02.05.2013 Views

Examenreader FYSIOLOGIE

Examenreader FYSIOLOGIE

Examenreader FYSIOLOGIE

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 1<br />

Inhoud<br />

<strong>Examenreader</strong> <strong>FYSIOLOGIE</strong><br />

1 Studiewijzer.................................................................................................................................................2<br />

2 Eindtermen fysiologie..................................................................................................................................3<br />

3 Oefenvragen over de bloedomloop ............................................................................................................6<br />

4 Antwoorden van de oefenvragen over de bloedsomloop .........................................................................10<br />

5 Oefenvragen over de bloedvaten en het lymfestelsel ..............................................................................11<br />

6 Antwoorden van de oefenvragen over de bloedvaten en het lymfestelsel ...............................................14<br />

7 Theorie transport van zuurstof en koolstofdioxide....................................................................................15<br />

8 Oefenvragen over transport van zuurstof en koolstofdioxide ...................................................................18<br />

9 Antwoorden van de oefenvragen over transport van zuurstof en koolstofdioxide....................................21<br />

10 Samenvatting enzymen (transparanten)...................................................................................................22<br />

11 Oefenvragen over enzymen......................................................................................................................26<br />

12 Antwoorden van de oefenvragen over enzymen ......................................................................................32<br />

13 Samenvatting biochemie van macromoleculen (transparanten) .......................................................... …33<br />

14 Oefenvragen over macromoleculen..........................................................................................................42<br />

15 Antwoorden van de oefenvragen over macromoleculen ..........................................................................43<br />

16 Samenvatting vertering en opname (transparanten) ................................................................................44<br />

17 Oefenvragen over vertering en opname ...................................................................................................46<br />

18 Antwoorden van de oefenvragen over vertering en opname....................................................................49<br />

19 Oefenvragen over ademhaling..................................................................................................................50<br />

20 Antwoorden van de oefenvragen over ademhaling ..................................................................................52<br />

21 Opdrachten over homeostase (lever en nieren) .......................................................................................53<br />

22 Antwoorden van de opdrachten over homeostase (lever en nieren)........................................................59<br />

Stedelijk Gymnasium JvO<br />

Schooljaar 2007-2008


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 2<br />

1 Studiewijzer<br />

Bestudeer hoofdstuk 14, 15 en 16 van Nectar deel 2.<br />

Bestudeer de theorie in deze reader.<br />

Maak de oefenvragen uit deze reader en controleer je antwoorden met de antwoordbladen.<br />

Gebruik BioPlek en NectarNet voor verduidelijking:<br />

- www.bioplek.org: “hart en bloedsomloop”, “hartwerking”, “bloedstolling” “bloedvaten”, “haarvaten<br />

werking”, “lymfevaten”, “enzymen (1 en 2)”, “spijsverteringskanaal”, “vertering eiwit”, “vertering vet”<br />

“vertering zetmeel”, “gaswisseling mens/longen”.<br />

- http://v6.nectar.wolters.nl/: “Met heel mijn hart”, “Hartzaken”, “Een bloederig verhaal”, “Uit een<br />

ander vaatje tappen”, “De rode taxi” (allemaal van hoofdstuk 14).


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 3<br />

2 Eindtermen Fysiologie<br />

Na het bestuderen van deze stof moet je onderstaande eindtermen beheersen.<br />

Nummering is overeenkomstig het examenprogramma biologie VWO.<br />

De kandidaat kan<br />

16 functie(s) van organen bij de mens aangeven;<br />

in het bijzonder:<br />

• stevigheid;<br />

• gaswisseling;<br />

• vertering en voedselopname;<br />

• transport;<br />

• uitscheiding;<br />

• opslag;<br />

• beweging;<br />

• voortplanting;<br />

• regulatie;<br />

• waarneming.<br />

17 functie(s) van verschillende typen weefsel bij de mens aangeven;<br />

in het bijzonder:<br />

• bescherming;<br />

• stevigheid;<br />

• beweging;<br />

• impulsgeleiding;<br />

• opslag;<br />

• groei;<br />

• uitscheiding.<br />

46 aan de hand van een gegeven afbeelding beschrijven welke veranderingen er plaatsvinden in de<br />

bloedsomloop bij de geboorte en vlak erna en uitleggen wat de functie hiervan is.<br />

86 aangeven dat koolhydraten worden verbruikt bij opbouw, herstel, dissimilatie en vorming van<br />

reservestoffen.<br />

87 aan de hand van de structuurformules polysachariden en disachariden herkennen als een<br />

aaneenschakeling van monosachariden.<br />

88 van de volgende mono-, di- en polysachariden de molecuulformule opzoeken en herkennen:<br />

• glucose;<br />

• sacharose;<br />

• zetmeel;<br />

• glycogeen;<br />

• ribose.<br />

89 de reactievergelijking in molecuulformules opschrijven van de vorming van een polysacharide uit<br />

glucose.<br />

97 aangeven welke organen en/of weefsels de mens heeft voor opname van stoffen, voor transport, voor<br />

het geschikt maken van stoffen voor transport, voor het verwijderen van overtollige en schadelijke<br />

stofwisselingsproducten en voor opslag van stoffen.<br />

98 in afbeeldingen organen en verschillende typen weefsel herkennen die betrokken zijn bij de vertering<br />

en de functie van deze organen en weefsels aangeven, daarbij gebruik makend van algemene<br />

anatomische informatie op dit gebied.<br />

99 met behulp van anatomische informatie aangeven welke bewerkingen het voedsel ondergaat in het<br />

verteringskanaal<br />

in het bijzonder:<br />

• mechanische bewerking en vertering;<br />

• verwijdering van onverteerbare stoffen en afvalstoffen;<br />

• opname van voedingsstoffen uit het verteringskanaal in het bloed en/of lymfe;<br />

• resorptie.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 4<br />

100 aangeven welke voedingsstoffen geresorbeerd kunnen worden door de mens<br />

in het bijzonder:<br />

• resorptie van monosachariden, aminozuren, glycerol, vetzuren, korte-keten-vetten, nucleotiden,<br />

water, zouten;<br />

• beperkte vertering van vetten door geringe mengbaarheid en oplosbaarheid;<br />

• emulgering.<br />

101 aangeven dat genotmiddelen, geneesmiddelen en gifstoffen ook geresorbeerd kunnen worden.<br />

102 het belang van verschillende voedingsstoffen aangeven:<br />

• eiwitten worden gebruikt voor de opbouw van cellen;<br />

• koolhydraten en vetten worden vooral gebruikt voor energievrijmaking;<br />

• ballaststoffen zijn vooral van belang voor bevordering van de darmperistaltiek (vezels).<br />

103 de volgende chemische begrippen gebruiken in een biologische situatie:<br />

• essentiële aminozuren en vetzuren;<br />

• hydrolyse;<br />

• peptidegroep;<br />

• polycondensatie.<br />

104 aangeven dat veel voedingsvetten glycerylesters zijn van verzadigde of onverzadigde vetzuren.<br />

105 aangeven wat het verschil is tussen een olie en een vet.<br />

106 in een reactievergelijking de hydrolyse herkennen van:<br />

• olie/vet;<br />

• eiwit;<br />

• di- en polysachariden.<br />

107 met behulp van anatomische informatie het verband aangeven tussen bouw, werking en functie van<br />

het hart en het bloed- en lymfevatenstelsel<br />

in het bijzonder:<br />

• grote en kleine bloedsomloop;<br />

• slagaders;<br />

• haarvaten;<br />

• aders;<br />

• lymfevatenstelsel;<br />

• hart.<br />

108 bestanddelen van het bloed en hun functies beschrijven en informatie over de rol die het rode<br />

beenmerg bij de vorming van bloedcellen speelt, interpreteren<br />

in het bijzonder:<br />

• rode bloedcellen;<br />

• witte bloedcellen;<br />

• bloedplaatjes;<br />

• bloedplasma.<br />

109 transportfuncties van het bloed aangeven<br />

in het bijzonder:<br />

• transport van O2, CO2, voedingsstoffen, afvalstoffen, hormonen en geneesmiddelen;<br />

• evenwichtsreacties;<br />

• bufferwerking;<br />

• concentratieverschillen.<br />

110 regulatiemechanismen noemen voor de samenstelling van het bloed en voor de bloedsomloop<br />

in het bijzonder:<br />

• pH;<br />

• pCO2;<br />

• glucoseconcentratie;<br />

• osmotische waarde.<br />

111 aangeven hoe opname, transport en afgifte van CO2 en O2 plaatsvinden en de rol van hemoglobine<br />

daarbij aangeven.<br />

112 aangeven hoe transport plaatsvindt van stoffen:<br />

• uit de haarvaten naar de cellen van de weefsels;<br />

• vanuit de cellen van de weefsels naar de haarvaten (diffusie, waaronder osmose; actief<br />

transport; bloeddruk; stroming).


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 5<br />

113 uitleggen hoe weefselvloeistof ontstaat en de relatie tussen weefselvloeistof en lymfe aangeven.<br />

114 de functie van luchtwegen en longen en de werking van de ademhalingsspieren aangeven met behulp<br />

van verstrekte informatie over de bouw<br />

in het bijzonder:<br />

• gaswisseling;<br />

• ventilatiebewegingen;<br />

• verandering van volume;<br />

• verandering van druk;<br />

• vitale capaciteit;<br />

• dode ruimte.<br />

115 de invloed van pCO2 en pO2 via het ademcentrum in de hersenstam op de regulatie van ventilatie<br />

aangeven.<br />

116 met behulp van informatie over de bouw, de werking van de nieren aangeven<br />

in het bijzonder:<br />

• ultrafiltratie;<br />

• terugresorptie;<br />

• bloeddruk;<br />

• diffusie, waaronder osmose;<br />

• actief transport.<br />

117 de functies van de lever noemen<br />

in het bijzonder:<br />

• opslag van glycogeen;<br />

• gluconeogenese;<br />

• vorming van stollingsfactoren;<br />

• afbraak van rode bloedcellen: bilirubine;<br />

• vorming van gal: galzure zouten, cholesterol;<br />

• transaminering;<br />

• desaminering: vorming van ureum;<br />

• detoxificatie: omzetting van onder andere alcohol, geneesmiddelen.<br />

118 het verband aangeven tussen de werking van diverse organen met betrekking tot de stofwisseling van<br />

de mens:<br />

• de organen betrokken bij de vertering;<br />

• lever;<br />

• ademhalingsstelsel;<br />

• nieren;<br />

• hart en bloedvatenstelsel.<br />

119 met behulp van informatie over de samenstelling van voedingsmiddelen een verantwoord<br />

voedselpakket samenstellen in samenhang met een bepaalde leefwijze<br />

• onder andere met behulp van ICT.<br />

120 de verschillen in de wijze van voedselproductie aangeven tussen ecologische en niet-ecologische<br />

voedingsmiddelen<br />

in het bijzonder:<br />

• verschillen met betrekking tot gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen.<br />

121 genotmiddelen en drugs noemen die bij gebruik een gezondheidsrisico opleveren<br />

in het bijzonder:<br />

• verslaving;<br />

• gewenning;<br />

• weefselbeschadiging, waaronder het ontstaan van kanker.<br />

122 leefstijl en milieufactoren noemen met betrekking tot voeding en ademhaling die de kans op ziekten<br />

verhogen<br />

in het bijzonder:<br />

• hart- en vaatziekten, kanker, allergieën, voedselinfecties, cara;<br />

• MAC- en ADI-waarden;<br />

• mutageniteit;<br />

• carcinogeniteit.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 6<br />

3 Oefenvragen over de bloedsomloop<br />

1 Benoem de genummerde onderdelen in onderstaande figuur.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 7<br />

2 Benoem de genummerde onderdelen in onderstaande doorsnede van het hart.<br />

3 Geef in de figuur van het hart aan welk deel zuurstofrijk (rood) en welk deel zuurstofarm (blauw) bloed<br />

vervoert.<br />

4 Bij het menselijk hart is de wand van de linker hartkamer sterker gespierd dan de wand van de rechter<br />

kamer. Waar heeft dit mee te maken?<br />

A Met de ligging in de borstholte.<br />

B De linker kamer heeft een groter hartminuutvolume.<br />

C De linker kamer stuwt meer bloed voort dan de rechter kamer.<br />

D Het bloed dat de linker kamer verlaat, heeft een grotere afstand te overbruggen.<br />

5 Een cel in de lever geeft een molecuul ureum af aan het bloed. Enkele leerlingen geven aan hoeveel<br />

keer dit molecuul volgens hen het hart gepasseerd kan zijn alvorens het door de nieren wordt<br />

uitgescheiden:<br />

Sjors: maximaal één keer<br />

Miranda: maximaal twee keer<br />

Henry: twee, drie, vier of meer keren<br />

Suze: twee, vier, zes of meer keren<br />

Welke leerling geeft of welke leerlingen geven hier een goede voorstelling van zaken? Leg je antwoord<br />

uit.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 8<br />

Bestudeer de volgende afbeeldingen (A en B) en beantwoord de vragen.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 9<br />

6 Welk verschil is er in de bouw van het hart vóór en na de geboorte?<br />

7 Beschrijf (noem alle onderdelen) langs welke weg het grootste gedeelte van het bloed vanuit de<br />

placenta in de lichaamsweefsels terecht komt.<br />

8 Waarom hoeft de bloedstroom naar de longen vóór de geboorte maar gering te zijn?<br />

9 De lever heeft onder andere als functie het glucosegehalte van het bloed constant te houden en<br />

schadelijke stoffen onschadelijk te maken. Het grootste gedeelte van het bloed dat uit de placenta<br />

komt vermijdt echter de lever (zie figuur A). Leg uit waarom de lever voor een embryo minder<br />

belangrijk is.<br />

10 Waar in figuur A bevat het bloed de meeste zuurstof?<br />

11 Op welke drie plaatsen in figuur A treedt menging op van bloed dat in zuurstofgehalte verschilt?


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 10<br />

4 Antwoorden van de oefenvragen over de bloedsomloop<br />

1 1. hersenader/halsader/hoofdader<br />

2. longslagader<br />

3. longader<br />

4. longhaarvaten<br />

5. rechterboezem<br />

6. rechterkamer<br />

7. leverader<br />

8. leverhaarvaten<br />

9. holle ader<br />

10. nierader<br />

11. nierhaarvaten<br />

12. hersenhaarvaten<br />

13. hersenslagader/halsslagader/hoofdslagader<br />

14. linkerboezem<br />

15. linkerkamer<br />

16. leverslagader<br />

17. aorta<br />

18. poortader<br />

19. darmslagader<br />

20. darmhaarvaten<br />

21. nierslagader<br />

2 1. (bovenste) holle ader<br />

2. longader<br />

3. longslagader<br />

4. rechter boezem<br />

5. halvemaanvormige kleppen<br />

6. hartkleppen<br />

7. (onderste) holle ader<br />

8. rechter kamer<br />

9. aorta<br />

10. linker boezem<br />

11. linker kamer<br />

12. harttussenwand/hartspier<br />

3 Zuurstofarm: onderdelen 1, 3, 4, 7, 8<br />

Zuurstofrijk: 2, 9, 10, 11<br />

4 D<br />

5 alleen Suze heeft en goede mogelijkheid (deelscore 1 punt)<br />

vanuit de lever moet het molecuul het hart passeren, via de kleine bloedsomloop naar de longen en via het hart en<br />

de grote bloedsomloop naar de nieren (deelscore 1 punt)<br />

als er niet direct uitscheiding plaatsvindt, wordt de route nogmaals afgelegd (zodat er altijd een veelvoud van twee<br />

keren ontstaat) (deelscore 1 punt)<br />

6 Er is vóór de geboorte een verbinding (gat) tussen de rechter en linker boezem (het foramen ovale).<br />

7 Placenta – navelstrengader - (onderste) holle ader – rechter boezem – linker boezem – linker kamer – aorta –<br />

weefsels.<br />

8 Er is alleen bloed in de longen nodig om ze te ontwikkelen en in leven te houden. In het embryo hebben de longen<br />

nog geen functie bij de gaswisseling.<br />

9 Schadelijke stoffen zijn al in het bloed van de moeder onschadelijk gemaakt; het glucosegehalte van het bloed<br />

wordt door de moeder gecontroleerd.<br />

10 In de navelstrengader.<br />

11 1) bij de verbinding tussen navelstrengader en holle ader; 2) bij de verbinding tussen de poortader en de<br />

leverslagader en holle ader; 3) bij de verbinding tussen bovenste en onderste holle ader.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 11<br />

5 Oefenvragen over de bloedvaten en het lymfestelsel<br />

2p 1 In onderstaande figuur is de stroomsnelheid en de totale oppervlakte van de doorsneden van de<br />

verschillende delen van de grote bloedsomloop weergegeven.<br />

In een experiment worden van verschillende bloedvaten van de grote bloedsomloop van de mens<br />

de volgende gegevens verzameld:<br />

1 de stroomsnelheid van het bloed in deze bloedvaten,<br />

2 de hoeveelheid elastische vezels in de wand van deze bloedvaten,<br />

3 de permeabiliteit van de wand van deze bloedvaten,<br />

4 de bloeddruk in deze bloedvaten.<br />

De resultaten zijn weergegeven in vier diagrammen in onderstaande afbeelding.<br />

In welk van deze diagrammen is de stroomsnelheid van het bloed in de verschillende bloedvaten<br />

van de grote bloedsomloop weergegeven?<br />

A in diagram P<br />

B in diagram Q<br />

C in diagram R<br />

D in diagram S


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 12<br />

2p 2 Welke van onderstaande beweringen over het bloedvatenstelsel en het lymfevatenstelsel van de<br />

mens is juist?<br />

A In het bloedvaatstelsel stroomt het bloed naar het hart toe, en in het lymfevaatstelsel stroomt<br />

de lymfe van het hart af.<br />

B Uit het bloedvatstelsel sijpelt vloeistof in de weefsels en in het lymfevaatstelsel wordt<br />

vloeistof uit de weefsels opgenomen.<br />

C Bij beide vaatstelsel zijn in alle vaten kleine kleppen aanwezig.<br />

D Het bloedvaatstelsel bevat bloedcellen en het lymfevaatstelsel niet.<br />

2p 3 Geef in onderstaande tabel aan of rode bloedcellen, witte bloedcellen, bloedplaatjes, water,<br />

zouten en grote eiwitten voorkomen in bloed, weefselvloeistof en lymfe.<br />

In bloed? In weefselvloeistof? In lymfe?<br />

Rode bloedcellen<br />

Witte bloedcellen<br />

Bloedplaatjes<br />

Water<br />

Zouten<br />

Grote eiwitten<br />

In onderstaande figuur is de vloeistofbeweging rond een haarvat weergegeven. Beantwoord met<br />

behulp van deze figuur de onderstaande vragen.<br />

3p 4 Hoe komen voedingsstoffen en stofwisselingsproducten van het bloedplasma in de<br />

weefselvloeistof en omgekeerd?<br />

2p 5 Hoe komen voedingsstoffen en zuurstof van de weefselvloeistof in de cellen?<br />

1p 6 Bereken hoeveel vloeistof (in kPa) het lymfestelsel extra moet afvoeren aan het begin van het<br />

haarvatennetwerk als de eiwitdruk afneemt naar 2,5 kPa.<br />

1p 7 Als het lymfestelsel niet goed functioneert, hoopt zich weefselvloeistof op. Dit wordt oedeem<br />

genoemd.<br />

Zwaar ondervoede mensen hebben vaak een speciale vorm van oedeem (hongeroedeem), goed<br />

zichtbaar in de vorm van een sterk opgezwollen buik. Dit is een gevolg van een eiwittekort in het<br />

bloed. Leg dit uit.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 13<br />

1p 8 Bij een beroerte gaat het in vier op de vijf gevallen om de afsluiting van een groter of kleiner<br />

bloedvat in de hersenen door een bloedstolsel. Niet alleen het direct getroffen hersengebied, maar<br />

ook weefsel daaromheen zal in de uren tot dagen na het infarct schade oplopen. De hersencellen<br />

verzuren en sterven ten slotte. Er kan ook vochtophoping in de hersenen plaatsvinden, waardoor<br />

de bloedvoorziening nog meer belemmerd wordt. Toediening van een nieuw medicijn dat<br />

bloedstolsels oplost, zo snel mogelijk na het infarct, kan de blijvende gevolgen in aantal en ernst<br />

verminderen.<br />

Verklaar waardoor na een herseninfarct hersencellen zeer snel beschadigd raken.<br />

3p 9 Na een herseninfarct treedt vaak ook vochtophoping in het betreffende hersengebied op.<br />

Verklaar wanneer de vochtophoping groter zal zijn: bij afsluiting van een adertje of bij afsluiting van<br />

een slagadertje?<br />

In onderstaande figuur is weergegeven hoe een klassieke bloeddrukmeeting wordt uitgevoerd.<br />

Bestudeer de figuur en beantwoord daarna onderstaande vragen.<br />

Samengevat: je pompt de machet om de arm op tot de slagaders (en aders) geheel zijn<br />

dichtgeknepen. De stethoscoop registreert geen geluiden, ook geen polsslag. Wanneer je lucht uit<br />

de machet laat ontsnappen, vermindert de druk in de machet. Op een bepaald moment wordt de<br />

bovendruk (systolische druk) groter dan de druk in de machet. Het bloed perst zich dan door de<br />

dichtgeknepen slagader. Dit veroorzaakt een toon: het signaal om de bovendruk af te lezen.<br />

Wanneer er meer lucht uit de machet loopt, worden de tonen doffer en zachter. Op het moment dat<br />

de tonen verdwijnen, is de machetdruk gelijk aan de onderdruk (diastolische druk). Die lees je ook<br />

af op de meter.<br />

1p 10 Maakt het uit waar in het lichaam je de bloeddruk meet?<br />

1p 11 Noteer de bovendruk en de onderdruk in de getekende situatie.<br />

1p 12 Leg uit waardoor je boven de bovendruk en onder de onderdruk niets hoort.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 14<br />

6 Antwoorden van de oefenvragen over de bloedvaten en het<br />

lymfestelsel<br />

2p 1 A<br />

2p 2 B (witte bloedcellen komen zowel voor in bloed als in weefselvloeistof als in lymfe)<br />

Max 2p 3 In bloed? In weefselvloeistof? In lymfe?<br />

Rode bloedcellen X<br />

Witte bloedcellen X X X<br />

Bloedplaatjes X<br />

Water X X X<br />

Zouten X X X<br />

Grote eiwitten X<br />

(Ieder fout of ontbrekend kruis: -1p)<br />

Max 3p 4 Door de meestal positieve netto-filtratiedruk stromen de meeste voedingsstoffen en zuurstof<br />

met het bloedplasma mee naar het weefselvloeistof (deelscore 1p).<br />

Diffusie en osmose spelen ook een rol in de beweging van stoffen uit het bloed naar de<br />

weefsels, maar vooral bij de tegengestelde beweging: koolzuur en afbraakproducten<br />

diffunderen uit de weefsels naar het bloedplasma (deelscore 1p).<br />

Aan het eind van het haarvatennetwerk is de nettofiltratiedruk negatief (de resorptiedruk<br />

overheerst) en stroomt er weefselvloeistof en bloedplasma, inclusief de daarin meegevoerde<br />

stoffen, uit de weefsels terug naar de bloedbaan (deelscore 1p).<br />

Max 2p 5 Voedingsstoffen door actief transport (bij vaste stoffen) of pinocytose (bij vloeistoffen)<br />

(deelscore 1p); zuurstof door diffusie (deelscore 1p).<br />

1p 6 Als in het begin van het haarvatennetwerk de eiwitdruk afneemt af van 2,7 naar 2,5 kPa, dan<br />

neemt de netto filtratiedruk toe van 1,2 tot 1,4 kPa (want netto filtratiedruk (NFO) =<br />

bloeddruk (BD) - resorptie door eiwitten (R). NFO = 3,9 - 2,5 = 1,4).<br />

1p 7 Door eiwittekort is de colloïd-osmotische waarde van het bloed zo laag dat de resorptie van<br />

bloedplasma achterblijft. Dat dit tot een behoorlijke vochtophoping in de weefsels kan leiden,<br />

blijkt uit het gegeven dat. resorptie verantwoordelijk is voor het terugbrengen in de<br />

bloedbaan van 90% van het dagelijks naar de weefsels lekkende vloeistof.<br />

1p 8 Uit het antwoord moet blijken dat de zuurstoftoevoer naar de hersencellen gestagneerd is<br />

(waardoor cellen afsterven).<br />

Max 3p 9 bij de afsluiting van een adertje (deelscore 1 punt)<br />

(doordat het bloed niet meer afgevoerd kan worden) loopt de druk in de haarvaten hoger op<br />

(deelscore 1 punt)<br />

daardoor meer filtratie/ vorming weefselvloeistof vanuit de haarvaten (deelscore 1 punt)<br />

1p 10 De bloeddruk neemt af naarmate je verder van het hart meet.<br />

1p 11 Bovendruk = 14,3 kPa. Onder4druk = 10,4 kPa<br />

1p 12 Boven de bovendruk zijn de bloedvaten geheel dichtgeknepen, er kan geen bloed doorheen<br />

om het bekende “klappende” geluid te maken. Onder de onderdruk is de tegendruk van het<br />

machet geheel weggevallen en stroomt het bloed ongehinderd en daardoor geruisloos door.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 15<br />

7 Theorie transport van zuurstof en koolstofdioxide<br />

Als alternatief voor Nectar §14.5.<br />

Er zijn verschillende stoffen in organismen gevonden die in een hoge mate zuurstof kunnen binden. De basis<br />

van deze stoffen is een metaalion, bijvoorbeeld van koper of ijzer. Bij de mens is ijzer de kern van de<br />

zuurstofbindende stof. Het ijzerion zit verpakt in een kring van heemgroepen. De heemgroepen zitten op hun<br />

beurt weer verpakt in een groot zuur eiwitmolecuul: globine. Het gehele molecuul is rood van kleur en wordt<br />

hemoglobine genoemd. Vijfentwintig biljoen rode bloedcellen verzorgen het zuurstoftransport in ons bloed.<br />

Ze bestaan voor 96% uit hemoglobine.<br />

Elk zuur hemoglobine-molecuul is in staat een zuurstofmolecuul te binden. Hierdoor ontstaat<br />

oxyhemoglobine. Deze reactie is een evenwichtsreactie:<br />

Reactie 1: HHb + O2 X H + -<br />

+ HbO2<br />

Rode bloedcellen bevatten het enzym koolzuuranhydrase, dat de omzetting van koolstofdioxide in<br />

waterstofcarbonaat katalyseert. Dit waterstofcarbonaat lost op in het bloedplasma. Ook deze reactie is een<br />

evenwichtsreactie:<br />

Reactie 2: CO2 + H2O X H2CO3 X H + -<br />

+ HCO3<br />

In een omgeving met een hoge zuurstofspanning (pO2), bijvoorbeeld in de longhaarvaten, verloopt reactie 1<br />

naar rechts: zuurstof in de longen wordt gebonden aan hemoglobine in het bloed. De H + die daarbij<br />

-<br />

vrijkomen, binden gemakkelijk aan HCO3 . Daardoor verloopt reactie 2 naar links. Er ontstaat koolstofdioxide,<br />

dat uit het bloed naar de longen diffundeert.<br />

Merk op: In de longhaarvaten heeft het opnemen van zuurstof dus koolstofdioxideafgifte tot gevolg! Zie<br />

figuur 1.<br />

figuur 1: binden van zuurstof en vrijmaken van koolstofdioxide in de longhaarvaten


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 16<br />

In een omgeving met een lage pO2 (in de weefsels) verloopt reactie 1 naar links: veel van de bindingen<br />

tussen de zuurstofmoleculen en de hemoglobine worden dan verbroken en de vrijgekomen<br />

zuurstofmoleculen diffunderen via de weefselvloeistof naar de cellen. De H + die hiervoor nodig is, is<br />

-<br />

afkomstig van de omzetting van CO2 in HCO3 . Logisch, want in de weefsels is veel CO2 aanwezig en dus<br />

loopt reactie 2 naar rechts.<br />

-<br />

Merk op: in de weefsels heeft het omzetten van CO2 in HCO3 dus de afgifte van O2 tot gevolg! Zie figuur 2.<br />

figuur 2: omzetten van koolstofdioxide en vrijmaken van zuurstof bij de weefsels.<br />

Samengevat:<br />

• Hemoglobine neemt gemakkelijk zuurstof op uit een omgeving met een hoge zuurstofspanning en<br />

een lage koolstofdioxidespanning.<br />

• Hemoglobine geeft gemakkelijk zuurstof af aan een omgeving met een lage zuurstofspanning en<br />

een hoge koolstofdioxidespanning.<br />

De bufferwerking van het bloed<br />

In rust vervoert je bloed ongeveer 60 ml CO2 per liter. Hiervan is het grootste deel omgezet in HCO3 - en H + .<br />

Het waterstofcarbonaat lost op in het bloedplasma. De H + -ionen die vrijkomen zouden de pH van je bloed<br />

kunnen verlagen tot pH 3. De werkelijke daling van de pH is veel minder: van pH 7,40 (in slagaderlijk bloed)<br />

naar pH 7,36 (in aderlijk bloed). Dit komt doordat hemoglobine de meeste H + bindt. Hb speelt dus door de<br />

vorming van HHb (buffering) een rol in het voorkómen van verzuring van je bloed.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 17<br />

De verzadigingscurve van hemoglobine<br />

De hoeveelheid vrijkomende zuurstofmoleculen is afhankelijk van de zuurstofspanning en de<br />

koolstofdioxidespanning die in een weefsel heersen. Deze zijn weer afhankelijk van de activiteit van de<br />

cellen van het weefsel. Hemoglobine heeft een merkwaardige verzadigingscurve, die zorgt voor een<br />

maximale effectiviteit:<br />

1. In het gebied waar de zuurstofspanning relatief hoog is (in de longen), is hemoglobine verzadigd; ook<br />

als de zuurstofspanning wat daalt, blijft die verzadiging bestaan. Zie figuur 3.<br />

2. Bij een lage zuurstofspanning (tussen 20 en 40 mm Hg) zoals die in de weefsels heerst, loopt de curve<br />

zeer steil, dat heeft tot gevolg dat een kleine daling van de zuurstofspanning hier zorgt voor een snelle<br />

afgifte van zuurstof. Zie figuur 3.<br />

figuur 3: verzadigingscurve van hemoglobine bij 37°C en pH 7,4.<br />

3. Bij een hogere CO2-concentratie, wordt de pH lager (reactie 2). Daardoor laat de O2 gemakkelijker los<br />

van de hemoglobine (reactie 1). Zie figuur 4.<br />

figuur 4: Invloed van de pH op de verzadiging van hemoglobine.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 18<br />

8 Oefenvragen over transport van zuurstof en koolstofdioxide<br />

In de afbeelding hiernaast zijn<br />

verzadingingscurves van<br />

hemoglobine weergegeven bij<br />

verschillende<br />

koolstofdioxidespanningen van<br />

het bloed in de haarvaten.<br />

1 In weefsel A heerst een pO2 van 5 kPa en een pCO2 van 5 kPa. Hoeveel is de verzadigingsgraad van<br />

het hemoglobine onder deze omstandigheden? Hoeveel ml zuurstof bevat 100 ml bloed onder deze<br />

omstandigheden?<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

2 In weefsel B heerst ook een pO2 van 5 kPa, maar de pCO2 is gedaald tot 2,5 kPa. Hoeveel is de<br />

verzadigingsgraad van het hemoglobine onder deze omstandigheden? Hoeveel ml zuurstof bevat<br />

100 ml bloed onder deze omstandigheden?<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

3 In weefsel C heerst ook een pO2 van 5 kPa, maar de pCO2 is gestegen tot 10 kPa. Hoeveel is de<br />

verzadigingsgraad van het hemoglobine onder deze omstandigheden? Hoeveel ml zuurstof bevat<br />

100 ml bloed onder deze omstandigheden?<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

4 In welk van deze weefsels komen de meeste zuurstofmoleculen vrij uit de rode bloedcellen?<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

5 Verklaar in welk van deze weefsels de pH het hoogst is.<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

6 Welk voordeel heeft het dat de koolstofdioxidespanning in de weefsels invloed heeft op de ligging van<br />

het evenwicht bij reactie 1?<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 19<br />

Spieren<br />

Spieren bevatten een variant van hemoglobine:<br />

myoglobine, dat de rode kleur aan spierweefsel geeft (ook<br />

als het bloed er uit is weggestroomd). Myoglobine kan<br />

zuurstof uit het bloed overnemen van hemoglobine. In de<br />

afbeelding hieronder zijn de verzadigingscurves van<br />

hemoglobine en van myoglobine weergegeven.<br />

7 Verklaar welke stof een grotere affiniteit voor zuurstof heeft, hemoglobine of myoglobine.<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

8 Kan myoglobine bijdragen aan de zuurstofvoorziening van een spier? Zo ja, onder welke<br />

omstandigheden?<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

9 Leg uit welk voordeel het heeft dat myoglobine juist in spieren voorkomt.<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

10 In Zuid-Europa worden vaak wilde vogels gevangen en gegeten. Het borstvlies van deze vogels is<br />

veel roder dan het borstvlies van kippen. Leg uit hoe dit komt.<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

Een ongeboren kind<br />

Het hemoglobine van een ongeboren kind heeft een curve die iets<br />

verschoven is ten opzichte van die van een volwassene. In de<br />

afbeelding hiernaast zijn de verzadigingscurves van het hemoglobine<br />

van een volwassene en van een ongeboren kind weergegeven.<br />

11 Verklaar wat het voordeel is van deze verschoven verzadigingscurve voor het ongeboren kind.<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 20<br />

Rekenvraag voor durfals…<br />

12 Bij twee personen wordt het zuurstoftransport door het bloed onderzocht. Normaal kan 100 ml bloed<br />

20,5 ml zuurstof opnemen.<br />

In de afbeelding hieronder zijn de zuurstofverzadigingskrommen van deze twee personen<br />

weergegeven. Elke grafiek geldt bij de heersende pO2 in de weefsels van de betreffende persoon.<br />

Persoon P heeft een koolstofmono-oxidevergiftiging. Hierdoor kan zijn bloed per 100 ml maximaal 12<br />

ml zuurstof opnemen. Dit is voor persoon P 100% verzadiging.<br />

Persoon Q heeft bloedarmoede. Hierdoor kan zijn bloed per 100 ml maximaal 16 ml zuurstof<br />

opnemen. Dit is voor persoon Q 100% verzadiging.<br />

Bij beide personen bedraagt de pO2 in de lucht in de longblaasjes 12 kPa en in de weefsels 2 kPa.<br />

Hoe groot is het verschil in zuurstofafgifte in de weefsels tussen beide personen? Laat zien hoe je<br />

aan je antwoord komt.<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….<br />

…………………………………………………………………………..………………………………………….


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 21<br />

9 Antwoorden van de oefenvragen over transport van zuurstof en<br />

koolstofdioxide<br />

1 Verzadigingsgraad van het hemoglobine: 60%. 100 ml bloed bevat dan 12 ml zuurstof.<br />

2 Verzadigingsgraad van het hemoglobine: 70%. 100 ml bloed bevat dan 14 ml zuurstof.<br />

3 Verzadigingsgraad van het hemoglobine: 40%. 100 ml bloed bevat dan 8 ml zuurstof.<br />

4 In weefsel C komt het meeste zuurstof vrij, want veel CO2 betekent dat veel O2 wordt vrijgemaakt.<br />

5 In weefsel B is de pH het hoogst. Want weinig CO2 betekent weinig H + en dus een hoge pH (zie<br />

reactie 2).<br />

6 Een hoge koolstofdioxidespanning betekent dat er veel dissimilatie (verbranding) is en dat er dus<br />

ook veel zuurstof nodig is.<br />

7 Myoglobine heeft een grotere affiniteit voor zuurstof dan hemoglobine: uit de curve blijkt dat het<br />

sneller is verzadigd en dus gemakkelijker zuurstof opneemt.<br />

8 Ja, myoglobine neemt al bij heel lage zuurstofspanning zuurstof over van hemoglobine. Spieren<br />

kunnen dus gemakkelijk beschikken over zuurstof.<br />

9 Spieren hebben veel en snel zuurstof nodig.<br />

10 Bij vogels vindt er enorm veel dissimilatie (verbranding) plaats in de spieren. Zij hebben daarvoor<br />

extra veel myoglobine. Dat veroorzaakt de extra rode kleur.<br />

11 Omdat het hemoglobine van het ongeboren kind een grotere affiniteit voor zuurstof heeft dan het<br />

hemoglobine van de moeder, wordt de overdracht van zuurstof door de placenta naar het bloed van<br />

het kind bevorderd.<br />

12 De grafieken gelden bij de heersende pO2 in de weefsels. In de grafieken is dus het verband<br />

weergegeven tussen de pO2 van de weefsels en het %verzadiging van het hemoglobine in het<br />

bloed dat door dat weefsel heen stroomt.<br />

Q: In de weefsels (2 kPa) is het hemoglobine nog voor 20% verzadigd. 20% van 16 ml = 3,2 ml. Het<br />

bloed heeft dus aan de weefsels afgegeven: 16 - 3,2 = 12,8 ml zuurstof.<br />

P: In de weefsels (2 kPa) is het hemoglobine nog voor 80% verzadigd. 80% van 12 ml = 9,6 ml. Het<br />

bloed heeft dus aan de weefsels afgegeven: 12 - 9,6 = 2,4 ml zuurstof.<br />

Q heeft dus (12,8 - 2,4 =) 10,4 ml zuurstof meer afgegeven aan de weefsels dan P.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 22<br />

10 Samenvatting enzymen (transparanten)<br />

THERMODYNAMICA<br />

- Bij een exotherme reactie komt energie vrij.<br />

- Voor een endotherme reactie moet energie worden toegevoerd.<br />

- In een cel leveren de exotherme reacties energie die voor endotherme reacties kunnen<br />

worden gebruikt.<br />

Voorbeelden van exotherme (spontane) reacties:<br />

Exotherme reacties verlopen aanvankelijk niet echt spontaan: Er is altijd een hoeveelheid<br />

activeringsenergie nodig.<br />

Voorbeelden:<br />

- Dieselolie komt pas tot ontbranding in een motor als het sterk wordt samengedrukt.<br />

- Een kaars gaat pas branden nadat je er een lucifer bijgehouden hebt.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 23<br />

In cellen moet de temperatuur vrij constant blijven.<br />

- Daarom moeten in cellen reacties geholpen worden om te verlopen.<br />

- Dat doen enzymen.<br />

- Enzymen verlagen de activeringsenergie zodat omzettingen bij lagere temperaturen kunnen<br />

verlopen:<br />

ENZYMEN<br />

• Enzymen zijn substraat specifiek: ieder type enzym heeft een unieke bindingsplaats (”active<br />

site”) waar het substraat wordt gebonden en omgezet:<br />

Ofwel:<br />

E + S ES E + P<br />

(E = enzym; S = substraat; P = product; ES = enzym-substraat-complex)


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 24<br />

De enzymactiviteit is afhankelijk van factoren in de omgeving zoals pH en temperatuur.<br />

• Veel enzymen werken alleen in aanwezigheid van een co-factor. Dit is vaak een metaalion,<br />

of een vitamine.<br />

• In extreme gevallen denatureert erg veel enzym en wordt het (tijdelijk) onwerkzaam:<br />

Bekijk de volgende grafieken nu wat beter:<br />

Vraag:<br />

Met welk experiment zijn deze resultaten verkregen?


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 25<br />

• Enzymen kunnen geremd worden, waardoor de enzymactiviteit afneemt.<br />

o Een competitieve remmer bindt aan de actieve bindingsplaats waardoor minder substraat<br />

kan binden.<br />

o Een niet-competitieve remmer bindt aan een andere plaats van het enzym, waardoor de<br />

actieve bindingsplaats van structuur verandert en er geen substraat meer kan binden.<br />

• Enzymen kunnen ook geremd worden door hun eigen eindproducten. Dit is een vorm van<br />

negatieve terugkoppeling:


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 26<br />

11 Oefenvragen over enzymen<br />

2p 1 Enzymen zijn<br />

A koolhydraten<br />

B mineralen<br />

C lipiden<br />

D nucleïnezuren<br />

E eiwitten<br />

2p 2 Waarin verschilt een enzym van een katalysator?<br />

A een enzym werkt op talloze substraten<br />

B een enzym kan de activeringsenergie niet verlagen<br />

C een enzym werkt specifiek<br />

D een enzym kan de richting van de reactie niet bepalen<br />

2p 3 Tijdens een experiment wordt in een reageerbuis vet afgebroken door een enzym in aanwezigheid<br />

van gal. In het onderstaande diagram (afbeelding 8) is het verband weergegeven tussen de tijd<br />

dat het experiment duurt en de hoeveelheid overgebleven vet.<br />

Een tweede experiment wordt op dezelfde wijze uitgevoerd zonder toevoeging van gal. In<br />

afbeelding 9 zijn vier diagrammen getekend. In welk van deze diagrammen wordt het resultaat<br />

van het tweede experiment juist weergegeven?<br />

A in diagram A<br />

B in diagram B<br />

C in diagram C<br />

D in diagram D<br />

2p 4 In ieder van de drie reageerbuizen K, L en M wordt 0,5 ml van een oplossing van enzym Q<br />

gepipetteerd. Daarna worden de buizen bewaard bij 45 0 C: buis K 10 minuten, buis L 20 minuten<br />

en buis M 30 minuten.<br />

Vervolgens wordt aan iedere buis 3 ml substraatoplossing toegevoegd, waarna iedere buis 30<br />

minuten op 35 0 C wordt gehouden. Daarna wordt de hoeveelheid substraat in ieder van de buizen<br />

gemeten. De optimum-temperatuur van enzym Q is 35 0 C.<br />

Eén van de staafdiagrammen geeft de resultaten van de metingen juist weer.<br />

Welk diagram is dat?


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 27<br />

2p 5<br />

In bovenstaande figuur is de activiteit van een enzym zoals die door middel van onderzoek is<br />

vastgesteld, uitgezet tegen de temperatuur. In een reageerbuis, waarin het enzym is<br />

samengebracht met een overmaat aan het om te zetten substraat, verhoogt men langzaam de<br />

temperatuur.<br />

Wanneer is de omzettingssnelheid van een werkend enzymmolecuul het hoogst?<br />

A rond de 40EC, want dat is de optimale temperatuur voor dit enzym<br />

B rond de 60EC, want dat is de optimale temperatuur voor dit enzym<br />

C rond de 40EC, want dat is de maximale temperatuur voor dit enzym<br />

D rond de 60EC, want dat is de maximale temperatuur voor dit enzym<br />

2p 6 In het diagram is van een enzymreactie het verband aangegeven tussen de temperatuur en het<br />

aantal moleculen dat in 10 minuten wordt omgezet.<br />

Het aantal moleculen substraat dat in 10 minuten wordt omgezet is bij t1 en t2 even groot.<br />

Wat is de juiste verklaring hiervoor?<br />

A bij t1 en t2 zijn evenveel enzymmoleculen werkzaam<br />

B bij t1 zet elk enzymmolecuul evenveel substraat om als bij t2<br />

C bij t1 blijven er meer enzymmoleculen werkzaam dan bij t2, maar bij t1 zet ieder<br />

enzymmolecuul per minuut minder substraat om dan bij t2.<br />

D bij t1 blijven er minder enzymmoleculen werkzaam dan bij t2, maar bij t1 zet ieder<br />

enzymmolecuul per minuut meer substraat om dan bij t2.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 28<br />

2p 7 Iemand laat bij verschillende temperaturen een bepaald enzym gedurende een half uur inwerken<br />

op een substraatoplossing. Daarna meet hij hoeveel substraat in dat halve uur is omgezet. Tijdens<br />

alle experimenten is een overmaat aan substraat aanwezig. De hoeveelheid substraat die wordt<br />

omgezet, is in het diagram hieronder uitgezet tegen de temperatuur (weergegeven met ___ ). Met<br />

---- is het resultaat weergegeven van dezelfde enzymreactie onder andere omstandigheden.<br />

Over de andere omstandigheden worden de volgende beweringen gedaan:<br />

I er zijn meer enzymmoleculen toegevoegd<br />

II de reacties vinden plaats bij een andere pH<br />

Kan bewering I juist zijn? En bewering II?<br />

bewering I bewering II<br />

A ja ja<br />

B ja nee<br />

C nee ja<br />

D nee nee<br />

3p 8 Door leerlingen wordt de werking van het enzym amylase bij een bepaalde temperatuur<br />

bestudeerd. Hiertoe wordt aan zetmeel in water een bepaalde hoeveelheid van het enzym<br />

amylase toegevoegd (experiment p). Door inwerking van amylase op zetmeel wordt maltose<br />

gevormd. In het diagram hieronder geeft grafiek P het resultaat weer van experiment p bij een<br />

temperatuur van 25ºC.<br />

Een leerlinge overweegt de volgende wijzigingen van experiment p: een verhoging van de<br />

enzymconcentratie (1), een verhoging van de zetmeelconcentratie (2) of een combinatie van deze<br />

beide wijzigingen (1 en 2). Andere omstandigheden, zoals temperatuur en pH, laat zij gelijk.<br />

Zij doet een nieuw experiment (experiment q) en krijgt als uitkomst grafiek Q.<br />

Welke van de wijzigingen (1), (2) en (1 en 2) heeft zij gekozen? Geef een verklaring voor je<br />

antwoord.<br />

1p 9 Waardoor neemt na tijdstip t de hoeveelheid gevormde maltose in beide experimenten p en q niet<br />

meer toe?


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 29<br />

4p 10 Aan een reageerbuis gevuld met een overmaat aan maltose-oplossing van 0ºC wordt een enzym<br />

afkomstig van een zoogdier toegevoegd dat maltose omzet in glucose. De inhoud van de buis<br />

wordt al roerend langzaam tot 80ºC verwarmd.<br />

Welke grafiek uit de figuur hieronder kan juist aangeven hoe het glucosegehalte in de buis verandert?<br />

Verklaar volledig het verloop van deze grafiek.<br />

2p 11 In een experiment wordt de reactie van een bepaald enzym dat bij de mens voorkomt, bestudeerd<br />

bij vier verschillende temperaturen. Een oplossing met dit enzym wordt in gelijke hoeveelheden<br />

verdeeld over vier bekerglazen P, Q, R en S. Deze bekerglazen worden vervolgens op een<br />

bepaalde temperatuur gebracht en daar vanaf tijdstip 0 even lang op gehouden: bekerglas P op<br />

40ºC, bekerglas Q op 50ºC, bekerglas R op 60ºC en bekerglas S op 70ºC.<br />

Op tijdstip 0 wordt aan elk bekerglas een gelijke hoeveelheid substraat toegevoegd met dezelfde<br />

temperatuur als de oplossing in het bekerglas. Vervolgens wordt regelmatig de concentratie van<br />

het reactieproduct in de bekerglazen bepaald. De resultaten zijn weergegeven in het diagram<br />

hieronder.<br />

De grafieken 1, 2, 3 en 4 geven de hoeveelheid reactieproduct weer die bij respectievelijk 50ºC,<br />

60ºC, 40ºC en 70ºC in de loop van de proef is gevormd.<br />

Bij welke van deze temperaturen is op tijdstip t de reactiesnelheid van de enzymoplossing in het<br />

bekerglas het grootst?<br />

A bij 40ºC<br />

B bij 50ºC<br />

C bij 60ºC<br />

D bij 70ºC<br />

2p 12 Concurrerende inhibitie berust op<br />

A het tijdelijk veranderen van het substraat.<br />

B het tijdelijk veranderen van het enzym.<br />

C het bezetten van het aangrijpingspunt op het substraat.<br />

D het bezetten van de actieve bindingsplaats van het enzym.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 30<br />

2p 13 De werking van enzymen kan op verschillende manieren worden geremd.<br />

Zo zijn er remstoffen die werkzaam zijn doordat ze de structuur van het enzym veranderen (type<br />

1). Andere remstoffen (type 2) zijn werkzaam doordat ze, wat hun structuur betreft, erg veel lijken<br />

op het substraat dat gewoonlijk wordt omgezet; zowel substraat als een remstof van type 2<br />

verkeren hierbij in een evenwichtsreactie met het enzym.<br />

Bij een experiment wordt aan een bepaalde hoeveelheid enzym in reageerbuis 1 zoveel remstof<br />

van type 1 toegevoegd, dat alle enzymmoleculen onwerkzaam zijn.<br />

Hetzelfde gebeurt in reageerbuis 2 met remstof van type 2.<br />

Hierna wordt aan beide buizen een aantal malen substraat toegevoegd.<br />

Wat kan verwacht worden omtrent een omzetting van dit substraat?<br />

buis 1 buis 2<br />

A toenemende omzetting toenemende omzetting<br />

B toenemende omzetting geen omzetting<br />

C geen omzetting toenemende omzetting<br />

D geen omzetting geen omzetting<br />

2p 14 Men laat een enzymreactie verlopen bij een zodanige temperatuur dat de hoogste reactiesnelheid<br />

wordt bereikt. Het reactiemengsel wordt uitsluitend geschud. Er wordt geen vloeistof aan het<br />

mengsel onttrokken. Hoewel er voldoende substraat aanwezig is, blijkt de reactiesnelheid<br />

geleidelijk af te nemen.<br />

Kan remming door het substraat een verklaring zijn voor deze afname? Kan remming door het<br />

product een verklaring zijn voor deze afname? En kan vermindering van de concentratie van het<br />

enzym een verklaring zijn voor deze afname? Schrijf de letter op van het juiste alternatief.<br />

A Alleen remming door het substraat kan een verklaring zijn.<br />

B Alleen remming door het product kan een verklaring zijn.<br />

C Alleen vermindering van de concentratie van het enzym kan een verklaring zijn.<br />

D Alleen remming door het substraat en door het product kunnen een verklaring zijn.<br />

E Alleen remming door het substraat en vermindering van de concentratie van het enzym<br />

kunnen een verklaring zijn.<br />

F Alleen remming door het product en een vermindering van de concentratie van het enzym<br />

kunnen een verklaring zijn.<br />

G Zowel remming door het substraatremming, als remming door het product, als vermindering<br />

van de concentratie van het enzym kunnen een verklaring zijn.<br />

2p 15 Er bestaat een vorm van enzymremming waarbij het eindproduct van een reactieketen werkt als<br />

remmer van de activiteit van één van de enzymen die aan de reactieketen deelnemen. De<br />

remmende stof bindt zich aan dat enzym waardoor het enzym tijdelijk onwerkzaam wordt. De<br />

reactie tussen remstof en enzym is een evenwichtsreactie. In de afbeelding hieronder is een<br />

schema van een reactieketen weergegeven waarin E1, E2 en E3 enzymen zijn en P1, P2 en P3<br />

reactieproducten zijn. P3 remt E1.<br />

Drie situaties in de cel, die invloed hebben op de hoeveelheid P3 die per tijdseenheid wordt<br />

geproduceerd, zijn:<br />

I het verwijderen van P3 uit de cel<br />

II het toevoegen van P3 aan de cel<br />

III omzetting van P3 in een andere stof, die geen remstof van E1 is<br />

In welk of in welke van deze situaties zal de productie van P3 per tijdseenheid hoger worden?


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 31<br />

3p 16 Een broodschimmel produceert aminozuren via een keten van enzymreacties op de volgende<br />

manier (zie de afbeelding hieronder).<br />

Karel doet op grond van de afbeelding een aantal beweringen:<br />

I Enzym A katalyseert de reactie waarbij ornithine wordt gevormd uit de beginstof.<br />

II Als gen B er niet zou zijn, dan zou arginine rechtstreeks gevormd worden uit ornithine.<br />

III Als gen A wordt vernietigd zou de schimmel kunnen overleven mits er ornithine aan het<br />

voedingsmedium wordt toegevoegd.<br />

IV Als gen B wordt vernietigd zou de schimmel kunnen overleven mits enzym B door de<br />

schimmel uit het voedingsmedium kan worden opgenomen.<br />

V Gen C codeert voor de vorming van enzym C.<br />

VI De bij de afzonderlijke reacties betrokken enzymen hebben verschillende co-enzymen nodig.<br />

Deel deze beweringen op de volgende manier in.<br />

a) een goede conclusie<br />

b) een verkeerde conclusie<br />

c) een conclusie die waar kan zijn maar die niet volgt uit de afbeelding<br />

d) geen conclusie, maar een vertaling in woorden van de in de afbeelding gegeven informatie<br />

Schrijf bij ieder van de beweringen I t/m VI de juiste letter a, b, c of d op je antwoordblad.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 32<br />

12 Antwoorden van de oefenvragen over enzymen<br />

2p 1 E<br />

2p 2 C<br />

2p 3 A (Gal emulgeert vet, zodat het enzym beter het vet kan afbreken.)<br />

2p 4 D (Bij hogere temperaturen (vooral hoger dan de optimumtemperatuur) van het enzym<br />

gaat het enzym kapot. Hoe langer bij die hogere temperatuur, hoe meer enzym kapot<br />

gaat. Na bewaren bij 45 graden heeft buis K nog de hoogste activiteit, daarna buis L<br />

en daarna buis M. Hoe hoger de activiteit, hoe meer substraat wordt afgebroken. Dus<br />

in buis K zit het minste substraat, dan in buis L en dan in buis M.)<br />

2p 5 D (de omzettingssnelheid is bij 60EC het hoogt, maar de totale activiteit is lager, omdat<br />

het enzym ook snel denatureert)<br />

2p 6 C<br />

2p 7 A<br />

Max 3p 8 Grafiek Q ontstaat door een combinatie van de wijzigingen 1 en 2 (deelscore 1p).<br />

Uit grafiek Q blijkt dat er aanvankelijk meer maltose wordt gevormd in dezelfde tijd; dit is<br />

het resultaat van een verhoging van de enzymconcentratie (want meer enzym kan meer<br />

substraat omzetten). (deelscore 1p).<br />

Het maximum van grafiek Q wordt later bereikt en het plateau ligt hoger; dit is het resultaat<br />

van een verhoging van de zetmeelconcentratie (want zetmeel wordt pas later beperkend).<br />

(deelscore 1p).<br />

1p 9 Na t is het zetmeel op.<br />

Max 4p 10 Grafiek 1 (bij een lage temperatuur is het enzym dat maltose omzet in glucose weinig<br />

actief, bij een heel hoge temperatuur is het enzym niet actief en bij een temperatuur daartussenin<br />

is het enzym erg actief.) (deelscore 1 punt)<br />

In het begin van het experiment zit er nog geen glucose in de buis, omdat het enzym nog<br />

nauwelijks actief is (deelscore 1p).<br />

Hoe hoger de temperatuur hoe actiever de enzymen worden en hoe meer glucose wordt<br />

gemaakt (deelscore 1p).<br />

Als de temperatuur heel hoog is wordt geen glucose meer bijgemaakt omdat de enzymen<br />

dan kapot zijn (deelscore 1p).<br />

2p 11 B (De reactiesnelheid is hoger naarmate meer product per tijdseenheid wordt gemaakt<br />

(dus als ΔC/Δt groot is). De richtlijnen aan de grafieken zijn dus een maat voor de<br />

reactiesnelheid. De richtlijn is het grootst bij 50°C.)<br />

2p 12 D<br />

2p 13 C<br />

2p 14 F (Enzymen gaan niet eeuwig mee. Bij de optimumtemperatuur van een enzym gaan er<br />

al enzymen kapot.)<br />

Max 2p 15 I en III hebben tot gevolg dat de remming van E1 wegvalt. Daardoor neemt de productie<br />

van P3 toe.<br />

(iedere onjuiste of ontbrekende keuze: 1 punt aftrek)<br />

Max 3p 16 I d<br />

II b<br />

III c (je weet niet of de schimmel ornithine uit het voedingsmedium kan opnemen)<br />

IV a<br />

V d<br />

VI c<br />

(Ieder fout of ontbrekend antwoord: een punt aftrek)


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 33<br />

13 Samenvatting biochemie van macromoleculen (transparanten)<br />

MACROMOLECULEN<br />

Via je voedsel krijg je veel macromoleculen binnen.<br />

Macromoleculen:<br />

• lange organische verbindingen<br />

• polymeren van gekoppelde monomeren<br />

Vier belangrijke macromoleculen in cellen:<br />

• koolhydraten (sachariden)<br />

• lipiden (waaronder vetten)<br />

• eiwitten<br />

• nucleïnezuren<br />

Alle organismen op aarde maken gebruik van dezelfde soorten monomeren.<br />

Maar ieder soort organisme is uniek in de manier waarop het monomeren tot polymeren<br />

ombouwt.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 34<br />

SYNTHESE EN AFBRAAK VAN POLYMEREN<br />

• Omdat polymeren te groot zijn om via de darmwandcellen en de bloedvatwandcellen in het bloed te<br />

komen, moeten ze worden verteerd.<br />

• Bij het verteren worden de polymeren omgezet in kleinere monomeren.<br />

• Deze vertering gebeurt onder invloed van enzymen.<br />

• Als de monomeren eenmaal in het bloed zitten, kunnen ze weer worden gebruikt om nieuwe<br />

polymeren samen te stellen.<br />

- Het bouwen van een polymeer gebeurt door een (poly)condensatiereactie (ook wel<br />

dehydratiereactie genoemd): als een monomeer wordt aangebouwd, komt een watermolecuul vrij.<br />

- Het afbreken van een polymeer gebeurt door een hydrolysereactie: de polymeer-keten wordt<br />

gesplitst, waarbij de atomen van een watermolecuul worden ingebouwd.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 35<br />

KOOLHYDRATEN (SACHARIDEN)<br />

Functies:<br />

• Brandstof<br />

• Bouwstof<br />

Naamgeving:<br />

• Koolhydraat van één monomeer: monosacharide<br />

• Koolhydraat van twee monomeren: disacharide<br />

• Koolhydraat van meer dan twee monomeren: polysacharide<br />

Typische molecuulstructuur: (CH2O)n<br />

Met een dubbelgebonden O-atoom


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 36<br />

Koolhydraten kunnen afgebeeld worden in de ketenstructuur, maar in een oplossing (zoals in<br />

cellen) zijn ze aanwezig in de ringstructuur:<br />

Voorbeeld monosacharide:<br />

Voorbeelden disachariden:


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 37<br />

De ruimtelijke structuur van de monosacharide-bouwstenen bepaalt de structuur van de<br />

polysachariden:<br />

Zetmeel: opslagvorm van glucose in plantencellen.<br />

Glycogeen: opslagvorm van glucose in dierlijke cellen.<br />

Cellulose: bouwstof van plantencelwanden.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 38<br />

LIPIDEN<br />

Functies:<br />

• Brandstof<br />

• Bouwstof<br />

• Hebben geen affiniteit voor water<br />

Drie typen:<br />

• Vetten: energievoorraad<br />

• Fosfolipiden: bouwstoffen van membranen<br />

• Steroïden: bouwstoffen en hormonen<br />

Vetten:<br />

• een molecuul glycerol<br />

• drie moleculen vetzuur


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 39<br />

Verzadigde vetten: bevatten geen dubbele bindingen binnen de vetzuren<br />

Onverzadigde vetzuren: bevatten dubbele bindingen binnen de vetzuren.<br />

Fosfolipiden:<br />

• een glycerol-molecuul<br />

• twee vetzuur-moleculen<br />

• een negatief geladen fosfaat-groep<br />

Membranen van cellen bestaan uit een dubbele laag van fosfolipiden:


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 40<br />

EIWITTEN<br />

Bouw:<br />

• Een eiwit bestaat uit één of meer polypeptides, gevouwen tot een specifieke driedimensionale<br />

structuur<br />

• Een polypeptide is een keten van aminozuren<br />

• Er zijn 20 verschillende aminozuren<br />

Voorbeeld van een polypeptide:


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 41<br />

NUCLEÏNEZUREN<br />

• DNA en RNA zijn nucleïnezuren<br />

• Nucleïnezuren zijn polymeren van nucleotiden.<br />

• Ieder nucleotide bestaat uit:<br />

- een stikstof-base<br />

- een C-5 suiker<br />

- een fosfaatgroep<br />

(Verdere details over eiwitten en nucleïnezuren komen later dit jaar aan de orde)


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 42<br />

14 Oefenvragen over macromoleculen<br />

2p 1 Onderstaande reactie geeft weer een<br />

A polycondensatie reactie.<br />

B hydrolyse reactie.<br />

2p 2 De vier belangrijkste categorieën van macromoleculen in een cel zijn<br />

A eiwitten, DNA, RNA, steroïden<br />

B monosachariden, vetten, polysachariden, eiwitten<br />

C eiwitten, nucleïnezuren, koolhydraten, vetten<br />

D nucleïnezuren, koolhydraten, monosachariden, eiwitten<br />

E RNA, DNA, eiwitten, koolhydraten<br />

2p 3<br />

In bovenstaande figuur is de chemische formule van een voedingsstof weergegeven.<br />

Welke voedingsstof is afgebeeld en waaraan zie je dat?<br />

1p 4 Het molecuul in de figuur wordt in de darm volledig verteerd.<br />

Welke verteringsproducten ontstaan er dan?<br />

2p 5 Leg uit of het molecuul in onderstaande figuur verzadigde of onverzadigde vetzuren bevat.<br />

6 Zoek in Binas de structuurformules op van asparaginezuur (Asp) en lysine (Lys). Geef de<br />

reactievergelijking van de opbouw tot een dipeptide.<br />

7 Hoeveel verschillende dipeptiden kun je maken uit zowel asparaginezuur als lysine?<br />

8 Bestudeer in Binas de bouw van de hormonen insuline, progesteron en oestradiol. Beredeneer<br />

waarom Hans, die suikerziekte heeft, geen insulinepillen kan slikken, terwijl Aisha<br />

anticonceptiehormonen wel in pilvorm kan innemen.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 43<br />

15 Antwoorden van de oefenvragen over macromoleculen<br />

2p 1 B<br />

2p 2 C<br />

Max 2p 3 Vet (deelscore 1p)<br />

Drie vetzuren gebonden aan glycerol (deelscore 1p)<br />

1p 4 Glycerol en vetzuren<br />

Max 2p 5 De vetzuren bevatten geen dubbele bindingen (deelscore 1p).<br />

Dus is het verzadigd (deelscore 1p)<br />

1p 6<br />

1p 7 Twee dipeptiden: Asp+Lys of Lys+Asp (NB de volgorde waarin aminozuren aan elkaar<br />

zitten is dus belangrijk)<br />

1p 8 De anticonceptiehormonen progesteron en oestradiol zijn enkelvoudige biologische<br />

moleculen die niet tot kleinere “bouwstenen” worden verteerd. Het lange polypeptidegedeelte<br />

van insuline zal in de darm onherroepelijk worden afgebroken tot aminozuren.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 44<br />

16 Samenvatting vertering en opname (transparanten)<br />

VERTERINGSSTELSEL<br />

De betrokken organen en verteringsklieren:<br />

Vanuit de wand van de dunne darm worden verteerde moleculen opgenomen in het bloed of in het<br />

lymfestelsel:


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 45<br />

De enzymen die betrokken zijn bij de vertering:


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 46<br />

17 Oefenvragen over vertering en opname<br />

1p 1 In onderstaande figuur is de slikreflex weergegeven.<br />

Welke doorsnede geeft de toestand tijdens slikken weer?<br />

2p 2 Koppel de nummers aan de volgende onderdelen: gehemelte, tong, luchtpijp, slokdarm,<br />

strottenklepje, huig.<br />

2p 3 Indien speeksel, met daarin onder andere amylase, wordt toegevoegd aan een zetmeeloplossing,<br />

verdwijnt het zetmeel. Glucose blijkt dan wel aan te tonen.<br />

Met welk of met welke van de volgende vier manieren kun je vaststellen of het glucose afkomstig<br />

is uit het zetmeel of dat het al in speeksel zat?<br />

I Met behulp van de literatuur opzoeken hoe een molecuul amylase, zetmeel en glucose zijn<br />

opgebouwd.<br />

II Zetmeel toevoegen aan een uitgewerkt zetmeel-speeksel-mengsel en bepalen of het zetmeel<br />

verdwijnt.<br />

III Speeksel eerst koken en laten afkoelen. Dit aan een zetmeeloplossing toevoegen en<br />

bepalen of er glucose aanwezig is.<br />

IV Speeksel toevoegen aan een zetmeeloplossing waarvan de C-atomen radio-actief zijn.<br />

Vervolgens bepalen of er glucose aanwezig is met radioactieve C-atomen.<br />

2p 4 Agar wordt verteerd door maagsap. Agar is dus een voorbeeld van<br />

A een koolhydraat<br />

B een eiwit<br />

C een soort pepsine<br />

D een vet<br />

2p 5 Je eet een boterham met kaas. In welk deel van het verteringsstelsel is de kaas volledig verteerd?<br />

2p 6 Uit een analyse van de inhoud van de dunne darm van een dier blijkt deze te bevatten: glycerol,<br />

vetzuren, di- en tripeptiden, aminozuren en polypeptiden.<br />

De meest waarschijnlijke conclusie is dat het dier:<br />

A geen vlees heeft gegeten<br />

B koolhydraten en vet heeft gegeten<br />

C vlees en vet heeft gegeten<br />

D geen vet heeft gegeten<br />

3p 7 Plaats de volgende termen over vetvertering in een juist verband: glycerol, gal, opname, vetzuren,<br />

emulgeren, vertering, lipase.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 47<br />

3p 8 Koppel onderstaande opnameprocessen aan de juiste stoffen:<br />

Processen: endocytose, exocytose, actief transport, passief transport, osmose, diffusie.<br />

Stoffen: aminozuren, glucose, glycerol, monoglyceriden, Na + , vetten, vetzuren, water, zuurstof.<br />

3p 9 In drie reageerbuizen bevinden zich de volgende mengsels:<br />

I alvleessap en zetmeel<br />

II alvleessap en gal en vet<br />

III maagsap en vet<br />

De temperatuur van de mengsels is 37 0 C. In alle buizen is de pH voor de enzymwerking optimaal.<br />

In welke buis zal na 15 minuten de pH het meest zijn veranderd? Licht je antwoord toe; bespreek<br />

in je toelichting alle drie de buizen.<br />

2p 10 Een aminozuur ligt in een lysosoom van een spiercel. Welke membranen passeert het minimaal<br />

om in een levercel terecht te komen?<br />

2p 11 Voor de opname van opgeloste voedingsstoffen uit de dunne darm in het bloed wordt zuurstof<br />

verbruikt.<br />

Men mag hieruit concluderen dat<br />

A de opname berust op osmotische verschijnselen<br />

B de opname berust op diffusie<br />

C deze opname tegen een concentratieverval ingaat<br />

D de cellen van het darmepitheel actief bij dit opnameproces betrokken zijn<br />

Met behulp van het enzym lactase kan lactose (melksuiker) worden verteerd. Lactose kan in de<br />

darm van de mens niet geresorbeerd worden, de verteringsproducten wel.<br />

Het vermogen om lactase te vormen komt massaal voor onder jonge kinderen, Noord-Europeanen<br />

en blanke Amerikanen. De meeste andere mensen kunnen het enzym lactase niet vormen. Na het<br />

drinken van melk blijft dan lactose onverteerd in de darm achter. De bacteriën in de darm zetten<br />

de lactose om in melkzuur. Het gevolg daarvan is diarree, één van de symptomen van lactose-intolerantie.<br />

Om te kijken of iemand lactose-intolerant is, wordt een bepaalde hoeveelheid lactose via de mond<br />

toegediend. Vervolgens meet de onderzoeker het bloedsuikergehalte tegen de tijd. In een ander<br />

experiment dient de onderzoeker sacharose toe en kijkt hij weer naar de bloedsuikerspiegel. De<br />

resultaten van het onderzoek bij de twee personen staan in de bovenstaande diagrammen (A =<br />

resultaten na toedienen van sacharose; B = resultaten na toedienen van lactose).<br />

2p 12 Zoek in Binas op wat de verteringsproducten van lactose en sacharose zijn.<br />

2p 13 Welke van de twee personen (bovenstaande diagrammen) is lactose-intolerant? Waar maak je dat<br />

uit op?<br />

1p 14 Leg uit waarvoor het toedienen van sacharose dient.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 48<br />

3p 15 Bekijk onderstaande afbeelding.<br />

Bij een bepaalde patiënt wordt een grote galsteen gediagnosticeerd. Door deze galsteen wordt<br />

niet alleen de gal-afvoergang afgesloten, maar wordt ook de afvoergang van de alvleesklier<br />

dichtgedrukt. Hierdoor kan het alvleessap niet voldoende worden afgevoerd. Als gevolg daarvan<br />

volgt een serie van processen die uiteindelijk onder meer leiden tot het ontstaan van diabetes<br />

mellitus (= suikerziekte). Deze vorm van diabetes wordt veroorzaakt door een verminderde afgifte<br />

van insuline uit de alvleesklier. Insuline wordt geproduceerd door bepaalde cellen in de<br />

alvleesklier.<br />

Leg uit waardoor in deze situatie diabetes mellitus kan ontstaan.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 49<br />

18 Antwoorden van de oefenvragen over vertering en opname<br />

1p 1 Doorsnede b<br />

Max 2p 2 1 – gehemelte<br />

2 – tong<br />

3 – huig<br />

4 – strottenklepje<br />

5 – luchtpijp<br />

6 – slokdarm<br />

(ieder fout of ontbrekend antwoord: -1p)<br />

Max 2p 3 Alleen IV is juist (want zo toon je aan wat er gebeurt met de C-atomen in het zetmeel. Als de radioactieve Catomen<br />

in glucose waargenomen worden, moeten ze wel uit het zetmeel komen).<br />

(I, II en III zijn onjuist, want je toont steeds niet aan of de glucose al in het speeksel zat of dat het ontstaat uit<br />

zetmeel)<br />

(ieder fout of ontbrekend antwoord: -1p)<br />

2p 4 B<br />

Max 2p 5 Kaas bevat eiwit en vet (deelscore 1p)<br />

Eiwit en vet zijn pas volledig verteerd in de dunne darm (deelscore 1p)<br />

2p 6 C<br />

Max 3p 7 Een vet bestaat uit glycerol en vetzuren. Gal emulgeert dit vet, waardoor het gemakkelijker<br />

bereikbaar wordt voor enzymen (lipase) en dan gemakkelijker verteert kan worden. Daarna<br />

wordt het verteerde vet opgenomen.<br />

(ieder ontbrekende of onlogisch geplaatste term: -1p)<br />

Max 3p 8 Endocytose: glycerol, vetzuren, monoglyceriden<br />

Exocytose: vetten<br />

Actief transport: Na + , glucose, aminozuren<br />

Passief transport: glycerol, monoglyceriden, zuurstof, vetzuren<br />

Osmose: water<br />

Diffusie: zuurstof<br />

(ieder fout of ontbrekend antwoord: -1p)<br />

Max 5p 9 In buis II zal de pH het meest veranderen (deelscore 1p),<br />

Want alvleessap bevat vetverterende enzymen (lipasen) en gal (deelscore 1p),<br />

Zodat vet verteerd wordt tot vetzuren (deelscore 1p)<br />

in buis I: geen vorming van zuren (maar vorming van maltose), dus geen pH-verandering (deelscore 1p)<br />

In buis III: geen vetverterende enzymen, dus geen pH-verandering (deelscore 1p)<br />

Max 2p 10 Aminozuren kunnen niet tussen de cellen van de bloedvatwand door, maar gaan dóór de cellen heen. Het<br />

aminozuur passeert daarom achtereenvolgens zeven membranen: het membraan van het lysosoom, de<br />

membraan van de spiercel, het membraan van een cel van een haarvat dat door de spier loopt (het zit<br />

daarna ìn de haarvatcel), nogmaals het membraan van de haarvatcel (het zit daarna in je bloed), het<br />

membraan van een haarvatcel in de lever (het zit daarna ìn de haarvatcel), nogmaals het membraan van de<br />

haarvatcel in de lever, het membraan van een levercel.<br />

(ieder fout of ontbrekend membraan: -1p)<br />

2p 11 D<br />

Max 2p 12 lactose = glucose + galactose (deelscore 1p)<br />

sacharose = glucose + fructose (deelscore 1p)<br />

Max 2p 13 persoon 1 is lactose-intolerant (deelscore 1p)<br />

bij persoon 1 stijgt de bloedsuikerspiegel niet na toediening van lactose (dus hij verteert lactose niet)<br />

(deelscore 1p)<br />

1p 14 Het toedienen van sachorose is een controleproef / zo wordt uitgesloten dat de opname van<br />

monosachariden niet goed verloopt.<br />

Max 3p 15 Alvleessap hoopt zich op in de alvleesklier (door het dichtdrukken van de afvoergang) (deelscore 1p);<br />

Het alvleessap bevat eiwitverterende enzymen (deelscore 1p)<br />

De enzymen vernietigen cellen van de alvleesklier, en dus ook de cellen van de Eilandjes van Langerhans.<br />

Daardoor kan geen insuline meer aan het bloed worden afgegeven (deelscore 1p)<br />

Let op: insuline is een hormoon en wordt aan het bloed afgegeven, terwijl alvleessap een verteringssap is,<br />

dat aan de 12-vingerige darm wordt afgegeven!


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 50<br />

19 Oefenvragen over ademhaling<br />

2p 1 Benoem de onderdelen van onderstaande figuur.<br />

1p 2 Wat is de functie van de kraakbeenringen in de luchtpijp?<br />

2p 3 Welke spieren gebruik je voor een lichte inademing? Welke voor een diepe inademing?<br />

2p 4 Leg uit of het inademen berust op het ontstaan van onderdruk of overdruk.<br />

2p 5 Een persoon ademt rustig in en uit. Het diagram in de onderstaande afbeelding geeft de<br />

verandering van de pCO2 in de ademlucht op een bepaalde plaats in de luchtpijp weer gedurende<br />

een aantal ventilatiebewegingen.<br />

Op welk van de tijdstippen P, Q of R beginnen de middenrifspieren van deze persoon zich samen<br />

te trekken?<br />

A op tijdstip P<br />

B op tijdstip Q<br />

C op tijdstip R


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 51<br />

2p 6 In het diagram in de onderstaande afbeelding is het drukverloop in de ruimte tussen het borstvlies<br />

en het longvlies (de interpleurale ruimte) weergegeven gedurende twee opeenvolgende<br />

ventilatiebewegingen. De druk tussen het borstvlies en het longvlies is lager dan de druk van de<br />

buitenlucht.<br />

Komt tijdstip T uit deze afbeelding overeen met tijdstip P, met tijdstip Q of met tijdstip R uit de<br />

afbeelding behorend bij de vorige vraag?<br />

A met tijdstip P<br />

B met tijdstip Q<br />

C met tijdstip R<br />

2p 7 De hoeveelheid lucht die een mens in rust per keer in- en uitademt, wordt het ademvolume in rust<br />

genoemd. Deze bedraagt ongeveer een halve liter. Het gedeelte van de luchtweg waarin geen<br />

uitwisseling van gassen tussen lucht en bloed kan plaatsvinden, wordt de dode ruimte genoemd.<br />

Deze bedraagt ongeveer 150 ml.<br />

Iemand ligt vlak onder de oppervlakte van het water en ademt door een snorkel. Hij is verder in<br />

rust. Zijn zuurstofverbruik is hetzelfde als boven water zonder snorkel, onder meer doordat het<br />

water warm is. Zijn ademvolume in rust is echter groter.<br />

Wat is de verklaring voor dit grotere ademvolume in rust?<br />

2p 8 De wet van Fick:<br />

D = c x O x (p1-p2)<br />

d<br />

D = diffusiesnelheid: aantal (!) moleculen dat per tijdseenheid diffundeert<br />

c = diffusiecoëfficiënt (afhankelijk van de temperatuur en de viscositeit van<br />

het diffusiemedium)<br />

O = diffusieoppervlak<br />

p1-p2 = het concentratieverschil van gassen tussen longen en bloed (dit kan ook<br />

worden aangeduid als Δp)<br />

I = diffusieafstand (tussen p1 en p2)<br />

De snorkelaar houdt tijdens het zwemmen het hoofd voortdurend onder water. Hij ademt via de<br />

snorkel.<br />

Op de gaswisseling tussen longen en bloed is bovenstaande wet van Fick van toepassing. Leg uit<br />

welke factor uit deze wet door de snorkel negatief wordt beïnvloed?<br />

2p 9 Een schaars gekleed persoon gaat vanuit een ruimte met een temperatuur van 20EC een koelcel<br />

binnen met een temperatuur van 0EC. Hierdoor zal zijn ademminuutvolume toenemen. (Het<br />

ademminuutvolume is de hoeveelheid lucht die je per minuut in- of uitademt.)<br />

Leg uit waarom het ademminuutvolume van deze persoon toeneemt.<br />

2p 10 Wanneer je twee glasplaatjes, bijvoorbeeld voorwerpglaasjes die je bij microscopie gebruikt, nat<br />

maakt en op elkaar legt, kun je de beide glaasjes heel gemakkelijk ten opzichte van elkaar laten<br />

schuiven, maar je kunt ze bijna niet van elkaar trekken. Leg uit dat dit als demonstratie kan<br />

worden gebruikt bij de uitleg van de longademhaling.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 52<br />

20 Antwoorden van de oefenvragen over ademhaling<br />

Max 2p 1 1 neusholte<br />

2 mondholte<br />

3 strottenhoofd<br />

4 luchtpijp<br />

5 bronchus<br />

6 bronchiolus<br />

7 longtrechtertje<br />

8 longvlies<br />

(ieder fout of ontbrekend antwoord: -1p)<br />

1p 2 De functie van de kraakbeenringen is stevigheid geven (de kraakbeenringen zorgen ervoor<br />

dat de luchtpijp niet kan worden dichtgedrukt door de omringende weefsels; daarnaast<br />

verhinderen ze dat de luchtpijp wordt dichtgezogen door de inademing).<br />

Max 2p 3 Je gebruikt de middenrifspier voor een lichte inademing (je buik komt naar voren omdat de<br />

middenrifspier de organen van de buik opzij duwt) (deelscore 1p)<br />

en je gebruikt ook nog je tussenribspieren voor een diepe inademing (je borstkas komt<br />

omhoog) (deelscore 1p).<br />

Max 2p 4 Het inademen berust op het ontstaan van onderdruk in de borstkas (deelscore 1p).<br />

Het omlaag trekken van de middenrifspier en het spannen van de tussenribspieren<br />

vergroten het volume van de borstkas, waardoor een onderdruk ontstaat (deelscore 1p).<br />

2p 5 Bij een samentrekking van de middenrifspieren, adem je in. Omdat dan in de luchtpijp verse<br />

lucht met weinig CO2 wordt aangevoerd, daalt de pCO2. Antwoord C.<br />

2p 6 Normaal is de druk in de interpleurale ruimte lager dan de druk van de buitenlucht. Bij een<br />

inademing neemt de druk tussen het borstvlies en het longvlies af, omdat de borstkas (via de<br />

vliezen) als het ware aan de longen trekt. Het drukverschil t.o.v. de buitenlucht wordt dan<br />

nog kleiner.<br />

Op tijdstip T begint het drukverschil verder af te nemen. Er is dan dus sprake van een<br />

beginnende inademing. Dat komt overeen met tijdstip R. Dus antwoord C.<br />

Max 2p 7 De dode ruimte is groter (als het ware is de luchtpijp van de persoon verlengd) (deelscore<br />

1p);<br />

Wil hij toch voldoende lucht kunnen verversen, dan zal hij dus meer moeten in- en<br />

uitademen (en dus het ademvolume moeten vergroten) (deelscore 1p)<br />

Max 2p 8 Δp wordt kleiner (deelscore 1p),<br />

Want er wordt meer lucht vanuit dode ruimte ingeademd (met een lager zuurstofgehalte dan<br />

buitenlucht) (deelscore 1p).<br />

Max 2p 9 Er is meer warmteproductie in het lichaam nodig (deelscore 1p).<br />

Voor de productie van warmte is meer zuurstof nodig (deelscore 1p).<br />

Max 2p 10 De beide glasplaatjes stellen het long- en het borstvlies voor (deelscore 1p).<br />

De vliezen kunnen t.o.v. elkaar bewegen en volgen elkaar bij borstkasverruiming (deelscore<br />

1p).


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 53<br />

21 Opdrachten over Homeostase (lever en nieren)<br />

Opdracht 1:<br />

(20 minuten)<br />

Lees individueel §16.3 en §16.4.<br />

Opdracht 2:<br />

(90 minuten)<br />

Hieronder zie je een serie termen die betrekking hebben op de lever en de nieren. Onder andere deze<br />

organen zijn betrokken bij het handhaven van een homeostatisch evenwicht in het lichaam.<br />

Maak eerst samen met drie andere leerlingen op een A3-papier ruwweg een schema, waarin je de<br />

samenhang tussen deze termen weergeeft (later zul je dit ruwe schema netter uitwerken op een<br />

transparant). Iedere term moet gebruikt worden, maar slechts één keer.<br />

Als informatiebron kun je gebruik maken van §16.3 en §16.4 uit Nectar en van verschillende andere<br />

aanwezige theorieboeken. Je kunt ook je docent om raad vragen.<br />

Mogelijke aanpak:<br />

Stap 1: Verdeel de termen in een aantal groepen. Doe dat door de termen die een nauwe relatie met<br />

elkaar hebben in een groep te plaatsen en geef de groep een naam.<br />

Stap 2: Geef de relaties tussen de verschillende groepen aan.<br />

Stap 3: Plaats iedere term in relatie met andere termen zodat het samenhangend schema ontstaat.<br />

De termen:<br />

opslag<br />

poortader<br />

gifstoffen<br />

glycogeen<br />

lever<br />

hormonen<br />

emulgeren<br />

nieren<br />

faeces<br />

vitamine B12<br />

galblaas<br />

alcohol<br />

leverslagader<br />

adrenaline<br />

ureum<br />

bloedsuikergehalte<br />

reservestof<br />

uitscheiding<br />

constant inwendig milieu<br />

alvleesklier<br />

Eskimo=s<br />

ijzer<br />

longen<br />

ijsberen<br />

glucose<br />

de-aminering<br />

vitamine A<br />

hemoglobine<br />

gal<br />

galbuis<br />

twaalfvingerige darm<br />

bilirubine<br />

diabetes<br />

rode bloedcellen<br />

glucagon<br />

Opdracht 3:<br />

(20 minuten)<br />

Als het ruwe schema compleet is en ieder van jullie het schema begrijpt, neem je het schema (eventueel<br />

verkort) over op een A4-transparant. Eén van jullie bereidt zich voor op een mogelijke presentatie van jullie<br />

schema aan de klas.<br />

Opdracht 4:<br />

(20 minuten)<br />

Eén of twee groepen presenteren het gemaakte schema aan de klas. Daarbij worden argumenten genoemd<br />

voor de keuzes. De klas kan vragen om verduidelijking of anderszins commentaar geven.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 54<br />

Opdracht 5:<br />

(15 minuten)<br />

Lees individueel §16.5.<br />

Opdracht 6:<br />

(10 minuten)<br />

In de afbeelding hiernaast zie je een dwarsdoorsnede door de<br />

romp van een mens ter hoogte van de nieren.<br />

a. Geef de ligging van de nieren in de tekening zo nauwkeurig<br />

mogelijk aan.<br />

b. Wat is de werkelijke grootte van de nier van de mens in<br />

centimeters?<br />

Opdracht 7: Practicum anatomie van de nieren<br />

(25 minuten)<br />

Benodigdheden:<br />

- Verse varkensnier of rundernier, prepareerplank, snijset, potlood, plastic handschoenen<br />

Werkwijze:<br />

a. Werk in tweetallen.<br />

b. Halveer de nier overlangs (de snede maak je dus door de opening waardoor de bloedvaten en<br />

urineleider lopen). Snijd met zo min mogelijk sneden.<br />

c. Bestudeer de overlangse doorsnede<br />

d. Maak een tekening van de overlangse doorsnede. Geef in de tekening de volgende onderdelen aan:<br />

nierschors, urineleider, niermerg, nierbekken. Maak daarbij gebruik van Binas.<br />

Tekening overlangse<br />

doorsnede nier:<br />

d. Omschrijf in eigen woorden de bouw van de nier: omvang, gewicht, geur, kleur en structuur buitenkant,<br />

kleur en structuur nierschors, niermerg en nierbekken.<br />

……….………………………………………………………………………………………………………….…..<br />

……….………………………………………………………………………………………………………….…..<br />

……….………………………………………………………………………………………………………….…..<br />

……….………………………………………………………………………………………………………….…..<br />

……….………………………………………………………………………………………………………….…..<br />

……….………………………………………………………………………………………………………….…..<br />

……….………………………………………………………………………………………………………….…..


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 55<br />

Opdracht 8:<br />

(15 minuten)<br />

Geef de juiste antwoorden op de volgende vragen. Maak daarbij gebruik van Nectar §16.5 of van andere<br />

informatiebronnen die in het lokaal aanwezig zijn.<br />

a. De nieren liggen boven/onder de lever.<br />

b. De blaas ligt bij de vrouw voor/achter de baarmoeder.<br />

c. De urinebuis is bij de man langer/korter dan bij de vrouw.<br />

d. De urinebuis heeft bij de vrouw één taak/meerdere taken.<br />

e. De urinebuis van de man heeft één taak/meerder taken.<br />

f. In de blaas vindt resorptie van water plaats. Dit is waar/onwaar.<br />

g. De bijnieren produceren het antidiuretisch hormoon (ADH). Dit is waar/onwaar.<br />

h. De nierschors bevat ongeveer 1 miljoen nefronen. Dit is waar/onwaar.<br />

i. Het antidiuretisch hormoon (ADH) bevordert de opname van water uit de voorurine. Dit is<br />

waar/onwaar.<br />

Opdracht 9:<br />

(15 minuten)<br />

a. Bestudeer onderstaande figuren A, B en C.<br />

b. Kleur in figuur C de bloedvaten waarin zuurstofrijk bloed stroomt rood en de bloedvaten waarin<br />

zuurstofarm bloed stroomt blauw.<br />

c. Geef in figuur C de route van ureummoleculen uit de nierslagader met bruine pijlen weer.<br />

d. Geef in figuur C de route van watermoleculen uit de nierslagader met groene pijlen weer.<br />

e. Geef in figuur C de route van rode bloedcellen uit de nierslagader met gele pijlen weer.<br />

Figuur A: Inwendige bouw van een nier.<br />

Legenda: 1) nierkapsel, 2) nierbekken, 3) nierslagader, 4) nierader, 5) urineleider, 6) niermerg, 7)<br />

slagadertje, 8) nierschors, 9) nierkelkjes.


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 56<br />

Figuur B: Delen van functionele niereenheden, zoals ze liggen in schors en merg.<br />

Legenda: 1) glomerulus, 2) afdalend nierkanaaltje, 3) opstijgend nierkanaaltje, 4) verzamelkanaaltje, 5) lis<br />

van Henle, 6) slagader, 7) ader<br />

Figuur C: Functionele niereenheid.<br />

Legenda: 1) aanvoerend slagadertje, 2) afvoerend slagadertje, 3) glomerulus, 4) kapsel van Bowman, 5)<br />

afdalend nierkanaaltje, 6) lis van Henle, 7) afvoerend adertje, 8) opstijgend nierkanaaltje, 9)<br />

verzamelkanaaltje, 10) naar het nierbekken


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 57<br />

Opdracht 10:<br />

(25 minuten)<br />

Onderstaande tabel is het resultaat van metingen in de nieren van de mens. Gebruik deze tabel bij het<br />

beantwoorden van onderstaande vragen. Maak ook gebruik van de in het lokaal aanwezige<br />

informatiebronnen.<br />

eiwitten<br />

glucose<br />

bicarbonaat<br />

natrium<br />

chloride<br />

calcium<br />

magnesium<br />

kalium<br />

fosfaat<br />

sulfaat<br />

ureum<br />

1 2 3 4<br />

bloedplasma<br />

bevat<br />

(in %)<br />

ong.7,5<br />

0,1<br />

0,16<br />

0,4<br />

0,36<br />

0,01<br />

0,005<br />

0,02<br />

0,025<br />

0,005<br />

0,03<br />

voorurine<br />

bevat<br />

(in %)<br />

-<br />

0,1<br />

0,16<br />

0,4<br />

0,36<br />

0,01<br />

0,005<br />

0,02<br />

0,025<br />

0,005<br />

0,03<br />

urine<br />

bevat<br />

(in%)<br />

-<br />

-<br />

0,1<br />

0,35<br />

0,6<br />

0,03<br />

0,02<br />

0,15<br />

0,4<br />

0,12<br />

2,0<br />

Concentratie-<br />

verandering<br />

factor<br />

(urine/voorurine)<br />

a. In welk onderdeel van de nier en in welk onderdeel van de niereenheid ontstaan de resultaten uit<br />

kolom 2?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

b. In welk onderdeel van de nier en in welk onderdeel van de niereenheid ontstaan de resultaten uit<br />

kolom 3?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

c. Vanuit welke bron wordt de energie geleverd om de voorurine te verkrijgen?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

d. Vanuit welke bron wordt de energie geleverd om van de voorurine urine te maken?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

e. Hoe blijkt uit de tabel dat de vorming van primaire urine (= voorurine) een passief proces is?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

f. Hoe blijkt uit de tabel dat de vorming van secundaire urine (= urine) een actief proces is?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

g. Hoe is verklaarbaar dat voor bijna alle stoffen uit de tabel de concentratie in de urine groter is dan in<br />

de voorurine?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

h. Hoe is verklaarbaar dat voor de meeste stoffen in de urine de concentratie niet even sterk stijgt?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

i. In welke volgorde staan de verbindingen in de tabel geordend?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

j. Welke stof blijkt volgens de tabel volledig geresorbeerd te worden?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

k. Wanneer kan urine glucose kan bevatten?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

l. Wanneer kan urine vrije hemoglobine bevatten?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

m. Verklaar dat het relatieve glucosegehalte tussen nierslagader en nierader stijgt.<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

n. Verklaar dat het absolute glucosegehalte tussen nierslagader en nierader daalt.<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

o. Het antidiuretisch hormoon (ADH) uit de hypofyse stimuleert de terugresorptie van water uit de<br />

nierkanaaltjes en verzamelbuisjes. Wat is de invloed daarvan op de osmotische waarde van de urine?<br />

…………………………………………………………………………………………………………………........<br />

-<br />

-<br />

1x<br />

1x<br />

2x<br />

3x<br />

4x<br />

7x<br />

16x<br />

24x<br />

67x


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 58<br />

Opdracht 11:<br />

(15 minuten)<br />

Hieronder vind je twaalf omschrijvingen van begrippen die te maken hebben met de bouw en werking van je<br />

nieren. Vul de begrippen in de juiste regels van onderstaande puzzel. Wanneer je alle begrippen juist hebt<br />

ingevuld, verschijnt in de grijze vakjes van boven naar beneden de oplossing van de puzzel.<br />

Omschrijvingen:<br />

A Deel van een nefron dat voorurine opvangt<br />

B Een zwangerschapstest spoort dit hormoon op in urine<br />

C In het dalende deel wordt water geresorbeerd; in het stijgende deel NaCl<br />

D Regelt de uitscheiding van Na + en K +<br />

E Daar gaat het over<br />

F Deze wijze van transport is selectief en kost energie<br />

G Kluwen van haarvaten<br />

H Vol met nierkapsels<br />

I Beïnvloedt de permeabiliteit voor water van het laatste deel van het nierkanaaltje<br />

J Deze oplossing lijkt op weefselvloeistof<br />

K Komt terecht in het nierbekken<br />

L Gebeurt onder druk en is niet selectief<br />

A<br />

B<br />

C<br />

D<br />

E<br />

F<br />

G<br />

H<br />

I<br />

J<br />

K<br />

L<br />

Oplossing: ………………………….


JvO <strong>Examenreader</strong> Fysiologie<br />

BIOLOGIE Pag 59<br />

22 Antwoorden van de opdrachten over Homeostase (lever en<br />

nieren)<br />

Opdracht 8:<br />

a. onder<br />

b. voor<br />

c. langer<br />

d. één<br />

e. meer<br />

f. onwaar<br />

g. onwaar (door hypofyse)<br />

h. waar<br />

i. waar (zonder ADH zou de mens ongeveer 20 liter urine per dag moeten lozen).<br />

Opdracht 10:<br />

a. onderdeel nier: nierschors; onderdeel niereenheid: kapsel van Bowman<br />

b. onderdeel nier: niermerg; onderdeel niereenheid: in het afdalend nierkanaaltje, de lis van Henle en het<br />

opstijgend nierkanaaltje.<br />

c. de energie wordt geleverd door de bloeddruk.<br />

d. de energie komt uit ATP dat bij de dissimilatie (verbranding) ontstaat.<br />

e. de concentratie van opgeloste stoffen in het bloedplasma en in de voorurine is gelijk.<br />

f. glucose wordt verbruikt en de concentratie van opgeloste stoffen in de voorurine en in de urine is<br />

ongelijk.<br />

g. er is water geresorbeerd.<br />

h. dat is afhankelijk van de hoeveelheid opgeloste stoffen die in het bloed aanwezig moet blijven.<br />

i. in volgorde van concentratie veranderingsfactor.<br />

j. glucose.<br />

k. Glucose wordt geheel geresorbeerd uit de voorurine terug naar het bloed. Als er teveel glucose is, kan<br />

er niet voldoende worden geresorbeerd en komt er glucose in de urine terecht. Dat is het geval bij een<br />

concentratie van 0,17% (170 mg/100 ml). Dat noem je dan de nierdrempel.<br />

l. als het kapsel van Bowman eiwitten doorlaat.<br />

m. er wordt water aan het bloed onttrokken, waardoor er relatief meer glucose is.<br />

n. er wordt ook glucose door nierkanaalcellen gebruikt.<br />

o. de osmotische waarde van urine wordt hoger (—> neuro-secretorische cellen van de hypofyse vormen<br />

meer actiepotentiaal —> concentratie ADH in het bloed stijgt —> er wordt meer water uit de voorurine<br />

geresorbeerd —> osmotische waarde van bloed daalt en osmotische waarde van de urine stijgt)<br />

A N I E R K A P S E L<br />

B H C G<br />

C L U S V A N H E N L E<br />

D A L D O S T E R O N<br />

E N I E R<br />

F A C T I E F<br />

G G L O M E R U L U S<br />

H N I E R S C H O R S<br />

I A D H<br />

J V O O R U R I N E<br />

K U R I N E<br />

L F I L T R A T I E<br />

Opdracht 11:<br />

Oplossing: Schei toch uit.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!