), p. 23-41.<br />
Henstra, D.J., ‘Repliek op het artikel van J.R.G. Schuur over de grafelijkheid in<br />
Westerlauwers Friesland van 1101 tot ca. 1130’, in: It Beaken 66 (2004), p. 1-16.<br />
Henstra, D.J., The Evolution of the Money Standard in Medieval Frisia. A Treatise of<br />
the Systems of Money of Acount in the Former Frisia (c.600-c.1500). Groningen/<br />
Hilversum (2000).<br />
Henstra, D.J., ‘The Evolution of the Money Standard in Medieval Frisia. A Treatise<br />
on the History of the Systems of Money of Account in the Former Frisia<br />
(c.600-c.1500)’, in: Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte 2003/2 (2003), p. 203-236.<br />
Henstra, D.J., ‘Weergeld in de Friese landen. Hulpmiddel bij datering van teksten uit<br />
middeleeuws Frisia (600-1500)’, in: It Beaken 68 (2006), p. 79-113.<br />
Henstra, D.J./Van der Wis, J.C., ‘De koninklijke adelaar op Groninger stedelijke<br />
munten’, in: De Beeldenaar 28 (2004), p. 63-72.<br />
Henstra, D.J./Van der Wis, J.C., ‘Laat-middeleeuwse munten in Oostergo’, in: De<br />
Beeldenaar 26 (2002), p. 206-211.<br />
Hill, P.V., ‘Two Hoards of Sceattas from the Province of Groningen’, in: Jaarboek voor<br />
Munt- en Penningkunde 42 (1955), p. 104-105.<br />
Hilliger, B., Rheinische Urbare. Band I. Die Urbare von S. Pantaleon in Köln. Bonn<br />
(1902).<br />
His, R., Das Strafrecht der Friesen im Mittelalter. Leipzig (1901).<br />
His, R., ‘Die Überlieferung der friesischen Küren und Landrechte’, in: Zeitschrift der<br />
Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. Germanistische Abteilung 20 (1899), p.<br />
39-114.<br />
Hlawitscka, E., ‘Die familiären Verbindungen der Brunonen’, in: Koch, W. (red.),<br />
Auxilia Historica. Festschrift für Peter Acht zum 90. Geburtstag. München (2001),<br />
p. 133-162.<br />
Hoekstra, J., Die gemeinfriesischen siebzehn Küren. Assen (1940).<br />
Hoekstra, J., De eerste en de tweede Hunsinger Codex. Den Haag (1950).<br />
Hoffmann, H., ‘Grafschaften in Bischofshand’, in: Deutsches Archiv für Erforschung<br />
des Mittelalters 46 (1990), p. 375-479.<br />
Hofmann, D., ‘Zu der neuen Ausgabe und Übersetzung der altfriesischen<br />
Handschrift ‘Jus Municipale Frisonum’. Mit Untersuchungen zur Textgeschichte<br />
der westerlauwersschen Bußtaxen’, in: It Beaken 41 (1979), p. 337-358.<br />
Hofstra, T., ‘Westgermanische Lehnwörter im Ostseefinnischen und eine<br />
Bemerkung zur Etymologie van afries. ‘cona’’, in: Århammar e.a., N. (red.),<br />
Miscellanea Frisica. Assen (1984), p. 35-45.<br />
Holland, J., Hidden Order. How Adaptation Builds Complexity. Reading, Mass. (1995).<br />
Hömberg, A.K., Westfalen und das sächsische Herzogtum. Münster (1963).<br />
Hooft van Iddekinge, J.E.H., Friesland en de Friezen in de middeleeuwen. Bijdragen<br />
tot de geschiedenis, rechtskennis, muntkunde en geografie der Friesche gewesten,<br />
inzonderheid gedurende de elfde eeuw. Leiden (1881).
336 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Hoppenbrouwers, P., ‘Maagschap en vriendschap. Een beschouwing over de<br />
structuur en functies van verwantschapsbetrekkingen in het laat-middeleeuwse<br />
Holland’, in: Holland. Regionaal-historisch tijdschrift 17 (1985), p. 69-108.<br />
Ilisch, P., ‘Der Fund von Prag’, in: Folia Numismatica (Supplementum ad Acta Musei<br />
Morabiae) Scientiae sociales 78/9 (1993/1994), p. 25-30.<br />
Ilisch, P., Die mittelalterliche Münzprägung der Bischöfe von Münster. Münster<br />
(1994).<br />
Ilisch, P., ‘Die Münzprägung im Herzogtum Niederlothringen’, in: Jaarboek voor<br />
Munt- en Penningkunde 84/85 (1997/1998), p. 1-272.<br />
Ilisch, P., ‘Eine kleine Barschaft aus Hooksiel, Krs. Friesland, vergraben um 1020’, in:<br />
Hamburger Beiträge zur Numismatik 12 (1982-1984), p. 153-154.<br />
Ilisch, P., ‘Friesische Münzen um die Jahrtausendwende’, in: De Beeldenaar 11/2<br />
(1987), p. 67-69; p. 74.<br />
Ilisch, P., ‘Friesische Prägungen des Grafen Wichmann’, in: Jaarboek voor Munt- en<br />
Penningkunde 77 (1990), p. 5-25.<br />
Immink, P.W.A., De wording van de staat en souvereiniteit in de Middeleeuwen.<br />
Een rechtshistorische studie in het bijzonder met betrekking tot het Nedersticht.<br />
Utrecht (1942).<br />
Immink, P.W.A., ‘Remarques générales sur l’importance de l’ancien droit frison dans<br />
le cadre de l’histoire du droit occidental’, in: Revue du Nord 38 (1956), p. 179-183.<br />
Jacobi, H.W./Van der Veen, B.J., ‘Een munt van het Vrije Friesland’, in: De Beeldenaar<br />
23 (1999), p. 172-179.<br />
Jacobi, H.W./Van der Veen, B.J., ‘Een onbekende munt van Dokkum’, in: Muntkoerier<br />
29/4 (2000), p. 24-26.<br />
Jaekel, H., ‘Das friesische Pfund und die friesische Mark’, in: Zeitschrift für<br />
Numismatik 12 (1885), p. 144-200.<br />
Jaekel, H., Die Grafen von Mittelfriesland aus dem Geschlechte König Ratbods. Gotha<br />
(1895).<br />
Janse, A., Grenzen aan de macht. De Friese oorlog van de graven van Holland<br />
omstreeks 1400. ‘s-Gravenhage (1993).<br />
Jansen, H.P.H., ‘Een economisch contrast in de Nederlanden. Noord en Zuid in de<br />
twaalfde eeuw’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der<br />
Nederlanden 98 (1983), p. 3-18.<br />
Jansen, H.P.H., ‘Sociaal-economische geschiedenis’, in: Formsma e.a., W.J. (red.),<br />
Historie van Groningen. Stad en Land. Groningen (1981), p. 123-146.<br />
Jappe Alberts, W., ‘De middeleeuwen staatkundig beschouwd’, in: Slicher van Bath<br />
e.a., B.H. (red.), Geschiedenis van Overijssel. Deventer (1970), p. 61-68.<br />
Jappe Alberts, W., De Nederlandse Hanzesteden. Bussum (1969).<br />
Jappe Alberts, W., ‘Frysk en frij’, in: Kalma e.a., J.J. (red.). Geschiedenis van Friesland.<br />
Leeuwarden (1973), p. 147-164.<br />
Jesse, W., Der Wendische Münzverein. Lübeck (1928).<br />
Jesse, W., ‘Noch einmal der Denar der Lex Salica’, in: Hamburger Beiträge zur<br />
Numismatik 3 (1955-1957), p. 11-21.
IblIograFIe 337<br />
Jesse, W., Quellenbuch zur Münz- und Geldgeschichte des Mittelalters. Halle (1924).<br />
Johnson, C., The ‘De Moneta’ of Nicholas Oresme and English Mint Documents.<br />
Londen (1956).<br />
Johnston, T.S.B., Codex Hummercensis. An Old Frisian Legal Manuscript in Low<br />
Saxon Guise. Leeuwarden (1998).<br />
Johnston, T.S.B., ‘Old Frisian Law and the Frisian Freedom Ideology’, in: Bremmer Jr<br />
e.a., R.H. (red.), Approaches to Old Frisian Philology. Amsterdam/Atlanta (1998),<br />
p. 179-214.<br />
Jongbloed, H.H., ‘Tussen ‘Paltsverhaal’ en ‘IJssellinie’. Averarda ‘van Zutphen’ (†11<br />
augustus [961]) en de geboorte van de graafschappen Zutphen en Gelre (1026-<br />
1046)’, in: Bijdragen en Mededelingen Gelre 47 (2006), p. 57-130.<br />
Jongbloed, H.H., ‘Wanburtich: Heinrichs II. Beteiligung an der Wahl von Kamba<br />
(1024)’, in: Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters 62/1 (2006), p. 1-64.<br />
Kalifa, S., ‘Influence de l’Église et du Droit Synodal sur le Droit coutumier dit des<br />
Magistrats dans la Frise dy moyen âge’, in: Us Wurk 4 (1955), p. 56-61.<br />
Kalvelage, H./Trippler, H., Münzen der Grafen, Herzöge und Großherzöge von<br />
Oldenburg. Osnabrück (1996).<br />
Kappelhoff, A., ‘Das friesische Geldwesen im 14. Jahrhundert’, in: Frysk Jierboek<br />
(1967), p. 61-90.<br />
Kappelhoff, A., Die Münzen Ostfrieslands. Vom frühen 14. Jahrhundert bis 1628.<br />
Aurich (1982).<br />
Kappelhoff, A., ‘Friesische ‘Schuppen’? Zum Geldumlauf Frieslands im 14.<br />
Jahrhundert’, in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 6 (1964-66), p. 433-445.<br />
Kennepohl, K., ‘Beiträge zum Geldumlauf in Ostfriesland von der Karolingerzeit bis<br />
zum Beginn des 15. Jahrhunderts’, in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 1/4<br />
(1950), p. 5-25.<br />
Kervin de Lettenhove, J.B., ‘Les ducs de Bourgogne’, in: Annales de la Société<br />
d’Émulation de Bruges 2 e serie 8 (1850), p. 176-179.<br />
Kirsch, J.P., Die päpstlichen Kollektoren in Deutschland während des XIV.<br />
Jahrhunderts. Paderborn (1894).<br />
Knol, E., De Noordnederlandse kustlanden in de Vroege Middeleeuwen. Groningen<br />
(1993).<br />
Kögel, R., Geschichte der deutsche Litteratur bis zum Ausgange des Mittelalters.<br />
Band I. Strassburg (1894).<br />
Kohl e.a., W. (red.), Monasticon Windesheimense. Band III. Niederlande. Brussel<br />
(1980).<br />
Kötzschke, R., Rheinische Urbare. Band II. Die Urbare der Abtei Werden a.d. Ruhr. A.<br />
Die Urbare vom 9.-13. Jahrhundert. Bonn (1906).<br />
Krogmann, W./Kersting, W.C., ‘Die friesische Vorstufe des ‘Vetus Ius Frisicum’ (17<br />
Küren, 24 Landrechte, allgemeine Bußtaxen)’, in: Zeitschrift der Savigny-Stiftung<br />
für Rechtsgeschichte. Germanistische Abteilung 89 (1972), p. 33-77; 90 (1973), p.<br />
31-72.
338 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Krüger, S., Studien zur sächsischen Grafschaftsverfassung im 9. Jahrhundert.<br />
Göttingen (1955).<br />
Kruisheer, J.G., Het ontstaan van de dertiende-eeuwse Zeeuwse landkeuren. Met een<br />
teksteditie van de keur van Floris de Voogd (1256) en van de keur van graaf Floris<br />
V (1290). Hilversum (1998).<br />
Künker, F.R., Auktion 121 am 12.-13. März 2007 in Osnabrück. Th. de Wit Collection<br />
of Medieval Coins. 1000 Years of European Coinage. Part I: Migration Period,<br />
Merovingians, Carolingians, France, Scandinavia and the Netherlands.<br />
Osnabrück (2007).<br />
Künzel e.a., R.E., Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (2 e druk). Amsterdam<br />
(1989).<br />
Kuske, B., Quellen zur Geschichte des Kölner Handels und Verkehrs im Mittelalter.<br />
Band II. 1450-1500. Bonn (1917).<br />
Lafaurie, J., ‘Eligius monetarius’, in: Revue Numismatique, 6th Series 19 (1977), p.<br />
111-151.<br />
Lange, K.H., Der Herrschaftsbereich der Grafen von Northeim (950-1155). Göttingen<br />
(1969).<br />
Lange, K.H., ‘Die Stellung der Grafen von Northeim in der Reichsgeschichte<br />
des 11. und frühen 12. Jahrhunderts’, in: Niedersächsisches Jahrbuch für<br />
Landesgeschichte 33 (1961), p. 1-107.<br />
Lebecq, S., ‘Dans l’Europe du Nord des VIIe-IXe siècles: commerce Frison ou<br />
commerce Franco-Frison?’ in: Annales Économies Sociétés Civilisations 41 (1986),<br />
p. 361-377.<br />
Lebecq, S., Marchands et navigateurs frisons du Haut Moyen Age (2 dln.). Lille<br />
(1983).<br />
Leidinger, P., Untersuchungen zur Geschichte der Grafen von Werl. Paderborn (1965).<br />
Linssen, C.A.A., Historische opstellen over Lotharingen en Maastricht in de<br />
Middeleeuwen. Assen (1985).<br />
Linssen, C.A.A., ‘Lotharingen, 880-1106’, in: Blok e.a., D.P. (red.), Algemene<br />
Geschiedenis der Nederlanden I. Haarlem (1981), p. 305-353.<br />
Lucas, P., Monnaies seigneurales Mosanes. Hennuyères (1982).<br />
Lübbing, H., ‘Der Handelsverkehr zur Zeit der friesischen Konsulatsverfassung in<br />
Rüstringen und den Nachbargebieten’, in: Oldenburger Jahrbuch 31 (1927), p. 117-<br />
180.<br />
Lübbing, H., ‘Ein Vatikanisches Zeugnis für die Jeversche Münze zu Anfang des 14.<br />
Jahrhunderts’, in: Oldenburgisches Jahrbuch XXIX (1925), p. 232-235.<br />
Mayhew, N.J., ‘Numismatic Evidence and Falling Prices in the Fourteenth Century’,<br />
in: The Economic History Review, 2nd Series 27/1 (1974), p. 1-15.<br />
Mayhew, N.J., ‘The Circulation and Imitation of Sterlings in the Low Countries’,<br />
in: Mayhew, N.J. (red.), Coinage in the Low Countries (880-1500). The 3rd Oxford<br />
Symposium on Coinage and Monetary History. Oxford (1979), p. 54-69.<br />
Meijering, H.D., De Willekeuren van de Opstalsboom (1323). Een filologischhistorische<br />
monografie. Amsterdam (1974).
IblIograFIe 339<br />
Miller, W.I., Bloodtaking and Peacemaking. Feud, Law and Society in Saga Iceland.<br />
Chicago/London (1990).<br />
Morrison, K.F., ‘Numismatics and Carolingian Trade: a Critique of the Evidence’, in:<br />
Speculum, a Journal of Medieval Studies 38/3 (1963), p. 403-432.<br />
Muller, S., De registers en rekeningen van het bisdom Utrecht. 1325-1336. I. Utrecht<br />
(1889).<br />
Munske, H.H., Der germanische Rechtswortschatz im Bereich der Missetaten.<br />
Philologische und sprachgeographische Untersuchungen. I. Die Terminologie der<br />
älteren westgermanischen Rechtsquellen. Berlin/New York (1973).<br />
Nauta, K., Die altfriesischen allgemeinen Bußtaxen. Texte und Untersuchungen.<br />
Assen (1941).<br />
Niermeyer, J.F., ‘Het Midden-Nederlands rivierengebied in de Frankische tijd op<br />
grond van de Ewa quae se ad Amorem habet’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 66<br />
(1953), p. 145-169.<br />
Niermeyer, J.F., ‘Lotharingen en Friesland onder Duitse koningsmacht, 925-1076’,<br />
in: Van Houtte e.a., J.A. (red.), Algemene geschiedenis der Nederlanden. II. De volle<br />
middeleeuwen 925-1305. Utrecht/Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven (1950), p. 1-51.<br />
Niermeyer, J.F., ‘Neder-Lotharingen en Friesland in de nadagen van het rijksgezag,<br />
1125-1196’, in: Van Houtte e.a., J.A. (red.), Algemene geschiedenis der Nederlanden.<br />
II. De volle middeleeuwen 925-1305. Utrecht/Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven<br />
(1950), p. 94-117.<br />
Niermeyer, J.F., ‘Over het staatsgezag in midden-Friesland, voornamelijk in de<br />
twaalfde eeuw. Een diplomatisch onderzoek’, in: Bijdragen voor Vaderlandsche<br />
Geschiedenis en Oudheidkunde reeks 7 dl. 8 (1937), p. 1-33.<br />
Nijdam, H., ‘Het Oudwestfriese boeteregister Bireknade Bota (deel 1)’, in: Us Wurk<br />
49 (2000), p. 81-113.<br />
Nijdam, H., Lichaam, eer en recht in middeleeuws Friesland. Een studie naar de<br />
Oudfriese boeteregisters. Hilversum (2008).<br />
Noomen, P.N., ‘Leeuwarden in de Middeleeuwen’, in: Kunst e.a., R. (red.),<br />
Leeuwarden 750-2000. Hoofdstad van Friesland. Franeker (1999), p. 46-77.<br />
Noomen, P.N., ‘Winsum in de vroege Middeleeuwen, in: Versteegh e.a., J. (red.).<br />
Winsum 1057-2007. Winsum (2007), p. 65-87.<br />
North, D.C., Institutions, Institutional Change and Economic Performance.<br />
Cambridge (1990).<br />
North, D.C./Thomas, R.P., The Rise of the Western World. A New Economic History.<br />
Cambridge (1995).<br />
Oosterhout e.a., M., Pax Groningana. 204 Oarkonden út it Grinzer Gemeente-archyf<br />
oer de forhâlding Grins-Fryslân yn de fyftjinde ieu. Groningen (1975).<br />
Op den Velde e.a., W., ‘A Survey of Sceatta Finds from the Low Countries’, in: Hill,<br />
D./Metcalf, D.M. (red.), Sceattas in England and on the Continent. The 7th Oxford<br />
Symposium on Coinage and Monetary History. Oxford (1984), p. 117-146.<br />
Oppermann, O.A., <strong>Fon</strong>tes Egmundenses. Utrecht (1933).
340 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Oppermann, O.A., ‘Untersuchungen zur Geschichte von Stadt und Stift Utrecht,<br />
vornehmlich im 12. und 13. Jahrhundert’, in: Westdeutsche Zeitschrift für<br />
Geschichte und Kunst 27/2 (1908), p. 185-263; 28/2-3 (1909), p. 155-423.<br />
Pijnacker Hordijk, C., Alperti Mettensis De Diversitate Temporum. Amsterdam (1916).<br />
Pischke, G., Herrschaftsbereiche der Billunger, der Grafen von Stade, der Grafen von<br />
Northeim und Lothars von Süpplingenburg. Hildesheim (1984).<br />
<strong>Popkema</strong>, A.T., ‘Das Güterverzeichnis von Peye – Edition und Übersetzung’, in: Us<br />
Wurk 58 (2009), p. 147-151.<br />
Post, J., ‘De waarde der dingen’, in: De Beeldenaar 27/4 (2003), p. 163-166.<br />
Post, J., Lex Frisionum. Leeuwarden (2000).<br />
Post, J., Op zilver gemunt. De middeleeuwse muntslag in de Nederlandse gewesten,<br />
1000-1500. Leeuwarden (1999).<br />
Postma, O., De Friesche kleihoeve. Bijdrage tot de geschiedenis van den cultuurgrond<br />
vooral in Friesland en Groningen. Leeuwarden (1934).<br />
Previté-Orton, C.W., The Shorter Cambridge Medieval History (2 dln.). Cambridge<br />
(1971).<br />
Puister, A.T., ‘De 11e eeuwse munten der Friese Graven’, in: De Florijn 20 (1975), p.<br />
505-511.<br />
Puister, A.T., ‘Friese stedelijke munten’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 68<br />
(1981), p. 29-46.<br />
Puister, A.T., ‘Groningse stedelijke munten’, in: Jaarboek voor Munt- en<br />
Penningkunde 73 (1986), p. 5-72.<br />
Puister, A.T., ‘Statistische gegevens betreffende de onder Bruno III (1038-1075)<br />
in Friesland geslagen penningen en enkele conclusies daaruit (vervolg)’, in:<br />
Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 55 (1968), p. 55-58.<br />
Rau, R., Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte I-III. Berlin (1955-1960).<br />
Riché, P., ‘De plaats van het schrift in de Karolingische beschaving’, in: Moster, M.<br />
(red.), Communicatie in de Middeleeuwen. Studies over de verschriftelijking van<br />
de Middeleeuwse cultuur. Hilversum (1995), p. 67-74.<br />
Rittmann, H., Deutsche Geldgeschichte 1484-1914. München (1975).<br />
Rüthning, G., ‘Graf Johanns V. Münzordnung’, in: Jahrbuch für die Geschichte des<br />
Herzogtums Oldenburg 19 (1911), p. 150-151.<br />
Russchen, A., ‘Friezen - of niet?’, in: It Beaken 21 (1959), p. 216-225.<br />
Russchen, A., New Light on Dark-Age Frisia. Drachten (1967).<br />
Sachse, C.R., Sachsenspiegel oder sächsisches Landrecht. Heidelberg (1848).<br />
Salomon, A., Friesische Geschichtsbilder. Historische Ereignisse und kollektives<br />
Gedächtnis im mittelalterlichen Friesland. Aurich (2000).<br />
Schaten, N., Annalium Paderbornensium. Pars Prima. Münster (1774).<br />
Schmidt, H., ‘Friesische Freiheitsüberlieferungen im hohen Mittelalter’, in:<br />
Mitarbeiter des Max-Planck-Instituts für Geschichte (red.), Festschrift für<br />
Hermann Heimpel zum 70. Geburtstag am 19. Sept. 1971. Göttingen (1971), p. 518-<br />
545.
IblIograFIe 341<br />
Schmidt, H., ‘Studien zur Geschichte der friesischen Freiheit im Mittelalter’, in:<br />
Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu<br />
Emden 43 (1963), p. 5-78.<br />
Schölkopf, R., Die sächsischen Grafen (919-1024). Göttingen (1957).<br />
Scholten, C., ‘De munten in de Lex Frisionum’, in: Jaarboek van het Koninklijk<br />
Nederlandsch genootschap voor Munt- en Penningkunde 30-32 (1943-1945),<br />
p. 1-68.<br />
Schomerus, J.G., Der Aufbau des Emsinger Bußregisters. Eine<br />
traditionsgeschichtliche Studie. Groningen (1964).<br />
Schubert, E., Geschichte Niedersachsens. Band II, Teil I. Politik, Verfassung,<br />
Wirtschaft vom 9. bis zum ausgehenden 15. Jahrhundert. Hannover (1997).<br />
Schuitema Meijer, A.T./Van der Veen, W.K., Zegel, wapen en vlag van de stad<br />
Groningen. Groningen (1964).<br />
Schuur, J.R.G., ‘De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland in de na-Saksische tijd<br />
(1101 – ca. 1130)’, in: It Beaken 65 (2003), p. 1-18.<br />
Schuur, J.R.G., ‘De grondslag van de sinds de 12de eeuw door de Hollandse graven op<br />
Friesland gemaakte aanspraken’, in: It Beaken 43 (1981), p. 165-174.<br />
Schuur, J.R.G., ‘Dupliek (naar aanleiding van D.J. Henstra’s ‘Repliek’ in dit nummer<br />
van It Beaken)’, in: It Beaken 66 (2004), p. 17-19.<br />
Schuur, J.R.G., ‘Het weergeld van de vrije Fries’, in: It Beaken 69 (2007), p. 89-96.<br />
Sello, G., Östringen und Rüstringen. Studien zur Geschichte von Land und Volk.<br />
Oldenburg (1928).<br />
Sello, G., Studien zur Geschichte von Oestringen und Rüstringen. Varel (1898).<br />
Siebs, T., ‘Geschichte der friesischen Sprache’, in: Paul, H. (red.), Grundriss der<br />
germanischen Philologie. Band I. Straßburg (1901), p. 1152-1464.<br />
Siems, H., Studien zur Lex Frisionum. Ebelsbach am Main (1980).<br />
Sievers, E., Metrische Studien IV. Die altschwedischen Upplandslagh nebst proben<br />
formverwandter germanischer sagdichtung. Leipzig (1919).<br />
Sjölin, B., ‘Zur Gliederung des Altfriesischen’, in: Us Wurk 15 (1966), p. 25-38.<br />
Slicher van Bath, B.H., De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850 (6 e<br />
druk). Utrecht (1987).<br />
Slicher van Bath, B.H., Herschreven historie. Schetsen en studiën op het gebied der<br />
Middeleeuwse geschiedenis. Leiden (1949).<br />
Slicher van Bath, B.H., ‘Middeleeuwse welvaart’, in: Kalma e.a., J.J. (red.),<br />
Geschiedenis van Friesland. Drachten (1968), p. 201-228.<br />
Slicher van Bath, B.H., ‘The Economic and Social Conditions in the Frisian Districts<br />
from 900 to 1500’, in: Afdeling Agrarische Geschiedenis Bijdragen 13 (1965), p.<br />
97-133.<br />
Sporbeck, G., ‘Froumund von Tegernsee (um 960-1006/12) als Literat und Lehrer’,<br />
in: Von Euw, A. & Schreiner, P. (red.), Kaiserin Theophanu. Begegnung des Ostens<br />
und Westens um die Wende des ersten Jahrtausends. I. Gedenkschrift des Kölner<br />
Schnütgen-Museums zum 1000. Todesjahr der Kaiserin. Köln (1991).
342 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Sprandel, R., Das mittelalterliche Zahlungssystem, nach hansisch-nordischen<br />
Quellen des 13.-15. Jahrhunderts. Stuttgart (1975).<br />
Spufford, P., Handbook of Medieval Exchange. London (1986).<br />
Spufford, P., Monetary Problems and Policies in the Burgundian Netherlands 1433-<br />
1496. Leiden (1970).<br />
Spufford, P., Money and its Use in Medieval Europe. Cambridge (1988).<br />
Steen Jensen, J., ‘Møntfundet fra Kirial på Djursland, 81.422 mønter deponert o.<br />
1365’, in: Nordisk Numismatisk Åresskrift (1970), p. 37-151.<br />
Steller, W. Das altwestfriesische Schulzenrecht. Breslau (1926).<br />
Stevelinck, E./De Roover, R.A., De comptabiliteit door de eeuwen heen. Brussel<br />
(1970).<br />
Stoob, H., ‘Die sächsische Herzogswahl des Jahres 1106’, in: Droege e.a., P. (red.),<br />
Landschaft und Geschichte. Festschrift für Franz Petri zu seinem 65. Geburtstag<br />
am 22. Februar 1968. Bonn (1970), p. 499-517.<br />
Suhle, A., Deutsche Münz- und Geldgeschichte von den Anfängen bis zum 15.<br />
Jahrhundert. Berlin (1975).<br />
Sytsema, J., De 17 Keuren en 24 Landrechten in de Ommelander rechtshandschriften.<br />
Amsterdam (1998).<br />
Telting, A., De Friesche Stadrechten. ‘s-Gravenhage (1883).<br />
Telting, A., ‘Nasprokkelingen op het veld van het oud-Friesche recht’, in: Themis 51<br />
(1890), p. 103-126; p. 438-489.<br />
Telting, A., Stadboek van Groningen. ‘s-Gravenhage (1886).<br />
Tenckhoff, F., Das Leben des Bischofs Meinwerk von Paderborn. Hannover (1921).<br />
Tergast, P., Die Münzen Ostfrieslands. I: bis 1466. Emden (1883).<br />
Theuws, F.C.W.J, De archeologie van de periferie. Studies naar de ontwikkeling<br />
van bewoning en samenleving in het Maas-Demer-Schelde gebied in de vroege<br />
middeleeuwen. Amsterdam (1988).<br />
Timmer, R., ‘Restanten van Oud-Germaans recht in de Lex Frisionum, in: Pro<br />
Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 2/1 (2000), p. 17-<br />
45.<br />
Trillmich, W./Buchner, R., Quellen des 9. und 11. Jahrhunderts zur Geschichte der<br />
hamburgischen Kirche und des Reiches. Darmstadt (1961).<br />
Ullmann-Margalit, E., The Emergence of Norms. Oxford (1977).<br />
Van Beek, E.J.A., Encyclopedie van munten en bankbiljetten (3 dln.). Alphen a/d Rijn<br />
(1986-2002).<br />
Van Blom, P., ‘De XVII Keuren en de Vrijheid der Friezen’, in: Friesche Volksalmanak<br />
voor het schrikkeljaar 1892 (1892), p. 84-128.<br />
Van der Chijs, P.O., De munten der Leenen van de voormalige hertogdommen<br />
Braband en Limburg, enz. van de vroegste tijden tot aan de pacificatie van Gend.<br />
Haarlem (1862).<br />
Van der Chijs, P.O., De munten der voormalige graafschappen Holland en Zeeland,<br />
alsmede der Heerlijkheden Vianen, Asperen en Heukelom van de vroegste tijden<br />
tot aan de pacificatie van Gend. Haarlem (1858).
IblIograFIe 343<br />
Van der Chijs, P.O., De munten der voormalige heeren en steden van Overijssel van de<br />
vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend. Haarlem (1854).<br />
Van der Chijs, P.O., De munten van Friesland, Groningen en Drenthe (der Heeren van<br />
Koevorden) van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend. Haarlem (1855).<br />
Van der Chijs, P.O., De munten der Bisschoppen, van de Heerlijkheid en de stad<br />
Utrecht van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend. Haarlem (1859).<br />
Van der Lecq, S., ‘Conventions and Institutions in Co-ordination Problems’, in: De<br />
Economist 144/3 (1996), p. 397-428.<br />
Van der Molen, S.J., Wat Friese munters sloegen. Een korte geschiedenis van het<br />
Friese muntwezen. [Leeuwarden] (1974).<br />
Van der Veen, E.J., Oantekens út it Berchkleaster. Oersetting fan it MS 558 Brugge.<br />
Burgum (2006).<br />
Van der Wee, H./Aerts, E., Vlaams-Brabantse muntstatistieken 1300-1506. I. De<br />
aanmuntingsgegevens van de zilvermunten (discussiestuk). Leuven (1980).<br />
Van der Wiel, H.J., De stedelijke muntslag van Zwolle. Vriezenveen (1994).<br />
Van der Wis, J.C., ‘De waarde der dingen - een reactie’, in: De Beeldenaar 28/1 (2004),<br />
p. 30-36.<br />
Van der Wis, J.C., ‘Het grootken van Edzard en de Raad van Groningen’, in: De<br />
Beeldenaar 24/3 (2000), p. 134-136.<br />
Van de Ven, G.P., Leefbaar laagland. Geschiedenis van de waterbeheersing en<br />
landaanwinning in Nederland (5e druk). Utrecht (2003).<br />
Van Gelder, H. Enno, ‘Botdragers en Plakken’, in: Jaarboek voor Munt- en<br />
Penningkunde 57 (1969-1971), p. 117-122.<br />
Van Gelder, H. Enno, ‘Changes in the Silver Coinage of the Low Countries during the<br />
Fifteenth Century’, in: Numismatic Circular (1996), p. 315.<br />
Van Gelder, H. Enno, ‘De Karolingische muntslag te Duurstede’, in: Jaarboek voor<br />
Munt- en Penningkunde 48 (1961), p. 15-42.<br />
Van Gelder, H. Enno, ‘De munten van Vlaanderen onder Lodewijk van Nevers en<br />
Lodewijk van Male’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 33/34 (1946-1947),<br />
p. 122-131.<br />
Van Gelder, H. Enno, ‘De muntvondst Woerden 1972’, in: Jaarboek voor Munt- en<br />
Penningkunde (1971/1972), p. 167-172.<br />
Van Gelder, H. Enno, De Nederlandse munten, Utrecht (1965).<br />
Van Gelder, H. Enno, ‘De Winsumer munt’, in: Formsma, W.J. (red.), Winsum,<br />
Gedenkboek 1982. Groningen (1982).<br />
Van Gelder, H. Enno, ‘Laat-middeleeuwse munten van Groningen’, in: Jaarboek voor<br />
Munt- en Penningkunde 69 (1982), p. 21-46.<br />
Van Gelder, H. Enno, ‘Les plus anciens tarifs monétaires illustrés des Pays-Bas’, in:<br />
Centennial Publication of the American Numismatic Society (1958), p. 239-272.<br />
Van Gelder, H. Enno, ‘Nederlandse munttarieven 1474-1499’, in: Jaarboek voor Munt-<br />
en Penningkunde 82 (1995), p. 31-76.<br />
Van Gelder, H. Enno, ‘Noord-Nederlands kleingeld omstreeks 1400’, in: Jaarboek<br />
voor Munt- en Penningkunde 45/1 (1958), p. 83-109.
344 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Van Gelder, H. Enno, ‘Oostnederlands geld omstreeks 1400’, in: Jaarboek voor Munt-<br />
en Penningkunde 67 (1980), p. 45-66.<br />
Van Gelder, H. Enno/Hoc, M., Les monnaies des Pays Bas bourguignons et espagnols<br />
1434-1713. Amsterdam (1960).<br />
Van Helten, W.L., Zur Lexicologie des altostfriesischen. Amsterdam (1907).<br />
Van Hengel, C., De munten van Holland in de 13e eeuw. Amsterdam (1986).<br />
Van Hengel, C., ‘Wear of Silver Coins’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 69<br />
(1982), p. 139-145.<br />
Van Klaarbergen, B.W., ‘De Huslotha’, in: It Beaken 12 (1949), p. 131-149.<br />
Van Laere, R., ‘Officiële munt - hagemunt - valse munt. Waar begint valsemunterij?’,<br />
in: De Beeldenaar 29/2 (2005), p. 58-61.<br />
Van Thienen, G., ‘A Date for the Freeska Landriucht Press (1484-7) from Paper<br />
Evidence. With a Note on the Codex Roorda’, in: Davies, M. (red.), Incunabula.<br />
Studies in Fifteenth Century Printed Books Presented to Lotte Hellinga. London<br />
(1999), p. 141-167.<br />
Van Winter, J.M., ‘Die Hamaländer Grafen als Angehörige der Reichsaristokratie im<br />
10. Jahrhundert’, in: Rheinische Vierteljahrblätter 44 (1980), p. 34-43.<br />
Van Winter, J.M., ‘Het (Palts?)graafschap Zutphen en het Hamalandse gravenhuis’,<br />
in: Bijdragen en Mededelingen Vereniging Gelre 92 (2001), p. 57-79.<br />
Van Winter, J.M., ‘Ansfried en Dirk, twee namen uit de Nederlandse geschiedenis<br />
van de 10e en 11e eeuw’, in: Naamkunde 13 (1981), p. 39-74.<br />
Vanhoudt, H., Atlas der munten van België van de Kelten tot heden. Herent (1996).<br />
Veddeler, P., Die territoriale Entwicklung der Grafschaft Bentheim bis zum Ende des<br />
Mittelalters. Göttingen (1970).<br />
Veenenbos, J.S., De bodemgesteldheid van het gebied tussen Lemmer en Blokzijl in<br />
het randgebied van de Noordoost Polder. ‘s-Gravenhage (1950).<br />
Verhoeven, G./Mol, J.A., Friese testamenten tot 1550. Leeuwarden (1994).<br />
Versteeg e.a., J.J.T.M., Winsum 1057-2007. Winsum (2007).<br />
Vogt, H.W., Das Herzogtum Lothars von Süpplingenburg 1106-1125. Hildesheim<br />
(1959).<br />
Von Amira, K., Erbenfolge und Verwandtschaftsgliederung nach den<br />
altniederdeutschen Rechten. München (1874).<br />
Von Hayek, F.A., Entnationalisierung des Geldes. Tübingen (1977).<br />
Von Richthofen, K., Friesische Rechtsquellen. Berlin (1840).<br />
Von Richthofen, K., Untersuchungen über friesische Rechtsgeschichte (3 dln.). Berlin<br />
(1880-1886).<br />
Von Schrötter, F., Wörterbuch der Münzkunde. Berlin (1930).<br />
Vreugdenhil, V. , ‘Het verdronken land van Urk’, in: Historisch Geografisch<br />
Tijdschrift 17 (1999), p. 15-24.<br />
Vries, O., ‘Hemma Odda zin, stedsskriuwer fan Ljouwert om 1500 hinne’, in: It<br />
Beaken 43 (1981), p. 217-239.<br />
Vries, O., Het Heilige Roomse Rijk en de Friese vrijheid. Leeuwarden (1986).
IblIograFIe 345<br />
Vries, O., ‘Westerlauwersk Fryslân: de skiednis fan in namme’, in: Breuker e.a., P.H.<br />
(red.), Wat oars as mei in echte taal. Fryske stúdzjes ta gelegenheid fan it ôfskie<br />
fan prof. dr. A. Feitsma as heechlearaar Fryske Taal en Letterkunde. Leeuwarden<br />
(1994), p. 218-230.<br />
Waitz, G., Deutsche Verfassungsgeschichte IV. Die Verfassung des Fränkischen Reichs.<br />
Kiel (1861).<br />
Waitz, G./Seeliger, G., Deutsche Verfassungsgeschichte. Band VI. Die deutsche<br />
Reichsverfassung von der Mitte des neunten bis zur Mitte des zwölften<br />
Jahrhunderts. Berlin (1896).<br />
Watson, A.M., ‘Back to Gold – and Silver’, in: The Economic History Review, 2nd<br />
Series 220/1/2/3 (1967), p. 1-34.<br />
Wenskus, R., ‘Die deutschen Stamme im Reich Karls des Grossen’, in: Braunfels, Karl<br />
der Grosse, p. 178-219.<br />
Wenskus, R., Sächsischer Stammesadel und fränkischer Reichsadel. Göttingen<br />
(1976).<br />
Weschke, J., Die Reichsgoldprägung Deutschlands im Spätmittelalter bis 1450. Berlin<br />
(1955).<br />
Wichers, H.L., ‘Verhandeling over de oude Groninger munten; voornamentlyk die in<br />
het Stadts-boek voorkoomen’, in: Verhandelingen ter nasporinge van de wetten<br />
en gesteldheid onzes vaderlands, waarbij gevoegd zijn eenige analecta tot dezelve<br />
betrekkelijk door een genootschap te Groningen Pro excolendo iure Patrio, deel III,<br />
2 e stuk (1781), p. 81-176.<br />
Woebcken, C., ‘Die vier Grafschaften Frieslands nach Ablauf der Normannenzeit’,<br />
in: De Vrije Fries 43 (1957), p. 100-104.<br />
Zadoks-Josephus Jitta, A.N., ‘De eerste muntslag te Duurstede’, in: Jaarboek voor<br />
Munt- en Penningkunde 48 (1961), p. 1-14.<br />
Zielinski, H., Der Reichsepiskopat in spätottonischer und salischer Zeit (1002-1125). I.<br />
Stuttgart (1984).
A<br />
aanmunting · 287, 310<br />
Aargouw · 108<br />
aartsbisdom · 109, 147, 209, 286<br />
aartsbisschop · 87, 109, 126, 142, 143,<br />
146, 147, 151, 152, 153, 232, 288<br />
Adalbert van Bremen · 109, 146, 147,<br />
151, 152, 153, 154, 232<br />
Adam van Bremen · 108, 147, 151<br />
adaptief compromis · 8, 14, 28, 43<br />
adelaar · 220, 221, 250, 275, 278, 279,<br />
281, 282, 283, 295, 296, 310<br />
Adelhardus · 141<br />
Aduard · 240<br />
advocatus (ecclesiae ) · 180, 202, 203,<br />
204<br />
advocatus ducis · 180<br />
Aedadi · 149<br />
Aerts · 7, 36, 86, 227, 269<br />
Agnes van Poitou · 152, 153, 198<br />
Aken · 50, 53<br />
Albrecht · 65, 115, 275, 276, 277, 306<br />
Albrecht van Saksen · 115, 306<br />
Alcuinus · 201<br />
Aldensum · 213, 216<br />
Aldensumer geldstandaard · 213<br />
Aldensumer standaard · 213<br />
Alemannen · 49<br />
Algra · 16, 26, 74, 78, 80, 82, 97, 99, 100,<br />
105, 107, 111, 112, 114, 116, 120, 121,<br />
122, 123, 124, 125, 127, 128, 174, 181,<br />
183, 188, 189, 191, 192, 193, 194, 196,<br />
197, 199, 200, 201, 202, 203, 204,<br />
238, 245<br />
Alma · 238, 240<br />
Almere · 139, 162<br />
Register<br />
Alpen · 155, 209<br />
Alpen-Rijn-route · 155<br />
Alpertus · 170<br />
Althoff · 152, 162, 168<br />
Amalrade · 163<br />
Amalung · 169, 170<br />
Ambergouw · 167<br />
Amman · 25<br />
Amstelland · 200<br />
Andreas · 287<br />
andriesgulden · 287<br />
Anglo-Friese penning · 6, 12, 14, 15, 16, 17,<br />
22, 55, 56, 57, 58, 61, 86, 229, 230, 231<br />
Annales Fuldenses · 21, 163<br />
Annales Xantenses · 21, 163<br />
Anno van Keulen · 142, 153<br />
Ansfrid · 163<br />
Antwerpen · 282<br />
Apfelgulden · Zie appelgulden<br />
appelgulden, Apfelgulden · 298<br />
Appingedam · 238, 239, 277<br />
Appingedammer Buurbrief · 238<br />
arendrijksdaalder · 302<br />
arendschelling · 302<br />
arendsgulden · 302<br />
arensgulden · 302, 303<br />
Arnhemse gulden · 33, 34, 265<br />
Arnoud · 123<br />
arnsegulden · 5, 33, 34, 41, 90<br />
Arnulf van Vlaanderen · 165<br />
asega · 112, 116, 124<br />
Asegaboek · 216, 217<br />
Augustijner kroon · 289<br />
Aurich · 103, 305<br />
Avaren · 53<br />
Averarda · 148, 149
348 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
B<br />
Bakker · 135, 136, 140, 143<br />
Balderik · 170, 192, 196<br />
banboete · 53, 103, 106, 112, 119, 120,<br />
203<br />
barbarenwetten · 12<br />
Basel · 48, 49, 296<br />
basisrekeneenheid · 4, 6, 85, 86, 208,<br />
209, 258, 259, 262, 268, 271<br />
beeldenaar · 250, 275, 279, 282, 286, 287,<br />
288, 291, 294, 297, 298, 299, 301, 302,<br />
310<br />
Beets · 175<br />
Beieren-Straubing · 275<br />
belasting · 108, 109, 114, 119, 120, 124,<br />
192, 194, 196, 200, 201<br />
belening · 174<br />
Bentheim · 186, 187<br />
Berghaus · 16, 23, 27, 28, 58, 104, 212,<br />
235<br />
Bergum · 248, 288, 289<br />
Berlijn · 157<br />
Bernard van Werl · 149<br />
Bernhard II Billung · 108, 109, 110, 111,<br />
169, 170<br />
besnoeiing · 227, 290<br />
Besteman · 10<br />
betaalmiddel · 3, 17, 22, 26, 31, 32, 35,<br />
37, 54, 87, 88, 207, 209, 213, 226, 228,<br />
229, 230, 231, 233, 235, 237, 245, 258,<br />
259, 264, 290, 312<br />
Biblioteka Jagiellonska · 136<br />
bijmenging · 14, 54, 85<br />
biljoen · 156<br />
Billung · 23, 109, 110, 140, 148, 149, 152,<br />
154, 161, 162, 164, 165, 166, 167, 168,<br />
169, 170, 171, 178, 214<br />
Bireknada Bota · 77, 270<br />
bisschop · 26, 75, 97, 114, 115, 116, 117,<br />
118, 120, 124, 126, 135, 136, 140, 143,<br />
147, 152, 154, 160, 161, 167, 173, 174,<br />
178, 180, 181, 182, 183, 186, 188, 189,<br />
191, 192, 193, 194, 195, 196, 197, 198,<br />
199, 200, 201, 202, 203, 204, 205,<br />
232, 276, 277, 278, 288, 289, 305<br />
bisschopszoen · 81<br />
Blackburn · 12<br />
Blexen · 219<br />
Bloch · 33<br />
bloedban · 202<br />
bloedwraak · 59, 71, 72, 74, 95<br />
Blok · 140, 200, 201, 202, 303, 305<br />
Blokhuis · 66, 142, 152, 196, 240<br />
Boeles · 10, 16, 23, 54, 58, 204, 211, 231<br />
boete · 52, 61, 62, 64, 65, 66, 67, 68, 72,<br />
76, 78, 79, 82, 93, 99, 107, 112, 131,<br />
254, 255<br />
boetebedrag · 52, 59, 61, 62, 64, 66, 67,<br />
68, 79, 82, 99, 107<br />
boeteregister · 76, 93, 107, 217, 221, 222,<br />
253, 254, 255, 257, 258, 260, 261, 263,<br />
265, 266, 268, 269, 270, 271, 272<br />
boeteverdubbeling · 120<br />
Boethius · 136<br />
Bohemen · 31<br />
Böhmer · 108, 182, 184, 185, 187<br />
Bolin · 19, 22<br />
Bolsward · 25, 37, 155, 159, 193, 269<br />
Bonifatius · 15<br />
Boorn · 159<br />
Borchling · 100, 217, 219<br />
Bornego · 93, 131<br />
Bos · 235<br />
Bourgondië · 37, 287, 288, 292<br />
Bourgondische gulden · 287<br />
Bourgondische Nederlanden · 35, 37,<br />
307<br />
Bourgondische Rijk · 35, 37, 291<br />
Bourgondische stuiver · 37, 211, 251<br />
Brabantse sterling · 32<br />
brander · 238<br />
brandkamer · 238<br />
brandstichting · 52<br />
braspenning · 38, 39, 248, 262<br />
Braunfels · 15<br />
Brechtheid · 163<br />
Bremen · 109, 114, 146, 147, 151, 157, 160,<br />
213, 214, 215, 232, 277, 288<br />
Bremer gulden · 307<br />
Breuker · 100, 118
Brokmerland · 35, 81, 83, 221, 277<br />
Brooke · 102, 156, 218, 243<br />
Bruch · 160, 173, 183<br />
Brugge · 248, 288<br />
Brunner · 5, 56, 65, 72, 80, 98, 106, 150,<br />
204<br />
Bruno II · 166, 197<br />
Bruno III · 123, 147, 151, 159, 165, 166,<br />
175, 179, 183<br />
Brunoon · 23, 109, 140, 151, 154, 159,<br />
160, 161, 165, 166, 168, 169, 171, 181,<br />
183, 184, 197, 199, 202, 203, 232<br />
Brunswijk · 147, 154, 182, 187<br />
Brüsch · 151, 169, 181, 184, 197, 232<br />
brutogewicht · 19, 22, 216, 220, 221,<br />
236, 249, 250<br />
Buchner · 18, 109, 122, 126, 146, 147, 151,<br />
153, 154, 232<br />
Buitenrust Hettema · 122, 123, 139<br />
Buma · 19, 20, 28, 30, 31, 71, 73, 76, 77,<br />
80, 81, 82, 84, 88, 93, 99, 100, 103,<br />
106, 107, 112, 114, 115, 116, 119, 125,<br />
129, 131, 134, 194, 200, 216, 217, 218,<br />
221, 222, 233, 234, 235, 246, 248, 254,<br />
258, 260, 261, 270, 271<br />
Bunnik · 171<br />
Burchard · 173<br />
Burge · 157<br />
butdrager · 36, 38, 242, 281, 282, 283<br />
Butjadingen · 210<br />
butken · 36, 38, 88, 89, 90, 92, 237, 239,<br />
245, 259, 262, 263, 264, 265, 266, 267,<br />
268, 269, 270, 271, 272, 281, 282<br />
Byzantijnse rijk · 155<br />
Byzantijnse solidus · 10, 56, 64, 79<br />
Byzantium · 54<br />
C<br />
capitulare · 16, 18, 53, 58, 105, 201, 231<br />
cavalier · 39<br />
christelijk recht · 50, 108<br />
christelijke kerk · 15, 47, 112, 113, 146<br />
christelijke religie · 76<br />
christendom · 15, 71<br />
regIster 349<br />
Christiana · 17, 23<br />
Christiana Religio-penning · 17, 23, 104<br />
circulatie · 12, 17, 36, 54, 55, 60, 86, 98,<br />
227, 231, 235, 236, 237, 238, 239, 259,<br />
260, 262, 283, 310, 313<br />
Cirksena · 282, 293, 296, 298<br />
cladolg · 61<br />
clinkert · 89<br />
coepmansgulden · Zie<br />
koopmansgulden<br />
Coevorden · 38, 45, 239, 247, 276, 280<br />
cogsculd · 114, 192, 196<br />
Cohen · 75<br />
Colmjon · 231<br />
comes · 150, 178, 182, 203<br />
communicatie · 6, 8, 13, 23, 24, 28, 32,<br />
312<br />
communicatiemiddel · 281<br />
compensatie · 5<br />
cona · 30, 217, 219<br />
Concilie van Reims · 15, 18<br />
concurrentie · 37, 157, 290<br />
concurrentieoverweging · 156, 295<br />
condominium · 186, 205<br />
condominiumperiode · 205<br />
condominiumverdrag · 161<br />
Conrad · 5, 112<br />
conterfeitede ort gholdesen · 302, 303,<br />
304<br />
conventie · 1, 8, 34, 207, 241, 272<br />
cope · 135<br />
coper · 135<br />
Cornelis van Leiden · 297, 298, 299,<br />
300, 301, 302, 307<br />
cornus · 263, 264, 272<br />
corte grote · 39, 241<br />
Corvey · 180, 181<br />
Coupland · 87<br />
crockard · 31<br />
D<br />
daalder · 225, 310<br />
Dalhem · Zie Königsdalheim<br />
Damme · 238
350 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Dannenbauer · 201<br />
Dannenberg, Dbg. · 104, 179<br />
datering · 12, 49, 71, 75, 90, 91, 92, 93,<br />
94, 107, 115, 125, 127, 128, 131, 132,<br />
133, 179, 189, 203, 216, 220, 236, 261,<br />
272, 275, 278, 280, 285, 289, 296,<br />
298, 300<br />
David · 288<br />
David van Bourgondië · 288<br />
davidsgulden · 288, 300<br />
Dbg. · Zie Dannenberg<br />
De Cock · 145<br />
De Hemmen · 258, 265<br />
De Nederlandsche Bank · 305<br />
De Poorter · 288<br />
De Rhoer · 38, 282, 283<br />
De Roover · 209<br />
De Vries · 72<br />
decima regalia · 192, 193, 194, 197, 200<br />
decimale stelsel · 208<br />
decreet · 18, 38, 58<br />
Deens · 21, 87, 140, 148, 162, 163, 164,<br />
168, 171, 219<br />
dekma · 193, 194<br />
Delfzijl · 278<br />
Delfzijlen · 240, 241<br />
Delmenhorst · 300<br />
Delmonte · 287, 288<br />
denarii fresonicis · 54, 61<br />
denarius · 3, 12, 47, 54, 55, 58, 61, 69, 85,<br />
86, 87, 223, 262, 263<br />
denarius Gavariensis · 214, 215, 218<br />
Denemarken · 9, 19, 165, 230, 233<br />
Denen · 15, 21, 163<br />
denier · 209, 262<br />
denier Tournois · 209<br />
Dennis · 72<br />
denominatie · 32, 221, 238, 246, 250<br />
Derlingouw · 166, 167<br />
Detern · 277<br />
devaluatie · 13, 40, 237, 244, 266<br />
Deventer · 122, 142, 197<br />
Deventer gulden · 299<br />
Diamond · 5, 72, 98<br />
Diederik · 53, 162, 164<br />
Diederik van Heinsberg · 250<br />
diefstal · 52<br />
Dietrichsfeld · 23, 103<br />
diocees · 109, 120, 147, 191, 193, 200,<br />
201, 202, 214<br />
Dirk · 199<br />
Dirk III · 199<br />
Dirk IV · 123<br />
Dirk VI van Holland · 175, 186<br />
Dirks · 175<br />
Doehaerd · 231<br />
doem · 51, 77, 94, 97, 106, 112, 125<br />
Dokkum · 15, 21, 155, 159, 163, 165, 169,<br />
184, 246, 247, 250, 251<br />
dollar · 228<br />
Domburg · 16, 21<br />
Dongeradeel · 107, 258<br />
doodslagboete · 56, 57, 58, 59, 62, 64,<br />
66, 67, 68, 69, 73, 74, 75, 76, 78, 79,<br />
80, 84, 92, 93, 99, 112, 134<br />
Doornik · 184<br />
Dordrecht · 277<br />
Dorestat, UUik, Wijk · 9, 10, 16, 19, 21,<br />
23, 87, 196, 197, 231, 311<br />
Dorkwerd · 238, 239<br />
Dousa · 100<br />
Douwe Dekema · 267<br />
Drenthe · 25, 26, 28, 148, 149, 253, 259,<br />
276, 279, 289<br />
Druk · 77, 100, 103, 120, 124, 195, 258,<br />
270, 272<br />
dubbele flabbe · 310<br />
dubbele standaard · 6, 12, 14, 15, 19, 20,<br />
22, 24, 43, 230<br />
dubbelsterling · 260, 263, 264, 272<br />
Duitse Rijk · 87, 105, 145, 155, 202, 216,<br />
260, 290, 298<br />
Duitsland · 20, 31, 102, 166<br />
Duplessy · 219, 264, 272<br />
Duurswold · 293<br />
dux · 53, 78, 170, 180, 199, 200, 204
E<br />
Ebel · 19, 20, 28, 30, 31, 71, 73, 76, 77, 80,<br />
81, 82, 84, 88, 93, 99, 100, 103, 106,<br />
107, 112, 114, 115, 116, 119, 125, 129,<br />
131, 134, 194, 216, 217, 221, 222, 233,<br />
234, 235, 246, 248, 254, 258, 260, 261<br />
Echten · 135, 136, 140, 141, 142, 143<br />
Eckhardt · 87, 91, 214<br />
economie · 1, 3, 16, 29, 31, 45, 75, 155,<br />
208, 223, 225, 230, 238, 290<br />
economisch gedrag · 1, 4, 207, 218<br />
economisch instrument · 228<br />
economisch leven · 33, 244<br />
economisch probleem · 7, 13, 27, 30, 312<br />
economisch proces · 42, 225<br />
economisch systeem · 1<br />
economisch verkeer · 225, 226, 312<br />
economische code · 207, 210<br />
economische communicatie · 3<br />
economische expansie · 24<br />
economische functie · 91, 290<br />
economische gedragscode · 213<br />
economische groei · 16<br />
economische institutie · 1, 2, 4, 6, 17,<br />
28, 39, 42, 45, 225, 312<br />
economische waarde · 3, 5, 48, 91, 258,<br />
312<br />
economisch-historisch · 98, 210, 226,<br />
233, 253<br />
écu · 33, 42, 89, 241<br />
edeling · 52, 63, 80, 240<br />
edelmetaal · 84, 85, 227, 228, 313<br />
Edo van Riustringen · 81<br />
Edo Wiemken II van Jever · 300<br />
Edzard I Cirksena · 300, 305, 306, 307<br />
Eems · 9, 17, 31, 33, 35, 81, 88, 89, 103,<br />
108, 146, 155, 229, 233, 239, 248, 278,<br />
281, 282<br />
Egbert Alting · 304<br />
Egbert Eenoog Billung, Ekbertus · 110,<br />
136, 140, 161, 162, 164, 166, 167, 168, 171<br />
Egbert I van Brunswijk · 147, 150, 151,<br />
152, 154, 160, 166, 232<br />
regIster 351<br />
Egbert II van Brunswijk · 154, 157, 160,<br />
161, 173, 181, 199, 232<br />
Egbert Jr Billung · 110, 166, 167, 169,<br />
170, 171<br />
Egilmar · 214<br />
Egmonder annalen · 199<br />
Ehbrecht · 154, 159, 160, 161, 173, 174,<br />
181, 182, 184, 185, 232<br />
Einhardi Annales · 53<br />
eins · Zie ons<br />
Ekbertus · Zie Egbert Eenoog Billung<br />
Ekkehard · 110, 167<br />
Ekkehard van Aura · 184<br />
Elten · 148, 149<br />
Emden · 25, 27, 28, 31, 35, 37, 92, 102,<br />
103, 221, 293, 296, 301, 303, 307<br />
Emder goudgulden · 92<br />
Emder groot · 90<br />
Emder gulden · 291, 297, 299, 301, 303,<br />
305<br />
emendatio · 72<br />
emissieteken · 299, 300, 301, 306<br />
Emmius · 81, 82, 83, 221, 279, 293, 294,<br />
305, 307<br />
Emnighem · Zie Jemgum<br />
emporium · 9, 10<br />
Emsingo · 23, 81, 82, 115, 149, 221<br />
Engeland · 9, 12, 13, 14, 19, 21, 27, 31, 41,<br />
54, 55, 102, 132, 155, 156, 209, 218,<br />
230, 235, 236, 237<br />
Engelse groot · 41<br />
Engelse mark · 237, 243<br />
Engelse penning · 27, 28, 29, 30, 31, 32,<br />
33, 35, 41, 82, 87, 88, 89, 90, 92, 131,<br />
210, 212, 214, 215, 219, 221, 222, 229,<br />
235, 236, 237, 238, 239, 243, 244, 245,<br />
264, 265, 266, 268, 281, 314<br />
Engelse pond · 90<br />
Engelse sterling · 33, 212, 245, 247, 259,<br />
264<br />
Enno I · 301<br />
Enno II · 306<br />
erfrente · 34, 302
352 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
erfzoen · 52, 58, 62, 65, 66, 67, 68, 70,<br />
73, 74, 75, 76, 77, 80, 81, 82, 84, 92,<br />
93, 94, 95, 129, 131, 132, 134, 234<br />
euro · 48, 62, 84, 207, 225, 228, 229, 258,<br />
314<br />
Europa · 3, 10, 12, 13, 22, 25, 35, 61, 153,<br />
156, 209, 212, 220, 235, 239, 241<br />
Europese Gemeenschap · 311<br />
Europese Monetaire Unie · 207<br />
Europoort · 10, 311<br />
Everhard · 148, 149<br />
evolutie · 1, 3, 4, 6, 9, 12, 14, 30, 35, 43,<br />
45, 66, 72, 74, 79, 98, 133, 207, 210,<br />
218, 225, 226, 229, 231, 232, 233, 244,<br />
269, 312, 313<br />
evolutionaire beweging · 39<br />
export · 12, 25, 236, 259<br />
F<br />
falsum · 173, 174, 182, 186, 188<br />
Farmsum · 293<br />
Federgo · 149<br />
Feith · 38, 39, 217, 303, 306<br />
Ferdinand I · 309<br />
Ferwerderadeel · 107, 258<br />
feud case · 62, 63, 64, 65, 68<br />
Fiala · 178<br />
fiduciair geld · 44<br />
fijn goud · 287, 288, 295, 301, 304<br />
Finland · 157, 233<br />
Fivelingo · 23, 28, 82, 107, 111, 115, 121,<br />
124, 128, 132, 146, 147, 148, 149, 150,<br />
151, 152, 153, 154, 155, 160, 174, 235,<br />
238, 243, 254<br />
Fivelingoër handschrift · 81, 134, 118,<br />
233, 235, 261<br />
Flehi · Zie Vlie<br />
florijn · 31<br />
Floris III van Holland · 161, 186, 205<br />
Floris V de Voogd · 67, 68<br />
Fockema Andreae · 67, 68, 80, 83, 84<br />
Focko Ukena · 277, 282<br />
Fokkema · 263<br />
formele institutie · 1, 207<br />
Formsma · 121, 276, 277, 304, 309<br />
frana · 97, 114, 116, 120, 191, 202, 203, 232<br />
franc · 207, 258<br />
Franeker · 92, 193, 257, 258, 294, 296, 299<br />
Franeker goudgulden · 92, 294<br />
Franeker Vijfga · 257, 258<br />
Franekeradeel · 270<br />
Franken · 10, 14, 15, 16, 18, 53, 57, 65, 66,<br />
73, 76, 87, 145, 155, 201<br />
Frankfurt · 58, 296<br />
Frankische penning · 58, 60<br />
Frankische rijk · 9, 13, 14, 16, 17, 18, 19,<br />
54, 55, 86, 145, 155<br />
Frankrijk · 36, 42<br />
Frans schild · 39, 89, 241, 260, 271<br />
fraude · 95, 227<br />
frauduleuze muntslag · 38<br />
Frederik Barbarossa · 161, 205<br />
Frederik III · 286, 287, 288, 294, 295,<br />
297, 298, 299, 301, 303<br />
Frederik van Blankenheim · 276<br />
Frederik van Luxemburg · 151<br />
Fredo van Wangerland · 220<br />
fredus · 65, 66, 67, 68, 74<br />
Freytag · 152, 164, 165, 166, 167, 170<br />
Frideruna · 162<br />
Friedberg · 288<br />
Fries Museum · 249<br />
Friese mark · 3, 85, 92, 94, 208, 230, 234<br />
Friese penning · 58, 61, 62, 87, 88, 90,<br />
93, 103, 104, 118, 119, 130, 131, 156,<br />
165, 211, 212, 214, 215, 216, 217, 218,<br />
222, 223, 229, 230, 231, 233, 234, 235,<br />
236, 261, 268, 272, 314<br />
Friese pond · 90, 94, 118, 119, 203, 266,<br />
268<br />
Friese schild · 260, 271<br />
Friese sterling · 6, 76, 88, 92, 132, 236,<br />
259, 260, 264<br />
Frisia Citerior · 16, 20<br />
Frisia Ulterior · 17, 19, 20, 21, 22, 43, 58,<br />
87<br />
Froumund · 136<br />
Fukuyama · 1<br />
Fulda · 171, 203, 204
G<br />
Ganshof · 58, 150, 201, 202, 203, 204<br />
Gardolf · 136, 140, 162<br />
Gariel · 16<br />
Garrelsweer · 146, 153, 154, 155, 156,<br />
160, 232<br />
gedragscode · 48, 207, 210, 244<br />
Geert Hessel(s) · 297, 303, 304<br />
Geertruid · 123<br />
Geertruid van Holland · 165<br />
Geld- en Bankmuseum · 285<br />
geldcirculatie · 236, 238, 245<br />
geldeconomie · 155<br />
geldeenheid · 2, 85, 91, 95, 217, 225,<br />
242, 253<br />
Gelderland · 148<br />
geldontwaarding · 98, 107, 117, 214<br />
geldsoort · 54, 74, 77, 216, 255<br />
geldstandaard · 1, 6, 7, 8, 12, 13, 15, 20,<br />
22, 23, 24, 26, 29, 30, 35, 38, 42, 43,<br />
44, 48, 49, 50, 53, 62, 69, 71, 74, 75,<br />
77, 79, 84, 85, 88, 90, 91, 93, 94, 98,<br />
103, 118, 207, 208, 209, 210, 212, 213,<br />
215, 216, 218, 220, 221, 223, 225, 226,<br />
227, 228, 229, 231, 233, 234, 235, 236,<br />
237, 238, 239, 244, 288<br />
geldstelsel · 7, 89, 90, 209, 212, 220,<br />
221, 226, 238, 239, 240, 241, 242, 243,<br />
244, 245, 246, 249, 253, 258, 259,<br />
260, 262, 263, 269, 281, 311, 312, 314<br />
geldsysteem · 13, 17, 27, 29, 30, 33, 39,<br />
42, 45<br />
geldwaarde · 3, 4, 98, 209<br />
geldwezen · 53, 75, 145, 147, 225, 226,<br />
246, 253, 290, 311<br />
Gelre · 31, 36, 292<br />
genormeerde waarde · 227, 232<br />
Gent · 250<br />
Gentse groot · 250<br />
Georg van Saksen · 306<br />
Gerbenzon · 75, 81<br />
Gerbert · 162, 171<br />
gerechtsvrede · 79, 82<br />
Germarmark · 182<br />
regIster 353<br />
Gertrud I, Gertrud NN · 110, 165, 166,<br />
167, 168, 169, 171<br />
Gertrud NN · Zie Gertrud I<br />
Gertrud van Brunswijk · 161, 173, 181,<br />
185, 205<br />
Gertrud van Northeim · 161, 185, 186, 187<br />
gewicht · 8, 10, 13, 23, 27, 31, 54, 56, 57, 75,<br />
86, 87, 89, 104, 156, 157, 165, 178, 208,<br />
211, 217, 220, 227, 231, 236, 238, 241, 245,<br />
250, 264, 282, 283, 287, 294, 295, 299,<br />
300, 301, 302, 305, 306, 307, 309, 313<br />
gewichtseenheid · 3, 55, 230<br />
gewoonterecht · 71, 80, 98, 146<br />
Gisela · 163, 197<br />
Glaudemans · 71, 72<br />
globalisering · 225<br />
Godebald · 188<br />
Godfried ‘de Gevangene’ van Verdun ·<br />
148, 149, 150, 152<br />
Godfried de Jongere, Godfried de<br />
Noorman · 140<br />
Godfried de Noorman · Zie Godfried<br />
de Jongere<br />
Godfried II met de Baard, Godfried van<br />
Lotharingen · 148, 150, 151, 152, 154,<br />
232<br />
Godfried van Lotharingen · Zie<br />
Godfried II met de baard<br />
Godfried van Neder-Lotharingen · 199<br />
Godschalk · 167<br />
godsvrede · 81, 82, 84, 93, 94, 120, 131,<br />
132, 133, 134, 270, 271<br />
Gokerk · Zie Hohenkirchen<br />
Gooi · 200<br />
Goslar · 157, 166<br />
Gosses, F. · 26<br />
Gosses, I.H. · 26, 75, 114, 115, 174, 197<br />
Gothelo I · 150<br />
Gothelo II · 150, 232<br />
goudaanmunting · 296<br />
goudeenheid · 34<br />
gouden solidus · 6, 12, 15, 17, 18, 19, 20,<br />
22, 23, 56, 57, 59, 62, 69, 78, 230<br />
gouden standaard · 19, 22, 23, 24, 59
354 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
goudequivalent · 258<br />
goudgehalte · 13, 19, 22, 42, 54, 86, 229,<br />
296, 298, 299, 300, 301, 305, 306<br />
goudgeld · 5, 33, 60, 69, 73, 285, 296,<br />
310<br />
goudgewicht · 42, 56<br />
goudgulden · 92, 285, 286, 287, 288,<br />
293, 294, 296, 297, 298, 299, 300,<br />
301, 302, 307, 309, 310<br />
goudinhoud · 54, 86<br />
goudprijs · 13, 23<br />
goudsmid · 247<br />
goudwaarde · 4, 7, 87<br />
gouw · 146<br />
graaf · 35, 53, 68, 73, 104, 108, 109, 110,<br />
111, 114, 115, 116, 122, 123, 135, 136,<br />
140, 143, 146, 147, 148, 149, 150, 151,<br />
152, 156, 159, 161, 162, 165, 166, 167,<br />
168, 169, 170, 171, 173, 174, 179, 180,<br />
181, 182, 183, 184, 185, 186, 188, 193,<br />
197, 199, 200, 202, 203, 204, 205,<br />
213, 214, 215, 226, 232, 250, 264, 275,<br />
276, 277, 288, 300, 305, 306<br />
graafschap · 35, 108, 109, 136, 140, 146,<br />
147, 148, 150, 151, 152, 153, 154, 160,<br />
173, 174, 180, 184, 187, 188, 198, 202,<br />
204, 300<br />
Granteren · 258<br />
grata · 89, 90, 247, 248, 250, 260, 261,<br />
262, 263, 264, 267, 268, 269, 270, 271,<br />
272, 273, 312<br />
Gregorius · 188<br />
Grierson · 5, 10, 12, 14, 17, 19, 22, 47, 54,<br />
55, 58, 59, 60, 61, 86, 229, 230<br />
grietman · 85, 245<br />
Grolle · 85, 212<br />
Groningen · 5, 25, 27, 28, 31, 34, 35, 37,<br />
38, 39, 40, 41, 50, 66, 75, 81, 82, 85,<br />
88, 89, 90, 94, 100, 102, 132, 142, 152,<br />
156, 196, 221, 222, 229, 233, 235, 236,<br />
239, 241, 242, 243, 246, 248, 249,<br />
250, 253, 259, 265, 269, 271, 275, 276,<br />
277, 278, 279, 280, 282, 283, 285, 286,<br />
289, 291, 292, 293, 294, 295, 297, 300,<br />
302, 303, 304, 305, 306, 307, 309, 310<br />
Groninger Archieven · 34, 35, 38, 39, 41,<br />
195, 217, 241, 242, 243, 265, 297, 300,<br />
302, 309<br />
Groninger gulden · 287, 288, 289, 295,<br />
297, 299, 300, 301, 303, 304<br />
Groninger Museum · 285, 288, 298,<br />
302, 304, 305<br />
Groninger payement · 31, 34, 38, 40, 89,<br />
221, 222, 239, 240, 242, 246, 281<br />
Groninger penning · 40, 88, 222, 234,<br />
235, 240, 247<br />
Groninger schild · 34, 40, 41, 242<br />
Groninger stuiver · 38, 90, 299, 303<br />
groot · 239, 261, 262, 270, 283<br />
groot Tournois, Toerse groot,<br />
tournoyse · 209, 214, 215, 219, 221,<br />
247<br />
groot van Sigismund · 261, 263, 270,<br />
272<br />
grootgraafschap · 146, 151, 154, 155<br />
grootheid · 90, 241, 268<br />
grootken · 90<br />
grossus · 248<br />
grote mark · 248, 262, 267<br />
gubernator · 35, 115, 264, 306<br />
guerre monétaire · 37<br />
gulden · 33, 34, 38, 41, 49, 62, 84, 90, 92,<br />
207, 225, 228, 229, 237, 258, 285, 286,<br />
287, 288, 289, 293, 294, 295, 296, 297,<br />
298, 299, 300, 301, 302, 303, 304,<br />
305, 306, 307, 309, 310<br />
H<br />
haagmunterij · 156, 289<br />
haagmuntslag · 290<br />
Haertle · 22, 231<br />
hagemunt · 156<br />
Halbertsma · 147, 173, 174, 199, 200, 232<br />
Hälbling · Zie halfling<br />
halfling, Hälbling · 32<br />
halfpenny · 218<br />
Hall · 31<br />
halling · 88, 215, 218, 219, 221, 222, 223,<br />
238
halve daalder · 310<br />
halve groot · 282, 283<br />
halve gulden · 302, 303, 304, 305, 306<br />
halve plak · 251<br />
halve rijnsgulden · 302, 304<br />
halve witte · 220, 221, 266<br />
Hamaland · 148, 149, 165<br />
Hamburg · 109, 147, 153, 157, 232, 277,<br />
293<br />
Hamburger gulden · 307<br />
handboete · 63, 69<br />
handelsactiviteit · 16, 24<br />
handelsbelang · 16, 220<br />
handelscentrum · 10, 25<br />
handelscontact · 27, 212<br />
handelsgebied · 17<br />
handelsnederzetting · 145<br />
handelspatroon · 7<br />
handelsplaats · 58, 108, 212<br />
handelspositie · 213<br />
handelsregister · 291<br />
handelsrelatie · 102, 235<br />
handelsroute · 10<br />
handelsstandaard · 38<br />
handelsverdrag · 213<br />
handelsverkeer · 55, 114, 210, 218, 235,<br />
290<br />
handelswaar · 290<br />
handschrift · 30, 39, 48, 49, 99, 100,<br />
103, 111, 114, 115, 117, 120, 121, 124,<br />
125, 142, 194, 195, 202, 229, 233, 248,<br />
254, 258, 261, 264, 270, 288, 289<br />
Hans tom Bussche · 309<br />
Hanze · 25<br />
Hanzegebied · 220<br />
Hanzeverbond · 25<br />
Haro Winneken · 217<br />
Hasselt · 250<br />
haudling · Zie hoofdeling<br />
Hävernick · 104, 213, 291<br />
Heck · 26, 91, 121, 122<br />
Heidinga · 145<br />
heiligschennis · 52<br />
regIster 355<br />
Heilwig van Oldenburg · 300<br />
heller · 31<br />
hellinc · 219<br />
Helmershausen · 182<br />
Helpman · 34<br />
Hemma Odda zin · 246, 253, 255, 256,<br />
263, 265, 266, 267, 268, 270, 272, 273<br />
Henderik · 171<br />
Hendrik I de Vogelaar · 20, 163<br />
Hendrik II · 110, 167, 198<br />
Hendrik II van Schwarzburg · 288<br />
Hendrik III van Duitsland · 150, 151,<br />
152, 153, 166, 193, 197, 198<br />
Hendrik IV · 152, 153, 160, 173, 181, 193,<br />
198, 199, 200<br />
Hendrik V · 173, 184, 187, 188<br />
Hendrik van Lynner · 297, 298, 299,<br />
300<br />
Hendrik van Northeim (‘de Vette’) ·<br />
161, 173, 174, 180, 181, 182, 183, 185,<br />
188, 205<br />
Hendrik van Zutfen · 173, 174, 180, 184<br />
Henegouwen · 37, 260, 264, 272, 275,<br />
277<br />
Henstra · 1, 12, 14, 17, 18, 20, 26, 28, 30,<br />
33, 38, 39, 40, 41, 42, 49, 54, 55, 56,<br />
60, 64, 65, 70, 71, 74, 75, 76, 77, 78,<br />
79, 80, 81, 82, 83, 84, 86, 87, 88, 90,<br />
91, 94, 97, 98, 100, 102, 105, 106, 110,<br />
112, 117, 118, 119, 120, 122, 127, 130,<br />
131, 132, 134, 135, 140, 145, 147, 152,<br />
155, 160, 162, 169, 171, 175, 195, 200,<br />
201, 202, 203, 204, 205, 206, 207,<br />
208, 210, 211, 212, 216, 218, 221, 222,<br />
226, 229, 231, 232, 233, 234, 236, 238,<br />
241, 243, 245, 246, 247, 248, 249, 253,<br />
258, 259, 260, 261, 262, 264, 265,<br />
268, 269, 271, 272, 281, 282, 288, 289,<br />
295, 296, 311<br />
Herman (abt van klooster St.<br />
Pantaleon) · 141<br />
Herman I Billung · 148, 152<br />
Herman I van Werl · 150
356 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Herman II van Werl · 108, 149<br />
Herman III van Werl · 149, 150, 152<br />
Herman van Coevorden · 280<br />
Herold · 48, 49, 50, 63<br />
hertog · 23, 37, 65, 78, 108, 109, 110, 112,<br />
126, 150, 154, 163, 168, 171, 178, 179,<br />
180, 184, 187, 199, 200, 214, 264, 275,<br />
288, 292, 306<br />
Herum, Heterheim · 171<br />
Heterheim · Zie Herum<br />
Hildesheim · 110, 166, 167<br />
Hilliger · 138, 141, 142<br />
His · 77, 91, 121<br />
Hlawitschka · 109, 110, 152, 170, 171<br />
Hoekens, Huchingen · 171<br />
Hoekstra · 106, 115, 119, 120, 123, 194,<br />
195<br />
Hofmann · 77, 257, 258, 270<br />
Hofstra · 217<br />
Hohenkirchen, Gokerk · 216<br />
Holland · 25, 35, 37, 135, 161, 174, 175,<br />
186, 200, 205, 275, 276, 277, 287<br />
Holwierde · 293<br />
Hömberg · 164<br />
hoofdeling, haudling, hovetling · 30,<br />
83, 115, 220, 221, 240, 276, 277, 278,<br />
289, 292, 293, 294, 300<br />
Hooft van Iddekinge · 122, 175<br />
hoogste mark · 88, 134, 212, 234, 235, 236<br />
hoogste penning · 88, 212, 234, 235, 236<br />
hoogste schelling · 88, 212, 235<br />
Hoppenbrouwers · 83<br />
horenkensgulden · 300, 305, 306<br />
horige · 63, 64<br />
hovetling · Zie hoofdeling<br />
Huchingen · Zie Hoekens<br />
huisbelasting · 114, 115, 119, 120, 124,<br />
149, 193, 194<br />
Huiskes · 136, 138<br />
Humsterland · 131, 235, 242<br />
Hunsingo · 23, 41, 82, 84, 131, 153, 276<br />
Hunze · 145, 276<br />
huslaga · Zie huslotha<br />
huslatha · Zie huslotha<br />
huslotha, huslaga, huslatha · 114, 115,<br />
123, 124, 146, 149, 192, 193, 194, 195,<br />
197, 198, 200, 201, 202, 205<br />
I<br />
Ida van Selwerd · 280<br />
ield · 70, 73, 131, 134, 234, 273<br />
IJsland · 72<br />
IJssel · 148<br />
Ilisch · 23, 32, 97, 103, 104, 146, 147, 154,<br />
157, 164, 165, 175, 178, 179, 180, 186,<br />
199, 211, 218, 231, 232, 233<br />
imitatie · 10, 17, 20, 23, 27, 28, 29, 32, 42,<br />
56, 87, 92, 104, 212, 219, 223, 231, 232,<br />
233, 235, 236, 237, 238, 239, 244, 272,<br />
287, 288, 297, 301<br />
imitatie-sterling · 27, 28, 29, 32<br />
imitatie-tremissis · 10<br />
Immink · 21, 115, 146, 191, 192<br />
incasso · 120, 146, 193, 194, 195, 196, 197<br />
incunabel · 103, 194, 255, 273<br />
inflatie · 228, 286, 306, 313<br />
inflatoire geldschepping · 311<br />
informele institutie · 1, 207<br />
inkomstenderving · 5<br />
Innersdijk · 276<br />
Innerste · 166<br />
institutie · 1, 2, 4, 8, 15, 43, 45, 125, 207,<br />
225<br />
institutionele evolutie · 42, 43<br />
intrinsieke waarde · 66, 67, 68, 98, 108,<br />
119, 226, 227, 232, 239, 243, 247, 258,<br />
259, 260, 263, 291, 307, 312, 313<br />
investituur · 188<br />
J<br />
Jacoba van Beieren · 277<br />
Jacobi · 247, 249, 250<br />
Jacobus · 247<br />
Jade · 276<br />
Jadegebied · 28, 30, 31, 35, 37, 210, 211,<br />
213, 215, 216, 218, 219, 220, 221, 223
Jaekel · 53, 123, 124, 136, 140, 159, 162,<br />
163, 165, 173, 204, 217<br />
jager · 251<br />
Jan I van Kleef · 288<br />
Jan III van de Palts-Simmern · 288<br />
Jan van Beieren · 115, 250, 277<br />
Jan van Bourgondië · 38<br />
Janse · 174, 175, 205<br />
Jansen · 25<br />
Jappe Alberts · 25, 183, 188, 245<br />
Jemgum, Emnighem, Jemmingen · 146,<br />
147, 154, 155, 160, 232<br />
Jemmingen · Zie Jemgum<br />
Jesse · 15, 16, 18, 19, 58, 87, 213, 219, 220<br />
Jever · 27, 30, 88, 92, 102, 103, 104, 108,<br />
109, 113, 122, 178, 207, 213, 214, 215,<br />
216, 218, 221, 223, 233<br />
Jeverland · 114, 300<br />
Jeverse penning · 214<br />
Johan van Caster · 291<br />
Johan van Horn · 305<br />
Johan XIV · 300<br />
Johannes de Beka · 174<br />
Johnson · 31, 86<br />
Johnston · 82, 125, 131, 211<br />
Jongbloed · 148, 149<br />
Judas · 157<br />
jurisprudentie · 51, 97<br />
Jus Municipale Frisonum · 77, 93, 99,<br />
100, 103, 116, 118, 121, 202, 258, 260,<br />
261, 262, 269, 270, 271, 272<br />
K<br />
kaepmansgolden · Zie<br />
koopmansgulden<br />
Kaiserswerth · 153<br />
Kalifa · 111, 112, 113, 114, 116<br />
kalifaat · 61<br />
Kalvelage · 300<br />
Kappelhoff · 85, 211, 214, 217, 220, 221,<br />
260, 282, 293, 296, 298, 300, 301,<br />
305, 307<br />
Karel de Dikke · 140<br />
regIster 357<br />
Karel de Grote · 15, 16, 17, 18, 20, 43, 47,<br />
50, 57, 58, 60, 62, 65, 69, 76, 80, 85,<br />
87, 97, 105, 112, 115, 136, 155, 162, 171,<br />
201, 203, 204, 226, 230, 231, 254, 277<br />
Karel de Stoute · 282, 287, 292, 293<br />
Karel Martel · 15<br />
Karel V van Habsburg · 299<br />
Karolingers · 16, 20, 21, 78, 105, 289<br />
Karolingisch monetair systeem · 16<br />
Karolingische dynastie · 20, 25<br />
Karolingische munthervorming · 16, 20<br />
Karolingische penning · 6, 15, 16, 19,<br />
20, 22, 23, 57, 58, 59, 60, 87, 156, 231<br />
Karolingische rijk · 16, 18, 20, 21<br />
Karolingische solidus · 19<br />
keerzijde · 157, 164, 165, 178, 220, 250,<br />
275, 282, 285, 286, 287, 298, 299, 310<br />
keizer · 18, 83, 104, 115, 136, 139, 145,<br />
150, 153, 157, 163, 167, 245, 261, 272,<br />
277, 278, 287, 288, 292, 293, 294, 295,<br />
297, 298, 301, 302, 309<br />
keizerin · 153, 198<br />
keizerlijke groot · 269<br />
keizerrijk · 20, 21<br />
Kennemerland · 200<br />
Kennepohl · 16, 17, 23, 58, 104, 210, 211<br />
Keno tom Brok · 81, 115, 277, 282<br />
kerkelijke belasting · 119, 120, 123, 192,<br />
193, 194<br />
kerstening · 15, 112, 254<br />
Kersting · 121<br />
Kervin de Lettenhove · 288<br />
Keulen · 23, 37, 136, 142, 143, 152, 162,<br />
209, 286<br />
Keuls pond · 267<br />
Keulse mark · 3, 27, 85, 208, 213, 214,<br />
230, 234, 286, 298, 301, 305<br />
Keulse penning · 27, 31, 87, 104, 112, 118,<br />
119, 121, 131, 209, 212, 213, 235, 265<br />
keur · 76, 77, 78, 82, 97, 98, 99, 100, 101,<br />
102, 104, 105, 106, 107, 108, 109, 111,<br />
112, 113, 114, 115, 116, 117, 118, 119,<br />
120, 121, 122, 123, 124, 125, 126, 127,<br />
128, 131, 132, 133, 194, 195, 201, 202,<br />
235, 238, 254, 265
358 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
keurvorst · 42, 287, 297<br />
keurvorstelijke florijn · 41<br />
keurvorstendom · 286<br />
keurvorster gulden · 307<br />
Kirial · 219<br />
Kirsch · 214<br />
Kleef · 288<br />
kleingeld · 31, 32, 282<br />
klemmergulden · 300<br />
knapkoek · 305<br />
Knol · 24<br />
Koenraad I · 198<br />
Koenraad II · 104, 108, 122, 126, 166,<br />
169, 170, 193, 197, 198<br />
Koenraad III · 123, 161, 174, 186, 188, 205<br />
Koenraad van Zwaben · 118, 124, 160,<br />
173, 178, 181, 183, 199, 205<br />
koers · 18, 22, 34, 41, 104, 118, 120, 203,<br />
219, 222, 228, 241, 259, 266, 289,<br />
299, 303, 307<br />
Kögel · 122<br />
kogge · 25<br />
Kohl · 289<br />
Köhler · 1<br />
Königsdalheim, Dalhem · 167<br />
koning · 15, 16, 20, 21, 26, 35, 37, 50, 53,<br />
57, 60, 65, 66, 67, 73, 76, 78, 87, 97,<br />
99, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 112,<br />
113, 114, 116, 120, 121, 122, 123, 124,<br />
125, 126, 127, 128, 135, 140, 145, 146,<br />
149, 150, 151, 152, 153, 154, 156, 159,<br />
160, 162, 163, 166, 167, 169, 170, 173,<br />
181, 183, 184, 186, 187, 188, 192, 193,<br />
196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 205,<br />
230, 231, 232, 235, 259, 277, 278, 279,<br />
288, 292, 295, 297, 302, 311<br />
koningsban · 105, 115, 202, 203, 204<br />
koningsbelasting · 184, 185, 192, 193,<br />
194, 195, 200, 201, 205<br />
koningsgoed · 135, 140<br />
koninklijk munthuis · 44<br />
Koninklijk Penningkabinet · 298, 301,<br />
302, 305<br />
koninklijke munt · 87, 231<br />
koninkrijk · 10, 21, 25, 197<br />
koopmansgulden, coepmansgolden,<br />
kaepmansgolden · 34, 41, 42, 90, 92<br />
Kop van Overijssel · 139<br />
Kopenhagen · 157<br />
korte groot · 38, 39, 40, 241<br />
Kötzschke · 147, 170<br />
Krakau · 136<br />
Krogmann · 121<br />
kromstaart · 34, 36, 37, 38, 90, 249, 250,<br />
251<br />
Krüger · 164<br />
Kruisheer · 67, 68<br />
Künzel · 138, 139<br />
Kuske · 291<br />
kwart groot · 280<br />
L<br />
Lafaurie · 13, 54<br />
Lambert · 163<br />
Land van Vollenhove · 140, 143<br />
landgerecht · 97, 105<br />
landrecht · 72, 75, 84, 97, 99, 100, 101,<br />
105, 111, 113, 114, 115, 116, 117, 118,<br />
120, 121, 122, 125, 200, 240, 242<br />
landsvrede · 81, 82, 83, 122<br />
Lange · 165, 175, 180, 182, 185<br />
Langen · 221<br />
Langewold · 82, 276<br />
Laubachi · Zie Lauwers<br />
Lausitz · 187<br />
Lauwers, Laubachi · 15, 26, 33, 50, 58,<br />
59, 61, 79, 104, 105, 108, 146, 151, 178,<br />
193, 229, 230, 233, 250, 251, 276, 277<br />
Lebecq · 10, 16, 21, 230, 311<br />
Leer · 277<br />
Leeuwarden · 37, 89, 92, 155, 159, 175,<br />
180, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 255,<br />
256, 261, 294<br />
Leeuwarder mark · 272<br />
Leeuwarder penning, Lyodera penning<br />
· 31, 88, 222, 245, 246, 247, 248, 249,<br />
251, 261, 262
Leeuwarderadeel · 107, 246, 258<br />
leeuwengroot · 36<br />
Leiden · 280<br />
Leidinger · 108, 149, 150, 152<br />
Lellens · 94<br />
lening · 34<br />
Leppa · 246<br />
Leuvense penning, lovense · 222, 264,<br />
267, 272<br />
Lex Frisionum · 5, 12, 14, 17, 47, 48, 49,<br />
50, 51, 52, 53, 55, 56, 60, 65, 66, 67,<br />
68, 69, 70, 72, 74, 75, 76, 78, 79, 80,<br />
83, 87, 91, 92, 97, 98, 99, 101, 102,<br />
105, 112, 128, 129, 131, 132, 229, 230<br />
Lex Salica · 12, 18, 19, 65, 87, 91<br />
liber · 54, 57, 58, 59, 64, 79, 83, 128, 131<br />
liduwagi · 52<br />
Liemar · 154<br />
Liemers · 148<br />
Linssen · 21, 199, 200<br />
liti · 54, 64, 79<br />
liudmark · 262, 267, 268<br />
Liudolf van Brunswijk · 109, 110, 122,<br />
123, 149, 152, 165, 166, 168, 169, 170,<br />
171, 193, 197, 198, 199<br />
locator · 135<br />
Lodewijk de Vrome · 15, 17, 18, 20, 21,<br />
155, 198, 201, 202, 203<br />
Lodewijk van Nevers · 250<br />
long cross penny · 132<br />
lood · 38, 41, 243, 310, 312<br />
Loon · 250<br />
Looz · 250<br />
Loppersum · 231, 237<br />
Lotharingen · 20, 23, 147, 150, 151, 187,<br />
199, 200<br />
Lotharius II · 164<br />
Lotharius II van Supplingenburg · 161,<br />
174, 182, 184, 185, 186, 187<br />
Lotharius III · 173<br />
lovense · Zie Leuvense penning<br />
Lübbering · 214, 215<br />
Lübbing · 213, 214<br />
Lübeck · 157, 220<br />
regIster 359<br />
Lübecker mark · 3<br />
Lübecker witte · 220<br />
Luik · 37, 305<br />
Lyodera penning · Zie Leeuwarder<br />
penning<br />
M<br />
maagzoen · 5, 52, 58, 59, 61, 62, 63, 64,<br />
65, 66, 67, 68, 73, 74, 76, 80, 84, 92,<br />
93, 94, 95, 98, 112, 132, 134, 234<br />
Maas · 9, 145, 155, 230<br />
Maastricht · 10<br />
Madelinus · 10<br />
Magnus Billung · 154, 178, 179, 214<br />
Magnussage · 194<br />
Mainz · 286<br />
mangeld · 72, 73, 75, 94<br />
mark · 3, 27, 28, 40, 49, 75, 85, 88, 92,<br />
93, 94, 101, 102, 103, 107, 117, 126,<br />
131, 132, 133, 134, 193, 197, 199, 207,<br />
208, 212, 213, 214, 215, 216, 221, 230,<br />
234, 235, 236, 237, 239, 240, 241, 242,<br />
248, 258, 259, 262, 265, 266, 267, 287,<br />
310<br />
markgraaf · 185, 187<br />
markt · 2, 3, 4, 7, 13, 25, 43, 45, 85, 86,<br />
87, 145, 153, 154, 155, 156, 208, 212,<br />
245, 246, 247, 290, 295, 296, 301, 313,<br />
314<br />
marktgestuurd geldstelsel · 7<br />
marktmeester · 156<br />
marktplaats · 23, 232, 246<br />
marktprijs · 4<br />
marktrecht · 146<br />
Marssum · 231, 250<br />
Martinikerk · 279<br />
Matheus · 304<br />
Mathilde Billung · 148, 149, 162, 163,<br />
164, 171<br />
Maurinus · 142<br />
Maximiliaan I · 37, 297, 298, 301, 303,<br />
304, 306
360 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Mayhew · 7, 27, 31, 86, 131, 212, 218, 227, 235<br />
Medemblik · 10<br />
meervoudige rekeneenheid · 4, 14, 33,<br />
34, 41, 42<br />
Meginhard · 148<br />
Meijering · 26, 71, 81, 97, 211, 215<br />
Meissen · 185, 187<br />
meitele · 73<br />
Menadier · 179<br />
Mere Civitas · Zie Merum<br />
Merovingische denier · 16<br />
Merovingische penning · 87<br />
Merovingische solidus · 6, 10, 12, 54,<br />
56, 60, 79, 80, 86<br />
Merovingische tremissis · 10<br />
Merum, Mere Civitas · 147, 154, 232<br />
metaalequivalent · 290<br />
metaalgehalte · 3<br />
metaalwaarde · 227<br />
MGH · Zie Monumenta Germaniae<br />
Historica<br />
Middag · 276<br />
Middellandse Zeegebied · 13<br />
midden-Frisia · 16, 23, 29, 35, 40, 41, 50,<br />
52, 58, 64, 65, 70, 151, 245<br />
Midwolda · 242<br />
Miller · 72<br />
Mimigaforde · 123, 143<br />
Mirdum · 180<br />
Mol · 71, 251<br />
monetair beleid · 37<br />
monetair herstel · 37<br />
monetair probleem · 211, 212, 216<br />
monetair stelsel · 43<br />
monetair systeem · 2, 16, 281<br />
monetaire crisis · 41<br />
monetaire oorlog · 266<br />
monetaire sturing · 314<br />
monetarisatie · 31<br />
monopolie · 227, 228<br />
monopolisering · 227, 290<br />
Monumenta Germaniae Historica,<br />
MGH · 18, 53, 112, 136, 140, 143, 162,<br />
163, 165, 166, 167, 169, 170, 171, 173,<br />
184, 196, 201, 204<br />
Morrison · 58<br />
Muller · 236<br />
München · 48<br />
Munske · 111, 113<br />
Munster · Zie Münster<br />
Münster, Munster · 114, 115, 143, 147,<br />
164, 175, 277, 288<br />
Münsterse penning · 32<br />
muntbeeld · 232, 250, 295, 310<br />
muntbesnoeiing · 313<br />
muntbrief · 287, 294<br />
munter · 7, 8, 13, 44, 45, 86, 155, 156,<br />
212, 227, 229, 231, 232, 233, 235, 238,<br />
239, 247, 290, 313<br />
muntgeld · 98, 227<br />
muntheer · 179, 180, 185, 221, 227, 232,<br />
233, 239, 289<br />
munthervorming · 16, 18, 60, 61, 67, 69,<br />
208, 300, 311<br />
munthuis · 8, 19, 114, 119, 208, 210, 213,<br />
214, 216, 218, 223, 238, 291, 297<br />
muntkoerslijst · 248, 288<br />
muntmeester · 10, 86, 178, 208, 227,<br />
289, 290, 291, 294, 296, 297, 298,<br />
299, 301, 302, 304, 306, 307, 309, 310<br />
muntontwaarding · 37, 313<br />
muntplaats · 37, 103, 155, 165, 232<br />
muntprivilege · 288, 294, 297<br />
muntrecht · 38, 146, 153, 154, 156, 184,<br />
196, 200, 227, 232, 239, 245, 289, 293,<br />
294, 297<br />
muntslag · 7, 10, 16, 17, 54, 56, 58, 86, 87,<br />
146, 148, 156, 157, 178, 183, 186, 188,<br />
192, 199, 212, 213, 216, 218, 220, 227,<br />
228, 231, 232, 238, 246, 247, 249, 251,<br />
289, 290, 291, 293, 294, 296, 307<br />
muntslijtage · 228<br />
muntsnoeiing · 7<br />
muntsoort · 37, 84, 215, 238, 246<br />
muntstandaard · 104, 130, 131, 133, 245,<br />
313<br />
muntstee · 155, 156, 157<br />
muntstelsel · 22, 37, 249, 264, 283, 301<br />
muntsysteem · 30<br />
munttype · 175, 186, 220, 286, 288, 298
muntverdrag · 286<br />
muntverordening · 85, 264, 300, 305,<br />
307, 309<br />
muntvoet · 287<br />
muntvondst · 19, 103, 147, 161, 165<br />
muntwaarde · 67, 85, 227, 264<br />
muntwezen · 22, 31<br />
Münzprobationstag · 306<br />
N<br />
na Osterger wichte · 30, 214<br />
Nagel · Zie Nagele<br />
Nagele, Nagel, Nagelum, Nakala · 135,<br />
136, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 169<br />
Nagelum · Zie Nagele<br />
Nakala · Zie Nagele<br />
Namen · 249, 250<br />
natuurlijke evolutie · 229<br />
Nederlands Muntmuseum · 275, 282,<br />
298<br />
Neder-Lotharingen · 151, 175, 199<br />
Neurenberg · 306<br />
nevengeldstandaard · 6, 12<br />
Niermeyer · 16, 26, 151, 160, 173, 174,<br />
180, 181, 182, 183, 184, 186, 188, 205<br />
Nieuwenhuijsen · 48<br />
nieuw-Friese geldstandaard · 207, 223<br />
nieuw-Friese penning · 221, 223, 259,<br />
262, 265<br />
Nijdam · 71, 77, 270<br />
nobilis · 54, 64, 128, 132, 133, 178<br />
nominale waarde · 3, 4, 7, 40, 43, 44,<br />
260<br />
non-feud case · 62<br />
Noomen · 151, 159, 171<br />
Noord-Holland · 200<br />
Noordzee · 9, 12, 17, 25, 155, 213, 230,<br />
311<br />
Noordzeekust · 9, 16, 19, 71, 145, 155,<br />
253, 311<br />
Noormannen · 16, 20, 21, 163, 164<br />
Nordalah · 203, 204<br />
Nordland · 180<br />
Nördlingen · 296<br />
regIster 361<br />
normale slijtage · 8, 26, 38, 43, 220, 222<br />
North · 2, 10, 208, 229, 240, 247<br />
novae monetae · 54, 55, 57, 61, 64, 230<br />
nummus usualis · 31, 239<br />
O<br />
Oberwährung · 209, 210, 218, 221, 222,<br />
223<br />
obool · 219<br />
Ocko I tom Brok · 282<br />
Ocko II tom Brok · 277, 278, 282<br />
Odda · 268, 269, 270<br />
Oistringen · 23, 30, 81, 103, 108, 109,<br />
110, 111, 125, 126, 210, 213, 214, 215,<br />
218, 219<br />
Oistringer mark · 215<br />
Oistringer penning · 30, 31, 214, 215,<br />
216, 218, 219, 220, 221, 222, 223<br />
Oker · 166<br />
Oldambt · 146, 217, 235<br />
Oldeklooster · 240<br />
Oldenburg · 35, 114, 213, 214, 277, 300<br />
Oldenburgisches Friesland · 50<br />
Ommelanden · 29, 31, 32, 33, 38, 40,<br />
41, 75, 88, 94, 111, 148, 149, 221, 222,<br />
225, 226, 229, 230, 231, 232, 233, 234,<br />
236, 237, 238, 239, 240, 241, 242, 243,<br />
244, 247, 259, 276, 278, 281, 292, 306<br />
ommunting · 59<br />
ommuntingskosten · 209<br />
omrekenwaarde · 263<br />
Omtada Tyada · 241<br />
onbewerkt goud · 7, 26<br />
onbewerkt zilver · 7, 8, 26<br />
ons, eins, uncia · 2, 3, 5, 7, 28, 44, 48, 57,<br />
58, 62, 66, 74, 75, 85, 87, 98, 99, 101,<br />
106, 107, 142, 153, 178, 180, 191, 196,<br />
198, 208, 211, 217, 223, 230, 231, 236,<br />
246, 248, 255, 258, 262, 263, 265,<br />
266, 267, 268, 269, 288, 292, 298, 304<br />
ontginning · 29, 135, 139, 141, 143, 157<br />
ontginningssysteem · 135<br />
ontwaarding · 7, 13, 14, 26, 33, 38, 40,<br />
41, 220, 234, 240, 311
362 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
oorkonde · 28, 34, 65, 67, 102, 114, 115,<br />
136, 139, 140, 141, 142, 143, 145, 146,<br />
149, 152, 153, 154, 155, 162, 163, 166,<br />
173, 181, 182, 183, 186, 188, 196, 198,<br />
199, 200, 216, 219, 220, 240, 265,<br />
289, 293, 305, 309, 310<br />
oostelijk Frisia · 15, 16, 35, 50, 57, 58,<br />
59, 62, 63, 65, 70, 74, 79, 90, 115, 201,<br />
229, 230<br />
Oostenrijkse School · 2<br />
Oostergo · 5, 31, 32, 71, 75, 82, 88, 93,<br />
115, 124, 131, 140, 160, 161, 163, 173,<br />
205, 222, 245, 246, 247, 248, 249,<br />
250, 251, 258, 262, 263, 266, 269, 271,<br />
272, 276, 288, 292<br />
Oostergose groot · 250<br />
Oostergose mark · 269<br />
Oosterhout · 41, 293<br />
Oosterlauwers Friesland · 103, 108, 111,<br />
115, 117, 120, 126, 127, 132, 160, 201<br />
Oosterwarf · 94<br />
Oosterzee · 135, 136, 140, 141, 142, 143<br />
Oost-Friese gulden · 300, 301<br />
Oost-Friese wit · 282<br />
Oost-Friesland, Ostfriesland · 50, 85,<br />
148, 149, 164, 221, 226, 277, 278, 296,<br />
297, 298, 300, 301, 305, 306<br />
Oostzee · 233<br />
Oostzeegebied · 164<br />
Oostzeelanden · 157<br />
Ootmarsum · 205<br />
Opper-Lotharingen · 150<br />
Oppermann · 185, 191, 199<br />
Ordulf Billung · 109, 154, 178, 179, 180<br />
organische evolutie · 2, 69, 313, 314<br />
Oriënt · 12<br />
ort gholdesen · Zie conterfeitede ort<br />
gholdesen<br />
Osnabrück · 180<br />
Osnabrücker penning · 32<br />
Osterger wichte · 30, 214, 223<br />
Ostfriesland · Zie Oost-Friesland<br />
Oterdum · 229, 237, 277<br />
Otto I · 114, 136, 140, 143, 149, 162, 192,<br />
200, 202<br />
Otto II · 113, 150<br />
Otto III · 122<br />
Otto III van Northeim · 182<br />
Otto van Gelre · 180<br />
Otto van Rheineck, Otto van Salm ·<br />
161, 174, 185, 186, 187, 188, 205<br />
Otto van Salm · Zie Otto van Rheineck<br />
Otto van Zutfen · 179, 180<br />
Otto-munt · 175, 178, 179, 180, 181, 186, 188<br />
oud Engels pond · 89<br />
oud schild · 5, 33, 39, 40, 41, 89, 92, 94,<br />
241, 242, 243, 244, 248, 260, 269,<br />
271, 272<br />
oude mark · 243<br />
oude Vlaamse groot, Vlaamse groot ·<br />
88, 89, 90, 238, 239, 241, 242, 243,<br />
248, 249, 250, 258, 260, 261, 262,<br />
263, 266, 269, 271, 272, 281<br />
oud-Friese geldstandaard · 236<br />
oud-Friese mark · 212, 267<br />
oud-Friese penning · 94, 118, 218, 223,<br />
234, 235, 236, 264, 265, 267, 268, 314<br />
overheid · 2, 8, 66, 67, 69, 85, 86, 98,<br />
156, 208, 210, 226, 227, 228, 229, 237,<br />
244, 254, 287, 289, 290, 292, 301, 311<br />
overheidssturing · 226, 244, 312<br />
Overijssel · 139, 140, 148, 289<br />
overlandsche rinsgulden · Zie Rijnse<br />
gulden<br />
Oversticht · 135<br />
overstroming · 24, 45, 213<br />
P<br />
Paderborn · 170<br />
paltsgraafschap · 286<br />
Paulus · 288<br />
paus · 126, 151, 188, 192<br />
pauselijke ontvanger · 214, 219<br />
pax caroline · 16<br />
Pelsterstraat · 275, 282
penning · 3, 6, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20,<br />
22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 35,<br />
37, 38, 39, 40, 41, 47, 54, 55, 57, 58, 59,<br />
60, 61, 62, 66, 67, 68, 69, 75, 78, 82, 85,<br />
86, 87, 88, 89, 90, 92, 94, 101, 102, 103,<br />
104, 108, 114, 118, 119, 120, 122, 123,<br />
124, 131, 132, 134, 146, 155, 164, 165,<br />
192, 194, 195, 200, 207, 208, 209, 210,<br />
211, 212, 214, 215, 216, 217, 218, 219,<br />
220, 221, 222, 223, 230, 231, 232, 234,<br />
235, 236, 237, 238, 239, 241, 242, 246,<br />
248, 254, 258, 259, 260, 261, 262, 263,<br />
264, 266, 267, 268, 269, 270, 271, 272,<br />
273, 281, 282, 283, 311, 312, 314<br />
penning Groninger payement · 38, 39,<br />
40, 88, 89, 221, 239, 242<br />
penningmark · 267<br />
penningmunt · 28, 211<br />
penny · 89, 237<br />
personaliteitsbeginsel · 74<br />
petit gros · 39<br />
Petke · 182, 184, 185, 187<br />
Petronilla · 174, 175, 186<br />
Petrus · 286, 287<br />
philippus · 248, 251, 262, 267<br />
philippus braspenning · 249<br />
Philips de Goede · Zie Philips III van<br />
Bourgondië<br />
Philips III van Bourgondië, Philips de<br />
Goede · 249<br />
Pia · 162<br />
Pibodi Humkama · 263, 264, 266, 267<br />
Pieter Reynerszoon · 276<br />
Pijnacker Hordijk · 161, 162, 168, 169, 170<br />
pille-wille · 264, 272<br />
Pippijn de Korte · 16, 57, 192, 198<br />
Pischke · 150, 166, 181, 185<br />
plak · 88, 89, 251, 303, 304, 310<br />
Pöhlde · 163<br />
pollard · 31<br />
pond · 3, 54, 57, 59, 61, 66, 75, 85, 90, 101,<br />
102, 103, 117, 118, 119, 120, 121, 124,<br />
126, 132, 133, 134, 142, 154, 203, 208,<br />
209, 230, 234, 258, 262, 263, 265, 266,<br />
267, 268, 270, 271, 273, 293, 312<br />
regIster 363<br />
<strong>Popkema</strong> · 1, 40, 242, 256<br />
Post · 75<br />
Postma · 204<br />
postulaatgulden, Rudolphus<br />
postulaatgulden · 305, 306<br />
potestaat · 35, 292, 293<br />
prelaat · 143, 153, 179<br />
Previté-Orton · 21, 25, 150<br />
priester · 15, 85, 112, 120, 193, 195<br />
prijs · 3, 4, 6, 8, 12, 13, 23, 27, 28, 30, 32,<br />
43, 48, 208, 209, 211, 233, 291, 294,<br />
312, 314<br />
prijsafspraak · 312<br />
prijsafstemming · 312<br />
prijsbeleid · 40<br />
prijsbepaling · 8, 13, 19, 24, 27, 28, 32, 42<br />
prijsverhoging · 313<br />
prijsvorming · 291, 312<br />
privilege · 15, 18, 21, 83, 105, 113, 115,<br />
126, 128, 192, 194, 198, 261, 272, 286,<br />
288, 289, 290, 291, 292, 293, 294,<br />
295, 296, 297, 302, 303<br />
productie · 23, 27, 31, 36, 38, 45, 86, 156,<br />
178, 212, 218, 235, 237, 239, 241, 249,<br />
262, 286, 296, 310<br />
productiekosten · 290<br />
Puister · 160, 165, 238, 246, 249, 250,<br />
251, 280, 285, 286, 289, 294, 295,<br />
296, 297, 298, 299, 300, 302, 303,<br />
304, 307, 309<br />
R<br />
Radboud · 159, 230<br />
Rastede · 114<br />
Rau · 15, 18, 21, 148, 163, 201<br />
Rautu · 157<br />
rechter · 50, 65, 77, 78, 79, 82, 85, 128,<br />
153, 214, 215, 236, 238, 240, 242, 245,<br />
246, 254<br />
rechtsboek · 77, 93, 106, 128, 203, 248,<br />
255<br />
rechtspraak · 51, 53, 85, 125, 153<br />
Rednath · 19, 106, 122, 231<br />
Reepsholt · 109, 113
364 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Reginbert · 162, 171<br />
Reginhilde · 162, 163, 164, 171<br />
Regino van Prüm · 53, 204<br />
Reiderland · 146, 217<br />
Reims · 49<br />
Reitdiep · 276<br />
rekeneenheid · 4, 7, 8, 12, 14, 18, 22, 23,<br />
26, 28, 30, 34, 40, 41, 43, 44, 48, 54,<br />
55, 56, 61, 69, 84, 85, 86, 87, 89, 92,<br />
102, 132, 220, 230, 242, 248, 249,<br />
258, 260, 261, 262, 264, 265, 271, 301,<br />
312, 313, 314<br />
rekengeld · 19, 28, 29, 33, 39, 41, 56, 92,<br />
257, 259, 262, 266, 272<br />
rekengeldstelsel · 258, 261, 263, 265,<br />
271, 312<br />
rekengeldsysteem · 1, 2, 3, 4, 6, 9, 13, 18,<br />
22, 28, 30, 31, 33, 35, 38, 40, 41, 42,<br />
43, 45<br />
rekengrootheid · 75, 89, 90, 230, 234,<br />
241, 243, 244, 269, 271, 302<br />
rekenpenning · 37<br />
rekenstelsel · 85, 241<br />
rekensysteem · 3, 6, 8, 14, 19, 20, 27, 28,<br />
32, 33, 35, 37, 40, 41, 43, 243<br />
rekenwaarde · 260<br />
Rengers · 293<br />
renovatio monetae · 98, 208, 209, 212,<br />
227, 235, 237, 244, 290<br />
rente · 34, 38, 302<br />
revaluatie · 219<br />
reylmark · 267, 268<br />
Rhône · 155<br />
Rhône-Saône-Maas-route · 155<br />
Riché · 113<br />
Richenza · 182, 185, 187<br />
ridder · 264, 272, 276<br />
ridder (munt) · 238, 260, 264<br />
riddergroot · 222<br />
rijksadelaar · 278, 307<br />
rijksappel · 285, 288, 295, 302, 310<br />
rijksdag · 50, 76<br />
Rijksmunthuis · 296<br />
Rijksmuntverordening · 309<br />
Rijn · 9, 15, 16, 19, 21, 42, 58, 87, 155,<br />
230, 286, 287<br />
Rijnlandse gulden · 287<br />
Rijnpalts · 286<br />
Rijnse gulden, rijnsgulden, rinsgulden,<br />
overlandsche rinsgulden · 33, 34,<br />
42, 90, 286, 305<br />
rijnsgulden · Zie Rijnse gulden<br />
Rimoaldus · 10<br />
rinsgulden · Zie Rijnse gulden<br />
Ripperda · 293<br />
Ripuariërs · 49<br />
Rittmann · 287<br />
Riustringen · 21, 53, 114, 122, 125, 210,<br />
213, 216, 217, 219<br />
Roomse Rijk · 30, 35, 37, 75, 83, 115, 146,<br />
153, 245, 246, 278, 292, 293, 294<br />
Rooms-koning · 75, 152<br />
Rorik · 163<br />
Rotbert · 163<br />
Rotterdam · 10<br />
Rottum · 240<br />
roulatie · 7, 12, 13, 23, 31, 32, 36, 54<br />
Rudolf van Werl · 108, 147, 149, 150, 163<br />
Rudolphus postulaatgulden · Zie<br />
postulaatgulden<br />
ruilhandel · 155<br />
Rusland · 157, 233<br />
Russchen · 162<br />
ruter · 83, 94<br />
Rüthning · 300<br />
S<br />
Sachse · 106, 202, 203<br />
Saksen · 15, 18, 21, 22, 25, 50, 106, 108,<br />
109, 110, 112, 147, 154, 157, 160, 162,<br />
164, 166, 167, 168, 171, 182, 184, 187,<br />
201, 245, 264<br />
Saliërs · 49<br />
Salla · 157<br />
Salland · 148, 149
Salomon · 201<br />
Saône · 155<br />
Saxmund · 68<br />
Scandinavië · 21, 155<br />
sceatta · 6, 13, 19, 22, 43, 55, 61, 86, 87,<br />
229, 235<br />
sceld · 39, 42, 260<br />
schaarste · 12, 26, 247<br />
schadevergoeding · 72, 100, 101, 253<br />
Scharmer · 293<br />
Schaten · 167<br />
scheisken · 222, 248, 251, 263, 264, 267,<br />
272, 273<br />
Schelde · 9, 103, 155<br />
schelling, skilling, shilling · 3, 14, 18,<br />
28, 30, 34, 38, 39, 40, 55, 56, 57, 59,<br />
60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 69, 78, 85,<br />
86, 87, 88, 89, 92, 101, 120, 142, 203,<br />
208, 209, 211, 212, 216, 217, 218, 219,<br />
222, 223, 230, 236, 237, 238, 239, 240,<br />
241, 242, 248, 254, 258, 259, 260,<br />
261, 262, 263, 264, 265, 266, 267, 268,<br />
269, 271, 281, 282, 312<br />
schellingmark · 267<br />
Schieringers · 35, 82, 276, 277, 292, 294<br />
Schmidt · 26, 30, 107, 201, 214<br />
Schölkopf · 110, 160, 161, 164, 165, 166,<br />
167, 181, 182, 186<br />
Scholten · 16, 47, 91, 122, 175, 178, 180,<br />
181, 211<br />
Schomerus · 72<br />
schout · 65, 116, 120, 151, 195<br />
schoutenrecht · 100, 111, 115, 118, 133,<br />
189<br />
schubbe · 31, 211, 222, 262, 265, 266,<br />
268, 272<br />
Schubert · 53, 108, 110, 147, 148, 150,<br />
152, 153, 167, 181, 183, 184, 185, 187,<br />
204<br />
Schuitema Meijer · 278, 279<br />
Schuur · 127, 128, 132, 133, 174, 189, 206<br />
Sello · 114, 213<br />
Selwerd · 34, 240, 280<br />
regIster 365<br />
Serrure · 238<br />
Servatiusklooster · 163<br />
shilling · Zie schelling<br />
short cross penny · 89<br />
sibbe · 51, 59, 62, 106, 233<br />
Siebs · 217<br />
Siegfried IV van Northeim · 185<br />
Siems · 12, 47, 48, 49, 50, 53, 54, 56, 64,<br />
68, 69, 76, 77, 91, 105<br />
Sievers · 122<br />
Sigismund · 75, 83, 115, 261, 262, 263,<br />
269, 270, 272, 277, 278, 279, 283, 292<br />
Sikke Siaerda · 294<br />
Simon · 157<br />
Sincfal · 63, 64, 74, 76<br />
Sint Maartensgulden · 305<br />
Sjölin · 97, 113, 121, 122<br />
skilling · Zie schelling<br />
skilling (wicht) goldis · 216<br />
skilling cona · 30, 217, 218<br />
Sleeswijk · 157<br />
sleischat · 156, 294, 310<br />
Slicher van Bath · 24, 26, 233<br />
slijtage · 7, 13, 37, 38, 43, 44, 95, 156,<br />
208, 227, 228, 281, 283, 290, 299,<br />
305, 307, 313<br />
smeltverlies · 299, 307<br />
snaphaan · 303, 304<br />
Sneek · 37, 143, 272<br />
snoeier · 238<br />
solidus · 5, 6, 10, 12, 13, 14, 17, 18, 22, 23,<br />
43, 47, 52, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60,<br />
61, 62, 63, 64, 65, 66, 68, 69, 78, 79,<br />
80, 86, 92, 230<br />
Solothurn · 108<br />
Sophia van Rheineck · 175, 186<br />
spontane evolutie · 42, 226, 229<br />
Sporbeck · 136<br />
Sprandel · 31, 209, 220<br />
Spufford · 10, 12, 13, 14, 16, 22, 28, 31, 37,<br />
42, 54, 56, 98, 218, 220, 227, 230, 241,<br />
291, 311<br />
St. Aegidius · 187
366 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
St. Bonifatiusklooster · 203, 204<br />
St. Jan · 285, 299, 300, 301, 310<br />
St. Jansgulden · 299<br />
St. Maartenskerk · 173, 174, 181, 182,<br />
192, 198, 199, 202<br />
St. Marie · 182<br />
St. Odulfsklooster · 113<br />
St. Pantaleon · 136, 141, 142, 143<br />
St. Remigius · 49<br />
St. Vanne · 148<br />
stadhouder · 35, 292<br />
stadsbestuur · 29, 38, 40, 89, 226, 244,<br />
278, 281, 289, 291, 294, 306, 309, 310<br />
stadskromstaart · 302<br />
stadsmuntmeester · 297<br />
stadsrecht · 75<br />
stadsstuiver · 302<br />
stadsvlieger · 38, 39, 41, 242, 249<br />
standaard · 2, 6, 7, 8, 14, 19, 22, 23, 28,<br />
29, 32, 33, 37, 38, 40, 41, 43, 48, 54,<br />
62, 64, 82, 88, 90, 91, 103, 128, 132,<br />
155, 156, 208, 209, 212, 214, 216, 218,<br />
219, 223, 225, 226, 229, 230, 233,<br />
240, 249, 268, 271, 313<br />
standaardcompensatie · 5<br />
standaardisering · 60<br />
standaardmunt · 3, 4, 6, 7, 8, 14, 20, 22,<br />
23, 28, 30, 32, 37, 40, 43, 44, 49, 57,<br />
85, 86, 87, 88, 89, 90, 98, 102, 103,<br />
104, 208, 209, 210, 222, 225, 228,<br />
230, 232, 236, 237, 238, 239, 242, 243,<br />
248, 249, 251, 259, 260, 261, 262, 271,<br />
272, 281, 312, 313, 314<br />
Stavergo · 173<br />
Stavoren · 25, 41, 113, 123, 124, 139, 141,<br />
155, 159, 160, 179, 182, 183, 184, 205,<br />
233, 248, 276<br />
Steen Jensen · 219<br />
stempel · 232, 280, 310<br />
stempelsnijder · 232, 280<br />
sterling · 24, 28, 30, 31, 32, 35, 36, 76,<br />
82, 88, 90, 92, 132, 212, 213, 218, 219,<br />
220, 221, 222, 223, 235, 236, 237, 238,<br />
239, 240, 245, 259, 263, 264, 266,<br />
271, 272<br />
sterling-derivaat · 220<br />
sterlinggeld · 28<br />
sterlingpenning · 28<br />
Stevelinck · 209<br />
Sticht · 31, 135<br />
Stichting Monument en Materiaal ·<br />
275<br />
Stockholm · 157<br />
Stoob · 178, 182, 185<br />
stoter · 41, 237, 238<br />
Straatsburg · 23, 231<br />
stuiver, stuver · 38, 42, 88, 90, 225, 238,<br />
242, 248, 251, 264, 265, 266, 267,<br />
269, 287, 289, 300, 301, 302, 303,<br />
304, 306, 307, 310<br />
stuver · Zie stuiver<br />
Suhle · 102<br />
Suthergo · 173, 180<br />
sware · 220<br />
Sytsema · 72, 73, 117, 118, 119, 120, 121,<br />
123, 124, 126, 194, 195<br />
T<br />
Tacitus · 60<br />
Tammingaland · 41<br />
tegetha · Zie tiende<br />
tekenmunt · 260<br />
Telting · 38, 41, 85, 122, 239, 269<br />
Ten Hoorn · 304<br />
Tenckhoff · 167<br />
Tergast · 214<br />
Termunten · 278<br />
Ternaard, Tonnaard, Thunewerdt · 163<br />
terp · 9, 155<br />
Tersteeg · 152<br />
tethetha · Zie tiende<br />
Texel · 201<br />
Theuws · 145<br />
Thietmar · 110, 170<br />
thrymsa · 12<br />
Thunewerdt · Zie Ternaard<br />
Tiel · 197<br />
tiende, tegetha, tethetha · 114, 192, 193,<br />
194, 196, 197, 202<br />
Timmer · 48, 52, 60
Tjamme · 146<br />
tol · 114, 146, 155, 192, 290, 293<br />
tolrecht · 146, 153, 154, 156, 196<br />
Tom Brok · 221, 277<br />
Tonnaard · Zie Ternaard<br />
Tournois · 209<br />
tournoyse · Zie groot Tournois<br />
Tourse groot · Zie groot Tournois<br />
transactie · 4, 6, 42, 210, 228, 259<br />
transactiekosten · 6, 290, 312, 314<br />
transitohandel · 155<br />
transport · 10<br />
transportkosten · 33<br />
tremissis, trient · 10, 12, 13, 14, 47, 54,<br />
55, 56, 57, 58, 59, 61, 62, 63, 69, 86,<br />
92, 229<br />
Tresoar · 256, 273<br />
tribuut · 115, 146, 149, 192, 201, 293<br />
trient · Zie tremissis<br />
Trier · 286<br />
Trillmich · 109, 122, 126, 146, 147, 151,<br />
153, 154, 232<br />
Trippler · 300<br />
Trooische mark · 283<br />
tuin, tun · 250<br />
tun · Zie tuin<br />
tussenhandel · 16<br />
Twente · 186<br />
Tzum · 171, 267<br />
U<br />
Uahala · Zie Waal<br />
Ubbega · 276<br />
Uitwierde · 293<br />
Uko · 305, 306<br />
Ullmann-Margalit · 2<br />
uncia · Zie ons<br />
Unia · 100, 103, 118, 119, 120, 121, 123,<br />
124, 194, 195, 270<br />
Unterwährung · 209, 218, 219, 221, 222,<br />
223<br />
Unwan · 109<br />
Upstalsboom · 81, 82, 85, 116, 120, 128,<br />
238, 264, 266, 272<br />
Upstalsboomverbond · 26<br />
regIster 367<br />
Upstalsboomverdrag · 81, 215, 236, 264,<br />
265<br />
Urk · 136, 138, 139, 141, 142, 143, 162<br />
Usquert · 242<br />
usualis monete · 31, 221, 222<br />
usurpatie · 150, 295<br />
Utrecht · 10, 37, 75, 97, 114, 116, 117, 118,<br />
120, 124, 126, 135, 140, 143, 156, 160,<br />
171, 173, 178, 179, 180, 181, 182, 183,<br />
186, 188, 189, 191, 192, 193, 194, 195,<br />
196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203,<br />
204, 205, 207, 236, 245, 275, 276,<br />
279, 280, 288, 289, 299<br />
UUik · Zie Dorestat<br />
V<br />
valsemunter · 233, 236, 247, 313<br />
valsemunterij · 8, 13, 26, 156<br />
valuta · 30, 36, 37, 42, 45<br />
Van Beek · 249, 269, 287<br />
Van Blom · 122<br />
Van de Ven · 139, 140<br />
Van den Bergh · 136<br />
Van der Chijs · 250, 251, 264, 279, 280,<br />
282, 283, 287, 288, 293, 294, 297, 298,<br />
299, 300, 301, 302, 303, 304, 305, 307<br />
Van der Lecq · 1<br />
Van der Veen · 247, 248, 249, 250, 278,<br />
279, 280, 288, 289<br />
Van der Wee · 36, 269<br />
Van der Wiel · 293<br />
Van der Wis · 71, 75, 221, 222, 245, 275,<br />
285, 288, 295, 296, 305, 307<br />
Van Gelder · 16, 17, 32, 36, 42, 58, 87,<br />
157, 215, 231, 251, 287, 288, 289, 296,<br />
299, 303, 307<br />
Van Helten · 217<br />
Van Hengel · 7, 66, 67, 86, 208, 227, 290<br />
Van Klaarbergen · 114, 200<br />
Van Laere · 86<br />
Van Roijen · 304, 309<br />
Van Selwerd · 277<br />
Van Thienen · 255<br />
Van Winter · 148, 151, 163, 164, 165<br />
Vaticaan · 214
368 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Veddeler · 185, 187, 205<br />
Veenenbos · 140<br />
veenontginning · 135<br />
verdragsgulden · 287, 288<br />
verdragsmunt · 287<br />
Verdun · 148, 150<br />
verzoening · 5, 51, 52, 53, 80, 95, 254<br />
vete · 5, 51, 58, 62, 80, 95, 106, 186, 233<br />
veterecht · 83<br />
veteres denarii · 54, 57, 59, 61, 230<br />
vetevoering · 65, 71, 72<br />
Vetkopers · 35, 82, 276, 277, 292<br />
‘t Vierendeel · 293<br />
Vierentwintig Landrechten · 76, 105,<br />
111, 117<br />
vierling · 32<br />
Vijf Delen · 107, 270<br />
Vlaamse groot · Zie oude Vlaamse<br />
groot<br />
Vlaamse mark · 3, 85, 230, 234<br />
vlaamse plak · 36<br />
Vlaanderen · 25, 36, 37, 90, 239, 245,<br />
250, 260, 262, 287<br />
Vlaardingen · 199<br />
Vlie, Flehi · 15, 50, 56, 61, 63, 64, 65, 74,<br />
79, 81, 112, 159, 199, 200, 201<br />
vlieger · 90, 298, 304<br />
Vogt · 182, 187<br />
volksmunt · 246<br />
volksrecht · 12, 18, 47, 49, 50, 51, 52, 53,<br />
55, 76, 97, 105, 107, 111, 113<br />
volksverhuizing · 10<br />
volksvrede · 106, 119, 120<br />
Vollenhove · Zie Land van Vollenhove<br />
Vom Lo · 293<br />
Von Hayek · 311, 314<br />
Von Reeken · 81, 83, 221, 279, 293, 294<br />
Von Richthofen · 38, 72, 77, 84, 100, 121,<br />
122, 235, 237, 243, 257<br />
Von Schrötter · 31, 102<br />
Von Schwerin · 65, 72, 80, 106, 150, 204<br />
voorzijde · 157, 164, 178, 179, 220, 250,<br />
275, 279, 282, 285, 286, 310<br />
vrede · 15, 35, 37, 51, 53, 72, 73, 78, 81, 82,<br />
85, 94, 99, 105, 122, 146, 150, 277, 306<br />
vredebreuk · 51, 112<br />
vredegeld · 53, 57, 65, 66, 68, 74, 106,<br />
112, 118<br />
Vreden · 165<br />
vredeskus · 52<br />
vredesverdrag · 40, 84, 94, 114, 115<br />
Vredewold · 237, 276<br />
Vreugdenhil · 136, 139<br />
Vries · 30, 35, 71, 75, 83, 97, 115, 159, 245,<br />
246, 256, 263, 273, 278, 289, 292, 293,<br />
294<br />
vrije Fries · 26, 53, 74, 76, 79, 80, 92, 95,<br />
98, 127, 128, 132, 133, 192, 195, 292<br />
vrije man · 5, 51, 53, 56, 57, 58, 59, 63,<br />
64, 66, 70, 78, 79, 80, 83, 94, 128,<br />
148, 201, 292<br />
vrije markt · 43, 225, 253, 311<br />
vrijemarkteconomie · 225<br />
Vunninga · 136, 140, 141, 143<br />
vuurijzer · 251<br />
W<br />
Waal, Uahala · 136, 171<br />
waarborgstempel · 227<br />
waardedaling · 91, 92, 98, 102, 119, 130,<br />
131, 223, 227, 237, 241, 243, 244, 290<br />
waardegarantie · 227<br />
waardemaatstaf · 225, 226, 228, 229,<br />
230, 231<br />
waardemeter · 3, 12, 13, 18, 26, 32, 34,<br />
42, 84, 212, 223<br />
waardevastheid · 212, 217<br />
waardeverhouding · 60, 61, 89, 216, 230<br />
waardevermindering · 8, 219, 227, 228,<br />
232, 234, 236, 313<br />
Wagenborgen · 231<br />
Währungslandschaft · 103, 104, 108<br />
Waitz · 105, 166, 183, 204<br />
Waldrada · 164<br />
Wangerland · 210, 213, 214, 215, 220<br />
Warns · 276<br />
Waterland · 65, 66, 68, 70, 74<br />
Watson · 13, 22, 23, 61, 216<br />
wede · 212, 217
weergeld, weregild · 5, 58, 61, 62, 64,<br />
70, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80,<br />
81, 82, 83, 84, 91, 92, 93, 94, 95, 97,<br />
98, 99, 100, 101, 102, 104, 106, 107,<br />
111, 112, 117, 118, 127, 128, 129, 131,<br />
132, 133, 134, 230, 233, 234, 235, 243<br />
weergeldbedrag · 28, 74, 75, 77, 79, 81,<br />
84, 87, 88, 91, 92, 93, 95, 98, 99, 101,<br />
102, 104, 107, 108, 117, 126, 132, 243,<br />
261, 272<br />
weergeldhypothese · 5, 6, 14, 28, 29,<br />
70, 74, 75, 76, 77, 79, 94, 95, 98, 127,<br />
133, 236<br />
weergeldnorm · 73, 75, 79, 82, 92, 98,<br />
234<br />
Welfesholz · 187<br />
Wenen · 157<br />
Wenskus · 2, 148, 162, 163, 166, 167<br />
Werden · 147, 149, 170<br />
weregild · Zie weergeld<br />
wereldeconomie · 225<br />
Werl · 23, 108, 149<br />
Weschke · 296<br />
westelijk Frisia · 15, 16, 56, 63, 64, 65,<br />
66, 68, 69, 70, 74, 253<br />
Westergo · 31, 32, 35, 82, 85, 88, 92, 93,<br />
100, 115, 118, 124, 131, 160, 161, 171,<br />
173, 205, 211, 222, 245, 246, 251, 257,<br />
258, 259, 261, 262, 263, 265, 266, 267,<br />
268, 270, 271, 272, 276, 292<br />
Westerlauwers Friesland · 88, 89, 103,<br />
104, 108, 109, 110, 111, 113, 114, 115, 116,<br />
118, 120, 126, 132, 140, 143, 147, 149,<br />
151, 159, 160, 165, 168, 169, 170, 171, 173,<br />
174, 175, 178, 179, 180, 181, 182, 185, 186,<br />
187, 188, 189, 191, 192, 193, 195, 196, 197,<br />
199, 200, 205, 262, 277, 288, 292, 293<br />
West-Europa · 3, 9, 10, 12, 13, 14, 21, 37,<br />
41, 47, 54, 61, 83, 86, 87, 89, 131, 155,<br />
209, 212, 218, 229, 240, 247, 259,<br />
266, 311<br />
Westfalen · 25, 27, 32, 148, 164, 212, 218,<br />
234, 235<br />
Westflinge · 200<br />
regIster 369<br />
wet · 2, 12, 15, 18, 19, 20, 38, 49, 50, 58,<br />
65, 69, 73, 74, 105, 122, 123, 207, 225,<br />
231, 260, 265, 266, 292, 313<br />
Wezer, Wisaram · 9, 15, 26, 50, 53, 54,<br />
58, 59, 63, 71, 76, 81, 145, 155, 159,<br />
230, 253, 311<br />
Wichers · 75<br />
Wichman · 165, 168<br />
Wichman I Billung de Oude · 148, 151,<br />
152, 162, 163, 164, 168<br />
Wichman III Billung · 104, 110, 165,<br />
166, 167, 168, 169, 170, 171<br />
Wichman van Hamaland · 148, 151<br />
Wichman-penning · 164, 165, 167, 168,<br />
169<br />
Widukind · 15, 162, 164, 171<br />
Widzeld · 282<br />
wierde · 9, 155, 157<br />
Wieringen · 203, 204<br />
Wigboldt Berendts · 304<br />
Wijk · Zie Dorestat<br />
Wildinge · 193<br />
Willem I de Rijke · 250<br />
Willem II · 67<br />
Willem IV van Brabant · 277<br />
Willem IV van Holland · 276<br />
Willem V van Holland · 275<br />
Willem van Heek · 293<br />
Willem van Utrecht · 198, 199<br />
Willem VI · 277<br />
Windesheimer Congregatie · 288<br />
Winninga · 140<br />
Winsum · 145, 146, 151, 153, 154, 155,<br />
156, 157, 160, 232, 237<br />
Winsumerdiep · 145<br />
Wisaram · Zie Wezer<br />
witte penning · 259, 262, 267<br />
witte stuiver · 41, 89, 90, 238, 251, 265,<br />
266, 269<br />
Wiurden · 26<br />
Wlemar · 61, 68<br />
Woebcken · 162<br />
Wohlen · 108<br />
Wonseradeel · 107, 257, 258, 270
370 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />
Woudrichem · 277<br />
Würden · 217, 219<br />
Wursten · 253<br />
Wymbritseradeel · 93, 131, 253, 254,<br />
258, 260, 261<br />
Wyns · 246<br />
Z<br />
Zadoks · 10, 54, 56<br />
‘t Zandt · 236<br />
zeeland · 30, 40, 81, 85<br />
Zeeland · 66, 67, 68, 70, 74, 163, 275, 277<br />
zeendrecht · 113, 215<br />
zevendeel · 65, 66, 68<br />
Zeventien Keuren · 76, 98, 105, 111, 115,<br />
125<br />
Zevenwouden · 292<br />
Zielinski · 187<br />
zilver · 3, 4, 5, 7, 8, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19,<br />
22, 23, 24, 26, 31, 33, 34, 36, 38, 40, 41,<br />
42, 43, 54, 57, 58, 59, 60, 62, 63, 66,<br />
68, 69, 72, 74, 75, 76, 82, 85, 86, 87, 88,<br />
89, 90, 92, 94, 95, 98, 102, 103, 104,<br />
109, 118, 132, 141, 155, 200, 208, 211,<br />
212, 214, 215, 216, 220, 222, 228, 229,<br />
231, 234, 235, 236, 237, 238, 241, 243,<br />
244, 258, 260, 264, 266, 267, 268, 269,<br />
271, 272, 281, 283, 297, 299, 312<br />
zilver/goud-ratio · 13, 15, 19, 22, 55, 216,<br />
271<br />
zilveraanmunting · 295, 296, 297, 298,<br />
301<br />
zilveren munt · 33, 35, 36, 37, 55, 86,<br />
155, 227, 241, 293, 294, 307, 313<br />
zilveren penning · 13, 17, 19, 22, 23, 24,<br />
26, 29, 47, 55, 57, 59, 69, 86, 146, 207,<br />
208, 244<br />
zilverequivalent · 66, 67, 68, 70, 76, 77,<br />
91, 92, 102, 244, 247, 258, 259, 260,<br />
261, 266, 268, 269, 271, 282, 313<br />
zilvergehalte · 3, 7, 22, 26, 31, 37, 39, 40,<br />
44, 216, 259<br />
zilvergeld · 5, 13, 22, 34, 37, 56, 57, 59,<br />
69, 73, 78, 95, 98, 220, 241, 298<br />
zilvergeldstandaard · 19, 22, 23, 39, 57<br />
zilvergewicht · 16, 23, 26, 36, 37, 39, 40,<br />
57, 60, 75, 76, 86, 98, 211, 218, 220,<br />
221, 222, 243, 247, 249, 250<br />
zilverinhoud · 40, 69, 86, 87, 88, 89, 98,<br />
102, 118, 156, 208, 211, 212, 216, 231,<br />
233, 235, 236, 237, 238, 239, 242, 244,<br />
249, 250, 260, 282, 314<br />
zilvermijn · 24, 31<br />
zilverwaarde · 3, 4, 5, 7, 22, 30, 39, 40,<br />
41, 42, 44, 62, 82, 86, 87, 89, 90, 91,<br />
94, 118, 128, 131, 132, 133, 211, 217,<br />
219, 241<br />
zoengeld · 52, 65, 72, 73, 91, 95, 97, 215<br />
Zuiderzee · 50, 139, 140, 141, 253, 276,<br />
311<br />
zuiverheid · 8, 13, 22, 31<br />
zuiverheidsgraad · 19<br />
Zutfen · 141, 142, 173, 174, 178, 179, 180,<br />
181, 184<br />
zwarte stuiver · 38, 41, 249, 262, 266,<br />
267, 269<br />
Zwarte Woud · 31<br />
Zweden · 157, 233<br />
Zwentibold · 198<br />
Zwin · 50, 56, 63, 64, 65, 71, 74, 253<br />
Zwolle · 293<br />
Zwolse gulden · 299