02.05.2013 Views

Fon jelde - Taalburo Popkema

Fon jelde - Taalburo Popkema

Fon jelde - Taalburo Popkema

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Opstellen van D.J. Henstra over middeleeuws Frisia


Met dank aan Lineke, mijn vrouw, voor haar toegewijde zorg.<br />

D.J.H.


<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Opstellen van D.J. Henstra<br />

over middeleeuws Frisia<br />

bezorgd door<br />

A.T. <strong>Popkema</strong><br />

Barkhuis<br />

Groningen 2010


Boekverzorging, ontwerp omslag en zetwerk: Nynke Tiekstra, ColtsfootMedia, Noordwolde<br />

Tekst- en beeldredactie: Anne Tjerk <strong>Popkema</strong>, <strong>Taalburo</strong> <strong>Popkema</strong>, Groningen<br />

Digitalisering en bewerking fotomateriaal: Dirk Fennema<br />

Afbeeldingen omslag:<br />

facsimile uit het 15e-eeuwse Fivelingoër Handschrift (Tresoar Leeuwarden, Hs. R4, fo. 99)<br />

imitatie-Tourse groot, 2e helft 14e eeuw, geslagen te Appingedam (Groninger Museum, inv. nr.<br />

0000.3852)<br />

Dit boek werd mede mogelijk gemaakt door financiële ondersteuning van:<br />

- De Ottema-Kingma Stichting<br />

- De Douwe Kalma Stifting<br />

- De Stichting Professor van Winter <strong>Fon</strong>ds.<br />

FA-nummer 1040<br />

ISBN: 9789077922804<br />

NUR: 684<br />

Estrikken/Ålstråke: 87<br />

ISSN Estrikken/Ålstråke: 0921-7657<br />

© Copyright 2010 D.J. Henstra en A.T. <strong>Popkema</strong><br />

All rights reserved. No part of this publication or the information contained herein may be<br />

reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted in any form or by any means, electronical,<br />

mechanical, by photocopying, recording or otherwise, without prior written permission from the<br />

copyright holders


Inhoudsopgave vii<br />

Verantwoording illustraties ix<br />

Voorwoord xi<br />

Inleiding van D.J. Henstra xiii<br />

Inhoudsopgave<br />

1 De evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia.<br />

Een studie over de geschiedenis van de rekengeldsystemen in<br />

voormalig Frisia (ca. 600-ca. 1500) 1<br />

2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 47<br />

3 Weergeld in de Friese landen. Hulpmiddel bij datering van teksten uit<br />

middeleeuws Frisia (600-1500) 71<br />

4 De eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 97<br />

5 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de datering van de vijftiende algemeen-Friese Keur 127<br />

6 Het veengebied aan de overzijde van de Nagele 135<br />

7 De Winsumer koninklijke oorkonde van 1057 145<br />

8 De herkomst van Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland<br />

(ca. 950-ca. 1150) 159<br />

9 Nogmaals: De herkomst der Brunonen 169<br />

10 De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik<br />

de Vette (1101-1138) 173<br />

11 De wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers<br />

Friesland 191<br />

12 Jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards? 207


viii <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

13 Middeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden.<br />

Uit een onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in<br />

middeleeuws Frisia 225<br />

14 Laatmiddeleeuwse munten in Oostergo (i.s.m. J.C. Van der Wis) 245<br />

15 Geldsoorten in de middeleeuwse Friese boetere gisters, in het bijzonder<br />

in het exemplaar van Druk van Hemma Odda zin 253<br />

16 De koninklijke adelaar op Groninger stedelijke munten<br />

(i.s.m. J.C. Van der Wis) 275<br />

17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken<br />

(i.s.m. J.C. Van der Wis) 285<br />

18 Een geldwezen zonder centrale sturing 311<br />

Appendix A Bibliografische lijst van oorspronkelijke publicatie van de artikelen van<br />

D.J. Henstra 315<br />

Appendix B Muntsoorten en rekeneenheden gebruikt in een Fries/Gronings<br />

geldstelsel to ca. 1500 317<br />

Appendix C Lijst van koningen over Frisia (tot ca. 1500) 321<br />

Appendix D Verwantschapsschema’s A en B 323<br />

Lijst van gebruikte bronnenafkortingen 327<br />

Bibliografie 329<br />

Register 347


Verantwoording illustraties<br />

In de lijst staat de herkomst van de opgenomen illustraties vermeld. Van gescande<br />

afbeeldingen zijn de bibliografische details van de afbeelding opgenomen; van illustraties<br />

die op internet staan, is de URL vermeld.<br />

Sommige van de stukken uit de collectie van J.C. van der Wis en alle stukken uit de<br />

collectie van het Groninger Museum zijn gefotografeerd door Martin de Leeuw.<br />

Herkomst Afbeeldingsnummers<br />

Personen/instituten:<br />

J.C. van der Wis 3, 6, 12-13, 15-16,<br />

20-22, 24-29, 31-32,<br />

39, 41, 54-58, 65,<br />

72, 74, 77, 80<br />

Groninger Museum 5, 9, 11, 36-37, 66,<br />

79, 84, 90<br />

Geldmuseum (Utrecht) 4, 7-8, 10, 81-83,<br />

85-89, 91, 93<br />

Tresoar (Leeuwarden) 44, 73<br />

Biblioteka Jagiellonska (Krakau) 45<br />

LWL-Landesmuseum für Kunst und<br />

Kulturgeschichte (Münster) 42<br />

Groninger Archieven 92<br />

Uit publicaties:<br />

Elsen, Vente publique 71, p. 272 (nr. 2578) 71<br />

Elsen, Vente publique 62, p. 170 (nr. 1234) 33<br />

Henstra, The Evolution, p. xx, 47, 80-81, 127-128, 257 1, 2, 18, 23, 38<br />

Henstra, ‘De grafelijkheid’, p. 71-72 61<br />

Henstra, ‘De herkomst’, p. 18 en 22 (aangepast) 52, 60<br />

Henstra, ‘De koninklijke oorkonde’, p. 91 (aangepast) 53<br />

Henstra, ‘Jever’, p. 19 62<br />

Henstra/Van der Wis, ‘De koninklijke adelaar’, p. 68 76<br />

Henstra/Van der Wis, ‘Laat-middeleeuwse munten’, p. 207 67<br />

Ilisch, ‘Die Münzprägung’, 22.8, 22.9, 22.6; 20.2 48-50, 59<br />

Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 68 43<br />

Jacobi/Van der Veen, ‘Een munt’, p. 172 68<br />

Jacobi/Van der Veen, ‘Een onbekende munt’, p. 24 69


x <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Herkomst Afbeeldingsnummers<br />

Kappelhoff, Die Münzen, reg. 6 en 19 63-64<br />

Künker, Auktion 121, p. 408 (nr. 1309),<br />

254 (nr. 787), 416 (nr. 1337), 422 (nr. 1357) 30, 40, 70, 75<br />

Van der Chijs, De munten van Friesland, XVIII.1 35<br />

Van der Molen, Wat Friese munters sloegen, p. 13 17<br />

Van de Ven, Leefbaar laagland, p. 40 (aangepast) 46<br />

Van Gelder, De Nederlandse munten, p. 15 (nr. 5) 14<br />

Van Gelder/Hoc, Les monnaies, 62-1 34<br />

Vreugdenhil, ‘Het verdronken land’, p. 16 47<br />

URL (oktober 2010):<br />

http://classes.bnf.fr/ema/grands/881.htm 51<br />

http://www.flickr.com/photos/ana_sudani /2848038922) 78<br />

http://www.wismar-stralsund.de/de/bilder/koggensiegel_stralsund 19


Voorwoord<br />

De bundel voor u bevat een achttiental artikelen van economisch-historicus dr. drs.<br />

Dirk Jan Henstra over middeleeuws Frisia. Het betreft stukken die Henstra publiceerde<br />

in het decennium na verschijning van zijn dissertatie The Evolution of the Money<br />

Standard in Medieval Frisia. A Treatise on the History of the Systems of Money of<br />

Account in the Former Frisia (c.600-c.1500), waarmee hij in 2000 promoveerde aan<br />

de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen. De artikelen, die verschenen<br />

in verspreide tijdschriften en in verschillende talen, zijn veelal thematisch<br />

gerelateerd, en verwijzen dikwijls naar elkaar. Omdat Henstra’s werk het belang van<br />

de numismatiek en economische wetenschappen ontstijgt en ook uiterst relevant<br />

is voor andere disciplines – zoals mediëvistiek, filologie en genealogie – was er veel<br />

voor te zeggen de stukken te uniformeren en in één band samen te brengen. Aan die<br />

wens komt deze uitgave tegemoet.<br />

In de bundel is eenheid aangebracht in de presentatie van de bibliografische gegevens,<br />

de gebruikte terminologie en de wijze van annotatie. Tekstuele foutjes en kleine<br />

inhoudelijke onvolkomenheden zijn stilzwijgend gladgestreken. Artikelen die in een<br />

andere dan de Nederlandse taal werden gepubliceerd zijn vertaald, zodat de gehele<br />

bundel Nederlandstalig is. Waar in de bundel wordt verwezen naar een ander artikel<br />

van Henstra, is tussen haakjes tevens het betreffende paginanummer in de bundel<br />

gegeven. Verschillende appendices zijn aan de bundel toegevoegd en er is een uitgebreid<br />

register aangemaakt van namen en begrippen. De bundel is bovendien rijkelijk<br />

voorzien van illustraties van munten, archiefstukken en kaarten, zowel in kleur als<br />

in zwart-wit.<br />

Mede namens Dirk Jan Henstra betuig ik op deze plek dank aan de volgende personen<br />

en instanties, die de verschijning van de bundel in de huidige vorm mede mogelijk<br />

hebben gemaakt:<br />

Prof. dr. Fieke van der Lecq heeft mijn Nederlandse vertaling van het oorspronkelijk<br />

Engelstalige artikel ‘The Evolution’ kritisch doorgenomen en er waardevol commentaar<br />

op geleverd.<br />

Drs. Riemer Janssen ondernam op mijn verzoek een omwerking van de signaturen<br />

van stukken uit de collectie van de Groninger Archieven, waar in de bundel veelvuldig<br />

naar wordt verwezen.<br />

Het merendeel van de illustraties is afkomstig van J.C. van der Wis en het Groninger<br />

Museum: uit beider collecties mocht vrijelijk en belangeloos worden gefotografeerd.<br />

Namens het Groninger Museum was dr. Egge Knol uiterst behulpzaam. Van de<br />

andere instanties die belangeloos illustraties afstonden, noem ik het Geldmuseum<br />

Utrecht (drs. Arent Pol), het LWL-Landesmuseum für Kunst und Kulturgeschichte te<br />

Münster (dr. Peter Ilisch) en Tresoar Leeuwarden (dr. Jacob van Sluis).


xii <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De Fryske Akademy en de redactie van Estrikken/Ålstråke hebben deze publicatie welwillend<br />

in hun wetenschappelijke reeks opgenomen, waarvoor dank.<br />

De uitgave is verzorgd door Uitgeverij Barkhuis te Eelde. Roelf Barkhuis is ook<br />

vanaf het eerste begin één der drijvende organisatorische krachten achter het project<br />

geweest.<br />

Een speciaal woord van dank richt ik, weer mede namens Henstra, op deze plaats aan<br />

Jan C. van der Wis. Als gezegd mocht vrijelijk uit zijn collectie worden gefotografeerd,<br />

maar tevens was hij uiterst behulpzaam bij het verzamelen van de overige in deze<br />

bundel opgenomen illustraties. Van der Wis leverde ook alle benodigde gegevens om<br />

de onderschriften bij alle muntafbeeldingen te kunnen vervaardigen. Het feit dat<br />

hij co-auteur is van drie van de in de bundel opgenomen stukken (‘De koninklijke<br />

adelaar’, ‘Laatmiddeleeuwse munten’ en ‘Het goudgeld’) onderstreept zijn grote betekenis<br />

voor deze publicatie.<br />

Een aantal wetenschappers heeft in de voorbereidende fase een aanbevelingsbrief ondertekend,<br />

die er mede voor zorgde dat financiering met behulp van subsidies mogelijk<br />

werd. De ondertekenaars, die daarvoor hartelijke dank ontvangen, zijn: prof. dr. D.E.H.<br />

de Boer (hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis (RuG)/directeur Nederlandse Onderzoekschool<br />

Mediëvistiek); prof. dr. R.H. Bremmer jr. (bijzonder hoogleraar Fries,<br />

UvL); dr. P. Ilisch (Kurator Münzkabinett, LWL-Landesmuseum für Kunst und Kulturgeschichte,<br />

Münster); dr. E. Knol (conservator archeologie, geschiedenis en oude regionale<br />

kunst(nijverheid), Groninger Museum); prof. dr. J.A. Mol (hoogleraar Geschiedenis<br />

van de Friese gebieden in de Middeleeuwen, UvL/onderzoeker middeleeuwse<br />

geschiedenis, Fryske Akademy); dr. H. Nijdam (onderzoeker Oudfries, Fryske Akademy);<br />

dr. O. Vries (universitair docent Friese Taal en Cultuur, RuG); prof. em. dr. J.M. van<br />

Winter (emeritus hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis, UU) en dhr. J.C. van der Wis<br />

(oud-voorzitter Koninklijk Nederlands Genootschap voor Munt- en Penningkunde).<br />

Een bijzonder dankwoord verdienen, tenslotte, de instellingen, die bereid waren de publicatie<br />

van de bundel financieel te steunen: de Ottema-Kingma Stichting, de Douwe<br />

Kalma Stifting en de Stichting Professor van Winter <strong>Fon</strong>ds.<br />

Groningen, oktober 2010<br />

Anne Tjerk <strong>Popkema</strong>


Inleiding van D.J. Henstra<br />

Sinds ik in de laatste jaren van de vorige eeuw een onderzoek instelde naar de evolutie van<br />

de geldstandaard in middeleeuws Frisia in de periode ca. 600-ca. 1500, welk onderzoek<br />

in 2000 resulteerde in mijn dissertatie The Evolution of the Money Standard in Medieval<br />

Frisia. A Treatise on the History of the Systems of Money of Account in the Former Frisia<br />

(c.600-c.1500), is mijn belang stelling geconcentreerd geweest op deze middeleeuwse wereld<br />

aan de Noordzeekust. Volle digheidshalve moet daaraan worden toegevoegd dat de<br />

stad Groningen weliswaar niet tot dit gebied hoorde, maar wel in mijn studies is betrokken,<br />

vanwege de nauwe economische betrekkingen met de Friese lan den.<br />

De dissertatie was het uitgangspunt en hiervan is het eerste artikel (‘De evolutie van<br />

de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia’) een beknopte weergave. De aandacht<br />

was niet alleen gericht op de ontwik keling van het in Frisia gang bare muntstelsel,<br />

maar vooral ook op die van de waarde van het geld, of liever: de waarde van de geldstan<br />

daard. Deze ontwikkeling was nage noeg uniek en tevens interessant, omdat<br />

Frisia geen overkoepelend be stuur kende. De geld stan daard werd dus niet door een<br />

lands overheid gestuurd, maar door de “vrije markt”. De vraagstel ling was hoe dat dan<br />

wel in zijn werk ging.<br />

De oudste bron voor dit onderzoek was de Lex Frisionum, het aan het einde van de<br />

8 e eeuw op gezag van Karel de Grote in het Latijn opge teken de Friese gewoonterecht;<br />

het geschrift werd evenwel op sommi ge punten geamendeerd voor zover rechtsgewoonten<br />

in strijd waren met de opvattingen van de Frankische overheersers. Maar de<br />

Lex is onvoltooid gebleven. Juist daardoor zijn ver scheide ne pre-Frankische rechtsopvattingen<br />

aan ons overgele verd. Ook zijn verschillende muntsoorten en tal van<br />

geldbedra gen in deze ‘wet’ vastgelegd. Sinds het aan het licht komen van deze Lex<br />

Frisionum hebben tal van auteurs – rechtshistori ci, numismaten – in binnen- en buitenland<br />

zich over de beteke nis van deze geldsoorten het hoofd gebroken, zonder het<br />

ant woord te vinden. Dankzij het bovengenoemde onderzoek naar de geldstandaard<br />

kon dit raadsel worden opgelost. Hoe, dat is niet alleen weergegeven in de dissertatie,<br />

maar nog eens scherper gesteld en aangevuld in het tweede artikel van deze bundel<br />

(‘Het probleem van de geld bedragen in de Lex Frisionum’).<br />

Een andere uitkomst van het dissertatieonderzoek was de vondst van het vaste<br />

zilverequi valent van het Friese weergeld gedurende de gehele middeleeu wen, met<br />

name van het hoofdbestanddeel ervan, de ervenzoen van de vrije man (1.664g zilver).<br />

Deze vondst is verder aange duid als de “weergeldhypothese”. Deze hypothese<br />

kan worden aangewend bij de datering van middeleeuwse bronnen waarin weergeld<br />

wordt genoemd. Daarbij zijn drie factoren doorslaggevend: in de eerste plaats speelt<br />

de rekenwijze die men in die tijd voor het weergeld hanteerde bij de brondatering


xiv <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

een rol. Ten tweede is kennis van de waarde van de munt waarin de ervenzoen in een<br />

ongedateerde middeleeuwse bron is uitgedrukt van belang bij het dateren ervan. In<br />

de laatste plaats is het bedrag van de erven zoen als vermeld in die bron, een belangrijke<br />

factor. Hoe deze dateringsmethode kan worden toegepast, is weergegeven in het<br />

derde artikel van de bundel (‘Weergeld in de Friese lan den’).<br />

Een ander voorbeeld hiervan is gegeven in het vierde artikel (‘De eerste optekening<br />

van de algemeen-Friese Keuren’). Daarin wordt aangetoond dat de eerste optekening<br />

van de algemeen-Friese Keuren (een aanduiding die ik verkies boven de algemeen<br />

gangbare term: de Zeventien Keuren) moet hebben plaatsgevonden tussen ca. 1015<br />

en ca. 1040. Deze bevinding wijkt evenwel sterk af van de tot dusver overheersende<br />

opvatting, dat deze optekening pas in de 13 e eeuw zou hebben plaatsgevonden. Verder<br />

sluit ik mij in het artikel aan bij de elders geventileerde opvatting dat de Keuren<br />

oorspronkelijk in de volkstaal – het Fries – werden neergelegd.<br />

In het vijfde artikel (‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de datering van de 15 e algemeen-Friese Keur’) is<br />

kritiek op het voor gaande artikel, gebaseerd op verdere hypothe sen, weerlegd met<br />

een aanvullend bewijs. Dit bewijs is ontleend aan een aantekening in een Oosterlauwerse<br />

bron waarin de historische ontwikkeling van het weergeld wordt beschreven,<br />

een beschrijving die begint met het weergeld dat werd gevonden in de alge meen-<br />

Friese Keuren. Mijn eerdere datering daarvan (ca. 1015-ca. 1040) kon door een combinatie<br />

van kennis van de genoemde muntwaarde van het weergeldbedrag (12Mk.) en<br />

de eerder gepostuleerde weer geldhypothese worden bevestigd.<br />

Al mijn onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in Frisia ging uit van de<br />

afwezigheid van centraal overheidsgezag in de Friese landen. Daarom heb ik mij ook<br />

bezig gehouden met de rol van de koninklijke graven, als vertegenwoordigers van de<br />

Duitse koning. Was hun rol inderdaad zo passief? Op sommige Friese munten verscheen<br />

immers niet alleen de naam van enkele graven, maar in een enkel geval ook<br />

die van koning Koenraad III. Dit aspect van het onderzoek leidde tot enkele geschriften<br />

over de geschiedenis van zulke gravenhuizen in Frisia. In het zesde tot en met<br />

het elfde artikel worden respectievelijk behandeld: de Billungen (‘Het veengebied<br />

aan de overzijde van de Nagele’), Godfried van Lotharingen, de aartsbisschop van<br />

Bremen en de Brunonen (‘De Winsumer koninklijke oorkonde van 1057’), wederom<br />

de Brunonen (‘De herkomst van de Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland<br />

(ca.950-ca.1150)’) en tenslotte nog eens de Brunonen (‘Nogmaals: De herkomst<br />

der Brunonen’). Dan volgen de graven van Northeim (‘De grafelijkheid in Westerlauwers<br />

Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138)’). Vanaf de 11 e eeuw<br />

werden op naam van deze graven munten geslagen die zich conformeerden aan de<br />

ontwikkeling van de geldwaarde die in de Friese landen gold en die lichter was dan de<br />

officiële rijksmunt die in het Duitse rijk was voorgeschreven. De graven hadden daar<br />

op de muntwaarde kennelijk geen invloed. Zij verleenden hun naam waarschijnlijk<br />

ter wille van de baten van de muntslag – de “sleischat” – die zij konden heffen als tegenprestatie<br />

voor bescherming van de munters in hun versterkte huizen. Als laatste<br />

wordt behandeld de bisschop van Utrecht (‘De wereldlijke positie van de bisschop<br />

van Utrecht in Westerlauwers Friesland’).


InleIdIng van d.j. Henstra xv<br />

De standaardmunt vanaf de 8 e eeuw tot in de 13 e eeuw, de zogenaamde “oud-Friese<br />

penning”, was door normale slijtage voortdurend langzaam in zilvergewicht gedaald<br />

– van ca. 1,3g tot ca. 0,06g zilver – en daardoor niet alleen als betaalmiddel, maar ook<br />

als rekeneenheid onhanteerbaar geworden. De geldstandaard moest derhalve vervangen<br />

worden. Vastgesteld kon worden hoe dat zonder centrale sturing – bottom<br />

up – in zijn werk ging. Deze ontwikkelingen zijn weergegeven in het twaalfde (‘Jever,<br />

pionier van de nieuw-Friese geldstandaards?’) en dertiende artikel (‘Middeleeuws<br />

geldwezen van de Groninger Ommelanden’).<br />

Terwijl tot in de 14 e eeuw de geldstandaard in de Friese landen zich over het geheel<br />

genomen uniform ontwik kelde, trad nadien een regionale ontwikkeling op. Zowel<br />

in het reeds genoemde, twaalfde artikel als in het veertiende (‘Laatmiddel eeuwse<br />

munten in Oostergo’), dat in samenwerking met J.C. van der Wis werd opgesteld, zijn<br />

aspecten hiervan belicht. Leverde de muntontwaarding van vorige eeuwen al problemen<br />

op met het bereke nen van de opgetekende boetebedragen – soms van eeuwen<br />

her – het daarnaast verschijnen van nieuwe regionale geldsoorten verhoog de de verwarring.<br />

Een rekenmeester uit de 15 e eeuw trachtte voor wat betreft Wester lauwers<br />

Friesland een oplossing te bieden. Dit ging hem evenwel niet al te goed af, door gemis<br />

van kennis van de muntwaar den in vroeger tijden: zie het vijftiende artikel (‘Ge ldsoorten<br />

in de middeleeuwse Friese boeteregisters’).<br />

Verder is in deze bundel een tweetal (veeleer ten dienste van de numismatiek opgestelde)<br />

artikelen opgenomen dat ontstond in samenwerking met, opnieuw, J.C. van<br />

der Wis en waarbij kennis van de Friese geschiedenis nuttig bleek: het zestiende (‘De<br />

koninklijke adelaar op Groninger stede lijke munten’) en het zeventiende artikel (‘Het<br />

goudgeld van Groningen nader beke ken’). Hoewel het laatste stuk oorspronkelijk als<br />

drieluik is gepubliceerd, heeft de eindredacteur er de voorkeur aan gegeven slechts het<br />

eerste deel, waarin historische aspecten worden behandeld, op te nemen (zie voor het<br />

tweede en derde deel van het drieluik, die beide vooral voor numismaten zeer aanbevelenswaardig<br />

zijn: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 93-94 (2006-2007), p. 232-254).<br />

Het achttiende artikel (‘Een geldwezen zonder centrale sturing’), tenslotte, dient als<br />

contrast tot de geschiedenis van de middeleeuwse geldstandaard in Frisia. Ik schreef<br />

het stuk ter gelegenheid van de invoering in 2001 van de nieuwe muntstan daard: de<br />

euro. De invoering ervan kwam niet bottom up, maar top down, door centra le stu ring,<br />

tot stand.<br />

Met de bundel beoog ik aspecten van de Friese geschiedenis in de vroege en hoge<br />

middeleeuwen vanuit een tot nog toe ondergewaardeerd, maar veelbelovend perspectief<br />

– het monetair-economische – voor te stellen. Maar omdat de reconstructie<br />

van het historisch verhaal altijd uitgangspunt van mijn onderzoek bleef, is de volgorde<br />

van de artikelen veelal aangelegd op basis van de chronologie van de inhoud<br />

ervan, liever dan op publicatiedatum.<br />

Noordlaren, mei 2009<br />

Dirk Jan Henstra


1<br />

De evolutie van de geldstandaard<br />

in het middeleeuwse Frisia<br />

Een studie over de geschiedenis van de rekengeldsystemen<br />

in voormalig Frisia (ca. 600-ca. 1500) 1<br />

In augustus 2000 gaf de president van het Internationaal Monetair <strong>Fon</strong>ds, Horst Köhler,<br />

ten overstaan van leden van de internationale pers in Washington openlijk toe dat het<br />

IMF een fout had gemaakt. Tot voor kort had het namelijk (‘net als iedereen’) het belang<br />

van instituties bij de opbouw van economieën in onderontwikkelde landen onderschat.<br />

Köhlers uitspraak markeert de doorbraak van een nieuwe benaderingswijze in de economische<br />

wetenschappen. Zulke nieuwe benaderingswijzen zijn een afspiegeling van<br />

de eigentijdse economische situatie. In dit geval betreft het de fundamentele rol die<br />

economische instituties in elk economisch systeem spelen. Köhler moest toegeven dat<br />

de vorming van economische instituties inderdaad tijd vergt. Zo is er een nieuwe vraag<br />

ontstaan: hoe ziet de ontwikkeling van economische instituties eruit?<br />

In dit artikel worden de resultaten samengevat van een historisch onderzoek naar de<br />

evolutie van een economische institutie over een periode van negen eeuwen. Het gaat in<br />

dit geval om een informele institutie, ofwel een conventie. 2 Het artikel laat zien dat deze<br />

evolutie noodzakelijkerwijs de eenmaal ingeslagen richting moest blijven volgen. Dit impliceert<br />

dat geschiedenis ertoe doet. We dienen de geschiedenis van economische instituties<br />

te beschouwen als een onderdeel van de geschiedenis van een bepaalde cultuur.<br />

In essentie is een economische institutie een regel voor onderling economisch gedrag,<br />

die ingesleten is geraakt in de hoofden van de deelnemers aan een bepaalde samenleving.<br />

De regel is een integraal onderdeel van hun cultuur geworden. 3 Dit rechtvaardigt<br />

de vraag in hoeverre economische instituties kunnen worden geconstrueerd door middel<br />

van “social engineering”. In de afgelopen decennia heeft het begrip “economische<br />

institutie” opnieuw aandacht van de economische wetenschappen gekregen, nadat het<br />

1 Dit artikel is in essentie een samenvatting van Henstra, The Evolution. Het origineel is<br />

Engelstalig; Anne Tjerk <strong>Popkema</strong> maakte deze vertaling. Prof. dr. Fieke van der Lecq heeft de<br />

vertaling van nuttige op- en aanmerkingen voorzien, waarvoor hier dank wordt betuigd.<br />

2 De term “conventie” wordt gebruikt als alternatief voor de term “informele institutie”.<br />

Een formele institutie kan door een externe autoriteit worden gehandhaafd, bij een<br />

informele institutie ofwel conventie is dat onmogelijk. Vgl. Van der Lecq, ‘Conventions’.<br />

3 Fukuyama, Trust, p. 13-21.


2 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

sinds de Oostenrijkse School enigszins op de achtergrond was geraakt. 4 Tegenwoordig<br />

concentreren economen zich vaak op de aangenomen wetmatigheden die aan de regels<br />

ten grondslag zouden liggen. Zo worden zulke regels geanalyseerd met behulp van methodes<br />

uit de speltheorie, 5 of men benadert ze als complexe adaptieve systemen. 6 Daarbij<br />

is de achterliggende gedachte dat, wanneer we eenmaal de logica achter economische<br />

instituties doorzien, we deze kunstmatig, via de politiek, kunnen opzetten. En inderdaad<br />

zijn politiek en rechtsstelsel bijna onmisbaar voor de effectiviteit en duurzaamheid van<br />

economische instituties. Kunnen ze daarom eenvoudigweg via politiek en wetten worden<br />

geconstrueerd? De Oostenrijkers deden ons inzien hoe instituties die economisch<br />

gedrag coördineren, op organische wijze opkomen, oftewel: van onderen af.<br />

Op basis van een succesvolle casus uit de werkelijkheid heb ik geprobeerd uit te<br />

zoeken hoe een economische institutie op kan komen en kan evolueren, zonder door<br />

een overheid te zijn geconstrueerd – met andere woorden: hoe een economische institutie<br />

zich bottom up ontwikkelt en zich in een bepaalde samenleving over langere<br />

tijd kan handhaven. Mijn doel was te onderzoeken hoe een institutie in de historische<br />

werkelijkheid over een langere periode “organisch” evolueert. De casus uit de werkelijkheid<br />

die ik voor mijn dissertatie heb gebruikt, was een economische institutie<br />

in de vorm van een rekengeldsysteem. De betreffende samenleving is het middeleeuwse<br />

Frisia 7 en de onderzochte periode omvatte negen eeuwen (ca. 600-ca. 1500).<br />

Hier moet meteen worden vermeld dat het middeleeuwse Frisia werd bewoond door<br />

gemeenschappen die dezelfde cultuur deelden en volgens de standaard van hun tijd<br />

uiterst welvarend waren, maar geen centraal gezag kenden. Frisia kende al vroeg een<br />

monetair systeem met een geldeenheid waarvan de waarde door de markt werd bepaald.<br />

Zodoende bood het een eenvoudige, maar uitstekende casus om een daadwerkelijk<br />

plaatsgevonden organische evolutie van een economische institutie te kunnen<br />

bestuderen. In dit artikel zal ik proberen om enkele van de zaken die ik heb gevonden<br />

uiteen te zetten, waarbij ik niet inga op de problemen waarmee een historicus zich<br />

geconfronteerd ziet om de bronnenschaarste bij een onderwerp als dit te boven te<br />

komen. Ook ga ik niet diep in op de economische theorie die ik voor mijn analyse heb<br />

toegepast; daarvoor verwijs ik de lezer graag naar mijn dissertatie. Hier moet een kort<br />

overzicht volstaan.<br />

Voordat ik echter begin met de nadere toelichting en analyse van de geschiedenis<br />

van Frisia, wil ik drie begrippen verhelderen, die in het nakomende worden gebruikt.<br />

4 North, Institutions; een voorbeeld van institutionele analyse in de historische<br />

wetenschappen: North/Thomas, The Rise.<br />

5 Bijv. Ullmann-Margalit, The Emergence.<br />

6 Bijv. Holland, Hidden Order.<br />

7 Wenskus, Die deutschen Stamme, p. 211. Als enige uitzondering bleef Frisia gevrijwaard<br />

van feodaliteit, wat resulteerde in een etnisch zelfbewustzijn dat het onderscheidde van<br />

de andere stammen.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 3<br />

Geldsystemen<br />

Economen maken onderscheid tussen geld als een betaalmiddel en geld als waardemeter,<br />

ook al speelt dit verschil zelden een rol in de moderne economische wetenschappen.<br />

Toch is dit onderscheid van groot belang bij het bestuderen van de middeleeuwse<br />

economie in West-Europa. Niet alleen wij, maar ook de middeleeuwers raakten gemakkelijk<br />

in verwarring door het overweldigend grote aantal verschillende munten dat tegelijkertijd<br />

in omloop was. Zonder onderliggend rekengeldsysteem zou het nagenoeg<br />

ondoenlijk zijn geweest om economische berekeningen te maken of om te communiceren<br />

over de prijzen. Zo’n systeem bestond dan ook. Vanaf de 7 e eeuw was dit systeem in<br />

heel West-Europa, en dus ook in Frisia, gebaseerd op de penning of denarius (d) als de<br />

kleinste eenheid. Deze werd aangevuld door meervoudige eenheden zoals de schelling<br />

(s) van 12d. en het pond (£) van 20s. Later, na de 10 e eeuw, verdrong de mark (Mk) het<br />

pond in sommige delen van Europa, al had deze in de verschillende gebieden telkens<br />

een andere betekenis. De mark kon een meervoudige eenheid zijn van 120d. (Vlaamse<br />

mark), van 144d. (Keulse mark), van 160d. (Engelse en Friese mark) of van 192d. (Lübecker<br />

mark). Omdat de woorden “pond” en “mark” oorspronkelijk gewichtseenheden<br />

aangaven (en dat nog steeds doen), kon en kan hun specifieke betekenis in economische<br />

communicatie alleen uit de context worden afgeleid.<br />

Een rekengeldsysteem is een instrument om economische waarde mee uit te drukken.<br />

In de middeleeuwen deed men dit door het rekensysteem te koppelen aan de<br />

waarde van een bepaalde munt: de standaardmunt, zoals die op een bepaalde plaats<br />

op een bepaald tijdstip gold. Deze waarde was de “nominale waarde” van de betreffende<br />

munt. Het was vanzelfsprekend onmogelijk om bij elke keer dat een munt in<br />

de dagelijkse handel van eigenaar wisselde, het metaalgehalte van die munt vast te<br />

stellen. De nominale waarde van elke munt kwam overeen met datgene wat het publiek<br />

in de markt over het algemeen als een aannemelijk goud- of zilvergehalte ervan<br />

accepteerde. De nominale waarde van de standaardmunt bepaalde de goud- of zilverwaarde<br />

van de samenstellende delen van het rekengeldsysteem. Als bijvoorbeeld<br />

een munt met de naam vleemse grote (waarvan men aannam dat deze 1,2g zilver bevatte)<br />

als de standaardmunt werd gezien, overeenkomend met een schelling, dan zou<br />

een penning 1 /12 van deze munt waard zijn, oftewel 0,1g zilver, en een pond zou 20<br />

vleemse groten zijn, overeenkomend met 24,0g zilver. Zodoende kon de waarde van<br />

goederen en diensten worden uitgedrukt als een hoeveelheid £.s.d. Dit impliceert<br />

een overeenkomstige waarde in een bepaalde hoeveelheid goud of zilver. Natuurlijk<br />

hadden niet alleen goederen en diensten een dergelijke marktwaarde, maar ook de<br />

andere munten die in omloop waren en afweken van de standaardmunt.<br />

Uit het bovenstaande volgt dat de geschiedenis van de geldwaarde van elk gebied,<br />

uitgedrukt in de zilver- of goudwaarde, blootgelegd kan worden door de evolutie te<br />

beschrijven van de goud- of zilverwaarde van de standaardmunten die destijds vigeerden.<br />

Toegegeven, in de praktijk is dit minder eenvoudig dan het lijkt. Niet alleen<br />

zijn de bronnen op dit gebied schaars, maar bovendien wordt ons zicht op het onderliggende<br />

rekengeldsysteem vaak vertroebeld door de verschillende geldaanduidingen<br />

die men in de omgangstaal van een bepaald gebied in een bepaalde tijd gebruikte.<br />

Liever dan de waarde direct uit te drukken in zo- en zoveel £.s.d., werd een aantal van


4 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

één of andere populaire munt genoemd (zoals we ook tegenwoordig immers doen).<br />

In zulke gevallen is de waarde indirect gerelateerd aan het onderliggende rekengeldsysteem.<br />

Zulke problemen, die de historicus bij zijn naspeuringen tegenkomt, zal ik<br />

in dit artikel buiten beschouwing laten. Ik presenteer slechts de resultaten van mijn<br />

uitgebreide onderzoek.<br />

Mijn volgende stap zou normaalgesproken zijn om de geldwaarde, uitgedrukt in<br />

een zilver- of goudwaarde, om te zetten in marktprijzen. Dit is echter onmogelijk,<br />

domweg omdat er uit het middeleeuwse Frisia geen bruikbare gegevens over de prijzen<br />

zijn overgeleverd. Deze stap moet daarom noodgedwongen achterwege blijven.<br />

Economische instituties<br />

Een rekengeldsysteem komt niet uit het niets opzetten. Hoewel de oorsprong van<br />

zo’n systeem meestal niet exact herleid kan worden, mogen we er wel van uitgaan dat<br />

het zich geleidelijk – “organisch” – kristalliseert uit de gehanteerde methodes van de<br />

markt. Als zulke methodes eenmaal vastliggen, vormen ze een “economische institutie”:<br />

een pakket van conventionele regels dat het algemene, onderlinge economische<br />

gedrag reguleert. Mensen verwachten van andere mensen dat ze zich in de markt<br />

conform deze regels gedragen. Het systeem berust op hun wederzijdse verwachtingen.<br />

Een rekengeldsysteem is zo’n institutie: bij het bepalen van marktprijzen verwacht<br />

iedereen van elkaar dat men dezelfde betekenis, dezelfde waarde toekent aan<br />

de rekeneenheid waarin de prijs wordt uitgedrukt.<br />

Het middeleeuwse rekengeldsysteem dat ik in Frisia vond, bleek relatief eenvoudig<br />

te zijn. Het was opgebouwd uit vier regels. De eerste regel betrof de standaardmunt,<br />

die door ieder werd erkend als basisrekeneenheid (bijv. de vleemse grote). De<br />

tweede regel betrof de nominale waarde van de standaardmunt, uitgedrukt in goud-<br />

of zilverwaarde (bijv. 1,2g zilver). De derde regel legde het aantal rekeneenheden van<br />

deze nominale waarde vast (bijv. een dozijn). De laatste regel bepaalde hoe de meervoudige<br />

rekeneenheden in het systeem zich tot de standaardmunt verhielden (bijv.<br />

1s. æ 8 1 standaardmunt, 1Mk. æ 12 standaardmunten, £1 æ 20 standaardmunten).<br />

Als een economische institutie als een rekengeldsysteem eenmaal vaste voet aan<br />

de grond heeft gekregen, zal deze zich aanpassen aan veranderende omstandigheden.<br />

Een bepaald systeem lijkt slechts geldigheid te bezitten voor een bepaalde periode<br />

en een bepaalde plaats. Het is voor historici interessant om in grote lijnen de<br />

goud- of zilverwaarde van de rekeneenheid in een bepaald gebied op een bepaald<br />

tijdstip te kennen. Zulke kennis zou bijvoorbeeld nuttig kunnen zijn bij het dateren<br />

van gedocumenteerde transacties of bij het schatten van bedragen naar relatieve<br />

waarde. Voor economen is het juist interessant om te begrijpen hoe zulke systemen<br />

zich ontwikkelen, vooral waar zo’n evolutie spontaan plaats lijkt te vinden. Dit zou<br />

van betekenis kunnen zijn bij het leren begrijpen van de sociale krachten die de economische<br />

ontwikkeling onder bepaalde omstandigheden sturen.<br />

8 Het symbool æ staat voor “is gelijkwaardig aan”.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 5<br />

De weergeldhypothese<br />

Het derde begrip dat ik bij mijn studie heb gebruikt, is van geheel andere aard. Het<br />

betreft een verouderd middeleeuws begrip – weergeld – en ik ben nagegaan hoe dat<br />

in de studie van nut kon zijn.<br />

Zoals bekend is weergeld in Indo-Europese culturen het betalen van compensatie,<br />

vooral wegens doodslag van een man. Het begrip is verruimd om ook compensatie<br />

voor verwondingen aan de man en zijn gezin en overige inwonenden te dekken. 9 Ook<br />

al lijkt het begrip verwant te zijn aan ons moderne begrip “schadeloosstelling” – het<br />

compenseren van inkomstenderving, bijv. wegens dood of verminking – toch was het<br />

in de middeleeuwen vooral een manier om vetes te vermijden waar eerwraak door<br />

de getroffen partij vereist was. Het was een soort verzoening. Het was niet oneervol<br />

voor de dader om de geschonden eer van de andere partij te compenseren. Met<br />

zo’n compensatie bleef de eer aan weerskanten intact. Ook al was de hoogte van de<br />

compensatie een zaak van onderhandeling – de eer van beide partijen stond op het<br />

spel – toch ontstonden er mettertijd normen door gewoonte. Het weergeld, in het bijzonder<br />

de compensatie voor het doden van een vrije man, vormde het uitgangspunt.<br />

In gevallen waar anders naar het middel der vete zou zijn gegrepen, werden andere<br />

verwondingen meer of minder proportioneel aan het weergeld gekoppeld. 10<br />

Het weergeld werd uitgedrukt in een hoeveelheid land, vee, goederen of goud- of<br />

zilvergeld. In ons geval – Frisia – werd het weergeld in eerste aanvang in goudgeld<br />

uitgedrukt, maar vond er een verschuiving naar zilvergeld plaats tijdens de eerste periode<br />

die mijn studie behelst. Welk middel er normaal gesproken ook werd gebruikt,<br />

de hoeveelheid ervan die de standaardcompensatie in een normaal geval betrof,<br />

moet in de loop der tijd stabiel zijn gebleven. Hieruit volgt dat, wat de economische<br />

waarde van een bepaalde hoeveelheid goud of zilver ook was, het idee van economische<br />

waarde zélf – als men überhaupt al zoiets voelde – irrelevant was. De compensatie<br />

had immers vooral een symbolische functie – het was een verzoenend gebaar.<br />

Tijdens mijn onderzoek kwam ik erachter dat het weergeld voor een vrije man in de<br />

Lex Frisionum (uit ca. 790) gelijk was aan 1.664g zilver; zeven eeuwen later, in het verdrag<br />

tussen Groningen en Oostergo in 1491, was het gelijk aan 1.720g zilver, 11 terwijl<br />

in bijna alle gevallen tussen die beide tijdstippen het weergeld gelijk was aan 1.664g<br />

zilver, plus of min 6,25%. Dit concept, de stabiliteit over langere tijd van het normale<br />

weergeld uitgedrukt als een bepaalde hoeveelheid zilver (of goud), heb ik de “weergeldhypothese”<br />

genoemd.<br />

Bij mijn weten is dit inzicht in het onderzoeksveld nog niet eerder onder woorden<br />

gebracht of gebruikt. Ik heb gemerkt dat het een handig hulpmiddel is om de<br />

zilverwaarde van de rekeneenheden die worden bestudeerd, te berekenen en te controleren.<br />

Omdat we te maken hebben met een periode waaruit historische gegevens<br />

9 Grierson, Origins of Money, p. 19; Conrad, Deutsche Rechtsgeschichte, p. 66-67.<br />

10 Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte, p. 88; Diamond, Primitive Law, p. 64-65.<br />

11 In beide voorbeelden was het daadwerkelijke bedrag dat volgens de bronnen betaald moest<br />

worden het weergeld + de maagzoen, wat een half weergeld bedroeg. Zodoende waren de te<br />

betalen bedragen in werkelijkheid 53⅓ solidi en 200 oude schilden (à 2,5 arnsegulden).


6 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

vrijwel afwezig zijn, moesten numismatische gegevens en inzicht in de evolutie van<br />

economische instituties de conclusies van mijn onderzoek in hoge mate stutten. Gegevens<br />

die voldeden aan de kwalificatie “geldig, indien de weergeldhypothese juist<br />

is”, leken de conclusies te onderstrepen.<br />

Ten geleide bij dit artikel<br />

De eerste regel van een middeleeuws rekengeldsysteem betreft de standaardmunt die<br />

door alle partijen wordt erkend als basisrekeneenheid. Omdat deze eerste regel de<br />

belangrijkste van een rekengeldsysteem is, beperk ik me in dit artikel tot de evolutie<br />

van deze regel. Daarom zal ik op de volgende bladzijden bespreken hoe we de evolutie<br />

van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia onder de gegeven politieke en economische<br />

omstandigheden van die tijd en dat gebied kunnen begrijpen.<br />

In het middeleeuwse Frisia hebben zes geldstandaards gegolden, die elkaar soms<br />

overlapten. Bij dergelijke overlap betrof het deels parallelle systemen, deels regionaal<br />

onderscheid:<br />

- de Merovingische gouden solidus (ca. 600-ca. 800);<br />

- het systeem van dubbele standaard, met de genoemde solidus en de Anglo-Friese<br />

zilveren penning (sceatta) als de nevenstandaard (ca. 700-ca. 830?);<br />

- de Karolingische zilveren penning en gouden solidus (ca. 780-ca. 900);<br />

- de oud-Friese zilveren penning (ca. 900-ca. 1275);<br />

- de Engels/Friese sterling (ca. 1250-ca. 1500);<br />

- de nieuw-Friese zilveren penning (ca. 1350-ca. 1500).<br />

Ik zal de ontwikkelingen voorstellen als de evolutie van een economische institutie.<br />

Deze evolutie vond uiteraard plaats onder bepaalde economische en politieke omstandigheden.<br />

Die omstandigheden vindt de lezer terug bij de beschrijving van de<br />

historische ontwikkeling. De omschakeling van één standaard naar een andere wordt<br />

met oog voor de historische context beschreven en in aparte paragrafen toegelicht.<br />

Omdat de toelichting van deze evolutie een theoretisch kader vereist, bespreek ik,<br />

nog vóór de uiteenzetting van de geschiedenis van het rekengeldsysteem zelf, kort de<br />

economische theorie die bij het interpreteren van die geschiedenis wordt toegepast.<br />

Theoretisch kader<br />

Mijn beschrijving van de geschiedenis van de rekengeldsystemen in het middeleeuwse<br />

Frisia is gebaseerd op de aanname dat zulke systemen er met hun regels op<br />

zijn gericht om de communicatie in de handel te vergemakkelijken en onzekerheid<br />

over de prijzen te beperken. Veranderende omstandigheden – dat wil zeggen: veranderende<br />

economische gegevens – kunnen een rekensysteem dat eerder aan alle<br />

eisen voldeed, beïnvloeden. Zonder goede communicatie op basis van een bestaand<br />

rekengeldsysteem zouden de transactiekosten te hoog oplopen. (Onder transactiekosten<br />

worden alle kosten verstaan die nodig zijn om tot een transactie te komen.<br />

Hierbij valt o.a. te denken aan het inwinnen van de benodigde inlichtingen over de


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 7<br />

te verhandelen zaak en over de tegenpartij, alsmede aan het opstellen en vastleggen<br />

van een contract). Zonder voldoende zekerheid over toekomstige kosten op basis van<br />

dat systeem, zouden de ondernemersrisico’s te groot worden. Te hoge kosten of te<br />

grote risico’s leveren een economisch probleem op voor het systeem. Zoals bij alle<br />

maatschappelijke problemen wordt een dergelijk economisch probleem opgelost<br />

door maatschappelijke selectie van de openstaande mogelijkheden, op basis van de<br />

nieuwe omstandigheden, i.e. de veranderde economische gegevens. Indien we het<br />

ontstaan en de ontwikkeling van regels van een rekengeldsysteem willen verklaren,<br />

moeten we dus rekening houden met (1) deze economische gegevens en (2) het maatschappelijke<br />

antwoord op het probleem.<br />

(1) De economische gegevens die ik voor het middeleeuwse Frisia heb gevonden,<br />

zijn in drie min of meer onafhankelijke maatschappelijke vlakken van de betreffende<br />

samenleving onder te brengen: het numismatische vlak, het economische vlak en het<br />

politieke vlak. Veranderingen op economisch vlak kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn<br />

in het internationale handelspatroon. Een voorbeeld van een verandering op politiek<br />

vlak is de bemoeienis van een uitheemse vorst met de geldstandaard.<br />

In dit geval verdient het numismatische vlak echter onze speciale aandacht. Indien<br />

geen sprake is van overheidsbemoeienis met de levering van en vraag naar munten,<br />

betreft het een “marktgestuurd” geldstelsel. Dit houdt in dat de munters vrije<br />

ondernemers zijn en dat het publiek onbewerkt goud of zilver naar het munthuis<br />

mag brengen. Zolang de prijs van onbewerkt goud of zilver aantrekkelijk is voor<br />

nieuwe munten van een gelijk gehalte, zal de muntslag aanhouden. Deze prijs wordt<br />

uitgedrukt in rekeneenheden. De zilver- of goudwaarde van de rekeneenheden hangt<br />

af van het zilver- of goudgehalte van de standaardmunt. In ons geval zien we bijna<br />

uitsluitend zilveren standaardmunten. Nu was aan een zilveren standaard een opmerkelijke<br />

eigenschap verbonden: de betreffende rekeneenheid kende een aanhoudende,<br />

zij het gestage en nogal gelijkmatige slijtage van de zilverwaarde, ten gevolge<br />

van ontwaarding van de standaardmunt. Aan deze ontwaarding lag een combinatie<br />

van materiaaltechnische verslechtering en economische voorkeuren ten grondslag.<br />

Bij materiaaltechnische verslechtering valt te denken aan slijtage, muntsnoeiing en<br />

dergelijke. 12 Bij economische voorkeuren valt te denken aan de munters, die hun<br />

munten het liefst sloegen met een zo laag mogelijk zilvergehalte, of aan het publiek,<br />

dat vaak de betere munten uitkoos om op te potten of om te smelten en zodoende de<br />

slechte munten in roulatie te laten. Deze ontwaarding van een marktgestuurd geldstelsel<br />

was er de oorzaak van dat de regel betreffende de nominale waarde van de<br />

standaardmunt in toenemende mate ter discussie stond, totdat een aanpassing in de<br />

richting van een lagere waarde in de markt werd doorgevoerd. Het stond de munters<br />

12 Dit onderwerp wordt gedetailleerd behandeld in Van Hengel, ‘Wear of Silver Coins’;<br />

Mayhew, ‘Numismatic Evidence’; Aerts, ‘Metal Loss’. Van Hengel stelt het zo: ‘(…) every<br />

coin with a diameter of more than 19 mm loses 4.5 milligrams p.a. through normal<br />

circulation; for coins of smaller size the loss would be reduced by a factor of d 2 /19 2 where<br />

d is the diameter in mm.’ (Dhr. van Hengel was zo vriendelijk mij te laten weten dat zijn<br />

artikel abusievelijk een verlies van 0,45 mg per jaar noemt).


8 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

vrij om hun beleid aan te passen aan de marktomstandigheden, waarbij de publieke<br />

opinie ook een rol speelde. Vertrouwen was de stuwende kracht die ervoor zorgde dat<br />

de goudsmeden hun munten produceerden volgens de standaards van gewicht en<br />

zuiverheid die voor het toenmalige publiek als algemeen geaccepteerd golden. Verlies<br />

van vertrouwen betekende verlies van inkomen en eventueel zelfs verlies van ledematen<br />

of leven. Als eenmaal een lager zilvergehalte van de standaardmunt als algemeen<br />

geaccepteerd gold, konden de munters op basis van deze lagere waarde nieuwe<br />

munten slaan, zonder dat ze risico liepen van valsemunterij beschuldigd te worden.<br />

Zo duurde het proces van waardevermindering voort. Het resultaat – een aanhoudende<br />

ontwaarding van de standaardmunt – heb ik als de “normale slijtage” betiteld.<br />

Vanzelfsprekend geldt, dat hoe kleiner de standaardmunten werden, hoe hoger het<br />

jaarlijks percentage werd wat vermindering van de zilverwaarde van de rekeneenheid<br />

betreft, en hoe meer gevolgen dit had voor de koopkracht ervan, en dus voor de prijzen.<br />

Dit gold dus ook voor de prijs van onbewerkt goud of zilver. En aangezien er in<br />

Frisia geen overheid was die een vaste prijs voor onbewerkt goud of zilver bepaalde,<br />

kon de vraag naar en het aanbod van munten gemakkelijk worden aangepast. Hier<br />

hoefden munthuizen niet te sluiten, zoals in veel andere gebieden waar de officiële<br />

prijs van onbewerkt goud of zilver laag werd gehouden, in vergeefse pogingen om een<br />

standaard te bepalen.<br />

(2) Het maatschappelijk antwoord op het nieuwe probleem van de regels van het<br />

rekensysteem is naar mijn mening het gevolg van een combinatie van creatief ondernemerschap<br />

en maatschappelijke inertie. Dit punt is cruciaal voor het theoretisch<br />

fundament van de verklaring. Het impliceert dat pogingen van de ondernemers om<br />

een nieuw probleem in het gangbare rekensysteem het hoofd te bieden, stoten op terughoudendheid<br />

bij het publiek om oude gewoonten te laten varen. Tenzij het maatschappelijke<br />

antwoord door dwang wordt verkregen, ligt de poging die maatschappelijk<br />

aanvaardbaar is geworden daarom dicht tegen de gangbare gewoonten aan. De<br />

ontwikkeling moet dus de eenmaal ingeslagen richting blijven volgen. Zo nu en dan<br />

resulteerde de “botsing” tussen creatief ondernemerschap en maatschappelijke inertie<br />

in, wat ik heb genoemd, een “adaptief compromis”: het opnemen van een nieuw<br />

element in het bestaande rekensysteem.<br />

De belangrijkste van de regels van het rekensysteem die hierboven zijn genoemd, 13 is<br />

de conventie over wat de geldstandaard moet zijn. In het middeleeuwse Frisia was dit<br />

nog altijd een bepaalde munt, meestal van zilver. Er waren vier mogelijkheden:<br />

- een gangbare munt die nog steeds werd geslagen;<br />

- een gangbare munt die niet meer werd geslagen (bijv. een verouderde munt);<br />

- een munt die niet gangbaar was, maar wel werd geslagen (bijv. een uitheemse munt);<br />

- een munt die niet gangbaar was en niet meer werd geslagen.<br />

Deze mogelijkheden verschilden voor wat betreft de bruikbaarheid bij de communicatie<br />

in de handel en de beperking van onzekerheid bij toekomstige prijsbepaling.<br />

De geschiedenis van de geldstandaard is een proces van vallen en opstaan, waarbij de<br />

13 Zie de paragraaf ‘Economische instituties’ (bundel: p. 4).


voor- en nadelen van de verschillende<br />

mogelijkheden aan het licht traden.<br />

Alle mogelijkheden zijn in het middeleeuwse<br />

Frisia uitgeprobeerd.<br />

Het startpunt van de evolutie<br />

Het verhaal van de rekengeldsystemen<br />

in voormalig Frisia begint rond 600 na<br />

Chr. Frisia was in die tijd de naam voor<br />

een reeks “kernregio’s” – bewoonbare<br />

gebieden langs de Noordzeekust van<br />

het continent, aan de monding van enkele<br />

grote West-Europese rivieren: de<br />

Schelde, de Maas, de Rijn, de Eems en de<br />

Wezer. De Friezen waren oorspronkelijk<br />

een volk van veehouders. Ze leefden op<br />

verhogingen (wierden of terpen) op de<br />

vruchtbare kleigrond langs de kust. Op<br />

hun verblijfsplaatsen waren ze blootgesteld<br />

aan de seizoensgebonden stormvloeden.<br />

Ze moeten bekend zijn geweest<br />

met zowel de gevaren als de zegeningen<br />

van de zee en de rivieren. Scheepvaart<br />

was dan ook een belangrijk onderdeel<br />

van hun bestaan. We weten dat rond<br />

de riviermondingen aan de Noordzee,<br />

waar de Friezen woonden, tenminste<br />

al sinds de Romeinse tijd verkeer over<br />

water plaatsvond. Hun woonomgeving<br />

nodigde er natuurlijk toe uit de<br />

handelaren van en schippers tussen de<br />

kust- en rivierhavenplaatsen van West-<br />

Europa te worden. Daarbij vervoerden<br />

en verhandelden ze allerlei goederen,<br />

die werden geproduceerd onder invloed<br />

van de veranderlijke omgevingsfactoren<br />

van hun verzorgingsgebied – Denemarken,<br />

Engeland en het Frankische rijk.<br />

Op het kruispunt van de waterwegen<br />

van en naar deze gebieden, op de oevers<br />

van de Rijn, ontstond in de 7 e eeuw het<br />

vermaarde emporium Dorestat. In de<br />

loop van de volgende twee eeuwen werd<br />

1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 9<br />

Zwin<br />

Domburg<br />

Frisian habitation area (nucluar region)<br />

Sandy hinterland (pleistocene)<br />

Coastal plain (mainly holocene)<br />

Border c. 650 (.... ? not certain)<br />

Border c. 650- c. 840<br />

Border between Frisia Citerior and Frisia Ulterior<br />

W E S T - F R I S I A<br />

Witla ?<br />

Rijnsburg<br />

Schelde<br />

K ENNEMERLAND<br />

York<br />

N O O R D Z E E<br />

N O O R D - F R I S I A<br />

TEXEL<br />

WIERINGEN<br />

Medemblik<br />

Velsen<br />

Vecht<br />

Oude Rijn<br />

F R I S I A C I T E R I O R<br />

Antwerpen<br />

Fli<br />

Hedeby<br />

Ipswich<br />

Londen<br />

Hamburg<br />

Hamwih Utrecht<br />

Dorestat<br />

Birten<br />

Quentovic<br />

Duisburg<br />

Keulen<br />

Treves Mayence<br />

St. Denis<br />

Worms<br />

Marseille<br />

Utrecht<br />

Dorestat<br />

Tiel<br />

Dronrijp<br />

Franeker<br />

Dokkum<br />

WESTERGO OOSTERGO<br />

Stavoren<br />

F R I S I A<br />

Boorne<br />

IJssel<br />

Ribe<br />

Lauwers<br />

F R I S I A U L T E R I O R<br />

Nijmegen<br />

Maastricht<br />

Kaupang<br />

Straatsburg<br />

Baflo<br />

Saaxum Bedum<br />

Deventer<br />

Maas<br />

Rome<br />

O O S T - F R I S I A<br />

?<br />

Emden<br />

Leer<br />

Weener<br />

Mark<br />

S A K S E N<br />

Keulen<br />

Rijn<br />

Birka<br />

Eems<br />

N O O R D - F R I S I A<br />

Helgoland<br />

Jever<br />

RIUSTRINGEN<br />

?<br />

Ribe<br />

D E N E M A R K E N<br />

Hedeby<br />

Eider<br />

0 50 km<br />

Elbe<br />

Wezer<br />

Wezer<br />

1 Frisia in<br />

de vroege<br />

middel eeuwen<br />

2 De internationale<br />

handelsroutes<br />

van Frisia in<br />

de vroege<br />

middeleeuwen


10 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Dorestat al gauw een van de grootste internationale distributiecentra van West-Europa,<br />

zo niet hét grootste. (Dorestat was bovendien de voorganger van de grootste Europese<br />

havenstad nadien: het huidige Rotterdam/Europoort). 14<br />

Gedurende de relatief korte jaarlijkse seizoenen waarin transport en handel mogelijk<br />

was, werd de handel noodzakelijkerwijs vergemakkelijkt door het gebruik van geld.<br />

Geld was in West-Europa al bekend sinds de Romeinse tijd – zij het in sporadisch gebruik.<br />

De munten die in West-Europa na de volksverhuizing in gebruik waren, waren<br />

Byzantijnse gouden solidi. Sinds de 6 e eeuw werden deze munten vervangen door de<br />

wat lichtere Merovingische solidi, die aangepast waren aan Germaanse gewichtsstandaards.<br />

Op hun beurt werden deze weer opgevolgd door gouden tremisses, die elk in<br />

principe de waarde hadden van ⅓ solidus. Een Merovingische tremissis bevatte officieel<br />

ca. 1,3g goud (= het gewicht van 20 gerstekorrels), 15 en dus was een Merovingische<br />

solidus gelijk aan ca. 3,9g goud. 16 Sommige tremisses die zijn gevonden, waren buiten<br />

Frisia geslagen, maar er zijn ook imitaties gevonden die binnen Frisia zijn geslagen,<br />

rond 600 na Chr. 17 Deze Friese tremisses behoorden tot de eerste munten die werden<br />

geslagen buiten het gebied waar in de klassieke oudheid muntslag had plaatsgevonden.<br />

18 Toen de Franken Frisia rond 630 binnendrongen en Dorestat bezetten, verhuisden<br />

de Merovingische muntmeesters Madelinus en Rimoaldus van Maastricht naar dit<br />

emporium. Tussen ca. 630-650 sloegen ze echte Merovingische tremisses in Dorestat. 19<br />

Rond 650 heroverden de Friezen de plaats en vanaf dat moment stonden de tremisses<br />

van Madelinus in Dorestat model voor de Friese imitatie-tremisses. 20<br />

Er is geen aanwijzing dat deze muntslag onder toezicht van de Friese koningen werd<br />

uitgevoerd. Het kan een private onderneming zijn geweest, bijvoorbeeld van reizende<br />

muntmeesters of goudsmeden die de plaatselijke elite bedienden. We weten niet of<br />

het hele Friese gebied een koninkrijk was, vergelijkbaar met de vroeg-Frankische en<br />

Anglosaksische koninkrijken, maar in sommige documenten worden Friese koningen<br />

vermeld. We weten ook niet of de genoemde koningen allen lid van dezelfde dynastie<br />

waren. Het kunnen verkozen legerleiders zijn geweest. Het lijkt aannemelijk dat ze<br />

zich bezighielden met het aanleggen en verdedigen van de belangrijke handelsroutes, 21<br />

maar we weten niet of ze ook een bepaalde mate van controle over het geld in Frisia<br />

hadden. Zoals we hierna zullen zien, was het gedurende de gehele middeleeuwen in<br />

Frisia niet ongewoon dat muntslag zonder koninklijke controle plaatshad.<br />

14 Het ontstaan en de ontwikkeling van de Friese scheepvaart en handel zijn grondig<br />

bestudeerd en vastgelegd in Lebecq, Marchands.<br />

15 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 351-352.<br />

16 Idem, p. 350; Spufford, Money, p. 19; p. 398.<br />

17 Boeles, Friesland, p. 507-521.<br />

18 Spufford, Money, p. 19.<br />

19 Zadoks, ‘De eerste muntslag’, p. 8.<br />

20 Idem, p. 8-9. Zadoks denkt dat het waarschijnlijk is dat de imitatiemunten van Madelinus<br />

niet in Dorestat, maar ergens in het noorden van Frisia werden geslagen, waar het gebruik<br />

van het slaan van imitaties vanouds bestond.<br />

21 De Friese koningen worden genoemd in verband met belangrijke handelscentra.<br />

Bijvoorbeeld: (a) Dorestat en Utrecht: zie Boeles, Friesland, p. 272-279; (b) Medemblik: zie<br />

Besteman, ‘North Holland’, p. 110.


3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 11<br />

3 Solidus [Byzantium, Constans II (641-654), z.j. (651-654),<br />

goud, geslagen te Constantinopel, Ø 19 mm]<br />

4 Solidus [Merovingers, z.j. (ca. 600), goud,<br />

geslagen te Nijmegen (?), Ø 18 mm]<br />

5 Imitatie-Merovingische solidus [Frisia, z.j. (7 e eeuw),<br />

goud, Ø 22 mm]. Vondst: Marsum (Gr.), 1907.<br />

6 Solidus [Karolingers, Lodewijk de Vrome (814-840),<br />

z.j. (ca. 820), goud, Ø 18 mm]<br />

7 Imitatie-Karolingische solidus [Frisia, z.j. (9 e eeuw),<br />

goud, op naam van Lodewijk de Vrome (814-840), Ø 22 mm]<br />

8 Tremissis [Merovingers, z.j. (ca. 635), goud,<br />

geslagen te Dorestat door Madelinus, Ø 13 mm]<br />

9 Imitatie-Merovingische tremissis [Frisia, z.j. (7 e eeuw),<br />

goud, met de namen van Madelinus en Dorestat, Ø 13 mm]<br />

10 Tremissis [Byzantium, Constans II (641-654),<br />

z.j., goud, geslagen te Constantinopel, Ø 16 mm]<br />

11 Imitatie-Merovingische tremissis van het<br />

‘Dronrijp-type’ [Frisia, z.j. (ca. 625), goud, Ø 13 mm]<br />

8<br />

9<br />

10<br />

11


12 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Ook al was de Merovingische solidus als echte munt al tegen het einde van de 6 e eeuw<br />

verdwenen, toch bleef deze in heel Europa een waardemeter. 22 Met als basis de klassieke<br />

munt was de solidus een rekeneenheid geworden, waarvan, zoals we hebben<br />

gezien, 3 tremisses de waarde vertegenwoordigden. En zo was ook de situatie in Frisia.<br />

Ook daar was de verouderde solidus, lang nadat de circulatie ervan al was opgehouden,<br />

nog in gebruik als een rekeneenheid. 23 Dit weten we uit de enige geschreven<br />

bron met informatie over de rekengeldeenheid in Frisia: de Lex Frisionum, te dateren<br />

tussen 785 en 793/794. 24 Dit was een concept van de Friese versie van de zogenaamde<br />

Germaanse “barbarenwetten”, de volksrechten van de verschillende Germaanse<br />

stammen. De bedragen in de Lex Frisionum worden meestal weergegeven in solidi.<br />

Elke solidus bestaat uit 3 tremisses, die soms denarii worden genoemd. 25 De Lex is in<br />

het Latijn geschreven, maar omdat er Fries volksrecht in opgetekend is, kan de Lex<br />

uit gesproken Oudfries naar middeleeuws Latijn zijn vertaald. We kennen de Oudfriese<br />

woorden voor solidus en tremissis niet, 26 dus de vertaling is mogelijk misleidend.<br />

Toch lijkt dit niet aannemelijk, omdat de uitdrukkingen in de Lex te verbinden<br />

zijn aan de eerdergenoemde numismatische ontdekkingen, die gekoppeld zijn aan<br />

het Frisia van de 7 e eeuw. Daarmee is dit het startpunt voor de evolutie van de geldstandaard<br />

in het middeleeuwse Frisia.<br />

De omschakeling van de Merovingische gouden solidus naar een systeem met dubbele<br />

standaard, met de Anglo-Friese zilveren penning als de nevengeldstandaard<br />

In de loop van de 7 e eeuw vond er een ingrijpende verandering plaats in de economische<br />

omstandigheden. Goud werd telkens schaarser in West-Europa. Men neemt aan<br />

dat deze schaarste het gevolg was van aanhoudende export, al sinds het einde van de<br />

4 e eeuw, van goud vanuit West-Europa naar de Oriënt, in ruil voor luxe goederen. 27<br />

Ten gevolge van deze schaarste werd goud telkens meer waard en werd het te kostbaar<br />

om bij wettelijk of volgens gewoonte vastgestelde tarieven en prijzen te kunnen<br />

22 Spufford, Money, p. 18-19.<br />

23 Grierson/Blackburn, Medieval European Coinage, p. 102-106. Op het moment van<br />

vervanging, in 816, verwijst de solidus in de Salische Wet – bestaande uit 40 deniers –<br />

bijvoorbeeld naar verouderde munten, die drie, vier eeuwen eerder in roulatie waren.<br />

24 Zie voor deze datering: Henstra, The Evolution, p. 70-71.<br />

25 Siems, Studien, Appendix: verschillende voorbeelden (LF, Titel I §3, §7, §9 en §10)<br />

tonen aan dat deze denarii gelijk waren aan tremisses. Zie ook: idem, p. 253-256. Deze<br />

overeenkomst werkt echter verwarrend: zie een bespreking van de literatuur over dit<br />

onderwerp, idem, p. 234-244. Siems citeert Grierson, die oppert dat het hanteren van het<br />

woord denarius, anders dan tremissis, kan worden verklaard, omdat daaraan ook een<br />

meer algemene betekenis “munt” was verbonden (idem, p. 243). Volgens Grierson moet<br />

dit gebruik teruggaan op de tijd dat de tremissis de enige gangbare munt was.<br />

26 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 350-351, merkt op dat een tremissis in Engeland soms<br />

een thrymsa werd genoemd, maar de meerderheid zal shilling hebben gebruikt. Het lijkt<br />

aannemelijk dat dit ook het geval was in andere gebieden rond de Noordzee, waaronder Frisia.<br />

27 Spufford, Money, p. 18-19.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 13<br />

12 13<br />

dienen als waardemeter. De vrijemarktprijzen zullen zijn gedrukt en hierdoor zal de<br />

handel gestagneerd zijn geraakt. Ook werd zilver – uitgedrukt in goud – goedkoper of<br />

nam, omgekeerd, de goudprijs – uitgedrukt in zilver – toe. Met andere woorden: de<br />

zilver/goud-ratio in de markt steeg. Om aan de vraag naar los geld te kunnen voldoen,<br />

waren de kooplui en munters in toenemende mate geneigd om in valsemunterij te<br />

vervallen, met het risico om wegens bedrog hun nering te verspelen. Maar een slijtage<br />

van het goudgehalte van de tremisses met 60-70% laat zich niet geheel verklaren<br />

door een toename van de goudprijs met 30-50% in het Middellandse Zeegebied in<br />

de 7 e eeuw, 28 en eventuele gevolgen daarvan voor West-Europa. 29 Aangenomen dat<br />

de gegevens betrouwbaar zijn en dat de gedevalueerde tremissis nog altijd voor ⅓<br />

van de solidus moest staan – en dus geen kleinere munteenheid vertegenwoordigde –<br />

moet er nog een andere oorzaak zijn voor de snelle ontwaarding van de gouden munten.<br />

Tot op heden is deze nog niet ontdekt.<br />

De aanhoudende devaluatie van de tremissis moet gevolgen hebben gehad voor<br />

de rekengeldsystemen in West-Europa. In Frisia was het gevolg dat de geldstandaard<br />

die tot dusverre gold, de volwaardige solidus (voordien gelijk aan 3 volwaardige<br />

tremisses), nu gelijk was geworden aan een onbepaald, groter aantal gedevalueerde<br />

tremisses. Zodoende verloor de solidus langzamerhand zijn eigenschap van handige<br />

en betrouwbare waardemeter, zowel bij de communicatie in de handel als voor toekomstige<br />

prijsbepaling. Dit was een economisch probleem dat een creatieve oplossing<br />

vergde, waardoor de geldsystemen van West-Europa mogelijk op de schop gingen. In<br />

de jaren 60 van de 7 e eeuw begon een munter – wellicht in het Frankische rijk – met de<br />

introductie van zuiver zilveren penningen die in gewicht gelijk waren aan een tremissis.<br />

30 Omdat deze zilveren penningen kennelijk ruimschoots voorhanden waren en<br />

de waarde ervan wegens de zuiverheid betrouwbaar kon worden vastgesteld, waren<br />

ze al gauw overal in Frisia en Engeland (sceattas) 31 en ook in het Frankische rijk (deniers)<br />

in de roulatie geraakt. Zodoende is het waarschijnlijk dat het probleem werd<br />

opgelost door de nieuwe zilveren penning in het bestaande rekengeldsysteem in Frisia<br />

op te nemen. In plaats van prijzen in goud uit te drukken, met het ongewenste<br />

gevolg van onenigheid over het gehalte, zou het uitdrukken van prijzen in zilvergeld<br />

gemakkelijker zijn. Op een bepaald moment rond 700 na Chr. kon een verouderde,<br />

28 Watson, ‘Back to Gold’, p. 27.<br />

29 Lafaurie, ‘Eligius’; Spufford, Money, p. 19-20.<br />

30 Spufford, Money, p. 28.<br />

31 In Op den Velde e.a., ‘Sceatta Finds’, p. 139, wordt uitgelegd waarom de term sceatta, zoals<br />

die tegenwoordig wordt gebruikt, eigenlijk onjuist is.<br />

12 Sceatta,<br />

stekelvarkenstandaardtype<br />

[Angel-Saksen<br />

in Frisia, z.j.<br />

(7 e eeuw), zilver<br />

(hoog gehalte),<br />

Ø 14 mm],<br />

schaal 1:2<br />

13 Sceatta,<br />

stekelvarkenstandaardtype<br />

[Angel-Saksen<br />

in Frisia, z.j.<br />

(8 e eeuw), zilver<br />

(laag gehalte),<br />

Ø 12 mm],<br />

schaal 1:2


14 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

volwaardige tremissis worden gerekend voor en betaald met 12 zilveren penningen<br />

of worden betaald met ca. 3 gedevalueerde tremisses, afhankelijk van de kwaliteit. 32<br />

Zodoende kon de verouderde, volwaardige solidus worden gerekend voor 3 × 12 = 36<br />

zilveren penningen. Toevallig waren het deze ratio’s die in Frisia als gewoonte gingen<br />

gelden, oftewel geïnstitutionaliseerd werden. Dit mag als voorbeeld dienen voor wat ik<br />

eerder als “adaptief compromis” aanduidde: het resultaat van een maatschappelijk proces,<br />

waarin de voordelen van verbeterde communicatie (prijsbepaling in zilveren penningen)<br />

uitgeruild werd tegen verandering van de algemeen bekende en geaccepteerde<br />

standaard (de gefossiliseerde, volwaardige solidus). Deze ontwikkeling zou de stilzwijgende<br />

opname van de zilveren penning in het bestaande, wettelijke rekengeldsysteem<br />

kunnen verklaren – eerst als een gebroken rekeneenheid van 1 /12 volwaardige tremissis<br />

(= 1 /36 volwaardige solidus) en daarna als de standaardmunt in een rekensysteem met<br />

dubbele standaard, waarin de gouden munt de facto verdwenen was en teruggebracht<br />

werd tot een meervoudige rekeneenheid. Deze conclusie volgt ook uit de Lex Frisionum.<br />

Aangezien de Lex was opgesteld tegen het einde van de 8 e eeuw, terwijl de laatste<br />

tremisses een eeuw eerder waren geslagen, was de rekeneenheid van de Lex niet<br />

gebaseerd op gangbare, maar op verouderde munten. Tegen die tijd waren de Anglo-<br />

Friese zilveren penningen al gedurende een eeuw massaal in gebruik. 33 Ze moeten op<br />

één of andere wijze verbonden zijn geweest aan de rekeneenheid. Inderdaad worden er<br />

zilveren penningen genoemd in de Lex en met behulp van de weergeldhypothese kon<br />

aangetoond worden dat een tremissis gelijk was aan 12 zilveren penningen. 34 Men kon<br />

doorgaan op de oude weg, zij het met nieuw schoeisel.<br />

Opmerking: het verdient onze aandacht dat de oplossing in Frisia verschilde van die<br />

in het Frankische rijk. Ten gevolge van de gestage ontwaarding van de tremissis gedurende<br />

de 7 e eeuw, kreeg het zelfstandig naamwoord solidus twee fundamenteel<br />

verschillende betekenissen. Enerzijds werd de som van 3 volwaardige tremisses zo<br />

genoemd, omdat het hele proces daarmee was begonnen. Anderzijds stond het begrip<br />

voor de som van 3 gedevalueerde tremisses, zoals zij waren ontstaan tegen het<br />

einde van dat proces. In de eerstgenoemde betekenis was de solidus gelijk aan ca. 3,9g<br />

goud, in de tweede aan slechts ca. 1,3g goud. De Friezen gebruikten het woord solidus<br />

in de eerste betekenis, de Franken in de tweede. In deze tweede betekenis bevatte<br />

de solidus niet meer goud dan de oorspronkelijke tremissis. Omdat het aannemelijk<br />

is dat een tremissis in Germaanse mond als “schelling” werd aangeduid, 35 volgt dat<br />

deze schelling weliswaar overeenkwam met de solidus, maar dan in zijn gedevalueerde<br />

staat, waardoor hij slechts ca. 1,3g goud vertegenwoordigde. Deze evolutie van<br />

de rekeneenheid in West-Europa kreeg een vervolg toen de zilveren penningen ten<br />

32 Uit Engeland zijn “shillings” van 4 en 5 zilveren penningen bekend, waarmee de (door<br />

bijmenging van zilver) bleke gouden tremisses zouden kunnen worden bedoeld (Grierson,<br />

‘La fonction sociale’, p. 355).<br />

33 Spufford, Money, p. 28-29.<br />

34 Henstra, The Evolution, p. 279-283.<br />

35 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 344-347; p. 350.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 15<br />

tonele verschenen. De Anglo-Friese zilveren penningen wogen ook ca. 1,3g. Met de<br />

indertijd gebruikelijke zilver/goud-ratio van 12 suggereert dit, dat 12 van zulke zilveren<br />

penningen gelijk waren aan 1 schelling = 1 volwaardige tremissis æ 1 gedevalueerde<br />

solidus æ ⅓ volwaardige (“Friese”) solidus. De ambiguïteit in betekenis bij<br />

het woord solidus – met een Friese betekenis van volwaardige solidus en een Frankische<br />

van gedevalueerde solidus – kon toen gemakkelijk verwarring veroorzaken (en<br />

dat geldt evengoed vandaag nog). 36 Om misinterpretatie tegen te gaan, gebruik ik in<br />

mijn boek en in dit artikel het woord solidus alleen met betrekking tot de volwaardige<br />

Germaanse solidus (ca. 3,9g goud) en gebruik ik “solidus/schelling” of alleen “schelling”<br />

voor de eenheid van 12 zilveren penningen.<br />

De omschakeling van het Anglo-Friese systeem met dubbele standaard naar de<br />

Karolingische zilveren penning en gouden solidus als geldstandaards.<br />

We komen nu bij een periode waarin de politieke situatie in Frisia ingrijpend veranderde.<br />

Frisia ten zuiden van de Rijn was al langer inzet van strijd tussen de Franken<br />

en de expansiezuchtige Friezen, en het wisselde in de 7 e eeuw enkele malen van bezitter.<br />

Maar in de loop van de 8 e eeuw waren het de Franken die de Rijn overstaken.<br />

In 719 veroverden ze onder Karel Martel (714-741) westelijk Frisia tot het Vlie. In 734<br />

ging hij meer naar het noorden aan land en veroverde Frisia tussen het Vlie en de<br />

rivier de Lauwers (oostelijk van Dokkum, de plaats waar Bonifatius in 754 het martelaarschap<br />

verwierf). Karels kleinzoon, Karel de Grote (768-814) zette de Frankische<br />

veroveringen na 772 door met de onderwerping van oostelijk Frisia en Saksen, na<br />

een reeks bittere oorlogen. In 784/785 sloten de Friezen tussen Vlie en Wezer zich<br />

aan bij de Saksen, die onder aanvoering van Widukind tot algehele opstand waren<br />

overgegaan. Ze roeiden de christelijke priesters uit, vernietigden de christelijke kerken<br />

en gaven zo uitdrukking aan hun weerstand tegen de Frankische overheersing en<br />

de kerstening. Karel de Grote drukte de opstand de kop weer in, maar werd staande<br />

gehouden door het verzet van de heidense Denen. Omdat zijn heerschappij tegen<br />

die tijd het hoogtepunt had bereikt, probeerde hij eenheid in zijn rijk te brengen. Hij<br />

streefde naar een staat waarin het christendom werd aangehangen, met geschreven<br />

wetten, rechtbanken, gestandaardiseerde gewichten, maten en munten en vele andere<br />

instituties. 37 Zijn zoon en opvolger, Lodewijk de Vrome (814-840), was in mindere<br />

mate een hervormer, maar wilde wel gevolg geven aan zijn goddelijke roeping tot het<br />

keizerschap. Zijn aanpak was eerder diplomatiek dan militair. Zo probeerde hij door<br />

onderhandelingen de vrede met de Denen te bewaren. In zijn eigen rijk probeerde<br />

hij de Saksen en Friezen voor zijn plannen te winnen. Al in 814 gaf hij het erfelijk<br />

recht op voorouderlijk landbezit aan hen terug, wat zijn vader hun had afgenomen, 38<br />

waarschijnlijk na de Saksisch-Friese opstand van 784/785. In dit privilege maakte hij<br />

hen tot vrijen, waardoor ze rechtstreeks onder de koning vielen. Immers, wanneer<br />

36 Verwarring ontstond bijvoorbeeld ook in de petitie van het Concilie van Reims in 813<br />

(Jesse, Quellenbuch, nr. 37). Zie volgende paragraaf.<br />

37 Braunfels, Karl der Grosse, p. 349-536.<br />

38 Rau, Quellen I, p. 294-295.


16 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

de Friezen zelf over hun voorouderlijk bezit zouden beschikken, zouden ze zonder<br />

twijfel meer gemotiveerd zijn om de Noormannen te bestrijden. 39<br />

De voordelige omstandigheden waaronder de internationale handel van de Friezen<br />

in de voorafgaande periode tot bloei was gekomen, werden door de Karolingische<br />

verovering van Frisia niet wezenlijk aangetast. Lebecq is van mening dat de gehele<br />

Karolingische wereld baat had bij de handelsactiviteiten van de Friezen; 40 vooral de<br />

economieën van het Rijnse achterland werden gestimuleerd. Tijdens de pax caroline<br />

(ca. 750-ca. 830) genoot de Austrasische aristocratie – de belangrijkste machtsbasis<br />

van de Karolingers – aanmerkelijk voordeel van deze handel. Omgekeerd hadden op<br />

hun beurt de Friese kooplui zonder twijfel veel baat bij de economische groei binnen<br />

het Karolingische rijk. Evenzogoed waren hun activiteiten nog steeds gericht op tussenhandel,<br />

niet alleen met het Rijnse achterland, maar ook met de volkeren langs de<br />

Noordzeekust. Om de Friese monetaire geschiedenis, of eigenlijk: de wijze waarop<br />

de Friezen omgingen met de Karolingische munthervormingen, te kunnen begrijpen,<br />

moeten we oog houden voor hun handelsbelangen in het Noorden.<br />

In 754/755 voerde de eerste Karolingische koning, Pepijn de Korte (741-768), hervormingen<br />

door in het Karolingische monetaire systeem. 41 Hij introduceerde een nieuwe<br />

penning met een zilvergewicht van ca. 1,3g, 42 daarmee iets zwaarder dan de Merovingische<br />

deniers van de voorafgaande decennia (ca. 1,2g zilver). 43 Deze nieuwe penningen<br />

werden ook in Dorestat geslagen; 44 vrij grote aantallen ervan werden aangetroffen<br />

bij Dorestat en Domburg, in zuidelijk Frisia. Het grootste gedeelte van dit gebied,<br />

Frisia Citerior, lag ten zuiden van de Rijn; dit deel had tot het Romeinse rijk behoord.<br />

De Franken claimden dit gebied al sinds lange tijd. Het was het deel dat vanuit het Frankische<br />

rijk toegankelijk was en de Frankische aanwezigheid en invloed was er waarschijnlijk<br />

sterk voelbaar. 45 Bij mijn beste weten zijn de genoemde munten tot dusverre<br />

toch niet in westelijk Frisia ten noorden van de Rijn gevonden, noch in midden-Frisia of<br />

in oostelijk Frisia. 46 Dit geldt in hoge mate ook voor vergelijkbare penningen van Karel<br />

de Grote, geslagen vóór zijn munthervorming van 794; op één plaats in midden-Frisia<br />

maakten enkele van deze penningen deel van een vondst uit. 47 Vergelijken we dit met<br />

de vondsten van enorme aantallen van de oudere Anglo-Friese penningen in deze gebieden,<br />

dan doet de vraag zich voor of deze Karolingische penningen in groten getale<br />

39 Algra, ‘The Relation’, p. 42.<br />

40 Lebecq, ‘Dans l’Europe’, p. 369.<br />

41 Jesse, Quellenbuch, nr. 28 (= MGH Cap. I, p. 31-32 (nr. 13, Pippini Regis Capitulare)).<br />

42 Zie Spufford, Money, p. 40 noot 2.<br />

43 Scholten, ‘De munten’, p. 7-10; p. 22 (naar Gariel, Les monnaies).<br />

44 Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 20.<br />

45 Niermeyer, ‘Het Midden-Nederlands rivierengebied’, p. 151-155.<br />

46 Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 20; Kennepohl, ‘Beiträge’, p. 7; Berghaus, ‘Die<br />

ostfriesische Münzfunde’, p. 47.<br />

47 Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 19; Boeles, ‘Les trouvailles’, p. 23-26; de vondst<br />

bestond uit 10 van zulke penningen, waarvan er 3 in Dorestat waren geslagen.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 17<br />

in noordelijk Frisia hebben gecirculeerd. Zo niet, dan is de enige plausibele<br />

aanname dat de oude Anglo-Friese penningen, die lastig precies<br />

te dateren zijn, nog altijd in gebruik waren, ook al waren ze officieel<br />

afgeschaft. Volgens de Lex Frisionum waren de Anglo-Friese zilveren<br />

penningen in oostelijk Frisia in ieder geval nog aan het einde van de<br />

8 e eeuw in gebruik, omdat dit deel pas in de laatste decennia van die<br />

eeuw werd onderworpen. 48<br />

De belangrijkste verandering in het geldsysteem vond tegen<br />

het einde van de 8 e eeuw plaats, onder Karel de Grote. Een van<br />

de standaardiseringsmaatregelen die hij in 793/794 doorvoerde,<br />

was het bevel tot een eenvormig geldsysteem in zijn rijk, gebaseerd<br />

op de nieuwe “zware” zilveren penning, die ca. 1,7g zilver bevatte.<br />

Tegelijk schafte hij de oude geldsystemen af, die waren gebaseerd<br />

op de penning van 1,3g zilver. 49 Dit is een duidelijk voorbeeld van<br />

een poging om een economische institutie van boven af op te leggen.<br />

Het zal het prijssysteem in het handelsgebied rond de Noordzee<br />

enige tijd in verwarring hebben gebracht. Toch tonen numismatische<br />

vondsten aan dat het in de meeste rijksdelen kennelijk als<br />

betaalmiddel (!) werd geaccepteerd, maar het valt te betwijfelen<br />

of er sprake is van massale circulatie in het noordelijk deel van<br />

Frisia. Hier zijn ook lichtere imitaties van de Karolingische munt<br />

gevonden, die hier waarschijnlijk ook zijn geslagen. 50 De zoon van<br />

Karel de Grote, Lodewijk de Vrome, introduceerde in 814 nog een<br />

noviteit: een nieuwe gouden munt, weer onder de naam solidus,<br />

al was hij iets zwaarder dan zijn Merovingische voorganger: ca.<br />

4,4g goud. 51 Waar het gebruik van de zilveren penning van Karel<br />

de Grote algemeen geaccepteerd werd in het Frankische rijk, lijkt<br />

het gebruik van de gouden solidus vrij beperkt te zijn geweest –<br />

maar niet in Frisia Ulterior, zij het dat de zaken daar een geheel<br />

eigen loop namen, zoals we zullen zien.<br />

48 Zie Henstra, The Evolution, p. 280-282.<br />

49 Grierson, ‘Money and Coinage’, p. 501-536.<br />

50 Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 20-21. Uit zijn tabel op p. 40 mag men afleiden<br />

dat ca. 95% van de ongeveer 1.950 penningen van na de hervormingen van Karel de Grote,<br />

Lodewijk de Vrome en Lotharius I, die zijn gevonden in noordelijk Frisia westelijk van de<br />

Eems, behoren tot een ruw type van de “Christiana religio van Lodewijk de Vrome” of tot<br />

een type dat als de “Dorestatus met tempel van Lotharius I” kan worden geïdentificeerd.<br />

Kennepohl, ‘Geldumlauf’, p. 7: de enige Karolingische munten die in Frisia ten oosten van de<br />

Eems zijn gevonden, zijn penningen van het type “Christiana religio van Lodewijk de Vrome”.<br />

51 Grierson, ‘The Gold Solidus’.<br />

14 Penning<br />

[Karolingers,<br />

Karel de Grote<br />

(768-814), z.j.,<br />

zilver, geslagen<br />

te Dorestat,<br />

Ø 19 mm]<br />

15 Imitatie-<br />

“Christiana<br />

religio”-penning<br />

[Frisia, op naam<br />

van Lodewijk<br />

de Vrome<br />

(814-840),<br />

z.j., zilver,<br />

Ø 21 mm].<br />

Vondst:<br />

Termunterzijl<br />

(Gr.), 2000.<br />

16 Imitatie-<br />

Karolingische<br />

penning [Frisia,<br />

op naam van<br />

Lotharius I<br />

(840-855) en<br />

Dorestat, z.j.<br />

(na 850), zilver,<br />

Ø 21 mm]


18 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Het is lastig om een inschatting te maken van het effect van de munthervorming van<br />

Karel de Grote en de introductie van de gouden solidus van Lodewijk de Vrome (zie<br />

afbeelding 6 op p. 11) in het rekengeldsysteem in Frisia; er zijn bijna geen gegevens.<br />

Een capitulare van Lodewijk de Vrome van november 816 werpt enig licht op het<br />

rekengeldsysteem in Frisia na de munthervorming van Karel de Grote in 793/794. 52<br />

Deze capitulare werd waarschijnlijk uitgevaardigd om te voldoen aan een petitie van<br />

het Concilie van Reims van 813. 53 Het Concilie verzocht de keizer om het gebruik van<br />

de gefossiliseerde solidus van 40 deniers uit de Lex Salica af te schaffen, omdat het<br />

voorkomen ervan naast de solidus van 12 deniers tot meineed en valse getuigenissen<br />

leidde. In de capitulare van 816 bevestigde de keizer dat volgens de Lex Salica<br />

een solidus in het Frankische rijk bij meningsverschillen voor 12 penningen moest<br />

worden gerekend, behalve waar Saksen of Friezen bij het meningsverschil betrokken<br />

waren. In zulke gevallen moest een solidus die een Saks of Fries schuldig was aan<br />

een Frank worden gerekend voor 40 penningen. Naar mijn opvatting was dit decreet<br />

niet bedoeld om te onderscheiden tussen Franken enerzijds en Friezen en Saksen<br />

anderzijds – dat zou volstrekt in tegenspraak zijn met het privilege dat hij hun slechts<br />

enkele jaren eerder had verleend en waarmee hij hun loyaliteit wilde winnen. 54 De<br />

uitzonderingsregeling in de capitulare van 816 had een andere reden. In die tijd viel<br />

een mens onder de wet van zijn gebied van herkomst, niet van het rechtsgebied<br />

waarin hij zich bevond. 55 Als een Fries zich in het Frankische rechtsgebied bevond,<br />

verschilde het geld dat hij gebruikte (als waardemeter) van het geld dat de Franken<br />

gebruikten. Dit is nu waar de capitulare in essentie betrekking op heeft. Los van het<br />

probleem van de koers mogen we er nauwelijks aan twijfelen dat een Friese solidus<br />

van een dergelijke hoge waarde de op goud gebaseerde rekeneenheid moet hebben<br />

vertegenwoordigd, en niet de op zilver gebaseerde solidus/schelling waar de Franken<br />

gewend aan waren. 56 Kennelijk was de op goud gebaseerde rekeneenheid in 816 nog<br />

altijd geldig in Frisia. Wat de koers van 40 penningen betreft: uit de capitulare laten<br />

zich meerdere mogelijke verklaringen afleiden; 57 de vraag op welke zilveren penningen<br />

de capitulare doelt, valt niet definitief te beantwoorden. Het meest waarschijnlijk<br />

is mijns inziens dat er wordt verwezen naar gefossiliseerde koersen van het rekensys-<br />

52 MGH, Cap I, p. 268 (nr. 134 (Capitula Legi Addita), c. 3).<br />

53 Jesse, Quellenbuch, nr. 37.<br />

54 Rau, Quellen I, p. 294-295.<br />

55 Buchner e.a., Deutschlands Geschichtsquellen, p. 45-46. Anders dan de volksrechten waren<br />

de capitula over het algemeen van kracht in het gehele Karolingische rijk. De capitula<br />

legibus addenda golden echter als aanvulling op het betreffende volksrecht, in dit geval de<br />

Lex Salica.<br />

56 Jesse, ‘Noch einmal’, p. 16-18: de oorsprong van een koers van 40 penningen tegen 1 solidus<br />

in de Lex Salica ligt wellicht in de periode tussen het einde van de 7e eeuw en de tweede<br />

helft van de 8e eeuw, toen de eerste zilveren deniers in het Frankische rijk werden geslagen.<br />

57 Deze worden uitgewerkt in Henstra, The Evolution, p. 73-74.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 19<br />

teem volgens het Merovingische juridische systeem, dat aangepast moest worden. 58<br />

In dat geval verschaft de koers van 40 penningen zelf geen nieuwe informatie over<br />

het Friese rekengeld in 816. We mogen slechts stellen dat de klaarblijkelijke geschiktheid<br />

van de nieuwe solidus in het Frisia van die tijd bewijst, dat het systeem met de<br />

dubbele standaard aanhoudend in gebruik was. Als in dit systeem een solidus van<br />

4,4g goud gelijkwaardig is aan 36 zware Karolingische zilveren penningen, zou een<br />

dergelijke koers alleen voor kunnen komen indien de zilver/goud-ratio ca. 14 was. 59<br />

Een dergelijke ratio is aannemelijk voor de eerste helft van de 9 e eeuw 60 en daarom<br />

lijkt het gebruik van de zware zilveren penning als de nieuwe zilveren standaard ook<br />

plausibel.<br />

Omdat er geen bewijs bestaat voor de acceptatie van de zware Karolingische penning<br />

als standaard in Denemarken of Engeland, moesten de Friese kooplui twee verschillende<br />

rekensystemen hanteren: één dat stroomopwaarts over de rivieren naar het<br />

Frankische rijk gold, en één dat langs de Noordzeekust gold. Afgaande op de muntvondsten<br />

lijkt het eerste systeem, dat berustte op de zware Karolingische zilveren penning<br />

(zie afbeelding 14 op p. 17), in gebruik geraakt te zijn in Frisia zuidelijk van de<br />

Rijn, met als centrum Dorestat en het bijbehorende verzorgingsgebied. Welk systeem<br />

de Friezen noordelijk van dat gebied – in het stamgebied van de Friezen – aannamen,<br />

is onbekend. We hebben slechts vondsten van geïmiteerde Karolingische zilveren penningen<br />

en geïmiteerde Friese gouden solidi (zie afbeeldingen 7 op p. 11, 15 op p. 17<br />

en 16 op p. 17) met zilver- en goudgehaltes die onder de Karolingische normen van<br />

dit gebied lagen. Zulke munten suggereren dat de Friezen het nieuwe Karolingische systeem<br />

eigenlijk niet overnamen in hun stamgebied. Ook al is de grens tussen de beide<br />

gebieden onzeker en vaag, toch duid ik in het vervolg het noordelijke gebied in grove<br />

trekken aan als Frisia Ulterior. In dit gebied lijkt men het bestaande systeem met de<br />

Anglo-Friese sceattas gewoonweg doorgezet te hebben. Deze werden vervangen door<br />

de lichtere, geïmiteerde Karolingische penningen als zilveren standaard en de geïmiteerde<br />

Karolingische gouden solidus als gouden standaard. Een van de oudste wetten<br />

in Frisia Ulterior, die teruggaat op de 11 e eeuw, maakt melding van boetes die betaald<br />

dienen te worden in munten die in het munthuis van Rednath zijn geslagen. 61 Omdat<br />

58 Jesse, Quellenbuch, nr. 6 (uit de Lex Salica); idem, ‘Noch einmal’, p. 16; Grierson, ‘The Gold<br />

Solidus’, p. 3 noot 7.<br />

59 Als 36 × 1,7g = 61,2g zilver æ 4,4g goud, dan 13,9g zilver æ 1g goud. Omdat in de loop van<br />

de eerste helft van de 9e eeuw de zilver/goud-ratio nog altijd steeg, konden gouden solidi<br />

slechts worden aangenomen voor 36 zilveren penningen als het goudgehalte terugliep;<br />

een ratio van 17 rond 850 zou een goudgehalte van slechts ca. 3,6g vergen (hetgeen<br />

bijvoorbeeld een brutogewicht van 4,0g en een zuiverheidsgraad van 0,9 zou kunnen<br />

betekenen).<br />

60 Bolin, ‘Mohammed’, p. 16. Volgens Bolin steeg in de Arabische wereld de zilver/goudratio<br />

in de periode 800-850 van 15 naar 17. Alleen een aanzienlijk tijdsverschil bij de<br />

prijsbepaling zou in onze contreien het verschil tussen de ratio’s in 816 kunnen verklaren.<br />

61 Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 30-33 (§1); Buma/Ebel, Das Emsiger Recht, p. 28-31 (§1).


20 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

geïmiteerde gouden munten slechts tot het einde van de 9 e eeuw werden geslagen (zoals<br />

we in de volgende paragraaf zullen zien), impliceert dit dat zijn munthuis op een<br />

bepaald moment in die eeuw actief was. Aangezien de Friese wetten melding maken<br />

van geld dat door Rednath is geslagen 62 en dit geld als lichter dan officieel Karolingisch<br />

geld wordt omschreven, 63 mogen we concluderen dat de geldstandaard in dit<br />

deel van Frisia in de 9 e eeuw inderdaad niet de echte Karolingische standaard, maar<br />

ook toen al een lichtere versie daarvan was. Misschien ging het om een rechtstreekse<br />

voortzetting van de pre-Karolingische Anglo-Friese dubbele standaard; zo niet, dan<br />

werd er soepel op aangesloten.<br />

Samenvattend: de omschakeling van de Anglo-Friese dubbele standaard naar de<br />

Karolingische zware zilveren penning en gouden solidus respectievelijk in 793/794<br />

en 814 was geen organische omschakeling, veroorzaakt door veranderende economische<br />

omstandigheden. Het ging hier om een maatregel die van boven af opgelegd<br />

was uit overwegingen van buitenlandse politiek. Zo zal de maatregel in Frisia Citerior<br />

ook zijn overgenomen, omdat dit gebied onder sterke Frankische invloed stond; hier<br />

werd onder politieke dwang de oude weg verlaten en opgebroken.<br />

Voor Frisia Ulterior mogen we een volledige acceptatie betwijfelen. Veeleer werden<br />

de lichtere imitaties van de nieuwe zilveren en gouden munten de geldstandaards.<br />

Het lijkt erop dat de Karolingische munthervorming hier uiteindelijk slechts<br />

in uiterlijke verandering van de standaardmunten resulteerde. Strikt genomen betekende<br />

dit geen wezenlijke verandering van de geldstandaard. Als dit klopt – gegevens<br />

ontbreken – dan bleef het rekensysteem intact. Zodoende bepaalde de oude weg het<br />

verdere verloop, dat centraal staat in de volgende paragraaf.<br />

De omschakeling van de Karolingische zilveren penning en gouden solidus naar de<br />

“oud-Friese” zilveren penning als geldstandaard<br />

Na de heerschappij van Karel de Grote moesten de Karolingische koningen het hoofd<br />

bieden aan de invallen en rooftochten van de Noormannen. Zijn zoon en opvolger<br />

Lodewijk de Vrome (814-840) moest bovendien zijn eigen opstandige zonen bestrijden,<br />

die erop gebrand waren om een zo groot mogelijk deel van hun vaders erfenis in<br />

de wacht te slepen. Door de combinatie van deze problemen verzwakte het keizerrijk<br />

na ca. 830 almaar meer. Binnen twee generaties, na de dood van Lodewijk de Vrome,<br />

begon het Karolingische rijk uiteen te vallen. In 843 werd het tussen Lodewijks drie<br />

overgebleven zonen in drie stukken verdeeld: een westelijk deel, een middendeel en<br />

een oostelijk deel. Frisia hoorde bij het middendeel, doorgaans aangeduid als Lotharingen.<br />

In 911 stierf de laatste erfgenaam van de Karolingische dynastie in het oostelijke<br />

deel, Duitsland. Een Saksische dynastie volgde de Karolingers op. De eerste<br />

Duitse koning van deze dynastie, Hendrik I de Vogelaar (918-936), slaagde erin Lotharingen<br />

in te lijven, en vanaf dat moment hoorde Lotharingen – en dus ook Frisia –<br />

62 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 36-37 (§9); Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 24-27<br />

(§9); Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 140-141 (§9).<br />

63 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 19. Voor de tekstinterpretatie, zie Henstra,<br />

The Evolution, p. 64-65; p. 295-298.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 21<br />

formeel bij het Duitse koninkrijk. 64 Dit koninkrijk was het eerste van de Frankische<br />

rijksdelen dat zich herstelde van de anarchie van de late 9 e eeuw. Zodoende kon het<br />

een leidende rol in de West-Europese politiek verwerven. 65<br />

Het politiek uiteenvallen van het keizerrijk had zijn weerslag op de politieke situatie<br />

in Frisia zelf. We hebben in de vorige paragraaf al gezien dat Lodewijk de Vrome de Friezen<br />

en Saksen in 814 een privilege verleende waarmee zij hun voorouderlijk landsbezit<br />

herwonnen. De bedoeling was waarschijnlijk om hen te motiveren hun eigen gebied te<br />

verdedigen tegen de Noormannen. Om deze buiten de deur te houden, gaven Lodewijk<br />

en zijn opvolgers tussen ca. 830 en 885 delen van Frisia als leen uit aan Deense leenheren<br />

– om zo Noormannen met Noormannen te bestrijden. De betreffende delen lagen<br />

rond Dorestat en Domburg in het westen, en Riustringen aan de Wezermonding in het<br />

oosten. Het gevolg van deze maatregelen schijnt echter slechts geweest te zijn dat het<br />

gezag van de Karolingers in Frisia vanaf, op zijn laatst, ca. 830 verwaterde. Lodewijks<br />

privilege van 814 (zie hierboven) werd in de eeuwen daarna het fundament van de formele<br />

Friese relatie tot de Karolingische koningen en hun opvolgers, althans wat Frisia<br />

Ulterior betreft. De Friezen waren vrijen, die hun trouw aan de koning hadden toegezegd.<br />

De graven werden hoogstens als vertegenwoordigers van de koning beschouwd. 66<br />

Ook al werd de band met de koning nooit ontkend, toch verslapte deze wel. Voor zover<br />

bekend bemoeiden de achtereenvolgende Frankische koningen zich niet met de dagelijkse<br />

gang van zaken in Frisia Ulterior. Dientengevolge liepen de wegen van Frisia zuidelijk<br />

van de Rijn en Frisia ten noorden van deze grens al snel uiteen. In het vervolg van<br />

dit artikel staat de geschiedenis van Frisia Ulterior centraal.<br />

Het privilege van Lodewijk had de beoogde uitwerking. Na het eerste kwart van de<br />

9 e eeuw begonnen de Denen met hun gewelddadige rooftochten langs de Frankische<br />

kusten, die de hele 9 e en 10 e eeuw aanhielden. Maar het aantal invallen en het effect<br />

ervan op de kusten van Frisia Ulterior was, in vergelijking met andere delen van<br />

het Karolingische rijk, beperkt te noemen. Bovendien liepen meerdere invallen uit<br />

op een Deense nederlaag, hetgeen Lodewijks Friese politiek rechtvaardigde. 67 Toch<br />

zullen de invallen de normaalgesproken vreedzame handel met Scandinavië hebben<br />

verstoord en wellicht zelfs een belemmering hebben betekend voor de verdere<br />

ontwikkeling van de Friese handel overzee; maar deze werd niet weggevaagd. Er zijn<br />

Friese kolonies in Scandinavië bekend, en ook na het begin van de invallen hebben<br />

Friezen hun sporen achtergelaten in Engeland. 68<br />

64 Previté-Orton, The Shorter Cambridge Medieval History, p. 297-379; p. 418-470; Linssen,<br />

Historische opstellen, p. 1-66.<br />

65 Previté-Orton, The Shorter Cambridge Medieval History, p. 426.<br />

66 Immink, ‘Remarques générales’, p. 182-183.<br />

67 Een sprekend voorbeeld van zo’n nederlaag, bij Dokkum in 873, waarbij de Friezen<br />

refereerden aan hun verplichtingen jegens de Karolingische koning, vinden we in de<br />

Annales Fuldenses, Ao 873 (Rau, Quellen III, p. 90-92); Annales Xantenses, Ao 873 (Rau,<br />

Quellen II, p. 368-370).<br />

68 Lebecq, Marchands, p. 30-31.


22 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

In de 10 e eeuw kwam er langzamerhand – maar nog niet definitief – een einde aan de<br />

Scandinavische invallen. De oude handel kon met hernieuwde kracht worden voortgezet,<br />

al waren bepaalde zaken veranderd. De ontdekking van nieuwe zilvervoorraden in<br />

Saksen halverwege de 10 e eeuw leidde in geheel Europa tot een nieuwe aanvoer van zilver.<br />

Een aanzienlijk deel daarvan ging als betaalmiddel – ge- of herslagen tot Fries geld<br />

– door de handen van de Friese kooplui. 69 Omdat deze handel almaar groeide, leidde<br />

de toenemende behoefte aan zilvergeld tot nieuwe ontwikkelingen in het muntstelsel.<br />

Hoe beïnvloedden zulke politieke en economische veranderingen de Friese geldstandaard<br />

in de 9 e en 10 e eeuw? Wegens gebrek aan betrouwbare metingen van het<br />

zilvergehalte van geïmiteerde Karolingische penningen die in de 9 e en 10 e eeuw werden<br />

geslagen, kunnen we voor deze eeuwen geen onweerlegbare conclusies trekken<br />

over de zilverwaarde van de penning als rekeneenheid. 70 Het heeft er alle schijn<br />

van dat het bestaande pre-Karolingische rekengeldsysteem met dubbele standaard<br />

in Frisia Ulterior werd doorgezet of opnieuw werd ingevoerd. De enige verschillen<br />

met het eerdere systeem zijn de vervanging van de Anglo-Friese penningen (sceattas)<br />

door Karolingische penningen als zilveren geldstandaard en de hernieuwde rol<br />

van de gouden solidus als de gouden geldstandaard. Deze standaardmunten konden<br />

natuurlijk alleen in de gebruikelijke koers van 36 zilveren penningen tegen 1 gouden<br />

solidus circuleren, als het zilver- en goudgehalte in overeenstemming waren met de<br />

zilver/goud-ratio in de vrije handel. Als de schaarse gegevens die Bolin 71 en Watson 72<br />

verschaffen, betrouwbaar zijn, zal omstreeks 814 de zilver/goud-ratio rond de 15 hebben<br />

gelegen, oplopend tot 17 rond 850. Met een dergelijke stijgende koers kon de gebruikelijke<br />

koers van 36 zilveren penningen tegen 1 gouden solidus alleen worden<br />

gehandhaafd door het goudgehalte van de gouden solidus te verminderen. 73 En dus<br />

zullen de vrije ondernemers in het Friese muntwezen tegen 36 zilveren penningen<br />

een gedevalueerde solidus hebben geleverd. Dit proces kon niet meteen worden omgedraaid<br />

toen de zilver/goud-ratio na ca. 850 zakte tot een niveau waarbij de zilveren<br />

standaard ondergewaardeerd raakte. Niemand zal immers nieuwe opgewaardeerde<br />

solidi hebben willen uitgeven als de oude, minder waardevolle solidi evengoed vol-<br />

69 Spufford, Money, p. 64; p. 86-87.<br />

70 Haertle, Karolingische Münzfunde. Helaas besteedt de auteur te weinig aandacht aan de<br />

geïmiteerde Karolingische penningen.<br />

71 Bolin, ‘Mohammed’, p. 16.<br />

72 Watson, ‘Back to Gold’, p. 27.<br />

73 Bij een ratio van 14 zou tegenover 36 “zware” Karolingische penningen (1,7g zilver per stuk)<br />

een solidus van 36 × 1,7g : 14 = 4,4g goud moeten staan; bij een ratio van 17 zou dit 36 × 1,7g<br />

: 17 = 3,6g goud zijn. Maar indien in Frisia in het systeem met de dubbele standaard de<br />

oude zilveren penning van voor de hervorming, die 1,3g zilver bevatte, de basis voor zilver<br />

was, dan zouden 36 van zulke zilveren penningen bij een ratio van 14 overeenkomen<br />

met een solidus van 3,3g goud (bijvoorbeeld een munt met een brutogewicht van 4,0g<br />

en een zuiverheid van 0,835); een ratio van 17 rond 850 zou een goudgehalte van slechts<br />

2,75g vergen (bijvoorbeeld bij een brutogewicht van 3,9g met een zuiverheid van 0,7). Zie<br />

Grierson, ‘The Gold Solidus’, p. 1-41.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 23<br />

stonden. Daarom moest nu de zilveren penning worden gedevalueerd om overeenstemming<br />

met de gebruikelijke koers te bereiken. Voor de prijs van 1 solidus konden<br />

slechts 36 ondergewaardeerde zilveren penningen worden geslagen. Deze onderwaardering<br />

zal net zo lang als de zakkende trend van de ratio hebben aangehouden,<br />

dus tot ongeveer halverwege de 10 e eeuw. 74 Al is er geen schriftelijk bewijs, toch suggereert<br />

het numismatisch bewijs in grove trekken dat dit inderdaad is gebeurd in Frisia<br />

Ulterior; in de loop van de 9 e en 10 e eeuw verminderde het zilvergewicht van de<br />

Friese imitaties van de Karolingische penningen. 75<br />

Toen de ratio almaar dieper wegzakte, verdween de gouden solidus ten langen leste uit<br />

de productie en daarmee waarschijnlijk ook uit de roulatie. Tegen die tijd was de dubbele<br />

geldstandaard in een enkele, zilveren geldstandaard veranderd. Deze was gebaseerd op<br />

de door de Friezen geïmiteerde lichte Karolingische zilveren penning. Kennelijk voelde<br />

men geen noodzaak om de gouden zuil van het systeem overeind te houden. Zolang de<br />

goudprijs, uitgedrukt in zilver, afnam en de verwachting bestond dat dit door zou zetten,<br />

was een waardering op basis van goud niet aantrekkelijk wegens het onzekere toekomstige<br />

verloop. Bovendien was de zilveren penning in de loop der jaren in de communicatie<br />

waarschijnlijk zozeer ingeburgerd geraakt als de gebruikelijke rekeneenheid, dat een<br />

waardering in solidi geen terrein meer zou kunnen herwinnen. De gouden standaard vervaagde,<br />

terwijl de zilveren standaard overeind bleef. Tegen het slot van de 10 e eeuw had<br />

deze situatie geresulteerd in een penning van ca. 0,9g zilver.<br />

Tegen die tijd was het systeem met de dubbele,<br />

geïmiteerde Fries-Karolingische standaard<br />

stilzwijgend overgegaan in wat ik de “oud-<br />

Friese” standaard heb genoemd. Deze overgang<br />

ging zelfs gepaard met een uiterlijke<br />

verandering van de zilveren standaardmunten.<br />

Tot dusverre waren dat imitaties<br />

geweest van het zwaardere Karolingische<br />

ontwerp – of die nu in Dorestat, Straatsburg<br />

of Keulen waren geslagen – maar nu was<br />

aan het ontwerp, met namen van Saksische<br />

graven op de munt, onverbloemd te<br />

zien dat ze in Friese marktplaatsen waren<br />

geslagen. 76 Als mijn observatie deugdelijk<br />

is, dan betekent deze omschakeling dat het<br />

74 Watson, ‘Back to Gold’, p. 27.<br />

75 Boeles, Friesland, p. 445; idem, ‘Les trouvailles’, p. 53-59, p. 77-79; Berghaus, ‘Die<br />

ostfriesische Münzfunde’, p. 26; Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 67; Kennepohl, ‘Beiträge’,<br />

p. 9. De schat van Dietrichsfeld I, die kort na 1014 is begraven, bestond nog altijd voor bijna<br />

9% uit “Christiana Religio”-penningen, met een gemiddeld gewicht van 0,68g.<br />

76 Dit geldt voor de 11e-eeuwse penningen die waren geslagen door de Billungen in Oistringen,<br />

door de graven van Werl, opgevolgd door de hertog van Lotharingen in Emsingo en de<br />

Brunonen in Fivelingo, Hunsingo en midden-Frisia.<br />

17 Twee<br />

oud-Friese<br />

penningen<br />

[Frisia, z.j.<br />

(12 e eeuw),<br />

zilver,<br />

Ø 12 mm],<br />

schaal 1:2


Kennemerland<br />

Alkmaar<br />

HOLLAND<br />

Medemblik<br />

WEST-<br />

FRIESLAND<br />

Rekere<br />

18 Frisia in de<br />

volle middeleeuwen<br />

24 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

FLI<br />

Stavoren<br />

Hallum Dokkum<br />

Winsum<br />

Leeuwarden<br />

Garrelsweer<br />

HUNSINGO ’t Zand Delfzijl<br />

FERWERDERA-<br />

DEEL<br />

LEEUWARDERA-<br />

DEEL OOSTERGO<br />

Appingedam<br />

HUMSTER-<br />

LAND<br />

FIVE-<br />

Witte- LINGO<br />

LANGEWOLD<br />

wierum OLD-<br />

WESTER-<br />

KWARTIER<br />

Groningen<br />

AMBT<br />

WESTERGO<br />

M I D D E N - F R I S I A<br />

Bolsward<br />

WON-<br />

SERA-<br />

DEEL<br />

DE<br />

HEMMEN<br />

WYMBRITSERADEEL<br />

Cunre<br />

Oldeborn<br />

BORNEGO<br />

Tjonger<br />

IJssel<br />

Lauwers<br />

Boorne VREDEWOLD<br />

HET OVERSTICHT<br />

DRENTHE<br />

O O S T - F R I S I A<br />

O M M E L A N D E N<br />

Coevorden<br />

Dollart<br />

EMSINGO<br />

Emden<br />

Torum<br />

Jemgum<br />

NORDERLAND<br />

Norden<br />

REIDERLAND<br />

Eems<br />

0 30 km<br />

BROKMER-<br />

LAND<br />

Upstallisbam<br />

MORMER-<br />

LAND<br />

Leer<br />

OVERLE-<br />

DINGER-<br />

LAND<br />

WESTFALEN<br />

HARLINGER-<br />

LAND<br />

BISDOMMEN<br />

OISTRINGEN<br />

LENGENER-<br />

LAND<br />

WANGER-<br />

LAND<br />

Jever<br />

Reepsholt<br />

U T R E C H T<br />

Jade<br />

RIUSTRINGEN<br />

GRAAFSCHAP<br />

Oldenburg<br />

OLDENBURG<br />

MÜNSTER<br />

BUTJADINGEN<br />

STADLAND<br />

Wezer<br />

WURSTEN<br />

WIURDEN<br />

B R E M E N<br />

OSNABRÜ CK<br />

systeem met de dubbele standaard, dat al sinds de 7 e eeuw bestond, zich aanpaste aan de<br />

toenmalige omstandigheden. In ieder geval was beperking tot een op zilver gebaseerde<br />

geldstandaard eenvoudiger bij de communicatie in de handel, en kennelijk was dit bij<br />

toekomstige prijsbepaling niet minder betrouwbaar dan een waardering in op goud gebaseerd<br />

geld. Behalve het terzijde leggen van de gouden standaard ging men door op de<br />

oude weg.<br />

De omschakeling van de “oud-Friese” zilveren penning naar de Engelse zilveren penning<br />

(sterling) als geldstandaard<br />

De economische expansie van de 10 e en 11 e eeuw, gestimuleerd door de opening van de<br />

Saksische zilvermijnen waardoor de internationale handel met het Noorden zich had<br />

versterkt, had een belangrijk gevolg voor Frisia. 77 Door de aanleg van dijken, waarmee<br />

in de Friese gebieden rond het einde van de 10 e eeuw een begin was gemaakt om bescherming<br />

tegen overstromingen te krijgen, nam de veiligheid voor de bewoners en<br />

vooral ook het totaal aan bouwland voor de aanwassende bevolking toe. Ook begonnen<br />

ontginningswerkzaamheden plaats te vinden in de uitgestrekte veengebieden<br />

tussen de Friese kustgebieden en de zandgrond van het achterliggende continent. Dit<br />

had op zijn beurt weer een verminderde aanwezigheid van zout water en zout weidegebied<br />

tot gevolg, waardoor mogelijk de scheepvaart en handelsactiviteiten afnamen<br />

ten gunste van de veeteelt. Een ander mogelijk gevolg was de verminderde kwaliteit<br />

van de Friese schapen, 78 waardoor het vermaarde Friese wolgoed (tegen het einde van<br />

77 Slicher van Bath, ‘The Economic and Social Conditions’, p. 97-133.<br />

78 Schapen hebben baat bij een omgeving met brak water, omdat een bepaalde parasiet<br />

die schadelijk is voor schapen, in zulke omstandigheden niet gedijt, vgl. Knol, De<br />

Noordnederlandse kustlanden, p. 239.<br />

M.<br />

Bremen


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 25<br />

de 11 e eeuw) 79 zijn prominente plaats op<br />

de internationale markten aan Vlaanderen<br />

af moest staan. Daarvoor in de<br />

plaats kwamen runderen, paarden en<br />

zuivelproducten.<br />

De verschuiving van internationale<br />

scheepvaart naar landbouw zal zijn versterkt<br />

door de opkomst van de kogge,<br />

aan het einde van de 12 e eeuw. De kogge<br />

was een vrachtschip dat veel groter<br />

was dan de schepen die tot dusverre in<br />

gebruik waren, maar niet aan kon meren<br />

in de ondiepe wateren van Frisia. 80<br />

Tegen de 13 e eeuw waren nog maar enkele havenplaatsen in gebruik voor de handel<br />

overzee. In de volgende eeuwen werden sommige van deze plaatsen, zoals Stavoren,<br />

opgenomen in het Hanzeverbond. 81 Daartoe behoorde ook Groningen, de plaats die<br />

door zijn ligging bij een kruispunt van een natuurlijke landroute, lopend van Westfalen<br />

door Drenthe, en waterwegen naar de omliggende poldergebieden en de Noordzee een<br />

van de grotere handelscentra in noordelijk Europa werd. Het Groninger lidmaatschap<br />

van het Hanzeverbond had echter geen grote betekenis. 82 Aan het einde van de periode<br />

die in deze paragraaf behandeld wordt – het midden van de 13 e eeuw – was Frisia nog<br />

altijd een welvarend gebied, maar het had zijn vooraanstaande economische positie<br />

verspeeld. Naar het oosten had het Hanzeverbond, aangevoerd door Saksische steden<br />

en kooplui, de rol van Frisia overgenomen. Naar het westen waren de steden en kooplui<br />

van Vlaanderen en later Holland de erfgenamen van de middeleeuwse Friese traditie.<br />

Ook de politieke omstandigheden veranderden. Met de aflossing van de<br />

Karolingische koningsdynastie door een Saksische dynastie en de ontdekking van<br />

de enorme zilvervoorraden in Saksen, lag het voor de hand dat de Saksische invloed<br />

op de Friese politieke en economische geschiedenis zou toenemen. Door middel van<br />

huwelijken en erfenissen verkregen Saksische edelen in verscheidene delen van Frisia<br />

grafelijke rechten. Het is aannemelijk dat deze rechten belastingtechnisch aantrekkelijk<br />

waren. Maar toch maakten de nieuwe Saksische graven geen aanstalten<br />

om zich te bemoeien met interne Friese aangelegenheden. Ze maakten zich liever<br />

druk om de machtsstrijd op het hoogste niveau van het Duitse koninkrijk. Deze ri-<br />

79 De op export gerichte textielindustrie kwam in Vlaanderen tegen het einde van de 11 e eeuw<br />

op, vgl. Amman, ‘Die Anfänge’, p. 276.<br />

80 Jansen, ‘Een economisch contrast’, p. 16-17.<br />

81 Jappe Alberts, De Nederlandse Hanzesteden, p. 22-31 vermeldt voor Frisia Stavoren,<br />

Bolsward en Groningen, ook al is het verband van deze steden met de Hanze ingewikkeld<br />

te noemen, en soms zelfs te betwijfelen. Previté-Orton, The Shorter Cambridge Medieval<br />

History, p. 853 noemt ook nog Emden.<br />

82 Jansen, ‘Sociaal-economische geschiedenis’, p. 144-145.<br />

18 Een<br />

kogge op het<br />

stadszegel van<br />

Stralsund


26 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

valiteit binnen de rangen van de Duitse adel duurde voort nadat andere dynastieën<br />

in de plaats waren gekomen van de koninklijke Saksische dynastie. De nieuwe dynastieën<br />

probeerden de toenemende macht van de adel te verminderen door de grafelijke<br />

rechten aan bisschoppen toe te kennen. Ongeveer vanaf de 12 e eeuw had de<br />

machtsstrijd bovendien een verschuiving van de positie van de graven tot gevolg –<br />

van dienaars van de koning naar soevereine, feodale onderkoningen in de gebieden<br />

die ze tegen die tijd hadden verworven. De Friezen, die zich in trouw rechtstreeks<br />

aan de koning verbonden wisten, weigerden zich evenwel aan deze onderkoningen<br />

te onderwerpen. Heel wat graven en zelfs enige koningen verloren hun eer of zelfs<br />

hun leven bij vergeefse pogingen om Frisia te feodaliseren. 83 Met uitzondering van<br />

twee gevallen, in het uiterste westen (West-Friesland, 1286) en oosten (Wiurden, voor<br />

1270), werd het Friese verzet niet gebroken. En dus konden de Friezen, bij afwezigheid<br />

van graven die de koning vertegenwoordigden, zichzelf in lokale en regionale<br />

gemeenschappen besturen. De besluiten werden genomen door “het volk” binnen<br />

een bepaald rechtsgebied. Aanvankelijk betrof dit de voltallige gemeenschap van<br />

vrije Friezen (wat neerkwam op de boeren), 84 maar wegens praktische redenen werd<br />

deze “voltallige gemeenschap” geleidelijk door een vertegenwoordigende rechtbank<br />

vervangen. Dientengevolge bestond Frisia (Drenthe niet meegerekend) in de 13 e eeuw<br />

uit ongeveer 25 “boerenrepubliekjes” die de facto onafhankelijkheid genoten. 85 Ook<br />

al zal de afwezigheid van een hoogste machthebber in Frisia voelbaar zijn geweest,<br />

toch waren de regionale gemeenschappen niet bij machte van onderen af een federatief<br />

stelsel op te bouwen. Pas na ongeveer 1200 begonnen ze samen te werken in wat<br />

het “Upstalsboomverbond” werd genoemd, 86 en zelfs toen was samenwerking niet<br />

altijd vanzelfsprekend. De afwezigheid van centraal gezag in Frisia, die duurde van de<br />

9 e tot en met de 13 e eeuw, wordt weerspiegeld in numismatische gegevens.<br />

De “oud-Friese” zilveren penning bleef eeuwenlang de geldstandaard. Maar “normale<br />

slijtage” leidde tot een aanhoudende afname van het zilvergewicht en de grootte.<br />

In tijden van schaarste aan onbewerkt zilver en goud wakkerde de ontwaarding<br />

nog verder aan, omdat valsemunterij het risico waard werd. Rond het midden van<br />

de 13 e eeuw waren zilvergehalte en grootte van de “oud-Friese” penningen te gering<br />

geworden om deze van nut te laten zijn als betaalmiddel of als waardemeter. Met zo’n<br />

kleine rekeneenheid – ca. 0,12g zilver rond 1250-1260, ca. 0,04g in 1288 87 – werden<br />

83 Voor een overzicht van de pogingen, vgl. Henstra, The Evolution, p. 84 noot 20; p. 108 noot<br />

2; p. 131 noot 10.<br />

84 Algra, ‘Heck’s ‘Altfriesische Gerichtsverfassung’’, p. 36. Oorspronkelijk waren de vrije<br />

Friezen grondbezitters die hun trouw aan de koning hadden beloofd. In de loop der tijd<br />

legde men de eed van trouw aan de koning echter naast zich neer.<br />

85 Gosses, ‘Deensche heerschappijen’ (herdruk in: Gosses/Niermeyer, Verspreide geschriften),<br />

p. 145; Slicher van Bath, Herschreven historie, p. 259-260 (ik heb zijn lijst aangevuld met<br />

West-Friesland); Schmidt, Studien, p. 35.<br />

86 Aangenomen wordt dat het verbond oorspronkelijk alleen de tussen Lauwers en Wezer<br />

gelegen gemeenschappen van Frisia behelsde, vgl. Meijering, De Willekeuren, p. 288-289.<br />

87 Henstra, The Evolution, p. 97.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 27<br />

de bedragen die in deze eenheid werden uitgedrukt, onhandelbaar<br />

groot. Dit belemmerde de nog altijd primitieve, middeleeuwse<br />

rekenmethode (met Romeinse cijfers!). Tevens werden langetermijnafspraken<br />

in toenemende mate onaantrekkelijk, omdat<br />

de prijzen almaar sneller stegen. Na het midden van de 13 e eeuw<br />

ontstond er een economisch probleem: de moeite om goede waardeoordelen<br />

te kunnen vormen werd te groot en de toekomstige<br />

prijsbepaling werd te onzeker om aan de “oud-Friese” penning als<br />

geschikte geldstandaard vast te kunnen houden.<br />

Met behulp van de schaarse gegevens kan een hypothese worden<br />

opgesteld over de oplossing van dit probleem. De wieg van<br />

de oplossing stond in Westfalen. In de eerste helft van de 13 e eeuw<br />

raakten Engelse penningen met een kort kruis in gebruik in het Westfaalse<br />

geldsysteem, naast en gelijkwaardig aan de gerespecteerde<br />

Keulse penningen. 88 De Keulse mark was lange tijd gerekend voor<br />

144 penningen. Daarom kon een mark in Westfalen ook voor 144<br />

sterlings worden gerekend. Bovendien werden sterlings in Westfalen<br />

op dezelfde basis nagemaakt als de echte Engelse penningen.<br />

Omdat Westfalen intensieve handelscontacten onderhield met Frisia,<br />

kunnen de imitatie-sterlings het Friese geldsysteem binnen<br />

zijn gedrongen. Berekeningen met marken van 144 sterlings kunnen<br />

het oude Friese rekensysteem in de verdrukking hebben gebracht.<br />

Deze infiltratie zal in een behoefte hebben voorzien, omdat<br />

de “oud-Friese” penning in de eerste helft van de 13 e eeuw bijna<br />

verouderd was geraakt. Na 1240 werd vervolgens de productie van<br />

de geïmiteerde sterlings met kort kruis in Westfalen verdreven<br />

door de productie van een inheems, Westfaals type penning.<br />

Dientengevolge werd een nieuw type Engelse penning, met lang<br />

kruis, dat in 1247 in Engeland het type met kort kruis verving,<br />

nauwelijks geïmiteerd in het noordelijke deel van Westfalen (dat<br />

aan Frisia grensde). 89 Maar juist in Friese plaatsen waar de handel<br />

met Westfalen omvangrijk was – Jever, Emden, Groningen – nam<br />

de vraag naar de alom geaccepteerde sterlings nog altijd toe. Dit<br />

kan de aanleiding zijn geweest voor de productie van geïmiteerde,<br />

naar het schijnt enigszins minderwaardige sterlings met lang<br />

kruis in Frisia. Maar omdat ze er hetzelfde uitzagen als de echte<br />

Engelse penning, kon men ze daar niet van onderscheiden – mits<br />

ze van het juiste gewicht waren. 90 Daarom zal in Frisia aan de echte penningen met<br />

lang kruis dezelfde waarde zijn toegekend als aan de imitaties. De geïmiteerde Friese<br />

88 Berghaus, ‘Die Perioden’, p. 37.<br />

89 Idem, p. 40-41; p. 50.<br />

90 Idem, p. 40; Mayhew, ‘The Circulation’, p. 58.<br />

20 Penning<br />

met kort<br />

kruis/short<br />

cross penny<br />

[Engeland,<br />

Cnut (1016-<br />

1035), z.j., zilver,<br />

geslagen te<br />

Thetford door<br />

muntmeester<br />

Pineman,<br />

Ø 12 mm],<br />

schaal 1:2<br />

21 Keulse<br />

penning [Otto<br />

III (983-1002,<br />

keizer vanaf<br />

996), z.j., zilver,<br />

geslagen te<br />

Keulen,<br />

Ø 20 mm]<br />

22 Penning<br />

met lang<br />

kruis/long<br />

cross penny<br />

[Engeland,<br />

Hendrik III<br />

(1216-1272), z.j.<br />

(1247-1272),<br />

zilver, geslagen<br />

te Londen door<br />

muntmeester<br />

Nicole,<br />

Ø 12 mm],<br />

schaal 1:2


28 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

sterlingpenningen kunnen op hun beurt zo nu en dan zijn gebruikt in Westfalen.<br />

Aangezien bedragen in oorkonden uit gebieden die eerder gewoon waren de Keulse<br />

penning te gebruiken, vanaf ca. 1250 in toenemende mate specifiek in sterlinggeld<br />

werden uitgedrukt, heeft Berghaus geopperd dat de sterling met lang kruis, anders<br />

dan die met kort kruis, niet langer gelijkwaardig was aan de Keulse penning. 91<br />

Om mijn hypothese voort te zetten: de bewoners van de eerdergenoemde Friese gebieden<br />

zullen de imitiatie-sterling als een handzame standaard voor een nieuw rekengeldsysteem<br />

hebben beschouwd – handzaam om grotere bedragen mee te berekenen,<br />

in penningen, schellingen en marken (“nieuw”) Engels. 92 Het lijkt erop dat door een<br />

samenloop van omstandigheden rond 1270-1280 de alom circulerende en vertrouwde<br />

Engelse penningmunt in het gangbare rekensysteem gewaardeerd werd voor 20<br />

“oud-Friese” penningen. 93 Ondernemende individuen zullen aanvankelijk hun prijzen<br />

hebben uitgedrukt in twintigtallen “oud-Friese” penningen, en daarna in Engelse penningen.<br />

Deze konden als een alternatieve standaard worden gebruikt. Omdat deze pogingen<br />

werkbaar bleken, werd hun voorbeeld geleidelijk gevolgd door anderen, totdat<br />

tenslotte het gehele “oud-Friese” systeem was vervangen door het Engelse systeem.<br />

Hierin mogen we naar mijn mening een tweede voorbeeld zien van de manier waarop<br />

een economische institutie soepel evolueert volgens de eenmaal ingeslagen weg. Het<br />

gebruik van de Engelse penning begon als een onderdeel (20d. = 1 ons) in het bestaande<br />

rekengeldsysteem, als een adaptief compromis. Maar omdat de aanwending ervan<br />

als eenheid een betere communicatie in de handel diende en de betrouwbaarheid van<br />

toekomstige prijsbepaling verhoogde, zal de Engelse penning (kortweg “engelse” genoemd)<br />

zonder problemen zijn aangenomen als de betere standaardmunt. Waarschijnlijk<br />

kwam dit systeem op naast het bestaande “oud-Friese” rekengeldsysteem.<br />

Als de weergeldhypothese deugdelijk is, dan moet de opkomst van dit type sterling<br />

als rekeneenheid te signaleren zijn in het Jadegebied, 94 in het gebied rond Emden, 95<br />

Groningen 96 en – wellicht – in Drenthe. 97 Waar de imitatie-sterling in het gebied rond<br />

Emden en in Groningen uiteindelijk de “oud-Friese” penning inderdaad van diens<br />

91 Berghaus, ‘Die Perioden’, p. 39-40; idem, Westfälische Münzgeschichte, p. 12.<br />

92 Spufford, Money, p. 412.<br />

93 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171 (de “weergeldtraditie”: 1Mk. Engels (144d.) æ<br />

£12 Groninger geld (2.880d.), dus 1d. Engels æ 20d. Groninger geld).<br />

94 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 80-81 (§12). Het weergeldbedrag is 20Mk., evenals de<br />

20Mk. Engels elders in Frisia. Aangezien de toevoeging “Engels” ontbreekt, kan echter niet<br />

worden uitgesloten dat het hier gaat om marken van Bremer ingot.<br />

95 Buma, Die Brokmer Rechtshandschriften, p. 139-142 (ca. 1250); p. 137-139 (tweede helft 13 e<br />

eeuw).<br />

96 OGD, nr. 126. Verdrag tussen Groningen en Fivelingo uit 1258. Omdat de omschakeling<br />

naar een wat minderwaardige sterling als rekeneenheid in Fivelingo wat later moet hebben<br />

plaatsgevonden (volgens de Fivelgoër weergeldtraditie, zie Henstra, The Evolution, p. 304-<br />

312), moeten we aannemen dat de bedragen in dit verdrag – vermeld in nieuw Engels geld –<br />

betrekking hebben op rekengeld dat in Groningen werd gehanteerd.<br />

97 OGD, nr. 177 (1288).


VLIELAND<br />

HOLLAND<br />

ROTTUM<br />

BORKUM<br />

JUIST<br />

BALTRUM<br />

NORDERLAND<br />

Norden<br />

HARLINGER- WANGER-<br />

LAND<br />

LAND<br />

Jever<br />

OISTRINGEN<br />

BUTJADINGEN<br />

SCHIERMONNIKOOG<br />

BROKMER-<br />

AMELAND<br />

Visquard LAND Reepsholt<br />

AURIKER-<br />

RIUST- Varel<br />

Jennelt<br />

LAND<br />

RINGEN<br />

TERSCHELLING<br />

Rasquerd Uskwerd Kantens<br />

DONGERA-<br />

FRIESE WEDE<br />

EMSINGO<br />

DEEL<br />

STADLAND<br />

HUNSINGO ’t Zand<br />

DANTUMA-<br />

Winsum<br />

Delfzijl Emden Faldern<br />

LENGENER-<br />

FERWERDERA- DEEL<br />

Schouwen Lopper-<br />

DEEL<br />

KOLLUMMER-<br />

sum<br />

Hesele<br />

LAND<br />

Hallum Dokkum LAND<br />

FIVELINGOAppinge<br />

Oterdum MORMER-<br />

TIETJERKSTRA- ACHTKARS- HUMSTER-<br />

dam<br />

Jemgum<br />

LAND<br />

LEEUWAR- DEEL PELEN LAND<br />

Witterwierum<br />

Filsum<br />

DERA-<br />

LANGEWOLD<br />

Winninge<br />

Selwerd<br />

DEEL<br />

WESTER-Aduard<br />

Leer<br />

Franeker<br />

LEPPA<br />

Leeuwarden<br />

KWARTIER<br />

Groningen<br />

GRAAFSCHAP<br />

OLD-<br />

Harlingen<br />

Niekerk<br />

AMBT<br />

OVERLEDINGER-<br />

IDAARDERA-<br />

LAND SATER-<br />

Oldenburg<br />

DEEL<br />

LAND<br />

Bolsward Thabor<br />

OLDENBURG<br />

Bremen<br />

WON- DE HEMMEN<br />

SERA-<br />

Nes<br />

DEEL Sneek UTINGERA-<br />

DEEL<br />

Workum<br />

BORNEGO<br />

SEWENWALDEN<br />

DRENTHE<br />

WESTERWOLDE<br />

MIDDAG<br />

Jade<br />

FYF DELEN<br />

OOSTERGO<br />

WESTERGO<br />

WYM-<br />

BRITSERA-<br />

DEEL<br />

Medemblik<br />

M I D D E N - F R I S I A<br />

Stavoren<br />

Enkhuizen<br />

1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 29<br />

Balk<br />

ZUIDERZEE<br />

Middelzee<br />

NYELAND<br />

Cunre<br />

Tjonger<br />

Kampen<br />

IJssel<br />

Lauwers<br />

Boorne<br />

STELLINGWERVEN<br />

VREDEWOLD<br />

HET OVERSTICHT<br />

Coevorden<br />

Dollart<br />

NORDERNEY<br />

Eems<br />

SPIEKEROOG WANGEROOGE<br />

LANGEOOG<br />

O O S T - F R I S I A<br />

Westerems<br />

O M M E L A N D E N<br />

E M D E N G E B I E D<br />

REIDERLAND<br />

WESTFALEN<br />

plaats als geldstandaard heeft verdrongen, betwijfel ik echter of dat ook in het Jadegebied<br />

is gebeurd. We treffen daar nauwelijks Engels rekengeld aan, en dus lijkt het<br />

erop dat het inheemse geldsysteem enkele decennia lang standhield. Het resulteerde<br />

in een bijzondere ontwikkeling, die in de volgende paragraaf zal worden behandeld.<br />

In midden-Frisia en in de Ommelanden werd het “oud-Friese” systeem ook nog enkele<br />

decennia doorgezet, naast het Engelse geldsysteem, dat berustte op de echte Engelse<br />

penning als standaard voor grotere bedragen. Als de weergeldhypothese deugt, dan was<br />

het overglijden van de echte Engelse penning naar de imitatie-sterling niet merkbaar in<br />

midden-Frisia. In dit deel van Frisia werd de “oud-Friese” penning uiteindelijk verdrongen<br />

als standaard, om door de echte Engelse penning te worden vervangen.<br />

De omschakeling van de Engelse zilveren penning naar de nieuw-Friese regionale zilveren<br />

penningen als geldstandaards<br />

Inmiddels zijn we aanbeland bij het midden van de 14 e eeuw. Zoals we hebben gezien,<br />

vonden in de voorgaande eeuwen in Frisia fundamentele veranderingen in de economische<br />

omstandigheden plaats. In plaats van een gebied waar de zee bijna overal<br />

vrije toegang had en dat door internationale scheepvaart en handel een bloeiperiode<br />

doormaakte, waren nu veeteelt en ontginning de belangrijkste aanjagers van de economie<br />

– ook al verdwenen de oorspronkelijke inkomstenbronnen niet volledig. Dit<br />

brede fundament was de voedingsbodem voor nieuwe nijverheid. Daardoor groeide<br />

de bevolking van de plattelandsdorpen aan met allerlei ambachtslui, met als gevolg<br />

dat sommige van deze dorpen marktstadjes werden. Dit leidde tot de opkomst van<br />

een zeker regionaal verschil in belangen, dat te maken had met de verschillende regionale<br />

omstandigheden. Mede door dit proces kwamen lokale machthebbers bovendrijven,<br />

hetzij als lid van het stadsbestuur, als plaatselijke leider in de dorpen<br />

J A D E G E B I E D<br />

WURSTEN<br />

0 30 km<br />

23 Frisia in de<br />

late middeleeuwen<br />

Wezer


30 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

(haudling of hovetling (“hoofdeling”) genoemd) of als abt van een van de talrijke<br />

welgestelde kloosters waar soms nijverheid werd bedreven. In veel gemeenschappen<br />

overvleugelden zulke regionale machthebbers de rechtscolleges. 98<br />

Deze geleidelijke verschuivingen vinden we weerspiegeld in de evolutie van het<br />

geldsysteem in Frisia. Van oost naar west waren er al kleine verschillen bij de “oud-Friese”<br />

valuta en we hebben gezien dat men ook op verschillende wijzen was omgegaan<br />

met de sterling. Naarmate de evolutie vorderde, wakkerde deze tendens echter verder<br />

aan. In de vorige paragraaf noemde ik al het economische probleem betreffende het rekengeldsysteem.<br />

Dit probleem ontstond na het midden van de 13 e eeuw in Frisia, omdat<br />

de “oud-Friese” penningen te klein waren geworden om een bruikbare geldstandaard<br />

te vormen. Verder heb ik vermeld dat de oplossing van dit probleem in het Jadegebied<br />

(rond Jever) afweek van de oplossing die in de andere Friese zeelanden werd gevonden.<br />

Dat is de stof van deze paragraaf, en daarom richt ik mijn aandacht nu op het Jadegebied.<br />

De (veronderstelde) oplossing in dit gebied kan een voorbode zijn geweest van een<br />

ontwikkeling die in geheel Frisia gemeengoed zou worden. In mijn dissertatie heb ik<br />

over het ontstaan van deze ontwikkeling de volgende hypothese opgesteld.<br />

Kort na het midden van de 13 e eeuw moet de Engelse penning (sterling) een waarde<br />

van 12 “oud-Friese” penningen hebben gehad. Daarom kon deze worden gebruikt in<br />

plaats van een schelling in “oud-Fries” geld. Men zal blij zijn geweest met de beschikbaarheid<br />

van deze grotere eenheid, omdat de “oud-Friese” penningen zeer klein waren<br />

geworden. Ik neem aan dat de skilling cona, die wordt genoemd in de Riustringer<br />

handschriften, het gebruik van sterlings als gemunte schelling weerspiegelt. 99 Kennelijk<br />

waren deze sterlings in Jever nagemaakt, hetzij in plaats van, hetzij naast geïmporteerde<br />

sterlings. Bij deze ontwikkeling vormden de munten aanvankelijk slechts een<br />

hernoemde versie van het “oud-Friese” muntsysteem, met de waarde van een schelling<br />

– dat wil zeggen, zolang ze 12 zilveren penningen (de standaardmunten) waard waren.<br />

Maar zodra de zilverwaarde van de penning (de rekeneenheid) verder afnam, moest de<br />

skilling cona de waarde daarvan volgen om zijn aantrekkelijkheid als representant van<br />

de schelling niet te verspelen. En dus begon de skilling cona qua zilverwaarde af te wijken<br />

van de sterlings. Dit duurde voort totdat enkelingen hun prijzen begonnen uit te<br />

drukken in afgeronde skillinga cona in plaats van in penningen; er waren immers kleinere<br />

getallen mee gemoeid en dus werd het communiceren en berekenen eenvoudiger<br />

gemaakt. Geleidelijk werd dit dagelijkse praktijk en zo begon de skilling cona de status<br />

van toekomstige standaardmunt te krijgen. Geld “na Osterger wichte”, dat we in de bronnen<br />

aan kunnen treffen, 100 zou betrekking kunnen hebben op deze afwijkingen van de<br />

sterling, die werden geslagen in de Jeverse munt, in Oistringen. Ook al wordt zulk geld<br />

in documenten vermeld, toch zijn de munten niet ontdekt, of wellicht: niet als dusdanig<br />

herkend. In 1317 was de internationale waarde van deze nieuwe Oistringer penning<br />

98 Schmidt, Studien, p. 45-46; Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 20.<br />

99 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, register. Voor een gedetailleerde analyse, zie Henstra,<br />

The Evolution, p. 321-326.<br />

100 OldUB 6, nr. 16; nr. 25; Kirsch, Die päpstlichen Kollektoren, p. 93; p. 101.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 31<br />

gelijk aan slechts een halve Engelse penning. Het is het eerste voorbeeld<br />

van wat ik de “nieuw-Friese” penningen heb genoemd.<br />

We weten dat in de Lage Landen in groten getale vergelijkbare<br />

varianten van de sterling zijn geslagen. 101 Sommigen waren van een<br />

goed gewicht en een goede zuiverheid, maar anderen waren met een<br />

lager zilvergehalte geslagen en stonden bekend als “bruine sterlings”.<br />

In Engeland was de verspreiding van zulke crockards en pollards na<br />

1300 strikt verboden. Ze moesten opnieuw worden geslagen tegen de<br />

waarde van een halve echte Engelse penning. 102 Maar op het continent<br />

waren ze volop in roulatie, voor binnenlands gebruik. Of de Oistringer<br />

penningen daar ook toe behoorden, kunnen we slechts gissen. Zo ja,<br />

dan kunnen ze model hebben gestaan voor inheems geld in andere<br />

Friese gebieden, ten westen van het Jadegebied. Dat is namelijk wat<br />

na ca. 1360 gebeurd is; in de bronnen wordt melding gemaakt van<br />

lichte sterlingvarianten, die zo nu en dan ook op zijn gegraven in<br />

het gebied rond Emden – het deel tussen de Eems en het Jadegebied<br />

– (usualis monete), 103 in de stad Groningen (Groninger payement), 104<br />

in de Ommelanden – het gebied rond de stad Groningen – (nummis<br />

usualibus), 105 in Oostergo (Lyordera panninge) 106 en misschien in<br />

Westergo (scubben). 107<br />

Op basis van deze “nieuw-Friese” penningen verrees een nieuw rekengeldsysteem,<br />

dat in enkele gebieden zelfs het bestaande Engelse rekengeldsysteem<br />

intact liet. Hoe kon dit gebeuren? De ontwikkeling van het muntwezen in Frisia is<br />

vergelijkbaar met de ontwikkeling van betaalmiddelen elders. Tegen het einde van de<br />

13 e eeuw ontstond een nieuwe zilverstroom door de ontdekking van zilver en de opening<br />

van mijnen in Bohemen en, op kleinere schaal, in het Zwarte Woud. Vooral in dit<br />

laatstgenoemde gebied, in Hall, nam de productie van zogenoemde hellers een hoge<br />

vlucht. Deze munten vormden door heel Duitsland, tot zelfs in de verste uithoeken,<br />

het kleingeld voor dagelijks gebruik. 108 Men voelde dus overal de behoefte aan klein<br />

geld, misschien ten gevolge van de toenemende monetarisatie van de Noordwest-<br />

Europese economie. 109 In het Sticht en in Gelre werd de inheemse penning gewaar-<br />

101 Mayhew, ‘The Circulation’, p. 58-59; Spufford, Money, p. 159-162.<br />

102 Johnson, The ‘De Moneta’, xxxviii-xxxix.<br />

103 Bijv. OUB 1, nr. 106.<br />

104 Bijv. OGD, nr. 760.<br />

105 Bijv. OGD, nr. 593; OGD, nr. 768 (usualis monete).<br />

106 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-429.<br />

107 Bijv. OFO 1, nr. 266.<br />

108 Spufford, Money, p. 124-127; Von Schrötter, Wörterbuch der Münzkunde, s.v. Heller,<br />

oorspronkelijk zilvergehalte 0,371g; Spufford, Handbook of Medieval Exchange, p. 235,<br />

p. 262 (1277-1286: 1 florijn æ 30 Keulse penningen; 1265-1311: 1 florijn æ 120 hellers).<br />

109 Sprandel, Das mittelalterliche Zahlungssystem, p. 156-160.<br />

24 Brabantse/<br />

brabantinus/<br />

bruine sterling<br />

[Gelre, Reinald I<br />

(1271-1326),<br />

z.j., zilver,<br />

Ø 18 mm]<br />

25 Heller<br />

[Schwaben,<br />

z.j. (4 e kwart<br />

13 e eeuw), zilver,<br />

geslagen<br />

te Hall,<br />

Ø 16 mm]


32 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

deerd als een halve imitatie-sterling (“Brabantse sterling”). 110 In Westfalen werden<br />

in de 13 e eeuw denominaties van de Münsterse en Osnabrücker penningen geproduceerd<br />

en in roulatie gebracht, die de halve waarde (halflingen) of een kwart van de<br />

waarde (vierlingen) vertegenwoordigden. 111 In dit licht is de behoefte aan een betaalmiddel<br />

van een dergelijke orde van grootte niet verwonderlijk; de opkomst van munten<br />

met de waarde van een halve sterling als betaalmiddel is in overeenstemming met<br />

de toenmalige tendens. Binnen het theoretisch kader dat ik hier gebruik, is dit een<br />

duidelijk voorbeeld van de wijze waarop eisen aan een standaardmunt kunnen veranderen<br />

door prikkels uit de economische sfeer. De toenemende verscheidenheid in<br />

soorten arbeid heeft nieuwe categorieën deelnemers aan de handel gecreëerd, zoals<br />

de stedelijke ambachtslui en kooplui, allemaal met hun eigen eisen aan betaalmiddelen.<br />

Natuurlijk zullen de ondernemers in het muntwezen blij zijn geweest met deze<br />

vraag. Los van nieuwe, lichtere munten zal de behoefte aan gemakkelijker communicatie<br />

in de handel waar het kleine bedragen betrof, creatieve mensen hebben aangezet<br />

om te experimenteren. Daarbij zullen ze zich hebben gebaseerd op een kleine<br />

munt die alom gangbaar was. Een dergelijk systeem kon zich ontwikkelen naast een<br />

bestaand systeem, dat berustte op een grotere standaardmunt en bruikbaar was voor<br />

grotere bedragen. Maar omdat de economie niet uit twee volledig van elkaar gescheiden<br />

delen bestond, zullen er soorten handel zijn geweest waarbij de twee systemen<br />

op elkaar botsten en er onderlinge rivaliteit ontstond. Het verdere verloop – óf beide<br />

systemen konden blijven bestaan, óf één kreeg de voorkeur boven het andere – lijkt<br />

in de verschillende gebieden verschillend te zijn geweest, afhankelijk van de regionale<br />

omstandigheden. Het lijkt erop dat de gebieden waar de echte Engelse penning<br />

de standaard voor het rekensysteem was, grotendeels overlappen met de gebieden<br />

waar die Engelse penning de dominante standaard bleef. Dit geldt voor Westergo en<br />

de Ommelanden, maar niet voor Oostergo. Verder was in de Ommelanden het nagemaakte<br />

Engelse geld tegelijk met het “nieuw-Friese” geld in gebruik.<br />

Zulke verschijnselen suggereren een verband tussen de ontwikkelingen in het<br />

Frisia van de voorgaande en in dat van de onderhavige perioden. Dit zou een verschil<br />

kunnen weerspiegelen in de maatschappelijke ontwikkelingen, die op hun<br />

beurt een reactie waren op de oplossingen voor de monetaire problemen. De aanhangers<br />

van de “sterlinggroep” kunnen er de voorkeur aan hebben gegeven om de<br />

onzekerheid bij toekomstige prijsbepaling te beperken. Daarom bekommerden zij<br />

zich vooral om de betrouwbaarheid van de waardemeter, de prestigieuze Engelse<br />

penning. De “nieuw-Friese groep” kan de voorkeur hebben gegeven aan gemak bij<br />

de communicatie over prijzen, dat met plaatselijk “alledaags geld” gepaard ging. Rekengeld<br />

dat gebaseerd was op de sterling zal men als “sterk” geld hebben beschouwd,<br />

en “nieuw-Fries” geld als “zwak” geld. Sterk geld is in het belang van schuldeisers<br />

(onroerendgoedbezitters, grondbezitters), zwak geld in het belang van schuldenaars<br />

110 Van Gelder, ‘Noord-Nederlands kleingeld’, p. 84-85.<br />

111 Ilisch, Die mittelalterliche Münzprägung, p. 10.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 33<br />

(pachtboeren, mensen met hypothecaire schuld). 112 Beide rekensystemen<br />

bleven aanvankelijk naast elkaar bestaan. Hierin<br />

kwam echter verandering toen na ca. 1350 bijna overal<br />

op het Europese vasteland de munten ernstig gedevalueerd<br />

raakten, terwijl de Engelse sterling lange tijd kunstmatig<br />

stabiel was gehouden. Dit zal een spanning teweeg hebben<br />

gebracht tussen rekengeld dat gebaseerd was op de sterling<br />

en het plaatselijke geld. Deze spanning wordt in Frisia zelfs<br />

zichtbaar, in een verdrag uit 1371 tussen landeigenaren in<br />

de Ommelanden, die last hadden van de ontwaarding van<br />

het plaatselijke geld waarmee de pachters hun pachtsom<br />

betaalden. Ze probeerden samen te werken tegen de pachters<br />

– het toenmalige tekort aan arbeidskrachten was in het<br />

voordeel van de werkende klasse – door te trachten het plaatselijke<br />

geld te koppelen aan betrouwbare munten, zoals echte<br />

Engelse penningen. De onderlinge sancties werden uitgedrukt<br />

in hun eigen rekensysteem: Engels geld! 113<br />

De toegenomen diversiteit in het economisch leven leidde niet<br />

alleen tot behoefte aan kleiner geld, maar ook aan groter geld.<br />

Betalingen van grote bedragen in zilver vergden veel meer transportkosten<br />

en waren risicovoller dan betalingen van gelijkwaardige<br />

bedragen in goud. Vanzelfsprekend nam betaling in goud toe. Hoe<br />

paste dit in de bestaande rekengeldsystemen? Naast verbanden<br />

die ontstonden door het aanwenden van geïmporteerde en nagemaakte<br />

buitenlandse zilveren munten als standaard, zijn verbanden<br />

ontdekt bij het gebruik van goudgeld dat was gekoppeld<br />

aan op zilver gebaseerd rekengeld. 114 De munten die daarbij het<br />

meest werden gebruikt, waren de Franse écu en de Rijnse gulden.<br />

Oorspronkelijk werden deze gehanteerd als op goud gebaseerde<br />

rekeneenheden, maar hieruit ontstonden op zilver gebaseerde<br />

meervoudige rekeneenheden. Zodoende was de écu het<br />

uitgangspunt van het op zilver gebaseerde “oude schild” (vooral<br />

ten westen van de Eems aangetroffen). Verder was de Gelderse/<br />

Arnhemse gulden het uitgangspunt van de op zilver gebaseerde<br />

arnse gulden of eenvoudigweg “gulden” (vooral ten oosten van<br />

de Lauwers aangetroffen). De Rijnse gulden/rinsgulden was<br />

het uitgangspunt van de op zilver gebaseerde kaepmansgolden/<br />

112 Bloch, ‘Le problème’, p. 30. Bloch stelt de vraag of verschillende<br />

klassen in een samenleving verschillende geldsystemen hanteerden.<br />

113 OGD, nr. 593.<br />

114 Voor een tabel van de wisselkoersen van het op goud gebaseerde geld dat in het<br />

laatmiddeleeuwse Frisia in gebruik was, zie Henstra, The Evolution, p. 411-422.<br />

26 Ecu/(oud)<br />

schild [Frankrijk,<br />

Philips<br />

VI van Valois<br />

(1328-1350),<br />

z.j., goud,<br />

Ø 29 mm]<br />

27 Rijnse<br />

gulden/<br />

rins gulden<br />

[keurvorstendom<br />

Pfalz,<br />

Lodewijk IV de<br />

Zachtmoedige<br />

(1436-1449),<br />

1438, goud,<br />

geslagen te<br />

Bacharach,<br />

Ø 19 mm]<br />

28 Gelderse<br />

of Arnhemse<br />

gulden/<br />

arnsegulden/<br />

arnoldusgulden<br />

[Gelre, Arnold<br />

van Egmond<br />

(1423-1472),<br />

z.j., goud,<br />

Ø 23 mm]


34 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

coepmansgulden (in bijna geheel Frisia aangetroffen). De verbanden met de gangbare<br />

rekeneenheden waren volgens verschillende conventies gevormd. De variatie die we<br />

vinden aan uitdrukkingen voor bedragen in goudgeld als waardemeter, is als volgt te<br />

categoriseren:<br />

(a) De waarde van 1 goudeenheid wordt uitgedrukt in een conventioneel bedrag aan<br />

zilvergeld, oftewel: alleen de naam van de eenheid herinnert eraan dat de oorsprong<br />

in goud gelegen is. In dit geval gaat het om een “op zilver gebaseerde meervoudige<br />

rekeneenheid”. 115<br />

(b) De waarde van 1 goudeenheid wordt tevens uitgedrukt in zilvergeld, oftewel: de<br />

koers in zilvergeld wordt vooraf vermeld. 116 Hier betreft het een “op huidig zilvergeld<br />

gebaseerde meervoudige rekeneenheid”.<br />

(c) De waarde van 1 gouden munt kon ook met ander geld van gelijke waarde worden<br />

betaald, oftewel: de waarde ervan hangt af van de koers in zilvergeld zoals die is op<br />

het moment van betalen. 117 Dit dienen we te beschouwen als een “op toekomstig<br />

zilvergeld gebaseerde meervoudige rekeneenheid”.<br />

(d) De waarde van 1 gouden munt werd niet vermeld in ander geld en kon ook niet in<br />

ander geld worden betaald, oftewel: de waarde kan slechts (en soms wordt dit met<br />

klem aangekondigd) met specifiek beschreven munten worden betaald. 118 In dit<br />

geval gaat het om een “op goud gebaseerde rekeneenheid”.<br />

115 Voorbeelden: gulden, arnsegulden, coepmansgulden, Groninger schild.<br />

116 Voorbeelden: (1) de verkoop van land in 1395 voor 117 Gelderse guldens, elke gulden op dat<br />

moment gewaardeerd voor 16 schellingen Groninger payement (GA, Toegang 1237 – Klerken-<br />

of fraterhuis te Groningen, inv. nr. 42); (2) erfpacht van een woonstee in 1433 in Groningen<br />

voor 2 Arnoldus Arnhem gulden van 14 kromsterten per stuk of andere, gelijkwaardige<br />

betaling (GA, Toegang 1237 – Klerken- of fraterhuis te Groningen, inv. nr. 153).<br />

117 Voorbeelden: (1) de gift in 1434 van erfrente uit een huis in Groningen van 20 Arnhemse<br />

guldens ‘zoals ze ten tijde van de betaling gangbaar zijn, of (anders) gelijkwaardige betaling’<br />

(GA, Toegang 1377 – Armhuiszittend convent, inv. nr. 767 wijkt af van brontekst); (2) een<br />

erfrente in 1494 van een pand in Helpman van ‘2½ gouden Rijnse gulden per jaar of andere<br />

betaling die op het moment van betalen gelijk is aan de Rijnse guldens’ (GA, Toegang 172<br />

– Kloosters in de provincie Groningen, inv. nr. 20, fo. 75v H III); of (3) in 1497 de verkoop<br />

van een erfelijke rente uit landgoed in Selwerd (bij Groningen) van 4 gouden overlandsche<br />

Rijnse guldens, ‘gemunt voor de datum van deze oorkonde of tegen de waarde ervan zoals<br />

de ene koopman die van de andere ontvangt en betaalt bij de handel voor onze stadswaag’<br />

(GA, Toegang 1539 – Groningse parochiekerken voor de reductie, inv. nr. 444).<br />

118 Voorbeeld: de lening in 1489 tegen onderpand van goederen, gelegen binnen en buiten<br />

Groningen, van 300 gulden overlandsche Rijnse guldens, tegen een rente van 6% (in<br />

overlandsche Rijnse guldens) ‘gemunt voor de datum van deze oorkonde (…) en niet met<br />

ander geld’ (GA, Toegang 172 – Kloosters in de provincie Groningen, inv. nr. 20, fo. 44v).


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 35<br />

Het einde van de autonome Friese geldstandaards<br />

Aan de geldstandaards die in de 14 e eeuw waren opgekomen en die ik de verzamelterm<br />

“nieuw-Fries” geld heb gegeven, kwam in midden-Frisia rond 1500 een einde; in oostelijk<br />

Frisia gebeurde dit enkele decennia later. Met uitzondering van het gebied rond<br />

Emden – dat het graafschap Oistvriesland werd en zodoende al in 1464 een centraal bestuurd<br />

landje was geworden – lag de oorzaak van deze afloop in het verlies van de Friese<br />

onafhankelijkheid. Frisia ten westen van de Eems werd een deel van de Bourgondische<br />

Nederlanden; het Friese Jadegebied ging deel uitmaken van de graafschap Oldenburg.<br />

De terugloop was vooral het gevolg van politiek gekrakeel. 119 De plaatselijke machthebbers<br />

en enkele stadsbesturen bestreden elkaar om de macht. In de loop van de<br />

14 e eeuw waren er twee rivaliserende machtsbolwerken ontstaan: de Schieringers en de<br />

Vetkopers. De laatstgenoemde partij werd gedomineerd door een hoofdelingengeslacht<br />

uit Brokmerland (oostelijk Frisia), dat erin was geslaagd om een tijdlang bijna geheel<br />

oostelijk Frisia, inclusief de stad Groningen, te overheersen. De tegenpartij trachtte<br />

hulp van buitenaf te krijgen, van de koning en zelfs van de erfvijand der Friezen: de<br />

graaf van Holland. Zij konden niet met succes ingrijpen. Tenslotte werd de onderlinge<br />

strijd middels een pan-Friese vrede in 1422 tijdelijk neergelegd. 120 In de tweede helft van<br />

de 15 e eeuw probeerde de stad Groningen, die op dat moment de belangrijkste machtsfactor<br />

in Frisia was geworden, zich te bemoeien met de strubbelingen in midden-Frisia.<br />

Westergo bood echter sterke tegenstand, wat erin resulteerde dat opnieuw de koning<br />

om hulp werd verzocht. Deze keer was de tussenkomst van blijvende kracht. In 1498<br />

stelde de koning zijn stadhouder van de Nederlandse gebieden – op dat moment deel<br />

van het Bourgondische rijk – aan als erfelijk gouverneur uit zijn naam (gubernator,<br />

potestatis) over geheel Frisia.<br />

Een van de gevolgen van deze ontwikkelingen was het opdringen van uitheemse<br />

geldstandaards aan de Friezen, die hun dan ook vreemd waren. Omdat dit geen evolutionair<br />

fenomeen is, heb ik deze verandering niet in mijn proefschrift behandeld. Daarom<br />

bied ik in deze paragraaf een kort overzicht van de evolutie van de geldstandaards<br />

in Frisia tot dat moment.<br />

Nieuwe elementen in de systemen die uit zilveren munten zijn ontstaan<br />

In de vorige paragraaf heb ik de belangrijkste kenmerken beschreven van de omschakeling<br />

van de geldstandaard van de Engelse penning naar de “nieuw-Friese” penning. In<br />

werkelijkheid was de situatie echter ingewikkelder. Naast de opkomst van de varianten<br />

van de sterling als klein betaalmiddel en als basis van het “nieuw-Friese” rekensysteem,<br />

werden namelijk in Europa ook vele andere soorten zilveren en gouden munten<br />

geslagen. Deze vonden hun weg naar de verschillende Europese gebieden en dus ook<br />

naar Frisia. Sommige van deze munten konden in het “nieuw-Friese” rekengeldsysteem<br />

worden ingepast. Ze gingen er deel van uitmaken en bepaalden zelfs de verdere ontwikkeling<br />

ervan. Omdat dit min of meer afhankelijk was van regionale omstandigheden,<br />

liepen de toch al verschillende rekensystemen in Frisia verder uiteen.<br />

119 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, passim.<br />

120 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 135.


29 Halve groot<br />

[Vlaanderen,<br />

Gwijde van<br />

Dampierre<br />

(1280-1305),<br />

z.j., zilver,<br />

geslagen<br />

te Aalst,<br />

Ø 21 mm]<br />

30 Leeuwengroot/Vlaamse<br />

(vleemse) groot<br />

[Vlaanderen,<br />

Lodewijk<br />

van Nevers<br />

(1322-1346),<br />

z.j. (1337-1338),<br />

zilver, geslagen<br />

te Aalst,<br />

Ø 28 mm]<br />

31 Vlaamse<br />

(vleemse) plak<br />

[Vlaanderen,<br />

Lodewijk<br />

van Male<br />

(1346-1384),<br />

z.j. (1373-1377),<br />

zilver, geslagen<br />

te Gent,<br />

Ø 31 mm]<br />

32 Butken/<br />

groot [Vlaanderen,<br />

Philips<br />

de Stoute<br />

(1384-1404), z.j.<br />

(1389-1404),<br />

zilver,<br />

Ø 25 mm]<br />

33 Butdrager/<br />

dubbele groot<br />

[Vlaanderen,<br />

Lodewijk van<br />

Male (1346-<br />

1384), z.j., zilver,<br />

Ø 30 mm]<br />

34 Bourgondische<br />

stuiver<br />

[Brabant,<br />

Philips de<br />

Schone (1482-<br />

1506), z.j.<br />

(1485), zilver,<br />

Ø 29 mm]<br />

36 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

29<br />

33<br />

31<br />

Zo werden de valuta niet alleen geleverd door de productie van op de sterling georienteerde<br />

munten in Frisia zelf; de geldstroom werd aangevuld door de import van<br />

zilveren munten, die hoofdzakelijk uit Vlaanderen kwamen, en door gouden munten<br />

uit Frankrijk, het Rijnland en Gelre. Belangrijk in de Friese circulatie, met name<br />

in het westelijke deel van Frisia, werden de zilveren halve groten van ca. 1,8g zilver,<br />

die vóór 1337 in Vlaanderen werden geproduceerd, 121 en vooral de leeuwengroten of<br />

vleemse groten, die werden gemaakt tussen 1337 en 1365 met, uiteindelijk, een zilvergewicht<br />

van ca. 1,5g. 122 Hierop volgden de vleemse placken, geslagen in de periode<br />

1365-1384, met een zilvergewicht van ca. 2,0g, 123 en tussen 1390 en 1402 ook de butkens<br />

en butdragers, met, uiteindelijk, respectievelijk ca. 1,0g en 2,0g zilver. 124 Daarna,<br />

van 1418 tot 1432, kwamen de kromsterten, die in zilvergewicht van 1,7g terugliepen<br />

naar 1,5g. 125 Al deze Vlaamse importmunten speelden een belangrijke rol in de Friese<br />

valuta. Ze bleven de gehele late middeleeuwen – en daarmee vrij lang nadat de productie<br />

ervan al was gestopt – in roulatie.<br />

121 Van Gelder, ‘De munten van Vlaanderen’, p. 123-124.<br />

122 Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken, p. 43-44.<br />

123 Idem, p. 55-56.<br />

124 Idem, p. 44-45; Van Gelder, ‘Botdragers en Plakken’, p. 118.<br />

125 Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken, p. 58-59.<br />

30<br />

34<br />

32


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 37<br />

Na 1433 werden in Vlaanderen, Brabant, Henegouwen en Holland de Bourgondische<br />

stuvers de belangrijkste zilveren munten. Deze werden tussen 1433 en 1455 geslagen<br />

en hadden een zilvergewicht van ca. 1,6g, dat tussen 1455 en 1474 tot ca. 1,4g was<br />

afgenomen. 126 Ook in Frisia werden deze munten geïmporteerd en geïmiteerd, met<br />

plaatselijke verschillen. De muntsoort was niet alleen uiterst succesvol in Frisia, maar<br />

verder ook in het grootste deel van West-Europa; er werd namelijk voorzien in de<br />

commerciële behoefte aan een algemeen betaalmiddel. Het imiteren van de Bourgondische<br />

stuver in Frisia, Keulen, Utrecht en Luik zorgde evenwel voor veel frictie<br />

met Bourgondië. De concurrentie tussen de muntplaatsen van de verschillende gebieden<br />

veroorzaakte in de tweede helft van de eeuw een snelle, aanhoudende muntontwaarding.<br />

De hertogen van Bourgondië, die eropuit waren om de waarde van de<br />

Bourgondische valuta te stabiliseren, probeerden het binnendringen van uitheemse<br />

munten tegen te gaan. In 1476 werden er open brieven rondgestuurd, die tegen het<br />

vreemde zilvergeld waren gericht. Onder de genoemde munten waren die van Leeuwarden,<br />

Groningen, Bolsward en Sneek. 127 Aan dit monetair beleid kwam een einde<br />

onder de regering van Maximiliaan, sinds 1482 regent van Bourgondië. Hij manipuleerde<br />

het muntstelsel als bron van inkomsten zó, dat het kon voorzien in de dringende<br />

behoeftes die met de oorlog gepaard gingen. 128 Door zijn beleid werd de onvermijdelijke<br />

concurrentie tussen de West-Europese valuta tot een guerre monétaire.<br />

Deze oorlog werd pas tegen het einde van de hier behandelde periode voor langere<br />

tijd onderbroken. Maximiliaan, die tevens de Duitse koning was, kwam in 1492 tot<br />

een vergelijk waardoor de monetaire vrede tussen de Bourgondische Nederlanden<br />

en het Roomse Rijk werd hersteld. 129 Frisia, dat nog geen deel van het Bourgondische<br />

rijk uitmaakte, stond buiten deze overeenkomst, maar ook hier voerden de nieuwe<br />

Europese omstandigheden tot een monetair herstel.<br />

Sommige van de diverse zilveren munten die uit den vreemde werden geïmporteerd,<br />

konden een rol opnemen als meervoudige eenheid in de rekensystemen. Na enige tijd<br />

kon een geïmporteerde munt geleidelijk het anker van één der regionale Friese rekensystemen<br />

worden. Dat wil zeggen: zulke munten werden de eigenlijke standaardmunt.<br />

Zodoende veranderden de rekensystemen zelf niet; de ene munt die een eenheid binnen<br />

het systeem vertegenwoordigde, varieerde gewoon met de andere. Dit gebeurde<br />

met name in het geval van populaire munten die niet meer werden geproduceerd en<br />

een stabieler zilvergehalte hadden – zij het dat ze onvermijdelijk aan slijtage onderhevig<br />

waren. In zo’n hoedanigheid vinden we de kromstert in het Jadegebied en het gebied<br />

rond Emden, waar deze de standaard werd voor 8 rekenpenningen. 130 In Groningen<br />

126 Idem, p. 97-98.<br />

127 Spufford, Monetary Problems, p. 124-125.<br />

128 Idem, p. 164.<br />

129 Zie het hoofdstuk over de guerre monétaire in: idem, p. 74-129, met name p. 106-129. In de<br />

woorden van Spufford (p. 129): ‘Burgundian coinage was inextricably linked with that of<br />

Liège and Utrecht, Cologne and Friesland’.<br />

130 Of 4 witten; dit waren munten met een waarde van 2 penningen.


35 Penning<br />

Groninger<br />

payement<br />

[Groningen, z.j.<br />

(2 e helft<br />

14 e eeuw),<br />

zilver,<br />

Ø 15 mm]<br />

(verblijfsplaats<br />

onbekend),<br />

schaal 1:1,5<br />

38 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

vonden we de oude vleemse grote, waar<br />

deze tussen 1394 en ca. 1435 de standaard<br />

werd voor een schelling (= 12 penningen)<br />

Groninger payement. De opvolger<br />

was een inheemse munt: de zwarte<br />

stuver, die eruit zag als de Groninger<br />

stuver of “stadsvlieger”.<br />

Op dit punt is het de moeite waard om kort stil te staan bij ingrepen vanwege<br />

het Groninger stadsbestuur in het rekengeldsysteem dat in Groningen vigeerde. Na<br />

1360 was het muntrecht in handen gekomen van de, uitheemse, heren van Coevorden.<br />

Met het oog op wat ik als frauduleuze muntslag van deze rechthebbers heb beschouwd,<br />

heeft de penning Groninger payement in het tweede deel van de 14 e eeuw<br />

ernstige ontwaarding doorstaan. Het stadsbestuur wilde de geloofwaardigheid van<br />

het Groninger geld herstellen en verklaarde in 1394 bij decreet dat de oude vleemse<br />

grote (toen ca. 1,4g zilver) als geldstandaard zou gelden, als een schelling Groninger<br />

payement. 131 Verder werd verordonneerd dat, indien deze munt zou verslechteren, 10<br />

schellingen Groninger payement gelijk zou zijn aan 1 lood zuiver zilver (oftewel 13,7g<br />

puur zilver). 132 De munt zelf werd in 1397 uit productie gehaald, maar was nog alom<br />

in gebruik en was derhalve onderhevig aan “normale slijtage”. Deze slijtage zorgde<br />

na enkele decennia voor verwarring. Rond 1430 ontstond er verdeeldheid over de<br />

geldstandaard: was een schelling een vleemse grote of 1 /10 lood zilver? 133 Het stadsbestuur<br />

probeerde deze verdeeldheid een halt toe te roepen door te verklaren dat<br />

vanaf dat moment een oude butdrager (ca. 1,9g zilver) de geldstandaard zou vormen,<br />

als een schelling Groninger payement. 134 Verder werd de oude vleemse grote bij de<br />

wet gewaardeerd op slechts 1,1g zuiver, waarschijnlijk met als doel om deze te verdringen.<br />

135 Deze maatregelen betekenden echter een opwaardering van de wettelijke<br />

geldstandaard met ca. 35%. Ook al werd de nieuwe standaard in de volgende decennia<br />

genoemd als de wettelijke Groninger standaard, 136 toch lijkt deze als handelsstandaard<br />

nauwelijks te zijn gehanteerd. Dat gebeurde zelfs niet nadat in 1437 een nieuwe<br />

131 Telting, Stadboek van Groningen, p. 81 (§227).<br />

132 Henstra, The Evolution, p. 361-365.<br />

133 Voorbeeld: in 1428 wordt in een erfenis een rente beschreven waarin 1 gulden gelijk is<br />

aan 9 oude vleemse korte groten, 6½ Vlaamse kromsterten (æ ca. 1,7g zilver per stuk),<br />

12 oude butkens (æ ca. 0,95g per stuk) of 5 oude braspenningen van Jan van Bourgondië<br />

(Toegang 1256 – Menoldis- en Sywenconvent, inv. nr. 16). Dit betekent dat de oude vleemse<br />

korte grote moet zijn gewaardeerd op ca. 1,2g of 1,3g zilver in plaats van 1,4g zilver, wat de<br />

wettelijke tegenwaarde was.<br />

134 Telting, Stadboek van Groningen, p. 16 (Liber II, toevoeging 9).<br />

135 GA, Toegang 2241 – Losse stukken Register Feith, meest charters, inv. nr. 34.<br />

136 Bijvoorbeeld in het nieuwe stadboek, ingevoerd in 1446: De Rhoer, Het stadboek van<br />

Groningen, p. 33; of in een verdrag tussen de stad Groningen en de Ommelanden in 1448,<br />

zie: Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 315-324.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 39<br />

Groninger munt (braspenning, ca. 2,0g zilver) was geslagen, 137 die<br />

waarschijnlijk was bedoeld om in plaats van de butdrager dienst<br />

te doen als standaard. De oude vleemse grote bleef de handelsstandaard,<br />

totdat het Groninger stadsbestuur uiteindelijk, in<br />

1454, begon met de productie van de Groninger stadsvlieger<br />

(ca. 1,4g zilver), die bijna hetzelfde zilvergehalte had als de eerdere<br />

oude vleemse grote. 138 De verse munt was uiterst succesvol en<br />

werd zelfs de nieuwe zilvergeldstandaard van Groningen en omstreken.<br />

Deze geschiedenis is van belang, omdat deze alweer de<br />

hardnekkigheid van een geldstandaard als een economische institutie<br />

aantoont, die zelfs in staat is om politieke inmenging te<br />

weerstaan.<br />

Nieuwe elementen in de systemen die uit gouden munten zijn ontstaan<br />

De verdere ontwikkelingen van de meervoudige eenheden die uit<br />

een gouden munt zijn ontstaan, zijn verbonden aan de zojuist<br />

beschreven evolutionaire beweging, al kenden ze hun eigen bijzonderheden.<br />

Deze bijzonderheden werden bepaald door de<br />

verschillende ontwikkelingen van de regionale “nieuw-Friese”<br />

geldsystemen.<br />

Wat het oude schild betreft, moeten we onderscheid maken<br />

tussen de daadwerkelijke gouden munt aan de ene en het rekengeld<br />

aan de andere kant. De bronnen duiden de daadwerkelijke<br />

gouden munt meestal aan als “een (oud) Frans schild/sceld”<br />

of “een (oud) gouden schild/sceld”. Het rekengeld werd normaalgesproken<br />

eenvoudigweg een “oud schild/sceld” genoemd.<br />

De laatstgenoemde eenheid is al in 1362 aan te treffen, in de statuten<br />

van het Groninger koopmansgilde, aldaar omschreven als 30 “oude corte<br />

grote”. 139 Het is niet zeker of deze oude korte groot een geïmiteerde, gedevalueerde<br />

cavalier was, een geïmiteerde petit gros of een vleemse grote. Al deze munten hadden<br />

ongeveer hetzelfde zilvergewicht op het moment dat de statuten van het koopmansgilde<br />

in 1362 werden opgesteld: ca. 1,6g of ca. 1,7g. 140 Derhalve moet de zilverwaarde<br />

van het oude schild tussen ca. 48g en ca. 51g hebben gelegen. 141<br />

Deze nieuwe meervoudige eenheid, het oude schild, was in Groningen een manier<br />

om 10 schellingen = 120 penningen Groninger payement (“nieuw-Fries” geld) mee uit<br />

137 GA, Toegang 835 – Handschriften in Folio Register Feith, inv. nr. 21.<br />

138 Idem.<br />

139 OGD, nr. 514. Het document zelf is verloren gegaan, maar een kopie berust in de Groninger<br />

Archieven, Register Feith, handschriften in quarto, nr. 41, fo. 8-fo. 13. Deze folio’s (en<br />

de daaropvolgende, tot fo. 19v) zijn in 1586 door de keizerlijke notaris in Groningen<br />

vastgesteld.<br />

140 Henstra, The Evolution, p. 359-360.<br />

141 30 × ca. 1,6g = ca. 48g; 30 × ca. 1,7g = ca. 51g.<br />

36 Braspenning<br />

[Groningen,<br />

1440, zilver,<br />

Ø 24 mm]<br />

37 (Stads)vlieger<br />

/stad stuver/<br />

zwarte of<br />

Groningse<br />

stuiver<br />

[Groningen,<br />

1455, zilver,<br />

Ø 27 mm]


40 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

te drukken. 142 Toen in de tweede helft van de 14 e eeuw het zilvergewicht van de Groninger<br />

penning sterk afnam (zie hierboven), bleef het Groninger schild in Groningen<br />

een eenheid van 120 penningen of 10 schellingen. De waarde ervan volgde dus de afnemende<br />

waarde van de standaardmunt. 143 De ontwaarding van de penning Groninger<br />

payement kreeg (zoals we hebben gezien) een wettelijke basis via het Groninger<br />

stadsbestuur in december 1394. Tegen die tijd was het Groninger schild, nog altijd 120<br />

penningen Groninger payement groot, gelijk aan 10 korte groten; in 1362 was dit nog<br />

30 geweest. Hieruit volgt dat in Groningen de band tussen het Groninger schild en<br />

het oude schild, de oorspronkelijke gouden munt, was verbroken.<br />

In andere delen van Frisia was de zilverwaarde van het oude schild niet afhankelijk<br />

van het lot van de plaatselijke “nieuw-Friese” penning – natuurlijk net zo min<br />

als deze afhankelijk was van de Groninger penning. Toen in Groningen in 1394, na<br />

de verregaande ontwaarding van het Groninger payement, het Groninger schild opnieuw<br />

werd vastgesteld, als 10 oude vleemse groten, werd dit verschil weerspiegeld in<br />

de vaststelling van het oude schild elders. We zien dat het schild kort daarna, in 1397,<br />

in de Ommelanden werd vastgesteld als een rekeneenheid die voor 30 oude vleemse<br />

groten te rekenen was. 144 Dit duidt op een consistente doorvoering van de vaststelling<br />

van 30 oude korte groten in 1362 voor wat betreft de meervoudige eenheid. Maar de<br />

oude vleemse grote had in de negentiger jaren van de 14 e eeuw een lager zilvergehalte<br />

dan de oude korte groot in de zestiger jaren, 145 en dus was de zilverwaarde van het<br />

oude schild in de Ommelanden ook afgenomen (van ca. 48g-ca. 51g zuiver (zie hierboven)<br />

tot ca. 41g). 146<br />

Ongeveer 25 jaar later wordt in het vredesverdrag van 1422 tussen de gezamenlijke<br />

Friese zeelanden (zie p. 35) het oude schild gerekend voor 30 oude vleemse groten.<br />

Hiermee werd dit een wettelijke pan-Friese rekeneenheid en vormde het wellicht de<br />

schakel tussen de verschillende Friese rekensystemen. Ook al verwijst de naam naar<br />

de oude vleemse grote – sinds 1394 de standaard in Groningen – toch was het niet de<br />

algemene standaard in Frisia. Aantoonbaar hield de ontwaarding van de oude vleemse<br />

grote in Groningen in 1435 niet een devaluatie in van bedragen in oude schilden<br />

elders in Frisia. 147 Daaruit volgt dat we moeten aannemen dat in de rest van Frisia de<br />

nominale waarde van de verouderde oude vleemse grote – ca. 1,4g zilverinhoud – na<br />

1435 een overeengekomen, fictieve zaak bleef. Zodoende bleef het oude schild in het<br />

prijsbeleid gelijk aan ca. 41g zilver. Dit illustreert de hardnekkigheid van het conventionele<br />

rekengeldsysteem buiten het Groninger rechtsgebied.<br />

142 Vergelijkbaar met de zogenaamde “kleinere mark” in midden-Frisia (zie: Henstra, The<br />

Evolution, p. 337-344).<br />

143 Als die standaardmunt de korte groot was geweest, dan zou het Groninger schild ook na<br />

1394 nog op 30 korte groten zijn gewaardeerd – quod non.<br />

144 OGD, nr. 948 (verbeterde uitgave: <strong>Popkema</strong>, ‘Das Güterverzeichnis’).<br />

145 Henstra, The Evolution, p. 359-360.<br />

146 30 × ca. 1,37g = ca. 41g.<br />

147 Henstra, The Evolution, p. 355-358.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 41<br />

In de Ommelanden lijkt deze verstarde waarde gelijk te zijn gebleven, 148 maar in<br />

midden-Frisia werd deze waarde uiteindelijk in verdragen met de stad Groningen,<br />

in de tweede helft van de 15 e eeuw, aangepast; dit zal ongetwijfeld hebben samengehangen<br />

met de politieke invloed van Groningen. In een verdrag uit 1467 werd het<br />

oude schild opnieuw vastgesteld, als gelijkstaand aan 30 oude vleemse groten of 2½<br />

arnseguldens. 149 Hieruit volgt dat de zilverwaarde van een oud schild tegen die tijd<br />

al was afgenomen tot ca. 35g. 150 De arnsegulden was zelf een meervoudige eenheid<br />

die uit een gouden munt was ontstaan. In Groningen stond deze gelijk aan 10 stadsvliegers<br />

– waarmee het in feite de opvolger was van het Groninger schild! Terwijl de<br />

stadsvlieger een zware ontwaarding meemaakte tijdens de West-Europese monetaire<br />

crisis tussen 1467 en 1491, 151 werd de vastgestelde waarde van het oude schild in die<br />

periode niet aangepast. Zodoende hing deze volledig af van de waarde van de stadsvlieger<br />

als standaard voor de rekeneenheid.<br />

Uit deze nogal ingewikkelde geschiedenis van het oude schild als rekengeld in de<br />

late middeleeuwen in Frisia, volgt dat het niet een vaste, meervoudige versie was van<br />

enige “nieuw-Friese” penning. Ook ontwikkelde het schild zich niet uit het Engelse<br />

rekengeldsysteem. In de Ommelanden, waar het Engelse systeem tot het einde der<br />

middeleeuwen in gebruik bleef – naast het nieuw-Friese “gewone geld” – werd de<br />

Engelse penning in 1464 vastgesteld als ¼ stoter (= Engelse groot); 152 dit kwam neer<br />

op de tegenwaarde van 1 oorspronkelijke penning van Engeland (ca. 0,9g zilver). In<br />

het Engelse rekensysteem werd het oude schild sinds ca. 1411 wellicht beschouwd als<br />

een eenheid van 45 Engelse penningen. 153<br />

De andere pan-Friese meervoudige eenheid die we in de tweede helft van de<br />

15 e eeuw aantreffen, is de kaepmansgolden of coepmansgulden. Dit was een op zilver<br />

gebaseerde afleiding van de oorspronkelijke gouden rinsgulden/keurvorstelijke<br />

florijn. Waar de daadwerkelijke gouden munt werd bedoeld, is dit meestal te herkennen<br />

door aanduidingen als overlandsche rinsguldens of enckelde guldens. Als meervoudige<br />

rekeneenheid werd deze gewaardeerd middels enkele op zilver gebaseerde<br />

meervoudige rekeneenheden: de “witte” stuver in de gebieden waar het op het Engelse<br />

systeem gebaseerde rekensysteem in gebruik was, en de “zwarte” stuver in gebieden<br />

waar een inheems, “nieuw-Fries” rekensysteem tot ontwikkeling was gekomen.<br />

148 Idem, p. 166-174.<br />

149 Oosterhout e.a., Pax Groningana, nr. 19.<br />

150 GA, Toegang 1377 – Armhuiszittend convent, inv. nr. 89, reg. 102: in Tammingaland was<br />

in 1467 1 arnsegulden æ 10 Groninger stadsvliegers æ 10 × 1,38g = 13,8g zilver; daarom 2,5<br />

arnsegulden æ 2,5 × 13,8g = 34,5g zilver (æ 30 oude vleemse groten; daarom 1 oude vleemse<br />

grote æ 34,5g : 30 = 1,15g zilver (= 1 /12 × 1 lood 15-lodiges zilver)).<br />

151 Henstra, The Evolution, p. 233-237.<br />

152 Waterschapsarchieven Hunsingo, Schouwer Zijlvest, nr. 1, fo. 1; GA, Toegang 705 –<br />

Aduarderzijlvest, inv. nr. 33, p. 111-112.<br />

153 De gebruikelijke koers van 1,5 Engelse penning tegen 1 (oude vleemse) grote is bijvoorbeeld<br />

te vinden in het stadboek van Stavoren (Telting, De Friesche Stadrechten, p. 202 (§105)).<br />

Zie ook: Henstra, The Evolution, p. 171-174.


42 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Deze kaepmansgolden/coepmansgulden was in de tweede helft van de 15 e eeuw aantoonbaar<br />

een algemeen begrip, met een algemene zilverwaarde die gelijk was aan 20<br />

“witte” stuvers. 154<br />

In de tweede helft van de 14 e eeuw duiken ook in de Friese bronnen daadwerkelijke<br />

gouden munten op, naast de zojuist genoemde meervoudige eenheden in op zilver<br />

gebaseerde rekengeldsystemen. 155 De Franse écu (of schild/sceld), die in Frankrijk tussen<br />

1337 en 1351 werd geproduceerd met een goudgewicht van ca. 4,5g, afnemend tot<br />

ca. 3,4g, 156 wordt tot het einde van de 15 e eeuw vermeld. Ook de rinsgulden (= Rijnse<br />

gulden) was een belangrijk element van de valuta in geheel Frisia. De oorspronkelijke<br />

rinsgulden werd door de keurvorsten van de Rijn en andere prinsen sinds 1354 geslagen;<br />

deze bevatte tot 1419 ca. 3,5g goud, en daarna ca. 2,8g. 157 De lichtere, Gelderse<br />

imitatie, die sinds 1379 met een variabel goudgehalte werd geslagen, 158 was vooral aan<br />

te treffen in Friese gebieden waar plaatselijk (normaal) geld in gebruik was. De rinsgulden<br />

werd ook in enkele Friese steden nagemaakt. Het lijdt geen twijfel dat de verschijning<br />

van daadwerkelijke gouden munten als waardemeter alles te maken heeft<br />

met de zwakker wordende positie van de op zilver gebaseerde geldsystemen; daarbij<br />

was het doel vooral om toekomstige onzekerheid bij de prijsbepaling te voorkomen.<br />

Toch ben ik huiverig om het hanteren van deze “op goud gebaseerde rekeneenheden”<br />

als de opkomst van een nieuwe geldstandaard te beschrijven; we mogen immers aannemen<br />

dat het gebruik ervan bij transacties beperkt was.<br />

Ik moet toegeven dat het beeld van de Friese rekengeldsystemen verwarrend lijkt.<br />

Het oorspronkelijk min of meer inheemse systeem viel uiteen in meerdere regionale<br />

systemen. De onderlinge kloven verbreedden zich door toenemende verschillen in<br />

regionale omstandigheden. Desalniettemin bleef, zoals we zagen, een verband tussen<br />

de systemen intact, via de kaepmansgolden/coepmansgulden: een op zilver gebaseerde<br />

meervoudige rekeneenheid, aanwezig in elk van de rekengeldsystemen die de<br />

verschillende regio’s hanteerden.<br />

Conclusies<br />

Economen willen tegenwoordig vaak een beter inzicht krijgen in de invloed van economische<br />

instituties op economische processen. Het is dan ook nuttig om te weten<br />

hoe economische instituties evolueren, vooral waar het om spontane evolutie gaat.<br />

Naast het ontwerpen van besluitvormingsmodellen lijkt het de moeite waard om te<br />

bestuderen hoe een geval van “organische” institutionele evolutie in de werkelijkheid<br />

in zijn werk gaat. De juiste randvoorwaarden waren voorhanden in het middeleeuwse<br />

154 Henstra, The Evolution, p. 413-414.<br />

155 Zie de tabel met wisselkoersen van op goud gebaseerd geld in het laatmiddeleeuwse Frisia<br />

in: idem, p. 411-422.<br />

156 Spufford, Money, p. 408.<br />

157 Idem, p. 408.<br />

158 Van Gelder, ‘Oostnederlands geld’, p. 48ev.


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 43<br />

Frisia, een gebied dat over een periode van negen eeuwen grotendeels zonder centraal<br />

bestuur was. Toch was het een van de meest welvarende regio’s uit die tijd, en<br />

was het een van de eerste gebieden met een monetair stelsel. We mogen de evolutie<br />

van het rekengeldsysteem aldaar beschouwen als de evolutie van een economische<br />

institutie, die bijna in zijn geheel ongewild voortvloeide uit de werking van krachten<br />

in de vrije markt.<br />

In de voorafgaande paragrafen lag de nadruk op de eerste regel van het middeleeuws<br />

rekengeldsysteem: welke standaardmunt is voor alle partijen acceptabel als<br />

basis voor de rekeneenheid? We hebben gezien dat deze vraag zich slechts vijfmaal in<br />

de onderzochte negen eeuwen voordeed. Het resultaat was dat de gangbare geldstandaard<br />

door een andere werd vervangen. Eenmaal gebeurde dit onder politieke druk<br />

(de invoering van het Karolingisch systeem door Karel de Grote, in 793/794), maar er<br />

rezen twijfels over de mate waarin dit systeem vaste voet aan de grond kreeg. Het lijkt<br />

erop dat het Karolingische systeem in ieder geval in Frisia Ulterior “illegaal” gereduceerd<br />

werd tot het systeem met dubbele standaard dat al voor de vernieuwing gangbaar<br />

was. In de andere vier gevallen vond ik het soort verandering dat ik zocht. Met<br />

de omschakeling in de 10 e eeuw, nadat goud als basis in onbruik was geraakt, werd<br />

eigenlijk het bestaande systeem met dubbele standaard stilzwijgend teruggebracht<br />

tot een op zilver gebaseerd systeem (de vervanging van het Karolingisch systeem<br />

door het “oud-Friese” systeem in de 10 e eeuw). De andere drie gevallen tonen aan dat<br />

onvolkomenheden van een geldend systeem werden opgevangen door nieuwe elementen<br />

in het rekensysteem op te nemen (als een vorm van “adaptief compromis”).<br />

Waar dit de voorkeur kreeg boven de oude standaard, kon zo in sommige gevallen<br />

geleidelijk een nieuwe standaard ontstaan. Zo zagen we dat sceattas rond 700 de solidi<br />

verdrongen, dat sterlings in de 13 e eeuw het “oud-Friese” geld verdrongen en dat<br />

“nieuw-Fries” geld in de 14 e eeuw de sterlings verdrong. Deze drie moeten we als de<br />

“organische” gevallen beschouwen, die zich erdoor onderscheiden dat ze noodzakelijkerwijs<br />

de eenmaal ingeslagen weg moesten blijven volgen. Het zijn duidelijke<br />

voorbeelden van de werking van de institutionele evolutie.<br />

Omdat een artikel nu eenmaal beknopt moet zijn, heb ik de andere regels van het<br />

middeleeuwse Friese rekengeldsysteem onderbelicht moeten laten. Toch verdient<br />

vooral de tweede van de eerder genoemde regels hier nog aandacht. Deze regel bepaalt<br />

tegen welke nominale waarde de standaardmunt aangenomen diende te worden.<br />

Ook deze regel werd niet van boven af opgelegd – wellicht met uitzondering van<br />

zeer weinige gevallen, die meestal onsuccesvol waren – maar werd door de markt<br />

bepaald, oftewel via het maatschappelijke antwoord op de onvermijdelijke “normale<br />

slijtage”. Deze slijtage vond normaalgesproken echter in een geleidelijk en laag tempo<br />

plaats: gemiddeld met ca. 0,3g zilver per eeuw. Vanwege de trage werking van zulke<br />

krachten nam de waarde van generatie op generatie slechts zo langzaam af, dat men<br />

dit in het dagelijks leven nauwelijks zal hebben gemerkt. Maar ook al was de slijtage<br />

in absolute cijfers gering, percentueel werd deze sterker naarmate de munten lichter<br />

werden. Zodoende veroorzaakte de slijtage een toenemende prijsdruk en dus zal de<br />

invloed ervan op de prijzen gedurende het slijtageproces zijn toegenomen; dit wordt


38 De ontwikkeling<br />

van<br />

het zilverequivalent<br />

(in g) van<br />

de Friese<br />

rekeneenheid<br />

(700-1500)<br />

44 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

1.7<br />

1.6<br />

1.5<br />

1.4<br />

1.3<br />

1.2<br />

1.1<br />

1.0<br />

0.9<br />

0.8<br />

0.7<br />

0.6<br />

0.5<br />

0.4<br />

0.3<br />

1.7<br />

0.1<br />

g<br />

AD<br />

Numismatic data<br />

Historical data<br />

Data from wergeld hypothesis<br />

Reconstructed data<br />

Graph of decrease in silver<br />

equivalence of 0.3g/century<br />

F Anglo Frisian and ‘old Frisian’ penny<br />

C Carolingian penny<br />

E English penny<br />

FS Frisian sterling<br />

OF ‘New-Frisian’ penny of Yade and Emden areas<br />

G ‘New-Frisian’ penny of Groningen<br />

O ‘New-Frisian’ penny of Leeuwarden/Oostergo<br />

(Bernold,<br />

Groningen)<br />

(Conrad, Bernard)<br />

(Wichman)<br />

700 800 900 1000 1100 1200 1300 1400 1500<br />

vooral duidelijk in de 13 e eeuw. Met dit feit in ons achterhoofd is een verrassende uitkomst<br />

van het onderzoek dat de waarde van de geldstandaard in het middeleeuwse<br />

Frisia nogal regelmatig evolueerde, met over het geheel genomen een langzame en<br />

vrij gelijkmatige slijtage van de zilverwaarde van de rekeneenheid. Dit wordt geïllustreerd<br />

door de grafiek in afbeelding 38.<br />

We zien een stilzwijgende acceptatie van een verschijnsel dat kennelijk onvermijdelijk<br />

was. Maar we merken ook een maatschappelijke vasthoudendheid aan een<br />

ingeslepen gewoonte, omdat de aanpassingen – zover bij een dergelijk gebrek aan<br />

gegevens vast valt te stellen – vaker optraden naarmate slijtage van het zilvergehalte<br />

van de standaardmunten algemener werd. Dit impliceert de aanwezigheid van een<br />

bepaalde mate van vertrouwen in de maatschappelijke acceptatie van de geldende<br />

nominale waarde van de standaardmunt, vergelijkbaar met ons huidige vertrouwen<br />

in fiduciair geld. Bovendien was het vertrouwen in de private munters wellicht groter<br />

dan het vertrouwen in koninklijke munthuizen die werden bestierd door potentaten<br />

met egocentrische politieke motieven, slechts gericht op eigen belang. We vin-


1 de evolutIe van de geldstandaard In Het mIddeleeuwse FrIsIa 45<br />

den daar een voorbeeld van in de ervaringen met de heren van Coevorden, destijds<br />

de eigenaren van de Groninger munt, vergeleken met de ervaringen met anonieme<br />

munters elders in Frisia.<br />

Het geheel overziend is het verrassend om een dergelijk stabiele ontwikkeling<br />

van het rekengeldsysteem aan te treffen in een gebied zonder centraal bestuur, dat<br />

continu bloot was gesteld aan dreiging van buitenaf en interne strijd. Zonder twijfel<br />

zal de plaatselijke economie te lijden hebben gehad van de verwoesting die deze<br />

conflicten veroorzaakten, maar overstromingen en veeziektes zullen in nog sterkere<br />

mate destabiliserend hebben gewerkt op de productie en de handel. Dat er toch zo’n<br />

uitgebalanceerde evolutie van een economische institutie aan te wijzen viel, die niet<br />

direct werd aangestuurd door rationeel bestuur, maar door valuta die door de markt<br />

werden bepaald, was voor mij een volstrekt onverwachte vondst. Naar mijn mening<br />

kon dit slechts worden bereikt bij de gratie van van een maatschappelijk vertrouwen,<br />

dat berustte op culturele ervaring, een vertrouwen bij de partijen op de Friese markt<br />

dat “de anderen” zich dienovereenkomstig zullen gedragen in het gehanteerde geldsysteem.<br />

Dit inzicht, dat niet werd verworven via de theorie van rationele besluitvorming,<br />

maar via het doorlichten van een historisch voorval in de echte wereld, kan<br />

wellicht bijdragen aan het geheel van verworven kennis in de economie – een wetenschapsgebied<br />

waar tegenwoordig van wordt geëist dat het zich bezighoudt met de<br />

vraagstukken van een wereldomspannende economie met een gebrek aan passende<br />

economische instituties.


2<br />

Het probleem van de geldbedragen in<br />

de Lex Frisionum<br />

In het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde, in het nummer voor de jaren 1943-1945,<br />

gaf C. Scholten een beschouwing over de munten in de Lex Frisionum. 1 Hij constateerde<br />

dat aan deze historische rechtsbron wel veel onderzoek was verricht, maar dat<br />

met name over de hierin genoemde munten nog weinig overeenstemming bestond.<br />

Hij gaf zijn eigen mening. In de nadien verstreken jaren is de voor dit vraagstuk benodigde<br />

kennis aanmerkelijk vermeerderd. Als gevolg daarvan moet de mening van<br />

Scholten als inmiddels achterhaald beschouwd worden. 2 Het onderwerp verdient<br />

daarom opnieuw aandacht.<br />

De Lex Frisionum is de optekening van het in het vroegmiddeleeuwse Frisia geldende<br />

volksrecht. De optekening, op last van Karel de Grote (768-814), paste in het kader van<br />

de politiek van de Frankische veroveraars van West-Europa. De Frankische koningen<br />

lieten de onderworpen volkeren hun eigen volksrechten behouden, behalve voor wat<br />

betreft hetgeen zij wilden aanpassen om het Frankische oppergezag en de bescherming<br />

van de christelijke kerk te bevestigen. Tot ondersteuning van deze politiek liet Karel de<br />

Grote aan het einde van de 8 e eeuw de bestaande volksrechten optekenen, zodat de hei-<br />

1 Scholten, ‘De munten’.<br />

2 Siems, Studien, p. 242 wijdt een korte maar treffende beschouwing aan de opvatting van<br />

Scholten in het kader van zijn bespreking van de vele meningen over de munten van de Lex<br />

Frisionum. Scholten herkende in de term denarius niet de ruime betekenis ‘munt’. Als gevolg<br />

daarvan meende hij dat met denarius altijd een zilveren penning werd bedoeld. Omdat soms<br />

in de Lex gesproken wordt van een solidus van 3 denarii aanvaardde Scholten dientengevolge<br />

het bestaan van een solidus van drie zilveren penningen in Frisia. Grierson, ‘Zum Ursprung’,<br />

p. 204 heeft echter aangetoond dat de term denarius ook gebruikt werd voor een gouden<br />

tremissis en dat dit gebruik dateerde van de tijd toen de tremissis vooralsnog de enige munt<br />

in omloop was. Siems, Studien, p. 251-252 heeft dit met voorbeelden in de Lex Frisionum<br />

bevestigd. Met de solidus van 3 denarii werd derhalve dezelfde solidus bedoeld als de<br />

solidus van 3 tremisses. Scholten kende de publicatie van Grierson nog niet ten tijde van het<br />

verschijnen van zijn artikel in dit jaarboek; het misverstand heeft hem daardoor gebracht tot<br />

onhoudbare conclusies.


48 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

dense gebruiken zouden kunnen worden uitgebannen en zijn vertegenwoordigers het<br />

volksrecht overigens zouden kunnen kennen en handhaven. Zo ook in Frisia. De Lex<br />

Frisionum is ons echter niet overgeleverd in het oorspronkelijke handschrift, maar in<br />

de vorm van een gedrukte tekst naar dat handschrift of althans naar een kopie daarvan.<br />

De gedrukte tekst is in 1557 uitgegeven door J.B. Herold te Bazel. 3<br />

De Lex Frisionum is in de afgelopen eeuw door verscheidene rechtshistorici en<br />

numismaten onderzocht. De meest recente analyse, waarin ook de vroegere standpunten<br />

zijn samengevat, verscheen in 1980 van de hand van Harald Siems. Kort tevoren<br />

promoveerde Siems op dit werk voor de juridische faculteit van de universiteit<br />

van München. Het is een diepgaande en uitgebreide beschouwing geworden, waaraan<br />

nog maar weinig zal kunnen worden toegevoegd. 4<br />

Tot de moeilijkste problemen voor het doorgronden van de Lex behoort het verklaren<br />

van de geldbedragen, die in uiteenlopende en daardoor verwarrende formuleringen<br />

in de tekst voorkomen. Siems heeft een uitgebreid overzicht gegeven van de vele<br />

meningen terzake. 5 Vervolgens heeft hij zelf interessante suggesties gedaan, 6 maar<br />

hij erkent het bestaan van enkele vragen waarop hij het antwoord schuldig moest blijven:<br />

‘Antworten auf die vielen offenen Fragen wird der Numismatiker finden müssen.<br />

Eine neuerliche Untersuchung von dieser Seite wäre schon deshalb wünschenswert,<br />

weil die unterschiedlichen Münzangaben möglicherweise gewichtige Anhaltspunkte<br />

für die Entstehung und Datierung der Lex Frisionum enthalten können.’ 7 Tot dusver<br />

hebben echter ook numismaten geen bevredigend antwoord op die vragen gevonden.<br />

Kennis van de historische, klinkende munten is inderdaad noodzakelijk, maar<br />

niet toereikend. De problematiek betreft niet alleen de klinkende munten van die tijd,<br />

maar bovendien de in de bron gehanteerde geldstandaards.<br />

De geldstandaard is de rekeneenheid die thans in de taal van alledag als “de nationale<br />

munt” wordt aangeduid. Het is de eenheid waarin prijzen en andere economische<br />

waarden worden uitgedrukt. Omdat ieder die er dagelijks mee omgaat onmiddellijk<br />

de waarde “begrijpt” die ermee wordt bedoeld, is de geldstandaard te beschouwen<br />

als een maatschappelijke gedragscode, diep in ieders geest gegrift en daardoor maar<br />

moeilijk te veranderen. Aanpassing door veranderingen in de economische omstandigheden<br />

verlopen geleidelijk en “organisch”, wijzigingen van de standaard door politieke<br />

dwang wekken maatschappelijke weerstand en verlopen dan ook veel moeizamer.<br />

Wij hebben dat zelf ondervonden bij de overgang naar de euro! De euro werd<br />

3 Een complete facsimile afdruk van Herold’s Lex Frisionum is opgenomen als bijlage achterin<br />

Siems, Studien.<br />

4 Idem, passim. Harald Siems is thans hoogleraar aan de universtiteit van Erlangen-Nürnberg.<br />

Zie voor een Nederlandse vertaling van de Lex Frisionum door Kees Nieuwenhuijsen:<br />

www.keesn.nl/lex. Zie voor recent rechtskundig vervolgonderzoek: Timmer, ‘Restanten’,<br />

p. 17-45.<br />

5 Siems, Studien, p. 232-251.<br />

6 Idem, p. 251-265.<br />

7 Idem, p. 222.


2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 49<br />

weliswaar de officiële geldstandaard, maar vele Nederlanders vielen lange tijd nog<br />

steeds terug op de gulden, de feitelijke standaard, alhoewel de gulden als geldstuk<br />

al niet meer bestond. Inderdaad: geld zit in de buidel, de geldstandaard zit tussen<br />

de oren. De geldstandaard is zelf dus geen geld, maar is meestal wel afgeleid van een<br />

bepaald geldstuk, de standaardmunt – de euro of de gulden of de mark, enz. Ook de<br />

geldbedragen in de Lex Frisionum zijn uitgedrukt in een geldstandaard in een tijd<br />

waarin de standaardmunt werd vervangen. Het door Siems aangeduide probleem<br />

van de Lex is dan ook: in welke geldstandaard zijn de in deze wet vermelde bedragen<br />

uitgedrukt en – als vervolg daarop – welke waarde werd daarmee bedoeld?<br />

In 2000 is een op de geldstandaard in middeleeuws Frisia gericht onderzoek gepubliceerd.<br />

8 Het daarmee verworven inzicht in de betekenis van de geldbedragen heeft,<br />

als bijproduct, behalve antwoord op de door Siems aan de orde gestelde vragen, ook<br />

– zoals hij al vermoedde – een nauwkeuriger datering van de Lex opgeleverd. In het<br />

onderstaande artikel zijn de bevindingen weergegeven voor wat betreft het op de Lex<br />

Frisionum betrekking hebbende deel van dat onderzoek.<br />

De Lex Frisionum als historische bron<br />

De hierboven genoemde, in 1557 te Bazel verschenen uitgave van Herold omvat niet<br />

alleen de Lex Frisionum. De tekst van deze Lex maakt deel uit van een verzameling<br />

van teksten van de rechten van verscheidene andere Germaanse volkeren. Het handschrift<br />

van de Lex Frisionum dat Herold gebruikt moet hebben als model voor zijn<br />

tekstafdruk, is verloren gegaan. Er is een 9 e -eeuwse catalogus van de abdij van St. Remigius<br />

te Reims overgeleverd, die melding maakt van een codex met de teksten van<br />

de volksrechten van Saliërs, Ripuariërs, Friezen en Alemannen, maar deze codex is<br />

niet teruggevonden. Aangezien er verder geen kopieën van de Lex Frisionum bekend<br />

zijn, kan de afdruk van Herold niet worden geverifieerd. De vraag is dus in hoeverre<br />

de afgedrukte tekst betrouwbaar is als historische bron.<br />

Deze vraag heeft Siems grondig onderzocht. Zijn conclusies kunnen als volgt worden<br />

samengevat: 9<br />

- de Lex Frisionum is geen vervalsing;<br />

- de indeling van de tekst en de “kopjes” zijn van Herold zelf;<br />

- de typografische fouten zijn niet goed verbeterd;<br />

- Herold’s voorbeeld was waarschijnlijk een handschrift waarin naast de Lex Frisionum<br />

ook enkele andere volksrechten waren opgenomen;<br />

- dit voorbeeld stond dicht bij de originele tekst. 10<br />

8 Henstra, The Evolution, p. 45-80; p. 277-290.<br />

9 Siems, Studien, p. 115-128.<br />

10 Idem, p. 221.


50 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Ook de in veel opzichten verwarrende tekst zelf heeft Siems diepgaand bestudeerd.<br />

Hij concludeert: 11<br />

- de tekst is opgezet met het doel voor geheel Frisia te gelden, zij het voor zover<br />

nodig met verschillende regelingen voor westelijk, midden- en oostelijk Frisia 12<br />

(vgl. afbeelding 1 op p. 9);<br />

- tijdens de optekening werd de oorspronkelijke opzet gewijzigd, 13 zodat deze een<br />

weinig consistent beeld vertoont en nog niet voor gebruik gereed was; 14<br />

- de optekening vond plaats na 785 15 en was vermoedelijk bedoeld om na voltooiing<br />

door de koning te worden vastgesteld op de rijksdag te Aken in 802/803;<br />

- de tekst is een afspiegeling van volksrechten in overgang, zoals de overgang van<br />

heidens naar christelijk recht. Vergelijkbaar is ook de overgang van een gouden<br />

naar een zilveren geldstandaard;<br />

- de tekst bevat algemeen-Germaanse, specifiek Friese en Frankisch-koninklijke<br />

elementen.<br />

Het is nauwelijks een vraag of de Lex wel ooit als wet heeft gefungeerd. Het antwoord<br />

blijkt al uit het feit dat de tekst kennelijk onvoltooid is gebleven en dus nimmer voor<br />

gebruik gereed is geweest. In deze vorm kan hij redelijkerwijs niet op de rijksdag in<br />

Aken in 802/803 zijn vastgesteld. Uit niets blijkt dat er een verbeterde en voltooide<br />

versie uit is voortgekomen. In de latere rechtsoptekeningen in Frisia treft men wel regels<br />

aan die ook in de Lex worden aangetroffen, maar nergens wordt expressis verbis<br />

naar de Lex Frisionum verwezen. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat de Lex ooit in<br />

Friese rechtsgedingen gehanteerd is geweest. Misschien heeft deze voorlopige tekst<br />

als bron van gegevens over Friese volksrechten nog enig nut gehad op rijksniveau.<br />

Voor de rechtswetenschap is het evenwel een geluk dat de Lex in zijn ruwe voorlo-<br />

11 Idem, p. 366-371.<br />

12 Westelijk Frisia: kustgebied tussen het Zwin (voormalige zeearm bij de huidige Belgische grens)<br />

en het Vlie (later Zuiderzee), midden-Frisia: het gebied tussen het Vlie en de Lauwers (dus de<br />

huidige provincie Fryslân) en oostelijk Frisia: kustgebied tussen de Lauwers en de Wezer (dus<br />

de huidige provincie Groningen samen met Ostfriesland en Oldenburgisches Friesland).<br />

13 Om enkele systeemgebreken te noemen: het werk is in twee delen verdeeld: een hoofdgedeelte<br />

en een Additio, waarbij de reden van deze tweedeling onduidelijk blijft. Aanvankelijk werden<br />

regionale afwijkingen van de op midden-Frisia betrekking hebbende tekst als opmerkingen<br />

in de marge aangetekend – die door Herold als tussenkopjes zijn verwerkt. Later werden<br />

deze in de tekst ingevoegd. Zie Siems, Studien, p. 366-368.<br />

14 Idem, p. 352: de eis van Karel de Grote dat de rechters zich aan de tekst der wet moesten<br />

houden, was voor wat betreft de Lex Frisionum, die zelfs nog heidense bepalingen kende,<br />

schier onuitvoerbaar.<br />

15 Idem, p. 369 refereert hierbij aan het jaar waarin Karel de Grote de opstand van de Saksen,<br />

samen met de Friezen die ten oosten van het Vlie woonden, onderdrukte en daarmee<br />

oostelijk Frisia definitief onderwierp; de Lex bevat namelijk ook passages die uitsluitend op<br />

oostelijk Frisia betrekking hebben.


2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 51<br />

pige vorm is overgeleverd, want als de wet naar Karolingische snit nog verder was<br />

bijgeschaafd, zouden we geen kennis meer hebben van pre-Karolingische, oud-Friese<br />

rechtsregels. Ook daarom is de Lex voor onderzoekers van het Germaanse-recht-inhet-algemeen<br />

van groot belang.<br />

De inhoud van de Lex Frisionum<br />

Voor lezers die er nauwelijks een voorstelling van hebben waar de Lex Frisionum eigenlijk<br />

over gaat, volgt hier een korte toelichting.<br />

De volksrechten<br />

De Lex Frisionum is een verzameling rechtsregels die in de vroege middeleeuwen<br />

golden voor de leden van de Friese stam, ongeacht waar zij zich zouden bevinden.<br />

Ook andere Germaanse volkeren hadden een soortgelijke verzameling volksrechten.<br />

Deze rechten hadden voornamelijk betrekking op de gevolgen van vredebreuk, dat<br />

wil zeggen daden van geweld waarmee de vrede in de stam werd bedreigd of verbroken.<br />

Zij hadden de strekking te voorkomen dat de vredeverstoring zich door wraak en<br />

daaruit voortvloeiende veten als een olievlek zou uitbreiden en dan de weerbaarheid<br />

van de stam zou aantasten. Kernpunt van het Germaanse volksrecht was evenwel de<br />

soevereiniteit van de vrije man en zijn sibbe – edeling of gewone “vrije”. Hij kon zelf<br />

uitmaken of hij een tegen hem gerichte daad eigenstandig zou wreken dan wel of hij<br />

zich aan rechtspraak wilde onderwerpen. Koos hij voor de wraak, dan moest hij wel<br />

sterk in zijn schoenen staan, want de gevolgen waren veelal onoverzienbaar (veten).<br />

Alle leden van zijn sibbe waren dan gehouden tot deelneming aan de wraakoefening<br />

en zij hoefden niet persé de dader zelf te treffen, maar dat kon ook een ander lid van<br />

diens sibbe zijn. Het aantal betrokkenen kon dus aanzienlijk zijn en viel niet steeds in<br />

de hand te houden. Teneinde kleine oorlogjes zoveel mogelijk te voorkomen, waren<br />

de regels van het volksrecht derhalve gericht op verzoening van de slachtoffers van<br />

het geweld met de daders daarvan.<br />

De volksrechten werden in beginsel niet opgelegd door koningen of enig ander gezag.<br />

De Germaanse volken hadden weliswaar koningen, maar naar het zich laat aanzien, waren<br />

deze oorspronkelijk niet meer dan aanvoerders van strijdmachten. De volksrechten<br />

waren de neerslag van wijsdommen, door wijze mannen voorgesteld en daarna door<br />

de ommestand van stamleden vastgesteld. Wie zich aan deze doemen onttrok werd uit<br />

de stam gestoten en was vogelvrij. Wie zich er bij neerlegde, liet zich weer met de stam<br />

verzoenen. De verzameling was aldus in de loop van voorafgaande eeuwen geleidelijk<br />

opgebouwd en mondeling doorgegeven. De optekening in de Lex Frisionum was niet<br />

het begin van de verschriftelijking van het oud-Friese recht, maar een intermezzo. De<br />

opbouw van het volksrecht ging ook daarna voort in de vorm van jurisprudentie die<br />

mondeling werd doorgegeven en gememoriseerd. Het resultaat daarvan vinden we terug<br />

in sinds de late 13 e eeuw overgeleverde Oudfriese rechtsoptekeningen en hun latere<br />

Middelnederduitse en Middelnederlandse vertalingen.


52 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De gewelddaden die in de Lex Frisionum zijn ‘geregeld’ betreffen: doodslag, moord,<br />

roof, diefstal, verwonding, brandstichting, verraad, meineed, huwen beneden zijn<br />

stand, hoererij, wegversperring, heiligschennis en andere dergelijke daden. De verzoening<br />

geschiedde in een plechtig ritueel, waarbij de dader boetedoening deed met het<br />

aanbod van een bedrag in geld of de waarde daarvan in goederen. De aanvaarding door<br />

de tegenpartij werd bezegeld met een vredeskus. Het boetebedrag was onderhandelbaar,<br />

maar het uitgangspunt voor de onderhandelingen was een normbedrag dat in de<br />

volksrechten was verankerd. Slechts in uitzonderingsgevallen moest de euveldaad worden<br />

afgezoend met lijfstraf: de schender van een (heidens) heiligdom werd gemutileerd<br />

en in zee geworpen als offerande aan de vertoornde goden en een dief van een paard of<br />

een os, en de inbreker van een weefhut 16 werden met de dood gestraft. 17<br />

Doodslag was de centrale euveldaad in de volksrechten, en aan de boete ervoor waren<br />

de overige zoengelden vermoedelijk gerelateerd. 18 Het eerste artikel van het eerste<br />

hoofdstuk van de Lex luidt dan ook dat als een edeling een andere edeling doodt, hij dat<br />

met 80 solidi moet boeten, waarvan tweederde aan de erfgenamen en een derde aan<br />

de naaste bloedvrienden van het slachtoffer toekomt. 19 Het tweederde gedeelte was de<br />

“erfzoen”, het eenderde part werd “maagzoen” genoemd. 20 De boetenormen in de Lex<br />

zijn overigens niet de boeten voor edelingen, maar die voor gewone vrijen. 21 Zo was het<br />

boetebedrag voor de gewone vrije in midden-Frisia 53⅓ solidus, 22 waarvan tweederde<br />

deel (dus 35 5 /9 solidus) de erfzoen was en de rest (17 7 /9 solidus) de maagzoen uitmaakte. 23<br />

De regelingen met betrekking tot de boetenormen in de Lex traden zeer ver in detail. Een<br />

voorbeeld: als iemands vinger in de voeg van het bovenste lid werd getroffen, zodat er<br />

vocht uit kwam dat men liduwagi noemde, dan was het zoengeld daarvoor één solidus. 24<br />

16 Timmer, ‘Restanten’, p. 35: screona = half ingegraven weefhut.<br />

17 LF, Additio, Titel I, §3.<br />

18 Het was in westelijk en oostelijk Frisia in ieder geval zo, dat de som van de boeten voor<br />

meerdere toegebrachte verwondingen nimmer groter kon zijn dan het zoengeld voor<br />

doodslag, dus voor het gehele lijf (LF, Additio, Titel III, §58 glosse).<br />

19 LF, Titel I, §1.<br />

20 Weergeld wordt in de literatuur wel aangeduid als “erfzoen”. De term “weergeld” (letterlijk:<br />

“mangeld”) is in de bronnen dubbelzinnig; soms wordt er ook wel de volle doodslagboete (i.e.<br />

erfzoen + maagzoen) mee aangeduid.<br />

21 LF, Epilogvs (na Titel XXII, §89).<br />

22 LF, Titel I, §3.<br />

23 Siems, Studien, p. 283-284, constateert dat uit de Lex Frisionum zelf niet met zekerheid<br />

blijkt dat de doodslagboete voor de vrije man eveneens bestond uit twee delen: een<br />

erfzoen (= het weergeld in eigenlijke zin) en een maagzoen, maar dat deze opvatting steunt<br />

op vermeldingen in Tacitus’ Germania (c. 21) en in de Lex Salica, de Lex Saxonum en het<br />

Angelsaksische recht. Daaraan zou kunnen worden toegevoegd dat deze tweedeling ook uit<br />

Friese rechtsoptekeningen van later tijd blijkt (bijvoorbeeld: Buma/Ebel, Westerlauwerssches<br />

Recht, p. 102-105 (III §51)).<br />

24 LF, Titel XXII, §35.


2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 53<br />

Koningsrecht<br />

Pas na de onderwerping door de Franken was er een hoger gezag boven de vrije Fries:<br />

de Frankische koning, maar ook alleen hij. Om als vrij man zijn leven te kunnen leiden<br />

moest de Fries trouw zweren aan de koning. Verbreking van de trouw kostte hem het<br />

leven als hij niet de vlucht nam, terwijl zijn goed door de koning werd geconfisqueerd.<br />

Dit hogere gezag is echter niet in de Lex Frisionum, maar in capitularia geregeld. 25<br />

Wel bevat de Lex enkele bepalingen die niet tot de volksrechten behoren, maar na<br />

de onderwerping door de Frankische koning aan de Friezen werden opgelegd, zoals de<br />

gevolgen van doodslag van ’s konings vertegenwoordigers, van schending van zijn hof<br />

of van de zondagsheiliging en voorts bepalingen van boeten, bij sommige misdaden te<br />

betalen aan de koning (d.w.z. zijn vertegenwoordiger): “banboete” of “vredegeld”.<br />

Teneinde als koning in staat te zijn de vrede van de onder zijn gezag staande volkeren<br />

te bewaren moest hij de rechtspraak, uit te oefenen in zijn naam, versterken.<br />

De Frankische koning liet de volksrechten weliswaar zoveel mogelijk ongemoeid,<br />

maar om zijn vertegenwoordigers in staat te stellen die rechten te handhaven en om<br />

te kunnen controleren of zij dit metterdaad deden, was het nodig ze op schrift te stellen<br />

en te bekrachtigen. 26 Dit geschiedde voor een aantal volksrechten op de Rijksdag<br />

te Aken in 802/803. Maar de onvoltooide Lex Frisionum kan daar dus niet bij geweest<br />

zijn. Zoals hierna nog zal blijken is de optekening van de Friese volksrechten, na 785<br />

maar vóór of in 793/794 afgebroken. De reden daarvan kennen wij niet. De opperste<br />

gezagsdrager in de Friese landen zal degene geweest zijn die door de koning was belast<br />

met de zorg voor de schriftelijke vastlegging. Misschien was dat de graaf Diederik,<br />

de aanvoerder (dux) 27 van de Friese legermacht in de voorgenomen veldtocht naar de<br />

Avaren, die in 793 in Riustringen bij de Wezer door opstandelingen werd gedood. 28<br />

Geldbedragen in de Lex Frisionum<br />

Aangezien de Lex Frisionum hoofdzakelijk bepalingen bevat die betrekking hebben<br />

op verzoening van euveldaden middels boetedoening in geld of op geld te waarderen<br />

goederen (vee, slaven, land), speelt de geldstandaard een grote rol in het geschrift.<br />

De Lex is daardoor een belangrijke bron voor onze kennis van het geldwezen in het<br />

vroegmiddeleeuwse Frisia. Maar de ontsluiting van deze bron is geen eenvoudige<br />

zaak, zoals we reeds zagen.<br />

25 Belangrijk: MGH Cap. I, p. 92 (nr. 33 (Capitulare Missorum Generale), c. 2).<br />

26 Siems, Studien, p. 351-352.<br />

27 Jaekel, Die Grafen, p. 20-21; Jaekel verwijst elders naar Regino van Prüm die in een passage<br />

(over het jaar 809) sprak van duci qui Fresiam providebat. De term dux werd in die tijd<br />

gebruikt om de aanvoerder van een legermacht, veelal bestaande uit manschappen van een<br />

bepaald volk, aan te duiden. De dux was graaf in één of meer der graafschappen van dat volk,<br />

maar fungeerde in heervaarten als primus inter pares onder de graven van dat volk. Zie ook<br />

Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 29.<br />

28 MGH SS I, p. 179 (Einhardi Annales, Ao 793).


54 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De volgende geldsoorten zijn in de Lex te onderscheiden:<br />

(a) de meeste geldbedragen luiden in solidi; elke solidus bestaat uit 3 tremisses<br />

(trienten), die soms ook worden aangeduid met de term denarii (= munten, d.w.z.<br />

gouden munten, penningen);<br />

(b) één titel in het hoofdgedeelte van de Lex heeft geldbedragen in libras (ponden) en<br />

uncia (onsen) en wel per veteres denarios (in oude (zilveren) munten, penningen);<br />

(c) enkele glossen vermelden novae monetae (nieuw geld);<br />

(d) op één plaats is sprake van denarijs Fresionicis (Friese munten, penningen).<br />

De dubbelzinnige betekenis van de term solidus 29<br />

Alvorens over te gaan tot bespreking van deze vier verschillende geldsoorten moet een<br />

opmerking worden gemaakt over de term solidus. Philip Grierson heeft er reeds op gewezen<br />

dat deze term twee verschillende betekenissen heeft. 30 Oorspronkelijk was het<br />

de naam van een keizerlijke munt van Byzantium van ca. 4,16g goud. In de 6 e eeuw werd<br />

deze munt met een iets lichter gewicht (3,9g) nagemaakt door de Merovingische koningen.<br />

Deze solidus was in die tijd dus betaalmiddel, maar was tevens de standaard voor<br />

de waardering in geld. Aan het einde van de 6 e eeuw verdween deze Merovingische solidus<br />

als munt uit de circulatie om plaats te maken voor drie kleinere, in het betalingsverkeer<br />

gemakkelijker te hanteren gouden munten, tremisses, elk van 1,3g, dus tezamen<br />

met de waarde van één solidus. Ook in Frisia werden deze tremisses geïmiteerd. 31 Maar<br />

hoewel de munt zelf dus uit de circulatie verdween, bleef de term solidus in heel West-<br />

Europa gangbaar als rekeneenheid met de waarde van de antieke gouden munt. 32 Siems<br />

heeft verder aangetoond dat een tremissis in de Lex dikwijls werd aangeduid met de<br />

term denarius, een term die gewoonlijk wordt gebruikt om een “penning” aan te duiden,<br />

maar die ook wel de meer algemene betekenis heeft van “munt”. 33 Deze wijze van<br />

uitdrukken moet zijn ontstaan in een tijd waarin de tremissis het enige muntstuk in de<br />

roulatie was (de 7 e eeuw dus). De waarde van een solidus kon dus worden betaald met<br />

drie tremisses = drie denarii (= 3 munten van goud).<br />

In de loop van de 7 e eeuw daalde het goudgehalte van de tremisses geleidelijk door<br />

al of niet bedrieglijke bijmenging van zilver. In de laatste decennia van die eeuw bevatte<br />

de tremissis in feite nog slechts een derde van zijn aanvankelijke goudinhoud. 34<br />

Aan het einde van de 7 e eeuw kwamen naast deze onvolwaardige tremisses zuiver<br />

zilveren penningen van 1,3g in omloop, die weldra zowel in het Frankische rijk als<br />

in Frisia en in Engeland in grote aantallen werden aangemunt: 35 de Anglo-Friese<br />

29 Henstra, The Evolution, p. 50-52.<br />

30 Grierson, ‘The Gold Solidus’, p. 2-3, in het bijzonder noot 7.<br />

31 Boeles, Friesland, p. 266-268; Zadoks, ‘De eerste muntslag’, p. 9.<br />

32 Spufford, Money, p. 18-19.<br />

33 Siems, Studien, p. 251-252. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de glosse bij LF, Titel I, §10: Inter<br />

Laubachi et Wisaram. Weregild. nobilis CVI solidi et duo denarii. liberi LIII. solidi et denarium.<br />

liti XXVI. solidi et dimidius. et dimidius tremissis.<br />

34 Lafaurie, ‘Eligius’, p. 134-139; Spufford, Money, p. 19-20.<br />

35 Idem, p. 28-29.


2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 55<br />

penningen (abusievelijk wel sceattas genoemd). 36 Ze waren betrouwbaarder en bovendien<br />

handig in het handelsverkeer, omdat er kleinere bedragen mee konden worden<br />

betaald. In die tijd was de zilver/goud-ratio 12:1, dat wil zeggen: één gewichtseenheid<br />

goud was economisch evenveel waard als twaalf gewichtseenheden zilver. 37 Dit<br />

betekende dat een volwaardige gouden tremissis (1,3g goud) de waarde had van twaalf<br />

zilveren penningen (elk 1,3g zilver), maar dat een onvolwaardige tremissis met nog<br />

slechts een derde van zijn oorspronkelijke goudinhoud ook de waarde had van een<br />

derde van de volwaardige tremissis, dus van vier zilveren penningen.<br />

In die tijd ontstond de dubbelzinnige betekenis van de term solidus. In het Frankische<br />

rijk werd toen met de solidus bedoeld de waarde van twaalf zilveren penningen,<br />

omdat deze de waarde had van drie in circulatie zijnde, maar onvolwaardige tremisses,<br />

die tezamen dus een onvolwaardige solidus vormden. 38 Maar in Frisia en in Engeland<br />

bleef men met de term solidus bedoelen: de rekeneenheid ter waarde van de antieke<br />

gouden munt van 3,9g ofwel de gezamenlijke waarde van drie volwaardige tremisses<br />

van elk 1,3g goud. Dit kwam er dus op neer dat in Frisia en Engeland een tremissis de<br />

waarde had van twaalf zilveren penningen en een solidus de waarde had van 3 × 12 =<br />

36 zilveren penningen. In deze landen werd een tremissis in de volkstaal aangeduid<br />

met “schelling” (scelling/scilling/shilling). 39 Een schelling had derhalve de waarde van<br />

twaalf zilveren penningen. Toen ook de tremisses uit de circulatie verdwenen, bleef de<br />

term “schelling” als rekeneenheid ter waarde van twaalf zilveren penningen voortbestaan.<br />

Die betekenis heeft de term shilling in Engeland behouden tot 1971.<br />

We zien nu het probleem waarmee de opsteller van de Lex Frisionum heeft geworsteld.<br />

Hij moest de Friese volksrechten uit het Oudfries vertalen in het Latijn. Voor zover<br />

geldbedragen in Frisia werden uitgedrukt in gouden munt, werd met de solidus de<br />

rekeneenheid van 3,9g goud bedoeld. (Het is niet bekend of de solidus in de volkstaal<br />

een andere benaming had.) Maar zodra de bedragen in zilveren munt werden uitgedrukt,<br />

moest hij de term skilling uit het Oudfries in het Latijn vertalen en die vertaling<br />

zou eveneens solidus hebben moeten zijn, naar het begrip zoals dat in het Frankische<br />

rijk werd gebruikt. Met andere woorden, hij zou zoiets onbegrijpelijks hebben moeten<br />

zeggen als: “Drie solidi hebben de waarde van één solidus” (eerstgenoemden zijnde<br />

drie schellingen = 3 × 12 zilveren penningen, laatstgenoemde zijnde de op een antieke<br />

gouden munt gebaseerde rekeneenheid). Hij vond een uitweg uit deze moeilijkheid,<br />

maar het is een uitweg die talloze onderzoekers van de Lex Frisionum op een dwaalspoor<br />

heeft gebracht. De rekeneenheid “schelling” – de benaming van een ‘stapeltje’<br />

van twaalf zilveren penningen – duidde hij aan als een denarius ad novam monetam.<br />

Men bedenke hierbij dat, zoals hierboven bleek, met een denarius werd bedoeld een<br />

tremissis. Een glosse bij Lex Frisionum, Titel I zegt: solid. denarii III novae monetae (‘een<br />

solidus telt drie denarii (= tremisses!) in het nieuwe geld’) = 3 × 12 zilveren penningen =<br />

drie schellingen. Hoe hij deze oplossing toepaste, zal hierna blijken.<br />

36 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 345-346.<br />

37 Idem, p. 355.<br />

38 Grierson, ‘The Gold Solidus’, p. 3; Henstra, The Evolution, p. 51.<br />

39 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 344-347; p. 350.


56 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Bedragen in solidi en tremisses/denarii<br />

Een groot aantal bedragen in de Lex luidt in solidi van drie tremisses. Noch solidi noch<br />

tremisses waren in de 8 e eeuw als munten nog in omloop. De solidi verdwenen rond<br />

640, de tremisses rond 700. 40 Dat de Lex bedragen in deze rekeneenheden vermeldt,<br />

kan nauwelijk anders verklaard worden dan dat zij al bestonden toen deze munten nog<br />

actueel waren, al is het wel mogelijk dat zij in de loop der tijd naar omstandigheden zijn<br />

aangepast. Een aanwijzing dat er inderdaad aanpassing moet hebben plaatsgevonden,<br />

leveren de bedragen zelf: sommige bedragen zijn een gebroken getal en dat is meestal<br />

het resultaat van een berekening die begon met gehele getallen. Een doodslagboete<br />

van 53 solidi en 1 tremissis voor de vrije man, bijvoorbeeld, wekt de indruk de uitkomst<br />

te zijn van een berekening die ooit begon met een bedrag van bijvoorbeeld 50 solidi. 41<br />

Een dergelijke berekening zou het gevolg kunnen zijn van een vermindering van het<br />

goudgewicht van een solidus van 64 naar 60 grein. 42 Dit verschil lijkt overeen te komen<br />

met het verschil in gewicht aan goud tussen de Byzantijnse solidus (4,16g) en van de<br />

Merovingische solidus (3,9g). Het bedrag van 50 solidi kan dus zijn oorsprong vinden in<br />

de periode waarin de Byzantijnse solidus nog gangbaar was, althans als rekeneenheid.<br />

Een glosse in de Lex Frisionum vermeldt dat in westelijk Frisia (tussen het Vlie en<br />

het Zwin) de doodslagboete van een vrije man inderdaad 50 solidi was 43 – met andere<br />

woorden een bedrag dat nog niet zou zijn aangepast, nadat rond 575 de Byzantijnse<br />

solidus werd verdrongen door de Merovingische (en Friese) imitatie. 44 Dergelijke fossileringen<br />

van verouderde bedragen zijn ook aangetroffen in latere Friese rechtsoptekeningen.<br />

Maar of een dergelijke ontwikkeling inderdaad heeft plaatsgevonden, kan<br />

men vooralsnog slechts gissen.<br />

Intussen betekent veelvuldig voorkomen van bedragen in solidi en tremisses in de<br />

Lex niet, dat in al deze gevallen nog steeds de oude, op goud gewaardeerde boetebedragen<br />

zouden gelden, terwijl de daarmee corresponderende betalingsmiddelen na<br />

de 7 e eeuw verdwenen waren en plaats hadden gemaakt voor de 8 e -eeuwse Anglo-<br />

Friese zilveren penningen. Het was namelijk niet nodig de verouderde bedragen door<br />

de nieuwe te vervangen. Siems zag de oplossing: voor de omrekening van bedragen<br />

in op goud gebaseerd rekengeld naar bedragen in zilvergeld werd ten tijde van de Lex<br />

het bedrag met 3 vermenigvuldigd. 45 Immers: een gouden solidus had de waarde van<br />

drie schellingen à 12 zilverpenningen. Bijvoorbeeld:<br />

40 Spufford, Money, p. 19.<br />

41 Zie Henstra, The Evolution, p. 289-290.<br />

42 50 solidi à 64 grein = 53⅓ solidi à 60 grein.<br />

43 Bij LF, Titel I, §10.<br />

44 Zadoks, ‘De eerste muntslag’, p. 9.<br />

45 Siems, Studien, p. 255; ook: p. 236, onder verwijzing naar Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte<br />

I, p. 339 noot 24.


2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 57<br />

Si quis rem quamlibet vi rapuerit, in duplum eam restituere compellatur, & pro freda<br />

solid. XII componat, hoc est XXXVI denarios. 46<br />

‘Als iemand met geweld een zaak heeft geroofd moet hij deze dubbel vergoeden,<br />

en als vredegeld 12 solidi betalen, dat is 36 schellingen [d.w.z. 36 nieuwe denarii/<br />

tremisses in zilver]’<br />

Twaalf gouden solidi waren gelijkwaardig aan 3 × 12 = 36 tremisses = 36 schellingen =<br />

36 × 12 = 432 zilveren Anglo-Friese penningen. Deze verdrievoudiging is in de Lex op<br />

grote schaal toegepast als methode om de omrekening van de gouden naar de zilveren<br />

standaard te bewerkstelligen.<br />

Bedragen in ponden en onsen per veteres denarios<br />

Ponden en onsen waren – evenals schellingen – rekeneenheden gebruikt om bedragen<br />

in zilveren penningen uit te drukken. Een schelling telde 12 penningen, zoals we<br />

zagen, een ons telde 20 penningen en een pond telde 240 penningen, d.w.z. 12 onsen<br />

of 20 schellingen. De Lex vermeldt bedragen in deze rekeneenheden in enkele titels<br />

die betrekking hebben op oostelijk Frisia. Zo lezen wij bijvoorbeeld:<br />

Compositio liberi, librae V, & dimidia, per veteres denarios 47<br />

‘De doodslagboete voor een vrij man is 5½ pond in oude munten – dat wil zeggen<br />

in de oude zilveren penningen’<br />

De uitdrukking per veteres denarios verwijst dus naar oude penningen. Aangezien oostelijk<br />

Frisia pas in 785 definitief door de Franken was onderworpen, kunnen hiermee slechts bedoeld<br />

zijn de Anglo-Friese zilveren penningen. In het overige Frisia waren deze penningen<br />

namelijk in 754/755 officieel vervangen door Karolingische zilveren penningen van koning<br />

Pippijn met hetzelfde zilvergewicht als de Anglo-Friese penningen oorspronkelijk hadden:<br />

1,3g. Karel de Grote verving zijn vaders zilveren penningen rond 768 door penningen met<br />

wederom hetzelfde gewicht aan zilver. In 793/794 moesten ook deze zilveren penningen op<br />

bevel van Karel de Grote worden vervangen, nu door zwaardere penningen, van 1,7g zilver.<br />

Deze penningen en hun opvolgers zijn in de eeuwen daarna de officiële Karolingische standaardmunt<br />

gebleven. Veteres denarios kunnen dus in geen geval op deze zwaardere penningen<br />

betrekking hebben. Het is voorts moeilijk voor te stellen dat de Frankische gezagsdragers<br />

er tussen 785 en 793/794 in dit pas onderworpen gebied in zouden zijn geslaagd de<br />

inheemse Anglo-Friese penningen volledig ingeleverd te krijgen om ze door de Frankische<br />

van 768 te vervangen. Maar hoe dan ook, de bedragen in ponden en onsen in oostelijk Frisia<br />

betreffen in elk geval aantallen van 240 respectievelijk 20 penningen van elk 1,3g zilver.<br />

Bedragen in novae monetae<br />

Enkele glossen in de Lex vermelden bedragen in novae monetae. Hierboven hebben<br />

we al gezien dat met het ‘nieuwe geld’ zilvergeld bedoeld werd, maar niet de Anglo-<br />

Friese zilveren penningen – die als veteres denarios werden aangeduid. Vele auteurs<br />

46 LF, Titel VIII, §1.<br />

47 LF, Titel XV, §2.


58 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

hebben verondersteld, dat met novae monetae in de Lex bedoeld werden de hierboven<br />

al genoemde nieuwe zware penningen (1,7g zilver) die Karel de Grote in 793/794 aan<br />

de bewoners van zijn rijk oplegde. 48 Daarbij werd veelal verwezen naar de capitulare<br />

van Frankfurt van die tijd, waarin de term novi denarii is gebruikt:<br />

De denariis autem certissime sciatis nostrum edictum, quod in omni loco, in omni<br />

civitate et in omni empturio similiter vadant isti novi denarii et accipiantur ab<br />

omnibus. 49<br />

‘Voorts is met betrekking tot de penningen besloten en bekend gemaakt met ons<br />

decreet, dat op elke streek, in elke stad en in elke handelsplaats gelijkelijk de nieuwe<br />

penningen verplicht zijn en door ieder moeten worden geaccepteerd’<br />

Maar niet alleen de penningen van 793/794 zijn novi denarii geweest. Ook de Karolingische<br />

penningen van 768/770 waren ooit in Frisia ‘nieuw’. Hoewel het vreemd lijkt dat,<br />

zeg, rond 790 de Karolingische penningen van ca. 768/770 nog als ‘nieuw’ zouden worden<br />

aangemerkt, is dat in de gegeven situatie niet zo verwonderlijk: de vervanging van<br />

de Anglo-Friese penning door de Frankische penning kan niet een operatie van een<br />

handomdraai geweest zijn. Los van sentimenten zal het jaren geduurd hebben alvorens<br />

in een gebied dat niet gewend was aan staatsgezag, dit proces zijn beslag vond. Het is<br />

zelfs de vraag of dit uiteindelijk wel is gelukt, gezien het geringe aantal van deze Frankische<br />

penningen dat in Frisia Ulterior (dus benoorden de Rijn) is teruggevonden, 50<br />

vergeleken met de enorme aantallen Anglo-Friese penningen die hier hebben gecirculeerd.<br />

De Frankische penning van 768/770 kan dus in Frisia heel wel nog rond 790<br />

als ‘nieuw’ geld zijn ervaren om het te onderscheiden van de vertrouwde Anglo-Friese<br />

penningen. Dat inderdaad in de Lex niet de nieuwe zware Karolingische penningen van<br />

793/794 bedoeld kúnnen zijn, blijkt niet rechtstreeks uit de tekst, maar wel indirect.<br />

Op twee plaatsen is in de Lex namelijk de doodslagboete van de vrije man in oostelijk<br />

Frisia genoemd. In Titel I van de Lex vermeldt een glosse dat in oostelijk Frisia<br />

de doodslagboete van een vrije man 53⅓ solidi was (hetzelfde bedrag als de doodslagboete<br />

in midden-Frisia):<br />

Inter Laubachi et Wisaram weregild.( ..). liberi LIII solid. & denarium 51<br />

‘Tussen Lauwers en Wezer is de doodslagboete (...) voor de vrije man 53 solidi en een<br />

tremissis/denarius’<br />

Dit bedrag was voor tweederde erfzoen en voor eenderde maagzoen, zoals we hierboven<br />

zagen. Maar Karel de Grote streefde ernaar de vete zo onaantrekkelijk mogelijk<br />

te maken, 52 in de Friese gebieden door de maagzoen buiten de wet te plaatsen.<br />

48 Morrison, ‘Numismatics’, p. 414-415; Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 529-530.<br />

49 Jesse, Quellenbuch, nr. 31.<br />

50 Boeles, Friesland, p. 23-26; Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 19-20; Kennepohl,<br />

‘Beiträge’, p. 7; Berghaus, ‘Die ostfriesische Münzfunde’, p. 47.<br />

51 LF, Titel I, §10.<br />

52 Ganshof, ‘Charlemagne et l’administration’, p. 417-419.


2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 59<br />

Vetevoering was de oplossing voor de gelaedeerde sibbe als de zoen niet door de<br />

tegenpartij kon worden opgebracht; de geschonden eer moest dan door bloedwraak<br />

worden gered. Blijkbaar wilde hij dit beleid in het pas onderworpen en weerbarstige<br />

oostelijk Frisia aanstonds doordrukken. Dit kon worden bereikt door alle boeten<br />

waaraan een maagzoen verbonden was (voor doodslag en zware verwondingen) niet<br />

met 3 maar met 2 te vermenigvuldigen. Het boetebedrag in oude op goud gebaseerde<br />

solidi zou op deze wijze worden omgerekend naar een bedrag in schellingen zilvergeld,<br />

maar dan zonder maagzoen. Deze truc werd in een glosse vastgelegd:<br />

Inter Wisaram et Laubachi, duo denarii noui solidus est. 53<br />

‘Tussen de Wezer en de Lauwers is een solidus twee nieuwe schellingen [d.w.z. de<br />

nieuwe tremisses/denarii in zilver]’<br />

Hieruit volgt dat in oostelijk Frisia de doodslagboete 2 × 53⅓ = 106⅔ schellingen<br />

was, ofwel 5½ pond, zoals in de voor oostelijk Frisia geldende titel met bedragen per<br />

veteres denarios, dus eveneens in zilvergeld, is gesteld:<br />

Compositio liberi, librae V, & dimidia per veteres denarios. 54<br />

‘De doodslagboete voor de vrije man is 5½ pond in oude penningen’<br />

Omdat er 20 schellingen in een pond in zilvergeld gaan, staat het eerstgenoemde<br />

boetebedrag gelijk aan 106⅔ : 20 = 5⅓ pond in het nieuwe zilvergeld. En in veteres<br />

denarios bedroeg de doodslagboete zonder maagzoen 5½ pond. Veteres denarios konden<br />

in geen geval de zware zilveren penningen van 1,7g zijn, dus moeten het zilveren<br />

penningen van 1,3g geweest zijn. Het verschil tussen het boetebedrag van 5½ pond<br />

veteres denarios en het boetebedrag van 5⅓ pond in het ‘nieuwe’ Karolingische zilvergeld<br />

is gering (3%) en kan worden verklaard uit de iets lagere waarde van de veteres<br />

denarios wegens de kosten van ommunting die zij zouden moeten ondergaan. De boetebedragen<br />

in het nieuwe zilvergeld en in librae zijn dus in wezen gelijk. Maar dat betekent<br />

dat het boetebedrag van 106⅔ schellingen (exclusief maagzoen) ook gebaseerd<br />

moet zijn op de lichte penningen van 1,3g zilver. Dan geldt dat ook voor het boetebedrag<br />

van 160 schellingen (inclusief maagzoen), ontstaan uit de omrekening van 53⅓<br />

solidi à 3 schellingen per solidus. Met andere woorden: de omrekening van bedragen<br />

gebaseerd op gouden solidi naar bedragen gebaseerd op schellingen in zilvergeld door<br />

vermenigvuldiging met 3 heeft betrekking op omrekening naar de zilveren penningen<br />

van 1,3g, zij het Anglo-Friese, zij het Karolingische van 768/770 en niet naar de zware<br />

Karolingische penningen van 1,7g zilver van 793/794. 55<br />

De zware Karolingische penningen komen in de Lex dus niet voor. Het is echter<br />

ondenkbaar dat na de invoering van deze penningen een wetsontwerp zou worden<br />

opgesteld waarin bedragen in de gouden standaard naar de verboden lichte zilveren<br />

53 LF, Additio, Titel III, na §73.<br />

54 LF, Titel XV, §2.<br />

55 Grierson, ‘Money and Coinage’, p. 506-511.


60 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

penningen zouden worden omgerekend. De lichtere Karolingische penningen waren<br />

in het wetsontwerp dan ook de geldige, maar als Frankische penningen werden zij in<br />

Frisia wel als ‘nieuwe’ penningen ervaren. Daaruit kan worden opgemaakt dat de Lex<br />

moet zijn opgesteld vóór de munthervorming van 793/794.<br />

Men zou tegen deze conclusie kunnen inbrengen, dat een solidus werd omgerekend<br />

naar 3 schellingen in de zware Karolingische penningen, met andere woorden,<br />

dat de boetebedragen navenant (met 30%) werden verhoogd. Deze mogelijkheid moet<br />

evenwel worden uitgesloten. Een verhoging van de boetebedragen zonder meer, alleen<br />

omdat Karel de Grote een zwaardere penning invoerde, zou ongetwijfeld de bestaande<br />

verhoudingen ernstig en onnodig verstoren. Men denke bijvoorbeeld aan bestaande<br />

schuldverhoudingen. Van eventuele reacties daartegen is echter niets bekend. Grierson<br />

heeft er op gewezen dat Karel de Grote in de jaren voorafgaande aan deze munthervorming<br />

voor het grootste deel van de tijd door oorlogszaken in beslag werd genomen,<br />

zodat voor de voorbereiding van deze rigoureuze monetaire maatregel weinig tijd beschikbaar<br />

kan zijn geweest. 56 Zou Karel de Grote inderdaad beoogd hebben om op de<br />

bestaande economische verhoudingen in te breken, dan zou een uitvoerige ‘flankerende’<br />

wetgeving noodzakelijk geweest zijn. Het ontbreken hiervan en eveneens van heftige<br />

reacties is mijns inziens alleen te verklaren doordat in Frisia de gebeurtenis slechts<br />

een nominaal, rekenkundig effect had. Het oogmerk van de munthervorming is niet<br />

aangegeven en zo blijft er weinig meer over dan de veronderstelling dat de zwaardere<br />

munt een groter prestige voor de koning moest uitdrukken, dat paste bij zijn standaardisering<br />

van maten en gewichten. Het is dan ook aannemelijk dat de boetenormen en<br />

andere vaste bedragen bij de verzwaring van de penning na 793/794 naar beneden zullen<br />

zijn aangepast, gelijk zij, zoals wij zagen, in de 6 e eeuw verhoogd zullen zijn bij de<br />

overgang van de Byzantijnse naar de lichtere Merovingische solidus. De boetenormen<br />

berustten namelijk niet op een door economische omstandigheden bepaald bedrag aan<br />

waarde, het was een in de cultuur verankerde ereschuld die in een vaste hoeveelheid<br />

vee eerst, 57 een vaste hoeveelheid goud later en een vaste hoeveelheid zilver tenslotte<br />

werd uitgedrukt. De vaste hoeveelheid zilver zoals wij die kennen uit de Lex Frisionum<br />

is dan ook gedurende de gehele middeleeuwen onveranderd gebleven. 58<br />

Men zou echter kunnen menen, dat aan het einde van de 8 e eeuw nog steeds het<br />

goud en niet het zilver de boetenormen bepaalde en dat als gevolg van een ten opzichte<br />

van zilver gestegen waarde van het goud een grotere hoeveelheid zilver vereist<br />

zou zijn. De zware Karolingische penning zou deze gewijzigde waardeverhouding<br />

weerspiegelen. Gezien het feit dat het goudgeld al een eeuw lang uit de circulatie was<br />

verdwenen, is dit geen voor de hand liggende mogelijkheid. Maar zelfs in dat geval<br />

zou de verhoging van het zilvergewicht van de zilveren penning met ruim 30% (van<br />

1,3g naar 1,7g) geen afspiegeling zijn van de – voor zover bekend – beperkte wijziging<br />

56 Idem, p. 509-510.<br />

57 Timmer, ‘Restanten’, p. 23 (naar Tacitus’ Germania, c. 21).<br />

58 Zie Henstra, The Evolution, p. 263-275 (‘On the wergeld hypothesis’).


2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 61<br />

in deze waardeverhouding in de 8 e eeuw. 59 Er zijn helaas geen gegevens overgeleverd<br />

over de boetebedragen zoals die na de munthervorming van 793/794 geweest zijn, die<br />

op dit punt dan uitsluitsel zouden kunnen verschaffen. 60<br />

Na deze constatering bezien we uitdrukkingen in nouae monetae. Een glosse bij de<br />

wijsheden van Wlemar stelt:<br />

Inter Laubachi et inter Flehi. tres denarij novae monetae solidum faciunt 61<br />

‘Tussen de Lauwers en het Vlie maken drie denarii nieuw geld een solidus’<br />

De term denarii heb ik even onvertaald gelaten om duidelijk te laten uitkomen wat<br />

bedoeld is: zoals elders in de Lex zijn met denarii (= munten) bedoeld de tremisses<br />

die in de volkstaal schellingen werden genoemd en na ca. 700 als rekeneenheid een<br />

‘stapeltje’ van 12 zilveren penningen aanduidde. Het is vooral deze in onze ogen gekunstelde<br />

oplossing van de vertaler (die, zoals hierboven bleek, het woord schelling<br />

niet kon vertalen met solidus vanwege de dubbelzinnige betekenis die deze term dan<br />

zou krijgen) welke vele onderzoekers van de Lex op een dwaalspoor heeft gezet.<br />

Bedragen in Friese penningen<br />

Hierboven hebben we gezien dat bedragen luidend in ponden en in onsen te begrijpen<br />

zijn als bedragen in zilveren penningen. Gelet op tijd en plaats kon impliciet worden<br />

aangenomen dat de veteres denarios geduid moesten worden als de Anglo-Friese<br />

zilveren penningen (sceattas). Op één plaats in de Lex worden zilveren Friese penningen<br />

echter ook expliciet genoemd:<br />

Si quis alium unguibus, cratauerit, ut non sanguis sed humor aquosa decurrat quod<br />

cladolg uocant, ter.x.denarij Fresonicis componat. 62<br />

‘Als iemand een ander met een nagel gekrabd heeft, zodat er geen bloed maar<br />

waterig vocht uitkomt, dat men cladolg noemt, moet hij zulks boeten met driemaal<br />

tien Friese penningen’<br />

De mogelijkheid dat met denarii bedoeld zijn tremisses, zoals hierboven ook het geval<br />

was, is niet alleen door de toevoeging Fresonicis vrijwel uit te sluiten. In dat geval<br />

zou namelijk het boetebedrag geschreven moeten worden als 3 solidi en 1 denarius/<br />

tremissis. Maar ook de zwaarte van een dergelijke boete zou in geen verhouding staan<br />

59 Watson, ‘Back to Gold’, p. 27, vermeldt (met voorbehoud voor wat betreft de precieze inhoud<br />

van de cijfers) een ratio van 14 in het kalifaat rond 695, toen deze in West-Europa 12 moet zijn<br />

geweest; de ratio in het oosters kalifaat was in de 8e eeuw gestegen tot 15 (+7%). Een stijging<br />

met 30% in West-Europa gedurende dezelfde periode is in dit licht niet waarschijnlijk. Zie<br />

ook Grierson, ‘Money and Coinage’, p. 528-530.<br />

60 Het weergeld (dus zonder maagzoen) was in zilveren penningen £5⅓ = £5 4o. zoals we<br />

zagen; het zou moeten worden 1,3 /1,7 × £5 4o. = (nagenoeg) £4 1o.<br />

61 LF, Additio, Titel III, na §78.<br />

62 LF, Additio, Titel III, §44.


62 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

tot de onbeduidendheid van de wond. Nochtans is de toevoeging van het woord ter<br />

vóór het bedrag van x.denarij Fresonicis verwarrend; verdrievoudiging voor omrekening<br />

van goud- naar zilverwaarde heeft immers in dit geval geen zin, want het bedrag<br />

luidt reeds in zilveren penningen. Maar een dergelijk klein bedrag – minder dan één<br />

tremissis/denarius – kon niet in het op goud gebaseerde stelsel worden uitgedrukt,<br />

zodat men oorspronkelijk wel zijn toevlucht moest zoeken tot de Friese penning. De<br />

enige verklaring voor het woordje ter lijkt dan ook slordigheid; het komt mij voor dat<br />

in de oorspronkelijke tekst het woordje ter aan de reeks boetebedragen, waartussen<br />

het bedrag in Friese penningen staat, naderhand in serie is toegevoegd, waarbij verzuimd<br />

is dit na te laten bij juist dit boetebedrag. Zo’n slordigheid is kenmerkend voor<br />

de voorlopige staat waarin de gehele Lex ons is overgeleverd.<br />

Varianten bij de omrekening van de gouden naar de zilveren standaard<br />

Bij de recente vervanging van de gulden als geldstandaard door de euro moesten wij<br />

bedragen in guldens delen door 2,20371 teneinde ze om te rekenen naar euro’s. Eenvoudigheidshalve<br />

moesten we het guldensbedrag delen door twee en de uitkomst<br />

nog eens verminderen met 10%. Het resultaat had dan nog een kleine afrondingsfout.<br />

De inwoners van Frisia hadden het wat minder moeilijk bij hun verandering van<br />

geldstandaard. Bedragen luidend in gouden solidi moesten worden verdrievoudigd<br />

om de bedragen van deze boeten luidend in zilveren schellingen te berekenen.<br />

Op deze methode werden bij de boeteberekeningen in Frisia varianten toegepast<br />

om niet alleen een omrekening van goud naar zilver, maar bovendien een gewenste<br />

correctie op de boeten aan te brengen. We hebben al gezien, dat de doodslagboete in<br />

oostelijk Frisia niet met drie maar met twee werd vermenigvuldigd om niet alleen de<br />

omrekening van goud naar zilver te bewerkstelligen, maar bovendien de door Karel<br />

de Grote gewenste afschaffing van veten te bevorderen, namelijk door de in de doodslagboete<br />

begrepen maagzoen te elimineren. 63<br />

Omdat deze maagzoen een derde deel van de doodslagboete uitmaakte, werd dat<br />

bereikt door de volle doodslagboete in solidi met twee te vermenigvuldigen. De uitkomst<br />

was dan de erfzoen in schellingen! Uiteraard had de methode van vertweevoudiging<br />

alleen zin bij boeten waarin een maagzoen begrepen was, dat wil zeggen voor<br />

de gevallen die voor veten in aanmerking kwamen (feud cases). Voor kleinere verwondingen,<br />

waaraan geen veteplicht/-recht verbonden was (non-feud cases), zodat<br />

in het oorspronkelijke boetebedrag in gouden solidi geen maagzoen begrepen was,<br />

moest de omrekening van de boete van solidi naar schellingen gewoon door verdrievoudiging<br />

geschieden.<br />

63 De maagzoen verviel als verplichting, maar in de praktijk is deze nog lang gedurende<br />

de middeleeuwen blijven bestaan. Ieder wist dat de norm gelijk was aan de helft van het<br />

weergeld. Maar de toepassingsmogelijkheid van de maagzoen verminderde op den duur wel<br />

als gevolg van andere maatschappelijke verhoudingen, namelijk voor zover het begrip van<br />

betrokkenheid van de sibbe van de dader geleidelijk verdween.


2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 63<br />

Deze gang van zaken is overigens in de Lex, zoals deze door Herold is ingedeeld, allerminst<br />

duidelijk weergegeven. Wie de Lex erop naslaat zal de methode aantreffen in de<br />

Additio. In Titel III van de Additio, waarin een wondboeteregister is weergegeven, worden<br />

de boeten in de meeste artikelen expliciet met ter vermenigvuldigd. Bijvoorbeeld:<br />

Si auris ex toto abscissa fuerit, ter XII. solidis componatur 64<br />

‘Als een oor geheel is afgehouwen, moet dat met driemaal 12 solidi worden geboet’<br />

Maar in het wondboeteregister komt ook de eerdergenoemde glosse (Inter Wisaram<br />

et Laubachi, duo denarii noui solidus est) voor. 65 Daaruit kan worden opgemaakt dat<br />

deze glosse betrekking heeft op de gehele Titel voor zover de boeten niet uitdrukkelijk<br />

met ter vermenigvuldigd worden, dat wil dus zeggen op de feud cases van de<br />

verwondingen. De feud cases zijn dan: het afhakken van handen en vingers, 66 het<br />

afhakken van voeten en tenen, 67 het uitslaan van ogen 68 en misschien het afsnijden<br />

van de tong. 69 De boeten voor het afhakken van vingers en tenen zijn dus niet verdrievoudigd<br />

in de Additio en zouden dus in deze theorie onder de feud cases vallen;<br />

maar de juistheid van althans deze conclusie is toch wel twijfelachtig. 70<br />

De geciteerde glosse gaat nog verder met een overeenkomstige truc. Er staat namelijk<br />

bovendien:<br />

Inter Flehi et Sincfalam solido est duo denarii & dimidius, ad nouam monetam. 71<br />

‘Tussen het Vlie en het Zwin is de solidus twee en een halve schelling in het nieuwe<br />

geld [d.w.z. de nieuwe tremisses/denarii in zilver]’<br />

Deze mededeling, nu betrekking hebbende op westelijk Frisia, zou, naar analogie, uitdrukken<br />

dat aldaar bij de feud cases de maagzoen moet worden gehalveerd. Deze wijze<br />

64 LF, Additio, Titel III, §9.<br />

65 LF, Additio, Titel III, na §73. Deze is door Herold afgedrukt na enkele artikelen in het<br />

wondboeteregister die aangeven dat de boeten voor de vrije man de norm zijn, zodat die<br />

voor de edeling de helft meer en voor de horige de helft minder bedragen – artikelen, die in<br />

een eerste opzet mogelijk een afsluiting hebben gevormd, maar waaraan later nog enkele<br />

artikelen werden toegevoegd.<br />

66 LF, Additio, Titel II, §1-10.<br />

67 LF, Additio, Titel III, §1-4.<br />

68 LF, Additio, Titel III, §59.<br />

69 LF, Additio, Titel III, §74.<br />

70 Daar komt nog bij dat de som van de boeten voor afgeslagen vingers en tenen op 41 solidi<br />

komt en dat is ruim boven de handboete zelf, die op 26⅔ solidi is gesteld. Ik vermoed daarom,<br />

dat deze bedragen reeds in schellingen waren bedoeld. Als met 41 solidi 41 schellingen zijn<br />

bedoeld, dan blijft deze som wel onder de handboete van 53⅓ schelling in oostelijk Frisia en<br />

66⅔ schelling in westelijk Frisia.<br />

71 LF, Additio, Titel III, na §73.


64 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

van omrekenen lijkt echter niet betrekking te hebben op de doodslagboete, want volgens<br />

de glosse over de doodslagboete in westelijk Frisia moet de solidus wél met drie<br />

worden vermenigvuldigd om het bedrag in schellingen te berekenen:<br />

Inter Fli et Sincfalam, weregildus nobilis C. solidi liberi L, liti XXV. solid denarii III<br />

novae monetae 72<br />

‘Tussen Vlie en Zwin is de doodslagboete van de edeling 100 solidi, van de vrije man<br />

50, van de horige 25 solidi van 3 denarii in het nieuwe geld [d.i. 3 schellingen]’<br />

Afgezien van de wijze van omrekening van de gouden naar de zilveren standaard<br />

door vermenigvuldiging van het boetebedrag met drie vallen ook de hiergenoemde<br />

bedragen van 100, 50 en 25 solidi zelf op. Het kan zijn dat deze eigenlijk nog archaïsch<br />

zijn en berusten op de zware Byzantijnse solidus. 73 Want elders in de Lex vinden we<br />

een glosse met een mededeling die beter spoort met de rest van Frisia:<br />

Apud occidentales Fresiones, inter Flehi et Sincfalam, quot vnciarum fuerit<br />

longitudo vulneris, tot solidorum compositione persoluitur: donec ad quinquaginta<br />

& tres solidos pertieniat & unum tremissem. 74<br />

‘Bij de westelijke Friezen, tussen het Vlie en het Zwin, wordt een wonde met zoveel<br />

solidi geboet als het aantal duimen dat hij lang is, tot aan 53⅓ solidus’<br />

Het was namelijk een algemene regel dat bij cumulatie van wondboeten het totaal<br />

nooit zou kunnen uitstijgen boven de boete voor het totale lichaam: de doodslagboete.<br />

75 Toegepast op laatstgenoemde glosse betekent dit, dat het bedrag van 53⅓<br />

solidus (later?) kennelijk ook in westelijk Frisia heeft gegolden. Zowel het bedrag van<br />

de eerste als dat van de tweede glosse betreft de volle doodslagboete, dus inclusief de<br />

maagzoen. Hoe dan ook, om de doodslagboete in de zilveren standaard te berekenen<br />

zou de uitkomst 3 × 50 = 150 schellingen resp. 3 × 53⅓ = 160 schellingen zijn. Zowel<br />

het archaïsche als het midden-Fries-conforme boetebedrag wordt dus omgerekend<br />

door vermenigvuldiging met drie.<br />

De omrekeningsfactor 2½ in westelijk Frisia<br />

Maar hoe moeten we de glosse met de vermenigvuldigingsfactor 2½ begrijpen? Heeft<br />

deze dan niet betrekking op de doodslagboete? Inderdaad staat deze glosse alleen bij<br />

de tekst die betrekking heeft op verwondingen. De gevolgtrekking zou kunnen zijn, dat<br />

in westelijk Frisia, ingeval het daarbij gaat om feud cases, de maagzoen half zo groot is<br />

als in midden-Frisia. Dat is echter onwaarschijnlijk. In mijn dissertatie heb ik het vermoeden<br />

uitgesproken, dat in westelijk Frisia de boetebepalingen de invloed hebben on-<br />

72 LF, Titel I, na §10.<br />

73 Henstra, The Evolution, Excursus 3.4.<br />

74 LF, Additio, Titel III, bij §58.<br />

75 Siems, Studien, p. 223.


2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 65<br />

dergaan van de Salische Wet, aangezien dat deel van Frisia al sinds 719 door de Franken<br />

was veroverd. 76 In de Salische Wet was in de boeten tevens een bedrag aan vredegeld<br />

(fredus) voor de koning opgenomen. De Salische Wet gold voor de ongetwijfeld vele<br />

Frankische inwoners in het gebied tussen Zwin en Vlie. Als de maagzoen uit de Friese<br />

boeten voor feud cases wordt geëlimineerd, kan men voor de omrekening van de bedragen<br />

in solidi naar schellingen deze vermenigvuldigen met de factor 2, zoals we zagen<br />

in oostelijk Frisia; voegt men een vredegeld ter grootte van een halve maagzoen toe,<br />

dan wordt de omrekeningsfactor 2½. In dat geval becijfert men een bedrag waarvan de<br />

uitkomst (2½ × 53⅓ solidi = 133⅓s.) gelijk is aan de Salische boete in schellingen eveneens<br />

zonder maagzoen (⅔ × 200s.= 133⅓s.), want in de Salische wet waren erfzoen,<br />

maagzoen en vredegeld elk ⅓ van de totale boete van 200s. 77<br />

Hoewel de gegevens over de boeten in feud cases in het westelijk Frisia van latere<br />

eeuwen schaars zijn, blijkt bij nader onderzoek het vermoeden juist te zijn, dat daar<br />

een bedrag aan vredegeld werd toegevoegd ter grootte van een halve maagzoen. Wij<br />

moeten daarbij voorop stellen dat, hoewel de maagzoen ook in de teksten van later<br />

eeuwen uit midden-Frisia en oostelijk Frisia veelal niet bij de doodslagboeten was inbegrepen,<br />

deze wel degelijk bleef bestaan tot het einde van de middeleeuwen en werd<br />

toegepast als dit terzake was. Soms werd de maagzoen afzonderlijk genoemd, wellicht<br />

ten overvloede, want kennelijk werd het algemeen bekend geacht dat de maagzoen<br />

de helft van de erfzoen bedroeg. 78 Zoals nog zal blijken was dat ook in westelijk Frisia<br />

het geval. Voor zover in de Lex Frisionum zowel in oostelijk als in westelijk Frisia de<br />

maagzoen is weggelaten, kan dit een gevolg geweest zijn van de ingreep op last van<br />

Karel de Grote die, zoals we zagen, in de maagzoen een aansporing tot vetevoering<br />

kan hebben gezien. Het doel van zijn streven is nochtans niet bereikbaar gebleken.<br />

Het vermoeden dat in westelijk Frisia een vredegeld ter grootte van een halve<br />

maagzoen in de totale boete van feud cases werd opgenomen, impliceert dat daar de<br />

verhouding erfzoen : maagzoen : vredegeld = 4 : 2 : 1 zou moeten zijn; het vredegeld<br />

als de helft van de maagzoen en de maagzoen als de helft van de erfzoen. Het vredegeld<br />

is dan 1/7 van het totaal. Deze verhouding wordt inderdaad teruggevonden in<br />

14 e - en 15 e -eeuwse oorkonden voor Waterland, 79 dat tot het einde van de middeleeuwen<br />

zijn West-Friese karakter heeft behouden. 80 In een oorkonde van 1371 verbood<br />

hertog Albrecht baljuwen, mannen, schouten, schepenen en rechters aldaar om in<br />

een bepaald geval van doodslag het “zevendeel” op te leggen. Onder het zevendeel<br />

wordt verstaan ‘het zevende deel van het zoengeld voor een manslag’. 81 Daarmee kan<br />

niet anders bedoeld zijn dan de nieuwe benaming voor wat in de 8 e eeuw nog fre-<br />

76 Henstra, The Evolution, p. 288-289.<br />

77 Brunner/Von Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 807; Brunner, Deutsche<br />

78<br />

Rechtsgeschichte I, p. 218.<br />

Henstra, The Evolution, p. 271-272.<br />

79 De Goede, Waterland, p. 168ev.<br />

80 Idem, p. 22-26.<br />

81 MHWB, s.v. sevendeel.


66 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

dus – vredegeld bestemd voor het gezag, de koning – werd genoemd en dat blijkens de<br />

glosse voor de omrekening van de geldbedragen in de Lex Frisionum de helft bedroeg<br />

van de maagzoen. Een illustratie van deze bevinding vinden we in een verdrag van<br />

1275 tussen de heer van dat gebied en de inwoners, waarin is bepaald: 82<br />

Item, de homicidio in decem libris, et cum hiis’ a nobis sit soluta omnis homocidie<br />

parentela.<br />

‘Op gelijke wijze met betrekking tot doodslag [is de betaling/maagzoen door<br />

ons vastgesteld] op 10 pond, en [wij bepalen] dat hiermee [= met de betaling] de<br />

maagschap van de dader [= van de doodslag] door ons vrijgesproken is van [alle<br />

verdere gevolgen/aansprakelijkheid met betrekking tot] de doodslag’ 83<br />

De aan de heer te betalen £10 betreft blijkbaar de som van maagzoen en vredegeld.<br />

Kennelijk was de heer van Waterland belast met de inning van deze som en vervolgens<br />

met de uitkering van de maagzoen aan de magen van het slachtoffer. Als deze<br />

indruk juist is, dan moet deze £10 het 3 /7 deel uitmaken van de totale boete en zou<br />

de erfzoen het resterende 4 /7 deel betreffen. Uit het zilverequivalent van deze £10 in<br />

Hollandse munt kan het zilverequivalent van de erfzoen van die tijd worden afgeleid:<br />

1.696g. 84 Daarmee is de conclusie over de betekenis van het zevendeel bevestigd,<br />

aangezien dit zilverequivalent praktisch overeen komt met het zilverequivalent van<br />

de erfzoen van een vrije man in de Lex Frisionum: 1.664g. 85 De totale doodslagboete<br />

moet in 1275 in Waterland £23⅓ in Hollandse munt geweest zijn. 86<br />

In Waterland is er dus invloed van de Franken op de boetebedragen van de Lex<br />

doordat aan de Friese boete een bedrag werd toegevoegd ter grootte van een halve<br />

maagzoen, dat bestemd was voor de koning (in ruimere zin: de overheid). Ook in Zeeland<br />

is de Frankische invloed merkbaar, maar de evolutie van de doodslagboete sinds<br />

de Lex Frisionum daar wijst op een ander verloop. De uitkomst van de Waterlandse<br />

evolutie was een boetebedrag waarvan steeds 1/7 deel voor de overheid was. Als gevolg<br />

daarvan was dit bedrag zónder maagzoen maar mét het zevendeel dus niet alleen<br />

gelijk aan de doodslagboete vermeld in de glosse voor westelijk Frisia in de Lex<br />

Frisionum, maar ook gelijk aan de Salische boete zonder maagzoen.<br />

82 OHZ, nr. 1708 (30 december 1275).<br />

83 Met dank aan mevrouw drs. B.A. Blokhuis, zelfstandig onderzoeker werkzaam bij de<br />

Onderzoekschool Mediëvistiek van de Rijksuniversiteit Groningen, voor de voor deze<br />

vertaling geboden hulp.<br />

84 Het zilverequivalent (= intrinsieke waarde) van de Hollandse penning in 1275 bedroeg<br />

ongeveer 0,53g zilver (Van Hengel, ‘De munten’, p. 26: type 3 volgens p. 59). Het zilverequivalent<br />

van £10 maagzoen + vredegeld in die munt bedroeg dus 10 × 240 × 0,53g = 1.272g.<br />

Aangezien erfzoen : (maagzoen + vredegeld) = 4 : (2+1) = 4 : 3 moet het zilverequivalent van<br />

de erfzoen toen ongeveer 4 /3 × 1.272g = 1.696g geweest zijn.<br />

85 In de Lex Frisionum bedroeg de erfzoen ⅔ × 53⅓ = 355 /9 solidus æ 106⅔ schellingen = 1.280<br />

penningen à 1,3g zilver æ 1.664g zilver.<br />

86 De totale doodslagboete komt op 7 /3 × £10 = £23⅓.


2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 67<br />

In Zeeland lijkt het deel voor de overheid groter geweest te zijn, nl. 1⁄⁵ deel, als gevolg<br />

waarvan de totale doodslagboete steeds gelijk was aan de totale Salische boete.<br />

Hoewel er geen twijfel aan bestaat dat het Friese recht heeft gegolden voor de daar<br />

wonende Friezen, 87 blijkt het Salische recht voor wat betreft doodslag toch een rol te<br />

hebben gespeeld: doordat de totale doodslagboete van een Fries werd gelijkgesteld<br />

aan de totale doodslagboete van een Salische Frank moest de Friese worden verhoogd.<br />

In Zeeland was ook van eliminatie van de maagzoen geen sprake. De factor<br />

2½ in de Lex zal dus niet op Zeeland betrekking gehad hebben. Nu is bekend dat in<br />

Zeeland de Friese verhouding van erfzoen : maagzoen = 2 : 1 gehandhaafd bleef. 88<br />

Werden derhalve ook de Friese boetebedragen zelf gehandhaafd? Dat kan met enig<br />

rekenwerk inderdaad worden aangetoond.<br />

In 1256 was de totale doodslagboete daar £22½, 89 in 1290 was deze boete £25. 90<br />

Uit deze bedragen kan worden berekend, dat ook in Zeeland het zilverequivalent van<br />

de erfzoen in 1256 ongeveer 1.670g en in 1290 1.632g was, dat wil zeggen praktisch<br />

gelijk aan dat in de Lex Frisionum, dat ca. 1.664g was. 91<br />

87 Fockema Andreae, Bijdragen, p. 322 (kaartje); p. 337.<br />

88 Idem, p. 330-331.<br />

89 Kruisheer, Het ontstaan, p. 93: uit de oorkonde van 1256 van Floris de Voogd art. 15 blijkt<br />

dat de boete van een ‘onedelman’ ¼ is van die van een ‘edelman’ en uit art. 14 blijkt dat de<br />

doodslagboete van een edelman £90 bedroeg. Idem, p. 161: in art. 32 van de ontwerptekst van<br />

1290 wordt de doodslagboete voor een onedelman expliciet op £22½ gesteld.<br />

90 Idem, p. 161: art. 15 van de uitgevaardigde Zeeuwse keur vermeldt een doodslagboete voor de<br />

onedele van £25.<br />

91 Dat zit zo: de verhouding tussen de Friese totale doodslagboete (zonder fredus) en de totale<br />

Salische doodslagboete ten tijde van de Lex Frisionum was 160s. : 200s. Wordt deze Friese<br />

boete met een halve maagzoen verhoogd, dan wordt de verhouding (erfzoen + maagzoen +<br />

halve maagzoen) × 160 /200 = (⅔ + ⅓ + ½ × ⅓) × 160 /200 = ( 4 /6 + 2 /6 + 1 /6) × 160 /200 = 7 /6 × 160 /200 =<br />

14 4 4 14 8<br />

/15. De Friese erfzoen was /7 hiervan, d.i. /7 × /15 = /15. Nu kwam de Zeeuwse doodslagboete<br />

in 1256 overeen met 22½ × 240 × 0,58g = 3.132g; dus was 8 /15 × 3.132g = 1.670g. De Zeeuwse<br />

doodslagboete in 1290 kwam overeen met 25 × 240 × 0,51g = 3.060g; 8 /15 × 3.060g = 1.632g.<br />

De hier gebruikte waarden van de penning in 1256 en 1290 zijn ontleend aan Van Hengel, ‘De<br />

munten’, p. 25 en 56 (type 1A): 0,58g en p. 26, 39 en 60 (type 5): 0,51g. Hierbij moet worden<br />

opgemerkt dat mogelijk al sinds 1247, toen Floris de Voogd het grafelijk bewind waarnam<br />

namens zijn rooms-koning geworden broer Willem II, het gehalte van de penning stilletjes<br />

werd verslechterd (type 1B); aangezien dit plaatsvond vóór de munthervorming van 1265 moet<br />

worden aangenomen dat nochtans in officiële grafelijke documenten werd uitgegaan van de<br />

officiële intrinsieke waarde van type 1A. Niet alleen in 1265 bleef deze boete onaangepast als<br />

gevolg van de verslechterde munt, ook in volgende decennia toen de muntwaarde enkele<br />

malen iets werd veranderd, gebeurde dit kennelijk niet: de ontwerptekst voor de keur van<br />

1290 had nog steeds £22½. Pas in de uitgevaardigde tekst van dat jaar werd het boetebedrag<br />

aangepast op £25 (idem, p. 13-15; p. 37-38; p. 56-61).


68 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Het meerdere boven de Friese erfzoen + maagzoen moet in Zeeland, als mijn veronderstelling<br />

juist is, voor de graaf geweest zijn. Dat was in 1256 £4½ (= £4 10s.) 92 en in<br />

1290 £4₃/5 (= £4 12s.). 93 Wellicht werd dit meerdere toen tforfeyt genoemd. De hoogte<br />

van tforfeyt was evenwel bij boeten vanaf ‘een halve man’ en hoger in sgraven genade.<br />

94 Ik veronderstel, dat hiermee werd bedoeld, dat de graaf kon afwijken van het in<br />

zijn keur bepaalde bedrag.<br />

De glosse met de vermenigvuldigingsfactor 2½ had betrekking op feud cases, de<br />

zaken waarbij magen waren betrokken. In de Lex Frisionum vindt men de toepassing<br />

van de omrekeningsformule nog niet terug in de aldaar vermelde doodslagboeten<br />

voor westelijk Frisia, zoals hierboven is gebleken. De glosse is dan ook kennelijk een<br />

latere toevoeging; hij staat bij de tekst van Saxmund, die volgens Siems zijn informatie<br />

uit westelijk Frisia haalde. 95 Maar niet alleen doodslag was een feud case. Naar<br />

Fockema Andreae was zowel in Zeeland als in Waterland de boete voor het uitslaan<br />

van een oog of het afhakken van een hand of voet – de Friese feud case – de helft<br />

van de doodslagboete, 96 ‘een halve man’ zegt de Zeeuwse keur van 1290. 97 Mutatis<br />

mutandis zou in die tijd ook het vredegeld in deze feud case de helft moeten zijn van<br />

het vredegeld in de doodslagboete. De term “zevendeel” – een evenredig deel dus –<br />

bevestigt dat dit tenminste in Waterland het geval was.<br />

Inconsistenties<br />

Dat de glosse een latere toevoeging was, die de inconsistentie in de tekst van de Lex<br />

nog verder vergrootte, is onmiskenbaar. In de Additio zijn twee wijzen aan het woord:<br />

Wlemar en Saxmund. In de Additio is de boete voor het afhakken van een hand 26⅔<br />

solidi. 98 Dit boetebedrag is aangegeven door de wijze Wlemar. De wijze Saxmund noemt<br />

evenwel als boete voor het afslaan van een hand of voet en voor het uitslaan van een<br />

oog een boete van 25 solidi, 99 in wezen de helft van de archaïsche doodslagboete in wes-<br />

92 Idem, p. 56: de penning van Floris V (‘de Voogd’) was van het type 1A. Idem, p. 25: de<br />

intrinsieke waarde van type 1A was 0,583g fijn zilver. Het zilverequivalent van de totale<br />

doodslagboete bedroeg dus 22½ × 240d. × 0,58g/d. = 3.132g. Het zilverequivalent van de<br />

Friese doodslagboete (zonder fredus) was 2.496g, zodat het meerdere ad 636g zilver de<br />

fredus zou zijn, d.i. 636g : 0,53g/d. = 1096d. = ca. £4½.<br />

93 Idem, p. 60: de Hollandse munt was toen van het type 5. Idem, p. 26: de intrinsieke waarde<br />

van deze munt was 0,51g fijn zilver. Het zilverequivalent van de totale doodslagboete was dus<br />

25 × 240d. × 0,51g/d. = 3.060g. De totale Friese doodslagboete zonder fredus was 2.496g; als het<br />

meerdere ad 564g de fredus was, dan kwam deze op 564g : 0,51g/d. = 1.105d. = £4₃/5 (= £4 12s.)<br />

94 Kruisheer, Het ontstaan, p. 161.<br />

95 Siems, Studien, p. 365.<br />

96 Fockema Andreae, Bijdragen, p. 331.<br />

97 Kruisheer, Het ontstaan, p. 161.<br />

98 LF, Additio, Titel II, §1; er staat letterlijk 255 /3 solidi.<br />

99 LF, Additio Titel II, §59: Oculum XXV.solidis debere componi, alsmede de vlak daarvoor<br />

vermelde glosse: similiter manum et pedem. Over deze samenhang: Siems, Studien, p. 228<br />

noot 32.


2 Het probleem van de geldbedragen In de lex FrIsIonum 69<br />

telijk Frisia, dat wil zeggen van het deel van Frisia waar Saxmund, zoals wij zagen, zijn<br />

informatie betrok. Is deze inconsistentie in de Lex dus eventueel nog verklaarbaar als<br />

verschil van waarneming tussen Wlemar en Saxmund, de verwarring is compleet als<br />

we bij Wlemar tevens lezen dat de boete voor hand en voet 53⅓ solidus is, dus gelijk<br />

aan de héle doodslagboete. 100 Deze uitspraak is rechtstreeks in tegenspraak met zijn eerder<br />

genoemde handboete en is dan ook onwaarschijnlijk. Een verschil tussen Saxmund<br />

en Wlemar is voorts dat de boete voor het uitslaan van een oog bij eerstgenoemde dus<br />

25 solidi bedraagt en bij laatstgenoemde 40 solidi. 101 De inconsistenties in de Friese wet<br />

zijn tot op zekere hoogte verklaarbaar uit het voorlopige karakter van de optekening die<br />

uit verschillende bronnen kwam en die wellicht bovendien met misverstanden gepaard<br />

ging. Bij een zorgvuldige eindredactie van de wet zouden deze inconsistenties zichtbaar<br />

zijn geworden en wel zoveel mogelijk zijn geëlimineerd. Zover is het dus niet gekomen.<br />

Conclusies<br />

Het diepgaande onderzoek van de Lex Frisionum door Harald Siems heeft tot een<br />

begin van oplossing geleid van de problematiek over de in deze vroegmiddeleeuwse<br />

rechtsbron gebezigde geldbedragen. Terecht heeft Siems herkend dat de tekst is opgezet<br />

in een periode van overgang van een gouden naar een zilveren geldstandaard,<br />

welke beide stelsels in de tekst dooreen lopen. Nadere geldhistorische ontrafeling<br />

van de geldbedragen heeft de volgende inzichten opgeleverd:<br />

- de bedragen luidend in zilvergeld zijn gebaseerd op penningen van 1,3g zilver en<br />

zijn derhalve geformuleerd vóór de munthervorming van 793/794 door Karel de<br />

Grote, toen de zilverinhoud van de penning op 1,7g werd gebracht;<br />

- de Lex Frisionum kan mitsdien gedateerd worden op de periode 785-793/794;<br />

- de omrekening van bedragen in goudgeld naar zilvergeld geschiedde in beginsel<br />

door verdrievoudiging, zoals Siems reeds veronderstelde, maar en passant werd<br />

van deze omrekening gebruik gemaakt door in sommige gevallen een politiek<br />

wenselijke, wettelijke correctie in de bedragen aan te brengen, bereikbaar door<br />

een vermenigvuldiging met 2 of met 2½ – een methode die ook in latere middeleeuwen<br />

in Friese rechtsbronnen herhaaldelijk is gehanteerd.<br />

Uit geldhistorisch gezichtspunt is de Lex Frisionum van uitzonderlijk belang, aangezien<br />

hieruit blijkt hoe soepel organische veranderingen van de geldstandaard – dat zijn<br />

niet door de overheid gestuurde veranderingen – tot stand komen. De overgang van de<br />

gouden solidus naar de zilveren penning als geldstandaard – toch geen kleinigheid! –<br />

kon ongemerkt plaatsvinden, omdat de gouden schelling (tremissis, denarius) met de<br />

waarde van ⅓ van de solidus maar tevens met de waarde van twaalf zilveren penningen,<br />

gewoon zijn rol als rekeneenheid in de laatste hoedanigheid kon voortzetten toen<br />

zijn rol in de eerste hoedanigheid was uitgespeeld. Het was een fraai voorbeeld van de<br />

werking van een organische evolutie van de geldstandaard, reeds in de 8 e eeuw.<br />

100 LF, Additio, Titel III, §1.<br />

101 LF, Additio, Titel III, §47.


70 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Tenslotte: de in alle varianten van de doodslagboeten steeds aanwezige kern is de erfzoen,<br />

later ook aangeduid als ield, d.i. weergeld in enge zin. Niet alleen in midden-Frisia<br />

en in oostelijk Frisia, maar ook in de bovengenoemde doodslagboeten in Waterland en<br />

Zeeland blijkt het zilverequivalent van de erfzoen gedurende de gehele middeleeuwen<br />

overeen te komen met het zilverequivalent van de erfzoen van de vrije man in de Lex<br />

Frisionum 102 – een bestendigheid, ook in westelijk Frisia dus, over een periode van 5<br />

eeuwen en een nieuwe bevestiging van de weergeldhypothese. 103<br />

102 Hierboven bleek dat het zilverequivalent van de Friese erfzoen in de Lex Frisionum 1.664g<br />

was, dat het zilverequivalent van de erfzoen in Waterland in 1275 1.696g was en in Zeeland in<br />

1256 1.670g alsmede in 1290 1.632g.<br />

103 Henstra, The Evolution, p. 263-275.


3<br />

Weergeld in de Friese landen 1<br />

Hulpmiddel bij datering van teksten uit middeleeuws Frisia (600-1500) 2<br />

Het begrip “weergeld” 3<br />

Het begon met bloedwraak. In samenlevingen waar nog eigenrichting heerste, kwam<br />

het nu en dan voor dat iemand bij een geschil door zijn tegenstander werd gedood.<br />

De eer van de verwanten van het slachtoffer eiste dan bloedwraak: het doden van de<br />

dader of van een vooraanstaand lid van diens verwanten. Maar in de context van de<br />

Indo-Europese en andere culturen vonden onze verre voorouders lang voor de invoering<br />

van het christendom een ander antwoord dan bloed om bloed. De gemeenschap<br />

had geen behoefte aan vetevoering, die immers gemakkelijk uit de hand kon lopen<br />

en er steeds meer mensen bij kon betrekken. Hoewel doodslag onvermijdelijk een<br />

gevoel van haat en wraaklust jegens de dader, zijn verwanten en zijn have en goed opwekte,<br />

was de uitbarsting hiervan vermijdbaar en was de familie-eer aan beide zijden<br />

gered als de dader en de zijnen een groot aantal stuks vee of de waarde daarvan in de<br />

vorm van geld aanboden aan de verwanten van het slachtoffer en als deze vervolgens<br />

dat aanbod aanvaardden. De publieke opinie verlangde van de getroffen verwanten<br />

bereidheid tot navolging van de regels van het gewoonterecht, waarin de hoogte van<br />

deze waarde was vastgelegd, die dan wel onderhandelbaar was. Andere sancties werden<br />

niet overwogen. Doodstraf was niet in overeenstemming met de publieke opi-<br />

1 Dit artikel is mede te beschouwen als een inleiding tot de beoefening van het dateren van<br />

middeleeuwse Friese teksten. Maar voor dat doel is het ook niet meer dan dat. Voor een<br />

meer verantwoorde werkwijze verwijs ik naar mijn dissertatie (Henstra, The Evolution);<br />

een uitwerking voor 80 gevallen vindt men daar als Appendix I. Een verbetering van het<br />

gestelde in mijn dissertatie betreffende de interpretatie van de zogenaamde Westerlauwerse<br />

omrekentabel (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-429) is te vinden in Henstra,<br />

‘Geldsoorten’, in het bijzonder p. 112-114 (bundel: p. 270-272). Een verbetering betreffende<br />

de interpretatie van de geldstandaard in Oostergo in de late middeleeuwen is te vinden in<br />

Henstra/Van der Wis, ‘Laat-middeleeuwse munten’. Zie voor een uitgebreide literatuuropgave<br />

over bloedwraak: Glaudemans, Om die wrake wille, p. 372-387.<br />

2 Met Frisia wordt in dit artikel bedoeld het geheel van Friese gemeenschappen langs de<br />

Noordzeekust vanaf het Zwin in het zuidwesten tot de Wezer in het noordoosten.<br />

3 Ik wil hier mijn erkentelijkheid betuigen jegens prof. dr. H.D. Meijering, prof. dr. J.A. Mol, drs.<br />

H. Nijdam en dr. O. Vries voor hun bereidheid het concept voor dit artikel te lezen en van<br />

commentaar te voorzien, waarvan ik ruimschoots en dankbaar gebruik heb gemaakt.


72 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

nie, niet bevredigend voor de wraakgevoelens van de verwanten van het slachtoffer,<br />

niet vereist op grond van religieuze voorschriften en niet voldoende om een woedeuitbarsting<br />

te voorkomen. Gevangenneming als straf was nog voor de toekomst; de<br />

samenleving had niet de middelen om een gevangene te onderhouden en was ook<br />

niet bereid om dat te doen. 4<br />

De vergoeding die de dader en zijn verwanten moesten betalen wordt aangeduid als<br />

“weergeld”, wat letterlijk “mangeld” betekent. 5 Door de betaling hiervan werden de partijen<br />

met elkaar verzoend. Wraakneming was overigens niet beperkt tot doodslag alleen.<br />

Ook het toebrengen van bepaalde ernstige verwondingen of beledigingen, zoals het uitslaan<br />

van een oog of de verkrachting van een vrouw, vereiste wraak en dus zoengeld.<br />

De essentie van het begrip weergeld vindt men in de Latijnse term hiervoor: emendatio,<br />

betering. Ten onrechte wordt weergeld soms opgevat als schadevergoeding.<br />

Maar zelfs voor zover het weergeld ten goede kwam aan het slachtoffer, was het in<br />

essentie niet bedoeld als vergoeding van de door de misdaad veroorzaakte schade. 6<br />

In de voorchristelijke tijd was het motief achter het weergeld dus: het redden van de<br />

eer van de betrokken partijen met behoud van de vrede. Onder het begrip “boete”<br />

werd in die context dus wat anders verstaan dan wij nu doen! Nog tot in onze dagen<br />

is het begrip bloedwraak bekend en springlevend in sommige niet-westerse culturen.<br />

Het is zaak om onderscheid te maken tussen doodslag en moord. Doodslag wettigde<br />

bloedwraak, moord niet. Moord werd als een laffe daad beschouwd, die heimelijk<br />

gebeurde in plaats van in een open gevecht. In geval van moord werd de dader uit de<br />

gemeenschap gestoten en vogelvrij verklaard, dat wil zeggen hij kon zonder verdere<br />

gevolgen door een ieder worden gedood. In de oudste Friese bron terzake, de Lex<br />

Frisionum, komen ook nog andere gevallen voor waarin zonder boete gedood kon<br />

worden. 7 Het recht is in voortdurende beweging, zodat in later tijd andere gevallen<br />

hieraan konden worden toegevoegd.<br />

Oorspronkelijk zal het weergeld zijn uitgedrukt in een bepaald aantal stuks vee of<br />

een bepaalde hoeveelheid land, later in een bepaalde hoeveelheid goud of zilver. Op<br />

het ogenblik dat het weergeld van middeleeuws Frisia in de bronnen verscheen, was<br />

het al in een gevorderd stadium van evolutie: het werd uitgedrukt in een hoeveel-<br />

4 Diamond, Primitive Law, p. 64-65. Zie ook Glaudemans, Om die wrake wille, p. 13-19; p. 25-<br />

27. Diverse nuances in de opvattingen over de achtergronden van weergeld vindt men in de<br />

definities van dit begrip in LdM, s.v. Wergeld en HRG, s.v. Wergeld. Weergeld in de met de<br />

Friese samenleving enigszins vergelijkbare samenleving op IJsland in de 11 e /12 e eeuw: zie<br />

Dennis e.a., Laws, p. 175-186; een beschouwing over vetevoering en -beslechting aldaar vindt<br />

men voorts in Miller, Bloodtaking, p. 179-220.<br />

5 De Vries, Etymologisch woordenboek, s.v. weergeld.<br />

6 Brunner/Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 795-796. (De term emendatio (emenda)<br />

vindt men in Frisia bijvoorbeeld in het 23 e algemeen-Friese Landrecht, Latijnse versie; Von<br />

Richthofen, Rechtsquellen, p. 74; Sytsema, De 17 Keuren, p. 360). Zie ook Schomerus, Der<br />

Aufbau, p. 98-100.<br />

7 Het doden van een (ingehuurde) tweekamper, een krijger, een overspelige, een op heterdaad<br />

betrapte dief, een op heterdaad betrapte brandstichter, een heiligschenner en een moeder<br />

die haar pasgeboren kind doodde (LF, Titel V, §1 en §2).


3 weergeld In de FrIese landen 73<br />

heid geld – eerst goudgeld, later zilvergeld. Dat bleef zo. De hoogte van het bedrag<br />

aan weergeld was in principe de uitkomst van onderhandelingen tussen de partij<br />

van de dader en die van de verslagene, zo mogelijk via een tussenpersoon. Maar al<br />

in een duister verleden is een maatschappelijke opvatting gegroeid over de waarde<br />

van het zoenoffer dat voor beide partijen eervol zou zijn en de vrede tussen de partijen<br />

zou moeten herstellen: een maatschappelijke weergeldnorm dus. Bijzondere<br />

omstandigheden konden afwijkingen van deze norm naar boven en naar beneden<br />

wettigen. Soms waren afwijkingen al bij voorbaat toegevoegd aan de weergeldnorm<br />

en vastgelegd in de wetten, soms ook waren ze het resultaat van onderhandelen of<br />

van scheidsrechterlijke beslissingen. Deze omstandigheid maakt het vaak moeilijk in<br />

een dergelijke bepaling de norm van de toevoegsels te onderscheiden.<br />

De bestanddelen van weergeld<br />

In Frisia bestond het weergeld uit twee bestanddelen. Het hoofdbestanddeel was het<br />

zoengeld van de dader bestemd voor de erfgenamen van de verslagene, de zogenaamde<br />

erfzoen. Het andere bestanddeel was het zoengeld van de verwanten van de dader bestemd<br />

voor de verwanten van de verslagene, de zogenaamde maagzoen. Het laatstgenoemde<br />

bedrag was in Frisia gelijk aan de helft van het eerstgenoemde bedrag; de erfzoen<br />

mitsdien steeds ⅔ van de totale doodslagboete. Voor het vervolg van dit verhaal is<br />

het goed hierbij even stil te staan, omdat de term “weergeld” op dit punt niet eenduidig<br />

is in de bronnen. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de erfgenamen en de<br />

overige verwanten, de “magen”. Soms betekent “weergeld” de totale doodslagboete (=<br />

het totale zoengeld voor doodslag), soms gaat het alleen om het zoengeld van de dader<br />

aan de erfgenamen van het slachtoffer, de “erfzoen”. De term “weergeld” of “mangeld”<br />

valt in beschouwingen over de doodslagboete echter moeilijk te vermijden; het beste is<br />

met de term “weergeld” slechts het fenomeen in het algemeen aan te duiden, zonder<br />

een precieze inhoud op het oog te hebben. Zodra een precieze aanduiding nodig is, is<br />

het beter de termen “erfzoen” en “maagzoen” te gebruiken. De term “weergeld” komt<br />

in de Friese bronnen zelf niet veel voor. Als het gaat over de erfzoen wordt deze in de<br />

Friese bronnen meestal aangeduid als riocht ield of ield zonder meer (Oudfries) 8 dan<br />

wel gelt (Middelnedersaksisch). 9 Als het gaat over de maagzoen dan sprak men van de<br />

meitele (zowel in het Oudfries 10 als in het Middelnedersaksisch). 11<br />

Vóór de verovering van Frisia door de Franken was de afhandeling van een geval van<br />

doodslag een kwestie tussen twee soevereine partijen. De gemeenschap kon bemiddelen<br />

in het belang van de vrede, maar had overigens geen eigen aandeel in de vereffening.<br />

Een overheidsbestuur bestond niet. Daarin kwam verandering tijdens de Frankische<br />

bezetting. De Frankische koning, vertegenwoordigd door een graaf met zijn ambtelijke<br />

functionarissen, was belast met het handhaven van de binnenlandse vrede. Hij vereiste<br />

bij schending van die vrede door doodslag een vergoeding voor het koninklijk handha-<br />

8 Voorbeeld: Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 102.<br />

9 Voorbeeld: Sytsema, De 17 Keuren, p. 288.<br />

10 Voorbeeld: Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 102.<br />

11 Voorbeeld: Sytsema, De 17 Keuren, p. 270.


74 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

vingsapparaat. Deze vergoeding werd vredegeld (fredus) genoemd. 12 Vredegeld was in<br />

Frisia echter geen deel van het weergeld. Dat was wel het geval in de eigen wet van de<br />

Franken, met name in de Salische wet. De totale doodslagboete bestond daar uit drie<br />

gelijke bestanddelen: de erfzoen, de maagzoen en het vredegeld. Daarbij was de totale<br />

doodslagboete, in zilver gemeten, 25% hoger dan in Frisia. Uit de Lex Frisionum blijkt<br />

dat deze Frankische gewoonte invloed had op het weergeldbedrag in westelijk Frisia.<br />

Waar hier en daar veel Salische Franken temidden van de Friese bevolking woonden,<br />

zou het weergeld van Franken bij doodslag verschillen van het weergeld bij Friezen als<br />

deze ongelijkheid niet werd weggenomen. Indertijd was het toegepaste recht namelijk<br />

niet afhankelijk van het land waarin de daad geschiedde, maar van de stam waartoe de<br />

dader behoorde; men spreekt dan van recht volgens het “personaliteitsbeginsel”. 13 Wellicht<br />

om dit verschil te overbruggen is volgens de Lex Frisionum bij de Friezen tussen<br />

Vlie en Sincfal (dat is tegenwoordig het Zwin) een bestanddeel vredegeld bij de doodslagboete<br />

inbegrepen, zoals uit nader onderzoek inderdaad het geval bleek in de 14 e en<br />

15 e eeuw in Waterland en in Zeeland. 14<br />

Doodslag en het toebrengen van zware verwondingen waren redenen tot bloedwraak<br />

en daarmee, zoals we zagen, van een verplichting van de ene verwantengroep<br />

om te wreken, van de andere verwantengroep om de dader bij te staan. De maagzoen<br />

diende om deze wederzijdse betrokkenheid te voorkomen door afkoop. Maar voor<br />

het toebrengen van lichtere verwondingen gold de bloedwraakplicht niet en daar had<br />

boetedoening van de magen van de dader aan de magen van de getroffene dus geen<br />

zin. Voor dergelijke gevallen gold dan ook geen maagzoen.<br />

Als wij echter spreken over doodslagboeten dan is er vrijwel altijd sprake van een<br />

maagzoen. Hierboven werd al naar voren gebracht dat het niet steeds duidelijk is of<br />

de maagzoen in een bepaalde optekening is inbegrepen of niet. Noodzakelijk was het<br />

niet, want de maagzoen was steeds de helft van de erfzoen; het lijkt een plaatselijke<br />

gewoonte dit bedrag al of niet in de doodslagboete te incorporeren. Zo was bijvoorbeeld<br />

in de Lex Frisionum in oostelijk Frisia de maagzoen niet impliciet in de doodslagboete<br />

begrepen, terwijl dat in de andere delen van Frisia wel het geval was. Ter<br />

plaatse kende men zijn gewoonten, maar voor ons is dit wel lastig. Duidelijkheid is er<br />

als beide bedragen afzonderlijk worden genoemd. Maar ook dan kan het voorkomen<br />

dat de tekst waarin de maagzoen wordt vermeld van een geheel andere tijd is dan die<br />

waarin de erfzoen wordt genoemd. Men kan dit meestal slechts vaststellen aan de<br />

hand van de geldsoorten waarin deze bedragen zijn uitgedrukt. Op het monetaire aspect<br />

van het doorgronden van een boetebepaling kom ik hierna terug, in de paragraaf<br />

over de geldstandaard. Eerst moeten nog enkele andere aspecten worden besproken.<br />

De weergeldhypothese<br />

Bij mijn onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in middeleeuws Frisia ontdekte<br />

ik bij toeval dat de totale doodslagboete van een vrije Fries in de Lex Frisionum,<br />

12 LF, Titel XVI.<br />

13 Algra, Oudfries recht, p. 92.<br />

14 Henstra, ‘Het probleem’, p. 24-26 (bundel: p. 65-66).


3 weergeld In de FrIese landen 75<br />

in ca. 790, een bij benadering gelijk gewicht aan zilver had als 700 jaren later die van<br />

een eigenerfde huisman in 1491 in Oostergo. 15 Nader onderzoek leverde dieper inzicht<br />

op in de samenstelling en ontwikkeling van hetgeen ruwweg onder “weergeld” wordt<br />

verstaan. In dat nadere onderzoek werd die eerste toevallige ontdekking van vrijwel<br />

gelijkblijvend zilvergewicht van weergeld bevestigd, ondanks het tijdsverschil. Het<br />

vermoeden rees dat deze toen zeven eeuwen overbruggende gelijkwaardigheid geen<br />

toeval kon zijn. Een uitspraak van de Groninger raadsheer en rechtskundige Wichers,<br />

gedaan in 1781, 16 versterkte mijn vermoeden. 17 Hij schreef in een beschouwing over<br />

het Groninger geldwezen in de middeleeuwen: ‘Hoe nu de prys van het geld verliep,<br />

de penning moest met deze inwendige waarde, overeengebragt en daar aan getoest<br />

kunnen worden, zoo dat het hoogste mannegeld by ons daarom nog met de zelfde<br />

looden zilver betaald worden, met welke het voor 400 Jaaren betaald is.’<br />

Men moet daarbij bedenken dat in 1781 in de stad Groningen, evenals trouwens in<br />

de Ommelanden, 18 nog een eigen landrecht gold dat een rechtstreekse voortzetting<br />

was van het middeleeuwse landrecht. De opmerking van Wichers gaat dus terug tot het<br />

oudst bekende Groninger stadsrecht, waarvan de datering is berekend op ca. 1390. 19<br />

Maar ook het mangeld in dat stadsrecht was gebaseerd op de maatschappelijke weergeldnorm<br />

die al in de vroege middeleeuwen in Frisia was ontwikkeld. Het sloot aan bij<br />

het Friese recht terzake zoals dat in de Lex Frisionum wordt aangetroffen.<br />

Nadat mijn vermoeden door steekproeven werd bevestigd, heb ik dit inzicht bij<br />

mijn verdere onderzoek gehanteerd als de “weergeldhypothese”. 20 Deze kon in sommige<br />

gevallen een welkome aanvulling leveren op de tamelijk schaarse gegevens over<br />

de ontwikkeling van de Friese geldstandaard. In andere gevallen kon de hypothese de<br />

bevindingen op grond van de overgeleverde gegevens verklaren. De inzichten over<br />

het Friese weergeld zijn uitvoerig in mijn proefschrift aan de orde gesteld. Het onderstaande<br />

is hiervan een verkorte weergave, op enkele punten nader aangevuld.<br />

15 Namelijk 2.496g resp. 2.580g. De weergeldbedragen van ca. 790 en van 1491 betreffen de totale<br />

doodslagboete; de erfzoen hierin was dus het ⅔ deel. Zie Henstra, The Evolution, p. 377; p. 409.<br />

16 Wichers, ‘Verhandeling’, p. 151.<br />

17 In de middeleeuwen was Groningen weliswaar niet een Friese maar een Drentse stad, maar<br />

de stad was zo nauw verbonden met de Friese landen dat de Rooms-koning Sigismund<br />

Groningen als de hoofdstad van Frisia beschouwde, wat het bestuur van Groningen wel<br />

aanstond (Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 51).<br />

18 Gerbenzon, ‘Het Groninger recht’, p. 117-118; Cohen, ‘Groninger Land- en Stadsrecht’, p. 3-9;<br />

p. 33-36.<br />

19 Gosses, ‘De bisschop van Utrecht’, p. 156-157.<br />

20 In een aantal artikelen heeft J. Post kritiek geleverd op mijn stelling. Helaas heeft Post<br />

daarbij aan verscheidene termen, zoals bijvoorbeeld “geldstandaard”, “pond” en “mark”<br />

een andere inhoud gegeven dan die welke de betrokken historische bronnen zelf definiëren<br />

en die gebruikelijk zijn, ook in de economie en de numismatiek. Alleen al daarom gaat<br />

zijn betoog geheel aan mijn stelling voorbij. De geldstandaard lijkt hij te verwarren met<br />

“koopkrachtindicatie”, “pond” en “mark” beschouwt hij als geldstukken in plaats van<br />

rekengrootheden (Post, ‘De waarde der dingen’, p. 163-166; commentaar hierop bij Van der<br />

Wis, ‘De waarde der dingen – een reactie’, p. 30-36).


76 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Omdat bij het onderzoek in Frisia is gebleken dat lang niet in alle gevallen van doodslag<br />

blijkt of de maagzoen in de opgetekende boete was begrepen, heb ik de weergeldhypothese<br />

niet gekoppeld aan de totale doodslagboete maar aan de erfzoen, de<br />

in alle gevallen aanwezige kern van het weergeld. Zo luidt de door mij gehanteerde<br />

weergeldhypothese:<br />

de norm voor de erfzoen bij doodslag van een vrije Fries was een hoeveelheid van<br />

ca. 1.664g zilver 21<br />

In de praktijk vielen afwijkingen naar boven en beneden binnen de grenzen van 6,25<br />

% te constateren, waarbij zowel afrondingen 22 als onnauwkeurigheden bij de vroegere<br />

berekeningen een rol kunnen hebben gespeeld.<br />

Rechtsoptekeningen inzake weergeld<br />

De oudste gegevens over het weergeld in Frisia zijn opgetekend in de Lex Frisionum.<br />

Dit is een optekening van het recht zoals dat in Frisia tussen Sincfal en Wezer gold<br />

ten tijde van de verovering van Frisia door de Franken. De optekening geschiedde in<br />

het kader van het plan van Karel de Grote om het volksrecht van de door de Franken<br />

overwonnen volkeren op te tekenen en waar nodig te amenderen, opdat het zowel<br />

met de minimale eisen die de Frankische koning stelde aan de overwonnen volken<br />

als met de christelijke religie zou stroken. De optekening van het Friese volksrecht 23 is<br />

echter naar alle waarschijnlijkheid tussen 789 en 793/794 gestaakt, zodat wat is overgeleverd<br />

niet meer is dan een onvolledig concept waarin nog oude heidense bepalingen<br />

voorkomen. De Lex Frisionum is derhalve niet op de rijksdag van 802 vastgesteld,<br />

zoals dat het geval was bij een aantal andere niet-Frankische leges. 24<br />

Er zijn sindsdien geen wetteksten overgeleverd die over weergeld handelen vóór de<br />

11 e eeuw. In de 11 e -eeuwse 25 algemeen-Friese Zeventien Keuren en Vierentwintig Landrechten<br />

zijn vervolgens de eerste gegevens over weergeld vastgelegd, die daarna terug<br />

te vinden zijn in regionale landrechten, in een algemeen-Fries boeteregister en in regionale<br />

boeteregisters, in regionale keuren, in inter-Friese verdragsteksten, in vonnissen,<br />

in stadboeken en in diverse andere, losse stukken van uiteenlopende strekking.<br />

21 Hieruit volgt dat de totale doodslagboete equivalent was aan 3 /2 × 1.664g = 2.496g zilver.<br />

22 Zo zijn in mijn dissertatie veel berekeningen van de erfzoen uitgedrukt in Friese sterlingen,<br />

waarbij het zilvergewicht is afgerond op 1,2g, zodat de uitkomst een zilverequivalent van 1.728g<br />

werd; bij een zilvergewicht van 1,16g zou de uitkomst 1.664g geweest zijn. Het zilvergewicht<br />

van de Friese sterling is slechts bij benadering bekend.<br />

23 Siems, Studien, p. 44-220.<br />

24 Henstra, The Evolution, p. 68-71.<br />

25 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 17, stelt dat de onderzoekingen tot dusver uitwijzen,<br />

dat de Zeventien Keuren en Vierentwintig Landrechten rond 1080 tot stand zijn gekomen;<br />

maar Henstra, ‘De eerste optekening’, bevond nadien op monetaire gronden dat de eerste<br />

Keuren wellicht rond 1015-1040 zijn opgetekend.


3 weergeld In de FrIese landen 77<br />

Veel van deze bronnen zijn opgetekend in “rechtsboeken”, particuliere compilaties<br />

van teksten van uiteenlopende aard, die de rechters hebben gehanteerd als geheugensteun<br />

en als naslagwerk. Een wettelijke status hebben deze rechtsboeken niet gehad. Zij<br />

dienden de rechters voor praktisch gebruik. Men vindt er zowel “keuren” in, die door<br />

gezagsdragers zijn vastgesteld, als “doemen”, rechterlijke oordelen, die ooit in een bepaalde<br />

rechtszaak zijn uitgesproken. Keuren waren in de loop der tijd aan wijzigingen<br />

onderhevig. Doemen werden opgetekend gedurende eeuwen en bleven dan staan. Men<br />

vindt ze echter niet in chronologische volgorde, maar gesorteerd naar onderwerp. Bij het<br />

maken van een nieuw rechtsboek konden nieuwe doemen gevoegd worden tussen oude<br />

doemen of deze vervangen. Dit betekent dat de bepalingen van zeer uiteenlopende ouderdom<br />

zijn, ja, dat kan zelfs binnen een enkele tekst. In enkele rechtsboeken heeft de<br />

kopiist het gewaagd de hem duistere archaïsche geldbedragen naar eigentijdse waarden<br />

om te rekenen – echter zonder kennis van de geldsoorten waarin die bedragen waren<br />

uitgedrukt (bijvoorbeeld in de zogenoemde Bireknada Bota). Dergelijke omgerekende<br />

bedragen zijn onbruikbaar! 26 Wil men een bepaling dateren, dan staat men voor een ingewikkeld<br />

probleem. Voor zover daarbij weergeld was betrokken, kan men bij hantering<br />

van de weergeldhypothese uitgaan van een in zilverequivalent constante grootte van de<br />

erfzoen, maar voor het bepalen van de datum moet men kennis dragen van de verzwarende<br />

omstandigheden die in het concrete geval kunnen hebben gegolden, van de maatschappelijke<br />

veranderingen die in de toepassing van weergeld tot uitdrukking komen en<br />

van de geldstandaard waarin het zilverequivalent wordt gemeten. Deze drie factoren, in<br />

onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van historische mogelijkheden, kunnen<br />

uitsluitsel geven over de tijd waarin de concrete bepaling ongeveer moet zijn vastgesteld.<br />

In de bronnen wordt niet veel melding gemaakt van weergeld in zijn elementaire<br />

vorm. 27 De verklaring hiervoor moet zijn dat de weergeldnormen zo algemeen bekend<br />

waren in de samenleving dat een uitdrukkelijke vastlegging overbodig was. Het weergeld<br />

was het centrale begrip in het boetestelsel. Zo was de som van de boeten wegens<br />

het toebrengen van meerdere verwondingen in principe niet hoger dan het weergeld. 28<br />

Enkele zware verwondingen als het uitslaan van een oog of het afslaan van een hand of<br />

voet bedroeg de helft van het weergeld, terwijl het blind maken respectievelijk verlammen<br />

van een van deze zes ledematen op een derde van het weergeld werd gesteld. 29 De<br />

meeste van de in de bronnen vermelde weergeldbedragen zijn juist opgetekend omdat<br />

26 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 487-532 (“Jus”); Von Richthofen, Rechtsquellen,<br />

p. 462-473 (“Druk”); zie Hofmann, ‘Zu der neuen Ausgabe’, p. 340-341; Nijdam, ‘Bireknade<br />

bota’, p. 89. De misvatting is waarschijnlijk het gevolg van de opvatting van de auteur van de<br />

zogenaamde Westerlauwerse conversietabel (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-<br />

429); hierover: Henstra, ‘Geldsoorten’, p. 112-113 (bundel: p. 270-272).<br />

27 Een enkele maal wel, zoals in de LF, Titel I, §1 (expliciet), §3 (impliciet, zie Von Amira,<br />

Erbenfolge, p. 142), of in de “Procedure voor het aanbieden van weergeld” in Buma/Ebel,<br />

Westerlauwerssches Recht, p. 396-401.<br />

28 Deze regel is overigens nergens in de bronnen expliciet geformuleerd. Siems, Studien, p. 223<br />

noot 13; Nauta, Bußtaxen, p. 102-158, bijvoorbeeld p. 136-137. His, Das Strafrecht, p. 128-129,<br />

noemt enkele uitzonderingen op deze algemene regel.<br />

29 Bijvoorbeeld: Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 120-121 (§327-335).


78 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

deze om een specifieke reden afweken van de norm. Meestal zijn de omstandigheden<br />

die deze afwijkingen veroorzaakten vermeld of althans te herkennen. Maar niet altijd,<br />

en met name niet wanneer een bepaalde afwijking ook weer zo algemeen erkend en bekend<br />

was dat specifieke vermelding overbodig werd gevonden. De afwijkingen waren<br />

zelf echter meestal op hun beurt aan gewoonteregels gebonden, zodat meestal de kern<br />

van de doodslagboete wel kan worden opgespoord.<br />

Verzwarende omstandigheden<br />

Zoals wij zagen was het weergeld voor de vrije man de norm en deze norm gold voor<br />

de vrije man zonder rekening te houden met bijzondere omstandigheden waaronder<br />

de doodslag werd gepleegd. Maar met verzwarende omstandigheden werd wel degelijk<br />

rekening gehouden. Deze omstandigheden konden betrekking hebben zowel op<br />

een hoedanigheid van het slachtoffer als op de plaats en/of het tijdstip van de daad.<br />

Zij gaven aanleiding tot een verdubbeling, verdrievoudiging of verviervoudiging van<br />

het normale weergeld en niet zelden van nog meer. Een vaste regel daarvoor heb ik<br />

niet gevonden; er waren lokale verschillen. 30<br />

Zo was in de Lex Frisionum de doodslagboete wegens het doden van iemand in het<br />

hof van de opperbevelhebber (= dux “hertog”) of in de kerk of in de hal van de kerk,<br />

reden voor verdrievoudiging van de doodslagboete; 31 dit was duidelijk een bepaling ingevoerd<br />

op bevel van de Frankische koning. Ook doodslag van de (door de Frankische<br />

koning aangestelde) opperbevelhebber of van een afgezant van deze koning moest volgens<br />

de Lex Frisionum verzoend worden met een drievoudige doodslagboete. 32<br />

Ook in de volle en late middeleeuwen was doodslag van bepaalde openbare functionarissen,<br />

zoals rechters, een reden voor verhoging van de doodslagboete. Ook voor<br />

doodslag van kerkelijke functionarissen golden hogere weergelden. Tenslotte moet<br />

als een verzwarende omstandigheid genoemd worden het niet ontzien van kwetsbare<br />

mensen zoals weduwen en wezen, weerlozen, pelgrims, boetelingen, geestelijke<br />

zendboden, minderjarigen en – zoals we hierna zullen zien – zij die het dragen van<br />

wapens hebben afgezworen. 33<br />

In de volle en late middeleeuwen was voorts een zeer algemeen voorkomende<br />

oorzaak van weergeldverhoging de verbreking van een formeel verklaarde vrede.<br />

Een doodslag gepleegd “onder een vrede” werd zwaarder aangerekend. Een dergelijke<br />

vrede kon zijn een vrede die voor een bepaald gebied of voor een bepaalde tijd was af-<br />

30 In Henstra, The Evolution, p. 375-377 is getracht om in de mate waarin weergelden door<br />

verzwarende omstandigheden werden verhoogd een zeker systematiek te herkennen.<br />

31 LF, Titel XVII, §2; er staat in de tekst een negenvoudige boete, maar daarin zit een<br />

verdrievoudiging om monetaire redenen: de oude tekst luidde nog in Friese gouden<br />

solidi, maar inmiddels werd door de Karolingers gerekend met zilveren schellingen (d.i.<br />

een hoeveelheid van 12 zilveren penningen), waarvan drie gelijkwaardig waren aan een<br />

gouden solidus. Dus bijvoorbeeld 53⅓ gouden solidi (het weergeld van een vrije man) waren<br />

gelijkwaardig aan 3 × 53⅓ = 160 schellingen zilvergeld = 160 × 12 = 1.920 zilveren penningen.<br />

32 LF, Titel XVII, §3.<br />

33 Algra, Zeventien keuren, p. 326-330: elfde algemeen-Friese Keur.


3 weergeld In de FrIese landen 79<br />

gekondigd. Wie deze vrede brak met een doodslag kon rekenen op een verdubbeling<br />

van de doodslagboete. Zo gold deze bijvoorbeeld voor doodslag door verbreking van<br />

de huisvrede, van de marktvrede, van de gerechtsvrede (d.w.z. op de plaats waar recht<br />

werd gesproken), van de vrede binnen de jurisdictie van een polder of van een waterschap,<br />

van bevredigde wegen enz. Wie bijvoorbeeld een rechter tijdens de rechtszitting<br />

doodsloeg kon meestal rekenen op een viervoudige (= tweemaal verdubbelde)<br />

doodslagboete, de ene verdubbeling wegens het verbreken van de gerechtsvrede – de<br />

locatie – en de andere verdubbeling wegens het ambt van het slachtoffer.<br />

Meestal blijkt wel uit een tekst waarin boete voor doodslag wordt weergegeven of en<br />

welke verzwarende omstandigheden daarin een rol spelen. Als daarbij niet is aangegeven<br />

in welke mate de boete is verhoogd, kan men het vermelde boetebedrag vergelijken<br />

met het bedrag dat in die periode op die plaats zonder verzwarende omstandigheid zou<br />

hebben gegolden. Dit laat echter onverlet, dat er enkele gevallen in de bronnen voorkomen<br />

waarvan de verklaring van de weergeldverhoging nog een open vraag is.<br />

Maatschappelijke veranderingen<br />

Het weergeld in Frisia, zoals dat voor het eerst in de bronnen verschijnt – in de Lex<br />

Frisionum met name – had voordien ongetwijfeld al een lange evolutie doorgemaakt,<br />

waarvan de bijzonderheden schuilgaan in de nevelen van de prehistorie. Te oordelen<br />

naar de geldstandaard, de Merovingische solidus, was het omstreeks 790 opgetekende<br />

Friese weergeld in feite al twee eeuwen oud: ontstaan eind 6 e /begin 7 e eeuw. 34<br />

In de formulering van de weergeldhypothese is de term “de vrije Fries” gebruikt,<br />

een welbewuste afbakening van de norm. De weergeldnorm was namelijk afhankelijk<br />

van de maatschappelijke stand van het slachtoffer. Men treft in de Lex Frisionum een<br />

stand van edelen (nobiles), een stand van vrije mannen (liberi) en een stand van laten<br />

(liti) aan. De slaven (servi) hadden geen stand; doodslag begaan aan een slaaf werd<br />

dan ook niet aan het slachtoffer maar aan diens heer vergoed. 35 In Frisia was tussen<br />

het Vlie en de Lauwers de verhouding van de weergeldnormen tussen de drie standen<br />

3 : 2 : 1 en in westelijk en oostelijk Frisia 4 : 2 : 1. 36 In de Lex wordt echter overwegend<br />

slechts de norm van de vrije man aangegeven. De norm voor de andere standen was<br />

hieraan blijkbaar in bekend veronderstelde verhouding gerelateerd: de dader wordt<br />

dan namelijk aangesproken voor betaling van ‘zijn’ weergeld. Het weergeld van vrouwen<br />

was in Frisia gelijkgesteld met dat van mannen van haar stand. 37<br />

De termen “edele”, “vrije” en “laat” in de Lex Frisionum zijn typerend voor de pre-<br />

Karolingische tijd. In de latere bronnen is terzake van weergeld meestal geen onderscheid<br />

gemaakt naar stand. Van het weergeld van de edele wordt dan geen melding<br />

meer gemaakt. De teksten spreken over ‘een man’ of over ‘iemand’. Toch hoeft dit<br />

34 Henstra, The Evolution, p. 289-290: achter dat weergeldbedrag van 53⅓ Merovingische solidi<br />

lijkt een voorafgaand, iets lager maar ook ronder bedrag van 50 Byzantijnse solidi, die iets<br />

meer waard waren dan de Merovingische solidi, schuil te kunnen gaan.<br />

35 LF, Titel I.<br />

36 LF, Titel I, §1, §3, §7, §10 glosse.<br />

37 LF, Additio, Titel V.


80 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

niet te betekenen dat het onderscheid naar stand toen geheel was verdwenen. Met<br />

“een man” werd bedoeld “de vrije Fries”. In de 11 e en 12 e eeuw werd deze status gekenmerkt<br />

door geboorte. 38 De stand zal alle vrijgeborenen omvat hebben: de edele<br />

vrijen, die in het bezit van een stamgoed (ethel) waren, 39 zowel als de onedele vrijen. 40<br />

In de 13 e eeuw verdwenen de onvrij geborenen; ze werden veelal pachters en daarmee<br />

juridisch eveneens vrije mannen. Zo bleef van de drie standen er nog maar één<br />

over: die van de vrije Friezen. 41 In de late middeleeuwen was de geboorte dus geen<br />

onderscheidend kenmerk meer, maar toen kwam de maatschappelijke positie van<br />

het slachtoffer op de voorgrond. 42 Zo nodig kon toen het weergeld voor de kleine man<br />

door halvering en voor de grote heer door verdubbeling of zelfs meer uit het weergeld<br />

van “een man” worden afgeleid.<br />

Maagzoen wordt informeel<br />

De eerste maatschappelijke verandering in latere rechtsbronnen ten opzichte van de<br />

regeling in de Lex Frisionum is de vermelding van alleen de erfzoen in plaats van de<br />

gehele doodslagboete. 43 Deze verandering is al min of meer zichtbaar geworden in de<br />

Lex zelf. 44 De gewoonte is eeuwenlang, tot de 15 e eeuw, voortgezet. De verandering<br />

hield niet in dat de maagzoen was uitgebannen, want in de bronnen wordt zo nu en<br />

dan wel degelijk van de maagzoen gewag gemaakt. Ook werd de grootte van de maagzoen<br />

niet een punt van discussie: deze bleef de helft van de erfzoen. Over de beweegreden<br />

van deze verandering van gewoonte worden wij niet rechtstreeks ingelicht. Het<br />

feit dat de gewoonte kennelijk nog niet bestond toen de doodslagboete nog in Merovingische<br />

solidi werd uitgedrukt, wettigt het vermoeden hierin de hand van Karel de<br />

Grote te kunnen zien. Veten konden de binnenlandse veiligheid aantasten en daarmee<br />

onlusten veroorzaken. Karel trachtte met ruggesteun van de geestelijkheid het<br />

uitbreken van veten te voorkomen door een verzoening na doodslag (vergeving, boetedoening)<br />

door middel van een geldswaardige vergoeding niet afhankelijk te stellen<br />

van de instemming der partijen, maar deze af te dwingen. 45 Door in het recht voor de<br />

verzoening alleen de erfzoen te noemen zou deze mogelijk vlotter worden aanvaard.<br />

Een vergelijk met de erven over de erfzoen zou al voldoende zijn om de verzoening<br />

tot stand te brengen en een weigering van de magen om de maagzoen te aanvaarden<br />

zou die verzoening dan niet meer kunnen blokkeren. Hun zeggenschap in de kwestie<br />

zou dan zijn aangetast, maar hun gewoonterecht op de maagzoen bleef onverlet.<br />

38 Algra, Oudfries recht, p. 277-278.<br />

39 Idem, p. 135.<br />

40 In de 13 e eeuw bestond het onderscheid tussen edelingen en gewone vrijen nog wel blijkens<br />

een bepaling in de Hunsingoër Keuren van 1252 (Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 123-<br />

124, §15).<br />

41 Algra, Oudfries recht, p. 288-290.<br />

42 Idem, p. 279-280.<br />

43 Henstra, The Evolution, p. 377-382.<br />

44 Idem, p. 285-287.<br />

45 Brunner/Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 696; Fockema Andreae, Bijdragen,<br />

p. 239-240.


3 weergeld In de FrIese landen 81<br />

Verdubbeling boeten wegens algemene “godsvrede” (landsvrede)<br />

Pas rond het midden van de 13 e eeuw wordt in de bronnen een tweede maatschappelijke<br />

verandering zichtbaar: een verdubbeling van de erfzoen wegens het sluiten van<br />

een algemene landsvrede in de Friese landen tussen het Vlie en de Wezer, veelal aangeduid<br />

als de “godsvrede”. Deze godsvrede gold in de Friese landen van ca. 1250 tot<br />

ca. 1375. 46 Het is niet duidelijk of alle Friese landen van Vlie tot Wezer hierbij vanaf de<br />

aanvang aangesloten waren. Voor Brokmerland was dat althans niet het geval, 47 maar<br />

aan het verdrag van 1323, bekend als de Willekeuren van de Upstalsboom, deed kennelijk<br />

ook dit land mee, 48 zodat ook daar de afspraken over vredehandhaving tussen de<br />

Friese landen zullen zijn aanvaard. In het verdrag werd nu echter bepaald dat doodslag<br />

van een leek met een zevenvoudige erfzoen (heredibus in de Latijnse, ieldum in Oudfriese<br />

versie) moest worden vergolden. Hoe lang dit verhoogde bedrag van het verdrag<br />

heeft gegolden, worden wij niet gewaar. 49 Onder de godsvrede gold al een tweevoudige<br />

erfzoen, dus het verdrag verhoogde het weergeld om onbekende redenen met vijf maal<br />

de erfzoen. Groningen werd na de oorlog met omringende Friese landen in 1338 in de<br />

godsvrede betrokken, zoals blijkt uit het weergeld ten bedrage van een tweevoudige<br />

erfzoen voor doodslag van Friezen. 50 In 1361 werd het Upstalsboomverdrag verlengd.<br />

Daarbij werden oostelijk van de Eems alleen Emsingo en Brokmerland als partijen genoemd.<br />

Het weergeld werd toen, naar het zich laat aanzien, gesteld op het weergeldbedrag<br />

zoals dat onder de godsvrede gold: de dubbele erfzoen. 51 Over de afkondiging noch<br />

over de beëindiging van de godsvrede zijn aantekeningen overgeleverd. Het bestaan<br />

ervan kan echter worden afgeleid uit verwijzingen naar deze vrede in enkele rechtsteksten.<br />

Zo wordt medegedeeld in een tekst genaamd <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> ‘Over het weergeld’<br />

(overgeleverd in het zogenaamde Fivelingoër handschrift; zie ook het artikel ‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>’<br />

elders in deze bundel), die de ontwikkeling van de erfzoen beschrijft, dat het volk op<br />

zeker ogenblik tot godsvrede besloot en de erfzoen mede als maatstaf voor de wondboeten<br />

verdubbelde (tot £100). 52 Hieruit blijkt dat deze godsvrede door “het volk” werd<br />

vastgesteld; dit gegeven wijst in de richting van een landsvrede en niet van een van<br />

46 Henstra, The Evolution, p. 313-318.<br />

47 Buma/Ebel, Das Brokmer Recht, p. 12: de Brokmerbrief is geschreven na 1276, want er wordt<br />

verwezen naar de bisschopszoen van dat jaar; in deze brief gold echter een weergeld van<br />

8Mk. Engels en dat was een enkelvoudig weergeld. Het bedrag van 8Mk. is gereconstrueerd;<br />

hiervoor Henstra, The Evolution, p. 388 noot 67.<br />

48 Meijering, De Willekeuren, p. 124: kennelijk waren alle Friese zeelanden, althans beoosten<br />

het Vlie, betrokken, dus ook Brokmerland, dat deel uitmaakte van het zesde zeeland.<br />

49 Een toepassing van dit bedrag heb ik overigens tot dusver niet in de Friese bronnen<br />

aangetroffen.<br />

50 OGD, nr. 352 (tevens: OUB 1, nr. 57); Henstra, The Evolution, p. 108.<br />

51 OGD, nr. 509; Henstra, The Evolution, p. 335-336. Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte,<br />

p. 206, meent dat in dat jaar de inwoners van Oistringen steun zochten bij Keno tom Brok<br />

tegen Edo van Riustringen, die daar naar de macht wilde grijpen.<br />

52 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171 (§70); zie voor de analytische uitleg van deze<br />

tekst: Henstra, The Evolution, p. 304-313. Bij Gerbenzon, Apparaat, p. 39 begrepen onder nr.<br />

773, “Het ‘allegaartje’ uit F.”


82 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

de geestelijkheid uitgaande godsvrede. De maatschappelijke verandering die hieraan<br />

ten grondslag lag, lijkt te verwijzen naar de verdwijning van wat nog restte van de<br />

grafelijke bevoegdheden in Frisia. De graven waren formeel met het handhaven van<br />

vrede en veiligheid belast geweest. Deze taak werd in die tijd overgenomen door “het<br />

volk”, de Friese gemeenten. Door het verdubbelen van de boetebedragen zal men gehoopt<br />

hebben gewelddaden tegen te kunnen gaan. Dat kon uiteindelijk aardig oplopen.<br />

Werd een man doodgeslagen onder de gerechtsvrede in de periode van de godsvrede,<br />

dan was de boete tweemaal verdubbeld. 53 Was dit bovendien een rechter, dan<br />

werd ook dit bedrag nog eens verdubbeld; uiteindelijk was het boetebedrag dan 8x<br />

het normale weergeld. 54 Ik vermoed dat men in de periode van deze algemene godsvrede<br />

geacht werd zich ongewapend in het openbaar te bewegen. Een slachtoffer was<br />

dan kwetsbaarder en had daardoor van oudsher recht op een dubbele boete. 55 Het is<br />

denkbaar dat tot deze algemene landsvrede op een bijeenkomst van afgevaardigden<br />

van de Friese landen bij de Upstalsboom werd besloten. Hoewel bekend is dat in de<br />

13 e eeuw dergelijke bijeenkomsten werden gehouden, is er geen overlevering waaruit<br />

blijkt bij welke bijeenkomst deze algemene vrede tot stand kwam. De periode waarin<br />

deze algemene vrede heeft gegolden, blijkt eveneens slechts impliciet uit de verdubbeling<br />

van de boetebedragen in de bronnen ten opzichte van de weergeldnorm. 56 Het<br />

begin van deze verdubbeling is voor het eerst zichtbaar in de Keuren van Langewold<br />

van 1250 met een erfzoen van £100 (zie hierboven). 57 Ook de Keuren van Hunsingo<br />

van 1252 vermelden een verdubbelde waarde van de erfzoen. 58<br />

Het einde van deze “godsvrede” viel vermoedelijk in de tweede helft van de 14 e eeuw,<br />

de tijd waarin de strijd tussen Schieringers en Vetkopers in volle hevigheid losbarstte<br />

en van een algemeen erkende Friese godsvrede geen sprake meer kon zijn. Ook de formele<br />

melding van het einde van de vrede ontbreekt in de bronnen. Helaas zijn de door<br />

Emmius genoemde verdragen van Groningen met Oostergo en Westergo van 1381, uitgebreid<br />

tot Hunsingo en Fivelingo in 1382, verloren gegaan. In deze verdragen werden<br />

53 Buma/Ebel, Das Emsiger Recht, p. 136-137 (‘Doemen van Emsingo’ van 1312, §1); toelichting:<br />

zie Henstra, The Evolution, p. 389: het weergeld in dit geval bedroeg 40Mk. in oude penningen.<br />

Dat was 4x het normale weergeld van 10Mk. in oude penningen. “Oude penningen” betroffen<br />

de “sterling”-standaard, met een geschatte gem. zilverwaarde van ca. 1,2g per penning. Het<br />

normale weergeld was dus 10 × 144 × 1,2g = 1.728g. Dat is ruim binnen de foutmarge in mijn<br />

weergeldberekeningen van +6,25 % tot -6,25 % ten opzichte van de norm van 1.664g.<br />

54 Bijvoorbeeld in OGD, nr. 1230 (ca. 1323). Het normale weergeld was hier 10Mk. sterling, maar<br />

werd in zo’n geval dus 80Mk.<br />

55 De elfde algemeen-Friese Keur, handelende over de speciale vrede die moest gelden voor<br />

personen die bescherming verdienden, vermeldt dat deze vrede ook gold voor personen<br />

die, ter wille van vrede en genade, vechten en wapens afgezworen hadden. Volgens Algra,<br />

Zeventien keuren, p. 330, is dit laatste een toevoeging van later tijd.<br />

56 Henstra, The Evolution, p. 383-393.<br />

57 Johnston, Codex Hummercensis, p. 368.<br />

58 Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 118-119; het bedrag van 16Mk. zilver betreft kennelijk<br />

16Mk. Engelse penningen à 1,3g zilver, dit is 16 × 160 × 1,3g = 3.328g zilver = 2 × 1.664g zilver.


3 weergeld In de FrIese landen 83<br />

volgens deze auteur ook straffen voor misdaden en gewelddaden geregeld. 59 Mogelijk<br />

zou uit deze verdragen ook het min of meer formele einde van de godsvrede genaamde<br />

Friese landsvrede kunnen blijken. Voor wat betreft het weergeld was het einde van deze<br />

vrede het begin van een nieuwe periode met als kenmerk een derde maatschappelijke<br />

verandering. Deze werd bewerkstelligd door de strijd voor en tegen de Tom Broks, de<br />

hoofdelingen van Brokmerland, die naar hegemonie in Frisia streefden. 60 In eerste instantie<br />

leidde deze derde verandering voor wat betreft de doodslagboeten tot een terugkeer<br />

tot de toestand die vóór de godsvrede had gegolden.<br />

Opkomst van het “kleine weergeld”<br />

Maar bovendien zien we nog een derde verandering in de weergave van het weergeld:<br />

de opkomst van “het kleine weergeld” (het litike ield) in de bronnen. Het kleine<br />

weergeld was in feite het weergeld van de kleine man, bijvoorbeeld de ruter, de<br />

krijgsman van de hoofdeling. Deze stond in de partijstrijd uiteraard het meest bloot<br />

aan levensgevaar en zal in de praktijk niet alleen dader, maar ook slachtoffer van<br />

doodslag geweest zijn. Maar niet alleen de ruter behoorde tot degenen die aanspraak<br />

konden maken op het kleine weergeld, ook voor de kleine grondbezitter, de pachter,<br />

de handwerksman, enz. gold het kleine weergeld. Het kleine weergeld bedroeg de<br />

helft van het weergeld voor de vrije man. De kleine man was derhalve in feite de laatmiddeleeuwse<br />

opvolger van de litis in de Lex Frisionum, terwijl de grondbezittende,<br />

eigenerfde huisman in de schoenen stond van de liber van de vroege middeleeuwen.<br />

Daarmee bleef het stelsel van het weergeld bestaan zoals dat uit de vroege middeleeuwen<br />

werd overgeleverd, maar kwam het zwaartepunt in de laatmiddeleeuwse<br />

teksten over boeten van daden waaraan veterecht was verbonden, te liggen op de<br />

kleine man, wiens aandeel in de maatschappij niet alleen in Frisia, maar in geheel<br />

West-Europa aanzienlijk was gegroeid.<br />

De opkomst van de kleine man in het maatschappelijk gebeuren ging gepaard met<br />

het op de achtergrond raken van de rol van de magen in het verzoeningsproces. Het<br />

werd door de (soms zeer verre) magen van een dader steeds minder als een erezaak<br />

gevoeld om voor hem op te komen. 61 De verplichting hiertoe werd tenslotte afgeschaft<br />

in het privilege voor de Friezen van keizer Sigismund in 1417, 62 en in de “Groninger<br />

59 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 218.<br />

60 Henstra, The Evolution, p. 393-399.<br />

61 Hoppenbrouwers, ‘Maagschap’, p. 81-92. Over dit onderwerp ook: Fockema Andreae,<br />

Bijdragen, p. 248-255.<br />

62 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 253: Et quia iustum et equum arbitramur existere<br />

consuetudinum Iuriumque municipalium rigores dispensatione prouida clementique sic<br />

moderare quod delinquentium progenitorum siue consanguineorum pena in innocentes<br />

non transeat Idcirco volumus et prefatis Incolis Inhabitantibusque concedimus et expresse<br />

largimur ne delictum vel delicta singularis in singularium personarum in generale dampnun<br />

progenitorum consanguineorum seu amicorum aut alterius cuiuscumque Innocentis hominis<br />

propter delinquentes debeat retorqueri sed quod ille uel illi soli qui delictum uel delicta<br />

perpetrant Iudicentur et pro delictis huiusmodi secundum frisonica Iura consuetudinesve<br />

realiter ac personaliter puniantur (…)


84 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

zoen” van 1422 (algemeen vredesverdrag tussen de Friese landen) werd dit, naar het<br />

schijnt, nog eens bevestigd: 63 voortaan moest de dader zelf boeten niet alleen voor de<br />

erfzoen, maar ook voor de maagzoen ten behoeve van de magen van het slachtoffer. 64<br />

Alleen als de dader armlastig was en dus tot het betalen van de doodslagboete niet<br />

in staat, moesten – zoals sinds lang gebruikelijk 65 – ook na 1417/1422 zijn magen opkomen<br />

voor de erfzoen, terwijl hij zelf de maagzoen moest betalen “met zijn hals”. 66<br />

Sindsdien werd in de bronnen als regel niet de erfzoen, maar de volle doodslagboete<br />

in de teksten opgenomen. 67<br />

In tabel 1 is de invloed van maatschappelijke veranderingen op de verschijningsvorm<br />

van weergeld in de bronnen weergegeven, gekwantificeerd in zilverequivalenten.<br />

Tabel 1 Evolutie van het weergeld in de Friese bronnen in zilverequivalenten<br />

Tijdvak Grondslag Erfzoen Maagzoen Zoengeld zonder verzwaring<br />

ca. 800 enkelv. ca. 1.664g ca. 832g ca. 2.496g<br />

ca. 1000-1250 enkelv. ca. 1.664g 1 ) ca. 1.664g<br />

ca. 1250-1375 dubbel 2 ) ca. 3.328g 1 ) ca. 3.328g<br />

ca. 1375-1420 half 3 ) ca. 832g 1 ) ca. 832g<br />

ca. 1420-1500 half 3 ) ca. 832g ca. 416g 4 ) ca. 1.248g<br />

1) maagzoen niet vermeld, maar wel toegepast in voorkomend geval<br />

2) verdubbeld onder de algemene godsvrede<br />

3) gehalveerd voor de kleine man (pachter, ruiter enz.)<br />

4) maagzoen door de dader zelf te betalen<br />

De geldstandaard<br />

Is de interpretatie van in de bronnen vermelde weergeldbedragen al moeilijk door<br />

de hierboven genoemde complicaties, de moeilijkheden zijn schier onoverkomelijk<br />

zonder inzicht in het monetaire aspect, met andere woorden: zonder kennis van de<br />

op zeker tijdstip op zekere plaats geldende geldstandaard.<br />

Geldbedragen worden uitgedrukt in een bepaalde, in de maatschappij algemeen<br />

aanvaarde waardemeter. Als regel is dit een rekeneenheid, afgeleid van een bepaalde<br />

muntsoort. De gulden was zo’n rekeneenheid, de euro is het geworden. De waarde<br />

van de gulden was niet (meer) afhankelijk van een hoeveelheid edelmetaal in het<br />

muntstuk van die naam en de euro is dat zelfs nooit geweest; de rekeneenheden zijn<br />

63 OUB 1, nr. 301, Item, weert sake, dat jenich man brekelik worde van lyve off van gude, dat<br />

solde de misdadighe beteren myt sinen lyve ende gude sunder jenichs anders mans lyff offte<br />

guet daevan belast to wesen, in ghenerleye wys.<br />

64 Het recht van deze laatsten werd nog eens nadrukkelijk bevestigd in de Excerpta Legum,<br />

een voorbereidende studie voor een ontwerp van een nieuwe, maar niet voltooide Friese<br />

rechtscode van eind 15 e of begin 16 e eeuw (Buma e.a., Codex Aysma, p. xii-xiv). In de Saksische<br />

Ordonnantie van 1504 art. 63 vinden we deze bepaling opnieuw terug (Fockema Andreae,<br />

Bijdragen, p. 255).<br />

65 Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 120-121 (Keuren van Hunsingo van 1252, §11).<br />

66 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 322 (Ommelander Landrecht van 1448, §18-19).<br />

67 Henstra, The Evolution, p. 399-409.


3 weergeld In de FrIese landen 85<br />

tegenwoordig gebaseerd op het in de maatschappij levende vertrouwen in de garantie<br />

die de overheid geeft door bedragen in die rekeneenheid voor kwijting zowel in de<br />

rechtspraak als voor de eigen overheidshuishouding te aanvaarden.<br />

Maar in de middeleeuwen was een rekeneenheid nog op een munt van edelmetaal<br />

gebaseerd, de standaardmunt. In dit artikel gaat het alleen over zilveren standaardmunten.<br />

De waarde van die munt was bepaald door hetgeen in het maatschappelijk<br />

verkeer die munt geacht (!) werd aan zilver te bevatten. De werkelijkheid kon anders<br />

zijn, maar die was niet door iedereen gemakkelijk vast te stellen, nadat het muntmateriaal<br />

door bijmenging een legering was geworden. De in de maatschappij aanvaarde<br />

waarde kon, maar hoefde niet in overeenstemming te zijn met overheidsordonnanties<br />

– het vertrouwen in de overheid was namelijk lang niet overal voldoende om de<br />

wettelijke waarde te accepteren. In het middeleeuwse Frisia zijn overheidsordonnanties<br />

betreffende de waarde van het geld trouwens nauwelijks te vinden. De waarde<br />

van munten werd overgelaten aan de markt. Muntordonnanties zijn, afgezien van die<br />

van Karel de Grote, in Frisia alleen gevonden in de late middeleeuwen, namelijk de<br />

regelingen vastgesteld door burgemeesters en raad van de stad Groningen (1394, 68<br />

ca. 1430 69 ) en de ordonnantie van de graaf van Oost-Friesland (1491). 70 Ten onrechte<br />

wordt de zogenaamde financiële paragraaf in het verdrag van de Upstalsboom van<br />

1323 voor een muntverordening gehouden. 71<br />

Een geldstandaard dient om waarden te meten en tot uitdrukking te brengen. Van<br />

oudsher ontstonden daardoor rekeneenheden. Oorspronkelijk gold de standaardmunt<br />

(de denarius/penning) als de basisrekeneenheid (1d.). Om grotere hoeveelheden<br />

onder woorden te kunnen brengen ontstond de schelling, die 12 eenheden (12d.)<br />

telde, de eins/ons die 20 eenheden voorstelde (20d.), de mark van hetzij 120 eenheden<br />

(Vlaamse mark = 10 schellingen = 120d.), hetzij 144 eenheden (Keulse mark =<br />

12 schellingen = 144d.), hetzij 160 eenheden (Engelse en Friese mark = 8 eins = 13⅓<br />

schelling = 160d.), hetzij 192 eenheden (Lübische mark = 16 schellingen = 192d.) en<br />

als grootste eenheid het pond van 240 eenheden (= 20 schellingen = 12 eins = 240d.).<br />

De termen schelling, eins, mark en pond duiden dus geen muntstukken aan; het zijn<br />

waardematen, abstracties. Dit rekenstelsel bleef gedurende de gehele middeleeuwen<br />

in zwang. Maar vanaf de 14 e eeuw kwamen tevens grotere munten dan de penning<br />

in omloop, waarvan sommige de rol van standaardmunt verwierven. Dan was<br />

bijvoorbeeld een munt ter waarde van 12 penningen de standaardmunt: zo’n munt<br />

vertegenwoordigde dus de waarde van een schelling. In dat geval ontstonden soms<br />

twee rekenstelsels naast elkaar: één waarin de standaardmunt als schelling bleef<br />

68 Telting, Stadboek van Groningen, p. 81 (§227).<br />

69 Idem, p. 16 (Liber II, additie 9).<br />

70 Kappelhoff, Die Münzen, p. 237-239.<br />

71 Zo bij Grolle, Muntende ministerialen, p. 61ev. Het gaat hier namelijk om een<br />

overeenkomst tussen ‘grietmannen en rechters, priesters en prelaten van Westergo met<br />

de overige zeelanden van Friesland’, gericht op het bewaren van de onderlinge vrede;<br />

een bijdrage daartoe was overeenstemming over de waarde van bepaalde geldeenheden<br />

bij de beslechting van grensoverschrijdende geschillen over de grootte van litigieuze<br />

verplichtingen. Deze muntwaarden zullen de recente werkelijkheid hebben benaderd,<br />

maar waren per definitie arbitrair.


86 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

fungeren – en de basisrekeneenheid dus 1 /12 waarde van de standaardmunt had – en<br />

één waarin de nieuwe standaardmunt de basisrekeneenheid werd.<br />

Een munt die lang in het verkeer circuleert, vermindert door allerlei oorzaken geleidelijk<br />

van zilverinhoud. Het zou te ver voeren hier nader op de oorzaken van dit verschijnsel<br />

in te gaan. 72 Feit is dat het zich overal in meerdere of mindere mate voordeed,<br />

daarbij soms geholpen door bedrog van de overheden zelf. 73 Omdat in middeleeuws<br />

Frisia de waarde van een munt geheel werd bepaald in het maatschappelijk verkeer zelf,<br />

moesten muntmeesters zich daar naar richten op straffe van verlies van vertrouwen –<br />

dus omzet – en bij bedrog konden ze zelfs een hand of het leven erbij inschieten. Weliswaar<br />

hielden in sommige tijden en in sommige gebieden graven of stadsbesturen zich<br />

bezig met de muntslag, maar ook zij moesten zich voor wat betreft zilvergewicht richten<br />

naar wat de markt vroeg om hun productie profijtelijk te kunnen afzetten. 74<br />

Het geleidelijke zilververlies van de standaardmunt had uiteraard tot gevolg dat ook<br />

het in de samenleving heersende denkbeeld over de zilverwaarde van de rekeneenheid<br />

daalde, zij het met soms aanzienlijke vertraging. Het onderzoek naar deze ontwikkeling<br />

gedurende de middeleeuwen in Frisia heeft het volgende globale beeld opgeleverd.<br />

Tussen ca. 600 en ca. 700 was een Merovingische solidus de rekeneenheid, gebaseerd<br />

op een in de voorafgaande eeuw in West-Europa circulerende Merovingische munt<br />

die ca. 3,9g goud bevatte. De munt was zelf niet meer in circulatie, maar werd vertegenwoordigd<br />

door de tremissis, een gouden munt met een goudinhoud van 1,3g dus<br />

de waarde van ⅓ solidus. Drie tremisses hadden dus de waarde van één solidus. Het is<br />

waarschijnlijk dat in Frisia de tremissis werd aangeduid met de naam scilling (schelling),<br />

zoals bij de Angelsaksen. 75<br />

De gouden tremissis verloor evenwel in de loop van de 7 e eeuw door niet geheel<br />

opgehelderde oorzaak in snel tempo zijn oorspronkelijke goudinhoud. Toen die inhoud<br />

tot op ongeveer een derde van de oorspronkelijke inhoud verdwenen was, werd<br />

door Friese en Angelsaksische munters een geheel zilveren munt geïntroduceerd met<br />

hetzelfde gewicht als de oorspronkelijke tremissis, de denarius (penning) van 1,3g<br />

zilver. Deze Anglo-Friese zilveren penning is in later tijd door numismaten sceatta<br />

genoemd. Omdat in die tijd 1g goud gelijkwaardig was aan 12g zilver was de waarde<br />

van 12 penningen gelijk aan één oorspronkelijke tremissis ofwel schelling. Het gebruik<br />

van deze munt nam een grote vlucht en had tot gevolg dat geleidelijk naast de<br />

op goud gebaseerde rekeneenheid solidus nu in Frisia de zilveren penning een tweede<br />

standaardmunt werd. In Frisia gold naar de maatschappelijke gewoonte dus een<br />

solidus drie volwaardige tremisses, dat is drie schellingen en dus 3 × 12 = 36 zilveren<br />

penningen. Maar in het Frankische rijk was in de maatschappelijke opvattingen door<br />

de vermindering van het goudgehalte van de tremissis, tot op ⅓ van zijn waarde,<br />

ook de rekeneenheid solidus, zijnde drie onvolwaardige tremisses, gereduceerd tot<br />

72 Zie hierover: Van Hengel, ‘Wear of Silver Coins’, p. 139-145; Mayhew, ‘Numismatic Evidence’,<br />

p. 3; Aerts, ‘Metal Loss’, p. 41-58.<br />

73 Johnson, The ‘De Moneta’, passim.<br />

74 Henstra, The Evolution, p. 89-91. Over dit onderwerp in de Maasvallei, zie ook Van Laere,<br />

‘Officiële munt’, p. 58-61.<br />

75 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 344-347; p. 350.


3 weergeld In de FrIese landen 87<br />

op ⅓ van zijn oorspronkelijke goudwaarde. Het gevolg was dat daar een solidus als<br />

rekeneenheid niet de waarde had van 36 maar van 12 zilveren penningen, een schelling<br />

dus, en deze werd dáár een solidus genoemd! De hierdoor ontstane spraakverwarring<br />

bestond al in die tijd zelf 76 en duurt hier en daar voort in de literatuur, tot<br />

vandaag de dag. 77 We bepalen ons hier tot de Friese gewoonte en pas hierdoor is het<br />

mogelijk de weergeldbedragen van de Lex Frisionum goed te interpreteren.<br />

In 793 introduceerde Karel de Grote een geheel nieuwe denarius, die, anders dan<br />

de Anglo-Friese en de latere Merovingische penning, een zilverinhoud van 1,7g had.<br />

De koning gebood het gebruik van deze zware penning en verbood het gebruik van<br />

de lichtere. In de sterk door de Franken beheerste gebieden van Frisia zal de zware<br />

penning als nieuwe standaardmunt gebruikt zijn, maar in Frisia benoorden de (oude)<br />

Rijn – dat was Frisia Ulterior – is dat twijfelachtig, want daar zijn grote aantallen imitatieve<br />

penningen gevonden met een “Frankisch” uiterlijk, maar van lager gewicht<br />

dan het wettelijk voorgeschrevene. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat deze imitaties<br />

geslagen werden in de koninklijke munt van Dorestat – al vermelden ze dat<br />

wel – maar ergens in Frisia Ulterior. 78 Weergeldbedragen uitgedrukt in de zware<br />

Karolingische penning zijn niet aangetroffen.<br />

De in de 7 e eeuw opgekomen Friese zilveren penning – hoewel uiterlijk veranderd<br />

– wordt in de oudste Friese bronnen van de 11 e eeuw aangetroffen 79 met een in<br />

de loop van de 8 e t/m 10 e eeuw geleidelijk verminderde zilverinhoud. Aan het begin<br />

van de 11 e eeuw zal deze ongeveer 1,0g zilver geweest zijn om daarna te dalen tot ca.<br />

0,50g rond 1100, tot ca. 0,25g rond 1200 en tot 0,04g rond 1300. 80 De rekeneenheid<br />

(1d.) zal met deze daling gelijke tred gehouden hebben, zij het soms met enige vertraging.<br />

Omstreeks het midden van de 13 e eeuw was de zilverinhoud van de penning zo<br />

ver gedaald, dat hij praktisch onhanteerbaar was geworden als betaalmiddel alsook<br />

als rekeneenheid. Het maatschappelijk verkeer voorzag geleidelijk in een gemakkelijk<br />

aansluitende vervanging.<br />

Want in het begin van de 13 e eeuw was op het West-Europese continent door allerlei<br />

oorzaken een grote hoeveelheid zilveren Engelse penningen op de markt gekomen.<br />

De Engelse penning werd met koninklijke dwang zoveel mogelijk op zijn oude<br />

waarde gehouden. Die waarde was aanvankelijk gelijk aan die van de Keulse penning,<br />

de formele opvolger van de zware Karolingische penning van Karel de Grote. Weliswaar<br />

had deze in de voorafgaande eeuwen ook in zilverwaarde ingeboet, maar hij<br />

was eveneens met dwang, hier van de Keulse aartsbisschop, totdien op peil gebleven.<br />

76 Jesse, Quellenbuch, nr. 37.<br />

77 Bijvoorbeeld Eckhardt, Lex Salica, passim.<br />

78 Dit standpunt is met enige reserve in 1961 opgeworpen door Van Gelder, ‘De Karolingische<br />

muntslag’, p. 37-38. Zijn standpunt werd in 1988 bestreden door Coupland, ‘Dorestat’, p. 5-26,<br />

die meende dat de betrokken munten onder de Deense heersers in Dorestat zouden zijn<br />

geslagen. Op deze mening is Coupland in 2002 teruggekomen (idem, ‘Trading Places’, p. 223-<br />

224), waarbij hij de reserves van Van Gelder heeft weggenomen.<br />

79 Deze Friese penning had niet meer het uiterlijk van de 8 e -eeuwse Anglo-Friese sceatta, maar<br />

een uiterlijk afgestemd op de munten van het Duitse Rijk, waarin het toenmalige Frisia<br />

formeel was opgenomen.<br />

80 Henstra, The Evolution, p. 86-98.


88 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Beide munten werden in het internationale verkeer daarom graag gebruikt als internationale<br />

geldstandaard, ook in Frisia. Op zeker tijdstip in de 13 e eeuw had een aantal<br />

van 20 oude Friese penningen eenzelfde zilverinhoud als één Engelse of Keulse<br />

penning – d.w.z. per penning gemiddeld ca. 0,065g zilver (20d. Fries = 1d. Engels).<br />

Een aantal van 20 Friese penningen werd aangeduid als “hoogste penning” en zo was<br />

een aantal van 12 × 20 Friese penningen een “hoogste schelling” en een aantal van<br />

144 × 20 Friese penningen een “hoogste mark”. 81 Het rekenen in hoogste penningen,<br />

schellingen en marken maakte de bedragen kleiner en het rekenen derhalve eenvoudiger.<br />

Bovendien kon men desgewenst een hoogste Friese penning substitueren door<br />

een Engelse/Keulse penning. Dat gebeurde geleidelijk. De oude Friese penning verdween<br />

van het toneel, de Engelse penning nam de plaats in. Op grote schaal werden<br />

vervolgens Engelse penningen in Frisia geïmiteerd, de Friese “sterlingen”, die qua zilverinhoud<br />

werden aangepast bij de inmiddels verzwakkende Keulse en de slijtende<br />

continentale Engelse penningen en zodoende weldra een iets lagere waarde hadden<br />

dan de officiële Engelse penningen, nl. ca. 1,2g zilver. In de bronnen worden sterlingen<br />

soms ook aangeduid als “engelsen”; men moet uit het weergeldbedrag zelf opmaken<br />

wat de bedoeling was. In sommige delen van Frisia (Westerlauwers Friesland<br />

en de Ommelanden) schijnt de officiële Engelse penning (1d.) de standaard te zijn<br />

geworden. Dat bleef zo tot het einde van de middeleeuwen, hoewel de Engelse penning<br />

zelf niet meer in omloop was in Frisia, zodat hij als betaalmiddel in de 15 e eeuw<br />

in de Ommelanden zowel als in Westergo werd vertegenwoordigd door het ongeveer<br />

gelijkwaardige butken (1d.), een verdere ontwikkeling van de Vlaamse groot. Na ca.<br />

1450 werd dit butken op zijn beurt in Westergo als standaardmunt (2d.) vervangen<br />

door de “(witte) stuiver”, de nieuwe munt van de jonge Bourgondische staat, die echter<br />

de waarde van twee toenmalige Engelse penningen had. Beide munten worden<br />

soms terzelfder tijd in de bronnen vermeld als standaardmunt. 82<br />

In andere delen (Frisia ten oosten van de Eems en in Groningen) waar de Friese<br />

sterling standaardmunt was, ontstond in de loop van de 14 e eeuw al of niet in relatie<br />

tot de Friese sterlingen – dat is niet duidelijk – een nieuw soort Friese resp. Groninger<br />

penning (1d.), die in zijn oorsprong de waarde had van een halve sterling (halling). 83<br />

Het is mogelijk dat in het geldverkeer de rol van de kleine man aan betekenis won en<br />

dat de opkomst van deze penningen voorzag in de behoefte aan een betaalmiddel<br />

van lager waarde. Hoe dat zij, deze nieuwe penning werd een nieuwe geldstandaard<br />

in lokaal verkeer, waarbij de penning Groninger payement als exemplarisch mag worden<br />

beschouwd. De Friese sterling zelf werd in dat stelsel als betaalmiddel vervangen<br />

door de dubbele penning, die ten oosten van de Eems als “witte” (2d.) werd aangeduid<br />

en in Groningen als “Groninger plak” (2d.). Ook in Oostergo kwam de nieuwe<br />

penning kort voor 1400 op, als de Lyodera penning, misschien op zijn beurt afgeleid<br />

81 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171; idem, Das Emsiger Recht, p. 184-187; idem, Das<br />

Brokmer Recht, passim; idem, Das Rüstringer Recht, p. 106; p. 140; Henstra, The Evolution,<br />

p. 100-101.<br />

82 Henstra, The Evolution, p. 155-159; p. 170-171.<br />

83 Idem, p. 224-226; over het vroegste begin van de nieuw-Friese geldstandaard zie: Henstra,<br />

‘Jever’.


3 weergeld In de FrIese landen 89<br />

van de penning Groninger payement, die toen in treurig verval<br />

raakte. Mogelijk diende de in Leeuwarden geslagen grata (5d.),<br />

met toen ongeveer de waarde van een oude Vlaamse groot (zie<br />

onder), als de standaardmunt.<br />

Voor bepaalde aantallen van de nieuwe penningen kwamen<br />

behalve de witte resp. de plak daarna ook andere nieuwe munten in<br />

gebruik, veelal van Vlaamse of Franse origine, al of niet ter plaatse<br />

geïmiteerd. De “oude Vlaamse groot” was hiervan wel de voornaamste:<br />

een munt die ten tijde van zijn entree in het Noorden<br />

een zilverinhoud had nagenoeg gelijk aan de oorspronkelijke Engelse<br />

penning. In Groningen was de waarde van de penning Groninger<br />

payement in de tweede helft van de 14 e eeuw zodanig aangetast,<br />

dat de oude Vlaamse groot door het stadsbestuur in 1394 in het<br />

Groninger geldstelsel werd verheven tot de nieuwe standaardmunt (12d.). Hij gold toen<br />

als een schelling Groninger payement – m.a.w. de waarde van een penning Groninger<br />

payement was in een halve eeuw tot op ¹/6 van de oorspronkelijke waarde gedaald.<br />

Ooit hadden 30 oude Vlaamse groten de waarde van een gouden Frans schild (écu),<br />

maar toen die waardeverhouding verdween, werd de zilverwaarde van die 30 oude<br />

Vlaamse groten (ca. 41g zilver) gefixeerd tot een rekengrootheid, het zogenaamde “oude<br />

schild” (= 30d. Eng. = 30 × 12d. Gron. = 360d. Gron.) Deze rekeneenheid treft men in<br />

de 15 e eeuw aan in geheel Frisia ten westen van de Eems, waarbij het verband met de<br />

daar toen geldende geldstelsels overigens moeilijk is vast te stellen. 84 Het was een “gefossiliseerde”<br />

waarde, 85 niet gebaseerd op de zilverwaarde van feitelijk circulerende<br />

oude Vlaamse groten, maar op de waarde die deze munt volgens het stadsbestuur van<br />

Groningen in 1394 had, nl. 1,37g zilver. 86 Deze waarde kwam praktisch<br />

overeen met de waarde van de in het begin van de 13 e eeuw<br />

in West-Europa populaire Engelse short cross penny, nl. 1,35g<br />

zilver. 87 De waarde van 8 oude schilden kwam dus overeen met<br />

de waarde van 8 x 30 = 240 ‘antieke’ officiële Engelse pennies,<br />

anders gezegd: met een oud Engels pond.<br />

In Westerlauwers Friesland werd in de 15 e eeuw op soortgelijke<br />

wijze als bij het oude schild ook een zilverwaarde aangenomen<br />

als rekengrootheid voor een gouden Hollandse munt:<br />

de clinkert. De waarde hiervan werd geacht te zijn die van<br />

24 butkens (24 × 1d. Eng. = 24d. Eng.), later van 12 witte stuivers<br />

(12 × 2d. Eng. = 24d. Eng.).<br />

In de Friese landen ten oosten van de Eems werd in de<br />

14 e eeuw mogelijk de witte (2d. Fries) eveneens enige tijd<br />

84 Idem, The Evolution, p. 171-173.<br />

85 Idem, p. 355-357.<br />

86 Idem, p. 362.<br />

87 Brooke, English Coins, p. 107; bruto gewicht 22,5 grein = 22,5 × 0,065g = 1,4625g, gehalte<br />

22 oz. 2 dwt fijn = (22 × 20d. + 2d.) : 240d. = 0,925; dus de penny bevatte 0,925 × 1,4625g =<br />

1,3528g zilver.<br />

39 Leeuwengroot/(oude)<br />

Vlaamse<br />

(vleemse) groot<br />

[Vlaanderen,<br />

Lodewijk<br />

van Male<br />

(1346-1384),<br />

z.j., zilver,<br />

Ø 27 mm]<br />

40 Clinkert/<br />

clinkaert/<br />

gouden<br />

schild<br />

[Holland,<br />

Philips<br />

en Jacoba<br />

(1428-1433),<br />

z.j., goud,<br />

Ø 30 mm]


41 Kromstaart/<br />

dubbele groot<br />

[Vlaanderen,<br />

Philips van<br />

Bourgondië<br />

(1419-1467), z.j.<br />

(1419-1428),<br />

zilver,<br />

Ø 30 mm]<br />

90 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

standaardmunt, maar ook daar werd die rol geleidelijk overgenomen<br />

door een Vlaamse munt, de kromstaart (8d. Fries), een<br />

munt met in Vlaanderen aanvankelijk een waarde vergelijkbaar<br />

met de oude Vlaamse groot, maar ten tijde van zijn introductie<br />

in oostelijk Frisia met een al weer lagere zilverwaarde. 88<br />

In de tweede helft van de 15 e eeuw werd in Groningen de<br />

oude Vlaamse groot vervangen door de “Groninger stuiver”<br />

(vlieger), niet als de wettelijke, maar wel als de in het maatschappelijk<br />

verkeer feitelijke zilveren standaardmunt (12d. Gron.<br />

= 12 grootkens). Een eenheid van tien Groninger stuivers werd<br />

aangeduid als arnsegulden (10 x 120d. Gron.), omdat deze Gelderse<br />

gouden gulden eens die waarde had; de arnsegulden in de<br />

Groninger/Friese context is echter gewoonlijk geen munt maar<br />

deze rekengrootheid. 89<br />

Niet alleen de gouden Franse, Hollandse en Gelderse gouden<br />

guldens kregen een aangenomen zilverwaarde, ook de algemeen circulerende gouden<br />

Rijnse gulden kreeg een vaste zilverwaarde uitgedrukt in een vast aantal plaatselijke zilveren<br />

standaardmunten van de tijd en werd dan aangeduid als de “koopmansgulden”<br />

(ca. 30g zilver, bijvoorbeeld 32 kromstaarten, 24 Emder groten, 24 Groninger stuivers,<br />

20 witte stuivers).<br />

Verving dus aan het einde van de 13 e eeuw de Engelse penning de oude Friese penning<br />

als geldstandaard, een rudiment van deze laatste standaard is in de bronnen van<br />

de 14 e en 15 e eeuw achtergebleven. Het wordt hier vermeld omdat het aanleiding kan<br />

geven tot verwarring. Het zou vanzelf moeten spreken dat sinds de invoering van de<br />

Engelse standaard de term “pond” de betekenis kreeg van 240 Engelse penningen. Vaak<br />

is dat inderdaad het geval. Toch komt het verscheidene malen voor dat niet dit Engelse<br />

pond wordt bedoeld maar – als rekengrootheid – het oude Friese pond van het eind<br />

van de 13 e eeuw, dat toen de waarde had van slechts 7 Keulse/Engelse penningen; die<br />

waarde is sindsdien “gefossiliseerd”. Dit pond wordt soms nader gedefinieerd als bijvoorbeeld<br />

een eenheid van 7 sterlingen, of van 7 grata, of van 7 tunan, of van 7 butkens<br />

– een grootheid dus van aanzienlijk lagere waarde. Men moet uit de strekking van de<br />

tekst opmaken of een hoge dan wel een lage waarde bedoeld kan zijn. 90<br />

Tenslotte dient hier te worden opgemerkt dat in de bronnen tal van namen voor<br />

verschillende geldstukken voorkomen, die als regel in een bepaalde verhouding tot de<br />

aldaar geldende standaard stonden. Het valt echter buiten het bestek van dit artikel op<br />

die voor datering nochtans belangrijke gegevens nader in te gaan. Maar in Appendix B<br />

van deze bundel is een aantal van deze munten met aanduiding van hun relatie tot het<br />

relevante geldstelsel en een globale datering van hun voorkomen opgenomen.<br />

88 Henstra, The Evolution, p. 202ev.<br />

89 Idem, p. 232ev.<br />

90 Idem, p. 345-349.


3 weergeld In de FrIese landen 91<br />

Weergeldbedragen en datering<br />

Weergeldbedragen in het middeleeuwse Frisia hebben in het verleden de aandacht<br />

gehad van verscheidene auteurs, voornamelijk rechtshistorici. 91 Daarbij hebben velen<br />

zich het hoofd gebroken over de verschillen in hoogte van de in de bronnen aangetroffen<br />

weergeldbedragen. Als regel werden deze toegeschreven aan bijzondere omstandigheden.<br />

Vaak echter werden conclusies getrokken zonder inzicht in het zilverequivalent<br />

en de ontwikkeling van de geldstandaard waarin de gevonden weergeldbedragen<br />

waren uitgedrukt. Siems, de rechtshistorische onderzoeker van de Lex Frisionum, onderkende<br />

het probleem; hij vermoedde zelfs de richting waarin moest worden gezocht,<br />

maar meende dat de vraag door de numismaat moest worden beantwoord. 92 Ook numismaten<br />

hebben evenwel de sleutel niet gevonden. 93 Zij bestuderen alle mogelijke bijzonderheden<br />

van de munten zelf, maar leggen als regel geen verband met hun economische<br />

functie en mitsdien hun plaats in het stelsel van de geldstandaard, de standaard<br />

waarmee economische waarden wordt ‘gemeten’. Met mijn dissertatieonderzoek naar<br />

de ontwikkeling van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia is nu ook inzicht in<br />

de geschiedenis van de Friese geldstandaard ter beschikking gekomen. 94<br />

Een weergeldbedrag is steeds uitgedrukt in een aantal geldeenheden. In de gebruikte<br />

geldeenheden kan men als regel de geldende geldstandaard herkennen. De<br />

periode waarin en het gebied waar deze geldstandaard gold en zijn zilverwaarde zijn<br />

globaal bekend, waarbij naarmate die standaard langer geldend is geweest, de zilverwaarde<br />

aan grotere daling onderhevig is geweest. Met inachtneming van deze waardedaling<br />

kan globaal de maximale en de minimale zilverwaarde van het onderzochte<br />

weergeldbedrag worden berekend. Vervolgens moeten de bij het weergeld betrokken<br />

bijzondere omstandigheden, hierboven genoemd, in aanmerking worden genomen.<br />

Daarbij kan het behulpzaam zijn de berekende zilverwaarde te vergelijken met het<br />

in de betrokken periode geldende zoengeld zonder verzwaring (tabel 1), zodat men<br />

eventueel een vermenigvuldigingsfactor vindt. Met deze calculatie kan in beginsel<br />

de datering worden bepaald (tabel 2). Daarna moet deze getoetst worden aan de historische<br />

mogelijkheden van die tijd. Als de uitkomst van deze operatie bevredigend<br />

is, is het best mogelijke bereikt. De in dit artikel opgenomen tabellen en Appendix B<br />

(achterin deze bundel) zijn hulpmiddelen bij dit proces.<br />

De geldstandaard blijkt echter niet altijd uit het te onderzoeken weergeldbedrag. In<br />

dat geval wordt het behelpen. Dan kan men eventueel nog uit de context waarin het<br />

weergeldbedrag is vermeld een vermoedelijke, globale tijd- en plaatsaanduiding afleiden<br />

en de vermoedelijke geldstandaard bepalen (tabel 2). De uiterst mogelijke zilverwaarden<br />

van deze geldstandaard kunnen dan op het zoengeld van die tijd toegepast<br />

worden (tabel 1) en de uitkomsten daarvan kunnen vervolgens worden vergeleken met<br />

91 Bijvoorbeeld Eckhardt, Lex Frisionum; idem, Lex Salica; Heck, Die altfriesische<br />

Gerichtsverfassung; His, Das Strafrecht.<br />

92 Siems, Studien, p. 260.<br />

93 Bijvoorbeeld Scholten, ‘De munten’.<br />

94 Henstra, The Evolution, passim.


92 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

de uit de weergeldnorm en maatschappelijke en bijzondere omstandigheden af te leiden<br />

mogelijkheden. Hieruit kan een vermoedelijke datering worden gekozen.<br />

In Tabel 2 is een sterk beknot beeld van de ontwikkeling van de Friese rekeneenheden<br />

in de middeleeuwen gegeven, dat, hoe beknot ook, toch nogal wat van de lezer zal vergen.<br />

Tabel 2 Schema weergeldnorm (erfzoen, 1.664g zilver) in historisch rekengeld<br />

Tijd Fri. £ Fri. Mk. Eng. Mk. Sterl. Mk. Gron. Mk.<br />

ca. à 240d. à 160d. à 160d. à 144d. 1) à 144d. 2)<br />

800 £5⅓ 3)<br />

1000 £8 12Mk.<br />

1050 £10 16Mk.<br />

1100 £14 20Mk.<br />

1150 £20 30Mk.<br />

1200 £28 40Mk.<br />

1250 £70 100Mk. 8Mk. 10Mk.<br />

Eng. Mk. à 144d.<br />

1300 £140 200Mk. 8½Mk. 10Mk.<br />

1350 PM 4) 10Mk. 10Mk. 30Mk.<br />

oud schild 5)<br />

à 30 Vla. gr.<br />

1400 PM 4) 10-13Mk. 40 oud schild 100Mk.<br />

1450 PM 4) 13-16Mk. 40 oud schild 100Mk.<br />

koopmansgulden 6) Arnsegulden<br />

æ 30g zilver à 10 Gron. st.<br />

1500 55 gulden PM 4) 16Mk. 40 oud schild 200 gulden<br />

1) De sterling mark betreft de Friese sterling, de imitatie Engelse penning.<br />

2) De Groninger mark betreft de mark na ca. 1360; voordien ging deze mark (= 160 grunsken) ongeveer gelijk op met<br />

de oude Friese mark.<br />

3) De Lex Frisionum, Titel I, §3 heeft een totale doodslagboete van 53⅓ solidi, d.w.z. de erfzoen = ⅔ × 53⅓ = 35 5 /9<br />

solidi = (3 × 35 5 /9 =) 106⅔ tremisses = 106⅔ schellingen = 106⅔ × 12 = 1.280 penningen = 1.280 : 240 = £5⅓<br />

[£1 = 240 penningen].<br />

4) In het nieuwe Friese geld voor de kleine betalingen (bijv. van Jever, Emden, Leeuwarden) zijn geen<br />

weergeldbedragen bekend of te verwachten.<br />

5) Een oud schild is niet te verwarren met een “Hollands schild” (clinckert), dat in de 15 e eeuw soms als<br />

rekeneenheid in Westergo voorkomt en de betekenis had van een eenheid van 24 butkens (= 2 schellingen).<br />

6) De “koopmansgulden” was de benaming voor het in de handel gebruikelijke zilverequivalent van de Rijnse/<br />

Emder/Groninger/Franeker goudgulden à ca. 3,5g-2,6g goud; soms werd gerekend in echte (“enckelde”)<br />

goudguldens.<br />

NB.: wil men een bepaald historisch weergeldbedrag dateren, dan vergt de toepassing van deze tabel zowel a) interpolatie<br />

als b) interpretatie.<br />

Ad a) De datering is zeer globaal en derhalve zijn de bedragen in deze tabel enigszins afgerond. Bovendien komen<br />

dikwijls bedragen voor die meer afwijken dan door afronding alleen; in deze gevallen is het bedrag in de<br />

bron aangepast aan de waardedaling van de rekeneenheid en moet de datering gezocht worden tussen die<br />

van het naastliggende lagere en het naastliggende hogere bedrag.<br />

Ad b) De bedragen betreffen uitsluitend het weergeld in de betekenis van erfzoen van de vrije Fries/eigenerfde<br />

huisman; de maagzoen is dus niet inbegrepen. Zie de voorgaande tekst van dit artikel in hoeverre in de<br />

bronnen deze erfzoen werd verdubbeld of gehalveerd, of vermeerderd met de maagzoen.


3 weergeld In de FrIese landen 93<br />

Enkele voorbeelden van datering van weergeld<br />

De tabellen 1 en 2 kunnen hulpmiddelen zijn voor een globale datering van teksten,<br />

waarin de geldboete bij doodslag, uitstoten van een oog of afhakken van een hand<br />

of voet (= ½ weergeld) resp. verblinding of verlamming van deze lichaamsdelen (=<br />

⅓ weergeld) wordt medegedeeld. Maar als regel is aanvullende informatie over de<br />

omstandigheden waaronder de daad heeft plaatsgevonden noodzakelijk. Een mechanische<br />

toepassing van deze tabellen is te ontraden; de casus moet worden ‘doorschouwd’<br />

en soms voor steungegevens in het licht van andere gevallen worden geplaatst.<br />

In zoverre zijn de onderstaande voorbeelden ‘eenvoudig’.<br />

(1) In een tekst betreffende de weergeldprocedure, vermeld onder andere in het Westerlauwers<br />

Friese rechtsboek Jus Municipale Frisonum, wordt behalve de erfzoen<br />

zelf van 16½Mk. ook vermeld een maagzoen van £12. 95 Aangezien een maagzoen<br />

altijd de helft was van de erfzoen moeten deze bedragen in verschillende geldstandaards<br />

zijn uitgedrukt. Een erfzoen van 16Mk. komt volgens tabel 2 voor tijdens de<br />

godsvrede van ca. 1250-ca. 1375 als een verdubbelde erfzoen van 2 × 8Mk. Engels en<br />

in het verdrag tussen Oostergo, Westergo, Bornego en Wymbritseradeel van 1276 als<br />

een bedrag van 16½Mk. 96 Hoewel een dergelijk weergeldbedrag ook uit het einde<br />

van de 15 e eeuw afkomstig zou kunnen zijn, is deze mogelijkheid uit te sluiten, gelet<br />

op de ouderdom van de tekst zelf. De eerste mogelijkheid moet dan de juiste zijn.<br />

De maagzoen van £12 verwijst naar een erfzoen van tweemaal de maagzoen, dus<br />

£24; deze verwijst volgens tabel 2 naar de tweede helft van de 12 e eeuw (interpolatie<br />

tussen £20 in ca. 1150 en £28 in ca. 1200). Conclusie: de tekst is dus vermoedelijk in<br />

eerste aanleg in de tweede helft van de 12 e eeuw geschreven en in de tweede helft<br />

van de 13 e eeuw alleen aangepast voor wat betreft de erfzoen – die de kern was van<br />

de gehele regeling. Men volstond wel vaker met in later tijd alleen de erfzoen aan te<br />

passen, omdat de grootte van de maagzoen dan impliciet bekend was.<br />

(2) Volgens het boeteregister van Wymbritseradeel gold daar voor het uitslaan van<br />

een oog of het afhakken van een hand of voet een boete (erfzoen) van £100. 97<br />

Aan gezien de boete voor deze verminkingen altijd de helft van de totale doodslagboete<br />

bedroeg, moet de erfzoen in die tijd £200 geweest zijn. Dergelijke hoge<br />

bedragen wijzen al dadelijk naar de uitgemergelde oud-Friese penning als geld-<br />

95 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 398-401 (§10 en §6-7; aangenomen is dat §7<br />

betrekking heeft op §6).<br />

96 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 484-485 (§2). In de uitgave van de Oudfriese tekst<br />

staat hier xvij mark, de uitgevers hebben dit vertaald met “sechzehn”. Gelet op het feit dat in<br />

de tekst van de “Procedure voor het aanbieden van weergeld” in dezelfde codex – hierboven<br />

genoemd – mogelijk wordt verwezen naar het meest officiële weergeldbedrag van zijn tijd als<br />

vastgesteld in de bovenbedoelde bron (d.i. het verdrag tussen Oostergo, Westergo, Bornego<br />

en Wymbritseradeel van 1276, door de uitgevers getiteld “Interregionale Busstaxen”), heb ik<br />

gemeend het bedrag van xvij mark te moeten lezen als xvij mark (16½Mk.).<br />

97 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 412-413 (§66).


94 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

standaard (tabel 2). In de tijd van de oud-Friese penning vermeldden de bronnen<br />

van het weergeld alleen de erfzoen (zie tabel 1). Tabel 2 vermeldt niet dergelijke<br />

hoge bedragen in Friese ponden, maar wel in Friese marken à 160 penningen per<br />

mark; een bedrag van £200 Fries was dus 300 Friese marken. Een dergelijk hoog<br />

bedrag komt niet voor in tabel 1, maar geen wonder: het zou liggen na 1300 en<br />

dat zou volgens tabel 1 zijn in de periode van de godsvrede na 1250. De 300 Friese<br />

marken zijn dus te beschouwen als een verdubbelde erfzoen. Een enkelvoudige<br />

erfzoen zou dus 150 Friese marken geweest zijn; deze gold volgens tabel 2 na interpolatie<br />

tussen 1250 en 1300.<br />

(3) Op een zondag na lichtmis werd op de Oosterwarf een gedaagde uit Lellens veroordeeld<br />

tot het volgende weergeld: ...is geseghet, nadem dat de doetslacht tusschen<br />

lande gescheen js ende na wtwysinge vnses verbundes, 98 dat vlbet voers. febeken<br />

voers. synen broder bytalen sal met dre stige olde schylde, ende de eerste termiin<br />

sal he bytalen ... Drie stigen oude schilden wil zeggen 3 × 20 = 60 oude schilden.<br />

Volgens tabel 2 moeten we een weergeld in oude schilden zoeken rond of na 1400.<br />

De erfzoen van een vrije man bedroeg toen 40 oude schilden en die werden geacht<br />

volgens de weergeldhypothese een zilverwaarde van 1.664g te hebben. In het<br />

bovenstaande geval werd het weergeld echter gesteld op 60 oude schilden, d.i.<br />

2.496g zilver. Er zijn dan twee mogelijkheden:<br />

a) het gaat om 2 × de erfzoen + maagzoen van een kleine man na 1417/1420, verdubbeld<br />

wegens verzwarende omstandigheden, of<br />

b) het gaat om 12 × de erfzoen van een vrije man, dus erfzoen + maagzoen, na<br />

1417/1420.<br />

De datering moet dus worden geïnterpoleerd tussen 1420 en 1500. We kunnen aan dit<br />

geval niet zien of het gaat om mogelijkheid a) of mogelijkheid b). Hoe dit zij, voor de<br />

datering maakt dit geen verschil: de maagzoen is in beide gevallen inbegrepen en de<br />

doem werd dus na 1417/1420 vastgesteld, waarschijnlijk na de Groninger zoen van 1422.<br />

En dat klopt, want in feite was de datering van deze uitspraak wel bekend: het jaar 1446.<br />

98 Het verbond waarop hier wordt gedoeld kan het algemeen-Friese vredesverdrag van 1422<br />

(de Groninger zoen) zijn, waarbij zowel de Ommelanden als Groningen betrokken waren<br />

(OUB 1, nr. 301). Volgens dat verdrag was het mangeld van de kleine man (ruter) 30 oude<br />

schilden, maar zou het weergeld van de vrije man daarvan niet het dubbele zijn, maar 80<br />

oude schilden. In de praktijk is in volgende jaren zover mij bekend nimmer op deze 80<br />

oude schilden teruggegrepen; steeds was het mangeld van de vrije man, althans zonder<br />

verzwarende omstandigheden, 60 oude schilden. Naar de verklaring van het verschil moet<br />

men gissen. Het kan zijn dat in 1422 een deel van de delegaties voor wat betreft de vrije<br />

mannen nog vasthield aan het mangeld voor de vrije man zoals dat tot ca. 1375 geweest<br />

was: alleen de erfzoen van 40 oude schilden – dus zonder maagzoen – en deze verdubbeld<br />

wegens de nu herstelde (gods)vrede. Zie Henstra, The Evolution, p. 273-274; p. 399-400.


3 weergeld In de FrIese landen 95<br />

Samenvatting<br />

Vanuit prehistorische tijden tot in de Nieuwe Tijd was weergeld een uit de samenleving<br />

opgekomen middel om de maatschappelijke gevolgen van doodslag, namelijk<br />

bloedwraak en daaruit voortkomende veten, te voorkomen. In de plaats van de bloedwraak<br />

kwam een zoenoffer, het weergeld, door de dader en zijn magen aangeboden<br />

aan de erven van het slachtoffer en diens magen. De eer van de nabestaanden was<br />

namelijk gered door aanvaarding van dit gebaar van verzoening. Van dit weergeld<br />

was ⅔ deel voor de erven, de erfzoen, en ⅓ deel voor de magen, de maagzoen. Bij<br />

toeval heb ik ontdekt dat in middeleeuws Frisia het totale zoengeld omstreeks 1500<br />

na Chr. eenzelfde gewichtshoeveelheid zilver betrof als omstreeks 800 na Chr. Na dit<br />

nader te hebben onderzocht kwam ik tenslotte tot het postuleren van de “weergeldhypothese”,<br />

inhoudende dat het zoengeld voor de erven van een vrije Fries door de<br />

eeuwen heen een constante hoeveelheid zilver van ongeveer 1.664g bedroeg.<br />

In de praktijk werd weergeld echter niet in een hoeveelheid zilver maar in zilvergeld<br />

uitgedrukt. In de loop der eeuwen veranderden niet alleen de soorten geldeenheden,<br />

maar bovendien de waarde van een geldeenheid door slijtage en fraude.<br />

Het gevolg was dat weergeldbedragen in de loop der tijden aanzienlijke verschillen<br />

vertoonden. Maar ook door wijzigingen van opvattingen in de samenleving over de<br />

maatschappelijke betekenis van het weergeld veranderde de wijze waarop het werd<br />

geformuleerd. Voorts konden bijzondere omstandigheden van de doodslag tot verdubbeling<br />

van het bedrag of nog meer aanleiding geven. De kern, de constante zilverhoeveelheid<br />

van de erfzoen van de vrije Fries, bleef echter onverlet. Met behulp van<br />

de weergeldhypothese en kennis van deze drie factoren, in onderlinge samenhang en<br />

tegen de achtergrond van historische mogelijkheden, kan uitsluitsel worden gegeven<br />

over de tijd waarin de concrete bepaling ongeveer moet zijn vastgesteld.


4<br />

De eerste optekening van<br />

de algemeen-Friese Keuren 1<br />

Uit de optekening van de Friese volksrechten in de Lex Frisionum op last van Karel de<br />

Grote, aan het eind van de 8 e eeuw, weten we dat in die tijd de bewoners van de Friese<br />

landen eigen rechtsregels hadden en dat deze reeds in zwang waren tenminste aan<br />

het begin van de 7 e eeuw. 2 Deze regels stonden voordien niet op schrift, maar werden<br />

mondeling overgeleverd.<br />

Pas in de 11 e eeuw werden de regels voor het eerst schriftelijk vastgelegd: de algemeen-Friese<br />

Keuren en Landrechten. De ‘Vierentwintig’ algemeen-Friese Landrechten<br />

zijn te beschouwen als “doemen” (jurisprudentie) van een of meer landgerechten. De<br />

‘Zeventien’ algemeen-Friese Keuren zijn daarentegen door de Friezen gekozen rechtsregels<br />

die daarna door de koning moesten worden bevestigd. 3 Nieuwe monetair-historische<br />

inzichten zijn aanleiding opnieuw de vraag op te werpen wanneer en vervolgens<br />

waarom de Friezen behoefte kregen deze Keuren schriftelijk vast te leggen.<br />

Gebleken is dat van de vijftiende algemeen-Friese Keur twee uit monetair-historisch<br />

oogpunt te onderscheiden varianten zijn ontstaan. Onderzoek tot verklaring<br />

hiervan blijkt nadere mogelijkheden te bieden tot beantwoording van de vragen<br />

waar, wanneer en waarom de eerste schriftelijke vastlegging van de algemeen-Friese<br />

Keuren kan hebben plaats gevonden.<br />

Het weergeld in de Friese landen<br />

Het onderzoek naar de vijftiende Keur is toegespitst op het daarin vermelde weergeld.<br />

Weergeld was zoengeld – dat was het bedrag dat de pleger van doodslag in de<br />

middeleeuwen aan de erfgenamen van het slachtoffer diende te vergoeden om zich<br />

met hun te verzoenen. In beginsel ontstond bij doodslag namelijk voor de erfgena-<br />

1 Dit artikel is een uitwerking van Henstra, The Evolution, p. 299-302 en p. 304-306. Het is<br />

geschreven met dank aan dr. P. Ilisch, prof. dr. H.D. Meijering, prof. dr. B. Sjölin en dr. O. Vries<br />

voor hun waardevolle inlichtingen en aan prof. dr. N.E. Algra voor de uitvoerige, helaas niet<br />

tot een gemeenschappelijk inzicht leidende pennestrijd in privé-correspondentie over de<br />

vraag of de frana uitsluitend een functionaris van de bisschop van Utrecht was.<br />

2 Henstra, The Evolution, p. 52.<br />

3 Algra, Oudfries recht, p. 76; idem, Zeventien keuren, p. 349.


98 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

men en eventueel de verwanten (magen) van het slachtoffer niet alleen het recht<br />

maar ook de plicht om de doodslag te wreken. 4<br />

Bij mijn economisch-historische dissertatieonderzoek naar de evolutie van de geldstandaard<br />

in het middeleeuwse Frisia is de vruchtbaarheid gebleken van de “weergeldhypothese”:<br />

het vermoeden dat het Friese weergeld in de loop der tijden tendeerde<br />

overeen te komen met een vaste hoeveelheid zilver. 5 Het weergeld voor een vrije Fries<br />

was volgens het gewoonterecht de norm. Berekeningen hebben uitgewezen dat de<br />

norm overeenkomt met een hoeveelheid van 64 onzen à 400 greinen (d.w.z. gerstekorrels).<br />

Dat is in ons metrieke stelsel 1.664g zilver. 6 In de praktijk van de regelgeving<br />

blijken echter afwijkingen naar boven en beneden tot 6,25% wel voor te komen. Voor<br />

zover het weergeld in muntgeld werd uitgedrukt, betekende dit dat het nominale weergeldbedrag<br />

moest worden aangepast bij een verandering van de zilverinhoud van de<br />

munt. 7 Uit hetzelfde onderzoek is namelijk gebleken dat zilvergeld in circulatie door<br />

verschillende oorzaken een zeer geleidelijke, als normaal te beschouwen waardedaling<br />

ondergaat, tenzij de overheid erin slaagt de intrinsieke waarde – het zilvergewicht van<br />

de munt – op peil te houden. 8 In de Friese landen bestond geen overheid die een fixatie<br />

van de geldwaarde had kunnen afdwingen. 9 Daarbij moet in aanmerking worden genomen<br />

dat de geldontwaarding wel geleidelijk verliep, maar dat de aanpassing van het<br />

weergeld – althans de schriftelijke uiting daarvan in de rechtsteksten – met aanzienlijke<br />

sprongen geschiedde. Bij het kopiëren van oude bronnen bleef een aanpassing zelfs<br />

meestal achterwege (tot genoegen van de historicus). Het rechtens geldende weergeld<br />

was, naar wordt aangenomen, een norm die als uitgangspunt diende bij onderhandelingen<br />

over het overeen te komen weergeld in een bepaalde casus. Derhalve volgde in<br />

de praktijk de weergeldaanpassing de geldontwaarding wellicht dichter op de voet dan<br />

uit de schaarse overgeleverde teksten kan worden opgemaakt.<br />

Het weergeld in de vijftiende Keur<br />

De algemeen-Friese Zeventien Keuren behoren tot de oudste rechtsoptekeningen na<br />

de Lex Frisionum. 10 De weergeldnorm wordt in de Keuren maar één keer genoemd<br />

4 Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte I, p. 86; Diamond, Primitive Law, p. 64-65; Henstra, The<br />

Evolution, p. 265-266: als er magen bij de verzoening betrokken waren, kwam boven op het<br />

weergeld een “maagzoen”, die onder de magen werd verdeeld. In de Friese landen bedroeg<br />

de maagzoen de helft van het weergeld.<br />

5 Henstra, The Evolution, p. 263-275. In het kader van dit artikel ga ik voorbij aan het feit dat<br />

in de 7e en 8e eeuw en een deel van de 9e eeuw, vóórdat zilver de grondslag was geworden, in<br />

sommige Friese landen het weergeld nog gerelateerd was aan een hoeveelheid goud.<br />

6 Idem, p. 263-264.<br />

7 Bedoeld wordt uiteraard de standaardmunt. Zie idem, p. 7.<br />

8 Zie idem, p. 32-39.<br />

9 De kosten van fixatie waren als regel hoger dan het nadeel van geleidelijke waardedaling<br />

(renovatio monetae; Spufford, Money, p. 95).<br />

10 Alleen het Westerlauwerse Zeendrecht is ouder. Het vermeldt geen weergeld en blijft daarom<br />

hier buiten beschouwing.


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 99<br />

en dan nog zeer indirect. Gezien de centrale plaats die het weergeld had in het Friese<br />

middeleeuwse recht mag dit op het eerste gezicht verbazen. Bij nader inzien is dit<br />

echter niet zo verwonderlijk. Juist omdat het weergeld een zo algemeen bekend begrip<br />

was zal het gewoonlijk overbodig geacht zijn dit op schrift te stellen. Het is de<br />

vijftiende Keur waarin de indirecte vermelding van het weergeld wordt aangetroffen.<br />

Kort gezegd bepaalt deze Keur dat iemand die een vrouw verkracht, boetegeld aan<br />

haar moet betalen. Het boetegeld voor de verkrachte vrouw was reeds volgens de<br />

Lex Frisionum gelijk aan haar weergeld 11 en dat stond op zijn beurt gelijk aan het<br />

weergeld van een man van haar stand. 12 Naast de betaling van dit boetegeld werd de<br />

dader gestraft met de betaling van zijn “hoofdlossing”, terwijl bovendien volgens één<br />

overgeleverde versie (in het handschrift “Jus”) daarop nog zijn “woesting” volgde. De<br />

hoofdlossing was de afkoopsom voor de doodstraf door de dader te betalen aan het<br />

gerecht; dit bedrag was gelijk aan zijn eigen weergeld. 13 Ook in de Lex moest de dader<br />

aan het gerecht (de koning) een bedrag ter grootte van zijn weergeld betalen, al wordt<br />

daar niet bij gezegd dat dit zijn hoofdlossing is. “Woesting” tenslotte, hield o.a. in dat<br />

de dader het land moest verlaten en niet meer in de vrede werd opgenomen. 14 De<br />

regeling van de vijftiende Keur is dus rechtstreeks voortgekomen uit een gebruik dat<br />

al in de 8 e eeuw gold en in de Lex Frisionum was beschreven.<br />

Al gaat het dus in de vijftiende Keur niet om weergeld als doodslagboete zelf, het gaat<br />

wel om een boetebedrag dat gelijk was aan het weergeld. 15 De vijftiende Keur informeert<br />

ons dus over het weergeld van zijn tijd. In de meeste bronnen is het boetegeld van de<br />

vijftiende Keur 12Mk. 16 Maar in de “Jus”-versie 17 is het £8 10o. 13⅓d. Het handschrift<br />

Jus heeft echter naast het bovengenoemde pondenbedrag een alternatieve formulering<br />

van het boetegeld (‘vel sic’) die weer 12Mk. luidt. Alleen reeds uit dit vel sic blijkt dat de<br />

vijftiende Keur in de versie Jus is samengesteld uit tenminste twee verschillende leggers.<br />

De twee in Jus voorkomende weergeldbedragen worden ook afzonderlijk in enkele<br />

andere bronnen aangetroffen. Het weergeld van 12Mk. is vermeld in een tekst in het<br />

11 LF, Titel IX, §8. Volgens LF, Titel IX, §9 moest de dader bovendien de vader of de voogd van<br />

de vrouw een derde van dit bedrag vergoeden.<br />

12 LF, Additio, Titel V.<br />

13 Algra, Zeventien keuren, p. 434.<br />

14 Idem, p. 340-341.<br />

15 Idem, p. 339: in sommige versies wordt de boete aangeduid met de term wederield of<br />

withirield (= letterlijk “tegengeld”) en in een enkel geval – zijns inziens per abuis – met<br />

werield (= letterlijk: weergeld). Men zou mijn exegese (wederield was equivalent aan<br />

weergeld) kunnen tegenwerpen, dat volgens het achttiende Landrecht de boete wegens<br />

verkrachting van een vrouw ⅔ van haar weergeld bedraagt, zodat het wederield in de<br />

vijftiende Keur dan in feite ⅔ van het weergeld zou zijn. Maar volgens Algra (a.w. p. 434-<br />

435) was dit niet bedoeld; hij schrijft de boete in het achttiende Landrecht eventueel toe<br />

aan een leesfout, maar waarschijnlijker aan een reductie, omdat het hierbedoelde vergrijp<br />

een lichtere vorm van aanranding zou zijn, gelet op de gelijktijdige reductie van twaalf<br />

naar acht eedhelpers als getuigen.<br />

16 Bijvoorbeeld in Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 36-37; p. 52-53; p. 170-171.<br />

17 Idem, Westerlauwerssches Recht, p. 144-145 (§15).


100 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Hunsingoër Boeteregister 18 en in een naast het Fivelingoër Boeteregister voorkomende<br />

tekst betreffende het weergeld, genaamd <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>. 19 Het pondenbedrag is vermeld in de<br />

weergeldparagraaf in het Landrecht van Westergo/Oudere Schoutenrecht, dat is overgeleverd<br />

in vier versies, 20 nl. in Jus, 21 Druk, 22 Unia, 23 en Dousa. 24 Daarnaast is dit pondenbedrag<br />

– kennelijk bij het herhaald kopiëren van de handschriften enigszins verminkt<br />

– vermeld in het drieëntwintigste Landrecht. Dit weergeld is in de versies Jus 25 en Druk 26<br />

£8 8o. 8d., maar in de Riustringer 27 en de Emsinger versies 28 is het £8 8o. 8s. 8d. 29<br />

18 Idem, Das Hunsingoer Recht, p. 66-67 (§20).<br />

19 Idem, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171 (§70). Uitvoerig behandeld in Henstra, The Evolution,<br />

p. 304-313 en Henstra, ‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>’ (ook opgenomen in deze bundel).<br />

20 Breuker e.a., Landrecht der Vriesne, p. 5.<br />

21 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 102-103.<br />

22 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 410-411.<br />

23 Het handschrift Unia is nog niet uitgegeven. De Unia-versie van de betreffende tekst is<br />

(parallel met Druk, Roorda en Jus) uitgegeven in Steller, Das altwestfriesische Schulzenrecht,<br />

p. 54-151.<br />

24 Breuker e.a., Landrecht der Vriesne, p. 44-49.<br />

25 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 166-167 (§23).<br />

26 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 75-77.<br />

27 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 56-57; Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen,<br />

p. 163 heeft echter 12Mk.; verder Algra, Zeventien keuren, p. 446.<br />

28 Buma/Ebel, Das Emsiger Recht, p. 42-43; Algra, Zeventien keuren, p. 446: verder in de<br />

andere Emsinger versies, met uitzondering van het exemplaar Pro Excolendo 15 in de UB te<br />

Groningen; Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen, p. 25, heeft echter 12Mk.<br />

29 Het drieëntwintigste Landrecht bepaalt in de meeste versies dat iemand die een zwangere<br />

vrouw zodanig verwondt, dat de ongeboren vrucht sterft, een nader te bepalen weergeld voor<br />

het ongeboren kind moet betalen alsmede een “schadevergoeding” (urield, liudwerdene)<br />

van 12Mk. voor de vrouw. Daar komt nog strafgeld aan het gerecht bovenop. Het weergeld<br />

van het kind wordt niet genoemd, omdat het afhankelijk is van de mate waarin de vrucht<br />

is ontwikkeld. In sommige versies is aan deze regeling nog een bepaling toegevoegd: indien<br />

als gevolg van de gewelddaad ook de vrouw zelf sterft, moet de dader aan haar erven een<br />

weergeld betalen. Dit weergeld is in de versies volgens Jus en Druk £8 8o. 8d., maar in de<br />

Riustringer en de Emsinger versies is het £8 8o. 8s. 8d.<br />

Het verschil van 45⅓d. tussen het weergeld van £8 10o. 13⅓d. in de vijftiende Keur<br />

en in het Landrecht van Westergo/Oudere Schoutenrecht enerzijds en van £8 8o. 8d.<br />

van het drieëntwintigste Landrecht in de Westerlauwerse versies anderzijds kan een<br />

kopieerfout zijn. Er kan in deze gevallen verwarring zijn opgetreden met het voorafgaande<br />

eenentwintigste resp. tweeëntwintigste Landrecht, waarin sprake is van “weduwengeld”<br />

(wedma) van £8 8o. (8s.) 8d., d.i. het deel van de erfenis waarop de weduwe van de gestorven<br />

eigenaar van een edele heerd aanspraak kan maken (£8 8o. 8d. = £87 /10). Een bedrag als dit<br />

kan met een mnemotechnische bedoeling welbewust zo geformuleerd zijn.


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 101<br />

Deze over verschillende bronnen verspreide teksten bevestigen dat er twee verschillende<br />

versies bestaan van de oudste vermelding van weergeld sinds de Lex Frisionum,<br />

zoals die in de vijftiende Keur wordt aangetroffen – 12Mk. en £8 10o. 13⅓d. De vraag is<br />

wat hiervan de reden is.<br />

Ponden en Marken<br />

Ponden en marken zijn rekeneenheden waarin geldbedragen werden uitgedrukt. Een<br />

pond (£) telde 240 penningen. In de periode die hier aan de orde is telde een mark<br />

(Mk.) 160 penningen. Een ons (o.) was een eenheid van 20 penningen. Een schelling<br />

(s.) was een eenheid van 12 penningen. Een penning (d.) was dus de basiseenheid.<br />

Het bedrag van 12Mk. telde derhalve 1.920 penningen. 30 Dat is eenzelfde aantal<br />

penningen als voor een bedrag van £8 en is daaraan dus gelijk. 31 Het bedrag van £8<br />

10o. 13⅓d. telde 2.133⅓ penningen. 32 Dit bedrag is onmiskenbaar de uitkomst van<br />

een rigide berekening. Er bestonden geen muntjes van ⅓ penning. 33 Het bedrag is<br />

precies 10 /9 × £8. 34 Zowel het markenbedrag als het pondenbedrag gaat dus kennelijk<br />

Maar de extra 8s. – hierboven tussen haakjes geplaatst – in het weduwengeld van het<br />

eenentwintigste/tweeëntwintigste Landrecht en in het weergeld van het drieëntwintigste<br />

Landrecht in de Riustringer en Emsinger versies moet wel een gevolg zijn van een<br />

kopieerfout. Het samengaan van onzen en schellingen in één en hetzelfde geldbedrag<br />

is namelijk abnormaal. Aangezien er enerzijds wel redenen zijn aan te wijzen voor het<br />

ontstaan van fouten in het kopieerproces en er anderzijds geen andere verklaring is<br />

voor het kleine verschil tussen het ene en het andere weergeldbedrag, ga ik er in het<br />

onderstaande van uit dat ook in het drieëntwintigste Landrecht het pondenbedrag van<br />

het weergeld voor de gedode vrouw £8 10o. 13⅓d. had moeten zijn.<br />

In de meeste hierboven genoemde bronnen wordt in het drieëntwintigste Landrecht dus<br />

niet over doodslag van de vrouw gesproken en mitsdien niet over haar weergeld. Wel<br />

wordt in alle bronnen in het drieëntwintigste Landrecht – dus ook in die waarin sprake<br />

is van doodslag van de vrouw – de 12Mk. schadevergoeding aan de moeder wegens het<br />

verlies van het kind genoemd. Het naast elkaar voorkomen van een schadevergoeding<br />

in marken en een weergeld in ponden is welhaast niet anders te begrijpen dan wegens<br />

vermenging van twee aanvankelijk verschillende teksten voor dit Landrecht. Het komt<br />

mij voor dat de frase over het weergeld van een aan de gevolgen van de geweldpleging<br />

gestorven vrouw eigenlijk overbodig is – dat weergeld stond immers in algemene zin<br />

al vast. Het lijkt in de Emsinger en Riustringer versies dan ook later aan de tekst te zijn<br />

toegevoegd, in een nieuwe zin die begint met Ac ief hiu sterue... (‘Verder: indien ze sterft…’)<br />

enz. De Emsinger en Riustringer versies zijn ook de versies, waar – zoals we hierboven<br />

zagen – de 8 schellingen ‘abusievelijk’ aan het weergeldbedrag zijn toegevoegd.<br />

30 12 × 160d. = 1.920d.<br />

31 1.920d. : 240d./£ = £8.<br />

32 8 × 240d. + 10 × 20d. + 13⅓d. = 2.133⅓d.<br />

33 In voorkomend geval werd een betaling verricht door een penning in stukken te hakken.<br />

34 10<br />

/9 × 1.920d. = 2.133⅓d.


102 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

terug op een oudere versie van het weergeld, namelijk van £8, die niet schriftelijk is<br />

overgeleverd. De vraag is dan hoe de beide wel schriftelijk overgeleverde bedragen<br />

zich tot elkaar verhouden.<br />

Omdat de weergeldbedragen van de vijftiende Keur in marken en in ponden niet<br />

hetzelfde aantal penningen tellen, moet er verschil bestaan tussen de penningen van<br />

deze bedragen. Uitgaande van het vaste zilverequivalent van weergeld hadden de<br />

1.920 penningen van het markenbedrag een hogere waarde per stuk dan de 2.133⅓<br />

penningen van het pondenbedrag. Het markenbedrag komt neer op penningen met<br />

een zilverinhoud van ca. 0,87g, het pondenbedrag op penningen van ca. 0,78g zilver<br />

per stuk. 35 Tot verklaring hiervan zijn er in theorie twee mogelijkheden.<br />

1) De penning van ca. 0,87g was ouder dan de penning van 0,78g, als gevolg van de<br />

geleidelijke waardedaling van de standaardmunt, de penning. In dit geval zou het<br />

markenbedrag van oudere datum zijn dan het pondenbedrag. Het kan zijn dat in<br />

dat geval het pondenbedrag werd afgeleid van het markenbedrag. Maar het kan<br />

ook zijn dat eerst het markenbedrag en later het pondenbedrag onafhankelijk van<br />

elkaar werden afgeleid uit een voorafgaand weergeldbedrag, bijvoorbeeld van £8.<br />

2) De penning van 0,87g gold in een andere Friese regio dan de penning van 0,78g. In<br />

dit geval kan men niet zeggen welk bedrag het oudste is. Maar als hierbij het ene<br />

bedrag uit het andere zou zijn omgerekend, dan kan dat redelijkerwijs slechts in<br />

één richting: van een rond naar een gebroken bedrag, niet omgekeerd, van gebroken<br />

(in ponden) naar rond (in marken). Ook dan kunnen evenwel beide bedragen<br />

onafhankelijk van elkaar zijn voortgekomen uit voorafgaande trajecten.<br />

Hieruit volgt dat het in de vijftiende Keur genoemde weergeld van 12Mk. onafhankelijk<br />

van het bedrag van het bedrag van £8 10o. 13⅓d. is opgetekend, maar dat omgekeerd<br />

dit laatste bedrag wel van het markenbedrag kan zijn afgeleid, al is een onafhankelijke<br />

optekening ook mogelijk. Dit is verrassend.<br />

Het is verrassend, omdat het rekenen met ponden aanmerkelijk ouder is dan het rekenen<br />

met marken. Ponden werden al aangetroffen in de Lex Frisionum, d.w.z. aan het<br />

einde van de 8 e eeuw. 36 Weliswaar is niet precies bekend wanneer de mark als rekeneenheid<br />

is opgekomen, maar wel wordt aangenomen dat het gebruik op het continent zou<br />

zijn overgenomen van Engelse kooplieden. 37 Ook wordt aangenomen dat het gebruik<br />

van de mark op het continent in de 11 e eeuw via Noord-Duitsland opkwam; de mark<br />

komt in elk geval al voor in een oorkonde van 1045. 38 Import van dit gebruik in Duitsland<br />

kan bijvoorbeeld via de Friese havens Jever, Emden of Groningen gebeurd zijn, gelet op<br />

de oude handelsrelaties van de Friese landen met Engeland. Er is dus geen reden om uit<br />

te sluiten dat in het begin van de 11 e eeuw al in de Friese landen gerekend werd in marken.<br />

Het zou bovendien kunnen zijn dat het markenbedrag al gebruikelijk was in het ene<br />

35 1.664g : 1.920d. = 0,87g/d.; 1.664g : 2.133⅓d. = 0,78g/d.<br />

36 Henstra, The Evolution, p. 70-71.<br />

37 Von Schrötter, Wörterbuch der Münzkunde, s.v. mark. Brooke, English Coins, p. 81: de mark is<br />

reeds gebruikt in het Engelse Domesday-boek (1087).<br />

38 Suhle, Deutsche Münz- und Geldgeschichte, p. 73.


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 103<br />

deel van Friesland, terwijl dat in het andere deel van Friesland nog<br />

niet het geval was.<br />

Bij nadere beschouwing 39 blijkt dat in de oudste bronnen van<br />

Oosterlauwers Friesland zowel ponden als marken voorkomen,<br />

maar dat in Westerlauwers Friesland, op één uitzondering na, 40<br />

geen marken werden gebruikt zolang de oud-Friese penning standaardmunt<br />

was, d.w.z. tot in de tweede helft van de 13 e eeuw. Men<br />

mag derhalve aannemen dat het markenbedrag niet in Westerlauwers<br />

maar in Oosterlauwers Friesland is ontstaan. 41<br />

De vraag die hieruit volgt is: wanneer gold in Oosterlauwers<br />

Friesland een penning van ca. 0,87g zilver?<br />

De numismatische gegevens<br />

De numismatische gegevens uit de eerste decennia van de<br />

11 e eeuw zijn niet nauwkeurig. De gewichten van de gevonden<br />

exemplaren van eenzelfde type en van verwante types vertonen<br />

veelal een aanzienlijke spreiding. Derhalve kunnen uit deze gegevens<br />

slechts globale conclusies worden getrokken.<br />

In dit verband is verder van belang, dat er volgens de numismaat<br />

Ilisch in de 11 e eeuw twee “Währungslandschaften” in de Friese kustlanden<br />

kunnen worden onderscheiden. De grens is niet precies vast<br />

te stellen, maar de lichtere geldstandaard is te vinden tussen Eems<br />

en Schelde, de zwaardere oostelijk van de Eems; maar ook Emden<br />

zou volgens Ilisch nog wel tot de westelijke standaard kunnen behoren.<br />

42 De zwaardere standaard zal dan wellicht gezocht moeten worden<br />

ten oosten van het grote Oost-Friese moerasland, dus rond de muntplaats<br />

Jever in Oistringen. Ilisch baseert zijn uitspraak op twee muntvondsten, in 1895 en 1896, bij<br />

Dietrichsfeld even ten noordoosten van Aurich, daar gedeponeerd rond 1020. Elk van deze<br />

vondsten heeft munten uit beide “Währungslandschaften” opgeleverd die beantwoorden<br />

39 Buma, Vollständiges Wörterbuch, s.v. merk, mark.<br />

40 De uitzondering betreft het Westerlauwers Zeendrecht, dat als een 10e-eeuwse bron wordt<br />

beschouwd. Daarin komt één keer een markenbedrag voor (Buma/Ebel, Westerlauwerssches<br />

Recht, p. 192-193 (§49)). De pleger van abortus moet worden gestraft met o.a. een banboete<br />

van 3Mk. Gewoonlijk is de kerkelijke banboete in deze bron 63s., zodat het bedrag van 3Mk.<br />

een toevoeging van later datum lijkt te zijn.<br />

41 Ter voorkoming van misverstand moet worden aangetekend, dat waar in het onderstaande<br />

gesproken wordt over Oosterlauwerse en Westerlauwerse rechtsbronnen dit onderscheid<br />

betrekking heeft op de in de literatuur gebruikelijke lokalisatie van de overgeleverde<br />

Oudfriese rechtshandschriften. Oosterlauwers zijn bijvoorbeeld de Riustringer, Emsinger,<br />

Brokmer, Fivelgoër en Hunsingoër handschriften. Westerlauwers zijn bijvoorbeeld de<br />

handschriften Jus, Aysma, Roorda en Unia en de incunabel Druk.<br />

42 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 67-69; idem, Friesische Prägungen, p. 10-11; idem, ‘Die<br />

Münzprägung’, p. 7-9.<br />

42 Zware<br />

Friese penning<br />

[oostelijk Frisia,<br />

z.j. (ca. 1000-<br />

1015), zilver,<br />

geslagen naar<br />

Keuls-Ottoons<br />

voorbeeld,<br />

Ø 18 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

43 Lichte<br />

Friese penning<br />

[westelijk Frisia,<br />

z.j. (ca. 1000-<br />

1015), zilver,<br />

geslagen naar<br />

Keuls-Ottoons<br />

voorbeeld,<br />

Ø 18 mm],<br />

schaal 1:1,5


104 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

aan de behoefte aan gegevens over de standaardmunt in de vijftiende Keur. 43 Houden we<br />

hiermee en uiteraard ook met gegevens uit andere vondsten rekening, dan zou niet alleen<br />

theoretisch maar ook feitelijk het verschil tussen de twee weergeldbedragen door tijdsverschil<br />

zowel als door regionaal verschil verklaard kunnen worden.<br />

Het gewicht van de penningen behorende bij het weergeldbedrag van 12Mk., dus<br />

ca. 0,87g zilver, lijkt enerzijds te corresponderen met het gewicht van de penningen<br />

die rond 1000 in het westelijke “Währungslandschaft” circuleerden 44 en anderzijds<br />

met het gewicht van de penningen die rond 1015-1040 in het oostelijke “Währungslandschaft”,<br />

met andere woorden in Jever golden. 45 Het gewicht van de penningen<br />

dat bij het weergeldbedrag van £8 10o. 13⅓d. behoort, dus ca. 0,78g zilver, komt ongeveer<br />

overeen met dat van de voorlopers van de penningen die onder de Brunoonse<br />

graven in Westerlauwers Friesland werden geslagen. 46 Deze voorlopers waren dus<br />

eveneens in de periode 1015-1040 in omloop.<br />

De conclusie uit deze confrontatie met numismatische gegevens kan niet anders<br />

zijn dan dat de optekening van de vijftiende Keur met het markenbedrag ofwel rond<br />

1000 plaatsvond in het westelijke “Währungslandschaft”, maar nog ten oosten van<br />

de Lauwers, ofwel in de periode 1015-1040 in het oostelijke “Währungslandschaft”,<br />

d.w.z. in of nabij Jever. Rond 1015-1040 zou ook de schriftelijke vastlegging van deze<br />

Keur met het pondenbedrag in Westerlauwers Friesland hebben moeten plaatsvinden.<br />

Dit kan door overneming van het Oosterlauwerse voorbeeld hebben plaatsgevonden,<br />

waarbij het weergeld werd omgerekend naar de in die tijd vigerende koers<br />

van de Westerlauwerse muntstandaard. De vastlegging kan echter ook onafhankelijk<br />

daarvan hebben plaats gevonden, namelijk als er gedurende de 8 e t/m 10 e eeuw naast<br />

het Oosterlauwerse verbale overleveringstraject een Westerlauwers overleveringstraject<br />

voor deze Keur zou hebben bestaan.<br />

De volgende vraag is nu, hoe deze bevindingen met betrekking tot de vijftiende<br />

Keur kunnen passen in reeds bekende historische gegevens.<br />

43 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 67-69; Berghaus, ‘Die ostfriesische Münzfunde’, p. 48.<br />

44 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 67-68; gedacht kan worden aan de wat zwaardere voorgangers<br />

van de geleidelijk zeer verworden imitaties van zogenaamde “Christiana Religio”-penningen<br />

en daaraan verwante types, van welke types exemplaren zijn gevonden met gewichten van<br />

0,70g tot 0,89g (Dannenberg 1309, Dbg. 1299).<br />

45 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 68, beschouwt deze munten, d.w.z. Dannenberg 1298 en Dbg.<br />

1300, als de opvolgers van resp. de types Hävernick 118 (een indirecte imitatie van de Keulse<br />

penning) en Dbg. 1098, die een gewicht hadden van 0,90g-1,14g; zij zullen dus gemiddeld<br />

wat lichter zijn. Ilisch, ‘Eine kleine Barschaft’, p. 153-154, bericht dat van 11 penningen van<br />

het bovengenoemde type Dbg. 1298, gevonden in Hooksiel, niet ver van Jever, de gewichten<br />

0,85g-1,02g waren. Ze zijn zijns inziens sinds rond 1020 geslagen. Hij stemt in met Kennepohl<br />

en Jammer, die deze munten als van Oostfriese resp. Jeverse herkomst beschouwen.<br />

46 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 69; idem, ‘Die Münzprägung’, p. 210-220. Uit dit laatste en meest<br />

recente artikel: penningen van graaf Wichman III (994-1016) van gem. 0,80g (Dannenberg<br />

1309), maar ook van 0,76g (Dbg 1229) en van 0,64g (Ilisch 20.3), Friese penningen onder<br />

Koenraad II als keizer (1024/1027-1039) van 0,79g (Dbg. 495) en van gem. 0,70g (Ilisch 20.9.1<br />

en 20.9.2) en Friese penningen van verwante typen (ca. 1020-1025) van 0,76g (Ilisch 20.8.2)<br />

en 0,72g (Ilisch 20.8.3).


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 105<br />

Geschiedenis van de vijftiende Keur<br />

Elk van de Keuren en Landrechten heeft zijn eigen geschiedenis en zijn eigen leeftijd.<br />

47 Zo is de vijftiende Keur een in de volle middeleeuwen ontstane vorm van een<br />

uit de vroege middeleeuwen overgeleverd volksrecht betreffende verkrachting. De<br />

overlevering in de 8 e tot en met 10 e eeuw was mondeling, voor zover bekend. Maar<br />

blijkbaar ontstond er in het begin van de 11 e eeuw aan weerszijden van de Lauwers de<br />

behoefte om dit volksrecht schriftelijk vast te leggen. Zijn er aanwijzingen waarom<br />

die behoefte toen kan zijn ontstaan?<br />

Het antwoord op deze vraag vergt enig nader inzicht in de achtergrond van de regelgeving<br />

in het Duitse rijk sinds de Karolingers. Er moet daarbij worden onderscheiden<br />

tussen al of niet door de koning bekrachtigde volksrechten. In Friese context wil dat<br />

zeggen: het onderscheiden van Keuren en van Landrechten. 48 Het gaat hier om Keuren.<br />

Onder Karel de Grote werden de volksrechten van de volkeren onder zijn gezag<br />

opgetekend en aangepast voor zover dat naar zijn oordeel wenselijk was. Ook met de<br />

optekening van het volksrecht der Friezen is een aanvang gemaakt. Maar het werk<br />

is niet voltooid. De Lex is uiterlijk in 793/794 blijven steken in een ontwerp van wet,<br />

naar mag worden aangenomen. 49 Hij is dus niet van kracht geworden op de Hofdag<br />

in 802, zoals een aantal volksrechten van andere volkeren. 50 De wetgevende arbeid<br />

van de koning sinds de Karolingische tijd beperkte zich tot de erkenning en bekrachtiging<br />

van volksrechten. De Duitse koningen beschikten weliswaar over het recht om<br />

de koningsban in te stellen, maar zij konden hiermee niet meer bewerkstelligen dan<br />

het effectueren van volksrechten. 51 Aangezien de Lex Frisionum niet van kracht is<br />

geworden, moet de eventuele koninklijke legitimatie van bepaalde Friese volksrechten<br />

op andere wijze tot stand zijn gekomen. Volgens Algra mochten de Friezen hun<br />

eigen keuren opstellen, welke dan vervolgens door de koningen dienden te worden<br />

bekrachtigd. 52 De wetgevende werkzaamheid van de koningen was gericht op het<br />

versterken van de kracht van het rijk door bevordering van de binnenlandse vrede. 53<br />

Sommige Friese Keuren hebben het karakter van een privilege voor de Friezen; zij raken<br />

de vrede tussen koning en volk. 54 Andere Keuren stellen in het Friese volksrecht<br />

passende normen voor schanddaden die de vrede binnen de volksgemeenschap<br />

47 Algra, ‘Rechtshistorische aspecten’, p. 182-185.<br />

48 Algra, Zeventien keuren, p. 237 noot 2: bij de Zeventien Keuren gaat het om de Friese positie<br />

in Rijksverband, in tegenstelling tot de Vierentwintig Landrechten, die de wijsdommen van<br />

landgerechten bevatten.<br />

49 Henstra, The Evolution, p. 68-71; p. 277-279.<br />

50 Siems, Studien, p. 44-222.<br />

51 Waitz/Seeliger, Deutsche Verfassungsgeschichte VI, p. 562ev.; Gernhuber, Die Landesfriedensbewegung,<br />

p. 31-32.<br />

52 Algra, Oudfries recht, p. 17. Zie ook Algra, Zeventien keuren, p. 345-348, waarin hij van<br />

mening is dat de Keuren aan een capitulare zijn ontleend die niet bewaard is gebleven; hij<br />

erkent dat hij dit niet aannemelijk heeft kunnen maken voor de tweede, vijfde, zevende<br />

(evt.) en achtste Keur.<br />

53 Waitz/Seeliger, Deutsche Verfassungsgeschichte VI, p. 522-523.<br />

54 Idem, p. 486.


106 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

bedreigen. 55 Tot deze laatste categorie behoort de vijftiende Keur. Deze stelt de normen<br />

die gelden na het plegen van een schanddaad (de verkrachting), zoals deze reeds<br />

in de 8 e eeuw in de Lex Frisionum werden erkend. Omdat de Lex geen wet is geworden,<br />

moest het vigerende volksrecht terzake dus alsnog worden bevestigd. Opvallend<br />

is dat inderdaad in de Riustringer versie van de vijftiende Keur vermeld wordt, dat de<br />

Keur ‘naderhand’ door de koning werd geboden, 56 d.w.z. het recht bestond al en is<br />

door de koning bevestigd.<br />

De aanleiding tot de koninklijke bevestiging kan een reactie zijn op een ontwikkeling<br />

van de straf voor verkrachting, namelijk van geldstraf naar doodstraf. 57 Een dergelijke<br />

ontwikkeling kan zich hebben voorgedaan in het nabije Saksen, als althans de<br />

13 e -eeuwse Saksenspiegel 58 een al eeuwen tevoren aldaar bestaand recht weerspiegelt.<br />

Daarin komt de verkrachter er niet met een hoofdlossing vanaf: hij wordt onthoofd.<br />

59 Het feit dat in Frisia ingevolge de vijftiende Keur de verkrachter niet wordt<br />

onthoofd maar zijn hoofd mag lossen, zou het specifiek Friese recht kunnen zijn, dat<br />

moest worden bekrachtigd en dat de reden geweest kan zijn voor het ontstaan van<br />

deze Keur. 60 Het boetegeld voor de verkrachte vrouw, dat ons hier interesseert, was<br />

voor het ontstaan van de Keur in feite een bijkomstigheid. 61 In de volgende Keur, de<br />

zestiende, 62 is vastgelegd dat de Friezen [zoals] in Saksen niet tot lijfstraffen mogen<br />

55 Gernhuber, Die Landfriedensbewegung, p. 5-11, onderscheidt sibbevrede en volksvrede. Het<br />

breken van de sibbevrede treft een andere sibbe en moet tussen de eigen en de andere sibbe<br />

worden opgelost, door vergelijk of in het uiterste geval door vete. Maar schanddaden treffen<br />

de gemeenschap en de vredebreker moet vredegeld boeten en in het uiterste geval uit de<br />

gemeenschap worden gestoten, vredeloos worden.<br />

56 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 40-41: This is thiu fiftinde liodkest, alder thes kininges<br />

bon efter geng.<br />

57 Brunner/Von Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 132 V.<br />

58 De Saksenspiegel is een door Eike von Repkow tussen 1220 en 1224 geschreven<br />

rechtsboek, waarin hij het in het Saksen van zijn tijd van de voorvaderen overgeërfde recht<br />

systematisch beschreef; enkele jaren later heeft Eike de tekst uit het Latijn vertaald in het<br />

Middelnedersaksisch.<br />

59 Sachse, Sachsenspiegel, p. 135 (II, art. 14, §5): De ... wif, oder maget nodiget ... den scal men dat<br />

houet af slan.<br />

60 In de ‘pondenversie’ van de vijftiende Keur was de hoofdlossing zelfs ruim tweemaal het<br />

weergeld en moest bovendien de dader vredeloos het land verlaten.<br />

61 Een soortgelijk verschijnsel treft men aan in de tweede Keur: op het eerste gezicht een doem<br />

met een strafrechtelijke bepaling wegens schending van een kerk, maar een algemeen-Friese<br />

Keur geworden, omdat hierin een Fries recht is vastgelegd: de legalisatie van het Friese geld.<br />

Deze legalisatie moet wel uitvloeisel van een dubbelzinnige exegese zijn: de koning eiste<br />

een banboete te betalen met nieuw geld, de Friezen stelden: nieuw geld kan alleen uit een<br />

nabijgelegen munt komen, dus een Friese munt, namelijk die van Rednath of Canka (Henstra,<br />

The Evolution, p. 64-65; p. 295-298).<br />

62 Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 114-119.


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 107<br />

worden veroordeeld. Een samenhang van de vijftiende met de zestiende Keur lijkt<br />

mede een aanwijzing in die richting. 63<br />

Hoe moeten we ons vervolgens de vastlegging van deze Keur voorstellen? Van een<br />

schriftelijke bevestiging zijdens de koning is niets bekend. Schriftelijke vastlegging van<br />

volksrechten, a fortiori van de door de koning erkende volksrechten, kan in de 11 e eeuw<br />

worden gezien als een middel om deze rechten tegen miskenning veilig te stellen.<br />

Mogelijk was er wantrouwen ontstaan jegens de gezagsdragers die het recht moesten<br />

handhaven. Voordien had immers de mondelinge overlevering sinds mensenheugenis<br />

zijn bestaansrecht wel bewezen. Het is evenwel moeilijk voorstelbaar dat alléén het in<br />

de vijftiende Keur vervatte recht een dergelijke bescherming door optekening vereiste.<br />

Toen deze Keur werd opgeschreven moet dat wel gebeurd zijn in het kader van de optekening<br />

van een verzameling Keuren die tezamen de gelding van Friese rechten moesten<br />

aantonen. Verderop in dit artikel wordt hierop nader ingegaan.<br />

Algra stelt dat de vijftiende Keur niet behoort tot de meest oorspronkelijke Keuren.<br />

In de eerste tien Keuren zijn de vrijheidsrechten van de Friezen vastgelegd; de<br />

elfde t/m de zeventiende Keur – dus ook de onderwerpelijke vijftiende Keur – zijn<br />

volgens hem toevoegingen, die blijkbaar eenzelfde status verdienden. 64 Regels geldend<br />

terzake van verkrachting van een vrouw kunnen inderdaad bezwaarlijk als een<br />

vrijheidsrecht worden beschouwd. Maar het kan wel zijn, zoals hierboven verondersteld,<br />

dat het een specifiek Fries recht betrof.<br />

Hoe dit zij, aangezien het boetebedrag van de vijftiende Keur op ca. 1000-1040 te dateren<br />

is, moeten de door Algra bedoelde ‘toevoegingen’ dus reeds in die jaren bij de toenmalige<br />

verzameling van Keuren zijn begrepen. 65 Hun schriftelijke vastlegging zal dan<br />

ook minder te maken hebben met Fries vrijheidsstreven dan met de veiligstelling van<br />

de Friese volksrechten. Het was in de tijd waarin de zienswijze op de grafelijkheid veranderde:<br />

de graven waren oorspronkelijk koninklijke ambtenaren, maar in de 11 e eeuw<br />

begonnen zij zich te beschouwen als min of meer soevereine landsheren. 66 Dit zal de<br />

63 Schmidt, Studien, p. 29.<br />

64 Algra, ‘The Relation’, p. 9.<br />

65 Naar Algra’s mening zijn de elfde t/m dertiende Keur toevoegingen uit de 12e eeuw, zodat hij<br />

de vijftiende Keur wellicht ook niet zal dateren vóór de 12e eeuw. Maar dat oordeel kan niet<br />

juist zijn. Een datering van de vijftiende Keur later dan de 11e eeuw is niet mogelijk, gelet op<br />

het weergeldbedrag. Het weergeld is als gevolg van de geldontwaarding al rond 1100 opnieuw<br />

opgehoogd tot een bedrag van 300s. (22½Mk. = £15) in het in marken gestelde zogenaamde<br />

algemeen-Friese Boeteregister (Nauta, Die altfriesischen Bußtaxen, p. 99; te berekenen als<br />

het drievoud van de boete voor het blindslaan van een oog ad 100s.) Men vindt een weergeld<br />

dat nagenoeg overeenstemt met dit bedrag als een archaïsme terug in de boeteregisters<br />

van Ferwerderadeel en Dongeradeel (nl. £15 4o. 13⅔d.), van Leeuwarderadeel (£15 4o.), van<br />

Wonseradeel en de Vijf Delen (£15 13⅓d.) en van Fivelingo (Buma/Ebel, Das Fivelgoër Recht,<br />

p. 96-97 (X, §147): 100s. voor algehele verlamming van een arm; dit gold als ⅓ weergeld. Het<br />

register luidt in marken).<br />

66 Algra, Oudfries recht, p. 51; p. 101-102.


108 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Friezen niet zijn ontgaan. De allodiale boeren – “koningsmannen” 67 – wensten zich<br />

ongetwijfeld niet als ondergeschikten van de graven te beschouwen. Ondergeschiktheid<br />

viel dan ook niet te rijmen met de van oudsher bestaande Friese rechten. Een<br />

reactie van Friese zijde op die ontwikkeling lag voor de hand. Zelfs als de koning nog<br />

beschouwd werd als beschermheer van de lagere standen leek een beroep op hem<br />

inmiddels illusoir geworden (zoals indertijd vrije boeren in de Zwitserse Aargouw<br />

met koning Koenraad II ervoeren). 68 Derhalve moesten de zaken maar in eigen hand<br />

worden genomen.<br />

Uit de vijftiende Keur blijkt dat deze bedreiging niet in een enkel Fries graafschap<br />

werd gevoeld, maar in zowel Oosterlauwers als Westerlauwers Friesland. Hoe bedreigend<br />

was de positie van de graaf in de verschillende Friese landen in de 11 e eeuw?<br />

Politieke omstandigheden in Oosterlauwers Friesland rond 1015-1040<br />

Van de politieke situatie in het westelijk “Währungslandschaft” van Oosterlauwers<br />

Friesland, het gebied dus tussen Lauwers en het grote Oost-Friese moerasland, is in de<br />

eerste decennia van de 11 e eeuw maar weinig bekend. Het is niet onwaarschijnlijk dat<br />

de grafelijkheid in die tijd in handen was van de graven van Werl, Herman van Werl<br />

ten oosten van de Eems en Rudolf van Werl ten westen (vgl. voor het volgende ook de<br />

Verwantschapstabellen A en B in de afbeeldingen 52 en 53 (p. 158 en Appendix D)). Er<br />

zijn geen blijken van bijzondere politieke activiteiten van deze broers in die tijd die aanleiding<br />

zouden kunnen geven tot verschriftelijking van Friese rechten in dat gebied. 69<br />

Maar in het oostelijk “Währungslandschaft”, met Jever als belangrijke handelsplaats,<br />

waren in de periode 1015-1040 wel omstandigheden aanwezig die tot de optekening<br />

van Friese rechten geleid kunnen hebben.<br />

Hier werd de Jever penning geslagen, waarvan de intrinsieke waarde in de eerste<br />

decennia van de 11 e eeuw overeenkomt met de intrinsieke waarde van de penning van<br />

het weergeldbedrag van 12Mk. En hier, in Oistringen, fungeerde de Saksische graaf<br />

Bernhard II Billung, tevens hertog van Saksen (1011-1059), 70 wiens regime aanleiding<br />

kan hebben gegeven tot beduchtheid voor terzijdestelling van de Friese rechten.<br />

Bernhard II toonde weinig respect voor de aan hem toevertrouwde onderdanen. In<br />

1028 kreeg hij van koning Koenraad II zelfs een ongezouten bevel tot het ongedaan<br />

maken van de verkoop van horigen tegen geld, aangezien zoiets in strijd was met het<br />

christelijk recht. 71 Adam van Bremen noemde hertog Bernhard II een door hebzucht<br />

67 Idem, p. 17.<br />

68 Erkens, Konrad II, p. 146-147. Boeren van het dorp Wohlen hadden in het midden van de<br />

11e eeuw tegen betaling van belasting bescherming van een machtig heerschap verkregen,<br />

maar toen deze hun als onvrijen behandelde, poogden ze hun recht te halen bij de koning.<br />

Zij zochten deze op in zijn hof in Solothurn, maar de koning was zozeer afgeschermd door<br />

hem omringende vorsten, dat hun woorden niet eens tot hem doordrongen. Zij moesten<br />

onverrichterzake terugkeren.<br />

69 Leidinger, Untersuchungen, p. 75-99.<br />

70 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 922; p. 180.<br />

71 Appelt/Böhmer, Die Regesten, nr. 133.


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 109<br />

gedreven man. 72 Het lijkt dan ook niet denkbeeldig dat hij ook aan de Friezen in zijn<br />

graafschap eisen stelde die in geen verhouding stonden tot zijn wederdiensten.<br />

Ook voor schriftelijke vastlegging van Friese rechten waren in Oistringen voorwaarden<br />

aanwezig. Met de uitvoering zal mogelijk een kloosterling zijn belast. Niet<br />

ver van Jever stond het klooster Reepsholt. Het was eigendom van de aartsbisschoppelijke<br />

kerk van Hamburg/Bremen. Aartsbisschop Unwan (1013-1029) stond in de<br />

machtsstrijd tussen Bernhard II Billung met de koning aan de zijde van de laatste. In<br />

1020 kwam het tot een openlijk conflict en sindsdien is de tegenstelling tussen het<br />

aartsbisdom en de Billungen niet meer bijgelegd – al toonde Bernhard ontzag voor<br />

zijn tegenstander. 73 In het klooster Reepsholt zouden de Friezen derhalve een willig<br />

oor gevonden kunnen hebben voor hun actie.<br />

Hun beduchtheid zou door de loop der gebeurtenissen gerechtvaardigd blijken. In<br />

1058 kwamen zij in openlijk verzet tegen de Billunger. Omdat de Friezen in zijn graafschap<br />

weigerden de verschuldigde belasting te betalen trok Bernhard gewapenderhand<br />

tegen hen op. De Friezen boden hem 700Mk. zilver, maar hij nam daarmee geen<br />

genoegen en eiste voldoening van de gehele schuld. Toen ontstak het volk in woede<br />

en greep eveneens naar het zwaard. Bernhard werd verjaagd, evenals de toenmalige<br />

aartsbisschop Adalbert van Bremen, die hem vergezelde ‘teneinde het volk met de<br />

hertog te verzoenen’. Tal van hun volgelingen werden gedood, anderen sloegen op<br />

de vlucht, de kampementen van de hertog en de aartsbisschop werden geplunderd<br />

en veel kerkelijk bezit ging verloren. De verzoeningsrol van aartsbisschop Adalbert<br />

weerspiegelde wellicht niet diens wezenlijke agenda, want ook tussen de Billungers<br />

en deze aartsbisschop bestond sinds lang grote vijandschap. De zoon van Bernhard,<br />

de latere hertog Ordulf, ondernam nog voor de dood van zijn vader (†1059) met een<br />

bende een rooftocht in het Friese diocees van de aartsbisschop, waarbij hij het gemunt<br />

had op de geestelijkheid. 74<br />

Tegen deze achtergrond zou een vastlegging in geschrifte van oude rechten rond<br />

1015-1040 in Oistringen dus wel begrijpelijk zijn. Dat geldt zeker voor de vijftiende<br />

(en zestiende) Keur. De gedachte dat de Billunger zich als soeverein landsheer zou<br />

gaan opstellen en daarmee de bevoegdheid zou assumeren om de doodstraf toe te<br />

passen overeenkomstig de regels die in Saksen golden, zou een aanleiding voor de<br />

optekening kunnen zijn.<br />

Politieke omstandigheden in Westerlauwers Friesland rond 1015-1040<br />

In diezelfde tijd werd in Westerlauwers Friesland een nieuw Saksisch geslacht belast<br />

met de grafelijkheid – dat van de Brunonen. De eerste Brunoonse graaf in Westerlauwers<br />

Friesland was Liudolf van Brunswijk (ca. 1020 75 -1038). Of het bewind van<br />

72 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 380-381.<br />

73 Idem, p. 286-287.<br />

74 Idem, p. 380-383.<br />

75 Na 1031 wordt Liudolf genoemd als graaf in Frisia. Hlawitschka,’Die familiären Verbindungen’,<br />

p. 153.


110 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Liudolf door de Westerlauwerse Friezen als een bedreiging van hun rechten werd opgevat<br />

is nog een open vraag. Maar een aanleiding daartoe zou rond zijn aanstelling<br />

gespeeld kunnen hebben.<br />

Liudolf was in of na 1019 gehuwd met zekere Gertrud. 76 Naar wordt aangenomen<br />

verwierf Liudolf via haar de grafelijke rechten in Westerlauwers Friesland. Het vermoeden<br />

bestaat dat deze rechten bij haar terecht kwamen hetzij als enig kind en erfgename<br />

van graaf Egbert Billung Jr, hetzij als enige erfgename van het kind van haar oom, graaf<br />

Wichman III Billung. 77 Vererving van een gravenambt in de manlijke lijn was weliswaar<br />

geen recht, maar wel een gebruik; bij het ontbreken van een manlijke erfgenaam kon de<br />

echtgenoot van een erfdochter in aanmerking komen. 78 Egbert Jr en Wichman III verwierven<br />

de Friese rechten op hun beurt van hun vader Egbert Eenoog (†994). Het is niet<br />

helemaal duidelijk of deze broers de Friese grafelijkheid voortdurend samen hebben<br />

uitgeoefend dan wel of deze aan een van hen werden toegescheiden. De veronderstelde<br />

vader van Gertrud, Egbert Billung Jr, moet tussen 1013 en 1016 zijn overleden. Haar oom<br />

Wichman werd in 1016 vermoord. Hij liet een kind na, waarvan de voogdij in handen<br />

kwam van zijn achterneef, de hierboven reeds genoemde Bernhard II Billung, hertog<br />

van Saksen. Dit kind is waarschijnlijk al jong overleden.<br />

Het lijkt niet al te zeer gewaagd te veronderstellen dat Bernhard II Billung als voogd<br />

over het kind van Wichman III na 1016 enige tijd de grafelijkheid in Westerlauwers<br />

Friesland uitoefende. In dat geval zouden we verrassenderwijs de Saksische hertog<br />

niet alleen als graaf in Oistringen maar ook als beheerder van erfgoed en waarnemer<br />

van de grafelijke rechten in Westerlauwers Friesland tegenkomen.<br />

Was Bernhard II Billung misschien ook voogd over Gertrud vóór haar huwelijk met<br />

Liudolf? Hlawitschka vermoedt dat zij degene is die in 1019 op een synode in Hildesheim,<br />

waarbij koning Hendrik II tegenwoordig was, in echt gescheiden werd van een<br />

zekere Gottschalk, zoon van een graaf Ekkehard; naar wordt aangenomen wegens een<br />

te nauwe graad van bloedverwantschap. 79 Schubert oppert de gedachte dat onvrede<br />

over haar echtscheiding aanleiding geweest kan zijn tot een kortstondige opstand van<br />

de hoge Saksische adel tegen de koning. 80 Aan deze opstand nam o.a. Thietmar, de<br />

broer van hertog Bernhard II Billung, deel. De onvrede zou gelegen zijn in de aanscherping<br />

van de kanonieke bepalingen terzake van huwelijken tussen bloedverwanten. In<br />

het verlengde van deze suggestie doemt de mogelijkheid op dat Bernhard II Billung als<br />

eventuele voogd van Gertrud haar huwelijk met een bloedverwant had geregeld, waar<br />

de koning in 1019 dan een stokje voor stak om een al te bedenkelijke wijze van machtsversterking<br />

van de Billunger te verhinderen. Gelet op de reputatie van Bernhard Billung<br />

kan zijn voornemen de Westerlauwerse Friezen hebben bewogen tot maatregelen ter<br />

versterking van hun rechten. Maar ook dit is uiteraard niet meer dan een gissing.<br />

76 Idem, p. 153-154.<br />

77 Henstra, ‘De herkomst’; Hlawitschka, ‘Die familiäre Verbindungen’, p. 151-160.<br />

78 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 20.<br />

79 Hlawitschka, ‘Die familiäre Verbindungen’, p. 153-154.<br />

80 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 212. Zie voorts voetnoot 70.


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 111<br />

Eerste optekening van de vijftiende Keur<br />

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het daarin vermelde weergeld te<br />

oordelen de eerste optekening van de vijftiende algemeen-Friese Keur heeft plaats<br />

gevonden in het begin van de 11 e eeuw in Oosterlauwers Friesland, wellicht rond<br />

1015-1040 in Oistringen. Niet lang daarna werd deze optekening overgenomen in<br />

Westerlauwers Friesland. Het lijkt vanuit geldhistorisch gezichtspunt ook denkbaar<br />

dat de Westerlauwerse optekening onafhankelijk van de Oosterlauwerse via een traject<br />

van mondelinge overlevering aldaar tot stand kwam. Maar hierna zal op taalkundige<br />

gronden blijken dat dit onwaarschijnlijk is. 81 Aanleiding tot de verschriftelijking<br />

van de Keur kan beduchtheid tegen het negeren van de Friese volksrechten geweest<br />

zijn. De aanmatigende houding van Saksische graven in de Friese landen kan deze beduchtheid<br />

hebben gevoed. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gerefereerd aan de historische<br />

gegevens over de houding van de Saksische graaf Bernhard II Billung in Frisia.<br />

Deze conclusie betreft de vijftiende Keur. Aan de hand van dit inzicht lijkt het de<br />

moeite waard na te gaan of hiermee nieuw licht kan worden geworpen op de herkomst<br />

van het gehele corpus van de algemeen-Friese Keuren.<br />

De herkomst der Zeventien Keuren in de huidige literatuur<br />

De constatering dat de eerste schriftelijke vastlegging van de Vijftiende Keur in het begin<br />

van de 11 e eeuw in Oosterlauwers Friesland plaatsvond, doet de vraag rijzen naar de<br />

bestaande meningen over de herkomst van de eerste optekening van de ‘Zeventien’ algemeen-Friese<br />

Keuren. Deze vraag heeft de aandacht gehad van verscheidene auteurs.<br />

De mening van de rechtssocioloog Kalifa<br />

Volgens Kalifa (1955) moet de bakermat van de Keuren en Landrechten in Westerlauwers<br />

Friesland gezocht worden. 82 De argumentatie van Kalifa is als volgt. Na te hebben<br />

vastgesteld, dat het Westerlauwerse Schoutenrecht geïnspireerd moet zijn door<br />

het Westerlauwerse Zeendrecht – beide naar zijn mening van de hand van geestelijken<br />

in Westerlauwers Friesland – en na te hebben geconstateerd dat een variant van<br />

het Westerlauwerse Zeendrecht in een voor het Oosterlauwerse aangepaste versie in<br />

het handschrift van Fivelingo is opgenomen, concludeert hij dat mutatis mutandis<br />

op dezelfde wijze de vastlegging van Fries recht in het Oosterlauwerse heeft plaats<br />

gevonden: in éénrichtingsverkeer vanuit de wieg van dat recht die in Westerlauwers<br />

Friesland heeft gestaan. 83 Mutatis mutandis zou dit dus ook gelden voor de Zeventien<br />

Keuren en Vierentwintig Landrechten, aldus Kalifa. Deze wijze van concluderen is<br />

echter op zijn zachtst gezegd lichtvaardig. Een bewijs wordt hiermee niet geleverd.<br />

81 Zie ‘De mening van de rechtsfiloloog Munske’ (bundel: p. 113).<br />

82 Algra, Zeventien keuren, p. 210-213.<br />

83 Kalifa, ‘Influence’, p. 57: ‘En ce qui concerne les Ommelanden dont nous parlions, les emprunts<br />

se produisaient à sens unique: le ‘berceau’ des tribus frisonnes, la Frise néerlandaise actuelle,<br />

servait de fournisseur et jouait, mutatis mutandis, le rôle de ‘métropole’’.


112 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Onder verwijzing naar de visie van Kalifa heeft Algra 84 verband gelegd tussen een bepaling<br />

in het Westerlauwerse Zeendrecht (fan strijde jn der tzercka) 85 en de Keuren,<br />

met name de tweede Keur (alla goedeshusem ende alla godesmannum ferde). 86 Beide<br />

handelen over vredebreuk in een christelijke kerk en beide eisen van de dader(s) een<br />

banboete/vredegeld van £72 in Keulse penningen. Het verband is onmiskenbaar. Maar<br />

daaruit volgt niet dat de tweede Keur is afgeleid uit het inderdaad wel oudere Zeendrecht.<br />

87 Het Zeendrecht zelf verwijst namelijk al naar een veel oudere bron: een doem<br />

van de ‘eerste’ asega Widekin. Ook al hoeft men niet te geloven dat Widekin de eerste<br />

asega was, de strekking van deze vermelding is duidelijk: de doem is oeroud. 88 Bij het<br />

begin van de kerstening van de Friese landen was schending van een christelijke kerk<br />

een uiterst beladen kwestie. Karel de Grote streefde naar het stellen van de doodstraf<br />

voor schending van een christelijke kerk. 89 De heidense Friezen kenden geen doodstraf<br />

voor deze daad. De schender van een heidense tempel werd weliswaar gemutileerd en<br />

in zee verdronken, echter niet als straf maar als zoenoffer aan de vertoornde goden. 90<br />

Voor heidense Friezen was een christelijke kerk evenwel geen heiligdom. De opstand<br />

van de Saksen van 782-785, waarbij zich de Friezen oostelijk van het Vlie weldra aansloten<br />

met verwoesting van de christelijke kerken en verjaging van de priesters, was niet in<br />

de laatste plaats gericht tegen de door Karel de Grote in Saksen afgekondigde doodstraf<br />

voor schenders van christelijke priesters en kerken. 91 Anders dan in Saksen stelde de<br />

misschien niet lang nadien gewezen doem van Widekin op deze daad in Frisia evenwel<br />

geen doodstraf, maar de hoogst denkbare geldstraf. De doem zal dan ook beschouwd<br />

zijn als een daad van moed en wijsheid, die veel indruk in de Friese landen moet hebben<br />

gemaakt. 92 Hij is met eerbied, mét de namen van de asega en degene die voor de<br />

vastlegging zorgde, tot in lengte van jaren overgeleverd en een hoeksteen van het Friese<br />

recht geworden. Niet toevallig is dit al in de tweede Keur geregeld. Het was geen vroeg-<br />

84 Algra, Zeventien keuren, p. 231.<br />

85 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 182-183.<br />

86 Idem, p. 136-137.<br />

87 Idem, p. 19: 10e eeuw.<br />

88 In mijn dissertatie heb ik een speculatie gewijd aan de in het Zeendrechtartikel genoemde<br />

namen van Widekin, de wijze asega, en Herderik, die de doem liet opschrijven (Henstra, The<br />

Evolution, p. 295-298). Inmiddels is mij gebleken dat mijn interpretatie van de naam Herderik<br />

taalkundig niet verdedigbaar is.<br />

89 Hoewel de christelijke kerk de doodstraf verwierp, wist Karel de Grote in 779 bisschoppelijke<br />

instemming te krijgen voor toepassing van deze straf in geval van halsmisdaden (Conrad,<br />

Deutsche Rechtsgeschichte, p. 230-231).<br />

90 LF, Additio, Titel XI.<br />

91 MGH Cap. I, p. 68 (nr. 26 (Capitulatio de Partibus Saxoniae), c. 3-6).<br />

92 Het bedrag van de boete, £72, stond gelijk met de negenvoudige doodslagboete (weergeld +<br />

maagzoen) die is opgenomen in de Lex Frisionum wegens het doden van een afgezant van de<br />

koning of van de hertog of wegens het doden van iemand in de kerk, in het voorportaal van<br />

de kerk of in het hof van de hertog (LF, Titel XVII, §2 en 3).


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 113<br />

middeleeuws volksrecht, maar een uit de Karolingische tijd stammend “privilege” dat<br />

ook de christelijke kerk later, in het Westerlauwers Zeendrecht, met instemming kon<br />

overnemen, want de kerk verlangde geen doodstraf. Dit betekent dus dat de tweede<br />

Keur en de zeendrechtbepaling langs verschillende wegen, geheel onafhankelijk van<br />

elkaar kunnen stammen van deze oude, geëerbiedigde doem. Wij weten trouwens niet<br />

eens of de doem betrekking heeft op een Westerlauwerse dan wel een Oosterlauwerse<br />

casus. Conclusie: van de tweede Keur kan niet worden vastgesteld dat deze uit het Westerlauwers<br />

Zeendrecht stamt.<br />

Kalifa constateert verder, dat de Keuren en Landrechten door geestelijken moeten<br />

zijn geformuleerd. 93 Voor wat betreft het Westerlauwers Zeendrecht en de eerste<br />

schriftelijke Keuren en Landrechten, die respectievelijk in de 10 e eeuw of in het begin<br />

van de 11 e eeuw voor het eerst werden opgetekend, ligt het voor de hand te denken<br />

aan het werk van geleerde kloosterlingen. Maar toen de eerste Keuren en Landrechten<br />

werden opgetekend, was niet alleen het St. Odulfsklooster bij Stavoren een mogelijke<br />

plaats van herkomst; dat was ook, zoals wij zagen, het klooster Reepsholt nabij<br />

Jever (door koning Otto II gesticht in 983). 94 Kloosters waren bovendien niet de enige<br />

plaatsen waar zich geestelijken ophielden. Tenslotte, in het Frisia van de 11 e eeuw<br />

kunnen er ook wereldlijke geleerden geweest zijn. 95<br />

De mening van de frisist Sjölin<br />

Sjölin (1966) is tot de conclusie gekomen dat in de taal van de overgeleverde Oudfriese<br />

teksten van de Keuren en Landrechten geen Westerlauwers- of Oosterlauwersoudfries<br />

kan worden onderscheiden, 96 zodat op taalkundige gronden niet kan worden<br />

vastgesteld of de Keuren en Landrechten een Westerlauwerse dan wel een Oosterlauwerse<br />

herkomst hebben.<br />

De mening van de rechtsfiloloog Munske<br />

Naderhand heeft Munske (1973) vastgesteld dat het meermaals voorkomen van<br />

rechtstermen in Oosterlauwerse teksten, die in Westerlauwerse teksten alleen in de<br />

Keuren en Wenden op de Keuren en in de Landrechten voorkomen en dan steeds op<br />

plaatsen waar zij ook in de Oosterlauwerse geschriften voorkomen, onontkoombaar<br />

tot de conclusie moet leiden dat deze termen niet in het Westerlauwerse inheems waren<br />

en derhalve van Oosterlauwerse oorsprong zijn, hoewel dit voor de afzonderlijke<br />

teksten niet in gelijke mate bewezen kan worden. 97 Met deze vaststelling is het onwaarschijnlijk<br />

dat de Keuren onafhankelijk van de eerste Oosterlauwerse optekening<br />

in Westerlauwers Friesland zijn voortgekomen uit een verbaal overleveringstraject.<br />

93 Kalifa, ‘Influence’, p. 60.<br />

94 OUB 1, nr. 2.<br />

95 Riché, ‘De plaats’, p. 68-70; p. 73.<br />

96 Sjölin, ‘Zur Gliederung’, p. 33.<br />

97 Munske, Der germanische Rechtswortschatz, p. 202-205.


114 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De mening van de rechtshistoricus Algra<br />

Algra (1992) heeft de mening van Kalifa overgenomen. 98 Aan diens argumentatie<br />

heeft hij een eigen argumentatie toegevoegd. Omdat in de Keuren enkele begrippen<br />

voorkomen die zijns inziens uitsluitend uit Westerlauwers Friesland afkomstig kunnen<br />

zijn, moet de bakermat van de Keuren in Westerlauwers Friesland gestaan hebben.<br />

Hij noemt met name de huslotha 99 en de frana. 100<br />

De huslotha, huslatha of huslaga is, gelijk bekend, de naam voor een jaarlijkse belasting<br />

van enkele penningen per huis door alle Friezen te betalen aan de koning (hus<br />

= huis; laga = belasting). 101 Deze huisbelasting komt onder verschillende namen voor,<br />

o.a. als koningsschuld. 102 De term wordt voor het eerst gebruikt in een oorkonde van<br />

948, waarin koning Otto I de rechten van de bisschop van Utrecht bevestigt op één<br />

tiende van de binnen zijn bisdom geheven opbrengsten van koninklijke goederen,<br />

tollen en munthuizen en daarenboven van huslatha en cogsculd. 103 Volgens Algra<br />

zou de in de Keuren genoemde huslotha in Oosterlauwerse bronnen niet voorkomen.<br />

Voorzover ook Oosterlauwerse versies van de Keuren en Landrechten de huslotha<br />

vermelden, zouden zij aan de Westerlauwerse versie zijn ontleend. Maar dit is een<br />

petitio principii, aangezien het omgekeerde ook mogelijk zou zijn. Afgezien daarvan,<br />

ook buiten de Keuren en Landrechten is de huslotha toch enkele malen in Oosterlauwerse<br />

bronnen vermeld; 104 zeldzaam is deze vermelding wel, maar dat is begrijpe-<br />

98 Algra, Zeventien keuren, p. 210.<br />

99 Idem, p. 211.<br />

100 Idem, p. 221; p. 231-235; p. 253.<br />

101 Buma, Vollständiges Wörterbuch, p. 175.<br />

102 Van Klaarbergen, ‘De Huslotha’, p. 131-139.<br />

103 OHZ, nr. 34.<br />

104 * Zo wordt de huslotha genoemd in de toelichting op de negende algemeen-Friese Keur<br />

in het tweede Riustringer handschrift van 1327 (R2; Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht,<br />

p. 136-137). Daarin wordt, als tegenprestatie, de plicht van de graaf genoemd de Friese<br />

kooplieden vrij verkeer over de zeven land- en waterwegen te waarborgen; veroorzaakt<br />

hij schade, dan mag die schade verhaald worden op de inkomsten van de abt en op de<br />

huslotha; en is de bisschop de schuldige, dan mag de schade verhaald worden op zijn<br />

tienden en landopbrengsten. Algra ziet in deze graaf en bisschop de Westerlauwerse<br />

condominiumgraaf en -bisschop uit de 12e eeuw (Algra, Zeventien keuren, p. 248-249; p.<br />

286). Maar in Riustringen zal men in 1327 niet in de eerste plaats aan de Hollandse graaf<br />

en de Utrechtse bisschop gedacht hebben. De graaf was de graaf van Oldenburg, die de<br />

kooplieden vrijgeleide moest waarborgen, blijkens briefwisselingen in 1305-1314 (Gosses,<br />

‘Rechtsbronnen’, p. 191-195); deze graaf bezat hier nog enkele grafelijke rechten (OldUB<br />

6, nr. 16). De hierbedoelde abt moet wel de abt van het klooster Rastede (Oldenburg) zijn,<br />

dat bezittingen had in Jeverland; deze abt was eind 13e eeuw een lid van de Oldenburgse<br />

gravendynastie (Sello, Studien, p. 6). Gosses (a.w.) ziet in de in R2 genoemde bisschop<br />

de bisschop van Bremen. Maar men kan ook denken aan de bisschop van Münster, die<br />

blijkens het vredesverdrag met de Friezen van 1276 (Buma/Ebel, Das Emsinger Recht,<br />

p. 150-151) als strijdmiddel het belemmeren van het Friese handelsverkeer hanteerde.


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 115<br />

lijk, want de voldoening van de huisbelasting zal al vroeg mét de koninklijke gezagsdragers<br />

uit Oosterlauwers Friesland de facto zijn verdwenen. Trouwens, in specifiek<br />

Westerlauwerse bronnen is de vermelding van de huslotha niet minder zeldzaam. 105<br />

Behalve in de Keuren en Landrechten is de huslotha echter regelmatig vermeld in<br />

andere algemeen-Friese bronnen, bronnen dus die zowel Westerlauwers als Oosterlauwers<br />

Friesland betreffen. 106 (Ik ga hier verder voorbij aan de vermelding van de<br />

huslotha in West-Friesland). 107 De zevende Keur vermeldt de achtergrond van de huslotha-verplichting:<br />

zij werd aan de Friezen opgelegd door Karel de Grote toen zij door<br />

hem werden onderworpen. 108 Het was een tribuut, opgelegd aan alle onderworpen<br />

Friezen, niet alleen de Westerlauwerse Friezen. 109 Het huslotha-argument van Algra,<br />

kortom, is geen bewijs voor zijn opvatting.<br />

Andere vermeldingen van huslotha in Oosterlauwers Friesland zijn:<br />

* De oorkonde van een verzoeningsverdrag, in 1404 gesloten tussen Keno tom Brok en<br />

een aantal Oostfriese hoofdelingen; hierin spreken de partijen af dat zij de bisschop<br />

van Münster – formeel nog steeds beleend met de grafelijkheid van Emsingo – syne<br />

koninghure, dar he recht to hefft, unde alle papen ende ghestlike lude, de under syne<br />

sprengele beseten synt, trouweliken vordediginghen bede in eren unde in goede unde to<br />

ereme rechte ... (OUB 1, nr. 193).<br />

* Verder in het Fivelingoër rechtshandschrift, onder “Diversen” “over de koningsban”: deze is<br />

verschuldigd bij het nalaten van de betaling van hwslogha (Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht,<br />

p. 156-157). Deze bepaling is weliswaar nagenoeg identiek aan de Westerlauwerse bepaling<br />

in het Jongere Schoutenrecht over weigering van de betaling van koningis scelde/huuslaga<br />

(Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 208-211), maar voor afzonderlijke opneming in<br />

het handschrift voor Fivelingo zou geen aanleiding bestaan als hwslogha daar onbekend<br />

geweest zou zijn, nog daargelaten de mogelijkheid dat de bepaling in Fivelingo ouder kan<br />

zijn dan die in het Jongere Schoutenrecht.<br />

105 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 208-211; p. 238-239 (Jongere Schoutenrecht over<br />

betaling koningscelde/huuslagha); OUB 1, nr. 263 (verdrag in 1420 (verbeterde datering,<br />

vgl. Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 57 en p. 203 noot 65) Jan van Beieren – namens<br />

Westerlauwers Friesland – met enkele ballingen in oostelijk Frisia); OFO 2, nr. 188 (missive in<br />

1492 namens de keizer aan Westergo en Oostergo over erkenning van de privileges mits het<br />

achterstallig tribuut wordt voldaan).<br />

106 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 251-255 (privilege aan Frisia van keizer Sigismund in 1417);<br />

Chbk 1, p. 426 (vredesverdrag in 1420 van graaf Jan van Beieren namens Westerlauwers<br />

Friesland met vertegenwoordigers van Oosterlauwers Friesland); OUB 1, nr. 302 (algemeen<br />

vredesverdrag tussen de Friese landen in 1422, bevestiging van de heerlijkheden en privileges<br />

toegezegd aan Jan van Beieren); Chbk 1, p. 788 (opdracht in 1498 van de keizer aan de gubernator<br />

over geheel Frisia, Albrecht van Saksen, waarin hij de Friezen onder ede moet laten verklaren<br />

de jaarlijkse schatting af te dragen). NB: ook in de Magnuskeuren wordt de huisbelasting<br />

genoemd, maar deze keuren worden beschouwd als afgeleid van de Zeventien Keuren.<br />

107 Gosses, ‘Deensche heerschappijen’, p. 144-151.<br />

108 Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 93-95.<br />

109 Immink, ‘Remarques générales’, p. 181-182.


116 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Een ander argument van Algra is het veelvuldig voorkomen van de koning, de asega,<br />

de frana en de schout zowel in de Keuren en Landrechten als in Westerlauwerse<br />

bronnen, maar minder in Oosterlauwerse bronnen. 110 In het bijzonder voor wat betreft<br />

de frana verwijst Algra naar een vermelding in de tekst van de tweede Keur, versie<br />

Jus, waar gesproken wordt over dae bisscops frana. 111 Hieruit zou blijken, dat het<br />

gaat om een per definitie bisschoppelijke functionaris en dat kan dan alleen zijn een<br />

functionaris van de bisschop van Utrecht. 112 Als evenwel de frana per definitie een<br />

bisschoppelijke functionaris geweest zou zijn, zou het adjectief bisscops hier overbodig<br />

zijn. Het adjectief kan echter zeer wel later ingevoegd zijn (de andere versies van<br />

de tweede Keur hebben het namelijk niet) om er de nadruk op te leggen dat het hier<br />

ging om de frana van de bisschop. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn toen<br />

voor het eerst een vertegenwoordiger van de bisschop als frana werd aangesteld en<br />

de frana van de vroegere graaf zich daarbij niet neerlegde. Hoe dan ook, een bewijs<br />

voor het Westerlauwers karakter van de frana kan het adjectief niet zijn. Afgezien<br />

hiervan, de koning en de overige door Algra genoemde gezagsdragers komen behalve<br />

in de Keuren en Landrechten ook voor in andere Oosterlauwerse bronnen. De mogelijk<br />

geringere frequentie in deze Friese landen kan evenzeer begrepen worden uit<br />

het eerdere verdwijnen van de koninklijke gezagsdragers aldaar. Samenvattend is de<br />

conclusie dat ook dit argument niet als bewijs kan gelden van een Westerlauwerse<br />

oorsprong van de Keuren.<br />

De gang van zaken bij de vijftiende Keur<br />

De argumentatie van Kalifa en van Algra ten gunste van de Westerlauwerse bakermat<br />

van de Keuren en Landrechten blijkt dus aanvechtbaar. Dit blijkt ook uit het volgende.<br />

Algra beschrijft de gang van zaken volgens welke de Keuren en Landrechten zijns<br />

inziens zijn ontstaan. Volgens hem werden de oorspronkelijk in de 11 e eeuw in Westerlauwers<br />

Friesland gecodificeerde Keuren en Landrechten ten tijde van de bijeenkomsten<br />

van de Upstalsboom, in de 13 e eeuw, in het inmiddels reeds “landsheer”-loze Oosterlauwerse<br />

Friesland gerecipieerd en aangepast (‘opgefrist’). Daar ontstond namelijk het<br />

eerst de behoefte aan formuleringen van het recht in de geest van de Friese vrijheid. 113<br />

De vrijheidsrechten van de Friezen zijn vastgelegd in de eerste tien Keuren; de elfde t/m<br />

de zeventiende Keur – dus ook de onderwerpelijke vijftiende Keur – zijn z.i. toevoegingen,<br />

zoals wij zagen. 114 Naderhand, toen de grafelijkheid ook uit Westerlauwers Friesland<br />

verdween, zouden de aangepaste versies ook daar in omloop zijn gebracht. 115<br />

We kunnen deze voorstelling van de gang van zaken beproeven bij de twee versies<br />

van de vijftiende Keur. Volgens Algra zou de Westerlauwerse versie met het weergeld<br />

110 Algra, Zeventien keuren, p. 213-222.<br />

111 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 136.<br />

112 Algra, ‘Rechtshistorische aspecten’, p. 140.<br />

113 Idem, Zeventien keuren, p. 239-240.<br />

114 Idem, ‘The Relation’, p. 9.<br />

115 Idem, Zeventien keuren, p. 239-240.


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 117<br />

van £8 8 /9 aan het einde van de 11 e eeuw moeten zijn opgeschreven om vervolgens aan<br />

de bisschop van Utrecht, samen met de andere Keuren, te worden aangeboden ... en<br />

te worden afgewezen. 116 In Algra’s voorstelling doken ze in het begin van de 13 e eeuw<br />

in Oosterlauwers Friesland weer op om als grondrechten voor de Friese vrijheid te<br />

worden gerecipieerd en aangepast (‘opgefrist’). 117 Een van de aanpassingen van de<br />

vijftiende Keur zou dan het weergeld moeten betreffen, dat alsdan in plaats van het<br />

Westerlauwerse bedrag van £8 8 /9 in het Oosterlauwerse van 12Mk. zou moeten zijn<br />

veranderd. Evenwel, eind 12 e begin 13 e eeuw was het weergeld in marken door de<br />

geldontwaarding inmiddels al veel hoger: tenminste 36Mk. van 160d. resp. 40Mk. van<br />

144d. 118 Dat hogere weergeld was toen zelfs al vastgelegd in enkele bronnen. 119 Het is<br />

ondenkbaar dat een rond 1200 reeds lang verouderd weergeld in een ‘opgefriste’ Keur<br />

zou worden gesubstitueerd en het is evenzeer ondenkbaar dat bij een slaafse kopiëring<br />

van de Keur een simpele omrekening van £8 8 /9 naar 12Mk. kan hebben plaats<br />

gevonden. Verder is ondenkbaar dat de vijftiende Keur – die immers in de visie van<br />

Algra een latere toevoeging zou zijn – pas in de 13 e eeuw bij het ‘opfrissen’ van de Keuren<br />

in Oosterlauwers Friesland in het geheel zou zijn opgenomen; een nieuwe Keur<br />

zou voorzien zijn van een actueel en niet van een archaïsch weergeldbedrag. Uit dit<br />

alles volgt, dat bij de vijftiende Keur de gang van zaken niet zo geweest kan zijn als in<br />

de conjectuur van Algra voor de Keuren en Landrechten wordt voorgesteld.<br />

Het kan niet anders dan dat het verschil tussen het weergeld in de Oosterlauwerse<br />

en in de Westerlauwerse versie van de vijftiende Keur al bestond in de 11 e eeuw. Aangenomen<br />

dat deze Keur niet eenzaam aan de andere Keuren vooraf is gegaan, maar deel<br />

uitmaakte van een groter geheel – waarbij in het midden zij gelaten of dat er aanstonds<br />

zeventien waren – moeten er dus al vanaf de eerste helft van de 11 e eeuw twee versies<br />

hebben bestaan: een Oosterlauwerse en een daarvan afgeleide Westerlauwerse versie.<br />

De uit deze twee schriftelijke bronnen voortvloeiende kopieerstromen hebben elkaar<br />

vervolgens in de loop der tijd beïnvloed en zijn geleidelijk verstrengeld geraakt.<br />

De bevindingen van Sytsema<br />

Het is een uitdaging deze bevinding bij de vijftiende Keur in verband te brengen met<br />

de bevinding van Johanneke Sytsema, vermeld in haar dissertatie (1998). Zij merkte<br />

op dat een aantal Oudfriese versies van de Zeventien Friese Keuren en Vierentwintig<br />

Landrechten onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan en gegroeid. 120 Op basis van<br />

deze verschillende Oudfriese versies zijn tenminste twee verschillende versies in het<br />

corpus van de talrijke Ommelander handschriften in de Nedersaksische taal te on-<br />

116 Idem, ‘The Relation’, p. 19-20.<br />

117 Idem, Zeventien keuren, p. 239-240.<br />

118 In de eerste helft van de 13e eeuw circuleerden twee markenbegrippen naast elkaar in de<br />

Friese landen: het oude Anglo-Friese markenbegrip gebaseerd op een mark van ⅔ pond =<br />

13⅓s. = 160d. en het nieuwe Keulse markenbegrip gebaseerd op een mark van 12s. = 144d.<br />

119 Henstra, The Evolution, p. 307-308.<br />

120 Sytsema, De 17 Keuren, p. 138-151.


118 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

derscheiden: de zogenaamde “korte” en “lange” versies. De korte versies gaan terug<br />

op een archetype in de Oudfriese taal, dat uit Westerlauwers Friesland stamt. Deze<br />

versies vertonen verwantschap met twee Westerlauwerse geschriften, namelijk Unia<br />

en Druk, en met het Landrecht van Westergo, 121 ook bekend als het Oudere Schoutenrecht.<br />

122 De herkomst van de lange versies is niet duidelijk. Deze vertonen verwantschap<br />

met een Oudfries archetype waarop ook de Keuren in het Oudfriese Fivelingoër<br />

handschrift teruggaan. 123 Aldus Sytsema.<br />

Het vermoeden dat uit deze feiten naar voren springt, ligt voor de hand: het archetype<br />

van de “lange versies” zou afkomstig zijn uit Oosterlauwers en het archetype van<br />

de “korte” versies uit Westerlauwers Friesland. Deze beide archetypen op hun beurt<br />

zouden in parallelle trajecten kunnen afstammen van de eerste optekening van een<br />

geheel van Keuren, begin 11 e eeuw. Eerst in Oosterlauwers en daarna in Westerlauwers<br />

Friesland, zoals we al hebben geconstateerd bij de vijftiende Keur.<br />

Dit vermoeden wordt echter niet geschraagd door de vijftiende Keur zelf. In de “korte”<br />

versies heeft deze namelijk niet een weergeld voor de verkrachte vrouw van £8 8 /9<br />

zoals in Jus. Het weergeld is ook daar 12Mk. Het Oudfriese archetype voor de “korte versies”<br />

heeft, met andere woorden, in zijn genese al een Oosterlauwerse voorvader gehad.<br />

Dat de “korte” versies niettemin een Westerlauwerse optekening van de Keuren,<br />

die in de vijftiende Keur van Jus doorschemert, wel als voorvader hebben gehad,<br />

blijkt uit de tweede Keur. Deze betreft kerkvredebreuk en eist daarvoor een vredegeld<br />

van £72. Alleen in Jus en – verrassend! – in de “korte” Nedersaksische versies<br />

wordt hier het pond op 72 Keulse penningen gesteld. Alle andere versies hebben het<br />

pond tot de waarde van slechts 7 (Keulse) penningen teruggebracht; 7 Keulse penningen<br />

was de waarde van het oud-Friese pond aan het einde van het bestaan van<br />

de oud-Friese penning, eind 13 e eeuw, waarna de oud-Friese pondenbedragen nooit<br />

meer werden aangepast. 124 De koers van 72 Keulse penningen, die Jus en de Nedersaksische<br />

“korte” versies hebben, is veel ouder. Deze moet gegolden hebben eind<br />

11 e eeuw. 125 Dat is de tijd waarin in Westerlauwers Friesland de bisschop van Utrecht,<br />

Koenraad van Zwaben de grafelijkheid bezat (1077, 1086-1099). Het zou mooi zijn als<br />

we konden constateren dat de Westerlauwerse geldstandaard van de tweede Keur<br />

dezelfde zilverwaarde zou weerspiegelen als de Westerlauwerse geldstandaard in de<br />

vijftiende Keur. Maar dat is niet zo. De waarde in de tweede Keur is lager en waar-<br />

121 Breuker e.a., Landrecht der Vriesne, p. 5.<br />

122 Sytsema, De 17 Keuren, p. 147.<br />

123 Idem, p. 363-364.<br />

124 Henstra, The Evolution, p. 349.<br />

125 £1 = 240 oud-Friese penningen æ 72 Keulse penningen, impliceert dat de oud-Friese<br />

penning 72 /240 = 3 /10 waarde van de Keulse penning had; de Keulse penning stellend op de<br />

officiële Karolingische waarde van 1,7g zilver geeft een waarde van 0,5g zilver voor de oud-<br />

Friese penning en de waarde van de Keulse penning in die tijd stellend op de vermoedelijke<br />

feitelijke zilverinhoud van 1,3g geeft een waarde voor de oud-Friese penning van 0,4g<br />

zilver. Deze waarden zijn aangetroffen eind 11e /begin 12e eeuw. (Henstra, The Evolution,<br />

p. 88; p. 257).


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 119<br />

schijnlijk ruim een halve eeuw jonger. Het is onaannemelijk dat de tweede Keur zou<br />

zijn opgetekend na de vijftiende Keur. Dit impliceert dat de koers van het Friese pond<br />

in de Westerlauwerse Tweede Keur – ‘een Fries pond geldt 72 Keulse penningen’ – een<br />

latere toevoeging is, die dan alleen kan voorkomen in de Westerlauwerse kopieën van<br />

de Keur, zoals de “korte” versies. De oorspronkelijke versie van die Keur vermeldde<br />

in dat geval, net als in het Zeendrecht, 126 dat de geldstraf van £72 met de lichte Friese<br />

munt mocht worden betaald, maar vermeldde niet tegen welke koers. De toevoeging<br />

van die koers in de Westerlauwerse kopieën zou een fixatie kunnen zijn, aangebracht<br />

vanwege het toen opgetreden bisschoppelijk regime in een tijd dat de Friese munt een<br />

versnelde waardedaling onderging. 127 De Westerlauwerse vijftiende Keur vermeldt<br />

dus een Westerlauwers geldbedrag uit het begin van de 11 e eeuw, terwijl de Westerlauwerse<br />

tweede Keur een Westerlauwers geldbedrag uit het einde van de 11 e eeuw<br />

heeft. Daaruit moet worden geconcludeerd, dat laatstgenoemde versie (de ‘bisschoppelijke’)<br />

al niet eens de eerste Westerlauwerse optekening van de Keuren kan zijn.<br />

Voor een beoordeling van de Westerlauwerse tak van de Keuren is het goed te weten<br />

dat er blijkbaar tijdens het bisschoppelijk regime aan de oorspronkelijke Keuren is<br />

gesleuteld. Dit is een gevolgtrekking om in gedachten te houden.<br />

Het kenmerkende verschil tussen de “korte” en de “lange” Nedersaksische versies<br />

is dat de tiende Keur van de “korte” versie (betaling van kerkelijke belasting) in de<br />

“lange” versie ontbreekt, terwijl in plaats daarvan de dertiende Keur van de “lange”<br />

versie (instelling van de volksvrede) niet voorkomt in de “korte” versie; het totaal<br />

blijft dus wel zeventien Keuren. 128 Voor een goed begrip van de genese van de Keuren<br />

is het zaak hier even bij stil te staan. De tiende Keur van de Nedersaksische “korte”<br />

versies met de betaalwijze van de kerkelijke belasting sluit aan bij de negende Keur in<br />

alle versies. Daarin is de plicht van de Friezen tot het opbrengen van de koninklijke<br />

huisbelasting vastgelegd. De tiende korte-versie-Keur regelt de plicht van de Friezen<br />

tot het betalen van een kerkelijke huisbelasting en knoopt de betalingswijze hiervan<br />

aan bij de betalingswijze van de koninklijke huisbelasting. Deze tekst vindt men ook<br />

terug in Druk en Unia maar dan als een verlengstuk van de negende Keur. 129 In de<br />

“lange” versies ontbreekt een aparte Keur voor de betaling van kerkelijke belasting.<br />

Sytsema concludeert op tekstinhoudelijke gronden, dat het verlengstuk in Druk en<br />

126 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht I, p. 182-183. Het Zeendrecht heeft: (...) soe scel ma (...)<br />

da allerhagista ban beta mey twa ende sauwentiga pundem agrippischere pannenga. Dech<br />

schelleth dae Fresen der nedena niata (...) dat (...) di pannyng, deer etta monte nia is [vertaling:<br />

‘(...) dan moet men (… d)e allerhoogste banboete van tweeënzeventig pond Keulse penningen<br />

boeten. Maar de Friezen zullen het voorrecht hebben (...) dat (...) de penning zal gelden die<br />

nieuw van het munthuis is’]. Zie voor de strekking van deze bepaling Henstra, The Evolution,<br />

p. 64-65; p. 295-298; zie ook noot 61.<br />

127 Idem, p. 105. De versnelde daling van de intrinsieke waarde van de oud-Friese penning<br />

vond plaats in een periode van relatief grote zilverschaarste, waardoor de neiging om met<br />

de munt te knoeien groter werd. (Het valt niet uit te sluiten dat dit werd ingegeven door het<br />

bisschoppelijk regime zelf).<br />

128 Sytsema, De 17 Keuren, p. 140; Hoekstra, Hunsinger Codex, p. 43.<br />

129 Sytsema, De 17 Keuren, p. 140.


120 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Unia op een toevoeging berust, die stamt uit een overgeleverd (Oudfries) handschrift<br />

en daarin mogelijk de tiende Keur was. Dat zou dan hetzelfde of althans een verwant<br />

Oudfries handschrift moeten zijn als dat hetwelk aan de korte Nedersaksische versies<br />

ten grondslag ligt, m.a.w. dat van Westerlauwerse oorsprong was.<br />

Deze conclusie van Sytsema impliceert dat de koppeling van de kerkelijke aan de<br />

koninklijke huisbelasting wel op Westerlauwers Friesland, maar niet op Oosterlauwers<br />

Friesland betrekking had. 130 Ook hier treffen we dus een toevoeging aan de oorspronkelijke<br />

Keuren aan in relatie tot de bisschop van Utrecht. In de Westerlauwerse<br />

teksten wordt aan de Friezen een kerkelijke belasting van vier penningen opgelegd<br />

(een “tiende” genoemd) 131 op dezelfde voet als de koninklijke belasting van drie penningen,<br />

namelijk per huis. De kerkelijke belasting diende op het altaar te worden betaald,<br />

de koninklijke belasting aan de schout. Wie de vier penningen niet betaalde,<br />

zou worden berecht door de priester, wie de drie penningen niet betaalde door de<br />

schout. 132 De belastingplicht jegens de kerk werd hier dus kracht bijgezet door deze<br />

op één lijn te stellen met de belastingplicht jegens de koning.<br />

De Oosterlauwers Friese landen vielen buiten het Utrechtse diocees. De incasso<br />

van de koninklijke huisbelasting geschiedde daar volgens de Oosterlauwerse Keuren<br />

door “het koninklijk gezag”, meer specifiek door de “gevolmachtigde” van de<br />

koning; 133 wie weigerachtig was werd daartoe gedwongen door de frana. 134 Betrokkenheid<br />

van de frana ligt voor de hand; hij was ook belast met de inning van de koninklijke<br />

banboeten. 135 In de 12 e /13 e eeuw was in het Oosterlauwerse de betaling van<br />

huisbelasting overigens geen realiteit meer; de frana was ook verdwenen of stond te<br />

verdwijnen. 136 Daar kwam de volksvrede-beweging op.<br />

Bij de dertiende Keur is tot de volksvrede besloten en dat is een gebeurtenis die<br />

samenhangt met de bijeenkomsten van de Friese landen in het kader van de Upstalsboom,<br />

in de 13 e eeuw. 137 Op deze bijeenkomsten waren voornamelijk Oosterlauwers<br />

130 Zie ook Algra, ‘The Relation’, p. 14.<br />

131 Idem, p. 15 noot 49, deze zogenaamde “tiende” wordt beschouwd als een vergoeding aan de<br />

priesters voor het onderhoud van de bisschop tijdens zijn vierjarige rondreis (circatus).<br />

132 Volgens de negende Keur in Druk en Unia (Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn<br />

Küren, p. 101).<br />

133 Idem, p. 96-104.<br />

134 Idem, p. 97; p. 100.<br />

135 In alle versies van de Keuren en Landrechten waarin de koninklijke banboete van £3 ter<br />

sprake komt, moet deze aan de frana worden betaald. (Het pond wordt daarbij gerekend op 7<br />

schellingen; deze koers vergt een aparte beschouwing, die buiten het bestek van dit artikel valt.)<br />

136 Ook de “lange” Nedersaksische versies van de negende Keur vermelden nog de frana<br />

als stok achter de deur; maar kennelijk was in de tijd dat deze versies ontstonden al niet<br />

meer duidelijk wat met een frana werd bedoeld, zodat toegevoegd werd: ‘dat is de schout’<br />

(Sytsema, De 17 Keuren, p. 213).<br />

137 Het zou hier kunnen gaan om wat elders in de bronnen soms wordt aangeduid met de term<br />

“godsvrede”. Zie Henstra, The Evolution, p. 313-318: op grond van boeteverdubbelingen zou


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 121<br />

Friese landen vertegenwoordigd. 138 De door Algra bedoelde ‘opfrissing’ van de Keuren<br />

en Landrechten betrof derhalve versies van de uit het Oosterlauwerse traject voortgekomen<br />

optekening, waaruit op hun beurt vrijwel alle thans overgeleverde versies<br />

zijn gebaseerd. Uitzondering daarop vormen de Nedersaksische tiende ‘korte-versie-<br />

Keur’, de tekstaanvullingen in de negende Keur van Druk en Unia en de waardering<br />

van het (oud-Friese) pond op 72 Keulse penningen in de tweede Keur van Jus en in<br />

de korte versies. Deze aanvullingen zijn overleveringen van uit het Westerlauwerse<br />

traject voortgekomen bronnen. De Westerlauwerse leggers zijn sedertdien niet meer<br />

aangepast. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de waardering van het pond op 72<br />

Keulse penningen is blijven staan, terwijl de op het Oosterlauwerse traject gebaseerde<br />

Oudfriese en lange Nedersaksische versies rond 1300 op dit punt wel werden aangepast:<br />

het pond kwam op 7 Keulse penningen, zoals we zagen.<br />

Het vermoeden uit de bevindingen van Sytsema, dat er zowel een Westerlauwers-<br />

als een Oosterlauwersoudfriese oerversie van de Ommelander Nedersaksische<br />

handschriften heeft bestaan, wettigt het vermoeden dat ook het verschil tussen de<br />

Westerlauwerse en de Oosterlauwerse versie van de vijftiende Keur met deze beide<br />

oerversies samenhangt.<br />

Beweegredenen voor de schriftelijke vastlegging van de Keuren<br />

De historische gegevens zijn te schaars om een duidelijk moment aan te geven<br />

waarop de schriftelijke vastlegging van de Friese voorrechten noodzakelijk werd. Beschouwingen<br />

over de beweegredenen voor dit gebeuren zullen dan ook vooralsnog<br />

hypothetisch zijn.<br />

Van belang voor de benadering van de vraag naar de beweegredenen is de taal<br />

waarin de Keuren oorspronkelijk werden opgeschreven. Zou deze Latijn zijn, dan ligt<br />

het voor de hand om te denken dat zij werden opgesteld met het doel door of namens<br />

de koning te worden bekrachtigd. Zou daarentegen Fries de oorspronkelijke taal zijn,<br />

dan ligt het meer voor de hand Friese taalgenoten als geadresseerden te beschouwen.<br />

Von Richthofen (1880) 139 is ervan uitgegaan dat de eerste optekening van de Keuren<br />

inderdaad in het Latijn geschiedde. His (1889) 140 liet in het midden of de Latijnse<br />

tekst dan wel die van Fivelingo het dichtst bij de oertekst zou staan. Heck (1931) 141<br />

meende dat de Oudfriese teksten vertalingen zouden zijn van de oorspronkelijk<br />

Latijnse versie, die op hun beurt een vertaling van een mondelinge weergave in het<br />

Oudfries zou zijn. Zo ook Krogmann/Kersting (1967). 142 Maar, aldus Sjölin (1968), ‘Algra<br />

weerlegt de argumenten van Heck stuk voor stuk zo overtuigend, dat men de ver-<br />

de conclusie kunnen worden getrokken dat de godsvrede rond 1250 werd afgekondigd.<br />

138 Formsma, ‘De middeleeuwse vrijheid’, p. 85.<br />

139 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 1; idem, Untersuchungen I, p. 20-21.<br />

140 His, ‘Die Überlieferung’, p. 95 (naar Algra, Zeventien keuren, p. 77 noot 1).<br />

141 Heck, Übersetzungsprobleme, p. 33-80.<br />

142 Krogmann/Kersting, ‘Die friesische Vorstufe’, p. 33-77.


122 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

talingstheorie voortaan wel als afgedaan kan beschouwen’. 143 Buitenrust Hettema 144<br />

kwam op taalkundige gronden al in 1892 tot de mening dat de Latijnse tekst eerder<br />

uit het Oudfries is vertaald dan omgekeerd. Op grond van de inhoud, maar vooral<br />

van de wijze van uitdrukken concludeerde hij dat de Latijnse tekst het dichtst bij de<br />

tekst van Riustringen staat. Kögel (1894) 145 en later Sievers (1919) 146 deelden deze mening,<br />

eveneens op taalkundige gronden, maar in het bijzonder vanwege de metrische<br />

zinsopbouw van de Riustringer tekst; Kögel spreekt zelfs van rechtspoëzie. Op grond<br />

van deze onderzoekingen mogen we er dus van uitgaan, dat de eerste optekening van<br />

de algemeen-Friese Keuren in het Oudfries heeft plaatsgevonden.<br />

Opvattingen over beweegredenen aan het eind van de 19 e eeuw<br />

Aan het eind van de 19 e eeuw gold nog algemeen de opvatting dat de Latijnse tekst<br />

de oorspronkelijke zou zijn. Auteurs uit die tijd zagen de Keuren dan ook als een petitionnement<br />

aan het koninklijk gezag. Von Richthofen (1880) 147 zag in deze Keuren<br />

een petitionnement voortkomend uit een protest van de Friezen tegen de algemene<br />

landsvrede van 1156. Heck (1892) 148 betwijfelde de juistheid van deze stelling; hij vermoedde<br />

dat het ontstaan van de Keuren en Landrechten veeleer in verband zou staan<br />

met de godsvredebeweging rond 1085. Eerder reeds had Telting (1890) 149 de opvatting<br />

van Von Richthofen verworpen, aangezien de Keuren veel ouder moesten zijn; hij<br />

vestigde daarbij de aandacht op de daad van koning Koenraad II tijdens zijn bezoek<br />

aan Frisia in 1039. Volgens de levensbeschrijver van Koenraad II, Wipo, stelde de koning<br />

terugkerend uit Italië, na aankomst in Frisia de vrede veilig en bevestigde hij<br />

het recht. 150 Van Blom (1892) 151 onderschreef dit denkbeeld van Telting. Hij veronderstelde<br />

dat de opvolging van de een jaar tevoren overleden Saksische graaf Liudolf de<br />

143 Algra, De tekstfiliatie, p. 88-112; Sjölin, bespreking van deze in het Tijdschrift voor<br />

Rechtsgeschiedenis 36 (1968), p. 217. Zie ook Algra, Zeventien keuren, p. 95-126.<br />

144 Buitenrust Hettema, ‘Wanneer zijn de oude Friesche wetten opgesteld?’, p. 347.<br />

145 Kögel, Geschichte der deutschen Literatuur I, p. 244.<br />

146 Sievers, Metrische Studien IV, p. 221 (naar Algra, Zeventien keuren, p. 78 noot 10).<br />

147 Von Richthofen, Untersuchungen, p. 4; p. 10; p. 96-112; p. 197-198; p. 375.<br />

148 Heck, ‘Der Ursprung’, p. 569-598.<br />

149 Telting, ‘Nasprokkelingen’, p. 119-123. Telting maakt melding van de opvatting van Hooft van<br />

Iddekinge (Friesland, p. 163; p. 30-68), die de Keuren dateert omstreeks 1000, op grond van<br />

het toen reeds voorkomen van de in de tweede Keur genoemde “lichte penningen” (namelijk<br />

de penningen van Jever) naast de zogenaamde “Agrippijnse (= Keulse) penningen” van koning<br />

Otto III (983-1002). Scholten (‘De munten’, p. 2-4) meent echter dat deze “lichte penningen”<br />

de penningen waren onder deze koning geslagen te Deventer, omdat hun opschrift RENVAD<br />

– d.i. retrograde DAV(E)N(T)ER – verbasterd zou zijn tot REDNATH, de naam waarmee de<br />

lichte penningen in de tweede Keur worden aangeduid. Zie over Rednath evenwel Henstra,<br />

The Evolution, p. 67-68; p. 93.<br />

150 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 606 (Reversus imperator per Basileam descendens Franciam<br />

orientalem et Saxoniam atque Fresiam Pacem firmando, legem faciendo revisit.)<br />

151 Van Blom, ‘De XVII Keuren’, p. 87.


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 123<br />

aanleiding moest zijn. Hij baseerde deze mening op thans geheel achterhaalde veronderstellingen;<br />

dat de grafelijkheid in Friesland formeel bij de Hollandse graven berustte;<br />

dat na de dood van graaf Arnoud in 1003 dit recht niet op zijn zoon Dirk IV zou<br />

zijn overgegaan, maar op zijn dochter Geertruid; dat zij de echtgenote geweest zou<br />

zijn van de Saksische graaf Liudolf en als gravin door deze terzijde werd gestaan. De<br />

Friezen zouden zich volgens Van Blom hebben verzet tegen een benoeming van diens<br />

zoon Bruno, zijnde een uitheemse vorst. 152 Buitenrust Hettema (1892) betwijfelde of<br />

Van Blom het bij het rechte eind had, omdat diens verklaring alleen de Westerlauwerse<br />

Friezen gold. 153 Hij vond weliswaar aannemelijk dat koning Koenraad in 1039<br />

de Keuren bevestigde, maar naar zijn mening tegen betaling. 154 Hij moet er dan impliciet<br />

van zijn uitgegaan dat de in het Riustringer Fries gestelde Keuren inmiddels in<br />

het Latijn waren vertaald om in die vorm aan de koning te worden voorgelegd. Over<br />

wat de Friezen er toe bracht deze bevestiging te kopen bleef hij echter vaag. Toch<br />

krijgt zijn hypothese bij de huidige stand van het onderzoek weer een onverwachte<br />

aantrekkelijkheid!<br />

Beweegredenen volgens Jaekel<br />

Jaekel heeft zijn mening over de beweegredenen voor de schriftelijke vastlegging van<br />

de Keuren gegeven in een nagelaten, niet gepubliceerd manuscript. Algra heeft dit<br />

bestudeerd. 155 Jaekel kwam tot de conclusie, dat de Keuren in de 11 e eeuw moesten<br />

zijn opgetekend. De vermelding van de naam Mimigerdaford voor Munster en de<br />

vermelding van Noormanneninvallen wijzen zijns inziens op de vroege 11 e eeuw. Op<br />

grond hiervan uitte hij zijn vermoeden dat de Keuren een “Petition of Rights” vormden,<br />

waarmee de Friezen Liudolf, de eerste Brunoonse graaf, bij zijn ambtsaanvaarding<br />

rond 1015 in Stavoren tegemoet traden. Maar ook Jaekel ging er nog van uit dat<br />

de eerste optekening in het Latijn was gesteld. Een in het Latijn gesteld document zou<br />

voor een actie als die welke hij bedoelde wel noodzakelijk geweest zijn.<br />

Beweegredenen volgens Algra<br />

Algra ontleent zijn mening over de beweegredenen voor de schriftelijke vastlegging<br />

van de Keuren aan de ‘alternatieve’ tiende Keur, die alleen als zodanig voorkomt in<br />

de zogenaamde “korte Nedersaksische versies” van de Keuren, alsmede als tekstaanvulling<br />

in de negende Keur van Druk en Unia, zoals hierboven bleek. In deze teksten<br />

wordt bepaald dat de Friezen jaarlijks zeven penningen moesten betalen, waarvan<br />

er drie bestemd waren voor hun aardse koning en vier voor hun hemelse koning. 156<br />

In de drie penningen voor de aardse koning ziet Algra de huslotha. 157 Omdat deze<br />

wereldlijke en kerkelijke belastingen zijn samengebracht onder supervisie van één<br />

152 Idem, p. 98-101; p. 116-117.<br />

153 Buitenrust Hettema, ‘Wanneer zijn de oude Friesche wetten opgesteld?’, p. 367 noot 4.<br />

154 Idem, p. 367-369.<br />

155 Algra, De tekstfiliatie, p. 57-60.<br />

156 Sytsema, De 17 Keuren, p. 218-219; Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 98-104.<br />

157 Algra, ‘The Relation’, p. 14-15.


124 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

autoriteit kan deze bepaling slechts betrekking hebben op de bisschop van Utrecht<br />

en wel toen hij zowel wereldlijk als geestelijk gezagsdrager was. Dat was niet eerder<br />

het geval dan aan het einde van de 11 e eeuw (1077 in Stavoren, 1086-1089 in Westergo<br />

en Oostergo). De benoeming van de bisschop tot feodaal heer zou voor de Friezen<br />

toen aanleiding zijn hem een petitie aan te bieden om van hem het inachtnemen van<br />

hun oude rechten te eisen. Het is overigens niet waarschijnlijk, aldus Algra, dat de<br />

bisschop deze rechten zou hebben gehonoreerd. 158<br />

Hoewel ingestemd kan worden met zijn mening dat de alternatieve tiende Keur<br />

alsmede de tekstaanvullingen in de negende Keur van Druk en Unia verwijzen naar<br />

de bisschop van Utrecht, is daarmee niet gezegd dat de overige Keuren eveneens zijn<br />

ontstaan onder het regime van deze gezagsdrager. Uit de analyse van de bevindingen<br />

van Sytsema, hierboven, bleek reeds dat het ontbreken van deze passage in de overige<br />

versies van de Keuren wijst op een Westerlauwerse specialiteit: een toevoeging<br />

aan de oorspronkelijke Keuren. Even aangenomen dat met de drie penningen voor de<br />

aardse koning inderdaad de huslotha bedoeld is, bedraagt deze hier niet twee penningen<br />

– zoals oorspronkelijk – maar drie; dit wijst eveneens op een toevoeging van<br />

later tijd, namelijk toen de penning inmiddels al sterk in waarde was gedaald. 159<br />

Anders dan Jaekel was Algra wel van oordeel dat de eerste optekening van de Keuren<br />

niet in het Latijn maar in de volkstaal was gesteld. Deze kunnen dan evenwel<br />

bezwaarlijk beschouwd worden als tekst voor een petitie aangeboden aan een uitheems<br />

heerschap als bisschop Koenraad van Zwaben. Het zou immers vreemd zijn<br />

om hem te confronteren met rechten geformuleerd in de volkstaal, een taal die hij<br />

hoogstwaarschijnlijk niet of nauwelijks kon verstaan. Natuurlijk zouden de Keuren<br />

uit een eerdere Friese versie in het Latijn vertaald kunnen zijn, maar als er niet om<br />

andere redenen behoefte zou hebben bestaan aan die eerdere Friese versie, dan kon<br />

voor dat doel met een rechtstreekse formulering in het Latijn worden volstaan. Hieraan<br />

is Algra voorbij gegaan.<br />

Eigen opvatting over de beweegredenen<br />

Het gebruik van de volkstaal impliceert dat de Keuren zijn opgeschreven door Friezen<br />

voor Friezen. Dit kan alleen zinvol geweest zijn als er Friezen waren die de geschriften<br />

konden lezen. Blijkbaar was dat in de 11 e eeuw het geval. De beweegredenen tot<br />

schriftelijke vastlegging kunnen dan ook heel triviaal zijn: ervaringen met de verbale<br />

overdracht, die niet altijd vlekkeloos geweest kan zijn en vereenvoudiging van het<br />

onderricht in het recht aan asega’s, de rechtsgeleerden die aan de gerechtsgemeente<br />

voorstellen deden omtrent de te nemen beslissingen. 160 Het kon bovendien het vertrouwen<br />

in de asega’s verstevigen. Want het was al lang onder geestelijken bekend:<br />

158 Idem, p. 19-20.<br />

159 NB: ook in tekst van de negende Keur in Druk en in Unia. In de Nedersaksische korte versie<br />

bedraagt de huisbelasting twee pond – kennelijk een kopieerfout. In het handschrift van<br />

Fivelingo bedraagt deze belasting wel drie penningen, maar dan voor twee huizen samen.<br />

160 Algra, Oudfries recht, p. 78-79.


4 de eerste optekenIng van de algemeen-FrIese keuren 125<br />

wie de kunst van lezen en schrijven machtig was, had macht over anderen. Het doen<br />

van een uitspraak door het citeren van een boek of een blad perkament bracht op een<br />

ongeletterde de indruk over, dat de uitspraak niet uit het eigenbelang van de spreker<br />

zelf voortkwam, maar uit het voorwerp dat hij in zijn handen had. 161 De uitspraak<br />

kreeg daarmee algemene geldigheid en versterkte de gerechtigheid.<br />

Voor deze doeleinden ligt een schriftelijke vastlegging van rechterlijke oordelen<br />

(doemen) tot normering van de betrekkingen tussen de Friezen onderling wel voor de<br />

hand. De Landrechten zijn daarvan de neerslag. Men kan zich een dergelijke toepassing<br />

ook nog voorstellen van Keuren die de betrekkingen normeren tussen de Fries en de<br />

Friese gemeenschap (vredebreuken). Maar deze toepassing kan niet het doel zijn van<br />

de schriftelijke vastlegging van Keuren die de betrekkingen normeren tussen de Friese<br />

gemeenschap en de koning (Friese voorrechten). Toch vormen juist deze Keuren de<br />

hoofdmoot en zijn juist deze volgens Algra ook de meest oorspronkelijke. 162<br />

Wat kan voor schriftelijke vastlegging van deze Keuren in de volkstaal het doel<br />

geweest zijn? Johnston herkent in vele Friese rechtsregels, waaronder de Keuren, een<br />

uitdrukkelijk ideologisch accent, waarin het Friese karakter van het recht wordt benadrukt.<br />

163 Als dit inderdaad de drijfveer was, zijn de Keuren niet te beschouwen als<br />

een politieke petitie aan de koning of zijn vertegenwoordiger van vreemde landsaard,<br />

maar als een ideologische indoctrinatie van de eigen voormannen en hun aanhang.<br />

Niet een acute aantasting van de Friese rechten, maar latent dreigende ontwikkelingen<br />

in de instituties van het koninklijk bestuur zouden dan de drijfveer voor de<br />

schriftelijke vastlegging kunnen zijn. Het Friese vrijheidsstreven kreeg weliswaar pas<br />

in de 12 e eeuw institutionele vormen, maar een geleidelijk bewustwordingsproces<br />

moet daaraan vooraf zijn gegaan. De eerste tekenen daarvan zouden dan al in het<br />

begin van de 11 e eeuw aan de wand zijn gesteld. Wat de datering en herkomst betreft,<br />

is de vijftiende Keur, die mogelijk rond 1015-1040 voor het eerst in Oistringen werd<br />

opgetekend, indicatief. Er bestonden daar toen omstandigheden die ongerustheid<br />

over het voortbestaan van de Friese voorrechten konden rechtvaardigen. De Keuren<br />

hebben het karakter van een appèl aan de eigen achterban. De oudste aanhef van de<br />

Zeventien Keuren in het handschrift van Riustringen luidt dan ook als een goddelijke<br />

opdracht tot verdediging van de Friese rechten:<br />

Hir is eskriuin, thet wi Frisa alsek londrivcht hebbe and halde sa God selua sette,<br />

ande bat, thet wi alle rivchte thing and alle afta thing hilde and ofnade, alsa longe<br />

sa wi lifde.<br />

‘Hier is beschreven dat wij Friezen zodanig landrecht hebben en houden, zoals God<br />

het zelf vaststelde, en Hij gebood, dat wij alle rechtsregels en wettige rechtspraak<br />

zouden vasthouden en nakomen, zo lang wij leefden’ 164<br />

161 Bäuml, ‘Scribe et impera’, p. 77.<br />

162 Algra, ‘The Relation’, p. 9.<br />

163 Johnston, ‘Old Frisian Law’, p. 187.<br />

164 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 30-31.


126 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Door vastlegging in geschrifte konden de Keuren eenvormig worden verspreid en met<br />

gezag worden uitgedragen om een front te vormen tegen machthebbers, die, als het<br />

zo uitkwam, Friese rechten terzijde zouden willen stellen. In 1058 bleek de Friese bevolking<br />

in Oistringen inderdaad op voldoende schaal moreel bewapend te zijn om,<br />

jawel, vertegenwoordigers van de paus en de koning – de aartsbisschop en de hertog<br />

– het land uit te jagen, toen deze met geweld hun rechten wilden aantasten. 165 Een<br />

bevestiging van de Keuren naderhand, in 1039 door koning Koenraad II – bij welke gelegenheid<br />

zij dan in het Latijn vertaald zouden moeten zijn – zou in deze redenering<br />

wel passen, maar blijft een gissing.<br />

Conclusie<br />

Uit analyse van twee verschillende 11 e -eeuwse weergeldbedragen vermeld in de vijftiende<br />

Keur, het ene luidend in ponden en het andere in marken, blijkt dat deze Keur<br />

eerst in Oosterlauwers Friesland is opgetekend, wellicht rond 1015-1040 in Oistringen.<br />

Niet lang daarna werd deze optekening overgenomen in Westerlauwers Friesland.<br />

Aangezien het onwaarschijnlijk is dat alleen de vijftiende Keur afzonderlijk zou<br />

zijn vastgelegd, moet worden aangenomen dat bij die gelegenheid een verzameling<br />

van Keuren op schrift werd gesteld. Een daarop aansluitend Oosterlauwers naast een<br />

Westerlauwers traject van schriftelijke overdracht in de Oudfriese taal sluit goed aan<br />

op de bevindingen van Johanneke Sytsema, enkele jaren geleden. Het Oosterlauwerse<br />

traject begon het eerst. Enkele hieruit voortgekomen bewerkingen zijn voortgezet<br />

tot in de late middeleeuwen. Het daarvan afgeleide Westerlauwers traject begon iets<br />

later, is daarentegen eerder geëindigd, zodat de overgeleverde vorm archaïscher is.<br />

In dit traject stonden de bewerkingen onder invloed van het regime van de bisschop<br />

van Utrecht. De initiële beweegreden tot schriftelijke vastlegging van de Keuren, door<br />

Friezen voor Friezen, kan zijn gelegen in de noodzaak om de Friese privileges eenvormig<br />

en gezaghebbend – want in geschrifte – bekend te laten worden in wijde kring,<br />

toen de koninklijke ambtenaren, de graven, zich begonnen op te stellen als soevereine<br />

landsheren en daarmee een bedreiging gingen vormen voor de Friese rechten.<br />

De eerste geschreven Keuren hadden zodoende de strekking van een appèl aan de<br />

Friese voormannen.<br />

165 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 380-383.


5<br />

<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de datering van de<br />

vijftiende algemeen-Friese Keur<br />

Enkele jaren geleden publiceerde ik in It Beaken een artikel 1 over de toepassing van<br />

het weergeld in de Friese landen als hulpmiddel bij de datering van middeleeuwse<br />

Friese bronnen. Het is geen eenvoudig hulpmiddel. ‘Een mechanische toepassing<br />

van de weergegeven tabellen is te ontraden,’ schreef ik. ‘De casus moet worden<br />

‘doorschouwd’ en soms voor steungegevens in het licht van andere gevallen worden<br />

geplaatst.’ 2 Helaas is er nu toch een voorbeeld waarin de toepassing van dit hulpmiddel<br />

tot misvatting heeft geleid.<br />

De vrije Fries<br />

Naar aanleiding van mijn uiteenzetting heeft J.R.G. Schuur namelijk een artikel geschreven<br />

over de betekenis hiervan voor het begrip “vrije Fries”. Voor dit begrip bestaan<br />

volgens hem twee theorieën. Hij concludeert ten aanzien van het gebruik van de weergeldhypothese<br />

‘dat al naar gelang het gekozen uitgangspunt er een bevestiging van de<br />

ene zowel als de andere theorie mee kan worden verkregen.’ Als een toepassing van de<br />

weergeldhypothese bij een poging tot datering van historische bronnen meerdere interpretaties<br />

oplevert, is dit inderdaad mogelijk. Maar of zich zoiets metterdaad voordoet bij<br />

mijn datering van de algemeen-Friese Keuren, 3 zoals Schuur meent, is een andere zaak.<br />

Mijn conclusie dat althans een deel van deze Keuren in de eerste helft van de<br />

11 e eeuw in Oosterlauwers Friesland werd opgetekend, zou niet sporen met de theorie<br />

over de “vrije Fries” van Algra, zoals Schuur deze interpreteert. Inderdaad heb ik in<br />

mijn beide hierboven genoemde artikelen de term “vrije Fries” gebruikt. Ik heb daarmee<br />

bedoeld een Fries die vrij was, dus geen andere heer had dan de koning. Dat “een<br />

vrije Fries” iets anders zou kunnen zijn dan “een Fries die vrij is” is een denkbeeld dat<br />

ik mij maar niet eigen kan maken. Uit het betoog van Schuur maak ik op, dat Algra<br />

dit nochtans bedoeld zou hebben. Het is dan ook duidelijk dat ik diens teksten met<br />

andere ogen heb gelezen dan Schuur.<br />

Het zij zo. Met behulp van de weergeldhypothese heeft Schuur de theorie van<br />

Algra en hemzelf getoetst. Hij heeft daarbij nog wel enkele veronderstellingen moeten<br />

toevoegen. De “vrije Fries” was na het verdwijnen van de standen volgens de Lex<br />

1 Henstra, ‘Weergeld’.<br />

2 Idem, p. 99 (bundel: p. 93).<br />

3 Idem, ‘De eerste optekening’.


128 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Frisionum, niet alleen ‘hoogstwaarschijnlijk’ tot nobilis verheven, zoals Algra meent, 4<br />

hij zou volgens Schuur bovendien het weergeld van de nobilis hebben verworven. 5 De<br />

tweede toegevoegde veronderstelling is, dat daarbij niet het Oosterlauwerse weergeld,<br />

maar het Westerlauwerse weergeld van de nobilis tot standaard in Frisia zou zijn gekozen<br />

– het eerste was het dubbele van het weergeld van een liber in de Lex, het tweede<br />

anderhalf maal diens weergeld. 6 Is de verheffing die Algra zich voorstelde al een gewaagde<br />

hypothese, de beide toevoegingen van Schuur zijn dat, meen ik, in nog sterkere<br />

mate. Hoe zou dit dan wel in zijn werk moeten zijn gegaan? Noch over het verlenen<br />

van een dergelijk privilege door de koning, noch over een uitspraak terzake door een<br />

geheel Frisia omvattende vergadering, bijvoorbeeld die van de Upstalsboom, is iets te<br />

bespeuren dat in die richting zou kunnen wijzen. Bij dit alles zou dan het weergeld van<br />

de liber, dat in de Lex Frisionum de standaard was, geruisloos zijn verdwenen. In een<br />

zo sterk door tradities beheerste samenleving als die van de Friese landen zouden dit<br />

gebeurtenissen zijn die toch sporen zouden moeten hebben nagelaten.<br />

Het is juist dat ik zowel in mijn dissertatie als in het onderwerpelijke artikel in It Beaken<br />

de zilverwaarde van in de Oudfriese bronnen vermelde weergelden van ‘een man’<br />

heb gebaseerd op de zilverwaarde van het weergeld van de liber (vrije man) in de Lex<br />

Frisionum. Door soms de term “vrije Fries” in mijn artikelen te gebruiken heb ik kennelijk,<br />

maar onbedoeld, bij Schuur het denkbeeld opgeroepen dat voor een Friese man het<br />

weergeld van de nobilis zou moeten gelden. Echter, in geen enkel van de vele gevallen<br />

in de Friese bronnen waarin direct of indirect sprake is van weergeld is het slachtoffer<br />

aangeduid als een ‘vrije Fries’. Tenzij het slachtoffer is aangeduid met de benaming van<br />

een bepaald beroep (huisman, rechter, ruiter e.d.), is er meestal sprake van ‘een man’,<br />

‘een vrouw’, ‘iemand’ e.d. Dat het in al die gevallen zou gaan om “vrije Friezen”, althans<br />

in de betekenis die Schuur aan dat begrip hecht, is mijns inziens nauwelijks voorstelbaar.<br />

Had ik de term “vrije Fries” in mijn artikelen maar niet gebruikt!<br />

Het ligt evenwel niet op mijn weg een oordeel te geven over de juistheid van de beide<br />

theorieën over de vrije Fries. Maar omdat op basis van de redenering van Schuur de<br />

datering van de algemeen-Friese Keuren ook zou kunnen uitkomen op de tweede helft<br />

van de 13 e eeuw in plaats van de eerste helft van de 11 e eeuw, zoals ik berekende, moet<br />

ik zijn argumentatie beproeven. Want zijn alternatieve berekeningen van het weergeld<br />

in de vijftiende algemeen-Friese Keur, uitgevoerd om zijn theorie te toetsen, zou twijfel<br />

kunnen wekken aan mijn eerdere conclusies over de datering van de Keuren.<br />

Datering van de vijftiende Keur<br />

Schuur heeft zijn berekening niet, zoals ik heb aanbevolen, voor steungegevens in het<br />

licht van andere gevallen geplaatst. Zou ik het alternatief voor mijn datering, zoals Schuur<br />

dat heeft voorgesteld, als een reële optie hebben beschouwd, dan zou ik in mijn artikel<br />

melding hebben gemaakt van het registertje <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> in het rechtsboek van Fivelingo,<br />

als ondersteunend hulpmiddel bij datering van bronnen. Het geeft de ontwikkeling weer<br />

4 Algra, ‘The Relation’, 53-54.<br />

5 Schuur, ‘Het weergeld’, p. 91.<br />

6 Idem, p. 95 noot 11.


5 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de daterIng van de vIjFtIende algemeen-FrIese keur 129<br />

van het Friese weergeld vanaf de eerste optekening tot ca. 1300 – de Lex Frisionum buiten<br />

beschouwing gelaten. 7 (Zie de facsimile’s in de afbeeldingen 44a en b. Een transcriptie<br />

van de tekst is opgenomen als bijlage na dit artikel (p. 134)).<br />

Uit het eerstgenoemde bedrag in <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> blijkt dat de reeks bedragen betrekking had<br />

op de erfzoen en dat deze zich in Frisia ontwikkelde in een reeks, waarvan 12Mk. het<br />

7 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171. Een beknopter registertje van dezelfde aard is te<br />

vinden in Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 66-69 (§20).<br />

44a De tekst<br />

<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> uit<br />

het Fivelgoër<br />

handschrift


44b De tekst<br />

<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> uit<br />

het Fivelgoër<br />

handschrift<br />

130 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

oudste bedrag was; een bedrag van £200 was het laatste vóór de overgang naar Engels<br />

geld. Dit oudste deel van de reeks luidt derhalve in de voorganger van de Engelse muntstandaard,<br />

de oud-Friese munt. De verhoging van de erfzoenbedragen van deze oudste<br />

reeks correspondeert fraai met de waardedaling van de oud-Friese penning, 8 met dien<br />

8 Het bestek van dit artikel laat niet toe hierop uitvoerig in te gaan. De analyse van <strong>Fon</strong><br />

<strong>jelde</strong> is te vinden in mijn proefschrift (Henstra, The Evolution, p. 95-97 en in de analyse in<br />

Excursus 5.3 aldaar).


5 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de daterIng van de vIjFtIende algemeen-FrIese keur 131<br />

verstande dat vanaf het bedrag van £100 de bedragen werden verdubbeld ten gevolge van<br />

de invoering van de zogenaamde godsvrede (ca. 1250). 9 De meeste in <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> vermelde<br />

bedragen komen we inderdaad in de Oudfriese bronnen tegen. Daarom valt aan de consistentie<br />

van dit registertje met bij zijn ontstaan bestaande bronnen moeilijk te twijfelen.<br />

Engels geld is voor het eerst als muntstandaard in West-Europa opgedoken in de<br />

eerste helft van de 13 e eeuw. 10 Ongeveer halverwege deze eeuw werden in vrijwel geheel<br />

Frisia de boeten, waaronder de erfzoen, verdubbeld wegens de afkondiging van<br />

de zogenaamde godsvrede. In <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> is een bedrag van 16Mk. het eerste in Engels<br />

geld vermelde erfzoenbedrag; de godsvrede was toen inmiddels ingevoerd. 11 Deze<br />

erfzoen stemt overeen met de erfzoen in een gedateerde bron: 12 het verdrag van de<br />

prelaten van Oostergo, Westergo, Bornego en Wymbritseradeel van 1276. 13 De zilverwaarde<br />

van deze bedragen staat vast, omdat het aantal penningen van de mark<br />

Engels expliciet in dit verdrag is vermeld en omdat de zilverwaarde van de Engelse<br />

penning uit die tijd bekend is: 1,3g. Dus de zilverwaarde van de verdubbelde erfzoen<br />

van 16Mk. à 160d. Engels à 1,3g = 3.328g, waaruit volgt dat de waarde van de nietverdubbelde<br />

erfzoen van 8Mk. 1.664g zou zijn (opgenomen in tabel 2 van het artikel<br />

‘Weergeld’ (bundel: p. 92). 14 Die zilverwaarde had ook de erfzoen van de liber in<br />

de Lex Frisionum. 15 Hieruit kan worden afgeleid dat alle aan deze verdubbeling voorafgaande<br />

erfzoenbedragen, luidend in de oud-Friese munt, de enkelvoudige zilverwaarde<br />

van 1.664g hadden, dat wil zeggen dezelfde waarde hadden als de erfzoen van<br />

de liber in de Lex Frisionum. Dit geldt dus ook voor het bedrag van 12Mk., waarmee<br />

de reeks begint en dat vermeld is in de vijftiende Keur. De daarmee corresponderende<br />

oud-Friese penning is te dateren tussen ca. 1015 en 1040. Daarmee is in feite de datering<br />

van de vijftiende Keur reeds bevestigd.<br />

9 Henstra, The Evolution, p. 313-318 (Excursus 5.4).<br />

10 Mayhew, ‘The Circulation’, p. 55-57.<br />

11 Inderdaad vinden we reeds in de keuren van 1252 van Hunsingo de boete van 16Mk. voor<br />

doodslag van een man (Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 118-119).<br />

12 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 484-485. De bron zelf heeft xvij Mk. Engels. Buma/Ebel<br />

vertalen dit met 16Mk. zonder nadere toelichting. Ik vermoed dat het bedrag van xvij Mk. een<br />

kleine kopieerfout bevat: het origineel zou xvij Mk. (16½Mk.) geweest kunnen zijn (vgl. Henstra,<br />

‘Weergeld’, p. 106 noot 96 (bundel: p. 93 noot 96)). Het verschil met 16Mk. zal gevolg zijn van<br />

een lichte waardedaling van de Engelse penning ,die hier gelijk moest zijn aan de waarde van de<br />

Keulse penning. Voor de onderhavige discussie maken deze verschillen evenwel niets uit.<br />

13 De bron gebruikt de Oudfriese term ield, waarmee de erfzoen werd aangeduid. Zie Henstra,<br />

‘Weergeld’, p. 81 (bundel: p. 73).<br />

14 Hoewel het hierboven berekende weergeld van 8Mk. Engels niet is opgenomen in <strong>Fon</strong><br />

<strong>jelde</strong>, komt het in de bronnen wel voor, o.a. in de Keuren van Humsterland. Zie Johnston,<br />

Codex Hummercensis, p. 335: Manslachte. Soe we so enen man slacht op den vryen velde,<br />

so ghelde he em syn lyff myt achte marck eng. ende gheue xiiij scill. to fretha den redgiaen.<br />

Engels geld kwam in West-Europa, ook in Frisia, in omloop in de loop van de eerste helft<br />

van de 13 e eeuw. Ongeveer halverwege deze eeuw werden in vrijwel geheel Frisia de boeten,<br />

daaronder het weergeld, verdubbeld wegens de afkondiging van de zogenaamde godsvrede.<br />

De Humsterlandse bron is derhalve te dateren tussen ca. 1220 en ca. 1250.<br />

15 Henstra, The Evolution, p. 285.


132 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Nu zou Schuur kunnen redeneren: in alle bronnen die weergeld van 8Mk. Engels<br />

vermelden zal het dan misschien gaan om de erfzoen van Friezen geen vrije Friezen<br />

zijnde, maar juist de vrouw in de vijftiende algemeen-Friese Keur kan de vrouw van<br />

een vrije Fries geweest zijn, levende tussen ca. 1220 en ca. 1250, wier erfzoen van<br />

12Mk. dan de zilverwaarde had van een nobilis uit de Lex Frisionum in Westerlauwers<br />

Friesland: 2.496g – dus anderhalf maal 1.664g. Maar voor een dergelijk uitzondering<br />

op de overige gegevens in de Friese bronnen is geen enkel bewijs, zodat hij deze zou<br />

moeten postuleren. 16<br />

Dan is er nog het in de vijftiende Keur genoemde bedrag van £8 10o. 13⅓d., dat<br />

eveneens als weergeld van de verkrachte vrouw wordt vermeld. In <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> komt dit<br />

bedrag niet voor, maar dat kan zijn omdat het in Westerlauwers Friesland gold, zoals<br />

Schuur zelf al heeft gevonden, en het is in elk geval het bedrag van een erfzoen, zo<br />

stelde ook hij vast. 17 Als dit bedrag, zoals Schuur oppert, een erfzoen met de zilverwaarde<br />

van die van de Westerlauwerse nobilis geweest zou zijn, dan zou het 2.496g<br />

zilver moeten vertegenwoordigen bij een penning van 1,17g. 18 Die penning zou dan<br />

volgens Schuur een Friese sterling uit de tweede helft van de 13 e eeuw geweest kunnen<br />

zijn. Hiertegen zijn meerdere bezwaren aan te voeren. Het gebruik van ponden<br />

als rekeneenheid is niet aangetroffen bij weergeldbedragen in Friese sterlingen nadat<br />

deze standaard in Frisia usantieel werd. Verder is in Westerlauwers Friesland, waarop<br />

de bron betrekking heeft, de Friese sterling überhaupt niet usantieel geworden. 19<br />

Tenslotte: er is geen weergeld in Friese sterling gevonden vóór de invoering van de<br />

godsvrede; in <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> waren de erfzoenbedragen in Friese sterlingen 20Mk. verdubbeld,<br />

de mark gerekend op 144d. Als nochtans het in de vijftiende Keur genoemde<br />

weergeld van £8 10o. 13⅓d. de erfzoen van de nobilis zou zijn in Friese sterling, zoals<br />

Schuur voorstelt, dan zou dit vóór de Friese godsvrede zijn opgetekend, toen er nog<br />

geen Friese sterlingen als standaard in gebruik waren. Wel werden sinds 1247 in Engeland<br />

de wat lichtere penningen “nieuw” Engels geslagen; of ze al in onze streken<br />

als standaard in gebruik waren vóór de godsvrede is echter zeer onwaarschijnlijk. 20<br />

16 Als alternatief zou de veronderstelling dat het de vrouw van een vrije Fries was, kunnen<br />

worden losgelaten, maar dan ging het om weergeld inclusief de maagzoen – ook anderhalf<br />

maal de erfzoen. Dat zou weliswaar geen bijdrage leveren aan de theorie van de vrije Fries<br />

van Schuur, maar wel mijn datering van deze Keur aantasten. Echter, aangezien al in de<br />

Lex Frisionum het weergeld in Oosterlauwers Friesland zonder maagzoen werd vermeld<br />

en codices uit dat gebied met een vijftiende Keur een weergeld van 12Mk. hebben, zou<br />

dit alternatief impliceren dat juist in Oosterlauwers Friesland de maagzoen weer in de<br />

weergeldbedragen werd opgenomen, hetgeen eveneens extra postulaten zou vereisen.<br />

17 Schuur, ‘Het weergeld’, p. 91-92.<br />

18 £8 10o. 13⅓d. = 2.133⅓d.; 2.496g : 2.133⅓d. = 1,17g/d. Zie ook Schuur, ‘Het weergeld’, p. 93.<br />

19 Henstra, The Evolution, p. 120.<br />

20 Met “nieuw” Engels wordt vermoedelijk bedoeld de Engelse long cross penny, geslagen<br />

tussen 1247 en 1279, die iets lichter was dan zijn voorganger en daarmee nagenoeg<br />

gelijkwaardig was aan de Friese sterling (Henstra, The Evolution, p. 119-120). Er is namelijk<br />

in een verdrag tussen Fivelingo en Groningen van 1258 een weergeld genoemd van 10Mk.<br />

“nieuw” Engels (OGD, nr. 126). N.B.: Groningen had zich toen nog niet bij de godsvrede<br />

aangesloten, dus hier geen verdubbeling.


5 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de daterIng van de vIjFtIende algemeen-FrIese keur 133<br />

Deze voorstelling van Schuur is derhalve om meerdere redenen niet realistisch en alleen<br />

mogelijk door speciale veronderstellingen aan zijn betoog toe te voegen. 21 Als we<br />

daarentegen aannemen, dat het pondenbedrag in de Keur een Westerlauwerse erfzoen<br />

in de oud-Friese standaard is met een zilverwaarde van 1.664g – zoals de andere<br />

erfzoenbedragen in <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> – dan past het zonder bezwaar in de 11 e eeuw.<br />

De berekeningen van Schuur zijn op zichzelf correct, maar uit de historische context<br />

gelicht en daarmee voor een historische argumentatie onbruikbaar. Ik betreur<br />

daarom in mijn artikel over de weergeldhypothese als hulpmiddel bij datering van<br />

bronnen niet de aandacht te hebben gevestigd op het registertje <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>. Het is een<br />

waardevolle bron voor het inzicht in de evolutie van het weergeld in Frisia gedurende<br />

de volle middeleeuwen.<br />

Conclusies<br />

1. Schuur heeft gelijk dat met de weergeldhypothese het probleem van de status van<br />

de “vrije Fries” niet kan worden opgelost. Als de in de algemeen-Friese Keuren en<br />

in het Oudere Schoutenrecht genoemde Friese mannen en vrouwen van wie het<br />

weergeld is vermeld, inderdaad “vrije Friezen” zouden zijn met de status van de<br />

nobilis, dan gold voor hen toch niet het weergeld van de nobilis.<br />

2. Het weergeld in de vijftiende Keur is niet in de Engelse, maar in de oud-Friese<br />

muntstandaard uitgedrukt. De datering van dit weergeld op monetaire gronden<br />

blijft daarmee eenduidig; voor wat betreft het bedrag in marken kan dit worden<br />

gesteld op de periode 1015-1040; het bedrag in ponden kan nauwelijks veel later<br />

worden gedateerd dan kort daarna in de 11 e eeuw.<br />

21 Vóór de godsvrede zou het theoretisch slechts kunnen gaan om “nieuw” Engels – zie<br />

vorige noot – en dan zou de optekening dus alleen tussen 1247 en ca. 1250 kunnen hebben<br />

plaatsgevonden.


134 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Uitgave en vertaling ‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>’ (uit het Fivelingoër Handschrift (voor een facsimile<br />

van de tekst, zie afbeeldingen 44a en b (p. 129 en p. 130)). Hier weergegeven afschrift<br />

en vertaling naar Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 171-172.)<br />

<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Thervmbe hu ma alle firna mith fia machte beta, tha keren tha liude allererst thet<br />

forme ield bi xij merkum. Therefter tha krungen tha frund sex merc therto, ther hia<br />

vnder himman delden. Therefter worden tha ielde aket to xxiiij merkum. Therefter<br />

bi xxxvi merkum. By fortega merkum setma thene vndscrifta, er ma thene godfrethe<br />

bigrep. Therbi setma thet halue ield bi xx mercum, thet thrimen ield bi xiiij thrimen<br />

merc. Therefter, tha tha liude thristegaden tho monslachta and to othera quada<br />

dedum and thi panning ergade, tha bigripen se thene godfrethe and setma thet ield<br />

bi C punda and alne scrifta twibete. Therefter setma thet ield bi CC merka and thene<br />

vndscrifta alderbi. Therefter bi CCC merkum. Therefter b[i] xx hagista mercum, thio<br />

merc bi xij pundum grenslachta. Tha xx merka sent xvi merc anglischis. Bi thisse ield<br />

ister set alle vntscrifta. Nu was vse ield bi xx merka anglischis.<br />

OVER DE ERFZOEN*)<br />

Opdat men alle misdaden met geld zou kunnen boeten, stelde het volk vervolgens<br />

de eerste erfzoen vast op 12 mark. Daarna kregen de bloedsvrienden er 6 mark bij,<br />

die zij met elkaar verdeelden. Daarop werden de erfzoenen tot 24 mark verhoogd.<br />

Daarna tot 36 mark. Op basis van 40 mark werden de wondboeten vastgesteld<br />

alvorens men tot de godsvrede besloot. In overeenstemming daarmee stelde men<br />

de halve erfzoen op 20 mark, een derde van de erfzoen op 13⅓ mark. Daarna, toen<br />

de mensen driester werden met doodslag en andere misdaden en de waarde van de<br />

penning wegzonk, besloot men tot de godsvrede en stelde men de erfzoen op 100<br />

pond, en iedere wondboete dubbel. Daarna stelde men de erfzoen op 200 mark en<br />

de wondboeten daarmee in overeenstemming. Daarna op 300 mark. Daarna op 20<br />

hoogste mark, de mark gerekend op 12 pond Gronings. Deze 20 mark zijn [gelijk aan]<br />

16 mark Engels. Overeenkomstig deze erfzoen werd elke wondboete vastgesteld.<br />

Sindsdien bedroeg onze erfzoen 20 mark Engels.<br />

*) Buma/Ebel vertaalt de Oudfriese term jeld/ield met “Wergeld”. Het gaat<br />

hier echter niet om weergeld in de ruime zin van totale doodslagboete =<br />

erfzoen + maagzoen. Het gaat hier, zoals al uit de tekst zelf blijkt, om weergeld<br />

in enge zin, dat wil zeggen: de erfzoen. Zie Henstra, ‘Weergeld’, p. 81<br />

(bundel: p. 73).


6<br />

Het veengebied aan de<br />

overzijde van de Nagele<br />

Enkele jaren geleden beschreef dr. G. Bakker in It Beaken uitvoerig de geschiedenis<br />

van de veenontginningen van Oosterzee en Echten, waarmee in het laatste kwart van<br />

de 11 e eeuw een aanvang werd gemaakt. 1 Elders in Friesland werden de veenontginningen<br />

ter hand genomen vanuit de dorpen op de klei tot meer of minder diep in het<br />

veen, geheel volgens het recht van opstrek. Op die plekken werd dit werk wellicht<br />

ondernomen vanwege enige druk wegens overbevolking. Maar in de nagenoeg onbewoonde<br />

gebieden van Oosterzee en Echten was de bevolking te gering voor een<br />

dergelijke aanpak. Bakker heeft zich afgevraagd wie daar de ontginners waren. De<br />

wijze van verkaveling wijst naar zijn mening op een planmatige aanpak met behulp<br />

van landmeters. Dit gegeven wijst op zijn beurt op het ontginningssysteem van vermoedelijk<br />

ongerepte veengebieden die al sinds de Frankische veroveringen van Frisia<br />

in de zevende en achtste eeuw koningsgoed waren. De koning schonk zulke gebieden<br />

dikwijls aan graven of aan bisschoppen als beloning voor geleverde of te leveren<br />

diensten. Met hun verworven rechten bedreven graaf en bisschop sinds de 11 e eeuw<br />

vervolgens een ontginningspolitiek, aldus Bakker. Dit geschiedde door met kolonisten<br />

een contract te sluiten, een cope. Met een cope werd een bepaald stuk land ter<br />

ontginning uitgegeven tegen een betrekkelijk lage vergoeding, die in feite niet meer<br />

was dan een erkenningsbelasting, die de coper aan de landheer moest betalen. Het<br />

was ook mogelijk dat de coper niet zelf de ontginning ter hand nam, maar deze als<br />

een ondernemer, een locator, organiseerde door kolonisten aan te trekken.<br />

Bakker veronderstelt dat deze in Holland, in het Sticht en in het Oversticht toegepaste<br />

handelwijze van de graaf en de bisschop wellicht ook is toegepast in het gebied van<br />

Oosterzee en Echten. 2 Hij zag deze handelwijze kennelijk als uitvloeisel van hun hoedanigheid<br />

van koninklijk ambtenaar ten behoeve van de koning, want van een koninklijke<br />

schenking van dit veengebied aan hetzij de graaf hetzij de bisschop spreekt hij niet.<br />

1 Bakker, ‘Echten en Oosterzee’.<br />

2 Idem, p. 141. In het onderhavige artikel meende Bakker dat de bisschop van Utrecht in dat geval<br />

wel het leeuwendeel van de ontginningsorganisatie in Oosterzee en Echten op zich zou hebben<br />

genomen, een mening waarop hij later is teruggekomen (idem, ‘Veenontginningen’, p. 123 noot<br />

44), zulks naar aanleiding van Henstra, ‘De grafelijkheid’, waaruit bleek dat de bisschop van<br />

Utrecht slechts gedurende beperkte perioden het landsheerlijk gezag in Friesland bezat.


136 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

In de gedachtegang van Bakker was en bleef het ontginningsgebied van Oosterzee en<br />

Echten dus koninklijk domein, tenzij het door graaf of bisschop geüsurpeerd zou zijn,<br />

waarvan niets bekend is. Hoe de daadwerkelijke ontginningsconstructie ook mag zijn<br />

geweest, de situatie rond de “eigendom” van het veengebied blijft onduidelijk. Dit<br />

artikel wil enig licht werpen op de eigendomsgeschiedenis van het veengebied onder<br />

Echten en Oosterzee.<br />

De schenking van een koninklijk domein aan de Nagele<br />

Als gezegd rept Bakker niet van een koninklijke schenking. Toch bracht het artikel van<br />

Bakker en de opengelaten eigendomsvraag mij een oorkonde uit 966 in herinnering,<br />

volgens welke keizer Otto I aan het onlangs opgerichte klooster van St. Pantaleon bij<br />

Keulen een schenking doet van<br />

‘het halve eiland Urk en al hetgeen zich bevindt tussen de overzijde van de rivier de<br />

Nakala tot aan Vunninga met al zijn graslanden, weidegronden, visgronden, wateren<br />

en waterlopen, begaanbare en onbegaanbare wegen, roerende en onroerende<br />

zaken, nog te onderzoeken of reeds onderzocht en met alle wettige rechten die<br />

daartoe behoren, gelegen in het graafschap van graaf Egbert, waar weleer graaf<br />

Gardolf toezicht had.’ 3<br />

In de literatuur – wellicht op gezag van de uitgever van de Monumenta Germaniae Historica<br />

– wordt soms de in deze bron genoemde rivier niet Nakala, maar Uahala (= Waal)<br />

genoemd, zulks op suggestie van Van den Bergh. 4 Jaekel heeft al aanstonds deze exegese<br />

bestreden. 5 Ik heb nochtans dit opnieuw onderzocht. De enige overgeleverde tekst<br />

van de oorkonde is een nagenoeg contemporaine kopie geschreven op een voorblad<br />

van een codex van Boethius’ Consolatione philosophiae cum commento Lupi tezamen<br />

met een valse oorkonde van Karel de Grote. De codex is overgeleverd en bevindt zich<br />

momenteel (2004) in de Biblioteka Jagiellonska te Krakau. Uit een fotokopie van de oorkonde<br />

blijkt dat inderdaad de riviernaam Nakala is en niet Uahala (zie afbeelding 45 op<br />

p. 137). 6 Aangezien de tekst naar alle waarschijnlijkheid is geschreven met de hand van<br />

Froumund zelf, 7 die zich van kort na 990 tot 993 in het klooster St. Pantaleon bevond<br />

3 MGH DO I, nr. 324. De oorkonde is ook besproken door Vreugdenhil, ‘Het verdronken land’,<br />

die zich evenwel voornamelijk heeft bezig gehouden met het andere deel van de schenking:<br />

het halve eiland Urk.<br />

4 OHZ, nr. 39 transcribeert ‘Nakala’, maar plaatst daarbij een voetnoot, waarin staat: ‘Uahala?’<br />

5 Jaekel, Die Grafen, p. 109, is mij terzake voorgegaan en is eveneens tot de conclusie gekomen<br />

dat met de Nakala de rivier de Nagele en niet de Uahala (Waal) bedoeld is.<br />

6 Op het facsimile: de laatste 6 regels van de verso- en de eerste 12 regels van de rectozijde.<br />

7 Sporbeck, ‘Froumund’, p. 370: de codex is volgens diens eigen mededeling van de hand van<br />

Froumund zelf. Dr. M. Huiskes (Historisches Archiv der Stadt Köln), heeft mij vriendelijk<br />

laten weten dat naar alle waarschijnlijkheid ook de vóór de codex geplaatste kopie van de<br />

oorkonde van 966 van zijn hand is (november 2004).


6 Het veengebIed aan de overzIjde van de nagele 137<br />

45 De oorkonde van 966


46 Bodemkaart<br />

ca. 1000<br />

(Van de Ven,<br />

Leefbaar laagland,<br />

p. 39.<br />

De kaart<br />

van Van de<br />

Ven geeft de<br />

situatie ca. 800<br />

aan, maar in de<br />

twee eeuwen<br />

daarna is deze<br />

niet wezenlijk<br />

veranderd)<br />

138 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

voor studie 8 en die om zijn nauwkeurigheid bekend stond, 9 zou een tegenwerping dat<br />

hij een schrijffout maakte, ongegrond zijn. Elk die het geschonken territorium aan de<br />

andere zijde van de Waal laat liggen, zit er met andere woorden naast. 10<br />

De Nakala moet men zoeken in de buurt van het eiland Urk 11 en dan is aanstonds<br />

wel duidelijk dat het om de Nagele (ook wel Nagel genoemd) ging, een stroom die<br />

8 Idem, p. 370; p. 376.<br />

9 Vriendelijke mededeling van dr. M. Huiskes (Historisches Archiv der Stadt Köln, november<br />

2004).<br />

10 Bijvoorbeeld: Hilliger, Rheinische Urbare I, xxxiii; lxxxiii.<br />

11 Künzel e.a., Lexicon van Nederlandse toponiemen, s.v. Nagel.


6 Het veengebIed aan de overzIjde van de nagele 139<br />

deze naam tot in de vorige eeuw heeft behouden, 12 toen het Almere al lang was uitgedijd<br />

tot de Zuiderzee. De rivier was gevormd uit een samenvloeiing van stromen vanuit<br />

de kop van Overijssel en Zuidoost-Friesland tot aan Stavoren. Met ‘de overzijde<br />

van de Nagele’ kan, vanuit Urk bezien, slechts bedoeld zijn de westkust van Overijssel<br />

of de zuidkust van Friesland (vergelijk afbeeldingen 46 en 47 op p. 138-139). 13<br />

12 Idem, aldaar: ‘Volgens Buitenrust Hettema (1894), p. 8 leefde de naam nog aan het eind<br />

van de 19 e e.’ Zie tevens de Grote Historische Atlas van Nederland 1:50.000, p. 88-89 en<br />

p. 100-101. Uit deze kaarten blijkt dat het water de Nagele (op de kaarten: Nagel) zich in de<br />

19 e eeuw benoorden en beoosten het eiland Urk bevond. In principe is niet uit te sluiten<br />

dat de naam Nakala anno 966 op een ander water duidde dan de 19 e -eeuwse Nagele, of<br />

dat hetzelfde water destijds een afwijkende loop kende. Maar bij gebrek aan aanwijzingen<br />

voor een dergelijk bezwaar is er op basis van de hier gepresenteerde gegevens alles voor<br />

te zeggen de loop van de Nagele, met Vreugdenhil (‘Het verdonken land’, p. 16), ook in de<br />

10 e eeuw al oostelijk en noordelijk van het eiland Urk te lokaliseren. Men voege daarbij de<br />

niet bij Künzel e.a., Lexicon van Nederlandse toponiemen, s.v. Nagel genoemde afschriften<br />

van een oorkonde van keizer Hendrik V uit het eerste kwart van de 12 e eeuw, die zich in het<br />

archief van de Leenkamer van Holland bevinden (AGH, EL 10 (fo. 16v) resp. EL 12 (fo. 14v)).<br />

In deze oorkonde ontvangt Stavoren voorschiften met betrekking tot geleide (‘gheferdi’)<br />

van scheepvaart over de Naghelam. Dit steunt mijn aanname dat de Nagele zich ook toen<br />

al tussen Urk en de zuidkust van Friesland bevond en – anders dan de reconstructie van<br />

Vreugdenhil (‘Het verdronken land’, p. 16) doet vermoeden – een aanzienlijke rivier was (al<br />

beschrijft ook Vreugdenhil op p. 19 het water als ‘een rivier van enige betekenis’).<br />

13 Vergelijk ook de bodemkaart in Van de Ven, Leefbaar laagland, p. 39, die de situatie rond<br />

800 weergeeft. Deze situatie is pas na het jaar 1000 substantieel veranderd als gevolg van<br />

bodemdaling, die op zijn beurt hoofdzakelijk door ontginning van de veengebieden werd<br />

veroorzaakt (Van de Ven, Leefbaar laagland, p. 39-40.)<br />

47 Reconstructie<br />

van de<br />

situatie rond<br />

Urk ca. 1000<br />

(Vreugdenhil,<br />

‘Het verdronken<br />

land’, p. 16)


140 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Het gaat in de oorkonde van 966 om koningsgoed. Aan de westkust van Overijssel of<br />

de zuidkust van Friesland moet het dan wel om wildernisregaal gaan; de omschrijving<br />

van het gebied bevestigt weliswaar niet zonder meer dat het inderdaad om een<br />

stuk wildernis ging, maar de bodemgesteldheid van het gebied aan de overzijde van<br />

de Nagele – oostelijk of noordelijk – maakt dit waarschijnlijk. 14 Als zodanig komen<br />

dan in aanmerking het veengebied in het Land van Vollenhove of het veengebied in<br />

Zuidoost-Friesland. Beide gebieden zullen ergens in de omgeving van de rivier de<br />

Linde aan elkaar hebben gegrensd, al is de exacte grens niet vast te stellen.<br />

Het veengebied in het Land van Vollenhove was in 944 al in handen van de bisschop<br />

van Utrecht, en valt dus af. 15 Derhalve blijft voor de schenking van 966 nog<br />

over het veengebied in Zuidoost-Friesland. Een deel daarvan, enkele kilometers verder<br />

zuidelijk dan de voormalige Zuiderzeedijk, 16 is in de 12 e /13 e eeuw door de Zuiderzee<br />

verzwolgen, 17 maar wat is overgebleven, valt grotendeels samen met het gebied<br />

van Oosterzee en Echten en eventueel verder noordwaarts in het zuiden van Friesland.<br />

De mogelijkheid dat het in de schenking van Otto I uit 966 een Fries gebied<br />

betrof, wordt nog versterkt door de mededeling in de oorkonde, dat het weleer onder<br />

toezicht viel van graaf Gardolf en bij de schenking in het graafschap van graaf Egbert<br />

viel; in beide personen zijn graven in Friesland te herkennen. Gardolf was in 885<br />

een van de twee Friese graven die door Godfried ‘de Jongere’ – de door koning Karel<br />

de Dikke aangestelde Deense opperbevelhebber in Frisia – met een missie naar de<br />

koning werd belast. 18 In graaf Egbert herkennen we de Billunger Egbert Eenoog, vermoedelijk<br />

de eerste van de reeks Saksische graven die vanaf de 10 e tot in de 12 e eeuw<br />

de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland bezaten. 19<br />

Was het gebied van Oosterzee en Echten bij de schenking van 966 inbegrepen?<br />

Daarover bestaat geen absolute zekerheid. De schenking betrof het gebied aan ‘de<br />

overzijde van de rivier de Nakala tot aan Vunninga’. Wat met Vunninga werd bedoeld,<br />

is niet bekend. 20 Jaekel meent dat het gaat om Winninga, een vroegere naam<br />

van Oostergo. 21 Deze uitleg wordt echter over het algemeen verworpen. De schenking<br />

zou dan ook een wel onwaarschijnlijk groot gebied of een onbepaald deel daarvan<br />

14 Bakker, ‘Echten en Oosterzee’, p. 131-132, verwijzend o.a. naar de dissertatie van Veenenbos,<br />

De bodemgesteldheid. Zie ook de bodemkaart van Nederland rond ca. 800 in Van de Ven,<br />

Leefbaar Laagland, p. 39.<br />

15 OSU, nr. 107b; zie hierover: Blok, ‘De schenking’, p. 61-67, die overigens deze oorkonde<br />

aanduidt met de letter A.<br />

16 Bakker, ‘Echten en Oosterzee’, p. 134.<br />

17 Idem, p. 145.<br />

18 MGH SS I, p. 595 (Reginonis chronicon, A o 885).<br />

19 Henstra, ‘De herkomst’. Het grafelijk gezag van de Billungen in Westerlauwers Friesland<br />

werd weliswaar in het laatste kwart van de 11 e eeuw onderbroken door de grafelijkheid van de<br />

bisschop van Utrecht wegens de bestraffing van de Brunoon Egbert II.<br />

20 Künzel e.a., Lexicon van Nederlandse toponiemen, s.v. Vunninga: ‘(na 968). Ligging<br />

onbekend, in de omgeving van Urk (Overijsel)’<br />

21 Jaekel, Die Grafen, p. 110-111.


6 Het veengebIed aan de overzIjde van de nagele 141<br />

betreffen. De mogelijkheid dat Vunninga een in de Zuiderzee verdwenen toponiem<br />

is kan ook niet worden uitgesloten, alhoewel het geschonken gebied in dat geval van<br />

een welhaast te beperkte omvang zou zijn. We kunnen naar de betekenis en lokalisering<br />

van Vunninga vooralsnog slechts gissen.<br />

Het klooster St. Pantaleon en het veengebied aan de Nagele<br />

Of het gebied van Echten en Oosterzee in de schenking aan het klooster St. Pantaleon<br />

was betrokken, is dus niet zeker, maar wel waarschijnlijk. Het is de vraag of er andere,<br />

latere aanwijzingen zijn die er op wijzen dat dit gebied na 966 “eigendom” was van<br />

het klooster St. Pantaleon. De gedachten gaan dan in de eerste plaats uit naar oorkonden<br />

en mogelijk overgeleverde optekeningen door het klooster betreffende bezit en<br />

inkomsten daaruit.<br />

Tijdens het regime van abt Herman van het klooster St. Pantaleon (1082-1121)<br />

werd de hof van Urk in erfpacht gegeven aan Adelhardus, de voogd van de hof, à<br />

4½Mk. zilver Keuls plus de verplichting de kameraar van het klooster en twee dienaren<br />

onderdak te verlenen op St. Odulphus (12 juni), alsmede de verplichting hem<br />

te vervoeren eerst naar Stavoren, voor afdracht van de erfpachtsom, en vervolgens<br />

terug naar Nagelum. 22 Uit niets in deze opdracht blijkt echter dat het klooster zich<br />

toen bemoeide met enig domein aan de overzijde van de Nagele.<br />

Voor het klooster St. Pantaleon zijn weliswaar ook Urbare overgeleverd, maar pas<br />

vanaf de vroege 13 e eeuw. Uit die Urbare blijkt evenwel niet dat het Urker domein een<br />

veengebied dan wel onderhanden ontginningen aan de overzijde van de Nagele had;<br />

wel is duidelijk dat St. Pantaleon in het begin van de 13 e eeuw nog bepaalde rechten<br />

had op Urk zelf. 23 We moeten derhalve aannemen dat het deel van de schenking van<br />

22 OO, regest nr. 39. Volgens aantekening zou abt Herman behoord hebben tot het geslacht der<br />

graven van Zutphen.<br />

23 Het is mogelijk dat het veengebied vanuit de optiek van de kloosterlingen impliciet tot de<br />

curtis Urk werd gerekend. De Urbare maken op enkele plekken melding van Urk (Hilliger,<br />

Rheinische Urbare I, p. 130-131 en 134: Urbar A, stuk XVII. De tekst is volgens idem, p. 103, te<br />

dateren op 1225): Hii sunt redditus ad cameram fratrum pertinentes. 83 (…). 98. In festo sancti<br />

Medardi camerarius perget ad curtum nostram, que dicitur Hurch [noot Hilliger: ‘Insel Urk?’].<br />

prebenda vero eius serviet ei 4 diebus et famulus suis, qui secum ituri sunt. in festo sancti<br />

Odolfi, quod est 3. die post festum beati Maurini abatis solvuntur ibi 2 talenta et dimidium<br />

Dauentrensis monete. de quibusdam vero pratis et tribus areis solvuntur 8s. et frumentum<br />

ibi apparens in usus camerari cedet. item ibidem 4 kanne butthiri, aliquando amplius,<br />

aliquando minus, non solum iure sed et gratie dilectionis ei conferentur. in reditu, quando<br />

venerit Dauentrie vel Sutefinh, demandabit villeo de Hengelo, ut eum suo vehiculo deducat.<br />

cum autem ibi fuerit, administrabit ei in nocte et mane in prando et sic deducet eum’ Werbed.<br />

[etc] (…) Redditus camere de Scaporche. 120.(…) 132. De kurte Urk: Quando camerarius pergit<br />

ad curtem Urk septem paria calciorum secum feret, quos beneficiatis hominibus dabit, non<br />

iuris gratia, sed proprii cordis deliberatione et exante decessorum [emend.: ex antedecessorum]<br />

suorum consuetudine.


142 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

966 dat zich aan de overzijde van de Nagele bevond omstreeks 1225 deels in zee was<br />

verdwenen en deels was geüsurpeerd. 24 Na ca. 1225 is overigens ook van het bezit bij<br />

Urk niets meer vernomen. 25<br />

Het lot van het veengebied aan de overzijde van de Nagele na 966<br />

Ofschoon er dus reden is om te veronderstellen dat het Keulse klooster van St. Pantaleon<br />

na 966 de gerechtigde was op de veengronden van Oosterzee en Echten, is toch het bewijs<br />

hiervan niet te vinden in het register van de Urbare van het klooster, die als gezegd<br />

pas dateren van het begin van de 13 e eeuw; überhaupt melden de Urbare niets van een<br />

veengebied aan de overzijde van de Nagele. Wat kan daar de oorzaak van zijn?<br />

Hilliger, 26 de uitgever van de Urbare van St. Pantaleon, wijst erop dat aartsbisschop<br />

Anno (1056-1075) een grote kloosterhervorming doorvoerde, die leidde tot<br />

de gewelddadige verdrijving van de totdien aanwezige monniken. Deze handelwijze<br />

heeft er mogelijk toe geleid, aldus Hilliger, dat het totale bezit van de oorkonden<br />

van het klooster van vóór die tijd is verdwenen. Daaronder noemt hij onder meer<br />

[vertaling met tussen vierkante haken geplaatst commentaar van dr. B.A. Blokhuis,<br />

zelfstandig onderzoeker aan de Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit der Letteren): ‘Dit zijn<br />

de heffingen die behoren tot de schatkamer van de broeders. 83. (…) 98. Op de feestdag van<br />

St. Medardus [i.e. 8 juni] zal de thesaurier naar ons domein gaan dat Hurch [= Urk] heet; de<br />

prebende hiervan [i.e. geleverd door Urk] zal hem en zijn dienaren die hem zullen vergezellen<br />

voor 4 dagen voldoende zijn. Op de feestdag van St. Odulfus [i.e. 12 juni], dat wil zeggen op<br />

de derde dag na het feest van de gelukzalige abt Maurinus [i.e. 10 juni. Maurinus was abt van<br />

Keulen en werd vereerd in het St. Pantaleon] worden daar 2½ pond van de Deventer munt<br />

betaald. Van bepaalde weiden echter en van drie boerenerven worden 8 schellingen betaald<br />

en het graan dat hier groeit zal dienen tot het gebruik van de thesaurier. Eveneens zullen<br />

tezelfdertijd aan hem 4 kannen boter, soms meer, soms minder, worden toegedeeld, niet<br />

alleen rechtens, maar ook uit liefde [voor God]. Bij zijn terugkeer, wanneer hij te Deventer<br />

of Sutefinh [Zutphen?] zal zijn gekomen, zal hij aan de beheerder van Hengelo opdragen om<br />

hem in zijn wagen te begeleiden. Wanneer hij evenwel daar [te Hengelo?] zal zijn, zal hij [i.e.<br />

de beheerder] hem [i.e. de thesaurier] een avond en een ochtend te eten geven en vervolgens<br />

hem brengen naar Werbede [bij Emmerik?] [etc.] (…) De heffingen voor de schatkamer van de<br />

Schafporte [Schapenpoort. Noot Hilliger: ‘Schafpforte in der Nähe der Hahnenpforte bei St.<br />

Mauritius in Köln’] 120. (…) 132. Wat betreft het domein Urk: Wanneer de thesaurier bij het<br />

domein Urk komt, zal hij zeven paar schoenen bij zich hebben, die hij aan de beneficiënten zal<br />

geven, niet van rechtswege, maar op grond van een beslissing van zijn eigen hart en op grond<br />

van de gewoonte van zijn voorgangers.’]<br />

24 Hilliger vermeldt in zijn commentaar op het handschrift dat sinds het begin van de<br />

13 e eeuw het klooster niet meer in staat was zijn bezittingen overal tegen de opkomende<br />

lokale macht van vazallen en op buit beluste buren onder controle te houden (Hilliger,<br />

Rheinische Urbare I, xxxv).<br />

25 Idem, lxxxii-lxxxiii.<br />

26 Idem, iv.


6 Het veengebIed aan de overzIjde van de nagele 143<br />

de bovenbedoelde oorkonde van 966 van Otto I. De omstandigheden tot een dergelijk<br />

gebeuren waren aanwezig in april 1074. Het optreden van de aartsbisschop, ook<br />

tegenover de burgerij van Keulen, veroorzaakte grote spanningen in de stad zelf. In<br />

april 1074 kwam het tot een uitbarsting toen mannen van de aartsbisschop zonder<br />

veel plichtplegingen het volbeladen schip van een koopman vorderden en uitlaadden<br />

om een comfortabele reis van de prelaat naar Mimigaforde (Munster) mogelijk<br />

te maken. Deze handelwijze was aanleiding voor een algemene woede-uitbarsting<br />

van de burgers. Het klooster St. Pantaleon werd bezet en geplunderd en de aanwezige<br />

monniken werden gedood. De aartsbisschop sloeg op de vlucht en moest weldra in<br />

het geheim en in het holst van de nacht Keulen verlaten. 27<br />

Het verlies van de oorkonde van 966 betekende dat het klooster daarna geen bewijsmiddel<br />

bezat om zijn aanspraken op het veengebied aan de Nagele te kunnen<br />

verdedigen. Dit hoeft uiteraard niet te betekenen dat hiervan aanstonds gebruik werd<br />

gemaakt. Maar het betekent wel dat, toen na enige tijd de in Westerlauwers Friesland<br />

vigerende graaf – al of niet de bisschop van Utrecht – dan wel een ondernemer of een<br />

compagnie van Friese boeren begonnen delen van het veengebied te ontginnen en te<br />

exploiteren, het klooster zich daartegen niet met vrucht kon verweren, gesteld dat<br />

het eigendomsrecht toen niet reeds in vergetelheid bij de kloosterlingen was geraakt.<br />

Samenvattend: de “eigendom” van de veengebieden ten zuiden van Echten en Oosterzee<br />

is onduidelijk voor de periode waarin de eerste ontginningen aldaar ter hand werden<br />

genomen: het laatste kwart van de 11 e eeuw. In dat licht lijkt een schenkingsoorkonde<br />

uit 966 relevant, waarin Otto I het halve eiland Urk en het gebied tussen de overzijde<br />

van de Nagele en Vunninga schenkt aan het klooster St. Pantaleon te Keulen. Vunninga<br />

is (nog) niet te lokaliseren, maar met de overzijde van de Nagele kan slechts zijn bedoeld<br />

het zuiden of zuidoosten van Friesland, omdat het Land van Vollenhove – het enige andere<br />

gebied dat vanuit Urk bezien aan de overzijde van de Nagele ligt – al sinds 944 in<br />

bezit was van de bisschop van Utrecht. Wellicht kon het klooster na archiefvernietiging<br />

in de 11 e eeuw geen bezitsrecht meer doen gelden op dit gebied (al is duidelijk dat het in<br />

de vroege 13 e eeuw nog wel bezit had op Urk zelf), daarmee ruimte gevend aan andere<br />

partijen om de ontginning ongestoord ter hand te nemen.<br />

De vraag of hierboven een juiste reconstructie is geboden van de wijze waarop het St.<br />

Pantaleon in de 11 e eeuw zijn veronderstelde bezitsrecht op het veengebied onder Echten<br />

en Oosterzee verspeelde, ligt open en verdient nader onderzoek. Dr. Bakker heeft<br />

deze vraag na kennisneming van het bovenstaande ter hand genomen, maar zijn overlijden<br />

heeft voltooiing van zijn onderzoek verhinderd. 28<br />

27 MGH SS V, p. 211-215 (Lamberti Annales, A o 1074, 23-25 april).<br />

28 Zelf ben ik niet meer in staat zijn werk over te nemen. Zijn weduwe, mevr. Bakker te Sneek,<br />

heeft zijn aantekeningen bewaard en is bereid deze ter inzage te geven aan een onderzoeker<br />

die de afgebroken draad van haar man wil opnemen.


7<br />

De Winsumer koninklijke<br />

oorkonde van 1057<br />

1057. Omstreeks het midden van de 11 e eeuw was Winsum een kleine handelsnederzetting,<br />

gelegen nabij de zeemonding van de oude Hunze aan het Winsumerdiep, in een<br />

kwelderlandschap dat door kreken en geulen werd doorsneden. Dit landschap behoorde<br />

tot het middeleeuwse ‘Frisia’, dat in die tijd al ingekrompen was tot het gebied langs<br />

de Noordzeekust tussen de Maas 1 en de Wezer; aan de landzijde werd het begrensd<br />

door uitgestrekte moerassen. De kwelders waren zeer vruchtbaar en vooral geschikt<br />

voor veeteelt. Daarnaast maakten de talrijke waterwegen – over zee en langs de vele<br />

rivieren die dit land doorsneden – het land uitzonderlijk geschikt voor de handel tot<br />

ver over de landsgrenzen. Niet alleen de uitvoer van eigen producten en de invoer van<br />

in deze contreien schaarse goederen werden daardoor vergemakkelijkt, ook de doorvoerhandel<br />

tussen landen overzee en het achterland was een belangrijke bron van inkomsten.<br />

Al vanaf de 7 e eeuw had zich in Frisia een eigen geldwezen ontwikkeld, waar<br />

dat in de meeste andere Europese landen nog vrijwel geheel ontbrak. 2 Winsum was dus<br />

kennelijk, naast verscheidene andere plaatsen in de Friese landen, een nederzetting<br />

waar de internationale handel in de 11 e eeuw een markt had gevonden.<br />

Frisia was een stamgebied, geen staat of land. De uitzonderlijke natuurlijke omstandigheden<br />

en de leefwijze en verdere cultuur van de inwoners maakte het tot een<br />

gebied met een zeer uitzonderlijk karakter. De bevolking was gevestigd in een aantal<br />

min of meer afzonderlijke kerngewesten, gouwen genaamd. 3 Lokale prominenten in<br />

de dorpen vervulden, naar men aanneemt, een aantal lokale en regionale bestuurlijke<br />

functies, maar een bestuurlijke organisatie die geheel Frisia omvatte bestond<br />

nog niet. Hierin kwam pas verandering toen Frisia in de 8 e eeuw door de Franken<br />

werd veroverd. Sindsdien behoorde het middeleeuwse Frisia tot het Frankische rijk,<br />

later tot het oostelijke deel van dat rijk, dat vanaf de 10 e eeuw het Duitse Rijk werd<br />

genoemd. De Friezen hadden zich moeten onderwerpen aan de koning van dit rijk, 4<br />

1 De Maasmonding in ruime zin; zie hierover: De Cock, ‘Die Grafschaft Masaland’, p. 106; p. 108.<br />

2 Henstra, The Evolution, passim.<br />

3 Theuws, De archeologie, p. 141 noot 166 (hij verwijst naar Heidinga, Medieval settlement, p. 154).<br />

4 Vele Duitse koningen werden na een aantal jaren tot keizer gekroond en daarna als zodanig<br />

aangeduid. In dit artikel wordt echter zoveel mogelijk de titel “koning” gehanteerd, omdat de<br />

grafelijke bevoegdheden in Frisia in beginsel uit het Frankische koningschap voortvloeiden.


146 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

maar zij genoten een aantal vrijheden op voorwaarde dat ze trouw bleven aan de koning,<br />

hetgeen moest blijken uit de betaling van een jaarlijks tribuut, de zogeheten<br />

huslotha. Deze huslotha bedroeg aanvankelijk één zilveren penning per huis. 5 Ten<br />

behoeve van het bewaren van de interne vrede en de verdediging tegen externe vijanden<br />

stelde de koning al sinds de 8 e eeuw overal in zijn rijk graven aan. Voor zover onze<br />

kennis reikt, stamden de meeste van deze graven in Frisia van buitenlandse, veelal<br />

Saksische adel. Deze graven hadden echter een beperkte taak: zorg voor de interne<br />

vrede en de externe veiligheid. De kosten van hun bezigheden en functies moesten<br />

zij evenwel uit eigen middelen bestrijden, namelijk uit opbrengsten van de aan hen<br />

in leen gegeven kroondomeinen, de opbrengsten van de rechtspleging, van tol, van<br />

muntslag en van het incasso van de koninklijke huslotha. Hoewel de graven formeel<br />

ambtenaren waren, die door de koning konden worden aangesteld en afgezet als hij<br />

dat wilde, was bij de opvolging van overleden graven geleidelijk de gewoonte ontstaan<br />

dat zonen, soms schoonzonen (als er geen zonen waren) hun plaats innamen.<br />

Deze gang van zaken werd na verloop van tijd door de adel opgevat als een gewoonterecht.<br />

Als de koning zich niet aan deze erfrechtelijke opvolging hield, kreeg hij het<br />

vaak zwaar te verduren; veelal was een deel van de adel solidair met de gepasseerde<br />

erfgenaam en dan moest de koning soms zelfs veldslagen leveren, die niet altijd gunstig<br />

voor hem afliepen. De koning was in sterke mate afhankelijk van de loyaliteit van<br />

de adel, die hij nodig had als leverancier van de krijgsmacht voor strijd elders, binnen<br />

of buiten het rijk. De graven in Frisia waren in vele gevallen ook nauw betrokken bij<br />

de rijkspolitiek, zodat zij niet veel aandacht zullen hebben kunnen besteden aan hun<br />

grafelijke werkzaamheden. We mogen aannemen dat zij zich in de meeste gevallen<br />

door plaatsvervangers lieten vertegenwoordigen.<br />

In de 11 e eeuw vormden de gouwen tussen de Lauwers en de Eems zo’n graafschap,<br />

dat in de literatuur bekend is als het (groot-)graafschap Fivelingo. 6<br />

De grafelijkheid in Fivelingo<br />

In 1057 kwam Winsum voor het eerst zichtbaar in aanraking met de rijkspolitiek. De<br />

koning vaardigde op 25 april van dat jaar een oorkonde uit, waarin hij aan de kerk van<br />

aartsbisschop Adalbert van Bremen het graafschap Fivelingo schonk en waarbij hij<br />

hem tevens marktrecht, muntrecht en tolrecht in Winsum en Garrelsweer verleende.<br />

Om de achtergronden van deze voor Winsum zo belangrijke oorkonde van 1057 beter<br />

te begrijpen, is het wenselijk wat dieper op de grafelijkheid in Fivelingo in te gaan.<br />

Het feit dat de aartsbisschop van Bremen aangesteld werd als graaf in Fivelingo<br />

mag verwondering wekken, maar de benoeming van een kerkvorst tot wereldlijk<br />

De keizerlijke functie was gericht op het beschermen van de universele christelijke kerk door<br />

uitoefening van het opperste wereldlijke gezag in het Heilige Roomse Rijk.<br />

5 Immink, ‘Remarques générales’, p. 181-182.<br />

6 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 334-335 noot 31. De gouw Fivelingo werd aan de zuidzijde<br />

begrensd door de Tjamme; derhalve behoorde het landschap Oldambt bij deze gouw<br />

en mitsdien tot het grootgraafschap Fivelingo. Uit het feit dat graaf Egbert I in Jemgum<br />

munten op zijn naam liet slaan, zou men kunnen afleiden dat ook geheel Reiderland tot het<br />

grootgraafschap Fivelingo behoorde (Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 234-235).


7 de wInsumer konInklIjke oorkonde van 1057 147<br />

heer was destijds niet ongewoon. Zoiets paste in de toenmalige rijkspolitiek van de<br />

koningen, die liever bisschoppen dan leden van de adel dergelijke functies gaven –<br />

kerkelijke dienaren hadden immers geen nazaten. Opmerkelijk is dat deze aartsbisschop<br />

niets met Fivelingo te maken had: dit Friese gebied viel buiten zijn diocees,<br />

want het ressorteerde onder het bisdom Munster. In het Karolingische plan voor de<br />

kerkelijke indeling was niet voorzien in een aartsbisdom Bremen. Toen het aartsbisdom<br />

Bremen werd ingesteld, lag het vermoedelijk in de bedoeling daaronder vallende<br />

bisdommen (suffragaanbisdommen) te stichten in de te kerstenen gebieden. Maar<br />

daarvan kwam niets terecht, zodat Adalbert het plan opvatte suffragaanbisdommen<br />

te zoeken rond Hamburg-Bremen 7 ten koste van de in Saksen aanwezige aartsbisdommen.<br />

De wereldlijke macht die hij hier trachtte te verwerven, moest wel ten koste<br />

gaan van graven uit de Saksische hoge adel. Dat stuitte natuurlijk op veel verzet. 8<br />

Naast deze zaken is vooral de voorgeschiedenis van de benoeming van Adalbert<br />

tot graaf in Fivelingo vooralsnog problematisch. We hebben te maken met drie historische<br />

feiten, waarvan de samenhang een puzzel is (vgl. voor het volgende ook<br />

Verwantschapstabel A op p. 158).<br />

Ten eerste is bekend dat in 1040 een zekere Rudolf graaf was in dit gebied. 9 We mogen<br />

aannemen dat hij dezelfde was als de tussen 1031 en 1038 in het inkomstenregister<br />

van Werden vermelde graaf Rudolf. 10 Het tweede historische gegeven is, dat in elk<br />

geval tot in 1049 elders in Fivelingo, in Mere Civitas – wellicht Merum 11 – munten op<br />

naam van Godfried van Lotharingen, bijgenaamd “met de Baard”, zijn geslagen (zie<br />

afbeelding 65 op p. 232). 12 Ook de biograaf van de aartsbisschop van Bremen, Adam<br />

van Bremen, vermeldt dat Godfried het graafschap bezat vóór Adalbert. 13 En het derde<br />

feit dat in dit verband moet worden geplaatst, is dat dezelfde biograaf vermeldt<br />

dat graaf Egbert – bedoeld moet zijn Egbert I van Brunswijk (ca. 1025-1038/9-1068), 14<br />

samen met zijn broer Bruno (ca. 1025-1038/9-1056) graven in Westerlauwers Friesland,<br />

het graafschap Fivelingo in 1057 in zijn bezit had. 15 Er zijn inderdaad te Jemgum<br />

(Emnighem: Jemmingen) geslagen munten gevonden, 16 die door de numismaat Ilisch<br />

beschouwd worden als waarschijnlijk geslagen op naam van Egbert I. 17<br />

7 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 64-66. De bisschopszetel was oorspronkelijk in<br />

Bremen gevestigd, maar met het oog op de missie onder de heidenen in het noorden en<br />

oosten werd later Hamburg de zetel, zodat ook wel gesproken wordt van het aartsbisdom<br />

Hamburg of Hamburg-Bremen.<br />

8 Idem, p. 228-229.<br />

9 OGD, nr. 18.<br />

10 Kötzschke, Rheinische Urbare II, p. 148-149.<br />

11 Henstra, ‘Middeleeuws geldwezen’, p. 29 (bundel: p. 232).<br />

12 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 263-264: volgens muntvondsten vóór 1065.<br />

13 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 334-335.<br />

14 De jaartallen achter een persoonsnaam betekenen: 1) geboortejaar (indien onbekend een *),<br />

2) jaar van infunctie treden en 3) sterfjaar of einde functie.<br />

15 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 362-365.<br />

16 Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 137.<br />

17 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 239-240.


148 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Hoe kunnen wij deze onsamenhangende gegevens een plaats geven en met elkaar<br />

in verband brengen? Hoewel een definitief antwoord momenteel niet te geven is, is<br />

het misschien wel mogelijk om een richting aan te geven waarin een oplossing kan<br />

worden gezocht (zie voor het navolgende ook Verwantschapstabel A, na dit artikel).<br />

Daartoe moeten we aanknopen bij een hypothese die Van Winter in een ander verband<br />

heeft opgeworpen. 18 Rond 860 bezat de zeer machtige graaf Wichman van Hamaland<br />

goederen en rechten in Gelderland, Overijssel, Drenthe, de huidige Groninger<br />

Ommelanden en in een deel van Westfalen en Oost-Friesland. Welnu, Van Winter<br />

postuleert dat bij een boedelscheiding (een zogenaamde “magenscheid”) van de<br />

enorme erfenis van deze graaf rond 860 dit goederencomplex in twee delen werd gesplitst:<br />

aan een westelijke tak zou Wichmans bezit in Gelderland, Overijssel en Drenthe<br />

zijn toegevallen, 19 en aan een oostelijke tak kwamen zijn Westfaalse en Oostfriese<br />

bezittingen. Wat de huidige Ommelanden betreft: deze goederen vielen toe aan zijn<br />

ene zoon Meginhard, die ook de goederen van de westelijke tak kreeg. Maar de grafelijke<br />

rechten in de Ommelanden kwamen aan zijn andere zoon, Wichman, die de<br />

goederen van de oostelijke tak verwierf. 20 Langs deze weg geraakten de Ommelander<br />

grafelijke rechten in handen van de Billungen, een machtig Saksisch geslacht. Aanknopend<br />

bij deze hypothese kunnen deze rechten vervolgens via huwelijk in handen<br />

zijn gekomen van Godfried van Verdun, 21 bijgenaamd “de Gevangene” (overleden in<br />

1002), de grootvader van Godfried met de Baard. 22 Tegen de achtergrond van deze<br />

mogelijkheid is het tweede gegeven, namelijk dat Godfried met de Baard muntslag<br />

bezat in Fivelingo, dan te verklaren: Godfried had erfelijke aanspraken. 23<br />

18 Van Winter, ‘Het (Palts?)graafschap’, p. 65-71.<br />

19 Deze westelijke tak werd een eeuw later opnieuw verdeeld door een kleinzoon van<br />

Meginhard, wederom een graaf Meginhard, die in 952 zijn bezittingen naliet aan zijn zoons<br />

Everhard en Wichman. Everhard kreeg de bezittingen rechts van de IJssel, daaronder die<br />

in Salland en Drenthe. Wichman ontving de bezittingen links van de IJssel, alsmede in de<br />

Liemers met Elten en omgeving en in de Groninger Ommelanden (Van Winter, ‘Het (Palts?)<br />

graafschap’, p. 60; p. 69).<br />

20 Van Winter veronderstelt dat Wichman, de ene zoon van de erflater, dezelfde is als graaf<br />

Wichman die in 880 sneuvelde in een veldslag tegen Deense invallers (Rau, Quellen III, p. 112-<br />

113) en dat deze de grootvader was van Wichman de Oude. Ook volgens Wenskus, Sächsischer<br />

Stammesadel, p. 242-244, bestond verwantschap tussen de graven van Hamaland en de<br />

Billungen.<br />

21 Herman I Billung had een dochter Mathilde, die in tweede echt ca. 962 huwde met Godfried,<br />

graaf van Verdun (Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 180). Hoewel ‘vererving’ van<br />

grafelijke rechten via de vrouwelijke lijn uitzonderlijk was, zijn er meerdere voorbeelden van.<br />

22 Van Winter, ‘Het (Palts?)graafschap’, p. 68.<br />

23 Kort na de voltooiing van dit artikel verschenen twee artikelen van Jongbloed (‘Wanburtich’,<br />

p. 1-64 in het bijzonder p. 22-51, en ‘Tussen ‘paltsverhaal’ en ‘IJssellinie’’, p. 57-130 in het<br />

bijzonder p. 81 en p. 91), waarin hij een andere theorie voor de aanspraken van de graven van<br />

Verdun op Fivelingo voorstelt. In het necrologium van St. Vanne, het ‘huisklooster’ van de<br />

graven van Verdun, is een donatie opgenomen van een gravin Averarda. Jongbloed ziet deze


7 de wInsumer konInklIjke oorkonde van 1057 149<br />

Maar als we deze erfelijke lijn naar Godfried aannemen, dan rijst de vraag hoe deze<br />

te rijmen is met de beide andere historische feiten. Om met het eerste gegeven te<br />

beginnen: Leidinger vermoedt 24 dat Rudolf van Werl degene is die wordt genoemd in<br />

de Werdense registers en in de oorkonde van 1040 als graaf in Fivelingo. 25 Hij heeft<br />

daarvoor goede redenen. Want naast Rudolf zijn in het inkomstenregister van het<br />

klooster Werden eveneens de graven Liudolf (in Westerlauwers Friesland) en de graven<br />

Bernard en Aedadi genoemd, die hij herkent als de zoons van graaf Herman II<br />

van Werl (ca. 980-987-1024/25). Deze Herman II bezat grafelijkheid in Emsingo en Federgo<br />

in Oost-Friesland. Bernard en Aedadi zullen hem na zijn dood zijn opgevolgd.<br />

Aangezien Herman II van Werl een broer had met de naam Rudolf is het dus verleidelijk<br />

deze broer met Rudolf, de graaf in Fivelingo, te vereenzelvigen – zoals Leidinger<br />

inderdaad doet. 26 Rudolf van Werl overleed rond 1044. Het is onbekend of hij door<br />

zijn zoon Herman III werd opgevolgd; deze is in elk geval ruim vóór 1050 overleden,<br />

want toen hertrouwde zijn weduwe. Hij liet alleen een dochter na. 27<br />

Als we veronderstellen – zekerheid hebben we toch niet – dat graaf Rudolf inderdaad<br />

Rudolf van Werl was, dan rijst de vraag hoe dit gegeven te rijmen valt met het<br />

eerder genoemde gegeven dat de erfelijke aanspraken op Fivelingo in handen waren<br />

van de nazaten van graaf Godfried van Verdun, “de Gevangene”. Soms ontstaat<br />

tussen families een eeuwenlange strijd over erfelijke aanspraken, maar voor erfelijke<br />

aanspraken van de graven van Werl op Fivelingo ontbreekt elk spoor. We zouden<br />

echter rekening kunnen houden met de wetenschap, dat het niet ongewoon was dat<br />

rijksgraven hun rechten in een bepaald gebied in achterleen verstrekten aan verwan-<br />

Averarda aan voor een dochter van Everhard, graaf in Drenthe (944) en Salland (956, 960),<br />

die de eerste vrouw geweest zou zijn van graaf Godfried van Verdun (“de Gevangene”), vóór<br />

zijn huwelijk in 962 met Mathilde Billung. Via haar zouden onder andere de graafschappen<br />

in Drenthe en Salland alsook in de Ommelanden in handen zijn gekomen van het Huis van<br />

Verdun. Dat ook de grafelijkheid in de Ommelanden daarbij betrokken was, leidt hij indirect<br />

af uit een oorkonde van Otto I van 996 (OGD, nr. 9). In deze oorkonde werd de schenking<br />

door graaf Wichman van Hamaland bevestigd van predii (hoeven, landgoederen), eerder<br />

aan Wichman geschonken, onder andere in de Ommelanden, tributi a munificencia avi<br />

nostri recepisset, nos nostre descripcionis precepto ad utilitatem abatissum, dat wil zeggen<br />

van het klooster Elten. De term tributi ziet Jongbloed aan voor de huslotha, de jaarlijkse<br />

huisbelasting die de Friezen aan de koning moesten afdragen, en deze beschouwt hij als een<br />

door Wichman verworven en aan het klooster geschonken grafelijk recht. Maar al was de<br />

huslotha een tribuut, elk tribuut was nog geen huslotha, en in dit geval ging het om zoiets als<br />

grondcijns van geschonken predii. Jongbloed realiseerde zich kennelijk niet dat huslotha uit<br />

zijn aard niet kon worden weggeschonken, niet aan een graaf, en zeker niet aan een klooster.<br />

De huslotha was het symbool van de bevestiging van de Friese trouw aan de koning en werd<br />

door hen beschouwd als de koninklijke garantie van de rechten van de Friese vrije man.<br />

24 Leidinger, Untersuchungen, p. 95-99.<br />

25 OGD, nr. 18.<br />

26 Leidinger, Untersuchungen, p. 95-99.<br />

27 Idem, p. 117.


150 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

ten of vrienden, bijvoorbeeld omdat zij zelf op te grote afstand van dat graafschap<br />

waren gevestigd en andere zaken hen te zeer in beslag namen om daarnaast de grafelijke<br />

taken daar naar behoren waar te nemen en daarmee veilig te stellen. Tussen de<br />

graven van Werl en de graven van Verdun zou een dergelijke relatie niet vreemd zijn.<br />

Godfried de Gevangene kreeg zijn bijnaam, omdat hij drie jaren gevangen werd gehouden<br />

door de Franse koning gedurende een oorlog (978-980) met de Duitse keizer/<br />

koning Otto II. 28 De vrede, en ook Godfrieds bevrijding, kwam tot stand mede dankzij<br />

bemiddeling door Herman I van Werl, de vader van Rudolf van Werl. 29 Het zou niet<br />

ongewoon zijn geweest als Godfried de Gevangene aan Herman zelf of anders, na<br />

diens dood in 987, aan diens zoons zijn grafelijke rechten in Fivelingo in achterleen<br />

zou hebben gegeven. 30 Fivelingo lag ver van het machtscentrum van Godfried, die<br />

bovendien nauw betrokken was bij de Duitse rijkspolitiek. Of het achterleen stilzwijgend<br />

eindigde na de dood van Herman III ofwel door Godfried met de Baard doelbewust<br />

niet werd voortgezet na de dood van Rudolf, is niet duidelijk.<br />

Hoe past vervolgens deze voorstelling van zaken als mogelijke verklaring van de<br />

beide eerste hierboven genoemde historische gegevens bij het derde gegeven, dat<br />

vóór 1057 inmiddels graaf Egbert I bezit had genomen van Fivelingo? We moeten<br />

daarvoor dieper ingaan op de politieke situatie in deze contreien in die tijd, met name<br />

op het gegeven dat Godfried met de Baard zijn veronderstelde rechtmatige aanspraken<br />

op Fivelingo aan zich trok. Indien zijn aanspraken niet rechtmatig waren, zou<br />

zijn actie een vorm van zuivere usurpatie geweest zijn, hetgeen op zo grote afstand<br />

van zijn machtsbasis nogal onwaarschijnlijk lijkt. Hoewel zijn vader, Gothelo I (overleden<br />

in 1044), hertog van Lotharingen was en Frisia een stamgebied was binnen dat<br />

hertogdom, moet men zich de positie van een hertog in die tijd niet zo voorstellen als<br />

die van een hertog uit de late middeleeuwen. In de 11 e eeuw was een hertog nog wat<br />

hij oorspronkelijk was, namelijk een veldheer van de koning in een bepaald geheel<br />

van graafschappen, die namens de koning aan de graven in dat gebied overkoepelende<br />

leiding gaf in het geval van krijgsverrichtingen. 31 Gothelo kon in zijn hertogdom<br />

dus niet rechtstreeks over andere dan zijn eigen graafschappen beschikken. Gothelo<br />

I had twee zoons: Godfried “met de Baard”, de oudste, en Gothelo II. Als men veronderstelt<br />

dat Fivelingo inderdaad een van zijn graafschappen was, dan kan hij dit deel<br />

van zijn nalatenschap dus hebben toegewezen aan zijn oudste zoon Godfried, dan<br />

wel aan zijn tweede zoon, Gothelo II. Die opvolger was niet zonder meer verplicht dit<br />

recht opnieuw in achterleen te geven. De beweegredenen waarom dit inderdaad niet<br />

gebeurde, kunnen te maken hebben gehad met de politieke verwikkelingen rond de<br />

opvolging van Gothelo I, als hertog van Lotharingen na zijn dood in 1044. Anders dan<br />

Godfried had verwacht, werd hij door koning Hendrik III niet aangesteld als hertog<br />

van geheel Lotharingen, maar als hertog van alleen Opper-Lotharingen (het zuidelijk<br />

28 Previté-Orton, The Shorter Cambridge Medieval History, p. 441-442.<br />

29 Leidinger, Untersuchungen, p. 77-80.<br />

30 Pischke, Herrschaftsbereiche, passim, noemt voorbeelden in diverse graafschappen van<br />

plaatsvervangende graven met de titel comes.<br />

31 Brunner/Von Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 215; Schubert, Geschichte<br />

Niedersachsens, p. 29; Ganshof, ‘Charlemagne et l’administration’, p. 375-376.


7 de wInsumer konInklIjke oorkonde van 1057 151<br />

deel), terwijl Gothelo II het hertogdom Neder-Lotharingen kreeg (het noordelijk deel,<br />

waartoe ook Frisia behoorde). Godfried kwam in opstand en werd daarop voor korte<br />

tijd afgezet en gevangen gehouden (1045). De koning benoemde wederom niet Godfried<br />

met de Baard in zijn plaats als hertog van Neder-Lotharingen, maar Frederik van<br />

Luxemburg. Intussen ging Godfried voort met in Neder-Lotharingen te bemachtigen<br />

wat hem in rechte werd onthouden. 32 In dat beeld past zijn belangstelling voor de<br />

‘erfelijke’ rechten op het grootgraafschap Fivelingo.<br />

Hoe dit zij, zijn ‘erfelijke’ aanspraken op het graafschap werden niet door koning<br />

Hendrik III erkend. Het grootgraafschap Fivelingo werd namelijk in 1047 aan de<br />

aartsbischoppelijke kerk van Bremen toegezegd. 33 Godfried onderwierp zich echter<br />

pas nadat ook de paus de ban over hem had uitgesproken (1049). 34 Volgens de boven<br />

ontwikkelde veronderstelling hoefde dit nog niet te betekenen dat hij daarmee ook<br />

het graafschap Fivelingo moest opgeven, wel dat hij de belangstelling voor dit gebied<br />

verloor. Maar aartsbisschop Adalbert van Bremen (ca. 1000-1043-1072) kreeg<br />

geen gelegenheid tot de feitelijke uitoefening van zijn grafelijke rechten. De Brunoon,<br />

graaf Egbert I, nam bezit van dit gebied, zoals we zagen. 35 We komen daarmee aan het<br />

derde historische gegeven dat om verklaring vraagt.<br />

Egbert bezat voor zijn machtsgreep een goede uitgangspositie. Hij was graaf in een naburig<br />

gebied: Westerlauwers Friesland, samen met zijn broer Bruno, zoals we zagen. Hij<br />

behoefde slechts met een kleine strijdmacht de Lauwers over te steken. Men kan vermoeden<br />

dat de in het grootgraafschap Fivelingo gevestigde lokale autoriteiten – de schouten<br />

– hem terwille waren, omdat aartsbisschop Adalbert van Bremen toen inderdaad de<br />

reputatie had van een zeer op geld en macht beluste persoonlijkheid, terwijl daarentegen<br />

hun Westerlauwerse ambtgenoten het mogelijk redelijk goed konden vinden met hun<br />

Brunoonse graven. In dit verband kan opgemerkt worden dat de Brunoonse grafelijkheid<br />

naar de stand van onze huidige kennis waarschijnlijk op een al meer dan één eeuw oude<br />

verwantschapsband met vroegere graven in Westerlauwers Friesland berustte. 36<br />

Er zijn meerdere persoonlijke motieven denkbaar die Egbert tot deze daad zouden<br />

hebben kunnen brengen. Het is niet ondenkbaar dat Egbert zich tot zijn daad gelegitimeerd<br />

voelde eveneens op grond van eigen aanspraken op de grafelijke rechten in<br />

Fivelingo. Zijn betovergrootvader, Wichman de Oude, bezat die grafelijkheid – conform<br />

de hierboven genoemde hypothese van Van Winter – als nakomeling van graaf<br />

Wichman van Hamaland. 37<br />

32 Niermeyer, ‘Lotharingen’, p. 29-31.<br />

33 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 334-335. Een toezegging was nog niet een overdracht.<br />

34 Niermeyer, ‘Lotharingen’, p. 31. Godfried bleef koningsgetrouw en kreeg uiteindelijk ook de<br />

hertogtitel voor Neder-Lotharingen na de dood van Frederik van Luxemburg in 1065.<br />

35 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 384-385. Brüsch, Die Brunonen, p. 118-120, sluit overigens niet<br />

uit dat Bruno en Egbert de Friese graafschappen in midden-Frisia en in Fivelingo gelijktijdig<br />

waarnamen of dat Bruno aanvankelijk in beide graafschappen vooraf ging, aangezien de na<br />

1066/1067 geschreven bron – Adam van Bremen (Trillmich/Buchner, Quellen, p. 135-158) –<br />

niet eenduidig is op dit punt.<br />

36 Noomen, ‘Winsum’, gaat nader op deze verwantschap in.<br />

37 Van Winter, ‘Het (Palts?)graafschap’, p. 68.


152 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Bij de dood van Wichman de Oude in 944 werd zijn Billunger erfgoed door zijn jongere<br />

broer Herman aan de erfgenamen ontfutseld om uiteindelijk te belanden bij Godfried<br />

de Gevangene, zoals boven verondersteld. De erfgenamen van Wichman de Oude waren<br />

twee nog jeugdige zoons, die zich hier niet bij neerlegden. Een jarenlange strijd<br />

ontbrandde tussen de beide takken van de Billungen. 38 Er bestond lange tijd grote vijandschap<br />

tussen de Billungentak waartoe de nakomelingen van Wichman de Oude behoorden<br />

en de tak waartoe de nakomelingen van zijn broer Herman behoorden. Graaf<br />

Egbert I behoorde tot de eerste groep, 39 Godfried met de Baard tot de laatste. Daar staat<br />

volgens Hlawitschka tegenover dat leden van beide takken bij sommige gelegenheden<br />

wel samenwerkten, zodat niet bij voorbaat aan een strijd tussen Egbert en Godfried<br />

hoeft te worden gedacht. 40 Het kan ook zijn dat Egbert het graafschap voor de Billungen<br />

wilde veiligstellen. Er zijn nog wel meer persoonlijke motieven voor de machtsgreep<br />

van Egbert denkbaar, 41 maar een politiek motief verdient naar mijn mening daarenboven<br />

de aandacht. Egbert behoorde tot de hoge rijksadel die zich bedreigd voelde door<br />

de politiek van de Duitse koningen om in graafschappen bisschoppen aan te stellen<br />

ten koste van de adel. De toezegging van het graafschap aan de kerk van aartsbisschop<br />

Adalbert was zo’n daad van de koning, maar kennelijk had Godfried met de Baard na<br />

zijn verzoening met de vorst in 1049 geen behoefte meer zich daartegen te verzetten.<br />

Het is dus mogelijk dat Egbert zich reeds over Fivelingo ontfermde, toen dit na 1049<br />

duidelijk begon te worden. Natuurlijk druiste deze machtsgreep in Fivelingo in tegen<br />

de zin van koning Hendrik III, 42 maar het is niet bekend of hij ingreep; Egbert I was nu<br />

eenmaal een zoon van zijn halfbroer Liudolf.<br />

De oorkonde en het vervolg<br />

Deze ingreep vond pas plaats na het overlijden van Hendrik III in 1056. Op naam van<br />

zijn, ijlings tot rooms-koning gekroonde, zoontje Hendrik IV (1050-1056-1105/1106)<br />

werd in 1057 de toegezegde aanstelling van Adalbert met een oorkonde alsnog bekrachtigd.<br />

43 De Nederlandse vertaling van deze Latijnse oorkonde luidt: 44<br />

38 Althoff, Adels- und Königsfamilien, p. 78; p. 81-82; Freytag, Die Herrschaft, p. 70-71.<br />

39 Henstra, ‘De herkomst’, passim, in het bijzonder p. 22 (bundel: p. 158: Verwantschapsschema<br />

B ; tevens in Appendix D).<br />

40 Hlawitschka, ‘Die familiären Verbindungen’, p. 156.<br />

41 Egberts machtsgreep zou ook kunnen worden gezien als een poging het recht van graaf<br />

Herman III van Werl veilig te stellen, want deze was nauw verwant aan Egbert; hij was<br />

namelijk een neef van Egberts vader, graaf Liudolf. Kennelijk was Herman III niet in staat zelf<br />

de bisschop de voet dwars te zetten, vooropgesteld dat hij net als zijn vader – zoals mogelijk<br />

het geval was – als leenman van Godfried met de Baard aangesteld zou zijn geweest. Hij<br />

overleed vóór 1050 en liet alleen een dochter na (Leidinger, Untersuchungen, p. 117).<br />

42 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 215.<br />

43 OGD, nr. 24. De oorkonde werd namens de koning uitgevaardigd door de regentes, de moeder<br />

van de zevenjarige Hendrik IV, koningin Agnes.<br />

44 Met dank aan dr. Bea Blokhuis (Rijksuniversiteit Groningen), dr. Wytse Keulen (Rijksuniversiteit<br />

Groningen) en drs. Jacques Tersteeg (12 oktober 2006).


7 de wInsumer konInklIjke oorkonde van 1057 153<br />

‘In de naam van de heilige en ondeelbare Drie-eenheid. Hendrik, bij de goedgunstige<br />

goddelijke genade koning. Wij geloven beslist dat, indien wij, gelijk de koningen en<br />

keizers die ons voorgingen, de plaatsen die zijn bestemd voor de goddelijke eredienst<br />

verrijken en verheffen, daaruit voor ons een eeuwige beloning zal voortvloeien.<br />

Laat dientengevolge eenieder van Christus’ en onze getrouwen, zowel de<br />

tegenwoordige als toekomstige, weten dat wij ten behoeve van het zielenheil van<br />

onze vader zaliger nagedachtenis, koning Hendrik de Derde, tweede verheven keizer<br />

van het Heilige Roomse Rijk, en door de bemiddeling van onze beminde moeder,<br />

de verheven keizerin Agnes, alsook vanwege het verzoek en de vrome en getrouwe<br />

toewijding van Adalbert, aartsbisschop van de eerbiedwaardige kerk van de heilige<br />

Verlosser en diens heilige moeder, de maagd Maria, te Hamburg, een graafschap<br />

uit ons bezit en vallend onder onze jurisdictie, namelijk in de gouwen Hunsingo<br />

en Fivelingo, aan die kerk hebben overgedragen en geschonken om te gebruiken,<br />

met hetzelfde recht en alle voordeel dat onze voorgangers hebben gehad, of dat op<br />

enigerlei wijze in de toekomst daaruit kan voortkomen.<br />

Daarenboven hebben wij ook aan diezelfde aartsbisschop de vergunning en de<br />

bevoegdheid gegeven om in datzelfde graafschap twee markten in te stellen, te<br />

weten één in Winsum en één in Garrelsweer, met munt en tolrechten, zowel op het<br />

water als op het land, en met alle bevoegdheid tot rechtspraak die behoort tot de<br />

wereldlijke en de koninklijke macht, en wel zo dat geen enkele rechter of invorderaar<br />

dan wel enig ander persoon zich mag aanmatigen tegen de wil van voornoemde<br />

aartsbisschop onze koninklijke schenking aan te tasten of ongeldig te verklaren.<br />

Deze schenking nu hebben wij op een zodanige manier bekrachtigd dat<br />

voornoemde aartsbisschop en zijn opvolgers in de toekomst de vrije macht hebben<br />

over voornoemde zaken, om ze te behouden of om ermee te doen wat hun maar ten<br />

nutte van voornoemde kerk behaagt.<br />

En deze oorkonde, die wij, zoals hieronder te zien is, met eigen hand hebben<br />

ondertekend, opdat deze voor eeuwig bestendig en onaangetast blijft, hebben wij<br />

ter bekrachtiging doen zegelen met de indruk van ons zegel.<br />

Gegeven de VII e kalenden van mei, in het jaar van de vleeswording van de Heer<br />

1057, in de 10 e indictie, het 3 e jaar van de zalving van koning Hendrik IV, het eerste<br />

jaar van zijn regering. Gedaan te Kaiserswerth in de naam van God, onder goede<br />

voortekenen, amen.’<br />

Het hoeft nauwelijks betoog dat de toen zeven jaar oude koning aan deze ingreep part<br />

noch deel had, maar dat deze werd bewerkstelligd door aartsbisschop Adalbert zelf.<br />

Hoewel in die tijd aartsbisschop Anno van Keulen de eerste raadgever was van de regentes<br />

van Hendrik IV, de koningin-moeder Agnes van Poitou, hoorde ook Adalbert<br />

tot haar raadgevers. Hij verwierf een grote invloed op haar en wist een aantal jaren<br />

later aartsbisschop Anno te verdringen. 45 Adalbert stond bekend als een prelaat die<br />

naar grote, zowel kerkelijke als wereldlijke, macht in het noorden van Europa streefde<br />

en daarbij tal van graafschappen aan de bestaande gravenhuizen wist te onttrekken. 46<br />

45 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 216.<br />

46 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 384-387; Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 216.


48 Penning<br />

[Frisia, Egbert<br />

II (1068-1090),<br />

z.j., zilver,<br />

geslagen te<br />

Winsum,<br />

Ø 19 mm]<br />

49 Penning<br />

[Frisia, Egbert II<br />

(1068-1090), z.j.,<br />

zilver, geslagen<br />

te Garrelsweer,<br />

Ø 19 mm]<br />

50 Penning<br />

[Frisia, Egbert II<br />

(1068-1090),<br />

z.j., zilver,<br />

geslagen te<br />

Emnighem<br />

(= Jemgum?),<br />

Ø 19mm]<br />

154 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Daarbij was hij vooral belust op de rijke grafelijke inkomsten uit die<br />

graafschappen. Zo is het niet verwonderlijk dat hij in de oorkonde<br />

van 1057 tevens werd bedacht met de markt-, munt- en tolrechten<br />

te Winsum en te Garrelsweer. Opmerkelijk is overigens dat laatstgenoemde<br />

plaats op een steenworp afstand ligt van Merum, hierboven<br />

(p. 147) aangezien voor de plaats Mere, waar kort tevoren nog munten<br />

op naam van Godfried met de Baard werden geslagen.<br />

In hetzelfde jaar 1057 werd evenwel ook een overeenkomst gesloten<br />

tussen Adalbert en Egbert I, de feitelijke bezitter. Adalbert<br />

behield formeel het grootgraafschap Fivelingo als rijksleen, Egbert<br />

kreeg het echter in achterleen als leenman van Adalbert. 47 Van de<br />

inkomsten van dit graafschap, geschat op 1000 pond per jaar, zou<br />

hij 200 pond aan de bisschop afstaan.<br />

In 1066 viel Adalbert echter in ongenade bij de koning. Hij zag<br />

zich daardoor gedwongen zich onder het beschermheerschap te<br />

stellen van zijn grootste vijand, Magnus Billung (1045-1106), de<br />

zoon van Ordulf Billung, toenmalig hertog van Saksen (*-1059-<br />

1072). Magnus verkreeg als Adalberts vazal de feitelijke uitoefening<br />

van de grafelijkheid in een aantal graafschappen.<br />

In ruil daarvoor moest Magnus de rechten van Adalbert in die<br />

graafschappen herwinnen. Een van die graafschappen was Fivelingo,<br />

dat door leenman Egbert I van Brunswijk in bezit was genomen. 48<br />

Of Magnus daadwerkelijk tegen Egbert is opgetreden, is niet gebleken.<br />

Pas in 1071, toen Magnus op zijn beurt een knieval voor de<br />

koning moest maken, werd Adalbert in zijn oude positie hersteld;<br />

maar korte tijd later, in 1072, overleed hij. 49 Het is niet bekend of de<br />

koning de rijkslenen van Adalbert na diens dood aan zijn opvolger<br />

Liemar (*-1072-1101) overdroeg. 50 Wat er gebeurde met het rijksleen<br />

Fivelingo is onbekend. Egbert I was in 1068 overleden en opgevolgd<br />

door de toen nog zeer jonge Egbert II (1062-1068-1090). Het is mogelijk,<br />

zoals Ehbrecht blijkbaar veronderstelt, dat het leengraafschap<br />

de facto door de Brunoon Egbert II werd beheerd en in zijn<br />

bezit werd gehouden tot aan zijn eigen dood in 1090. Deze veronderstelling wordt<br />

gesteund door de vondst van de munten uit Winsum, Garrelsweer en Jemgum, die<br />

volgens Ilisch op numismatische gronden waarschijnlijk op naam van Egbert II zijn<br />

geslagen. 51<br />

47 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 384-385.<br />

48 Idem, p. 388-391.<br />

49 Idem, p. 406-407.<br />

50 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 46.<br />

51 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 239; p. 243-245.


7 de wInsumer konInklIjke oorkonde van 1057 155<br />

Winsum als markt-, tol- en muntplaats<br />

Winsum kreeg dus onverwacht een plaatsje in de gecompliceerde 11 e -eeuwse politieke verwikkelingen<br />

binnen het Duitse Rijk. Het valt op dat in deze eeuw op drie plaatsen in het<br />

grootgraafschap Fivelingo munten zijn geslagen: Winsum, Garrelsweer en Jemgum, alle drie<br />

plaatsen met een open scheepvaartverbinding naar zee. Het ligt voor de hand dat in deze<br />

plaatsen de vraag naar zilveren munten zich concentreerde, omdat het lokale centra van<br />

handel waren. Daar was dus behoefte aan een door de grafelijke gezagsdragers beschermde<br />

markt en muntstee alsmede aan een tol om de kosten van de beveiliging van de kooplieden<br />

te dragen. Jemgum wordt weliswaar niet vermeld in de oorkonde van 1057, maar de munten<br />

daar in die tijd geslagen vertonen grote overeenkomst met die van Winsum en Garrelsweer<br />

(en van Dokkum, Stavoren, Leeuwarden en Bolsward, zie afbeeldingen 54 t/m 58<br />

op p. 160). 52 Het feit dat juist voor Winsum in 1057 een oorkonde voor het aartsbisschoppelijk<br />

recht om daar munten te slaan is opgesteld, wil dan ook niet zeggen dat er voordien in<br />

Winsum of in Garrelsweer en de andere plaatsen geen munt werd geslagen.<br />

De Friese economie groeide al sinds de 7 e eeuw uit tot een geldeconomie. De natuurlijke<br />

omstandigheden van het landschap van het middeleeuwse Frisia boden namelijk<br />

uitzonderlijke voorwaarden voor het ontstaan van een centrale plaats voor de handel in<br />

Noord- en West-Europa. De ligging aan de monding van vijf grote rivieren – de Wezer, de<br />

Eems, de Rijn, de Maas en de Schelde – gaf toegang tot diep in het continent, terwijl de<br />

ligging aan de Noordzeekust een directe verbinding met Scandinavië en Engeland bood.<br />

Daarnaast werd Frisia zelf doorsneden met kreken vanuit de zee en riviertjes vanuit de<br />

aangrenzende venen, zodat het binnenland van Frisia – bijna elke wierde of terp – goed<br />

bereikbaar was. De bevolking in dit gebied was genoodzaakt tot het gebruik van kleine<br />

schepen en werd daardoor zeer bedreven in de scheepvaart, zodat ook tochten buiten<br />

het eigen woongebied werden ondernomen. Hoewel de handel aanvankelijk een ruilhandel<br />

zal zijn geweest van hun eigen veeteelt- en visserijproducten in ruil voor graan, metalen,<br />

hout, bier en wijn uit het nabije achterland, bracht het intermediaire woongebied van<br />

de Friezen met zich mee dat zij zich konden gaan bezighouden met de zeer profijtelijke<br />

transitohandel, die pas door het gebruik van een algemeen ruilmiddel – het geld – een<br />

grote vlucht nam. Zo verhandelden zij behalve hun eigen veeteeltproducten ook wijn,<br />

wapens, aardewerk, glaswaren en maalstenen uit het Frankische rijk, alsmede slaven, tin<br />

en linnen uit Engeland en slaven, pelzen, speksteen en amber uit Scandinavië. Via de<br />

Rhône-Saône-Maas-route en de Alpen-Rijn-route werden zelfs kostbare artikelen uit het<br />

Byzantijnse rijk doorverhandeld naar hun afzetgebieden en omgekeerd. Al lang voor de<br />

verovering door de Franken werden in Frisia door ondernemende munters penningen<br />

gemunt van een uniforme standaard (vanaf ca. 700 ca. 1,3g zilver), die in gebruik was<br />

rondom de Noordzee tot diep in het continent. 53 Toen Karel de Grote de macht in handen<br />

kreeg, ook in Frisia, verordonneerde hij voor zijn gehele rijk een nieuwe penningsoort<br />

van een wat zwaardere standaard (1,7g zilver) dan die welke onder andere in Frisia in gebruik<br />

was. Deze penning heeft, naar het zich laat aanzien, in de Friese landen benoorden<br />

de Rijn nauwelijks of geen vaste voet gekregen. Al uit de 9 e eeuw, tijdens het bewind van<br />

Lodewijk de Vrome, zijn munten bekend die in Frisia werden geslagen – niet naar de wet-<br />

52 Idem, p. 243-245.<br />

53 Henstra, The Evolution, p. 45-50 (met literatuurverwijzingen).


156 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

tige standaard zoals die door de Frankische koning werd bepaald, maar naar de lagere, in<br />

de samenleving aanvaarde standaard, die toen al diep was geworteld in de geesten van de<br />

Friese kooplieden en hun buitenlandse relaties. Wel had deze munt uiterlijke kenmerken<br />

gelijkend op de wettige Karolingische penning. 54 Deze munttraditie bestond in Frisia nog<br />

steeds toen de Winsumer munten werden geslagen. De Friese standaard daalde overigens<br />

als gevolg van slijtage langzaam met enkele tienden van grammen per eeuw, als gevolg<br />

waarvan ten tijde van de Winsumer muntslag een Friese penning van ca. 0,67g zilver<br />

als algemeen aanvaard gold. 55 Hagemunterij 56 is in Frisia gedurende de middeleeuwen<br />

normaal gebleven en ook de graven die een formeel muntrecht hadden gekregen, hielden<br />

zich aan de lagere, maatschappelijk gebruikelijke Friese standaard. In de noordelijke<br />

contreien van Europa bestond alleen vraag naar geld van die standaard. Mogelijk vond<br />

deze muntslag niet steeds op een centraal punt plaats, maar werd deze uitgevoerd door<br />

rondtrekkende munters – zoals in Engeland. 57 Deze trokken dan naar de plaatsen waar<br />

zich de vraag naar munten voordeed. Zij namen hun tijdelijke intrek bij een nabij gevestigde<br />

lokale machthebber of een andere prominente familie die in staat was hun kostbare<br />

werkzaamheden veiligheid te bieden, uiteraard tegen een flinke beloning. Op de lokale<br />

markt werden de bestellingen voor hun productie geplaatst tegen inlevering van biljoen<br />

of ongemunt zilver. Een profijtelijk gebeuren kennelijk, waarvan de winst werd gehaald<br />

uit het waardeverschil tussen gemunt zilver en ongemunt zilver van eenzelfde gewicht<br />

en gehalte. Het was een beroep dat vertrouwen vereiste. Lokale marktmeesters zullen<br />

wel geacht zijn geweest het gewicht en gehalte van deze producten te controleren, maar<br />

misbruik was natuurlijk niet altijd te voorkomen. Een munter die het publieke vertrouwen<br />

had verloren, verloor niet alleen zijn klandizie, maar vaak ook een hand of zelfs het<br />

leven als hij werd gegrepen voor bewezen bedrog met munten van een lagere standaard<br />

dan in de samenleving geaccepteerd was. Zo is aannemelijk dat in Winsum in 1057 een<br />

activiteit werd gelegitimeerd die al enige tijd gebruikelijk was. Maar terwijl de lokale beschermheer<br />

vóór 1057 wellicht niet verplicht was de baten van zijn bescherming (“sleischat”<br />

genaamd) voor een deel aan de graaf af te staan, werd dat in het geval van Winsum<br />

en Garrelsweer formeel noodzakelijk. Hoe dit zij, althans Winsum lag aan een met de zee<br />

verbonden vaarwater dat ook verbonden was met Groningen. In deze plaats had enkele<br />

jaren tevoren, in 1040, de bisschoppelijke kerk van Utrecht het munt- en tolrecht van de<br />

koning verkregen. 58 Het zou dus kunnen zijn dat Groningers uit concurrentieoverwegingen<br />

de eventuele hagemunten van Winsum bestreden of zoiets voornemens waren, ten<br />

bate van de eigen handel en ten koste van de kooplieden aldaar, zodat de Winsumers zich<br />

verweerden door een officiële erkenning van hun muntslag te bewerkstelligen.<br />

Waar de muntslag in Winsum precies plaatsvond, is bij mijn weten niet overgeleverd.<br />

Zeker in die tijd was het beroep van reizend munter niet ongevaarlijk, omdat struikroverij<br />

destijds een algemene plaag was. De muntstee moest dus veilig zijn en dan zal in veel ge-<br />

54 Idem, p. 62-67.<br />

55 Idem, p. 33-34 (met verwijzing naar onderzoekingen).<br />

56 Er is sprake van hagemunterij wanneer de munt wel beantwoordt aan de zilverinhoud die<br />

als standaard wordt beschouwd, maar niet aan de veelal hogere standaard die een overheid<br />

vereist. Valsemunterij beantwoordt niet aan de algemeen aanvaarde standaard.<br />

57 Brooke, English Coins, p. 79-80.<br />

58 OGD, nr. 17.


7 de wInsumer konInklIjke oorkonde van 1057 157<br />

vallen de versterkte en bewaakte woning<br />

van de lokale machthebber een van de<br />

meest geschikte plaatsen geweest zijn.<br />

Het is niet noodzakelijk dat de muntstee<br />

in het geval van Winsum in het dorp zelf<br />

gelegen was; ook op een naburige wierde<br />

kan deze gelegen hebben, mits daar een<br />

beveiligde gelegenheid was.<br />

Wat de Winsumer munten zelf betreft,<br />

kan weinig worden toegevoegd<br />

aan hetgeen Van Gelder in 1982 in zijn<br />

bijdrage aan het toenmalige gedenkboek<br />

voor Winsum heeft geschreven, al<br />

is het wat historische gegevens betreft<br />

op sommige punten inmiddels wat achterhaald,<br />

zoals uit vergelijking met het<br />

bovenstaande zal zijn gebleken. 59 Hij vermeldde<br />

dat de munten een doorsnede<br />

hebben van ca. 18mm en een gewicht<br />

van 0,7g; aan de voorzijde vertonen zij<br />

het gekroonde beeld van de keizer met<br />

het omschrift ECBERTUS, op de keerzijde<br />

de borstbeelden van de heiligen Simon<br />

en Judas met het omschrift WINS-<br />

HEM. De heiligen zijn overgenomen van<br />

de contemporaine munten van Goslar,<br />

de koninklijke verblijfplaats in Saksen. De munten waren in hoofdzaak bestemd voor<br />

de handel met plaatsen gelegen in het Baltische gebied en in Rusland. Bij Ilisch zijn nog<br />

enkele bijzonderheden aangegeven over de vindplaatsen: Rautu en Salla in Finland en<br />

Burge in Zweden. Van de munten die zich thans in musea in Kopenhagen, Stockholm,<br />

Berlijn en Wenen bevinden en die welke bij verkopingen aan het licht zijn gekomen,<br />

worden de vindplaatsen niet vermeld; wellicht zijn deze niet nauwkeurig bekend. 60<br />

Er zijn tot dusver geen andere in Winsum geslagen munten bekend dan die van<br />

Egbert II. Het is dus mogelijk dat de muntslag daar van korte duur is geweest. Ook<br />

elders in Frisia liep de muntslag na de 11 e eeuw terug door vermindering van de handel<br />

met de Oostzeelanden. De verklaring voor deze teruggang kan gelegen zijn in<br />

de concurrentie van de opkomende Saksische handelaren via Bremen, Hamburg en<br />

Sleeswijk, en later via Lübeck. Tevens is het mogelijk dat zij samenhangt met de nieuwe<br />

mogelijkheden door de droogleggingen en ontginningen in het eigen land, die in<br />

samenhang met de genoemde toenemende Saksische concurrentie in de koopvaart,<br />

lucratiever investeringen begonnen te worden.<br />

59 Van Gelder, ‘De Winsumer munt’, p. 1-2.<br />

60 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 244-245.<br />

51 Muntwerkplaats<br />

als<br />

afgebeeld in<br />

Nicole Oresme’s<br />

De moneta<br />

(Vlaanderen,<br />

eind 15 e eeuw)


Verwantschapsschema A<br />

* tevens in verwantschapsschema B<br />

Billungen<br />

Brunonen<br />

Huis van Werl<br />

Huis van Verdun<br />

Overig<br />

Herman I<br />

(†986/987)<br />

Herman II<br />

(ca. 980-<br />

1024/25)<br />

Bernard<br />

(†1070)<br />

978/80<br />

x<br />

Gerberga<br />

v. Bourg.<br />

(965/66-ca. 1020)<br />

Rudolf<br />

(†1044)<br />

Adalbert<br />

(Aedadi)<br />

(† n. 1031/38)<br />

988<br />

x<br />

Verwantschapsschema B<br />

* tevens in verwantschapsschema A<br />

Billungen<br />

Brunonen<br />

Northeimers<br />

Overig<br />

Floris II<br />

(†1122)<br />

Graaf v. Holland<br />

IN APPENDIx D ZIJN DE ONDERSTAANDE SCHEMA’S OP GROTERE SCHAAL HERHAALD<br />

52 Verwantschapsschema A betreffende personen genoemd in het voorafgaande artikel, onder weglating van hun overige verwanten.<br />

Voorts niet opgenomen koning Hendrik I “de Vogelaar” (876-936), die gehuwd was met Mathilda, schoonzuster van Wichman de Oude;<br />

zijn nakomelingen waren de koningen Otto I, Otto II en Otto III.<br />

x<br />

Diederik<br />

v. Opper-Lothar.<br />

(† 1115)<br />

Petronilla (†1144)<br />

(halfzuster<br />

v. Lotharius<br />

(v. Supplinburg)<br />

x<br />

Herman<br />

v. Zwaben<br />

Htg. v. Zwaben<br />

Herman III<br />

(† v. 1050)<br />

Herman Billung<br />

(†973)*<br />

Htg. v. Saksen<br />

(zie Schema A)<br />

dochter<br />

v.d. graaf v.d.<br />

Hauariegouw<br />

Hedwig<br />

v. Formbach<br />

[Billungen]*<br />

x<br />

x<br />

Koenraad II<br />

Koning<br />

(ca. 990-1039)<br />

Wichman<br />

de Oude*<br />

Billung (†944)<br />

NN<br />

Wichman III<br />

‘van Vreden’<br />

(†1016)<br />

zoon (verm.<br />

jong. overl.)<br />

Gebhard<br />

v. Supplinburg<br />

(†1075)<br />

Lotharius v.<br />

Supplinburg<br />

(†1137) Koning<br />

1017<br />

x<br />

x<br />

x<br />

x<br />

Gisela v. Zwaben<br />

Koningin<br />

(ca. 985-1043)<br />

Hendrik III<br />

Koning<br />

(1017-1056)<br />

Hendrik IV<br />

Koning<br />

(1056-1106)<br />

Hendrik V<br />

Koning<br />

(†1125)<br />

NN<br />

Egbert Eenoog<br />

(†994)*<br />

Egbert Jr?<br />

(ca. 1030)*<br />

Gertrud NN*<br />

(†1077)<br />

Richenza<br />

(†1141)<br />

ca. 1000<br />

x<br />

x<br />

x<br />

Bruno<br />

(†ca. 1012)<br />

Liudolf*<br />

(ca. 1005-1038)<br />

Bruno III*<br />

(†1057)<br />

Mathilde<br />

(†968)<br />

Wichman II<br />

de Jonge<br />

(†967)<br />

NN<br />

Liudolf*<br />

(†1038)<br />

Bruno III*<br />

(†1057)<br />

ca. 1020<br />

x<br />

Wichman II<br />

(-880)<br />

Egbert?<br />

Wichman<br />

de Oude (†944)*<br />

(zie Schema B)<br />

Egbert<br />

Eenoog*<br />

(ca. 930/40-994)<br />

Egbert Jr.*<br />

(†1013/28)<br />

Gertrud*<br />

(ca. 1005-1077)<br />

Egbert I*<br />

(ca. 1025-1068)<br />

Egbert II*<br />

(1062-1090)<br />

Hendrik I<br />

“de Vogelaar”<br />

(†936)<br />

[enz.]<br />

Amalung (†1031)<br />

voogd v.d.<br />

dom v. Paderborn<br />

Egbert I<br />

(†1068)*<br />

x<br />

Wichman<br />

v. Hamaland<br />

(-ca. 860)<br />

Herman<br />

(†973)*<br />

Htg. v. Saksen<br />

Bernhard I<br />

(†1011)<br />

Htg. v. Saksen<br />

Bernhard II<br />

(†1059)<br />

Htg. v. Saksen<br />

Ordulf<br />

(†1072)<br />

Htg. v. Saksen<br />

Magnus<br />

(1045-1106)<br />

Htg. v. Saksen<br />

x<br />

[Noorman] [Friezin]<br />

Diederik<br />

v. Westfalen<br />

Egbert II*<br />

(1062-1090)<br />

Reginhilde<br />

Frideruna<br />

(†971)<br />

Irmingard<br />

(wed. v. Oo<br />

v. Schweinfurt)<br />

Gertrud<br />

(†1117)<br />

Oo III<br />

(†1115/17)<br />

x<br />

Dirk VI<br />

v. Holland<br />

(†1157)<br />

Meginhard<br />

(† v. 880)<br />

Mathilde<br />

(†1008)<br />

Godfried I<br />

(†1023)<br />

Htg. v. Lothar.<br />

Godfried II<br />

m.d. Baard<br />

(†1069) Htg.<br />

v.Opper-Lothar.<br />

Pia<br />

(†936)<br />

Hendrik<br />

v. Northeim<br />

‘de Vee’ (†1101)<br />

53 Verwantschapsschema B betreffende personen genoemd in het volgende artikel, berustend op de genea logische schema’s<br />

van Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 158; p. 190, van Pischke, Herrschafts bereiche, na p. 26 en van Janse, Grenzen, p. 37.<br />

x<br />

Gertrud<br />

(†n.1154)<br />

x<br />

962<br />

x<br />

Godfried<br />

d. Gevangene<br />

(†1002)<br />

x<br />

Sophia<br />

(†1176)<br />

Gothelo I<br />

(†1044)<br />

Htg. v. Lothar.<br />

Gothelo II<br />

(†1046) Htg.v.<br />

Neder-Lothar.<br />

[enz.]<br />

Oo<br />

v. Rheineck<br />

(†1150)


8<br />

De herkomst van Saksische<br />

gravenrechten in Westerlauwers<br />

Friesland (ca. 950-ca. 1150) 1<br />

De pogingen van Jaekel 2 die moesten aantonen, dat de graven in het vroegmiddeleeuwse<br />

Westerlauwerse Friesland tot en met de Saksische graven, aangeduid als de<br />

“Brunonen”, een onafgebroken op verwantschappen berustende reeks vormen die<br />

begint bij koning Radboud, hebben de toets der kritiek niet geheel kunnen doorstaan.<br />

3 In feite is nog weinig bekend van de grafelijke vertegenwoordigers van de<br />

Karolingische en Duitse koningen in Frisia tussen het Vlie en de Wezer tot ca. 1150,<br />

met uitzondering van de periode van 1038-1101. Een combinatie van numismatische<br />

en historische gegevens kan mogelijk toch wat meer licht op het grafelijke bestuur<br />

tussen ca. 950 en 1150 in deze contreien werpen. Het zij aanstonds opgemerkt dat<br />

ook dit licht nog niet zo scherp is dat van bewezen feiten kan worden gesproken. Het<br />

bronnenmateriaal is eenvoudigweg ontoereikend, zodat hetgeen we nu kunnen verklaren<br />

niet meer dan plausibel mag heten. 4<br />

De kennis van de post-Karolingische grafelijkheid in Westerlauwers Friesland tot nu toe<br />

Over de wijze waarop na de Karolingische koningen de grafelijkheid in Westerlauwers<br />

Friesland werd vervuld, is tot dusver het volgende wel algemeen aanvaard. Op<br />

grond van gevonden munten, geslagen in Dokkum, Leeuwarden, Stavoren, Bolsward<br />

en Boorn blijkt dat in de 11 e eeuw leden van het Saksische hoogadellijke geslacht van<br />

de Brunonen de grafelijke functie in Westerlauwers Friesland bekleedden. Dat geldt<br />

in de eerste plaats voor de munten van de Brunoon graaf Bruno III (1038-1057) en ver-<br />

1 Ik ben mevr. prof. dr. J.M. van Winter erkentelijk voor haar bereidheid het concept van dit<br />

artikel kritisch te lezen; van haar commentaar heb ik dankbaar gebruik gemaakt. Ook dank<br />

ik drs. P. Noomen zeer voor de inlichtingen die hij mij heeft verschaft en dr. O. Vries voor zijn<br />

kritische opmerkingen bij het manuscript.<br />

2 Jaekel, Die Grafen, passim.<br />

3 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 25 noot 7.<br />

4 In het navolgende ga ik niet in op de vraag in hoeverre de grafelijke rechten betekenis hadden<br />

voor het bestuur van Westerlauwers Friesland.


54 Penning<br />

[Frisia, Bruno III<br />

(1038-1057), z.j.,<br />

zilver, geslagen<br />

te Bolsward,<br />

Ø 17 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

55 Penning<br />

[Frisia, Bruno III<br />

(1038-1057), z.j.,<br />

zilver, geslagen<br />

te Dokkum,<br />

Ø 17 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

56 Penning<br />

[Frisia, Bruno III<br />

(1038-1057), z.j.,<br />

zilver, geslagen<br />

te Leeuwarden,<br />

Ø 16 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

57 Penning<br />

[Frisia, Bruno III<br />

(1038-1057), z.j.,<br />

zilver, geslagen<br />

te Stavoren,<br />

Ø 17 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

58 Penning<br />

[Frisia, Egbert<br />

II (1068-1090),<br />

z.j., zilver,<br />

geslagen te<br />

Dokkum,<br />

Ø 18 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

160 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

54<br />

55<br />

56<br />

57<br />

58<br />

volgens van diens broer Egbert I (1057-<br />

1068), alsmede van de zoon van deze<br />

Egbert, genaamd Egbert II (1068-1089). 5<br />

In de tweede helft van de 11 e eeuw werden<br />

ook in Oosterlauwers Friesland munten<br />

van Egbert geslagen te Winsum, Garrelsweer<br />

en Jemgum (zie afbeeldingen 48,<br />

49 en 50 op p. 154). 6 Of de Brunonen<br />

in Oosterlauwers Friesland van oudsher<br />

eveneens graafschapsrechten hadden,<br />

is niet bekend, 7 maar vast staat dat Egbert<br />

II (?) de toekenning van die rechten<br />

in Fivelingo aan de bisschop van<br />

Bremen in 1047 heeft betwist en dat hij<br />

erin slaagde de bisschoppelijke aanspraken<br />

af te kopen door een overeenkomst<br />

in 1057. 8 Aangezien Egbert II deelnam<br />

aan de opstand tegen zijn koning, Hendrik<br />

IV, werden hem zijn graafschappen<br />

ontnomen, teruggegeven en opnieuw<br />

afgenomen, zoals trouwens ook het geval<br />

was met een reeks grafelijke rechten<br />

van de Brunonen in Saksen zelf. 9 In<br />

Westerlauwers Friesland moest hij zijn<br />

rechten afstaan ten gunste van bisschop<br />

Koenraad van Utrecht (1077, 1086, 1089-<br />

1099). 10 Deze werd vermoord in 1099, 11<br />

waarna een strijd om deze rechten ontbrandde<br />

tussen de bisschoppen van<br />

Utrecht en leden van de Saksische adel<br />

die zich als erfgenamen van de kinderloos<br />

gestorven Egbert II beschouwden.<br />

Vererving van een gravenambt was geen<br />

recht maar wel een gebruik, waarvoor<br />

bij het ontbreken van een manlijke erf-<br />

5 Henstra, The Evolution, p. 87-90; Puister, ‘De 11e-eeuwse munten’, p. 505-509.<br />

6 Henstra, The Evolution, p. 87 noot 40: Emnichem = Jemgum.<br />

7 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 42.<br />

8 Idem, p. 142-145.<br />

9 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 110.<br />

10 OSU, nrs. 238, 248 en 254. Het graafschap Stavoren in 1077, Westergo en Oostergo in 1086 en,<br />

nadat Egbert II de rechten had teruggekregen, nog eens in 1089.<br />

11 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 13. Zie ook Bruch, ‘De moordenaar’, p. 185-189.


8 de Herkomst van saksIscHe gravenrecHten In westerlauwers FrIesland (ca. 950-ca. 1150) 161<br />

genaam ook de echtgenoot van een erfdochter in aanmerking kwam. 12 Hendrik van<br />

Northeim, gehuwd met een zuster van Egbert II, Gertrud, leek aan het langste eind<br />

te trekken. Maar toen hij in 1101 naar Friesland trok om zijn gezag metterdaad te vestigen,<br />

werd hij op zijn beurt vermoord. 13 Wat er vervolgens gebeurde, is onduidelijk<br />

totdat in 1138 de toenmalige koning Koenraad III de grafelijk rechten in Oostergo en<br />

Westergo aan de bisschop van Utrecht ‘teruggaf’, waarbij werd opgemerkt dat de bisschop<br />

deze rechten tijdens de regering van de vorige koning, Lotharius (1125-1137)<br />

had moeten ontberen. 14 In 1145 werd de Utrechtse bisschop nog eens bevestigd in het<br />

bezit van deze graafschappen, hetgeen aantoont dat ze nog steeds werden betwist. 15<br />

De tegenstander was mogelijk graaf Otto van Rheineck, die gehuwd was met Gertrud<br />

van Northeim, een dochter van Hendrik van Northeim. 16 Op grond van muntvondsten<br />

lijkt het inderdaad mogelijk dat de erven van Hendrik van Northeim erin zijn<br />

geslaagd de grafelijke rechten in Friesland te behouden, zodat de Utrechtse bisschoppen<br />

achter het net visten. 17 Toen Otto in 1151 en zijn vrouw Gertrud in 1154 overleden,<br />

trad hun kleinzoon, graaf Floris III van Holland (1157-1190) in hun rechten en ging de<br />

twist tussen Holland en Utrecht. 18 Deze werd tenslotte door koning Frederik Barbarossa<br />

in 1165 min of meer beslecht met het zogenaamde condominiumverdrag, waarbij<br />

de grafelijkheid door de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland gezamenlijk<br />

moest worden uitgeoefend. 19<br />

Wat echter ging aan deze geschiedenis vooraf? Hoe kwamen de bovengenoemde<br />

Brunonen aan de grafelijkheid in de Friese landen? Pijnacker Hordijk stelde in 1908<br />

de vraag of Ekbertus, die in 966 genoemd wordt als graaf in het zuiden van Friesland,<br />

misschien identiek zou kunnen zijn met een graaf uit het Saksische Huis Billung, ge-<br />

12 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 20.<br />

13 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 144; p.47-48.<br />

14 Janse, Grenzen, p. 34-35.<br />

15 Idem, p. 36.<br />

16 Idem, p. 38.<br />

17 Henstra, The Evolution, p. 89 noot 48. Het gaat hier om tot dusver niet ondubbelzinnig<br />

geïdentificeerde munten naar het gewicht van de Friese munten van de 12e eeuw en naar de<br />

stijl van de Brunonen, voorzien van de naam ODTO. Scholten (‘De munten’, p. 30) schrijft deze<br />

munten toe aan een advocatus ecclesiae (frana, vroon) die namens de Utrechtse bisschoppen<br />

het gezag in de Friese gouwen zou hebben uitgeoefend. Daarbij denkt hij aan Otto van Zutfen.<br />

Zijn hypothese berust op de opvatting van Niermeyer (‘Over het staatsgezag’, passim), dat<br />

diens zoon, Hendrik van Zutfen, in 1107 met Westergo en Oostergo zou zijn beleend onder<br />

voorwaarde dat, als hij kinderloos zou sterven, zijn vader deze graafschappen zou beheren; in die<br />

hoedanigheid – aldus Scholten – zou deze vader als voogd voor de bisschoppen (!) in Westergo<br />

en Oostergo hebben kunnen optreden tot zijn dood in 1113. Ehbrecht (Landesherrschaft, p. 49-<br />

53) heeft evenwel aangevoerd, dat deze belening niet op Westerlauwers Friesland, maar op<br />

Fivelingo betrekking heeft gehad. Alsdan is deze verklaring voor het bestaan van de Friese<br />

OTTO-munten vervallen. Dat zij verwijzen naar de erven van Hendrik van Northeim, te weten<br />

zijn zoon Otto III (†1115/1117) en vervolgens naar diens zwager, Otto van Rheineck, lijkt een<br />

plausibel alternatief. Ilisch (‘Der Fund’, p. 25-30) spreekt zich niet uit over de muntheer.<br />

18 Janse, Grenzen, p. 38.<br />

19 Jappe Alberts, ‘Frysk en frij’, p. 151-153; Janse, Grenzen, p. 33-38.


162 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

naamd Egbert Eenoog. 20 Woebcken ging in 1957 hiervan reeds uit en ook Russchen<br />

opperde enkele jaren later de mogelijkheid dat de Brunoonse grafelijkheid in Friesland<br />

zou kunnen worden afgeleid van rechten van het Huis Billung. 21<br />

De rechten van de Billungen op de Friese grafelijkheid<br />

Er zijn drie gegevens bekend die steun verlenen aan de mogelijkheid dat Billungen<br />

deze rechten inderdaad verwierven.<br />

Het eerste gegeven dat in dit verband moet worden geplaatst, volgt uit de hierboven<br />

reeds genoemde oorkonde van 966. In februari van dat jaar schonk koning Otto I<br />

aan een klooster te Keulen de helft van het eiland Urk in het toenmalige Almere, behorend<br />

tot het gebied van Friesland waar vroeger Gardolf graaf geweest was en waar<br />

nu Egbert graaf was. 22 Over deze Egbert wist Jaekel niet meer te vermelden dan dat hij<br />

volgens de toen geldende normen voor naamgeving moest afstammen van Gerbert,<br />

de zoon van Reginbert, welke beide laatsten hij aanzag voor graven uit een Fries geslacht.<br />

23 De identiteit van deze Egbert blijft bij Jaekel dus wel erg vaag. Wie eenmaal<br />

de blik naar de Saksische Billungen heeft gewend zal denken aan Egbert Eenoog, die<br />

in 966 althans in Saksische streken grafelijke rechten bezat. Uit niets blijkt weliswaar<br />

dat hij in Friesland eveneens zulke rechten gehad zou hebben, maar dat geldt voor<br />

welke andere Egbert evenzeer. Kan er enige verklaring worden gevonden die het verwerven<br />

van die rechten in Friesland door Egbert Eenoog plausibel maken?<br />

Dat kan. Het tweede gegeven is het feit dat de moeder van Egbert Eenoog een<br />

Friese afkomst had (zie Verwantschapstabel B, voorafgaande aan dit artikel). Egbert<br />

Eenoog was geboren uit het huwelijk van Wichman Billung de Oude en een vrouw<br />

van wie de naam niet bekend is, maar van wie wel bekend is dat zij de zuster was<br />

van koningin Mathilde. 24 Deze Mathilde en ook Egbert Eenoogs moeder waren dochters<br />

van de Saksische graaf Diederik en een zekere Reginhilde. Reginhilde kwam op<br />

haar beurt voort uit een Fries-Deens geslacht. Diederik was een achterkleinzoon van<br />

Widukind, de aanvoerder van de Saksen en Friezen tegen Karel de Grote in 778-785.<br />

Hij was van hoge adel en ook Reginhilde werd als zeer edel beschouwd. 25<br />

Diederik en Reginhilde hadden, behalve Mathilde en de niet bij name bekende<br />

vrouw van Wichman Billung de Oude, nog verscheidene andere kinderen. Mathilde<br />

20 Pijnacker Hordijk, Alperti, xxxv noot 1.<br />

21 Woebcken, ‘Die vier Grafschaften’, p. 102; Russchen, ‘Friezen’, p. 219; herhaald in Russchen,<br />

‘New Light’, p. 59.<br />

22 MGH DO I, nr. 324. Zie over deze schenking ook Henstra, ‘Het veengebied’.<br />

23 Jaekel, Die Grafen, p. 51-52.<br />

24 Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 132; p. 383. Wenskus laat in het midden of deze<br />

dochter Pia dan wel Frideruna was. Althoff, Adels- und Königsfamilien, p. 73-74, heeft echter<br />

aangetoond dat het onmogelijk een van deze beide dochters geweest kan zijn, maar dat in de<br />

bronnen Egbert (Eenoog) wel is aangeduid als zoon van de zuster van de moeder van koning<br />

Otto I, koningin Mathilde (materterae filius eius).<br />

25 MGH SS X, p. 576 (Vita Mahthildis Reginae Antiquior), c. 2; MGH SS IV, p. 285 (Vita Mahthildis<br />

Reginae), c. 2.


8 de Herkomst van saksIscHe gravenrecHten In westerlauwers FrIesland (ca. 950-ca. 1150) 163<br />

was de echtgenote van koning Hendrik I de Vogelaar, de eerste Duitse koning uit het<br />

Saksische Huis. 26 Van Mathilde is bovendien bekend dat zij van haar moeder goederen<br />

in Friesland erfde, 27 volgens Jaekel gelegen in Oostergo. 28 Het ligt voor de hand<br />

aan te nemen dat ook de andere kinderen van Reginhilde, waaronder de vrouw van<br />

Wichman Billung de Oude, op deze wijze goederen in Friesland verwierven. Hoe echter<br />

de Friese connectie van Reginhilde precies is geweest, is niet bekend.<br />

Volgens Jaekel werd Reginhilde in de tweede helft van de 9 e eeuw geboren uit het<br />

huwelijk tussen zekere Noorman en zekere Friezin en hij beschouwt laatstgenoemde<br />

als een dochter uit een Friese familie, die een zeer groot aantal goederen bezat, vooral<br />

in de omgeving van Dokkum. 29 Hij wijst in dit verband voorts op een gebeurtenis in<br />

873 die allerwegen grote indruk maakte. Een grote schare Denen die in de omgeving<br />

van Dokkum was binnengevallen om te plunderen werd door Friezen in het nauw<br />

gedreven en verslagen. De aanvoerder van de Denen, Rudolf, was nota bene leenman<br />

van de Westfrankische koning Karel in het tegenwoordige Zeeland. Nochtans was hij<br />

een nagel aan diens doodkist, want hij was er voortdurend op uit zijn leenheer af te<br />

persen. Deze Rudolf en vele andere leden van zijn bende werden door de Friezen gedood<br />

en de ingesloten overlevenden werden slechts na overhandiging van hun grote,<br />

eerder verworven buit vrijgelaten. Dit opzienbarend wapenfeit stond onder leiding<br />

van een Noorman die reeds lange tijd onder de Friezen woonde. 30 Het feit dat deze<br />

gebeurtenis eveneens in de omgeving van Dokkum plaatshad, wekt de indruk dat<br />

deze Noorman dezelfde zou kunnen zijn als de vader van Reginhilde. Dat blijft evenwel<br />

niet meer dan een hypothese. 31<br />

Terwijl Jaekel Regin-namen in verband brengt met een Friese gravenfamilie, 32 wijst<br />

Van Winter op het voorkomen van deze namen in het Deense koningshuis, 33 een mogelijkheid<br />

die goed past bij de ‘zeer edele’ afkomst van Reginhilde. Volgens haar zou<br />

Reginhilde een dochter kunnen zijn van bijvoorbeeld Godfried de Noorman die van<br />

882-885 als ‘hertog’ door de Frankische keizer was beleend met het ‘Friese regnum’ van<br />

zijn voorganger Rorik. Deze Godfried was gehuwd met Gisela, een onechte dochter van<br />

26 Wenskus (Sächsischer Stammesadel, p. 132) noemt behalve deze dochters nog een dochter<br />

Amalrade en de zoons Rotbert, Ansfrid en Lambert. Van Winter (‘Ansfried en Dirk’, p. 49-59)<br />

weerlegt dit voor wat betreft de zoons; wel is er mogelijk nog een dochter Brechtheid geweest.<br />

27 MGH DO I, nr. 171.<br />

28 De zoon van Mathilde, keizer Otto de Grote, schonk in de 10e eeuw renten van goederen,<br />

gelegen in Friesland, aan het Servatiusklooster in Pöhlde (MGH DO I, nr. 439; MGH DO II, nr.<br />

259). De eerste oorkonde is vervalst en van de tweede, die de eerste moet bevestigen, is het<br />

slot niet echt; zij zijn vervaardigd omdat het klooster bewijsmiddelen van de rechten op deze<br />

feitelijke bezittingen nodig had, aldus Jaekel (Die Grafen, p. 66-67). Genoemd wordt o.a. een<br />

goed gelegen bij Thunewerdt (= Tonnaard, thans Ternaard) in Oostergo.<br />

29 Jaekel, Die Grafen, p. 64-67.<br />

30 Annales Fuldenses, Ao 873 (Rau, Quellen III, p. 90-92); Annales Xantenses, Ao 873 (Rau, Quellen<br />

II, p. 368-370).<br />

31 Jaekel, Die Grafen, p. 67-68.<br />

32 Idem, p. 49; p. 67.<br />

33 Van Winter, ‘Ansfried en Dirk’, p. 66. Vgl. Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 481.


59 “Wichman”penning<br />

[Westerlauwers<br />

Friesland,<br />

Wichman III<br />

(994-1016),<br />

z.j., zilver,<br />

Ø 19 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

60 Inscriptie<br />

op de<br />

“Wichman”penning<br />

164 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

de vorige keizer Lotharius II bij diens geliefde Waldrada. 34 Vanwege zijn brutale eisen<br />

aan de keizer werd Godfried in 885 in een val gelokt en vermoord, waarmee een einde<br />

kwam aan de Deense heerschappijen in het Friese regnum. Maar ook de Noorman in de<br />

hypothese van Jaekel zou wel een Deense koningszoon geweest kunnen zijn.<br />

Hoe dit zij, dat Egbert Eenoog van zijn moeder Friese goederen en heerlijke rechten kan<br />

hebben geërfd is aannemelijk, mede in het licht van wat hem toeviel in Saksen. 35 Freytag<br />

stelt namelijk vast dat, hoewel het oude kernbezit van de Billungen gelegen was in het oosten<br />

van Saksen, aan het einde van de 10e eeuw de eigen bezittingen en de heerlijke rechten<br />

van de Billungen die afstammen van<br />

Wichman de Oude, vooral blijken te zijn<br />

gelegen in het midden en westen van<br />

Saksen. Het is waarschijnlijk dat de kern<br />

hiervan afkomstig was uit het erfgoed<br />

van Widukind, aan de Billungen gekomen<br />

door het huwelijk van Wichman de Oude<br />

met een dochter van Reginhilde. 36 Freytag<br />

bepaalt zich in zijn studie slechts tot Saksen,<br />

maar er is geen reden om aan te nemen<br />

dat onder de bezittingen en rechten<br />

van Wichmans vrouw zich niet eveneens<br />

haar erfenis in Friesland zou hebben bevonden.<br />

Deze zou dan, zo niet aansluitend<br />

bij, dan toch nabij de goederen in het<br />

westen van Saksen gelegen zijn. 37<br />

Deze mogelijkheid, ingegeven door de<br />

beide bovenstaande gegevens, wordt bevestigd door een derde gegeven. Het is van numismatische<br />

aard. In een artikel in het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde van 1990 wijdt<br />

Ilisch, numismaat te Münster, een beschouwing aan de zogenaamde “Wichman”-penningen,<br />

die in groten getale in het Oostzeegebied, maar ook in Nederland en in Oost-Friesland<br />

gevonden zijn. 38 De penningen vermelden aan de voorzijde een VVIGMAN COMES en aan<br />

de keerzijde in twee regels een onduidelijke inscriptie.<br />

34 Van Winter, ‘Ansfried en Dirk’, p. 64-68.<br />

35 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 14; Krüger, Studien, p. 17 en kritiek hierop in de<br />

bespreking van Krüger, Studien, door A.K. Hömberg in Rheinische Vierteljahresblätter 15/16<br />

(1950-51), p. 518-519. Een aanzienlijk bezit van eigen goederen of leengoederen in een bepaald<br />

gebied hoeft niet noodzakelijk te wijzen op grafelijke rechten in dat gebied. Nochtans lijkt<br />

het voor de hand te liggen dat de inheemse graven werden gezocht onder de rijkste en<br />

machtigsten in een gebied en anderzijds ligt het eveneens voor de hand dat het uitoefenen<br />

van grafelijke rechten door uitheemsen in een bepaald gebied kan leiden tot de verwerving<br />

van goederen in dat gebied door koninklijke schenkingen en door ruil.<br />

36 Freytag, Die Herrschaft, p. 76. Deze erfenis moet aanzienlijk geweest zijn, gezien het feit<br />

dat niet alleen koningin Mathilde hieruit rijk bedeeld werd, maar uiteraard ook de andere<br />

kinderen van Diederik en Reginhilde, daaronder de vrouw van Wichman de Oude Billung.<br />

37 Hömberg, Westfalen, p. 17.<br />

38 Ilisch, ‘Friesische Prägungen’, p. 12-13.


8 de Herkomst van saksIscHe gravenrecHten In westerlauwers FrIesland (ca. 950-ca. 1150) 165<br />

Het gewicht van de Wichman-penningen (ca. 0,8-0,9g) is kenmerkend voor Friese penningen<br />

eind 10 e /begin 11 e eeuw, zodat graaf Wichman ergens in Friesland moet hebben<br />

gemunt, waarbij Ilisch op numismatische gronden eerder aan westelijk dan aan oostelijk<br />

Friesland denkt. Gelet op de tijd van hun voorkomen moeten volgens Ilisch deze<br />

penningen zijn geslagen door graaf Wichman III, die in 1016 werd vermoord en in Vreden<br />

werd begraven. Historisch onderzoek heeft aangetoond dat deze Wichman III niet<br />

behoort tot het geslacht van de Hamalander graven, 39 maar tot het Saksische geslacht<br />

der Billungen. Men gaat er algemeen van uit dat Wichman III de zoon was van de Billunger<br />

graaf Egbert Eenoog. 40 Omdat deze Egbert Eenoog in 994 overleed, 41 zouden deze<br />

penningen geslagen moeten zijn tussen 994 en 1016, wat wel overeenkomt met de dateringen<br />

van de muntvondsten. De keerzijde van de Wichman-penningen heeft Duitse<br />

numismaten voor een raadsel geplaatst. Ilisch maakt melding van een in Denemarken<br />

gevonden exemplaar van deze munten waarop men in plaats van het vertrouwde ERBRI<br />

de letters EGHBRIHI kan lezen. Men heeft getracht hierin de naam van Egbert Eenoog<br />

te lezen, maar, aldus Ilisch, dit dient met groot voorbehoud te worden vermeld, gelet<br />

op de talloze zinloze vermeldingen op de Duitse munten in de 10 e en 11 e eeuw. 42 Met<br />

hetzelfde voorbehoud waag ik toch nog een stap verder. Wanneer men in de bovenstaande<br />

inscriptie, aan de keerzijde van de Wichman-penningen, consequent de letter<br />

die voor een R wordt aangezien beschouwt als een K of C en rekening houdt met de<br />

in het algemeen primitieve weergave van namen op de oude Friese munten, dan leest<br />

men EKBKI DOKKII resp. ECBCI DOCCII. Vgl. ECBERTVS en DOCCVGA (= Dokkum) op<br />

de latere Brunoonse munten. Dokkum past goed bij het bovenstaande verhaal en past<br />

ook goed bij de mening van Puister, te weten dat Dokkum in de volle middeleeuwen de<br />

belangrijkste muntplaats in Westerlauwers Friesland was. 43 Met deze lezing komen we<br />

toch wel heel dicht tot bevestiging van de vermoedens dat de Saksische grafelijkheidsrechten<br />

in Friesland bij het Huis Billung begonnen.<br />

De volgende vraag is dan, hoe deze rechten in handen kwamen van de Brunonen.<br />

De verbinding van de Billungers met de Brunonen<br />

De eerste van de Brunonen van wie met zekerheid bekend is dat hij grafelijke rechten<br />

in Friesland bezat, is graaf Bruno III. Hij was de zoon van de Brunoonse graaf Liudolf<br />

(†1038) en een zekere Gertrud. 44 Lange tijd heeft het denkbeeld gecirculeerd, dat deze<br />

Gertrud een dochter geweest zou zijn van graaf Arnulf van Vlaanderen, genaamd<br />

Geertruid van Holland, die rechten zou kunnen doen gelden op grafelijkheid in<br />

Friesland. Dit denkbeeld blijkt echter van elke grond ontbloot en is thans verlaten. 45<br />

39 Zie voor dit dichter bij Friesland gezetelde geslacht: Van Winter, ‘Die Hamaländer Grafen’,<br />

p. 34-43.<br />

40 MGH DO III, nr. 390 (Ao 1001); MGH DH II, nr. 206 (Ao 1009).<br />

41 Freytag, Die Herrschaft, p. 54.<br />

42 Ilisch, ‘Friesische Prägungen’, p. 16.<br />

43 Puister, ‘Statistische gegevens’, p. 55-57.<br />

44 MGH SS VI, p. 82.<br />

45 Jaekel, Die Grafen, p. 71-72; Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 167.


166 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Haar herkomst is tot dusver onbekend gebleven; ik noem haar in het onderstaande<br />

daarom Gertrud NN. Aangezien er geen sporen van Friese rechten van de Brunonen<br />

zijn te vinden bij de voorvaderen van Liudolf, wordt vrijwel algemeen aangenomen,<br />

dat ze door Gertrud NN in dit geslacht zijn ingebracht. Derhalve spitst de vraag naar<br />

de herkomst van de Brunoonse rechten op de grafelijkheid in Friesland zich toe op<br />

de vraag hoe deze rechten van Wichman III Billung bij Gertrud NN terechtkwamen.<br />

Graaf Liudolf had bij deze Gertrud NN twee zoons zoals we hebben gezien: Bruno<br />

en Egbert. De namen van deze zoons zijn behulpzaam bij het opsporen van de afstamming<br />

van Gertrud NN, want inmiddels was het tijdperk aangebroken waarin in Saksen<br />

kinderen werden vernoemd naar de grootouders en andere bloedverwanten. 46 Bruno<br />

werd ongetwijfeld vernoemd naar de vader van Liudolf, graaf Bruno II (990-1012). 47<br />

Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Egbert I werd vernoemd naar de vader van<br />

Gertrud NN, zodat deze dus Egbert zou moeten heten. Aangezien graaf Liudolf tot een<br />

geslacht van hoge adel behoorde – zijn moeder huwde, na het overlijden van zijn vader,<br />

in 1017 met de latere koning Koenraad II en werd daardoor moeder van de latere koning<br />

Hendrik III van Duitsland 48 – moet worden aangenomen dat zijn vrouw Gertrud NN<br />

eveneens tot een vooraanstaande adellijke familie behoorde. Volgens Schölkopf zou<br />

de naam Egbert onbekend zijn onder de houders van gravenrechten in Saksen van die<br />

tijd. 49 Dit is echter onjuist. In het geslacht van de Billungen troffen we Egbert Eenoog<br />

aan. Deze had graafschappen aan de Oker en de Innerste, 50 die hij na zijn overlijden in<br />

994 aan enkele zoons naliet. Eén daarvan was Wichman III 51 en de andere zoon heette –<br />

vermoedelijk – Egbert. 52 Deze Egbert Jr zou wat de tijd betreft dus de vader van Gertrud<br />

NN kunnen zijn (zie Verwantschapsschema B).<br />

In die tijd leefde er bovendien inderdaad een Gertrud, dochter van een graaf Egbert.<br />

Dit blijkt uit het volgende. In 1019 vond in Goslar, indertijd de koninklijke hofstad in<br />

46 Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 42; p. 51.<br />

47 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, Genealogische Tafeln.<br />

48 Idem, p. 107-108.<br />

49 Idem, p. 167.<br />

50 Freytag, Die Herrschaft, p. 53.<br />

51 Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 242.<br />

52 Freytag, Die Herrschaft, p. 54 (MGH DH II, nr. 260 (Ao 1013); de oorkonde is onecht, maar grijpt<br />

terug op een echte oorkonde en de hier gerefereerde tekst, waarin goederen worden opgesomd<br />

van het klooster van Hildesheim, is dan ook volledig en betrouwbaar volgens de toelichting<br />

van G. Waitz, de uitgever van de oorkonde). De oorkonde vermeldt goederen in de prefectuur<br />

van ‘Egbert’ in de Derlingouw. Pischke (Herrschaftsbereiche, p. 14-19 en genealogisch schema<br />

na p. 26) heeft de heerlijke rechten en bezittingen van o.a. de Billungers in kaart gebracht.<br />

Ook zij vermoedt dat de in de bovengenoemde oorkonde genoemde prefectuur van ‘Egbert’<br />

betrekking heeft op de zoon van Egbert Eenoog, d.w.z. Egbert Jr; deze prefectuur bevond zich<br />

temidden van andere in de oorkonde genoemde graafschappen en prefecturen waarvan de<br />

meeste in handen van Billungen waren. Ook mag wel worden aangenomen dat met ‘Egbert’<br />

niet de bijna 20 jaren tevoren overleden vader Egbert Eenoog is bedoeld.


8 de Herkomst van saksIscHe gravenrecHten In westerlauwers FrIesland (ca. 950-ca. 1150) 167<br />

Saksen in opkomst, 53 een synode plaats onder leiding van de Duitse koning (Hendrik<br />

II) en van de bisschop van Hildesheim en in tegenwoordigheid van andere aanzienlijken.<br />

Tijdens deze synode werd wegens ongeldigheid van het huwelijkscontract de<br />

scheiding uitgesproken tussen Godschalk, de zoon van een graaf Ekkehard, en Gertrud,<br />

de dochter van een graaf Egbert. 54 De bronnen wekken de indruk dat deze kwestie<br />

de belangrijkste was die aan de orde kwam. De reden van deze zeldzame gebeurtenis<br />

wordt niet in de bronnen onthuld. Evenmin weten wij of deze Gertrud Egbertsdochter<br />

identiek is met Gertrud NN noch of vader Egbert identiek is met Egbert Jr. Schölkopf<br />

beschouwt haar vader niet als een Saksische graaf – ten onrechte zoals we hebben gezien<br />

– en zij beschouwt Gertrud niet als een Billung, omdat deze naam in Saksen niet<br />

zou voorkomen. 55 Ook dit is onjuist, zoals Wenskus aantoont. 56 Gelet op het tijdstip<br />

van deze gebeurtenissen, de status van de betrokkenen en de zeldzaamheid van de namencombinatie<br />

in die kring, lijkt de mogelijkheid niet uit te sluiten dat deze Gertrud<br />

Egbertsdochter een dochter was van Egbert Jr, de zoon van Egbert Eenoog. Daarmee is<br />

overigens niet gezegd dat het zou gaan om de persoon van Gertrud NN.<br />

Toch is er goede reden om aan te nemen dat Gertrud NN inderdaad een dochter<br />

was van Egbert Jr, want een andere verklaring voor de overgang van de Friese gravenrechten<br />

van Wichman III naar Gertrud NN is moeilijk denkbaar. Hoe kan dat in zijn<br />

werk zijn gegaan?<br />

Toen Egbert Eenoog in 994 overleed, kwamen zijn bezittingen en rechten in handen<br />

van zijn zoons. Nog in 1001 was deze erfenis kennelijk onverdeeld, want zijn<br />

zoons worden gezamenlijk genoemd als graven in de Ambergouw. 57 Het was de tijd<br />

waarin de Friese Wichman-penningen werden geslagen, zodat Wichman III dus, wellicht<br />

als oudste zoon, namens de erfgenamen optrad. In 1009 is alleen Wichman genoemd<br />

als graaf in de Ambergouw, 58 terwijl in 1013 Egbert Jr wordt genoemd als graaf<br />

(prefect) in de nabijgelegen Derlingouw. 59 Als wij denken aan een overgang van de<br />

Friese rechten naar Egbert Jr, dan zouden deze dus na 1001 bij een boedelscheiding<br />

aan hem kunnen zijn toegedeeld ofwel door Wichman aan hem kunnen zijn overgedragen.<br />

60 Vervolgens moet Egbert Jr tussen 1013 en 1016 zijn overleden, want na de<br />

moord op Wichman III in 1016 werd niet hij aangesteld als voogd over diens minder-<br />

53 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 206-207.<br />

54 MGH SS III, p. 95 (Annales Hildesheimenses); Schaten, Annalium Paderbornensium, p. 293-<br />

294; Tenckhoff, Das Leben, p. 86 (Vita Meinwerci).<br />

55 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 167.<br />

56 Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 229 noot 2034; p. 297-298 noot 2654.<br />

57 Freytag, Die Herrschaft, p. 54. In 1001 schonk keizer Otto III het kasteel Dalhem (=<br />

Königsdalheim), in de Ambergouw, waar de zoons van Egbert en neven van de keizer graaf<br />

waren, aan het bisdom Hildesheim (MGH DO III, nr. 390).<br />

58 Freytag, Die Herrschaft, p. 54 (MGH DH II, nr. 206).<br />

59 Idem (MGH DH II, nr. 260).<br />

60 Idem, p. 54-55.


168 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

jarige zoon, maar zijn neef, Bernhard II Billung, de hertog van Saksen. 61 Als Gertrud<br />

NN een dochter was van Egbert Jr, dan kan zij de Friese rechten dus van haar vader<br />

hebben ‘geërfd’ tussen 1013 en 1016. Het is echter ook mogelijk dat zij deze rechten<br />

rechtstreeks van haar oom Wichman III ‘erfde’, nadat diens enige zoon op jonge leeftijd<br />

was overleden, namelijk als zij dientengevolge de enige erfgenaam was geworden<br />

van de bezittingen van haar grootvader Egbert Eenoog. 62 Daarbij dringt zich de vraag<br />

op of de hierboven gereleveerde echtscheiding van Gertrud Egbertsdochter in 1019<br />

daarmee toch iets te maken gehad kan hebben, bijvoorbeeld wegens dynastieke belangen,<br />

veilig te stellen door het uitsterven van manlijke nakomelingen in de Wichman-tak<br />

van de Billungen. 63<br />

Conclusie<br />

De numismatische ontdekking dat de zogenaamde “Wichman”-penningen Friese<br />

munten waren, geslagen door Wichman III Billung rond 1000, bevestigt het reeds<br />

eerder geopperde vermoeden dat in de 10 e eeuw de Saksische graven van het Huis<br />

Billung grafelijke rechten hadden in Westerlauwers Friesland. Deze rechten kunnen<br />

via de Fries-Deense voorouders van de vrouw van Wichman I “de Oude” (†944) in de<br />

Wichman-tak van de Billungen zijn gekomen. Vervolgens zouden deze rechten dan<br />

door Egbert Eenoog – een zoon van graaf Wichman de Oude – van zijn moeder zijn<br />

‘geërfd’ en na zijn dood in 994 zijn overgegaan in handen van zijn zoons Wichman<br />

III en Egbert Jr, waarbij Wichman, als oudste, optrad namens de erven. Aangezien<br />

mag worden aangenomen dat de vrouw van de Brunoonse graaf Liudolf, Gertrud NN,<br />

deze rechten in het begin van de 11 e eeuw in het geslacht van de Brunonen heeft gebracht<br />

en aangezien een van haar zoons Egbert werd genoemd, is de conclusie welhaast<br />

onontkoombaar dat zij een dochter van Egbert Jr moet zijn geweest. Zij kan die<br />

rechten hebben verworven via haar vader (overleden tussen 1013 en 1016) dan wel<br />

rechtstreeks van haar oom Wichman III (vermoord in 1016) nadat diens enige kind –<br />

naar wordt aangenomen – al jong stierf.<br />

61 Pijnacker Hordijk, Alperti, xxxv.<br />

62 Het valt niet uit te sluiten dat Egbert Jr nog andere kinderen had, maar daarvan is niets<br />

bekend.<br />

63 Althoff, Adels- und Königsfamilien, p. 76: de bescherming van leden van het geslacht via een<br />

erfenispolitiek, reeds in de 10e eeuw, is karakteristiek voor de Billungers.


9<br />

Nogmaals: De herkomst der Brunonen<br />

In 2001 heb ik in It Beaken een artikel gepubliceerd over de herkomst van de gravenrechten<br />

in Westerlauwers Friesland. 1 Op grond van numismatische gegevens – de zogenaamde<br />

“Wichman”-penningen – was de conclusie welhaast onontkoombaar dat<br />

de 11 e -eeuwse gravenrechten in Westerlauwers Friesland in handen van de Brunonen<br />

zijn gekomen door het huwelijk van de Brunoonse graaf Liudolf met zekere Gertrud I.<br />

Daaruit bleek namelijk dat deze Gertrud een dochter moest zijn van de Billunger<br />

graaf Egbert (‘Jr’), die op zijn beurt samen met zijn broer Wichman III zoons waren<br />

van graaf Egbert Eenoog Billung. De “Wichman”-penningen konden worden herkend<br />

als in Dokkum geslagen Friese munten op naam van zowel Egbert Jr als Wichman III.<br />

Hun vader Egbert Eenoog Billung kon worden herkend als de Friese graaf Egbert die<br />

tot 966 het beheer had van het koninklijke veengebied in Zuidoost-Friesland gelegen<br />

aan de Nagele (zie hierover Henstra, ‘Het veengebied’). In het artikel uit 2001 nam<br />

ik op grond van een door Pijnacker Hordijk aangevoerd argument aan dat Egbert Jr<br />

al vóór de dood van Wichman III in 1016 moest zijn overleden, omdat anders hij in<br />

plaats van zijn achterneef Bernhard II Billung wel de voogdij over zijn minderjarige<br />

zoon zou hebben verworven. 2 Het gevolg van deze opvatting was dat erfgang van de<br />

grafelijkheid op tamelijk gecompliceerd wijze moest worden verklaard. 3<br />

Het artikel werd geschreven in het jaar 2000, het jaar waarin ook de dissertatie<br />

verscheen van Tanja Brüsch. 4 Van haar boek had ik nog geen kennis, zomin zij op<br />

de hoogte kon zijn van mijn bovenstaande bevindingen. In haar boek (p. 50) heeft<br />

Brüsch het vermoeden geuit, dat Liudolf de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland<br />

werd verleend door zijn stiefvader koning Koenraad II (1024-1039). Het zou betekenen<br />

dat Liudolf niet onmiddellijk bij zijn huwelijk – dat wel kort na de scheiding van<br />

Gertrud I in 1019 zal hebben plaats gevonden – maar pas na 1024 de grafelijkheid in<br />

Westerlauwers Friesland verwierf. Dit vermoeden strookt inderdaad met gegevens<br />

uit 1028 en 1030, 5 waarin melding wordt gemaakt van een graaf Amalung, voogd<br />

1 Henstra, ‘De herkomst’. Een Duitse vertaling van dat artikel is gepubliceerd in:<br />

Braunschweigisches Jahrbuch für Landesgeschichte 89 (2008).<br />

2 Pijnacker Hordijk, Alperti, xxxv.<br />

3 Henstra, ‘De herkomst’, p. 20 (bundel: p. 167-168).<br />

4 Brüsch, Die Brunonen.<br />

5 MGH DK II, nr. 124 (A o 1028) en MGH SS rer. Germ. LIX, p. 118 (Vita Meinwerci, episcopi<br />

Patherbrunnensis), c. 202 (A o 1030).


170 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

van de dom van Paderborn, en diens broer Egbert – namen die typerend zijn voor de<br />

Billungen en die daarom wel worden aangezien voor zoons van Egbert Eenoog en dus<br />

broers van Wichman III. 6 Want, als dat juist zou zijn, is er geen reden om aan te nemen<br />

dat Egbert Jr al vóór 1016 zou zijn overleden, zoals ik aannam op grond van het<br />

bovengenoemde door Pijnacker Hordijk aangevoerde argument; dan zou Egbert Jr de<br />

grafelijkheid in Westerlauwers Friesland tot 1030 hebben kunnen behouden. Dit zou<br />

voorts ook stroken met gegevens in de goederenregisters van het klooster Werden, 7<br />

volgens welke Liudolf als graaf in Friesland pas wordt vermeld tussen 1031 en 1038.<br />

Maar het vermoeden dat de graven Amalung en Egbert broers waren van Wichman III<br />

Billung strookte dus niet met de mening van Pijnacker Hordijk, volgens welke Wichman<br />

III in 1016 geen broers meer had toen hij werd vermoord, omdat anders een van<br />

hen in plaats van zijn achterneef Bernhard II Billung wel de voogdij over zijn minderjarige<br />

zoon zou hebben verworven.<br />

Nu is mij naderhand uit de beschrijving van Alpertus over het tot stand komen<br />

van deze voogdij duidelijk geworden, dat dit niet geschiedde als regeling binnen de<br />

familie, maar door interventie van de koning, terwijl Thietmar vermeldt dat deze beslissing<br />

nochtans rechtens werd genomen en om te voorkomen dat ook het kind het<br />

lot van zijn vader zou ondergaan. 8 Gelijk bekend was Wichman III met de prefect<br />

Godfried overeengekomen dat hij diens militaire taak in het centrale rivierengebied<br />

zou waarnemen wegens de ouderdom van de prefect zelf. Toen deze stierf heeft<br />

Wichman deze taak voortgezet ten behoeve van diens onbekwame zoon. Maar dat<br />

was niet naar de zin van de naburige graaf Balderik, die meende dat hij aanspraak<br />

kon maken op de prefectuur. Het conflict dat hieruit voortvloeide, leidde uiteindelijk<br />

zelfs tot de moord op Wichman in 1016. Het kan dus zijn dat de koning het veiliger<br />

vond het kind van Wichman met zijn erfenis toe te vertrouwen aan de zeer machtige<br />

dux Bernhard – die althans een bloedverwant was – dan aan de graven Amalung of<br />

Egbert Jr, hoewel zij nauwer verwant waren. De uitdrukkelijke vermelding van deze<br />

voogdijregeling in de bronnen kan wijzen op het ongebruikelijke karakter ervan. Alsdan<br />

zou het terechte bezwaar van Pijnacker Hordijk vervallen en zouden we kunnen<br />

vermoeden dat de erfgang van de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland verliep<br />

conform het gebruik van de tijd: van graaf Egbert Jr, die dan rond 1030 zal zijn overleden,<br />

naar zijn schoonzoon Liudolf van Brunswijk tijdens het bewind van Koenraad II.<br />

Na het verschijnen van het artikel bleek mij voorts dat in hetzelfde jaar Eduard<br />

Hlawitschka in een artikel gepubliceerd in Auxilia Historica, Festschrift für Peter Acht<br />

zum 90. Geburtstag, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie was gekomen! 9<br />

Uiteraard kon hij niet op de hoogte zijn van mijn artikel, terwijl het zijne aan mij niet<br />

6 Freytag, Die Herrschaft, p. 55.<br />

7 Kötzschke, Rheinische Urbare II, p. 148; p. 149.<br />

8 MGH SS IV, p. 717 (Alpertus Mettensis, De diversitate temporum, Lib. II), c. 14; MGH SS III,<br />

p. 458 (Thietmar Chronicon, Lib. VII), c. 48 (A o 1016).<br />

9 Hlawitschka, ‘Die familiären Verbindungen’, passim.


9 nogmaals: de Herkomst der brunonen 171<br />

bekend kon zijn. 10 Ook hij was op grond van het bronnenmateriaal – waaruit de grafelijkheid<br />

van Egbert Eenoog in Friesland 11 en het belang van zijn zoon Wichman III in<br />

het Westsaksisch-Friese grensgebied bleek – tot het vermoeden gekomen dat Gertrud I<br />

een dochter zou kunnen zijn van een andere zoon van Egbert Eenoog, namelijk Egbert<br />

Jr. Maar aan dit vermoeden voegde hij een ander argument toe. Het was bekend dat<br />

de moeder van Egbert Eenoog – een zuster van koningin Mathilde – stamde uit het<br />

geslacht van de hertog Widukind, de befaamde leider van de Saksen (en sinds 784 ook<br />

van de Friezen) in hun verzet tegen de onderwerping door Karel de Grote (778-785). Een<br />

dergelijke afstamming gold nog eeuwenlang in Saksen als buitengewoon respectabel.<br />

Welnu, zo bevond Hlawitschka, zijn vermoeden dat Gertrud I, de gemalin van de Friese<br />

graaf Liudolf, een dochter kon zijn van Egbert Jr Billung vond bovendien steun in een<br />

bron waaruit blijkt dat een nakomeling van de Brunonen, de Saksische hertog Henderik,<br />

in 1215 als afstammeling van hertog Widukind kon worden beschouwd. 12<br />

Met deze aanvullingen mag mijns inziens de reeds in mijn artikel uit 2001 ‘welhaast<br />

onontkoombaar’ genoemde conclusie dat de Brunoonse graven in Westerlauwers<br />

Friesland afstammen van de Billunger graaf Egbert Eenoog wel als verzekerd<br />

worden beschouwd. Wat is dan de volgende vraag? Het is bekend dat zijn grootmoeder<br />

van moederszijde, gravin Reginhilde, uit een Deens-Fries huwelijk was voortgesproten.<br />

Ook is bekend dat in de eerste helft van de 10 e eeuw er in Frisia een graaf<br />

Reginbert was, die een zoon Gerbert had 13 en die goederen in Westergo schonk aan<br />

het klooster Fulda. 14 Heeft er verwantschap bestaan tussen deze graaf Reginbert en<br />

gravin Reginhilde en, zo ja, heeft deze verwantschap geleid tot de grafelijkheid van<br />

Egbert Eenoog in Westerlauwers Friesland? Een overtuigend antwoord op deze tweeledige<br />

vraag is helaas nog niet gegeven.<br />

10 ’Es ist doch schön, wenn zwei Forscher zur gleichen Zeit – unabhängig von einander – an<br />

einem Problem arbeiten und dabei zu gleichen Ergebnissen kommen.” (prof. dr. Eduard<br />

Hlawitschka, Herrsching, 8-12-2001).<br />

11 MGH DO I, nr. 324 (A o 966). Zie hierover: Henstra, ‘Het veengebied’. Helaas heeft ook<br />

Hlawitschka (‘Die familiären Verbindungen’, p. 157) daardoor de ligging van de wildernis<br />

gezocht in de provincie Utrecht tussen de Waal en Bunnik, welk gebied hij nochtans tot<br />

Friesland rekent.<br />

12 Hlawitschka, ‘Die familiären Verbindungen’, p. 159-160: ‘Eine Stütze erhält diese Sicht<br />

noch dadurch, daß 1215 der Sachsenherzog und rheinische Pfalzfraf Heinrich, der Sohn<br />

Heinrichs des Löwen, angab, er handele patrum nostrorum qui Wildeshusensem ecclesiam<br />

fundaverunt et prediis suis dotaverunt vestigiis inherendo (Wilmans, Kaiserurkunden, 532<br />

ff). Wildeshausen war bekanntlich – ... – vom Widukind-Enkel Graf Waltbert um 865/70<br />

gestiftet und ausgestattet worden. Dieser Beleg verdeutlicht nicht nur, daß die Welfen als<br />

Nachkommen der Brunonen offensichtlich die Widukind-Tradition übernommen und<br />

weitergeführt haben, sondern damit auch die widukindische Abkunft Gertruds I.’<br />

13 OUB 1, p. 792-793.<br />

14 OUB 1, p. 790 (= Traditiones Fuldenses, sub 8 [nr. 100 – in Allên, ligging onbekend, nr. 101 –<br />

in Huchingen = Hoekens bij Tzum en nr. 103 – in Heterheim = Herum bij Tzum]. Met dank<br />

aan drs. P. Noomen voor de identificatie van deze plaatsnamen.


10<br />

De grafelijkheid in Westerlauwers<br />

Friesland na de moord op<br />

Hendrik de Vette (1101-1138)<br />

In 1088 werd de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland door koning Hendrik IV<br />

(1056-1105) aan de opstandige Brunoonse graaf Egbert II ontnomen en ‘voor eeuwig’<br />

aan de St. Maartenskerk in Utrecht geschonken. 1 Het bewind van de toenmalige<br />

Utrechtse bisschop Koenraad over dit graafschap duurde echter niet lang. In 1099 werd<br />

hij vermoord. 2 De grafelijkheid kwam echter niet in handen van zijn opvolger, bisschop<br />

Burchard, want in 1100 werd Hendrik van Northeim, bijgenaamd “de Vette” tot graaf in<br />

Westerlauwers Friesland benoemd. 3 In 1101 begaf Hendrik zich met zijn vrouw Gertrud<br />

naar zijn nieuwe Friese graafschap. Bij zijn aankomst daar werd hij op zijn beurt vermoord.<br />

Gertrud kon ternauwernood ontkomen. De geschiedenis is dikwijls verhaald. 4<br />

De bronnen spreken daarna met geen woord over de opvolging van de Northeimer. Er<br />

bestaat een aantal theorieën over de grafelijkheid in de daaropvolgende halve eeuw.<br />

(1) Niermeyer (1937) 5 verwerpt het denkbeeld dat koning Hendrik V (1106-1125) de<br />

Utrechtse kerk weer in de Westerlauwerse grafelijkheid zou hebben bevestigd, hetgeen<br />

namelijk zou blijken uit een ongedateerde oorkonde, die als een falsum wordt<br />

beschouwd. Hij huldigt het standpunt dat Hendrik V in 1107 opnieuw over de grafelijkheid<br />

in Westerlauwers Friesland heeft beschikt door Hendrik van Zutfen hiermee<br />

te belenen. De bisschop van Utrecht zou zich bij deze beslissing hebben neergelegd.<br />

Nadien heeft de opvolger van Hendrik V, koning Lotharius III (1125-1137),<br />

het graafschap opnieuw beleend. Uit de documenten blijkt niet aan wie. Niermeyer<br />

1 OSU, nr. 254.<br />

2 Bruch, ‘De moordenaar’, p. 185-189.<br />

3 Jaekel, Die Grafen, p. 131. De bron spreekt van een schriftelijke keizerlijke begunstiging met<br />

de marchiam Fresie, waarvan de grafelijkheden tevoren aan het bisdom Utrecht behoorden;<br />

daarmee werd mogelijk niet alleen Westergo en Oostergo, maar ook Suthergo of Stavergo<br />

bedoeld (zie ook Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 144, regest nr. 9, ontleend aan MGH SS VI,<br />

p. 734 (Annalista Saxo)). Ik laat dit in het navolgende in het midden door te spreken van het<br />

graafschap in Westerlauwers Friesland.<br />

4 Zie o.a. Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 11-12; Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 143.<br />

5 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 1-33.


174 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

voert argumenten aan ten gunste van een zwager van Lotharius, graaf Otto van<br />

Rheineck. Deze belening werd door de opvolger van Lotharius, koning Koenraad<br />

III (1138-1152) als onrechtmatig gekwalificeerd in een oorkonde van 1138, die het<br />

bovengenoemde falsum voor waar aannam. Daarom werd de St. Maartenskerk in<br />

het bezit van het graafschap ‘hersteld’. Dit besluit werd in 1145 nog eens bevestigd.<br />

Deze voorstelling van Niermeyer over de gang van zaken is overgenomen door<br />

Halbertsma (1982) 6 .<br />

(2) Ehbrecht (1974) 7 heeft de theorie van Niermeyer bestreden, door aannemelijk te maken<br />

dat de belening aan Hendrik van Zutfen in 1107 niet op Westerlauwers Friesland,<br />

maar op Fivelingo betrekking had. De St. Maartenskerk zou derhalve na het Northeimer<br />

intermezzo inderdaad weer in het bezit van het Westerlauwerse graafschap<br />

zijn gesteld, hoewel dit slechts blijkt uit het eerder genoemde falsum. Ook Algra<br />

(1998) 8 is deze mening toegedaan. Voorts heeft Ehbrecht, evenals Gosses (1915), 9<br />

de bewering van de Egmondse kroniekschrijver Johannes de Beka aanvaard, volgens<br />

welke Lotharius in 1126 het graafschap aan de Utrechtse bisschop onttrok niet ten<br />

gunste van zijn zwager Otto van Rheineck, maar ten gunste van de graaf van Holland.<br />

De moeder van de Hollandse graaf, de gravin-weduwe van Holland, was namelijk<br />

de halfzuster van Lotharius, Petronilla. Schuur (1981) 10 heeft aangevoerd dat<br />

voor deze belening geen voldoende reden bestond vóór de moord op een zoon van<br />

de Hollandse graaf door handlangers van de bisschop in 1132/1133.<br />

(3) Janse (1993) 11 heeft een tussenstandpunt ingenomen. Mét Ehbrecht heeft hij de<br />

belening van Westerlauwers Friesland aan Hendrik van Zutfen verworpen, en<br />

mét Niermeyer verdedigt hij de opvatting dat Lotharius het graafschap niet aan<br />

de graaf van Holland verleende, maar aan Otto van Rheineck. 12 De graven van<br />

6 Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 143.<br />

7 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 49-55. In zijn wat later verschenen bijdrage ‘Noordelijke<br />

gewesten’, p. 351, lijkt hij de mogelijkheid open te laten dat het om het markgraafschap van<br />

Hendrik de Vette ging, maar hij stelt vast dat we dan op problemen stuiten waarvoor tot<br />

dusver geen oplossing is gevonden.<br />

8 Algra, ‘The Relation’, p. 24-25.<br />

9 Gosses, ‘De vorming’, p. 334-344.<br />

10 Schuur, ‘De grondslag’, p. 166-168.<br />

11 Janse, Grenzen, p. 34-38.<br />

12 Veddeler (Die territoriale Entwicklung, p. 40) en Hoffmann (‘Grafschaften’, p. 446) menen<br />

op grond van Beka’s Necrologium Egmundanum dat in 1126 de graaf van Holland met<br />

Oostergo en Westergo zou zijn beleend. Otto van Rheineck zou dan niet in beeld komen met<br />

aanspraak op de Friese graafschappen. Niermeyer (‘Neder-Lotharingen’, p. 112 en ‘Over het<br />

staatsgezag’, p. 22-24) en in zijn voetspoor Janse (Grenzen, p. 36-38) schenken evenwel geen<br />

geloof aan Beka als enige bron terzake. Diens mededelingen ten gunste van aanspraken van<br />

de Hollandse graaf zijn nogal eens onbetrouwbaar gebleken.<br />

Volgens Noomen kan ook in de verkoop – tussen 1143 en 1146 – van de Oldehoofster kerk<br />

te Leeuwarden door de abdij van Corvey aan welgestelde lieden ter plekke een daad van<br />

steun aan Otto van Rheineck in diens strijd tegen de bisschop van Utrecht worden gezien.<br />

De toenmalige abt van Corvey was namelijk een stiefbroer van Siegfried IV, de laatste graaf


10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 175<br />

Holland ontleenden volgens deze theorie hun aanspraken op Westerlauwers<br />

Friesland niet aan Petronilla, maar aan het huwelijk van de zoon van Petronilla,<br />

graaf Dirk VI, met de dochter van Otto van Rheineck, Sophia.<br />

Een complete weergave van de naar voren gebrachte argumenten pro en contra deze<br />

theorieën valt buiten het bestek van dit artikel. Het gaat er hier om aanvullende numismatische<br />

gegevens te plaatsen in de context van deze theorieën. In mijn proefschrift<br />

heb ik steun verleend aan de opvatting van Janse – zij het in dat kader slechts terloops. 13<br />

Deze steun berustte op de vondsten van zogenaamde Otto-munten. Hieronder worden<br />

samengevat enkele 12 e -eeuwse Friese munttypen die de naam Otto vermelden. Deze<br />

typen zijn een voortzetting van 11 e -eeuwse Friese munten geslagen ten tijde van de<br />

Brunoonse graven Bruno en Egbert. De Otto-munten zijn echter van iets later tijd; ze<br />

worden namelijk gedateerd in de eerste decennia van de 12 e eeuw. Inmiddels is in het<br />

begin van 2001 een publicatie verschenen van de hand van dr. Peter Ilisch, numismaat<br />

te Münster, waarin een geactualiseerd overzicht wordt gegeven van de munten uit de<br />

10 e en 11 e eeuw in het (thans) Nederlandse deel van Neder-Lotharingen; daaronder ook<br />

van deze Otto-munten. 14 Daaruit kan worden opgemaakt dat de gang van zaken nog<br />

enigszins anders was dan Janse veronderstelde. In mijn artikel over de gravenrechten<br />

in Westerlauwers Friesland kon ik hiervan op de valreep al even gewag maken. 15 In het<br />

onderstaande artikel geef ik hiervan een nadere verantwoording.<br />

De Otto-munten<br />

In zijn overzicht geeft Ilisch de typen van de Otto-munten uit de eerste helft van de<br />

12 e eeuw weer. 16 Volgens hem zijn alle 12 e -eeuwse Friese munten met een dwarsbalk<br />

te beschouwen als Otto-munten. 17 De verschillende typen van de Otto-munten zijn in<br />

zes groepen te onderscheiden (zie afbeelding 61 op p. 176):<br />

van Northeim. De Northeimers beoogden wellicht met deze verkoop steun te verwerven<br />

onder Westerlauwerse aanzienlijken (Noomen, ‘Leeuwarden’, p. 56; zie voorts Lange, Der<br />

Herrschaftsbereich, p. 44).<br />

13 Henstra, The Evolution, p. 89 noot 48.<br />

14 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 249-261.<br />

15 Henstra, ‘De herkomst’, p. 23 noot 17 (bundel: p. 161 noot 17).<br />

16 Munten in de opsomming van Ilisch die een zekere verwantschap vertonen, maar waarvan<br />

de herkomst uit Friesland onzeker is, zijn hier niet bij betrokken.<br />

17 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 253. Hij verwijst bij de latere typen naar Dirks en Hooft van<br />

Iddekinge. Deze numismaten hebben in 1877 van elk van de 54 in Beets gevonden Ottomunten<br />

de belettering van de dwarsbalk afgebeeld (‘De muntenvond’, plaat na p. 240).<br />

Daaruit en uit de weergave van een exemplaar bij Scholten (‘De munten’, plaat I nr. 15) blijkt<br />

de verhaspeling van de naam Otto in de dwarsbalk (zie afbeelding 61).


61 Voorbeelden<br />

van Friese<br />

Otto-munten<br />

176 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

(1a) Munten van een wereldlijk heer met “ODDODUX” in de rand (ca. 1075).<br />

(1b) Als 1a, maar kleiner (ca. 1090).<br />

(2a) Munten van een wereldlijk heer met “ODTO NVI” in de rand (ca. 1090-ca. 1120).


10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 177<br />

(2b) Munten van een wereldlijk heer met de naam “ODTO” resp. “OD O” in een<br />

dwarsbalk (ca. 1090-ca. 1120).<br />

(3) Als 2b, maar later te dateren en met verhaspelde naam in de dwarsbalk (ca. 1120-1140).<br />

(4) Als 3, maar nu met een geestelijk heer (ca. 1120-ca. 1140?).


178 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De Otto-munten die ik op het oog heb, betreffen de groepen 2 en 3. De munten van<br />

categorie 1 gaan bij Ilisch aan de Otto-munten vooraf en de munten van de categorie<br />

4 volgen daarna in een bisschoppelijke reeks. Ze worden hier aan de orde gesteld om<br />

de Otto-munten in een wijder verband te kunnen zien.<br />

De munten van groep 1a en 1b worden door Ilisch gedateerd op resp. ca. 1075 en ca.<br />

1090. 18 Zij verschillen uiterlijk sterk van de munten waarom het ons gaat. Het type van<br />

1075 vermeldt “ODDODUX” en wordt op grond daarvan door Ilisch gehouden voor een<br />

type geslagen te Jever, toe te schrijven aan hertog Ordulf Billung (1059-1072), 19 terwijl<br />

het type van ca. 1090 een voortzetting daarvan in zogenaamde “geïmmobiliseerde”<br />

vorm moet zijn, geslagen onder zijn zoon Magnus (1072-1106). Onder geïmmobiliseerde<br />

munten worden verstaan munten met opschriften die ten tijde van hun productie<br />

al niet meer actueel waren, maar door de muntmeesters vooralsnog werden gehandhaafd,<br />

bijvoorbeeld wegens het ontbreken van duidelijkheid over hoe de actuele teksten<br />

formeel zouden moeten luiden. Beide typen van deze groep 1 onderscheiden zich<br />

met hun lage gewicht (0,38g resp. 0,20g) van de Brunoonse munten uit dezelfde tijd, die<br />

op gemiddeld ca. 0,65g komen. In de Friese landen lag het bereik van het grafelijk gezag<br />

van deze beide hertogen ten oosten van de Lauwers. Of hun munten in Westerlauwers<br />

Friesland gecirculeerd hebben, vermeldt Ilisch niet. Het lijkt onwaarschijnlijk. In Westerlauwers<br />

Friesland was ten tijde van hertog Magnus het grafelijk gezag in handen van<br />

bisschop Koenraad van Utrecht (1077-1099). Diens Friese munten heeft Ilisch elders in<br />

zijn artikel gerubriceerd onder de Utrechtse bisschoppelijke munten. 20 De ‘hertogelijke’<br />

munten van groep 1 zou ik dan ook niet vermeld hebben, ware het niet dat Ilisch de<br />

Otto-munten die ik op het oog heb, dus van de groepen 2 en 3, eveneens aanduidt als<br />

geïmmobiliseerde munten van hertog Ordulf.<br />

De Otto-munten van groep 2a worden door Ilisch gedateerd op ca. 1090-ca. 1120.<br />

Ze vertonen aan de voorzijde een wereldlijk heer: een gehelmde kop en een lans met<br />

vaan. De drie typen van deze groep hebben aan de keerzijde een bouwwerk. Een dergelijke<br />

afbeelding treft men ook elders aan. 21 De naam “ODTO NVI” is in de rand aan<br />

de voorzijde opgenomen. 22 De beide eerste typen van groep 2a hebben voorts in sterk<br />

verminkte vorm mogelijk de aanduiding “STAVOREN”. De Otto-munten van groep<br />

18 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 249-251, nrs. 23.1 en 23.2.<br />

19 Stoob, ‘Die sächsische Herzogswahl’, p. 508: de hertog wordt in de bronnen zowel Ordulf als<br />

Otto genoemd.<br />

20 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 256-259, nrs. 23.13 t/m 23.17.<br />

21 Een dergelijk bouwsel wordt gevonden bij munten van de bisschoppen van Utrecht (maar<br />

niet meer na 1090) en bij munten die mogelijk toegeschreven kunnen worden aan de graven<br />

van Holland. Zie Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 138-146 (nrs. 10.12 t/m 10.20, 10.22 t/m 10.26);<br />

p. 171 (nr. 14.4; Ilisch haalt Fiala, Münzen und Medaillen I, p. 80 aan, die stelt dat deze munt<br />

‘anscheinend Northeimer Fabrik’ is); p. 175 (nr. 14.11).<br />

22 Achter de naam ODTO staan de letters NVI of IIVI. Scholten, ‘De munten’, p. 32, heeft aan de<br />

letters NVI of IIVI de betekenis van nobilis vir (edelman) willen geven, in de veronderstelling<br />

dat deze aanduiding betrekking zou hebben op Otto, toen nog Heer van Zutfen. Volgens<br />

vriendelijke mededeling van Ilisch (november 2001) is deze interpretatie fantasie; personen<br />

van lager rang dan comes hadden in de 11e-eeuwse muntslag geen aandeel.


10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 179<br />

2b onderscheiden zich van die in groep 2a, doordat zij aan de keerzijde in plaats van<br />

een bouwwerk een dwarsbalk vertonen, met daarin de naam “ODTO”. Ze hebben dit<br />

uiterlijk gemeen met o.a. de 11 e -eeuwse munten van de graven Bruno en Egbert.<br />

De munten die onder groep 3 zijn begrepen, zijn uiterlijk nagenoeg gelijk aan die van<br />

groep 2b, maar de naam “ODTO” in de dwarsbalk is verhaspeld. Ze zijn volgens Ilisch<br />

van later tijd (ca. 1120-1140?). 23<br />

Zoals gezegd duidt Ilisch ook de munten van de groepen 2a, 2b en 3 als geïmmobiliseerde<br />

typen van hertog Ordulf aan. 24 Maar evenals de munten van groep 1 kunnen munten<br />

van hertog Ordulf, die door zijn zoon hertog Magnus in ongewijzigde vorm zouden<br />

zijn nageslagen, bezwaarlijk uit Westerlauwers Friesland afkomstig zijn. Ilisch heeft kennelijk<br />

geen betere oplossing voor de identiteit van deze Otto-munten kunnen vinden.<br />

Op wat ik noem groep 3 laat Ilisch een type volgen – door mij aangeduid als<br />

groep 4 – dat een pendant is van groep 3. De muntjes vertonen echter aan de voorzijde<br />

een prelaat in plaats van een gehelmde heer. De datering is volgens Ilisch onzeker<br />

(ca. 1120-1140?). Een vondst van pas ca. 1220 zou zelfs een argument zijn voor een wat<br />

latere datering. De legende zou de betekenis Stavoren kunnen hebben. 25<br />

Het overzicht van Ilisch samenvattend kan worden vastgesteld dat er Friese wereldlijke<br />

Otto-munten zijn gevonden, die ergens tussen ca. 1090 en ca. 1120 geslagen<br />

zijn en wereldlijke Otto-munten die daarna tussen ca. 1120 en ca. 1140 zijn uitgegeven,<br />

gevolgd door Otto-munten van geestelijke signatuur. Uit het bovenstaande blijkt<br />

ook, dat de toeschrijving van deze Otto-munten nog geen vaste grond heeft. Met nader<br />

historisch onderzoek kan daarover echter meer worden gezegd.<br />

Was Otto van Zutfen de muntheer?<br />

Historici hebben zich naar mijn beste weten niet bezig gehouden met de raadselachtige<br />

Otto-munten, hoewel het bestaan daarvan al lange tijd bekend is bij numismaten.<br />

26 De numismaat Menadier beschouwde de munten als afkomstig uit het bisdom<br />

Utrecht, waarvoor dan eind 11 e eeuw/begin 12 e eeuw alleen Otto, als heer of graaf<br />

van Zutfen, in aanmerking zou kunnen komen; de numismaat Dannenberg schreef<br />

daar weinig tegen in te kunnen brengen, maar merkte op dat sommige exemplaren in<br />

Stavoren lijken te zijn geslagen. 27<br />

23 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 254, nr. 23.8.<br />

24 Idem, p. 251-254, nrs. 23.3 t/m 23.7.<br />

25 Idem, p. 259-261, nr. 23.18.<br />

26 Post, Op zilver gemunt, vermeldt wel Otto-munten van de 10e-eeuwse Duitse keizers, maar<br />

niet de onderwerpelijke 12e-eeuwse Otto-munten. In zijn later verschenen Lex Frisionum,<br />

p. 9, heeft hij alsnog aandacht aan deze munten geschonken in een gedachtegang die<br />

weinigen zal kunnen overtuigen. In de mening dat de Lex Frisionum gedateerd moet<br />

worden in de volle middeleeuwen, identificeert Post de onderwerpelijke Otto-munten, die<br />

een zilvergewicht hadden van ongeveer ⅓ oude Keulse/Duisburgse/Utrechtse penning,<br />

met de in de Lex Frisionum genoemde tremisses, die de waarde hadden van ⅓ solidus (Lex<br />

Frisionum, p. 6).<br />

27 Dannenberg, Die deutschen Münzen III, p. 789.


180 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De numismaat Scholten 28 schrijft ze toe aan Otto van Zutfen en aan Otto van Gelre.<br />

Zonder overigens naar het enkele jaren eerder gepubliceerde artikel van Niermeyer<br />

te verwijzen, gaat Scholten daarbij uit van de gedachte dat Hendrik van Zutfen in<br />

1107 het graafschap in Westerlauwers Friesland in leen kreeg. Hendrik was de zoon<br />

van Otto van Zutfen (†1113) en was door huwelijk een aanverwant van Hendrik van<br />

Northeim, “de Vette”. Scholten meent dat Hendrik benoemd was als graaf zonder<br />

meer en dat de Utrechtse bisschoppen het “feodum” van Westerlauwers Friesland behielden.<br />

(Dit was overigens niet de mening van Niermeyer). 29 Tegen die achtergrond<br />

stelt Scholten de vraag: waren Otto of Hendrik van Zutfen of misschien beiden tevens<br />

voogden in Friesland namens de bisschop? 30 Hij wijst erop dat beiden voogden waren<br />

van de abdij Corvey, die bezittingen in Friesland had. 31 Hij vermeldt niet dat zij deze<br />

voogdij hadden namens de graven van Northeim. 32 Hij stelt overigens wel vast dat er<br />

geen munten zijn die aan Hendrik van Zutfen kunnen worden toegeschreven, hoewel<br />

deze zijn vader Otto, die in 1113 stierf, overleefde; Hendrik is nog in 1117 genoemd. 33<br />

Nog groter moeilijkheid levert zijn verklaring voor de Otto-munten van later tijd (van<br />

de 3 e groep). Waar Ilisch bij dit type op de middenlijst A.C leest, leest Scholten A.E<br />

en hij interpreteert dit als advocatus ecclesiae. Aangezien Otto van Zutfen al was<br />

overleden toen deze munten werden aangemaakt, denkt hij aan Otto van Gelre als<br />

bisschoppelijk voogd. 34 Maar chronologisch is dat bezwaarlijk – Otto van Gelre functioneerde<br />

ruim een halve eeuw later (1182-1207).<br />

Ook Scholten erkent voor de Otto-munten een verklaring te geven bij gebrek aan<br />

beter. ‘Inderdaad laten de kronieken ons op dit punt in de steek en moeten we ons tevreden<br />

stellen met enige vermoedens en waarschijnlijkheden’, zo schrijft hij. 35 Ilisch<br />

maakt weliswaar melding van de theorie volgens welke graaf Otto van Zutfen vóór<br />

1107 zou fungeren als advocatus van de Utrechtse bisschoppen, maar hij is er kennelijk<br />

voor teruggeschrokken deze in plaats van hertog Ordulf als de muntheer van de<br />

Otto-munten aan te merken. 36 Dat Otto van Zutfen inderdaad voogd van de bisschop<br />

van Utrecht in Westerlauwers Friesland geweest zou zijn, is verder onbekend. Hij zou<br />

28 Scholten, ‘De munten’, p. 29-42.<br />

29 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 9.<br />

30 Scholten, ‘De munten’, p. 30.<br />

31 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 15 noot 3, noemt als zodanig de kerk te Leeuwarden en<br />

een predium te Mirdum, in Suthergo.<br />

32 Lange, Der Herrschaftsbereich, p. 41-42. Otto van Zutfen was vóór 1113 advocatus ducis over de<br />

kloostergoederen van Corvey in het Saksische Nordland, gelegen in het bisdom Osnabrück. De<br />

dux waarvan hier sprake is, was de zich nog hertog (van Beieren) noemende Otto van Northeim<br />

(†1083), die zelf de voogdij bezat en de Zutfenaar als leenman de functie liet waarnemen.<br />

33 Idem, p. 35.<br />

34 Idem, p. 37.<br />

35 Idem, p. 31.<br />

36 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 249, vermoedelijk naar aanleiding van de denkbeelden van<br />

Scholten, want de door hem geciteerde bron (LdM s.v. Zutphen) rept niet over een voogdij<br />

in Friesland.


10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 181<br />

evenzeer als vicegraaf namens de graaf van Northeim hebben kunnen fungeren, gelet<br />

op zijn vice-voogdijschap van het klooster Corvey in en nabij onze streken. De speculatie<br />

van Scholten biedt geen stevig houvast. Niettemin is Algra 37 door dat denkbeeld<br />

bekoord, hoewel hij – anders dan Scholten – niet de theorie van Niermeyer, maar die<br />

van Ehbrecht volgt (zie boven). Het zou in de theorie van Ehbrecht inderdaad voorstelbaar<br />

zijn, dat Otto van Zutfen vóór zijn dood in 1113 als advocatus van de bisschoppen<br />

in Westerlauwers Friesland zou hebben gemunt – aangenomen, zoals Algra<br />

veronderstelt, dat de St. Maartenskerk na 1101 de grafelijkheid daar weer zou hebben<br />

terugontvangen, en aangenomen dat de Zutfenaar daar metterdaad advocatus van de<br />

bisschop geweest zou zijn, al is daar niets van bekend. Maar voor de verklaring van de<br />

Otto-munten van na 1113 schiet ook deze oplossing tekort. Er is geen Otto bekend die<br />

na 1113 de opvolgende advocatus geweest zou kunnen zijn.<br />

Om de vraag te beantwoorden wie dan wél de drager was van de naam Otto die<br />

wordt aangetroffen op de Westerlauwers Friese munten van de eerste decennia van<br />

de 12 e eeuw, moet de politieke situatie rond de moord op Hendrik de Vette in 1101 in<br />

beschouwing worden genomen.<br />

Hendrik van Northeim graaf in Westerlauwers Friesland (1100-1101)<br />

Zoals we zagen werd in 1100 het grafelijk ambt in Westerlauwers Friesland door koning<br />

Hendrik IV in handen gegeven van graaf Hendrik van Northeim (“de Vette”).<br />

Dat was geen onlogische keuze, al was deze niet in lijn met de eeuwige toekenning<br />

aan de St. Maartenskerk in de oorkonde van 1088. In de 11 e eeuw was dit ambt – met<br />

een korte onderbreking tot 1088 – in handen geweest van de Brunonen. Dit geslacht<br />

stierf uit na het overlijden van de laatste manlijke telg, Egbert II, in 1090. Diens zuster<br />

Gertrud was de enige erfgerechtigde. 38 Gertrud was toen de echtgenote van graaf<br />

Hendrik van Northeim; met de erfenis van Gertrud was Hendrik al de machtigste<br />

man van de Saksische adel geworden. 39 De koning verkeerde rond 1100 niet meer in<br />

een positie waarbij hij deze adel kon passeren. In plaats van de nieuwe bisschop van<br />

Utrecht tot opvolger van de vermoorde bisschop Koenraad te benoemen, heeft hij<br />

toegegeven aan de aanspraken van de erfgename van de Brunonen, hoewel de grafelijkheid<br />

rechtens aan haar broer was ontnomen. Vererving van een gravenambt in<br />

de manlijke lijn was weliswaar geen recht maar wel een gebruik; bij het ontbreken<br />

van een manlijke erfgenaam kon de echtgenoot van een erfdochter in aanmerking<br />

komen. 40 Met de benoeming van de echtgenoot van de Brunoonse Gertrud tot graaf<br />

in Westerlauwers Friesland aanvaardde de koning dit gebruik, mogelijk nolens volens.<br />

37 Algra, Oudfries recht, p. 60-61 noot 31.<br />

38 Pischke, Herrschaftsbereiche, p. 65 (naar Cr. duc. de Brunsv., p. 581).<br />

39 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 303.<br />

40 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 20. Brüsch, Die Brunonen, p. 145-146, wijst op andere<br />

dan ‘erfelijke’ overwegingen tot de benoeming van Hendrik de Vette: wegens het verzet<br />

van de Friezen tegen buitenlandse heerschappij zou een man met doorzettingsvermogen<br />

op zijn plaats zijn.


182 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Zijn beleid, aan opvolging in de grafelijkheid via de vrouwelijke lijn een einde te maken<br />

door bisschoppen te benoemen, was hier mislukt.<br />

De moord op Hendrik de Vette in 1101 bij Stavoren leek aan deze ontwikkeling<br />

weer een onverwacht snel einde te maken. Maar al was een slag verloren, het spel van<br />

Gertrud was daarmee nog niet uit.<br />

Otto III van Northeim graaf in Westerlauwers Friesland (1101-1115/17)<br />

De bronnen vermelden niets over de opvolging van de in 1101 vermoorde graaf Hendrik<br />

van Northeim. 41 Dit stilzwijgen is evenwel niet vreemd. Want de opvolging was<br />

door het genoemde gebruik voor de opvolging al bepaald: daarvoor kwam in de eerste<br />

plaats de in 1086/1088 geboren zoon van Hendrik en Gertrud in aanmerking, dat<br />

wil zeggen Otto III van Northeim. Zijn leeftijd (ca. 13-15 jaar) was voor opvolging in<br />

het grafelijk ambt in die tijd geen bezwaar. 42 Ehbrecht veronderstelt dat Otto III wegens<br />

zijn ziekte, zeker vanaf 1108, maar waarschijnlijk al langer, niet in staat zou zijn<br />

het Brunoons-Northeimse erfgoed over te nemen. 43 Volgens Lange is het echter nagenoeg<br />

zeker, dat Otto III van Northeim zijn vader opvolgde in diens grafelijke rechten.<br />

44 Voor de grafelijke rechten in Westerlauwers Friesland maakt Lange evenwel<br />

een uitzondering; omdat Hendrik van Northeim deze rechten niet heeft geëffectueerd,<br />

zouden zij weer zijn teruggevallen aan de St. Maartenskerk van Utrecht. 45 Maar<br />

dit is een overhaaste conclusie. Nog afgezien van de vraag of het uitblijven van erken-<br />

41 Vogt, Das Herzogtum, p. 43 noot 31, meent dat erfelijke aanspraak door Otto III op de<br />

Westerlauwers Friese grafelijkheid niet wordt aangenomen, omdat deze rechten blijkens de<br />

hierboven reeds genoemde ongedateerde oorkonde van Hendrik V weer in handen van de<br />

bisschoppen van Utrecht kwamen. Dit argument gaat echter niet op, want deze oorkonde<br />

was door Niermeyer reeds als een falsum herkend (‘Over het staatsgezag’, p. 18-21).<br />

42 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 18; p. 108. Otto III van Northeim is verscheidene malen<br />

in oorkonden vermeld: Böhmer/Petke, Die Regesten, nr. 2 (als getuige tussen 1099 en 1101<br />

bij beëdiging van nonnen), nr. 3 (als getuige rond 1100 bij het huwelijk van Lotharius van<br />

Supplingenburg met Otto’s zuster Richenza), nr. 7 (in 1107 als getuige bij een interventie<br />

van Lotharius voor het klooster Helmershausen), nr. 44 (vóór 18 april 1115 als voogd van<br />

dit klooster), nr. 46 (in 1115, voor toestemming van de gift van goederen door zijn moeder<br />

aan het klooster St. Marie/St. Aegidius te Brunswijk) en nr. 410 (in 1134, in terugblik op de<br />

schenking van 1115).<br />

43 Ehbrecht, ‘Noordelijke gewesten’, p. 351. Over deze ziekte: Stoob, ‘Die sächsische<br />

Herzogswahl’, p. 501.<br />

44 Lange, ‘Die Stellung’, p. 80; p. 88-89: de titel comes, in een aantekening in de Traditiones<br />

van het klooster Helmershausen tussen 1101 en 1107, betekent niet alleen dat Otto III van<br />

grafelijke stand was, maar ook dat hij in de grafelijke rechten van zijn vader trad; idem, Der<br />

Herrschaftsbereich, p. 22-25; p. 52-53: algemeen wordt aangenomen, dat Otto III na de dood<br />

van zijn vader in Saksen als graaf heeft gefungeerd in de Germarmark en als voogd over het<br />

klooster Helmershausen.<br />

45 Idem, ‘Die Stellung’, p. 87.


10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 183<br />

ning door de bevolking het door de koning toegekende recht zou kunnen aantasten,<br />

is in de bronnen van een overgang naar de Utrechtse kerk – behalve de wellicht voor<br />

dit doel vervalste oorkonde – geen spoor te vinden. Het is trouwens nauwelijks denkbaar<br />

dat de koning, gelet op zijn toen al zeer zwakke positie tegenover de Saksische<br />

adel, zich zou verstouten de machtige Brunoonse markgravin Gertrud voor het hoofd<br />

te stoten door de gebruikelijke opvolgingsregels te doorbreken. 46 Weliswaar zal de<br />

weduwe weinig aandrang hebben gevoeld zich met haar jonge zoon opnieuw naar<br />

de Friezen te begeven. In hoeverre derhalve diens grafelijke rechten geëffectueerd<br />

konden worden, is dan ook nagenoeg onbekend. Nagenoeg, want de hierboven genoemde<br />

Friese munten getuigen van een voortzetting van de wereldlijke muntslag,<br />

nu echter niet in naam van graaf Bruno (BRVN) of graaf Egbert (ECBERTVS) maar in<br />

naam van graaf Otto (ODTO).<br />

Niets wijst er op dat graaf Otto III ooit een voet op Friese bodem heeft gezet. Op het<br />

eerste gezicht lijkt het dan ook vreemd dat de Friezen hem in de muntslag als graaf<br />

zouden erkennen. Maar tegen de achtergrond van de politieke ontwikkelingen rond<br />

1100 is dit wel begrijpelijk. De eliminatie van graaf Egbert en diens vervanging door de<br />

bisschop van Utrecht, enkele decennia tevoren, ontnam de plaatselijke gezagsdragers<br />

in Friesland, vertrouwelingen van de Brunonen, hun positie. De bisschop stelde ongetwijfeld<br />

zijn eigen vertrouwelingen aan. Het ligt in de rede aan te nemen dat de oude<br />

garde zich daarbij niet zonder meer zou neerleggen en dat een machtsstrijd ontstond.<br />

Hoewel mogelijk ten onrechte de moord op bisschop Koenraad in 1099 in de schoenen<br />

is geschoven van een Friese koopman 47 en hoewel de medeplichtigheid van bisschoppelijke<br />

handlangers in Stavoren aan de moord op Hendrik de Vette in 1101 onzeker<br />

is, 48 bevestigt alleen al het ontstaan van deze eigentijdse geruchten het bestaan van<br />

deze machtsstrijd. De oude garde kreeg kennelijk de overhand. Maar de herwonnen<br />

positie moest worden gelegitimeerd. Want de Friezen van de oude garde loochenden<br />

hun koningsgetrouwheid niet. Zij aanvaardden een graaf als koninklijk ambtenaar. De<br />

legitimatie van de oude posities van deze gezagdragers was dan ook slechts mogelijk<br />

door de erkenning van de zoon van Hendrik de Vette als diens legitieme opvolger. In de<br />

muntslag kon deze erkenning tot uitdrukking worden gebracht. Dit laat onverlet hun<br />

afkeer tegen de ontwikkeling van ambtelijke grafelijkheid tot soevereine landsheerlijkheid.<br />

Met bisschop Koenraad van Utrecht (1077/1086/1088-1099) hadden de Friezen<br />

met deze kant van de grafelijke rol kennis gemaakt. 49 Sedertdien was hun houding veranderd.<br />

50 Het heet dat, toen Hendrik van Northeim in 1101 zijn gezag in Friesland wilde<br />

vestigen, hij door de Friezen werd gedood omdat zij hem niet wilden gehoorzamen en<br />

46 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 349 noot 251, citeert de Annalista Saxo (ed. Waitz),<br />

die Gertrud aanduidde als marchionissa Saxonica nobilissima et potentissima.<br />

47 Bruch, ‘De moordenaar’, p. 185-189.<br />

48 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 12.<br />

49 Jappe Alberts, ‘Frysk en frij’, p. 152-153; Algra, ‘The Relation’, p. 19-20.<br />

50 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 13.


184 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

zijn juk al te zwaar vonden. 51 De mare van dit juk zou hem dus zijn vooruitgesneld. Het<br />

is onbekend of hij inderdaad landsheerlijke aspiraties in Friesland had. 52 Zo dat het geval<br />

was, zal zijn dood ook de oude garde niet onwelkom geweest zijn. Er was voor hen<br />

nauwelijks een aantrekkelijker alternatief denkbaar dan de erkenning van zijn jonge<br />

ziekelijke zoon, ergens ver weg in Saksen, als de nieuwe graaf. Otto zal daarvan geen<br />

vruchten hebben kunnen plukken. Nochtans zullen de Northeimers en hun erfgenamen<br />

de aanspraken niet hebben willen opgeven, want het Friese graafschap gold als<br />

een rijke bron, die na krachtig ingrijpen wel weer zou vloeien.<br />

Maar ook de koning moest zijn Friese inkomsten ontberen. Omdat de Friezen geen<br />

koningsbelasting (meer) betaalden en geen onderdanigheid betoonden, trof Hendrik<br />

V in 1114 voorbereidingen voor een veldtocht tegen hen. 53 Was het zijn bedoeling de<br />

Saksische adel te paaien door dit gebied voor feodale aspiraties weer toegankelijk te<br />

maken? De Saksische adel, vaak belust op een roemvolle krijg met uitzicht op beloning,<br />

leek zich wel achter dit koninklijk plan te willen scharen, want velen meldden<br />

zich voor de legermacht aan. (Daaronder bevond zich de zwager van Otto III, Lotharius<br />

van Supplingenburg, sinds 1106 hertog van Saksen, wiens verdere rol hierna zal<br />

blijken; voorts ook Hendrik van Zutfen). 54 Het kan echter zijn dat de Saksische edellieden<br />

de koning met hun grote opkomst zand in de ogen strooiden. De voorbereiding<br />

tot de tocht viel namelijk samen met een door dezelfde adel opgezette samenzwering<br />

tegen de koning, aangezien bleek dat hij de Saksische vorsten een zware heffing wilde<br />

opleggen. 55 Nadat Keulse troepen in een Friese hinderlaag waren gelopen, moest de<br />

koning de expeditie afblazen en terugkeren om de opstandigen, met Lotharius als<br />

hoofdrolspeler, het hoofd te kunnen bieden. 56 Tegen de achtergrond van deze gebeurtenissen<br />

kan men zich afvragen waarom de Friezen wel het gezag van de koning<br />

en zijn grafelijke ambtenaren erkenden – zoals uit de muntlegenden blijkt 57 – maar<br />

51 Idem, p. 11-12; ontleend aan de Bambergse kroniek.<br />

52 Brüsch, Die Brunonen, p. 145, citeert Ekkehard van Aura, volgens wie Hendrik de reis<br />

ondernam om aangelegenheden betreffende het markgraafschap te regelen.<br />

53 MGH SS VI, p. 248 (Ekkehardi Chronicon, Ao 1114) (zie Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 52<br />

noot 18). Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 17, veronderstelt dat het hier wellicht ging om<br />

Westerlauwerse Friezen, want de verkoop van goederen gelegen tussen Stavoren en Dokkum in<br />

1115 door het klooster in Doornik aan de tot dusver cijnsplichtige bezitters propter longitudinem<br />

vie et propter interiacentia pericula wijst op het bestaan van weerstanden bij de Friezen.<br />

54 Ehbrecht, ‘Noordelijke gewesten’, p. 351; Böhmer/Petke, Die Regesten, p. 15-16; Schubert,<br />

Geschichte Niedersachsens, p. 354: nog in juni 1114.<br />

55 Idem, p. 354 noot 280.<br />

56 Ehbrecht, ‘Noordelijke gewesten’, p. 351.<br />

57 Het muntrecht was niet automatisch een grafelijk recht. Het kon door de koning aan anderen<br />

dan de fungerende graaf worden verleend. In het geval van de Brunonen was dat echter<br />

niet het geval: het staat vast dat de namen van de Brunoonse graven op de Friese munten<br />

werden vermeld en er is geen reden om aan te nemen dat dit niet ook het geval was voor hun<br />

‘erfelijke’ opvolgers, de Northeimers.


10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 185<br />

niet meer bereid zouden zijn het symbool van de koningstrouw, de koningsbelasting,<br />

te betalen. Men kan slechts gissen of de Friese weigerachtigheid misschien zijn grond<br />

vond in ’s konings loochening van hun rijksonmiddellijkheid nu hij graven aanstelde<br />

die zelf landsheerlijkheid pretendeerden in plaats van de Friese rechten te erkennen.<br />

Otto III is niet gehuwd geweest. Voor het beheer van zijn rechten en bezittingen zal hij<br />

gesteund hebben op zijn machtige moeder en op zijn zwager Lotharius van Supplingenburg.<br />

Aan deze situatie kwam een eind toen Otto tussen 1115 en 1117 overleed, 58 nog<br />

vóór het overlijden van zijn moeder Gertrud. Vast staat dat zijn van vaderswege afkomstige<br />

grafelijke rechten ‘vererfden’ aan zijn neef Siegfried IV van Northeim. 59 Maar zijn<br />

van moederswege ‘geëerfde’ Friese gravenrechten volgden deze weg niet. 60<br />

Met het uit de schaduw halen van graaf Otto III van Northeim hebben wij een plausibel<br />

antwoord op de vraag welke Otto de muntheer geweest kan zijn van de 12 e -eeuwse<br />

Westerlauwers Friese munten van de groep 2a en 2b. De volgende vraag is: wie was Otto,<br />

de muntheer van de munten van groep 3? Want door het overlijden van Otto III werd de<br />

aanspraak op de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland opnieuw een kwestie.<br />

Otto van Rheineck opvolgend graaf in Westerlauwers Friesland (1115/1120-1138/1150)?<br />

De opvolging van de kinderloze Otto III was minder vanzelfsprekend dan de opvolging<br />

na het overlijden van zijn vader, Hendrik de Vette. Gertrud overleefde haar zoon<br />

Otto korte tijd. Zij overleed in december 1117. 61 Haar derde echtgenoot, Hendrik I,<br />

markgraaf van Meissen, was reeds in 1103 overleden, 62 zodat een opvolging in de grafelijkheid<br />

volgens het bekende gebruik al op voorhand niet in zijn richting gezocht<br />

behoeft te worden. Daarvoor kunnen allereerst in aanmerking zijn gekomen de<br />

zwagers van Otto III van Northeim. Otto III had namelijk twee zusters, Richenza en<br />

Gertrud van Northeim. Richenza was getrouwd met Lotharius van Supplingenburg. 63<br />

Gertrud van Northeim was in tweede echt getrouwd met de Luxemburger Otto van<br />

Salm, later genaamd Otto van Rheineck. 64 Richenza was de oudste. Maar er schijnt<br />

geen voorkeursregel voor de verdeling van gravenrechten geweest te zijn voor het<br />

58 Pischke, Herrschaftsbereiche, p. 73.<br />

59 Lange, ‘Die Stellung’, p. 90; p. 97.<br />

60 Stoob, ‘Die sächsische Herzogswahl’, p. 514.<br />

61 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 349.<br />

62 Stoob, ‘Die sächsische Herzogswahl’, p. 500.<br />

63 Veddeler, Die territoriale Entwicklung, p. 38: het schijnt dat Otto eerst na 1126 als Otto van<br />

Rheineck werd aangeduid; voordien als Otto van Salm.<br />

64 Gertrud was geboren ca. 1090 (Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 47-50). Haar tweede<br />

huwelijk vond plaats kort na 1113 (Dek, Genealogie, p. 3; onder vermelding van (zie idem,<br />

p. 19 noot 37) Oppermann, <strong>Fon</strong>tes Egmundenses, p. 183 (de Annales Egmundenses) en p. 109<br />

(het Necrologium Egmundense); Böhmer/Petke, Die Regesten, p. 29, nr. 50; Veddeler, Die<br />

territoriale Entwicklung, p. 34).


186 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

geval er meerdere zoons erfgenamen waren, 65 dus waarschijnlijk ook niet als er meerdere<br />

schoonzoons waren.<br />

Er zijn redenen die aannemelijk maken dat het Friese gravenrecht in handen<br />

kwam van de man van Gertrud van Northeim, dus Otto van Rheineck:<br />

(1) In 1145, toen hij in Utrecht was, bevestigde koning Koenraad III, zoals we zagen,<br />

de in 1138 uitgesproken erkenning van de aanspraken van de bisschop van Utrecht<br />

op de Friese gravenrechten. 66 Opmerkelijk is dat de koning niet teruggreep op<br />

zijn oorkonde van 1138 – die naar een falsum verwees – maar zich nu baseerde op<br />

een gerechtelijk oordeel van de vorsten. Kennelijk werden de rechten nog steeds<br />

betwist. De twist was waarschijnlijk met Otto van Rheineck, want met hem verkeerde<br />

de bisschop op voet van vete, zoals blijkt uit een inval in Twente, die Otto<br />

in 1146 vanuit zijn kasteel Bentheim ondernam. 67<br />

(2) In 1165 trof de koning een compromis om het geschil bij te leggen tussen de bisschop<br />

van Utrecht en Otto’s rechtsopvolger, graaf Floris III van Holland (zoon van<br />

Otto’s dochter Sophia van Rheineck en graaf Dirk VI van Holland); de uitspraak<br />

betrof zowel het beheer over het kasteel Bentheim als de rechten op de Friese<br />

graafschappen (het condominium), waaruit het verband tussen Bentheim en de<br />

Friese rechten blijkt. 68<br />

(3) Tenslotte is er nog het argument te ontlenen aan muntslag in Westerlauwers<br />

Friesland, hierboven beschreven. In de periode ca. 1120-ca. 1140 werd in Friesland<br />

het eerdere type Otto-munten met een ruwe variant voortgezet (groep 3). 69 Deze<br />

muntslag geeft vooralsnog geen steun aan de veronderstelling dat Lotharius als<br />

koning (1125-1137) de Westerlauwerse grafelijkheid overdroeg aan zijn halfzuster<br />

Petronilla, de gravin-weduwe van Holland. De (verhaspelde) aanduiding Otto kan<br />

wel verwijzen naar Otto van Rheineck. Zoals we zagen bleek een latere pendant<br />

van dit munttype een geestelijke in plaats van een wereldlijke gezagsdrager te vertonen<br />

(groep 4). 70 Men kan hierin een voorlopige aanpassing zien van de bestaande<br />

muntslag en dat zou passen bij een overgang van de grafelijkheid via Otto van<br />

Rheineck naar de bisschop van Utrecht na 1138 of na 1145.<br />

Er zijn dus aanwijzingen dat Otto van Rheineck na 1115/1117 het recht verwierf. Indien<br />

niet aanstonds bij de verdeling van de erfenis van Otto III van Northeim, dan kan hij<br />

dit recht later verworven hebben. Zo kan de overdracht aan Otto van Rheineck enkele<br />

65 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 17.<br />

66 OSU, nr. 388.<br />

67 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 25-28.<br />

68 Idem, p. 28. Dit compromis werd neergelegd in de zogenaamde condominiumregeling,<br />

waarbij de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland voortaan gezamenlijk de rechten<br />

van de Friese graafschappen zouden bezitten.<br />

69 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 251-254.<br />

70 Idem, p. 259-260, nr. 23.18; zie boven.


10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 187<br />

jaren na de dood van hun moeder/schoonmoeder hebben plaatsgevonden, toen haar<br />

erfgenamen (Richenza/Lotharius en Gertrud/Otto) een ruil overeenkwamen. Lotharius<br />

wilde onder andere het klooster van St. Aegidius te Brunswijk in zijn bezit hebben<br />

en stond in ruil daarvoor delen van de nalatenschap van Richenza af aan Otto<br />

en Gertrud. 71 Wat hij afstond is niet bekend, maar de aanspraak op het graafschap in<br />

Westerlauwers Friesland zou zich daaronder hebben kunnen bevinden. Het is bekend<br />

dat Otto van Rheineck tussen 1116 en 1137 ook het door Lotharius in 1116 veroverde,<br />

verwoeste en herbouwde kasteel van Bentheim verwierf. 72 Behalve dit kasteel zou dus<br />

ook het Friese graafschap bij deze ruil betrokken geweest kunnen zijn.<br />

De rol van koning Hendrik V<br />

De vraag die bij deze overwegingen rijst, is welke rol de koning (Hendrik V) bij een<br />

overdracht van de rechten aan Otto van Rheineck heeft gespeeld. In beginsel was<br />

voor een dergelijke opvolging immers de instemming van de koning nodig. Hierboven<br />

werd gewag gemaakt van een samenzwering in 1114 van Saksische edelen tegen<br />

de koning en van de leidende rol daarbij van hun hertog, Lotharius van Supplingenburg.<br />

Tijdens kerstmis van dat jaar kwam het conflict tot uitbarsting. Een groot deel<br />

van de adel weigerde gevolg te geven aan het koninklijk bevel tot bijwoning van een<br />

hofdag. 73 Een oorlog tussen de koning en zijn getrouwen enerzijds en de Saksische<br />

adel anderzijds werd onvermijdelijk. In de slag bij Welfesholz in 1115 boekte de hertog<br />

de overwinning en daarna kon hij met verdere acties laten zien wie er in Saksen de<br />

baas was. 74 Toen in 1123 de koning een van zijn eigen aanhangers tot markgraaf van<br />

Meissen en van Lausitz aanstelde, hield Lotharius deze benoeming boudweg tegen<br />

en benoemde eigen aanhangers. 75 Als hertog Lotharius dus in staat was een dergelijk<br />

koningsrecht te usurperen, dan zal hij weinig moeite gehad hebben met een overdracht<br />

van zijn eventuele eigen Friese graafschap aan zijn zwager Otto van Rheineck<br />

zonder koninklijke instemming. Het is niet ondenkbaar dat een dergelijke handelwijze<br />

de koningsgetrouwe Friezen in verlegenheid bracht waar het de legitimatie van<br />

de lokale gezagsdragers betrof. Otto van Rheineck zal zich ook wel nimmer in Westerlauwers<br />

Friesland hebben vertoond.<br />

Nu vielen de Friese landen niet onder het hertogdom Saksen, maar onder het hertogdom<br />

Lotharingen. Het kan dus zijn, dat de koning in Westerlauwers Friesland een<br />

wat sterkere positie had. Maar ook indien Friesland buiten de directe invloedssfeer<br />

71 Böhmer/Petke, Die Regesten, p. 32, nr. 57. Dat de ruil na 1117 plaatsvond volgt uit het feit, dat nog<br />

onder paltsgravin Gertrud van Northeim, de aanvankelijke erfgename van het klooster, een<br />

belangrijke reorganisatie in de geestelijke leiding plaatsvond (Vogt, Das Herzogtum, p. 57-58).<br />

72 Veddeler, Die territoriale Entwicklung, p. 32-39.<br />

73 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 354.<br />

74 Idem, p. 354-355. Onder andere citeert Schubert hier Zielinski, Der Reichsepiskopat, p. 214:<br />

‘Das Königtum des letzten Saliers war in Sachsen nach 1115 nicht mehr präsent’.<br />

75 Böhmer/Petke, Die Regesten, p. 42-44, nr. 79.


188 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

van Lotharius viel, is het haast ondenkbaar dat de koning dit graafschap zou hebben<br />

teruggegeven aan de Utrechtse bisschop. Dit zou men namelijk kunnen opmaken uit<br />

de reeds vaker genoemde, op een falsum berustende oorkonde van koning Koenraad<br />

III in 1138. 76 Het is echter onwaarschijnlijk dat een dergelijke bevestiging door Hendrik<br />

V zou zijn gedaan. 77 Als het falsum eventueel op een echt stuk gebaseerd geweest<br />

zou zijn, zou dat tussen 1122 en 1125 vervaardigd moeten zijn. 78 De toenmalige<br />

bisschop van Utrecht, Godebald (1114-1127), behoorde toen evenwel tot de grootste<br />

tegenstanders van Hendrik V. Als volgeling van paus Gregorius over de investituur<br />

kwam hij al in 1116 in conflict met de koning; in 1122, toen de koning in Utrecht vertoefde,<br />

geraakten zij zelfs in een openlijke strijd. 79<br />

Conclusie<br />

Bij beantwoording van de vraag wie Hendrik de Vette na diens dood in 1101 opvolgde<br />

als graaf in Westerlauwers Friesland is in de literatuur tot dusver geen aandacht besteed<br />

aan de meest voor de hand liggende mogelijkheid. Deze is dat, overeenkomstig<br />

het gebruik, zijn zoon Otto III hem in deze rechten opvolgde, zoals hij hem ook<br />

opvolgde in diens Saksische grafelijke rechten. Hoewel hiervan in de overgeleverde<br />

historische bronnen geen melding wordt gemaakt, zou deze gang van zaken het bestaan<br />

van Westerlauwers Friese Otto-munten uit het begin van de 12 e eeuw verklaren,<br />

terwijl andere plausibele verklaringen ontbreken.<br />

De voortzetting van de muntslag van nagenoeg identieke wereldlijke Otto-munten,<br />

gedateerd in een periode na de dood van Otto III in 1115/1117, geeft steun aan het<br />

reeds eerder geuite vermoeden, dat Otto van Rheineck vóór 1138 in het bezit was van<br />

deze gravenrechten. Otto van Rheineck was een zwager van graaf Otto III en na diens<br />

dood een van diens mogelijke opvolgers, eveneens volgens het gangbare gebruik. Als<br />

echter na de dood van Otto III van Northeim het Friese graafschap niet in de handen<br />

76 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 18-21.<br />

77 Algra, ‘The Relation’, p. 24-25 noot 86, neemt aan dat de vervalsing gevolg is van het<br />

zoekraken van het origineel in de archieven, want het is zijns inziens ondenkbaar dat een<br />

zo belangrijke en betrekkelijk recente bevestiging door Hendrik V geheel door een vervalser<br />

zou zijn verzonnen. Ook zou het zijns inziens ondenkbaar zijn dat koning Koenraad III een<br />

zo dilettantistische oorkonde als grondslag voor zijn besluit onder ogen zou hebben gehad<br />

en zou hebben aanvaard; hij moet – aldus Algra – zich op andere gegevens hebben gebaseerd.<br />

Algra is daarbij echter voorbijgegaan aan het oordeel van Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’,<br />

p. 22, dat Koenraad op dat ogenblik nog maar net door een partij was gekozen, lang niet zeker<br />

was van een algemene erkenning en zich wel tegemoetkomend moest betonen. Ook mijns<br />

inziens zal de koning op dat ogenblik meer aandacht hebben gehad voor de gereleveerde<br />

feiten, die niet onwaarschijnlijk leken, dan voor de vorm van het falsum.<br />

78 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 18: de recognoscent in het stuk is een persoon die van<br />

1122-1125 als zodanig in functie was.<br />

79 Zie bijv. Jappe Alberts, ‘De middeleeuwen’, p. 62.


10 de graFelIjkHeId In westerlauwers FrIesland na de moord op HendrIk de vette (1101-1138) 189<br />

van Otto van Rheineck kwam, moet de kwestie voorlopig onbeslist zijn gebleven. Alsdan<br />

zou de status quo gehandhaafd worden, dat wil zeggen de lokale Friese elite bleef<br />

optreden in naam van de graaf en bleef zich in wezen onafhankelijk gedragen. De<br />

munten uit die tijd zouden in dat geval ‘geïmmobiliseerd’ de naam van de overleden<br />

Otto III zijn blijven dragen.<br />

Deze conclusie is in tegenspraak met de veronderstelling van Algra, dat het bewind<br />

van de bisschoppen van Utrecht over Westerlauwers Friesland van 1077/1086<br />

tot 1165 heeft geduurd, afgezien van een korte onderbreking van 1133 tot 1138. De<br />

onderbreking heeft geduurd van 1100 tot 1138/1145. Dit hoeft overigens geen afbreuk<br />

te doen aan zijn opvatting over de datering van de oudste delen en het evolutionaire<br />

karakter van het “Skeltarjocht”. 80<br />

Tot slot: uit dit opstel blijkt weer eens dat de moeite die wij moeten doen om er<br />

achter te komen wie de grafelijkheid in het middeleeuwse Frisia bezat, wel een afspiegeling<br />

moet zijn van de mate van betekenis van het gezag van die graven en, daar<br />

tegenover, van de autonomie van de Friezen zelf voor het gebeuren in hun land.<br />

80 Algra, ‘De datearring’, p. 2-3; p. 24: met de term “skeltarjocht” vat Algra het Oudere en Jongere<br />

Schoutenrecht samen (vgl. idem, noot 1). Het jaartal 1133 vermeldt hij niet, maar volgt uit zijn<br />

verwijzing naar het artikel van Schuur, ‘De grondslag’.


11<br />

De wereldlijke positie van de<br />

bisschop van Utrecht in<br />

Westerlauwers Friesland 1<br />

In zijn Oudfries recht 800-1256 poneert Algra, dat vanaf de institutionalisering van<br />

het kerkelijk gezag (cursivering van mij) de Utrechtse bisschoppen met wereldlijke<br />

macht in hun bisdom waren bekleed. 2 Ter staving citeert hij het oordeel van Immink,<br />

dat de Frankische koningen en na hun de Duitse koningen en keizers kerkelijke centra<br />

als voornaamste steunpunten van hun politiek beschouwden, zodat de bisschoppen<br />

exponenten van de Rijksgedachte werden. Als bijkomend voordeel gold voor de<br />

koningen, dat de bisschoppen geen dynastie stichtten en derhalve een gewichtige<br />

stimulans tot het voeren van een op zelfstandigheid tegenover het Rijk gerichte politiek<br />

misten. Al aanstonds valt op dat Algra aan de uitspraak van Immink een suggestie<br />

verbindt, die niet uit diens woorden blijkt. Immers, “een voornaam steunpunt van<br />

rijkspolitiek” betekent nog niet zonder meer “een bekleding met wereldlijke macht”.<br />

De verwijzing van Algra naar Immink is opmerkelijk. Immink heeft namelijk het<br />

denkbeeld van Oppermann (1909), 3 dat de bisschoppen van Utrecht een landsheerlijke<br />

macht zouden hebben bezeten die het gehele ‘hertogdom’ Frisia zou omvatten,<br />

uitvoerig en afdoende weerlegd (1942). 4 Hij gaat niet verder dan de erkenning dat de<br />

bisschop een grote mate van invloed had op wereldlijke zaken in zijn diocees. 5<br />

1 Dit artikel is geschreven na een uitvoerige schriftelijke gedachtewisseling met wijlen prof.<br />

dr. N.E. Algra te Doorn. Zijn opvattingen over de wereldlijke positie van de bisschop van<br />

Utrecht in Westerlauwers Friesland gedurende de middeleeuwen in het algemeen en over de<br />

betekenis van de frana-functie in het bijzonder stonden haaks op mijn eigen bevindingen.<br />

Voor zijn opvattingen bleek ik geen steun te kunnen vinden in de bronnen. De daarop<br />

volgende gedachtewisseling heeft deze ook niet opgeleverd. Ik besloot tenslotte mijn eigen<br />

bevindingen op schrift te stellen om de polemiek te verbreden. Het artikel was goeddeels<br />

voltooid toen ik kennis nam van het overlijden van Algra in oktober 2002. Ik hecht eraan hier<br />

mee te delen, dat onze polemiek vriendschappelijk van aard was en dat ons meningsverschil<br />

mijn waardering voor het overgrote deel van zijn oeuvre niet in de weg staat. De talloze<br />

citaten van zijn publicaties in mijn eigen publicaties getuigen daarvan.<br />

2 Algra, Oudfries recht, p. 66-67.<br />

3 Oppermann, ‘Untersuchungen’.<br />

4 Immink, De wording, p. 25-38.<br />

5 Idem, p. 35: ‘Voeg daarbij het feitelijk overwicht, dat de Bisschop als geestelijk heer tegenover<br />

de leekenvorsten bezat, en het is boven allen twijfel verheven, dat hij in zijn bisdom een


192 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Zoals hieronder zal blijken heeft de opvatting van Algra consequenties voor zijn<br />

interpretatie van historische gegevens over Westerlauwers Friesland. In het onderstaande<br />

artikel wil ik daarom nagaan of en in hoeverre het standpunt van Algra houdbaar<br />

blijkt te zijn.<br />

De argumentatie van Algra<br />

Na de vaststelling, met de veronderstelde steun van Immink in de rug, dat de Utrechtse<br />

bisschoppen wereldlijke macht bezaten sinds de instelling van het bisdom, deelt<br />

Algra mede dat in ieder geval vanaf het jaar 948 de bisschoppen ook zijn opgetreden<br />

als kassiers van de Friese koningsbelasting (huslotha), waarvoor zij commissie genoten.<br />

6 In dat jaar namelijk bevestigde koning Otto I, in de lijn van zijn voorgangers<br />

(vanaf koning Pippijn), aan bisschop Balderik het privilege dat aan de St. Maartenskerk<br />

het recht gaf op een tiende van de koninklijke inkomsten van landgoederen,<br />

tollen en muntslag die binnen de grenzen van zijn bisdom werden ingevorderd, en<br />

bovendien van het tribuut, dat huslotha en cogsculd wordt genoemd. 7<br />

Algra verwijst voor wat betreft zijn argumentatie van de kassiersrol van de bisschop<br />

(en zijn helpers) naar een in 1998 door hem geschreven artikel. 8 Daar blijkt zijn argumentatie<br />

te berusten op een sage volgens welke de koning uit dankbaarheid de belasting voor<br />

vrije Friezen beperkte tot de huslotha, terwijl de paus de verplichting van de Friezen tot<br />

het betalen van tienden beperkte tot vier penningen per jaar te betalen aan hun bisschop:<br />

‘All this according to the legend’. Op deze wijze waren voor de aardse koning drie penningen<br />

en voor de hemelse koning vier penningen bestemd, tezamen zeven penningen, die<br />

de tethetha vormden en door de Friezen ook wel gewoon “tiende” werd genoemd.<br />

Het gebruik van de term “tiende” maakt deel uit van de argumentatie van Algra.<br />

De benaming “tiende” voor een koningsbelasting is in dit verband niet zo vreemd,<br />

zo stelt hij, want reeds de eerste Karolingische koning, Pippijn (751-768), had de St.<br />

Maartenskerk van Utrecht het recht toegekend op een tiende van alle koninklijke<br />

inkomsten (decima regalia) in het bisdom. 9 Aangezien de drie penningen voor de<br />

huslotha per huis werd geheven, moet de kerkelijke belasting ook wel per huis zijn<br />

bedoeld. En dat is wel vreemd, zo stelt hij, omdat de term “tiende” in oorsprong niet<br />

op een heffing per huis, maar op het tiende deel van de opbrengsten van goederen<br />

en rechten betrekking had. 10 Dit wijst op het samengaan van de kerkelijke en de<br />

vooraanstaande positie innam, welker invloed zich ook op wereldlijk terrein wel moest doen<br />

gevoelen. Daarbij was hij ook als louter wereldlijk heer door het bezit van verscheidene<br />

graafschappen in zijn bisdom een vooraanstaande figuur: quantitatief bezat hij meer dan de<br />

graven en in zooverre was hij primus inter pares.’<br />

6 Algra, Oudfries recht, p. 67.<br />

7 OHZ, nr. 34.<br />

8 Algra, ‘The Relation’, p. 14-20.<br />

9 Idem, p. 14.<br />

10 Idem, p. 15-16: die vier penningen voor de bisschop zullen dan ook geen “tienden” in de<br />

strikte zin van het woord geweest zijn, maar een daarnaast staande heffing (circatus),


11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 193<br />

koninklijke huisbelasting op één noemer. Daaruit volgt, zo meent hij, dat de incasso<br />

moest gebeuren onder gezag van één en dezelfde autoriteit, de bisschop van Utrecht,<br />

in wiens diocees Frisia ten westen van de Lauwers was gelegen. 11<br />

Algra vraagt zich naar aanleiding van deze sage af, wie dan voordien voor deze incasso<br />

zorgde. Als het de bisschop was sinds 948, dan moet – aldus Algra – dat ook al<br />

zo geweest zijn sinds de invoering van de huslotha. 12 Incasso van de koningsbelasting<br />

was normaliter opgedragen aan koninklijke ambtenaren, dat wil zeggen aan het wereldlijk<br />

bestuur. De bisschop zou derhalve al vanaf de instelling van het bisdom met een<br />

bepaalde wereldlijke bevoegdheid moeten zijn belast, die dan was onthouden aan de<br />

koninklijk ambtenaren, de graven. Over de relatie tussen deze wereldlijke bevoegdheid<br />

– het incasseren van de huslotha – en de bevoegdheden van de wereldlijke vertegenwoordigers<br />

van de koning – de graven – blijft Algra vaag. In beginsel zou deze bisschoppelijke<br />

bevoegdheid een inperking van de grafelijke plichten impliceren, een inperking<br />

die, naar men moet aannemen, ook financiële consequenties voor de graven had. De<br />

uitoefening van de kassiersfunctie zal immers recht gegeven hebben op een beloning,<br />

een “commissie”. Algra is van oordeel dat het tiende deel voor de bisschop te beschouwen<br />

is als de “commissie” voor het uitoefenen van de kassiersfunctie. 13<br />

In deze kassiersfunctie kwam in de 11 e eeuw – nog steeds volgens Algra – een tijdelijke<br />

onderbreking. Koning Koenraad II (1024-1039) en zijn zoon en opvolger Hendrik<br />

III (1039-1056) zouden de door hun voorgangers aan de Utrechtse kerk verleende<br />

gunsten dan ook niet meer hebben voortgezet. Algra meent zelfs dat Koenraad II de<br />

decima regalia aan zijn stiefzoon Liudolf schonk, die aangesteld was als graaf in Westerlauwers<br />

Friesland. Zij zouden echter in 1057 weer zijn teruggegeven door Hendrik<br />

IV (1056-1105). 14 Deze was toen nog minderjarig en stond onder voogdij van zijn moeder,<br />

die op haar beurt sterk door kerkvorsten werd beïnvloed. 15<br />

Kritiek op de opvatting van Algra inzake de kassiersfunctie van de bisschop van<br />

Utrecht voor wat betreft de huslotha<br />

Subsidiëring van de kerk, die in Frisia een groot zendingsveld moest ontginnen, moet<br />

voor de koningen een belangrijk oogmerk geweest zijn in de eerste eeuwen na de<br />

Karolingische verovering van dit gebied. Gelet op deze oorsprong van de decima re-<br />

bedoeld voor de priesters die gehouden waren tot het onderhoud van de kerkvorst tijdens<br />

zijn vierjaarlijkse visite voor het houden van de zeend, aldus Algra (‘The Relation’, noot 49).<br />

Het feit dat in het Zeendrecht van Franeker van 1378 en van Bolsward van 1404, alsmede in<br />

de Keuren van Wildinge van 1379 een kerkelijke belasting van een halve penning een dekma<br />

(= decima) wordt genoemd, acht hij een sterke aanwijzing dat een kerkelijke huisbelasting,<br />

die in strikte zin geen “tiende” was, toch in de volksmond zo werd genoemd.<br />

11 Idem, p. 14.<br />

12 Idem, p. 17.<br />

13 In Oudfries recht, p. 67 spreekt Algra evenwel van 5% commissie.<br />

14 Algra, Oudfries recht, p. 67.<br />

15 Algra, ‘De Fryske mark’, p. 40-41.


194 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

galia is het dan ook niet vanzelfsprekend dat daarbij het tiende deel van de koninklijke<br />

huisbelasting bedoeld zou zijn als beloning voor de bisschop voor het incasseren<br />

van die belasting. Wat kan Algra tot die stelling hebben gebracht? Opmerkelijk<br />

is dat Algra deze baseert op een sage. Hij heeft daarbij de zogenaamde Magnussage<br />

op het oog. Daarin is namelijk sprake van koninklijke erkentelijkheid jegens de Friezen,<br />

die aanleiding geweest zou zijn tot verlening van privileges. Hiertoe behoorden<br />

beperking van de koningsbelasting tot riochte huslaga en van de kerkbelasting tot<br />

riochte dekma. Over de incasso van deze belastingen wordt in deze sage echter niet<br />

gesproken. 16 Nu kan men een sage niet aanstonds als een ondeugdelijke bron terzijde<br />

leggen, want er kan een aanwijzing in zitten voor een richting waarin onderbouwing<br />

gezocht kan worden. Algra zal zijn denkbeeld trouwens wel mede ontleend hebben<br />

aan een andere bron: een bepaalde versie van de zogenaamde ‘alternatieve’ tiende<br />

Keur. Daarover straks meer. Het gaat er uiteraard om of deze bronnen voldoende onderbouwing<br />

bieden. In dit geval gaat het dus om de vraag in hoeverre aannemelijk<br />

gemaakt kan worden dat de bisschop de kassier was voor de huslotha.<br />

Welbeschouwd berust de redenering van Algra op twee argumenten. Het ene argument<br />

is dan het op één noemer gebracht zijn van de huslotha in het bisdom en een<br />

kerkelijke belasting, die door de bisschop werd geïncasseerd. Het andere argument<br />

zou zijn de verwijzing van de term tegetha ( = “tiende”) naar de decima regalia, waartoe<br />

de huslotha behoort.<br />

Het laatste argument is eigenlijk niet meer dan aanvullend. Als, met andere woorden,<br />

de benaming van de gemeenschappelijke noemer niet een “tiende” zou zijn, zou<br />

toch het eerste argument, de gemeenschappelijke noemer, overeind kunnen blijven.<br />

Het is dan ook niet nodig uitvoerig bij die benaming stil te staan. Het is trouwens onwaarschijnlijk<br />

dat de koningsbelasting om de door Algra genoemde reden een “tiende”<br />

werd genoemd. Dat van de koningsbelasting binnen het bisdom Utrecht een tiende<br />

deel bestemd was voor de bisschop, onttrok zich immers aan de waarneming van het<br />

spraakmakende volk. Het ligt dus niet voor de hand dat het volk in het bisdom de huslotha<br />

om díe reden als een “tiende” aanduidde. Van meer belang is het eerste argument<br />

van Algra, de gemeenschappelijke noemer van koningsbelasting en kerkelijke belasting.<br />

Hoe dit zij, het argument kan met historische gegevens worden weerlegd.<br />

De betaalwijze van de huslotha is namelijk onderwerp van de zogenaamde ‘alternatieve’<br />

tiende algemeen-Friese Keur. 17 De Oudfriese versie van deze Keur is niet<br />

overgeleverd. De Keur als zodanig is alleen overgeleverd in het Nedersaksisch, in enkele<br />

Ommelander handschriften. Maar een residu van een Oudfriese voorganger is<br />

terug te vinden als toevoegsel aan de tekst van de negende Keur in de incunabel Druk<br />

en in het handschrift Unia. 18 Als tegenprestatie van de voor Friezen vrije toegang tot<br />

zeven wegen van en naar Frisia is daarin sprake van een heffing van zeven penningen:<br />

16 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 132-133 (§5 en 6).<br />

17 Sytsema, De 17 Keuren, p. 219.<br />

18 Zie Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 101.


11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 195<br />

Volgens Druk:<br />

dat is di tegeda deer alle Fresen tienda hetet. Fiower da himel koningh ende tria dae<br />

eerd koningh. Disse penningen aegh di fria fresa to lasten op dine alter (...) dae tree<br />

penninghen aegh di fria fresa sine schelta to lasten (…)<br />

Volgens Unia:<br />

that isti tethetha ther alle Fresan tiande heitat. Fiower tha himel koninge and thria<br />

tha erdkoninge. Thisse fiawer panningan ach ti fria Fresa [ti lastane uppe thine altaer<br />

(...) Tha thre panningan ach thi fria Fresa sine scelta ti lastene] 19<br />

En volgens de zogenaamde “korte” versies van de Nedersaksische Ommelander<br />

rechtshandschriften: 20<br />

Dit is de tynde keste dat alle vresen sollen geuen veer pennyngen den [hemelschen]<br />

koninck. Dusse veer pennyngen sal de vrese lesten vp den altaer (...) Ende de dre<br />

pennyngen sal he lesten den schulte (…)<br />

Bij vergelijking blijkt dat de tekst in Druk afwijkt van die in Unia en de Ommelander<br />

versies. Alleen in de versie Druk moeten de zeven penningen op het altaar betaald<br />

worden. Omdat deze regeling als toevoegsel in de negende Keur in elk geval niet de<br />

oorspronkelijke tekst kan zijn, maar aangebracht moet zijn door een kopiist, is een<br />

verschrijving bij het kopiëren dan ook mogelijk en zelfs waarschijnlijk: het woord fiower<br />

tussen disse en penningen – zoals aanwezig in Unia – moet bij het kopiëren zijn<br />

uitgevallen. Dit blijkt zonder meer uit de daarna volgende zin van dezelfde tekst, volgens<br />

welke de vrije Fries de drie penningen van die zeven wel degelijk aan de schout<br />

moet betalen. Zelfs uit deze teksten blijkt dat de incassofunctie van de koningsbelasting<br />

door de schout en niet door de kerk werd uitgeoefend.<br />

De versie van de algemeen-Friese Keuren waartoe de alternatieve tiende Keur<br />

behoort, moet zijn ontstaan tijdens de grafelijkheid van de bisschop van Utrecht in<br />

Westerlauwers Friesland (1077/1086-1099). 21 Ook gedurende diens bewind geschiedde<br />

de incasso van de huslotha dus door zijn schouten en niet door zijn priesters. Het<br />

is dan ook niet aannemelijk dat in de periode vóór zijn bewind de parochiepriesters<br />

wél deze taak uitoefenden in plaats van de schouten. Alleen als ook vóór die periode<br />

de schouten ambtenaren van de bisschop van Utrecht geweest zouden zijn, zou incasso<br />

namens de bisschop van Utrecht mogelijk geweest zijn. Met andere woorden,<br />

dan zou de bisschop van Utrecht ook toen een zeker wereldlijk gezag, een (super)gra-<br />

19 Unia eindigt hier bij het laatste woord vóór de vierkante haken; de hier tussen deze haken<br />

geplaatste woorden zijn door Hoekstra ingevoegd door collatie met de tekst van Druk<br />

(Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 101 noot W3 3).<br />

20 Sytsema, De 17 Keuren, p. 125; p. 193; p. 218-219. De korte versies bevinden zich in een aantal<br />

handschriften uit de 16 e eeuw of later. De hierboven weergegeven tekst is ontleend aan het<br />

stuk met signatuur GA, Toegang 836 – Verzameling handschriften E. Fransema, inv. nr. 4,<br />

door Sytsema behandeld als representant van de korte versie.<br />

21 Henstra, ‘De eerste optekening’, p. 112-113 (bundel: p. 118-119).


196 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

felijkheid, in Westerlauwers Friesland gehad moeten hebben. Algra trekt kennelijk de<br />

conclusie dat zulks inderdaad het geval geweest moet zijn. 22<br />

Deze fragiele constructie zou alleen kunnen berusten op een exegese van de betrokken<br />

koninklijke oorkonden, waaruit de bisschoppelijke kassiersfunctie ondubbelzinnig<br />

zou moeten blijken. Is dat eigenlijk wel het geval? De betrokken zinsnede<br />

van de oorkonde van 948, naar welke Algra in het bijzonder verwijst, luidt: 23<br />

(...) Pro hinc venerabilis sancte Traiectensis ecclesie Baldrici presulis rogatui<br />

annuentes, omnia a predecessoribus nostris regibus eidem collata ecclesie seu<br />

etiam a ceteris quibuslibet fidelibus, videlicet decimam partem omnium regalium<br />

prediorum et theleonorum et monetarum, que intra sui episcopatus terminos<br />

exiguntur, insuper et tributorum que huslatha et cogsculd dicuntur, res etiam in<br />

villa quondam Doresteti nunc autem UUik nominata, et in ceteris omnibus locis<br />

a predicta villa usque ad mare et in insulis ceterisque mari contiguis provinciis, ab<br />

imperatoribus vel regibus tradita prescripte Traiectensi ecclesie, hoc immunitatis<br />

nostre precepto firmamus, precipientes ut nullus habeat potestatem aliquid horum<br />

auferendi, sed perpetua firmitate inconvulsa permaneant (...)<br />

Vertaling:<br />

‘[Hierbij] instemmend met het verzoek van de eerbiedwaardige Balderik, bisschop<br />

van de heilige kerk van Utrecht, bevestigen wij met deze oorkonde waarin wij<br />

immuniteit verlenen [=hoc immunitatis nostre precepto firmanus] alles wat door de<br />

koningen die ons voorgingen, of door andere gelovigen aan die kerk is verleend,<br />

namelijk het tiende deel van alle koninklijke domeinen en tolrechten en muntrechten<br />

die binnen de grenzen van zijn bisdom worden geïnd, en daarenboven het tiende<br />

deel van de belastingen die huslatha en cogsculd worden genoemd, en de zaken in<br />

het domein (villa) dat in het verleden Dorestat, nu evenwel Wijk genoemd wordt,<br />

en [de zaken] in alle overige plaatsen tussen voornoemd domein en de zee, en [de<br />

zaken] op de eilanden en in de overige provincies die aan de zee grenzen [voorzover<br />

ze] door keizers of koningen aan voornoemde kerk van Utrecht zijn overgedragen,<br />

waarbij wij bevelen dat niemand de macht heeft iets van deze zaken weg te nemen,<br />

maar dat deze dingen eeuwig blijven in onaangetaste zekerheid.’ 24<br />

In de oorkonde bevestigt de koning dus de toezegging, gelijk zijn voorgangers deden,<br />

bij te dragen aan de kerk: een tiende van bepaalde koninklijke inkomsten. De tekst<br />

rept evenwel niet over een incasso-opdracht aan de kerk. Ook de eerdere en latere<br />

oorkonden reppen niet over een dergelijke opdracht.<br />

22 Zie ook Algra, Oudfries recht, p. 54-61; p. 66-73.<br />

23 OHZ, nr. 34 (= MGH DO I, nr. 98).<br />

24 Ik dank prof. dr. L.J. Engels, emeritus hoogleraar Middeleeuws Latijn aan de Rijksuniversiteit<br />

Groningen alsmede mevrouw drs. B.A. Blokhuis, zelfstandig onderzoeker werkzaam bij<br />

de Onderzoekschool Mediëvistiek van dezelfde universiteit, voor de voor deze vertaling<br />

geboden hulp.


11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 197<br />

Het kan niet anders of Algra heeft gemeend dit bij implicatie maar te moeten aannemen.<br />

Als de graven de incassofunctie gehad zouden hebben, zo zal hij gedacht<br />

hebben, kon er van afdracht van 10% aan de bisschop niet veel terechtkomen. Maar<br />

we weten weinig over de wijze van afrekening van dergelijke bedragen in het Frankische<br />

en later Duitse koninkrijk. Een dergelijke veronderstelling van Algra zou dan<br />

ook nadere adstructie behoeven. Hij heeft bij mijn weten geen melding gemaakt van<br />

hetgeen Gosses 25 over de incasso van de decima regalia heeft opgemerkt. In Dorestat<br />

werd een tiende deel van de oeverwal afgescheiden, alwaar de ambtenaren van het<br />

rijk niet mochten komen en de bisschoppelijke ambtenaren alle koninklijke heffingen<br />

in ontvangst mochten nemen; later gold dat systeem ook in Tiel en Deventer. 26<br />

Maar een dergelijke oplossing kon wellicht niet worden toegepast op de heffing van<br />

huslotha in het totale bisschoppelijk deel van Frisia. Of en in hoeverre van de ontvangsten<br />

van de grafelijke ambtenaren in dat deel van Frisia metterdaad regelmatig<br />

een tiende deel aan de bisschop werd uitgekeerd, dan wel of dit werd verrekend aan<br />

het koninklijke hof, is niet bekend.<br />

Kritiek op de opvatting van Algra inzake de onderbreking van de rechten van de<br />

bisschop in de 11 e eeuw<br />

Met het postuleren van (super)grafelijkheid van de bisschop van Utrecht buiten de<br />

perioden waarin hij expliciet hiermee werd beleend, moet Algra het moeilijk gehad<br />

hebben. Van een dergelijke relatie bijvoorbeeld tijdens het bewind van de Brunonen<br />

in Westerlauwers Friesland zou hiervan toch iets moeten zijn gebleken. Volgens Algra<br />

zou dit blijken uit een bepaalde gebeurtenis.<br />

Die gebeurtenis vond plaats in de 11 e eeuw en is hierboven al even genoemd: de<br />

Utrechtse bisschop werden de decima regalia ontnomen, waartoe ook een tiende van<br />

de huslotha behoorde. Koning Koenraad II en diens zoon koning Hendrik III zouden<br />

deze rechten ca. 1030 in plaats van aan de bisschop van Utrecht hebben verleend aan<br />

Liudolf, toen graaf in Westerlauwers Friesland. Liudolf was namelijk een stiefzoon<br />

van koning Koenraad en wel als zoon van koningin Gisela uit een eerder huwelijk met<br />

de Brunoonse graaf Bruno II. Algra’s denkbeeld van deze gebeurtenis blijkt opnieuw<br />

uit zijn kritische behandeling van de onlangs verschenen dissertatie van Brüsch. 27 Ik<br />

citeer de betrokken passage bij Algra: 28<br />

‘- Liudolf. Goede betrekkings tusken Liudolf en Koenraad II wurde troch har ôflaat<br />

út it belienen fan Liudolf mei it Fryske lien. Dr. Brüsch dielt myn fielen, dat soks wol<br />

gearhingje sil mei it feit dat Koenraad syn stypfaar waard. Dat sjocht hja ek as de<br />

boarne fan de opkomst van de Brunen. De wichtige oarkonde fan 23 april 1057, dêr’t<br />

25 Gosses, ‘De oude kern’, p. 120-124.<br />

26 Idem, p. 122.<br />

27 Brüsch, Die Brunonen, met name p. 19 en p. 272.<br />

28 Algra, ‘De Fryske mark’, p. 39-40.


198 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

bliken oan docht, dat Liudolf eartiids troch Koenraad II belêste wurden is mei it<br />

ynbarren fan de huslotha yn Fryslân, hat se oer de holle sjoen. Dy oarkonde lit sjen,<br />

dat Liudolf yn dy kontreien in bestjoerstaak hân hat. Want wat hie Liudolf oars as<br />

tolgearder yn Fryslân te sykjen, as er dêr net in wichtige bestjoersfunksje hie?’<br />

Deze lezing van de oorkonde van Hendrik IV in 1057 29 doet verbazen. De oorkonde<br />

rept in het geheel niet van een ontneming van de rechten aan de bisschop van Utrecht<br />

en dus ook niet van een overdracht van die rechten aan Liudolf voor wat betreft diens<br />

Friese graafschap. Integendeel. De oorkonder begint met te vermelden, dat bisschop<br />

Willem van Utrecht hem, Hendrik IV, er op heeft gewezen dat de St. Maartenskerk<br />

rechten werden verleend door zijn voorgangers koning Pippijn en de keizers Karel,<br />

Lodewijk de Vrome, Zwentibold, Koenraad (I), de Otto’s en Hendrik (II). Vervolgens<br />

worden deze rechten omschreven nagenoeg conform de omschrijving in de eerdere<br />

keizersoorkonden terzake. De oorkonde vervolgt:<br />

Ob firmitatem tamen rei, ut ista verius credantur, firmius recolantur, postulavit nos<br />

predictus episcopus, ut prenominatorum regum morem exequentes, huiuscemodi<br />

nostre auctoritatis preceptum, ob amorem Dei et reverentiam sancti Martini, circa<br />

ipsam ecclesiam fieri censeremus. Cuius petionibus et nos, pro divine retributionis<br />

desiderio et remedio patris nostri Heinrici et avi nostri Conradi imperatorum, qui hec<br />

eadem preceptis suis confirmaverunt, necnon ob interventum nostre dilecte matris<br />

Agnetis imperatricis auguste, libentissime acquiescentes, precipimus firmiterque<br />

jubemus, ut ab hac die ac deinceps, sicut in ceteris immunitatibus antecessores<br />

nostri vel imperatores ecclesiis Dei concesserunt, ita et nos in omnibus rebus<br />

emunitatis sepedicte ecclesie concedimus ac jure perpetuo delegamus.<br />

Vertaling:<br />

‘Ter bevestiging evenwel van de zaak, [namelijk] opdat die zaken des te waarlijker geloofd<br />

zouden worden [en] des te steviger hun positie zouden herwinnen [of: herinnerd zouden<br />

worden] heeft de voornoemde bisschop van ons gevraagd dat wij overeenkomstig het<br />

gebruik van voornoemde koningen besluiten tot een formeel door ons geautoriseerde<br />

oorkonde met betrekking tot deze kerk, uit liefde voor God en eerbied voor St. Maarten. Op<br />

grond van zijn verzoek hebben ook wij uit verlangen naar goddelijke beloning en voor het<br />

zielenheil van onze vader Hendrik en onze grootvader Koenraad, keizers, die dezelfde zaken<br />

met hun oorkondes hebben bevestigd en ook vanwege bemiddeling van onze geliefde<br />

moeder Agnes, de verheven keizerin, volgaarne hiermee instemmend, voorgeschreven<br />

en krachtig bevolen, dat vanaf deze dag en vervolgens op dezelfde manier waarop onze<br />

voorgangers en wel de keizers inzake de overige privileges aan de kerk toezeggingen<br />

hebben gedaan, ook wij op gelijke wijze in alle zaken betreffende het privilege van de<br />

voornoemde kerk afstand doen van onze rechten en met eeuwig recht toewijzen.’ 30<br />

Het stuk sluit daarna af met ondertekening en zegeling.<br />

29 OSU, dl. 1, nr. 218.<br />

30 Zie noot 24.


11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 199<br />

De oorkonde stelt dus uitdrukkelijk dat ook de vader en grootvader van de oorkonder<br />

de rechten van de St. Maartenskerk hebben bevestigd. Het is op zijn zachtst gezegd<br />

onduidelijk hoe Algra hieruit een onderbreking van die rechten door die vader en<br />

grootvader heeft kunnen afleiden en dus hoe hij er toe kon komen te menen dat het<br />

deel van deze rechten voor wat betreft Westerlauwers Friesland aan graaf Liudolf<br />

werd verleend. Dit heeft hij ook niet verder verklaard. Op zijn best kan men in de<br />

oorkonde lezen, dat in de realisatie van de rechten van de St. Maartenskerk de klad<br />

was gekomen. Dat zou kunnen slaan op de rechten in Westerlauwers Friesland onder<br />

de Brunonen, maar evenzeer – en minstens zo waarschijnlijk – op die rechten in het<br />

gebied van de Westfriese graven, met wie de bisschop overhoop lag sinds 1018, toen<br />

Dirk III de groeiende macht van de bisschop een halt toeriep met de stichting van<br />

een sterkte te Vlaardingen. De opvolgers van Dirk III zetten deze confrontatiepolitiek<br />

voort; militaire hulp van de koningen aan de bisschop in 1018 en nog eens in 1047<br />

leidde tot nederlagen van de koninklijke troepen. 31<br />

Er is nog een plaats waar Algra blijk geeft van zijn opvatting, dat de bisschop van<br />

Utrecht tijdens de grafelijkheid van de Brunonen rechten werden onthouden. Ik doel<br />

op een gebeurtenis in 1071, geboekstaafd in de Egmonder annalen. Algra 32 meent aan<br />

te tonen dat het wereldlijk gezag van de Utrechtse bisschop reeds uit de tijd van de<br />

(mark)grafelijkheid van de Brunonen moet dateren, omdat in 1071 hertog Godfried<br />

van Neder-Lotharingen in dienst van koning Hendrik IV de Friezen ‘ten oosten van<br />

het Vlie’ vernietigend zou hebben verslagen. 33 Halbertsma, die deze gebeurtenis eveneens<br />

‘aan de overzijde van het Vlie’ positioneert, vraagt zich wel af waarom Hendrik<br />

IV tegen die Friezen zou optreden. Hij veronderstelt dat de koning ingreep ten gunste<br />

van de toenmalige graaf Egbert II tot onderdrukking van een overigens onbekende<br />

opstand. 34 Zo ziet Algra dit niet. Ten gunste van wie anders, aldus Algra, dan de bisschop<br />

van Utrecht, de medestander van de koning tegen weerspannige graven?! Dat<br />

betekent dat Algra deze gebeurtenis beschouwt als een optreden juist tégen Egbert<br />

II, nadat Hendrik in 1057 de bisschop in diens – naar Algra dus ten onrechte meent –<br />

door voorgaande koningen ontnomen rechten zou hebben ‘hersteld’. 35 Aangezien bij<br />

deze veldslag alleen over Friese en niet over Saksische strijders wordt gerept, meent<br />

Algra dat de Friezen op eigen houtje doorgingen munten op naam van Egbert te slaan,<br />

31 Linssen, ‘Lotharingen’, p. 337; p. 342.<br />

32 Algra, Oudfries recht, p. 68.<br />

33 Oppermann, <strong>Fon</strong>tes Egmondenses, p. 132: Godefridus dux Gibbosus ulteriores Fresones gravi<br />

prelio devastat, ontleend aan Sigeberti Chronica, 362: Godefridus dux ulteriores Fresones<br />

bello agressus, eos pene ad internecionem delet.<br />

34 Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 136-137.<br />

35 Algra, ‘De Fryske mark’, p. 24ev. Geheel ten onrechte meent Algra, dat na deze vermeende<br />

invasie van 1071 de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland munten liet slaan. Maar<br />

zie Ilisch, ‘Die Münzprägung’”, p. 256-261: Westerlauwerse munten van bisschop Willem van<br />

Utrecht (1054-1076), die dan tussen 1071 en 1076 zouden moeten hebben plaatsgevonden,<br />

worden al in het geheel niet genoemd. Over de muntslag van bisschop Koenraad (1076-1099)<br />

schrijft Ilisch, dat de gevonden Friese munten op zijn naam eerst tegen het einde van diens<br />

bewindsperiode werden geslagen, een mededeling die Algra heeft genegeerd.


200 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

hoewel het muntrecht weer aan de Utrechtse bisschop zou zijn gekomen.<br />

Wat is echter het geval? Algra heeft hier, evenals Halbertsma, de in de bron als zodanig<br />

aangeduide ulteriores Fresones gelijkgesteld met de Friezen ten oosten van het<br />

Vlie, ofschoon een letterlijke vertaling even goed zou kunnen luiden: ‘de meer verwijderde<br />

Friezen’. De aanduiding ulteriores Fresones in de annalen slaat namelijk op<br />

een eerder bericht over een kort tevoren plaatsgehad hebbende gebeurtenis, waarbij<br />

hertog Godfried, aanvoerder van de koninklijke strijdmacht, samen met bisschop<br />

Willem, de in Holland (Rijnland) gezeten graaf verjoeg. 36 Met de ‘meer verwijderde<br />

Friezen’ kunnen dus evenzeer – en dat is waarschijnlijker – de Friezen ‘tot voorbij<br />

Kennemerland’ 37 bedoeld zijn. Het is waarschijnlijker omdat de twist tussen de bisschop<br />

van Utrecht met de in Holland gezeten graaf ging om de grafelijke rechten over<br />

Rijnland en Westflinge (dat was Noord-Holland zonder Amstelland en het Gooi). 38<br />

Daarmee had Hendrik IV in 1064 de bisschop beleend, ten detrimente van het Hollandse<br />

gravenhuis.<br />

Kortom: van een formele onderbreking van de decima regalia voor het Utrechts bisdom<br />

tussen ca. 1030 en 1057 in Westerlauwers Friesland is geen sprake en van een invasie<br />

in Westerlauwers Friesland in 1071 ten gunste van de bisschop van Utrecht al evenmin.<br />

Huslotha alleen in het Utrechtse diocees?<br />

In het voorgaande was voortdurend sprake van huslotha, nader aangeduid als “koningsbelasting”.<br />

Zoals bleek, is huslotha (ook wel huslaga) de naam voor een jaarlijkse<br />

belasting door alle Friese huishoudingen te betalen aan de koning (hus = huis;<br />

lotha of laga = belasting). 39 Oorspronkelijk bedroeg deze waarschijnlijk één penning<br />

per huis, later, naarmate de penningen minder zilver bevatten, enkele penningen per<br />

huis. De term is reeds gebruikt in de hierboven behandelde oorkonde van 948 van<br />

Otto I. De belasting komt overigens onder verschillende benamingen in Friese bronnen<br />

voor. 40 In de 11 e -eeuwse algemeen-Friese Keuren en Landrechten wordt deze belastingplicht<br />

van de Friezen aan de koning in verschillende verbanden bevestigd, in<br />

latere bronnen is de vermelding zeldzamer geworden, wellicht omdat er van de invordering<br />

weinig of niets meer terecht kwam. 41 Tot het einde van de middeleeuwen werd<br />

het bestaan van de verplichting echter door de Friezen erkend en werd nakoming<br />

ervan door de koning gemaand.<br />

De huslotha was in de ogen van Algra een belasting waarvan alleen de bisschop van<br />

Utrecht middels de incassocommissie kon profiteren. Deze belasting zou alleen in zijn<br />

36 Opperman, <strong>Fon</strong>tese Egmondenses, p. 132: Anno MLXXI Godefridus dux Gibbosus cum<br />

Wilhelmo episcopo et regali exercitu Rotberum de Holdland expulit et sibi potenter subiugavit.<br />

37 Linssen, ‘Lotharingen’, p. 345.<br />

38 Blok, ‘Holland und West-Friesland’, p. 355.<br />

39 Buma, Vollständiges Wörterbuch, p. 175.<br />

40 Van Klaarbergen, ‘De Huslotha’, p. 131-139.<br />

41 Zie o.a. Henstra, ‘De eerste optekening’, p. 110 (bundel: p. 114-115).


11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 201<br />

diocees voorkomen. Vermeldingen van huslotha in bronnen buiten zijn diocees – met<br />

name in de Oosterlauwerse rechtsbronnen – bewezen zijns inziens dat zij ontleend<br />

moesten zijn aan Westerlauwerse bronnen. 42 Ik heb deze opvatting elders reeds bestreden.<br />

43 Deze mening is trouwens ook in strijd met zijn eigen denkbeeld over het ontstaan<br />

van de huslotha. Hij is namelijk aanhanger van de opvatting dat deze belasting wellicht<br />

werd geheven sinds 814 toen Lodewijk de Vrome besloot 44 de Friezen en Saksen hun<br />

ius paternae hereditatis (recht op voorvaderlijk erfgoed) terug te geven, dat hun door<br />

zijn vader, Karel de Grote, was ontnomen. 45 Zij werden daarmee vrije, koningsgetrouwe<br />

mannen binnen het rijk; betaling van koningsbelasting was daarvan een impliciete<br />

voorwaarde, omdat deze werd opgevat als bewijs van hun trouw aan de koning. 46 Als<br />

de huslotha inderdaad bij die gelegenheid zou zijn ingesteld, zou deze voor alle Friezen<br />

ten oosten van het Vlie moeten gelden, want de onteigening door Karel de Grote betrof<br />

ongetwijfeld de Friezen en Saksen die en masse tegen hem in opstand waren gekomen<br />

in 784/785. 47 De Friezen ten westen van het Vlie hielden zich hier buiten. Derhalve zou<br />

men de huslotha moeten aantreffen bij de Friezen ten oosten van het Vlie, dus in Wester-<br />

en Oosterlauwers Friesland, en niet ten westen van het Vlie. Maar Algra ontkent,<br />

zoals we zagen, het voorkomen van deze belasting in Oosterlauwers Friesland en erkent<br />

daarentegen het bestaan daarvan ten westen van het Vlie. 48<br />

Inmiddels is aannemelijk gemaakt dat de koningsbelasting waarschijnlijk van nog<br />

ouder datum is. Hij moet beschouwd worden als het tribuut dat door de Franken aan<br />

de overwonnen Friezen successievelijk werd opgelegd na de veroveringen van westelijk,<br />

centraal en oostelijk Frisia in 719, 734 en 772. De Friezen zouden vrije mannen<br />

op eigen goed kunnen blijven, mits zij door de jaarlijkse betaling van het tribuut blijk<br />

zouden geven de overwinnende koning trouw te zijn, dat wil zeggen geen afbreuk<br />

te doen. 49 Als gevolg van de opstand samen met de Saksen in 784/785 zal de Friezen<br />

ten oosten van het Vlie deze status door Karel de Grote zijn ontnomen, maar met de<br />

maatregel van Lodewijk de Vrome in 814 zijn hersteld. Dateert het tribuut dus waarschijnlijk<br />

vanaf de Frankische veroveringen, het is wel de vraag of de St. Maartens-<br />

42 Algra, Zeventien keuren, p. 211-213.<br />

43 Henstra, ‘De eerste optekening’, p. 110 (bundel: p. 114-115). Evenzo: Salomon, Friesische<br />

Geschichtsbilder, p. 64-68.<br />

44 Rau, Quellen I, p. 294-295.<br />

45 Algra, ‘The Relation’, p. 3; p. 17. Evenzo: Schmidt (‘Studien’, p. 14ev.), die daarbij op de Friezen<br />

het denkbeeld van Dannenbauer (Grundlagen, p. 240-256) betreffende de status van de<br />

zogenaamde “koningsvrijen” toepast. Blok (De Franken, p. 75-78) heeft dit denkbeeld echter<br />

verworpen. Ook Schmidt is er later op teruggekomen (‘Friesische Freiheitsüberlieferungen’,<br />

p. 520). Het mag thans wel als verlaten worden beschouwd.<br />

46 MGH Cap. I, p. 93 (nr. 33 (Capitulare Missorum Generale, A o 802), c. 8). Ganshof, ‘Charlemagne<br />

et les institutions’, p. 357; p. 381.<br />

47 Blok, De Franken, p. 46.<br />

48 De huslotha is bekend op Texel, maar elders ten westen van het Vlie niet aangetoond.<br />

49 Salomon, Friesische Geschichtsbilder, p. 64-71. Alcuinus maakte reeds melding van het<br />

opleggen van een tribuut door de Franken aan de Friezen (MGH Poeta Latini I. Alcuini<br />

Carmina, Boek 2 Vita). Ook Blok, De Franken, p. 77-78 houdt deze mogelijkheid open.


202 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

kerk toen reeds recht kreeg op het tiende deel hiervan uit het Utrechtse diocees. 50<br />

De frana een uitsluitend een bisschoppelijke functionaris?<br />

Ook Algra’s opvatting over de frana hangt samen met zijn visie op de positie van<br />

de bisschop van Utrecht in Friesland. Aanvankelijk duidde Algra de frana aan als<br />

“landsschout”, 51 een aanduiding die zowel op een plaatsvervanger van een wereldlijke<br />

graaf als van een met wereldlijk gezag belaste bisschop betrekking kon hebben.<br />

Maar omdat hij aannam dat de bisschop na de koning de hoogste autoriteit was in<br />

Friesland, moest er ter plaatse een opperste overheidspersoon zijn die hem vertegenwoordigde<br />

voor de bewaking van de binnenlandse en buitenlandse veiligheid.<br />

Gebruik van geweld – met name de bloedban – was geestelijken niet toegestaan. In<br />

het Karolingische c.q. Duitse rijk hadden kerken en kloosters veelal een eigen gezagsgebied<br />

binnen een graafschap, een zogenaamde immuniteit, waar de graaf en<br />

zijn ambtenaren niet mochten optreden. De functionaris die in dat gebied voor de<br />

handhaving van de veiligheid moest zorgen namens bisschop of abt werd in de bronnen<br />

veelal aangeduid met de term advocatus. 52 Welnu, Algra beschouwde de frana<br />

als een advocatus van de bisschop van Utrecht, aangezien in de tweede Keur in het<br />

handschrift Jus sprake is van dae biscops frana. Denkbaar zou weliswaar zijn dat ook<br />

de Brunonen een frana als vertegenwoordiger voor hun Friese landen hadden aangesteld,<br />

‘maar omdat daaromtrent niets bekend is mogen we daarvan niet uitgaan’,<br />

aldus Algra. 53 Kennelijk dacht hij daarbij aan de periode waarin de bisschop van<br />

Utrecht tijdelijk ten gunste van de Brunonen zou zijn uitgeschakeld – zie boven. Als<br />

een uitsluitend bisschoppelijke functionaris kon de frana uiteraard niet aangetroffen<br />

worden buiten het Utrechtse diocees. 54 Vermeldingen van een frana in bronnen<br />

buiten dat diocees (als onbekende ‘snaak’) moeten derhalve zijn overgeschreven uit<br />

Westerlauwerse bronnen, 55 een bewering die ik eveneens elders heb bestreden. 56<br />

Wat kan Algra gebracht hebben tot deze beperkte kijk op de frana? De grafelijke<br />

jurisdictie was slechts voorbehouden aan díe koninklijke ambtenaren die de bevoegdheid<br />

om namens de koning recht te spreken, de “koningsban”, rechtstreeks<br />

uit handen van de koning hadden ontvangen. 57 Hij was van mening dat, omdat de<br />

frana over de koningsban beschikte, hij slechts een functionaris van een geestelijk<br />

50 Zie Blok, ‘Het goederenregister’, p. 90; p. 99. De vermelding van het bisschoppelijk recht<br />

op het tiende deel van de huslotha is pas aan het goederenregister van de St. Maartenskerk<br />

toegevoegd in relatie tot de bevestigingsoorkonde van Otto I van 948.<br />

51 Algra, Ein, p. 26.<br />

52 Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 386-388.<br />

53 Algra, Zeventien keuren, p. 253 noot 58.<br />

54 Idem, p. 226.<br />

55 Algra, ‘Rechtshistorische aspecten’, p. 140; brief 8 juni 2001, p. 10.<br />

56 Henstra, ‘De eerste optekening’, p. 110 (bundel: p. 116).<br />

57 Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 372; Sachse, Sachsenspiegel, III 64 §5.


11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 203<br />

heer, de bisschop, kon zijn. 58 Algra oordeelde kennelijk dat een wereldlijke graaf deze<br />

uit handen van de koning ontvangen bevoegdheid niet zou kunnen delegeren. Maar<br />

Ganshof deelt mede dat al sinds Karel de Grote de plaatsvervanger van een graaf kon<br />

handelen ad vicem comitis, dat wil zeggen in de plaats van de graaf. 59 Het plaatsvervangerschap<br />

schijnt een permanente delegatie te zijn geworden, voorzien van een<br />

algehele volmacht (pleins pouvoirs), aldus Ganshof. 60 Deze plaatsvervanger wordt<br />

zelfs dikwijls, geheel als die van de graaf, in de teksten aangeduid met het predicaat<br />

inluster vir (“aanzienlijk heer”, vergelijk frana = “vrone” = heer). 61<br />

Een wel zeer opvallend gevolg van Algra’s zienswijze op de frana betreft de comes<br />

et advocatus Fresonum Nordalah, die omstreeks 830 in Wieringen cijnsen vaststelde,<br />

ten behoeve van landgoederen die aan het St. Bonifatiusklooster in Fulda waren geschonken.<br />

62 Hij schrijft over deze Nordalah: ‘Omdat slechts bisschoppen het niet zonder<br />

een functionaris als een comes/advocatus konden stellen, lijkt het waarschijnlijk<br />

dat de Friese frana een (vroege) schepping is van de bisschoppen van Utrecht. Nemen<br />

we dat laatste aan, dan dateren de grafelijke rechten van Utrecht over Friesland al<br />

van ver vóór 1071 en heeft die zeggenschap vermoedelijk ook voortgeduurd tijdens<br />

de Brunonen.’ 63 Dit is mijns inziens een wel buitengewoon vergaande conclusie, die<br />

aanzienlijk meer onderbouwing zou behoeven dan Algra heeft aangereikt. Men kan<br />

nog voorbijgaan aan het bezwaar tegen deze mening dat er ook Friezen buiten het<br />

bisdom Utrecht woonden, omdat de aanduiding van Nordalah in het register van<br />

Fulda als ‘graaf en voogd van de Friezen’ misschien onnauwkeurig was. Maar Algra<br />

58 Ik ga hier voorbij aan de vraag of de frana inderdaad over de koningsban beschikte. De<br />

koninklijke banboete, als geldstraf wegens het overtreden van een onder de koningsban<br />

staand voorschrift, was in het gehele rijk 60 schellingen = £3; de gebruikelijke gravenban was<br />

15 schellingen, dus ¼ van de koningsban (Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 372;<br />

Sachse, Sachsenspiegel, III 64 §4). Nu vermelden de Oudfriese rechtsboeken weliswaar dat<br />

de frana bij overtreding van een dergelijk voorschrift de straf van £3 moest innen, maar ze<br />

voegen er aan toe: ‘Dat is 21 schellingen’. De koers was met andere woorden 7 schellingen per<br />

pond; deze koers kan betrekking hebben op de koers van het Friese pond uitgedrukt in Keulse<br />

munt, die gold aan het einde van de 11 e eeuw (Henstra, The Evolution, p. 88; p. 103; p. 257).<br />

Toch blijft deze feitelijke reductie van een in het gehele rijk eeuwenlang geldende koninklijke<br />

strafboete problematisch, zodat ik niet a priori wil uitsluiten dat achter deze formulering de<br />

mogelijkheid schuilgaat dat de fungerende frana niet tot de volle banboete gerechtigd was.<br />

59 Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 378-379.<br />

60 Idem, p. 378: Capitula incerti anni, a is 806-813, c. 3: De pravis advocatis et vicedominis et<br />

vicecomitis (...) De handelingspraktijken kunnen in de eerste jaren van de regering van<br />

Lodewijk de Vrome zijn verkondigd; zij veronderstellen het bestaan van een gebruik<br />

gangbaar onder deze benamingen aan het einde van de regering van Karel de Grote.<br />

61 MHWB, s.v. vrone.<br />

62 OHZ, nr. 7. De beschikking van Nordalah is opgenomen in een inkomstenlijst; voor de<br />

datering van deze lijst zie p. 15-17: vermoedelijk opgemaakt na 824 tijdens het abbiaat van<br />

Hraban (822-842).<br />

63 Algra, Oudfries recht, p. 60-61.


204 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

gaat ook voorbij aan het feit dat behalve kerken ook kloosters een comes/advocatus<br />

hadden en dat gold stellig voor het prestigieuze St. Bonifatiusklooster in Fulda. Onder<br />

Karel de Grote werd een immuniteit als regel toegekend aan het gehele bezit van een<br />

kerk of klooster. 64 Tenzij Algra zou hebben aangetoond dat deze immuniteit niet voor<br />

de bezittingen van het klooster Fulda op Wieringen zou gelden, moet dus worden<br />

aangenomen dat de advocatus van de bisschop van Utrecht niet eens bevoegd was<br />

beschikkingen te treffen voor deze bezittingen, die onder de abt van Fulda stonden.<br />

Een ernstig bezwaar is ook dat Algra voorbij gaat aan de uitleg van deze casus in<br />

de literatuur. 65 Jaekel (1895) 66 zag in de persoon van Nordalah de met hertogelijke bevoegdheden<br />

uitgeruste provisor (= verdediger = advocatus) van de Friezen. (De hier<br />

gebruikte aanduiding “hertogelijk” gold indertijd namelijk een graaf die optrad als<br />

legeraanvoerder (dux) in het gebied van een volksstam. 67 ). Het bij de opvatting van<br />

Algra genoemde bezwaar, dat Nordalah als Friese graaf zich niet mocht inlaten met<br />

een immuniteit op Wieringen, heeft Jaekel ondervangen doordat hij in Nordalah een<br />

bloedverwant zag van de schenkers van het landgoed. Alleen de schenker of zijn familie<br />

kon volgens hem de cijnzen vaststellen die de pachters moesten afdragen. Tegen<br />

de opvatting van Jaekel pleit echter dat hij de term advocatus niet opvatte zoals<br />

gewoonlijk in de bronnen wordt bedoeld, namelijk als de functionaris die, uitgerust<br />

met de koningsban, de veiligheid binnen een immuniteit moest handhaven. 68 Postma<br />

(1934) 69 zowel als Boeles (1951) 70 zagen wél in graaf Nordalah een voogd van het<br />

klooster Fulda. Deze stond volgens hen boven de regionale rentmeesters, die ieder<br />

een dertig- tot zestigtal kloosterhoeven beheerden, verspreid over Frisia. 71 Hun voorstelling<br />

van zaken ligt meer voor de hand, aangenomen dat Nordalah bezittingen had<br />

in Frisia 72 en, als graaf, een of meer graafschappen daarbuiten bestuurde. Hoe ook, de<br />

bisschop van Utrecht heeft in deze opvattingen niets met de casus te maken.<br />

64 Brunner/Von Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 391-392.<br />

65 Mijn eerdere interpretatie van deze casus blijkt achteraf niet waarschijnlijk (Henstra, The<br />

Evolution, p. 291-292).<br />

66 Jaekel, Die Grafen, p. 27-31.<br />

67 Jaekel verwees daarbij naar Regino van Prüm die in een passage (over het jaar 809) sprak van<br />

duci qui Fresiam providebat. Zie ook Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 29.<br />

68 Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 386-388.<br />

69 Postma, De Friese kleihoeve, p. 100.<br />

70 Boeles, Friesland, p. 416.<br />

71 Het door Jaekel aangevoerde bezwaar tegen deze mogelijkheid was namelijk dat een voogd<br />

slechts één graafschap mocht bezitten en dus onmogelijk over alle Friezen voogd kon zijn.<br />

Zie MGH Cap. Lang, p. 43 (c. 6); Waitz, Deutsche Verfassungsgeschichte IV, p. 393-394 noot 4.<br />

Maar zijn bezwaar berust op een waarschijnlijk onjuiste uitleg van de benoemingsprocedure<br />

van voogden over geestelijke immuniteiten. Eén voogd per graafschap sluit namelijk niet<br />

uit dat eenzelfde persoon in meerdere graafschappen tot voogd kon worden aangesteld. Zie<br />

Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 387.<br />

72 Een advocatus van een geestelijke instelling was gehouden ook eigen goederen te bezitten in<br />

het graafschap waar hij voogdij had (idem, p. 386-388).


11 de wereldlIjke posItIe van de bIsscHop van utrecHt In westerlauwers FrIesland 205<br />

De grafelijkheid van de bisschop in Westerlauwers Friesland<br />

Slechts gedurende twee perioden in de middeleeuwen heeft de bisschop van Utrecht<br />

inderdaad grafelijke bevoegdheden in Westerlauwers Friesland bezeten. De eerste<br />

periode werd hierboven reeds aangegeven: bisschop Koenraad verkreeg die grafelijkheid<br />

in 1077 in Stavoren en in 1086 in Westergo en Oostergo en behield deze tot hij<br />

in 1099 werd vermoord. Met de benoeming in 1100 van Hendrik (de Vette) van Northeim<br />

tot graaf in deze graafschappen kwam hieraan voorlopig een einde. Hendrik de<br />

Vette was gehuwd met Gertrud van Brunswijk, erfgename van de aanspraken op de<br />

Brunoonse rechten in Westerlauwers Friesland. Want ook toen deze Saksische edelman<br />

reeds bij zijn aankomst in Frisia in 1101 werd vermoord, werden de grafelijke<br />

rechten niet aan zijn erfgenamen onttrokken, al werden ze waarschijnlijk ook niet de<br />

facto door hun uitgeoefend. 73 Er volgde een periode waarin de lokale machthebbers in<br />

Frisia het feitelijk gezag uitoefenden, gelegaliseerd door een louter formeel beroep op<br />

hun relatie tot de Saksische graven.<br />

Aan deze situatie kwam formeel een einde toen in 1138 koning Koenraad III de<br />

Utrechtse bisschop opnieuw met de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland belastte.<br />

Of de bisschop erin slaagde deze grafelijkheid ook de facto uit te oefenen, is<br />

onduidelijk. Pas in 1145 kwam aan die onduidelijkheid een einde toen Koenraad III<br />

in Utrecht, na een gerechtelijke uitspraak van de verzamelde vorsten, het bisdom in<br />

deze grafelijkheid bevestigde. Maar het bleef een onrustig bezit. Tegenspeler van de<br />

bisschop was Otto van Rheineck, gehuwd met een dochter van Hendrik de Vette van<br />

Northeim. In 1146 versloeg de bisschop hun zoon in een veldslag bij Ootmarsum. 74<br />

Na de dood van Otto van Rheineck, in 1151, en van diens weduwe, in 1154, werd de<br />

bisschoppelijke macht in dit gewest betwist door hun kleinzoon, Floris III van Holland,<br />

als enige erfgenaam van de aanspraken op de Brunoonse/Northeimer rechten<br />

in Friesland. 75 Hij slaagde erin de koning, Frederik Barbarossa, in 1165 te bewegen tot<br />

een beëindiging van de bisschoppelijke positie in dit gebied, waarvoor een door de<br />

bisschop van Utrecht en de graaf van Holland gedeelde grafelijkheid (condominium)<br />

in de plaats trad. Deze situatie van geen vlees en geen vis luidde de uiteindelijke losmaking<br />

van elke grafelijkheid in Westerlauwers Friesland in, dat daarmee in de voetsporen<br />

trad van de Oosterlauwerse Friezen. De gang van zaken in deze condominiumperiode<br />

is belicht in de studie van Antheun Janse. 76<br />

Conclusie<br />

Er is geen grond voor de mening dat de bisschop van Utrecht door de koning belast was<br />

met het innen van de koningsbelasting (huslotha) in Westerlauwers Friesland anders<br />

dan als uitvloeisel van zijn grafelijkheid. Grafelijkheid bezat de bisschop gedurende<br />

twee perioden: van 1077-1099 in Stavoren respectievelijk 1086-1099 in Westergo en<br />

Oostergo en van 1138/1145-1165 in heel Westerlauwers Friesland. Dat betekent dat hij<br />

73 Henstra, ‘De grafelijkheid’.<br />

74 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 27-28; Veddeler, Die territioriale Entwicklung, p. 39.<br />

75 Janse, Grenzen, p. 38.<br />

76 Idem, p. 38-45.


206 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

niet sinds de instelling van het bisdom, anders dan tijdens die grafelijkheid, optrad als<br />

kassier voor de koning in zijn bisdom in Frisia. Het betekent ook dat deze rol geen steun<br />

verschaft aan de opvatting als zou de bisschop van Utrecht al sinds de instelling van het<br />

bisdom formeel wereldlijk gezag in Westerlauwers Frisia gehad hebben. 77<br />

77 De bezwaren tegen mijn zienswijze aangevoerd door J.R.G. Schuur (‘De grafelijkheid’) heb ik<br />

in 2004 weerlegd in Henstra, ‘Repliek’ [Eindred.: de repliek is niet opgenomen in deze bundel.<br />

Naar aanleiding van de repliek publiceerde Schuur in hetzelfde nummer van It Beaken een<br />

dupliek (Schuur, ‘Dupliek’), aldaar afgesloten door de redactionele mededeling: ‘Tot zover,<br />

voorlopig, deze discussie (red.)’].


12<br />

Jever, pionier van de<br />

nieuw-Friese geldstandaards? 1<br />

Rond de millenniumwisseling heeft een groot aantal Europeanen een omschakeling<br />

van zijn vertrouwde nationale geldstandaard naar de nieuwe Europese euro ondergaan.<br />

Zij hebben daarbij ondervonden dat het niet alleen ging om een vervanging van<br />

de betaalmiddelen. Ook de wijze waarop met geld moest worden gerekend, op geld<br />

moest worden gewaardeerd, moest worden aangepast. Vooral deze laatste omschakeling<br />

bleek moeilijker dan men zou denken. De oude, nationale geldstandaard zit diep<br />

in onze geest verankerd. De innerlijke verwezenlijking van de aanpassing heeft voor<br />

velen lange tijd gevergd; zij rekenden bedragen in euro’s nog lang na de wisseling stilletjes<br />

om tot marken, francs of guldens. 2<br />

Daarmee is duidelijk geworden wat een geldstandaard eigenlijk is: het is iets dat<br />

tussen de oren zit, een “gedragscode” waarop iedereen zijn economisch gedrag baseert.<br />

En ook is duidelijk geworden hoe taai een geldstandaard zich tussen de oren<br />

wil handhaven. Mede om deze reden bestaat in de economische wetenschap belangstelling<br />

voor dergelijke gedragbepalende codes. 3 Om te leren hoe een economische<br />

code evolueert is historisch onderzoek nodig. Dit heeft het inzicht opgeleverd dat<br />

een evolutie van een economische code die uit de samenleving zelf voortkomt (en<br />

1 Dit [tot dusver slechts in een op punten afwijkende, Duitse vertaling verschenen, eindred.]<br />

artikel is een uitwerking van een passage in het artikel Henstra, ‘De evolutie’ (namelijk<br />

van de paragraaf “De omschakeling van de Engelse zilveren penning naar de nieuw-Friese<br />

regionale zilveren penningen als geldstandaards” (bundel: p. 29-34)) alsmede van<br />

enkele gedeelten uit het gelijknamige proefschrift van de auteur (Henstra, The Evolution).<br />

Van de in die publicaties beschreven hypothese geeft dit artikel naar aanleiding van de<br />

auteur indertijd nog niet bekende gegevens een verbeterde versie.<br />

2 Zo is bekend dat anno 2004 de onderhandelingen over veeprijzen op de veemarkt te Utrecht<br />

nog steeds in guldens plaatsvonden; men rekende daarna af in euro’s.<br />

3 In de economische wetenschap worden deze codes “instituties” genoemd. Een institutie in<br />

deze betekenis is een bezit in de maatschappelijke geest. Uiteraard kan dit bezit in publieke<br />

of private wetten en regelingen, met sancties wegens niet-naleving, worden vastgelegd. Dan<br />

spreekt men van een “formele institutie”. De Europese Monetaire Unie is een voorbeeld van<br />

een formele institutie. Een institutie die ontstaat als maatschappelijk gewoontegedrag is een<br />

“informele institutie” of “conventie”. Daarvan was de geldstandaard in middeleeuws Frisia<br />

een voorbeeld.


208 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

dus niet door de overheid maar door ‘de markt’ wordt gestuurd) een eenmaal ingeslagen<br />

ontwikkelingspad blijft vervolgen. Elke volgende ontwikkeling sluit in dat geval<br />

zo dicht mogelijk aan op de reeds bestaande situatie. De evolutie is “pad-afhankelijk”.<br />

De econoom North schreef: ‘Path dependence means that history matters.’ 4 Maar<br />

omgekeerd verschaft dit economische inzicht een ongebruikelijk gezichtspunt op de<br />

geschiedenis zelf. Het volgende is daarvan een voorbeeld. Geschiedenis en economie<br />

gaan hier hand in hand.<br />

De geldstandaard in de middeleeuwen<br />

In de middeleeuwen was men gewend bedragen op een andere wijze uit te drukken<br />

dan wij dat tegenwoordig doen. Wij drukken bedragen uit in decimale veelvouden<br />

of onderdelen van de standaard. Maar in de middeleeuwen was het decimale stelsel<br />

nog niet voor dit doel in gebruik. Was de penning (d.) de basisrekeneenheid, grotere<br />

bedragen werden uitgedrukt met behulp van veelvouden. Zo was de schelling (s.) een<br />

veelvoud van 12 eenheden, een ons (o.) een veelvoud van 20 eenheden, een mark<br />

(Mk.) een eenheid van 144 eenheden (Keulse mark) of van 160 eenheden (Engelse<br />

en Friese mark). Een pond (£) tenslotte was een veelvoud van 12 onsen = 20 schellingen<br />

= 240 penningen. Een bedrag van £8 6s. 8d. bijvoorbeeld telde dus 2.000 penningen.<br />

Een dergelijk stelsel van penningen/schellingen/marken of ponden hoorde<br />

bij één bepaalde geldstandaard. In de middeleeuwen en zelfs tot in de 20 e eeuw was<br />

een geldstandaard gebaseerd op goud of zilver. De waarde van de basisrekeneenheid<br />

werd bepaald door de hoeveelheid goud of zilver die een bepaalde munt – de standaardmunt<br />

– geacht werd te bevatten. Tot in de 13 e eeuw had een land als regel slechts<br />

één type munt, de zilveren penning. De penning was dan niet alleen de naam voor de<br />

basisrekeneenheid, maar tevens de naam van de standaardmunt.<br />

Zilveren penningen slijten in het gebruik door verschillende oorzaken. 5 Het gevolg<br />

daarvan is dat hun zilverinhoud langzaam geringer wordt. Daardoor daalt hun<br />

waarde en daarmee ook de waarde van de geldstandaard, zodat de prijzen navenant<br />

stijgen. Onderzoek heeft uitgewezen dat in de late middeleeuwen het verlies aan gewicht<br />

gemiddeld ongeveer 0,45g per eeuw was voor een munt van tenminste 19mm<br />

diameter. 6 In de vroege en volle middeleeuwen zal de jaarlijkse slijtage iets geringer<br />

geweest zijn, omdat het geldgebruik toen nog minder intensief was. Zolang dit proces<br />

langzaam verliep, pasten het publiek en ook de muntmeesters zich aan bij de gevolgen.<br />

Maar in enkele landen trachtten vorsten de gevolgen van dit proces tegen te gaan<br />

door munthervorming (renovatio monetae). Oude penningen moesten daar worden<br />

ingeleverd en worden omgewisseld tegen nieuwe, waarbij het aantal van de nieuwe<br />

bepaald werd door het gewicht aan zilver van de ingeleverde oude penningen en bovendien<br />

door daarvan de kosten van het munthuis nog eens af te trekken. Het gewicht<br />

aan zilver van 100 ingeleverde penningen was bijvoorbeeld niet meer waard dan<br />

4 North, Institutions, p. 100.<br />

5 Henstra, The Evolution, p. 32-37.<br />

6 Van Hengel, ´Wear of Silver Coins´, p. 144.


12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 209<br />

90 nieuwe penningen. Die 90 nieuwe penningen moesten dan ook nog worden verminderd<br />

met de ommuntingkosten. Voor de houders van munten waren deze maatregelen<br />

verlieslatende operaties, omdat de officiële prijzen, cijnzen en tarieven van vóór<br />

de operatie als regel niet door de vorst werden verlaagd. Dit beleid leverde veel verzet<br />

op en kon alleen door krachtige vorsten aan de bevolking worden opgelegd.<br />

In de meeste landen liet men het ontwaardingsproces dan ook de vrije loop, met<br />

als gevolg dat de penningen steeds kleiner werden en steeds minder waarde hadden.<br />

Ze waren daardoor niet alleen slecht hanteerbaar als betaalmiddel, vooral bij grotere<br />

bedragen, maar ook tamelijk onhandelbaar bij het rekenen in geld, dus als geldstandaard.<br />

Vaak moesten bedragen in grote getallen worden uitgedrukt, waarmee de<br />

gemiddelde middeleeuwer nauwelijks kon rekenen. Men bedenke, dat maar weinig<br />

mensen toen de schrijfkunst machtig waren. En wie wel kon schrijven, beschikte nog<br />

niet over de mogelijkheid getallen in Arabische cijfers uit te drukken; hij moest zich<br />

behelpen met Romeinse cijfers. Wie het schrijven niet machtig was, moest zich met<br />

andere hulpmiddelen bij het rekenen zien te redden. 7<br />

Het verschijnsel kwam bijna overal in Europa voor. In Italiaanse staten was dit punt<br />

van de ontwikkeling al aan het einde van de 12 e eeuw bereikt. Maar ook benoorden de<br />

Alpen werd het probleem van de te kleine munt in de 13 e eeuw bijna overal voelbaar.<br />

Het probleem van de verminderde geldwaarde werd op verschillende wijzen tegemoet<br />

getreden. Zo waren er landen waar de vorsten nieuwe, zwaardere munten in<br />

omloop brachten. De zwaardere munten waren aanvankelijk in veel gevallen bedoeld<br />

de waarde te hebben van een “schelling”, dus de waarde van 12 zilveren penningen.<br />

In de verdere ontwikkeling kon het gebeuren dat zo’n zwaardere munt standaardmunt<br />

werd, met de waarde van bijvoorbeeld een schelling (s.). Als dat het geval was<br />

dan werd de basisrekeneenheid, de penning (d.), dus geacht de waarde te hebben van<br />

1 /12 van die standaardmunt en een pond (£) had de waarde van 20 × die van de standaardmunt.<br />

Maar het kon ook zijn dat naast het stelsel van de oude geldstandaard<br />

een nieuw stelsel werd ingevoerd, gebaseerd op een nieuwe standaardmunt. Beide<br />

stelsels bestonden dan soms naast elkaar. De hierna te noemen Franse “groot Tournois”<br />

bijvoorbeeld was aanvankelijk een schelling – 12 penningen Tournois. Maar<br />

weldra begon de waarde van 1 /12 groot Tournois af te wijken van de “denier Tournois”<br />

en ontstonden twee geldstelsels, gebaseerd op twee verschillende standaardmunten<br />

naast elkaar, waarbij in dit geval het eerstgenoemde stelsel op een hoger niveau<br />

van geldverkeer werkzaam was dan het laatstgenoemde. Sprandel gebruikt de term<br />

“Oberwährung” om daarmee de geldstandaard van hogere waarde aan te duiden die<br />

zich op tal van plaatsen in het 13 e -eeuwse Europa naast en los van een geldstandaard<br />

van lagere waarde, de “Unterwährung”, ontwikkelde. 8<br />

Alleen enkele krachtige vorsten konden middels renovatio monetae de geldstandaard<br />

voorlopig op peil houden, zoals we zagen. Dat was het geval in onder andere<br />

Engeland en in het aartsbisdom Keulen. Het gevolg was dat de Engelse penning en<br />

de Keulse penning in andere gebieden van West-Europa naast de eigen standaard als<br />

7 Stevelinck/De Roover, De comptabiliteit, p. 180-183.<br />

8 Sprandel, Das mittelalterliche Zahlungssystem, p. 30.


210 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

een tweede standaard in gebruik kwamen. Eerst alleen in het grensoverschrijdend<br />

handelsverkeer, weldra ook, als Oberwährung, voor binnenlandse transacties. Ook in<br />

Frisia kwamen deze Keulse en Engelse penningen in omloop, zoals hierna zal blijken.<br />

Het einde van de oud-Friese geldstandaard<br />

Behoudens enkele in tijd en plaats beperkte uitzonderingen werd in de Friese landen<br />

gedurende de middeleeuwen de geldstandaard niet door de overheid gestuurd. Daar<br />

voltrok zich in de 13 e eeuw een omschakeling naar een nieuwe geldstandaard, die juist<br />

daarom ook economisch-historisch interessant is. Immers, welk sociaal mechanisme<br />

kon in staat zijn een omschakeling van de reeds eeuwenlang diep gewortelde Friese<br />

gedragscode te bewerkstelligen zonder overheidsvoorschriften of formele afspraken?<br />

De gegevens over deze gebeurtenis zijn helaas schaars. Het aantal bronnen is<br />

klein. Voor wat het Jadegebied 9 betreft, hebben bovendien de meeste bronnen die<br />

een geldstandaard vermelden, niet betrekking op de inheemse, maar op een uitheemse<br />

geldstandaard. Veelal is dat de Keulse, Bremer of Münsterse geldstandaard<br />

in verdragen met het buitenland. Ondanks het gebrekkig bronnenmateriaal maakt<br />

het inzicht in de evolutie van economische codes het mogelijk de omschakeling in<br />

de Friese landen te reconstrueren. Er blijven echter vragen over. Zo valt uit de bronnen<br />

op te maken dat de omschakeling in het Jadegebied afweek van die in de overige<br />

Friese landen. Maar hoe deze omschakeling daar precies verliep, is niet duidelijk, en<br />

evenmin waarom deze afweek. In dit artikel wordt een poging gedaan tot een reconstructie<br />

van de ontwikkeling daar. Het is daarvoor nodig het probleem te zien in het<br />

kader van de ontwikkeling van de geldstandaard in de Friese landen in het algemeen.<br />

In de Friese landen heersten geen krachtige vorsten, integendeel. Voor zover in en<br />

na de Karolingische tijd er in de Friese gouwen nog graven waren, lieten zij zich niet<br />

in met de geldstandaard. Voor het gebruik van de officiële munthuizen zullen zij zich<br />

ongetwijfeld hebben laten betalen, maar daar is het als regel bij gebleven. 10 Sinds de<br />

12 e eeuw was ook van grafelijk gezag in deze landen weinig meer te bespeuren. Rechtspraak<br />

en bestuur waren in handen van lokale gemeenschappen, vertegenwoordigd<br />

door de plaatselijke elite. De Friese geldstandaard ontwikkelde zich derhalve zonder<br />

sturing van bovenaf. De ontwikkeling werd door de samenleving van onderop bepaald.<br />

Deze omstandigheden waren bepalend voor het verloop van de waarde van de<br />

Friese geldstandaards, indertijd gebaseerd op de zogenaamde “oud-Friese” penningen<br />

als standaardmunten. “Oud-Friese” penning is de verzamelnaam voor de op<br />

verschillende plaatsen in Frisia geslagen zilveren penningen, zoals bijvoorbeeld de<br />

Jeverse penningen (GEFRIDENARII). 11 Onderlinge waardeverschillen binnen Frisia<br />

zullen er geweest zijn, maar deze konden bij onderlinge inwisselbaarheid in het vrije<br />

verkeer vermoedelijk niet lang stand houden.<br />

9 Onder het Jadegebied wordt in dit artikel verstaan het gebied van de oostelijke Friese terrae<br />

Wangerland, Oistringen en Riustringen (inclusief Butjadingen).<br />

10 Henstra, The Evolution, p. 89-91.<br />

11 Kennepohl, ‘Beiträge’, p. 9-17.


12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 211<br />

Tabel 3 – Globale ontwikkeling van het zilvergewicht van de oud-Friese penning12 Jaar Zilvergewicht Theoretische prijs van<br />

oud-Fr. penning<br />

ca. 1000 0,85g<br />

schelling ons 1kg zilver in (d.)<br />

13 9,70g<br />

ca. 1100 0,40g<br />

17,00g 1.175<br />

14 4,80g 8,00g 2.500<br />

1198-1212 0,20g15 2,40g 4,00g 5.000<br />

ca. 1235 0,14g 1,68g 2,80g 7.143<br />

ca. 1245 0,12g 1,44g 2,40g 8.333<br />

ca. 1255 0,10g 1,20g<br />

ca. 1265 0,08g 0,96g<br />

ca. 1275 0,06g 0,72g<br />

1288 0,04g<br />

2,00g 10.000<br />

1,60g 12.500<br />

1,20g 16.667<br />

16 0,48g 0,80g 25.000<br />

ca. 1300 0,03g17 Tabel 3 Globale ontwikkeling van het zilvergewicht van de oud-Friese penning<br />

0,36g 0,60g 33.333<br />

1305 0,02g18 0,24g 0,40g 50.000<br />

12<br />

Jaar<br />

Zilvergewicht<br />

oud-Fr. penning schelling<br />

Theoretische prijs<br />

ons<br />

van 1kg zilver (in d.)<br />

ca. 1000 0,85g13 ca. 1100 0,40g<br />

9,70g 17,00g 1.175<br />

14 4,80g 8,00g 2.500<br />

ca. 1200 0,23g15 2,76g 4,60g 4.347<br />

ca. 1235 0,14g 1,68g 2,80g 7.143<br />

ca. 1245 0,12g 1,44g 2,40g 8.333<br />

ca. 1255 0,10g<br />

ca. 1265 0,08g<br />

ca. 1275 0,06g<br />

1,20g<br />

0,96g<br />

0,72g<br />

2,00g<br />

1,60g<br />

1,20g<br />

10.000<br />

12.500<br />

16.667<br />

1288 0,04g16 0,48g 0,80g 25.000<br />

ca. 1300 0,03g17 0,36g 0,60g 33.333<br />

1305 0,02g 0,24g 0,40g 50.000<br />

Oud-Friese penningen rond 900 hadden nog een gewicht van 1,2g. 19 Rond 1000 was<br />

dat 0,9g en omstreeks 1100 0,4g. 20 In ongeveer 1240 was de zilverinhoud van de oud-<br />

Friese penning gedaald tot ca. 0,13g, dus nog maar 1 /10 deel van wat hij aanvankelijk<br />

was geweest. Ten onrechte worden deze kleine penningen door numismaten gewoonlijk<br />

aangeduid als “schubben”: 21 schubben (scubben) bestonden eerst drie eeuwen<br />

later! 22 De oud-Friese penningen van rond 1250 werden later wel aangeduid als<br />

minori numeri 23 of minorum denariorum que vulgo cleyne pennigen nominantur. 24<br />

De behoefte aan een oplossing van dit monetaire probleem was nijpend, allerwegen<br />

in de Friese samenleving, onder andere in het Jadegebied.<br />

12 Tabel 3 vertoont globaal het verloop van de zilverwaarde van de oud-Friese penningmunt en<br />

het verloop van de theoretische prijs van een kg zilver in drie eeuwen, uitgedrukt in oud-Friese<br />

penningen (d.). De bedragen zijn deels gebaseerd op concrete gegevens, deels op interpolatie.<br />

13 Ilisch, ‘Friesische Prägungen’, p. 12-13.<br />

14 Scholten, ‘De munten’, p. 13-55.<br />

15 Idem.<br />

16 OGD, nr. 177. Zie voorts Henstra, The Evolution, p. 312 noot 93.<br />

17 Johnston, Codex Hummercensis, p. 348. Zie ook: Henstra, The Evolution, p. 97 noot 100.<br />

18 Johnston, Codex Hummercensis, p. 297-303; zie Henstra, The Evolution, p. 97 noot 101.<br />

19 Boeles, Friesland, p. 445-446; idem, ‘Les trouvailles’, p. 77-79.<br />

20 Henstra, The Evolution, p. 88.<br />

21 Bijvoorbeeld door Kennepohl, ‘Beiträge’, p. 5-25; Kappelhoff verwierp deze benaming reeds<br />

(‘Friesische ‘Schuppen’?’).<br />

22 Het waren 15 e -eeuwse munten in Westergo met de waarde van 1 /12 van een Bourgondische<br />

stuiver (OFO 1, nr. 266 (1476)).<br />

23 OGD, nr. 135 (1264).<br />

24 Meijering, De Willekeuren, p. 76.


212 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De omgang met het monetaire probleem in Frisia<br />

Hoewel men in Frisia aanvankelijk greep naar noodoplossingen voor het monetaire<br />

probleem, een aanloop tot de definitieve oplossing werden zij niet, zodat zij hier buiten<br />

beschouwing kunnen blijven. 25<br />

Hierboven werd reeds opgemerkt dat de Keulse penning en de Engelse penning<br />

dankzij de politiek van renovatio monetae een algemene reputatie van waardevastheid<br />

hadden. In de op handel met het achterland van Frisia gerichte handelsplaatsen had<br />

men veel te maken met de daar als geldstandaard gebruikte Keulse penning. De Keulse<br />

penning was toen veel zwaarder dan de oud-Friese; hij bevatte in de eerste decennia<br />

van de 13 e eeuw nog 1,4g zilver, 26 maar daarna daalde deze waarde. De zilverinhoud<br />

had de Keulse penning gemeen met de Engelse penning die in de eerste helft van de<br />

13 e eeuw massaal over West-Europa uitstroomde. Aanvankelijk waren de Keulse penning<br />

en de Engelse penning (“sterling” genoemd) op de markten in West-Europa onderling<br />

gelijkwaardig en uitwisselbaar. Ze werden in de handel beschouwd als de internationale<br />

geldstandaards. In Westfalen werden daarom Engelse sterlingen in het begin van<br />

de 13 e eeuw op grote schaal nageslagen. 27 Men kan zonder meer aannemen dat ook in<br />

de Friese internationale handelsplaatsen Keulse penningen en Engelse sterlingen, al of<br />

niet van Westfaalse oorsprong, door de kooplieden werden gebruikt.<br />

Werden sterlingen in Frisia ook weldra nageslagen? Dat is niet bekend. In Westfalen<br />

was de productie van imitatieve sterlingen al in 1240 gestaakt om plaats te maken<br />

voor penningen van een eigen type. 28 De behoefte aan sterlingen bleef echter in de<br />

Friese plaatsen met handelscontacten in het achterland en overzee bestaan. Het is<br />

dan ook aannemelijk dat de imitatie van sterlingen ook door ondernemende Friese<br />

munters ter hand werd genomen.<br />

In de meeste Friese landen werd de sterling vooralsnog niet in het geldstelsel opgenomen.<br />

Wel begon een nieuwe manier van rekenen met geld op te komen: het rekenen<br />

in “stigen”, dat is met twintigtallen. Een eenheid van twintig penningen werd<br />

een “hoogste penning” genoemd, een eenheid van twintig schellingen een “hoogste<br />

schelling” en een eenheid van twintig marken oud-Fries noemde men, althans in die<br />

tijd, een “hoogste mark”. 29 De “hoogste mark” was dus “een stige oud-Friese marken”.<br />

Rond 1275 bevatte in die landen een oud-Friese penning ca. 0,06g zilver. Dat impliceerde<br />

dat 20 penningen evenveel waard waren als een imitatieve sterling. De imitatieve<br />

sterling was met 1,2g zilver weliswaar iets lichter dan de echte Engelse penning<br />

van 1,35g zilver, maar in het spraakgebruik werd de sterling toch dikwijls als “Engelse”<br />

penning aangeduid. Een “hoogste penning” was toen dus gelijkwaardig geworden<br />

aan een sterling. Het rekenen in hoogste penningen kwam toen neer op het rekenen<br />

25 Eén poging was het gedurende een korte periode teruggrijpen op een standaard uit het<br />

verleden, namelijk de wede. De wede was een wollen weefsel van gegeven lengte en breedte,<br />

dat al eeuwen tevoren eveneens in Frisia als waardemeter in zwang was geweest. Henstra,<br />

The Evolution, p. 98-100.<br />

26 Grolle, De muntslag, p. 5 (bron 5 nov. 1214).<br />

27 Mayhew, ‘The Circulation’, p. 55.<br />

28 Berghaus, ‘Die Perioden’, p. 40-41; p. 50.<br />

29 Henstra, The Evolution, p. 100-101.


12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 213<br />

in sterlingen. Dat was eenvoudiger. Daarbij kwam dat sterlingen in voldoende mate<br />

als betaalmiddel aanwezig waren. Toen het zover was, raakte het betalen en rekenen<br />

in oud-Fries geld op de achtergrond en raakte het rekenen in Engels geld ingeburgerd.<br />

De oud-Friese geldstandaard was daar ‘geruisloos’ opgevolgd door de Engelse geldstandaard.<br />

Het is een fraai voorbeeld van de wijze waarop een economische gedragscode<br />

van onderop in de samenleving evolueert.<br />

Of deze ontwikkeling zich ook voordeed in het Jadegebied weten wij niet. Wel is<br />

daar een ontwikkeling aangetroffen, die daarop lijkt en later elders in Frisia is overgenomen.<br />

De bronnen in het Jadegebied<br />

Uit de bronnen in het Jadegebied eind 13 e /begin 14 e eeuw blijkt namelijk dat daar een<br />

geldstandaard heeft bestaan, die vooruit lijkt te lopen op de geschiedenis van de geldstandaard<br />

in de andere Friese landen. Daar zijn de volgende berichten gevonden.<br />

Om te beginnen is er een enkel bericht over een specifiek Riustringer geldstandaard.<br />

In 1291 30 werd een in 1220 31 gesloten handelsverdrag tussen Riustringen en Bremen<br />

vernieuwd. Luidden in het oude verdrag de boetebedragen nog in marken Keuls (occisis<br />

viginti marcas examinati argenti), 32 in het nieuwe verdrag moesten dezelfde bedragen<br />

naar de Aldensumer geldstandaard worden betaald (occisi debent solvi ... ad<br />

pondus ville Oldessen). Deze verandering kan gevolg zijn van de afnemende betekenis<br />

van de Keulse penning in die tijd. 33 Het is, voor zover bekend, de enige maal waarin het<br />

bestaan van de Aldensumer standaard is genoemd. Aldensum was de hoofdplaats van<br />

het gelijknamige vierendeel van Riustringen en moet lange tijd de belangrijkste plaats<br />

van Riustringen geweest zijn. 34 In het begin van de 14 e eeuw is de positie van Aldensum<br />

aanzienlijk veranderd door overstromingen en landverlies aan de Noordzee. Het vierendeel<br />

Aldensum was reeds in 1315 ineengeschrompeld tot het kerspel van die naam. 35<br />

Vermoedelijk was de Aldensumer geldstandaard daarna geen lang leven beschoren.<br />

Aangezien de handelspositie van Riustringen ook overigens achteruitging, zal er geen<br />

mogelijkheid zijn geweest de muntslag elders in dit land met enig succes aan te pakken.<br />

36 We vernemen nadien dan ook niets meer van een Riustringer geldstandaard.<br />

Uit Oistringen is er een bron van 1273-1278, volgens welke de graaf van Oldenburg<br />

enkele fiscale rechten had in Wangerland en Oistringen. 37 Hieruit blijkt dat het munthuis<br />

in Jever toen in handen was van de “meene meente” van Oistringen en Wanger-<br />

30 OldUB 2, nr. 196.<br />

31 OldUB 2, nr. 53.<br />

32 De uitdrukking marcis examinati argenti heeft volgens Jesse, Der Wendische Münzverein, p.<br />

51 zonder twijfel betrekking op de Keulse mark.<br />

33 Hävernick, Der Kölner Pfennig, p. 33-38: eind 13 e eeuw werd de muntslag van de Keulse<br />

penning gestaakt.<br />

34 Sello, Östringen und Rüstringen, p. 335.<br />

35 Idem, p. 357.<br />

36 Lübbing, ‘Der Handelsverkehr’, p. 150-152.<br />

37 OldUB 6, nr. 16.


214 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

land en door de rechters van de gemeenschap werd bestuurd. Maar Oistringen had<br />

nog oude verplichtingen jegens de graaf van Oldenburg. 38 In het register waarin deze<br />

rechten zijn opgesomd wordt hierover onder meer vermeld: Van der munte to Jever<br />

schal de greve jewelichs jars hebben twe Colnsche mark na Osterger wichte.<br />

Het munthuis van Jever was toen dus actief en kennelijk de producent van inheemse<br />

munten. Niet alleen rechten vanwege dit munthuis, maar ook de overige in dit register<br />

vermelde rechten konden worden betaald in Colnsche mark na Osterger wichte. Dit is<br />

een in middeleeuwse bronnen gebruikelijke uitdrukkingswijze. De uitdrukking moet<br />

worden begrepen als: Keulse marken, dat wil zeggen rekeneenheden van 144 penningen,<br />

in de Oistringer standaard. Men zou kunnen menen dat met deze standaard werd<br />

bedoeld de standaard berustende op de Jeverse penning, de denarius Gavariensis monetae,<br />

zoals die nog in een bron van 1185 werd aangeduid. 39 Aangenomen dat de Jeverse<br />

penning in waarde niet sterk afweek van de oud-Friese penning elders in Frisia zou in<br />

dat geval de Oistringer penning ongeveer 0,07g zilver bevatten. De rechten van de graaf<br />

van Oldenburg zouden dan van onbeduidend belang zijn. 40 Nu waren die rechten mogelijk<br />

al antiquarisch, zodat ze door de Friese geldontwaarding deerlijk aangetast geweest<br />

kunnen zijn, een feit waarin de graaf dan zou hebben berust. Maar het alternatief zou<br />

zijn dat het hier ging om een uit eerdere bronnen nog niet bekende Oistringer penning.<br />

Inderdaad wordt dit bevestigd door enkele documenten van ongeveer 45 jaren later.<br />

In het Vaticaan bevindt zich een register van de pauselijke ontvanger van 1317-<br />

1320, die in verschillende kerkprovincies geld inzamelde. 41 Reeds in het Oldenburgisches<br />

Jahrbuch van 1925 wijdde Lübbering een aardig artikel aan deze bron. 42 Dit<br />

register vermeldt namelijk, dat in het diocees Bremen van een aantal kerken in Wangerland<br />

en Oistringen in totaal is ontvangen 44 marken Astringorum denariorum;<br />

deze Oistringer penningen zijn omgewisseld in groten Tournois en wel voor elke<br />

mark 2 sol. grossorum, dat wil zeggen 24 groten Tournois. 43 Aangezien een mark 144<br />

penningen telde, komt dat neer op 6 Oistringer penningen per groot Tournois. 44 We<br />

zijn hiermee op bekend terrein. Want een groot Tournois gold in die tijd wijd en zijd 3<br />

38 De graven van Oldenburg waren in die tijd de rechtsopvolgers van de Saksische Billungers,<br />

van wie bekend is dat zij al in de 11 e eeuw in Jever munten op hun naam lieten slaan (Tergast,<br />

Die Münzen Ostfrieslands I, p. 17-20). Na het kinderloos overlijden van hertog Magnus<br />

Billung in 1106 schijnen de grafelijke rechten in handen te zijn gekomen van zijn vice-graaf,<br />

de Saksische graaf Egilmar. Diens kleinzoon was in 1149 de eerste graaf van Oldenburg<br />

(Eckhardt/Schmidt, Geschichte, p. 112).<br />

39 OldUB 6, nr. 6.<br />

40 De inkomsten uit het munthuis zouden dan bijvoorbeeld 2 × 144 × ca. 0,07g = ca. 20g zijn, de<br />

waarde van nog geen 15 Engelse penningen.<br />

41 Kirsch, Die päpstlichen Kollektoren, p. 93.<br />

42 Lübbing, ‘Ein Vatikanisches Zeugnis’, p. 232-235. Hierover ook: Kappelhoff, ‘Friesische<br />

‘Schuppen’?’, p. 444.<br />

43 Kirsch, Die päpstlichen Kollektoren, p. 101.<br />

44 2 sol. gross. Tur. argenti = 2 × 12 = 24 gross. Tur. argenti; 1 mark Astragorum den. = 144 den.<br />

Derhalve was 1 gross. Tur. = 144 : 24 = 6 Astragorum den.


12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 215<br />

Engelse penningen 45 en hieruit volgt dat een Oistringer penning bij omwisseling gewaardeerd<br />

werd op een halve Engelse penning. Helaas heeft Lübbering deze conclusie<br />

niet getrokken. Hij beschouwde de Oistringer penning inderdaad als een denarius<br />

Gavariensis monetae van 130 jaar tevoren. Maar deze moet rond 1320 veel minder<br />

waard geweest zijn dan een halve penning – gesteld dat hij überhaupt nog in omloop<br />

was. In die tijd zou deze oud-Friese penning naar men moet aannemen nauwelijks<br />

nog zilver hebben kunnen bevatten.<br />

Het voorbeeld uit het pauselijke register staat niet op zichzelf. Als derde bron kan<br />

worden genoemd een zeendrechttekst voor Wangerland, met instemming van rechters,<br />

aldermannen en volk van Wangerland in 1312 opgemaakt door de decaan van de<br />

dom te Bremen. 46 Ook hierin wordt het bestaan van een specifieke geldstandaard van<br />

Oistringen bevestigd. De bedragen in dit document zijn namelijk uitgedrukt in marcas<br />

argenti et ponderis astringorum. Ook uit dit zeendrecht kan worden afgeleid dat<br />

de waarde van de Oistringer penning gelijk was aan een halve Engelse penning. Het<br />

strafgeld voor doodslag was daar 4 marken, voor het afhouwen van een hand of voet<br />

2 marken en voor het verlammen van een hand of voet 32 groten Tournois. In andere<br />

Friese rechtersboeken is de verhouding tussen de zoengelden voor deze wandaden<br />

steeds 1 : ½ : ⅓. Aangenomen dat, zoals gebruikelijk, deze verhouding doorwerkte<br />

in het genoemde kerkelijke strafgeld, zou dit betekenen dat de 4 marken Oistringer<br />

penningen strafgeld wegens doodslag 3 × 32 = 96 groten Tournois zouden bedragen,<br />

dat is 96 : 4 = 24 groten Tournois per Oistringer mark. Dat komt neer op 144 : 24 = 6<br />

Oistringer penningen voor één groot Tournois, dezelfde waarde als werd gevonden in<br />

het register van de pauselijke inkomsten, hierboven genoemd.<br />

Tenslotte zou ook het Upstalsboomverdrag van 1323 een bron hebben kunnen<br />

zijn. Maar in de monetaire paragraaf van dit verdrag wordt niet over een Oistringer<br />

penning gerept. In het verdrag werden onder meer de in rechtszaken tussen Friese<br />

landen geldige munten genoemd. Het zou dan ook niet onlogisch zijn de Oistringer<br />

penning als één der in de Friese landen geldige muntsoorten aan te treffen. Dit Friese<br />

land was namelijk wel vertegenwoordigd bij de verdragsluitende partijen. 47 Daarom is<br />

het vreemd, dat de Oistringer penningen niet expliciet werden erkend in het verdrag.<br />

Wel noemt het verdrag als erkende munt de halling, die de waarde had van een halve<br />

Engelse penning. Er zijn geen aanwijzingen dat met deze munt specifiek de Oistringer<br />

penning werd bedoeld. Sommige auteurs zijn van mening dat de paragraaf over<br />

de erkende muntsoorten in het verdrag mogelijk slechts in een beperkt aantal Friese<br />

landen van kracht was. Hun mening is overigens niet alleen op monetaire gronden<br />

gebaseerd. 48 Voor het Jadegebied zou de paragraaf dan niet hebben gegolden. Men<br />

kan hierover twisten, maar mijns inziens is niet uit te sluiten dat met de benaming<br />

45 Van Gelder, De Nederlandsche munten, p. 28.<br />

46 OldUB 6, nr. 25.<br />

47 In een brief aan de graaf van Holland van 10 februari 1327 werd dit deelnemerschap met zoveel<br />

woorden bevestigd door de iudices et universitas terre Astringi te Jever (OldUB 6, nr. 36).<br />

48 Meijering, De Willekeuren, p. 158-159.


216 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

halling inderdaad de Oistringer penning werd bedoeld, een Friese weerklank van de<br />

al oudere Westfaalse Hälblinge (zie hieronder).<br />

Dat is alles voor wat betreft bronnen die naar een nieuwe geldsoort van het Jadegebied<br />

verwijzen. 49 Nochtans is het genoeg om nieuwsgierigheid te wekken. Het<br />

bestaan van een Riustringer en een Oistringer geldstandaard eind 13 e /begin 14 e eeuw<br />

is onloochenbaar. Maar er zijn geen numismatische gegevens waaruit kan worden<br />

opgemaakt welke munten Riustringer of Oistringer penningen uit eind 13 e /begin<br />

14 e eeuw zouden kunnen zijn. De numismatiek zwijgt geheel over een dergelijke<br />

muntslag in Aldensum of in Jever in die tijd, terwijl toch duidelijk blijkt dat althans<br />

het munthuis van Jever daar regionale munten produceerde. Zonder de bovengenoemde<br />

bronnen zou het bestaan hiervan derhalve geheel onbekend zijn.<br />

In het onderstaande wil ik een poging wagen enig licht te brengen in deze duisternis.<br />

De omgang met het monetaire probleem in het Jadegebied<br />

De eerste sporen vinden we in de Riustringer rechtersboeken. Deze codices zijn bekend<br />

als het “Asegaboek” van rond 1300 en de “Oelrichs-codex” van 1327. Het zijn<br />

kopieën van oudere geschriften. Ze bevatten overwegend overgeleverde rechtsregels<br />

die ver teruggaan in de tijd. 50<br />

In de Riustringer codici treffen we een noodoplossing voor het monetaire probleem<br />

aan die uitsluitend in Riustringen is gevonden: het gebruik van een skilling<br />

(wicht) goldis en panning (wicht) goldis als rekeneenheden. Het gaat hierbij kennelijk<br />

om zekere hoeveelheden goud. Maar er zijn weinig vermeldingen van deze eenheden<br />

waaruit met enige zekerheid een waardeverhouding tot eenheden zilver kan worden<br />

afgeleid. Wanneer men op de juistheid van deze vermeldingen mag afgaan, dan kan<br />

worden berekend dat een skilling (wicht) goldis geacht werd overeen te komen met<br />

een mark van 144 oud-Friese zilveren penningen uit de tweede helft van de 12 e eeuw.<br />

Dientengevolge was een panning (wicht) goldis equivalent met een schelling, dat wil<br />

zeggen met 12 penningen oud-Fries. 51 Het gebruik van deze eenheden in Riustringen<br />

in de tweede helft van de 12 e eeuw wijst er op dat met eenheden kon worden gerekend<br />

49 OldUB 6, nr. 34 (omstreeks 1323, datering volgens de uitgever) is een oorkonde opgemaakt<br />

door de ingezetenen van het kerspel van Gokerk (Hohenkirchen), die bedragen vermeldt<br />

helaas niet in de Oistringer maar in de Keulse standaard.<br />

50 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 11-21.<br />

51 Het zou het bestek van dit artikel ver te buiten gaan deze berekeningen te demonstreren.<br />

Zie voor een uitvoerige verantwoording: Henstra, The Evolution, p. 318-321. De berekening<br />

is gemaakt op de aanname dat de weinige in de bronnen overgeleverde gegevens juist zijn<br />

en van ongeveer dezelfde tijd. Alsdan blijkt de daaruit resulterende oud-Friese penning een<br />

brutogewicht gehad te moeten hebben van ca. 0,4g en een zilvergehalte van ca. 0,7g (hetgeen<br />

overeenkomt met het gehalte van Bremer zilver in die tijd); de zilverinhoud bedroeg dus<br />

0,7 × ca. 0,4g = ca. 0,3g. De zilver/goud-ratio bleek ongeveer ruim 8 : 1 te zijn, een ratio die<br />

overeenstemt met de in de 12 e eeuw in het Duitse rijk geldende ratio (Watson, ‘Back to Gold’,<br />

p. 23-24). Dat zou betekenen dat de skilling (wicht) goldis omstreeks 1150 te dateren zou zijn.


12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 217<br />

die een factor 12 groter waren dan de eenheden in oud-Friese zilveren penningen.<br />

Nochtans had deze eenheid nog wel het bezwaar dat met de verdere daling van de zilverwaarde<br />

van de Friese penning ook het gewicht van deze eenheden daalde, en dus<br />

ook de daarmee gewogen hoeveelheden goud verminderde. De eventueel beoogde<br />

suggestie van groter waardevastheid door de verbinding met goud was derhalve op<br />

voorhand valse schijn. De duurzaamheid van deze oplossing was eveneens beperkt.<br />

Maar weldra trad een opvolger van de skilling (wicht) goldis naar voren.<br />

In de rechtersboeken van Riustringen vindt men namelijk ook als geldeenheid de<br />

skilling cona. 52 Het begrip komt eveneens voor in het aangrenzende Würden en in<br />

het verder westelijk gelegen Reiderland en Oldambt. Wat was een skilling cona? De<br />

term skilling cona heeft historici en filologen hoofdbrekens gekost. Jaekel meent dat<br />

de term cona “Keuls” zou betekenen. 53 Van Helten brengt deze term in verband met<br />

het begrip pallia cana (“grijze wollen doek” = wede). 54 Hofstra zoekt de afleiding in<br />

het Russische woord kuna, Zweeds cunas, Middelnederlands kunne, dat “martervel”<br />

betekent. 55 Volgens Siebs is cona afgeleid van het Latijnse cuneus met de betekenis<br />

van “geldstempel” 56 en deze opvatting is door Buma overgenomen. 57 De kopie van het<br />

rechtersboek van Reiderland en het Oldambt van Haro Winneken uit het begin van<br />

de 16 e eeuw definieert de skilling cona als volgt: 58 Een cona is een virendel van enen<br />

olden penninck. IIIJ cona een schillinck. Oock is cona wal een oldt penninck... De kopie<br />

van het rechtersboek van Würden, eveneens uit het begin van de 16 e eeuw geeft een<br />

enigszins duistere, maar overigens ongeveer gelijkluidende definitie. 59 Deze definities,<br />

ruim drie eeuwen later geformuleerd, helpen ons niet verder. Ze zijn, aldus ook<br />

Kappelhoff, waarschijnlijk bedacht door een commentator die het archaïsche geldbegrip<br />

skilling cona niet goed begreep en dit naar eigentijdse geldbegrippen interpreteerde.<br />

60 De bronnen plaatsen ons voor een nog niet opgehelderd fenomeen.<br />

52 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, Sach- und Wortregister s.v. Schilling. Voor wat betreft het<br />

“Asegaboek” (R1) is de skilling cona alleen vermeld in het Riustringer boeteregister, p. 69-77.<br />

De “Oelrichs-codex” (R2) heeft kennelijk een aanvullende, verklarende strekking, bestemd<br />

voor één of meer niet-overgeleverde rechtersboeken. In deze codex worden bedragen in<br />

skillinga cona uitgedrukt, die elders in overeenkomstige Friese registers in schellingen<br />

zonder meer luiden; de term cona is dus een interpretatie van de commentator, auteur van<br />

de “Oelrichs-codex”.<br />

53 Jaekel, ‘Das friesische Pfund’, p. 151.<br />

54 Van Helten, Zur Lexicologie des altostfriesischen, s.v. skilling A. Hiermee werde de wede<br />

bedoeld (vgl. noot 25).<br />

55 Hofstra, ‘Westgermanische Lehnwörter’.<br />

56 Siebs, ‘Geschichte’, p. 1262.<br />

57 Buma, De eerste Riustringer Codex, p. 207, s.v. kona.<br />

58 GA, Toegang 2043 – Handschriften in kwarto Register Feith, inv. nr. 6.<br />

59 Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen, p. 169-170. Over deze passages ook: Kappelhoff,<br />

‘Friesische ‘Schuppen’?’, p. 438-439. Zie over deze vermelding nader hieronder, noot 67.<br />

60 Kappelhoff, ‘Friesische ‘Schuppen’?’, p. 439.


62 Halling/<br />

Hälbling/<br />

halve sterling<br />

[Westfalen,<br />

z.j. (voor 1240),<br />

zilver, geslagen<br />

te Münster naar<br />

voorbeeld van<br />

de sterling van<br />

Canterbury,<br />

Ø kleiner<br />

dan 17 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

218 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Nieuwe geldstandaard in het Jadegebied 61<br />

Inzicht in de evolutie van economisch gedrag in een vrije samenleving<br />

biedt echter de mogelijkheid om in overeenstemming met<br />

deze bronnen en met overige bekende gegevens een toetsbare<br />

hypothese op te stellen over de gang van zaken in het Jadegebied.<br />

Sterlingen waren tot ca. 1240 in ruime mate in Westfalen<br />

geïmiteerd, zoals we zagen. Niet alleen sterlingen werden daar<br />

geslagen, maar ook munten met de waarde van halve sterlingen<br />

(Hälblinge). 62 Het is aannemelijk dat, zo al niet reeds vóór<br />

1240, dan toch daarna ook in Frisia sterlingen zijn geïmiteerd<br />

zoals in Westfalen en elders in de Lage Landen, al is dit moeilijk<br />

aan te tonen. 63 De behoefte aan sterlingen was in die eeuw<br />

groot in West-Europa. Zeker een belangrijk munthuis als dat van Jever zal met deze<br />

imitatieve muntslag ervaring gehad hebben. Ook halve sterlingen (hallingen) zullen<br />

daar naar het Westfaalse voorbeeld geproduceerd zijn. Het Engelse voorbeeld van de<br />

halfpennies bestond toen nog niet; deze werden voor het eerst pas geslagen in 1280. 64<br />

De Engelse halfpennies hebben bovendien in slechts kleine aantallen het continent<br />

bereikt. 65 Maar het ondernemerschap van het munthuis van Jever zal geen behoefte<br />

gehad hebben aan een Engels voorbeeld.<br />

Hoewel de beide geïmiteerde munten in de eerste plaats voor het grensoverschrijdend<br />

handelsverkeer dienden, konden ze omstreeks 1250 ook in het binnenland een<br />

welkome aanvulling vormen op het oud-Friese numerair. In die tijd zou namelijk de<br />

oud-Friese penning een zilvergewicht hebben van ongeveer 0,11g, zodat een schelling<br />

oud-Fries (12 stuks) een zilvergewicht zou hebben gelijk aan dat van een sterling.<br />

Zo zou de sterling in het geldverkeer dus kunnen fungeren als een schelling in<br />

muntvorm, dus als een skilling cona volgens Buma, de halling als halve schelling.<br />

Naarmate de oud-Friese penning, de denarius Gavariensis, in waarde daalde zullen<br />

de sterlingen en hallingen in het binnenlands verkeer in toenemende mate als waardereferentie,<br />

dat wil zeggen als geldstandaard, in gebruik zijn geraakt en tenslotte de<br />

oud-Friese penning als zodanig geheel hebben verdrongen. De sterling als Oberwährung,<br />

de halling als Unterwährung.<br />

Wanneer zich dat voltrok, zal niet precies zijn af te bakenen. Gelet op de hierboven<br />

genoemde bronnen ziet het er in elk geval naar uit dat in de jaren 1273-1278<br />

de Oistringer penning inmiddels in Oistringen tot standaard was geworden. In 1312<br />

61 Met de onderstaande verbeterde en uitgebreide uiteenzetting amendeer ik de verklaring van<br />

het ontstaan van de Oistringer penning zoals beschreven in mijn dissertatie (Henstra, The<br />

Evolution, o.a. p. 185-186).<br />

62 Ilisch, Die mittelalterliche Münzprägung, p. 70-72.<br />

63 Mayhew, ‘The Circulation’, p. 57-58.<br />

64 Brooke, English Coins, p. 122.<br />

65 Spufford, Money, p. 238: zelfs in Engeland zelf was de productie ontoereikend gelet op de<br />

hoeveelheden Venetiaanse muntjes die in het begin van de 14 e eeuw per schip naar Engeland<br />

werden geëxporteerd en (illegaal) in omloop gebracht om het tekort in de productie van<br />

halfpennies aan te vullen.


12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 219<br />

en 1317-1320 bleek dat deze een koers had van ¹/6 groot Tournois, zoals we zagen,<br />

zodat kon worden geconcludeerd dat de Oistringer penning voor een halve sterling<br />

gold. Dat was de waarde van een halling, zodat deze blijkbaar de lokale standaard in<br />

Oistringen was. In die tijd moet weliswaar de Oistringer penning al tekenen van de<br />

normale waardevermindering hebben vertoond. Maar ook de groot Tournois was in<br />

1303 gedevalueerd; deze laatste werd echter in 1318 gerevalueerd. We weten niet op<br />

welk tijdstip de pauselijke ontvanger de door hem ontvangen Oistringer penningen<br />

inwisselde voor groten Tournois, maar als dat vóór de revaluatie gebeurde, of met<br />

groten die nog uit de tijd van vóór de revaluatie stamden, was een omwisseling tegen<br />

de koers van 6 : 1 zeer wel mogelijk. 66<br />

Of de penning van Aldensum een overeenkomstige rol in Riustringen vervulde, is<br />

niet bekend. Het is niet onmogelijk, gelet op de vermelding van een bedrag in marcis<br />

usualibus in Blexen in 1312, 67 een typerende uitdrukking voor bedragen in de betrokken<br />

Unterwährung. Maar wel is bekend dat in een 16 e -eeuwse kopie van een rechtersboek<br />

uit Würden, bevattende Riustringer recht, een muntje met de naam hellinc<br />

voorkwam met de halve waarde van een (skilling) cona, vermeld onder tall vnd itlike<br />

bedudinghe des asebokes. 68<br />

Van deze lokale munten van Oistringen of van Riustringen zijn tot dusver geen<br />

exemplaren gevonden, of althans niet als zodanig herkend. Het valt daarnaast te hopen<br />

dat de aarde nog eens een muntje van deze landen prijsgeeft of dat een dergelijk<br />

muntje in een reeds bestaande verzameling als zodanig wordt herkend. Pas dan<br />

zal blijken of we met deze hypothese het antwoord hebben op het tot nu toe niet<br />

definitief opgeloste vraagstuk. In dit verband verdient de publicatie van de Deense<br />

numismaat Jørgen Steen Jensen over de muntschat van Kirial de aandacht. 69 Deze bevat<br />

onder meer imitaties van Engelse penningen van vóór 1279 die niet passen in de<br />

bestaande typologie en voornamelijk uit ‘de Nederlanden’ stammen. Het Jadegebied,<br />

een Fries land, zal in de middeleeuwen daaronder begrepen mogen worden. Het valt<br />

66 Duplessy, Les monnaies, p. 218; p. 238. De officiële zilverwaarde van de groot Tournois was<br />

tussen 1303 en 1318 3,0g, na de revaluatie in 1318 ruim 3,9g. Dus dan zou een Oistringer<br />

penning bij de omwisseling vóór de revaluatie op een zilverwaarde van 0,50g gewaardeerd<br />

zijn. Dit komt bij benadering overeen met het normale waardeverlies.<br />

67 OldUB 2, nr. 262. In de aanvullende oorkonde wordt een bedrag van sexaginta marcis<br />

usualibus genoemd.<br />

68 Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen, LXXVII-LXXXI; p. 169. De tekst luidt: Eyn cona<br />

is dat verde deel van eynen penning, hoc est eyn hellinc scharff verdingk, benedden dem holen<br />

lyue edder midderen des holen liues. De tekst is duister, maar is te beschouwen als een echo<br />

van een 13 e -eeuwse situatie geïnterpreteerd met 16 e -eeuwse kennis; uit de boeteregeling<br />

blijkt dat wonden onder het middel half zo zwaar geboet werden als die boven het middel,<br />

zodat wonden boven het middel beboet werden met een bedrag in cona’s en op of onder het<br />

middel met datzelfde bedrag in hellincs, een truc die in Frisia niet ongewoon was. Zie wat de<br />

term hellinc betreft ook Jesse, Quellenbuch, nr. 48: Obolus: hellinc, quem teutonici quidam<br />

scerphum vocant; een obool is een munt met de halve waarde van een bepaalde andere munt<br />

(in dit geval van een cona).<br />

69 Steen Jensen, ‘Møntfundet’, p. 72-74; de munten zijn rond 1365 begraven.


63 Halve witte<br />

[Wangerland,<br />

Fredo<br />

Capitaneus,<br />

z.j. (2 e helft<br />

14 e eeuw),<br />

zilver, geslagen<br />

te Jever,<br />

Ø 16 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

220 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

te hopen dat een gericht onderzoek van de imitatieve sterlingen die in Kirial en elders<br />

in het Noorden zijn gevonden hierover uitsluitsel zal geven.<br />

Munten uit het Jadegebied in het midden van de 14 e eeuw<br />

De eerste herkende aanwijzingen van een muntslag in het Jadegebied zijn sterling-derivaten<br />

die ongeveer een eeuw later werden geslagen. Ze stonden op naam van een hoofdeling,<br />

Fredo van Wangerland. 70 Het uiterlijk vertoont gelijkenis met dat van de “witten”<br />

van Lübeck. 71 Ook de Lübecker witte was afgeleid van de sterling. 72 Lübecker witten<br />

komen in de oorkonden niet eerder voor dan 1365. 73 De munten van Fredo hadden een<br />

brutogewicht van ongeveer 0,42g. 74 Het gehalte is niet bekend, maar men mag er van<br />

uitgaan dat het zilvergewicht wat lager geweest zal zijn. Naar dit zilvergewicht en de<br />

sterling-achtergrond te oordelen, zou de penning van Fredo een<br />

nieuwere versie kunnen zijn van de Oistringer penning van het<br />

begin van de eeuw. 75 De naam van de penning van Fredo is niet<br />

overgeleverd. Zij zijn door de numismaat Kappelhoff, op grond<br />

van hun uiterlijk en gewicht, aangeduid als “halve witte”. 76<br />

Er is in elk geval geen reden om aan te nemen dat deze verandering<br />

van het munttype in het Jadegebied gevolg was van<br />

opnieuw een omschakeling van de geldstandaard. De Oistringer<br />

penning werd hierboven veronderstellenderwijs beschouwd als<br />

een halve sterling uit de 13 e eeuw. Na 1365 kan dit inmiddels sterk<br />

verouderde type zijn vervangen door een nieuw type met een<br />

uiterlijk – niet de waarde – naar het voorbeeld van de Lübecker<br />

witte. Handelsbelangen van de Friese landen in het Hanzegebied<br />

70 Kappelhoff, Die Münzen, p. 92-96; p. 266-267 (nrs. 6 en 7); Jesse, Der Wendische Münzverein,<br />

p. 78-81.<br />

71 De voorzijde van de munt vertoont een heraldisch wapen omgeven door een rand met<br />

omschrift; de keerzijde een “short-cross”, dat wil zeggen de benen van het kruis lopen door<br />

tot de binnenrand van een omschrift. Het wapen in Lübeck was een dubbelkoppige adelaar.<br />

Het wapen op de Fredo-munt was een klimmende leeuw.<br />

72 Jesse, Der Wendische Münzverein, p. 81.<br />

73 Sprandel, Das mittelalterliche Zahlungssystem, p. 176; zie ook Jesse, Der Wendische Münzverein,<br />

p. 79, die naar het oordeel van Sprandel ten onrechte een datering van 1347 noemt.<br />

74 Kappelhoff, Die Münzen, p. 266.<br />

75 Het verlies aan zilvergewicht tussen 1320 (0,67g) en 1370 zou normaliter een waarde van<br />

50 /100 × 0,45g = 0,225g geweest zijn; dus een Oistringer penning zou in 1370 theoretisch een<br />

zilvergewicht van ca. 0,67g – 0,225g = ca. 0,45g gehad moeten hebben. Maar de ontwaarding<br />

van zilvergeld in de jaren 1330-1350 was in Europa sterker dan ‘normale slijtage’ teweegbrengt.<br />

Wellicht heeft ook de Oistringer penning in die tijd een groter verlies aan zilver geleden. Zie:<br />

Spufford, Money, p. 289-308.<br />

76 Kappelhoff, Die Münzen, S.74; 86. Hij noemt dit muntje ook wel “sware”, omdat hij meent<br />

dat het als penning, dat wil zeggen kleinste rekeneenheid van het Oost-Friese geldstelsel, in<br />

oorsprong een Westfaalse “sware” zou zijn. Maar tot deze mening geven de bronnen geen<br />

enkele aanleiding.


12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 221<br />

zouden hierbij een rol kunnen hebben gespeeld. Maar het type zal tevens in de smaak<br />

zijn gevallen bij de in die tijd als muntheren naar voren komende hoofdelingen. Het type<br />

bood namelijk de gelegenheid tot het aanbrengen van hun naam en wapen op de munt.<br />

De nieuw-Friese penning van de 14 e en 15 e eeuw elders in Frisia<br />

Het is intussen opmerkelijk dat in dezelfde tijd, niet lang na 1365, zowel<br />

in het westelijke Oost-Friesland als in Groningen en in de Ommelanden<br />

een penning opdook die aanvankelijk ongeveer dezelfde<br />

waarde gehad zal hebben als de nieuwe penning in het Jadegebied.<br />

In Emsingo en omliggende landen gold tot diep in de 14 e eeuw de<br />

sterling als geldstandaard. 77 Maar al in de zestiger jaren is enkele malen in<br />

Emsingo de benaming usualis monete aangetroffen, 78 een benaming<br />

die in die tijd gebruikelijk was om de geldende Unterwährung aan te<br />

duiden. Vanaf omstreeks 1375, zo niet eerder, werden bovendien in<br />

Brokmerland op naam van de hoofdelingen, de Tom Broks, munten<br />

geslagen van hetzelfde type als in die tijd in Jever werd gemunt, en<br />

met aanvankelijk ongeveer hetzelfde zilvergewicht (ca. 0,38g). 79 Ook in<br />

Emsingo/Brokmerland zijn de namen “witte” of “halve witte” in bronnen uit die tijd<br />

niet aangetroffen. Uit dit alles blijkt dat de monetaire invloed van het Jadegebied op<br />

Emsingo en Brokmerland onmiskenbaar is.<br />

Maar ook westelijker, in de stad Groningen en omstreken verscheen na het midden<br />

van de 14 e eeuw een Unterwährung, gebaseerd op de penning Groninger payement.<br />

Verwantschap met de Oistringer penning is niet alleen op grond van het uiterlijk van<br />

de munt aannemelijk (vergelijk afbeelding 35 op p. 38), 80 maar bovendien gold in een<br />

verdrag van Groningen met de Ommelanden van 1368 een mark van dit Groninger payement<br />

evenveel als 24 groten Tournois, 81 dus net als een mark Oistringer penningen in<br />

1317-1320!<br />

In Groningen raakte de sterling als Oberwährung op de achtergrond. Deze geldstandaard<br />

verdween tenslotte al in het midden van de 14 e eeuw. Maar in de Ommelanden<br />

bleef de Engelse penning de Oberwährung tot het eind der middeleeuwen. 82<br />

Wel was daar verscheidene malen sprake van hallingen, 83 maar deze muntjes bleven<br />

een denominatie in het Engelse geldstelsel. De halling ontwikkelde zich in de Om-<br />

77 Henstra, The Evolution, p. 199-200.<br />

78 OUB 1, nr. 91 (1360, Emden); nr. 106 (1367, Langen).<br />

79 Kappelhoff, Die Münzen, p. 100; Henstra, The Evolution, p. 196 noot 24. Volgens een analyse<br />

van het materiaal van een zogenaamde witte met een brutogewicht van 1,06g was het<br />

zilvergewicht 0,77g; derhalve was het zilvergewicht van een halve witte de helft hiervan.<br />

80 Zie ook Henstra/Van der Wis, ‘De koninklijke adelaar’, p. 70 (bundel: p. p. 282).<br />

81 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 209-210. Voorts: Henstra, The Evolution,<br />

p. 166-167; p. 224-226.<br />

82 Henstra, The Evolution, p. 169-171.<br />

83 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 74-135, passim.<br />

64 Halve witte<br />

[Brokmerland,<br />

Keno tom<br />

Brok (†1417),<br />

z.j., zilver,<br />

Ø 15 mm],<br />

schaal 1:1,5


222 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

melanden niet tot de basis van een nieuwe Unterwährung. 84 Niettemin komen uitdrukkingen<br />

als nummis usualibus, 85 marck usualis, dat sijn dagelike marcke, marck<br />

usualis monete, 86 marcarum monete usualis 87 regelmatig in de Ommelander bronnen<br />

voor. Het is aannemelijk dat deze betrekking hadden op het Groninger payement, dat<br />

dan ook in de Ommelanden als Unterwährung fungeerde.<br />

In Oostergo en Westergo kwam pas aan het einde van de 14 e eeuw een Unterwährung<br />

op naast de op de sterling gebaseerde Oberwährung. We zien daarbij dat<br />

de halling hier een element bleef van het sterlingstelsel. 88 In Westergo is pas in de<br />

15 e eeuw sprake van een Unterwährung, met als penning een muntje dat scubbe<br />

werd genoemd. 89 Wij kunnen slechts gissen hoe deze Unterwährung is ontstaan. In<br />

Oostergo lijkt het Groninger payement het uitgangspunt te zijn geworden voor een<br />

geheel eigen stelsel met als basiseenheid de Lyodera penning 90 (Leeuwarder penning;<br />

scheisken in de volksmond?). 91<br />

Uit dit alles blijkt dat de Oistringer penning in deze ontwikkeling voorop heeft<br />

gelopen: de beweging liep, als we op de overgeleverde gegevens mogen afgaan, in de<br />

volgende eeuwen langzaam van het oosten naar het westen van Frisia. 92<br />

84 Uit het boeteregister in de Fivelgoer Codex (zie vorige voetnoot) blijkt voortdurend dat<br />

20 lichte penningen gelijkwaardig waren aan 3 zware penningen. Voorts blijkt in §374<br />

en §382 van dit register dat 16 lichte penningen een koers hadden van 2 “riddergroten”<br />

+ 1 “Leuvense penning”, die golden als resp. 2 + ⅓ sterling = 7 /3 sterling. Hieruit volgt<br />

dat 20 lichte penningen dan gelijkwaardig waren aan 20 /16 × 7 /3 sterling = 35 /12 = praktisch<br />

3 sterlingen. De in dit register genoemde zware penning moet dus een sterling geweest<br />

zijn. De codex zelf is rond 1430 te dateren, maar het boeteregister moet ouder zijn, want<br />

de daarin herkenbare munten zijn 14 e -eeuws. Voor een verhouding van 3 sterlingen voor<br />

20 lichte penningen komen Groninger penningen van rond 1390 in aanmerking.<br />

85 OGD, nr. 593 (1371).<br />

86 OGD, nr. 768 (1387).<br />

87 OGD, nr. 945 (1397).<br />

88 OFO 2, nr. 1 en nr. 38; Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 402; p. 454; p. 600.<br />

89 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424: ende ti grate is fior scubben iefta fyff lyodera<br />

panninghen. De grate is de Leeuwarder grate, waarvan rond 1400 het zilvergewicht ongeveer<br />

overeenkwam met de oorspronkelijke Engelse penning (1,35g); een scubbe zou toen ca. 0,34g<br />

zilver waard zijn. OFO 2, nr. 266 (8 april 1476, Laerd): dijn klinkert voer XII stuferen ende dijn<br />

stuwer voer tolef scubben toe bitellien also als dy kaepmen siin suwel mey bitellet in dio tijt der<br />

bitalinghe; hieruit volgt dat in 1476 1 scubbe ca. 0,12g zilver bevatte.<br />

90 Zie vorige noot: de Leeuwarder penning gold 1⁄⁵ grate; een (Leeuwarder) grate was rond 1400<br />

gelijkwaardig aan de toenmalige standaardmunt van Groningen, de oude Vlaamse groot, die<br />

als een schelling Groninger payement gold (Henstra, ‘Geldsoorten’, p. 113 (bundel: p. 271-272)).<br />

91 Henstra/Van der Wis, ‘Laat-middeleeuwse munten’, p. 208 (bundel: p. 248).<br />

92 Henstra, The Evolution, p. 129-149.


12 jever, pIonIer van de nIeuw-FrIese geldstandaards? 223<br />

Samenvatting<br />

Het bovenstaande samenvattend kan worden vastgesteld dat de normale slijtage<br />

van de oud-Friese penning in het midden van de 13 e eeuw in Frisia aanleiding gaf<br />

tot het ontstaan van een Oberwährung met de sterling als standaard. Geleidelijk verdween<br />

vervolgens tegen het einde van de 13 e eeuw de oud-Friese penning als Unterwährung<br />

uit beeld. Daarvoor kwamen in de plaats nieuwe geldstandaards, tezamen<br />

aan te duiden als “nieuw-Friese penningen”. Deze hadden een initiële waarde van<br />

een halve sterling en een voornamelijk regionale betekenis, die zich vervolgens in<br />

de verschillende regio’s verschillend ontwikkelde. Het waren de standaards voor de<br />

gewone man – de pachtboer, de ambachtsman, de winkelier – die er in zijn dagelijks<br />

verkeer goed mee uit de voeten kon. Toen in de 13 e /14 e eeuw de sociaaleconomische<br />

positie van de gewone man geleidelijk doorbrak en de basis werd voor de regionale<br />

economie, kon zijn waarderingssysteem de plaats krijgen van officieel erkende en in<br />

de bronnen zichtbare, lokale geldstandaards.<br />

Hoe deze nieuw-Friese geldstandaards ‘ontkiemden’, is in de bronnen onzichtbaar<br />

behoudens voor het Jadegebied. De schaarse gegevens over het ontstaan van deze<br />

laatste standaard zijn onduidelijk. Met behulp van een op economisch inzicht berustende<br />

hypothese lijkt het mogelijk deze ontstaanswijze met de voorhanden zijnde<br />

gegevens te reconstrueren. Volgens deze reconstructie zijn vanaf het midden van de<br />

13 e eeuw door het munthuis van Jever imitaties van sterlingen en hallingen geslagen<br />

naar Westfaals voorbeeld. Hoewel in eerste instantie bedoeld voor het grensoverschrijdend<br />

betalingsverkeer zullen deze munten geleidelijk ook in het binnenlandse<br />

betalingsverkeer zijn opgenomen, toen de sterling de waarde had van een schelling<br />

oud-Fries. Met de halling kon toen een halve schelling betaald worden. Naarmate de<br />

oud-Friese penning door waardedaling minder hanteerbaar werd, zal de gewoonte<br />

zijn ontstaan om kleine bedragen uit te drukken in een aantal hallingen. Daardoor<br />

raakte de vrijwel waardeloos wordende oud-Friese denarius Gavariensis na verloop<br />

van tijd ‘geruisloos’ als geldstandaard (waardemeter) buiten gebruik. Naar het zich<br />

laat aanzien, nam de halling als “penning Osterger wichte/Oistringer penning” die<br />

functie over. Zover de bronnen ons inlichten, zou dit het begin zijn van een ontwikkeling<br />

van de “nieuw-Friese penning” als Unterwährung, die onder uiteenlopende<br />

benamingen ook in de 14 e -eeuwse bronnen van andere Friese landen is opgedoken.


13<br />

Middeleeuws geldwezen van de<br />

Groninger Ommelanden<br />

Uit een onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in middeleeuws Frisia<br />

Nog betrekkelijk kort geleden is Nederland overgestapt van de gulden naar de euro als<br />

geldstandaard. Een hele serie munten en bankbiljetten is vervangen. In de oude serie<br />

was de gulden de standaardmunt. In de nieuwe is het de euro. De andere munten en de<br />

bankbiljetten vertegenwoordigen gedeelten of veelvouden van gulden of euro. Wij weten<br />

uit onze dagelijkse ervaring precies welke munt uit de serie de standaard is die als<br />

waardemaatstaf dient – ook als we spreken over een roman van drie stuivers, een boeket<br />

van een daalder, een huis van vier ton, weten we precies hoeveel waarde in guldens<br />

daarmee gemoeid was. Kennen we dus onze huidige standaardmunt, die van het middeleeuwse<br />

Frisia was tot voor kort onbekend. Weliswaar is uit dat verleden een grote<br />

verscheidenheid aan munten overgeleverd en zijn in de documenten eveneens talloze<br />

geldeenheden genoemd, maar het was onduidelijk welke daarvan de standaard was.<br />

Nu zal men zich afvragen waarom een econoom vandaag de dag zich het hoofd<br />

zou breken over de evolutie van de geldstandaard in middeleeuws Frisia. Die belangstelling<br />

ligt inderdaad niet voor de hand. Maar onder economen groeit het inzicht<br />

dat de economie voor een belangrijk deel mede bepaald wordt door gedragscodes 1 uit<br />

het verleden in plaats van door rationele beslissingen naar een oordeel van heden. 2<br />

1 Voor de lezer van dit artikel spreek ik hier van “gedragscodes” waar de econoom het heeft over<br />

“economische instituties” in de vorm van gebruiken of wetten. Het gaat om gedragsregels die<br />

door de deelnemers aan het economisch verkeer worden nagevolgd, waarbij niet-naleving<br />

ofwel zichzelf straft ofwel door een externe macht wordt afgedwongen; door deze regels<br />

wordt het economisch proces geordend in het belang van iedere deelnemer. De regels<br />

kunnen de vorm hebben van algemene gebruiken ofwel zijn vastgelegd in wetten.<br />

2 De globalisering van de wereldeconomie maakt in toenemende mate duidelijk dat de<br />

welvaartsbevorderende werking van de vrije markt in het Westen te danken is aan het<br />

bestaan van allerlei economische instituties, die in de loop der eeuwen zijn geëvolueerd<br />

tot wat zij thans zijn. Maar in minder ontwikkelde delen van de wereld ontbreken veel van<br />

deze instituties als gevolg waarvan het doordringen van de vrijemarkteconomie daar tot<br />

ongewenste effecten kan leiden. Hier ligt een probleem. Lang niet alle economische instituties<br />

komen door wetgeving van bovenaf tot stand. De meesten worden van onderop geboren in en<br />

gedragen door de cultuur van de gemeenschap waar zij gelden en als ongeschreven gebruiken<br />

werkzaam zijn. De wetenschap zal daarom meer inzicht moeten verwerven in ontstaanswijze<br />

en werkwijze van deze ongeschreven, in de praktijk gegroeide instituties.


226 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Gedragscodes uit een ver verleden kunnen soms gedurende de evolutie van een cultuur<br />

blijven voortbestaan en niet alleen het leven van vandaag, maar ook dat van de<br />

toekomst mede bepalen. 3 Wie dan ook in de economie van de toekomst wil kijken,<br />

moet de economie van vandaag begrijpen, daaronder de gedragscodes waarnaar de<br />

economie zich voegt. Deze codes zijn echter pas begrijpelijk als we het evolutieproces<br />

kennen waaruit zij zijn voortgekomen. Daartoe moet men zich wenden tot de geschiedenis.<br />

Daarin ligt dan ook de ratio van een onderzoek naar zoiets als de evolutie<br />

van de geldstandaard. Want ook de hantering van een geldstandaard is zo’n code in<br />

het economisch verkeer.<br />

Voor een economisch-historisch onderzoek naar de evolutie van een geldstandaard<br />

verschaft middeleeuws Frisia een interessante casus. Middeleeuws Frisia – daaronder<br />

begrepen de Ommelanden – heeft geen landelijke overheid gekend. Daarom ontwikkelde<br />

de geldstandaard zich daar spontaan; dat wil zeggen van onderop, zonder overheidssturing.<br />

4 Een dergelijke evolutie is uniek in de geschiedenis van het westerse<br />

geldwezen. Men kan zich vandaag de dag immers nauwelijks voorstellen dat een geldstandaard<br />

zich geheel op eigen kracht kan ontwikkelen en voor vertrouwen in het geld<br />

als waardemaatstaf kan zorgen. Uit een dergelijke casus kan men leren hoe een gebruik<br />

louter door maatschappelijke krachten wordt bepaald, los van de politiek.<br />

Dit economisch-historisch onderzoek is betrekkelijk kortgeleden verricht. 5 De<br />

verwachting was dat de standaards in die ‘anarchistische’ wereld van de Friese landen<br />

een bewogen verloop hadden. Het tegendeel bleek waar.<br />

Maar behalve een voor economen interessant inzicht in de spontane evolutie van<br />

een belangrijk economisch gebruik, kwamen uit de studie ook andere interessante<br />

historische gegevens toevallig aan het licht, die wellicht zonder de ongewone gezichtshoek<br />

van het onderzoek verborgen zouden zijn gebleven. Ook daarover, in het<br />

bijzonder wat de Ommelanden betreft, gaat dit artikel.<br />

Niet iedereen zal vertrouwd zijn met de aspecten van geldstelsels waarop dit artikel<br />

is gebaseerd, zodat ik eerst hieraan enige aandacht wil geven.<br />

Munten en hun intrinsieke waarde<br />

Wanneer over geld wordt gesproken, denkt men allereerst aan munten en bankbiljetten.<br />

Hoewel munten in het verband van dit verhaal zeer belangrijk zijn, gaat het daar<br />

niet om. Munten, bankbiljetten en girale banktegoeden zijn betaalmiddelen. Om de<br />

ruil van goederen te bevorderen is al in de prehistorie ontdekt dat sommige goederen<br />

als tussenschakel de ruil tussen andere goederen kunnen bevorderen. De tussenschakel<br />

moet daartoe gemakkelijk gestandaardiseerd kunnen worden, gemakkelijk<br />

vervoerbaar zijn en goed bewaarbaar. Allerlei zaken hebben daartoe dienst gedaan.<br />

3 David, ‘Why Are Institutions’.<br />

4 Enkele uitzonderingen daargelaten: een maatregel van Karel de Grote in 793/794,<br />

maatregelen van het Groninger stadsbestuur in 1394, in ca. 1430 en in 1491 en maatregelen<br />

van de graaf van Oost-Friesland eveneens in 1491.<br />

5 Henstra, The Evolution.


13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 227<br />

Munten, dat wil zeggen stukjes edelmetaal van een bepaald gewicht en voorzien van<br />

een waarborgstempel van de producent, bleken uitzonderlijk geschikt voor het doel.<br />

Al vroeg hebben heersers het vitale belang van muntgeld onderkend, aan zich getrokken<br />

en de eigen muntslag gemonopoliseerd. In de middeleeuwen kreeg de monopolisering<br />

gestalte in het muntrecht: het exclusieve koninklijke recht om munten<br />

te doen slaan en daaruit inkomsten te trekken. Het monopolie van de muntslag was<br />

een lucratieve aangelegenheid. De monopoliewinst was een welkome bijdrage aan de<br />

schatkist. Daarvan werd gretig gebruik gemaakt, maar dikwijls ook misbruik. De monopolisering<br />

werd gerechtvaardigd met het argument dat de overheid de waarde van<br />

de munt kon garanderen. We hebben het dan over munten waarvan de waarde bepaald<br />

werd door de hoeveelheid edelmetaal die zij bevatten (de intrinsieke waarde).<br />

Zo’n garantie leek mooier dan hij was, want de verwezenlijking ervan was kostbaar<br />

voor het volk. Dit moet worden toegelicht. Nadeel voor het volk was er uiteraard als<br />

de overheid in de middeleeuwen misbruik maakte van zijn waarborg, namelijk als<br />

munten werden geslagen waarvan de werkelijke metaalwaarde welbewust geringer<br />

werd gemaakt dan de gegarandeerde waarde. Heersers met grote fiscale behoeften<br />

deinsden er niet voor terug op deze wijze hun volk te bedriegen. Maar ook als de<br />

overheid zich niet door fraude aan de munt vergreep, was het handhaven van de<br />

muntwaarde een dure zaak. Edelmetaalmunten verliezen namelijk van nature in<br />

de circulatie geleidelijk aan waarde. De waardevermindering is het gecombineerde<br />

resultaat van onvermijdelijke technische slijtage (vooral van zilveren munten), van<br />

onuitroeibare besnoeiing van munten door bedriegers, van een neiging van de munters<br />

om munten te slaan met een intrinsieke waarde die zo dicht mogelijk tegen de<br />

ondergrens van de normering ligt en van een neiging van het publiek om de beste<br />

muntexemplaren zoveel mogelijk uit de circulatie achter te houden. Het geven van de<br />

waardegarantie was derhalve alleen mogelijk wanneer de overheid van tijd tot tijd de<br />

circulerende munt ongeldig verklaarde, introk en tegen vergoeding omwisselde tegen<br />

nieuwe munt van de genormeerde waarde – de methode van de zogenaamde renovatio<br />

monetae. 6 De vergoeding bestond uit rechten voor de overheid (de muntheer) en<br />

loon voor de muntmeester. Deze omwisseling leverde telkenmale een fikse opbrengst<br />

voor de schatkist ten koste van de bezitters van de munten. Renovatio monetae was<br />

dus een aantrekkelijke maatregel om te pas en te onpas door de overheden te worden<br />

gehanteerd onder het mom van waardehandhaving. De normale, natuurlijke waardevermindering<br />

was in feite toch zeer gering – in de middeleeuwen niet meer dan<br />

enkele tiende grammen per eeuw. 7 Binnen één generatie was deze nauwelijks merkbaar.<br />

De schade van het geforceerd handhaven van de genormeerde waarde was over<br />

het algemeen dan ook groter dan de schade van het aanvaarden van de geleidelijke<br />

waardedaling. Dit op muntgeld betrekking hebbende fenomeen speelt een rol bij de<br />

geldstandaard, onderwerp van deze bijdrage.<br />

6 Spufford, Money, p. 95.<br />

7 Van Hengel, ‘Wear of Silver Coins’, p. 139-145; Mayhew, ‘Numismatic Evidence’, p. 3; Aerts,<br />

‘Metal Loss’, p. 41-58.


228 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De geldstandaard<br />

Waar sprake is van een geldstandaard gaat het niet om de concrete vormen van geld –<br />

geldstukken, bankbiljetten, girosaldi – maar om de waardemaatstaf, die als het ware<br />

‘tussen de oren’ zit. Met deze maatstaf kunnen mensen elkaar begrijpen als ze de<br />

waarde van iets willen uitdrukken. Het meten van waarden door een ieder met één en<br />

dezelfde maatstaf is een gebruik dat de afwikkeling van het economisch ruilverkeer<br />

enorm bevordert. Zonder dit gebruik zou de handel met grote verwarring, bedrog en<br />

vertraging gepaard gaan.<br />

Het is niet persé noodzakelijk dat de waardemaatstaf tevens betaalmiddel is, maar<br />

het is wel gemakkelijk. De munt die in dat geval dienst doet als waardemaatstaf, is dan<br />

de standaardmunt. We hadden het al over de gulden, de standaardmunt waarmee<br />

Nederlanders elkaar tot 2002 de waarde van allerlei zaken duidelijk konden maken.<br />

Tegenwoordig is dat dus de euro voor de inwoners van de eurolanden, al hanteerden<br />

vele Nederlanders in stilte nog lang de gulden.<br />

De ontdekking van dit economisch instrument is in de nevelen van de prehistorie<br />

verborgen. Vermoedelijk is het op kleine schaal spontaan ontstaan in gemeenschappen<br />

met een intensief ruilverkeer en geleidelijk ontwikkeld. Het is niet noodzakelijk<br />

dat daarbij al gestandaardiseerde betaalmiddelen in zwang waren. Zo is bekend dat<br />

in de oudheid ossen als waardemaatstaf dienst deden op plaatsen waar geen os in de<br />

wijde omtrek te vinden was, maar waarvan een ieder wél de waarde kende. Als een<br />

handelaar meer waarde leverde dan hij terugontving, kwamen daar meestal geen ossen<br />

aan te pas; het tekort gemeten in ossen kon met bijvoorbeeld een hoeveelheid<br />

goud ter waarde van die ossen worden aangezuiverd. De ontwikkeling van de waardemaatstaf<br />

is echter zonder twijfel sterk gegroeid toen deze werd gekoppeld aan een<br />

bepaald betaalmiddel. Tot in de 20 e eeuw was dat steeds een munt met een gegeven<br />

inhoud aan edelmetaal, meestal zilver of goud. Daarmee werd geld de waardestandaard;<br />

de geldstandaard ontstond.<br />

Met het monopolie van de muntslag konden heersers desgewenst invloed oefenen<br />

op de geldstandaard, beheersen konden zij hem echter in principe niet; want per slot<br />

van rekening was het aan de handelaren of zij de munt als waardemaatstaf wilden<br />

gebruiken of niet. Voorwaarde daartoe is: vertrouwen in de munt. Dat dwangmiddelen<br />

hierbij een handje kunnen helpen, spreekt vanzelf. Zo kan een munt door de<br />

overheid tot “wettig betaalmiddel” bij uitsluiting worden verordonneerd. Maar als<br />

partijen overeenkomen hun transactie op bijvoorbeeld een buitenlandse munt (zeg:<br />

de dollar) te waarderen, of op goud, dan kan dat niet worden verhinderd, ook al zal<br />

de uiteindelijke betaling worden afgewikkeld met het wettige betaalmiddel – alsdan<br />

tegen de koers uitgedrukt in de geprefereerde waardemaatstaf.<br />

Uiteraard gold de hierboven al genoemde normale muntslijtage ook de munt<br />

waarop de geldstandaard was gebaseerd: de standaardmunt. Het gevolg van de waardevermindering<br />

van de standaardmunt was een prijsstijging – inflatie. De inflatoire<br />

uitwerking van de slijtage was weliswaar gering, maar naarmate de munt door het<br />

voortdurende proces lichter werd, accelereerde het inflatiepercentage. 8<br />

8 Een gewichtsverlies van 0,3g per eeuw betekent voor een standaardmunt van oorspronkelijk<br />

1,3g zilver een prijsstijging van gemiddeld (!) 0,3% per jaar in de eerste eeuw, van 0,43% per


13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 229<br />

Onderzoek bevestigt wat uit ervaring ook blijkt: dat een verandering van geldstandaard<br />

veel lastiger is dan een vervanging van betaalmiddelen. We hebben het aan<br />

den lijve ondervonden bij de invoering van de euro: het betalen met euro’s leverde<br />

maar weinig problemen op, het leren van de waarde van de euro ging moeizaam. De<br />

hardnekkigheid waarmee de oude waardemaatstaf, de gulden, zich tussen onze oren<br />

handhaafde en soms nog handhaaft, is een van de kenmerkende factoren van de evolutie<br />

van een geldstandaard. Onder het publiek leeft een sterke behoefte tot behoud<br />

van een eens in zwang zijnde geldstandaard. Tenzij de overheid een krachtige sturing<br />

geeft, zoals we met de invoering van de euro hebben beleefd, zal elke verandering<br />

hiervan op weerstand stuiten en wanneer deze onvermijdelijk is, zal de nieuwe standaard<br />

toch zo nauw mogelijk bij de oude moeten aansluiten. Daarom zijn drastische<br />

of spastische veranderingen bij een natuurlijke evolutie van de geldstandaard niet<br />

te verwachten. Meestal aanvaardt men liever een geleidelijke geringe daling van de<br />

standaard dan een complete vervanging. De spontane evolutie van een geldstandaard<br />

is dan ook, zoals men dat noemt, “pad-afhankelijk”. 9 Niet toevallig hebben de<br />

meeste nationale standaards een zeer lange geschiedenis.<br />

De geldstandaard tussen Eems en Lauwers in de vroege middeleeuwen<br />

Er zijn weinig betere voorbeelden te vinden van een natuurlijke evolutie van een<br />

geldstandaard dan die welke in de middeleeuwse Ommelanden wordt aangetroffen.<br />

De geldstandaard gehanteerd in de Dijkrechten van Oterdum van 1503 was de zilveren<br />

Engelse penning. 10 De geldstandaard voor oostelijk Frisia in de Lex Frisionum<br />

van rond 790 11 was naar alle waarschijnlijkheid zijn voorganger: namelijk de zilveren<br />

Anglo-Friese penning. 12 Dat wil overigens niet zeggen dat de ontwikkeling van de<br />

standaard in die tussenliggende ruim 700 jaren ongestoord bleef.<br />

De Anglo-Friese penning was een muntje van 1,3g zilver, dat sinds het laatste kwart<br />

van de 7 e eeuw door Friese en Engelse munters werd geproduceerd en waarvoor in<br />

de hedendaagse literatuur de naam sceatta gangbaar is geworden. Deze naam berust<br />

op een achteraf onjuiste interpretatie van een Oudgermaans woord met de ruimere<br />

betekenis van “schat”, “bezit”. 13 Het geldstukje werd aan de man gebracht in een<br />

tijd waarin de totdien in West-Europa gangbare tremissis – een in beginsel gouden<br />

muntje van eveneens 1,3g – deerlijk aan goudgehalte had ingeboet door toevoeging<br />

jaar in de tweede eeuw, van 0,75% per jaar in de derde eeuw, van 3% per jaar in de vierde<br />

eeuw en in de eerste 20 jaar van de vijfde eeuw gemiddeld 7,5% per jaar, waarna een munt<br />

resteert van nog slechts 0,04g zilver.<br />

9 North, Institutions, p. 92-104.<br />

10 Rijksuniversiteit Groningen, Verzameling handschriften PEIP nr. 37, Handschrift in qo ,<br />

Sigle Ps, 44ev.<br />

11 De Lex Frisionum moet zijn opgetekend tussen 785 en 793/794; zie Henstra, The Evolution,<br />

p. 70-71 en idem, ‘Het probleem’.<br />

12 Henstra, The Evolution, p. 280-281.<br />

13 Grierson, ‘La fonction sociale’, xi.


230 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

van zilver en daardoor tot ongeveer een derde van zijn oorspronkelijke waarde was<br />

teruggebracht. Twaalf van de zilveren Anglo-Friese penningen werden toen geacht<br />

de waarde te hebben van één oorspronkelijk volwaardige gouden tremissis. Omdat de<br />

tremissis in de Germaanse streken ook wel de naam “schelling” had, was een schelling<br />

dus 12 penningen waard. Die verhouding is zo diep geworteld dat, toen de waardeverhouding<br />

tussen goud en zilver al lang niet meer 12:1 was, een hoeveelheid van<br />

12 zilveren penningen desondanks de naam van een schelling bleef houden. Toen<br />

was de schelling dus geen circulerende munt meer, maar was hij een rekeneenheid<br />

geworden. De bleekgouden tremissis verdween weldra nadat de zilveren Anglo-Friese<br />

penning eenmaal gangbare munt was geworden; gangbare munt als betaalmiddel in<br />

de landen rond de Noordzee in de tijden van koning Radboud (7 e en 8 e eeuw). Deze<br />

landen vormden toen een samenhangende economie, waarin de Friese schippers/<br />

handelaren de voornaamste schakels waren geworden door hun ervaring als bewoners<br />

van de kwelders, waar verkeer alleen per schip mogelijk was, en door hun verbindingen<br />

te water via de Rijn en de Maas met de Frankische landen en via de Noordzee<br />

met Engeland en Denemarken. 14<br />

Gangbare munt was deze Anglo-Friese penning, ook als waardemaatstaf. In de<br />

voor de Friese landen toch al schaarse schriftelijke middeleeuwse bronnen is slechts<br />

eenmaal de Friese penning expliciet en maar enkele malen impliciet als waardemaatstaf<br />

genoemd: in de Lex Frisionum. 15 De laatstbedoelde vermeldingen hebben betrekking<br />

op oostelijk Frisia (Frisia tussen de Lauwers en de Wezer), waarvan de Ommelanden<br />

dus deel uitmaakten. In het betrokken gedeelte van de Lex Frisionum zijn<br />

weergeld 16 en strafgeldbedragen uitgedrukt in “ponden”, “onsen” en “schellingen”<br />

(librae, unciae en solidi) en wel “in oude munten” (per veteres denarios). De woorden<br />

“ponden” en “onsen” verwijzen weliswaar naar gewichtseenheden en daarin ligt ook<br />

wel de oorsprong van de termen wanneer zij worden gebruikt om geld aan te duiden,<br />

maar in de geldsfeer hebben ponden en onsen weldra een eigen betekenis gekregen.<br />

Ponden, onsen en schellingen zijn rekeneenheden gebaseerd op de zilveren penning<br />

als standaardmunt: een pond telde 240 penningen, een ons 20 penningen en<br />

een schelling 12 penningen. Naast ponden, onsen en schellingen als rekengrootheden<br />

kwam in de 10 e /11 e eeuw het begrip “mark” in zwang, waarvan de betekenis verschilde<br />

naar gelang het land van herkomst. Zo telde de Engelse alsook de oud-Friese<br />

mark 160, de Keulse mark 144 en de Vlaamse mark 120 penningen. Maar ten tijde van<br />

de optekening van de Lex Frisionum in opdracht van Karel de Grote, rond 790, kende<br />

men vooralsnog alleen “ponden”, “onsen” en “schellingen” als geldbedragen. Per veteres<br />

denarios, “in oude munten” dus, en daarmee konden slechts de Anglo-Friese<br />

zilveren penningen zijn bedoeld. De uitdrukking “nieuwe munten” (novae monetae),<br />

14 Spufford, Money, p. 28-29; Lebecq, Marchands, p. 49-73; Grierson, ‘La fonction sociale’,<br />

p. 344-347; p. 350.<br />

15 LF, Additio, Titel III §44 resp. LF, Titel 15 §1 en §2; waarschijnlijk in een stelsel van dubbele<br />

standaard met de archaïsche gouden solidus als gouden en de 8e-eeuwse Friese penning<br />

als zilveren standaard.<br />

16 Het begrip “weergeld” wordt nader toegelicht in de volgende paragraaf.


13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 231<br />

elders in de Lex Frisionum, betrof Frankische zilveren penningen (ook 1,3g zilver) die<br />

bedoeld waren om de Anglo-Friese munten te vervangen. 17 Deze waren rond 790 in<br />

oostelijk Frisia kennelijk nog niet in zwang. Geen wonder: pas enkele jaren tevoren<br />

was dit deel van Frisia door Karel de Grote definitief onderworpen.<br />

Wat er in de daaropvolgende eeuw met de geldstandaard in de Ommelanden gebeurde,<br />

is niet erg duidelijk. Kort daarna, in 795/796, werd door Karel de Grote in zijn gehele<br />

rijk namelijk een nieuwe geldstandaard opgelegd, gebaseerd op de zogenaamde zware<br />

Karolingische penning van 1,7g zilver. Zware Karolingische penningen uit de 9 e eeuw<br />

zijn wel in de Ommelanden teruggevonden en derhalve als betaalmiddel gebruikt:<br />

onder andere in Loppersum (1884), in Wagenborgen (1900) en in Marsum (1906). 18<br />

Maar waren zij ook de gangbare waardemaatstaf? Dat is niet zeker. Buiten de koninklijke<br />

munt in Dorestat werden elders in de Friese landen ook lichtere imitaties van de<br />

Karolingische munt geslagen, waarschijnlijk door particuliere munters. 19 De behoefte<br />

hieraan zou kunnen zijn voortgekomen uit de wens om een betaalmiddel te hebben<br />

dat beter paste bij de oude, op de Anglo-Friese penning gebaseerde waardemaatstaf en<br />

wel naarmate deze oude, buiten de wet geplaatste munten uit de circulatie verdwenen.<br />

Want er is geen gegeven bekend waaruit blijkt dat deze buiten de wet geplaatste Anglo-<br />

Friese munten gedwongen werden ingeleverd en omgesmolten. Integendeel, decennialang<br />

zijn er door de Frankische koning capitularia uitgevaardigd waarin het gebruik<br />

van het onwettige betaalmiddel nog met strenge straf wordt bedreigd. 20 Dat wijst op<br />

een negatie van de wet op grote schaal. Hoe zou ook in een nog zo weinig ontwikkeld<br />

staatsbestel een dergelijke maatregel afdoende kunnen worden geëffectueerd? In het<br />

begin van de 10 e eeuw, toen de koninklijke munt van Dorestat door die van Straatsburg<br />

was vervangen, blijken Friese imitaties van de in Straatsburg geslagen Karolingische<br />

penningen een zilverinhoud te hebben van 1,2g. 21 Dat is een gewicht dat onbetwistbaar<br />

aansluit bij de vroegere zilverinhoud van de Anglo-Friese penningen (1,3g). Het is dus<br />

wel mogelijk dat de van bovenaf door de koningen opgelegde “zware” geldstandaard<br />

in de qua geldgebruik vooroplopende Friese landen in feite geen gebruik is geworden.<br />

Op grond van de wijze waarop de evolutie van een geldstandaard zonder doeltreffende<br />

forcering verloopt, lijkt dit ook niet onwaarschijnlijk. Er zijn helaas geen schriftelijke<br />

bronnen die ons hierover duidelijk inlichten. Wel blijkt uit latere bronnen het geaccepteerde<br />

bestaan van een “lichte” Friese munt. 22<br />

17 Henstra, The Evolution, p. 68-71.<br />

18 Zie o.a. Boeles, ‘Les trouvailles’, p. 79-98; Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 15-41;<br />

Haertle, Karolingische Münzfunde, p. 52-53; p. 71-72; p. 80-81; p. 302-306; p. 350-353.<br />

19 Bekend is dat in de tweede helft van de 9e eeuw een zekere Rednath in Frisia lichte zilveren<br />

en gouden munten sloeg. De overlevering maakt van Rednath een van oorsprong Engelse<br />

munter (Henstra, The Evolution, p. 67-68).<br />

20 Doehaerd, ‘Les réformes’, p. 15 (herhaalde maatregelen tegen degenen die de zware<br />

Karolingische penning weigeren of vervalsen: in 805-806, 808, 818-819, 823-825, 829, 832<br />

and 856).<br />

21 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 7.<br />

22 Colmjon, Register, nr. 22 (d.d. 29 november 1053); hierin: quadraginta librae argenti<br />

frisicae monetae levioris.


65 Penning<br />

[Oosterlauwers<br />

Friesland,<br />

Godfried II<br />

met de Baard<br />

(†1069),<br />

z.j., zilver,<br />

geslagen te<br />

Mere Civitas<br />

(= Merum?),<br />

Ø 18 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

232 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

In volgende eeuwen, toen een landsheerlijk gezag in Frisia geheel<br />

ontbrak, was er vanzelfsprekend geen sprake meer van het<br />

intrekken en vervangen van de slijtende standaardmunten door<br />

nieuwe munten van genormeerde waarde. De evolutie volgde<br />

het pad van de normale waardevermindering, waarbij de norm<br />

geleidelijk werd bijgesteld naar de lagere intrinsieke waarde van<br />

de standaardmunt die in de samenleving acceptabel werd geacht.<br />

De bijgestelde munten moeten te onderscheiden geweest<br />

zijn door een veranderd muntbeeld. Waren in het begin van de<br />

10 e eeuw de oud-Friese munten uiterlijk nog imitaties van de<br />

koninklijke munten, naderhand verschenen eigen emissies van<br />

graven of bisschoppen. 23 Hoewel men mag aannemen dat ook in<br />

voorafgaande eeuwen lichte oud-Friese munten uit de Ommelanden<br />

kwamen, dateren de oudste als zodanig geïdentificeerde uit het midden van de<br />

11 e eeuw. Misschien zijn dat de penningen geslagen in Mere (Merum bij Garrelsweer?)<br />

op naam van Godfried II met de Baard, 24 die in opvolging van zijn broer Gozelo II in<br />

1046 de grafelijkheid in de Ommelanden opeiste, hoewel de koning dit ambt aan Adalbert,<br />

de aartsbisschop van Hamburg/Bremen had toegezegd. Godfried werd al in 1048<br />

wegens rebellie tegen de koning gevangen genomen, maar de aartsbisschop wist hier<br />

desondanks geen vaste voet aan de grond te krijgen. Bekend is dat de Brunoonse graaf<br />

Egbert I hier na Godfried het feitelijk gezag uitoefende. 25 In 1057 werd de grafelijkheid<br />

alsnog aan Adalbert verleend, 26 maar Egbert behield het feitelijk gezag als diens leenman.<br />

27 Bij die gelegenheid verleende de koning het recht om te munten in Winsum en<br />

Garrelsweer. Metterdaad werden onder Egbert I munten geslagen in Winsum en Garrelsweer<br />

en ook in Jemgum. 28 Na zijn dood in 1068 werd de muntslag in deze plaatsen<br />

voortgezet onder zijn zoon Egbert II (1068-1088). 29<br />

Waarschijnlijk bekommerden deze muntheren zich bij de Friese muntslag om weinig<br />

anders dan de opbrengst van hun muntrecht. 30 De eenvormigheid van de stempels<br />

is een aanwijzing dat de grafelijke vertegenwoordiger (de frana) de opbrengst<br />

toucheerde door de originele, centraal vervaardigde muntstempels te verkopen aan<br />

rondtrekkende munters, die vervolgens hun bedrijf uitoefenden in de verschillende<br />

marktplaatsen. Uit de talrijke imitaties blijkt dat de stempels later werden nagemaakt<br />

door analfabetische stempelsnijders. Daarnaast en daarna zijn ook vele anonieme<br />

typen aangetroffen. De grote variatie in de oud-Friese munten, de verhaspelde belet-<br />

23 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 11.<br />

24 Idem, p. 263-268. Brüsch, Die Brunonen, p. 118-123.<br />

25 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 36-43.<br />

26 OGD, nr. 24.<br />

27 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 384-385.<br />

28 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 231; p. 234-235. De muntplaats Emnichem = Jemgum (Henstra,<br />

The Evolution, p. 87 noot 40; Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 137).<br />

29 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 241-246.<br />

30 Idem, p. 11.


13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 233<br />

tering en de anonimiteit van de muntheren wijst op de werkzaamheid van zelfstandige<br />

munters, die op kleine schaal marktgericht opereerden. 31 Overheidsbemoeienis<br />

hield aldus niet meer in dan controle van de zilverinhoud door lokale marktautoriteiten,<br />

teneinde valsemunters te weren. Uit de massale vondsten van de lichte, oud-<br />

Friese munten in Finland, de Baltische landen en Rusland en in mindere mate in Denemarken<br />

en Zweden blijkt dat deze munters onder andere in de kooplieden voor<br />

de langeafstandshandel belangrijke klanten hadden. Voor zover identificeerbaar was<br />

ca. 0,5% van de in die landen gevonden oud-Friese munten afkomstig uit de Ommelanden<br />

(ter vergelijking: de het dichtst bij de Oostzee gelegen Friese havenplaats Jever<br />

33%, Groningen 13% en Stavoren 5%). 32<br />

In de 10 e en volgende eeuwen heeft de “lichte” Friese penning zich op deze wijze<br />

verder onafhankelijk van de koninklijke muntnorm ontwikkeld met een zilverinhoud<br />

rond het jaar 1000 van ca. 0,8g, rond 1100 van ca. 0,4g en rond 1200 van ca. 0,2g. 33<br />

Tegen 1250 begon de oud-Friese munt tenslotte te klein te worden om hanteerbaar te<br />

zijn, niet alleen als betaalmiddel maar vooral ook als geldstandaard. De lagere waarde<br />

van de munt kwam uiteraard tot uitdrukking in steeds hogere prijzen. Dat leverde<br />

problemen op, want de middeleeuwer was niet gewend aan het rekenen met grote getallen.<br />

Ons tiendelig stelsel met Arabische cijfers was toen nog onbekend; voor zover<br />

men schriftelijk rekende, moest men het redden met Romeinse cijfers! De behoefte<br />

aan een nieuwe standaard kwam nu uit de samenleving zelf voort.<br />

De geldstandaard tussen Eems en Lauwers in de volle middeleeuwen<br />

Het onvermijdelijke, hoewel natuurlijke einde van de oud-Friese penning betekende<br />

dat de evolutie van de Friese geldstandaard een kritisch moment had bereikt. Hoe<br />

deze crisis op een even natuurlijke wijze werd opgelost, kan indirect worden afgeleid<br />

uit een stukje tekst in een der Oudfriese rechtshandschriften, het Fivelingoër handschrift.<br />

34 De tekst beschrijft de achtereenvolgende aanpassingen van het weergeld<br />

in de loop van verscheidene eeuwen. Dat een tekst van deze aard is opgeschreven,<br />

is op zichzelf al uniek. We hebben hiermee een historische bron van uitzonderlijke<br />

waarde. Omdat de wijze waarop conclusies uit deze tekst kunnen worden getrokken<br />

bovendien exemplarisch is voor de methode van het in het begin genoemde economisch-historisch<br />

onderzoek, volgt hier de letterlijke Oudfriese weergave van het nu<br />

meest relevante tekstgedeelte. Het gaat over het eerder al terloops genoemde begrip<br />

“weergeld”. Daarmee werd het volgende bedoeld. Wanneer in de middeleeuwen iemand<br />

werd gedood, konden de dader en zijn sibbe zich aan een vete onttrekken door<br />

31 Idem, p. 2. Ilisch wijst op het probleem van de identificatie van de oud-Friese munten<br />

vanwege de pseudo-opschriften en de imitaties in kleine ateliers.<br />

32 Slicher van Bath, ‘Middeleeuwse welvaart’, p. 217.<br />

33 Henstra, The Evolution, p. 88; p. 257.<br />

34 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht. Zie ook Henstra, ‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>’, met tekstuitgave en<br />

Nederlandse vertaling. Het handschrift dateert van het tweede kwart van de 15e eeuw; de<br />

inhoud bestaat uit kopieën van teksten uit de 11e eeuw tot en met 1427.


234 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

de betaling van een bepaald geldbedrag aan de erfgenamen van het slachtoffer. Dit<br />

was het weergeld van het slachtoffer. In sommige gevallen moest daarenboven nog<br />

een ander geldbedrag – de “maagzoen” – ter waarde van de helft van het weergeld<br />

aan de sibbe van het slachtoffer worden betaald. Weergeld was per casus in principe<br />

onderhandelbaar. Daarbij werd eeuwenlang uitgegaan van een bepaalde hoeveelheid<br />

zilver als conventionele norm, die algemeen in de Friese landen gold. 35 In de betrokken<br />

Fivelingoër tekst wordt een reeks stappen vermeld volgens welke deze weergeldnorm<br />

in het verleden telkens werd verhoogd (ongetwijfeld als gevolg van de waardevermindering<br />

van de geldstandaard). Het slot van deze tekst luidt: 36<br />

Therefter setma thet ield bi CC merka and thene vndscrifta alderbi. Therefter bi CCC<br />

merkum. Therefter bi xx hagista mercum, thio merc bi xij pundum grenslachta. Tha<br />

xx merka sent xvi merc anglischis. Bi thisse ield ister set alle vntscrifta. Nu was vse<br />

ield bi xx merka anglischis.<br />

Vertaling:<br />

‘Daarna stelde men de erfzoen op 200 mark en de wondboeten daarmee in<br />

overeenstemming. Daarna op 300 mark. Daarna op 20 hoogste mark, de mark<br />

gerekend op 12 pond Gronings. Deze 20 mark zijn [gelijk aan] 16 mark Engels.<br />

Overeenkomstig deze erfzoen werd elke wondboete vastgesteld. Sindsdien bedroeg<br />

onze erfzoen 20 mark Engels.’<br />

Deze slottekst illustreert al hoe in de periode voorafgaande aan de vervanging van de<br />

geldstandaard het weergeld moest worden verhoogd om de ontwaarding van de oud-<br />

Friese penning bij te houden. (In het begin van de tekst was dit weergeld nog 12 oud-<br />

Friese marken!). Op zeker ogenblik, nadat het weergeld al op 300 marken was gesteld,<br />

werd het te bar en werd het opeens op 20 “hoogste” marken gesteld. Wat een “hoogste”<br />

mark was wordt niet vermeld, maar het blijkt na analyse van de tekst. Een “hoogste”<br />

mark was gelijkwaardig aan 12 pond Groninger munt. Aangezien een pond een rekengrootheid<br />

van 240 penningen is, impliceert deze mededeling dat 1 hoogste mark gelijkwaardig<br />

was aan 12 × 240 = 2.880 Groninger penningen. Omdat een mark op zijn beurt<br />

een rekengrootheid van 144 penningen was, 37 volgt hieruit dat 1 “hoogste” penning gelijkwaardig<br />

was aan 2.880 : 144 = 20 Groninger penningen. Een Groninger penning was<br />

een der vele varianten van de oud-Friese penning. We zien hier dus dat men, in plaats<br />

van nog langer te rekenen met penningen, begon te rekenen met denkbeeldige ‘stapeltjes’<br />

van 20 oud-Friese penningen, aangeduid als “hoogste penning”. Men noemde een<br />

35 Henstra, The Evolution, p. 63-275. Vgl. ook Henstra, ‘Weergeld’.<br />

36 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171.<br />

37 Er bestonden in de middeleeuwen marken van verschillende grootte. De Vlaamse mark<br />

telde 120, de Keulse 144, de Engelse en de Friese 160 en de Lübeckse 196 penningen. Het<br />

gebruik van de Friese mark werd in de 13e eeuw vanuit het oosten geleidelijk verdrongen<br />

door de Keulse mark, wellicht als gevolg van de intensieve handel met Westfalen, waar de<br />

Keulse mark vanouds gebruikelijk was. In de Ommelanden vond deze verdringing plaats<br />

in de 12e eeuw (Henstra, The Evolution, p. 302-304; p. 307-308).


13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 235<br />

eenheid van 12 van dergelijke hoogste penningen een “hoogste schelling” en een eenheid<br />

van 144 hoogste penningen een “hoogste mark”.<br />

De 20 hoogste marken hadden de waarde van 16 marken Engels. 38 De vraag rijst uiteraard<br />

waarom de waarde van de Groninger penningen werd uitgedrukt in Engels geld.<br />

Het antwoord ligt in de economische ontwikkelingen in de 13 e eeuw. In de voorafgaande<br />

eeuwen was een grote hoeveelheid zilver gewonnen in nieuwe mijnen in Centraal-<br />

Europa. Dit zilver was naar Engeland gevloeid in ruil voor onder meer wol. Het vloeide<br />

in de eerste helft van de 13 e eeuw in grote sommen gelds weer naar het continent terug,<br />

onder andere met politieke oogmerken zoals de financiering van de kruistochten, van<br />

de strijd om de Duitse kroon en van de alliantie tegen de Franse koning. De Engelse<br />

penning (“sterling”) was op het continent vermaard vanwege zijn stabiele waarde: 1,3g<br />

zilver, gelijk aan de zilverinhoud van de sceattas rond 700! De Engelse koning had de<br />

macht om deze stabiliteit te realiseren door bij tijd en wijle een renovatio monetae door<br />

te voeren. De sterling was bovendien gelijkwaardig aan de Keulse penning, die op het<br />

continent om gelijksoortige redenen een even grote vermaardheid genoot. Beide munten<br />

waren derhalve uitwisselbaar, zodat de Engelse penning niet behoefde te worden<br />

omgesmolten, maar aanstonds in de continentale circulatie kon worden opgenomen.<br />

Met name in het handelsverkeer tussen de landen was de munt geschikt. In Westfalen<br />

werd de Engelse penning zelfs op grote schaal geïmiteerd, totdat in 1240 in plaats<br />

daarvan een inheemse penning werd geslagen. 39 Aangezien de Friese landen en Groningen<br />

intensieve handelsrelaties met Westfalen onderhielden, kwam de Engelse penning<br />

als vanzelf ook hier in de circulatie. Hij voorzag kennelijk toen reeds in een behoefte<br />

als betaalmiddel naast de zo klein geworden oud-Friese penning. Daarnaast werd de<br />

Engelse penning ook reeds als geldstandaard gebruikt, vooralsnog náást de oud-Friese<br />

penning. Als zodanig is de Engelse penning al aangetroffen vóór 1250 in de keuren van<br />

Humsterland, 40 in 1258 in een verdrag tussen Fivelingo en Groningen 41 en in het Gilderecht<br />

in het Groninger Oldermansboek, dat geleidelijk tussen 1250 en 1310 ontstaan is. 42<br />

Het is aannemelijk dat de Engelse penning in Frisia werd geïmiteerd, wellicht weer door<br />

rondreizende munters, om in de behoefte te voorzien toen de productie van deze munt<br />

in Westfalen ten einde kwam. 43<br />

Terugkerend tot de geciteerde tekst in het Fivelingoër handschrift: het laatste gedeelte<br />

luidt dat het weergeld van 20 hoogste marken ‘nu’ gesteld is op 20 marken<br />

38 De eerste vermelding van een weergeld van 16 marken Engels wordt aangetroffen in een<br />

verdrag tussen Fivelingo en het Oldambt in of na 1271 (Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht,<br />

p. 184-185; p. 7).<br />

39 Berghaus, ‘Die Perioden’, p. 40-41; p. 50.<br />

40 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 358.<br />

41 OGD, nr. 126.<br />

42 Bos, Het Groningsche gild- en stapelrecht, p. 374-375.<br />

43 Het numismatisch bewijs daarvan ontbreekt, omdat de continentale imitaties nauwelijks<br />

van de originelen te onderscheiden zijn, zodat er geen enkele aanwijzing voor hun<br />

herkomst is (Mayhew, ‘The Circulation’, p. 58).


236 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Engels. 44 Uit andere bronnen is gebleken dat het eerder genoemde weergeld van 16<br />

marken Engels betrekking had op marken van 160 penningen, terwijl het weergeld<br />

van 20 marken Engels betrekking had op marken van 144 penningen. Deze laatste<br />

Engelse penning kan niet de uit Engeland afkomstige penning (1,35g zilver) zijn, maar<br />

moet de lichtere Friese imitatie geweest zijn (1,2g zilver), die dus de nieuwe gedaante<br />

werd van de hoogste penning. 45 De geïmporteerde Engelse penning maakte, naar mag<br />

worden aangenomen, in de Friese geldcirculatie geleidelijk plaats voor deze imitatie,<br />

hetgeen waarschijnlijk werd versneld nadat in 1279 in Engeland de export van de<br />

echte Engelse penningen werd verboden. 46 Als eenmaal in de circulatie naast elkaar<br />

penningen voorkomen met een iets verschillende zilverinhoud, maar overigens niet<br />

te onderscheiden, dan duurt het niet lang of alle exemplaren van de gehele circulatie<br />

worden gewaardeerd naar de lichtste soort.<br />

Deze ontwikkeling had grote gevolgen voor de problematisch geworden oud-<br />

Friese geldstandaard. Een hoogste penning, dus een twintigtal oud-Friese penningen,<br />

was immers gelijkwaardig geworden aan één Engelse penning van eigen bodem.<br />

Sedertdien werd niet lang meer gerekend met hoogste penningen, hoogste schellingen<br />

en hoogste marken, maar met penningen, schellingen en marken “Engels”. De<br />

oude geldstandaard gleed op deze wijze ongemerkt over in de nieuwe. De te kleine<br />

oud-Friese penning had afgedaan als standaardmunt, de Engelse penning trad in zijn<br />

plaats. Ofschoon dit proces zich na verloop van tijd voltrok in geheel Frisia – ook in<br />

het zich tot stad ontwikkelende Groningen – heeft het uit de Ommelanden overgeleverde<br />

document ons in staat gesteld te ontdekken hoe dat in zijn werk ging.<br />

De oud-Friese penning werd als geldstuk officieel afgeschaft in het beroemde Upstalsboomverdrag<br />

van 1323, waarbij vrijwel alle Friese landen betrokken waren (de stad<br />

Groningen niet). In dit verdrag werden ze cleyne penningen genoemd. Men mocht er<br />

slechts mee betalen door ze te wegen, mits 17 ervan tenminste het gewicht van 1 Engelse<br />

penning hadden (dit is per stuk 0,085g 47 ); wie dergelijke penninkjes bij zich had<br />

van lager gewicht of er anderszins mee zwendelde, zou worden beschouwd als een valsemunter<br />

en dienovereenkomstig door de rechters worden gestraft. De geldstandaard<br />

van dit Upstalsboomverdrag berustte op de Engelse penning. Tot het midden van de<br />

14 e eeuw is de “Engelse” in Frisia de algemene geldstandaard gebleven. Maar ook de<br />

munt waarop deze geldstandaard berustte, kon niet ontkomen aan de normale waardevermindering.<br />

Bekend is, dat de Friese sterling in Utrecht rond 1330 al op 1,0g à 1,1g zilver<br />

werd gewaardeerd. 48 Zelfs in Engeland, waar de Engelse penning al eeuwenlang op<br />

44 De datering van ‘nu’ zal rond 1300 gezocht moeten worden. In de polderstatuten van<br />

’t Zandt van 1317 is het 60 marken sterling, verdrievoudigd wegens doodslag van de rechter<br />

in de polder (Henstra, The Evolution, p. 389).<br />

45 16 × 160 × 1,35g = 20 × 144 × 1,2g = 3.456g. Deze gelijkwaardigheid volgt uit de<br />

weergeldhypothese; voor een nadere uiteenzetting zie Henstra, The Evolution, p. 263-275.<br />

46 Idem, p. 118-123.<br />

47 Het brutogewicht van 1 Engelse penning was 1,45g, dus een kleine penning mocht<br />

gemiddeld niet minder wegen dan 1,45g : 17 = 0,085g.<br />

48 Muller, De registers I, p. 513-521; Henstra, The Evolution, p. 121 noot 96.


13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 237<br />

nagenoeg de oude zilverinhoud was gehouden, zoals we zagen, kon een renovatio monetae<br />

met handhaving van deze zilverinhoud niet meer worden doorgedrukt. In 1351<br />

moesten de oude pennies op last van de overheid worden omgewisseld tegen nieuwe<br />

met een lagere zilverinhoud van 1,08g: een officiële devaluatie van 20%.<br />

De geldstandaard in de Ommelanden in de late middeleeuwen<br />

Of deze gebeurtenis in Engeland grote indruk maakte in de Friese landen, is niet gebleken.<br />

In de Ommelanden bleef de Engelse penning als geldstandaard gehandhaafd<br />

tot het einde van de middeleeuwen, zoals al bleek uit de eerder geciteerde Dijkrechten<br />

van Oterdum van 1503. Na de Engelse devaluatie van 1351 ging de normale waardedaling<br />

voort. In Engeland zelf moest de penny in 1411 opnieuw worden gedevalueerd<br />

tot 0,9g zilver en in 1464 nog eens tot 0,7g. De op de Engelse penning gebaseerde<br />

geldstandaard van de Ommelanden volgde deze daling.<br />

Na de Engelse devaluatie van 1351 bleef de sterling vooralsnog in de circulatie in<br />

de Ommelanden, maar er zijn geen aanwijzingen dat ook de productie van imitaties<br />

voortging; er zijn maar weinig sterlingen teruggevonden in de bodem. Dat zou betekenen<br />

dat de Engelse penning wel de standaardmunt was, maar als betaalmiddel<br />

geleidelijk verdween. Er zijn enkele interessante gegevens waaruit blijkt hoe men<br />

zich behielp. In het Zeendrecht van Loppersum van 1424 werd de Engelse penning<br />

betaalbaar met 1 butken, een schelling met 12 butkens en een Engelse mark met 12<br />

van deze schellingen: 49 Item die pennynck sal wesen eyn butgen; ende XII butkens maken<br />

een schilling; ende XII schilling maken ene marck engelsch (...) In het jaar daarop<br />

werd dezelfde definitie gegeven in het Oosterzijlrecht van Vredewold; een Engelse<br />

mark werd daar expliciet als een “oude” mark aangeduid, een aanduiding die ook elders<br />

dikwijls wordt aangetroffen. Nu was het butken geen Engelse, maar een Vlaamse<br />

munt. Het was wel een munt die ongeveer dezelfde zilverinhoud had als de na 1411<br />

gedevalueerde Engelse penning. Bestond de relatie met het Engelse geld dan alleen in<br />

naam, maar was die in feite verbroken? Dat was niet het geval. Want in 1428 bepaalde<br />

het bestuur van het Schouwer Zijlvest het volgende:<br />

Een marck Engels salmen gelden met xij schellingen, elcke schellinck met xij<br />

schellings penningen, elcke penninck met een vierendel van een Engelsche stooter.<br />

Dat daer goet voor is in paijement.<br />

Eenzelfde bepaling werd opgenomen in de statuten van het Winsumer Zijlrecht van<br />

1464. De bepaling is vlak vóór de devaluatie van de Engelse penning in 1464 gemaakt.<br />

Maar, zoals al bleek uit de statuten van het Dijkrecht van Oterdum, ook deze devaluatie<br />

veranderde de geldstandaard in de Ommelanden niet want de “stoter”, hier genoemd,<br />

was een groot Engels geldstuk dat in Engeland circuleerde en daar groat werd<br />

genoemd. Dat het die naam niet had in onze streken zal niet verbazen: het zou ver-<br />

49 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 312-315. De formule is aangebracht na de verzegeling<br />

en is dus van later tijd; er is nog een stuk tekst aan toegevoegd voor omrekening naar<br />

Groninger munt: (...) dat is tyn gulden ses krumstert myn II s.


66 Imitatie-<br />

Tourse groot/<br />

groot Tournois/<br />

(grata)<br />

tournoyse<br />

[Fivelgo, z.j.<br />

(2 e helft<br />

14 e eeuw),<br />

zilver, geslagen<br />

te Appingedam,<br />

Ø 25 mm]<br />

238 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

warring scheppen met de Vlaamse groot, die – zie hieronder – op grote schaal eveneens<br />

deel uitmaakte van de geldcirculatie. De naam “stoter” is nog tot in de 20 e eeuw<br />

in de Ommelanden in de herinnering blijven voortleven. 50<br />

Wat kwam er in de plaats voor de geleidelijk uit de circulatie verdwijnende Engelse<br />

penningen? Hoewel in de 13 e eeuw de Engelse munt de positie van standaardmunt<br />

had verworven in de Friese landen, was het niet de enige munt van buitenlandse<br />

origine die in de normale circulatie was gekomen. Het gebruik van geld was in de<br />

13 e eeuw op het gehele continent in zodanige mate op alle niveaus van de economie<br />

doorgedrongen, dat behoefte ontstond aan grotere en kleinere denominaties naast<br />

de standaardmunt, de penning. Op deze nieuwe behoeften werd uiteraard door de<br />

Europese munthuizen gretig ingesprongen, zodat een veelheid van muntsoorten<br />

werd geïntroduceerd. Zo drongen sinds het laatste kwart van de 13 e eeuw tal van<br />

muntsoorten uit omliggende landen de Friese circulatie binnen, bijvoorbeeld munten<br />

die in oorsprong de helft van de zilverinhoud van een sterling hadden (“hallingen”)<br />

en van munten die het dubbele gewicht hadden (“ridders”) of het drievoudige<br />

(tournoysen) of het viervoudige (“stoters”). Deze munten konden gemakkelijk in het<br />

geldstelsel worden ingepast als denominaties van de bestaande geldstandaard. Een<br />

schelling, dus een bedrag van 12 penningen, kon worden betaald met 12 sterlingen of<br />

met 6 ridders of met 4 tournoysen of met 3 stoters. Een bedrag van 2½ penning kon<br />

bijvoorbeeld worden betaald met 1 ridder + 1 halling.<br />

Deze munten werden dan ook in Frisia geïmiteerd; van althans de tournoysen<br />

is bekend dat imitaties werden geslagen in Appingedam en in<br />

Dorkwerd. 51 De zogenoemde “Appingedammer Buurbrief” van<br />

1327, waarin de Friese Zeelanden van het verbond van de Upstalsboom<br />

en de gemeenschap van Fivelingo rechten toekenden<br />

aan Appingedam, geeft een indruk onder welke voorwaarden<br />

rondtrekkende munters hun bedrijf uitoefenden. De rechters<br />

van “Damme” moesten alle valse munters, snoeiers en branders<br />

verdrijven. Maar als iemand legaal in de stad wilde werken met<br />

een brandkamer, 52 dan moest hij een borg hebben en dan moest<br />

hij een door zijn gemeenschap van herkomst gezegelde brief<br />

tonen, volgens welke hij zich aan het recht in Damme zou onderwerpen.<br />

53 Vermoedelijk waren het dergelijke munters die de<br />

50 Henstra, The Evolution, p. 165 noot 19: naar mededeling van drs. R.H. Alma betekende een<br />

“stoter” nog steeds de waarde van 2,5 stuiver. Dit is een waarde die overeenkomt met de<br />

verhouding tussen een stoter en een witte stuiver aan het eind van de 15e eeuw.<br />

51 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, p. 8; Engel/Serrure, Traité, p. 1161.<br />

52 Incendium = brant = smeltkamer voor edele metalen (MHWB, s.v. brant). Gebruikt door<br />

een zilverbrander (incendarius), die zilver zuiverde onder andere ten behoeve van de<br />

muntslag. Brantsilver = (nagenoeg) zuiver zilver.<br />

53 OGD, nr. 327. Mogelijk sloeg deze verklaring op het gebruik in de Friese landen dat ieder<br />

slechts voor het gerecht van zijn eigen gemeenschap gedaagd kon worden (Algra, Zeventien<br />

keuren, p. 310-311; over de zevende Keur: alle Friezen hebben een vrije rechtstoel).


13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 239<br />

Groninger munt beconcurreerden, zoals blijkt uit een bepaling in het Groninger stadboek.<br />

Dit verbood de inwoners van de stad munten te wisselen met het oogmerk ze in<br />

Frisia te laten ommunten en munten te vervoeren naar deze munters. 54<br />

Vanaf de tweede helft van de 14 e eeuw werd de circulatie evenwel gedomineerd<br />

door Vlaamse munten. Sinds 1337 werd in Vlaanderen de zogenaamde Vlaamse groot<br />

(zie afbeelding 30 op p. 36) geslagen, die in Europa een immense populariteit verwierf.<br />

De munt was geconcipieerd als een drievoudige sterling, maar de Vlaamse<br />

muntheren buitten de fiscale mogelijkheden van deze productie te snel uit en toen de<br />

productie in 1364 werd gestaakt, had de Vlaamse groot – sindsdien “oude” Vlaamse<br />

groot – een zilverinhoud van slechts 1,5g. Deze groot is blijkbaar in zo grote aantallen<br />

ook de Friese landen binnengedrongen, dat hij in circulatie bleef tot het einde<br />

der middeleeuwen, zij het tenslotte spaarzaam en aanmerkelijk versleten. Ik wil de<br />

lezer niet te zeer vermoeien met de verwarrende geschiedenis van de laatmiddeleeuwse<br />

munten en volsta met de vermelding, dat het hierboven genoemde butken<br />

de bijnaam was van een der opvolgers van de Vlaamse groot, gelanceerd in 1390 en<br />

gedurende de 15 e eeuw opgenomen in de circulatie van de Friese landen – althans<br />

bewesten de Eems.<br />

Groninger munt in de Ommelanden<br />

Maar met de continuatie van de Engelse munt als geldstandaard van de Ommelanden<br />

sinds ca. 1280 is het beeld allerminst compleet. Want hoewel deze geldstandaard hier<br />

blijkbaar stevig gevestigd was, toch kon hij kennelijk niet helemaal voldoen in geldverkeer<br />

met kleine bedragen voor het dagelijks leven. Althans, de bronnen vermelden<br />

in de tweede helft van de 14 e eeuw regelmatig penningen, schellingen en marken<br />

in het dagelike geld 55 ofwel nummis usualibus 56 en in de 15 e eeuw in het Groninger<br />

payement. 57 Het is niet zeker, maar wel waarschijnlijk dat deze aanduidingen in feite<br />

beide betrekking hebben op de inheemse Groninger geldstandaard, die in de tweede<br />

helft van de 14 e eeuw is opgekomen. De bovengenoemde tournoysen, geslagen te<br />

Appingedam en te Dorkwerd, lijken imitaties te zijn van tot het Groninger geldstelsel<br />

behorende en daar geslagen tournoysen; dit versterkt de aanwijzing dat het dagelike<br />

geld van de Ommelanden in feite op het Groninger payement berustte. Ten tijde van<br />

die opkomst – ca. 1360 – was de waarde van de standaardmunt, de penning Groninger<br />

payement, de helft van de intrinsieke waarde van de Engelse penning. De verklaring<br />

van dit verschijnsel is een verhaal apart, dat hier buiten beschouwing blijft.<br />

Deze Groninger geldstandaard was in de tweede helft van de 14 e eeuw onderhevig<br />

aan misbruik door de uitbater van het muntrecht, nadat dit in 1362 door huwelijk in<br />

handen was gekomen van de heren van Coevorden. 58 Het uit dit misbruik voortkomen-<br />

54 Telting, Stadboek van Groningen, p. 71 (§205).<br />

55 Bijvoorbeeld OGD, nr. 768 (1387).<br />

56 Bijvoorbeeld OGD, nr. 593 (1371).<br />

57 Bijvoorbeeld OGD, nr. 1165 (1403).<br />

58 OGD, nr. 512.


240 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

de muntbederf was in 1371 een der aanleidingen voor een aantal Ommelander grootgrondbezitters<br />

om een onderlinge overeenkomst aan te gaan, teneinde zich tegen hun<br />

eigen pachters te beschermen. Deze overeenkomst is niet alleen in geldhistorisch, maar<br />

ook in maatschappelijk opzicht interessant, want hieruit blijkt dat bij de welgestelden<br />

in de samenleving de Engelse en bij de kleine luiden de Groninger standaard gold. Het<br />

is een interessant stuk. Daarom wordt hierop even nader ingegaan.<br />

Het was een overeenkomst van de abten van de kloosters Aduard, Oldeklooster,<br />

Rottum en Selwerd, die naderhand mede werd gezegeld namens edelingen en daarbij<br />

rechters van meene meenten (communitates) in de Ommelanden 59 – kennelijk grotere<br />

landeigenaren. De overeenkomst behelsde afspraken hoe zich onderling te verhouden<br />

tegenover de pachters (coloni) van hun landerijen. Het eerste en wellicht belangrijkste<br />

punt betrof de waarde van het geld waarmee de pachters kennelijk hun pachten betaalden.<br />

Een echte oude Tourse groot zou op 10 nummi usuales en een echte Engelse gekroonde<br />

sterling op 3 nummi usuales gerekend worden; en zo meer. Aangenomen dat<br />

deze nummi usuales in feite Groninger payement waren, kwam deze regeling neer op een<br />

expliciete afwaardering van de aan muntbederf onderhevige Groninger penning; deze<br />

was namelijk gecreëerd op 2 nummi voor een sterling. Bij een vaste pachtprijs in Groninger<br />

munt was ontwaarding ervan voor de pachters een profijtelijke aangelegenheid,<br />

waartegen de verpachters dus wensten op te treden. Teneinde hun pachters hiermee niet<br />

te zeer in verlegenheid te brengen, werd vervolgens overeengekomen, dat deze voor een<br />

schepel goede haver 24 nummi zouden krijgen en drie schellingen nummi (= 36 nummi)<br />

voor een schepel ongemengde gerst, of een schepel bonen, of een bolla boter. Tenslotte<br />

werd nog bepaald, dat geen van de deelnemers een pachter van een ander zou mogen<br />

aanwerven zonder instemming van diens landheer in een openlijke verklaring ten overstaan<br />

van de zielzorger van de pachter en twee of drie “wedmannen” (gerechtelijke getuigen).<br />

Wie daarmee in strijd zou handelen, zou vijf marken in oude munt (= Engelse munt)<br />

aan de vorige verpachter moeten vergoeden, tenzij een pachter vertrokken zou zijn en<br />

niet binnen een half jaar door zijn landheer zou zijn aangemaand of teruggevorderd.<br />

De overeenkomst van 1371 ademt de geest van de tijd. Na de pestepidemie van rond<br />

1350 was er een groot tekort aan arbeidskrachten ontstaan, ook op het platteland. Daar<br />

ontstond een trek naar de steden. Hierdoor werden de landeigenaren sterk afhankelijk<br />

van schaars wordende pachters. Het was een algemeen West-Europees verschijnsel. 60<br />

Misschien kan de groeiende activiteit van de hoofdelingen in deze tijd gezien worden<br />

als uitvloeisel van pogingen meer greep op de inkomsten uit hun landerijen te krijgen. 61<br />

Het Groninger geldstelsel zal nochtans in de Ommelanden in gebruik gebleven zijn<br />

als “dagelijks geld”, maar de bronnen die dit bevestigen zijn niet talrijk. Een voorbeeld<br />

biedt een overeenkomst in 1444 tussen de rechters van de Delfzijlen en de Sant-<br />

59 OGD, nr. 593. De vertaling van de Latijnse tekst van dit document dank ik aan mevrouw<br />

drs. B.A. Blokhuis te Delfzijl.<br />

60 North/Thomas, The Rise, p. 76-80.<br />

61 Alma, ‘Het Oudfriese landrecht’, p. 23, wijst er terecht op dat de term “hoofdeling” pas sinds de<br />

tweede helft van de 14e eeuw in de oorkonden voorkomt, omdat deze eerst toen in de volkstaal<br />

werden gesteld, maar dat de capitales reeds in de 13e eeuw vermeld worden. De grotere<br />

activiteit kan dan ook schijn zijn en gevolg zijn van een snelle groei van het bronnenmateriaal.


13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 241<br />

saters, geheten [die van] Omtada Tyada, dat zij voortaan mogen afwateren door de<br />

Delfzijlen: 62<br />

Ende de penden moogen de Zijlrechters schouwen wanneer se willen, ende soo<br />

daer enich waeter over de penden lopen, soo moegen de haer broke nhemen de<br />

daer op gesettett is, als van eenen voett overloop een gronninger schillinck (...)<br />

Het oude schild van 30 oude Vlaamse groten in de Ommelanden<br />

In de volle middeleeuwen kwam in Frisia naast de regionale geldstelsels een nieuwe<br />

op zilver gebaseerde eenheid op: een ‘oud schild te rekenen op 30 oude Vlaamse groten’.<br />

Deze eenheid wordt aangetroffen in verdragen tussen Friese landen; maar in de<br />

Ommelanden kwam hij daarnaast ook intern veelvuldig voor.<br />

De eenheid heeft een voorgeschiedenis die ongetwijfeld teruggaat op een Franse<br />

gouden munt. Dit was de zogeheten écu, een munt die in de decennia rond 1350 in<br />

Europa circuleerde. 63 Maar het oude schild à 30 oude Vlaamse groten is zelf geen gouden<br />

munt. Het is als het ware een ‘stapeltje’ van 30 zilveren munten. Wanneer in de<br />

bronnen de echte gouden munt bedoeld werd, was meestal sprake van een “(oud)<br />

Frans schild” of van een “(oud) gouden schild”. 64 Het is overigens in de middeleeuwen<br />

niet ongewoon, dat de waarde van een gouden munt, uitgedrukt in zilvergeld, op zeker<br />

ogenblik conventioneel wordt. Vanaf dat ogenblik is die zilverwaarde natuurlijk<br />

losgekoppeld van de werkelijke koers van die gouden munt, uitgedrukt in de zilveren<br />

munt. De conventie gaat dan een eigen leven leiden in het rekenstelsel van de zilveren<br />

munt – hij wordt een abstracte rekengrootheid.<br />

Het “oude schild” was dus een rekengrootheid met alleen de naam van een gouden<br />

munt maar in feite gebaseerd op een zilveren munt, de oude Vlaamse groot. De<br />

oorsprong van deze grootheid is waarschijnlijk te zoeken in het zogenaamde dagelike<br />

geldstelsel. Toen rond 1360 vier “dagelijkse” penningen de waarde hadden van<br />

1 Vlaamse groot, kon een mark van 10 schellingen (= 120 penningen) blijkbaar betaald<br />

worden met 30 Vlaamse groten. In het spraakgebruik kon deze mark worden<br />

onderscheiden van een mark van 12 schellingen (= 144 penningen) door de benaming<br />

“schild”. Voor het eerst wordt deze eenheid ter grootte van 10 schellingen aangetroffen<br />

in 1362 in Groningen, als er sprake is van een bedrag van vier olde schilde of XXX<br />

olde corte grote voer den schilt. 65 Maar als gevolg van de hierboven al genoemde waardedaling<br />

van het Groninger geld was de gelijkwaardigheid van 4 penningen Groninger<br />

62 GA, Toegang 710 – Farmsumerzijlvest inv. nr. 12, fo. 67r-68v.<br />

63 Spufford, Money, p. 408: een munt met een gewicht aan goud dat van 4,5g in 1337 daalde<br />

tot 3,4g in 1351, waarna de productie werd gestaakt.<br />

64 OGD, nr. 593 (1371: antiquum scudatum de Francia); OGD, nr. 695 (1381: scudatis antiquis<br />

boni auri).<br />

65 OGD, nr. 514 (1362, Statuten kremersgilde). De “korte grote” en de “(oude) Vlaamse groot”<br />

zijn naar alle waarschijnlijkheid identiek. De Vlaamse groot werd “oude” Vlaamse groot<br />

genoemd nadat de productie daarvan in 1364 was gestaakt en de massaal in omloop zijnde<br />

exemplaren dus ‘antiek’ begonnen te worden (Henstra, The Evolution, p. 359-361).


242 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

payement en de Vlaamse groot weldra verbroken. Daarmee eindigde de mogelijkheid<br />

om een mark van 10 schellingen Groninger payement aan te duiden als een “schild<br />

van 30 oude Vlaamse groten”. De wegen van het oorspronkelijke, “oude” schild en<br />

van het “Groninger schild” gingen sindsdien voorgoed uiteen.<br />

Het als zilvergeldeenheid bedoelde begrip van “een oud schild gerekend op 30<br />

oude Vlaamse groten” ging in de Friese landen en in het bijzonder in de Ommelanden<br />

een eigen leven leiden. In de statuten van het Aduarder waterschap van 1382 komen<br />

bedragen voor in ‘oude schilden’; helaas wordt hier niet bij vermeld of het om oude<br />

schilden van 30 oude Vlaamse groten ging. 66 Maar wat later, bijvoorbeeld in 1397, in<br />

een inventaris van roerend vermogen in Usquert, worden bedragen genoemd uitgedrukt<br />

in oude schilden, met zoveel woorden gerekend op 30 oude Vlaamse groten<br />

(XXX flemesk for anen skeld). 67 Het oude schild gerekend op 30 oude Vlaamse groten<br />

is daarna dikwijls in de Ommelanden aangetroffen tot tegen het einde van de<br />

15 e eeuw (1482: den schilt voer dertich olde vleemschen grote gherekent). 68<br />

Hoewel de oude Vlaamse groot tussen 1394 en ca. 1430 de standaardmunt was van<br />

de stad Groningen (als schelling) en hoewel deze munt nadien niet wettelijk maar wel<br />

in het dagelijks leven die positie nog decennialang bleef behouden, 69 is niet gebleken<br />

dat de rekeneenheid “oud schild” een element was van het Groninger geldstelsel in<br />

Groningen zelf. Wel is het oude schild in de Ommelanden af en toe aangetroffen in<br />

een context van het Groninger stelsel dat in de Ommelanden werd gehanteerd. Zoals<br />

in een overeenkomst van ingelanden van Humsterland over dijkonderhoud in 1457, 70<br />

waarin het oude schild van 30 oude Vlaamse groten wordt genoemd naast een Groninger<br />

geldeenheid, de mark van tien stuivers: 71<br />

[fo. 47] Ende wie [als rechter] daer [op de zitting van de rechters] niet en coemt, die sal<br />

brücken twee marck, tyen stuuers voer een marck (...) [fo.49] Voert meer wie synen<br />

dyck versacken woldt, soe sullen die twee naeste zwetten den derden wysen ende<br />

yechtich maken. Ende so heft hy ghebroken enen olden schildt, dertich vleemschen<br />

voor den schildt.<br />

66 OGD, nr. 704.<br />

67 OGD, nr. 948 (verbeterd uitgegeven en vertaald door <strong>Popkema</strong>, ‘Das Güterverzeichnis’).<br />

68 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 236: verdrag van Groningen met enkele<br />

Ommelanden in 1482.<br />

69 Niet alleen in Groningen zelf, maar ook in de Ommelanden: art. 13 van het Landrecht der<br />

Landes des Olden-Ambts bij Midwolda ende des Vijften-deels van Reyderland van 1471<br />

luidt: elck Marck sal men rekenen up 12 Olde Vleemschen: utgesecht dat Engels Marck.<br />

70 GA, Toegang 713 – Dijkrecht van Humsterland, inv. nr. 3, p. 47.<br />

71 Stuivers moeten de sinds 1454 ingevoerde Groninger “stadsvliegers” zijn; deze werden ook<br />

wel “zwarte stuivers” genoemd (GA, Toegang 1377 – Armhuiszittend convent, inv. nr. 741,<br />

reg. 94 (1461)). Sinds 1454 fungeerde de stuiver in Groningen inofficieel als schelling, zodat<br />

een mark van 10 stuivers een mark van 10 schellingen (= 120 penningen) was; de stuiver<br />

had ongeveer dezelfde zilverinhoud als de oude Vlaamse groot in 1394. Officieel gold een<br />

zwaardere Vlaamse munt (de butdrager) als schelling van de stad.


13 mIddeleeuws geldwezen van de gronInger ommelanden 243<br />

Als het oude schild blijkbaar geen rekengrootheid was in het eigenlijke Groninger<br />

geldstelsel, zou het voor de hand liggende alternatief moeten zijn: het in de Ommelanden<br />

vigerende Engelse geldstelsel. Dan zou het oude schild een handig veelvoud<br />

van de Engelse penning moeten zijn. Maar een expliciete vermelding van een conventionele<br />

verhouding tussen de standaardmunt, de Engelse penning, enerzijds en<br />

het oude schild dan wel de oude Vlaamse groot anderzijds is niet aangetroffen. Wel<br />

wordt het oude schild nu en dan aangetroffen in een context met ‘oude marken’, dus<br />

Engelse marken, zoals bijvoorbeeld in het Zeendrecht van Fivelingo van 1406: 72<br />

(§5) Voertmeer soe mach elck eghenarffachtich mann gheuen in sinen lesten<br />

einde tho der kercken behoeff, een olde marck end niet meer; het weer sake dat<br />

des mans arffgenamen wolden daer bet by doen mit hoeren will, end den papen<br />

voer hoer was, van enen arffachtich mans twe olde schilden dat heele iaer vmme,<br />

end niet meer.<br />

Het was een eenheid die in het Ommelander Engelse geldstelsel werd ingepast en<br />

sinds 1394 tegelijkertijd een schakel vormde met het Groninger geldstelsel, waartoe<br />

hij overigens niet behoorde. Dat lijkt zeer praktisch. Helaas is de positie die het oude<br />

schild in het Engelse geldstelsel innam even onduidelijk als zijn oorsprong. Volgens<br />

huidige berekeningen zou een oud schild tussen 1411 en 1464 de waarde gehad hebben<br />

van ongeveer 45 Engelse penningen.<br />

Terwijl de intrinsieke waarde van de oude Vlaamse groot als gevolg van de normale<br />

waardedaling geleidelijk verminderde en terwijl de intrinsieke waarde van de<br />

Engelse penning in 1411 en in 1464 formeel devalueerde, bleef het oude schild van 30<br />

oude Vlaamse groten ongewijzigd voortbestaan. 73 Bovendien werden wettelijke tarieven<br />

luidend in deze eenheid, zover is nagegaan, evenmin aangepast als zich daartoe<br />

een gelegenheid voordeed. Het zogenaamde “kleine weergeld” bijvoorbeeld, waarop in<br />

de 15 e eeuw andere weergeldbedragen werden gebaseerd, bedroeg in 1420 74 zowel als<br />

in 1482 75 20 oude schilden à 30 oude Vlaamse groten. Kennelijk was het oude schild<br />

een versteend begrip geworden voor een bepaalde, ooit in 30 oude Vlaamse groten uitgedrukte<br />

hoeveelheid gemunt zilver. 76 Het is opnieuw een voorbeeld van de taaiheid<br />

72 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 309-312.<br />

73 Brooke, English Coins, p. 126 en 137 (1411: verlaging van 1,08g naar 0,90g zilver); p. 150 (1464:<br />

verlaging van 0,90g naar 0,72g zilver). Uitgaande van het in Groningen in 1394 vastgestelde<br />

zilvergewicht van de oude Vlaamse groot van 1,37g zou rekenkundig een oud schild een<br />

zilvergewicht van 30 × 1,37g = 41,1g vertegenwoordigen. Vóór 1411 kwam dit overeen met 41,1<br />

: 1,08 = ca. 38, van 1411-1464 met 41,1 : 0,90 = ca. 45 en na 1464 met 41,1 : 0,72 = ca. 57 Engelse<br />

penningen; geen aantallen dus, die logisch in het rekensysteem passen.<br />

74 OUB 1, nr. 279.<br />

75 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 222.<br />

76 Namelijk 3 lood fijn zilver (= 3 × 14,6g × 15 /16 = 41,06g); fijn zilver was 15 /16 puur (Henstra, The<br />

Evolution, p. 361-365). Tien oude Vlaamse groten werden in 1394 door de stad Groningen<br />

gesteld op 1 lood fijn zilver.


244 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

waarmee een eens uit het economisch leven voortgesproten rekengrootheid zich als<br />

gedragscode kan handhaven, lang nadat de oorspronkelijke ratio daarvan is vergeten.<br />

Conclusie<br />

De conclusie is dat de geschiedenis van de geldstandaard in de Groninger Ommelanden<br />

een fraai voorbeeld vormt van een evolutie zonder overheidssturing. Men vindt<br />

er geen door de overheid vastgestelde norm voor het zilverequivalent van de geldstandaard,<br />

dus ook geen renovatio monetae en geen devaluatie. Vanaf de 8 e eeuw tot<br />

ca. 1280 was de Ommelander geldstandaard gebaseerd op een reeks elkaar opvolgende<br />

soorten zilveren penningen (Anglo-Friese, imitatie-Karolingische en oud-Friese),<br />

waarvan wegens ‘normale’ waardedaling de zilverinhoud geleidelijk verminderde<br />

van 1,3g tot de luttele waarde van 0,07g. Daarna werd tot het einde van de middeleeuwen<br />

deze rol overgenomen door de zilveren Engelse penning, die op zijn beurt om<br />

dezelfde reden langzaam in waarde daalde van 1,3g zilver tot 0,7g.<br />

Het Ommelander geldstelsel heeft zich zelfstandig kunnen handhaven en ontwikkelen,<br />

waarin onder andere een nieuwe Friese rekengrootheid, het oude schild van<br />

30 oude Vlaamse groten, werd opgenomen. Het Groninger stelsel werd daarnaast als<br />

‘volksgeld’ gebruikt, maar heeft het Ommelander stelsel niet verdrongen. Zeggenschap<br />

over het middeleeuwse geldstelsel in de Ommelanden heeft het Groninger stadsbestuur<br />

niet gehad.


14<br />

Laatmiddeleeuwse munten in Oostergo<br />

(in samenwerking met J.C. van der Wis)<br />

In de late middeleeuwen hadden de gewesten Oostergo en Westergo, gelegen in midden-Frisia,<br />

elk een eigen geldstelsel. Dit is een van de opmerkelijke ontdekkingen bij<br />

het onderzoek naar de geschiedenis van de geldstelsels in het middeleeuwse Frisia. 1 In<br />

Westergo werd de muntstandaard van de Engelse sterling, die tegen het einde van de<br />

13 e eeuw in Frisia algemeen was geworden, ook na 1350 nog gehandhaafd, zij het dat<br />

na omstreeks 1400 de Engelse penning of sterling er als betaalmiddel langzamerhand<br />

werd vervangen door een gelijkwaardige munt uit Vlaanderen, het butken. In Oostergo<br />

echter ontwikkelde zich in die tijd een geheel eigen geldstelsel, dat gebaseerd was op de<br />

“Leeuwarder penning”. Dit eigen geldstelsel doet veronderstellen dat het gewest Oostergo<br />

zich bemoeide met de kwaliteitszorg over de geldcirculatie. Onder kwaliteitszorg<br />

wordt hier verstaan de zorg voor het goede gewicht en gehalte van de in een rechtsgebied<br />

geldende munten. Aan de hand van zeer schaarse schriftelijke bronnen en een<br />

handjevol gevonden munten zullen we eens kijken of die veronderstelling juist is.<br />

Wie enigszins op de hoogte is met de geschiedenis van de Friese landen, weet dat<br />

deze landen in de middeleeuwen geen landsheer hadden, afgezien van de keizer van<br />

het Heilige Roomse Rijk, wiens gezag daar nauwelijks merkbaar was. 2 Overheden,<br />

in de vorm van rechtscolleges, bestonden slechts op lokaal en gewestelijk niveau.<br />

Op lokaal niveau vormde een groep dorpen een grietenij met een grietenijgerecht.<br />

In enkele grietenijen ontwikkelden zich in de 14 e eeuw burgerlijke besturen in dorpen<br />

met belangrijke markten. Op gewestelijk niveau had men slechts een gerecht met<br />

vertegenwoordigers van de grietenijen. 3 In Oostergo was dit een college van achttien<br />

rechters, namelijk van elk der zes grietenijgerechten in het gewest de grietmannen<br />

en hun twee mederechters. Het gewestelijk college werd voor advies en bijstand soms<br />

1 Henstra, The Evolution, p. 138.<br />

2 Jappe Alberts, ‘Frysk en frij’, p. 154-156; Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 17-21. De 10 e t/m<br />

12 e -eeuwse graven waren geen landsheren maar koninklijke ambtenaren. Zij waren uitheems<br />

(gezeteld in Saksen, in Utrecht en in Holland) en hadden voornamelijk belangstelling voor<br />

de grafelijke inkomsten – zoals muntrechten – uit de Friese landen.<br />

3 Algra, Oudfries recht, p. 214.


67 (Oude)<br />

Vlaamse<br />

(vleemse) groot<br />

[Oostergo,<br />

z.j. (ca. 1400-<br />

1420), zilver,<br />

Ø 27 mm]<br />

246 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

aangevuld met abten en prelaten. 4 Pas sinds 1427 werden vertegenwoordigers van<br />

de steden Leeuwarden en Dokkum aan deze instellingen toegevoegd. 5 Het gerecht<br />

van Oostergo kwam in de eerste plaats bijeen om in hoger beroep recht te spreken.<br />

Daarnaast beslechtte het geschillen tussen de grietenijen en maakte het afspraken<br />

in zaken van algemeen belang voor de veiligheid en gerechtigheid in het gewest met<br />

instanties van buiten. Het gerecht van Oostergo beschikte niet over een eigen uitvoerend<br />

orgaan, zelfs niet over een eigen secretaris. 6 Het zal wel zijn bijgestaan door de<br />

schrijver van de gastheer van de vergadering en de uitvoering van het vonnis hebben<br />

overgelaten aan de grietman van de veroordeelde. Voor zover bekend had dit college<br />

niet de competentie zich met het geldwezen in Oostergo te bemoeien; er is daarvan<br />

geen spoor gevonden. Het valt natuurlijk niet uit te sluiten dat de achttien rechters<br />

onder bepaalde omstandigheden informeel een initiatief binnen het gewest tot creatie<br />

van een betrouwbare volksmunt, die in Oostergo zou gelden, hebben verwelkomd.<br />

Een zodanig initiatief werd in de tweede helft van de 14 e eeuw namelijk in of door<br />

Leeuwarden genomen. Uit schriftelijke bronnen valt op te maken, dat sindsdien de<br />

Leeuwarder penning de basis vormde van het geldstelsel in Oostergo. 7 Leeuwarden<br />

ontwikkelde zich in de 14 e eeuw tot de voornaamste marktplaats in Oostergo. Zo verwierven<br />

alderman en schepenen van Leeuwarden in 1392 van de “Leppa”, een verbond<br />

van vier grietenijen van Oostergo, de bevoegdheid recht te spreken over inwoners van<br />

de Leppa inzake misdaden door hen begaan binnen de stad. 8 De aanleiding tot deze<br />

overdracht van bevoegdheden zal gezocht moeten worden in het toenemende belang<br />

van het bezoek vanuit de omgeving aan de stedelijke markt. Deze centrumpositie kan<br />

er toe hebben bijgedragen, dat de Leeuwarder penning in die tijd ook elders in het gewest<br />

in gebruik kwam, hetgeen vanaf 1390 is gedocumenteerd. 9<br />

Daarvan getuigt ook een tweetal munten van dezelfde denominatie<br />

met de tekst (vz) MONETA NOVA DE OESTERGHO(ensis),<br />

“nieuwe munt van Oostergo”, en (kz) MONETA NOVA FACTA IN<br />

LEWER(densis), “nieuwe munt geslagen te Leeuwarden”. 10 Wat<br />

kan de aanleiding zijn geweest tot een dergelijk initiatief?<br />

We moeten ons verplaatsen naar de omstandigheden vóór<br />

het begin van de Oostergose/Leeuwarder muntslag. Want de<br />

Leeuwarder penning is natuurlijk niet uit de lucht komen vallen;<br />

er was een voorgeschiedenis. Er zijn gronden om aan te nemen<br />

dat het volgende is gebeurd. Het Groninger payement, dat in de<br />

14 e eeuw als ‘muntsoort voor de kleine man’ niet alleen in Groningen<br />

zelf was opgekomen, maar, naast de Engelse munt, ook in<br />

4 De gang van zaken in dit gerecht was geregeld in de willekeuren van Wyns; zie Buma,<br />

‘Wynyma wilkeren’.<br />

5 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 67.<br />

6 Idem, ‘Hemma Odda zin’, p. 217. Zelfs het grotere Westergo had in 1466 nog geen eigen<br />

secretaris; OFO 2, nrs. 67 en 90.<br />

7 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-427, §6 en 9; Henstra, The Evolution, p. 245-247.<br />

8 OFO 2, nr. 3. Leeuwarden was toen juridisch een buurschap in de grietenij Leeuwarderadeel.<br />

9 Henstra, The Evolution, p. 369-373.<br />

10 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.001.


14 laatmIddeleeuwse munten In oostergo 247<br />

de Ommelanden circuleerde, zou op dezelfde wijze ook in Oostergo kunnen zijn doorgedrongen.<br />

Maar het Groninger payement werd door de uitbaters van de Groninger munt<br />

– de heren van Coevorden – misbruikt. Dit was vooral in het nadeel van de grote landeigenaren,<br />

die hun pachten ontvingen in de sterk in waarde dalende Groninger munt.<br />

Deze landeigenaren waren wegens de schaarste aan arbeidskrachten als gevolg van de<br />

pestepidemie van rond 1350 economisch toch al meer afhankelijk van hun pachters geworden.<br />

11 In de Ommelanden poogde men deze ontwikkeling tegen te gaan door de pacht<br />

te koppelen aan de solidere Engelse sterling en de groot Tournois; zie het verdrag van de<br />

abten en landheren in de Ommelanden van 1371. 12<br />

Zo de Groninger munt ook in Oostergo circuleerde, zal dit probleem daar eveneens<br />

hebben gespeeld. De Groninger penning, die ca. 1360 nog een zilvergewicht had van<br />

ca. 0,4g, was rond 1380 gedaald tot ca. 0,3g en daalde vervolgens nog scherper. 13 Op<br />

een zilverequivalent van ca. 0,3g werd de Leeuwarder penning geïntroduceerd, zoals<br />

hierna zal blijken. In die tijd zal een grote landeigenaar in Oostergo of een ondernemende<br />

monetarius in Leeuwarden het initiatief hebben genomen voor het volk in<br />

Oostergo munten te emitteren met een intrinsieke waarde gekoppeld<br />

aan de grata. Enerzijds moest deze munt aansluiten op de toen inmiddels<br />

gegroeide situatie van de Groninger munt, anderzijds zou<br />

de voortzetting vanaf dat moment in betrouwbaarder handen komen.<br />

We kunnen veronderstellen, dat de Leeuwarder magistraat,<br />

in het geval hij al niet de opdrachtgever tot deze muntslag is geweest,<br />

dan toch de kwaliteit ervan controleerde, maar gedocumenteerd<br />

is ook deze veronderstelling helaas geenszins. Zelfstandig<br />

opererende munters, onderworpen aan de tucht van de markt op<br />

straffe van behandeling als valsemunter, vormden het normale<br />

beeld van de muntslag in de Friese landen gedurende de middeleeuwen.<br />

In dat licht kan bijvoorbeeld de muntslag van goudsmid<br />

Jacobus op naam van het Vrije Friesland worden gezien. 14<br />

Het in Leeuwarden genomen initiatief bleef niet tot deze stad<br />

beperkt. In de andere, en oudste stad van Oostergo, Dokkum,<br />

heeft men zich kennelijk niet onbetuigd willen laten. In april<br />

2000 publiceerden Jacobi en Van der Veen de vondst van een in<br />

Dokkum geslagen muntje dat gelijkenis vertoont met de hierboven<br />

genoemde, in Leeuwarden geslagen munt. 15 Deze munt heeft als<br />

omschriften MONETA NOVA DOCKVM en BENEDICT’ QVI VENIT.<br />

11 Dit was een algemeen West-Europees verschijnsel, zie o.a. North/Thomas, The Rise, p. 76-80.<br />

12 OGD, nr. 593. Zie ook Henstra, ‘Middeleeuws geldwezen’, p. 35-36 (bundel: p. 240).<br />

13 Henstra, The Evolution, p. 226.<br />

14 Jacobi/Van der Veen, ‘Een munt’.<br />

15 Jacobi/Van der Veen, ‘Een onbekende munt’.<br />

68 Ridder [Het<br />

Vrije Friesland<br />

(Westerlauwers<br />

Friesland),<br />

z.j. (1 e helft<br />

14 e eeuw),<br />

zilver, geslagen<br />

door goudsmid<br />

Jacobus,<br />

Ø 23 mm]<br />

69 ‘Halve<br />

kromstaart’<br />

[Dokkum, z.j.<br />

(ca. 1430-1440),<br />

zilver, Ø 21 mm]


248 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Een vraag die opkomt, is hoe de rekeneenheid van Oostergo eruit heeft gezien. Welnu,<br />

de waarde van de rekeneenheid van Oostergo stoelde op de standaardmunt grata; de<br />

Leeuwarder penning had namelijk de waarde van 1⁄⁵ grata. Twaalf Leeuwarder penningen<br />

vormden een “kleine Oostergo schelling”, een eenheid van tien van deze schellingen<br />

werd als een “mark” aangeduid, terwijl een eenheid van twaalf schellingen een<br />

“grote mark” heette.<br />

0,2 grata = 1 Leeuwarder penning<br />

2,4 grata = 12 Leeuwarder penningen = 1 kleine Oostergo schelling<br />

24 grata = 120 Leeuwarder penningen = 10 kleine Oostergo schellingen = 1 mark<br />

28,8 grata = 144 Leeuwarder penningen = 12 kleine Oostergo schellingen = 1,2 mark = 1 grote mark<br />

Een volgende vraag die rijst is: wat was die standaardmunt, de grata? Het antwoord<br />

op die vraag ligt besloten in een omrekentabel, te dateren in de eerste decennia uit<br />

de 15 e eeuw en vermeld in enkele oude Friese rechtsboeken. Daarin wordt ons onder<br />

andere meegedeeld dat een Fries schild 30 grata is ‘van Stavoren tot Groningen’. 16 En<br />

inderdaad zijn er talrijke andere 15 e -eeuwse bronnen in de Friese landen ten westen<br />

van de Eems waarin gerekend wordt met ‘een oud schild, 30 oude Vlaamse groten<br />

voor een schild’ of vergelijkbare uitdrukkingen met deze strekking. Het ligt voor de<br />

hand daaruit te concluderen, dat de grata, zoal niet identiek met de oude Vlaamse<br />

groot, dan toch in die tijd daaraan gelijkwaardig was. 17 Een hierop aansluitende vraag<br />

is welke munt doorging voor de “Leeuwarder penning”. Een in het Latijn gestelde<br />

Oostergose bron uit de tweede helft van de 15 e eeuw (1464?) vermeldt, dat een grossus<br />

vijf scheisken telde. 18 Overigens, deze bron wekt ook de indruk, dat het scheisken de<br />

rekeneenheid en dus de benaming van de Leeuwarder penning was. 19<br />

Dezelfde bron vermeldt evenwel dat de oude Vlaamse groot 5½ scheisken telde.<br />

Daaruit zou volgen, dat de aanvankelijke gelijkwaardigheid van de grata en van de<br />

oude Vlaamse groot niet langer bestond. De grata lijkt te zijn weggezakt, niet ten<br />

gunste van de toen inmiddels haast archaïsche oude Vlaamse groot als standaardmunt,<br />

maar ten gunste van de “philippus”. Deze was volgens voornoemde bron geen<br />

vijf, maar zes scheisken waard. Welke munt met “philippus” wordt bedoeld, blijkt uit<br />

een Groninger akte uit 1454. Daarin is sprake van ‘Philippus Burgoense braspenninge<br />

die nu ter tijt swarte stuvers geheten sint’. 20 Deze braspenning was een munt die door<br />

16 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-425.<br />

17 Deze gelijkwaardigheid leek aanvankelijk problematisch (zie Henstra, The Evolution,<br />

p. 337-343), maar is naderhand door onderzoek van een niet eerder gepubliceerde bron<br />

wel aannemelijk geworden (zie idem, ‘Geldsoorten’).<br />

18 Een muntkoerslijst getiteld De Monetis in een niet gepubliceerd handschrift van het klooster<br />

te Bergum, aanwezig in de stadsbibliotheek van Brugge onder nr. 558, blz. 3r. Met dank aan de<br />

heer E. van de Veen te Bergum, die ons zijn afschrift van dit stuk welwillend ter beschikking<br />

stelde. Een Friese vertaling van de muntkoerslijst in: Van der Veen, Oantekens, p. 6.<br />

19 De eerste maal dat het scheisken in andere bronnen is aangetroffen, was in 1443 te<br />

Leeuwarden (OFO 2, nr. 91).<br />

20 OFO 1, nr. 417.


14 laatmIddeleeuwse munten In oostergo 249<br />

Philips van Bourgondië van 1421-1433 te Namen is geslagen. 21<br />

De munt had in het begin een zilverinhoud van bijna 2,0g,<br />

maar eindigde met nog geen 1,4g. In datzelfde jaar 1454 begon<br />

Groningen met de productie van de “stadsvlieger”, die<br />

daar weldra de standaardmunt zou worden. De waarde van<br />

een stadsvlieger was bij invoering gelijk aan die van een philippus<br />

braspenning. Hun beider zilvergewicht – dus bijna 1,4g<br />

– kwam bovendien overeen met dat van de oude Vlaamse groot<br />

in 1394, toen deze ingevolge een raadsbesluit de standaardmunt<br />

van het Groninger geldstelsel was geworden. 22 Het is<br />

goed voor te stellen dat deze stadsvlieger/philippus/ zwarte<br />

stuiver, die ver buiten Groningen geaccepteerd werd, ook<br />

in Oostergo als standaardmunt geleidelijk de voorkeur verwierf<br />

boven de Oostergose grata. Voor de waarde van de<br />

rekeneenheid, de Leeuwarder penning, had deze verandering<br />

geen gevolg. Het vijfde deel van de grata was inmiddels in het<br />

midden van de 15 e eeuw evenveel waard als het zesde deel van de philippus.<br />

Met deze gegevens over de voornaamste kenmerken van het geldstelsel van Oostergo<br />

is het nu zaak een poging te doen de beide teruggevonden munten van dit gewest daarin<br />

te plaatsen en te benoemen, omdat de tot nu toe geldende naamgeving van Puister,<br />

“kromstaart (?)”, nog niet op de inmiddels verworven inzichten kon worden gebaseerd<br />

en zelfs is achterhaald. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de driedeling in de productieperioden<br />

van de muntslag te Leeuwarden met inbegrip van de munten op naam<br />

van Oostergo: de eerste productieperiode zou volgens Puister in het tijdvak ca. 1425-ca.<br />

1435/40 vallen, de tweede rond 1475 en de derde rond 1490. 23 Jacobi en Van der Veen<br />

legden het begin van de eerste periode al wat vroeger, namelijk ca. 1420. 24 Het geldstelsel<br />

van Oostergo bestond echter al rond 1400, zodat de muntslag waarschijnlijk nog wat<br />

eerder is begonnen, wellicht aan het eind van de 14 e eeuw. De eerste productieperiode<br />

moet dan vroeger zijn begonnen. Helaas zijn er nog te weinig munten teruggevonden<br />

om deze hypothese te onderschrijven.<br />

Er zijn, zoals gezegd, twee munten van dezelfde denominatie en hetzelfde type met<br />

de aanduiding MONETA NOVA DE OESTERGHO(ensis) overgeleverd (zie afbeelding 67<br />

op p. 246). Uit dit opschrift blijkt, zoals we gezien hebben, dat ze volgens de in Oostergo<br />

geldende standaard zijn geslagen. De munten, die zich in het Fries Museum te Leeuwarden<br />

bevinden, zijn door Puister beschreven en ongegrond als stedelijke munt onder<br />

Leeuwarden gerangschikt. 25 Het brutogewicht van de stukken bedraagt 2,5g en 2,3g. 26<br />

Onmiskenbaar moeten zij in het eerder genoemde lokale muntstelsel van Oostergo worden<br />

geplaatst. Zij hebben vermoedelijk deel uitgemaakt van een circulatiereeks die uit<br />

21 Van Beek, Encyclopedie, s.v. Philippus van Namen.<br />

22 Henstra, The Evolution, p. 226-227.<br />

23 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, p. 36-37.<br />

24 Jacobi/Van der Veen, ‘Een onbekende munt’, p. 25.<br />

25 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.001.<br />

26 Henstra, The Evolution, p. 244 noot 24.<br />

70 Braspenning/dubbele<br />

groot [Vlaanderen,<br />

Jan<br />

zonder Vrees<br />

(1404-1419), z.j.<br />

(1409), zilver,<br />

geslagen<br />

te Gent,<br />

Ø 32 mm]


71 Tourse<br />

groot/groot<br />

Tournois/(grata)<br />

tournoyse<br />

[Heinsberg,<br />

Diederik III,<br />

graaf van Loon<br />

(1331-1361),<br />

z.j., zilver,<br />

Ø 25 mm]<br />

250 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

meerdere denominaties heeft bestaan, denominaties waarvan we<br />

er slechts één hebben teruggevonden.<br />

Teruggevonden munten van uiteenlopende waarden en typen<br />

uit ca. 1420/1440 vermelden niet meer de naam van Oostergo, maar<br />

noemen op de voorzijde Leeuwarden of Dokkum als emittent. Op<br />

de keerzijde dragen zij een devote spreuk. Ook hier geldt, dat waarschijnlijk<br />

niet alle denominaties en typen zijn teruggevonden.<br />

Puister noemde de beide zilverstukken van Oostergo om onduidelijke<br />

redenen “kromstaart (?)”. Waarschijnlijk heeft hij zich<br />

bij de benoeming laten leiden door de dubbele adelaar met borstschild<br />

en het korte breedarmig kruis in de beeldenaars, die zowel<br />

op de stukken van Oostergo als op de kromstaarten van Groningen<br />

voorkomen. De Groninger kromstaarten echter werden door Puister op goede gronden<br />

ca. 1425/30 gedateerd, zodat zij later zijn geslagen dan de stukken van Oostergo en dus<br />

onmogelijk tot voorbeeld voor Oostergo hebben kunnen dienen. 27 De voorzijde van de<br />

Oostergose groot heeft veel weg van de door Diederik van Heinsberg, graaf van Loon<br />

(Looz) (1336-1361) te Hasselt geslagen groten. 28 De beeldenaar van de keerzijde met het<br />

korte kruis en de letters van het gebied van herkomst in de kwadranten is mogelijk ingegeven<br />

door de Gentse groot van Lodewijk van Nevers, graaf van Vlaanderen (1322-<br />

1346) (zie afbeelding 30 op p. 36); dit muntbeeld is voortgezet door onder andere<br />

Willem I de Rijke, graaf van Namen (1337-1391) op diens te Namen geslagen groten. 29<br />

De munten van Leeuwarden noemde Puister halve, kwart en achtste kromstaart. 30<br />

De naam “kromstaart” komt evenwel in de bronnen uit het Friesland ten westen van<br />

de Lauwers geheel niet voor. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat de benaming “kromstaart”<br />

in Oostergo voor deze munt is gebruikt. Datzelfde geldt overigens ook voor<br />

het door Jacobi en Van der Veen beschreven muntje van Dokkum (zie afbeelding 69<br />

op p. 247). Maar hoe noemde men de bewuste munten dan wel?<br />

Vaststelling van het zilvergewicht moet helpen het antwoord te geven, al zal dat antwoord<br />

– op slechts twee munten van Oostergo gebaseerd – niet anders dan tentatief zijn.<br />

Afgaande op zilverstukken van vergelijkbare grootte en gewicht die toen in de Nederlanden<br />

werden geslagen, kan de zilverinhoud op ongeveer de helft van het gemiddelde<br />

brutogewicht van ca. 2,4g worden geschat. Een munt met een dergelijke zilverinhoud<br />

die in eigentijdse documenten wel voorkomt, is de (oude) Vlaamse (groot). We kunnen<br />

hier dus te doen hebben met de Oostergose grata, aangezien ook deze oorspronkelijk<br />

gelijkwaardig was aan de oude Vlaamse groot.<br />

Naast deze munt wordt ook een enkele maal de zogeheten “tuin” genoemd; deze<br />

heeft een zilverinhoud van ca. 1,2g. Van der Chijs meende, dat de tuinen met de tekst<br />

MONETA NOVA MARS DVC BAVA in Marssum bij Leeuwarden zijn geslagen tijdens het<br />

kortstondige regime van de Hollandse ruwaard Jan van Beieren over het Frisia ten wes-<br />

27 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, p. 14-15.<br />

28 Van der Chijs, De munten der Leenen, XXII.2; Lucas, Monnaies, Looz 101 (p. 26.33);<br />

Vanhoudt, Atlas, p. 56, G 649.<br />

29 Vanhoudt, Atlas, G 2585, resp. G 2225 en G 2226.<br />

30 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.002-4.005.


14 laatmIddeleeuwse munten In oostergo 251<br />

ten van de Lauwers (1418-1421). 31 Van Gelder daarentegen zette bij<br />

deze toeschrijving grote vraagtekens. 32<br />

De benamingen van de gevonden munten uit de perioden<br />

rond 1475 en 1490 zijn gemakkelijker te identificeren.<br />

De naam “vlieger” is in Oostergo niet, de naam “vuurijzer”<br />

slechts eenmaal aangetroffen (een vermelding die Puister<br />

vermoedelijk niet zal hebben gekend). Ze zijn door Puister<br />

gebruikt vanwege de uiterlijke overeenkomst met vergelijkbare<br />

Groninger en Bourgondische munten. De Leeuwarder zilverstukken<br />

die Puister “vlieger” noemde, werden in Oostergo<br />

aangeduid met “philippus”; als gezegd blijkt uit slechts één<br />

attestatie dat de munt die Puister “vuurijzer” noemde, inderdaad<br />

onder die naam in Oostergo circuleerde. 33 De naam<br />

stuver daarentegen kwam in Oostergo veel voor, maar het is<br />

niet altijd duidelijk of er een “zwarte” of een “witte” stuiver mee<br />

werd bedoeld; gewoonlijk ging het om een witte stuiver, dat wil zeggen de stuiver van<br />

Bourgondië, die in Westergo de standaardmunt werd en daar werd geïmiteerd. De<br />

door Puister gebruikte naam “jager” kwam daarentegen wel voor. 34 Wat hij een “plak”<br />

noemde, was wellicht een Leeuwarder penning ofwel een scheisken. 35 Voor de door<br />

hem genoemde “halve plak” is de eigentijdse lokale benaming niet vast te stellen. 36<br />

Uit het bovenstaande kunnen we twee belangrijke conclusies trekken:<br />

(1) vanaf het einde van de 14 e eeuw is er in Leeuwarden ten behoeve van het gewest<br />

Oostergo gemunt; het is onzeker of deze muntslag onder verantwoordelijkheid<br />

van Leeuwarden plaatsvond. Dientengevolge moet serieus worden betwijfeld, of<br />

de door Puister als stedelijke munt beschreven “kromstaart” wel in de catalogus<br />

van Leeuwarder munten kan worden gehandhaafd;<br />

(2) de door Puister gebruikte naamgeving van 15 e -eeuwse Friese munten behoort op<br />

een aantal plaatsen te worden herzien. Het is te eenvoudig om munten te benoemen<br />

op grond van geïmiteerde uiterlijke kenmerken alleen. Datzelfde geldt voor<br />

het muntje van Dokkum.<br />

31 Van der Chijs, De munten der voormalige graafschappen, p. 336; p. 365; idem, De munten<br />

van Friesland, p. 602-603; p. 624-625.<br />

32 Van Gelder, ‘De muntvondst’, p. 167-172.<br />

33 “Vlieger”: Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.006 en 4.011; “vuurijzer”: idem, 4.014-<br />

4.106 (de enig bekende Oostergose attestatie: OFO 1, nr. 449 (Leeuwarden, 1501: elck<br />

prester schiller reke een ½ fyoerisser). Het stuk is tevens uitgegeven in: Verhoeven/Mol,<br />

Friese testamenten, nr. 61, het betreffende citaat op p. 116; zie ook het Glossarium, p. 545);<br />

“philippus”: OFO I, nr. 261 (1475).<br />

34 “Jager”: Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.010; OFO 1, nr. 271 (1476), nr. 398 (1493).<br />

35 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.007 en 4.008.<br />

36 Idem, 4.009.<br />

72 (Witte) tuin/<br />

penning met de<br />

lopende leeuw<br />

[Holland, Jan<br />

van Beieren,<br />

pandgraaf<br />

(1418-1425),<br />

z.j. (1422), zilver,<br />

Ø 32 mm]


15<br />

Geldsoorten in de middeleeuwse<br />

Friese boeteregisters<br />

in het bijzonder in het exemplaar van Druk van Hemma Odda zin<br />

Gewoonlijk wordt aangenomen dat het geldwezen van het middeleeuwse Frisia 1<br />

nogal chaotisch was. Uit een economisch-historisch onderzoek, gepubliceerd in<br />

2000, 2 is gebleken dat dit beeld niet juist is. Weliswaar heeft tussen ca. 600 en ca.<br />

1500 een grote verscheidenheid aan munten gecirculeerd, maar deze paste in een<br />

geldstelsel dat in het algemeen regelmatig evolueerde, vrijwel alleen gestuurd door<br />

de vrije markt, omdat in Frisia feodale vorsten met politieke oogmerken ontbraken.<br />

Het verwarrende beeld is voor een deel veroorzaakt door overgeleverde tabellen voor<br />

het herleiden van verouderde geldeenheden in gangbare munt, aangetroffen in oude<br />

Friese rechtshandschriften. De makers van deze tabellen ontbrak het meestal aan<br />

inzicht in de historische ontwikkeling van het geld, zodat de weergegeven omrekenverhoudingen<br />

soms kant noch wal raakten. Aan dit verschijnsel wordt in het onderstaande<br />

artikel aandacht gegeven.<br />

Boeteregisters<br />

De oude Friese rechtshandschriften bevatten vrijwel alle een of meer boeteregisters<br />

voor bepaalde rechtsgebieden. Zo zijn er, naast verschillende versies van een algemeen<br />

Fries boeteregister, versies van regionale boeteregisters vanaf het land Wursten<br />

aan de overzijde van de Wezer tot aan Wymbritseradeel in wat tegenwoordig onze<br />

provincie Friesland is. Het zijn verzamelingen van aantekeningen over uitspraken in<br />

rechtsgedingen over de hoogte van een vergelding voor toegebracht letsel. Dit geldbedrag<br />

moest worden betaald door de dader en zijn familie aan het slachtoffer en<br />

diens familie. Ik spreek met opzet van “vergelding” en niet van “schadevergoeding”,<br />

omdat het te betalen bedrag niet werd afgemeten aan de economische gevolgen van<br />

het letsel, maar aan het eerherstel dat met betaling van geld moest worden bereikt<br />

1 De term “Frisia” wordt hier gebruikt in de betekenis die in de middeleeuwen buiten de Friese<br />

landen gangbaar is geweest. Men duidde hiermee het gebied aan, langs de Noordzeekust<br />

vanaf de Wezer tot aanvankelijk het Zwin, maar na de geleidelijke onderwerping van<br />

westelijk Frisia aan de graven van Holland tenslotte, vanaf ca. 1300, tot de Zuiderzee. De stad<br />

Groningen en Drenthe zijn hierbij inbegrepen.<br />

2 Henstra, The Evolution.


254 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

om wraakneming af te kopen. Een dergelijke vergelding was nodig om verzoening<br />

tussen de betrokken families tot stand te brengen. Na de kerstening werd vergelding<br />

uitgelegd als een vorm van christelijke boetedoening. Zo kreeg het te betalen geldbedrag<br />

de naam “boete”. De betiteling “boeteregisters” heeft derhalve niets te maken<br />

met boetes zoals wij die tegenwoordig kennen: een geldstraf te betalen aan de overheid.<br />

De overheid – in feite de rechterlijke instantie die het geding moest uitvoeren<br />

– verkreeg in deze gevallen wel een vergoeding voor de tussenkomst. Alleen in bepaalde<br />

gevallen kon bovendien naast de “boete” aan de dader ook een geldstraf ten<br />

behoeve van de overheid worden opgelegd.<br />

De handschriften, waarin de boeteregisters een belangrijke plaats innemen, zijn<br />

geen wetboeken. Het zijn particuliere aantekeningen van onder andere keuren en<br />

van rechterlijke uitspraken. Ze zijn geschreven ten gerieve van personen die voor<br />

een bepaalde tijd en in een bepaald gebied de functie van rechter uitoefenden. Dezen<br />

hadden kennelijk de behoefte uitspraken over geschillen in het verleden te kennen<br />

als hulpmiddel voor het formuleren van beslissingen in geschillen die aan hen werden<br />

voorgelegd. Daartoe werden de uitspraken vastgelegd, eerst in het geheugen om<br />

mondeling te worden doorgegeven, later schriftelijk in registers die aan opvolgers<br />

konden worden overgedragen. Niet alle uitspraken zullen telkens zijn opgeschreven.<br />

De keuze zal zijn gevallen op uitspraken in zaken die een principieel karakter hadden<br />

of waarvan nog geen voorbeeld bekend was. Men moet zich hierbij overigens geen<br />

wijdlopige formuleringen voorstellen. Integendeel, de aantekeningen waren over het<br />

algemeen zeer kort en bondig. Bijvoorbeeld in het boeteregister van Fivelingo:<br />

Faxfeng, dustslec: fiif scillingan ende fior panningan 3<br />

‘Haarpluk en pijnlijke klap: 5 schellingen en 4 penningen’<br />

of in dat van Wymbritseradeel:<br />

Benbreke an der breynpanna: xvij enghelscha 4<br />

‘Schedelbreuk: 17 engelsen’<br />

De opsomming van dit soort aantekeningen hebben in onze ogen welhaast de vorm<br />

van een prijslijst.<br />

De boeteregisters zwollen in de loop van de tijd aan, doordat steeds nieuwe uitspraken<br />

werden toegevoegd. De groei was een proces dat vele eeuwen besloeg: in<br />

geschrifte vanaf de 11 e eeuw tot en met de 16 e , in een enkel geval zelfs de 17 e eeuw.<br />

Maar ook in de daaraan voorafgaande eeuwen werden de uitspraken gememoriseerd,<br />

zoals blijkt uit de eenmalige neerslag van de boetes aan het eind van de 8 e eeuw, opgetekend<br />

op last van Karel de Grote; deze vertonen sporen van een ouderdom teruggaande<br />

tot het eind van de 6 e /begin van de 7 e eeuw. 5 De aantekeningen in de registers,<br />

3 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 74-75 (§1).<br />

4 Idem, Westerlauwerssches Recht, p. 402-403 (§7).<br />

5 Henstra, The Evolution, p. 51-52.


15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 255<br />

zoals deze aan ons zijn overgeleverd, zijn min of meer systematisch ingedeeld. De<br />

volgorde werd bepaald door het menselijk lichaam: van kop tot teen. Het gevolg hiervan<br />

was, dat boetes bijeen kwamen te staan die op zeer uiteenlopende tijdstippen waren<br />

vastgesteld. Ze zijn aaneengerijd als de gevels in een straat van een oude Nederlandse<br />

binnenstad. Maar terwijl die gevels nog dateerbaar zijn, door vermelding van<br />

hun bouwjaar of door hun architectuur, is de ouderdom van de verschillende boetes<br />

minder gemakkelijk vast te stellen. Dit heeft een belangrijke consequentie voor dit<br />

artikel. Want we vinden hier boetes bijeen, uitgedrukt in geld van zeer verschillende<br />

tijden en mitsdien van zeer verschillende waarde.<br />

Omrekenverhoudingen<br />

De gebruikers van de boeteregisters en de kopiisten hebben dit in vele gevallen waarschijnlijk<br />

wel beseft. Maar ze kenden de geschiedenis van het geld niet en ze konden<br />

dus onmogelijk vaststellen wat de waarde was van het geld in de boetes, gemeten<br />

naar de waarde van het geld in hun eigen tijd. Bovendien werden in de boetes soms<br />

geldsoorten uit vroeger eeuwen genoemd, die inmiddels geheel waren vergeten. Derhalve<br />

kon men de oorspronkelijke waarde van een boete slechts gissen. Sommige kopiisten<br />

namen de moeite om in de overgeschreven registers zelf de oude bedragen te<br />

herleiden tot eigentijdse waarden. Daarbij namen ze veronderstelde omrekenverhoudingen<br />

in acht. Die omrekenverhoudingen waren als regel niet gebaseerd op enige<br />

kennis van de vroegere waarde, maar erger: de verandering in deze verhoudingen<br />

door het verloop van tijd werd niet onderkend. Voor zover ze de omrekenverhoudingen<br />

expliciet hebben vermeld, weten wij tenminste nog van welke bedragen zij<br />

uitgingen. Maar in vele gevallen werden deze niet genoemd en dan vermelden de registers<br />

boetebedragen die in feite kant noch wal raken. Andere kopiisten namen de<br />

bedragen uit de oudere geschriften waaruit zij putten zonder meer over, maar leverden<br />

bij het aldus ontstane register een omrekentabel. Deze hadden zij zelf gecreëerd,<br />

of was hun aangereikt door een ter zake deskundig geacht persoon. Het behoeft niet<br />

veel betoog dat ook deze omrekentabellen als regel hetzelfde mankement hadden:<br />

de opstellers kenden noch de geschiedenis van het geld noch de geschiedenis van<br />

de verschillende aantekeningen. De reconstructie van de oude bedragen met deze<br />

tabellen gaf derhalve een geheel onjuist beeld. Ook met onze huidige kennis van het<br />

verleden is een historisch verantwoorde reconstructie nauwelijks mogelijk.<br />

De omrekentabellen van Hemma Odda zin<br />

Nadat mijn proefschrift was verschenen, ben ik opmerkzaam gemaakt op een handgeschreven<br />

glosse in een van de overgeleverde Oudfriese rechtsboeken, namelijk<br />

de incunabel van 1484-1487 6 die bekend staat onder de benaming “Druk”. De glosse<br />

komt voor in het exemplaar van dit boek dat aan het einde van de 15 e en het begin van<br />

de 16 e eeuw in het bezit is geweest van de secretaris van de stad Leeuwarden, Hemma<br />

6 Van Thienen, ‘A Date’.


73 De handgeschrevenomrekentabellen<br />

in de Oudfriese<br />

incunabel Druk<br />

256 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Odda zin. 7 Deze glosse vermeldt drie omrekentabellen voor geld in Friesland. Op<br />

verzoek van de redactie van It Beaken wijd ik in dit artikel een nadere beschouwing<br />

aan deze tabellen.<br />

7 Vries, ‘Hemma Odda zin’, p. 220. Het exemplaar berust in de collectie van Tresoar in<br />

Leeuwarden (signatuur A III 31); zie voor een digitaal facsimile met inleiding uit 2005 van<br />

Anne <strong>Popkema</strong>: http://schatkamer.tresoar.nl/landriucht/index.html.


15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 257<br />

In Druk is één boeteregister uit een gebied in Westergo opgenomen. 8 Ook is opgenomen<br />

een omrekentabel 9 voor rekengeld en wel één die niet alleen Westergo betreft,<br />

8 Volgens Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 462-473, was dit het boeteregister van de Franeker<br />

Vijfga en Wonseradeel, volgens Hofmann, ‘Zu der neuen Ausgabe’, p. 340-341 van een gebied<br />

in zuidelijk Westergo; zie noot 51.<br />

9 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 385-387, tweede kolom.


258 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

maar eveneens Oostergo. 10 Dat deze beide goën in de tabel afzonderlijk worden genoemd,<br />

is niet zo vreemd wanner men weet dat in de 15 e eeuw in Westergo een ander<br />

geldstelsel vigeerde dan in Oostergo. 11 Aan de omrekentabel in Druk, die met weinig<br />

verschil ook is overgeleverd in het handschrift Jus Municipale Frisonum (hierna: Jus),<br />

heb ik in mijn proefschrift een uitvoerige analyse gewijd. 12 Dit artikel is een poging<br />

om ook de bovenbedoelde glosse nader te analyseren tegen de achtergrond van de<br />

eerdere beschouwing gewijd aan de in Druk afgedrukte tabel.<br />

Munten en rekeneenheden<br />

Alvorens hiermee te beginnen moet ik even enkele begrippen toelichten. Men moet<br />

om het volgende te begrijpen namelijk onderscheid maken tussen geld dat wordt gebruikt<br />

als “betaalmiddel” en geld dat wordt gebruikt als “rekeneenheid”. Dat dit onderscheid<br />

bestaat, is vandaag de dag ongemerkt een dagelijkse ervaring: immers, in<br />

Euroland leerden wij kortgeleden te rekenen in euro’s, maar moesten we aanvankelijk<br />

nog betalen met guldens, marken of francs. In de middeleeuwen was het onderscheid<br />

duidelijker. Men betaalde hoofdzakelijk met munten, maar men rekende veelal in:<br />

* penningen (= basisrekeneenheid)<br />

* schellingen (= rekeneenheid van 12 penningen)<br />

* einzen/onzen (= rekeneenheid van 20 penningen)<br />

* marken (= rekeneenheid van 120, van 144, van 160 of van 196 penningen, al naar<br />

gelang de gewoonte van plaats en tijd) en<br />

* ponden (= rekeneenheid van 240 penningen)<br />

Rekeneenheden worden gebruikt om economische waarden op één noemer te brengen<br />

en daarmee onderling vergelijkbaar te maken. Prijzen – ook boetes – worden<br />

derhalve uitgedrukt in rekeneenheden. Rekeneenheden zijn in beginsel zelf geen<br />

munten. Een van de eenheden van een bepaald rekengeldstelsel was in de middeleeuwen<br />

wel gekoppeld aan een bepaalde munt. De hoeveelheid zilver of goud van<br />

die munt – de “intrinsieke waarde” – bepaalde daarmee het zilver- of goudequivalent<br />

van alle rekeneenheden van het stelsel. Dus als bijvoorbeeld in een bepaald gebied in<br />

een bepaalde tijd de schelling was gekoppeld aan een oude Vlaamse groot, die geacht<br />

10 Het zou verwondering kunnen wekken dat deze tabel zowel Westergo als Oostergo betrof,<br />

terwijl het enige boeteregister in Druk op een naar het lijkt in Westergo gelegen gebied (als<br />

gezegd in noot 8: zuidelijk Westergo volgens Hofmann, ‘Zu der neuen Ausgabe’, p. 340-341)<br />

betrekking had, zodat een tabel voor alleen Westergo volstond. Maar Druk is een compilatie<br />

uit andere bronnen. De omrekentabel is waarschijnlijk los van het Westergose boeteregister<br />

ontstaan. De tabel komt namelijk ook voor – met enige verschillen – in het enkele decennia<br />

oudere handschrift Jus Municipale Frisonum, waarin naast de Westergose boeteregisters<br />

van de Franeker Vijfga en Wonseradeel (?), van Wymbritseradeel, van de Granteren en<br />

van de Hemmen, ook de Oostergose registers van Ferwerderadeel en Dongeradeel en van<br />

Leeuwarderadeel zijn opgenomen (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 307).<br />

11 Henstra, The Evolution, p. 129-150; p. 151-162; p 241-254.<br />

12 Idem, p. 337-345.


15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 259<br />

werd ca. 1,4g zilver te bevatten, dan was een penning als basisrekeneenheid equivalent<br />

aan 1 /12 van deze hoeveelheid, dat wil zeggen ca. 0,12g zilver en dan was een<br />

mark van 144 penningen equivalent aan 12 schellingen, dat wil zeggen 16,8g zilver. De<br />

munt aan welke het rekengeld was gekoppeld, wordt de “standaardmunt” genoemd.<br />

In dit artikel komen drie rekengeldstelsels aan de orde. Het oudste heb ik de verzamelnaam<br />

“oud-Fries” gegeven. Het was gebaseerd op een in de Friese landen inheemse<br />

soort zilveren penningen, de “oud-Friese” penningen, geslagen van de 10 e eeuw tot ver<br />

in de 13 e eeuw. 13 Er zijn achtereenvolgens vele verschillende typen van deze penning<br />

geslagen, met een in de loop der tijd langzaam dalende intrinsieke waarde. 14 Als gevolg<br />

hiervan daalde het zilverequivalent van de penning als basisrekeneenheid van ca. 0,9g<br />

rond 1000 tot ca. 0,06g 15 en lager 16 in de tweede helft van de 13 e eeuw. De penningen<br />

waren toen zeer klein en ze worden in de bronnen wel aangeduid als “kleine penningen”.<br />

Maar het zilvergehalte schijnt goed geweest te zijn, waardoor ook de bijnaam<br />

“witte penningen” in de overlevering kan zijn ontstaan of is blijven bestaan. Nadat dit<br />

stelsel verdween, doordat de penning langzamerhand te klein en te licht was geworden<br />

om zijn rol goed te kunnen vervullen, kwam de zilveren Engelse sterling als standaardmunt<br />

in gebruik, en daarmee een geheel nieuw geldstelsel. De Engelse sterling was in<br />

die tijd in een groot deel van West-Europa gangbaar als betaalmiddel. Omdat in 1279<br />

de Engelse koning de export van Engelse sterlingen verbood, wat de toevoer van deze<br />

munt sindsdien bemoeilijkte, werd deze penning in de Friese landen op ruime schaal<br />

geïmiteerd: zo ontstond de Friese sterling. Deze was waarschijnlijk iets lichter dan de<br />

originele (“gekroonde”) Engelse sterling. In de documenten wordt hij nochtans steeds<br />

aangeduid als “engelse”. In sommige Friese landen – de Ommelanden, Westergo – heeft<br />

dit stelsel tot het einde van de middeleeuwen gevigeerd, zij het dat door het verdwijnen<br />

van de engelse uit de circulatie de rol van standaardmunt vrijwel geruisloos werd<br />

overgenomen door een Vlaamse munt, het butken genaamd, die op de plaats van de<br />

sterling in het stelsel paste. Maar daarnaast kwam in de Friese landen – de stad Groningen<br />

en Drenthe inbegrepen – na het verdwijnen van de engelse een derde geldstelsel in<br />

zwang. Dit was weer gebaseerd op een inheemse penning, door mij met de verzamelnaam<br />

“nieuw-Friese” penning aangeduid. De nieuw-Friese penning had oorspronkelijk<br />

de waarde van een halve engelse. In de laatmiddeleeuwse Ommelanden en waarschijnlijk<br />

ook in laatmiddeleeuws Westergo vigeerde dit nieuw-Friese stelsel voor de kleine<br />

dagelijks behoeften naast het eerdere Engelse stelsel. Daarenboven werd in alle Friese<br />

landen voor majeure, vaak grensoverschrijdende transacties dikwijls gerekend in op<br />

gouden munten gebaseerde eenheden.<br />

Naast de standaardmunt konden tal van andere munten, met veelal uiteenlopende<br />

volkse benamingen, in circulatie zijn. Deze munten hadden ten opzichte van de standaardmunt<br />

een koers afhankelijk van de waarde waarvoor ze in het verkeer werden<br />

13 Idem, p. 81-106.<br />

14 Voor de verklaring hiervan verwijs ik naar Henstra, The Evolution.<br />

15 Idem, p. 103.<br />

16 Idem, p. 97.


260 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

aanvaard. 17 De standaardmunt maakte meestal zelf ook deel uit van de circulatie, maar<br />

het kwam wel voor dat het een munt was die niet meer in omloop was; de intrinsieke<br />

waarde van zo’n antieke standaardmunt moest dan uiteraard wel algemeen bekend zijn.<br />

De omrekentabel van Druk en Jus zelf<br />

Bij de bespreking van de glosse moet ik beginnen bij de omrekentabel in Druk en Jus<br />

zelf. De rekeneenheden die in de verschillende oude Friese boeteregisters voorkomen,<br />

behoren volgens deze tabel te worden herleid tot twee nieuwe rekeneenheden, de grata<br />

en het Friese sceld. De grata is kennelijk de rekeneenheid die is gekoppeld aan de<br />

standaardmunt van die naam, het sceld is een rekeneenheid van 30 grata. Welke munt<br />

deze grata was heb ik niet ondubbelzinnig kunnen vaststellen. De Duitse numismaat<br />

Kappelhoff 18 zag in de grata een zogenaamde dubbelsterling uit de zuidelijke Nederlanden<br />

– gelijkwaardig met twee engelsen. Deze was onder de benamingen “ridder” 19<br />

en “vlieger” 20 in de 14 e eeuw in de Friese landen in grote aantallen in omloop. Maar<br />

de benaming grata voor deze munten heb ik in de Friese bronnen niet aangetroffen.<br />

Bovendien zou de interpretatie van Kappelhoff impliceren dat het Friese sceld van 30<br />

grata equivalent zou moeten zijn met 60 Friese sterlingen; het zilverequivalent hiervan<br />

is mijns inziens te hoog voor een onbetwistbaar historisch verband met het echte<br />

Franse schild. 21 Ik betwijfel daarom de juistheid van de interpretatie van Kappelhoff.<br />

De benaming grata werd gebruikt om de oude Vlaamse groot aan te duiden. 22 Een<br />

rekeneenheid “oud schild” ter waarde van 30 oude Vlaamse groten werd sedert ca. 1420<br />

17 Deze waarde was meestal de intrinsieke waarde van de munt. Een circulerende munt, geen<br />

standaardmunt zijnde, kon soms wel een bepaalde rekeneenheid representeren mits dit een<br />

gewoonte was die publiekelijk werd aanvaard. Die gewoonte was gebaseerd op het vertrouwen<br />

dat de rekenverhouding ongeveer overeenkwam met de verhouding in intrinsieke waarde.<br />

Maar als de rekenwaarde boven de intrinsieke waarde lag en de munt desondanks naar zijn<br />

rekenwaarde werd aanvaard, werd zo’n munt een “tekenmunt” genoemd. Zo kon in het<br />

gegeven voorbeeld waarbij de oude Vlaamse groot als standaardmunt de schelling van een<br />

geldstelsel was, een ander geldstukje dienen als te representeren een “penning”, mits ieder<br />

dat geldstukje – ongeacht zijn zilverinhoud – wilde aanvaarden als had het de waarde van<br />

0,12g zilver. De door gewoonte gangbare waarde van een munt wordt de “nominale” waarde<br />

genoemd. In onze hedendaagse geldstelsels is de nominale waarde in de wet vastgelegd.<br />

18 Kappelhoff, ‘Das friesische Geldwesen’, p. 73.<br />

19 De naam voor het van Henegouwen afkomstige type.<br />

20 De naam voor het van Vlaanderen afkomstige type.<br />

21 Na ca. 1350 was de intrinsieke waarde van een Engelse en van een Friese sterling ongeveer<br />

gelijk: ca. 1,0g zilver. De dubbelsterling moet dan een intrinsieke waarde van ca. 2,0g zilver<br />

gehad hebben en het Friese schild van ca. 30 × 2,0g = 60,0g. Het gouden Franse schild bevatte<br />

ca. 4,0g goud, zodat in de exegese van Kappelhoff de verhouding tussen de waarde van goud<br />

en zilver ongeveer 15 geweest zou moeten zijn. Deze is echter te hoog, want in werkelijkheid<br />

fluctueerde de verhouding in de tweede helft van de 14e eeuw in het Duitse Rijk – waartoe de<br />

Friese landen behoorden – tussen 9 en 13 (zie Henstra, The Evolution, p. 339-342).<br />

22 Bijvoorbeeld in de statuten van Wymbritseradeel van 1404 (Buma/Ebel, Westerlauwerssches<br />

Recht, p. 612-613 (§4)).


15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 261<br />

inderdaad dikwijls gebruikt in de Friese landen, maar omdat de oude Vlaamse groot tot<br />

aan de oudst bekende optekening van de tabel (1464) 23 nimmer zo veel waard was als<br />

twee engelsen, zoals de grata in de tabel, lijkt ook deze munt niet bedoeld te kunnen zijn.<br />

In mijn proefschrift heb ik daarom de mogelijkheid geopperd, dat met de grata de<br />

“groot” werd bedoeld die volgens een privilege van keizer Sigismund in 1417 in Leeuwarden<br />

mocht worden geslagen. Van deze groot is nooit een exemplaar gevonden,<br />

zodat hij waarschijnlijk slechts op papier heeft bestaan. De hierbedoelde tabel zou<br />

echter kunnen zijn opgesteld juist ten behoeve van de invoering van de nieuwe munt<br />

en zou dan eveneens slechts een papieren betekenis hebben gehad.<br />

In de tabel worden drie soorten rekeneenheden, voorkomend in de verschillende<br />

boeteregisters, onderscheiden:<br />

1) de zogenaamde “witte penning”;<br />

2) een naamloze penning, die echter op grond van verwijzingen naar Wymbritseradeel<br />

kan worden herkend als een engelse;<br />

3) de “Leeuwarder penning”.<br />

Deze rekeneenheden moesten kennelijk bij invoering van de groot/grata als nieuwe<br />

rekeneenheid worden vervangen.<br />

De term “witte penning” komt in de oude handschriften maar zelden voor. Waar<br />

deze voorkomt, is hij wellicht ingelast, door of onder invloed van de opsteller van de<br />

omrekentabel. 24 Gelet op de geschiedenis van die handschriften gaat het hoogstwaarschijnlijk<br />

om de bovengenoemde oud-Friese penning, in zwang vanaf de 10 e tot en met<br />

de 13 e eeuw. Karakteristiek voor de onderhavige omrekentabel in Druk en Jus is nu, dat<br />

de rekeneenheden in de oude boeteregisters – die dus als witte penningen worden beschouwd<br />

– ongeacht hun datering koelbloedig over één kam worden geschoren. Van<br />

het verschil in zilverequivalent van een 11 e -eeuwse en een 13 e -eeuwse witte penning<br />

had de maker van de tabel geen vermoeden, laat staan een voorstelling: een schelling<br />

witte penningen moest namelijk volgens de tabel worden herleid tot één grata. De uitkomsten<br />

van deze herleiding van boetes uit verschillende eeuwen luidend in de oud-<br />

Friese penningen naar grata en sceldan zijn dan ook absurd. 25 De maker van de tabel<br />

mag dan nauwelijks idee hebben gehad van de absurditeit van zijn herleidingsmethode,<br />

een ander wist evenmin een gefundeerd antwoord te geven op de historische waarden<br />

van de penning als standaardmunt van de oude Friese boeteregisters. 26<br />

Het op de engelse gebaseerde rekengeldstelsel heeft in de tabel voornamelijk op<br />

Westergo betrekking. Daar is de grata evenwel niet als standaardmunt aangetroffen.<br />

23 In Jus, waarvan de oudst bekende legger van 1464 dateert (Buma/Ebel, Westerlauwerssches<br />

Recht, p. 8).<br />

24 Henstra, The Evolution, p. 343.<br />

25 Idem, p. 343-345.<br />

26 Het dichtst bij een antwoord met inzicht kwam nog de opsteller van een overzicht van in<br />

handschriften gevonden weergeldbedragen in het zogenaamde Fivelgoër handschrift<br />

(Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171; Henstra, The Evolution, p. 304-313. Zie ook<br />

Henstra, ‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>’).


262 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

In de tabel van Druk en Jus verschijnt de scubbe als een halve engelse en dat duidt op een<br />

oorsprong als nieuw-Friese penning in Westerlauwers Friesland. In 1476 wordt deze munt<br />

nog eens vermeld, dan met de waarde van ¹/6 penning (butken). 27 Tot dusver waren deze<br />

de enige mij bekende vermeldingen van de scubbe, zodat ik terughoudend heb willen zijn<br />

over deze rekeneenheid.<br />

In Oostergo was de ontwikkeling anders. Toen de engelse in de tweede helft van de<br />

14 e eeuw op zijn retour was, is hier de Leeuwarder penning als basisrekeneenheid opgekomen.<br />

28 Ik veronderstel dat de Leeuwarder penning een lokale ontwikkeling was van<br />

de nieuw-Friese penning. Het stelsel van Oostergo werd vermoedelijk gekoppeld aan<br />

een oude Vlaamse groot als standaardmunt. Vijf van deze penningen golden één groot.<br />

De oude Vlaamse groot was toen al uit de productie, maar nog volop in circulatie. In de<br />

loop van de 15 e eeuw maakte de oude Vlaamse groot als standaardmunt plaats voor de<br />

eveneens uit Vlaanderen afkomstige “philippus braspenning” ofwel “zwarte stuiver”.<br />

Ik laat de herleiding van de witte penningen als irrelevant verder buiten beschouwing<br />

en volsta met onderstaand een beknopt overzicht te geven van de wijze waarop de beide<br />

andere rekengeldstelsels volgens de tabel in Druk en Jus herleid zouden moeten worden: 29<br />

Het rekengeld van Westergo<br />

1 scubbe æ 30 ¼ grata<br />

1 penning æ ½ grata<br />

1 schelling (12d.)31 æ 6 grata<br />

1 eins (20d.) æ 10 grata<br />

1 liudmark æ 24 grata<br />

1 mark (120d.) æ 60 grata (= 2 sceldan)<br />

1 mark (144d.) æ 72 grata<br />

1 mark (160d.) æ 80 grata<br />

1 (groot) pond æ 120 grata (= 4 sceldan)<br />

Het rekengeld van Oostergo<br />

1 penning æ 1⁄⁵ grata<br />

1 schelling æ 2²/⁵ grata<br />

1 mark (120d.) æ 24 grata<br />

1 grote mark (144d.) æ 284⁄5 grata<br />

Rekengeld geldend zowel in Oostergo als in Westergo:<br />

1 pond æ 7 grata<br />

Als omrekeninstrument voor het nieuwe geldstelsel van Sigismund kan de tabel geen<br />

langdurige praktische waarde hebben gehad. In Westergo bleef het van de engelse afge-<br />

27 Henstra, The Evolution, p. 152-153.<br />

28 Idem, p. 241-254.<br />

29 Idem, p. 340-341.<br />

30 Het teken æ betekent: “equivalent met”.<br />

31 Het teken d. betekent: denarius = denier = penning.


15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 263<br />

leide geldstelsel vigeren. Het rekengeldstelsel van Oostergo vertoont wel overeenkomst<br />

met dat van de tabel, mits hier met de grata een oude Vlaamse groot wordt bedoeld, een<br />

munt met een lagere intrinsieke waarde dan de dubbelsterling of de groot van Sigismund.<br />

De omrekentabellen in de glosse<br />

Na de hierboven bedoelde omrekentabel volgt in Druk een halve blanke pagina. In het<br />

exemplaar van Hemma Odda zin is deze halve pagina volgeschreven met een glosse<br />

van de hand van Hemma Odda zin zelf, 32 die nog wordt voortgezet op een eveneens<br />

blanke pagina aan het einde van het boek (zie afbeelding 73 op p. 256-257). In deze<br />

glosse zijn drie gedeelten te onderscheiden:<br />

- een omrekentabel van een zekere Pibodi Humkama,<br />

- een tabel die Hemma Odda zin aan diverse boeteregisters ontleende en<br />

- een tabel van de vader van Hemma Odda zin.<br />

Daarnaast bevat de glosse aan het einde van elke omrekentabel nog enkele boetes.<br />

Deze laat ik in het navolgende buiten beschouwing. Het geheel doet vermoeden dat<br />

de glosse in gedeelten is ontstaan.<br />

De regels in de glosse met informatie die al bekend was en in de bovenstaande uiteenzetting<br />

past heb ik met een * gekenmerkt; aangezien bespreking daarvan buiten<br />

het bestek van dit artikel valt, verwijs ik daarvoor naar mijn proefschrift.<br />

De omrekentabel van Pibodi Humkama<br />

Wie deze Pibodi Humkama was, weten we niet. Hemma Odda zin duidt hem aan als<br />

‘een excellente meester in het berekenen van boetes’. De tabel die door Hemma aan<br />

hem wordt toegeschreven, bevindt zich in zijn geheel op de halve blanke pagina onmiddellijk<br />

na de gedrukte omrekentabel van Druk. De tabel geeft hoofdzakelijk de<br />

omrekenwaarde van oud-Friese rekeneenheden naar engelsen, maar één keer wordt<br />

in plaats van de engelse een butken genoemd en die vermelding kan niet eerder gedateerd<br />

worden dan in het begin van de 15 e eeuw. Zoals zal blijken is er evenwel reden<br />

de tabel later te dateren: tweede helft 15 e eeuw. De tabel is toegesneden op Westergo.<br />

Ik geef onderstaand de (vertaalde en geschematiseerde) inhoud van de tabel (tot<br />

gemak van verwijzing is elke regel met een letter aangeduid):<br />

a) 1 schelling æ 3 gra corni<br />

b) 1 pond æ 3½ schelling<br />

c)* 17 penningen æ 1 gekroonde sterling<br />

d)* 20 kleine [penningen] = 1 eins<br />

e)* 17 kleine [penningen] æ 1 engelse<br />

f) 1 gekroonde = 1 engelse æ 3 denarii<br />

g) 1 denarius = 1 scheisken<br />

h) 1 eins æ 1 butken<br />

32 De tekst naar een drukproef uit 1972 van een nooit voltooide editie door prof. Klaas<br />

Fokkema, met enkele correcties aangegeven door dr. Oebele Vries, is weergegeven als<br />

bijlage bij dit artikel.


74 Scheisken/<br />

lo(ve)nsche/<br />

Leuvense penning<br />

[Brabant,<br />

Hendrik II of<br />

III (1235-1248-<br />

1261), z.j., zilver,<br />

geslagen te<br />

Leuven,<br />

Ø 12 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

75 Pillewille/ridder<br />

[Henegouwen,<br />

Willem I (1304-<br />

1337), z.j., zilver,<br />

geslagen te<br />

Valenciennes,<br />

Ø 28 mm]<br />

264 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De tabel refereert onmiskenbaar aan de in het verdrag van de<br />

Upstalsboom van 1323 opgenomen lijst van erkende munten<br />

en muntwaarden. 33 In dit verdrag werden namelijk de “kleine<br />

penningen” – dat waren de oud-Friese penningen uit de 11 e t/m<br />

13 e eeuw – afgeschaft ten gunste van de Engelse sterling, maar<br />

ze werden in het verkeer nog als aanvaardbaar betaalmiddel beschouwd,<br />

mits het gewicht niet lager was dan 1 /17 van een sterling.<br />

In de lijst van 1323 was tevens vermeld, dat 3 Leuvense penningen<br />

(lovensen) gelijkwaardig werden geacht aan 1 engelse. Daarmee<br />

zijn de regels c), d), e), f) en g) herkend, waarbij het scheisken<br />

wordt geïdentificeerd als een Leuvense penning. 34 Ook regel h),<br />

waarin wordt herleid naar butkens, kan nog worden geplaatst in<br />

het kader van de herleiding van de kleine penningen. In het begin<br />

van de 15 e eeuw werden de engelsen vervangen door butkens.<br />

De engelse als rekeneenheid in de oude registers werd toen gerekend<br />

op ca. 1,2g zilver, het butken op ca. 1,0g en derhalve waren<br />

20 kleine penningen ongeveer gelijkwaardig aan 1 butken. 35<br />

Maar ook regel a) behoort in deze context. Het na het doorhalen<br />

van “gra” (grata) vermelde corni verwijst naar een dubbelsterling,<br />

namelijk de in het verdrag genoemde “ridder”.<br />

Het oudere type van deze munt vertoonde een ridder met een<br />

zwaard. In het meer recente type werd de ridder afgebeeld met<br />

een werpspies = lat. cornus. Het was niet ongebruikelijk dit<br />

laatste type ook in de benaming te onderscheiden: de munten<br />

werden “pille-willen” genoemd. 36 Als 3 corni de waarde hadden<br />

van een schelling, dat wil zeggen een rekeneenheid van 12 penningen,<br />

dan moet 1 cornus dus gelijkwaardig geweest zijn aan 4 penningen. Het kan<br />

niet anders dan dat hiermee “nieuw-Friese” penningen werden bedoeld. 37 Aangezien<br />

het kopiëren van een doorhaling in een voorbeeld voor het maken van een omrekentabel<br />

zinloos zou zijn, is het niet waarschijnlijk dat deze afkomstig is van Humkama;<br />

33 Henstra, The Evolution, p. 327-335.<br />

34 Deze plaats van het scheisken in het muntstelsel komt overeen met zijn plaats in de<br />

muntverordening van rond 1504 van de hertog van Saksen als “gubernator” van Friesland:<br />

Item, die halue stuuer in voertyden gemaect, sullen dree scheyskens gelden (Van der Chijs, De<br />

munten van Friesland, p. 145). Want 3 scheisken æ 1 halve (witte) stuiver, opvolger van 1 butken,<br />

opvolger van 1 Engelse penning æ 3 Leuvense penningen in het Upstalsboomverdrag van 1323.<br />

35 17 × 1,2g = 20 × 1,0g. Regel f) stelt de gekroonde Engelse penning kennelijk gelijk aan een<br />

engelse. De in het Upstalsboomverdrag genoemde gekroonde (echte) Engelse penning was<br />

zwaarder geweest (1,35g zilver), maar al geruime tijd verdwenen en met de naam “engelse”<br />

werd in de Friese handschriften algemeen de wat lichtere Friese sterling (1,2g zilver) bedoeld;<br />

deze was reeds vermeld in het Upstalsboomverdrag van 1323.<br />

36 ”Pille-wille” = “de pile van Willem” = de pijl ofwel de werpspeer van Willem I, graaf van<br />

Henegouwen (1304-1337). Zie ook Duplessy, ‘Chronologie’, p. 189-194.<br />

37 Henstra, The Evolution, p. 138-140.


15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 265<br />

de vergissing moet begaan zijn door Hemma Odda zin zelf. Met de omrekentabel van<br />

Druk voor zich, moet hij een schelling scubben in gedachte gehad hebben en dan is<br />

zijn vergissing begrijpelijk: in Druk hebben 4 scubben de waarde van 1 grata.<br />

Omdat een pond in enig rekengeldstelsel per definitie 20 schellingen in dat stelsel<br />

telt, kan regel b) niet anders worden begrepen dan: een pond van stelsel P is equivalent<br />

met 3½ schelling van stelsel Q. In een oorkonde in De Hemmen in 1476 bleek<br />

een schelling scubben gelijkwaardig te zijn aan een witte stuiver 38 en deze was op zijn<br />

beurt sinds ongeveer het midden van de 15 e eeuw equivalent met 2 butkens. 39 Anders<br />

gezegd staat in regel b): 1 pond æ 3½ schelling scubben ofwel 3½ witte stuiver ofwel<br />

7 butkens. En dat stemt geheel overeen met de wetenschap dat omstreeks diezelfde<br />

tijd het in de Friese wetsteksten veel gebruikte (archaïsche) pond kon worden betaald<br />

met 7 butkens. 40 Dat betekent wel dat de tabel van Pibodi Humkema niet eerder dan<br />

ca. 1450 kan zijn opgesteld. Het opmerkelijke van zijn informatie is, dat hierin een<br />

nieuwe aanwijzing is gevonden van het voorkomen van de nieuw-Friese penning als<br />

rekeneenheid in Westergo, 41 hier scubbe genoemd.<br />

Samenvatting: de te herleiden bedragen houden verband met rekeneenheden vermeld<br />

in het Upstalsboomverdrag van 1323; deze kunnen met de omrekentabel worden<br />

herleid tot rekeneenheden die in het midden van de 15 e eeuw in Westergo golden.<br />

Opgemerkt moet worden, dat relatief weinig boetes genoteerd zijn in oud-Friese<br />

penningen ter waarde van 1 /17 Engelse penning en dus dat de toepassing van de tabel<br />

wel eens misleidend geweest zou kunnen zijn als hij onverdroten op alle bedragen in<br />

oud-Friese penningen in de boeteregisters is losgelaten!<br />

Omrekentabellen door Hemma Odda zin samengesteld uit verschillende boeteregisters<br />

De glosse vermeldt twee van zulke tabellen. De eerste luidt:<br />

a)* 3 eins [= 60d.] = 5 schelling [= 60d.]<br />

b)* 12 eins [= 240d.] = 1 pond [= 240d.]<br />

c)* 17 kleine æ 1 engelse<br />

d)* 10 pond æ 12 schellingen engels minus 3 engelse plus 3 kleine [= 141 3 /17 engelse]<br />

e)* 20 pond æ 23½ schellingen engels plus 6 kleine [= 282 6 /17 engelse]<br />

f)* 30 pond æ 35 schellingen plus 3½ engelse plus ½ kleine [= 423 18 /34 engelse]<br />

g)* 40 pond æ 47 schellingen engels plus ½ engelse plus 3½ kleine [= 564 24 /34 engelse]<br />

h)* 80 pond æ 8 mark minus 22½ engelse minus 1½ kleine [= 1129 20 /34 engelse]<br />

38 OFO 1, nr. 266.<br />

39 GA, Toegang 172 – Kloosters in de provincie Groningen, inv. nr. 381: in Groningen was in<br />

1452 1 Arnhemse gulden æ 17 butkens of 8½ witte stuiver (Henstra, The Evolution, p. 417).<br />

40 Wettelijke bedragen in oud-Friese munt bleven nog eeuwen nadat deze munt was verdwenen<br />

van kracht. Volgens de tweede zogenaamde algemeen-Friese Keur gold in de Friese landen het<br />

pond als zeven Keulse penningen. De achtergrond van deze merkwaardige vasthoudendheid<br />

in de Friese wetten heb ik in mijn proefschrift belicht (Henstra, The Evolution, p. 345-349).<br />

41 In Henstra, The Evolution, vond ik daarvan slechts twee aanwijzingen.


266 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Deze tabel levert geen onduidelijkheden op. De regels a) en b) geven de relaties weer<br />

tussen hoeveelheden rekengeld volgens de gebruikelijke definities. Regel c) geeft de<br />

omrekenverhouding weer tussen de kleine penning en de engelse volgens het hierboven<br />

reeds genoemde verdrag van de Upstalsboom van 1323. De daaropvolgende<br />

hoeveelheden ponden luiden in kleine penningen en geven volgens die omrekenverhouding<br />

het equivalent in engelse sterlingen. De omrekeningen blijken te kloppen.<br />

Deze tabel kan op elk tijdstip tussen 1323 en 1485 zijn geformuleerd zowel in Oostergo<br />

als in Westergo.<br />

De tweede tabel deelt mede:<br />

h) [1] engelse æ ½ Vlaamse<br />

i) 1 pond æ 5 stuivers<br />

j) 1 schelling æ 1 stuiver in nieuw geld of 1 oude Vlaamse in oud geld<br />

k) 1 eins æ 1 stuiver gerekend in marken<br />

Gelet op de definities van de rekeneenheden schelling, eins en pond is met één oogopslag<br />

reeds duidelijk dat de regels van deze tabel onmogelijk een samenhangend<br />

geheel kunnen zijn. Het moet een ratjetoe van verschillende herkomst zijn.<br />

Regel h) 1 engelse æ ½ Vlaamse<br />

Dit is een omrekenverhouding die kon gelden na de devaluatie van de engelse in 1464,<br />

toen de Engelse penning (0,7g zilver) equivalent werd aan een halve witte stuiver<br />

(1,4g). Deze had op zijn beurt toen het zilverequivalent van de oude Vlaamse groot,<br />

zodat deze verhoudingen wel begrijpelijk zouden kunnen zijn. Aangezien die Engelse<br />

penningen toen echter niet meer in Friesland circuleerden en zeker niet meer expliciet<br />

gehanteerd werden in recente boeteregisters, berust deze conversiekoers wellicht<br />

op een interpretatie die hierna, in regel b) van de tabel van de vader van Hemma<br />

Odda zin, aan de orde komt.<br />

Regel i) 1 pond æ 5 stuivers<br />

Deze uitdrukking kan betrekking hebben op het gefossiliseerde oud-Friese pond dat<br />

hardnekkig gebruikt bleef worden in de Friese wetten (zie boven regel b) in de tabel<br />

van Humkama). Het werd in de tweede helft van de 15 e eeuw gewaardeerd op 7 butkens.<br />

Een bedrag van 7 butkens was volgens de traditionele verhoudingen equivalent<br />

met 3½ witte stuiver of ruim 4 zwarte stuivers, maar een koers van 5 zwarte stuivers<br />

zou een gelegenheidskoers geweest kunnen zijn, geldend tijdens de monetaire oorlog<br />

in West-Europa in de laatste decennia van de 15 e eeuw.<br />

Regel j) 1 schelling æ 1 stuiver in nieuw geld of 1 oude Vlaamse in oud geld<br />

Hoogstwaarschijnlijk werd ook hier – evenals met de regels a) en b) in de tabel van<br />

Humkama – naar scubben verwezen, want een schelling scubben was daar equivalent<br />

met een witte stuiver; aangezien het zilverequivalent van de witte stuiver “nieuw<br />

geld” – dat wil zeggen na 1466 – ongeveer overeenkwam met dat van de oude Vlaamse<br />

groot (zie ook regel h)) is ook het tweede deel van deze regel begrijpelijk.


15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 267<br />

Regel k) 1 eins æ 1 stuiver gerekend in marken<br />

Deze uitdrukking beoogt kennelijk bedragen in oud-Friese marken te herleiden naar<br />

stuivers, want door einzen – rekeneenheden van 20 penningen – op 1 stuiver te stellen,<br />

kunnen slechts einzen oud-Friese penningen bedoeld zijn, ongeacht de vraag of<br />

de opsteller witte of zwarte stuivers op het oog had (resp. ca. 1,6g : 20 = 0,08g zilver of<br />

ca. 1,0g : 20 = 0,05g zilver). Oud-Friese marken telden 160 penningen, dus 8 einzen.<br />

De omrekentabel van de vader van Hemma Odda zin<br />

Hemma Odda zin duidt zijn vader aan als een ‘practicus in het berekenen van boetes<br />

in Westergo’. Zijn vader hanteerde daarbij kennelijk de volgende regels:<br />

a) 1 penning æ ½ butken<br />

b) 1 engelse æ ½ Vlaamse<br />

c) 1 witte æ 1 scheysken<br />

d) 1 schelling æ 6 butkens<br />

e) 1 eins æ 10 butkens<br />

f) 1 liudmark = 3 schellingen<br />

g) 1 reylmark æ 3½ schelling<br />

h)* 1 grote mark = 12 schellingen<br />

i)* 1 penningmark = 8 eins<br />

j)* 1 schellingmark = 12 schellingen<br />

k)* 1 pond æ 7 butkens<br />

l)* 1 Keuls pond = 20 schellingen<br />

m)* 1 groot Keuls pond æ 4 schilden of bij boetes in witte penningen 20 grata<br />

Helaas heeft Hemma niet vermeld in welke context hij de tabel van zijn vader aantrof,<br />

zodat we moeten gissen voor welke omrekeningen zij werden gebruikt. Al wat er van<br />

kan worden gezegd, is dat zijn vader naar butkens toe rekende en de tabel daarmee te<br />

lokaliseren is in 15 e -eeuws Westergo, hetgeen overeenstemt met zijn bekendheid met<br />

de boetes van Westergo.<br />

De regels h), i), j), k), l) en m) zijn de bekende definities van rekeneenheden en haken<br />

kennelijk aan bij termen gebruikt in de tabel van Druk. Zij leveren geen problemen op.<br />

Regel c) 1 witte æ 1 scheisken<br />

Deze expressie is strijdig met de regels f) en g) van de bovenstaande tabel van Pibodi<br />

Humkama. Aangezien het scheisken nog in omloop was in de 15 e eeuw 42 en aangezien<br />

het niet waarschijnlijk is dat witte penningen (de oud-Friese penningen van de 13 e<br />

eeuw) toen ook nog in gebruik waren, lijkt mij Pibodi Humkema, die een scheisken<br />

waardeerde als een Leuvense penning, met deze identificatie hogere ogen te gooien<br />

dan de vader van Hemma Odda zin.<br />

42 Bijvoorbeeld: OFO 1, nr. 264: ongeveer 1475: Rekening van Douwe Dekema die verklaart te<br />

hebben uitgegeven onder andere XI philippus ende II scheysken aan Tzum.


268 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Regel f) 1 liudmark = 3 schellingen<br />

Dit is wel bedoeld als een definitie, maar niet in overeenstemming met wat elders<br />

wordt gevonden, waarbij een liudmark een eenheid van 4 schellingen is; een schrijffout<br />

lijkt de meest voor de hand liggende verklaring.<br />

Regel g) 1 reylmark æ 3½ schelling<br />

De reylmark was een grootheid die alleen in zeer oude Friese teksten wordt aangetroffen<br />

en dan als een eenheid van 8 (standaard)lakens. 43 In de tabel van de Druk wordt deze<br />

getarifeerd op 22½ grata, welke berekening daar op een zichtbare rekenfout berustte;<br />

de uitkomst moest zijn 25 grata. 44 De foutieve 22½ grata was toen equivalent met 45<br />

(Engelse) penningen. In de onderhavige tabel wordt deze eenheid op 3½ schelling = 42<br />

penningen (butkens) gesteld. De relatie is onduidelijk.<br />

De regels:<br />

a) 1 penning æ ½ butken<br />

b) 1 engelse æ ½ Vlaamse<br />

d) 1 schelling æ 6 butkens<br />

e) 1 eins æ 10 butkens<br />

Deze onderling samenhangende uitdrukkingen zijn problematisch. Met de verhouding<br />

in regel a) zijn de berekeningen van schelling en eins op de regels d) en e) in overeenstemming.<br />

Maar de vraag is: welke penning kan bedoeld zijn? We moeten ons naar de<br />

tijd (tweede helft 15 e eeuw) en streek (Westergo) van de vader van Hemma Odda zin<br />

verplaatsen: voor hem was het butken (toen ca. 0,7g zilver) de dagelijkse basisrekeneenheid.<br />

Scubben hadden in zijn eigen tijd de waarde van ¹/6 penning, maar in de tabel<br />

van Druk wél de waarde van een halve engelse ofwel een half butken. Echter, boetes<br />

in scubben als basisrekeenheden heb ik nooit aangetroffen. De boetebedragen in de<br />

oude registers van Westergo luidden veelal in niet nader aangeduide rekeneenheden,<br />

maar naar tijd en plaats gerekend moeten dat hetzij oud-Friese penningen hetzij Engelse<br />

penningen geweest zijn en in redelijkheid kan geen van deze rekeneenheden door<br />

Odda equivalent geacht zijn met een half butken. 45 Wat kan hij dan bedoeld hebben?<br />

Er is een tweede mogelijkheid. De regels a), b), d), e) en k) in de tabel van Odda<br />

zijn onderling consistent als hij het butken van zijn tijd identificeerde met de grata<br />

in de tabel van Druk. Een zodanige gedachte is wel te volgen. Zoals we hierboven al<br />

hebben gezien, gold in zijn tijd namelijk dat het (archaïsche) Friese pond op 7 butkens<br />

werd gewaardeerd (regel k). In de tabel van Druk las hij dat dit pond op 7 grata<br />

wordt gewaardeerd. Ergo, kan hij gedacht hebben, een butken = een grata. Dan was<br />

een ‘naamloze’ penning die in de boeteregisters voorkomt æ ½ grata = ½ butken<br />

43 Henstra, The Evolution, p. 99.<br />

44 Idem, 341<br />

45 De mogelijkheid dat hij boetes vond in oud-Friese penningen die hij herkende als boetes<br />

daterend uit de 12e eeuw met een zilverequivalent van ca. 0,35g, dat wil zeggen van een half<br />

butken, mag gevoeglijk buiten beschouwing blijven.


15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 269<br />

(regel a), een schelling hiervan æ 6 grate = 6 butkens (regel d) en een eins hiervan æ<br />

10 grata = 10 butkens (regel e). Odda heeft dan de naamloze penningen in de boeteregisters<br />

niet herkend als engelsen, die hij eveneens in die registers tegenkwam, anders<br />

zou hij in regel b) gesteld hebben: 1 engelse æ ½ butken. De engelse wordt echter niet<br />

met zoveel woorden in de tabel van Druk en Jus vermeld en hij is misschien afgegaan<br />

op de eigentijdse waardering van een engelse, na 1464 equivalent met ½ witte stuiver<br />

van ca. 1,4g zilver 46 en dat was ook de antiquarische waarde van de oude Vlaamse<br />

groot. Ervan uitgaande dat met de grata een butken werd bedoeld en de engelse niet<br />

in de tabel voorkwam, heeft hij mogelijk een poging gedaan om de antiquarische engelse<br />

te waarderen naar de (oude) Vlaamse (groot), die als rekengrootheid nog gangbaar<br />

was 47 en die hij dus niet identiek met de grata beschouwde.<br />

Heeft Odda het bij het rechte eind gehad en werd in de omrekentabel van Druk en<br />

Jus inderdaad met de grata een butken bedoeld? Dit lijkt mij niet mogelijk. Weliswaar<br />

was het butken oorspronkelijk inderdaad een ‘jongere’ Vlaamse groot, 48 maar deze<br />

munt werd zover mij bekend nooit als grata aangeduid in deze streken. Met de grata<br />

werd algemeen bedoeld: de oude Vlaamse groot, zoals hierboven al werd vermeld.<br />

Men mag betwijfelen wat ik heb geopperd, namelijk dat de in 1417 aangekondigde<br />

keizerlijke groot van Sigismund deze naam gekregen zou hebben, ware hij metterdaad<br />

in omloop gekomen. Maar dat het butken met deze naam zou worden aangeduid,<br />

is ongeloofwaardig en zou bovendien strijdig zijn met de gegevens uit andere<br />

bronnen. Ik geef een voorbeeld. De Oostergose mark van 24 grata evolueerde in de<br />

15 e eeuw naar 24 zwarte stuivers (philippussen). Deze evolutie is logisch als de grata<br />

een oude Vlaamse groot was en is dan ook conform de ontwikkeling elders (in Groningen);<br />

beide munten werden geacht een zilverequivalent van ca. 1,4g te hebben. 49<br />

Deze evolutie is echter niet logisch als de grata een butken was. Van meet af aan was<br />

het butken namelijk een munt met een lager zilverequivalent dan de oude Vlaamse<br />

groot: begin 15 e eeuw ca. 1,0g, eind 15 e eeuw ca. 0,7g. 50 Een dergelijke evolutie zou een<br />

opwaardering van het geldstelsel van Oostergo eind 15 e eeuw impliceren. Gelet op<br />

wat elders gebeurde zou dat buitenissig zijn en in de bronnen duidelijk zijn sporen<br />

hebben achtergelaten. Met andere woorden: de grata was geen butken.<br />

46 Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken, p. 97; p. 106.<br />

47 Telting, De Friesche Stadrechten, p. 169, § 103 (Stadboek van Bolsward, 1479): Item, wie stelt<br />

bouen eenen ouden schilt, dat is dartich Flaemschen [enz]. Hier blijkt onder andere dat met<br />

“vlaamse” inderdaad de oude Vlaamse groot werd bedoeld, die dus nog in de tijd van Odda<br />

een rekengrootheid was, want “30 oude Vlaamse groten” werden alom aangemerkt als een<br />

“oud schild”.<br />

48 Van Beek, Encyclopedie, s.v. butken; Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken,<br />

p. 45.<br />

49 Telting, Stadboek van Groningen, p. 81, §127; Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse<br />

muntstatistieken, 91.<br />

50 Henstra, The Evolution, p. 158-159.


270 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Heeft Odda dan gedwaald door de grata voor een butken te houden? Indien met<br />

de grata in de tabel van Druk en Jus de nimmer gerealiseerde keizerlijke groot van<br />

Sigismund werd bedoeld – zoals ik in mijn proefschrift heb geopperd – dus een munt<br />

die in de tijd van Odda wel geheel zal zijn vergeten, dan heeft hij naar een oplossing<br />

gezocht en gemeend er een butken in te moeten zien (zie boven: een pond æ 7 grate,<br />

ergo 7 butken). Dan heeft Odda nochtans gedwaald en geeft zijn tabel dus op dit punt<br />

verkeerde informatie. Met deze conclusie zou ik dit opstel kunnen besluiten.<br />

Een kunstgreep van Odda?<br />

Maar er is een derde mogelijkheid, die ik hier toch wil noemen. Deze is van een andere<br />

dan monetaire aard. In de oude registers tussen ca. 1250 en ca. 1375 waren de<br />

boetes in de Friese landen verdubbeld als vallende onder de godsvrede. Nadien verdween<br />

de verdubbeling. De bedragen in de registers van die periode moesten dus in<br />

de 15 e eeuw worden gehalveerd. De meeste van die bedragen luidden in engelsen. De<br />

engelse werd in de 15 e eeuw één-op-één opgevolgd door het butken. De halvering<br />

werd bereikt door de penning in deze boetes op een half butken te herleiden. Een<br />

kunstgreep, een praktisch berekenaar van boetes waardig.<br />

Maar is deze kunstgreep wel verzonnen door de vader van Hemma Odda zin? Het kan<br />

zijn, dat de maker van de omrekentabel in Druk en Jus al bedenker was van de truc. Deze<br />

mogelijkheid leek mij aanvankelijk te ver gezocht, maar nu ik de tabel van de vader van<br />

Hemma Odda zin onder ogen heb gehad, wil ik er een paragraaf aan wijden.<br />

Als reeds de maker van de omrekentabel van Druk en Jus zelf deze kunstgreep<br />

heeft willen toepassen, dan zouden wat hem betreft de boetes in Westergo moeten<br />

worden gehalveerd door de engelse niet om te rekenen naar een hele grata, maar naar<br />

een halve. Deze mogelijkheid wordt namelijk gesuggereerd in de zogenaamde Bireknada<br />

Bota, een boeteregister te vinden in Druk en in Jus. 51 Het is een omvangrijk compendium<br />

waarin de boetes van verscheidene regio’s zijn samengevoegd en opnieuw<br />

berekend. De Bireknada Bota gaan in Druk onmiddellijk vooraf aan de omrekentabel.<br />

In de versie van Jus staat aan het eind van het eerste artikel: ‘Hier in dit boeteregister<br />

zijn twee penningen gerekend op één groot; derhalve zijn de boetes enkelvoudig’<br />

51 In Druk heeft dit register als titel: Hyr biginnet dae birecknada botha, maar in Jus is het<br />

betiteld als ‘Het boeteregister van de Vijf Delen en Wonseradeel’. De juistheid van deze<br />

betiteling is door Hofmann, ‘Zu der neuen Ausgabe’, p. 340-341 echter in twijfel getrokken,<br />

aangezien het register geen overeenkomst vertoont met het register van Franekeradeel<br />

en Wonseradeel in het zogenaamde handschrift Unia (het handschrift Unia als geheel is<br />

niet uitgegeven; uitgave van het betreffende boeteregister: Nijdam, Lichaam, p. 567-571).<br />

Volgens Hofmann staat dit laatste boeteregister niet dichter bij de Bireknada Bota dan de<br />

andere regionale registers; eerder staat het in verwijderd verband tot het Westerlauwerse<br />

boeteregister in het zogenaamde handschrift Aysma (Buma e.a., Codex Aysma, p. 482-505),<br />

dat mogelijk gelokaliseerd kan worden in zuidelijk Westergo.


15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 271<br />

(Alhijr in thisse botem ij panningen is en grata bireckenath; aldeerfan enbethe). 52 Het<br />

woordje “derhalve” (aldeerfan) in deze tekst is intrigerend. Het suggereert dat er tussen<br />

de gekozen omrekenverhouding en de enkelvoudigheid van de boetebedragen<br />

een verband bestaat. Dat zou dan precies de hierboven bedoelde kunstgreep zijn.<br />

Helaas is dit verband niet te vinden in of bij de omrekentabel van Druk of Jus zelf.<br />

De omrekenverhouding waarom het gaat is daar zó geformuleerd: ‘Voorts is de schelling<br />

in Westergo en Oostergo zes grata’ (Jtem thi scillinghe is ur VVestergaeland and<br />

ur Astergaland sex grate). Maar al blijkt hieruit niet dat deze omrekenverhouding<br />

kunstmatig is, de formulering laat weinig twijfel dat het om schellingen (= 12 penningen)<br />

Engels gaat: de engelse was vóór het einde van de 14 e eeuw namelijk gangbaar<br />

in beide landsdelen, terwijl nadien een schelling althans in Oostergo meestal betrekking<br />

had op het nieuwe Leeuwarder geld. Eind 13 e /begin 14 e eeuw, toen in veel boeteregisters<br />

bedragen in engelsen werden opgenomen of geconverteerd, had deze eenheid<br />

een zilverequivalent van 1,2g. De Westerlauwerse boetes, in die rekeneenheid<br />

uitgedrukt, waren gewoonlijk verdubbeld wegens de godsvrede. Aan het einde van<br />

de 14 e eeuw/begin 15 e eeuw voldeed de engelse niet meer als standaardmunt en ontwikkelden<br />

zich nieuwe rekengeldstelsels. Het zilverequivalent van de oude Vlaamse<br />

groot was toen ca. 1,3g. 53 Mogelijk heeft de auteur van de omrekentabel in Druk en<br />

Jus destijds verwacht dat de oude Vlaamse groot de nieuwe standaard zou worden. 54<br />

Zou met de grata in deze omrekentabel een oude Vlaamse groot bedoeld zijn, dan<br />

zou het Friese schild van 30 grata in deze tabel identiek kunnen zijn aan een ‘oud<br />

schild van 30 oude Vlaamse groten’, de in de 15 e eeuw veel gebruikte rekengrootheid. 55<br />

Mijn bezwaar hiertegen (zie boven) was dat een grata in de tabel de waarde had van<br />

2 engelsen en dus het oude schild een waarde van 60 engelsen zou moeten hebben,<br />

hetgeen onmogelijk geacht moet worden. Maar dit bezwaar vervalt zodra we aannemen,<br />

dat de auteur van de tabel voor de omrekening van boetes in engelsen deze<br />

tegelijkertijd wilde halveren en wel door de kunstgreep toe te passen de engelse op de<br />

helft van zijn eigenlijke waarde te rekenen. Dan zou het archaïsche (Friese) pond van<br />

7 grata in feite, dus buiten de Friese boeteregisters, equivalent zijn aan 7 echte, nietgehalveerde<br />

engelsen – en dat stemt overeen met een omrekentabel in een glosse<br />

in het nieuwe Stadboek van Groningen van 1446 56 en eveneens met de waardering<br />

52 Zie vorige noot; deze toevoeging is niet gevonden in het Westerlauwerse boeteregister in de<br />

codex Aysma (Buma e.a., Codex Aysma, p. 482-505).<br />

53 Henstra, The Evolution, p. 227.<br />

54 De werkelijkheid was in zoverre anders, dat in Oostergo de oude Vlaamse groot weliswaar<br />

standaardmunt voor een nieuw rekengeldstelsel, maar niet de basisrekeneenheid werd,<br />

terwijl men in Westergo vasthield aan het bestaande rekengeldstelsel, waarbij een engelse<br />

werd gerepresenteerd door een butken.<br />

55 Het oude Franse schild bevatte ca. 4g goud, 30 oude Vlaamse groten bevatten 30 X ca. 1,3g =<br />

ca. 40g zilver, zodat de zilver/goud-ratio op 40 : 4 = ca. 10 zou uitkomen, een verhouding die<br />

in de tweede helft van de 14e en het begin 15e eeuw goed past.<br />

56 Henstra, The Evolution, p. 348. De glosse gebruikt de term “sterlingen” i.p.v. “engelsen”.


272 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

van dit pond op 7 butkens, zoals in het stadboek van Sneek van 1456 is gevonden. 57<br />

Tenslotte: ook de omrekenverhouding voor de boeteregisters in regel b) van de tabel<br />

van de vader van Hemma Odda zin en in regel h) van de door Hemma Odda zin zelf<br />

verzamelde tabel – 1 engelse æ ½ vlaamse – sluit bij deze ontdubbelings-exegese aan.<br />

Deze exegese is niet in strijd met de geschiedenis van het rekengeld in Westergo,<br />

zoals ik die in mijn proefschrift heb beschreven. Wel geeft de conjectuur een andere<br />

kijk op de omrekentabel van Druk en Jus zelf in de Excursus 7.1. Als de bovenstaande<br />

alternatieve exegese juist zou zijn, is de groot van keizer Sigismund niet meer nodig om<br />

de tabel te begrijpen: met de grata zou dan gewoon de oude Vlaamse groot bedoeld<br />

zijn. Voor een wijziging van de veronderstelde datering van de omrekentabel rond 1415-<br />

1420 is overigens geen aanleiding. 58 Voor Oostergo geeft de tabel dan omrekenverhoudingen<br />

aan, die overeenstemmen met wat in andere bronnen is gevonden. De grata<br />

is daar standaardmunt geworden, maar de Leeuwarder mark van 24 grata heeft zich<br />

blijkbaar kunnen handhaven naast het oude schild van 30 grata. Hoewel in Westergo<br />

de grata als munt regelmatig in de documenten voorkomt – dan gewoonlijk “Vlaamse”<br />

genoemd – is hij daar niet aangeslagen als standaardmunt en het oude schild dus ook<br />

niet. Het kan zijn, dat de auteur anders verwachtte toen hij zijn tabel maakte.<br />

Afsluiting<br />

De glosse met omrekentabellen in het exemplaar van Druk dat in het bezit is geweest<br />

van Hemma Odda zin, bevestigt het beeld van de moeite die het in zijn tijd kostte om<br />

de geldbedragen in de oude Friese boeteregisters te doorgronden en van de misvattingen<br />

die daarbij konden ontstaan. De gebruikers van die registers beschikten nog<br />

niet over het inzicht in de historische ontwikkeling van het geld in de Friese landen,<br />

waarover wij nu beschikken. Naast deze bevestiging levert de glosse ook enkele nieuwe<br />

gezichtspunten op:<br />

- een andere mogelijke verklaring voor de grata in de omrekentabel van Druk en<br />

Jus: toch de oude Vlaamse groot en niet de keizerlijke groot van Sigismund;<br />

- een versterking van het vermoeden, dat de scubbe in de 15 e eeuw de Westergose<br />

variant van de nieuw-Friese penning was;<br />

- een aanwijzing dat het scheisken de naam geweest kan zijn van de reeds in de<br />

14 e eeuw in Friesland circulerende Leuvense penning;<br />

- de benaming cornus (meervoud: corni) als latinisering van “pille-wille”. 59<br />

57 Idem.<br />

58 De in de omrekentabel van Druk en Jus vermelde weergeldbedragen vertonen veranderingen<br />

in conventies, die eveneens te dateren zijn rond 1400 en in een enkel geval mogelijkerwijze<br />

zelfs te verbinden zijn met het privilege van keizer Sigismund van 1417 (zie Henstra,<br />

The Evolution, p. 342-343).<br />

59 In Henstra, The Evolution, p. 334 heb ik, met Duplessy, betwijfeld of de echte pille-willen<br />

van Henegouwen in de Friese landen werden geaccepteerd ten tijde van het Upstalsboom<br />

verdrag van 1323. Dit betekent niet dat in de tweede helft van de 14e eeuw imitaties van dit<br />

type ridder van lager gehalte – geslagen in Kuinre of in Friesland zelf – werden geweerd als<br />

dubbelsterling, omdat toen ook de sterling zelf minder zilver bevatte.


15 geldsoorten In de mIddeleeuwse FrIese boeteregIsters 273<br />

Transcriptie aantekening Hemma Odda zin (in de incunabel Druk (exemplaar<br />

Tresoar, A III 31), p. 148 en 180 (voor het facsimile, zie afbeelding 73 op p. 256-257).<br />

Transcriptie door Oebele Vries)<br />

(p. 148)<br />

Jtem inveni scriptum in emendis pibodi humkama qui fuit vir et magister<br />

excellentissimus in ista computacione emendarum<br />

Schillingen sunt tres gra (het laatste woord doorgehaald) corni<br />

Talentum sunt iiij Scillingen (later bijgeschreven:) xvij penningen sunt en kronet<br />

xx clene sunt vnum anze<br />

xvij clene sunt vnum englischa<br />

kronet et englischa sunt idem et sunt tres denarij Et denarius est scheisken<br />

Jtem anza est butken<br />

liudwerden pro vna vice sunt x schillingen et vj englischa minus vj clene<br />

Jtem Jnveni in quibusdam emendis Quod tria eynsa sunt quinque scillingen xij eynsa<br />

pro talentato | xvij clena sunt vnum englischa | x talenta sunt xij scillingen englischa<br />

demptis tribus englischa exceptis tribus clena | xx talenta sunt xxiiij scilingen englischa<br />

maius vj clena | xxx talenta sunt xxxv scilingen et iiij englischa cum j clena | xl talentata<br />

sunt xlvij scillingen englischa cum j englischa et iiij clena | lxxx talenta sunt octo marce<br />

minus xxiij englischa dempto ij clena Cetera quere in fine libri presenti<br />

(p. 180)<br />

Etiam inveni in quibusdam Emendis Englischa j flaemscha Jtem en pond is v stuweren<br />

Jtem en scilling is en stuwer by nye monta ende by aulda monta of ield is dy scilling en<br />

auld flaemscha Jtem een eynsa is een stuwer by merkum to recknien<br />

Jtem dolge meta viiij flaemscha bloedresena vj flaemscha<br />

Jtem heerscrede viiij flaemscha Jtem beenbreck inder breynpanna xvij flaemscha<br />

Jtem synkerff iiij flaemscha Jtem swymsleeck xj flaemscha<br />

Jtem Jnveni in emmendis (lees: emendis) patris mei qui fuit practicus in arte<br />

computacionis Emendarum in westergo<br />

Jtem dy penning is een hael butken<br />

Jtem dy englischa is een hael flaemscha<br />

Jtem dy hwyte is een scheysken<br />

Jtem dy scilling sex butken<br />

Jtem dyo eynsa x butken<br />

Jtem lyudmerck iij scillingen<br />

Jtem reylmerck iiij scillingen<br />

Jtem grate merck xij scillingen<br />

Jtem penning merck viij enza<br />

Jtem scillingmerck xij scillingen<br />

Jtem pund vij butken<br />

Jtem Collensche pund xx scillingen<br />

Jtem grate colsche pund iiij scielden<br />

Jtem in da bota by hwyte penningen is xx grate


76-77 Tweemaal<br />

de halve<br />

groot [Groningen,<br />

z.j. (ca.<br />

1430), zilver,<br />

Ø 18 mm],<br />

schaal 1:2.<br />

Het bovenste<br />

exemplaar (76)<br />

berust in het<br />

Geldmuseum<br />

te Utrecht,<br />

het onderste<br />

exemplaar<br />

(77) is in 1992<br />

in Groningen<br />

(Pelsterstraat)<br />

gevonden.<br />

76<br />

77


16<br />

De koninklijke adelaar op<br />

Groninger stedelijke munten<br />

(in samenwerking met J.C. van der Wis)<br />

Inleiding<br />

Het is al weer ruim tien jaar geleden dat in Groningen tijdens archeologisch onderzoek<br />

in de Pelsterstraat een zilveren muntje werd gevonden met op de voorzijde in de<br />

beeldenaar een eenhoofdige adelaar, een tot nu toe weinig voorkomend fenomeen<br />

op Groninger stedelijke munten. 1 Er was tot dan toe slechts één enkel muntje met<br />

een eenhoofdige adelaar, maar met een iets andere keerzijde, bekend, dat zich in<br />

de collectie van Het Nederlands Muntmuseum in Utrecht bevindt. 2 De vondst van<br />

een tweede zilverstukje met een wapen met een eenhoofdige adelaar voegt een wel<br />

zeer bijzonder waardevol element toe aan de vroegste muntgeschiedenis van de stad<br />

Groningen. De opzienbarende vondst vormde de aanleiding de tot nu toe gepubliceerde<br />

inzichten in de numismatische literatuur over dit fenomeen opnieuw aan een<br />

beschouwing te onderwerpen. Het onderzoek heeft niet alleen geleid tot een juistere<br />

datering van de oudste Groninger munten met de koninklijke adelaar, maar tevens<br />

nieuw licht geworpen op de ontwikkeling van het stadswapen.<br />

De strijd om de macht in Frisia – Groningen in de verdrukking<br />

Om een inzicht te krijgen in de politieke en monetaire ontwikkelingen die hebben<br />

geleid tot het ontstaan van het stadswapen met de koninklijke adelaar en de plaatsing<br />

daarvan op munten, moeten we teruggaan naar het laatste decennium van de 14 e<br />

eeuw. Als gevolg van de politieke ambities van op macht beluste potentaten begon de<br />

stad Groningen langzamerhand steeds meer in de verdrukking te geraken. Niet alleen<br />

werd haar vrijheid bedreigd, maar haar mogelijkheden tot verdere en vrije ontplooiing<br />

werden ernstig belemmerd.<br />

In 1389 was Albrecht, die sinds 1353 samen met zijn broer, Willem V van Holland,<br />

hertog van Beieren-Straubing was, na het overlijden van de laatste, graaf van Holland,<br />

Zeeland en Henegouwen geworden. Nadat zijn broer krankzinnig was geworden, was<br />

1 Vondst Groningen 1992 (Pelsterstraat), 141, Ø 18mm, 0,75g. Het muntje is gebroken geweest<br />

en door de restaurateur van de Stichting Monument & Materiaal gelijmd.<br />

2 Het Utrechts Muntmuseum, inventarisnummer RM 1.11.04572, Ø 18,42mm, 1,22g.


276 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

hij namens deze al sinds 1358 ruwaard. Albrecht probeerde opnieuw de landsheerlijke<br />

rechten op Friesland, die zijn voorgangers pretendeerden te hebben gekregen,<br />

te effectueren. Hij maakte daarbij dankbaar gebruik van de strijd tussen Schieringers<br />

en Vetkopers. Voorts wilde hij wraak nemen voor de nederlaag die hun oom, graaf<br />

Willem IV van Holland, in 1345 bij Warns aan de zuidelijke Friese kust had geleden en<br />

diens stoffelijk overschot, dat in Friesland was begraven, naar Holland overbrengen.<br />

Dat zijn ambities verder reikten dan de Lauwers, bleek in 1396 toen hij zijn dienaar<br />

Pieter Reynerszoon in erfleen gaf ‘een deel lands (…) aen gheen side Groeningher Diep<br />

(het Reitdiep, de benedenloop van de Hunze), welc lant beghinnen sal neffens Waseghenhuse’,<br />

een buurtschap ten westen van Groningen in het landschap Middag. Verder<br />

kreeg hij nog het schoutambt te Groningen en in Innersdijk en Ubbega (gebieden in<br />

het zuiden van Hunsingo) en het recht schepenen te ‘setten’ in Groningen. 3<br />

In 1398 begon Albrecht zijn veldtocht naar de Friese gebieden, waarbij hij gesteund<br />

werd door machtige Vetkoperse hoofdelingen uit het Frisia van Zuiderzee tot Jade.<br />

Waarschijnlijk dachten zij als leenmannen van de graaf en als ridders meer aanzien te<br />

hebben dan als ‘boerse’ hoofdelingen. Zo droegen zij landschappen met al hun heerlijkheden,<br />

goederen en sloten aan hem over, waarbij zij deden alsof zij daarover naar eigen<br />

believen konden beschikken. Het overgedragene kregen zij vervolgens in erfleen terug. 4<br />

De stad wenste noch de Hollandse graaf als landsheer, noch de hoofdelingen als<br />

diens leenmannen in haar nabijheid. De stad verbond zich met een aantal Schieringer<br />

hoofdelingen in de Ommelanden die bevreesd waren voor een te grote macht van<br />

de Vetkoperse hoofdelingen.<br />

In 1393 was Frederik van Blankenheim bisschop van Utrecht geworden. Hij wilde<br />

aanstonds zijn formele gezag over Drenthe, Coevorden en Groningen daadwerkelijk<br />

uitoefenen. Vooral na de verovering van Coevorden door de bisschop maakte de stad<br />

zich hierover zorgen. Zij kreeg van de bisschop de geruststellende verklaring, dat<br />

haar rechten gehandhaafd zouden blijven, maar van haar kant moest zij ook de rechten<br />

van de bisschop erkennen. Gezien de situatie in de Ommelanden was de stad niet<br />

uit op een conflict met de bisschop. Met het oog op haar zelfstandigheid streefde zij<br />

er naar hem zowel tot vriend alsook op afstand te houden. 5<br />

In de loop van 1399 dreigden de veroveringen van Albrecht in Friesland geheel verloren<br />

te gaan. Hij vroeg de Utrechtse bisschop, die zich tot dan toe min of meer neutraal<br />

had opgesteld, om bemiddeling. In een overeenkomst daarover van 19 november 1399<br />

wordt zelfs melding gemaakt van een verdeling der Friese landen, waarbij Stavoren,<br />

Westergo en Oostergo aan Holland zouden komen en het overige Westerlauwerse Friesland<br />

alsook Vredewold, Langewold en de Ommelanden bij Groningen, aan de bisschop.<br />

In 1401 werd de stad door de bisschop belegerd, maar dankzij de hulp van Schieringers<br />

in de Ommelanden liep de belegering op niets uit. 6 In 1405 sloten Groningen en<br />

3 Formsma, ‘De middeleeuwse vrijheid’, p. 93.<br />

4 Idem, p. 94.<br />

5 Idem.<br />

6 Idem, p. 95.


16 de konInklIjke adelaar op gronInger stedelIjke munten 277<br />

Ommelanden, waar toen de Schieringers de baas waren, vrede met de bisschop, waarbij<br />

de Groningers het ‘gerighte in Groeninghen mit alle sinen toebehoren’ in honderdjarige<br />

pacht ontvingen. 7 Daarmee was een einde gekomen aan de formele macht van de prefect,<br />

erfelijk in de familie Van Selwerd en haar opvolgers.<br />

Hoewel de stad in 1405 met de Utrechtse bisschop vrede had gesloten, bleef ze<br />

afkerig hem in te huldigen. Dat gebeurde pas in 1419, nadat de bisschop gebruik had<br />

weten te maken van de benarde omstandigheden waarin de stad zich toen bevond.<br />

De stad was namelijk betrokken gebleven in de strijd om de macht in de Friese landen,<br />

die in alle hevigheid werd uitgevochten en nog enige decennia zou voortduren.<br />

De oorzaak lag in het feit dat de stad aanvankelijk de Schieringer partij was toegedaan<br />

en zich beschouwde als verdediger van de Friese Vrijheid. In 1415 vond er door de Vetkopers<br />

een “staatsgreep” plaats, waarbij de belager van die vrijheid, Keno tom Brok<br />

(†1417), de stad kon innemen. Vervolgens wendde Keno zich tot Westerlauwers Friesland.<br />

De Schieringers riepen daarop de hulp in van Rooms-Duits koning Sigismund<br />

– koning (1410-1433) en keizer (1433-1437) – die zich op de belofte van geld met de<br />

strijd ging bemoeien. Hij zond in december 1416 afgevaardigden om een verzoening<br />

tot stand te brengen. Hoewel zij drie jaar bleven, gelukte dit niet. Wel brachten zij in<br />

1417 de bevestiging door de koning van het legendarische vrijheidsprivilege dat Karel<br />

de Grote aan de Friezen zou hebben gegeven. De “belagers” van deze vrijheid werden<br />

door de koning in de ban gedaan. Onder hen bevonden zich Keno’s zoon Ocko II tom<br />

Brok (†1435) en magistraat en volk van Groningen. 8<br />

In Holland, Zeeland en Henegouwen was Albrecht na zijn dood in 1404 als graaf<br />

opgevolgd door zijn zoon Willem VI, die op zijn beurt in 1417 werd opgevolgd door Jacoba<br />

van Beieren. In Holland ontstond echter onenigheid over haar opvolging. Dordrecht<br />

weigerde in 1417 haar als gravin te erkennen en huldigde het jaar daarop Jan van<br />

Beieren, oom en voogd van Jacoba, in. De onenigheid werd bijgelegd met het in 1419<br />

gesloten Verdrag van Woudrichem, waarbij werd overeengekomen dat Jan en Willem<br />

IV van Brabant, sinds 1418 de echtgenoot van Jacoba, gezamenlijk Holland en Zeeland<br />

voor een periode van vijf jaar zouden regeren. Aangezien Willem IV van Brabant<br />

zijn verplichtingen in het verdrag niet kon nakomen, verpandde hij in 1420 Holland<br />

en Zeeland aan Jan van Beieren. In 1421 sloten de laatste en de machtige hoofdeling<br />

Ocko II tom Brok en diens bondgenoten een vrede, waarbij de Lauwers de grens van<br />

beider invloedssferen werd. Niet lang daarna brak in Oost-Friesland een strijd om de<br />

macht uit tussen Ocko II en zijn veldheer en raadsman Focko Ukena van Leer (vóór<br />

1409-1436), waarbij niet alleen de hoofdelingen, maar ook Groningen, Oldenburg,<br />

Bremen, Hamburg en de bisschop van Munster betrokken raakten. Ukena wist eerst<br />

in de slag bij Detern (ca. 14 km oostelijk van Leer) in 1426 zijn Duitse tegenstanders<br />

te verslaan en vervolgens in 1427 bij Oterdum nabij Appingedam de Groningers, die<br />

zich ijlings terugtrokken in de stad. Nadat hij in datzelfde jaar ook nog bij de “Wilde<br />

Akkers” midden in Brokmerland Ocko II had verslagen, was hij heer en meester in<br />

7 OGD, nr. 1222.<br />

8 Formsma, ‘De middeleeuwse vrijheid’, p. 96-98.


278 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

de Ommelanden en Oost-Friesland. In 1428 ging Groningen in het tegenoffensief. In<br />

1438 wist de stad een Hamburgs garnizoen uit Termunten ten oosten van Delfzijl te<br />

verdrijven en kon ze vervolgens haar invloedssfeer naar het oosten toe uitbreiden.<br />

Daarmee was tevens voorlopig het gevaar van over de Eems bezworen. Bovendien<br />

bracht het neerslaan van de macht der hoofdelingen rust in de Groninger Ommelanden.<br />

Er brak een tijdperk van vrede aan, waarin de stad ongestoord haar politieke en<br />

economische macht over de Ommelanden kon uitbreiden. 9<br />

De toenadering tot het rijk<br />

De ervaringen hadden de stedelingen geleerd, dat zij beter af waren de touwtjes zelf<br />

in handen te hebben dan onderdanig te zijn aan op eigen macht en aanzien beluste<br />

potentaten. Binnen de geldende verhoudingen in die tijd zagen zij er slechts heil in<br />

één opperheer te dulden: de Rooms-Duits koning of keizer. Steden die slechts de<br />

Rooms-Duits koning of keizer als hun opperheer erkenden – de zogeheten rijkssteden<br />

– kozen veelal de rijksadelaar als wapenfiguur. Koning Sigismund heeft vóór zijn<br />

kroning tot keizer in 1433 een eenhoofdige adelaar in zijn wapen gevoerd. Als Groningen<br />

aanvankelijk de eenhoofdige rijksadelaar in haar wapen heeft gevoerd, moet de<br />

invoering daarvan gelegen hebben tussen 1410 en 1433, de periode waarin Sigismund<br />

koning was. Mogelijk kan met behulp van de historische ontwikkelingen en de beide<br />

gevonden muntjes de periode – het exacte jaar zal niet kunnen worden gegeven – van<br />

invoering nader worden bepaald.<br />

In 1964 schreven Schuitema Meijer en Van der Veen in hun studie over de ontwikkeling<br />

van zegel, wapen en vlag van de stad Groningen, dat de aanname van de<br />

adelaar door Groningen – in zekere zin een blijk van toenadering tot het rijk – omstreeks<br />

1419 mogelijk in verband zou kunnen worden gebracht met het streven van<br />

de stad naar zelfstandigheid ten opzichte van de Utrechtse bisschop. 10 De datering is<br />

niet meer dan een veronderstelling. Het is niet aannemelijk dat de stad in die tijd de<br />

eenhoofdige rijksadelaar in haar wapen heeft opgenomen. In 1422 nog was het stadsbestuur<br />

evenals Ocko II tom Brok en diens andere bondgenoten door de koning voor<br />

de tweede keer in de rijksban gedaan. Geen situatie om zich als rijksstad te etaleren!<br />

Het is zelfs niet bekend of de ban over Groningen wel ooit is opgeheven. 11 Het ligt dan<br />

ook voor de hand te veronderstellen, dat de aanname van de rijksadelaar op een later<br />

tijdstip is geschied.<br />

In 1419 had de stad zich gedwongen gevoeld de Utrechtse bisschop als haar landsheer<br />

in te huldigen. Die formele verhouding tussen stad en bisschop heeft tot aan<br />

het einde van de 15 e eeuw voortgeduurd. De stad was dus niet rijksonmiddellijk. Met<br />

de aanname van de rijksadelaar in haar wapen heeft de stad dat echter wel gepretendeerd,<br />

dat wil zeggen dat zij de rijksonmiddellijkheid heeft geüsurpeerd. In 1427<br />

9 Idem, p. 96-99.<br />

10 Schuitema Meijer/Van der Veen, Zegel, p. 41.<br />

11 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 60-61.


16 de konInklIjke adelaar op gronInger stedelIjke munten 279<br />

was koning Sigismund doende de zijde van de steeds machtiger geworden Ocko II te<br />

kiezen en daarmee de ban die hij over Ocko II en zijn bondgenoten had uitgesproken,<br />

op te heffen, maar door de nederlaag van Ocko II is dat plan niet uitgevoerd. Er is geen<br />

aanwijzing eerder dan toen Sigismund opnieuw intervenieerde en de koning werd<br />

verzocht – naar Emmius 12 vermeldt – de (sinds 1428?) gesloten verdragen met enige<br />

Friese landen te bevestigen, hetgeen mogelijk inderdaad is geschied. De koning heeft<br />

in elk geval zijn afgevaardigden op 27 juli 1431 gemachtigd de Friezen, die hij eerder<br />

in de ban had gedaan, daarvan te verlossen. 13 Het is dus wel mogelijk dat korte tijd<br />

nadien de ban over Groningen bij de door Emmius gemelde koninklijke bevestiging<br />

werd opgeheven. De stad kon toen zijn rol tegenover de Friese landen hebben gezien<br />

als een koninklijke erkenning van haar positie en zich mitsdien de pretentie van rijksstad<br />

hebben aangemeten. Weliswaar werd daarmee de formele relatie tot de bisschop<br />

van Utrecht gebruuskeerd, maar het is ook opmerkelijk dat de koning over het hoofd<br />

van de formele landsheer heen de stad in de ban deed. Ofwel de bisschop werkte<br />

daaraan mee, ofwel de bisschop liet de stad in de steek. De stad kan beide mogelijkheden<br />

hebben beschouwd als een rechtvaardiging van een breuk met de bisschop. Het<br />

zou dus in deze tijd moeten zijn dat de stad de rijksadelaar in haar wapen opnam en<br />

om daarmee aan te geven wie zij als haar opperheer erkende: de Rooms-Duits koning.<br />

De koninklijke adelaar in wapen en op munten<br />

Het enige stoffelijke bewijs dat Groningen een eenhoofdige adelaar in haar wapen heeft<br />

gevoerd, kwam tijdens de restauratie van de Martinikerk in de zestiger jaren van de vorige<br />

eeuw tevoorschijn. Op één der schijven, die het knooppunt van de ribben in het<br />

hoge koorgewelf vormen, is een eenhoofdige adelaar met uitgespreide vleugels geschilderd,<br />

staande achter een schuinstaand dwarsbalkschild. Schuitema Meijer en Van der<br />

Veen verklaarden naast deze schildering geen eenhoofdige adelaar op zegels en munten<br />

van de stad te hebben aangetroffen.<br />

14 Hoewel zij veelvuldig de in 1855<br />

gepubliceerde verhandeling van Van<br />

der Chijs over de middeleeuwse munten<br />

van Friesland, Groningen en Drenthe<br />

citeerden, gingen zij merkwaardig genoeg<br />

voorbij aan het door Van der Chijs<br />

afgebeelde en beschreven muntje uit de<br />

in de inleiding genoemde Utrechtse collectie<br />

met in de beeldenaar op de voorzijde<br />

een vroeggotisch wapenschild met<br />

een eenhoofdige adelaar.<br />

12 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 315.<br />

13 OUB 3, nr. 750.<br />

14 Schuitema Meijer/Van der Veen, Zegel, p. 40-41.<br />

78 De éénkoppige<br />

adelaar op<br />

de sluitsteen<br />

in het hoge<br />

koor van de<br />

Groninger<br />

Martinikerk


280 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Van der Chijs noemde het muntje ‘zeer merkwaardig’ en meende, dat ‘deze arend<br />

geenszins het wapen van Groningen was, maar waarschijnlijk, blijkens zijne op het<br />

kasteel van Koevorden geslagene munten, dat van de Heer Herman van Koeverden,<br />

die door erfdochter Ida van Selwerd (de laatste van haar geslacht) in 1360 de waardigheid<br />

van Erfelijk leenman (praefectus) der Bisschoppen van Utrecht in zijn geslacht<br />

bragt. De type dezer munten komt juist met de munten dier tijd overeen. Zij behoort<br />

toch tot het laatste der 14 e of het begin der 15 e eeuw’. 15<br />

Het is niet uitgesloten, dat Schuitema en Van der Veen als niet-numismaten het<br />

niet hebben aangedurfd de visie van Van der Chijs te weerleggen, ondanks het feit<br />

dat de opschriften van het muntje geen enkele verwijzing hebben naar Coevorden<br />

en Selwerd, dit in tegenstelling tot andere munten van de beide heerlijkheden. Pieter<br />

Otto van der Chijs (1802-1867) immers was hoogleraar archeologie te Leiden en directeur<br />

van het Rijkskabinet van Oudheden en wordt algemeen beschouwd als de meest<br />

bekwame en gezaghebbende numismaat van de 19 e eeuw. De schroom van Schuitema<br />

en Van der Veen is dus wel begrijpelijk en past geheel in het denken van hun tijd,<br />

waarin het niet in de rede lag aan de mening van een autoriteit als Van der Chijs te<br />

twijfelen, laat staan deze te weerleggen. Puister daarentegen plaatste in zijn in 1986<br />

gepubliceerde beschrijvende catalogus van Groninger stedelijke munten het betrokken<br />

muntje terecht wél in de reeks door de stad geslagen munten. 16 Hij noemde het<br />

een “kwart groot”, maar plaatste daarbij wel een vraagteken en dateerde dit zilverstukje<br />

mede op basis van de spelling van de stadsnaam en de vrome spreuk SIGNVM<br />

CRVCIS (“het teken des kruises”) globaal op ca. 1410/25. 17 Die datering is eerder gevoelsmatig<br />

dan rationeel. De spreuk SIGNVM CRVCIS komt al tegen het einde van de<br />

13 e eeuw op munten uit de noordelijke Nederlanden voor, terwijl de spelling van de<br />

stadsnaam op munten in de 14 e en de eerste helft van de 15 e eeuw zeer divers is: GRO-<br />

NING, GRONIGE, GRONIEN, GRONIENS, GRONIENSIS, GRONIGES, GRONENS.<br />

Er is geen duidelijke structuur in een opeenvolgend gebruik van de vormen van de<br />

stadsnaam te ontdekken, waardoor de indruk bestaat, dat de vorm van de stadsnaam<br />

meer het gevolg is van de manier waarop de stempelsnijder bij het snijden van de<br />

stempels met de ruimtelijke mogelijkheden is omgegaan dan van de wijze van zijn<br />

interpretatie van de stadsnaam. Mede tegen de achtergrond van de ontwikkeling van<br />

het stadswapen is de toeschrijving door Van der Chijs aan de heren van Coevorden<br />

en Selwerd en de datering door hem en Puister niet langer houdbaar. Bovendien zijn<br />

er argumenten van monetaire aard om de beide muntjes anders dan uit de tijd van de<br />

heren van Coevorden en Selwerd respectievelijk 1410/25 te dateren.<br />

15 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 449, VIII.7; het muntje is door Puister beschreven<br />

en gecatalogiseerd (‘Groningse stedelijke munten’, 1.108).<br />

16 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.108.<br />

17 Idem, p. 10-11.


16 de konInklIjke adelaar op gronInger stedelIjke munten 281<br />

Naar nieuw geld<br />

Zowel de ontwikkelingen in het geldverkeer als de gewijzigde politieke situatie waren<br />

voor de stad aanleiding in de periode tussen december 1427 en augustus 1434 (dus<br />

‘omstreeks 1430’) formeel af te stappen van de Vlaamse groot als standaardmunt. 18<br />

De oude vleemse grote werd vervangen door de butdrager, een schelling Groninger<br />

payement van 12 penningen. Aangezien een oude butdrager een munt was met een<br />

waarde van twee butkens, had het butken in het nieuwe systeem een waarde van een<br />

halve schelling van 6 penningen. Mogelijk heeft het stadsbestuur op de gegroeide<br />

publieke belangstelling voor het butken ingehaakt, waarbij tevens een rol kan hebben<br />

gespeeld, dat het butken in de Ommelanden de vertegenwoordiger van de Engelse<br />

penning als standaardmunt was geworden. Het kon misschien helpen de politieke<br />

positie van de stad in de Ommelanden te versterken. Bovendien weten we dat aan<br />

gene zijde van de Eems onder Ocko II een schelling equivalent was aan een oude butdrager,<br />

waarbij het erop lijkt of de stad een verbinding heeft willen leggen met deze<br />

beide systemen. 19 Helaas is de butdrager als Groninger munt in natura en in rekeningen<br />

(nog) niet teruggevonden. 20 Wel is de halve butdrager, het butken, als geldstuk<br />

meermalen in rekeningen aangetroffen, maar het is zeer de vraag of het butken door<br />

de stad ook is gemunt. 21 Waarschijnlijk is men in het nieuwe systeem de oude munten<br />

van elders blijven gebruiken, maar is vanwege de slijtage de waarde daarvan herzien.<br />

De stad heeft echter, zoals we zullen zien, op basis van het nieuwe systeem wel munten<br />

van lagere waarden laten slaan.<br />

Verandering van monetair systeem betekent in de praktijk meestal ook de invoering<br />

van nieuwe munten. Het is zeer aannemelijk dat de stad op het nieuwe geld haar<br />

wapenschild met de eenhoofdige adelaar heeft laten plaatsen om haar politieke aspiraties<br />

aan de buitenwereld kenbaar te maken. Stads- en andere bestuurders wisten<br />

ook toen al dat munten, die van hand tot hand gaan, belangrijke communicatiemiddelen<br />

zijn. Onze beide muntjes met de eenhoofdige adelaar moeten onderdeel van<br />

het zojuist genoemde nieuwe geldstelsel zijn geweest. Zij hebben deel uitgemaakt<br />

van een uitgebreidere reeks waarvan de andere onderdelen in natura nog niet zijn<br />

teruggevonden, maar die wel uit archivalia en literatuur bekend zijn. Op zich is dit<br />

een bekend verschijnsel. Vragen die opkomen zijn welke plaats de beide zilverstukjes<br />

in die reeks hadden, dat wil zeggen in welke verhouding zij tot de butdrager en het<br />

butken stonden, en hoe die reeks eruit zag.<br />

Recent onderzoek naar de ontwikkeling van het geldstelsel in het middeleeuwse<br />

Frisia bracht gegevens aan het licht, die het mogelijk maakten het gehalte aan fijn zilver<br />

van het Groninger butken te berekenen op ca. 0,95g. 22 Op basis van het gevonden<br />

resultaat kon de verhouding van de beide muntjes tot het butken worden bepaald.<br />

18 Henstra, The Evolution, p. 228.<br />

19 Idem, p. 229.<br />

20 Idem, p. 239.<br />

21 Idem, Appendix II.<br />

22 Idem, p. 229 noot 143 (b).


282 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Het muntje in Het Nederlands Muntmuseum weegt ca. 1,2g en heeft een diameter<br />

van 18,42mm, terwijl het muntje uit de Pelsterstraat ca. 0,75g weegt en een diameter<br />

van 18mm heeft. Het laatste muntje is helaas erg gesleten en heeft bovendien door<br />

de aantasting tijdens zijn verblijf in de grond en vervolgens door de reiniging veel<br />

van zijn oorspronkelijke gewicht verloren. Het oorspronkelijke gewicht moet dus<br />

aanzienlijk hoger zijn geweest, laten we zeggen ergens tussen 1,0 en 1,5g. De zilverinhoud<br />

van beide muntjes zal dan op basis van een verondersteld en voor laatmiddeleeuws<br />

kleingeld gebruikelijk gehalte van minder dan 0,250 omstreeks 0,30g hebben<br />

bedragen. Uitgaande van deze gegevens zal de waarde van de beide muntjes in het<br />

betalingsverkeer twee penningen (= ⅓ butken = ¹/6 butdrager) zijn geweest. In het<br />

stadboek van 1425 worden munten van twee penningen “halve groot” genoemd. 23 Dat<br />

zal vermoedelijk ook de benaming van onze beide zilverstukjes zijn geweest.<br />

Opmerkelijk, maar gezien de intentie van de stad een verbinding met het geld aan<br />

gene zijde van de Eems te leggen wel te verwachten, zijn de overeenkomsten van de<br />

beide Groninger halve groten met contemporaine Oost-Friese munten. De zilverinhoud<br />

van de Oost-Friese “witten” bedroeg in het midden van de laatste helft van de<br />

14 e eeuw nog 0,8g en zij hadden daarmee een zilverequivalent van twee penningen.<br />

Sindsdien daalde de zilverinhoud gestaag. Rond 1425 was de schelling van Ocko II<br />

tom Brok gelijkwaardig aan de Groninger butdrager. Het ligt dus voor de hand aan te<br />

nemen, dat de Groninger halve groot van twee penningen in waarde overeenkwam<br />

met de Oost-Friese wit. 24<br />

De overeenkomst geldt ook ten aanzien van de beeldenaars. De halve groten doen<br />

veel denken aan een aantal typen Oost-Friese witten met eveneens een gotisch schild<br />

met een al of niet gekroonde eenhoofdige adelaar op de voorzijde – niet te verwarren<br />

met de sterk daarop gelijkende harpij uit het wapen van de graven uit het geslacht der<br />

Cirksena’s – en een kort kruis op de keerzijde met letters of kronen in de kwadranten.<br />

Dergelijke witten werden al geslagen door Ocko I tom Brok, 25 diens zoon Keno, 26 zijn<br />

bastaardzoon Widzeld (†1399) 27 en zijn kleinzoon Ocko II (met een lang kruis op de<br />

keerzijde). 28 Voorts werden door Focko Ukena witten geslagen, die nabootsingen zijn<br />

van de witten van Ocko I 29 en Keno. 30 Het lijkt er dus op dat de beeldenaars van de<br />

Groninger halve groten zijn afgekeken van de oudere respectievelijk contemporaine<br />

Oost-Friese witten.<br />

Naast de halve groot in archivalia kennen we uit de numismatische literatuur nóg<br />

een Groninger munt met een eenhoofdige adelaar in de beeldenaar. Van der Chijs<br />

maakt melding van het feit, dat in 1474, waarschijnlijk in opdracht van het hof van<br />

Karel de Stoute, in Antwerpen een aantal Groninger munten op hun gehalte werd<br />

23 De Rhoer, Het stadboek van Groningen, p. 106-107.<br />

24 Henstra, The Evolution, 187.<br />

25 Kappelhoff, Die Münzen, p. 12-14; p. 25.<br />

26 Idem, p. 20; p. 28.<br />

27 Idem, p. 27.<br />

28 Idem, p. 24.<br />

29 Idem, p. 45.<br />

30 Idem, p. 46.


16 de konInklIjke adelaar op gronInger stedelIjke munten 283<br />

onderzocht. 31 In het rapport van ‘Assaye van den Groeninger Munte, gemaect in den<br />

Camere van den Rekeningen xxviij Octobris lxxiiij’ lezen we onder andere:<br />

Den Groeninch penninc metten arne met j hooft, hout ij d. xiiij gr. xj q. fyn, opt<br />

merc xcix.<br />

Den Groeninch penninc metten arne met j hooft, hout ij d. xviij½ gr.<br />

Van der Chijs plaatste bij beide gevallen de opmerking (‘waarschijnlijk geene<br />

Groningsche munt’), 32 omdat hij de munten met een eenhoofdige adelaar niet als<br />

Gronings had herkend, maar als Coevordens-Selwerds had beoordeeld.<br />

Uit de gegevens in het essayeursrapport kan herleid worden, dat het gehalte van de<br />

beide onderzochte muntjes ongeveer 0,220 à 0,230 is. Het gewicht valt af te leiden uit<br />

het gegeven, dat er 99 stukken op het Trooische mark gingen: 246,084g : 99 = 2,49g.<br />

Bij dit laatste moet wel worden aangetekend, dat het gewicht van de beide muntjes<br />

als gevolg van slijtage door circulatie in 1474 iets lager zal zijn geweest dan het oorspronkelijke<br />

gewicht. Volgens het rapport zou het gehalte aan fijn zilver ongeveer<br />

0,56g hebben bedragen; oorspronkelijk is dit dus iets meer geweest. Zowel gewicht<br />

als gehalte wijzen in de richting van een munt met een waarde van vier penningen.<br />

De naam van deze munt treffen we aan in het stadboek van Groningen van 1425 dat<br />

in 1446 was gereed gekomen:<br />

Nota dat is to weten, dat een grote is vier penninghe ende dree grote of twalef<br />

penninghe sullen wesen een flaemsche plack of een olt butdrager of een<br />

Jangheler als voer-screven staet. 33<br />

De beide munten met de eenhoofdige adelaar in het essayeursrapport zijn dus groten<br />

van vier penningen, en wel degelijk Gronings geweest.<br />

Conclusies<br />

De invoering van het Groninger stadswapen met de eenhoofdige adelaar en de<br />

introductie ervan op stedelijke munten hebben min of meer gelijktijdig of kort na elkaar<br />

plaatsgevonden. Op grond van politieke en monetaire ontwikkelingen kan het jaar van<br />

invoering op omstreeks 1430 worden gesteld. Tot dan toe sierde het dwarsbalkschild<br />

de stedelijke munten. Vanwege de overeenkomsten met het Oost-Friese muntstelsel<br />

mogen we ervan uitgaan, dat de Groninger reeks van ca. 1430 naast de groot en de halve<br />

groot ook een “penning” bevatte. Aangezien slechts de halve groot is teruggevonden, is<br />

er voor archeologen en zoekers met metaaldetectoren nog veel werk te doen.<br />

De invoering van de tweehoofdige adelaar in stadswapen en op munten zal kort na<br />

de kroning van Sigismund in 1433 hebben plaatsgevonden.<br />

31 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 471-472.<br />

32 Idem, p. 472.<br />

33 De Rhoer, Het stadboek van Groningen, p. 106-107.


79 St. Jans-/<br />

Rijnse gulden<br />

[Groningen, z.j.<br />

(ca. 1464), goud,<br />

Ø 25 mm],<br />

schaal 1:3


17<br />

Het goudgeld van Groningen<br />

nader bekeken<br />

(in samenwerking met J.C. van der Wis)<br />

Inleiding<br />

In het Jaarboek van Munt- en Penningkunde van 1986 verscheen de beschrijvende<br />

catalogus van Groninger stedelijke munten van de hand van drs. A.T. Puister, die destijds<br />

in een grote behoefte voorzag. De catalogus wordt nog altijd veelvuldig gebruikt<br />

en heeft zijn nut daarmee ruimschoots bewezen. In de catalogus is onder meer een<br />

aparte paragraaf aan de goudguldens gewijd. 1 Door recent onderzoek, waarbij bekende<br />

archivalia nog eens tegen het licht zijn gehouden en nog ongebruikte archivalia<br />

zijn bestudeerd en waarbij gebruik is gemaakt van moderne methoden voor<br />

gehaltebepaling, zijn veel nieuwe gegevens beschikbaar gekomen die het mogelijk<br />

maken nieuw licht over deze guldens te laten schijnen. De gegevens zijn in een drieluik<br />

verwerkt. Het eerste deel handelt over een nieuwe historische indeling van al het<br />

Groninger goudgeld, het tweede deel bestaat uit een catalogus volgens die nieuwe<br />

indeling van de stukken die aanwezig zijn in de twee belangrijkste collecties op dit<br />

gebied, het Groninger Museum en het Geld- en Bankmuseum, alsmede van enkele<br />

elders aangetroffen stukken en het derde deel gaat over een metallurgisch onderzoek<br />

van het goudgeld van het Groninger Museum en een stuk uit particuliere collectie.<br />

[Eindred.: het tweede en derde deel zijn niet opgenomen in deze bundel. De talrijke<br />

illustraties zijn in het eerste, hier afgedrukte deel verwerkt]<br />

I. Het Groninger goudgeld<br />

De gulden met het lange kruis 2<br />

Bij het numismatische onderzoek naar het Groninger goudgeld werden de meest opmerkelijke<br />

gegevens ontdekt over de gulden met op de voorzijde het stadswapen op<br />

een lang, tot aan de muntrand reikend breedarmig kruis en op de keerzijde de afbeelding<br />

van Sint Jan. Met de datering van deze gulden had Puister duidelijk moeite. Zelf<br />

zei hij er het volgende van: ‘De ongedateerde goudgulden zonder rijksappel (nr. 1.289)<br />

is voorhands moeilijk plaatsbaar. Ik heb gemeend deze op grond van de fabriek en<br />

1 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, p. 30-34.<br />

2 Idem, 1.289.


80 Imitatie<br />

van de Rijnse<br />

verdragsgulden<br />

van 1463<br />

met St. Petrus<br />

[aartsbisdom<br />

Bremen,<br />

Hendrik II van<br />

Schwarzburg<br />

(1463-1496),<br />

z.j., goud,<br />

Ø 19 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

286 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

het opschrift FCA (= facta), dat ook reeds op munten onder Frederik III voorkomt, op<br />

ca. 1503 te moeten stellen, doch een vroegere zowel als een latere datering is niet bij<br />

voorbaat uit te sluiten. Het is zelfs denkbaar dat het stuk dateert van voor de verlening<br />

van het formele privilege van 1487.’ 3<br />

Met ‘fabriek’ bedoelde Puister waarschijnlijk de technische en stilistische uitvoering,<br />

zichtbaar in uiterlijke kenmerken. Welke die kenmerken zijn, vermeldde hij<br />

niet. Met de afkorting FCA werd waarschijnlijk gedoeld op een Groninger goudgulden<br />

die hij op ca. 1490 dateerde. 4 Puister ging er daarbij vanuit, dat die gulden eerder is<br />

geslagen dan de gulden met het lange kruis, waardoor hij voor de laatste op ca. 1503<br />

uitkwam. Het kan echter ook andersom zijn geweest: eerst is de gulden met het lange<br />

kruis uitgegeven en daarna de gulden van ca. 1490. Bestudering van de ontwikkeling<br />

van de beeldenaars van guldens die tot voorbeeld van de gulden met het lange kruis<br />

hebben gediend, alsmede het beschikbaar komen van een contemporaine schriftelijk<br />

bron, maken dat thans met zekerheid gesteld kan worden, dat de stad Groningen al<br />

geruime tijd voor de verlening van het privilege van 1487 guldens heeft gemunt.<br />

De ontwikkeling van het munttype<br />

In de grote keurvorstendommen langs de Rijn, het paltsgraafschap Rijnpalts en de<br />

aartsbisdommen Mainz, Trier en Keulen, werd al sinds het midden van de 14 e eeuw op<br />

basis van een onderling muntverdrag gemunt. In 1436 werd door de genoemde Rijnlanden<br />

het tot dan toe gangbare type goudgulden vervangen door een type met op de<br />

voorzijde een wapenschild op een lang breedarmig kruis en op de keerzijde drie kleine,<br />

radiaal geplaatste wapenschilden. De productie van dit type Rijnse gulden (zie afbeelding<br />

27 op p. 33) werd geformaliseerd met het muntverdrag van 17 september 1437,<br />

dat een looptijd had van zes jaar. 5 Het verdrag van 1437 werd in<br />

1444 en in 1454 vernieuwd, waarbij in 1454 werd bepaald dat, als<br />

gevolg van de inflatie, voortaan 102 in plaats van 100 guldens<br />

uit anderhalve Keulse mark mochten worden geslagen. 6<br />

In 1463 verscheen op de keerzijde van de Rijnse guldens<br />

in de plaats van de drie wapenschildjes de afbeelding van<br />

de staande Petrus met sleutel en boek en aan de voeten een<br />

wapenschildje. 7 De beeldenaar van de voorzijde bleef gehandhaafd.<br />

Echter, het jaar daarop werden beide beeldenaars<br />

vervangen door respectievelijk de tronende Christus en vier<br />

in kruisvorm geplaatste wapenschildjes. 8 Volgens het verdrag<br />

van 1464 moesten er voortaan 103 guldens in anderhalve<br />

Keulse mark gaan, terwijl de guldens ‘XIX graet fijns golts’<br />

(= 19 karaat, 0,792) moesten bevatten. Voorts bepaalde de<br />

3 Idem, p. 30.<br />

4 Idem, 1.283.<br />

5 Felke, Die Goldprägungen, p. 241-242.<br />

6 Idem, p. 266; e.e.a. komt neer op 3,439g in plaats van 3,508g; 1Mk Keuls = 233,856g.<br />

7 Idem, p. 273-275.<br />

8 Idem, p. 276.


17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 287<br />

verdragstekst, dat er 23 witpenningen op een nieuwe gulden zouden gaan. 9 In latere<br />

jaren daalde de muntvoet nog verder: in 1477 naar 104 stukken op 1½ Keulse mark<br />

(= 3,373g) en een gehalte van 18 karaat 10 grein (= 0,785). In 1495 werd de muntvoet<br />

gesteld op 107 stukken (= 3,278g) van 18 karaat 6 grein (= 0,771). 10 Volgens eerdergenoemde<br />

muntbrief van 1487 van keizer Frederik III moesten de Groninger guldens<br />

geslagen worden op de voet van de geestelijke en wereldlijke keurvorsten aan de Rijn,<br />

ofwel volgens het dan nog geldende verdrag van 1477. 11<br />

Tabel 4 overzicht wettelijke bepalingen t.a.v. verdragsguldens<br />

Verdrag<br />

van<br />

Aantal stukken<br />

op 1½Mk Keuls<br />

Gewicht<br />

in grammen<br />

Karatage Gehalte Fijn goud<br />

in grammen<br />

1464 103 3,406 19 0,792 2,698<br />

1477 104 3,373 18 10 /12 0,785 2,648<br />

1495 107 3,278 18 6 /12 0,771 2,527<br />

1524 133½ 2,628 22 0,917 2,409<br />

1551 107 3,278 18 6 /12 0,771 2,527<br />

1559 108 3,248 18 6 /12 0,771 2,504<br />

Uit tabel 4 blijkt dat de keurvorsten in 1551 getracht hebben de neergang van de inhoud<br />

aan fijn goud in hun guldens een halt toe te roepen en weer terug te brengen op<br />

het niveau van 1495. Echter, ook toen al gold dat overheden wel tijdelijk met dwangmaatregelen<br />

het vrijemarktmechanisme kunnen beïnvloeden, maar dat niet blijvend<br />

kunnen doen. De poging was dan ook gedoemd te mislukken: in 1559 moest de inhoud<br />

aan fijn goud reeds naar beneden worden bijgesteld.<br />

De navolgingen<br />

De verdragsmunten werden door omliggende stadstaten en vorstendommen maar<br />

al te graag nagevolgd. Het type goudgulden van 1463 is door een aanzienlijk aantal<br />

steden en vorsten geïmiteerd, waarbij het wapenschild op het kruis en de beeldenaar<br />

op de keerzijde naar eigen inzicht werden ingevuld. Zo schreef Karel de Stoute<br />

(1467-1477) in 1466 alle Bourgondische gewesten de uniforme aanmunting voor van<br />

een gulden die qua muntvoet overeenkwam met de verdragsgulden van 1464, maar<br />

die uiterlijk een imitatie was van de Rijnlandse gulden van 1463. Het enige verschil<br />

was dat Petrus was vervangen door Andreas en dat op het lange kruis het Bourgondische<br />

wapen was geplaatst. 12 Deze guldens met een uitgiftekoers van 20½ stuiver,<br />

worden “bourgondische guldens” of “andriesguldens” genoemd. 13 In Holland werd<br />

9 Idem, p. 283; gewicht 3,406g.<br />

10 Rittmann, Deutsche Geldgeschichte, p. 1016-1017.<br />

11 Voor een transcriptie van de muntbrief zie: Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 431-432.<br />

12 Bourgondië: Delmonte, De gouden Benelux, p. 22 (36); Brabant: idem, p. 26 (68-69); Van<br />

Gelder/Hoc, Les monnaies, p. 19 (21-1) en p. 22 (32-1); Vlaanderen: Delmonte, De gouden<br />

Benelux, p. 80 (493); Van Gelder/Hoc, Les monnaies, p. 19 (21-3).<br />

13 Van Beek, Encyclopedie, A-46-47.


288 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

de andriesgulden door graaf Philips de Goede (1433-1467) geïntroduceerd. 14 David van<br />

Bourgondië, bisschop van Utrecht (1456-1496), voerde in 1464 ook een imitatie van de<br />

Rijnlandse gulden in. Hij verving Petrus door de op een troon zittende koning David,<br />

de zogeheten “davidsgulden”. 15<br />

In de Duitse landen werd de verdragsgulden van 1463 kort na het verschijnen onder<br />

meer geïmiteerd door Jan I, hertog van Kleef (1448-1481), met een afbeelding van<br />

zichzelf ten voeten uit, 16 door Hendrik II van Schwarzburg, aartsbisschop van Bremen<br />

(1463-1497) 17 en door Jan III van de Palts-Simmern, bisschop van Munster (1457-<br />

1466), met de afbeelding van Paulus, de schutspatroon van de stad. 18 Imitaties van de<br />

Rijnlandse verdragsguldens van 1463 zijn in de Nederlanden nog tot aan het einde<br />

van de 15 e eeuw geslagen.<br />

De uiterlijke kenmerken van de Groninger gulden met het lange kruis wijzen in de<br />

richting van een vroege imitatie van de verdragsguldens van 1463. Bovendien valt op<br />

dat de betrokken Groninger goudgulden, in tegenstelling tot alle andere rijnsguldens<br />

van Groninger makelij, noch de naam van keizer Frederik III, noch de rijksappel in de<br />

beeldenaar dragen, hetgeen in strijd is met het privilege van 1487. Uit het metallurgische<br />

onderzoek bleek dat het gehalte aan fijn goud van de Groninger gulden met het<br />

lange kruis ongeveer overeenkomt met de verdragsguldens van 1464: 2,71g. 19<br />

De schriftelijke bronnen<br />

Leidden de analyse van het munttype en de gehaltebepaling al tot de gevolgtrekking<br />

dat de Groninger gulden reeds vóór de verlening van het keizerlijk muntprivilege van<br />

1487 werd geslagen, deze conclusie wordt bevestigd door een schriftelijke bron. In de<br />

stadsbibliotheek van Brugge bevindt zich een op 1464 gedateerd handschrift van het<br />

voormalige klooster te Bergum in Westerlauwers Friesland, destijds behorende tot de<br />

Windesheimer Congregatie van broeders des gemenen levens. Het bevat een grote<br />

verscheidenheid aan teksten. Het handschrift is niet uitgegeven 20 en nog weinig bestudeerd.<br />

21 Onlangs is een vertaling in het Fries door de heer Eibert van der Veen te<br />

Burgum uitgegeven. Een van de teksten in de codex is een muntkoerslijst onder het<br />

opschrift De Monetis. 22 Het is deze tekst waarom het hier gaat. De tekst is van groot<br />

belang voor onze kennis van de geldstandaard in Oostergo in de 15 e eeuw. 23 In dit artikel<br />

beperken wij ons tot wat staat geschreven over de Groninger goudgulden:<br />

14 Delmonte, De gouden Benelux, p. 115 (747); Van Gelder/Hoc, Les monnaies, p. 13 (7-4).<br />

15 Delmonte, De gouden Benelux, p. 139 (942); Van der Chijs, De munten der Bisschoppen, p.<br />

205-206 (beschrijving bij XVII.6).<br />

16 Friedberg, Gold Coins, p. 7.<br />

17 Idem, p. 22.<br />

18 Idem, p. 1.<br />

19 Groninger Museum, GM oudbouw 24: 3,287g, 0,825.<br />

20 Afgezien van enkele bladzijden die zijn afgedrukt in Kervin de Lettenhove, ‘Les Ducs’.<br />

21 Het is beschreven door De Poorter, Catalogue, p. 665-670.<br />

22 Van der Veen, Oantekens, p. 6 (in het handschrift 3r).<br />

23 Henstra/Van der Wis, ‘Laat-middeleeuwse munten’, passim.


17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 289<br />

Item florenus renensis xx stuver. xxiiij ph(ilippu)s. xxix gr(ossu)s. xxxvi kr(om)s.(teert)<br />

xvi brasp.(enning) xl but.(ken)<br />

Item florenus groningensis tantum<br />

Item scutum iohanni tantum<br />

Item florenus juliacensis minus i but 24<br />

De heer Van der Veen heeft destijds voor wat betreft de tekst van De monetis de inmiddels<br />

wijlen prof. dr. H. Enno van Gelder geraadpleegd. Deze schreef hem met<br />

betrekking tot de datering: ‘De koersen van de gouden munten in Boergondische<br />

stuivers (hier witte stuifer genoemd) komen exact overeen met de koersen in Overijsselse<br />

en Utrechtse rekeningen van ca. 1464. De genoemde zijn met die datering<br />

in overeenstemming.’ 25 Een van de teksten in het handschrift, een formulier voor<br />

brieven en oorkonden over het beheer en de inkomsten van het klooster en over het<br />

bestuur van de kerk van Bergum, vermeldt namelijk de datering 1464. 26 Van Gelder<br />

tekende bij de koers van de Groninger gulden nog aan: ‘Als hier inderdaad groningensis<br />

staat, moeten we de gulden met LAUS DEO (Puister, ‘Groninger stedelijke munten’,<br />

1.289) veel vroeger dateren.’ Daarmee moest Van Gelder dus terugkomen op zijn uitspraak<br />

in 1982 in zijn artikel over de laatmiddeleeuwse munten van Groningen, waarin<br />

hij opmerkte dat pas vanaf 1488 in Groningen gouden guldens werden geslagen. 27<br />

Het enige dat hiertegen lijkt te pleiten, is het gegeven dat Groningen pas in 1487<br />

het keizerlijke privilege ontving om gouden munten te slaan. Maar dit bezwaar is<br />

inderdaad niet meer dan een schijnbezwaar. Hoewel Groningen, evenals Drenthe,<br />

formeel onder de wereldlijke heerschappij van de bisschop van Utrecht viel, heeft de<br />

stad, als dat zo uitkwam, zich in de middeleeuwen hiervan weinig aangetrokken. Ja, er<br />

zijn vele momenten geweest waarop het stadsbestuur zich openlijk tegen deze heerschappij<br />

verzette. Ten opzichte van de wereldlijke overheid was de houding van de<br />

stad typerend voor de houding van het gewest waarmee het economisch zo nauw was<br />

verbonden: het middeleeuwse Frisia. Zo nauw, dat de stad zich soms afficheerde als<br />

Friese stad. 28 In de Friese landen was de muntslag al sinds de vroege middeleeuwen<br />

– in de Merovingische periode – een zaak van ondernemende muntmeesters waar<br />

muntrecht, door de Karolingers ingevoerd als regaal, in feite werd genegeerd. De Friese<br />

munt ontwikkelde zich in de middeleeuwen dan ook los van de koninklijke normen. 29<br />

De Friese muntslag was in wezen haagmunterij, waarbij sommige muntheren – graven,<br />

hoofdelingen, steden – om politiek-opportune redenen wel eens een koninklijke<br />

erkenning wisten te verwerven. De gang van zaken in Groningen in de tweede helft<br />

van de 15 e eeuw is daarvan een aardige illustratie. Wat zijn daarvan de achtergronden?<br />

24 De tekst vermeldt eveneens een tot dusver niet geïdentificeerde munt, de Augustijner<br />

kroon: Item 1 burguns rider, een augustijn croen dy gheen lely en heeft biden schilden ende<br />

iij lelie inden schilt ende i phs schilt, ende i peterman even swaer. De auteurs houden zich<br />

bij de lezer aanbevolen voor inlichtingen over deze munt.<br />

25 Aldus vermeldt de heer van der Veen in correspondentie met Henstra d.d. 15 april 2002.<br />

26 Kohl e.a., Monasticon Windesheimense, p. 151.<br />

27 Van Gelder, ‘Laat-Middeleeuwse munten’, p. 42.<br />

28 Vries, ‘Westerlauwersk Fryslân’, p. 226.<br />

29 Henstra, The Evolution, passim; samenvatting: p. 423-432.


290 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De hang naar een eigen privilege<br />

De functie van munten is primair een economische. Als betaalmiddel vergemakkelijken<br />

zij de ruil tussen goederen en diensten enorm. De transactiekosten, die gemaakt<br />

zouden moeten worden om bij ruil in natura voor elk gewenst product de aanbieder<br />

te vinden, die op zijn beurt precies datgene als tegenprestatie wenst dat men zelf kan<br />

aanbieden, zijn veel te hoog om tot een regelmatig ruilverkeer van enige betekenis<br />

te kunnen geraken. De uitvinding van de munt is dan ook essentieel geweest voor de<br />

ontwikkeling van de economie. De productiekosten van munten zijn slechts een onbeduidende<br />

fractie van de daarmee te vermijden transactiekosten van ruil in natura.<br />

Wie munten kan vervaardigen, heeft dan ook handelswaar. Maar om die handelswaar<br />

metterdaad aan de man te kunnen brengen, moet de munter wel munten slaan die het<br />

vertrouwen hebben algemeen als betaalmiddel te worden aanvaard. Het publiek moet<br />

er op kunnen vertrouwen dat hun waarde als betaalmiddel overeenkomt met wat daarvan<br />

algemeen in de markt wordt verwacht. Ze moeten dus voldoen aan de norm van de<br />

markt. Een munter die zijn klanten zou bedriegen, bijvoorbeeld door munten aan de<br />

man te brengen met een lagere edelmetaalinhoud dan in de markt geldt, zou het vertrouwen<br />

– een bestaansvoorwaarde voor zijn onderneming – verliezen. Bovendien kon<br />

hij lijf of leden verliezen wanneer zijn bedrog voor een rechtbank zou worden gebracht.<br />

Met andere woorden: hij was onderworpen aan de tucht van de markt.<br />

De vraag naar munten kon in het handelsverkeer dusdanig groot zijn, dat een goede<br />

muntmeester daaraan een fortuin kon verdienen. In rijken met een dominerende<br />

vorst werd deze inkomstenbron al spoedig door de heerser aan zich getrokken en<br />

gemonopoliseerd. Muntslag door anderen dan de overheid werd illegaal verklaard<br />

en strafbaar gesteld. Natuurlijk werd deze monopolisering van de muntslag geargumenteerd<br />

met de waarborg voor de kwaliteit, die alleen de overheid pretendeerde<br />

te kunnen bieden. De geschiedenis levert evenwel tal van voorbeelden, waarbij de<br />

overheid het vertrouwen in zijn waarborg misbruikte. Daar waar de overheid de<br />

muntslag niet aan zich had getrokken – zoals in het middeleeuwse Frisia, waar geen<br />

landsoverheid bestond – waren de muntmeesters dus vrije ondernemers, in onderlinge<br />

concurrentie onderworpen aan de eerdergenoemde tucht van de markt. De geschiedenis<br />

van het geldwezen in de Friese landen van ca. 600 tot ca. 1500 leert, dat<br />

de waarde van de Friese munteenheid een over het algemeen stabiele ontwikkeling<br />

vertoonde. Het metaalequivalent van de munteenheid daalde licht en meestal gelijkmatig<br />

als gevolg van slijtage, besnoeiing en de neiging van het publiek om de betere<br />

exemplaren achter te houden (Wet van Gresham). 30 De muntslag was weliswaar ‘illegaal’<br />

in de zin dat de muntmeesters de officiële normen die in het Duitse Rijk van<br />

kracht waren, negeerden, maar deze haagmuntslag voldeed in menig opzicht beter<br />

aan zijn economische functie dan in de vorstendommen waar de overheid met de<br />

legale munt knoeide. En daar waar dat niet het geval was en de overheid krampachtig<br />

de wettelijke norm verdedigde tegen de normale waardedaling, moest het publiek<br />

de tol betalen van de renovatio monetae, de gedwongen inlevering van circulerende<br />

30 Idem, p. 32-37; p. 256-261; Van Hengel, ‘Wear of Silver Coins’, p. 139-145.


17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 291<br />

munt in ruil voor nieuwe munt. Want deze operaties veroorzaakten bij de houders<br />

van de munten zowel extra kosten van het ommunten als koopkrachtverlies wegens<br />

de nominaal nadelige omruilverhouding. Het publiek echter zocht en vond veelal<br />

wegen om deze schade te ontlopen. 31 Daarnaast veroorzaakte dit beleid leegloop van<br />

de munthuizen in tijden voorafgaande aan een dergelijke operatie, omdat als gevolg<br />

van de normale waardedaling van de circulerende munt de prijs die het munthuis<br />

mocht bieden, in algemeen geaccepteerde volwaardige munt te laag was geworden<br />

vergeleken bij de prijs van muntspecie, uitgedrukt in eveneens algemeen aanvaarde,<br />

maar onvolwaardige munt. Het was bij de prijsvorming in de praktijk immers in het<br />

algemeen ondoenlijk rekening te houden met onderscheid in de intrinsieke waarde<br />

van overigens in het verkeer gelijke munten.<br />

Het moet in het 15 e -eeuwse Groningen dus geen probleem zijn geweest om op eigen<br />

houtje – dat wil zeggen zonder koninklijk privilege – gouden munten te slaan<br />

om daarmee in een kennelijk bestaande behoefte te voorzien. Het is mogelijk dat het<br />

stadsbestuur van Groningen hierover afspraken maakte met de muntmeester, maar<br />

bewijzen daarvan zijn niet overgeleverd. Of het initiatief van de stad zelf uitging<br />

dan wel van een particuliere ondernemer, weten we dus niet, maar het feit dat de<br />

betrokken gouden munt van het stadswapen is voorzien, doet veronderstellen dat<br />

deze muntslag op zijn minst met instemming van het stadsbestuur plaatsvond. De<br />

erkenning van de munt door het stadsbestuur gaf muntmeester Johann van Caster –<br />

zijn naam wordt genoemd in het Keulse handelsregister 32 – op zijn beurt voldoende<br />

perspectief om de onderneming ter hand te nemen. Het publiek bleek van zijn kant<br />

bereid deze munten te laten slaan, niet alleen omdat de kosten van het aanmunten<br />

aantrekkelijk genoeg moeten zijn geweest, maar ook omdat goede munten tevens<br />

buiten het eigen omloopgebied werden geaccepteerd, ondanks de dreiging van strenge<br />

verboden op illegale of uitheemse munten in sommige landen, zoals in het Bourgondische<br />

Rijk. 33 Dit was dus de situatie zoals wij die in de schriftelijke bron en in de<br />

beeldenaar van de munt in 1464 aantroffen. Wat kan dan de reden zijn geweest om<br />

bijna een kwart eeuw later, in 1487, alsnog deze muntslag te bevestigen door een keizerlijk<br />

privilege? Uit economische gronden was dit privilege immers niet nodig. Men<br />

zou denken dat dan het antwoord op deze vraag gezocht moet worden in de politiek.<br />

31 Hävernick, ‘Münzverrufungen’, p. 129-141.<br />

32 Kuske, Quellen, p. 390-165: 1465, fo. 8 (nr. 18.): ‘Der Ehefrau des Groninger Münzmeisters<br />

Johann van Caster wird befohlen, binnen 14 Tagen für ihren Mann glaubhaften<br />

Vereignungsschein beizubringen über 23 Ochsen, die am Vormittag verkauft und von<br />

Metzgijn Overkamp aufgeschrieben wurden. Dann soll ihr der Erlös ausgehändigt werden.’<br />

33 Spufford, Monetary Problems, p. 120, meldt het verbod van bijvoorbeeld Emder guldens in<br />

1459.


292 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Het verkrijgen van het privilege door Groningen<br />

De laatste helft van de 15 e eeuw stond politiek in het teken van het einde van de Friese<br />

onafhankelijkheid. De Friezen beschouwden zich als vrije mannen die slechts de koning<br />

als overheid erkenden. Feodale landsheren hebben zich nimmer in de Friese landen<br />

kunnen handhaven. Uit deze vrije Friezen – eigenerfde boeren – was in de loop<br />

der eeuwen wel een lokaal vooraanstaande elite voortgekomen: de hoofdelingen, die<br />

in feite in de boerengemeenschappen de lakens uitdeelden. Zij waren rijk genoeg om<br />

zich steenhuizen (stinzen, borgen) te bouwen en er een kleine gewapende ruiterij<br />

op na te houden. Wedijver leidde dikwijls tot onderlinge oorlogjes, hetgeen veelal<br />

mede ten koste ging van de overige leden van de gemeenschappen. Toen de hoofdelingen<br />

zich in de 14 e eeuw gingen groeperen in twee partijen, de Schieringers en de<br />

Vetkopers, raakte het hek van de dam. Vele inwoners verlangden naar een landelijk<br />

overheidsgezag, uit te oefenen door een “potestaat”, dat wil zeggen een stadhouder<br />

die namens de koning van het Rijk over de vrije boeren de wet zou handhaven. In de<br />

Friese Ommelanden van Groningen werd de onderlinge strijd van de hoofdelingen<br />

enigszins beteugeld door het optreden van de machtige koopstad Groningen, waar<br />

men had ondervonden dat onrust in de omliggende streken de handel schade toebracht.<br />

De stad sloot verdragen met de verschillende gemeenschappen in de Ommelanden,<br />

waarbij de stad zou helpen de veiligheid in het land te bewaren. Vanaf 1461<br />

sloot de stad eveneens dergelijke verdragen met gemeenschappen in Westerlauwers<br />

Friesland. 34 Vele hoofdelingen daar zagen de groeiende politieke invloed van de stad<br />

echter met lede ogen aan. De roep om een koninklijke stadhouder werd krachtiger,<br />

maar de stad zag in een dergelijke figuur een rivaal.<br />

Een gelegenheid voor Groningen om haar eigen positie te versterken, deed zich voor<br />

toen de hertog van Bourgondië, Karel de Stoute, in 1473 een veldtocht naar de oostelijke<br />

en noordelijke gebieden van ons land voorbereidde om eerst Gelre en daarna de<br />

Friese landen en de stad Groningen aan zijn gezag te onderwerpen. Snel werden daar<br />

verdragen van onderlinge bijstand afgesloten, waarbij de machtige stad als spil fungeerde.<br />

Hoewel de hertog zijn onderneming in 1474 onderbrak omdat zijn aandacht naar<br />

het zuiden moest worden gekeerd, was het gevaar niet bezworen. Er reisde daarom<br />

een deputatie van de stad en van de Friese Ommelanden, voorzien van een volmacht<br />

van Oostergo, Westergo en Zevenwouden, naar de keizer om diens bevestiging van de<br />

Friese rechten en diens hulp bij de verdediging daarvan tegen de hertog te bewerkstelligen.<br />

Daarnaast vroeg de stad voor zichzelf een privilege voor het slaan van gouden<br />

munten. Men kan zich afvragen waarom de stad deze gelegenheid aangreep om een<br />

dergelijk voorrecht te verwerven, aangezien het privilege aan de reeds één decennium<br />

bestaande feitelijke situatie weinig zou veranderen. De meerwaarde van het privilege<br />

moet misschien gezocht worden in het politieke prestige dat de stad daarmee dacht te<br />

bereiken. De stad zou het als een keizerlijke erkenning van de positie van Groningen als<br />

feitelijke hoofdstad van de Friese landen kunnen uitdragen; als zodanig was Groningen<br />

reeds door keizer Sigismund in 1417 aangeduid. 35 Dat zou behulpzaam zijn een verder,<br />

vooralsnog heimelijk, streven te realiseren: door de keizer te worden aangewezen als<br />

34 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 87ev.<br />

35 Idem, p. 51.


17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 293<br />

“potestaat” van de Friese landen, in het bijzonder van Westerlauwers Friesland en de<br />

Friese Ommelanden. 36 Ook zou een dergelijk privilege tegenwicht bieden aan een mogelijke<br />

concurrent voor dat ambt: de gravendynastie Cirksena van “Oistvriesland” die<br />

in 1464, met de macht over Emden, het slaan van gouden guldens in die stad had overgenomen<br />

van de voormalige bezetter, Hamburg. 37<br />

Hoewel de keizer bereid was de Friese rechten in een oorkonde te bevestigen, kwam<br />

van de overige concrete verlangens vooreerst niets terecht. Geen militaire bijstand en<br />

geen stedelijk privilege tot het slaan van goudguldens dus. Voor dit laatste had de keizer<br />

een vergoeding van 8 pond goud verlangd, maar een verzoek van de delegatie om<br />

toezending van deze som werd door de Groninger raad niet beantwoord. 38 De twee Ommelander<br />

leden van de deputatie naar de keizer, de hoofdelingen Rengers en Ripperda,<br />

hadden echter in het geheim ook voor zich persoonlijk over een privilege tot het heffen<br />

van tol en het slaan van zilveren en gouden munten onderhandeld, welk privilege zij wel<br />

verwierven. Dat betekende dus, dat niet de machtige koopstad Groningen, maar wel de<br />

hoofdeling van ‘Scharmer met Duurswold en ’t Vierendeel’ en de hoofdeling van ‘Farmsum,<br />

Uitwierde en Holwierde’ het recht hadden om goudguldens te slaan! 39 Voor zover<br />

bekend, is dit laatste overigens zonder gevolg gebleven. Hieruit blijkt dat het keizerlijke<br />

muntrecht gewoon te koop was, want Rengers en Ripperda zullen hun begunstiging wel<br />

niet vanwege hun mooie blauwe ogen hebben gekregen. Een indicatie om welke bedragen<br />

het zoal ging, is uit de stadsrekeningen van Zwolle overgeleverd. De IJsselstad betaalde<br />

in 1488 voor het verkrijgen van het muntrecht aan de keizerlijke administratie 634<br />

goudguldens, terwijl zij aan de Utrechtse proost Willem van Heek 100 goudguldens voor<br />

zijn bemiddeling en voor diens reis- en verblijfkosten 68 goudguldens kwijt was. 40<br />

Kennelijk was de belangstelling voor het privilege in de stad hiermee verflauwd.<br />

De ongezegelde oorkonde, die de delegatie van 1474 voor dit doel aan de keizer had<br />

voorgelegd, bleef nog wel in het hof bewaard om de stad bij gelegenheid te verleiden.<br />

In 1475, toen de keizer wegens een veldtocht tegen Karel de Stoute de stad om<br />

4.000 rijnsguldens als afkoopsom voor de levering van troepen verzocht, werd de<br />

stad hieraan noch eens fijntjes herinnerd. 41 Maar Groningen liet het afweten. Enkele<br />

jaren later, in 1478, zond de keizer een gezant, Vom Lo, naar de Friese landen om<br />

de al jaren achterstallige betaling van het jaarlijkse koninklijke tribuut op te eisen,<br />

in ruil waarvoor hij de gezant machtigde om de Westerlauwerse landen een potestaat<br />

te laten kiezen en om het privilege tot het slaan van gouden en zilveren munten<br />

te verlenen waar dat te pas kwam. De keizerlijke gezant ving nochtans in het sterk<br />

verdeelde Westerlauwerse bot, en nu – het was inmiddels 1479 geworden – bood hij<br />

Groningen aan tegen het stellen van een zekerheid van 10.000 goudguldens zich bij<br />

de keizer sterk te maken om de stad het recht te verlenen in Westerlauwers Friesland<br />

36 Dit blijkt uit een in 1479 aan Groningen voorgelegde conceptoorkonde. Zie Oosterhout<br />

e.a., Pax Groningana, p. 47-49.<br />

37 Kappelhoff, Die Münzen, p. 113.<br />

38 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 407.<br />

39 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 413-417.<br />

40 Van der Wiel, De stedelijke muntslag, p. 4.<br />

41 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 83.


294 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

een potestaat te benoemen. De zekerheid van 10.000 guldens kreeg hij niet, maar<br />

voor zijn voorspraak bij de keizer werd hij wel rijkelijk beloond. Wellicht door zijn<br />

bewerking van het Hof kwam er in 1481 opnieuw een keizerlijk gezantschap naar de<br />

stad, nu met onder meer het voorstel het potestaatschap over Westerlauwers Friesland<br />

aan het Groninger stadsbestuur op te dragen, terwijl ook het vroeger gevraagde<br />

privilege voor de muntslag van goudguldens uit de kast werd gehaald en aan de stad<br />

werd aangeboden; dit alles voor de prijs van 10.000 rijnsguldens per jaar. De stad<br />

ging hier niet op in. De prijs was kennelijk te hoog, mede gelet op de geringe kans dat<br />

onder deze omstandigheden Westerlauwers Friesland zich bij een dergelijke rol van<br />

Groningen zou neerleggen, hetgeen de stad op hoge militaire kosten zou jagen. 42 Of<br />

de rol van Vom Lo was uitgespeeld, is niet duidelijk. In elk geval heeft hij op basis van<br />

zijn keizerlijke volmacht van 1478 in april 1485 de Schieringer hoofdeling van Franeker,<br />

Sikke Siaerda, benoemd tot muntmeester met het recht om gouden en zilveren<br />

munten te slaan. 43 Siaerda was niet alleen een potentiële kandidaat voor het potentaatschap,<br />

maar ook een aartsvijand van Groningen. Metterdaad zijn er in Franeker<br />

goudguldens uitgegeven. 44 Met een Franeker goudgulden op basis van een namens<br />

de keizer verleend muntrecht moet voor Groningen de glans van het nagestreefde<br />

muntprivilege zijn verbleekt. Anderzijds kon Groningen ook niet achterblijven. Het<br />

privilege werd tenslotte in 1487 verworven. De keizerlijke brief vermeldt geen regelgeving<br />

anders dan vermelding van gebleken trouwe dienst aan het Heilige Roomse<br />

Rijk, ook in de toekomst te verwachten. 45 Met een zekere koopsom voor het privilege<br />

– gegevens over de grootte van het bedrag zijn niet overgeleverd – zullen de Groningers<br />

wel gemeend hebben te kunnen volstaan.<br />

De guldens met de naam van keizer Frederik III<br />

Ook na de verlening van het privilege in 1487 werd de fabricage van goudguldens<br />

voortgezet, met dien verstande dat het stadsbestuur nu aanspraak kon maken op<br />

een “sleischat” en van de muntmeester regels omtrent uiterlijk, gewicht, gehalte en<br />

toegestane remedie kon verlangen. Ten aanzien van de beeldenaars bepaalde de koninklijke<br />

muntbrief, dat<br />

an den einen seitten einen Kaiserlichen Apfel, vnd der anndern jr zeichen oder was<br />

ihn gefellig vnd gelegen sein wil.’ 46<br />

42 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 433-434; Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p.<br />

93-94.<br />

43 Chbk 1, p. 727-728; Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 119-121.<br />

44 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 3.001, 3.002. Volgens Puister (a.w., p. 28), zou keizer<br />

Frederik III in 1486 ook aan Leeuwarden het recht om gouden munten te slaan hebben<br />

verleend. Gouden munten van Leeuwarden zijn niet bekend.<br />

45 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 431-432.<br />

46 Idem, p. 431.


17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 295<br />

81 82<br />

83 84<br />

Met betrekking tot gewicht en gehalte was voorgeschreven, dat de guldens<br />

auf gewicht grad vnd koren (...) in massen vnnser vnd des heiligen Reichs<br />

Keiserlichen Kurfursten am Rhein, geistlich vnd weltlich, die bisheer gemacht vnd<br />

geslagen haben.’ 47<br />

Voor wat betreft het uiterlijk voldoen de overgeleverde Groninger guldens aan het<br />

koninklijke voorschrift, maar ten aanzien van gewicht en gehalte valt dat nog te bezien.<br />

De praktijk is dat van navolgingen het gehalte aan fijn goud uit concurrentieoverwegingen<br />

iets lager is dan dat van de Rijnlandse voorbeelden, om ze met voldoende<br />

succes in de markt te kunnen zetten.<br />

Volgens Puister zijn er tot aan de dood van keizer Frederik III in 1493 vier typen<br />

rijnsguldens van Groningen overgeleverd, waarvan er slechts één 1488 is gedateerd. 48<br />

Het is echter zeer de vraag, of alle vier door Puister opgevoerde guldens wel sinds het<br />

verkrijgen van het privilege zijn geslagen en enkele typen niet al daarvoor zijn gemunt.<br />

Wij toonden reeds eerder aan dat de stad zich graag als rijksstad profileerde. 49 In het<br />

verlengde daarvan en van de usurpatie van het recht om gouden munten te slaan, lijkt<br />

het niet onaannemelijk dat de stad op enkele guldens met de titulatuur van Frederik<br />

III (koning 1440, keizer 1452-1493) het bezit van het keizerlijke privilege heeft willen<br />

pretenderen. Het gaat daarbij om de guldens met de afgekorte tekst MONETA FAC-<br />

TA IN GRONINGENSIS. 50 Deze tekst sluit namelijk aan op de guldens die vanaf 1464<br />

door de stad zijn geslagen, waarschijnlijk in perioden waarin ook zilveraanmuntingen<br />

plaatsvonden. Het muntbeeld van de gulden met de rijksappel in een met lelies en<br />

47 Idem.<br />

48 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.281-1.284 (gedateerd 1488: 1.282).<br />

49 Henstra/Van der Wis, ‘De koninklijke adelaar’, p. 66 (bundel: p. 278).<br />

50 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.283 en 1.284.<br />

81 St. Jans-/<br />

appel-/Rijnse<br />

gulden [Groningen,<br />

z.j. (ca.<br />

1470), goud,<br />

Ø 22 mm]<br />

82 St. Jans-/<br />

appel-/Rijnse<br />

gulden [Groningen,<br />

z.j. (ca.<br />

1485), goud,<br />

Ø 22 mm]<br />

83 St. Jans-/<br />

appel-/<br />

Rijnse gulden<br />

[Groningen,<br />

1488, goud,<br />

Ø 22 mm]<br />

84 St. Jans-/<br />

appel-/Rijnse<br />

gulden [Groningen,<br />

z.j. (1491-<br />

1492), goud,<br />

Ø 22 mm]


296 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

spitsboogornamenten versierde vierpas 51 lijkt duidelijk afgekeken van de onder de gebroeders<br />

Cirksena vanaf 1440 te Emden geslagen guldens. 52 Evenals in Oost-Friesland<br />

is het muntbeeld later vereenvoudigd: de vierpas maakte plaats voor een driepas. 53 De<br />

tekst MONETA FACTA IN GRONINGENSIS werd echter gehandhaafd. De beide typen<br />

zouden dan geslagen kunnen zijn in de perioden van zilveraanmuntingen: eind<br />

zestiger/begin zeventiger jaren der 15 e eeuw en de jaren kort voor 1487. Het is in dit<br />

verband niet aannemelijk te veronderstellen, dat in perioden waarin geen zilveraanmuntingen<br />

plaatsvonden, wel ‘geïsoleerde’ goudaanmuntingen zijn gedaan. Voor beide<br />

zijn immers een muntmeester en gekwalificeerd muntpersoneel nodig. Bovendien is<br />

het onwaarschijnlijk dat, nu er in de stad toch eenmaal goudaanmuntingen hadden<br />

plaatsgevonden, er tussen ca. 1464 en 1487 geen guldens meer geslagen zouden zijn.<br />

De goudaanmunting uit de jaren kort voor 1487 kan het Groninger antwoord zijn geweest<br />

op de ongedateerde goudguldens van Franeker. 54 De pretentie het keizerlijke<br />

privilege te bezitten op grond waarvan men goudgeld mocht slaan, past geheel in de<br />

stad-Groninger politieke traditie van de 15 e eeuw om met en op haar munten zichtbaar<br />

uiting te geven van politiek streven en daarmee reeds een voorschot te nemen op wat<br />

zij later hoopte te effectueren. 55 En in de praktijk blijkt de stad daar diverse keren in te<br />

zijn geslaagd! Een en ander betekent dat tenminste twee typen guldens met naam en<br />

titulatuur van Frederik III al voor de verlening van het privilege kunnen zijn geslagen.<br />

Over het tijdstip waarop na de verlening van het privilege de goudaanmuntingen zijn<br />

begonnen, verschillen de inzichten. Van Gelder nam aan dat de muntslag op basis van<br />

het privilege van 1487 eerst in 1488 aanving. 56 Puister daarentegen veronderstelde dat<br />

mogelijk direct al in 1487 met de productie van ongedateerde guldens is begonnen. 57 Dit<br />

laatste is niet onmogelijk, omdat het privilege al in februari van dat jaar werd verleend.<br />

Geen van beiden motiveerde de keuze, waardoor er vragen zijn blijven bestaan: is de<br />

stad inderdaad in 1487 of pas het jaar daarop met het slaan van de nieuwe guldens begonnen?<br />

Het lijkt erop dat Van Gelder het gelijk aan zijn kant heeft en dat eerst de 1488<br />

gedateerde guldens zijn geslagen. Tot dan toe was het dateren van Groninger goudguldens<br />

niet te doen gebruikelijk, en dat dit in 1488 toch gebeurde, kan gezien worden in<br />

relatie met het pas verworven recht. Dat datering vervolgens weer achterwege bleef,<br />

heeft als vermoedelijke reden dat ongedateerde stukken zich in de markt gemakkelijker<br />

tussen stukken van gelijksoortig type met een hoger goudgehalte konden mengen<br />

51 Idem, 1.284.<br />

52 Kappelhoff, Die Münzen, p. 66.<br />

53 Weschke, Die Reichsgoldprägung, p. 44; p. 48; p. 56. De Rijksmunthuizen te Frankfurt<br />

en Nördlingen, waar de productie van guldens in de herfst van 1418 begon, hadden<br />

voorgeschreven gekregen de Rijksappel in een zespas te plaatsen; vanaf 1424 moest de<br />

Rijksappel in een vierpas worden geplaatst. Het in 1429 geopende Rijksmunthuis te Basel was<br />

opgedragen de Rijksappel in een driepas te plaatsen, wat daarna algemeen gebruikelijk werd.<br />

54 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 3.001.<br />

55 Henstra/Van der Wis, ‘De koninklijke adelaar’, p. 66 (bundel: p. 278).<br />

56 Van Gelder, ‘Laat-Middeleeuwse munten’, p. 42.<br />

57 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.281.


17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 297<br />

zonder al te veel op te vallen. Op grond van teruggevonden stukken is er een hiaat in de<br />

zilveraanmuntingen tussen 1489 en 1491. Dat zou kunnen betekenen, dat de enige nog<br />

overgebleven ongedateerde gulden met de naam van Frederik III, 58 een imitatie van de<br />

Emder gulden, mogelijk in de periode 1491-1492 is gemunt, jaren waarin zowel zilver-<br />

als goudaanmuntingen plaatsvonden. Een aanwijzing daarvoor zou een aantekening in<br />

de Groninger Archieven kunnen zijn over de instelling van een munthuis in 1492 onder<br />

het muntmeesterschap van Geert Hessel(s), waarvan Van der Chijs een transcriptie<br />

publiceerde. 59 Aangezien de aantekening niet van comtemporaine aard is en de muntslag<br />

na een korte onderbreking in 1491 weer werd opgevat en in 1492 werd voortgezet,<br />

mogen we ervan uitgaan, dat Geert Hessel(s) al vóór 1492 muntmeester van Groningen<br />

was. Aan Hessels muntmeesterschap kwam waarschijnlijk in 1497 een einde; in 1498<br />

werden Cornelis van Leiden en Hendrik van Lynner tot stadsmuntmeesters aangesteld.<br />

De zinsnede ‘ende die golden gulden was seer cleyn besneden’ in bovengenoemde aantekening<br />

slaat op de geleidelijke afname van het goudgehalte in de gulden. Metallurgisch<br />

onderzoek bleek dit te bevestigen.<br />

De guldens met de naam van keizer Maximiliaan (1493-1519)<br />

In 1493 volgde Maximiliaan I zijn vader als Rooms-Duits keizer op. In 1486 was hij<br />

door de keurvorsten al tot Rooms-Duits koning gekozen. Van der Chijs veronderstelde<br />

op grond van het (afgekorte) opschrift MAXIMILIANVS ROMANORVM REX op een<br />

viertal typen Groninger guldens, dat deze tijdens Maximiliaans koningschap en na de<br />

verlening van het privilege zijn geslagen – dus in de jaren 1488-1493 – maar daarvoor<br />

zijn geen aanwijzingen. 60 De veronderstelling van Van der Chijs is wel te begrijpen.<br />

Weliswaar is het muntrecht staatsrechtelijk gezien een koninklijk en geen keizerlijk<br />

recht, maar het was niet te doen gebruikelijk de titel REX op munten te plaatsen wanneer<br />

de koning tot keizer was verheven. Het in onwaarschijnlijk dat een stad als Groningen<br />

met grote politieke pretenties nu ineens naar de staatsrechtelijke kant van het<br />

muntprivilege heeft willen verwijzen, terwijl zij op goudguldens met de naam van<br />

Frederik wel de titel “imperator” (keizer) liet plaatsen. De titel REX mag dan ook als<br />

een vergissing worden gezien en is voor numismaten op zijn zachtst gezegd misleidend.<br />

En Van der Chijs droeg geen kennis van het bestaan van een 1503 gedateerde<br />

Groninger gulden met Maximiliaans naam en koningstitel. REX in de titulatuur van<br />

keizer Maximiliaan is nog tot in 1507/08 gehandhaafd, toen op naam van de senaat<br />

van Groningen en de Oost-Friese graven gezamenlijk is gemunt. Ook Oost-Friesland<br />

plaatste de titel REX op zijn guldens; een betere aanwijzing dat men elkaars munten<br />

kopieerde, kan nauwelijks worden gevonden. Vergelijking van de beeldenaars van de<br />

voorzijden van de Groninger guldens met de naam van Frederik III met die met de<br />

naam van Maximiliaan leert, dat op de laatsten in de afbeelding van het lam Gods<br />

een kleine aanvulling is aangebracht: het lam heeft een aureool om de kop gekregen.<br />

58 Idem.<br />

59 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 488.<br />

60 Idem, p. 495, XIV.94; Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.285.


85 St. Jans-/<br />

appel-/Rijnse<br />

gulden [Groningen,<br />

z.j. (1498-<br />

1499), goud,<br />

Ø 22 mm]<br />

298 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De datering van drie van de vier guldentypen stelt ons ook hier voor grote problemen,<br />

aangezien er van de vier typen, zoals reeds gezegd, slechts één (1503) is gedateerd. 61<br />

Hier doet zich dus dezelfde vraag voor als bij de guldens met de naam van keizer Frederik<br />

III: wanneer zijn de ongedateerde stukken geslagen? Een moeilijkheid bij het<br />

bepalen van een chronologische volgorde was, dat de vier typen rijnsguldens met de<br />

naam van Maximiliaan vermoedelijk in een betrekkelijk kort tijdsbestek van amper<br />

acht jaren zijn vervaardigd. Ze zijn namelijk alle geslagen onder het gedeelde muntmeesterschap<br />

van Cornelis van Leiden en Hendrik van Lynner (1498-1500) en onder<br />

Cornelis van Leiden alleen (1500-1506). De laatste is daarna nog tot 1508 werkzaam<br />

geweest voor de senaat en de Oost-Friese graven gezamenlijk.<br />

Omdat slechts één ongedateerd type in het bezit is van het Groninger Museum,<br />

kon alleen dat type aan een elektromicroscopisch onderzoek worden onderworpen.<br />

De overige drie typen, waarvan twee ongedateerd, bevinden zich in de collecties van<br />

Het Nederlands Muntmuseum en het Koninklijk Penningkabinet. Ook indien van alle<br />

vier guldentypen exemplaren elektromicroscopisch hadden kunnen worden onderzocht,<br />

zou een eventuele geleidelijke daling in goudgehalte over een dergelijke korte<br />

periode wellicht moeilijk aantoonbaar zijn geweest. De datering van de drie ongedateerde<br />

guldentypen moest daarom grotendeels op numismatische en archivalische<br />

gegevens worden gebaseerd.<br />

Cornelis van Leiden en Hendrik van Lynner werden op St. Bartholomeusavond<br />

(24 augustus) 1498 als muntmeesters aangesteld en kregen toestemming om naast zilvergeld<br />

ook gouden rijnsguldens te munten, waarvan er 75 op een Keulse mark moesten<br />

gaan (3,118g) en die een goudgehalte moesten hebben van 17½ karaat (0,729). 62<br />

Aangezien er in de jaren 1498-1499 zilveraanmuntingen hebben plaatsgevonden, is<br />

het aannemelijk te veronderstellen dat in die jaren ook guldens zijn gemunt. Voor wat<br />

betreft de zilveraanmuntingen werden de beeldenaars van de jagers, vliegers, kromstaarten<br />

en onderdelen uit de periode 1454-1497 herhaald. Het handhaven van c.q. terugvallen<br />

op oude munttypen zou daarom best eens de oorzaak<br />

kunnen zijn van een voor die jaren vreemde eend in de bijt, het<br />

type goudgulden met de zespas op de keerzijde. 63 Daarmee werd<br />

teruggekeerd naar de zogeheten “appelguldens” (Duits: Apfelgulden)<br />

zoals die in de eerste helft van de 15 e eeuw in het Duitse Rijk<br />

en onder meer onder de gebroeders Cirksena in Oost-Friesland<br />

werden geslagen. 64 Kennelijk was het voor de beide muntmeesters<br />

en hun afnemer(s) financieel aantrekkelijk dit type guldens<br />

te slaan. Als zij zich in het betalingsverkeer ongemerkt met de<br />

oudere guldens van dit type met een hoger goudgehalte konden<br />

mengen, zou dat een niet te versmaden winst opleveren.<br />

61 Idem, 1.285-1.288 (gedateerd 1503: 1.288).<br />

62 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 489-490.<br />

63 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.285.<br />

64 Kappelhoff, Die Münzen, p. 62.


17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 299<br />

In een manuaal op een door Karel V uitgegeven ordonnantie van<br />

2 januari 1517 staat de gulden met de zespas afgebeeld. Van Gelder<br />

berekende op grond van de koers een gehalte van 16 karaat 1 grein 65<br />

(= 0,670), ca. 0,07 lager dan het bij het elektromicro scopisch onderzoek<br />

werd verkregen. Het verschil zit hem vermoedelijk in<br />

slijtage van het (de) in 1517 onderzochte stuk(ken) en smeltverlies.<br />

In geld uitgedrukt bedraagt het verschil niet meer dan één Groninger<br />

stuiver. De bij het eerder genoemde onderzoek gevonden<br />

waarden komen nagenoeg overeen met de in de raadsresolutie<br />

van 1498 opgenomen bepalingen, waardoor het aan nemelijk lijkt<br />

het type gulden met de zespas op 1498/99 te dateren.<br />

Op woensdag na Allerheiligen (4 november) 1500 kreeg muntmeester<br />

Cornelis van Leiden van de Raad toestemming vanaf die dag tot aan de eerstkomende<br />

Vastenavond (24 februari 1501) zowel in goud als in zilver te munten. 66 Omdat<br />

alleen Van Leidens naam in de raadsresolutie wordt genoemd, lijkt het erop dat hij<br />

inmiddels met zijn compaan Hendrik van Lynner heeft gebroken. Mogelijk heeft het<br />

tussen de beide heren niet geboterd. De scheiding schiep voor Van Leiden wel de mogelijkheid<br />

de beeldenaars van de goudguldens te veranderen. De zespas op de keerzijde<br />

maakte plaats voor de modernere driepas. Op de voorzijden van de St. Jansguldens met<br />

de naam van Frederik III en op die van de emissie van Van Leiden en Lynner van 1498/99<br />

heeft St. Jan op de linkerarm het lam Gods ofwel het Paaslam, dat met de borst van de<br />

heilige is afgewend, maar dat hem over zijn schoft aankijkt. In de vernieuwde voorzijdebeeldenaars<br />

staat het Paaslam overeind en naar de heilige toegewend. Dit type werd<br />

al eerder, namelijk in 1491, door Franeker ingevoerd en is daar ook nog in 1492 geslagen,<br />

en wel met de naam van Frederik III. 67 Op grond van de resolutie van 1500 heeft Van<br />

Leiden vermoedelijk het type goudgulden geslagen waarop St. Jan met een Rijksadelaar<br />

tussen de voeten – mogelijk een emissieteken – staat afgebeeld. 68<br />

In “Die valuacie van allen golde ende silvere payment In den lande van auerijssel in<br />

gheset van Fredericus van Baden biscop van Utrecht enn die gemeyne ridderscap van<br />

auerijssel enn by den steden deventer, campen enn zwol. In den jaer M CCCCC en ij”<br />

worden ‘oude’ Groninger goudguldens genoemd. 69 Het gewicht van ‘Die olde groningher<br />

gulden’ staat met ‘ij engl. een troy een half aes’ (3,12411g) aangegeven en de<br />

waarde ervan is bepaald op ‘xxvij stuuers’. 70 Hoewel gelijk in gewicht aan veel Duitse,<br />

Deventer en Zwolse guldens in de valuatie, waren de bedoelde Groninger guldens<br />

1 stuiver minder waard, hetgeen wijst op een iets lager goudgehalte. Emder guldens<br />

65 Van Gelder, ‘Les plus anciens tarifs’, p. 255.<br />

66 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 489.<br />

67 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 3.002.<br />

68 Idem, , ‘Groningse stedelijke munten’, 1.286.<br />

69 Van der Chijs, De munten der voormalige heeren, p. 103; p. 105.<br />

70 2 × 1,5297 + ½ × 0,0478 = 3,0833g.<br />

86 St. Jans-/<br />

appel-/Rijnse<br />

gulden [Groningen,<br />

z.j. (1500-<br />

1501), goud,<br />

Ø 22 mm]


87 St. Jans-/<br />

appel-/<br />

Rijnse gulden<br />

[Groningen,<br />

1503, goud,<br />

Ø 22 mm]<br />

300 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

van hetzelfde gewicht bevatten nog minder goud en zijn op 23 stuivers gevalueerd. Of<br />

de Groninger guldens dezelfde zijn als die van Van Leiden en Lynner maakt de valuatie<br />

niet duidelijk.<br />

Op ‘donnerdage vor Martini Anno XCtercio’ (7 november 1493) had Johan XIV, graaf<br />

van Oldenburg en Delmenhorst (1483-1526), aan burgemeesters en raad van Groningen<br />

een voorstel gedaan om de wederzijds geslagen munten op elkaar af te stemmen, omdat<br />

die in beiderlei gebieden in ruime mate circuleerden. 71 De werkelijke reden had een<br />

andere achtergrond. Al eerder had graaf Edzard I met het edict van 1491 de Oost-Friese<br />

munten zowel intrinsiek als uiterlijk op die van Groningen afgestemd, daarin gevolgd<br />

door hoofdeling Edo Wiemken II van Jever (1468-1511), die gehuwd was met Heilwig van<br />

Oldenburg, de zuster van Johan XIV. Aangezien zowel Edzard I als Johan XIV hun invloedssfeer<br />

graag naar Jeverland uitgebreid zagen, was Johan XIV door het monetaire<br />

‘bondgenootschap’ van Groningen, Oost-Friesland en Jeverland geïsoleerd komen te<br />

staan. Zijn verzoek aan Groningen had derhalve eerder een politieke dan een monetaire<br />

reden. Inderdaad sloten Groningen en de graaf een overeenkomst, die voor het graafschap<br />

Oldenburg in 1502 een munthervorming tot gevolg had. 72 De munthervorming<br />

moest de onderdanen van de graaf bij de koophandel in het graafschap en daarbuiten<br />

meer zekerheid bieden. 73 Het zou best eens kunnen zijn, dat de overeenkomst de reden<br />

is geweest om de volgende emissie goudguldens van Van Leiden niet alleen 1503 te dateren<br />

– datering was sinds 1488 niet meer gedaan – maar tevens te voorzien van de tekst<br />

MO(neta) NO(va) GRONIGEN(sis) (“nieuwe munt van Groningen”), om aan te geven<br />

dat dit de guldens waren waarin men vertrouwen kon hebben. Mogelijk werd gehoopt<br />

daarmee de afzet van de guldens in het graafschap Oldenburg te<br />

vergemakkelijken. Op dit type gulden heeft St. Jan als vermoedelijk<br />

emissieteken tussen de voeten een wapenschild dat beladen is<br />

met drie dwarsbalkschilden (geplaatst 2,1). 74 Helaas maakt de verordening<br />

niet duidelijk wat gehalte en gewicht van de rijnsguldens<br />

moesten zijn. Evenmin maakt zij het mogelijk deze met behulp van<br />

de valuatie van andere goudguldens te berekenen, omdat daarvan<br />

het goudgehalte sterk aan schommelingen onderhevig was: davidsguldens,<br />

Oost-Friese guldens, klemmerguldens, horenkensguldens,<br />

Rudolphus postulaatguldens. 75 Oldenburg zelf heeft als<br />

uitvloeisel van de muntverordening van 1502 geen goudguldens<br />

geslagen. 76<br />

71 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 410; transcriptie in Van der Chijs,<br />

De munten van Friesland, p. 503-504, doch daar in de aanhef abusievelijk 1503 gedateerd.<br />

De foute datering is overgenomen door Kappelhoff, Die Münzen, p. 129.<br />

72 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 410.<br />

73 Rüthning, ‘Münzordnung’, p. 150.<br />

74 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.288.<br />

75 St. A. Oldenburg, O.L.A. Stadt Oldenburg, Best. 20. Urkunden, Orte Oldenburg 1502;<br />

afschrift in OldUB 3, nr. 145 (de datering 1502 hierin is geschied op basis van een<br />

aantekening op de rugzijde: Van der munthe anno domini 1500 unde twe).<br />

76 Kalvelage/Trippler, Münzen.


17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 301<br />

Op de woensdag voor Palmpasen (28 maart) 1504 besloot de Groninger<br />

raad muntmeester Cornelis van Leiden onder meer toe te<br />

staan goudguldens te munten met een gehalte van 18 karaat 2<br />

grein (0,757). 77 Voorts moesten er van deze guldens 73 stuks op een<br />

Keulse mark gaan, hetgeen neerkomt op een gewicht van 3,203g<br />

per stuk. Het gehalte aan fijn goud zou formeel dan 2,425g hebben<br />

moeten bedragen. Het lijkt aannemelijk de enige nog overgebleven<br />

ongedateerde goudgulden met Maximiliaans naam en met de gotische<br />

letter “G” als emissieteken tussen de voeten van St. Jan aan<br />

het besluit van 1504 te koppelen, hoewel het onwaarschijnlijk is<br />

dat Van Leiden goudguldens met een dergelijk hoog goudgehalte<br />

heeft geslagen. Het raadsbesluit moet dan ook gezien worden als<br />

een poging van de stedelijke overheid in het vrijemarktmechanisme te interveniëren<br />

en het lokale muntstelsel op te waarderen. Een poging die bij voorbaat gedoemd was<br />

te mislukken. Van Leiden zal zich wel aan het gewicht hebben gehouden – het stuk<br />

in het Koninklijk Penningkabinet weegt 2,956g en zal oorspronkelijk iets zwaarder<br />

zijn geweest 78 – maar zeker niet aan het gehalte, omdat het al bij voorbaat uitgesloten<br />

was om met redelijk succes guldens met een dergelijk hoog gehalte aan fijngoud in de<br />

markt te kunnen zetten. De reden om dit type gulden toch aan het besluit van 1504 te<br />

koppelen, is tweeërlei. Ten eerste omdat in de periode 1504-1506 ook zilveraanmuntingen<br />

hebben plaatsgevonden, en ten tweede omdat in Oost-Friesland vanaf 1504<br />

guldens van hetzelfde type zijn geslagen met als muntteken de gotische letter “E”<br />

(van Emden) tussen de voeten van St. Jan. Het zijn getrouwe imitaties van de Groninger<br />

guldens. Kappelhoff meende, dat de Oost-Friese guldens met de naam van Maximiliaan<br />

op zijn vroegst in de herfst van 1493 na het aantreden van de nieuwe keizer<br />

kunnen zijn geslagen, maar mogelijk eerst vanaf 1504 zijn gemunt, wanneer ook de<br />

reeds met het grafelijke edict van 1491 aangekondigde dubbele stuivers en dubbele<br />

kromstaarten worden geslagen. 79 Ook Kappelhoff koppelt goudaanmuntingen aan<br />

zilveraanmuntingen. De Groninger en Oost-Friese guldens lijken sprekend op elkaar.<br />

Het zal voor Van Leiden aantrekkelijk zijn geweest terug te grijpen op de beeldenaars<br />

van de ongedateerde zogeheten Emder guldens van Enno I – met de naam van Frederik<br />

III en een liggend Paaslam 80 – die op grote schaal in Groningerland circuleerden en<br />

waaruit zich inmiddels een rekeneenheid van 30 Groninger stuivers had ontwikkeld.<br />

Naam en titel van Frederik werden vervangen door die van Maximiliaan.<br />

77 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 490.<br />

78 Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, inv. nr. NM 08260.<br />

79 Kappelhoff, Die Münzen, p. 131.<br />

80 Idem, p. 278: 94.<br />

88 St. Jans-/<br />

appel-/<br />

Rijnse gulden<br />

[Groningen,<br />

z.j. (1504-<br />

1506), goud,<br />

Ø 22 mm]


302 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De conterfeitede ort gholdesen ofwel de kwart rijnsguldens<br />

De kleinste gouden munt die Puister in zijn catalogus opvoerde, noemde hij ‘arendsgulden<br />

(zgn. halve gulden)’. 81 Onder de beschrijving vermeldde hij: ‘Vermoedelijk is<br />

dit een zgn. arendsgulden die slechts een waarde van 10 stuivers had en op grond<br />

daarvan wel halve gulden werd genoemd.’ 82<br />

De benaming “arendsgulden” is nogal cryptisch. Enerzijds suggereert deze dat in een<br />

der beeldenaars een arend staat, maar dan hoort wel de letter “s” weggelaten te worden<br />

– dus “arendgulden”, vergelijk: “arendrijksdaalder”, “arendschelling”. Anderzijds wekt hij<br />

vanuit historisch oogpunt bezien onjuiste associaties op met de arnhemse of arensgulden<br />

– maar dan zonder “d” – die al sinds het midden van de 15 e eeuw in Groningen een rekengrootheid<br />

was van 10 stadsstuivers of 15 stadskromstaarten. 83 Hoewel het vanuit de numismatiek<br />

bezien aantrekkelijk is de betrokken gouden munt de benaming “arendgulden”<br />

te geven, is het zeer de vraag of hij door de Groningers ook inderdaad zo werd genoemd.<br />

Puister dateerde het bewuste goudstukje op ca. 1502 op grond van een instructie<br />

uit dat jaar. 84 De betrokken instructie zegt namelijk, dat muntmeester Cornelis van<br />

Leiden is toegestaan<br />

halve golden rijnss. guldens to munten ende to slaen (...) daer hundert ende sesse vp<br />

de marck ghaen solen ende sall holden negen craet’.<br />

Dit komt neer op een gewicht van 2,2g en een gehalte van 0,375.<br />

Noch de veronderstelde waarde van 10 stuiver, noch gewicht en gehalte uit het<br />

raadsbesluit van 1502 blijken overeen te komen met die van het onderhavige goudstuk,<br />

hetgeen betekent dat de instructie betrekking moet hebben op een ander type<br />

goudgulden; daarover in een volgende paragraaf meer.<br />

De gedachte om het onderhavige goudstukje te associëren met een halve rijnsgulden<br />

is ook wel zeer verlokkelijk. Een halve rijnsgulden volgens de Rijnlandse verdragstekst<br />

van 1477 zou bij handhaving van het gehalte van 18 karaat 10 grein (0,825)<br />

3,373 : 2 = 1,6865g moeten wegen. Dat komt ongeveer overeen met het gewicht van<br />

de beide goudstukjes in de collectie van het Koninklijk Penningkabinet – 1,559 respectievelijk<br />

1,664g 85 – en met dat van het vrij gesleten exemplaar uit het Groninger<br />

Museum van 1,426g. Het gewicht van de goudstukjes komt daarmee dicht in de buurt<br />

van de in het keizerlijke privilege van 1487 gestelde voorwaarden. Datzelfde geldt<br />

voor de beeldenaar met de rijksappel en de abusievelijke titel “koning” van de keizer.<br />

81 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.291.<br />

82 Idem, p. 34.<br />

83 GA, Toegang 696 – Familie van Ewsum, inv. nr. 491, reg. 50: ‘1459, za voor Reminiscere’<br />

[= zaterdag vóór de vijfde zondag vóór Pasen, 17 februari 1459]: verkoop van een erfrente<br />

uit een huis in Groningen van ‘6 arens gulden, vijff onser stad jagers voer datum des breves<br />

gemuntet off payement dat dar guet vor is als stadrecht is’ afkoopbaar met ‘100 aernessche<br />

gulden’ [rente dus 6%].<br />

84 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 489-490.<br />

85 Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, inv. nrs. NM 08264 (1,559g); NM 08263<br />

(1,664g); Groninger Museum, inv. nr. 0000-3253 (1,426g).


17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 303<br />

Niet alleen Puister dacht dat het goudstukje mogelijk een halve gulden was, ook<br />

Van der Chijs meende met halve guldens van doen te hebben en dacht dat ze waarschijnlijk<br />

in 1492 waren geslagen, 86 waarschijnlijk op grond van een al eerder vermelde<br />

tekst uit dat jaar, getiteld Van Geert Hessels munte. Daarin wordt gezegd:<br />

In den iaer xcii vp sunte Georgius dach do wort Geert Hessels munte an gelecht,<br />

ende sloech twalff iagers vp eenen golden gulden, ende xxiiii stuver myt enen<br />

steerne int cruce vp enen golden gulden, ende die golden gulden was seer cleyn<br />

besneden ende die emder gulden gingen al mede voer vul, ende gingen mede inden<br />

iaer van xcii tot xcviii.’ 87<br />

Deze tekst uit 1492 kan echter onmogelijk op de goudstukjes slaan, omdat die zijn geslagen<br />

met de naam van Maximiliaan, die eerst in 1493 aan het bewind kwam. De zojuist<br />

geciteerde tekst moet derhalve op Groninger guldens met de naam van Frederik<br />

III slaan, en niet op onze goudstukjes.<br />

De goudstukjes komen we een drietal keren tegen in de oudst bewaarde stadsrekening<br />

van Groningen uit 1526/27, waarvan in 1896 een transcriptie van de hand van dr.<br />

P.J. Blok in druk verscheen. Zowel Van der Chijs als Feith kenden het<br />

bestaan van deze stadsrekening. 88 Daarin wordt gesproken van<br />

respectievelijk ‘en konterffeyt ort gholdes’, 89 ‘en conterffeytet<br />

ort gholdes’ 90 en van ‘4 van de conterfeytede ort gholdesen’. 91<br />

Met “gekonterfeit” wordt in dit verband bedoeld “naar het<br />

evenbeeld van, gelijkend op” de guldens die geslagen werden<br />

op grond van het keizerlijke privilege van 1487. 92 “Ort” betekent<br />

in dit verband een kwart van de koers van een gulden, vermoedelijk<br />

die van een Emder gulden, die equivalent was aan de rekengulden<br />

van 30 Groninger stuiver. In de eerste beide gevallen waren de<br />

waarden van de ort gholdesen niet te herleiden, omdat er in<br />

de rekening een bedrag wordt genoemd, dat onder meer met<br />

deze ort gholdesen werd betaald. In het laatste geval kon de<br />

waarde ervan herleid worden tot 7½ Groninger stuiver, omdat<br />

86 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 496.<br />

87 Idem, p. 488.<br />

88 Idem, p. 513 noot; Feith, ‘Bijdrage’, p. 104.<br />

89 Blok, Rekeningen, p. 12.<br />

90 Idem, p. 27.<br />

91 Idem, p. 36: (...) 4 van de conterfeitede ort gholdesen ende 2 snaphanen ende fijff st. myn en<br />

placke, de wellick voer dat gheset van den ghelde uutbrachte ffyff ar. gl. myn en placke (...);<br />

1 snaphaan = 7½ Groninger stuiver; 1 arensgulden = 10 stuiver; 1 plak = ¹/6 stuiver.<br />

92 Vergelijk: Van Gelder, ‘Nederlandse munttarieven’, p. 43, in Valuatie 20 april 1487: (...)<br />

ende insghelijcks zijn verboden gheacht voer buillon die Rhinsche gulden gheconterfeyt<br />

metter werelt ghemaeckt tu Emden in Vrieslant die onder den voet hebben enen schilt<br />

ghequeerteleert met twee arene twee leuwen ende alle David gulden al die gemaect met<br />

enen are op die scouwere gheconterfeyt.<br />

89 Conterfeitede<br />

ort<br />

gholdesen/<br />

kwart Rijnse<br />

gulden<br />

[Groningen,<br />

z.j. (1494), goud,<br />

Ø 19 mm],<br />

schaal 1:1,5


304 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

de tegenwaarde in snaphanen is weergegeven (zie noot 86). De waarde van een snaphaan,<br />

die we in de betrokken stadsrekening op meerdere plaatsen tegenkomen, bedraagt<br />

namelijk 7½ Groninger stuiver, de stuiver à 6 plakken. Een en ander betekent,<br />

dat de ort gholdesen omliepen voor een kwart gulden. Een bevestiging vinden we in<br />

een aantekening van stadssecretaris Egbert Alting van woensdag 20 november 1555<br />

betreffende een financieel geschil tussen een zekere Wigboldt Berendts en het klooster<br />

Ten Hoorn ten zuiden van de stad: de kleine guldens zijn daarin equivalent aan 10<br />

vliegers van de muntmeesters Matheus en Jaspers (à 4½ plak: 45 plak = 7½ Groninger<br />

stuiver à 6 plak). 93 Tevens vertelt de aantekening ons dat ze in 1494 zijn geslagen. 94<br />

Dit bevestigt de stelling dat de instructie van 1502 niet op de kwart guldens betrekking<br />

heeft. Hoewel de conterfeytede ort gholdesen bij uitgifte wel equivalent waren<br />

aan een kwart gulden, betekent dit niet automatisch dat ze toen ook al equivalent<br />

waren aan 7½ stuiver, omdat de koersen van de hele guldens toen lager waren dan<br />

een kwart eeuw later.<br />

Uit het röntgenologisch onderzoek van de kwart gulden uit het Groninger Museum<br />

kwam naar voren, dat de inhoud aan fijn goud ervan ruim een halve gram 95 bedraagt,<br />

een kwart van het gehalte aan fijn goud van de andere Groninger guldens op naam<br />

van Maximiliaan. Per stuiver komt dit neer op ca. 0,07g goud.<br />

Uit het bovenstaande mogen we opmaken dat de zogenaamde “arendguldens”<br />

geen guldens of halve guldens zijn, maar dat zij overeenkomstig hun gehalte aan<br />

fijn goud in het betalingsverkeer omliepen voor kwart guldens, dat zij door de lokale<br />

bevolking conterfeytede ort gholdesen (= op rijnsguldens gelijkende kwart guldens)<br />

werden genoemd en in 1494 door Geert Hessel(s) zijn geslagen.<br />

De halve rijnsguldens 96<br />

Terug nu naar de ‘halve golden rijnss. guldens’ uit de instructie van 1502, 97 waarmee<br />

dus niet de conterfeytede ort gholdesen zijn bedoeld. De vraag is: welke guldens dan?<br />

93 Matheus was muntmeester van 1471-1477, Jasper na 1474.<br />

94 Formsma/Van Roijen, Diarium Alting, p. 46: Wondsdach 20 Novembris [1555] Wigboldt<br />

Berendts contra tconvent van den Hoern, schelachtich van den gulden a° [14]94 gemuntet,<br />

10 vlegers tstuck, (sijn stuvers bij Matheus ende Jaspers tijden gemuntet 4½ plack) besheer<br />

25 stuvers betaelt ende willen nu mer 22½ stuvers betalen. MHWB, s.v. schelachtich<br />

“schubbig” zal wel moeten zijn scheldachtig “kijverig, twistziek”. In dit geval ligt het voor<br />

de hand dat bedoeld is “in geschil met”.<br />

95 Gewicht 1,426g, gehalte: Au 0,3791, Ag 0,5667, Cu 5,42.<br />

96 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.290.<br />

97 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 489-499: (1502) St. Joh. Avond midzomer. Wy<br />

Borgemesteren ende Raed in Groningen betugen myt dessen openen breve dat wy sint<br />

overeengekomen myt Cornelijs van leiden den muntemeister ende hebben em toegestaen<br />

ende gegont halve golden rynss. Guldens to munten ende to slaen went ter tijt toe wy en dat<br />

upseggende worden daer hundert en sesse up de marck ghaen sollen ende sall holden negen<br />

craet sunder argelist. In Orkonde hebben wy onss Stad Secreet Segel beneden an dessen<br />

brieff gehangen. Ghegeven inden Jaere ons heren dusent vijfhundert ende twe up Sunte<br />

Johannes avent toe mydsommer.


17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 305<br />

De guldens die qua gewicht het dichtst in de buurt van het in<br />

de instructie van 1502 aangegeven gewicht komen (106 op<br />

een Keulse mark = 2,2g), zijn de zogeheten “postulaatguldens“<br />

of “Sint Maartensguldens”. Het gemiddelde gewicht<br />

van de exemplaren in de collecties van De Nederlandsche<br />

Bank, het Koninklijk Penningkabinet, het Groninger Museum<br />

en de collectie Van der Wis bedraagt 2g. De door Van der Chijs<br />

aangetroffen exemplaren wogen 1,8-2,1g. 98 Het iets lagere gewicht<br />

van boven bedoelde stukken ten opzichte van het in de<br />

instructie vastgestelde gewicht kan worden toegeschreven<br />

aan slijtage en/of inwerking van bodemzuren, terwijl ook de<br />

reiniging aan het gewichtsverlies kan hebben meegewerkt:<br />

het oorspronkelijke gewicht van bovengenoemde stukken<br />

zal enkele tienden van grammen hoger zijn geweest. In gewicht<br />

komen zij dus min of meer overeen met de bepalingen<br />

in de instructie van 1502. Uit het metallurgisch onderzoek bleek, dat het goudgehalte<br />

tussen ruim 30% en ruim 31% varieerde en ook dit wijst in de richting van de instructie<br />

van 1502, die een gehalte van 0,375 voorschreef.<br />

De St. Maartensguldens zijn geslagen naar het voorbeeld van de horenkensguldens<br />

van Johan van Horn, bisschop van Luik (1484-1505), die op grote schaal in Groningen<br />

en Oost-Friesland circuleerden. Zij waren equivalent aan een halve Rijnse gulden of<br />

aan een horenkensgulden. In de Groninger volksmond werd de St. Maartensgulden<br />

vanwege zijn broosheid wel “knapkoek” genoemd. Wanneer deze benaming is ontstaan,<br />

is niet duidelijk; in de stadrekening van 1526/27 komt de benaming voor, zij het<br />

slechts één keer. 99 Waarschijnlijker is dat hij aanvankelijk gewoon “halve gulden” is<br />

genoemd, omdat hij de helft van de waarde van een rijnsgulden vertegenwoordigde.<br />

Zo treffen we de St. Maartensgulden als ‘Groninger halve gulden’ aan in de muntverordening<br />

uit 1507 van de Oost-Friese graven Edzard I en Uko (gezamenlijk graaf<br />

tot 1507), 100 ten teken dat hij niet alleen in Groningen, maar ook in Oost-Friesland<br />

circuleerde en daar voor een halve gulden omliep.<br />

In Oost-Friesland zien we dezelfde ontwikkelingen als in Groningen, waar aanvankelijk<br />

“volwaardige” rijnsguldens werden geslagen, maar later ook minderwaardige.<br />

In Oost-Friesland zijn onder Edzard I zogeheten Emder guldens geslagen, die<br />

nabootsingen waren van de Rijnse verdragsguldens. Hoewel Edzards guldens iets<br />

minder goud bevatten dan de Rijnse gulden, waren de oude Emder guldens van Edzard<br />

I in waarde gelijkgesteld aan hun voorbeeld. Vanwege de gothische “E” tussen<br />

de voeten van Johannes de Doper komen we deze nabootsing van de Rijnse verdragsguldens<br />

in oorkonden als ‘Emder gulden mit E tusschen de voeten’ tegen. 101 In Oost-<br />

Friese teksten wordt in overeenkomsten als grondslag veelvuldig de ‘Emder Gulden<br />

98 Idem, p. 502.<br />

99 Blok, Rekeningen, p. 57: knapkoke.<br />

100 Kappelhoff, Die Münzen, p. 240; naar een manuscript van Ubbo Emmius in het<br />

Niedersächsisches Staatsarchiv Aurich, Rep. 241, A 108.<br />

101 Kappelhoff, Die Münzen, p. 129; nrs. 102, 103.<br />

90 Knapkoek/<br />

postulaat-/<br />

St. Maartens-/<br />

halve Rijnse<br />

gulden<br />

[Groningen,<br />

z.j. (1502-<br />

1506),<br />

Ø 21 mm],<br />

schaal 1:1,5


306 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

u.g.H. Grave Edzard ofte 2 Hoernkengulden voor den Gulden’ genoemd. 102 Graaf Edzard<br />

I was nog van plan om, evenals Groningen, ook halve guldens (‘Halbe Emder<br />

Gulden’) naar het voorbeeld van de horenkensguldens te laten munten, maar dit plan<br />

werd pas uitgevoerd door zijn zoon Enno II (†1540). 103 Zowel het officiële gewicht (ca.<br />

2,2g) als het voorgeschreven gehalte (9 karaat, 0,375) van deze zogeheten ‘Horngulden’<br />

104 komen overeen met die van de Groninger St. Maartensguldens. Van een in 1551<br />

te Neurenberg op de Münzprobationstag onderzochte postulaatgulden van Enno II<br />

werd het goudgehalte op 9 karaat (0,375) vastgesteld. 105<br />

Op grond van het bovenstaande mogen we zeggen dat de Groninger postulaat- of<br />

St. Maartensguldens zijn geslagen op grond van een instructie uit 1502. Ook Feith<br />

dateerde ze ‘volgens eene aanteekening’ op 1502, 106 waarschijnlijk doelend op de eerdergenoemde<br />

instructie. Afgaande op de vele omschriftvarianten moet de oplage erg<br />

groot zijn geweest. De verschillende bijtekens tussen het hoofd van St. Maarten en<br />

diens staf zijn mogelijk emissietekens waarmee de muntmeester de voor de diverse<br />

opdrachtgevers geslagen partijen van elkaar kon onderscheiden.<br />

Evenals bij de Rijnse verdragsguldens, zijn in de 16 e eeuw ook bij de postulaatguldens<br />

gewicht en goudgehalte geleidelijk aan als gevolg van de inflatie aangepast en naar beneden<br />

toe bijgesteld. De oorspronkelijke waarde van 10 stuiver liep langzamerhand op<br />

tot 15 stuiver, de helft van de Groninger en Oost-Friese rekengulden van 30 stuiver.<br />

De guldens van senaat en graaf Edzard I<br />

Politieke onzekerheid aan het begin van de 16 e eeuw maakte dat het stadsbestuur van<br />

Groningen en de Oost-Friese graaf Edzard I als het ware in elkaars armen werden gedreven.<br />

In de Nederlanden was al enige tijd een machtstrijd gaande tussen de Gelderse<br />

hertog Karel van Egmond en de Bourgondische hertog, die beiden uitbreiding van hun<br />

machtsgebied nastreefden. De stad zag in hen een bedreiging voor haar onafhankelijkheid.<br />

Maar er dreigde nog een ander en acuter gevaar. Keizer Maximiliaan I had namelijk<br />

in 1498 vanwege zijn grote verdiensten hem bewezen hertog Albrecht van Saksen<br />

tot ‘ewigen Gubernator und Potestaten’ van Friesland benoemd. Door deze benoeming<br />

zou de stad haar invloed in de Friese Ommelanden kunnen verliezen als de hertog zijn<br />

pas verkregen zeggenschap zou effectueren. De Oost-Friese graven voelden zich door<br />

de benoeming tekort gedaan. De benoeming was namelijk in strijd met de leenbrief<br />

die zij als rijksonmiddellijke graven over Oost-Friesland bezaten. Zij moesten door de<br />

benoeming de Saksische hertog als hun directe meerdere erkennen. Graaf Edzard I<br />

(†1528) en diens broer Uko (†1507) papten omwille der lieve vrede weliswaar aan met<br />

de Saksische hertog Georg – zijn vader Albrecht was in 1500 in Emden gestorven toen<br />

102 Idem, p. 135.<br />

103 Idem, p. 83; nr. 167 met St. Ludger, nr. 168 met zegenende Christus.<br />

104 Idem, nrs. 167, 168, 179.<br />

105 Idem, p. 151.<br />

106 Feith, ‘Bijdrage’, p. 101.


17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 307<br />

hij bij Edzard te gast was – maar weigerden hem formeel als<br />

opperheer te erkennen. Op 24 april 1506 sloten stad en graven<br />

een verbond en in mei huldigde de stad graaf Edzard I<br />

en diens eveneens beleende broer Uko als haar heren in. 107<br />

De stad had er echter wel voor gezorgd haar onafhankelijkheid<br />

zoveel mogelijk te behouden. Op Pinkstermaandag<br />

24 mei 1507 vaardigden Edzard I en Uko in Groningen een<br />

nieuwe muntverordening uit waarbij de koersen van de in omloop<br />

zijnde munten werden herzien. 108 Tegelijkertijd werd gestart<br />

met een gezamenlijke Gronings-Oost-Friese muntslag<br />

die, zowel wat intrinsieke waarde als wat uiterlijk betreft,<br />

aansloot bij die van de Bourgondische Nederlanden. 109<br />

Wel bleven de voorzijden van de gezamenlijke munten<br />

gelijkenis vertonen met die van de oude stad-Groninger<br />

munten met twee wapenschildjes in de klauwen van de<br />

rijksadelaar: het dwarsbalkschild van de stad en het schild<br />

met de rijksadelaar. Op de gezamenlijke munten werd echter<br />

het schildje met de rijksadelaar vervangen door een schildje met de harpij uit het<br />

Oost-Friese grafelijke wapen. De keerzijden van met name de stuivers tonen duidelijk<br />

de Bourgondische invloed. Gemunt werd er slechts in 1507 en 1508.<br />

Naast 1507 en 1508 (van het laatste jaar zijn alleen dubbele en enkele stuivers<br />

overgeleverd) gedateerde zilveren munten 110 werden er ongedateerde goudguldens<br />

uitgegeven, waarvan we helaas het officiële gewicht en het gehalte niet kennen. Van<br />

Gelder berekende het gehalte op grond van koersen in tarieven op 17 karaat 1½ grein<br />

(0,714). 111 Door slijtage en smeltverlies is dit gehalte vermoedelijk iets aan de lage<br />

kant. Volgens de door Emmius opgetekende valuatie uit de muntverordening van<br />

1507 hadden de nieuwe guldens een koers van 28 stuiver, 4 stuiver hoger dan de “Emder<br />

olde gulden” en de “Groninger olde gulden”. In koers waren zij gelijk aan Rijnse,<br />

keurvorster, Bremer en Hamburger guldens.<br />

Aan de gezamenlijke muntslag van Senaat van Groningen en de Oost-Friese graven<br />

kwam in 1508 een abrupt einde toen muntmeester Van Leiden, na beticht te zijn<br />

van onzuivere praktijken, de stad ontvluchtte. 112 De juridische afhandeling van de<br />

zaak zou zich nog tot halverwege de vijftiger jaren voortslepen en de stad handenvol<br />

geld kosten.<br />

107 Kappelhoff, Die Münzen, p. 133.<br />

108 Idem; Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 498.<br />

109 Van Gelder, ‘Laat-Middeleeuwse munten’, p. 39.<br />

110 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, nrs. 1.302-7; Van der Wis, ‘Het grootken’.<br />

111 Van Gelder, ‘Les plus anciens tarifs’, p. 255.<br />

112 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 501-502 voetnoot.<br />

91 St. Jans-/<br />

appel-/<br />

Rijnse gulden<br />

[Groningen,<br />

z.j. (1507-<br />

1508), goud,<br />

Ø 22 mm],<br />

schaal 1:1,5


92 De muntbrief<br />

van<br />

de stad<br />

Groningen<br />

van 23<br />

augustus 1591<br />

308 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>


17 Het goudgeld van gronIngen nader bekeken 309<br />

De guldens van 1591 113<br />

Ook over de gulden van 1591 zijn interessante bijzonderheden te vermelden die in de<br />

numismatische literatuur tot nu toe ontbraken. Op 23 juli 1591 behandelde het stadsbestuur<br />

een verzoek van muntmeester Hans thom Bussche om onder meer goudguldens<br />

te mogen slaan, hetgeen werd toegestaan. 114 Op 23 augustus 1591 kreeg hij ‘bevell<br />

ende Commißie’ van burgemeesters en raad om<br />

te moegen slaen unde maecken een golt goldens’ penninck na des Heiligen<br />

Romischen Rÿcks ordnung von gehalt und gewicht up den golden rÿnsch gulden<br />

gestelt so anno – xvc – negenende vÿftich durch keÿser Ferdinandum piae memoriae<br />

bestedight vnd erneuwet der gestalt dat twe und tsoeventich stucken schoon<br />

uuthbereidt een Coelnischen marck wegen und an feinen golde achtÿn karaet ses<br />

greinen holden sullen.’ 115<br />

Van deze toestemming werden twee eensluidende charters op fransijn opgemaakt,<br />

die door de letters S P Q G (Senatus PopulusQue Groningensis = Raad en Volk van<br />

Groningen) van elkaar werden gesneden; één voor de muntmeester en één voor<br />

het stadsarchief. Voor wat betreft gewicht (3,248g) en gehalte (0,771) van de nieuwe<br />

guldens wordt verwezen naar de Rijksmuntverordening (van 1559) van keizer Ferdinand<br />

I (1558-1564). In de oorkonde wordt echter geen melding gemaakt van de aan de<br />

muntmeester toegestane remedie, iets wat ook niet in de vermelde muntverordening<br />

is opgenomen. Wel wordt in artikel 2 van de Müntz-Probier-Ordnung van 1559 een<br />

afwijking naar onderen van een halve grein toegestaan, vermits daartegenover een<br />

stuk zou liggen met een afwijking van een halve grein naar boven. 116 Dezelfde dag nog<br />

schrijft Thom Bussche aan het stadsbestuur een brief om ‘my tho remedium stellen<br />

een grein offte 2 vergunnen willen.’ 117 Voorts verzoekt hij hiervan schriftelijk op de<br />

hoogte te worden gesteld omdat ‘eenen Muntz mester nicht behoerdt in enigen dingen<br />

to doen soo vele de munte angaett sunder Commissie der Overicheitt’. Kennelijk heeft<br />

hij de toestemming gekregen; op de achterkant van zijn brief is de aantekening gemaakt:<br />

‘Commissionen Mr Hans thom Busch Muntmeister’. 118<br />

113 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.601.<br />

114 Formsma/Van Roijen, Diarium Alting, p. 834: Dinxsdach 23 Julii 1591. S.M. De breve<br />

vorlesen. Goldtgulden tslaende accordeert; item in plaets van 27 beliefft 28 stvcken upt<br />

marck tslaende van de gedubbeleerde jaegers ende den muntemester commissie daerop<br />

tpasserende.<br />

115 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 970.3.10.3.<br />

116 Reichs-Müntz-Ordnung 1559 en Müntz-Probier-Ordnung 1559 in Zedlers Müntz-<br />

Wissenschaft 1739-1742 (fotomechanische herdruk, Graz, 1980).<br />

117 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 970.3.10.1.<br />

118 Als noot 117.


93 St. Jans-/<br />

appel-/<br />

Rijnse gulden<br />

[Groningen,<br />

1591, goud,<br />

Ø 22 mm],<br />

schaal 1:1,5<br />

310 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Over het uiterlijk van de gulden liet het stadsbestuur geen misverstand bestaan:<br />

Des zall de voerse. golt guldens umbschrift und teecken beÿder tzeÿden wesen<br />

und gemaecket worden gelyck opt Spatium van der Stadts certer contrefeit ende<br />

affgeteeckent staet.’ 119<br />

Echter, de beeldenaars van de nieuwe guldens wijken<br />

wel degelijk af van de tekening op de oorkonde. Zo is op<br />

de voorzijde het tot aan de knieën van Sint Jan reikende<br />

stadswapen weggelaten, terwijl op de keerzijde de rijksappel<br />

binnen een versierde zespas is vervangen door de<br />

dubbelkoppige adelaar met dwarsbalkschild op de borst<br />

en een rijksappel tussen de koppen. Waarom deze toch<br />

wel ingrijpende veranderingen werden aangebracht,<br />

blijft voorlopig een raadsel. Heeft men willen breken<br />

met de middeleeuwse opvattingen van een welhaast volledige<br />

vulling van het oppervlak? Heeft men besloten de<br />

beeldenaars van de guldens meer in overeenstemming<br />

te doen zijn met die van de daalders, halve daalders en<br />

dubbele flabben? Of heeft men het muntbeeld vereenvoudigd<br />

om de gulden minder te laten afwijken van die<br />

van de in circulatie zijnde rijnsguldens om de acceptatie<br />

te verhogen? Waarschijnlijk is het laatste het geval.<br />

Uit de stadsrekeningen blijkt, dat bovengenoemde guldens niet alleen in 1591 zijn<br />

geslagen, maar dat ook nog in de jaren daarna kleine partijen ervan zijn gemunt. In<br />

de stadsrekening van 1591 is 6 mark verantwoord en in die van 1592 18 mark 4 lood.<br />

In de rekening van 1593 staat dat de muntmeester ‘an golden guldens x marck’ heeft<br />

geslagen, waarvoor hij ‘dat marck 1 st br sleschatt’ betaalt. Aangezien geen guldens<br />

1592 en 1593 zijn teruggevonden, mogen we aannemen, dat er voor de productie in<br />

die jaren is gemunt met de stempels uit 1591. De stad ontving over drie jaren 34¼<br />

stuiver brabants ofwel 45 stuiver gronings 4 plak aan sleischat, bepaald geen bedrag<br />

om over naar huis te schrijven.<br />

De gulden 1591 is de laatste in de reeks Groninger goudguldens, waarmee na omstreeks<br />

één en een kwart eeuw aan de aanmuntingen van goudgeld door Groningen<br />

een einde kwam.<br />

119 Als noot 117.


18<br />

Een geldwezen zonder centrale sturing<br />

Rond 700, toen de Europoort nog in Dorestat lag, beleefden onze voorouders hun<br />

wellicht eerste munthervorming met de introductie van de zilveren penning. Het was<br />

een munthervorming die voortkwam uit de samenleving zelf. Op onze bodem kwam<br />

daar geen koning of enige andere overheidsinstantie aan te pas.<br />

Voorstel Hayek<br />

De ervaringen in volgende eeuwen met wel door overheden gestuurd geld waren nog<br />

in 1977 voor Hayek aanleiding de Europese Gemeenschap voor te stellen de banken<br />

met eigen geld te laten concurreren, zodat steeds het beste geld zou overheersen. 1<br />

Geld zou een product moeten zijn, onderworpen aan de tucht van de vrije markt om<br />

bestendig te zijn tegen ontwaarding door inflatoire geldschepping. Het voorstel vond<br />

weinig weerklank.<br />

De vraag is of een dergelijk geldstelsel bestaanbaar zou zijn. Er zullen dan ook<br />

weinigen geweest zijn die het denkbeeld van Hayek als realistisch hebben beschouwd<br />

en nog minder zullen hebben vermoed dat nog wel op onze eigen bodem een eeuwenlange<br />

ervaring met een dergelijk geldstelsel is opgedaan. We hebben het dan over<br />

middeleeuws Frisia (ca. 600-ca. 1500). 2<br />

Middeleeuws Frisia<br />

Frisia was rond 600 het gebied langs de kust van de Noordzee vanaf de Wezer tot voorbij<br />

de Schelde. Door politieke oorzaken werd het tot 1300 aan de westkant geleidelijk<br />

teruggedrongen tot de Zuiderzee. Aanvankelijk woonden de Friezen op de kwelders<br />

te midden van de open wateren aan de Noordzeekust bij de monding van grote West-<br />

Europese rivieren. Daardoor waren zij al in de vroege middeleeuwen vertrouwd geraakt<br />

met scheepvaart en langeafstandshandel en dientengevolge met het gebruik van<br />

geld. 3 In de vroege middeleeuwen waren de Friezen de vrachtvaarders en kooplieden<br />

van West-Europa. 4 Bovendien is middeleeuws Frisia niet gefeodaliseerd geweest en<br />

1 Von Hayek, Entnationalisierung des Geldes.<br />

2 Henstra, The Evolution.<br />

3 Spufford, Money, p. 27-35.<br />

4 Lebecq, Marchands, passim.


312 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

heeft het geen centraal bestuur gekend. Het geldstelsel ontwikkelde zich mitsdien van<br />

de aanvang af van onderop, dus “organisch”. Middeleeuws Frisia biedt dus een unieke<br />

casus voor onderzoek naar een geldstelsel zonder overheidssturing.<br />

Men zou in deze anarchistische omgeving een chaotisch geldstelsel verwachten en<br />

de gegevens over de betaalmiddelen wekken inderdaad die indruk. Waar het echter om<br />

gaat, is de mate van stabiliteit van de waarde van de rekeneenheid. Onderzoek naar de<br />

evolutie van de rekeneenheid in middeleeuws Frisia toonde het tegendeel van wanorde.<br />

Marktgestuurd geldstelsel<br />

Een rekeneenheid is in wezen een maatschappelijke code voor communicatie in het<br />

economisch verkeer. De code stelt in staat economische waarden op een voor ieder<br />

herkenbare noemer te brengen. Een dergelijke code was in de middeleeuwen een betrekkelijk<br />

eenvoudige informele economische institutie. Hij bestond uit vier gedragsregels.<br />

In het geval van Frisia ontstonden deze regels organisch, dat wil zeggen als<br />

spontaan groeiende maatschappelijke gebruiken.<br />

De eerste regel was: accepteer een bepaalde standaardmunt als grondslag voor de<br />

rekeneenheid, bijvoorbeeld: de grata. De tweede regel was: accepteer de standaardmunten<br />

op “face-value”, dat wil zeggen voor een aangenomen intrinsieke waarde<br />

gemeten in zilverequivalentie, bijvoorbeeld 1 /10 lood zilver per grata. Vervolgens: accepteer<br />

een bepaalde verhouding tussen de waarde van de rekeneenheid en van de<br />

standaardmunt. De waarde van 1 rekeneenheid is bijvoorbeeld evenwaardig aan de<br />

waarde van 1⁄⁵ grata. Tenslotte: accepteer bepaalde aanduidingen voor bepaalde aantallen<br />

rekeneenheden. De rekeneenheid was meestal een penning, 1 schelling was 12<br />

penningen, 1 pond was 20 schellingen.<br />

Voor de analyse van een rekengeldstelsel is aangenomen dat de vier gedragsregels<br />

twee doelen dienden. Ten eerste beperkten ze de transactiekosten, dat wil zeggen ze<br />

bevorderden een gemakkelijke onderlinge afstemming bij de prijsvorming. Ten tweede<br />

beperkten ze de onzekerheid over toekomstige prijzen die waren uitgedrukt in de<br />

rekeneenheid, zodat ze de stabiliteit van de rekeneenheid bevorderden.<br />

Evolutie van regels<br />

De regels evolueren als gevolg van twee groepen oorzaken, die van invloed zijn op de<br />

transactiekosten of de stabiliteit van het stelsel. De eerste groep betreft de omstandigheden<br />

waaronder het stelsel fungeert. Als de omstandigheden veranderen, waardoor<br />

een van de bestaande regels niet meer genoegzaam voldoet aan het gewenste<br />

gemak bij onderlinge prijsafstemming of aan de gewenste stabiliteit voor toekomstige<br />

prijsafspraken, kan er een economisch probleem rijzen.<br />

Alsdan komt de tweede groep van oorzaken aan de orde, de maatschappelijke<br />

reactie op het aldus ontstane probleem. Deze reactie is de resultante van enerzijds<br />

pogingen van ondernemende deelnemers aan het verkeer om een wijziging van de<br />

bestaande gebruiken te entameren en anderzijds de traagheid van het publiek deze<br />

wijziging te aanvaarden. De uitkomst zal dan zijn dat een wijziging, tenzij deze zou


18 een geldwezen zonder centrale sturIng 313<br />

worden geforceerd, zeer nauw aansluit bij het oude gebruik. De organische evolutie<br />

van het stelsel is dientengevolge “pad-afhankelijk”. Een aan de bevindingen in middeleeuws<br />

Frisia ontleend voorbeeld mag dit straks verduidelijken.<br />

De praktijk in Frisia<br />

De eerste regel van het stelsel, welke de geaccepteerde standaard voor de rekeneenheid<br />

zal zijn, is tevens de belangrijkste. In de middeleeuwen gold algemeen een edelmetalen<br />

muntstandaard. In Frisia was dit gewoonlijk een bepaalde zilveren munt. De<br />

geschiedenis van de muntstandaard bleek een proces te zijn van uitproberen, waarbij<br />

de voor- en nadelen van de verschillende opties naar voren kwamen.<br />

De tweede regel van het stelsel, tegen welk zilverequivalent de standaardmunten<br />

te accepteren, is de meest dynamische. Het is namelijk gebleken dat zilveren munten<br />

onderhevig zijn aan een lichte, voortdurende waardevermindering. Deze waardevermindering<br />

was het gecombineerde resultaat van onvermijdelijke technische slijtage,<br />

van onuitroeibare muntbesnoeiing door bedriegers, van een neiging van de munters<br />

om munten te slaan met een intrinsieke waarde die zo dicht mogelijk tegen de ondergrens<br />

van de sociale acceptatie lag en van een neiging van het publiek om de beste<br />

muntexemplaren zoveel mogelijk uit de circulatie achter te houden.<br />

Als gevolg hiervan daalde de gemiddelde intrinsieke waarde van de standaardmunten<br />

in omloop en groeide de neiging om het geldende zilverequivalent van deze<br />

munt ter discussie te stellen, totdat tenslotte de bereidheid ontstond om alle circulerende<br />

exemplaren alleen voor een lagere waarde te accepteren. Dit kwam tot uitdrukking<br />

in kleine prijsverhogingen. Van tijd tot tijd en met kleine stapjes devalueerde zo<br />

de standaardmunt.<br />

De munters waren vrij munten te slaan naar de norm die in de markt gold. Als<br />

eenmaal een lagere intrinsieke waarde de norm was geworden, konden zij op die voet<br />

munten slaan zonder het risico voor valsemunters te worden uitgemaakt. Wie munten<br />

sloeg met een lager zilverequivalent dan de onderste acceptatiegrens toeliet en<br />

aanbood als munten die aan de norm voldeden, werd zwaar gestraft. De norm lag niet<br />

vast in de wet. Aangenomen wordt dat de norm in rechtszaken werd bepaald door<br />

getuigenis, bijvoorbeeld van een koopmansgilde.<br />

Het gevolg van deze voortdurende lichte muntontwaarding (gemiddeld ongeveer<br />

0,3g per eeuw) was uiteraard een voortdurende geringe inflatie. Deze accelereerde<br />

naarmate het gewicht van de munt daalde, hetgeen tenslotte tot vervanging van de<br />

muntstandaard noopte.<br />

Voorbeeld van evolutie<br />

Een verandering van standaard voor de rekeneenheid vond in de onderzochte negen<br />

eeuwen slechts enkele keren plaats. Deze veranderingen waren bijna onmerkbaar,<br />

omdat de nieuwe eenheid op een handige manier werd gekoppeld aan de oude. Juist<br />

doordat deze overgangen zo geruisloos plaats vonden zijn er nauwelijks historische<br />

gegevens over beschikbaar.


314 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Met reconstructies op basis van die weinige gegevens kan men zich daarvan toch<br />

wel een voorstelling maken. Zo werd tussen 1250 en 1300 de oud-Friese penning, de<br />

standaardmunt, die inmiddels onhanteerbaar klein was en slechts een geringe zilverinhoud<br />

had, vervangen door de Engelse penning, die in die tijd op grote schaal ook<br />

op het continent circuleerde. Een lage waarde van de rekeneenheid heeft tot gevolg<br />

dat de prijzen moeten worden weergegeven met grote getallen. Het communiceren<br />

en rekenen met grote getallen was voor de gewone middeleeuwer echter ongemakkelijk.<br />

Zo ontstond de gewoonte om prijzen uit te drukken als zo-en-zoveel sneza<br />

penningen omdat een twintigtal met een sneze werd aangeduid. Rond 1280 was een<br />

aantal van 20 oud-Friese penningen gelijkwaardig aan 1 Engelse penning. Het werd<br />

dus mogelijk om in plaats van een aantal sneza penningen te spreken van eenzelfde<br />

aantal “engelsen”. Deze handelswijze kreeg geleidelijk de overhand en daarmee was<br />

een nieuwe rekeneenheid geïnstitutionaliseerd als voortzetting van het bestaande<br />

evolutiepad.<br />

Conclusie<br />

Dat een niet centraal gestuurd maar organisch evoluerend geldstelsel niet alleen mogelijk<br />

is, maar ook betrekkelijk stabiel, leert de geschiedenis in middeleeuws Frisia.<br />

Karakteristiek voor de organische evolutie bleek de padafhankelijkheid van de veranderingen.<br />

Voor radicale veranderingen zouden de transactiekosten te hoog geweest<br />

zijn. Wij kunnen er in onze tijd over meepraten, gelet op de inspanning die het kostte<br />

om de euro ‘tussen de oren’ te krijgen.<br />

Hayek heeft deze kosten onderschat; men vlucht niet aanstonds massaal naar een<br />

betere munt. Hoge kosten van verandering bieden evenwel ruimte voor politiek welgevallige<br />

monetaire sturing. Zodanige sturing verwierp Hayek terecht. Het destijds zo<br />

welvarende middeleeuwse Frisia demonstreert hoe een niet door de politiek maar door<br />

de markt gestuurd geldstelsel eeuwenlang in staat was in een redelijk betrouwbare rekeneenheid<br />

te voorzien.


Appendix A<br />

Bibliografische lijst van oorspronkelijke publicatie<br />

van de artikelen van D.J. Henstra<br />

‘De evolutie’ (vertaling) ‘The Evolution of the Money Standard in<br />

Medieval Frisia. A Treatise on the Systems<br />

of Money of Account in the Former<br />

Frisia [c.600-c.1500]’, in: Jahrbuch für<br />

Wirtschaftsgeschichte 2003-2 (2003),<br />

p. 203-236.<br />

‘Het probleem’ ‘Het probleem van de geldbedragen in de<br />

Lex Frisionum’, in: Jaarboek voor Munt- en<br />

Penningkunde 88 (2001), p. 1-32.<br />

‘Weergeld’ ‘Weergeld in de Friese landen. Hulpmiddel<br />

bij datering van teksten uit middeleeuws<br />

Frisia (600-1500)’, in: It Beaken 68 (2006),<br />

p. 73-113.<br />

‘De eerste optekening’ ‘De eerste optekening van de algemeen-<br />

Friese keuren’, in: It Beaken 64 (2002),<br />

p. 99-128.<br />

‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong>’ ‘<strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong> en de datering van de 15 e<br />

algemeen-Friese Keur’, in: It Beaken 70<br />

(2008), p. 289-296.<br />

‘Het veengebied’ ‘Het veengebied aan de overzijde van de<br />

Nagele’, in: It Beaken 72 (2010), p. 7-17.<br />

‘De Winsumer koninklijke oorkonde’ ‘De koninklijke oorkonde van 1057’, in:<br />

Versteeg e.a., J.J.T.M. (red.), Winsum 1057-<br />

2007. Winsum (2007), p. 89-104.<br />

‘De herkomst’ ‘De herkomst van de Saksische<br />

gravenrechten in Westerlauwers Friesland<br />

(ca. 950-ca. 1150)’, in: It Beaken 63 (2001),<br />

p. 15-27.


316 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

‘Nogmaals: De herkomst’ ‘Nogmaals: De herkomst der Brunonen’, in: It<br />

Beaken 72 (2010), p. 1-5.<br />

‘De grafelijkheid’ ‘De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland<br />

na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138)’,<br />

in: It Beaken 64 (2002), p. 61-78.<br />

‘De wereldlijke positie’ ‘De wereldlijke positie van de bisschop van<br />

Utrecht in Westerlauwers Friesland’, in: It<br />

Beaken 65 (2003), p. 61-78.<br />

‘Jever’ (vertaling) ‘Jever, die Pionierstadt einer neufriesischen<br />

Währung?’, in: Emder Jahrbuch für<br />

Landeskunde Ostfrieslands 85 (2005), p. 7-25.<br />

‘Middeleeuws geldwezen’ ‘Middeleeuws geldwezen van de Groninger<br />

Ommelanden. Uit een onderzoek naar<br />

de evolutie van de geldstandaard in<br />

middeleeuws Frisia’, in: Historisch Jaarboek<br />

Groningen (2002), p. 23-41.<br />

‘Laatmiddeleeuwse munten’ ‘Laat-middeleeuwse munten in Oostergo’, in:<br />

De Beeldenaar 26 (2002), p. 206-211 (met J.C.<br />

van der Wis).<br />

‘Geldsoorten’ ‘Geldsoorten in de middeleeuwse Friese<br />

boeteregisters, in het bijzonder in het<br />

exemplaar van ‘Druk’ van Hemma Odda zin’,<br />

in: It Beaken 62 (2000), p. 100-118.<br />

‘De koninklijke adelaar’ ‘De koninklijke adelaar op Groninger<br />

stedelijke munten’, in: De Beeldenaar 28<br />

(2004), p. 63-74 (met J.C. van der Wis).<br />

‘Het goudgeld’ ‘Het goudgeld van Groningen nader bekeken<br />

(I)’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde<br />

93/94 (2006-2007), p. 203-231 (met J.C. van<br />

der Wis; de delen II en III van het drieluik (p.<br />

232-254) zijn niet opgenomen).<br />

‘Geldwezen’ ‘Geldwezen zonder centrale sturing”, in:<br />

Economisch-Statistische Berichten 86-4340<br />

(2001), p. 986-987.


Appendix B<br />

Muntsoorten en rekeneenheden gebruikt in een<br />

Fries/Gronings geldstelsel to ca. 1500<br />

(oorspronkelijk als Appendix bij Henstra, ‘Weergeld’)<br />

kw = koerswaarde; d. = denarius = penning; s. = schelling; st. = stuiver; stg.= sterling<br />

Cursief aangeduide munten behoren niet tot het op zilvergeld gebaseerde rekenstelsel,<br />

maar zijn veelvuldig als gouden munt met een naar tijd en plaats bepaalde koers in<br />

zilvergeld in het betalingsverkeer opgenomen. Van de in Frisia meest gebruikte gouden<br />

munten is een koerswaarde opgenomen in Henstra, The Evolution, Appendix II.<br />

Muntsoort/rekeneenheid Vermelding/gebruik<br />

alde Engelsche d sterling<br />

arensgulden d arnse gulden<br />

arnse gulden/arensgulden = 10 stadsvliegers = 15 kromstaarten 2e helft 15e eeuw<br />

Arnhemse/Gelderse gulden, Arnoldusgulden = gouden gulden van Gelre 15e eeuw<br />

Arnoldusgulden d Arnhemse gulden<br />

Beierse gulden = Hollandse gulden van Jan van Beieren 15e eeuw<br />

blank = imitatie Franse blanc, kw 1 /14 Arnhemse gulden 1422 (Emden)<br />

blauwe gulden = gulden van slechte kwaliteit<br />

botdrager d butdrager<br />

bottyen d butken<br />

Brabantse stuiver = Bourgondische stuiver d witte stuiver<br />

braspenning =<br />

1) 12d. Gron. = 2d. Eng. 1434-?<br />

2) zwarte stuiver (zie aldaar)<br />

bruine sterling = minderwaardige sterling<br />

bult d buld<br />

buld/bult = rekeneenheid van 10d.<br />

butdrager/botdrager = 12d. Gron. (oorspronkelijk Vlaamse munt) ca. 1430butken/bottyen<br />

= 1d. Eng (oorspronkelijk Vlaamse munt)<br />

clinkert/clinkaert d klinkert<br />

Davidsgulden = Stichtse gulden<br />

Davidsjager = Stichtse dubbele stuiver van bisschop David van Bourgondië<br />

denarius/denier = basisrekeneenheid d penning<br />

écu d oud Frans schild<br />

eins/ens/ons/uncie = rekeneenheid van 20d.<br />

Emder groot = 12d. Fries 2e helft 15e eeuw tot 1491<br />

Emder gulden, kw 24 Emder groten = 240d. 2e helft 15e eeuw tot 1507


318 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Emder jager = Emder dubbele groot = 24d. Fries<br />

Emder kromstaart = 8d. Fries 2e helft 15e eeuw<br />

Emder mark = 12 Emder groten = 144d. Fries 2e helft 15e eeuw<br />

Emder stuiver = 12d. Fries na 1491<br />

enkele gulden = echte gouden Rijnse gulden 14e en 15e eeuw<br />

ens d eins<br />

fioriser d vuurijzer 1501 (OFO 1, nr. 449, Oostergo)<br />

flyoger d vlieger<br />

Frans (franker) schild d oud Frans schild<br />

Friese gulden d Emder gulden<br />

Friese sterling d sterling<br />

Gelderse gulden d Arnhemse gulden<br />

gouden gulden = dikwijls Rijnse gulden (zie aldaar)<br />

gouden kroon d oud Frans schild<br />

gouden leeuw = Bourgondische gouden munt, kw 60d. Eng. (butkens) 1454gouden<br />

schild d oud Frans schild<br />

grata = Oostergose groot (aanvankelijk t.w.v. oude Vlaamse groot)<br />

(grata) tornoyse d groot Tournois<br />

Groninger gulden = gouden gulden (kw 24st.) 2e helft 15e eeuw<br />

Groninger schild = rekeneenheid van 120d. Gron. = kleine mark na 1350<br />

Groninger stuiver d stadsvlieger<br />

Groninger vlieger d stadsvlieger<br />

groot Tournois/oude groot/Tourse groot/(grata) tornoyse = 3d. Eng<br />

grootke = 1d. Gron. 2e helft 15e eeuw<br />

grote mark = rekeneenheid van 192d. (oorspronkelijk van Lübeck)<br />

grunsche = 1d. Gron. tot ca. 1450<br />

hagiste (mark/penning/schelling) d hoogste (mark/penning/schelling)<br />

halling/halre = ½d. stg. (Westfalen) = 1d. (Oistringen) 2e helft 13e en 1e helft 14e eeuw<br />

halre d halling<br />

Hollands schild d klinkert<br />

hoogste (hagiste) mark = 144 × 20d. Fries (d hoogste penning)<br />

hoogste (hagiste) penning = 20d. Fries (ca. 1280 kw 1d. stg.) 2e helft 13e eeuw<br />

hoogste (hagiste) schelling = 12 × 20d. Fries (d hoogste penning)<br />

hoorntjesgulden, horenkensgulden = gouden gulden van bisschop Jan van Luik na 1484<br />

horenkensgulden d hoorntjesgulden<br />

jager = 2 stadsvliegers = 24d. Gron. 2e helft 15e eeuw<br />

jangeler = 12d. Gron. ca. 1430joh’s<br />

burgoense braspenning d zwarte stuiver<br />

juck = 12d. (Westergo) 1476 (OFO 3, nr. 10)<br />

kaepmansgulden d koopmansgulden<br />

karolusstuver = witte stuiver van Karel de Stoute 2e helft 15e eeuw<br />

kleine mark = mark van 120d.<br />

klinkert/clinkert/clinkaert/Wilhelmusschild =<br />

1) Hollands schild (gouden munt)<br />

2) rekeneenheid in Westergo van 24d. Eng = 24 butkens = 12 witte st.


appendIx b 319<br />

keurvorster/koervorster gulden d Rijnse gulden<br />

koningsschild d Frans schild<br />

koopmansgulden/kaepmansgulden =<br />

1) rekeneenheid 10 st. Gron.= 120d. Gron. = kleine mark 15e eeuw<br />

2) idem 10 Emder groten = 120d. = kleine mark 2e helft 15e eeuw<br />

koopmans rinsgulden = rekeneenheid 24 Emder groten = 240d. 2e helft 15e eeuw<br />

kopkin = 1⁄⁵ d. Eng. (oorspronkelijk Westfaalse vierling) 1e helft 14e eeuw<br />

korte groot = 2d. Eng. = 4d. Gron. (1362) à 12d. Gron. (1394) 2e helft 14e eeuw<br />

kromstaart = 8d. Gron. = 8d. Emd. 15e eeuw<br />

kroon d oud Frans schild<br />

leeuw = gouden Bourgondische gulden (kw 30 st. of 60 butkens)<br />

Leeuwarder penning = 1⁄⁵ grata (Oostergo) eind 14e en 15e eeuw<br />

leliaard = 12d. Gron. ca. 1430libra<br />

d pond<br />

lichte gulden = meestal Arnhemse gulden (zie aldaar)<br />

lonsche d lovenske<br />

lovenske/lonsche = Leuvense penning = ⅓d. Eng. 1e helft 14e eeuw<br />

marca d mark<br />

mark/marca =<br />

1) rekeneenheid 160d. (Frisia, Engeland) vóór ca. 1200<br />

2) rekeneenheid 144d. (Frisia, Keulen) na ca. 1200<br />

3) rekeneenheid 120d. (Vlaanderen, Frisia) na ca. 1300<br />

nobel = gouden Engelse munt (kw 5 /4 Rijnse gulden in 1417)<br />

nummus usualis = algemene naam voor lokale penning 2e helft 14e en 15e eeuw<br />

nye Engelsche = 1d. Eng. 1279obool<br />

= rekeneenheid van ½d.<br />

Ocko schelling/solidus = 12d. (Oost-Friesland) ca. 1425<br />

Oistringer penning = ½d. Eng. (Oistringen) ca. 1285ons<br />

d eins<br />

oude Engelse d sterling<br />

oude groot d groot Tournois 2e helft 13e en 14e eeuw<br />

oude mark = meestal Gron. mark = 12 oude Vlaamse groten vóór ca. 1430<br />

(oud) Frans schild/ecu/gouden schild/gouden kroon/<br />

zonnekroon/scuta = gouden Franse munt 1360-<br />

(oud) schild = rekeneenheid van 30 oude Vlaamse groten à 1,37g zilver<br />

overlantsche gulden d Rijnse gulden<br />

penning/denarius/denier = basisrekeneenheid van 1d.<br />

penning Groninger payement = 1d. Gron. = oorspronkelijk ½ stg. 2e helft 14e en 15e eeuw<br />

philippus d stadsvlieger<br />

philippus burgoense braspenning d zwarte stuiver<br />

plak, placke = 2d. Gron. na ca. 1450<br />

pond/libra/talent =<br />

1) 240d.<br />

2) in Frisia: 7d. Eng. = 7 butkens = 7 grata enz. na ca. 1300<br />

postulaat(gulden) d Rudolphus postulaatgulden


320 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

ridder = 2d. Eng. (Henegouwse munt) 2 e helft 13 e en begin 14 e eeuw<br />

Rijnse/keurvorster /koervorster/overlantsche/rinsgulden<br />

= gouden munt van de keurvorsten 15e eeuw<br />

rijnsgulden koopmans payement = 20 witte st., 24 zwarte st., 24 Emder groten<br />

(Rudolphus/Rodolph) postulaat(gulden) = Stichtse gouden munt 15e eeuw<br />

scheiske, scheisken = 1d. Oostergo/Lwd. = 1⁄⁵ grata<br />

schelling = rekeneenheid van 12d.<br />

schild d oud schild; eventueel d klinkert<br />

scubbe = 1d. Westergo = 1 /12 witte stuiver 1476 (OFO 1, nr. 266, Laerd)<br />

scuta (currentis) d oud Frans schild<br />

siclos = rekeneenheid (onzeker, mogelijk een buld, zie aldaar)<br />

solidus =<br />

1) gouden Byzantijnse of Merovingische munt vóór ca. 600<br />

2) rekeneenheid van 3 gouden tremisses = 36d. Fries<br />

3) schelling<br />

stadsplak = 2d. Gron. 1486<br />

stadsvleemse d stadsvlieger 1486<br />

stad(s)vlieger/(stads)vleemse/Groninger vlieger/Groninger stuiver= 12d. Gron. 2e helft 15e eeuw<br />

sterling/alde Engelsche/oude Engelse = 1d. stg. 2e helft 13e en 14e eeuw<br />

stoter = Engelse munt, 4d. Eng. 2e helft 14e en 15e eeuw<br />

stuiver =<br />

1) witte stuiver (zie aldaar)<br />

2) stadsvlieger (zie aldaar)<br />

sware = 1d. Munsters (in gebruik bij geestelijkheid) 14e eeuw<br />

talent d pond<br />

tornoyse d groot Tournois<br />

tourse groot d groot Tournois<br />

tuin/tun = dubbele groot van Jan van Beieren (= 1 stg.) 1e helft 15e eeuw<br />

tun d tuin<br />

uncie d eins<br />

Vlaamse groot = Vlaamse zilveren munt 1337-1363 (daarna oude Vlaamse groot)<br />

Vlaamse plak = dubbele Vlaamse groot (zie aldaar)<br />

vlaamse/vleemse d stadsvlieger<br />

vlieger/flyoger =<br />

1) Vlaamse munt, 2d. Eng. 2e helft 13e eeuw<br />

2) Groninger munt (d stadsvlieger)<br />

vueriser d vuurijzer<br />

vuurijzer/vueriser/fioriser = Bourgondische stuiver, zie witte stuiver na 1474<br />

Wilhelmusschild d klinkert<br />

witte = 2d. Oost-Fr. 2e helft 14e eeuw en 15e eeuw<br />

witte stuiver = Bourgondische munt = 2d. Eng. 1434zonnekroon<br />

d oud Frans schild<br />

zwarte sterling d bruine sterling<br />

zwarte stuiver/johannes (joh’s)/philippus burgoense braspenning<br />

= Bourgondische munt = 12d. Gron. 2e helft 15e eeuw


Appendix C<br />

Lijst van koningen over Frisia (tot ca. 1500)<br />

Vanaf 719 tot 742 hofmeiers van de Merovingische koningen. Vanaf 742 tevens over<br />

het Frankische Rijk; vanaf 843 over Lotharingen; vanaf 876 over het Frankische Rijk;<br />

vanaf 919/923 over het Duitse Rijk.<br />

* tevens keizer van het Heilige Roomse Rijk.<br />

Naam Geboorte- Bijzonderheden<br />

aantredenoverlijden<br />

Karel Martel (ca. 689-714-741) 714-741 hofmeier<br />

Pippijn de Korte (714-741-768) 741-751 hofmeier, daarna koning<br />

Karel de Grote* (742-768-814)<br />

Lodewijk I de Vrome* (778-814-840)<br />

Lotharius I* (795-840-855)<br />

Lotharius II (ca. 835-855-869)<br />

Lodewijk II de Duitser (806-870-876)<br />

Lodewijk III de Jongere (ca. 835-876-879)<br />

Karel II de Dikke* (839-879-887)<br />

Arnulf van Karinthië* (ca. 850-887-899)<br />

Zwentibold (870/871-895-899)<br />

Lodewijk het Kind (893-899-911)<br />

Karel de Eenvoudige (879-911-929) tot 923 over Frisia ten westen v/h Vlie<br />

Koenraad I* (ca. 881-911-918) over Frisia ten oosten v/h Vlie<br />

Hendrik I de Vogelaar (876-919-936) van Saksen; na 923 over geheel Frisia<br />

Otto I de Grote* (912-936-973)<br />

Otto II* (955-973-983)<br />

Otto III* (980-983-1002)<br />

Henderik II* (973-1002-1024)<br />

Koenraad II* (ca. 990- 1024-1039)<br />

Hendrik III* (1017-1039-1056)<br />

Hendrik IV* (1050-1056-1105/1106)<br />

Hendrik V* (1081-1098-1125)<br />

Lotharius IV van Supplingenburg* (1075-1125-1137)<br />

Koenraad III van Hohenstaufen* (ca. 1093 -1138-1152)


322 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Naam Geboorte- Bijzonderheden<br />

aantredenoverlijden<br />

Frederik I Barbarossa* (1122-1152-1190)<br />

Hendrik VI* (1165-1190-1197)<br />

Filips van Zwaben (ca. 1180-1198-1208)<br />

Otto IV* (ca. 1175-1198-1218) tot 1208 tegenkoning<br />

Frederik II* (1174/76-1212-1250) tot 1218 tegenkoning<br />

Koenraad IV (1228-1250-1254)<br />

Willem (II) van Holland (1228-1248-1256)<br />

[Interregnum]<br />

Rudolf van Habsburg* (1218-1273-1291)<br />

Adolf van Nassau (1255-1291-1298)<br />

Albrecht I (1255-1298-1308)<br />

Hendrik VII* (ca. 1262-1308-1313)<br />

Lodewijk IV de Beier* (1282-1314-1347)<br />

Karel IV* (1316-1347-1378)<br />

Wenceslaus (1361-1387-1400)<br />

Ruprecht van de Palts (1352-1400-1410)<br />

Sigismund* (1368-1410-1437)<br />

Albrecht II (1397-1438-1439)<br />

Frederik III* (1415-1440-1493)<br />

Maximiliaan I van Oostenrijk* (1459-1493-1519)<br />

Karel V van Habsburg* (1500-1519-1558)


Appendix D<br />

Verwantschapsschema’s A en B<br />

De hierna afgebeelde Verwantschapsschema’s zijn vergrote weergaven van de schema’s<br />

in de afbeeldingen 52 en 53 op p. 158, behorende bij de artikelen ‘De Winsumer<br />

koninklijke oorkonde’ resp. ‘De herkomst’.


Wichman<br />

v. Hamaland<br />

(-ca. 860)<br />

Verwantschapsschema A<br />

* tevens in verwantschapsschema B<br />

Meginhard<br />

(† v. 880)<br />

Wichman II<br />

(-880)<br />

Egbert?<br />

Billungen<br />

Brunonen<br />

Huis van Werl<br />

Huis van Verdun<br />

Overig<br />

Herman<br />

(†973)*<br />

Htg. v. Saksen<br />

Wichman<br />

de Oude (†944)*<br />

(zie Schema B)<br />

962<br />

x<br />

988<br />

x<br />

978/80<br />

x<br />

Godfried<br />

d. Gevangene<br />

(†1002)<br />

Mathilde<br />

(†1008)<br />

Bernhard I<br />

(†1011)<br />

Htg. v. Saksen<br />

Egbert<br />

Eenoog*<br />

(ca. 930/40-994)<br />

Herman<br />

v. Zwaben<br />

Htg. v. Zwaben<br />

Gerberga<br />

v. Bourg.<br />

(965/66-ca. 1020)<br />

Herman I<br />

(†986/987)<br />

ca. 1000<br />

x<br />

1017<br />

x<br />

Gothelo I<br />

(†1044)<br />

Htg. v. Lothar.<br />

Godfried I<br />

(†1023)<br />

Htg. v. Lothar.<br />

Bernhard II<br />

(†1059)<br />

Htg. v. Saksen<br />

Egbert Jr.*<br />

(†1013/28)<br />

Bruno<br />

(†ca. 1012)<br />

Gisela v. Zwaben<br />

Koningin<br />

(ca. 985-1043)<br />

Koenraad II<br />

Koning<br />

(ca. 990-1039)<br />

Rudolf<br />

(†1044)<br />

Herman II<br />

(ca. 980-<br />

1024/25)<br />

ca. 1020<br />

x<br />

Gothelo II<br />

(†1046) Htg.v.<br />

Neder-Lothar.<br />

Godfried II<br />

m.d. Baard<br />

(†1069) Htg.<br />

v.Opper-Lothar.<br />

Ordulf<br />

(†1072)<br />

Htg. v. Saksen<br />

Gertrud*<br />

(ca. 1005-1077)<br />

Liudolf*<br />

(ca. 1005-1038)<br />

Hendrik III<br />

Koning<br />

(1017-1056)<br />

Herman III<br />

(† v. 1050)<br />

Adalbert<br />

(Aedadi)<br />

(† n. 1031/38)<br />

Bernard<br />

(†1070)<br />

Magnus<br />

(1045-1106)<br />

Htg. v. Saksen<br />

Egbert I*<br />

(ca. 1025-1068)<br />

Bruno III*<br />

(†1057)<br />

Hendrik IV<br />

Koning<br />

(1056-1106)<br />

Egbert II*<br />

(1062-1090)<br />

Hendrik V<br />

Koning<br />

(†1125)<br />

52 Verwantschapsschema A betreffende personen genoemd in het artikel ‘De Winsumer koninklijke oorkonde’, onder weglating van hun<br />

overige verwanten. Voorts niet opgenomen koning Hendrik I “de Vogelaar” (876-936), die gehuwd was met Mathilda, schoonzuster van<br />

Wichman de Oude; zijn nakomelingen waren de koningen Otto I, Otto II en Otto III.


x<br />

[Noorman] [Friezin]<br />

Verwantschapsschema B<br />

* tevens in verwantschapsschema A<br />

Reginhilde<br />

x<br />

Diederik<br />

v. Westfalen<br />

[Billungen]*<br />

[enz.]<br />

Pia<br />

(†936)<br />

Frideruna<br />

(†971)<br />

Hendrik I<br />

“de Vogelaar”<br />

(†936)<br />

Mathilde<br />

(†968)<br />

x<br />

NN<br />

Wichman<br />

de Oude*<br />

Billung (†944)<br />

Herman Billung<br />

(†973)*<br />

Htg. v. Saksen<br />

(zie Schema A)<br />

Billungen<br />

Brunonen<br />

Northeimers<br />

Overig<br />

[enz.]<br />

Wichman II<br />

de Jonge<br />

(†967)<br />

Egbert Eenoog<br />

(†994)*<br />

x<br />

NN<br />

x<br />

Amalung (†1031)<br />

voogd v.d.<br />

dom v. Paderborn<br />

NN<br />

x<br />

Egbert Jr?<br />

(ca. 1030)*<br />

Wichman III<br />

‘van Vreden’<br />

(†1016)<br />

dochter<br />

v.d. graaf v.d.<br />

Hauariegouw<br />

Liudolf*<br />

(†1038)<br />

53 Verwantschapsschema B betreffende personen genoemd in het artikel ‘De herkomst’, berustend op de genea logische schema’s<br />

van Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 158; p. 190, van Pischke, Herrschafts bereiche, na p. 26 en van Janse, Grenzen, p. 37.<br />

x<br />

Gertrud NN*<br />

(†1077)<br />

zoon (verm.<br />

jong. overl.)<br />

Irmingard<br />

(wed. v. Oo<br />

v. Schweinfurt)<br />

x<br />

Egbert I<br />

(†1068)*<br />

Bruno III*<br />

(†1057)<br />

Hendrik<br />

v. Northeim<br />

‘de Vee’ (†1101)<br />

x<br />

Gertrud<br />

(†1117)<br />

Egbert II*<br />

(1062-1090)<br />

Gebhard<br />

v. Supplinburg<br />

(†1075)<br />

x<br />

Hedwig<br />

v. Formbach<br />

x<br />

Diederik<br />

v. Opper-Lothar.<br />

(† 1115)<br />

Oo<br />

v. Rheineck<br />

(†1150)<br />

x<br />

Gertrud<br />

(†n.1154)<br />

Oo III<br />

(†1115/17)<br />

Richenza<br />

(†1141)<br />

x<br />

Lotharius v.<br />

Supplinburg<br />

(†1137) Koning<br />

Petronilla (†1144)<br />

(halfzuster<br />

v. Lotharius<br />

(v. Supplinburg)<br />

x<br />

Floris II<br />

(†1122)<br />

Graaf v. Holland<br />

x<br />

Sophia<br />

(†1176)<br />

Dirk VI<br />

v. Holland<br />

(†1157)


Lijst van gebruikte bronnenafkortingen<br />

Chbk Schwartzenberg en Hohenlansberg, G.F. baron thoe (red.), Groot placaat-<br />

en charter-boeck van Vriesland (6 dln.). Leeuwarden (1768-1795).<br />

GA Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven<br />

HRG Erler, E./Kaufmann, E. (red.), Handwörterbuch zur deutschen Rechtsgeschichte<br />

(5 Bnde). Frankfurt (1964-1998).<br />

LdM Auty e.a., R. (red.), Lexikon des Mittelalters (10 Bnde). München (1980-1999).<br />

LF Herold, B.I. (red.), Originvm ad Germanicarvm antiquitatum libri.<br />

Basel (1557), p. 131-148 (facsimile van deze uitgave als Appendix bij:<br />

Siems, H. Studien zur Lex Frisionum. Ebelsbach (1980)).<br />

MGH Monumenta Germaniae Historica<br />

MGH Cap. Monumenta Germaniae Historica. Legum Sectio II. Capitularia<br />

Regum Francorum, I-II. Hannover (1883-1897).<br />

MGH DH II Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum et<br />

imperatorum Germaniae III. Heinrici II et Ardvini diplomata/Die<br />

Urkunden der deutschen Könige und Kaiser III. Die<br />

Urkunden Heinrichs II und Arduins. Hannover (1900-1903).<br />

MGH DK II Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum<br />

et imperatorum Germaniae IV. Conradi II diplomata/<br />

Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser IV. Die<br />

Urkunden Konrads II (mit Nachträgen zu den Urkunden<br />

Heinrichs II). Hannover (1909).<br />

MGH DO I Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum et<br />

imperatorum Germaniae I. Conradi I, Heinrici I et Ottonis<br />

I diplomata/Die Urkunden der deutschen Könige und<br />

Kaiser I. Die Urkunden Konrad I, Heinrich I und Otto I.<br />

Hannover (1879).<br />

MGH DO II Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum et<br />

imperatorum Germaniae II-1. Ottonis II diplomata/<br />

Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser II-1.<br />

Die Urkunden Otto des II. Hannover (1888).


328 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

MGH DO III Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum<br />

et imperatorum Germaniae II-2. Ottonis III diplomata/<br />

Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser II-2. Die<br />

Urkunden Otto des III. Hannover (1893).<br />

MGH SS Monumenta Germaniae Historica. Scriptorum (dl. I-…).<br />

Hannover (1826-…).<br />

OFO 1-4 Sipma, P./Vries, O., Oudfriesche oorkonden (4 dln.). ’s-Gravenhage<br />

(1927-1977).<br />

OGD Blok e.a., P.J., Oorkondenboek van Groningen en Drente (2 dln.).<br />

Groningen (1986-1899).<br />

OHZ Dijkhof, E.C./Koch, A.C.F./Kruisheer, J.G., Oorkondenboek van Holland<br />

en Zeeland tot 1299 (5 dln.). ’s-Gravenhage/Assen/Den Haag (1970-<br />

2005).<br />

OldUB 1-8 Kohl, D./Rüthning, G., Oldenburgisches Urkundenbuch (8 Bnde). Oldenburg<br />

(1914-1935).<br />

OO Ter Kuile Jr., G.J., Oorkondenboek van Overijssel. Regesten 797-1350<br />

(6 dln.). Zwolle (1963-1969).<br />

OSU Muller Fz, S./Bouman, A.C., Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot<br />

1301. Utrecht (1920-1959).<br />

OUB 1-3 Friedländer, E./Möhlmann, G., Ostfriesisches Urkundenbuch (3 Bnde).<br />

Emden/Wiesbaden (1878-1975).


Bibliografie<br />

Aerts, E., ‘Metal Loss in the Monetary Circulation of the Southern Low Countries<br />

(Fifteenth-Eighteenth Centuries). Sources and Methods’, in: Aerts e.a., E. (red.),<br />

Studia Historica Economica. Liber Alumnorum Herman van der Wee. Leuven<br />

(1993), p. 41-58.<br />

Algra, N.E., ‘De datearring fan it Skeltarjocht’, in: It Beaken 53 (1991), p. 1-33.<br />

Algra, N.E., ‘De Fryske mark ûnder de Brunen (1027-1071, 1080-1086, 1088-1089)’, in:<br />

It Beaken 64 (2002), p. 1-60.<br />

Algra, N.E., De tekstfiliatie van de 17 keuren en de 24 landrechten. Een voorbereidend<br />

onderzoek. Groningen (1966).<br />

Algra, N.E., Ein. Enkele rechtshistorische aspecten van de grondeigendom in<br />

Westerlauwers Friesland. Groningen (1966).<br />

Algra, N.E., ‘Heck’s ‘Altfriesische Gerichtsverfassung’ honderd jaar’, in: It Beaken 56<br />

(1994), p. 24-54.<br />

Algra, N.E., Oudfries recht 800-1256. Leeuwarden (2000).<br />

Algra, N.E., ‘Rechtshistorische aspecten van het Landrecht der Vriese’, in: Breuker<br />

e.a., Landrecht der Vriesne, p. 91-202.<br />

Algra, N.E., ‘The Relation between Frisia and the Empire from 800-1500 in the<br />

Light of the Eighth of the Seventeen Statutes’, in: Bremmer Jr. e.a., R.H. (red.),<br />

Approaches to Old Frisian Philology. Amsterdam/Atlanta (1998), p. 1-76.<br />

Algra, N.E., Zeventien keuren en vierentwintig landrechten (2 e druk). Doorn (1992).<br />

Alma, R.H., ‘Het Oudfriese landrecht van het Oldambt’, in: Us Wurk 49 (2000), p.<br />

2-45.<br />

Althoff, G., Adels- und Königsfamilien im Spiegel ihrer Memorialüberlieferung.<br />

Studien zum Totengedenken der Billunger und Ottonen. München (1984).<br />

Amman, H., ‘Die Anfänge des Aktivhandels und der Tucheinfuhr aus<br />

Nordwesteuropa nach dem Mittelmeergebiet’, in: Studi in onore di Armando<br />

Sapori, Vol I. Milano (1957), p. 273-370.<br />

Appelt, H./Böhmer, J.F., Die Regesten des Kaiserreichs unter Konrad II, 1024-1039.<br />

Graz (1951).<br />

Bakker, G., ‘Echten en Oosterzee, ontginning en vervening. Bijna duizend jaar<br />

maaiveldverlaging’, in: It Beaken 64 (2002), p. 129-160.<br />

Bakker, G., ‘Veenontginningen in Wymbritseradeel en Doniawerstal vanuit Goënga,<br />

Sneek, IJlst, Oosthem en Abbega 900-1300’, in: It Beaken 65 (2003), p. 87-124.<br />

Bäuml, F.H., ‘Scribe et impera. Geletterdheid in Middeleeuws Duitsland’, in: Moster,<br />

M. (red.), Communicatie in de middeleeuwen. Studies over de verschriftelijking<br />

van de middeleeuwse cultuur. Hilversum (1995), p. 75-88.<br />

Berghaus, P., ‘Die ostfriesische Münzfunde’, in: Frysk Jierboek (1958), p. 9-73.


330 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Berghaus, P., ‘Die Perioden des Sterlings in Westfalen, dem Rheinland und in den<br />

Niederlanden’, in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 1 (1947), p. 34-53.<br />

Berghaus, P., Westfälische Münzgeschichte des Mittelalters. Münster (1985).<br />

Besteman, J.C., ‘North Holland AD 400-1200. Turning Tide or Tide Turned?’ in:<br />

Besteman e.a., J.C. (red.), Medieval Archaeology in the Netherlands. Studies<br />

Presented to H.H. van Regteren Altena. Assen (1990), p. 91-120.<br />

Bloch, M., ‘Le problème de l’or au moyen age’, in: Annales d’histoire économique et<br />

sociale, revue trimestrielle 5/19 (1933), p. 1-34.<br />

Blok, D.P., De Franken. Hun optreden in het licht der historie. Bussum (1968).<br />

Blok, D.P., ‘De schenking van het ius forestense in Drente aan de bisschop van<br />

Utrecht (DD O I, nr. 62)’, in: Cappon e.a., C.M. (red.), Ad fontes. Opstellen<br />

aangeboden aan prof. dr. C. van de Kieft ter gelegenheid van zijn afscheid als<br />

hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.<br />

Amsterdam (1984), p. 61-67.<br />

Blok, D.P., ‘Het goederenregister van de St. Maartenskerk te Utrecht’, in:<br />

Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie<br />

voor Naamkunde te Amsterdam 33 (1957), p. 89-104.<br />

Blok, D.P., ‘Holland und Westfriesland’, in: Frühmittelalterliche Studien. Jahrbuch<br />

des Instituts für Frühmittelalterforschung der Universität Münster 3 (1969), p.<br />

347-361.<br />

Blok, P.J., Rekeningen der Stad Groningen uit de 16e eeuw. ‘s-Gravenhage (1896).<br />

Boeles, P.C.J.A., Friesland tot de elfde eeuw (2 e druk). Den Haag (1951).<br />

Boeles, P.C.J.A., ‘Les trouvailles de monnaies carolingiennes dans les Pays-Bas,<br />

spécialement celles des trois provinces septentrionales’, in: Jaarboek voor Munt-<br />

en Penningkunde 2 (1915), p. 1-98.<br />

Böhmer, J.F./Petke, W., Die Regesten des Kaiserreichs unter Lothar III und Konrad III.<br />

Köln (1994).<br />

Bolin, S., ‘Mohammed, Charlemagne, and Ruric’, in: The Scandinavian Economic<br />

History Review I/1-2 (1953), p. 5-39.<br />

Borchling, C., Die niederdeutschen Rechtsquellen Ostfrieslands. Band I. Die Rechte<br />

der Einzel-Landschaften Aurich (1908).<br />

Bos, P.G., Het Groningsche gild- en stapelrecht tot de reductie in 1594. Groningen<br />

(1904).<br />

Braunfels, W., Karl der Grosse. Lebenswerk und Nachleben. I. Persönlichkeit und<br />

Geschichte. Düsseldorf (1965).<br />

Breuker e.a., P.H., Landrecht der Vriesne. Teksuitgave en commentaar. Leeuwarden<br />

(1996).<br />

Brooke, G.C., English Coins. From the Seventh Century to the Present Day (3 e druk).<br />

Londen (1976).<br />

Bruch, H., ‘De moordenaar van bisschop Koenraad was géén Fries’, in: It Beaken 58<br />

(1996), p. 185-189.<br />

Brüsch, T., Die Brunonen, ihre Grafschaften und die sächsische Geschichte.<br />

Herrschaftsbildung und Adelsbewußtsein im 11. Jahrhundert. Husum (2000).


IblIograFIe 331<br />

Brunner, H., Deutsche Rechtsgeschichte (2 Bnde.). Leipzig (1887-1892).<br />

Brunner, H./Von Schwerin, C., Deutsche Rechtsgeschichte. Band II. München/Leipzig<br />

(1928).<br />

Buchner e.a., R., Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter. Vorzeit und<br />

Karolinger. Beiheft: Die Rechtsquellen. Weimar (1953).<br />

Buitenrust Hettema, F., ‘Wanneer zijn de oude Friesche wetten opgesteld?’ in:<br />

Rechtsgeleerd Magazijn 11 (1892), 341-381.<br />

Buma e.a., W.J., Codex Aysma. Die altfriesischen Texte. Assen/Maastricht (1993).<br />

Buma, W.J., De eerste Riustringer Codex. ‘s-Gravenhage (1961).<br />

Buma, W.J., Die Brokmer Rechtshandschriften. ‘s-Gravenhage (1949).<br />

Buma, W.J., Vollständiges Wörterbuch zum westerlauwersschen Jus Municipale<br />

Frisonum. Leeuwarden (1996).<br />

Buma, W.J., ‘Wynyma wilkeren’, in: Gerbenzon e.a., P. (red.), Fryske stikken ut<br />

Codex Furmerius. In rige foarstúdzjes fan Grinzer en Uterter frizisten. Deel II.<br />

Groningen (1963), p. 71-133.<br />

Buma, W.J./Ebel, W., Das Rüstringer Recht. Göttingen (1963).<br />

Buma, W.J./Ebel, W., Das Brokmer Recht. Göttingen (1965).<br />

Buma, W.J./Ebel, W., Das Emsinger Recht. Göttingen (1967).<br />

Buma, W.J./Ebel, W., Das Hunsingoer Recht. Göttingen (1969).<br />

Buma, W.J./Ebel, W., Das Fivelgoer Recht. Göttingen (1972).<br />

Buma, W.J./Ebel, W., Westerlauwerssches Recht I. Jus Municipale Frisonum (2 Bnde.).<br />

Göttingen (1977).<br />

Cohen, I.B., ‘Iets over het Groninger land- en stadsrecht van vroeger tijd’, in:<br />

Groningse Volksalmanak (1952), p. 1-60.<br />

Colmjon, G., Register van Oorkonden die in het Charterboek van Friesland<br />

ontbreken, tot het jaar 1400. Leeuwarden (1883).<br />

Conrad, H., Deutsche Rechtsgeschichte. Ein Lehrbuch. Band I. Frühzeit und<br />

Mittelalter. Karlsruhe (1954).<br />

Coupland, S., ‘Dorestat in the Ninth Century: The Numismatic Evidence’, in:<br />

Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 75 (1988), p. 5-26.<br />

Coupland, S., ‘Trading Places: Quentovic and Dorestat reassessed’, in: Early<br />

Medieval Europe 11 (2002), p. 209-232.<br />

Dannenbauer, H., Grundlagen der mittelalterlichen Welt. Skizzen und Studien.<br />

Stuttgart (1958).<br />

Dannenberg, H., Die deutschen Münzen der sächsischen und fränkischen Kaiserzeit<br />

(4 Bnde.). Berlin (1876-1905).<br />

David, P.A., ‘Why Are Institutions the ‘Carriers of History’?: Path Dependence and<br />

the Evolution of Conventions, Organizations and Institutions’, in: Structural<br />

Change and Economic Dynamics 5/2 (1994), p. 205-220.<br />

De Cock, J.K., ‘Die Grafschaft Masalant’, in: Blok e.a., D.P. (red.). Miscellanea<br />

Mediaevalia in memoriam Jan Frederik Niermeyer. Groningen (1967), p. 105-112.<br />

De Goede, A., Waterland. Enkhuizen (1943).


332 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

De Poorter, A., Catalogue des manuscrits de la Bibliothèque publique de la ville de<br />

Bruges. Gembloux/Paris (1934).<br />

De Rhoer, J., Het stadboek van Groningen van het jaar 1425. Groningen (1828).<br />

De Vries, J., Etymologisch woordenboek. Utrecht (1963).<br />

Dek, A.W.E., Genealogie der graven van Holland. ‘s-Gravenhage (1954).<br />

Dennis e.a., A., Laws of Early Iceland. Vol. I. Grágás. The Codex Regius of Grágás,<br />

with Material from Other Manuscripts. Winnipeg (1980).<br />

Diamond, A.S., Primitive Law. Past and Present. London (1971).<br />

Dirks, J./Hooft van Iddekinge, J.E., ‘De muntenvond van Beets in Friesland’, in: De<br />

Vrije Fries 13 (1877), p. 219-234; p. 240 (achterzijde).<br />

Doehaerd, R., ‘Les réformes monétaires carolingiennes’, in: Annales économies,<br />

sociétés, civilisations 7/2 (1952), p. 13-20.<br />

Duplessy, J., ‘Chronologie et circulation des ‘baudekins à cheval’’, in: Revue belge de<br />

Numismatique 117 (1971), p. 169-234.<br />

Duplessy, J., Les monnaies françaises royales de Hugues Capet à Louis XVI (987-1793)<br />

(2 dln.). Paris/Maastricht (1988-1989).<br />

Eckhardt, K.A., Lex Frisionum. Hannover (1982).<br />

Eckhardt, K.A., Lex Salica. 100 Titel-Text. Weimar (1953).<br />

Eckhardt, A./Schmidt, H., Geschichte des Landes Oldenburg. Ein Handbuch.<br />

Oldenburg (1987).<br />

Ehbrecht, W., Landesherrschaft und Klosterwesen im ostfriesischen Fivelgo (970-<br />

1290). Münster (1974).<br />

Ehbrecht, W., ‘Noordelijke gewesten 1100-1423’, in: Blok e.a., D.P. (red.), Algemene<br />

geschiedenis der Nederlanden. Deel II. Middeleeuwen. Haarlem (1982), p. 346-371.<br />

Elsen, J., Vente publique 62 (du 24-6-1999). Importante collection de monnaies des<br />

Pays-Bas Méridionaux, de la Principauté de Liège et du Royaume de Belgique.<br />

Brussel (1999).<br />

Elsen, J., Vente publique 71 (20-21 septembre 2002). Monde grec, Rome Alexandrie;<br />

Allemagne médiévale et moderne; Monnaies européennes, jetons en médailles.<br />

Brussel (2002).<br />

Emmius, U./Von Reeken, E., Friesische Geschichte/Rerum Frisicarum historiae libri<br />

60 (6 Bnde). Frankfurt am Main (1980-1982).<br />

Engel, A./Serrure, R., Traité de Numismatique du Moyen Âge (3 dln.). Paris (1891-<br />

1905).<br />

Erkens, F.R., Konrad II (um 990-1039). Herrschaft und Reich des ersten Salierkaisers.<br />

Darmstadt (1998).<br />

Feith, H.O., ‘Bijdrage tot de geschiedenis der Groningsche stads en provinciale<br />

munt’, in: Groninger Volksalmanak (1844), p. 86-107 en (1845), p. 85-102.<br />

Felke, G., Die Goldprägungen der rheinischen Kurfürsten 1346-1478. Mainz-Trier-<br />

Köln-Pfalz. Keulen (1989).<br />

Fiala, Münzen und Medaillen der Welfischen Lände, I. Praag (1916).<br />

Fockema Andreae, S.J., Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis. 5 e Bundel.<br />

Haarlem (1914).


IblIograFIe 333<br />

Formsma, W.J., ‘De middeleeuwse vrijheid’, in: Formsma e.a., W.J. (red.), Historie van<br />

Groningen. Stad en Land. Groningen (1981), p. 77-106.<br />

Formsma, W.J./Van Roijen, R., Diarium van Egbert Alting, 1553-1594. ‘s-Gravenhage<br />

(1964).<br />

Freytag, H.J., Die Herrschaft der Billunger in Sachsen. Göttingen (1951).<br />

Friedberg, R., Gold Coins of the World. New York (1958).<br />

Fukuyama, F., Trust. The Social Virtues and the Creation of Prosperity. New York<br />

(1995).<br />

Ganshof, F.L., ‘Charlemagne et l’administration de la justice dans la monarchie<br />

Franque’, in: Braunfels, Karl der Grosse, p. 394-419.<br />

Ganshof, F.L., ‘Charlemagne et les institutions de la monarchie franque’, in:<br />

Braunfels, Karl der Grosse. Düsseldorf (1965), p. 349-393.<br />

Gariel, E., Les monnaies royales de France sous la race carolingienne (2 dln.).<br />

Strasbourg (1883-1885).<br />

Gerbenzon, P., Apparaat voor de studie van Oudfries recht. Deel II. Bronnen.<br />

Groningen (1981).<br />

Gerbenzon, P., ‘Het Groninger recht’, in: Formsma e.a., W.J. Historie van Groningen.<br />

Stad en Land. Groningen (1981), p. 107-122.<br />

Gernhuber, J., Die Landfriedensbewegung in Deutschland bis zum Mainzer<br />

Reichslandfrieden von 1235. Bonn (1952).<br />

Glaudemans, C., Om die wrake wille. Eigenrichting, vete en verzoening in laatmiddeleeuws<br />

Holland en Zeeland. Hilversum (2004).<br />

Gosses, I.H., ‘De bisschop van Utrecht, het Domkapittel en de Groninger prefect’, in:<br />

Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis 4e reeks nr. 7 (1909), p. 25-135.<br />

Gosses, I.H., ‘De oude kern van het bisdom Utrecht’, in: Gosses/Niermeyer,<br />

Verspreide geschriften, p. 119-129.<br />

Gosses, I.H., ‘De vorming van het graafschap Holland’, in: Gosses/Niermeyer,<br />

Verspreide geschriften, p. 239-344.<br />

Gosses, I.H., ‘Deensche heerschappijen in Friesland gedurende den<br />

Noormannentijd’, in: Mededeelingen der Koninklijke Akademie van<br />

Wetenschappen. Afdeling Letterkunde 56/B4 (1923), p. 111-147.<br />

Gosses, I.H., ‘Rechtsbronnen en rechterlijke organisatie van Rüstringen’, in:<br />

Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis/Revue d’histoire du droit 21 (1953), p. 175-204.<br />

Gosses, F./Niermeyer, J.F., Verspreide geschriften. Groningen (1946).<br />

Grierson, P., ‘La fonction sociale de la monnaie en Angleterre aux VIIe - VIIIe<br />

siècles’, in: Grierson, P. (red.), Dark Age Numismatics. Selected Studies. London<br />

(1979).<br />

Grierson, P., ‘Money and Coinage under Charlemagne, in: Braunfels, Karl der Grosse,<br />

p. 501-536.<br />

Grierson, P., The Origins of Money. London (1977).<br />

Grierson, P., ‘The Gold Solidus of Louis the Pious and its Imitations’, in: Jaarboek<br />

voor Munt- en Penningkunde 38 (1951), p. 1-41.


334 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Grierson, P., ‘Zum Ursprung der karolingischen Goldprägung in Nordwest-Europa’,<br />

in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 2 (1952-1954), p. 199-206.<br />

Grierson, P./Blackburn, M., Medieval European Coinage. Vol. I. The Earmy Middle<br />

Ages (5th-10th Centuries). Cambridge (1986).<br />

Grolle, J.J., De muntslag van de graven van Holland tot de Bourgondische unificatie<br />

in 1434 (3 dln.) (2 e druk). Amsterdam (2000).<br />

Grolle, J.J., Muntende ministerialen in Over-Sticht en Holland gedurende de 13e en<br />

14e eeuw. Amsterdam (2002).<br />

Grote historische atlas van Nederland 1:50.000. Deel 2: Noord-Nederland 1851-1855.<br />

Groningen (1990).<br />

Haertle, C.M., Karolingische Münzfunde aus dem 9. Jahrhundert (2 Bnde.). Köln<br />

(1997).<br />

Halbertsma, H., Frieslands oudheid. Het rijk van de Friese koningen, opkomst en<br />

ondergang. Utrecht (2000).<br />

Hävernick, W., Der Kölner Pfennig im 12. und 13. Jahrhundert: Periode der<br />

territorialen Pfennigmünze. Stuttgart (1930).<br />

Hävernick, W., ‘Münzverrufungen in Westdeutschland im 12. und 13. Jahrhundert’,<br />

in: Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 24 (1931), p. 129-141.<br />

Heck, P., ‘Der Ursprung der gemeinfriesischen Rechtsquellen (Küren, Landrechte<br />

und Überküren) und der friesischen Gottesfrieden’, in: Neues Archiv der<br />

Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde zur Beförderung einer<br />

Gesammtausgabe der Quellenschriften deutscher Geschichten des Mittelalters 17<br />

(1892), p. 569-598.<br />

Heck, P., Die altfriesische Gerichtsverfassung. Weimar (1894).<br />

Heck, P., Übersetzungsprobleme im frühen Mittelalter. Tübingen (1931).<br />

Heidinga, H.A., Medieval Settlement and Economy North of the Lower Rhine.<br />

Archeology and History of Kootwijk and the Veluwe (the Netherlands). Assen<br />

(1987)<br />

Henstra, D.J., ‘De eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren’, in: It Beaken 64<br />

(2002), p. 99-128.<br />

Henstra, D.J., ‘De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik<br />

de Vette (1101-1138)’, in: It Beaken 64 (2002), p. 61-78.<br />

Henstra, D.J., ‘De herkomst van Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland<br />

(ca. 950-ca. 1150)’, in: It Beaken 63 (2001), p. 15-27.<br />

Henstra, D.J., ‘Geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters, in het<br />

bijzonder in het exemplaar van ‘Druk’ van Hemma Odda zin’, in: It Beaken 62<br />

(2000), p. 100-117.<br />

Henstra, D.J., ‘Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum’, in: Jaarboek<br />

voor Munt- en Penningkunde 88 (2001), p. 1-32.<br />

Henstra, D.J., ‘Het veengebied aan de overzijde van de Nagele’, in: It Beaken 72<br />

(2010), p. 7-17.<br />

Henstra, D.J., ‘Jever, die Pionierstadt einer neufriesischen Währung?’, in: Emder<br />

Jahrbuch für Landeskunde Ostfrieslands 85 (2005), p. 7-25.


IblIograFIe 335<br />

Henstra, D.J., ‘Middeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden’, in:<br />

Historisch Jaarboek Groningen (2002), p. 23-41.<br />

Henstra, D.J., ‘Repliek op het artikel van J.R.G. Schuur over de grafelijkheid in<br />

Westerlauwers Friesland van 1101 tot ca. 1130’, in: It Beaken 66 (2004), p. 1-16.<br />

Henstra, D.J., The Evolution of the Money Standard in Medieval Frisia. A Treatise of<br />

the Systems of Money of Acount in the Former Frisia (c.600-c.1500). Groningen/<br />

Hilversum (2000).<br />

Henstra, D.J., ‘The Evolution of the Money Standard in Medieval Frisia. A Treatise<br />

on the History of the Systems of Money of Account in the Former Frisia<br />

(c.600-c.1500)’, in: Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte 2003/2 (2003), p. 203-236.<br />

Henstra, D.J., ‘Weergeld in de Friese landen. Hulpmiddel bij datering van teksten uit<br />

middeleeuws Frisia (600-1500)’, in: It Beaken 68 (2006), p. 79-113.<br />

Henstra, D.J./Van der Wis, J.C., ‘De koninklijke adelaar op Groninger stedelijke<br />

munten’, in: De Beeldenaar 28 (2004), p. 63-72.<br />

Henstra, D.J./Van der Wis, J.C., ‘Laat-middeleeuwse munten in Oostergo’, in: De<br />

Beeldenaar 26 (2002), p. 206-211.<br />

Hill, P.V., ‘Two Hoards of Sceattas from the Province of Groningen’, in: Jaarboek voor<br />

Munt- en Penningkunde 42 (1955), p. 104-105.<br />

Hilliger, B., Rheinische Urbare. Band I. Die Urbare von S. Pantaleon in Köln. Bonn<br />

(1902).<br />

His, R., Das Strafrecht der Friesen im Mittelalter. Leipzig (1901).<br />

His, R., ‘Die Überlieferung der friesischen Küren und Landrechte’, in: Zeitschrift der<br />

Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. Germanistische Abteilung 20 (1899), p.<br />

39-114.<br />

Hlawitscka, E., ‘Die familiären Verbindungen der Brunonen’, in: Koch, W. (red.),<br />

Auxilia Historica. Festschrift für Peter Acht zum 90. Geburtstag. München (2001),<br />

p. 133-162.<br />

Hoekstra, J., Die gemeinfriesischen siebzehn Küren. Assen (1940).<br />

Hoekstra, J., De eerste en de tweede Hunsinger Codex. Den Haag (1950).<br />

Hoffmann, H., ‘Grafschaften in Bischofshand’, in: Deutsches Archiv für Erforschung<br />

des Mittelalters 46 (1990), p. 375-479.<br />

Hofmann, D., ‘Zu der neuen Ausgabe und Übersetzung der altfriesischen<br />

Handschrift ‘Jus Municipale Frisonum’. Mit Untersuchungen zur Textgeschichte<br />

der westerlauwersschen Bußtaxen’, in: It Beaken 41 (1979), p. 337-358.<br />

Hofstra, T., ‘Westgermanische Lehnwörter im Ostseefinnischen und eine<br />

Bemerkung zur Etymologie van afries. ‘cona’’, in: Århammar e.a., N. (red.),<br />

Miscellanea Frisica. Assen (1984), p. 35-45.<br />

Holland, J., Hidden Order. How Adaptation Builds Complexity. Reading, Mass. (1995).<br />

Hömberg, A.K., Westfalen und das sächsische Herzogtum. Münster (1963).<br />

Hooft van Iddekinge, J.E.H., Friesland en de Friezen in de middeleeuwen. Bijdragen<br />

tot de geschiedenis, rechtskennis, muntkunde en geografie der Friesche gewesten,<br />

inzonderheid gedurende de elfde eeuw. Leiden (1881).


336 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Hoppenbrouwers, P., ‘Maagschap en vriendschap. Een beschouwing over de<br />

structuur en functies van verwantschapsbetrekkingen in het laat-middeleeuwse<br />

Holland’, in: Holland. Regionaal-historisch tijdschrift 17 (1985), p. 69-108.<br />

Ilisch, P., ‘Der Fund von Prag’, in: Folia Numismatica (Supplementum ad Acta Musei<br />

Morabiae) Scientiae sociales 78/9 (1993/1994), p. 25-30.<br />

Ilisch, P., Die mittelalterliche Münzprägung der Bischöfe von Münster. Münster<br />

(1994).<br />

Ilisch, P., ‘Die Münzprägung im Herzogtum Niederlothringen’, in: Jaarboek voor<br />

Munt- en Penningkunde 84/85 (1997/1998), p. 1-272.<br />

Ilisch, P., ‘Eine kleine Barschaft aus Hooksiel, Krs. Friesland, vergraben um 1020’, in:<br />

Hamburger Beiträge zur Numismatik 12 (1982-1984), p. 153-154.<br />

Ilisch, P., ‘Friesische Münzen um die Jahrtausendwende’, in: De Beeldenaar 11/2<br />

(1987), p. 67-69; p. 74.<br />

Ilisch, P., ‘Friesische Prägungen des Grafen Wichmann’, in: Jaarboek voor Munt- en<br />

Penningkunde 77 (1990), p. 5-25.<br />

Immink, P.W.A., De wording van de staat en souvereiniteit in de Middeleeuwen.<br />

Een rechtshistorische studie in het bijzonder met betrekking tot het Nedersticht.<br />

Utrecht (1942).<br />

Immink, P.W.A., ‘Remarques générales sur l’importance de l’ancien droit frison dans<br />

le cadre de l’histoire du droit occidental’, in: Revue du Nord 38 (1956), p. 179-183.<br />

Jacobi, H.W./Van der Veen, B.J., ‘Een munt van het Vrije Friesland’, in: De Beeldenaar<br />

23 (1999), p. 172-179.<br />

Jacobi, H.W./Van der Veen, B.J., ‘Een onbekende munt van Dokkum’, in: Muntkoerier<br />

29/4 (2000), p. 24-26.<br />

Jaekel, H., ‘Das friesische Pfund und die friesische Mark’, in: Zeitschrift für<br />

Numismatik 12 (1885), p. 144-200.<br />

Jaekel, H., Die Grafen von Mittelfriesland aus dem Geschlechte König Ratbods. Gotha<br />

(1895).<br />

Janse, A., Grenzen aan de macht. De Friese oorlog van de graven van Holland<br />

omstreeks 1400. ‘s-Gravenhage (1993).<br />

Jansen, H.P.H., ‘Een economisch contrast in de Nederlanden. Noord en Zuid in de<br />

twaalfde eeuw’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der<br />

Nederlanden 98 (1983), p. 3-18.<br />

Jansen, H.P.H., ‘Sociaal-economische geschiedenis’, in: Formsma e.a., W.J. (red.),<br />

Historie van Groningen. Stad en Land. Groningen (1981), p. 123-146.<br />

Jappe Alberts, W., ‘De middeleeuwen staatkundig beschouwd’, in: Slicher van Bath<br />

e.a., B.H. (red.), Geschiedenis van Overijssel. Deventer (1970), p. 61-68.<br />

Jappe Alberts, W., De Nederlandse Hanzesteden. Bussum (1969).<br />

Jappe Alberts, W., ‘Frysk en frij’, in: Kalma e.a., J.J. (red.). Geschiedenis van Friesland.<br />

Leeuwarden (1973), p. 147-164.<br />

Jesse, W., Der Wendische Münzverein. Lübeck (1928).<br />

Jesse, W., ‘Noch einmal der Denar der Lex Salica’, in: Hamburger Beiträge zur<br />

Numismatik 3 (1955-1957), p. 11-21.


IblIograFIe 337<br />

Jesse, W., Quellenbuch zur Münz- und Geldgeschichte des Mittelalters. Halle (1924).<br />

Johnson, C., The ‘De Moneta’ of Nicholas Oresme and English Mint Documents.<br />

Londen (1956).<br />

Johnston, T.S.B., Codex Hummercensis. An Old Frisian Legal Manuscript in Low<br />

Saxon Guise. Leeuwarden (1998).<br />

Johnston, T.S.B., ‘Old Frisian Law and the Frisian Freedom Ideology’, in: Bremmer Jr<br />

e.a., R.H. (red.), Approaches to Old Frisian Philology. Amsterdam/Atlanta (1998),<br />

p. 179-214.<br />

Jongbloed, H.H., ‘Tussen ‘Paltsverhaal’ en ‘IJssellinie’. Averarda ‘van Zutphen’ (†11<br />

augustus [961]) en de geboorte van de graafschappen Zutphen en Gelre (1026-<br />

1046)’, in: Bijdragen en Mededelingen Gelre 47 (2006), p. 57-130.<br />

Jongbloed, H.H., ‘Wanburtich: Heinrichs II. Beteiligung an der Wahl von Kamba<br />

(1024)’, in: Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters 62/1 (2006), p. 1-64.<br />

Kalifa, S., ‘Influence de l’Église et du Droit Synodal sur le Droit coutumier dit des<br />

Magistrats dans la Frise dy moyen âge’, in: Us Wurk 4 (1955), p. 56-61.<br />

Kalvelage, H./Trippler, H., Münzen der Grafen, Herzöge und Großherzöge von<br />

Oldenburg. Osnabrück (1996).<br />

Kappelhoff, A., ‘Das friesische Geldwesen im 14. Jahrhundert’, in: Frysk Jierboek<br />

(1967), p. 61-90.<br />

Kappelhoff, A., Die Münzen Ostfrieslands. Vom frühen 14. Jahrhundert bis 1628.<br />

Aurich (1982).<br />

Kappelhoff, A., ‘Friesische ‘Schuppen’? Zum Geldumlauf Frieslands im 14.<br />

Jahrhundert’, in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 6 (1964-66), p. 433-445.<br />

Kennepohl, K., ‘Beiträge zum Geldumlauf in Ostfriesland von der Karolingerzeit bis<br />

zum Beginn des 15. Jahrhunderts’, in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 1/4<br />

(1950), p. 5-25.<br />

Kervin de Lettenhove, J.B., ‘Les ducs de Bourgogne’, in: Annales de la Société<br />

d’Émulation de Bruges 2 e serie 8 (1850), p. 176-179.<br />

Kirsch, J.P., Die päpstlichen Kollektoren in Deutschland während des XIV.<br />

Jahrhunderts. Paderborn (1894).<br />

Knol, E., De Noordnederlandse kustlanden in de Vroege Middeleeuwen. Groningen<br />

(1993).<br />

Kögel, R., Geschichte der deutsche Litteratur bis zum Ausgange des Mittelalters.<br />

Band I. Strassburg (1894).<br />

Kohl e.a., W. (red.), Monasticon Windesheimense. Band III. Niederlande. Brussel<br />

(1980).<br />

Kötzschke, R., Rheinische Urbare. Band II. Die Urbare der Abtei Werden a.d. Ruhr. A.<br />

Die Urbare vom 9.-13. Jahrhundert. Bonn (1906).<br />

Krogmann, W./Kersting, W.C., ‘Die friesische Vorstufe des ‘Vetus Ius Frisicum’ (17<br />

Küren, 24 Landrechte, allgemeine Bußtaxen)’, in: Zeitschrift der Savigny-Stiftung<br />

für Rechtsgeschichte. Germanistische Abteilung 89 (1972), p. 33-77; 90 (1973), p.<br />

31-72.


338 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Krüger, S., Studien zur sächsischen Grafschaftsverfassung im 9. Jahrhundert.<br />

Göttingen (1955).<br />

Kruisheer, J.G., Het ontstaan van de dertiende-eeuwse Zeeuwse landkeuren. Met een<br />

teksteditie van de keur van Floris de Voogd (1256) en van de keur van graaf Floris<br />

V (1290). Hilversum (1998).<br />

Künker, F.R., Auktion 121 am 12.-13. März 2007 in Osnabrück. Th. de Wit Collection<br />

of Medieval Coins. 1000 Years of European Coinage. Part I: Migration Period,<br />

Merovingians, Carolingians, France, Scandinavia and the Netherlands.<br />

Osnabrück (2007).<br />

Künzel e.a., R.E., Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (2 e druk). Amsterdam<br />

(1989).<br />

Kuske, B., Quellen zur Geschichte des Kölner Handels und Verkehrs im Mittelalter.<br />

Band II. 1450-1500. Bonn (1917).<br />

Lafaurie, J., ‘Eligius monetarius’, in: Revue Numismatique, 6th Series 19 (1977), p.<br />

111-151.<br />

Lange, K.H., Der Herrschaftsbereich der Grafen von Northeim (950-1155). Göttingen<br />

(1969).<br />

Lange, K.H., ‘Die Stellung der Grafen von Northeim in der Reichsgeschichte<br />

des 11. und frühen 12. Jahrhunderts’, in: Niedersächsisches Jahrbuch für<br />

Landesgeschichte 33 (1961), p. 1-107.<br />

Lebecq, S., ‘Dans l’Europe du Nord des VIIe-IXe siècles: commerce Frison ou<br />

commerce Franco-Frison?’ in: Annales Économies Sociétés Civilisations 41 (1986),<br />

p. 361-377.<br />

Lebecq, S., Marchands et navigateurs frisons du Haut Moyen Age (2 dln.). Lille<br />

(1983).<br />

Leidinger, P., Untersuchungen zur Geschichte der Grafen von Werl. Paderborn (1965).<br />

Linssen, C.A.A., Historische opstellen over Lotharingen en Maastricht in de<br />

Middeleeuwen. Assen (1985).<br />

Linssen, C.A.A., ‘Lotharingen, 880-1106’, in: Blok e.a., D.P. (red.), Algemene<br />

Geschiedenis der Nederlanden I. Haarlem (1981), p. 305-353.<br />

Lucas, P., Monnaies seigneurales Mosanes. Hennuyères (1982).<br />

Lübbing, H., ‘Der Handelsverkehr zur Zeit der friesischen Konsulatsverfassung in<br />

Rüstringen und den Nachbargebieten’, in: Oldenburger Jahrbuch 31 (1927), p. 117-<br />

180.<br />

Lübbing, H., ‘Ein Vatikanisches Zeugnis für die Jeversche Münze zu Anfang des 14.<br />

Jahrhunderts’, in: Oldenburgisches Jahrbuch XXIX (1925), p. 232-235.<br />

Mayhew, N.J., ‘Numismatic Evidence and Falling Prices in the Fourteenth Century’,<br />

in: The Economic History Review, 2nd Series 27/1 (1974), p. 1-15.<br />

Mayhew, N.J., ‘The Circulation and Imitation of Sterlings in the Low Countries’,<br />

in: Mayhew, N.J. (red.), Coinage in the Low Countries (880-1500). The 3rd Oxford<br />

Symposium on Coinage and Monetary History. Oxford (1979), p. 54-69.<br />

Meijering, H.D., De Willekeuren van de Opstalsboom (1323). Een filologischhistorische<br />

monografie. Amsterdam (1974).


IblIograFIe 339<br />

Miller, W.I., Bloodtaking and Peacemaking. Feud, Law and Society in Saga Iceland.<br />

Chicago/London (1990).<br />

Morrison, K.F., ‘Numismatics and Carolingian Trade: a Critique of the Evidence’, in:<br />

Speculum, a Journal of Medieval Studies 38/3 (1963), p. 403-432.<br />

Muller, S., De registers en rekeningen van het bisdom Utrecht. 1325-1336. I. Utrecht<br />

(1889).<br />

Munske, H.H., Der germanische Rechtswortschatz im Bereich der Missetaten.<br />

Philologische und sprachgeographische Untersuchungen. I. Die Terminologie der<br />

älteren westgermanischen Rechtsquellen. Berlin/New York (1973).<br />

Nauta, K., Die altfriesischen allgemeinen Bußtaxen. Texte und Untersuchungen.<br />

Assen (1941).<br />

Niermeyer, J.F., ‘Het Midden-Nederlands rivierengebied in de Frankische tijd op<br />

grond van de Ewa quae se ad Amorem habet’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 66<br />

(1953), p. 145-169.<br />

Niermeyer, J.F., ‘Lotharingen en Friesland onder Duitse koningsmacht, 925-1076’,<br />

in: Van Houtte e.a., J.A. (red.), Algemene geschiedenis der Nederlanden. II. De volle<br />

middeleeuwen 925-1305. Utrecht/Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven (1950), p. 1-51.<br />

Niermeyer, J.F., ‘Neder-Lotharingen en Friesland in de nadagen van het rijksgezag,<br />

1125-1196’, in: Van Houtte e.a., J.A. (red.), Algemene geschiedenis der Nederlanden.<br />

II. De volle middeleeuwen 925-1305. Utrecht/Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven<br />

(1950), p. 94-117.<br />

Niermeyer, J.F., ‘Over het staatsgezag in midden-Friesland, voornamelijk in de<br />

twaalfde eeuw. Een diplomatisch onderzoek’, in: Bijdragen voor Vaderlandsche<br />

Geschiedenis en Oudheidkunde reeks 7 dl. 8 (1937), p. 1-33.<br />

Nijdam, H., ‘Het Oudwestfriese boeteregister Bireknade Bota (deel 1)’, in: Us Wurk<br />

49 (2000), p. 81-113.<br />

Nijdam, H., Lichaam, eer en recht in middeleeuws Friesland. Een studie naar de<br />

Oudfriese boeteregisters. Hilversum (2008).<br />

Noomen, P.N., ‘Leeuwarden in de Middeleeuwen’, in: Kunst e.a., R. (red.),<br />

Leeuwarden 750-2000. Hoofdstad van Friesland. Franeker (1999), p. 46-77.<br />

Noomen, P.N., ‘Winsum in de vroege Middeleeuwen, in: Versteegh e.a., J. (red.).<br />

Winsum 1057-2007. Winsum (2007), p. 65-87.<br />

North, D.C., Institutions, Institutional Change and Economic Performance.<br />

Cambridge (1990).<br />

North, D.C./Thomas, R.P., The Rise of the Western World. A New Economic History.<br />

Cambridge (1995).<br />

Oosterhout e.a., M., Pax Groningana. 204 Oarkonden út it Grinzer Gemeente-archyf<br />

oer de forhâlding Grins-Fryslân yn de fyftjinde ieu. Groningen (1975).<br />

Op den Velde e.a., W., ‘A Survey of Sceatta Finds from the Low Countries’, in: Hill,<br />

D./Metcalf, D.M. (red.), Sceattas in England and on the Continent. The 7th Oxford<br />

Symposium on Coinage and Monetary History. Oxford (1984), p. 117-146.<br />

Oppermann, O.A., <strong>Fon</strong>tes Egmundenses. Utrecht (1933).


340 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Oppermann, O.A., ‘Untersuchungen zur Geschichte von Stadt und Stift Utrecht,<br />

vornehmlich im 12. und 13. Jahrhundert’, in: Westdeutsche Zeitschrift für<br />

Geschichte und Kunst 27/2 (1908), p. 185-263; 28/2-3 (1909), p. 155-423.<br />

Pijnacker Hordijk, C., Alperti Mettensis De Diversitate Temporum. Amsterdam (1916).<br />

Pischke, G., Herrschaftsbereiche der Billunger, der Grafen von Stade, der Grafen von<br />

Northeim und Lothars von Süpplingenburg. Hildesheim (1984).<br />

<strong>Popkema</strong>, A.T., ‘Das Güterverzeichnis von Peye – Edition und Übersetzung’, in: Us<br />

Wurk 58 (2009), p. 147-151.<br />

Post, J., ‘De waarde der dingen’, in: De Beeldenaar 27/4 (2003), p. 163-166.<br />

Post, J., Lex Frisionum. Leeuwarden (2000).<br />

Post, J., Op zilver gemunt. De middeleeuwse muntslag in de Nederlandse gewesten,<br />

1000-1500. Leeuwarden (1999).<br />

Postma, O., De Friesche kleihoeve. Bijdrage tot de geschiedenis van den cultuurgrond<br />

vooral in Friesland en Groningen. Leeuwarden (1934).<br />

Previté-Orton, C.W., The Shorter Cambridge Medieval History (2 dln.). Cambridge<br />

(1971).<br />

Puister, A.T., ‘De 11e eeuwse munten der Friese Graven’, in: De Florijn 20 (1975), p.<br />

505-511.<br />

Puister, A.T., ‘Friese stedelijke munten’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 68<br />

(1981), p. 29-46.<br />

Puister, A.T., ‘Groningse stedelijke munten’, in: Jaarboek voor Munt- en<br />

Penningkunde 73 (1986), p. 5-72.<br />

Puister, A.T., ‘Statistische gegevens betreffende de onder Bruno III (1038-1075)<br />

in Friesland geslagen penningen en enkele conclusies daaruit (vervolg)’, in:<br />

Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 55 (1968), p. 55-58.<br />

Rau, R., Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte I-III. Berlin (1955-1960).<br />

Riché, P., ‘De plaats van het schrift in de Karolingische beschaving’, in: Moster, M.<br />

(red.), Communicatie in de Middeleeuwen. Studies over de verschriftelijking van<br />

de Middeleeuwse cultuur. Hilversum (1995), p. 67-74.<br />

Rittmann, H., Deutsche Geldgeschichte 1484-1914. München (1975).<br />

Rüthning, G., ‘Graf Johanns V. Münzordnung’, in: Jahrbuch für die Geschichte des<br />

Herzogtums Oldenburg 19 (1911), p. 150-151.<br />

Russchen, A., ‘Friezen - of niet?’, in: It Beaken 21 (1959), p. 216-225.<br />

Russchen, A., New Light on Dark-Age Frisia. Drachten (1967).<br />

Sachse, C.R., Sachsenspiegel oder sächsisches Landrecht. Heidelberg (1848).<br />

Salomon, A., Friesische Geschichtsbilder. Historische Ereignisse und kollektives<br />

Gedächtnis im mittelalterlichen Friesland. Aurich (2000).<br />

Schaten, N., Annalium Paderbornensium. Pars Prima. Münster (1774).<br />

Schmidt, H., ‘Friesische Freiheitsüberlieferungen im hohen Mittelalter’, in:<br />

Mitarbeiter des Max-Planck-Instituts für Geschichte (red.), Festschrift für<br />

Hermann Heimpel zum 70. Geburtstag am 19. Sept. 1971. Göttingen (1971), p. 518-<br />

545.


IblIograFIe 341<br />

Schmidt, H., ‘Studien zur Geschichte der friesischen Freiheit im Mittelalter’, in:<br />

Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu<br />

Emden 43 (1963), p. 5-78.<br />

Schölkopf, R., Die sächsischen Grafen (919-1024). Göttingen (1957).<br />

Scholten, C., ‘De munten in de Lex Frisionum’, in: Jaarboek van het Koninklijk<br />

Nederlandsch genootschap voor Munt- en Penningkunde 30-32 (1943-1945),<br />

p. 1-68.<br />

Schomerus, J.G., Der Aufbau des Emsinger Bußregisters. Eine<br />

traditionsgeschichtliche Studie. Groningen (1964).<br />

Schubert, E., Geschichte Niedersachsens. Band II, Teil I. Politik, Verfassung,<br />

Wirtschaft vom 9. bis zum ausgehenden 15. Jahrhundert. Hannover (1997).<br />

Schuitema Meijer, A.T./Van der Veen, W.K., Zegel, wapen en vlag van de stad<br />

Groningen. Groningen (1964).<br />

Schuur, J.R.G., ‘De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland in de na-Saksische tijd<br />

(1101 – ca. 1130)’, in: It Beaken 65 (2003), p. 1-18.<br />

Schuur, J.R.G., ‘De grondslag van de sinds de 12de eeuw door de Hollandse graven op<br />

Friesland gemaakte aanspraken’, in: It Beaken 43 (1981), p. 165-174.<br />

Schuur, J.R.G., ‘Dupliek (naar aanleiding van D.J. Henstra’s ‘Repliek’ in dit nummer<br />

van It Beaken)’, in: It Beaken 66 (2004), p. 17-19.<br />

Schuur, J.R.G., ‘Het weergeld van de vrije Fries’, in: It Beaken 69 (2007), p. 89-96.<br />

Sello, G., Östringen und Rüstringen. Studien zur Geschichte von Land und Volk.<br />

Oldenburg (1928).<br />

Sello, G., Studien zur Geschichte von Oestringen und Rüstringen. Varel (1898).<br />

Siebs, T., ‘Geschichte der friesischen Sprache’, in: Paul, H. (red.), Grundriss der<br />

germanischen Philologie. Band I. Straßburg (1901), p. 1152-1464.<br />

Siems, H., Studien zur Lex Frisionum. Ebelsbach am Main (1980).<br />

Sievers, E., Metrische Studien IV. Die altschwedischen Upplandslagh nebst proben<br />

formverwandter germanischer sagdichtung. Leipzig (1919).<br />

Sjölin, B., ‘Zur Gliederung des Altfriesischen’, in: Us Wurk 15 (1966), p. 25-38.<br />

Slicher van Bath, B.H., De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850 (6 e<br />

druk). Utrecht (1987).<br />

Slicher van Bath, B.H., Herschreven historie. Schetsen en studiën op het gebied der<br />

Middeleeuwse geschiedenis. Leiden (1949).<br />

Slicher van Bath, B.H., ‘Middeleeuwse welvaart’, in: Kalma e.a., J.J. (red.),<br />

Geschiedenis van Friesland. Drachten (1968), p. 201-228.<br />

Slicher van Bath, B.H., ‘The Economic and Social Conditions in the Frisian Districts<br />

from 900 to 1500’, in: Afdeling Agrarische Geschiedenis Bijdragen 13 (1965), p.<br />

97-133.<br />

Sporbeck, G., ‘Froumund von Tegernsee (um 960-1006/12) als Literat und Lehrer’,<br />

in: Von Euw, A. & Schreiner, P. (red.), Kaiserin Theophanu. Begegnung des Ostens<br />

und Westens um die Wende des ersten Jahrtausends. I. Gedenkschrift des Kölner<br />

Schnütgen-Museums zum 1000. Todesjahr der Kaiserin. Köln (1991).


342 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Sprandel, R., Das mittelalterliche Zahlungssystem, nach hansisch-nordischen<br />

Quellen des 13.-15. Jahrhunderts. Stuttgart (1975).<br />

Spufford, P., Handbook of Medieval Exchange. London (1986).<br />

Spufford, P., Monetary Problems and Policies in the Burgundian Netherlands 1433-<br />

1496. Leiden (1970).<br />

Spufford, P., Money and its Use in Medieval Europe. Cambridge (1988).<br />

Steen Jensen, J., ‘Møntfundet fra Kirial på Djursland, 81.422 mønter deponert o.<br />

1365’, in: Nordisk Numismatisk Åresskrift (1970), p. 37-151.<br />

Steller, W. Das altwestfriesische Schulzenrecht. Breslau (1926).<br />

Stevelinck, E./De Roover, R.A., De comptabiliteit door de eeuwen heen. Brussel<br />

(1970).<br />

Stoob, H., ‘Die sächsische Herzogswahl des Jahres 1106’, in: Droege e.a., P. (red.),<br />

Landschaft und Geschichte. Festschrift für Franz Petri zu seinem 65. Geburtstag<br />

am 22. Februar 1968. Bonn (1970), p. 499-517.<br />

Suhle, A., Deutsche Münz- und Geldgeschichte von den Anfängen bis zum 15.<br />

Jahrhundert. Berlin (1975).<br />

Sytsema, J., De 17 Keuren en 24 Landrechten in de Ommelander rechtshandschriften.<br />

Amsterdam (1998).<br />

Telting, A., De Friesche Stadrechten. ‘s-Gravenhage (1883).<br />

Telting, A., ‘Nasprokkelingen op het veld van het oud-Friesche recht’, in: Themis 51<br />

(1890), p. 103-126; p. 438-489.<br />

Telting, A., Stadboek van Groningen. ‘s-Gravenhage (1886).<br />

Tenckhoff, F., Das Leben des Bischofs Meinwerk von Paderborn. Hannover (1921).<br />

Tergast, P., Die Münzen Ostfrieslands. I: bis 1466. Emden (1883).<br />

Theuws, F.C.W.J, De archeologie van de periferie. Studies naar de ontwikkeling<br />

van bewoning en samenleving in het Maas-Demer-Schelde gebied in de vroege<br />

middeleeuwen. Amsterdam (1988).<br />

Timmer, R., ‘Restanten van Oud-Germaans recht in de Lex Frisionum, in: Pro<br />

Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 2/1 (2000), p. 17-<br />

45.<br />

Trillmich, W./Buchner, R., Quellen des 9. und 11. Jahrhunderts zur Geschichte der<br />

hamburgischen Kirche und des Reiches. Darmstadt (1961).<br />

Ullmann-Margalit, E., The Emergence of Norms. Oxford (1977).<br />

Van Beek, E.J.A., Encyclopedie van munten en bankbiljetten (3 dln.). Alphen a/d Rijn<br />

(1986-2002).<br />

Van Blom, P., ‘De XVII Keuren en de Vrijheid der Friezen’, in: Friesche Volksalmanak<br />

voor het schrikkeljaar 1892 (1892), p. 84-128.<br />

Van der Chijs, P.O., De munten der Leenen van de voormalige hertogdommen<br />

Braband en Limburg, enz. van de vroegste tijden tot aan de pacificatie van Gend.<br />

Haarlem (1862).<br />

Van der Chijs, P.O., De munten der voormalige graafschappen Holland en Zeeland,<br />

alsmede der Heerlijkheden Vianen, Asperen en Heukelom van de vroegste tijden<br />

tot aan de pacificatie van Gend. Haarlem (1858).


IblIograFIe 343<br />

Van der Chijs, P.O., De munten der voormalige heeren en steden van Overijssel van de<br />

vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend. Haarlem (1854).<br />

Van der Chijs, P.O., De munten van Friesland, Groningen en Drenthe (der Heeren van<br />

Koevorden) van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend. Haarlem (1855).<br />

Van der Chijs, P.O., De munten der Bisschoppen, van de Heerlijkheid en de stad<br />

Utrecht van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend. Haarlem (1859).<br />

Van der Lecq, S., ‘Conventions and Institutions in Co-ordination Problems’, in: De<br />

Economist 144/3 (1996), p. 397-428.<br />

Van der Molen, S.J., Wat Friese munters sloegen. Een korte geschiedenis van het<br />

Friese muntwezen. [Leeuwarden] (1974).<br />

Van der Veen, E.J., Oantekens út it Berchkleaster. Oersetting fan it MS 558 Brugge.<br />

Burgum (2006).<br />

Van der Wee, H./Aerts, E., Vlaams-Brabantse muntstatistieken 1300-1506. I. De<br />

aanmuntingsgegevens van de zilvermunten (discussiestuk). Leuven (1980).<br />

Van der Wiel, H.J., De stedelijke muntslag van Zwolle. Vriezenveen (1994).<br />

Van der Wis, J.C., ‘De waarde der dingen - een reactie’, in: De Beeldenaar 28/1 (2004),<br />

p. 30-36.<br />

Van der Wis, J.C., ‘Het grootken van Edzard en de Raad van Groningen’, in: De<br />

Beeldenaar 24/3 (2000), p. 134-136.<br />

Van de Ven, G.P., Leefbaar laagland. Geschiedenis van de waterbeheersing en<br />

landaanwinning in Nederland (5e druk). Utrecht (2003).<br />

Van Gelder, H. Enno, ‘Botdragers en Plakken’, in: Jaarboek voor Munt- en<br />

Penningkunde 57 (1969-1971), p. 117-122.<br />

Van Gelder, H. Enno, ‘Changes in the Silver Coinage of the Low Countries during the<br />

Fifteenth Century’, in: Numismatic Circular (1996), p. 315.<br />

Van Gelder, H. Enno, ‘De Karolingische muntslag te Duurstede’, in: Jaarboek voor<br />

Munt- en Penningkunde 48 (1961), p. 15-42.<br />

Van Gelder, H. Enno, ‘De munten van Vlaanderen onder Lodewijk van Nevers en<br />

Lodewijk van Male’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 33/34 (1946-1947),<br />

p. 122-131.<br />

Van Gelder, H. Enno, ‘De muntvondst Woerden 1972’, in: Jaarboek voor Munt- en<br />

Penningkunde (1971/1972), p. 167-172.<br />

Van Gelder, H. Enno, De Nederlandse munten, Utrecht (1965).<br />

Van Gelder, H. Enno, ‘De Winsumer munt’, in: Formsma, W.J. (red.), Winsum,<br />

Gedenkboek 1982. Groningen (1982).<br />

Van Gelder, H. Enno, ‘Laat-middeleeuwse munten van Groningen’, in: Jaarboek voor<br />

Munt- en Penningkunde 69 (1982), p. 21-46.<br />

Van Gelder, H. Enno, ‘Les plus anciens tarifs monétaires illustrés des Pays-Bas’, in:<br />

Centennial Publication of the American Numismatic Society (1958), p. 239-272.<br />

Van Gelder, H. Enno, ‘Nederlandse munttarieven 1474-1499’, in: Jaarboek voor Munt-<br />

en Penningkunde 82 (1995), p. 31-76.<br />

Van Gelder, H. Enno, ‘Noord-Nederlands kleingeld omstreeks 1400’, in: Jaarboek<br />

voor Munt- en Penningkunde 45/1 (1958), p. 83-109.


344 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Van Gelder, H. Enno, ‘Oostnederlands geld omstreeks 1400’, in: Jaarboek voor Munt-<br />

en Penningkunde 67 (1980), p. 45-66.<br />

Van Gelder, H. Enno/Hoc, M., Les monnaies des Pays Bas bourguignons et espagnols<br />

1434-1713. Amsterdam (1960).<br />

Van Helten, W.L., Zur Lexicologie des altostfriesischen. Amsterdam (1907).<br />

Van Hengel, C., De munten van Holland in de 13e eeuw. Amsterdam (1986).<br />

Van Hengel, C., ‘Wear of Silver Coins’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 69<br />

(1982), p. 139-145.<br />

Van Klaarbergen, B.W., ‘De Huslotha’, in: It Beaken 12 (1949), p. 131-149.<br />

Van Laere, R., ‘Officiële munt - hagemunt - valse munt. Waar begint valsemunterij?’,<br />

in: De Beeldenaar 29/2 (2005), p. 58-61.<br />

Van Thienen, G., ‘A Date for the Freeska Landriucht Press (1484-7) from Paper<br />

Evidence. With a Note on the Codex Roorda’, in: Davies, M. (red.), Incunabula.<br />

Studies in Fifteenth Century Printed Books Presented to Lotte Hellinga. London<br />

(1999), p. 141-167.<br />

Van Winter, J.M., ‘Die Hamaländer Grafen als Angehörige der Reichsaristokratie im<br />

10. Jahrhundert’, in: Rheinische Vierteljahrblätter 44 (1980), p. 34-43.<br />

Van Winter, J.M., ‘Het (Palts?)graafschap Zutphen en het Hamalandse gravenhuis’,<br />

in: Bijdragen en Mededelingen Vereniging Gelre 92 (2001), p. 57-79.<br />

Van Winter, J.M., ‘Ansfried en Dirk, twee namen uit de Nederlandse geschiedenis<br />

van de 10e en 11e eeuw’, in: Naamkunde 13 (1981), p. 39-74.<br />

Vanhoudt, H., Atlas der munten van België van de Kelten tot heden. Herent (1996).<br />

Veddeler, P., Die territoriale Entwicklung der Grafschaft Bentheim bis zum Ende des<br />

Mittelalters. Göttingen (1970).<br />

Veenenbos, J.S., De bodemgesteldheid van het gebied tussen Lemmer en Blokzijl in<br />

het randgebied van de Noordoost Polder. ‘s-Gravenhage (1950).<br />

Verhoeven, G./Mol, J.A., Friese testamenten tot 1550. Leeuwarden (1994).<br />

Versteeg e.a., J.J.T.M., Winsum 1057-2007. Winsum (2007).<br />

Vogt, H.W., Das Herzogtum Lothars von Süpplingenburg 1106-1125. Hildesheim<br />

(1959).<br />

Von Amira, K., Erbenfolge und Verwandtschaftsgliederung nach den<br />

altniederdeutschen Rechten. München (1874).<br />

Von Hayek, F.A., Entnationalisierung des Geldes. Tübingen (1977).<br />

Von Richthofen, K., Friesische Rechtsquellen. Berlin (1840).<br />

Von Richthofen, K., Untersuchungen über friesische Rechtsgeschichte (3 dln.). Berlin<br />

(1880-1886).<br />

Von Schrötter, F., Wörterbuch der Münzkunde. Berlin (1930).<br />

Vreugdenhil, V. , ‘Het verdronken land van Urk’, in: Historisch Geografisch<br />

Tijdschrift 17 (1999), p. 15-24.<br />

Vries, O., ‘Hemma Odda zin, stedsskriuwer fan Ljouwert om 1500 hinne’, in: It<br />

Beaken 43 (1981), p. 217-239.<br />

Vries, O., Het Heilige Roomse Rijk en de Friese vrijheid. Leeuwarden (1986).


IblIograFIe 345<br />

Vries, O., ‘Westerlauwersk Fryslân: de skiednis fan in namme’, in: Breuker e.a., P.H.<br />

(red.), Wat oars as mei in echte taal. Fryske stúdzjes ta gelegenheid fan it ôfskie<br />

fan prof. dr. A. Feitsma as heechlearaar Fryske Taal en Letterkunde. Leeuwarden<br />

(1994), p. 218-230.<br />

Waitz, G., Deutsche Verfassungsgeschichte IV. Die Verfassung des Fränkischen Reichs.<br />

Kiel (1861).<br />

Waitz, G./Seeliger, G., Deutsche Verfassungsgeschichte. Band VI. Die deutsche<br />

Reichsverfassung von der Mitte des neunten bis zur Mitte des zwölften<br />

Jahrhunderts. Berlin (1896).<br />

Watson, A.M., ‘Back to Gold – and Silver’, in: The Economic History Review, 2nd<br />

Series 220/1/2/3 (1967), p. 1-34.<br />

Wenskus, R., ‘Die deutschen Stamme im Reich Karls des Grossen’, in: Braunfels, Karl<br />

der Grosse, p. 178-219.<br />

Wenskus, R., Sächsischer Stammesadel und fränkischer Reichsadel. Göttingen<br />

(1976).<br />

Weschke, J., Die Reichsgoldprägung Deutschlands im Spätmittelalter bis 1450. Berlin<br />

(1955).<br />

Wichers, H.L., ‘Verhandeling over de oude Groninger munten; voornamentlyk die in<br />

het Stadts-boek voorkoomen’, in: Verhandelingen ter nasporinge van de wetten<br />

en gesteldheid onzes vaderlands, waarbij gevoegd zijn eenige analecta tot dezelve<br />

betrekkelijk door een genootschap te Groningen Pro excolendo iure Patrio, deel III,<br />

2 e stuk (1781), p. 81-176.<br />

Woebcken, C., ‘Die vier Grafschaften Frieslands nach Ablauf der Normannenzeit’,<br />

in: De Vrije Fries 43 (1957), p. 100-104.<br />

Zadoks-Josephus Jitta, A.N., ‘De eerste muntslag te Duurstede’, in: Jaarboek voor<br />

Munt- en Penningkunde 48 (1961), p. 1-14.<br />

Zielinski, H., Der Reichsepiskopat in spätottonischer und salischer Zeit (1002-1125). I.<br />

Stuttgart (1984).


A<br />

aanmunting · 287, 310<br />

Aargouw · 108<br />

aartsbisdom · 109, 147, 209, 286<br />

aartsbisschop · 87, 109, 126, 142, 143,<br />

146, 147, 151, 152, 153, 232, 288<br />

Adalbert van Bremen · 109, 146, 147,<br />

151, 152, 153, 154, 232<br />

Adam van Bremen · 108, 147, 151<br />

adaptief compromis · 8, 14, 28, 43<br />

adelaar · 220, 221, 250, 275, 278, 279,<br />

281, 282, 283, 295, 296, 310<br />

Adelhardus · 141<br />

Aduard · 240<br />

advocatus (ecclesiae ) · 180, 202, 203,<br />

204<br />

advocatus ducis · 180<br />

Aedadi · 149<br />

Aerts · 7, 36, 86, 227, 269<br />

Agnes van Poitou · 152, 153, 198<br />

Aken · 50, 53<br />

Albrecht · 65, 115, 275, 276, 277, 306<br />

Albrecht van Saksen · 115, 306<br />

Alcuinus · 201<br />

Aldensum · 213, 216<br />

Aldensumer geldstandaard · 213<br />

Aldensumer standaard · 213<br />

Alemannen · 49<br />

Algra · 16, 26, 74, 78, 80, 82, 97, 99, 100,<br />

105, 107, 111, 112, 114, 116, 120, 121,<br />

122, 123, 124, 125, 127, 128, 174, 181,<br />

183, 188, 189, 191, 192, 193, 194, 196,<br />

197, 199, 200, 201, 202, 203, 204,<br />

238, 245<br />

Alma · 238, 240<br />

Almere · 139, 162<br />

Register<br />

Alpen · 155, 209<br />

Alpen-Rijn-route · 155<br />

Alpertus · 170<br />

Althoff · 152, 162, 168<br />

Amalrade · 163<br />

Amalung · 169, 170<br />

Ambergouw · 167<br />

Amman · 25<br />

Amstelland · 200<br />

Andreas · 287<br />

andriesgulden · 287<br />

Anglo-Friese penning · 6, 12, 14, 15, 16, 17,<br />

22, 55, 56, 57, 58, 61, 86, 229, 230, 231<br />

Annales Fuldenses · 21, 163<br />

Annales Xantenses · 21, 163<br />

Anno van Keulen · 142, 153<br />

Ansfrid · 163<br />

Antwerpen · 282<br />

Apfelgulden · Zie appelgulden<br />

appelgulden, Apfelgulden · 298<br />

Appingedam · 238, 239, 277<br />

Appingedammer Buurbrief · 238<br />

arendrijksdaalder · 302<br />

arendschelling · 302<br />

arendsgulden · 302<br />

arensgulden · 302, 303<br />

Arnhemse gulden · 33, 34, 265<br />

Arnoud · 123<br />

arnsegulden · 5, 33, 34, 41, 90<br />

Arnulf van Vlaanderen · 165<br />

asega · 112, 116, 124<br />

Asegaboek · 216, 217<br />

Augustijner kroon · 289<br />

Aurich · 103, 305<br />

Avaren · 53<br />

Averarda · 148, 149


348 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

B<br />

Bakker · 135, 136, 140, 143<br />

Balderik · 170, 192, 196<br />

banboete · 53, 103, 106, 112, 119, 120,<br />

203<br />

barbarenwetten · 12<br />

Basel · 48, 49, 296<br />

basisrekeneenheid · 4, 6, 85, 86, 208,<br />

209, 258, 259, 262, 268, 271<br />

beeldenaar · 250, 275, 279, 282, 286, 287,<br />

288, 291, 294, 297, 298, 299, 301, 302,<br />

310<br />

Beets · 175<br />

Beieren-Straubing · 275<br />

belasting · 108, 109, 114, 119, 120, 124,<br />

192, 194, 196, 200, 201<br />

belening · 174<br />

Bentheim · 186, 187<br />

Berghaus · 16, 23, 27, 28, 58, 104, 212,<br />

235<br />

Bergum · 248, 288, 289<br />

Berlijn · 157<br />

Bernard van Werl · 149<br />

Bernhard II Billung · 108, 109, 110, 111,<br />

169, 170<br />

besnoeiing · 227, 290<br />

Besteman · 10<br />

betaalmiddel · 3, 17, 22, 26, 31, 32, 35,<br />

37, 54, 87, 88, 207, 209, 213, 226, 228,<br />

229, 230, 231, 233, 235, 237, 245, 258,<br />

259, 264, 290, 312<br />

Biblioteka Jagiellonska · 136<br />

bijmenging · 14, 54, 85<br />

biljoen · 156<br />

Billung · 23, 109, 110, 140, 148, 149, 152,<br />

154, 161, 162, 164, 165, 166, 167, 168,<br />

169, 170, 171, 178, 214<br />

Bireknada Bota · 77, 270<br />

bisschop · 26, 75, 97, 114, 115, 116, 117,<br />

118, 120, 124, 126, 135, 136, 140, 143,<br />

147, 152, 154, 160, 161, 167, 173, 174,<br />

178, 180, 181, 182, 183, 186, 188, 189,<br />

191, 192, 193, 194, 195, 196, 197, 198,<br />

199, 200, 201, 202, 203, 204, 205,<br />

232, 276, 277, 278, 288, 289, 305<br />

bisschopszoen · 81<br />

Blackburn · 12<br />

Blexen · 219<br />

Bloch · 33<br />

bloedban · 202<br />

bloedwraak · 59, 71, 72, 74, 95<br />

Blok · 140, 200, 201, 202, 303, 305<br />

Blokhuis · 66, 142, 152, 196, 240<br />

Boeles · 10, 16, 23, 54, 58, 204, 211, 231<br />

boete · 52, 61, 62, 64, 65, 66, 67, 68, 72,<br />

76, 78, 79, 82, 93, 99, 107, 112, 131,<br />

254, 255<br />

boetebedrag · 52, 59, 61, 62, 64, 66, 67,<br />

68, 79, 82, 99, 107<br />

boeteregister · 76, 93, 107, 217, 221, 222,<br />

253, 254, 255, 257, 258, 260, 261, 263,<br />

265, 266, 268, 269, 270, 271, 272<br />

boeteverdubbeling · 120<br />

Boethius · 136<br />

Bohemen · 31<br />

Böhmer · 108, 182, 184, 185, 187<br />

Bolin · 19, 22<br />

Bolsward · 25, 37, 155, 159, 193, 269<br />

Bonifatius · 15<br />

Boorn · 159<br />

Borchling · 100, 217, 219<br />

Bornego · 93, 131<br />

Bos · 235<br />

Bourgondië · 37, 287, 288, 292<br />

Bourgondische gulden · 287<br />

Bourgondische Nederlanden · 35, 37,<br />

307<br />

Bourgondische Rijk · 35, 37, 291<br />

Bourgondische stuiver · 37, 211, 251<br />

Brabantse sterling · 32<br />

brander · 238<br />

brandkamer · 238<br />

brandstichting · 52<br />

braspenning · 38, 39, 248, 262<br />

Braunfels · 15<br />

Brechtheid · 163<br />

Bremen · 109, 114, 146, 147, 151, 157, 160,<br />

213, 214, 215, 232, 277, 288<br />

Bremer gulden · 307<br />

Breuker · 100, 118


Brokmerland · 35, 81, 83, 221, 277<br />

Brooke · 102, 156, 218, 243<br />

Bruch · 160, 173, 183<br />

Brugge · 248, 288<br />

Brunner · 5, 56, 65, 72, 80, 98, 106, 150,<br />

204<br />

Bruno II · 166, 197<br />

Bruno III · 123, 147, 151, 159, 165, 166,<br />

175, 179, 183<br />

Brunoon · 23, 109, 140, 151, 154, 159,<br />

160, 161, 165, 166, 168, 169, 171, 181,<br />

183, 184, 197, 199, 202, 203, 232<br />

Brunswijk · 147, 154, 182, 187<br />

Brüsch · 151, 169, 181, 184, 197, 232<br />

brutogewicht · 19, 22, 216, 220, 221,<br />

236, 249, 250<br />

Buchner · 18, 109, 122, 126, 146, 147, 151,<br />

153, 154, 232<br />

Buitenrust Hettema · 122, 123, 139<br />

Buma · 19, 20, 28, 30, 31, 71, 73, 76, 77,<br />

80, 81, 82, 84, 88, 93, 99, 100, 103,<br />

106, 107, 112, 114, 115, 116, 119, 125,<br />

129, 131, 134, 194, 200, 216, 217, 218,<br />

221, 222, 233, 234, 235, 246, 248, 254,<br />

258, 260, 261, 270, 271<br />

Bunnik · 171<br />

Burchard · 173<br />

Burge · 157<br />

butdrager · 36, 38, 242, 281, 282, 283<br />

Butjadingen · 210<br />

butken · 36, 38, 88, 89, 90, 92, 237, 239,<br />

245, 259, 262, 263, 264, 265, 266, 267,<br />

268, 269, 270, 271, 272, 281, 282<br />

Byzantijnse rijk · 155<br />

Byzantijnse solidus · 10, 56, 64, 79<br />

Byzantium · 54<br />

C<br />

capitulare · 16, 18, 53, 58, 105, 201, 231<br />

cavalier · 39<br />

christelijk recht · 50, 108<br />

christelijke kerk · 15, 47, 112, 113, 146<br />

christelijke religie · 76<br />

christendom · 15, 71<br />

regIster 349<br />

Christiana · 17, 23<br />

Christiana Religio-penning · 17, 23, 104<br />

circulatie · 12, 17, 36, 54, 55, 60, 86, 98,<br />

227, 231, 235, 236, 237, 238, 239, 259,<br />

260, 262, 283, 310, 313<br />

Cirksena · 282, 293, 296, 298<br />

cladolg · 61<br />

clinkert · 89<br />

coepmansgulden · Zie<br />

koopmansgulden<br />

Coevorden · 38, 45, 239, 247, 276, 280<br />

cogsculd · 114, 192, 196<br />

Cohen · 75<br />

Colmjon · 231<br />

comes · 150, 178, 182, 203<br />

communicatie · 6, 8, 13, 23, 24, 28, 32,<br />

312<br />

communicatiemiddel · 281<br />

compensatie · 5<br />

cona · 30, 217, 219<br />

Concilie van Reims · 15, 18<br />

concurrentie · 37, 157, 290<br />

concurrentieoverweging · 156, 295<br />

condominium · 186, 205<br />

condominiumperiode · 205<br />

condominiumverdrag · 161<br />

Conrad · 5, 112<br />

conterfeitede ort gholdesen · 302, 303,<br />

304<br />

conventie · 1, 8, 34, 207, 241, 272<br />

cope · 135<br />

coper · 135<br />

Cornelis van Leiden · 297, 298, 299,<br />

300, 301, 302, 307<br />

cornus · 263, 264, 272<br />

corte grote · 39, 241<br />

Corvey · 180, 181<br />

Coupland · 87<br />

crockard · 31<br />

D<br />

daalder · 225, 310<br />

Dalhem · Zie Königsdalheim<br />

Damme · 238


350 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Dannenbauer · 201<br />

Dannenberg, Dbg. · 104, 179<br />

datering · 12, 49, 71, 75, 90, 91, 92, 93,<br />

94, 107, 115, 125, 127, 128, 131, 132,<br />

133, 179, 189, 203, 216, 220, 236, 261,<br />

272, 275, 278, 280, 285, 289, 296,<br />

298, 300<br />

David · 288<br />

David van Bourgondië · 288<br />

davidsgulden · 288, 300<br />

Dbg. · Zie Dannenberg<br />

De Cock · 145<br />

De Hemmen · 258, 265<br />

De Nederlandsche Bank · 305<br />

De Poorter · 288<br />

De Rhoer · 38, 282, 283<br />

De Roover · 209<br />

De Vries · 72<br />

decima regalia · 192, 193, 194, 197, 200<br />

decimale stelsel · 208<br />

decreet · 18, 38, 58<br />

Deens · 21, 87, 140, 148, 162, 163, 164,<br />

168, 171, 219<br />

dekma · 193, 194<br />

Delfzijl · 278<br />

Delfzijlen · 240, 241<br />

Delmenhorst · 300<br />

Delmonte · 287, 288<br />

denarii fresonicis · 54, 61<br />

denarius · 3, 12, 47, 54, 55, 58, 61, 69, 85,<br />

86, 87, 223, 262, 263<br />

denarius Gavariensis · 214, 215, 218<br />

Denemarken · 9, 19, 165, 230, 233<br />

Denen · 15, 21, 163<br />

denier · 209, 262<br />

denier Tournois · 209<br />

Dennis · 72<br />

denominatie · 32, 221, 238, 246, 250<br />

Derlingouw · 166, 167<br />

Detern · 277<br />

devaluatie · 13, 40, 237, 244, 266<br />

Deventer · 122, 142, 197<br />

Deventer gulden · 299<br />

Diamond · 5, 72, 98<br />

Diederik · 53, 162, 164<br />

Diederik van Heinsberg · 250<br />

diefstal · 52<br />

Dietrichsfeld · 23, 103<br />

diocees · 109, 120, 147, 191, 193, 200,<br />

201, 202, 214<br />

Dirk · 199<br />

Dirk III · 199<br />

Dirk IV · 123<br />

Dirk VI van Holland · 175, 186<br />

Dirks · 175<br />

Doehaerd · 231<br />

doem · 51, 77, 94, 97, 106, 112, 125<br />

Dokkum · 15, 21, 155, 159, 163, 165, 169,<br />

184, 246, 247, 250, 251<br />

dollar · 228<br />

Domburg · 16, 21<br />

Dongeradeel · 107, 258<br />

doodslagboete · 56, 57, 58, 59, 62, 64,<br />

66, 67, 68, 69, 73, 74, 75, 76, 78, 79,<br />

80, 84, 92, 93, 99, 112, 134<br />

Doornik · 184<br />

Dordrecht · 277<br />

Dorestat, UUik, Wijk · 9, 10, 16, 19, 21,<br />

23, 87, 196, 197, 231, 311<br />

Dorkwerd · 238, 239<br />

Dousa · 100<br />

Douwe Dekema · 267<br />

Drenthe · 25, 26, 28, 148, 149, 253, 259,<br />

276, 279, 289<br />

Druk · 77, 100, 103, 120, 124, 195, 258,<br />

270, 272<br />

dubbele flabbe · 310<br />

dubbele standaard · 6, 12, 14, 15, 19, 20,<br />

22, 24, 43, 230<br />

dubbelsterling · 260, 263, 264, 272<br />

Duitse Rijk · 87, 105, 145, 155, 202, 216,<br />

260, 290, 298<br />

Duitsland · 20, 31, 102, 166<br />

Duplessy · 219, 264, 272<br />

Duurswold · 293<br />

dux · 53, 78, 170, 180, 199, 200, 204


E<br />

Ebel · 19, 20, 28, 30, 31, 71, 73, 76, 77, 80,<br />

81, 82, 84, 88, 93, 99, 100, 103, 106,<br />

107, 112, 114, 115, 116, 119, 125, 129,<br />

131, 134, 194, 216, 217, 221, 222, 233,<br />

234, 235, 246, 248, 254, 258, 260, 261<br />

Echten · 135, 136, 140, 141, 142, 143<br />

Eckhardt · 87, 91, 214<br />

economie · 1, 3, 16, 29, 31, 45, 75, 155,<br />

208, 223, 225, 230, 238, 290<br />

economisch gedrag · 1, 4, 207, 218<br />

economisch instrument · 228<br />

economisch leven · 33, 244<br />

economisch probleem · 7, 13, 27, 30, 312<br />

economisch proces · 42, 225<br />

economisch systeem · 1<br />

economisch verkeer · 225, 226, 312<br />

economische code · 207, 210<br />

economische communicatie · 3<br />

economische expansie · 24<br />

economische functie · 91, 290<br />

economische gedragscode · 213<br />

economische groei · 16<br />

economische institutie · 1, 2, 4, 6, 17,<br />

28, 39, 42, 45, 225, 312<br />

economische waarde · 3, 5, 48, 91, 258,<br />

312<br />

economisch-historisch · 98, 210, 226,<br />

233, 253<br />

écu · 33, 42, 89, 241<br />

edeling · 52, 63, 80, 240<br />

edelmetaal · 84, 85, 227, 228, 313<br />

Edo van Riustringen · 81<br />

Edo Wiemken II van Jever · 300<br />

Edzard I Cirksena · 300, 305, 306, 307<br />

Eems · 9, 17, 31, 33, 35, 81, 88, 89, 103,<br />

108, 146, 155, 229, 233, 239, 248, 278,<br />

281, 282<br />

Egbert Alting · 304<br />

Egbert Eenoog Billung, Ekbertus · 110,<br />

136, 140, 161, 162, 164, 166, 167, 168, 171<br />

Egbert I van Brunswijk · 147, 150, 151,<br />

152, 154, 160, 166, 232<br />

regIster 351<br />

Egbert II van Brunswijk · 154, 157, 160,<br />

161, 173, 181, 199, 232<br />

Egbert Jr Billung · 110, 166, 167, 169,<br />

170, 171<br />

Egilmar · 214<br />

Egmonder annalen · 199<br />

Ehbrecht · 154, 159, 160, 161, 173, 174,<br />

181, 182, 184, 185, 232<br />

Einhardi Annales · 53<br />

eins · Zie ons<br />

Ekbertus · Zie Egbert Eenoog Billung<br />

Ekkehard · 110, 167<br />

Ekkehard van Aura · 184<br />

Elten · 148, 149<br />

Emden · 25, 27, 28, 31, 35, 37, 92, 102,<br />

103, 221, 293, 296, 301, 303, 307<br />

Emder goudgulden · 92<br />

Emder groot · 90<br />

Emder gulden · 291, 297, 299, 301, 303,<br />

305<br />

emendatio · 72<br />

emissieteken · 299, 300, 301, 306<br />

Emmius · 81, 82, 83, 221, 279, 293, 294,<br />

305, 307<br />

Emnighem · Zie Jemgum<br />

emporium · 9, 10<br />

Emsingo · 23, 81, 82, 115, 149, 221<br />

Engeland · 9, 12, 13, 14, 19, 21, 27, 31, 41,<br />

54, 55, 102, 132, 155, 156, 209, 218,<br />

230, 235, 236, 237<br />

Engelse groot · 41<br />

Engelse mark · 237, 243<br />

Engelse penning · 27, 28, 29, 30, 31, 32,<br />

33, 35, 41, 82, 87, 88, 89, 90, 92, 131,<br />

210, 212, 214, 215, 219, 221, 222, 229,<br />

235, 236, 237, 238, 239, 243, 244, 245,<br />

264, 265, 266, 268, 281, 314<br />

Engelse pond · 90<br />

Engelse sterling · 33, 212, 245, 247, 259,<br />

264<br />

Enno I · 301<br />

Enno II · 306<br />

erfrente · 34, 302


352 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

erfzoen · 52, 58, 62, 65, 66, 67, 68, 70,<br />

73, 74, 75, 76, 77, 80, 81, 82, 84, 92,<br />

93, 94, 95, 129, 131, 132, 134, 234<br />

euro · 48, 62, 84, 207, 225, 228, 229, 258,<br />

314<br />

Europa · 3, 10, 12, 13, 22, 25, 35, 61, 153,<br />

156, 209, 212, 220, 235, 239, 241<br />

Europese Gemeenschap · 311<br />

Europese Monetaire Unie · 207<br />

Europoort · 10, 311<br />

Everhard · 148, 149<br />

evolutie · 1, 3, 4, 6, 9, 12, 14, 30, 35, 43,<br />

45, 66, 72, 74, 79, 98, 133, 207, 210,<br />

218, 225, 226, 229, 231, 232, 233, 244,<br />

269, 312, 313<br />

evolutionaire beweging · 39<br />

export · 12, 25, 236, 259<br />

F<br />

falsum · 173, 174, 182, 186, 188<br />

Farmsum · 293<br />

Federgo · 149<br />

Feith · 38, 39, 217, 303, 306<br />

Ferdinand I · 309<br />

Ferwerderadeel · 107, 258<br />

feud case · 62, 63, 64, 65, 68<br />

Fiala · 178<br />

fiduciair geld · 44<br />

fijn goud · 287, 288, 295, 301, 304<br />

Finland · 157, 233<br />

Fivelingo · 23, 28, 82, 107, 111, 115, 121,<br />

124, 128, 132, 146, 147, 148, 149, 150,<br />

151, 152, 153, 154, 155, 160, 174, 235,<br />

238, 243, 254<br />

Fivelingoër handschrift · 81, 134, 118,<br />

233, 235, 261<br />

Flehi · Zie Vlie<br />

florijn · 31<br />

Floris III van Holland · 161, 186, 205<br />

Floris V de Voogd · 67, 68<br />

Fockema Andreae · 67, 68, 80, 83, 84<br />

Focko Ukena · 277, 282<br />

Fokkema · 263<br />

formele institutie · 1, 207<br />

Formsma · 121, 276, 277, 304, 309<br />

frana · 97, 114, 116, 120, 191, 202, 203, 232<br />

franc · 207, 258<br />

Franeker · 92, 193, 257, 258, 294, 296, 299<br />

Franeker goudgulden · 92, 294<br />

Franeker Vijfga · 257, 258<br />

Franekeradeel · 270<br />

Franken · 10, 14, 15, 16, 18, 53, 57, 65, 66,<br />

73, 76, 87, 145, 155, 201<br />

Frankfurt · 58, 296<br />

Frankische penning · 58, 60<br />

Frankische rijk · 9, 13, 14, 16, 17, 18, 19,<br />

54, 55, 86, 145, 155<br />

Frankrijk · 36, 42<br />

Frans schild · 39, 89, 241, 260, 271<br />

fraude · 95, 227<br />

frauduleuze muntslag · 38<br />

Frederik Barbarossa · 161, 205<br />

Frederik III · 286, 287, 288, 294, 295,<br />

297, 298, 299, 301, 303<br />

Frederik van Blankenheim · 276<br />

Frederik van Luxemburg · 151<br />

Fredo van Wangerland · 220<br />

fredus · 65, 66, 67, 68, 74<br />

Freytag · 152, 164, 165, 166, 167, 170<br />

Frideruna · 162<br />

Friedberg · 288<br />

Fries Museum · 249<br />

Friese mark · 3, 85, 92, 94, 208, 230, 234<br />

Friese penning · 58, 61, 62, 87, 88, 90,<br />

93, 103, 104, 118, 119, 130, 131, 156,<br />

165, 211, 212, 214, 215, 216, 217, 218,<br />

222, 223, 229, 230, 231, 233, 234, 235,<br />

236, 261, 268, 272, 314<br />

Friese pond · 90, 94, 118, 119, 203, 266,<br />

268<br />

Friese schild · 260, 271<br />

Friese sterling · 6, 76, 88, 92, 132, 236,<br />

259, 260, 264<br />

Frisia Citerior · 16, 20<br />

Frisia Ulterior · 17, 19, 20, 21, 22, 43, 58,<br />

87<br />

Froumund · 136<br />

Fukuyama · 1<br />

Fulda · 171, 203, 204


G<br />

Ganshof · 58, 150, 201, 202, 203, 204<br />

Gardolf · 136, 140, 162<br />

Gariel · 16<br />

Garrelsweer · 146, 153, 154, 155, 156,<br />

160, 232<br />

gedragscode · 48, 207, 210, 244<br />

Geert Hessel(s) · 297, 303, 304<br />

Geertruid · 123<br />

Geertruid van Holland · 165<br />

Geld- en Bankmuseum · 285<br />

geldcirculatie · 236, 238, 245<br />

geldeconomie · 155<br />

geldeenheid · 2, 85, 91, 95, 217, 225,<br />

242, 253<br />

Gelderland · 148<br />

geldontwaarding · 98, 107, 117, 214<br />

geldsoort · 54, 74, 77, 216, 255<br />

geldstandaard · 1, 6, 7, 8, 12, 13, 15, 20,<br />

22, 23, 24, 26, 29, 30, 35, 38, 42, 43,<br />

44, 48, 49, 50, 53, 62, 69, 71, 74, 75,<br />

77, 79, 84, 85, 88, 90, 91, 93, 94, 98,<br />

103, 118, 207, 208, 209, 210, 212, 213,<br />

215, 216, 218, 220, 221, 223, 225, 226,<br />

227, 228, 229, 231, 233, 234, 235, 236,<br />

237, 238, 239, 244, 288<br />

geldstelsel · 7, 89, 90, 209, 212, 220,<br />

221, 226, 238, 239, 240, 241, 242, 243,<br />

244, 245, 246, 249, 253, 258, 259,<br />

260, 262, 263, 269, 281, 311, 312, 314<br />

geldsysteem · 13, 17, 27, 29, 30, 33, 39,<br />

42, 45<br />

geldwaarde · 3, 4, 98, 209<br />

geldwezen · 53, 75, 145, 147, 225, 226,<br />

246, 253, 290, 311<br />

Gelre · 31, 36, 292<br />

genormeerde waarde · 227, 232<br />

Gent · 250<br />

Gentse groot · 250<br />

Georg van Saksen · 306<br />

Gerbenzon · 75, 81<br />

Gerbert · 162, 171<br />

gerechtsvrede · 79, 82<br />

Germarmark · 182<br />

regIster 353<br />

Gertrud I, Gertrud NN · 110, 165, 166,<br />

167, 168, 169, 171<br />

Gertrud NN · Zie Gertrud I<br />

Gertrud van Brunswijk · 161, 173, 181,<br />

185, 205<br />

Gertrud van Northeim · 161, 185, 186, 187<br />

gewicht · 8, 10, 13, 23, 27, 31, 54, 56, 57, 75,<br />

86, 87, 89, 104, 156, 157, 165, 178, 208,<br />

211, 217, 220, 227, 231, 236, 238, 241, 245,<br />

250, 264, 282, 283, 287, 294, 295, 299,<br />

300, 301, 302, 305, 306, 307, 309, 313<br />

gewichtseenheid · 3, 55, 230<br />

gewoonterecht · 71, 80, 98, 146<br />

Gisela · 163, 197<br />

Glaudemans · 71, 72<br />

globalisering · 225<br />

Godebald · 188<br />

Godfried ‘de Gevangene’ van Verdun ·<br />

148, 149, 150, 152<br />

Godfried de Jongere, Godfried de<br />

Noorman · 140<br />

Godfried de Noorman · Zie Godfried<br />

de Jongere<br />

Godfried II met de Baard, Godfried van<br />

Lotharingen · 148, 150, 151, 152, 154,<br />

232<br />

Godfried van Lotharingen · Zie<br />

Godfried II met de baard<br />

Godfried van Neder-Lotharingen · 199<br />

Godschalk · 167<br />

godsvrede · 81, 82, 84, 93, 94, 120, 131,<br />

132, 133, 134, 270, 271<br />

Gokerk · Zie Hohenkirchen<br />

Gooi · 200<br />

Goslar · 157, 166<br />

Gosses, F. · 26<br />

Gosses, I.H. · 26, 75, 114, 115, 174, 197<br />

Gothelo I · 150<br />

Gothelo II · 150, 232<br />

goudaanmunting · 296<br />

goudeenheid · 34<br />

gouden solidus · 6, 12, 15, 17, 18, 19, 20,<br />

22, 23, 56, 57, 59, 62, 69, 78, 230<br />

gouden standaard · 19, 22, 23, 24, 59


354 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

goudequivalent · 258<br />

goudgehalte · 13, 19, 22, 42, 54, 86, 229,<br />

296, 298, 299, 300, 301, 305, 306<br />

goudgeld · 5, 33, 60, 69, 73, 285, 296,<br />

310<br />

goudgewicht · 42, 56<br />

goudgulden · 92, 285, 286, 287, 288,<br />

293, 294, 296, 297, 298, 299, 300,<br />

301, 302, 307, 309, 310<br />

goudinhoud · 54, 86<br />

goudprijs · 13, 23<br />

goudsmid · 247<br />

goudwaarde · 4, 7, 87<br />

gouw · 146<br />

graaf · 35, 53, 68, 73, 104, 108, 109, 110,<br />

111, 114, 115, 116, 122, 123, 135, 136,<br />

140, 143, 146, 147, 148, 149, 150, 151,<br />

152, 156, 159, 161, 162, 165, 166, 167,<br />

168, 169, 170, 171, 173, 174, 179, 180,<br />

181, 182, 183, 184, 185, 186, 188, 193,<br />

197, 199, 200, 202, 203, 204, 205,<br />

213, 214, 215, 226, 232, 250, 264, 275,<br />

276, 277, 288, 300, 305, 306<br />

graafschap · 35, 108, 109, 136, 140, 146,<br />

147, 148, 150, 151, 152, 153, 154, 160,<br />

173, 174, 180, 184, 187, 188, 198, 202,<br />

204, 300<br />

Granteren · 258<br />

grata · 89, 90, 247, 248, 250, 260, 261,<br />

262, 263, 264, 267, 268, 269, 270, 271,<br />

272, 273, 312<br />

Gregorius · 188<br />

Grierson · 5, 10, 12, 14, 17, 19, 22, 47, 54,<br />

55, 58, 59, 60, 61, 86, 229, 230<br />

grietman · 85, 245<br />

Grolle · 85, 212<br />

Groningen · 5, 25, 27, 28, 31, 34, 35, 37,<br />

38, 39, 40, 41, 50, 66, 75, 81, 82, 85,<br />

88, 89, 90, 94, 100, 102, 132, 142, 152,<br />

156, 196, 221, 222, 229, 233, 235, 236,<br />

239, 241, 242, 243, 246, 248, 249,<br />

250, 253, 259, 265, 269, 271, 275, 276,<br />

277, 278, 279, 280, 282, 283, 285, 286,<br />

289, 291, 292, 293, 294, 295, 297, 300,<br />

302, 303, 304, 305, 306, 307, 309, 310<br />

Groninger Archieven · 34, 35, 38, 39, 41,<br />

195, 217, 241, 242, 243, 265, 297, 300,<br />

302, 309<br />

Groninger gulden · 287, 288, 289, 295,<br />

297, 299, 300, 301, 303, 304<br />

Groninger Museum · 285, 288, 298,<br />

302, 304, 305<br />

Groninger payement · 31, 34, 38, 40, 89,<br />

221, 222, 239, 240, 242, 246, 281<br />

Groninger penning · 40, 88, 222, 234,<br />

235, 240, 247<br />

Groninger schild · 34, 40, 41, 242<br />

Groninger stuiver · 38, 90, 299, 303<br />

groot · 239, 261, 262, 270, 283<br />

groot Tournois, Toerse groot,<br />

tournoyse · 209, 214, 215, 219, 221,<br />

247<br />

groot van Sigismund · 261, 263, 270,<br />

272<br />

grootgraafschap · 146, 151, 154, 155<br />

grootheid · 90, 241, 268<br />

grootken · 90<br />

grossus · 248<br />

grote mark · 248, 262, 267<br />

gubernator · 35, 115, 264, 306<br />

guerre monétaire · 37<br />

gulden · 33, 34, 38, 41, 49, 62, 84, 90, 92,<br />

207, 225, 228, 229, 237, 258, 285, 286,<br />

287, 288, 289, 293, 294, 295, 296, 297,<br />

298, 299, 300, 301, 302, 303, 304,<br />

305, 306, 307, 309, 310<br />

H<br />

haagmunterij · 156, 289<br />

haagmuntslag · 290<br />

Haertle · 22, 231<br />

hagemunt · 156<br />

Halbertsma · 147, 173, 174, 199, 200, 232<br />

Hälbling · Zie halfling<br />

halfling, Hälbling · 32<br />

halfpenny · 218<br />

Hall · 31<br />

halling · 88, 215, 218, 219, 221, 222, 223,<br />

238


halve daalder · 310<br />

halve groot · 282, 283<br />

halve gulden · 302, 303, 304, 305, 306<br />

halve plak · 251<br />

halve rijnsgulden · 302, 304<br />

halve witte · 220, 221, 266<br />

Hamaland · 148, 149, 165<br />

Hamburg · 109, 147, 153, 157, 232, 277,<br />

293<br />

Hamburger gulden · 307<br />

handboete · 63, 69<br />

handelsactiviteit · 16, 24<br />

handelsbelang · 16, 220<br />

handelscentrum · 10, 25<br />

handelscontact · 27, 212<br />

handelsgebied · 17<br />

handelsnederzetting · 145<br />

handelspatroon · 7<br />

handelsplaats · 58, 108, 212<br />

handelspositie · 213<br />

handelsregister · 291<br />

handelsrelatie · 102, 235<br />

handelsroute · 10<br />

handelsstandaard · 38<br />

handelsverdrag · 213<br />

handelsverkeer · 55, 114, 210, 218, 235,<br />

290<br />

handelswaar · 290<br />

handschrift · 30, 39, 48, 49, 99, 100,<br />

103, 111, 114, 115, 117, 120, 121, 124,<br />

125, 142, 194, 195, 202, 229, 233, 248,<br />

254, 258, 261, 264, 270, 288, 289<br />

Hans tom Bussche · 309<br />

Hanze · 25<br />

Hanzegebied · 220<br />

Hanzeverbond · 25<br />

Haro Winneken · 217<br />

Hasselt · 250<br />

haudling · Zie hoofdeling<br />

Hävernick · 104, 213, 291<br />

Heck · 26, 91, 121, 122<br />

Heidinga · 145<br />

heiligschennis · 52<br />

regIster 355<br />

Heilwig van Oldenburg · 300<br />

heller · 31<br />

hellinc · 219<br />

Helmershausen · 182<br />

Helpman · 34<br />

Hemma Odda zin · 246, 253, 255, 256,<br />

263, 265, 266, 267, 268, 270, 272, 273<br />

Henderik · 171<br />

Hendrik I de Vogelaar · 20, 163<br />

Hendrik II · 110, 167, 198<br />

Hendrik II van Schwarzburg · 288<br />

Hendrik III van Duitsland · 150, 151,<br />

152, 153, 166, 193, 197, 198<br />

Hendrik IV · 152, 153, 160, 173, 181, 193,<br />

198, 199, 200<br />

Hendrik V · 173, 184, 187, 188<br />

Hendrik van Lynner · 297, 298, 299,<br />

300<br />

Hendrik van Northeim (‘de Vette’) ·<br />

161, 173, 174, 180, 181, 182, 183, 185,<br />

188, 205<br />

Hendrik van Zutfen · 173, 174, 180, 184<br />

Henegouwen · 37, 260, 264, 272, 275,<br />

277<br />

Henstra · 1, 12, 14, 17, 18, 20, 26, 28, 30,<br />

33, 38, 39, 40, 41, 42, 49, 54, 55, 56,<br />

60, 64, 65, 70, 71, 74, 75, 76, 77, 78,<br />

79, 80, 81, 82, 83, 84, 86, 87, 88, 90,<br />

91, 94, 97, 98, 100, 102, 105, 106, 110,<br />

112, 117, 118, 119, 120, 122, 127, 130,<br />

131, 132, 134, 135, 140, 145, 147, 152,<br />

155, 160, 162, 169, 171, 175, 195, 200,<br />

201, 202, 203, 204, 205, 206, 207,<br />

208, 210, 211, 212, 216, 218, 221, 222,<br />

226, 229, 231, 232, 233, 234, 236, 238,<br />

241, 243, 245, 246, 247, 248, 249, 253,<br />

258, 259, 260, 261, 262, 264, 265,<br />

268, 269, 271, 272, 281, 282, 288, 289,<br />

295, 296, 311<br />

Herman (abt van klooster St.<br />

Pantaleon) · 141<br />

Herman I Billung · 148, 152<br />

Herman I van Werl · 150


356 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Herman II van Werl · 108, 149<br />

Herman III van Werl · 149, 150, 152<br />

Herman van Coevorden · 280<br />

Herold · 48, 49, 50, 63<br />

hertog · 23, 37, 65, 78, 108, 109, 110, 112,<br />

126, 150, 154, 163, 168, 171, 178, 179,<br />

180, 184, 187, 199, 200, 214, 264, 275,<br />

288, 292, 306<br />

Herum, Heterheim · 171<br />

Heterheim · Zie Herum<br />

Hildesheim · 110, 166, 167<br />

Hilliger · 138, 141, 142<br />

His · 77, 91, 121<br />

Hlawitschka · 109, 110, 152, 170, 171<br />

Hoekens, Huchingen · 171<br />

Hoekstra · 106, 115, 119, 120, 123, 194,<br />

195<br />

Hofmann · 77, 257, 258, 270<br />

Hofstra · 217<br />

Hohenkirchen, Gokerk · 216<br />

Holland · 25, 35, 37, 135, 161, 174, 175,<br />

186, 200, 205, 275, 276, 277, 287<br />

Holwierde · 293<br />

Hömberg · 164<br />

hoofdeling, haudling, hovetling · 30,<br />

83, 115, 220, 221, 240, 276, 277, 278,<br />

289, 292, 293, 294, 300<br />

Hooft van Iddekinge · 122, 175<br />

hoogste mark · 88, 134, 212, 234, 235, 236<br />

hoogste penning · 88, 212, 234, 235, 236<br />

hoogste schelling · 88, 212, 235<br />

Hoppenbrouwers · 83<br />

horenkensgulden · 300, 305, 306<br />

horige · 63, 64<br />

hovetling · Zie hoofdeling<br />

Huchingen · Zie Hoekens<br />

huisbelasting · 114, 115, 119, 120, 124,<br />

149, 193, 194<br />

Huiskes · 136, 138<br />

Humsterland · 131, 235, 242<br />

Hunsingo · 23, 41, 82, 84, 131, 153, 276<br />

Hunze · 145, 276<br />

huslaga · Zie huslotha<br />

huslatha · Zie huslotha<br />

huslotha, huslaga, huslatha · 114, 115,<br />

123, 124, 146, 149, 192, 193, 194, 195,<br />

197, 198, 200, 201, 202, 205<br />

I<br />

Ida van Selwerd · 280<br />

ield · 70, 73, 131, 134, 234, 273<br />

IJsland · 72<br />

IJssel · 148<br />

Ilisch · 23, 32, 97, 103, 104, 146, 147, 154,<br />

157, 164, 165, 175, 178, 179, 180, 186,<br />

199, 211, 218, 231, 232, 233<br />

imitatie · 10, 17, 20, 23, 27, 28, 29, 32, 42,<br />

56, 87, 92, 104, 212, 219, 223, 231, 232,<br />

233, 235, 236, 237, 238, 239, 244, 272,<br />

287, 288, 297, 301<br />

imitatie-sterling · 27, 28, 29, 32<br />

imitatie-tremissis · 10<br />

Immink · 21, 115, 146, 191, 192<br />

incasso · 120, 146, 193, 194, 195, 196, 197<br />

incunabel · 103, 194, 255, 273<br />

inflatie · 228, 286, 306, 313<br />

inflatoire geldschepping · 311<br />

informele institutie · 1, 207<br />

inkomstenderving · 5<br />

Innersdijk · 276<br />

Innerste · 166<br />

institutie · 1, 2, 4, 8, 15, 43, 45, 125, 207,<br />

225<br />

institutionele evolutie · 42, 43<br />

intrinsieke waarde · 66, 67, 68, 98, 108,<br />

119, 226, 227, 232, 239, 243, 247, 258,<br />

259, 260, 263, 291, 307, 312, 313<br />

investituur · 188<br />

J<br />

Jacoba van Beieren · 277<br />

Jacobi · 247, 249, 250<br />

Jacobus · 247<br />

Jade · 276<br />

Jadegebied · 28, 30, 31, 35, 37, 210, 211,<br />

213, 215, 216, 218, 219, 220, 221, 223


Jaekel · 53, 123, 124, 136, 140, 159, 162,<br />

163, 165, 173, 204, 217<br />

jager · 251<br />

Jan I van Kleef · 288<br />

Jan III van de Palts-Simmern · 288<br />

Jan van Beieren · 115, 250, 277<br />

Jan van Bourgondië · 38<br />

Janse · 174, 175, 205<br />

Jansen · 25<br />

Jappe Alberts · 25, 183, 188, 245<br />

Jemgum, Emnighem, Jemmingen · 146,<br />

147, 154, 155, 160, 232<br />

Jemmingen · Zie Jemgum<br />

Jesse · 15, 16, 18, 19, 58, 87, 213, 219, 220<br />

Jever · 27, 30, 88, 92, 102, 103, 104, 108,<br />

109, 113, 122, 178, 207, 213, 214, 215,<br />

216, 218, 221, 223, 233<br />

Jeverland · 114, 300<br />

Jeverse penning · 214<br />

Johan van Caster · 291<br />

Johan van Horn · 305<br />

Johan XIV · 300<br />

Johannes de Beka · 174<br />

Johnson · 31, 86<br />

Johnston · 82, 125, 131, 211<br />

Jongbloed · 148, 149<br />

Judas · 157<br />

jurisprudentie · 51, 97<br />

Jus Municipale Frisonum · 77, 93, 99,<br />

100, 103, 116, 118, 121, 202, 258, 260,<br />

261, 262, 269, 270, 271, 272<br />

K<br />

kaepmansgolden · Zie<br />

koopmansgulden<br />

Kaiserswerth · 153<br />

Kalifa · 111, 112, 113, 114, 116<br />

kalifaat · 61<br />

Kalvelage · 300<br />

Kappelhoff · 85, 211, 214, 217, 220, 221,<br />

260, 282, 293, 296, 298, 300, 301,<br />

305, 307<br />

Karel de Dikke · 140<br />

regIster 357<br />

Karel de Grote · 15, 16, 17, 18, 20, 43, 47,<br />

50, 57, 58, 60, 62, 65, 69, 76, 80, 85,<br />

87, 97, 105, 112, 115, 136, 155, 162, 171,<br />

201, 203, 204, 226, 230, 231, 254, 277<br />

Karel de Stoute · 282, 287, 292, 293<br />

Karel Martel · 15<br />

Karel V van Habsburg · 299<br />

Karolingers · 16, 20, 21, 78, 105, 289<br />

Karolingisch monetair systeem · 16<br />

Karolingische dynastie · 20, 25<br />

Karolingische munthervorming · 16, 20<br />

Karolingische penning · 6, 15, 16, 19,<br />

20, 22, 23, 57, 58, 59, 60, 87, 156, 231<br />

Karolingische rijk · 16, 18, 20, 21<br />

Karolingische solidus · 19<br />

keerzijde · 157, 164, 165, 178, 220, 250,<br />

275, 282, 285, 286, 287, 298, 299, 310<br />

keizer · 18, 83, 104, 115, 136, 139, 145,<br />

150, 153, 157, 163, 167, 245, 261, 272,<br />

277, 278, 287, 288, 292, 293, 294, 295,<br />

297, 298, 301, 302, 309<br />

keizerin · 153, 198<br />

keizerlijke groot · 269<br />

keizerrijk · 20, 21<br />

Kennemerland · 200<br />

Kennepohl · 16, 17, 23, 58, 104, 210, 211<br />

Keno tom Brok · 81, 115, 277, 282<br />

kerkelijke belasting · 119, 120, 123, 192,<br />

193, 194<br />

kerstening · 15, 112, 254<br />

Kersting · 121<br />

Kervin de Lettenhove · 288<br />

Keulen · 23, 37, 136, 142, 143, 152, 162,<br />

209, 286<br />

Keuls pond · 267<br />

Keulse mark · 3, 27, 85, 208, 213, 214,<br />

230, 234, 286, 298, 301, 305<br />

Keulse penning · 27, 31, 87, 104, 112, 118,<br />

119, 121, 131, 209, 212, 213, 235, 265<br />

keur · 76, 77, 78, 82, 97, 98, 99, 100, 101,<br />

102, 104, 105, 106, 107, 108, 109, 111,<br />

112, 113, 114, 115, 116, 117, 118, 119,<br />

120, 121, 122, 123, 124, 125, 126, 127,<br />

128, 131, 132, 133, 194, 195, 201, 202,<br />

235, 238, 254, 265


358 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

keurvorst · 42, 287, 297<br />

keurvorstelijke florijn · 41<br />

keurvorstendom · 286<br />

keurvorster gulden · 307<br />

Kirial · 219<br />

Kirsch · 214<br />

Kleef · 288<br />

kleingeld · 31, 32, 282<br />

klemmergulden · 300<br />

knapkoek · 305<br />

Knol · 24<br />

Koenraad I · 198<br />

Koenraad II · 104, 108, 122, 126, 166,<br />

169, 170, 193, 197, 198<br />

Koenraad III · 123, 161, 174, 186, 188, 205<br />

Koenraad van Zwaben · 118, 124, 160,<br />

173, 178, 181, 183, 199, 205<br />

koers · 18, 22, 34, 41, 104, 118, 120, 203,<br />

219, 222, 228, 241, 259, 266, 289,<br />

299, 303, 307<br />

Kögel · 122<br />

kogge · 25<br />

Kohl · 289<br />

Köhler · 1<br />

Königsdalheim, Dalhem · 167<br />

koning · 15, 16, 20, 21, 26, 35, 37, 50, 53,<br />

57, 60, 65, 66, 67, 73, 76, 78, 87, 97,<br />

99, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 112,<br />

113, 114, 116, 120, 121, 122, 123, 124,<br />

125, 126, 127, 128, 135, 140, 145, 146,<br />

149, 150, 151, 152, 153, 154, 156, 159,<br />

160, 162, 163, 166, 167, 169, 170, 173,<br />

181, 183, 184, 186, 187, 188, 192, 193,<br />

196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 205,<br />

230, 231, 232, 235, 259, 277, 278, 279,<br />

288, 292, 295, 297, 302, 311<br />

koningsban · 105, 115, 202, 203, 204<br />

koningsbelasting · 184, 185, 192, 193,<br />

194, 195, 200, 201, 205<br />

koningsgoed · 135, 140<br />

koninklijk munthuis · 44<br />

Koninklijk Penningkabinet · 298, 301,<br />

302, 305<br />

koninklijke munt · 87, 231<br />

koninkrijk · 10, 21, 25, 197<br />

koopmansgulden, coepmansgolden,<br />

kaepmansgolden · 34, 41, 42, 90, 92<br />

Kop van Overijssel · 139<br />

Kopenhagen · 157<br />

korte groot · 38, 39, 40, 241<br />

Kötzschke · 147, 170<br />

Krakau · 136<br />

Krogmann · 121<br />

kromstaart · 34, 36, 37, 38, 90, 249, 250,<br />

251<br />

Krüger · 164<br />

Kruisheer · 67, 68<br />

Künzel · 138, 139<br />

Kuske · 291<br />

kwart groot · 280<br />

L<br />

Lafaurie · 13, 54<br />

Lambert · 163<br />

Land van Vollenhove · 140, 143<br />

landgerecht · 97, 105<br />

landrecht · 72, 75, 84, 97, 99, 100, 101,<br />

105, 111, 113, 114, 115, 116, 117, 118,<br />

120, 121, 122, 125, 200, 240, 242<br />

landsvrede · 81, 82, 83, 122<br />

Lange · 165, 175, 180, 182, 185<br />

Langen · 221<br />

Langewold · 82, 276<br />

Laubachi · Zie Lauwers<br />

Lausitz · 187<br />

Lauwers, Laubachi · 15, 26, 33, 50, 58,<br />

59, 61, 79, 104, 105, 108, 146, 151, 178,<br />

193, 229, 230, 233, 250, 251, 276, 277<br />

Lebecq · 10, 16, 21, 230, 311<br />

Leer · 277<br />

Leeuwarden · 37, 89, 92, 155, 159, 175,<br />

180, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 255,<br />

256, 261, 294<br />

Leeuwarder mark · 272<br />

Leeuwarder penning, Lyodera penning<br />

· 31, 88, 222, 245, 246, 247, 248, 249,<br />

251, 261, 262


Leeuwarderadeel · 107, 246, 258<br />

leeuwengroot · 36<br />

Leiden · 280<br />

Leidinger · 108, 149, 150, 152<br />

Lellens · 94<br />

lening · 34<br />

Leppa · 246<br />

Leuvense penning, lovense · 222, 264,<br />

267, 272<br />

Lex Frisionum · 5, 12, 14, 17, 47, 48, 49,<br />

50, 51, 52, 53, 55, 56, 60, 65, 66, 67,<br />

68, 69, 70, 72, 74, 75, 76, 78, 79, 80,<br />

83, 87, 91, 92, 97, 98, 99, 101, 102,<br />

105, 112, 128, 129, 131, 132, 229, 230<br />

Lex Salica · 12, 18, 19, 65, 87, 91<br />

liber · 54, 57, 58, 59, 64, 79, 83, 128, 131<br />

liduwagi · 52<br />

Liemar · 154<br />

Liemers · 148<br />

Linssen · 21, 199, 200<br />

liti · 54, 64, 79<br />

liudmark · 262, 267, 268<br />

Liudolf van Brunswijk · 109, 110, 122,<br />

123, 149, 152, 165, 166, 168, 169, 170,<br />

171, 193, 197, 198, 199<br />

locator · 135<br />

Lodewijk de Vrome · 15, 17, 18, 20, 21,<br />

155, 198, 201, 202, 203<br />

Lodewijk van Nevers · 250<br />

long cross penny · 132<br />

lood · 38, 41, 243, 310, 312<br />

Loon · 250<br />

Looz · 250<br />

Loppersum · 231, 237<br />

Lotharingen · 20, 23, 147, 150, 151, 187,<br />

199, 200<br />

Lotharius II · 164<br />

Lotharius II van Supplingenburg · 161,<br />

174, 182, 184, 185, 186, 187<br />

Lotharius III · 173<br />

lovense · Zie Leuvense penning<br />

Lübbering · 214, 215<br />

Lübbing · 213, 214<br />

Lübeck · 157, 220<br />

regIster 359<br />

Lübecker mark · 3<br />

Lübecker witte · 220<br />

Luik · 37, 305<br />

Lyodera penning · Zie Leeuwarder<br />

penning<br />

M<br />

maagzoen · 5, 52, 58, 59, 61, 62, 63, 64,<br />

65, 66, 67, 68, 73, 74, 76, 80, 84, 92,<br />

93, 94, 95, 98, 112, 132, 134, 234<br />

Maas · 9, 145, 155, 230<br />

Maastricht · 10<br />

Madelinus · 10<br />

Magnus Billung · 154, 178, 179, 214<br />

Magnussage · 194<br />

Mainz · 286<br />

mangeld · 72, 73, 75, 94<br />

mark · 3, 27, 28, 40, 49, 75, 85, 88, 92,<br />

93, 94, 101, 102, 103, 107, 117, 126,<br />

131, 132, 133, 134, 193, 197, 199, 207,<br />

208, 212, 213, 214, 215, 216, 221, 230,<br />

234, 235, 236, 237, 239, 240, 241, 242,<br />

248, 258, 259, 262, 265, 266, 267, 287,<br />

310<br />

markgraaf · 185, 187<br />

markt · 2, 3, 4, 7, 13, 25, 43, 45, 85, 86,<br />

87, 145, 153, 154, 155, 156, 208, 212,<br />

245, 246, 247, 290, 295, 296, 301, 313,<br />

314<br />

marktgestuurd geldstelsel · 7<br />

marktmeester · 156<br />

marktplaats · 23, 232, 246<br />

marktprijs · 4<br />

marktrecht · 146<br />

Marssum · 231, 250<br />

Martinikerk · 279<br />

Matheus · 304<br />

Mathilde Billung · 148, 149, 162, 163,<br />

164, 171<br />

Maurinus · 142<br />

Maximiliaan I · 37, 297, 298, 301, 303,<br />

304, 306


360 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Mayhew · 7, 27, 31, 86, 131, 212, 218, 227, 235<br />

Medemblik · 10<br />

meervoudige rekeneenheid · 4, 14, 33,<br />

34, 41, 42<br />

Meginhard · 148<br />

Meijering · 26, 71, 81, 97, 211, 215<br />

Meissen · 185, 187<br />

meitele · 73<br />

Menadier · 179<br />

Mere Civitas · Zie Merum<br />

Merovingische denier · 16<br />

Merovingische penning · 87<br />

Merovingische solidus · 6, 10, 12, 54,<br />

56, 60, 79, 80, 86<br />

Merovingische tremissis · 10<br />

Merum, Mere Civitas · 147, 154, 232<br />

metaalequivalent · 290<br />

metaalgehalte · 3<br />

metaalwaarde · 227<br />

MGH · Zie Monumenta Germaniae<br />

Historica<br />

Middag · 276<br />

Middellandse Zeegebied · 13<br />

midden-Frisia · 16, 23, 29, 35, 40, 41, 50,<br />

52, 58, 64, 65, 70, 151, 245<br />

Midwolda · 242<br />

Miller · 72<br />

Mimigaforde · 123, 143<br />

Mirdum · 180<br />

Mol · 71, 251<br />

monetair beleid · 37<br />

monetair herstel · 37<br />

monetair probleem · 211, 212, 216<br />

monetair stelsel · 43<br />

monetair systeem · 2, 16, 281<br />

monetaire crisis · 41<br />

monetaire oorlog · 266<br />

monetaire sturing · 314<br />

monetarisatie · 31<br />

monopolie · 227, 228<br />

monopolisering · 227, 290<br />

Monumenta Germaniae Historica,<br />

MGH · 18, 53, 112, 136, 140, 143, 162,<br />

163, 165, 166, 167, 169, 170, 171, 173,<br />

184, 196, 201, 204<br />

Morrison · 58<br />

Muller · 236<br />

München · 48<br />

Munske · 111, 113<br />

Munster · Zie Münster<br />

Münster, Munster · 114, 115, 143, 147,<br />

164, 175, 277, 288<br />

Münsterse penning · 32<br />

muntbeeld · 232, 250, 295, 310<br />

muntbesnoeiing · 313<br />

muntbrief · 287, 294<br />

munter · 7, 8, 13, 44, 45, 86, 155, 156,<br />

212, 227, 229, 231, 232, 233, 235, 238,<br />

239, 247, 290, 313<br />

muntgeld · 98, 227<br />

muntheer · 179, 180, 185, 221, 227, 232,<br />

233, 239, 289<br />

munthervorming · 16, 18, 60, 61, 67, 69,<br />

208, 300, 311<br />

munthuis · 8, 19, 114, 119, 208, 210, 213,<br />

214, 216, 218, 223, 238, 291, 297<br />

muntkoerslijst · 248, 288<br />

muntmeester · 10, 86, 178, 208, 227,<br />

289, 290, 291, 294, 296, 297, 298,<br />

299, 301, 302, 304, 306, 307, 309, 310<br />

muntontwaarding · 37, 313<br />

muntplaats · 37, 103, 155, 165, 232<br />

muntprivilege · 288, 294, 297<br />

muntrecht · 38, 146, 153, 154, 156, 184,<br />

196, 200, 227, 232, 239, 245, 289, 293,<br />

294, 297<br />

muntslag · 7, 10, 16, 17, 54, 56, 58, 86, 87,<br />

146, 148, 156, 157, 178, 183, 186, 188,<br />

192, 199, 212, 213, 216, 218, 220, 227,<br />

228, 231, 232, 238, 246, 247, 249, 251,<br />

289, 290, 291, 293, 294, 296, 307<br />

muntslijtage · 228<br />

muntsnoeiing · 7<br />

muntsoort · 37, 84, 215, 238, 246<br />

muntstandaard · 104, 130, 131, 133, 245,<br />

313<br />

muntstee · 155, 156, 157<br />

muntstelsel · 22, 37, 249, 264, 283, 301<br />

muntsysteem · 30<br />

munttype · 175, 186, 220, 286, 288, 298


muntverdrag · 286<br />

muntverordening · 85, 264, 300, 305,<br />

307, 309<br />

muntvoet · 287<br />

muntvondst · 19, 103, 147, 161, 165<br />

muntwaarde · 67, 85, 227, 264<br />

muntwezen · 22, 31<br />

Münzprobationstag · 306<br />

N<br />

na Osterger wichte · 30, 214<br />

Nagel · Zie Nagele<br />

Nagele, Nagel, Nagelum, Nakala · 135,<br />

136, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 169<br />

Nagelum · Zie Nagele<br />

Nakala · Zie Nagele<br />

Namen · 249, 250<br />

natuurlijke evolutie · 229<br />

Nederlands Muntmuseum · 275, 282,<br />

298<br />

Neder-Lotharingen · 151, 175, 199<br />

Neurenberg · 306<br />

nevengeldstandaard · 6, 12<br />

Niermeyer · 16, 26, 151, 160, 173, 174,<br />

180, 181, 182, 183, 184, 186, 188, 205<br />

Nieuwenhuijsen · 48<br />

nieuw-Friese geldstandaard · 207, 223<br />

nieuw-Friese penning · 221, 223, 259,<br />

262, 265<br />

Nijdam · 71, 77, 270<br />

nobilis · 54, 64, 128, 132, 133, 178<br />

nominale waarde · 3, 4, 7, 40, 43, 44,<br />

260<br />

non-feud case · 62<br />

Noomen · 151, 159, 171<br />

Noord-Holland · 200<br />

Noordzee · 9, 12, 17, 25, 155, 213, 230,<br />

311<br />

Noordzeekust · 9, 16, 19, 71, 145, 155,<br />

253, 311<br />

Noormannen · 16, 20, 21, 163, 164<br />

Nordalah · 203, 204<br />

Nordland · 180<br />

Nördlingen · 296<br />

regIster 361<br />

normale slijtage · 8, 26, 38, 43, 220, 222<br />

North · 2, 10, 208, 229, 240, 247<br />

novae monetae · 54, 55, 57, 61, 64, 230<br />

nummus usualis · 31, 239<br />

O<br />

Oberwährung · 209, 210, 218, 221, 222,<br />

223<br />

obool · 219<br />

Ocko I tom Brok · 282<br />

Ocko II tom Brok · 277, 278, 282<br />

Odda · 268, 269, 270<br />

Oistringen · 23, 30, 81, 103, 108, 109,<br />

110, 111, 125, 126, 210, 213, 214, 215,<br />

218, 219<br />

Oistringer mark · 215<br />

Oistringer penning · 30, 31, 214, 215,<br />

216, 218, 219, 220, 221, 222, 223<br />

Oker · 166<br />

Oldambt · 146, 217, 235<br />

Oldeklooster · 240<br />

Oldenburg · 35, 114, 213, 214, 277, 300<br />

Oldenburgisches Friesland · 50<br />

Ommelanden · 29, 31, 32, 33, 38, 40,<br />

41, 75, 88, 94, 111, 148, 149, 221, 222,<br />

225, 226, 229, 230, 231, 232, 233, 234,<br />

236, 237, 238, 239, 240, 241, 242, 243,<br />

244, 247, 259, 276, 278, 281, 292, 306<br />

ommunting · 59<br />

ommuntingskosten · 209<br />

omrekenwaarde · 263<br />

Omtada Tyada · 241<br />

onbewerkt goud · 7, 26<br />

onbewerkt zilver · 7, 8, 26<br />

ons, eins, uncia · 2, 3, 5, 7, 28, 44, 48, 57,<br />

58, 62, 66, 74, 75, 85, 87, 98, 99, 101,<br />

106, 107, 142, 153, 178, 180, 191, 196,<br />

198, 208, 211, 217, 223, 230, 231, 236,<br />

246, 248, 255, 258, 262, 263, 265,<br />

266, 267, 268, 269, 288, 292, 298, 304<br />

ontginning · 29, 135, 139, 141, 143, 157<br />

ontginningssysteem · 135<br />

ontwaarding · 7, 13, 14, 26, 33, 38, 40,<br />

41, 220, 234, 240, 311


362 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

oorkonde · 28, 34, 65, 67, 102, 114, 115,<br />

136, 139, 140, 141, 142, 143, 145, 146,<br />

149, 152, 153, 154, 155, 162, 163, 166,<br />

173, 181, 182, 183, 186, 188, 196, 198,<br />

199, 200, 216, 219, 220, 240, 265,<br />

289, 293, 305, 309, 310<br />

oostelijk Frisia · 15, 16, 35, 50, 57, 58,<br />

59, 62, 63, 65, 70, 74, 79, 90, 115, 201,<br />

229, 230<br />

Oostenrijkse School · 2<br />

Oostergo · 5, 31, 32, 71, 75, 82, 88, 93,<br />

115, 124, 131, 140, 160, 161, 163, 173,<br />

205, 222, 245, 246, 247, 248, 249,<br />

250, 251, 258, 262, 263, 266, 269, 271,<br />

272, 276, 288, 292<br />

Oostergose groot · 250<br />

Oostergose mark · 269<br />

Oosterhout · 41, 293<br />

Oosterlauwers Friesland · 103, 108, 111,<br />

115, 117, 120, 126, 127, 132, 160, 201<br />

Oosterwarf · 94<br />

Oosterzee · 135, 136, 140, 141, 142, 143<br />

Oost-Friese gulden · 300, 301<br />

Oost-Friese wit · 282<br />

Oost-Friesland, Ostfriesland · 50, 85,<br />

148, 149, 164, 221, 226, 277, 278, 296,<br />

297, 298, 300, 301, 305, 306<br />

Oostzee · 233<br />

Oostzeegebied · 164<br />

Oostzeelanden · 157<br />

Ootmarsum · 205<br />

Opper-Lotharingen · 150<br />

Oppermann · 185, 191, 199<br />

Ordulf Billung · 109, 154, 178, 179, 180<br />

organische evolutie · 2, 69, 313, 314<br />

Oriënt · 12<br />

ort gholdesen · Zie conterfeitede ort<br />

gholdesen<br />

Osnabrück · 180<br />

Osnabrücker penning · 32<br />

Osterger wichte · 30, 214, 223<br />

Ostfriesland · Zie Oost-Friesland<br />

Oterdum · 229, 237, 277<br />

Otto I · 114, 136, 140, 143, 149, 162, 192,<br />

200, 202<br />

Otto II · 113, 150<br />

Otto III · 122<br />

Otto III van Northeim · 182<br />

Otto van Gelre · 180<br />

Otto van Rheineck, Otto van Salm ·<br />

161, 174, 185, 186, 187, 188, 205<br />

Otto van Salm · Zie Otto van Rheineck<br />

Otto van Zutfen · 179, 180<br />

Otto-munt · 175, 178, 179, 180, 181, 186, 188<br />

oud Engels pond · 89<br />

oud schild · 5, 33, 39, 40, 41, 89, 92, 94,<br />

241, 242, 243, 244, 248, 260, 269,<br />

271, 272<br />

oude mark · 243<br />

oude Vlaamse groot, Vlaamse groot ·<br />

88, 89, 90, 238, 239, 241, 242, 243,<br />

248, 249, 250, 258, 260, 261, 262,<br />

263, 266, 269, 271, 272, 281<br />

oud-Friese geldstandaard · 236<br />

oud-Friese mark · 212, 267<br />

oud-Friese penning · 94, 118, 218, 223,<br />

234, 235, 236, 264, 265, 267, 268, 314<br />

overheid · 2, 8, 66, 67, 69, 85, 86, 98,<br />

156, 208, 210, 226, 227, 228, 229, 237,<br />

244, 254, 287, 289, 290, 292, 301, 311<br />

overheidssturing · 226, 244, 312<br />

Overijssel · 139, 140, 148, 289<br />

overlandsche rinsgulden · Zie Rijnse<br />

gulden<br />

Oversticht · 135<br />

overstroming · 24, 45, 213<br />

P<br />

Paderborn · 170<br />

paltsgraafschap · 286<br />

Paulus · 288<br />

paus · 126, 151, 188, 192<br />

pauselijke ontvanger · 214, 219<br />

pax caroline · 16<br />

Pelsterstraat · 275, 282


penning · 3, 6, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20,<br />

22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 35,<br />

37, 38, 39, 40, 41, 47, 54, 55, 57, 58, 59,<br />

60, 61, 62, 66, 67, 68, 69, 75, 78, 82, 85,<br />

86, 87, 88, 89, 90, 92, 94, 101, 102, 103,<br />

104, 108, 114, 118, 119, 120, 122, 123,<br />

124, 131, 132, 134, 146, 155, 164, 165,<br />

192, 194, 195, 200, 207, 208, 209, 210,<br />

211, 212, 214, 215, 216, 217, 218, 219,<br />

220, 221, 222, 223, 230, 231, 232, 234,<br />

235, 236, 237, 238, 239, 241, 242, 246,<br />

248, 254, 258, 259, 260, 261, 262, 263,<br />

264, 266, 267, 268, 269, 270, 271, 272,<br />

273, 281, 282, 283, 311, 312, 314<br />

penning Groninger payement · 38, 39,<br />

40, 88, 89, 221, 239, 242<br />

penningmark · 267<br />

penningmunt · 28, 211<br />

penny · 89, 237<br />

personaliteitsbeginsel · 74<br />

petit gros · 39<br />

Petke · 182, 184, 185, 187<br />

Petronilla · 174, 175, 186<br />

Petrus · 286, 287<br />

philippus · 248, 251, 262, 267<br />

philippus braspenning · 249<br />

Philips de Goede · Zie Philips III van<br />

Bourgondië<br />

Philips III van Bourgondië, Philips de<br />

Goede · 249<br />

Pia · 162<br />

Pibodi Humkama · 263, 264, 266, 267<br />

Pieter Reynerszoon · 276<br />

Pijnacker Hordijk · 161, 162, 168, 169, 170<br />

pille-wille · 264, 272<br />

Pippijn de Korte · 16, 57, 192, 198<br />

Pischke · 150, 166, 181, 185<br />

plak · 88, 89, 251, 303, 304, 310<br />

Pöhlde · 163<br />

pollard · 31<br />

pond · 3, 54, 57, 59, 61, 66, 75, 85, 90, 101,<br />

102, 103, 117, 118, 119, 120, 121, 124,<br />

126, 132, 133, 134, 142, 154, 203, 208,<br />

209, 230, 234, 258, 262, 263, 265, 266,<br />

267, 268, 270, 271, 273, 293, 312<br />

regIster 363<br />

<strong>Popkema</strong> · 1, 40, 242, 256<br />

Post · 75<br />

Postma · 204<br />

postulaatgulden, Rudolphus<br />

postulaatgulden · 305, 306<br />

potestaat · 35, 292, 293<br />

prelaat · 143, 153, 179<br />

Previté-Orton · 21, 25, 150<br />

priester · 15, 85, 112, 120, 193, 195<br />

prijs · 3, 4, 6, 8, 12, 13, 23, 27, 28, 30, 32,<br />

43, 48, 208, 209, 211, 233, 291, 294,<br />

312, 314<br />

prijsafspraak · 312<br />

prijsafstemming · 312<br />

prijsbeleid · 40<br />

prijsbepaling · 8, 13, 19, 24, 27, 28, 32, 42<br />

prijsverhoging · 313<br />

prijsvorming · 291, 312<br />

privilege · 15, 18, 21, 83, 105, 113, 115,<br />

126, 128, 192, 194, 198, 261, 272, 286,<br />

288, 289, 290, 291, 292, 293, 294,<br />

295, 296, 297, 302, 303<br />

productie · 23, 27, 31, 36, 38, 45, 86, 156,<br />

178, 212, 218, 235, 237, 239, 241, 249,<br />

262, 286, 296, 310<br />

productiekosten · 290<br />

Puister · 160, 165, 238, 246, 249, 250,<br />

251, 280, 285, 286, 289, 294, 295,<br />

296, 297, 298, 299, 300, 302, 303,<br />

304, 307, 309<br />

R<br />

Radboud · 159, 230<br />

Rastede · 114<br />

Rau · 15, 18, 21, 148, 163, 201<br />

Rautu · 157<br />

rechter · 50, 65, 77, 78, 79, 82, 85, 128,<br />

153, 214, 215, 236, 238, 240, 242, 245,<br />

246, 254<br />

rechtsboek · 77, 93, 106, 128, 203, 248,<br />

255<br />

rechtspraak · 51, 53, 85, 125, 153<br />

Rednath · 19, 106, 122, 231<br />

Reepsholt · 109, 113


364 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Reginbert · 162, 171<br />

Reginhilde · 162, 163, 164, 171<br />

Regino van Prüm · 53, 204<br />

Reiderland · 146, 217<br />

Reims · 49<br />

Reitdiep · 276<br />

rekeneenheid · 4, 7, 8, 12, 14, 18, 22, 23,<br />

26, 28, 30, 34, 40, 41, 43, 44, 48, 54,<br />

55, 56, 61, 69, 84, 85, 86, 87, 89, 92,<br />

102, 132, 220, 230, 242, 248, 249,<br />

258, 260, 261, 262, 264, 265, 271, 301,<br />

312, 313, 314<br />

rekengeld · 19, 28, 29, 33, 39, 41, 56, 92,<br />

257, 259, 262, 266, 272<br />

rekengeldstelsel · 258, 261, 263, 265,<br />

271, 312<br />

rekengeldsysteem · 1, 2, 3, 4, 6, 9, 13, 18,<br />

22, 28, 30, 31, 33, 35, 38, 40, 41, 42,<br />

43, 45<br />

rekengrootheid · 75, 89, 90, 230, 234,<br />

241, 243, 244, 269, 271, 302<br />

rekenpenning · 37<br />

rekenstelsel · 85, 241<br />

rekensysteem · 3, 6, 8, 14, 19, 20, 27, 28,<br />

32, 33, 35, 37, 40, 41, 43, 243<br />

rekenwaarde · 260<br />

Rengers · 293<br />

renovatio monetae · 98, 208, 209, 212,<br />

227, 235, 237, 244, 290<br />

rente · 34, 38, 302<br />

revaluatie · 219<br />

reylmark · 267, 268<br />

Rhône · 155<br />

Rhône-Saône-Maas-route · 155<br />

Riché · 113<br />

Richenza · 182, 185, 187<br />

ridder · 264, 272, 276<br />

ridder (munt) · 238, 260, 264<br />

riddergroot · 222<br />

rijksadelaar · 278, 307<br />

rijksappel · 285, 288, 295, 302, 310<br />

rijksdag · 50, 76<br />

Rijksmunthuis · 296<br />

Rijksmuntverordening · 309<br />

Rijn · 9, 15, 16, 19, 21, 42, 58, 87, 155,<br />

230, 286, 287<br />

Rijnlandse gulden · 287<br />

Rijnpalts · 286<br />

Rijnse gulden, rijnsgulden, rinsgulden,<br />

overlandsche rinsgulden · 33, 34,<br />

42, 90, 286, 305<br />

rijnsgulden · Zie Rijnse gulden<br />

Rimoaldus · 10<br />

rinsgulden · Zie Rijnse gulden<br />

Ripperda · 293<br />

Ripuariërs · 49<br />

Rittmann · 287<br />

Riustringen · 21, 53, 114, 122, 125, 210,<br />

213, 216, 217, 219<br />

Roomse Rijk · 30, 35, 37, 75, 83, 115, 146,<br />

153, 245, 246, 278, 292, 293, 294<br />

Rooms-koning · 75, 152<br />

Rorik · 163<br />

Rotbert · 163<br />

Rotterdam · 10<br />

Rottum · 240<br />

roulatie · 7, 12, 13, 23, 31, 32, 36, 54<br />

Rudolf van Werl · 108, 147, 149, 150, 163<br />

Rudolphus postulaatgulden · Zie<br />

postulaatgulden<br />

ruilhandel · 155<br />

Rusland · 157, 233<br />

Russchen · 162<br />

ruter · 83, 94<br />

Rüthning · 300<br />

S<br />

Sachse · 106, 202, 203<br />

Saksen · 15, 18, 21, 22, 25, 50, 106, 108,<br />

109, 110, 112, 147, 154, 157, 160, 162,<br />

164, 166, 167, 168, 171, 182, 184, 187,<br />

201, 245, 264<br />

Saliërs · 49<br />

Salla · 157<br />

Salland · 148, 149


Salomon · 201<br />

Saône · 155<br />

Saxmund · 68<br />

Scandinavië · 21, 155<br />

sceatta · 6, 13, 19, 22, 43, 55, 61, 86, 87,<br />

229, 235<br />

sceld · 39, 42, 260<br />

schaarste · 12, 26, 247<br />

schadevergoeding · 72, 100, 101, 253<br />

Scharmer · 293<br />

Schaten · 167<br />

scheisken · 222, 248, 251, 263, 264, 267,<br />

272, 273<br />

Schelde · 9, 103, 155<br />

schelling, skilling, shilling · 3, 14, 18,<br />

28, 30, 34, 38, 39, 40, 55, 56, 57, 59,<br />

60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 69, 78, 85,<br />

86, 87, 88, 89, 92, 101, 120, 142, 203,<br />

208, 209, 211, 212, 216, 217, 218, 219,<br />

222, 223, 230, 236, 237, 238, 239, 240,<br />

241, 242, 248, 254, 258, 259, 260,<br />

261, 262, 263, 264, 265, 266, 267, 268,<br />

269, 271, 281, 282, 312<br />

schellingmark · 267<br />

Schieringers · 35, 82, 276, 277, 292, 294<br />

Schmidt · 26, 30, 107, 201, 214<br />

Schölkopf · 110, 160, 161, 164, 165, 166,<br />

167, 181, 182, 186<br />

Scholten · 16, 47, 91, 122, 175, 178, 180,<br />

181, 211<br />

Schomerus · 72<br />

schout · 65, 116, 120, 151, 195<br />

schoutenrecht · 100, 111, 115, 118, 133,<br />

189<br />

schubbe · 31, 211, 222, 262, 265, 266,<br />

268, 272<br />

Schubert · 53, 108, 110, 147, 148, 150,<br />

152, 153, 167, 181, 183, 184, 185, 187,<br />

204<br />

Schuitema Meijer · 278, 279<br />

Schuur · 127, 128, 132, 133, 174, 189, 206<br />

Sello · 114, 213<br />

Selwerd · 34, 240, 280<br />

regIster 365<br />

Serrure · 238<br />

Servatiusklooster · 163<br />

shilling · Zie schelling<br />

short cross penny · 89<br />

sibbe · 51, 59, 62, 106, 233<br />

Siebs · 217<br />

Siegfried IV van Northeim · 185<br />

Siems · 12, 47, 48, 49, 50, 53, 54, 56, 64,<br />

68, 69, 76, 77, 91, 105<br />

Sievers · 122<br />

Sigismund · 75, 83, 115, 261, 262, 263,<br />

269, 270, 272, 277, 278, 279, 283, 292<br />

Sikke Siaerda · 294<br />

Simon · 157<br />

Sincfal · 63, 64, 74, 76<br />

Sint Maartensgulden · 305<br />

Sjölin · 97, 113, 121, 122<br />

skilling · Zie schelling<br />

skilling (wicht) goldis · 216<br />

skilling cona · 30, 217, 218<br />

Sleeswijk · 157<br />

sleischat · 156, 294, 310<br />

Slicher van Bath · 24, 26, 233<br />

slijtage · 7, 13, 37, 38, 43, 44, 95, 156,<br />

208, 227, 228, 281, 283, 290, 299,<br />

305, 307, 313<br />

smeltverlies · 299, 307<br />

snaphaan · 303, 304<br />

Sneek · 37, 143, 272<br />

snoeier · 238<br />

solidus · 5, 6, 10, 12, 13, 14, 17, 18, 22, 23,<br />

43, 47, 52, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60,<br />

61, 62, 63, 64, 65, 66, 68, 69, 78, 79,<br />

80, 86, 92, 230<br />

Solothurn · 108<br />

Sophia van Rheineck · 175, 186<br />

spontane evolutie · 42, 226, 229<br />

Sporbeck · 136<br />

Sprandel · 31, 209, 220<br />

Spufford · 10, 12, 13, 14, 16, 22, 28, 31, 37,<br />

42, 54, 56, 98, 218, 220, 227, 230, 241,<br />

291, 311<br />

St. Aegidius · 187


366 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

St. Bonifatiusklooster · 203, 204<br />

St. Jan · 285, 299, 300, 301, 310<br />

St. Jansgulden · 299<br />

St. Maartenskerk · 173, 174, 181, 182,<br />

192, 198, 199, 202<br />

St. Marie · 182<br />

St. Odulfsklooster · 113<br />

St. Pantaleon · 136, 141, 142, 143<br />

St. Remigius · 49<br />

St. Vanne · 148<br />

stadhouder · 35, 292<br />

stadsbestuur · 29, 38, 40, 89, 226, 244,<br />

278, 281, 289, 291, 294, 306, 309, 310<br />

stadskromstaart · 302<br />

stadsmuntmeester · 297<br />

stadsrecht · 75<br />

stadsstuiver · 302<br />

stadsvlieger · 38, 39, 41, 242, 249<br />

standaard · 2, 6, 7, 8, 14, 19, 22, 23, 28,<br />

29, 32, 33, 37, 38, 40, 41, 43, 48, 54,<br />

62, 64, 82, 88, 90, 91, 103, 128, 132,<br />

155, 156, 208, 209, 212, 214, 216, 218,<br />

219, 223, 225, 226, 229, 230, 233,<br />

240, 249, 268, 271, 313<br />

standaardcompensatie · 5<br />

standaardisering · 60<br />

standaardmunt · 3, 4, 6, 7, 8, 14, 20, 22,<br />

23, 28, 30, 32, 37, 40, 43, 44, 49, 57,<br />

85, 86, 87, 88, 89, 90, 98, 102, 103,<br />

104, 208, 209, 210, 222, 225, 228,<br />

230, 232, 236, 237, 238, 239, 242, 243,<br />

248, 249, 251, 259, 260, 261, 262, 271,<br />

272, 281, 312, 313, 314<br />

Stavergo · 173<br />

Stavoren · 25, 41, 113, 123, 124, 139, 141,<br />

155, 159, 160, 179, 182, 183, 184, 205,<br />

233, 248, 276<br />

Steen Jensen · 219<br />

stempel · 232, 280, 310<br />

stempelsnijder · 232, 280<br />

sterling · 24, 28, 30, 31, 32, 35, 36, 76,<br />

82, 88, 90, 92, 132, 212, 213, 218, 219,<br />

220, 221, 222, 223, 235, 236, 237, 238,<br />

239, 240, 245, 259, 263, 264, 266,<br />

271, 272<br />

sterling-derivaat · 220<br />

sterlinggeld · 28<br />

sterlingpenning · 28<br />

Stevelinck · 209<br />

Sticht · 31, 135<br />

Stichting Monument en Materiaal ·<br />

275<br />

Stockholm · 157<br />

Stoob · 178, 182, 185<br />

stoter · 41, 237, 238<br />

Straatsburg · 23, 231<br />

stuiver, stuver · 38, 42, 88, 90, 225, 238,<br />

242, 248, 251, 264, 265, 266, 267,<br />

269, 287, 289, 300, 301, 302, 303,<br />

304, 306, 307, 310<br />

stuver · Zie stuiver<br />

Suhle · 102<br />

Suthergo · 173, 180<br />

sware · 220<br />

Sytsema · 72, 73, 117, 118, 119, 120, 121,<br />

123, 124, 126, 194, 195<br />

T<br />

Tacitus · 60<br />

Tammingaland · 41<br />

tegetha · Zie tiende<br />

tekenmunt · 260<br />

Telting · 38, 41, 85, 122, 239, 269<br />

Ten Hoorn · 304<br />

Tenckhoff · 167<br />

Tergast · 214<br />

Termunten · 278<br />

Ternaard, Tonnaard, Thunewerdt · 163<br />

terp · 9, 155<br />

Tersteeg · 152<br />

tethetha · Zie tiende<br />

Texel · 201<br />

Theuws · 145<br />

Thietmar · 110, 170<br />

thrymsa · 12<br />

Thunewerdt · Zie Ternaard<br />

Tiel · 197<br />

tiende, tegetha, tethetha · 114, 192, 193,<br />

194, 196, 197, 202<br />

Timmer · 48, 52, 60


Tjamme · 146<br />

tol · 114, 146, 155, 192, 290, 293<br />

tolrecht · 146, 153, 154, 156, 196<br />

Tom Brok · 221, 277<br />

Tonnaard · Zie Ternaard<br />

Tournois · 209<br />

tournoyse · Zie groot Tournois<br />

Tourse groot · Zie groot Tournois<br />

transactie · 4, 6, 42, 210, 228, 259<br />

transactiekosten · 6, 290, 312, 314<br />

transitohandel · 155<br />

transport · 10<br />

transportkosten · 33<br />

tremissis, trient · 10, 12, 13, 14, 47, 54,<br />

55, 56, 57, 58, 59, 61, 62, 63, 69, 86,<br />

92, 229<br />

Tresoar · 256, 273<br />

tribuut · 115, 146, 149, 192, 201, 293<br />

trient · Zie tremissis<br />

Trier · 286<br />

Trillmich · 109, 122, 126, 146, 147, 151,<br />

153, 154, 232<br />

Trippler · 300<br />

Trooische mark · 283<br />

tuin, tun · 250<br />

tun · Zie tuin<br />

tussenhandel · 16<br />

Twente · 186<br />

Tzum · 171, 267<br />

U<br />

Uahala · Zie Waal<br />

Ubbega · 276<br />

Uitwierde · 293<br />

Uko · 305, 306<br />

Ullmann-Margalit · 2<br />

uncia · Zie ons<br />

Unia · 100, 103, 118, 119, 120, 121, 123,<br />

124, 194, 195, 270<br />

Unterwährung · 209, 218, 219, 221, 222,<br />

223<br />

Unwan · 109<br />

Upstalsboom · 81, 82, 85, 116, 120, 128,<br />

238, 264, 266, 272<br />

Upstalsboomverbond · 26<br />

regIster 367<br />

Upstalsboomverdrag · 81, 215, 236, 264,<br />

265<br />

Urk · 136, 138, 139, 141, 142, 143, 162<br />

Usquert · 242<br />

usualis monete · 31, 221, 222<br />

usurpatie · 150, 295<br />

Utrecht · 10, 37, 75, 97, 114, 116, 117, 118,<br />

120, 124, 126, 135, 140, 143, 156, 160,<br />

171, 173, 178, 179, 180, 181, 182, 183,<br />

186, 188, 189, 191, 192, 193, 194, 195,<br />

196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203,<br />

204, 205, 207, 236, 245, 275, 276,<br />

279, 280, 288, 289, 299<br />

UUik · Zie Dorestat<br />

V<br />

valsemunter · 233, 236, 247, 313<br />

valsemunterij · 8, 13, 26, 156<br />

valuta · 30, 36, 37, 42, 45<br />

Van Beek · 249, 269, 287<br />

Van Blom · 122<br />

Van de Ven · 139, 140<br />

Van den Bergh · 136<br />

Van der Chijs · 250, 251, 264, 279, 280,<br />

282, 283, 287, 288, 293, 294, 297, 298,<br />

299, 300, 301, 302, 303, 304, 305, 307<br />

Van der Lecq · 1<br />

Van der Veen · 247, 248, 249, 250, 278,<br />

279, 280, 288, 289<br />

Van der Wee · 36, 269<br />

Van der Wiel · 293<br />

Van der Wis · 71, 75, 221, 222, 245, 275,<br />

285, 288, 295, 296, 305, 307<br />

Van Gelder · 16, 17, 32, 36, 42, 58, 87,<br />

157, 215, 231, 251, 287, 288, 289, 296,<br />

299, 303, 307<br />

Van Helten · 217<br />

Van Hengel · 7, 66, 67, 86, 208, 227, 290<br />

Van Klaarbergen · 114, 200<br />

Van Laere · 86<br />

Van Roijen · 304, 309<br />

Van Selwerd · 277<br />

Van Thienen · 255<br />

Van Winter · 148, 151, 163, 164, 165<br />

Vaticaan · 214


368 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Veddeler · 185, 187, 205<br />

Veenenbos · 140<br />

veenontginning · 135<br />

verdragsgulden · 287, 288<br />

verdragsmunt · 287<br />

Verdun · 148, 150<br />

verzoening · 5, 51, 52, 53, 80, 95, 254<br />

vete · 5, 51, 58, 62, 80, 95, 106, 186, 233<br />

veterecht · 83<br />

veteres denarii · 54, 57, 59, 61, 230<br />

vetevoering · 65, 71, 72<br />

Vetkopers · 35, 82, 276, 277, 292<br />

‘t Vierendeel · 293<br />

Vierentwintig Landrechten · 76, 105,<br />

111, 117<br />

vierling · 32<br />

Vijf Delen · 107, 270<br />

Vlaamse groot · Zie oude Vlaamse<br />

groot<br />

Vlaamse mark · 3, 85, 230, 234<br />

vlaamse plak · 36<br />

Vlaanderen · 25, 36, 37, 90, 239, 245,<br />

250, 260, 262, 287<br />

Vlaardingen · 199<br />

Vlie, Flehi · 15, 50, 56, 61, 63, 64, 65, 74,<br />

79, 81, 112, 159, 199, 200, 201<br />

vlieger · 90, 298, 304<br />

Vogt · 182, 187<br />

volksmunt · 246<br />

volksrecht · 12, 18, 47, 49, 50, 51, 52, 53,<br />

55, 76, 97, 105, 107, 111, 113<br />

volksverhuizing · 10<br />

volksvrede · 106, 119, 120<br />

Vollenhove · Zie Land van Vollenhove<br />

Vom Lo · 293<br />

Von Hayek · 311, 314<br />

Von Reeken · 81, 83, 221, 279, 293, 294<br />

Von Richthofen · 38, 72, 77, 84, 100, 121,<br />

122, 235, 237, 243, 257<br />

Von Schrötter · 31, 102<br />

Von Schwerin · 65, 72, 80, 106, 150, 204<br />

voorzijde · 157, 164, 178, 179, 220, 250,<br />

275, 279, 282, 285, 286, 310<br />

vrede · 15, 35, 37, 51, 53, 72, 73, 78, 81, 82,<br />

85, 94, 99, 105, 122, 146, 150, 277, 306<br />

vredebreuk · 51, 112<br />

vredegeld · 53, 57, 65, 66, 68, 74, 106,<br />

112, 118<br />

Vreden · 165<br />

vredeskus · 52<br />

vredesverdrag · 40, 84, 94, 114, 115<br />

Vredewold · 237, 276<br />

Vreugdenhil · 136, 139<br />

Vries · 30, 35, 71, 75, 83, 97, 115, 159, 245,<br />

246, 256, 263, 273, 278, 289, 292, 293,<br />

294<br />

vrije Fries · 26, 53, 74, 76, 79, 80, 92, 95,<br />

98, 127, 128, 132, 133, 192, 195, 292<br />

vrije man · 5, 51, 53, 56, 57, 58, 59, 63,<br />

64, 66, 70, 78, 79, 80, 83, 94, 128,<br />

148, 201, 292<br />

vrije markt · 43, 225, 253, 311<br />

vrijemarkteconomie · 225<br />

Vunninga · 136, 140, 141, 143<br />

vuurijzer · 251<br />

W<br />

Waal, Uahala · 136, 171<br />

waarborgstempel · 227<br />

waardedaling · 91, 92, 98, 102, 119, 130,<br />

131, 223, 227, 237, 241, 243, 244, 290<br />

waardegarantie · 227<br />

waardemaatstaf · 225, 226, 228, 229,<br />

230, 231<br />

waardemeter · 3, 12, 13, 18, 26, 32, 34,<br />

42, 84, 212, 223<br />

waardevastheid · 212, 217<br />

waardeverhouding · 60, 61, 89, 216, 230<br />

waardevermindering · 8, 219, 227, 228,<br />

232, 234, 236, 313<br />

Wagenborgen · 231<br />

Währungslandschaft · 103, 104, 108<br />

Waitz · 105, 166, 183, 204<br />

Waldrada · 164<br />

Wangerland · 210, 213, 214, 215, 220<br />

Warns · 276<br />

Waterland · 65, 66, 68, 70, 74<br />

Watson · 13, 22, 23, 61, 216<br />

wede · 212, 217


weergeld, weregild · 5, 58, 61, 62, 64,<br />

70, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80,<br />

81, 82, 83, 84, 91, 92, 93, 94, 95, 97,<br />

98, 99, 100, 101, 102, 104, 106, 107,<br />

111, 112, 117, 118, 127, 128, 129, 131,<br />

132, 133, 134, 230, 233, 234, 235, 243<br />

weergeldbedrag · 28, 74, 75, 77, 79, 81,<br />

84, 87, 88, 91, 92, 93, 95, 98, 99, 101,<br />

102, 104, 107, 108, 117, 126, 132, 243,<br />

261, 272<br />

weergeldhypothese · 5, 6, 14, 28, 29,<br />

70, 74, 75, 76, 77, 79, 94, 95, 98, 127,<br />

133, 236<br />

weergeldnorm · 73, 75, 79, 82, 92, 98,<br />

234<br />

Welfesholz · 187<br />

Wenen · 157<br />

Wenskus · 2, 148, 162, 163, 166, 167<br />

Werden · 147, 149, 170<br />

weregild · Zie weergeld<br />

wereldeconomie · 225<br />

Werl · 23, 108, 149<br />

Weschke · 296<br />

westelijk Frisia · 15, 16, 56, 63, 64, 65,<br />

66, 68, 69, 70, 74, 253<br />

Westergo · 31, 32, 35, 82, 85, 88, 92, 93,<br />

100, 115, 118, 124, 131, 160, 161, 171,<br />

173, 205, 211, 222, 245, 246, 251, 257,<br />

258, 259, 261, 262, 263, 265, 266, 267,<br />

268, 270, 271, 272, 276, 292<br />

Westerlauwers Friesland · 88, 89, 103,<br />

104, 108, 109, 110, 111, 113, 114, 115, 116,<br />

118, 120, 126, 132, 140, 143, 147, 149,<br />

151, 159, 160, 165, 168, 169, 170, 171, 173,<br />

174, 175, 178, 179, 180, 181, 182, 185, 186,<br />

187, 188, 189, 191, 192, 193, 195, 196, 197,<br />

199, 200, 205, 262, 277, 288, 292, 293<br />

West-Europa · 3, 9, 10, 12, 13, 14, 21, 37,<br />

41, 47, 54, 61, 83, 86, 87, 89, 131, 155,<br />

209, 212, 218, 229, 240, 247, 259,<br />

266, 311<br />

Westfalen · 25, 27, 32, 148, 164, 212, 218,<br />

234, 235<br />

Westflinge · 200<br />

regIster 369<br />

wet · 2, 12, 15, 18, 19, 20, 38, 49, 50, 58,<br />

65, 69, 73, 74, 105, 122, 123, 207, 225,<br />

231, 260, 265, 266, 292, 313<br />

Wezer, Wisaram · 9, 15, 26, 50, 53, 54,<br />

58, 59, 63, 71, 76, 81, 145, 155, 159,<br />

230, 253, 311<br />

Wichers · 75<br />

Wichman · 165, 168<br />

Wichman I Billung de Oude · 148, 151,<br />

152, 162, 163, 164, 168<br />

Wichman III Billung · 104, 110, 165,<br />

166, 167, 168, 169, 170, 171<br />

Wichman van Hamaland · 148, 151<br />

Wichman-penning · 164, 165, 167, 168,<br />

169<br />

Widukind · 15, 162, 164, 171<br />

Widzeld · 282<br />

wierde · 9, 155, 157<br />

Wieringen · 203, 204<br />

Wigboldt Berendts · 304<br />

Wijk · Zie Dorestat<br />

Wildinge · 193<br />

Willem I de Rijke · 250<br />

Willem II · 67<br />

Willem IV van Brabant · 277<br />

Willem IV van Holland · 276<br />

Willem V van Holland · 275<br />

Willem van Heek · 293<br />

Willem van Utrecht · 198, 199<br />

Willem VI · 277<br />

Windesheimer Congregatie · 288<br />

Winninga · 140<br />

Winsum · 145, 146, 151, 153, 154, 155,<br />

156, 157, 160, 232, 237<br />

Winsumerdiep · 145<br />

Wisaram · Zie Wezer<br />

witte penning · 259, 262, 267<br />

witte stuiver · 41, 89, 90, 238, 251, 265,<br />

266, 269<br />

Wiurden · 26<br />

Wlemar · 61, 68<br />

Woebcken · 162<br />

Wohlen · 108<br />

Wonseradeel · 107, 257, 258, 270


370 <strong>Fon</strong> <strong>jelde</strong><br />

Woudrichem · 277<br />

Würden · 217, 219<br />

Wursten · 253<br />

Wymbritseradeel · 93, 131, 253, 254,<br />

258, 260, 261<br />

Wyns · 246<br />

Z<br />

Zadoks · 10, 54, 56<br />

‘t Zandt · 236<br />

zeeland · 30, 40, 81, 85<br />

Zeeland · 66, 67, 68, 70, 74, 163, 275, 277<br />

zeendrecht · 113, 215<br />

zevendeel · 65, 66, 68<br />

Zeventien Keuren · 76, 98, 105, 111, 115,<br />

125<br />

Zevenwouden · 292<br />

Zielinski · 187<br />

zilver · 3, 4, 5, 7, 8, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19,<br />

22, 23, 24, 26, 31, 33, 34, 36, 38, 40, 41,<br />

42, 43, 54, 57, 58, 59, 60, 62, 63, 66,<br />

68, 69, 72, 74, 75, 76, 82, 85, 86, 87, 88,<br />

89, 90, 92, 94, 95, 98, 102, 103, 104,<br />

109, 118, 132, 141, 155, 200, 208, 211,<br />

212, 214, 215, 216, 220, 222, 228, 229,<br />

231, 234, 235, 236, 237, 238, 241, 243,<br />

244, 258, 260, 264, 266, 267, 268, 269,<br />

271, 272, 281, 283, 297, 299, 312<br />

zilver/goud-ratio · 13, 15, 19, 22, 55, 216,<br />

271<br />

zilveraanmunting · 295, 296, 297, 298,<br />

301<br />

zilveren munt · 33, 35, 36, 37, 55, 86,<br />

155, 227, 241, 293, 294, 307, 313<br />

zilveren penning · 13, 17, 19, 22, 23, 24,<br />

26, 29, 47, 55, 57, 59, 69, 86, 146, 207,<br />

208, 244<br />

zilverequivalent · 66, 67, 68, 70, 76, 77,<br />

91, 92, 102, 244, 247, 258, 259, 260,<br />

261, 266, 268, 269, 271, 282, 313<br />

zilvergehalte · 3, 7, 22, 26, 31, 37, 39, 40,<br />

44, 216, 259<br />

zilvergeld · 5, 13, 22, 34, 37, 56, 57, 59,<br />

69, 73, 78, 95, 98, 220, 241, 298<br />

zilvergeldstandaard · 19, 22, 23, 39, 57<br />

zilvergewicht · 16, 23, 26, 36, 37, 39, 40,<br />

57, 60, 75, 76, 86, 98, 211, 218, 220,<br />

221, 222, 243, 247, 249, 250<br />

zilverinhoud · 40, 69, 86, 87, 88, 89, 98,<br />

102, 118, 156, 208, 211, 212, 216, 231,<br />

233, 235, 236, 237, 238, 239, 242, 244,<br />

249, 250, 260, 282, 314<br />

zilvermijn · 24, 31<br />

zilverwaarde · 3, 4, 5, 7, 22, 30, 39, 40,<br />

41, 42, 44, 62, 82, 86, 87, 89, 90, 91,<br />

94, 118, 128, 131, 132, 133, 211, 217,<br />

219, 241<br />

zoengeld · 52, 65, 72, 73, 91, 95, 97, 215<br />

Zuiderzee · 50, 139, 140, 141, 253, 276,<br />

311<br />

zuiverheid · 8, 13, 22, 31<br />

zuiverheidsgraad · 19<br />

Zutfen · 141, 142, 173, 174, 178, 179, 180,<br />

181, 184<br />

zwarte stuiver · 38, 41, 249, 262, 266,<br />

267, 269<br />

Zwarte Woud · 31<br />

Zweden · 157, 233<br />

Zwentibold · 198<br />

Zwin · 50, 56, 63, 64, 65, 71, 74, 253<br />

Zwolle · 293<br />

Zwolse gulden · 299

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!