02.05.2013 Views

beginselen van een goede procesorde 1. Wil het causaliteitsoordeel

beginselen van een goede procesorde 1. Wil het causaliteitsoordeel

beginselen van een goede procesorde 1. Wil het causaliteitsoordeel

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

STELLINGEN<br />

behorende bij <strong>het</strong> proefschrift <strong>van</strong> C.P.M. Cleiren:<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

<strong>1.</strong> <strong>Wil</strong> <strong>het</strong> <strong>causaliteitsoordeel</strong> bij toepassing <strong>van</strong> de leer <strong>van</strong> de redelijke<br />

toerekening in geval <strong>van</strong> materieel omschreven culpoze delicten<br />

(bijvoorbeeld art. 307 WvSr) niet onredelijk zijn, dan dient daarbij<br />

uitdrukkelijk te worden vastgesteld dat de - niet in de strafbepaling<br />

omschreven - geschonden norm (mede) strekt ter voorkoming <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

in de wettelijke strafbepaling omschreven gevolg.<br />

2. De in de rechtspraak en doctrine zichtbare tendens om de vraag<br />

naar aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad mede te beantwoorden<br />

aan de hand <strong>van</strong> de aanwezigheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> verzekering, is zowel<br />

<strong>van</strong>uit verzekeringseconomisch als <strong>van</strong>uit rechtvaardigheidsoogpunt<br />

aanvechtbaar.<br />

3. Gezien de verschillen in aard en om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> processuele consequenties<br />

is <strong>het</strong> onjuist indien de wetgever, bij <strong>het</strong> in <strong>een</strong> rechtsgebied<br />

onderbrengen <strong>van</strong> materiële nonnen op schending waar<strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

sanctie wordt gesteld, de keuze tussen <strong>het</strong> strafrecht, <strong>het</strong> adminstratief<br />

recht of <strong>het</strong> fiscaal recht, louter baseert op beleidsmatige<br />

overwegingen.<br />

4. De functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging brengt<br />

mee, dat de voor de verdachte nadelige gevolgen <strong>van</strong> de voorgestelde<br />

afschaffing <strong>van</strong> diverse vormvoorschriften uit <strong>het</strong> WvSv, door de<br />

rechter niet all<strong>een</strong> kunnen, maar ook behoren te worden tenietgedaan.<br />

5. Binnen <strong>het</strong> huidig tijdsgewricht dient de financiering <strong>van</strong> universitaire<br />

culturele studentenvoorzieningen gelijke tred te houden met de<br />

ledenaanwas <strong>van</strong> studentencorpora. L><br />

f i j \ i x<br />

6. Het zou onterecht zijn Baudelaires beeld <strong>van</strong> de albatros toe te<br />

passen op de rechtsfilosoof.<br />

7. Dat volgens Nietzsche de waarheid <strong>een</strong> vrouw is, mag niet worden<br />

aangevoerd ter rechtvaardiging <strong>van</strong> de geringe bijdrage <strong>van</strong> vrouwen<br />

aan wetenschappelijk onderzoek.


Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

Een analyse <strong>van</strong> rechtspraak in strafzaken<br />

Proefschrift ter verkrijging <strong>van</strong> de graad <strong>van</strong> Doctor aan de Rijksuniversiteit<br />

te Leiden, op gezag <strong>van</strong> de Rector Magnificus Dr. J.J.M. B<strong>een</strong>akker,<br />

hoogleraar in de faculteit der wiskunde en natuurwetenschappen, volgens<br />

besluit <strong>van</strong> <strong>het</strong> college <strong>van</strong> dekanen te verdedigen op dinsdag 24 januari<br />

1989 te klokke 15.15 uur<br />

door<br />

Christina Petronella Maria Cleiren<br />

geboren te Bergen op Zoom in 1955<br />

GOUDA QUINT BV<br />

(S. Gouda Quint - D. Brouwer en Zoon)<br />

Arnhem<br />

1989


Promotiecommissie<br />

promotor Prof.mr. A.L. Melai<br />

referent Prof.mr. A.C. 't Hart<br />

overige leden Prof.mr. F.H. <strong>van</strong> der Bur£<br />

Prof.mr. H. Franken<br />

Prof.dr. D. Schaffmeister


Inhoudsopgave<br />

HOOFDSTUK I INLEIDING<br />

<strong>1.</strong> Inleiding l<br />

2. Beperkingen binnen <strong>het</strong> onderzoek 11<br />

HOOFDSTUK H ANALYSEKADER RECHTSPRAAK<br />

<strong>1.</strong> Analysekader rechtspraak 15<br />

<strong>1.</strong><strong>1.</strong> Inleiding 15<br />

<strong>1.</strong>2. De taak <strong>van</strong> de rechter en de wettelijke normen waaraan<br />

deze bij toetsing/controle is gebonden 20<br />

<strong>1.</strong>2.<strong>1.</strong> De toetsing/controle in feitelijke instantie 20<br />

<strong>1.</strong>2.2. De toetsing/controle in cassatie 24<br />

] .2.3. De 'betrekkelijkheid' <strong>van</strong> <strong>het</strong> wettelijk kader 28<br />

<strong>1.</strong>3. Conclusies voor <strong>het</strong> analysekader 29<br />

2. De relatie tussen de toetsende rechter en de 'aard'<br />

<strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting 32<br />

2.<strong>1.</strong> Inleiding 32<br />

2.2. Discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong> 'handelende' justitiële<br />

organen 34<br />

2.3. Consequenties <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong><br />

'handelende' justitiële organen voor de toetsende/<br />

controlerende rechter 40<br />

2.4. De 'aard' <strong>van</strong> de strafvorderlijke bevoegdheid of<br />

verplichting 42<br />

2.4.<strong>1.</strong> Strafvordering als gesloten systeem <strong>van</strong> publieke<br />

bevoegdheidverlenende normen 42<br />

2.4.2. Bevoegdheidverlenende normen 45<br />

2.4.3. Bevoegdheidverlenende normen in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering 50<br />

2.4.4. Conclusies voor de categorisering en beschrijving <strong>van</strong><br />

de rechtspraak 53


VI<br />

HOOFDSTUK m CATEGORISERING EN BESCHRIJVING<br />

RECHTSPRAAK<br />

<strong>1.</strong> Inleiding 57<br />

2. Opsporingsambtenaren 60<br />

2.<strong>1.</strong> Inleiding 60<br />

2.2. G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 62<br />

2.3. Keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving 64<br />

2.4. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 65<br />

3. Openbaar Ministerie/Officier <strong>van</strong> Justitie 68<br />

3.<strong>1.</strong> Inleiding 68<br />

3.2. G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 69<br />

3.3. Keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving 74<br />

3.4. Keuzeruimte in de volzinsconnectief 77<br />

3.4.<strong>1.</strong> Inleiding 77<br />

3.4.2. Toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht<br />

<strong>van</strong> de totstandkoming <strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit 88<br />

a. Handelingen die vallen binnen de taak en/of<br />

verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie 88<br />

b. Handelingen die niet vallen binnen de taak en/of<br />

verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie 92<br />

3.4.3. Toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht<br />

<strong>van</strong> de 'vormgeving' <strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit . 100<br />

3.4.4. Toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht<br />

<strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit 103<br />

3.4.4.<strong>1.</strong> Schending <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen 104<br />

a. Handelingen die vallen binnen de taak en/of<br />

verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie 105<br />

b. Handelingen die niet vallen binnen de taak en/of<br />

verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie 110<br />

3.4.4.2. Schending <strong>van</strong> gelijkheid 116<br />

3.4.4.3. Onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk 123<br />

3.4.4.4. Schending <strong>van</strong> evenredige belangenafweging/willekeur 127<br />

3.5. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 130<br />

3.5.<strong>1.</strong> Rechtspraak waarin uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> bevoegdheden of verplichtingen voortvloeien 131<br />

3.5.2. Rechtspraak waarin voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> g<strong>een</strong> rol aanwezig wordt geacht 132<br />

4. Griffier 134<br />

4.<strong>1.</strong> G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 134<br />

5. Rechter-Commissaris 137<br />

5.<strong>1.</strong> Inleiding 137<br />

5.2. G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 139<br />

5.3. Keuzeruimte in de volzinsconnectief 142


5.3.<strong>1.</strong> Handelingen <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in zijn<br />

rechterlijke functie 142<br />

5.3.2. Handelingen <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in zijn<br />

onderzoeksfunctie 145<br />

6. Raadkamer 146<br />

6.<strong>1.</strong> Keuzeruimte in de volzinsconnectief 146<br />

6.2. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 147<br />

7. De rechter in feitelijke instantie 149<br />

7.<strong>1.</strong> G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 149<br />

7.<strong>1.</strong><strong>1.</strong> Inleiding 149<br />

7.<strong>1.</strong>2. Substantiële vormen 155<br />

7.<strong>1.</strong>3. Relativering nietigheden 159<br />

7.2. Keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving 164<br />

7.3. Keuzeruimte in de volzinsconnectief 164<br />

7.3.<strong>1.</strong> Rechtspraak met betrekking tot bepalingen in <strong>het</strong><br />

kader <strong>van</strong> de onderzoeksfunctie <strong>van</strong> de rechter ter<br />

terechtzitting 165<br />

7.3.2. Rechtspraak met betrekking tot wettelijke bepalingen<br />

in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de beslisfunctie <strong>van</strong> de rechter ter<br />

terechtzitting 169<br />

7.3.3. Rechtspraak met betrekking tot bepalingen die niet of<br />

niet direct verband houden met <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de terechtzitting<br />

zelf 175<br />

7.4. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 176<br />

7.4.<strong>1.</strong> Rechtspraak waarin uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> bevoegdheden of verplichtingen voortvloeien 176<br />

7.4.2. Rechtspraak waarin voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> g<strong>een</strong> rol aanwezig wordt geacht 179<br />

8. Hoge Raad 181<br />

9. Raadsman/verdachte 182<br />

HOOFDSTUK IV SAMENVATTING VAN EN CONCLUSIES NAAR<br />

AANLEIDING VAN DE RECHTSPRAAK<br />

<strong>1.</strong> Inleiding 185<br />

2. De inhoud <strong>van</strong> de norm 188<br />

2.<strong>1.</strong> Inleiding 188<br />

2.2. G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 190<br />

2.3. Keuzeruimte in de volzinsconnectief 191<br />

2.4. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 194<br />

2.5. Samenvatting 195<br />

Vil


Vlll<br />

3. Functie 197<br />

3.<strong>1.</strong> G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 197<br />

3.2. Keuzeruimte in de volzinsconnectief 198<br />

3.3. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 199<br />

3.4. Samenvatting 199<br />

4. Aard <strong>van</strong> de norm en de toetsing 200<br />

4.<strong>1.</strong> Gedragsnorm/sanctienorm 201<br />

4.2. Gebod, verbod of toestaan 208<br />

4.3. Abstract 210<br />

4.4. Generaliteit 210<br />

4.5. Het bereik <strong>van</strong> de norm 211<br />

4.6. Relativiteit 214<br />

4.7. Marginale toetsing? 220<br />

4.7.<strong>1.</strong> Inleiding 220<br />

4.7.2. G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 224<br />

4.7.3. Keuzeruimte in de volzinsconnectief 225<br />

4.7.4. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 226<br />

4.8. Het rechtskarakter <strong>van</strong> de norm 227<br />

4.8.<strong>1.</strong> Inleiding 227<br />

4.8.2. Regels en <strong>beginselen</strong> 228<br />

4.8.3. Rechtsnormen 232<br />

HOOFDSTUK V EEN NIEUWE TERMINOLOGIE VOOR EN SPECI-<br />

FICATIES VAN BEGINSELEN VAN EEN GOEDE<br />

PROCESORDE IN HET STRAFPROCES<br />

<strong>1.</strong> Inleiding 237<br />

2. Over<strong>een</strong>komsten en verschillen met <strong>het</strong> burgerlijk recht 238<br />

2.<strong>1.</strong> Inleiding 238<br />

2.2. Terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> 239<br />

2.3. Inhoudelijke verwantschap tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces en normen uit <strong>het</strong><br />

burgerlijk recht 241<br />

2.3.<strong>1.</strong> De aard <strong>van</strong> de getoetste bevoegdheid 243<br />

2.3.2. Criteria voor vaststelling <strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong><br />

recht/bevoegdheid 245<br />

2.3.3. Functie <strong>van</strong> de toetsing in relatie tot de aard <strong>van</strong><br />

de bevoegdheid 248<br />

2.3.4. Marginale toetsing 249<br />

2.4. Samenvatting 249<br />

3. Over<strong>een</strong>komsten en verschillen met <strong>het</strong> bestuursrecht 250<br />

3.<strong>1.</strong> Inleiding 250<br />

3.2. Terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> 251


3.3. Inhoudelijke verwantschap tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces en normen uit<br />

<strong>het</strong> bestuursrecht 252<br />

3.3.<strong>1.</strong> De aard <strong>van</strong> de getoetste bevoegdheid 254<br />

3.3.2. Criteria voor vaststelling <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> algemene<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur 255<br />

3.3.3. Functie <strong>van</strong> de toetsing in relatie tot de aard <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid 257<br />

3.3.4. Marginale toetsing 258<br />

3.4. Samenvatting 258<br />

4. Begripsomschrijving <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces 260<br />

4.<strong>1.</strong> Inleiding 260<br />

4.2. Samenvattende omschrijving <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> 263<br />

4.3. Een nieuwe terminologie voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>? 267<br />

5. Specificatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

271<br />

5.<strong>1.</strong> Inleiding 271<br />

5.2. Specificatie op grond <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de bevoegdheid 273<br />

5.3. Specificaties 276<br />

5.3.<strong>1.</strong> Opsporings- en vervolgingsorganen 276<br />

5.3.2. Rechterlijke organen 280<br />

HOOFDSTUK: vi STRAFPROCESSUELE CONSEQUENTIES<br />

<strong>1.</strong> Inleiding 285<br />

2. Het geldingsaspect 287<br />

2.<strong>1.</strong> Inleiding 287<br />

2.2. Aspecten <strong>van</strong> de huidige rechtspraktijk 290<br />

2.3. Opvattingen over sancties in de literatuur 293<br />

2.4. Sanctiemogelijkheden voor de rechter in feitelijke<br />

instantie 295<br />

2.5. Sancties bij schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging 301<br />

3. Verweren over schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging 306<br />

3.<strong>1.</strong> Verwerping <strong>van</strong> verweren 306<br />

3.2. Processuele voorwaarden voor <strong>een</strong> succesvol verweer 309<br />

4. Consequenties voor de 'proceshouding' <strong>van</strong> de Officier<br />

<strong>van</strong> Justitie ter terechtzitting 310<br />

IX


HOOFDSTUK VH SLOTBESCHOUWINGEN<br />

<strong>1.</strong> Inleiding 313<br />

2. De relatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

tot bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

en <strong>het</strong> EVRM en IVBP 316<br />

2.<strong>1.</strong> De onzelfstandige rol <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging 316<br />

2.2. De zelfstandige rol <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging 317<br />

2.2.<strong>1.</strong> Inleiding 317<br />

2.2.2. Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering 319<br />

2.2.3. Verdragen 320<br />

2.3. Tegen-wettelijk? 325<br />

2.4. Binnen-wettelijk? 330<br />

3. Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging en<br />

art. l Sv 331<br />

3.<strong>1.</strong> Art. l Sv 331<br />

3.2. Toetsing <strong>van</strong> de resultaten <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek aan<br />

art. l Sv 335<br />

4. Codificatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging?<br />

339<br />

5. Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging en de<br />

Trias 342<br />

Samenvatting 347<br />

Resumé 353<br />

Zakenregister 359<br />

Rechtspraakregister 365<br />

Aangehaalde literatuur 373<br />

Personenregister 383


Hoofdstuk I<br />

Inleiding<br />

<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

Het recht heeft - zo oud als <strong>het</strong> is - altijd wel <strong>van</strong> doen gehad of in<br />

<strong>een</strong> polaire relatie gefunctioneerd met 'eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid'. Zo kan<br />

men in alle heden ten dage in Nederland te onderscheiden rechtsgebieden<br />

de neerslag herkennen <strong>van</strong> <strong>het</strong> op die terreinen historisch gegroeide<br />

besef <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke behandeling. Daarbij is <strong>van</strong> belang te<br />

onderkennen dat 'eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid' niet all<strong>een</strong> hun uitdrukking<br />

hebben gevonden in <strong>het</strong> ontstaan of vervallen <strong>van</strong> normen <strong>van</strong> materieel<br />

recht, zoals bijvoorbeeld strafbaarstelling <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de <strong>goede</strong><br />

zeden, kiesrecht voor vrouwen, de afschaffing <strong>van</strong> de slavernij en <strong>het</strong><br />

verbod op kinderarbeid, maar ook in regels <strong>van</strong> procesrecht zoals<br />

openbaarheid <strong>van</strong> procedures, <strong>een</strong> onafhankelijke rechterlijke macht enz.<br />

Omdat opvattingen <strong>van</strong> behoorlijkheid nauw samenhangen met de moraal<br />

en de sociale-, politieke- en economische verhoudingen binnen <strong>een</strong><br />

bepaald tijdsgewricht zullen zij in <strong>het</strong> recht g<strong>een</strong> absolute stand <strong>van</strong><br />

geldigheid bereiken, tenzij zij zo abstract worden geformuleerd dat hun<br />

inhoud binnen <strong>een</strong> rechtspolitiek discours steeds opnieuw kan worden<br />

gedefinieerd. De inhoud <strong>van</strong> de 'eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid' staat derhalve<br />

niet vast. Dit gegeven vormt weliswaar g<strong>een</strong> verklaring, maar wel <strong>een</strong><br />

conditie sine qua non voor <strong>het</strong> ontstaan <strong>van</strong> discussies en theorieën<br />

omtrent de in de rechtsvorming te hanteren behoorlijkheidsnormen.<br />

Zonder op deze plaats ook maar <strong>een</strong> verklaring te willen of kunnen<br />

geven, kan worden geconstateerd dat gedurende de laatste decennia <strong>een</strong><br />

grote opleving heeft plaatsgevonden <strong>van</strong> interesse in en verwerking <strong>van</strong><br />

behoorlijkheidsnormen in juridische procedures.<br />

De idee dat <strong>een</strong> proces aan bepaalde eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid moet<br />

voldoen staat in de theorie over en de praktijk <strong>van</strong> de rechtspleging in<br />

Nederland dan ook niet meer ter discussie. Aan waarborgen als onpartijdigheid<br />

<strong>van</strong> de rechter, openbaarheid in procedures en <strong>het</strong> motiveren<br />

<strong>van</strong> beslissingen wordt <strong>een</strong> waarde toegekend die rechtstreeks is<br />

gerelateerd aan de sterke ontwikkeling in opvattingen over de zelfstandige<br />

functie en waarde <strong>van</strong> <strong>het</strong> proces. Vele 'waardebepalende' elementen<br />

waaraan <strong>een</strong> proces moet voldoen, liggen inmiddels besloten in ons<br />

positieve recht. Ons rechtsstelsel kent op de onderscheiden procedures<br />

toegespitste proceswetten zoals <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering voor <strong>het</strong><br />

strafrecht, <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Burgerlijke Rechtsvordering voor <strong>het</strong> civiele


echt en de Beroepswet, de Ambtenarenwet, de Wet op de Raad <strong>van</strong><br />

State, de Wet Administratieve Rechtspraak Bedrijfsorganisatie en de Wet<br />

Administratieve Rechtspraak Belastingzaken voor de administratieve<br />

rechtspraak. Naast deze nationale wetgeving op de onderscheiden<br />

rechtsgebieden bevatten artikel 6 <strong>van</strong> <strong>het</strong> Europese Verdrag voor de<br />

rechten <strong>van</strong> de mens (EVRM) en artikel 14 <strong>van</strong> <strong>het</strong> Internationale<br />

Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP) voorwaarden<br />

voor <strong>een</strong> behoorlijke procedure bij <strong>het</strong> vaststellen <strong>van</strong> burgerlijke<br />

rechten en verplichtingen en bij <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de gegrondheid <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

ingestelde strafvervolging. Deze artikelen hebben <strong>een</strong> vaste en belangrijke<br />

plaats gekregen in <strong>het</strong> positieve recht, niet all<strong>een</strong> omdat beide<br />

verdragen door Nederland zijn geratificeerd, maar vooral omdat <strong>het</strong><br />

merendeel <strong>van</strong> de artikelen direct werkend is, zodat justitiabelen ei<br />

rechten aan kunnen ontlenen.<br />

In de rechtspraak ligt evenwel niet vast en in de rechtsliteratuur staat<br />

nog ter discussie welke procedures en/of delen <strong>van</strong> procedures aan welke<br />

'abstracte' behoorlijkheidscriteria zijn gebonden, welke normen daarin<br />

zijn te onderscheiden en hoe ze dienen te worden benoemd, hoe de<br />

verhouding is tussen de wel en niet in wetten of verdragen gepositiveerde<br />

behoorlijkheidseisen en wat de consequenties dienen te zijn <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

niet nakomen er<strong>van</strong>. Als voorbeeld voor de discussie welke procedures<br />

aan welke eisen dienen te voldoen kan worden verwezen naar de vraag<br />

of er, en zo ja welke, behoorlijkheidseisen gelden voor tuchtrechtspraak<br />

of (andere) vormen <strong>van</strong> pseudo-rechtspraak en of <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

Openbaar Ministerie in strafzaken dient te geschieden over<strong>een</strong>komstig de<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur. 1 Voorbeelden <strong>van</strong> de eisen die<br />

kunnen worden onderscheiden vindt men bijvoorbeeld bij besprekingen<br />

over de vraag of <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel onderdeel is <strong>van</strong> <strong>het</strong> zorgvuldigheidsbeginsel<br />

en bij discussies over de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de begrippen<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak, -behoorlijk handelen, -behoorlijk<br />

bestuur en behoorlijke <strong>procesorde</strong>. 2 De verhouding tussen wel en niet in<br />

wetten of verdragen gepositiveerde behoorlijkheidseisen en de vraag naar<br />

de processuele consequenties <strong>van</strong> toetsing aan deze eisen komt bijvoorbeeld<br />

in belastingzaken regelmatig aan de orde. 3<br />

Vraagstukken rondom de behoorlijkheid <strong>van</strong> procedures blijken zich op<br />

zo goed als alle Nederlandse rechtsgebieden voor te doen. Met name in<br />

<strong>het</strong> strafprocesrecht, waarin met <strong>het</strong> oog op de doelstellingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafrecht inbreuk kan worden gemaakt op grondrechten en op individuele<br />

integriteit en vrijheid <strong>van</strong> handelen <strong>van</strong> burgers, is <strong>het</strong> noodzake-<br />

Zie bijvoorbeeld P.F. <strong>van</strong> der Heyden, Een eerlijk proces in <strong>het</strong> sociaal recht? diss.<br />

Leiden, Deventer 1984 en J.A. Borman, Openbaar Ministerie en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur, Trema 1981, p. 103 e.v.<br />

H. <strong>van</strong> Maarsev<strong>een</strong>, H. Stout, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak, NJB<br />

1979, p. 193 e.v.<br />

J.P. Schellens, Wet en rechts<strong>beginselen</strong>, NJB 1978, p. 717 e.v.


lijk dat de wijze waarop <strong>het</strong> strafrecht zijn doelstellingen tracht te<br />

verwezenlijken nader wordt getoetst aan de toelaatbaarheid <strong>van</strong> de<br />

daarbij te hanteren middelen en aan de aanvaardbaarheid <strong>van</strong> de<br />

omstandigheden waaronder <strong>het</strong> strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt. De<br />

wetgever <strong>van</strong> 1914 heeft zich deze precaire rol <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces<br />

blijkbaar terdege gerealiseerd. De Memorie <strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong><br />

ontwerp voor <strong>het</strong> huidige Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering geeft reeds<br />

overwegingen waarop de behoorlijkheid <strong>van</strong> procedures kan berusten:<br />

"Een goed ingericht strafproces moet zooveel mogelijk bevorderen de<br />

toepassing <strong>van</strong> de strafwet op den werkelijk schuldige en tevens de<br />

veroordeling, kan <strong>het</strong> zijn, de vervolging <strong>van</strong> den niet-schuldige naar<br />

vermogen verhinderen. Aan politie en justitie moeten dus de middelen<br />

worden in handen gegeven, die zij behoeven om misdrijven en schuldigen<br />

op te sporen, om zich met bekwamen spoed <strong>van</strong> de beschikbare bewijzen<br />

te verzekeren, om alle maatregelen te treffen, noodig om den vermoedelijk<br />

schuldige zoo spoedig mogelijk voor den rechter te kunnen brengen<br />

(...). Met <strong>het</strong> doel den vermoedelijk schuldige te vatten en ge<strong>van</strong>gen te<br />

houden kunnen maatregelen worden getroffen, welke de belangen <strong>van</strong><br />

niet-schuldigen, <strong>van</strong> derden, zeer ernstig kunnen schaden. Bij elke<br />

regeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces vertoont zich <strong>een</strong> zoodanig conflict en moet<br />

dus naar <strong>een</strong>e verzoening tusschen tegenstrijdige belangen worden<br />

gestreefd. Die verzoening kan op tweeërlei wijze worden verkregen. Men<br />

kan aan de vervolgende Overheid hare rechten zoo zuinig mogelijk<br />

toebedeelen, haar niet meer macht toekennen dan streng noodzakelijk,<br />

ten einde op die wijze de belangen <strong>van</strong> de individuen zoo min mogelijk<br />

te treffen, en dan daartegenover ook de rechten <strong>van</strong> <strong>het</strong> individu bij hè*,<br />

optreden <strong>van</strong> die Overheid aan zeer beperkende maatregelen binden,<br />

d.w.z. men kan uit wantrouwen tegenover beide partijen, aan beide niet<br />

meer bevoegdheden toekennen dat even noodzakelijk is. Of wel men kan,<br />

vertrouwende op <strong>het</strong> beleid der personen, die met de vervolgingstaak zijn<br />

belast, hun ook tegenover de bijzondere personen alle bevoegdheden<br />

verl<strong>een</strong>en, welke zij naar de omstandigheden kunnen behoeven, doch dan<br />

tevens aan alle bij <strong>het</strong> onderzoek betrokkenen zooveel rechten verl<strong>een</strong>en<br />

als met <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek slechts even bestaanbaar is. Men<br />

kan ruime rechten toekennen aan politie en justitie, doch de uitoefening<br />

er<strong>van</strong>, voorzover dit mogelijk is, stellen onder de controle <strong>van</strong> den<br />

onafhankelijken rechter, tegen de beslissing <strong>van</strong> den lageren beroep<br />

openstellen op den hoogeren rechter, er voor zorgen, dat iedere<br />

betrokkene in zijne belangen door den rechter kan worden gehoord, hem<br />

voor de behartiging <strong>van</strong> die belangen toestaan zich ten alle tijde met<br />

<strong>een</strong> raadsman te beraden. M.a.w. men kan beproeven <strong>het</strong> noodzakelijke<br />

compromis op zoodanige wijze te vinden, dat aan de vervolging alle<br />

rechten worden gegeven, die zij voor hare taak behoeft, aan de


verdachten en aan de verdediging alle bevoegdheden, welke met <strong>het</strong> doel<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces niet onvoorwaardelijk in strijd komen". 4<br />

De wetgever heeft uitdrukkelijk voor de laatst beschreven werkwijze<br />

gekozen. "De voordeelen <strong>van</strong> <strong>een</strong>e regeling in laatstbedoelden geest<br />

liggen voor de hand en bij de samenstelling <strong>van</strong> <strong>het</strong> Ontwerp is er dan<br />

ook naar gestreefd, de wederzijdsche bevoegdheden te omschrijven naar<br />

<strong>het</strong> in de tweede plaats aangegeven beginsel". 5<br />

Het is, mede op grond <strong>van</strong> deze overwegingen <strong>van</strong> de wetgever,<br />

aannemelijk te stellen dat <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering de neerslag<br />

bevat <strong>van</strong> de waardering <strong>van</strong> de rechten en bevoegdheden en de grenzen<br />

daar<strong>van</strong> in <strong>het</strong> strafproces, ofwel <strong>een</strong> grondpatroon voor <strong>een</strong> in de ogen<br />

<strong>van</strong> de toenmalige wetgever behoorlijk proces. Desalniettemin lijkt in de<br />

strafvorderlijke praktijk in toenemende mate te worden verwezen naar<br />

- niet (expliciet) in de wet geformuleerde - behoorlijkheidseisen en wel<br />

geformuleerd in de vorm <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> of behoorlijke<br />

<strong>procesorde</strong>, fair proces, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur enz. Deze<br />

tendens kan op <strong>het</strong> eerste gezicht <strong>van</strong>zelfsprekend lijken gezien de<br />

strafprocessuele ontwikkelingen in <strong>het</strong> buitenland (met name de<br />

Amerikaanse due-process jurisprudentie) en soortgelijke tendenzen in<br />

andere rechtsgebieden. Zo zijn grof gezegd na de tweede wereldoorlog<br />

algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur <strong>een</strong> belangrijke rol gaan<br />

spelen in de beoordeling <strong>van</strong> handelen <strong>van</strong> overheidsorganen en heeft de<br />

toetsing aan niet gepositiveerde normen <strong>van</strong> behoorlijkheid naast<br />

toetsing aan wettelijke normen in bijna alle rechtsgebieden zijn intrede<br />

gedaan. 6<br />

Voor <strong>het</strong> strafprocesrecht rijst vrij snel de vraag wat de inhoud en<br />

welke de rol <strong>van</strong> dergelijke <strong>beginselen</strong> kunnen zijn nu <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering reeds zeer gedetailleerde behoorlijkheidseisen voor de<br />

procedure bevat en vele bepalingen waarin behoorlijkheidseisen zijn<br />

verwerkt. Zo is bijvoorbeeld de verdachte te allen tijde bevoegd <strong>een</strong><br />

raadsman te kiezen (art. 38 Sv), zijn de termijnen waarbinnen de<br />

verdachte <strong>van</strong> zijn vrijheid beroofd kan worden gehouden strikt<br />

gelimiteerd (artt. 61, 64 en 66 Sv), dienen rechterlijke beslissingen in<br />

alle fasen <strong>van</strong> <strong>het</strong> proces te worden gemotiveerd (artt. 86, 254 en 359<br />

4. MvT, TK1913-1914,286.3, p. 55.<br />

5. Idem.<br />

6. G.J. Wiarda gaf in 1952 <strong>een</strong> eerste overzicht <strong>van</strong> de in <strong>het</strong> bestuursrecht gehanteerde<br />

normen in Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, preadvies Geschriften voor de<br />

Vereniging voor Administratief recht, XXIV, Haarlem 1952. Zie voor <strong>een</strong> recenter<br />

overzicht <strong>van</strong> de hantering <strong>van</strong> ongeschreven normen <strong>van</strong> behoorlijkheid in diverse<br />

rechtsgebieden onder andere: J. Ten Berg-Koolen, De <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />

burgerlijk procesrecht, NJB 1986, p. 113 e.v.; W. <strong>van</strong> Gerven, Beginselen <strong>van</strong><br />

behoorlijk handelen, Zwolle 1983; P.F. <strong>van</strong> der Heyden, a.w.; B.W.N, de Waard,<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, met name in <strong>het</strong> administratief procesrecht,<br />

diss. Utrecht, Zwolle 1987.


Sv) en wordt justitiële organen op diverse manieren verboden pressie uit<br />

te oefenen op de verdachte (artt. 29, 173, 274 lid 2 Sv). Bovendien rijst<br />

de vraag of de genoemde verwijzingen in termen <strong>van</strong> <strong>goede</strong> of behoorlijke<br />

<strong>procesorde</strong> wel duiden op eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid en niet op<br />

bijvoorbeeld eisen <strong>van</strong> doelmatigheid of proceseconomie.<br />

De strafrechtelijke literatuur levert tot nu toe g<strong>een</strong> overzicht <strong>van</strong> de<br />

aard en de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de basis<br />

daar<strong>van</strong> in <strong>het</strong> geldende recht. In strafrechtelijke procedures wordt<br />

onduidelijkheid en vaagheid omtrent de rol en inhoud <strong>van</strong> deze <strong>beginselen</strong><br />

zichtbaar in <strong>een</strong> inconsistente hantering <strong>van</strong> de termen en in <strong>het</strong><br />

toenemend aantal gevallen waarin, op zeer uit<strong>een</strong>lopende terreinen, door<br />

de verdediging <strong>een</strong> beroep wordt gedaan op doorgaans ongespecificeerde<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, waar<strong>van</strong> er vele door de<br />

rechter worden verworpen. Leyten geeft zijn bezwaar tegen deze tendens<br />

weer waar hij schrijft: "Nu zijn die <strong>beginselen</strong> mij dierbaar, maar ik heb<br />

er grote moeite mee als ze zonder enige concreetheid als algemene<br />

slogans (die <strong>het</strong> altijd wel zullen doen) ter tafel worden gebracht". 7<br />

De gesc<strong>het</strong>ste ontwikkeling brengt door de genoemde onduidelijkheden en<br />

vaagheden <strong>een</strong> onwenselijke rechtsonzekerheid met zich mee en daarmee<br />

<strong>een</strong> risico <strong>van</strong> rechtsongelijkheid. Daarnaast roept deze ontwikkeling<br />

vragen op naar verschuivingen in rechtsontwikkeling, bijvoorbeeld naar<br />

<strong>een</strong> verschuiving in de onderlinge verhouding <strong>van</strong> de componenten <strong>van</strong> de<br />

trias-leer. Deze overwegingen vormen voldoende aanleiding te zoeken<br />

naar <strong>een</strong> opheldering <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> die in de rechtspraak klaarblijkelijk<br />

onder <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> of behoorlijke <strong>procesorde</strong> (moeten)<br />

worden begrepen en om vervolgens te bezien of deze <strong>beginselen</strong> geldend<br />

(kunnen) worden geacht. Met andere woorden, er is aanleiding over te<br />

gaan tot <strong>een</strong> analyse <strong>van</strong> de rechtspraak waarin gebruik wordt gemaakt<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> of behoorlijke <strong>procesorde</strong> om te bepalen<br />

welke <strong>beginselen</strong> daaronder worden begrepen, deze te beschrijven, te<br />

bezien of deze geldend worden geacht en te trachten deze te onderscheiden<br />

en te specificeren. Met <strong>het</strong> oog op de rechtsgrond voor<br />

toepassing <strong>van</strong> deze <strong>beginselen</strong> zal moeten worden achterhaald of en in<br />

hoeverre ze in relatie kunnen worden gebracht met regelingen in <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering en in andere voor strafvordering rele<strong>van</strong>te<br />

wetgeving (Grondwet, RO, ECRM, IVBP).<br />

Deze doelstelling blijkt zelfs reeds in haar abstracte formulering veel<br />

haken en ogen te bevatten. Een aantal daar<strong>van</strong> kan <strong>een</strong>voudig worden<br />

geïllustreerd aan de hand <strong>van</strong> enkele, niet op <strong>het</strong> strafrecht toegespitste<br />

ideeën over <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> die door Van Maarsev<strong>een</strong>,<br />

Stout en De Waard naar voren zijn gebracht. 8 Van Maarsev<strong>een</strong> en Stout<br />

HR 2 mrt. 1982, NJ 1982,460, p. 1628.<br />

H. <strong>van</strong> Maarsev<strong>een</strong>, H. Stout a.w.; B.W.N, de Waard, Een eerlijk proces (I), Algemene<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, TvO 1983, p. 143 e.v., idem in a.w. Beginselen<br />

<strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, Hoofdstuk 3.


zijn <strong>van</strong> mening dat de term <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> beter zo snel mogelijk uit<br />

de jurisprudentie kan verdwijnen en dient te worden ver<strong>van</strong>gen door de<br />

term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak. De Waard geeft er de<br />

voorkeur aan all<strong>een</strong> dan <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te spreken, als er sprake<br />

is <strong>van</strong> gevallen die niet kunnen worden begrepen onder <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk procesrecht.^ Ook ten aanzien <strong>van</strong> de functie <strong>van</strong> die<br />

<strong>beginselen</strong> huldigen genoemde schrijvers <strong>een</strong> andere opvatting. Volgens<br />

Van Maarsev<strong>een</strong> en Stout werken procedurele behoorlijkheids<strong>beginselen</strong><br />

slechts negatief, namelijk om te bepalen wat onbehoorlijk is, en hebben<br />

zij daarom <strong>een</strong> beperkte betekenis. Tegen deze visie verzet De Waard<br />

zich uitdrukkelijk. Als toetsingsnorm voor de rechter werken zij volgens<br />

hem inderdaad als <strong>een</strong> negatieve controle-maatstaf, maar aan die<br />

<strong>beginselen</strong> kleeft ook <strong>een</strong> positieve inhoud. Zo stelt hij: "De algemene<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur richten zich in de eerste plaats tot de<br />

rechter, maar over diens hoofd tot <strong>het</strong> bestuur zelf. De <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur zijn niet zo concreet, dat daaruit rechtstreeks<br />

aanwijzingen voortvloeien voor <strong>het</strong>g<strong>een</strong> <strong>een</strong> bestuursorgaan in <strong>een</strong><br />

bepaald geval dient te doen of te laten, maar indirect geven deze<br />

<strong>beginselen</strong> die aanwijzingen wél". 10 Van Maarsev<strong>een</strong> en Stout concluderen<br />

tenslotte dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak, die bij hen<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> impliceren, niet uit <strong>het</strong> positieve recht<br />

kunnen worden gedestilleerd, maar moeten worden gewonnen uit<br />

maatschappelijke opvattingen omtrent rechtspraak en machtsuitoefening<br />

in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong>. De Waard denkt echter de algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk procesrecht wel uit <strong>het</strong> geldende recht te kunnen afleiden.<br />

Mede aan de hand <strong>van</strong> de door deze opvattingen opgeworpen vragen kan<br />

de hierboven omschreven doelstelling <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek nader worden<br />

gespecificeerd.<br />

De reeds genoemde abstracte verwijzingen naar <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

of behoorlijke <strong>procesorde</strong> in de strafrechtspraak vervullen de rol <strong>van</strong><br />

toetsingscriteria in handen <strong>van</strong> de rechter. De rechter toetst namelijk,<br />

blijkens de rechtspraak, of <strong>een</strong> concrete stand <strong>van</strong> zaken al dan niet<br />

wordt verboden, geboden of toegestaan door die <strong>beginselen</strong>. De gedragingen<br />

die aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> of behoorlijke <strong>procesorde</strong><br />

worden getoetst zijn, in ieder geval bij globale beschouwing, zeer divers.<br />

We komen verwijzingen naar deze <strong>beginselen</strong> onder andere tegen bij de<br />

toetsing <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> opsporingsbevoegdheden, de beslissing<br />

tot vervolgen, de wijze <strong>van</strong> vervolgen en de naleving <strong>van</strong> voorschriften<br />

tijdens <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting.<br />

9. In zijn dissertatie geeft de Waard er zelf de voorkeur aan de door hem gehanteerde<br />

term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht te ver<strong>van</strong>gen door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke rechtspleging, B.W.N, de Waard, a.w., Hoofdstuk 3.<br />

10. B.W.N, de Waard, a.w. in TvO, p. 146 en a.w. Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging,<br />

p. 119-120.


De strafrechtelijke rechtspraak spreidt op <strong>het</strong> door ons gekozen gebied<br />

bovendien <strong>een</strong> veelheid aan termen ten toon, waaronder: <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>, eisen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, (fundamentele) <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, (fundamentele) <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke<br />

<strong>procesorde</strong>, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke procesvoering, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid of <strong>een</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling,<br />

deugdelijke procesvoering, fair play en (algemene) <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur.<br />

De literatuur over toetsing aan deze <strong>beginselen</strong> is grotendeels toegespitst<br />

op rechterlijke controle op <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie en<br />

ook daarin treft men <strong>een</strong> grote verscheidenheid in gekozen termen<br />

aan. 11 Zo kiest Enschedé voor de rechterlijke toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> optreden<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie voor <strong>het</strong> criterium <strong>van</strong> <strong>een</strong> goed of<br />

behoorlijk vervolgingsbeleid, <strong>een</strong> visie waar Schalken zich bij aan lijkt<br />

te sluiten. Hoogenboom spreekt zich uitdrukkelijk uit voor hantering <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur. Een andere naamgeving<br />

acht hij niet functioneel nu toepassing <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> in <strong>het</strong><br />

strafproces functioneel niet afwijkt <strong>van</strong> die in <strong>het</strong> gewone bestuursrecht.<br />

Remmelink is <strong>van</strong> mening dat de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur<br />

strafvorderlijk moeten worden ingevuld en bepleit op grond <strong>van</strong> de<br />

eigenaardigheden die deze 'bestuurlijke' <strong>beginselen</strong> op dit gebied<br />

vertonen te spreken <strong>van</strong> processuele <strong>beginselen</strong>. Borman sluit zich aan<br />

bij Remmelink's opvatting dat de te hanteren <strong>beginselen</strong> strafvorderlijk<br />

moeten worden ingevuld, 't Hart geeft de voorkeur aan de term<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling. Hij vindt de door Van<br />

Maarsev<strong>een</strong> en Stout voorgestelde term algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke rechtspraak niet helemaal zuiver, omdat <strong>het</strong> niet (all<strong>een</strong>) gaat<br />

om de behoorlijkheid <strong>van</strong> de wijze waarop <strong>het</strong> proces wordt gevoerd of<br />

recht wordt gesproken, maar (ook) om de behoorlijkheid <strong>van</strong> de<br />

(beleids)beslissing om <strong>een</strong> proces te gaan voeren en zelfs al om de<br />

eerdere beslissingen betreffende de opsporing. De term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtsbedeling zou al deze fasen <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafprocedure<br />

omvatten. Van V<strong>een</strong> is <strong>van</strong> mening dat <strong>het</strong> vervolgingsbeleid niet<br />

'ge<strong>van</strong>gen' kan worden in <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur all<strong>een</strong>, omdat<br />

de bestrijding <strong>van</strong> strafbare wetsovertreding <strong>een</strong> soepelheid en verrassende<br />

wendbaarheid, <strong>een</strong> inventiviteit en vasthoudendheid vereist die<br />

naast bestuurlijke deugden als betrouwbaarheid en bedachtzaamheid <strong>een</strong><br />

belangrijke rol spelen bij <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de taktiek en de strategie <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> vervolgingsbeleid. Het vervolgingsbeleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />

zal daarom aan regels en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> strafprocesrecht moeten<br />

worden getoetst. Corstens vindt de term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

procesrecht verkieslijk omdat <strong>het</strong> gaat om in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> rechtsbewust-<br />

1<strong>1.</strong> In <strong>het</strong> Menten-arrest <strong>van</strong> 29 mei 1978, NJ 1978, 358 toetste de Hoge Raad voor <strong>het</strong><br />

eerste maal <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM expliciet aan behoorlijkheidseisen en wel met<br />

behulp <strong>van</strong> de termen '<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>' en '<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>'.


zijn levende <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, zonder dat de strafrechter<br />

aan de in <strong>het</strong> administratief recht concreet gegeven interpretaties<br />

daar<strong>van</strong> gebonden is. De term dekt bovendien zowel de fase <strong>van</strong><br />

opsporing als <strong>van</strong> vervolging en geeft aan dat <strong>het</strong> om rechts<strong>beginselen</strong><br />

gaat. 12<br />

Opvallend is dat in de literatuur g<strong>een</strong> aandacht wordt besteed aan de<br />

sedert 1949 door de Hoge Raad gehanteerde term <strong>goede</strong> of behoorlijke<br />

<strong>procesorde</strong> in gevallen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> voorschriften tijdens <strong>het</strong><br />

onderzoek ter terechtzitting. 13 Op dit terrein komen we in de rechtspraak<br />

termen tegen als (<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong>) <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, (<strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong>) behoorlijke <strong>procesorde</strong> en wezenlijke vormen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces.<br />

All<strong>een</strong> in de hierboven weergegeven motivering <strong>van</strong> 't Hart voor de<br />

keuze <strong>van</strong> de term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling ligt<br />

besloten dat deze toetsing ook daaronder is te rekenen.<br />

Daar de keuze voor <strong>het</strong> hanteren <strong>van</strong> (<strong>een</strong>) bepaalde term(en) eerder<br />

resultaat dan uitgangspunt <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderhavige onderzoek dient te zijn<br />

zal <strong>een</strong> waardering <strong>van</strong> en keuze voor <strong>een</strong> bepaalde terminologie pas<br />

kunnen plaatsvulden na de beschrijving en analyse <strong>van</strong> de rechtspraak.<br />

Tot op die plaats zal - op niet-principiële gronden - in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong><br />

de tekst ter aanduiding <strong>van</strong> de bedoelde <strong>beginselen</strong> de term <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> worden gebruikt.<br />

Zowel uit de verscheidenheid in termen als uit de verscheidenheid in de<br />

door de rechter met behulp <strong>van</strong> de bedoelde criteria getoetste situaties<br />

vloeit voor de wetenschap de taak voort om datgene te onderscheiden<br />

wat <strong>van</strong>uit theoretisch, systematisch en praktisch oogpunt zinvol kan<br />

worden onderscheiden.<br />

Het feit dat de rechtspraktijk in de keuze <strong>van</strong> de termen niet steeds<br />

volstaat met de term <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, maar deze soms 'opdient' als<br />

<strong>beginselen</strong> en vaak zelfs als fundamentele <strong>beginselen</strong> kan de verwachting<br />

12. Ch. Enschedé, Wetten en rechters in: Non sine causa, Zwolle 1979, p. 68; J. Remmelink,<br />

Actuele stromingen in <strong>het</strong> Nederlandse strafrecht in: Strafrecht in perspectief,<br />

Arnhem 1980, p. 31; T. Hoogenboom, De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie en de<br />

grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht in: De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, Nijmegen 1983, p. 116; J.A.<br />

Borman, a.w. p. 104; A.C. 't Hart, Naar <strong>een</strong> strafprocessueel beleidsrecht in:<br />

Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 251; Th.W.v. V<strong>een</strong> bij HR 4 dec. 1979,<br />

NJ 1980, 356; A.L. Melai c.s., Artikelsgewijs Commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering, Arnhem, losbladig, Polariteit en Tegenspraak p. 153; G.J.M. Corstens,<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, Trema 1985, p. 173 e.v.<br />

13. Reeds in 1949 maakte de Hoge Raad bij toetsing op naleving <strong>van</strong> voorschriften<br />

tijdens <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting gebruik <strong>van</strong> de term <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (HR<br />

21 juni 1949, NJ 1949, 687). Een analyse <strong>van</strong> de bedoelde jurisprudentie wordt, hoewel<br />

niet in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, gegeven door<br />

A. Heijder in De wederrechtelijkheid is betrekkelijk in: Beginselen, Arnhem 1981,<br />

p. 89 e.v.


wekken dat dit onderzoek als gevolg <strong>van</strong> haar object rechtstheoretisch<br />

en/of rechtsfilosofisch <strong>van</strong> aard zal zijn. Op onderstaande gronden zal<br />

echter <strong>een</strong> andere keuze worden gemaakt. Zonder op deze plaats in te<br />

gaan op theoretische en filosofische beschouwingen over de rol <strong>van</strong> en<br />

de verhouding tussen <strong>beginselen</strong>, rechts<strong>beginselen</strong>, grondslagen en<br />

rechtsnormen kunnen uit wetgeving, rechtspraak en literatuur globaal<br />

genomen twee niveau's worden gedistilleerd <strong>van</strong> waaruit over <strong>beginselen</strong><br />

wordt gedacht en gesproken.<br />

<strong>1.</strong> Basisnormen voor de wetgever en de rechter die pas betekenis<br />

krijgen in onderlinge concurrentie in <strong>een</strong> concreet rechtsstelsel. Een<br />

beginsel in deze betekenis fungeert als <strong>een</strong> referentiepunt waarop men<br />

zich bij <strong>het</strong> formuleren <strong>van</strong> concrete rechtseisen kan oriënteren. Men<br />

kan hierbij denken aan globale noties als: omdat alle mensen gelijk<br />

zijn dienen zij ook als gelijken te worden behandeld.<br />

2. Toetsingsnormen ten behoeve <strong>van</strong> de rechtspraak waarmee in concreto<br />

gedrag of handelswijzen (kunnen) worden gewaardeerd, of <strong>van</strong> de<br />

andere kant bezien richtlijnen of aanwijzingen voor <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> omlijnde kring <strong>van</strong> personen of organen, waar<strong>van</strong> de inhoud in<br />

rechtspraak of in wetgeving is bepaald. Hiervoor kan men denken aan<br />

de eis dat beslissingen moeten worden gemotiveerd.<br />

Met behulp <strong>van</strong> theoretische en filosofische beschouwingen zou <strong>een</strong><br />

poging kunnen worden gedaan om de aan <strong>het</strong> Nederlands strafprocesrecht<br />

ten grondslag liggende <strong>beginselen</strong> te beschrijven. Het ligt echter niet in<br />

de verwachting dat zo'n werkwijze volledige opheldering kan verschaffen<br />

over wat in de rechtspraak klaarblijkelijk onder de term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt begrepen, omdat in de rechtspraak met de<br />

verwijzing naar <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet expliciet naar bepaalde aan <strong>het</strong><br />

strafprocesrecht ten grondslag liggende "<strong>beginselen</strong> wordt verwezen.<br />

Bovendien mag niet bij voorbaat worden aangenomen dat datgene wat<br />

wordt aangeduid met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> staat voor <strong>een</strong><br />

aan <strong>het</strong> strafproces ten grondslag liggend beginsel. Behalve dat <strong>een</strong><br />

dergelijke aanpak zeer pretentieus zou zijn brengt deze <strong>het</strong> risico met<br />

zich mee te vervallen m <strong>een</strong> normatieve beschrijving <strong>van</strong> karakteristieken<br />

waaraan <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht zou moeten voldoen. 14<br />

Deze overwegingen leiden ertoe dat ik niet zal trachten de in <strong>het</strong><br />

Nederlands strafprocesrecht geldende basisnormen voor de wetgever en<br />

de rechter, zoals bedoeld onder l te formuleren. Zoals gezegd bestaat<br />

<strong>een</strong> deel <strong>van</strong> de doelstelling <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek erin vast te stellen welke<br />

<strong>beginselen</strong> of normen in de rechtspraak worden begrepen onder <strong>het</strong><br />

toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Dit criterium is<br />

14. Een dergelijk onderzoek kan immers niet, of slechts ten dele, worden gebaseerd op<br />

empirisch materiaal. Met de genoemde overweging wil ik niet uitsluiten dat <strong>het</strong> in<br />

<strong>een</strong> later stadium wenselijk en voor <strong>een</strong> systematische ontwikkeling <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces zelfs noodzakelijk kan zijn tot <strong>een</strong><br />

dergelijke aanpak over te gaan.


10<br />

echter <strong>van</strong> zodanig abstracte aard, dat <strong>het</strong> niet zonder meer duidelijk is<br />

welke maatstaven of normen de rechter met <strong>een</strong> dergelijke toetsing<br />

hanteert. Er zal dus moeten worden onderzocht welke maatstaven of<br />

normen bepalend zijn voor de vraag of <strong>een</strong> concrete stand <strong>van</strong> zaken<br />

voldoet aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Het onderzoek is<br />

derhalve gericht op de door de rechter in concreto gehanteerde<br />

toetsingsnormen of -maatstaven als bedoeld onder 2. In <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong><br />

deze tekst zullen deze toetsingsnormen worden aangeduid als 'de inhoud'<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Door middel <strong>van</strong> analyse <strong>van</strong><br />

rechtspraak waarin <strong>van</strong> <strong>het</strong> abstracte toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gebruik wordt gemaakt, zal ik trachten de<br />

toetsingsnormen (de inhoud) te beschrijven en te categoriseren (Hoofdstuk<br />

III en Hoofdstuk IV, par 2). Deze beschrijving zal onder andere<br />

inzicht kunnen geven in de vraag of <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> altijd <strong>een</strong> negatieve, grensbepalende inhoud heeft, of in<br />

bepaalde gevallen ook <strong>een</strong> positieve inhoud, de vraag of <strong>het</strong> criterium<br />

steeds ten voordele <strong>van</strong> de verdachte werkt, of <strong>het</strong> verwijst naar<br />

<strong>beginselen</strong> of regels en de vraag of de daaronder begrepen toetsingsnormen<br />

als eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid, dan wel <strong>van</strong> doelmatigheid of procesecomie<br />

kunnen worden beschouwd. Deze - en overige - mogelijke<br />

kenmerkende eigenschappen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

worden in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> deze tekst aangeduid met de term 'de aard'<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (Hoofdstuk IV, par. 4).<br />

De beschrijving en categorisering <strong>van</strong> de toetsingsnormen kunnen <strong>een</strong><br />

basis vormen voor specificatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (Hoofdstuk V), terwijl bovendien op basis <strong>van</strong> de<br />

categorisering kan worden gezocht naar <strong>een</strong> consistent systeem <strong>van</strong><br />

rechtsgevolgen dat aan de schending <strong>van</strong> de onderscheiden toetsingsnormen<br />

kan of dient te worden verbonden (bijvoorbeeld bewijsuitsluiting,<br />

niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid, (partiële) nietigheid enz.) (Hoofdstuk VI).<br />

Toetsing met behulp <strong>van</strong> niet in de wetgeving gepositiveerde criteria als<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> doet vermoeden dat in <strong>een</strong> dergelijk<br />

geval de eisen <strong>van</strong> legaliteit worden aangevuld met of genuanceerd door<br />

de eisen <strong>van</strong> legitimiteit en/of maatschappelijke aanvaardbaarheid.<br />

Allereerst rijst daarom de vraag welke vrijheid de strafrechter heeft om<br />

zijn beslissingen te baseren op niet-gepositiveerde <strong>beginselen</strong>, dan wel<br />

gepositiveerde <strong>beginselen</strong> niet toe te passen of zijn wetsinterpretatie te<br />

baseren op <strong>beginselen</strong> die aan <strong>een</strong> bepaling ten grondslag zouden liggen.<br />

Deze vraag mondt uit in de vraag welke de relatie is tussen de toetsende<br />

rechter en de op basis <strong>van</strong> de wet uitgeoefende bevoegdheid of<br />

verplichting die aan de toets <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

wordt onderworpen. Uit die relatie kan worden afgeleid welke rol<br />

15. Het is niet uitgesloten dat eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid - ten dele - bestaan in eisen <strong>van</strong><br />

doelmatigheid. Men kan denken aan afdoening binnen redelijk termijn.


eginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> spelen naast de bepalingen uit <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering en de Verdragen. Deze problematiek wordt in<br />

<strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> deze tekst besproken onder 'de functie' <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (Hoofdstuk III en Hoofdstuk IV, par. 3).<br />

Van de op basis <strong>van</strong> de rechtspraak beschreven toetsingsnormen zal<br />

worden nagegaan of en in hoeverre zij zijn gebaseerd op <strong>het</strong> Wetboek<br />

<strong>van</strong> Strafvordering of op andere voor strafvordering rele<strong>van</strong>te wetgeving<br />

zoals <strong>het</strong> Europese Verdrag voor de rechten <strong>van</strong> de mens, <strong>het</strong> Internationale<br />

Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de Wet op<br />

de Rechterlijke Organisatie. Voor zover de normen niet op wetgeving<br />

blijken te zijn gebaseerd zal moeten worden nagegaan welke rechtsgronden<br />

aan deze toetsingsnormen ten grondslag (kunnen) liggen. De vraag<br />

naar de rechtsgrond <strong>van</strong> <strong>het</strong> toetsingscriterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> dringt<br />

met name in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de tekst <strong>van</strong> art. l Sv: "Strafvordering heeft<br />

all<strong>een</strong> plaats op de wijze bij de wet voorzien" (Hoofdstuk VII, par 2 en<br />

3).<br />

Met de verkregen inzichten kan worden beoordeeld of <strong>het</strong> toenemend<br />

gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

<strong>een</strong> aanduiding of illustratie vormt <strong>van</strong> <strong>een</strong> verhoogde rechtsbescherming<br />

voor de verdachte en <strong>van</strong> de reeds vaak gesc<strong>het</strong>ste verschuivingen in de<br />

onderlinge verhoudingen tussen de componenten <strong>van</strong> de trias (Hoofdstuk<br />

VII, par. 5). 16<br />

2. BEPERKINGEN BINNEN HET ONDERZOEK<br />

Uit de in paragraaf l ontwikkelde probleemstelling vloeit voort dat dit<br />

onderzoek voor <strong>een</strong> belangrijk deel is gericht op de opheldering <strong>van</strong> de<br />

aard, de inhoud en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> in de rechtspraak gehanteerde<br />

abstracte toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Het is<br />

wenselijk op deze plaats kort stil te staan bij enkele beperkingen die<br />

deze doelstelling met zich meebrengt.<br />

Bij de gemaakte keuze voor de door de rechter gehanteerde toetsing aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> dient men zich allereerst te<br />

realiseren dat andere vormen <strong>van</strong> behoorlijkheidscontrole op justitiële<br />

organen zoals de bestuurlijke/hiërarchische controle binnen <strong>het</strong> Openbaar<br />

Ministerie en parlementaire controle buiten <strong>het</strong> onderzoek zullen blijven.<br />

Daarnaast leidt de primaire gerichtheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek op rechtspraak<br />

noodzakelijkerwijs tot <strong>een</strong> zekere beperking. Het beschrijving en<br />

categoriseren <strong>van</strong> rechtspraak als <strong>een</strong> <strong>van</strong> de hoofddoelstellingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

16. T. Koopmans, De rol <strong>van</strong> de wetgever in: Honderd jaar rechtsleven, Zwolle 1970.<br />

Idem, De polsstok <strong>van</strong> de rechter in: Regel en praktijk, Zwolle 1979; A.C. 't Hart,<br />

a.w., p. 71-76.<br />

11


12<br />

onderzoek brengt met zich mee dat de in die rechtspraak verwerkte<br />

normen en neergelegde oordelen in dat deel <strong>van</strong> <strong>het</strong> boek niet of<br />

nauwelijks aan <strong>een</strong> kritische beschouwing worden onderworpen en 'zonder<br />

meer' als geldend naar voor lijken te worden gebracht. Dit aspect <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> onderzoek is mijns inziens echter onmisbaar, omdat bij de huidige<br />

stand <strong>van</strong> zaken <strong>een</strong> overzicht over de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en inzicht in de<br />

elementaire voorwaarden voor toetsing daaraan <strong>een</strong> minimale voorwaarde<br />

is voor <strong>een</strong> mogelijke kritische benadering <strong>van</strong> de problematiek <strong>van</strong> de<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Bij globale inventarisatie <strong>van</strong> rechtspraak bleek <strong>een</strong> grote verscheidenheid<br />

<strong>van</strong> aan <strong>het</strong> 'gewone strafproces' gelieerde typen <strong>van</strong> procedures<br />

waarin gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Zo komt de terminologie voor in rechtspraak behorend tot <strong>het</strong> kinderstrafrecht,<br />

<strong>het</strong> militair strafrecht, <strong>het</strong> Antilliaans recht en <strong>het</strong> penitentiair<br />

recht, maar ook in veel kort-gedingrechtspraak en in rechtspraak<br />

betreffende de toepassing <strong>van</strong> de krankzinnigenwetgeving en de<br />

uitleveringswetgeving. Zowel <strong>het</strong> verzamelen als <strong>het</strong> categoriseren en<br />

beschrijven <strong>van</strong> rechtspraak uit al deze rechtsgebieden zou <strong>een</strong> tamelijk<br />

groot overzicht en inzicht, en daarmee diepgaande bestudering <strong>van</strong> de<br />

betreffende rechtsgebieden vergen. Omwille <strong>van</strong> de uitvoerbaarheid <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> onderzoek en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> boek heb ik me daarom beperkt tot<br />

de strafrechter en <strong>het</strong> 'gewone strafproces'.<br />

Naast deze, niet direct uit de probleemstelling voortvloeiende, beperking<br />

heb ik om pragmatische redenen <strong>een</strong> beperking moeten aanbrengen bij<br />

<strong>het</strong> verzamelen <strong>van</strong> rechtspraak behorend tot <strong>het</strong> 'gewone strafproces'.<br />

Ik heb me beperkt tot die uitspraken <strong>van</strong> de strafrechter die zijn<br />

gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie en die welke zijn vermeld<br />

in Delikt en Delinkwent. Deze keuze impliceert dat de nadruk ligt op de<br />

uitspraken <strong>van</strong> de Hoge Raad, maar tevens dat uitspraken <strong>van</strong> lagere<br />

rechters niet volledig ontbreken. De laatstbedoelde uitspraken vervullen<br />

binnen <strong>het</strong> onderzoek <strong>een</strong> onmisbare functie in verband met <strong>het</strong> inzicht<br />

in de precedentwerking <strong>van</strong> door de Hoge Raad 'omlijnde' vormen <strong>van</strong><br />

schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Binnen de grenzen <strong>van</strong> de zojuist aangegeven beperking heb ik getracht<br />

<strong>een</strong> volledige verzameling aan te leggen <strong>van</strong> uitspraken waarin gebruik<br />

wordt gemaakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

In de inleiding heb ik al gewezen op de verscheidenheid aan termen die<br />

in de rechtspraak ten toon wordt gespreid. Bij de selectie <strong>van</strong> de<br />

uitspraken heb ik me beperkt tot die termen die of nauwe over<strong>een</strong>komst<br />

vertonen met <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, ofwel<br />

regelmatig als synoniem of als specificatie <strong>van</strong> dat criterium lijken te<br />

worden gebruikt. Dit betekent dat in de te categoriseren en te bespreken<br />

rechtspraak gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> de volgende terminologie: <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, eisen <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>,<br />

eisen <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong>


<strong>procesorde</strong>, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, fundamentele<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

behoorlijke <strong>procesorde</strong>, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid,<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling, algemene <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijk bestuur en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur.<br />

Buiten beschouwing blijven uitspraken waarbij sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> ge- of<br />

verbod <strong>van</strong> <strong>een</strong> helder omlijnde handeling binnen de context <strong>van</strong> de<br />

procesvoering, welke wordt aangeduid met de terminologie deugdelijke of<br />

behoorlijke procesvoering. Hetzelfde geldt voor uitspraken waarin<br />

gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> fair play beginsel. In beide gevallen is<br />

immers veelal duidelijk dat <strong>het</strong> handelt om tamelijk concrete strafprocessuele<br />

behoorlijkheidseisen die nauw verbonden zijn met de aan <strong>het</strong> WvSv<br />

en <strong>het</strong> EVRM ten grondslag liggende <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijkheid. De in<br />

dit onderzoek opgeworpen vraag naar de inhoud <strong>van</strong> <strong>een</strong> abstract<br />

toetsingscriterium speelt in deze gevallen dus meestal niet in dezelfde<br />

mate als bij de wél gekozen termen.<br />

Niet all<strong>een</strong> de uitspraken waarin de rechter gebruik maakt <strong>van</strong> de<br />

genoemde termen, maar ook die waar deze 'slechts' wordt gebruikt door<br />

de verdachte/raadsman, <strong>het</strong> OM of de annotator zijn verwerkt. Voor<br />

deze werkwijze is gekozen omdat <strong>het</strong>g<strong>een</strong> zij in termen <strong>van</strong> schending<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> naar voor brengen door de<br />

Hoge Raad vaak wel wordt beoordeeld op houdbaarheid, maar dan<br />

bijvoorbeeld in termen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> recht. Een dergelijke<br />

beoordeling kan <strong>van</strong> betekenis zijn voor de opheldering <strong>van</strong> de inhoud en<br />

de gelding <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

De selectie <strong>van</strong> de rechtspraak is, wat betreft de rechtspraak die in de<br />

Nederlandse Jurisprudentie is gepubliceerd <strong>van</strong>af 1965, uitgevoerd met<br />

behulp <strong>van</strong> <strong>een</strong> juridische databank. Voor <strong>het</strong> achterhalen <strong>van</strong> de oudere<br />

rechtspraak en de niet in de Nederlandse Jurisprudentie gepubliceerde<br />

uitspraken is gebruik gemaakt <strong>van</strong> trefwoordenregisters in de Nederlandse<br />

Jurisprudentie en strafrechteh'jke tijdschriften en boeken, verwijzingen in<br />

literatuur, annotaties etc., met andere woorden, <strong>van</strong> de 'sneeuwbal'<br />

methode.<br />

Rest nog te vermelden dat de rechtspraak is verwerkt tot augustus 1987.<br />

13


Hoofdstuk II<br />

Analysekader rechtspraak<br />

<strong>1.</strong> ANALYSEKADER RECHTSPRAAK<br />

<strong>1.</strong><strong>1.</strong> INLEIDING<br />

Uit de inleiding blijkt dat er drie hoofdvragen zijn die me interesseren.<br />

<strong>1.</strong> Wat is de aard, de inhoud en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> abstracte toetsingscriterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, of <strong>van</strong> <strong>een</strong> daaraan<br />

verwante terminologie?<br />

2. Zijn de in concreto gehanteerde toetsingsnormen te categoriseren en<br />

is op grond daar<strong>van</strong> specificatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> mogelijk en zinvol?<br />

3. Wat is de verhouding tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de<br />

voor strafvordering rele<strong>van</strong>te wetgeving?<br />

Voor <strong>het</strong> beantwoorden <strong>van</strong> deze vragen is gekozen voor <strong>een</strong> analyse <strong>van</strong><br />

de rechtspraak waarin gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> toetsingscriterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, of <strong>van</strong> <strong>een</strong> daaraan verwante<br />

terminologie. Het zal duidelijk zijn dat we er met deze keuze niet zijn.<br />

Het kader of de optiek <strong>van</strong> waaruit de rechtspraak wordt geanalyseerd<br />

zal goeddeels bepalend zijn voor de beantwoording <strong>van</strong> de gestelde<br />

vragen, <strong>een</strong> besef dat dwingt tot grote zorgvuldigheid.<br />

De te kiezen optiek zal de basis moeten vormen voor de categorisering<br />

<strong>van</strong> de toetsingsnormen en voor de specificatie <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong>.<br />

Daarnaast zal die optiek <strong>een</strong> ondersteunende functie moeten hebben bij<br />

de beschrijving <strong>van</strong> de in concreto gehanteerde toetsingsnormen. Daarbij<br />

verdient aantekening dat concrete toetsingsnormen zelden expliciet<br />

worden gehanteerd en daarom veelal uit de strekking <strong>van</strong> de beslissing<br />

zullen moeten worden afgeleid. Bovendien zal de relatie tussen <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de voor strafvordering rele<strong>van</strong>te wetgeving<br />

door de gekozen optiek aan <strong>het</strong> licht moeten komen.<br />

In <strong>het</strong> navolgende wordt volstaan met <strong>een</strong> korte aanduiding <strong>van</strong> drie<br />

benaderingen die op <strong>het</strong> eerste gezicht bruikbaar lijken, maar die in<br />

verband met de gestelde doeleinden worden afgewezen. Vervolgens wordt<br />

overgegaan tot de gekozen optiek.<br />

Geïnspireerd door de veelvuldig gebruikte term <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zou <strong>een</strong><br />

aanknopingspunt kunnen worden gezocht in <strong>het</strong> begrip <strong>procesorde</strong>. Voor<br />

<strong>het</strong> strafproces zouden we dit begrip nader kunnen verdiepen met behulp<br />

<strong>van</strong> onderscheidingen als due process - crime control, inquisitoir-


16<br />

accusatoir, proces-procedure. 1 De met <strong>het</strong> toetsingscriterium <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> tot gelding gebrachte normen kunnen dan<br />

vervolgens worden beoordeeld op over<strong>een</strong>komsten met en afwijkingen <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong>g<strong>een</strong> onder <strong>procesorde</strong> moet worden begrepen. Er vallen enkele<br />

bedenkingen te maken tegen <strong>een</strong> analyse <strong>van</strong>uit deze optiek. Allereerst is<br />

deze gebaseerd op de - hooggegrepen - veronderstelling dat de realia en<br />

idealia <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces kunnen worden afgebakend en beschreven,<br />

maar bovendien staat of valt de waarde <strong>van</strong> de op basis <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

dergeh'jke aanpak verkregen categorisering <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> met de aanvaarding <strong>van</strong> <strong>het</strong> op die wijze verkregen, deels<br />

normatieve en momentane concept <strong>van</strong> 'straf<strong>procesorde</strong>'. 2 Er is <strong>een</strong><br />

ander, meer trendgevoelig uitgangspunt mogelijk. De rechtspraak zou<br />

kunnen worden geanalyseerd <strong>van</strong>uit de optiek <strong>van</strong> de rechtsbescherming,<br />

<strong>een</strong> methode die in de lijn zou liggen <strong>van</strong> de in de literatuur gesuggereerde<br />

verhoogde rechtsbescherming dankzij de hantering <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. 3 Ook aan deze benadering kleven voor mijn<br />

doelstelling nadelen. Indien, zoals in de inleiding aangegeven, <strong>het</strong><br />

onderzoek wordt beperkt tot de bestudering <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> wordt aangeduid<br />

met de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, komt slechts<br />

één 'instrument' waarmee verhoogde rechtsbescherming wordt bewerkstelligd<br />

aan bod, te weten dat <strong>van</strong> ongeschreven <strong>beginselen</strong>. 4 De categorisering<br />

<strong>van</strong> gevallen zou waarschijnlijk blijven steken in <strong>een</strong> onderscheiding<br />

naar de mate <strong>van</strong> rechtsbescherming, waaruit, als andere middelen tot<br />

verhoging <strong>van</strong> rechtsbescherming buiten beschouwing bh'jven, weinig<br />

aanknopingspunten zijn te lichten voor <strong>een</strong> zinvolle specificatie <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Bovendien sluit de optiek <strong>van</strong> de<br />

rechtsbescherming, welke in ieder geval ten dele is gebaseerd op de<br />

veronderstelling dat toetsing met behulp <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> steeds plaatsvindt ter bescherming <strong>van</strong> of in <strong>het</strong> belang <strong>van</strong><br />

de verdachte, bij voorbaat de mogelijkheid uit dat handelingen <strong>van</strong><br />

Zie voor deze onderscheidingen onder andere, H.L. Packer, The limits of the criminal<br />

sanction, Stanford California, 1968; P. <strong>van</strong> Heijnsbergen, Het inquisitoire proces,<br />

Groningen 1927; J.W. Fokkens, G.E. Mulder, Tussen crime control and due process of<br />

law, Beschouwingen over de rechtsbescherming <strong>van</strong> de verdachte, Calv. Jur. Ver.,<br />

Enschedé 1984 en A.A.G. Peters, Individuele vrijheid en de positie <strong>van</strong> verdachten in<br />

<strong>het</strong> strafproces, in: Praesidium Libertatis, Deventer 1975.<br />

De begrippen realia en idealia worden hier gebruikt in <strong>het</strong> voetspoor <strong>van</strong> J.H.<br />

Nieuwenhuis, Drie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> contractenrecht, Deventer 1979.<br />

Bijvoorbeeld J.W. Fokkens, G.E. Mulder, a.w.; D.H. de Jong, Rechtsbescherming in <strong>een</strong><br />

beslissende fase, Arnhem 1985 en A.C. 't Hart, Naar <strong>een</strong> strafprocessueel beleidsrecht,<br />

in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983.<br />

Voor andere 'instrumenten' kan men bijvoorbeeld denken aan de rechtspraak inzake<br />

<strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> rechtsmiddelen, <strong>het</strong> doorbreken <strong>van</strong> de 'papieren muur', en aan<br />

schorsing <strong>van</strong> de vervolging in geval de taal <strong>van</strong> de dagvaarding voor de verdachte<br />

niet is te begrijpen.


verdachte of raadsman aan die <strong>beginselen</strong> worden getoetst. 5 In recente<br />

studies naar <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging en rechtspraak in<br />

andere rechtsgebieden is voor <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> geldende <strong>beginselen</strong> zowel<br />

aansluiting gezocht bij <strong>een</strong> formeel als <strong>een</strong> materieel rechtspraakbegrip. 6<br />

Met <strong>een</strong> dergelijke benadering zou ik mijn doel voorbijschieten. Immers,<br />

bij <strong>een</strong> dergelijke methode worden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

bij voorbaat gedacht als <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> rechtspraak of daaruit af te<br />

leiden <strong>beginselen</strong>, terwijl deze bij eerste inventarisatie <strong>van</strong> de rechtspraak<br />

niet slechts normen mee lijken te brengen voor <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong><br />

rechters, maar ook voor bijvoorbeeld voor opsporingsambtenaren en<br />

Officieren <strong>van</strong> Justitie.<br />

Het afwijzen <strong>van</strong> de bruikbaarheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> bepaalde benadering is<br />

redeh'jk <strong>een</strong>voudig. Lastiger is <strong>het</strong> de keuze voor <strong>een</strong> bepaalde optiek te<br />

motiveren. Ik zal de poging wagen.<br />

Door <strong>het</strong> onderzoek te richten op <strong>het</strong> door de rechter gehanteerde<br />

toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en derhalve op<br />

de door de rechter gebruikte toetsingsnorm is <strong>het</strong> al ten dele vastgelegd<br />

op de toetsende/controlerende rol <strong>van</strong> de rechter in <strong>het</strong> strafproces.<br />

Voor <strong>een</strong> zinvolle analyse <strong>van</strong> de jurisprudentie zal dan ook <strong>een</strong><br />

bezinning op de taak <strong>van</strong> de strafrechter moeten plaatsvinden. De taak<br />

<strong>van</strong> de strafrechter is voor <strong>een</strong> zeer groot deel in de wet geregeld,<br />

<strong>het</strong>g<strong>een</strong> doet vermoeden dat bij toetsing in <strong>een</strong> concreet geval de<br />

toegepaste toetsingsnormen voor <strong>een</strong> aanzienlijk deel wettelijke<br />

toetsingsnormen zullen zijn. Omdat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

veelal worden gebruikt als toetsingscriterium ten behoeve <strong>van</strong> controle<br />

door de rechter, zal de inhoud <strong>van</strong> dat criterium nader kunnen worden<br />

bepaald indien ons de gepositiveerde normen waaraan de rechter in zijn<br />

toetsing is gebonden duidelijk voor ogen staan. Deze helderheid is<br />

bovendien gewenst in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de gestelde vraag naar de relatie<br />

tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de voor strafvordering<br />

rele<strong>van</strong>te wetgeving. De optiek zal dus primair worden bepaald door de<br />

taak <strong>van</strong> de strafrechter in relatie tot die <strong>beginselen</strong>. Deze globale<br />

omschrijving zal echter nader moeten worden uitgewerkt.<br />

Wat is de taak <strong>van</strong> de strafrechter, waarop is zijn toetsende/controlerende<br />

rol gegrond en aan welke wettelijke normen is hij in zijn<br />

toetsing/controle gebonden? Deze vragen zullen in de hiernavolgende<br />

paragraaf <strong>1.</strong>2. worden besproken. Daaraan voorafgaand dient echter <strong>het</strong><br />

kader waarin deze vragen kunnen worden geplaatst nader te worden<br />

5. A.A.G. Peters gaat uit <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>een</strong>zijdige gerichtheid <strong>van</strong> rechts<strong>beginselen</strong> in <strong>het</strong><br />

strafrecht, namelijk <strong>van</strong> hun beschermingsfunctie tegen de staat, Het rechtskarakter<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrecht, Deventer 1972, welke opvatting bijvoorbeeld uitdrukkelijk door<br />

G.E. Mulder wordt verworpen in Recht en orde, DD 1977, p. 493 e.v.<br />

6. B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, met name in <strong>het</strong><br />

administratief procesrecht, diss. Utrecht, Zwolle 1987; P.F. <strong>van</strong> der Heyden, Een<br />

eerlijk proces in <strong>het</strong> sociaal recht? diss. Leiden, Deventer 1984.<br />

17


18<br />

aangeduid. Het antwoord op de vragen zal namelijk goeddeels worden<br />

bepaald door de functie die men toekent aan de wet in <strong>het</strong> strafproces.<br />

Teneinde de rol <strong>van</strong> de wet voor de rechterlijke toetsing in <strong>het</strong><br />

strafproces te kunnen vaststellen is <strong>het</strong> daarom noodzakelijk de<br />

betekenis <strong>van</strong> art. l Sv aan <strong>een</strong> 'voorlopige' korte beschouwing te<br />

onderwerpen. Daarnaast is <strong>het</strong> voor de vaststelling <strong>van</strong> voor strafvordering<br />

rele<strong>van</strong>te wettelijke bepalingen noodzakelijk de functie <strong>van</strong> de<br />

'mensenrechten'-verdragen te bespreken.<br />

Art. l Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

Art. l Sv luidt: "Strafvordering heeft all<strong>een</strong> plaats op de wijze bij de<br />

wet voorzien".<br />

Ook vóór de invoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> huidige Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

bevatte <strong>het</strong> wetboek <strong>een</strong> bepaling <strong>van</strong> soortgelijke strekking: "Niemand<br />

mag tot straf vervolgd of veroordeeld worden dan op de wijze en in de<br />

gevallen bij de wet voorzien" (art. l Sv oud).<br />

Het begrip 'strafvordering' in <strong>het</strong> huidige artikel dient blijkens de<br />

wetsgeschiedenis zeer ruim te worden opgevat. Het omvat de gehele<br />

procedure in strafzaken, dat wil zeggen opsporing, vervolging en<br />

executie. Het artikel handelt dus niet all<strong>een</strong> over voorschriften betreffende<br />

de handelingen <strong>van</strong> opsporings- of vervolgingsorganen, maar ook<br />

over die, betreffende de uitoefening <strong>van</strong> de rechterlijke functie. 7 Aan<br />

<strong>het</strong> voorschrift <strong>van</strong> art. l Sv worden meer betekenissen toegekend. Als<br />

eerste betekenis wordt veelal genoemd dat strafvordering dient te<br />

worden geregeld bij wet in formele zin. 8 Met deze bepaling wordt om<br />

uit<strong>een</strong>lopende redenen de lagere wetgever de bevoegdheid tot wetgeving<br />

op <strong>het</strong> terrein <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafprocesrecht onthouden. Daarnaast drukt<br />

art. l Sv <strong>een</strong> beginsel uit dat in de loop <strong>van</strong> de geschiedenis op diverse<br />

manieren is geïnterpreteerd. Zo leest bijvoorbeeld de Pïnto <strong>het</strong> (oude)<br />

artikel als <strong>een</strong> bevel aan de rechter de wet te gehoorzamen. 9 Anderen<br />

MvT, TK1913-1914,286.3, p. 64 en bijlagen TK1917-1918, 77.1, p. 20.<br />

A.L. Melai c.s., Artikelsgewijs commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering,<br />

Arnhem, losbladig, aantekening l tot en met 15 op art. l Sv.<br />

Zie onder andere A.L. Melai c.s., Artikelsgewijs commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering, Arnhem, losbladig, aantekening 16 tot en met 24 op art. l Sv; G.E.<br />

Mulder, G<strong>een</strong> strafproces zonder wet, in: Strafrechtspleging onder spanning, Arnhem<br />

1981; G.J.M. Corstens, De wet als bron <strong>van</strong> strafprocesrecht, De betekenis <strong>van</strong> art. l<br />

Sv, in: Naar Eer en Geweten, Arnhem 1987, p. 93 e.v.; J.B.H.M. Simmelink, De<br />

rechtsstaatgedachte achter art. l Sv, Gedachten over de betekenis <strong>van</strong> art. l Sv voor<br />

<strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de overheid in de opsporingsfase, Arnhem 1987.<br />

Deze betekenis dient blijkens de aanvaarding <strong>van</strong> b.v. Bloedproefbesluit- en beschikking<br />

te worden uitgebreid met: krachtens wet in formele zin.<br />

A. de Pinto (Bewerkt door A.A. de Pinto), Handleiding tot <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering,<br />

aantekeningen, 2e druk, Zwolle 1882.


lezen artikel l Sv steeds <strong>van</strong>uit de optiek <strong>van</strong> de grondrechten. 10 De<br />

Bosch Kemper stelt dat <strong>het</strong> moet worden uitgelegd met betrekking tot de<br />

grondwettelijke bepalingen, waardoor de individuele vrijheid wordt<br />

gewaarborgd. 11 In deze betekenis benadrukt <strong>het</strong> artikel dat inbreuken op<br />

grondrechten slechts geoorloofd zijn indien deze plaatsvinden op basis<br />

<strong>van</strong> in de wet neergelegde bevoegdheden en volgens de daarbij gestelde<br />

voorwaarden. Op deze wijze geformuleerd is <strong>het</strong> in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering neergelegde systeem in ieder geval aan één kant gesloten,<br />

in die zin dat verdergaande inbreuken op grondrechten dan in de wet<br />

geformuleerd niet geoorloofd zijn.<br />

Rechterlijke controle op overschrijding <strong>van</strong> die grenzen volgt rechtstreeks<br />

uit art. l Sv. Deze opvatting is ook volledig in over<strong>een</strong>stemming<br />

met de in de MvT op <strong>het</strong> huidige Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering neergelegde<br />

grond<strong>beginselen</strong>. De vraag of de rechter in zijn controle is gerechtigd<br />

aanvullende regels te stellen om de positie <strong>van</strong> de burger of de<br />

verdachte te waarborgen, wordt met deze interpretatie evenmin<br />

beantwoord als de vraag of <strong>van</strong> strikte voorschriften kan worden<br />

afgeweken indien de verdachte g<strong>een</strong> belang heeft bij de naleving <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

voorschrift. De MvT geeft naar mijn mening nauwelijks overwegingen die<br />

rechtsstreeks tot de oplossing <strong>van</strong> deze vragen kunnen leiden, daar zij<br />

voornamelijk spreekt over de toekenning <strong>van</strong> bevoegdheden en de<br />

voorwaarden waaronder deze mogen worden uitgeoefend in relatie tot de<br />

noodzaak <strong>van</strong> <strong>het</strong> vinden <strong>van</strong> de waarheid en niet in relatie tot <strong>het</strong><br />

toetsingsrecht voor de rechter. Een strafprocessuele controlebevoegdheid<br />

verdergaand dan de tekst <strong>van</strong> de wet valt uit deze overwegingen<br />

derhalve niet zonder meer af te leiden, evenmin als de bevoegdheid <strong>van</strong><br />

voorschriften af te wijken of deze niet toe te passen.<br />

De verdragen<br />

De 'mensenrechten'-verdragen, <strong>het</strong> Europese Verdrag voor de rechten <strong>van</strong><br />

de mens (EVRM) en <strong>het</strong> Internationale Verdrag inzake burgerrechten en<br />

politieke rechten (IVBP) staan in de hiërarchie <strong>van</strong> wetgeving boven<br />

wetten in formele zin. Wanneer binnen <strong>het</strong> koninkrijk geldende voorschriften<br />

in strijd komen met de <strong>een</strong> ieder verbindende bepalingen <strong>van</strong><br />

verdragen dienen de nationale voorschriften zelfs buiten toepassing te<br />

blijven (artt. 93, 94 Grondwet). De meeste <strong>van</strong> de in deze verdragen<br />

opgenomen bepalingen inzake de rechten en vrijheden <strong>van</strong> burgers zijn<br />

'self-executing', <strong>het</strong>g<strong>een</strong> betekent dat de burger zich voor de nationale<br />

rechter op deze bepalingen kan beroepen. De nationale rechter is in zijn<br />

controle dan ook gehouden deze bepalingen uit de verdragen toe te<br />

10 J de Bosch Kemper, Wetboek <strong>van</strong> Strafvoi dering I, Amsterdam 1838, D H de Jong,<br />

Bewijsuitsluiting kent meer dan één rechtsgrond, in Liber Amicorum, Arnhem 1985 en<br />

in Rechtsbescherming in <strong>een</strong> beslissende fase, Arnhem 1985, J B H M Simmelmk, a w<br />

11 J de Bosch Kemper, a w p 3<br />

19


20<br />

passen, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> impliceert dat de strafrechter <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong><br />

opsporings- en vervolgingsinstanties niet slechts aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering maar ook aan deze 'mensenrechten'-verdragen dient te<br />

toetsen. Dat wil zeggen dat de betekenis <strong>van</strong> art. l Sv dus dient te<br />

worden aangepast aan - dan wel de enge uitleg <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip 'wet' in<br />

art. l Sv dient te worden uitgebreid met - de 'self-executing'-bepalingen<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> EVRM en <strong>het</strong> IVBP.<br />

<strong>1.</strong>2. DE TAAK VAN DE RECHTER EN DE WETTELIJKE NORMEN<br />

WAARAAN DEZE BIJ TOETSING/CONTROLE IS GEBONDEN<br />

In de inleiding op deze paragraaf (par. <strong>1.</strong><strong>1.</strong>) is gekozen om <strong>het</strong> onderzoek<br />

op te zetten <strong>van</strong>uit de taak <strong>van</strong> de strafrechter. Deze paragraaf wordt<br />

daarom gewijd aan <strong>een</strong> bespreking <strong>van</strong> die taak en aan de vraag waarop<br />

de toetsende/controlerende rol <strong>van</strong> de rechter volgens de wet kan<br />

worden gefundeerd en aan welke wettelijke normen hij in zijn toetsing/controle<br />

is gebonden. Vooropgesteld dient te worden dat de taak<br />

<strong>van</strong> de rechter allereerst wordt begrensd door de wettelijke bepalingen<br />

betreffende de bevoegdheid <strong>van</strong> de rechter (artt. 44, 56, 68, 92 RO) en<br />

dat de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de bevoegdheid mede afhankelijk is <strong>van</strong> <strong>het</strong> type<br />

rechtspraak dat in concreto wordt uitgeoefend, namelijk rechtspraak in<br />

feitelijke instantie of in cassatie. In <strong>het</strong> navolgende zal daarom eerst de<br />

rechtspraak in feitelijke instantie, vervolgens die in cassatie worden<br />

besproken.<br />

<strong>1.</strong>2.<strong>1.</strong> De toetsing/controle in feitelijke instantie<br />

De rol <strong>van</strong> de strafrechter is in eerste instantie <strong>een</strong> afwachtende. Hij<br />

kan zich slechts over <strong>een</strong> zaak buigen indien deze door <strong>het</strong> Openbaar<br />

Ministerie (voortaan OM) aan hem is voorgelegd. Met <strong>het</strong> vervolgingsmonopolie<br />

beheerst <strong>het</strong> OM de toegang tot de strafrechter. In de telastelegging<br />

bepaalt en beperkt <strong>het</strong> OM de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> zijn werkterrein (artt.<br />

167, 242, 348 en 350 Sv).<br />

De rol <strong>van</strong> de strafrechter is in de zin <strong>van</strong> Montesquieu's trias-leer ook<br />

<strong>een</strong> onafhankelijke. Dit wil zeggen dat de rechter, voor zover hij is<br />

gehouden tot <strong>het</strong> toepassen <strong>van</strong> wetten, deel heeft aan de uitoefening<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> staatsgezag en tegelijkertijd toch <strong>van</strong> dat gezag onafhankelijk<br />

is. De strafrechter is g<strong>een</strong> verantwoording of gehoorzaamheid verschuldigd<br />

aan de regering of aan <strong>een</strong> hogere rechterlijke instantie, noch<br />

gebonden aan de vordering <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Wel is hij gehouden de wet toe<br />

te passen (art. 11 en 13 A.B.), <strong>het</strong>g<strong>een</strong> voor <strong>het</strong> strafrecht uitdrukkelijk<br />

tot uiting komt in art. l Sr en in art. l Sv en even<strong>een</strong>s is hij verplicht<br />

de self-executing verdragsbepalingen toe te passen. Dit betekent dat als<br />

de zaak <strong>een</strong>maal ter zitting is aangebracht de rechter voor de bepaling<br />

<strong>van</strong> zijn gedragslijn in beginsel op de wet en de verdragen is aangewe-


zen. De rechter is derhalve ingeklemd tussen de beslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />

en de wet/verdrag. De structuur waarbinnen de rechter kan exploreren is<br />

dwingend vastgelegd in de vragen <strong>van</strong> art. 348 en 350 Sv. De taak <strong>van</strong><br />

de rechter ter terechtzitting wordt daarmee in belangrijke mate<br />

gekenmerkt door de hem opgelegde verplichting in <strong>het</strong> door hem geleide<br />

onderzoek te controleren en vast te stellen of de uitkomst <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onderzoek in relatie met de telastelegging <strong>een</strong> bevestigende beantwoording<br />

<strong>van</strong> de in de artt. 348 en 350 Sv aan hem voorgehouden vragen<br />

moet meebrengen.<br />

Uit <strong>het</strong> bovenstaande mag niet worden geconcludeerd dat de strafrechter,<br />

wanneer <strong>een</strong> zaak <strong>een</strong>maal ter terechtzitting is uitgeroepen, <strong>een</strong><br />

lijdelijke rechter is. Hij is belast met de leiding en de voortgang <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

eindonderzoek (art. 274 S v). 12<br />

Als gevolg <strong>van</strong> de gekozen optiek zijn voor deze studie <strong>van</strong> belang de<br />

kwesties waarin de rechter, los <strong>van</strong> de inhoudelijke beoordeling <strong>van</strong> de<br />

feitelijke en juridische gegrondheid <strong>van</strong> de strafvervolging in concreto<br />

en de aard en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de straf, binnen deze structuur <strong>van</strong><br />

strafvordering <strong>een</strong> controlerende of toetsende taak heeft. Een korte<br />

toelichting.<br />

In de strafprocessuele wetgeving worden bevoegdheden gecreëerd voor<br />

opsporings-, vervolgings- en rechterlijke instanties, vaak aangeduid als<br />

politiële, justitiële en judiciële bevoegdheden. Deze bevoegdheden<br />

bestaan, omdat zij mogelijkheden bieden tot <strong>het</strong> maken <strong>van</strong> inbreuken op<br />

vrijheden en privacy <strong>van</strong> burgers, op grond <strong>van</strong> art. l Sv slechts bij<br />

gratie <strong>van</strong> wettelijke regelingen en dienen als maximumbevoegdheden te<br />

worden beschouwd. Blijkens de MvT op <strong>het</strong> WvSv heeft de wetgever er<br />

voor gekozen de justitiële organen ruim omschreven bevoegdheden toe te<br />

kennen, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> impliceert dat de wettelijke bepalingen afhankelijk <strong>van</strong><br />

de 'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheid of de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> bevoegdverklaarde<br />

orgaan gradaties <strong>van</strong> beoordelings- of interpretatievrijheid bevatten. 13<br />

Daar tegenover staat dat de bevoegdheden in verband met <strong>het</strong> ingrijpende<br />

karakter veelal strak zijn genormeerd zodat er ook uitdrukkelijke<br />

verplichtingen voor de bedoelde functionarissen of organen uit voortvloeien.<br />

Deze verplichtingen vormen derhalve voorwaarden voor <strong>een</strong><br />

rechtmatige uitoefening <strong>van</strong> de justitiële bevoegdheden. In de aard,<br />

draagwijdte en strekking <strong>van</strong> die voorwaarden wordt de afweging<br />

zichtbaar <strong>van</strong> de belangen die bij de inperking <strong>van</strong> de bevoegdheden in<br />

<strong>het</strong> strafrechtelijk onderzoek in <strong>het</strong> geding zijn. Deze verplichtingen<br />

kunnen daarom ten dele worden gekarakteriseerd als behoorlijkheidseisen.<br />

(Zie hiervoor bijvoorbeeld de artt. 57 tot en met 61 Sv betreffende de<br />

12. Zie voor <strong>een</strong> nadere beschouwing over de rol <strong>van</strong> de rechter A.L. Melai, Artikelsgewijs<br />

commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, Arnhem, losbladig, Polariteit in<br />

Tegenspraak, aant. 6.<br />

13. MvT, Tk 1913-1914,286.3, p. 55.<br />

21


22<br />

inverzekeringstelling). Daarnaast bevat <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

verplichtingen voor de bedoelde instanties die de uitoefening <strong>van</strong> rechten<br />

en bevoegdheden <strong>van</strong> de verdachte en diens raadsman moeten garanderen.<br />

Ook uit <strong>het</strong> Europese verdrag voor de rechten <strong>van</strong> de mens vloeien voor<br />

hen verplichtingen voort. Zowel de opsporings- en vervolgingsorganen als<br />

de rechterlijke colleges zijn dus in de uitoefening <strong>van</strong> hun bevoegdheden<br />

op grond <strong>van</strong> art. l Sv gebonden aan de wet en daarnaast aan de<br />

verdragen. Waar <strong>het</strong> gaat om de bedoelde bevoegdheidsuitoefening zal ik<br />

deze organen in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> de tekst aanduiden als 'handelende'<br />

justitiële organen.<br />

De rol <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter hangt ten nauwste samen<br />

met de bevoegdheden die aan de 'handelende' justitiële organen zijn<br />

toegekend. De bedoelde strafprocessuele toetsings/controlefunctie <strong>van</strong> de<br />

strafrechter bestaat namelijk in <strong>het</strong> toetsen <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> de<br />

gecreëerde bevoegdheden aan de daaraan in de wet gestelde voorwaarden.<br />

Het toetsingsrecht voor de rechter met betrekking tot de opsporing en<br />

vervolging vloeit voort uit de verdeling <strong>van</strong> bevoegdheden in de<br />

strafrechtspleging over <strong>een</strong> onafhankelijke rechter en <strong>een</strong> afhankelijk<br />

OM. Het OM is niet onafhankelijk, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> in onze wetgeving onder<br />

andere blijkt uit <strong>het</strong> feit dat de leden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, met uitzondering <strong>van</strong><br />

de procureur-generaal bij de Hoge Raad, niet voor <strong>het</strong> leven worden<br />

benoemd. 14 Door deze bevoegdheidsverdeling kan de regering haar<br />

invloed doen gelden op <strong>het</strong> door <strong>het</strong> OM gevoerde strafrechtelijk beleid.<br />

Die verdeling waarborgt voor de justitiabelen dat niet all<strong>een</strong> <strong>het</strong><br />

algem<strong>een</strong> belang maar ook de rechten en belangen <strong>van</strong> de burger tegen<br />

de bevoegdheden en dwangmiddelen <strong>van</strong> de overheid worden beschermd.<br />

In de Memorie <strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering <strong>van</strong><br />

1921 ligt deze bevoegdheidsverdeling besloten. "Men kan ruime bevoegdheden<br />

toekennen aan politie en justitie, doch de uitoefening er<strong>van</strong>, voor<br />

zover dit mogelijk is, stellen onder controle <strong>van</strong> den onafhankelijken<br />

rechter, tegen de beslissing <strong>van</strong> den lageren beroep openstellen op den<br />

hoogeren rechter, (...). De voordelen <strong>van</strong> <strong>een</strong>e regeling in laatstbedoelde<br />

geest liggen voor de hand (...)". 15<br />

Dit systeem impliceert dat de rechter toetst/controleert of de betrokken<br />

functionarissen of organen de bevoegdheid hadden op te treden en of zij<br />

de bevoegdheid hebben uitgeoefend volgens de daaraan gestelde regels.<br />

Daarbij zal de rechter de door de wetgever aan de organen toegekende<br />

beoordelings- of interpretatievrijheid dienen te respecteren. Dat wil<br />

zeggen dat de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> zijn toetsings/controle-bevoegdheid onder<br />

andere wordt bepaald door de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid.<br />

14. Zie art. 84 RO. Zie ook G. Duisterwinkel, Vereisen de functies <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar<br />

Ministerie nieuwe wettelijke voorzieningen? Preadvies Handelingen <strong>van</strong> de Nederlandse<br />

Juristenvereniging 1968, Deel I, p. 199-200.<br />

15. Memorie <strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong> ontwerp Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering 1914, TK 1913-<br />

1914, 286.3.


Deze beperking vindt zijn uitdrukking in de wettelijke bepalingen<br />

waaraan de rechter in zijn taakvervulling is gebonden. De toetsing/controle<br />

<strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden door de justitiële organen<br />

door de rechter dient, voor zover <strong>het</strong> optreden tot aan de terechtzitting<br />

betreft, plaats te vinden binnen <strong>het</strong> vragenschema <strong>van</strong> de artt. 348 en<br />

350 Sv. Zo wordt <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> opsporings- en vervolgingsorganen<br />

getoetst bij de behandeling <strong>van</strong> de vraag naar de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> OM in zijn vervolging en soms bij de vraag naar de geldigheid <strong>van</strong><br />

de dagvaarding of de bewijsvraag.<br />

De wet beperkt echter de toetsingsruimte voor de rechter weer. Nietnaleving<br />

<strong>van</strong> vormen in <strong>het</strong> vooronderzoek wordt krachtens de wettelijke<br />

regeling <strong>van</strong> art. 256 Sv namelijk gedekt, zodat toetsing daar<strong>van</strong> door de<br />

rechter in feitelijke aanleg na aan<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de zitting is uitgesloten.<br />

Over de om<strong>van</strong>g en reikwijdte <strong>van</strong> <strong>een</strong> dergelijke dekking en de rol die<br />

de 'mensen-rechten' verdragen in dit verband spelen zijn de meningen<br />

verdeeld. 16<br />

Naast de zojuist weergegeven rechterlijke controle in eerste aanleg staat<br />

nóg <strong>een</strong> controle in feitelijke aanleg. De rechter in tweede feitelijke<br />

instantie, de appelrechter, wordt geconfronteerd met produkten <strong>van</strong> de<br />

rechter in eerste aanleg (proces-verbaal ter terechtzitting, vonnis) en<br />

dient de door middel <strong>van</strong> deze produkten kenbare handelwijzen <strong>van</strong> deze<br />

rechter te toetsen. Zo toetst de appelrechter onder andere de wijze<br />

waarop de rechter in eerste aanleg gebruik heeft gemaakt <strong>van</strong> de<br />

controlefunctie met betrekking tot opsporings- en vervolgingsdaden, maar<br />

ook de handelwijze <strong>van</strong> deze rechter in relatie tot de wettelijke<br />

vormvoorschriften betreffende de behandeling ter terechtzitting. Op<br />

grond <strong>van</strong> de artt. 423 en 425 Sv kan deze toetsing <strong>het</strong>zij tot verbetering,<br />

<strong>het</strong>zij tot gehele of gedeeltelijke vernietiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> vonnis<br />

leiden. Daarnaast heeft de appelrechter <strong>een</strong> beperkte mogelijkheid tot<br />

controle door middel <strong>van</strong> de vraag naar de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

hoger beroep. Een andere vorm <strong>van</strong> rechterlijke controle in feitelijke<br />

aanleg doet zich voor met betrekking tot handelingen <strong>van</strong> de rechtercommissaris.<br />

Zijn bijzondere positie, tussen executieve en rechterlijke<br />

macht in, zal <strong>van</strong> invloed zijn op de aard en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de<br />

rechterlijke toetsing. 17<br />

Men dient er dus voor <strong>het</strong> navolgende op bedacht te zijn dat de rechter<br />

met betrekking tot <strong>het</strong> hier besprokene niet all<strong>een</strong> als toetser/controleur<br />

16. Zie A. Krikke, De rechtsgrond <strong>van</strong> de bewijsuitsluiting in strafzaken, in: Bij deze<br />

stand <strong>van</strong> zaken, Arnhem 198; D.H. de Jong, a.w. in: Liber Amicorum, Arnhem 1985;<br />

E. Myjer, Bewijs uitgesloten, Preadvies Handelingen 1982 der Nederlandse Juristen-<br />

Vereniging Deel I, tweede stuk, Zwolle 1982, p. 109-13<strong>1.</strong><br />

Zie over deze problematiek hoofdstuk III, par. 7.3.<br />

17. Zie hierover A.C. 't Hart, De positie <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in strafzaken tussen<br />

rechtspraak en beleid, in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983 en Hoofdstuk III,<br />

par. 5.<strong>1.</strong><br />

23


24<br />

fungeert, maar in de naleving <strong>van</strong> de voor hem gestelde zittingsvoorschriften<br />

ook als 'handelend' justitieel orgaan, dat op zijn beurt weer<br />

door <strong>een</strong> rechter in tweede instantie kan worden gecontroleerd. Hoewel<br />

deze beide functies <strong>van</strong> de rechter kunnen worden onderscheiden, zijn<br />

zij zeer nauw met elkaar verweven. Zo zijn de verplichtingen waaraan de<br />

rechter als 'handelend' justitieel orgaan is gebonden voor <strong>een</strong> belangrijk<br />

deel neergelegd en ingebed in de aan rechter voorgehouden vragen en<br />

structuur <strong>van</strong> de artt. 348 en 350 Sv. Uit de zojuist gegeven bespreking<br />

over de toetsende/controlerende rol <strong>van</strong> de rechter blijkt echter dat ook<br />

de mogelijkheden om als toetser/controleur op te treden - ten dele<br />

impliciet - liggen besloten in de vragen en structuur <strong>van</strong> de artt. 348 en<br />

350 Sv. Hiervoor kan men denken aan de mogelijkheid <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong><br />

de geldigheid <strong>van</strong> de dagvaarding en de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM.<br />

<strong>1.</strong>2.2. De toetsing/controle in cassatie<br />

In de Wet op de Rechterlijke Organisatie zijn de artikelen 83 tot en met<br />

107 gewijd aan de taak <strong>van</strong> de cassatierechter. De taak <strong>van</strong> de cassatierechter<br />

is, zo zou men kunnen zeggen, naar haar object en naar haar<br />

aard voor <strong>een</strong> aanzienlijk deel <strong>een</strong> controlerende. 18 Het object <strong>van</strong> de<br />

controle wordt afgebakend door art. 95 RO en wordt gevormd door de<br />

handelswijze en <strong>het</strong> produkt <strong>van</strong> de rechter (hoven, arrondissementsrechtbanken<br />

en kantongerechten). De aard <strong>van</strong> de cassatierechtspraak<br />

wordt bepaald door de in art. 99 RO gecreëerde bevoegdheid tot<br />

vernietiging en beperkt door de daarin omschreven cassatiegronden, te<br />

weten<br />

- verzuim <strong>van</strong> vormen, voor zover de niet-inachtneming daar<strong>van</strong><br />

uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid<br />

voortvloeit uit de aard <strong>van</strong> de niet in acht genomen vorm (zie hierna<br />

onder a.);<br />

18. Hoewel art. 179 eerste lid <strong>van</strong> de oude Grondwet luidde: "De Hoge Raad heeft <strong>het</strong><br />

toezicht op de geregelde loop en de afdoening <strong>van</strong> rechtsgedingen, alsmede op <strong>het</strong><br />

nakomen der wetten door de leden der rechterlijke macht en door de personen,<br />

bedoeld aan <strong>het</strong> slot <strong>van</strong> artikel 169", gaat <strong>het</strong> te ver te stellen dat de Hoge Raad<br />

louter <strong>een</strong> controlerende taak heeft. Voor deze gedachte kan allereerst steun worden<br />

gevonden in art. 118, tweede lid, grondwet (<strong>van</strong> 1983) en in art. 99 RO, maar<br />

daarnaast in de opvatting <strong>van</strong> de cassatie-rechter dat zijn taak 'niet zozeer is om te<br />

controleren of de lagere rechter <strong>een</strong> fout heeft gemaakt bij de wetstoepassing maar<br />

veeleer om ervoor te waken, dat in <strong>het</strong> geding tussen partijen, waarin hij de hoogste<br />

rechter is voor wat de door <strong>het</strong> cassatieberoep opgeworpen rechtsvragen betreft, de<br />

beslissing met de wet in over<strong>een</strong>stemming is".<br />

Vergelijk HR 26 juni 1962, NJ 1963, 12 en A.L. Melai, Het gezag <strong>van</strong> norm en feit in<br />

strafzaken, Arnhem 1968, p. 55 e.v.


schending <strong>van</strong> recht met uitzondering <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> vreemde<br />

staten (zie hierna onder b.). 19<br />

Beide cassatiegronden leiden ertoe dat de waardering <strong>van</strong> gegevens <strong>van</strong><br />

feitelijke aard aan <strong>het</strong> oordeel <strong>van</strong> de cassatierechter is onttrokken. De<br />

door de Hoge Raad te verrichten toetsing is in zoverre altijd <strong>een</strong><br />

beperkte toetsing en wordt regelmatig aangeduid als marginale toetsing. 20<br />

De Hoge Raad beschikt voor zijn oordeelsvorming in de regel all<strong>een</strong> over<br />

de gedingstukken die hem door middel <strong>van</strong> de laatst oordelende<br />

feitenrechter ter beschikking zijn gesteld. Sinds de doorbreking <strong>van</strong> de<br />

'papieren muur' is de Hoge Raad echter in enkele gevallen bereid feiten<br />

en omstandigheden die in de stukken voorkomen, maar waaromtrent door<br />

de rechter in zijn vonnis niets wordt gezegd, in aanmerking te nemen. 21<br />

Deze gang <strong>van</strong> zaken leidt ertoe dat de bestanddelen, die <strong>het</strong> object <strong>van</strong><br />

controle voor de Hoge Raad inhoudelijk vormen, zijn toegenomen.<br />

Ook bij de Hoge Raad dient men erop bedacht te zijn dat hij niet all<strong>een</strong><br />

als toetsend/controlerend orgaan optreedt, maar voor zover <strong>het</strong><br />

procedureregels voor de cassatieprocedure betreft ook <strong>een</strong> 'handelend'<br />

orgaan is.<br />

a. Verzuim <strong>van</strong> vormen<br />

Het Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevat vele vormvoorschriften. Allereerst<br />

zijn er vormvoorschriften voor justitiële organen in <strong>het</strong> vooronderzoek.<br />

Deze voorschriften vormen vaak de condities voor de uitoefening <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

bevoegdheid. Daarnaast zijn er zeer veel vormvoorschriften voor <strong>het</strong><br />

eindonderzoek. Vormvoorschriften waaraan de wet zelf nietigheid heeft<br />

verbonden worden formele nietigheden genoemd (bijvoorbeeld de artt. 358<br />

S v en 345 lid 2 Sv), terwijl vormverzuimen die met bij de wet met<br />

nietigheid zijn bedreigd, doch die zozeer behoren tot <strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafproces dat de rechtspraak daaraan wel nietigheid verbindt worden<br />

aangeduid als substantiële of essentiële nietigheden (bijvoorbeeld art. 345<br />

lid l en 3 Sv). Daarnaast zijn er voorschriften die bij niet niet-naleving<br />

volgens de wet niet tot nietigheid leiden en aan verzuim waar<strong>van</strong> door<br />

19 Zie over de betekenis <strong>van</strong> beide cassatiegronden AL Melai, a w, Arnhem 1968, p 55<br />

e v, idem, Twee cassatiegronden <strong>een</strong> spel met woorden 9 , m Naar Eer en Geweten,<br />

Arnhem 1987, p 335 e v, J Bms, Cassatie m strafzaken, m Strafrecht m perspectief,<br />

Amhem 1980, p 263 e v, D H de Jong, J L <strong>van</strong> der Neut, Rechtsschendmg<br />

versus vormverzuim en de afdoening er<strong>van</strong> door de cassatierechter, DD 1983, p 390<br />

e v en B M Kortenhorst, Rechtsschendmg versus vormverzuim en afdoening er<strong>van</strong><br />

door de rechtei <strong>een</strong> reactie, DD 1983, p 909 e v<br />

20 P Borst neemt m Problemen en perspectieven <strong>van</strong> de Marginale toetsing in WPNR<br />

1969 no 5024-5027, p 37 e v stelling tegen <strong>een</strong> dergelijk ongediffeientieerd gebruik<br />

<strong>van</strong> de term marginale toetsing De problematiek <strong>van</strong> de marginale toetsing wordt<br />

besproken in Hoofdstuk II, par l 3 en in Hoofdstuk IV, par 4 8<br />

21 Zie o a Th W v V<strong>een</strong>, De papieien muur breekt door, NJB 1975, p 645 e v<br />

25


26<br />

de rechtspraak g<strong>een</strong> nietigheid wordt verbonden (bijvoorbeeld de artt.<br />

357 lid !Sven364Sv).<br />

Vormverzuimen op straffe <strong>van</strong> nietigheid voorgeschreven leveren volgens<br />

art. 431 Sv grond tot vernietiging door de Hoge Raad, zowel indien <strong>het</strong><br />

verzuim heeft plaatsgehad in <strong>het</strong> vonnis of <strong>het</strong> arrest zelf, alsook<br />

wanneer <strong>het</strong> heeft plaatsgehad in de loop <strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtsgeding. Dat wil<br />

zeggen dat <strong>het</strong> WvSv <strong>een</strong> formele nietigheid als grond voor cassatie<br />

aanwijst.<br />

Verzuim <strong>van</strong> vormen in <strong>het</strong> vooronderzoek<br />

Als gevolg <strong>van</strong> de bepaling <strong>van</strong> art. 431 Sv in relatie met art. 256 Sv<br />

kan de Hoge Raad niet casseren wegens verzuim <strong>van</strong> vormen bij <strong>het</strong><br />

voorbereidend onderzoek of verzuim of nietigheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijk<br />

voorgeschreven betekening. Blijkens de jurisprudentie is de om<strong>van</strong>g en<br />

reikwijdte <strong>van</strong> deze 'afscherming' echter beperkt. 22 Ook bij cassatieberoep<br />

tegen kantongerechtsvonnissen is cassatie wegens verzuim <strong>van</strong><br />

vormen door de wet beperkt in art. 101 RO.<br />

Formele nietigheden<br />

Krachtens art. l Sv heeft strafvordering all<strong>een</strong> plaats op de wijze bij de<br />

wet voorzien. De wettelijke grond voor controle op de naleving <strong>van</strong><br />

formele nietigheden vindt de Hoge Raad zowel in art. 99 RO als in<br />

art. 431 Sv. Afhankelijk <strong>van</strong> de opvatting over art. l Sv kan men deze<br />

wettelijke bepalingen beschouwen als <strong>een</strong> richtlijn of als <strong>een</strong> bevel. In<br />

de jurisprudentie <strong>van</strong> de Hoge Raad is <strong>een</strong> tendens naar deze eerste<br />

opvatting zichtbaar, omdat de leer <strong>van</strong> de formele nietigheden niet<br />

steeds in de strikte zin wordt toegepast. De sanctionering <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

formele nietigheid blijft soms achterwege omdat de verdachte door <strong>het</strong><br />

verzuim niet in zijn belangen is geschaad of omdat verdachte g<strong>een</strong><br />

belang heeft bij cassatie wegens vormverzuim. Vat men art. l Sv op als<br />

<strong>een</strong> bevel dan staat deze praktijk op gespannen voet met dit artikel.<br />

Deze situatie verandert indien <strong>het</strong> aanhangig wetsvoorstel tot wijziging<br />

<strong>van</strong> art. 431 Sv wordt aanvaard. In dat voorstel wordt aan art. 431 Sv<br />

<strong>een</strong> nieuw lid toegevoegd dat luidt: verzuim <strong>van</strong> vormen, behoudens die<br />

genoemd in artikel 121 <strong>van</strong> de grondwet, behoeft evenwel g<strong>een</strong> grond tot<br />

vernietiging te geven, indien door <strong>het</strong> verzuim redelijkerwijs, noch <strong>het</strong><br />

Openbaar Ministerie in de vervolging noch de verdachte in de verdediging<br />

kan zijn geschaad, of, indien dit wel <strong>het</strong> geval is, door vernietiging<br />

die schade niet meer ongedaan kan worden gemaakt. 23<br />

22. Zie de in noot 16 aangegeven literatuur en Van Bemmelen, Van V<strong>een</strong>, strafprocesrecht,<br />

Ons strafrecht 4,8e druk, Alphen aan den Rijn 1984, par. 110.<br />

23. Wetsontwerp 19488, Tweede Kamer 1985-1986.<br />

De voorgestelde wijziging vertoont grote over<strong>een</strong>komst met art. 57 <strong>van</strong> de Wet<br />

Economische Delicten en art. 10 lid l, B.B.G. D 62 na wijziging <strong>van</strong> 27 juni 1947, H 206.


Substantiële nietigheden<br />

Art. 431 Sv biedt de Hoge Raad in strafzaken slechts de mogelijkheid tot<br />

vernietiging op grond <strong>van</strong> verzuim <strong>van</strong> op straffe <strong>van</strong> nietigheid<br />

voorgeschreven vormen.<br />

Bij de herziening <strong>van</strong> de Wet op de Rechterlijke Organisatie bij wet <strong>van</strong><br />

20 juni 1963 (Stb. 272) is de mogelijkheid tot vernietiging op grond <strong>van</strong><br />

de aard <strong>van</strong> de niet in acht genomen vorm opgenomen in de tekst <strong>van</strong><br />

art. 99 RO. Deze herziening werd blijkens de MvT ingegeven door <strong>een</strong><br />

meer algemene herziening <strong>van</strong> <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht en was dus niet<br />

gericht op <strong>het</strong> dekken <strong>van</strong> <strong>een</strong> reeds lang bestaande jurisprudentiële<br />

praktijk op <strong>het</strong> gebied <strong>van</strong> strafprocessuele substantiële nietigheden. 24<br />

Desondanks biedt de regeling in de wet RO ook de cassatierechter in<br />

strafzaken <strong>een</strong> wettelijke grond voor de sanctie op verzuim <strong>van</strong><br />

substantiële vormen en laat daarbij de Hoge Raad <strong>een</strong> ruime discretionaire<br />

bevoegdheid omdat g<strong>een</strong> criteria worden gegeven op basis waar<strong>van</strong> de<br />

Hoge Raad deze bijzondere status aan vormvoorschriften moet verlenen.<br />

Een aanpassing <strong>van</strong> art. 431 Sv ten behoeve <strong>van</strong> vormen die niet op<br />

straffe <strong>van</strong> nietigheid zijn voorgeschreven heeft niet plaatsgevonden. Ook<br />

de genoemde voorgestelde wetswijziging <strong>van</strong> art. 431 Sv komt niet aan<br />

deze leemte tegemoet.<br />

b. Schending <strong>van</strong> recht<br />

Bij de herziening <strong>van</strong> de Wet op de Rechterlijke Organisatie in 1963<br />

(Stb. 272) is de cassatiegrond schending <strong>van</strong> de wet verruimd tot<br />

schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht. Art. 99 RO biedt de Hoge Raad dus de<br />

bevoegdheid niet all<strong>een</strong> te controleren op basis <strong>van</strong> de wet, maar ook op<br />

basis <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht. Dat wil zeggen dat zij haar beslissing niet louter op<br />

wettelijke of verdragsnormen dient te baseren, maar ook buitenwettelijke<br />

normen, waaronder ongeschreven recht in aanmerking mag nemen. De<br />

Hoge Raad heeft op dit punt, zo zou men kunnen zeggen, <strong>een</strong> grote<br />

beoordelingsvrijheid. De wijziging in art. 99 RO heeft niet tot gevolg dat<br />

art. l Sv zijn betekenis volledig heeft verloren. De waarborgfunctie die<br />

volgens de meeste schrijvers met dit artikel wordt uitgedrukt blijft zich<br />

verzetten tegen hantering <strong>van</strong> buitenwettelijke normen op grond waar<strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> verder dan door de wet toegestane aantasting <strong>van</strong> grondrechten zou<br />

worden gerechtvaardigd. De ruimte voor nadere rechtsvorming door de<br />

rechter wordt in die opvatting <strong>van</strong> art. l Sv beperkt tot normen of<br />

interpretatie daar<strong>van</strong> die de positie <strong>van</strong> de burger of de verdachte ten<br />

opzichte <strong>van</strong> de overheid waarborgen.<br />

24. Bijlage Handelingen II, 1950-1951, 2079, MvT, p. 7-9.<br />

27


28<br />

<strong>1.</strong>23. De 'betrekkelijkheid' <strong>van</strong> <strong>het</strong> wettelijk kader<br />

Hoewel de autonomie in de taakuitoefening <strong>van</strong> de strafrechter door de<br />

wettelijke structuur <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafvorderingsproces niet erg groot is, is<br />

blijkens de inleiding op dit boek met name de laatste jaren <strong>een</strong> tendens<br />

tot grotere vrijheid in <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />

rechter te constateren. De verdergaande toetsing wordt in <strong>een</strong> aantal<br />

gevallen gemotiveerd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De deels<br />

in <strong>het</strong> bovenstaande summier aangestipte, door de strafrechter verworven<br />

vrijheden, kunnen niet in alle gevallen tot wettelijke regelingen worden<br />

herleid en lijken daarmee soms zelfs op gespannen voet te staan. In<br />

verband met de gestelde vraag naar de verhouding tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en voor strafvordering rele<strong>van</strong>te wetgeving<br />

verdient <strong>het</strong> daarom de voorkeur dergelijke vrijheden niet te verwerken<br />

in de optiek <strong>van</strong> waaruit deze studie wordt opgezet. De effecten <strong>van</strong> de<br />

doorbreking <strong>van</strong> de 'papieren muur' worden wél in de optiek betrokken<br />

omdat daarmee slechts <strong>een</strong> verruiming <strong>van</strong> de bestanddelen die <strong>het</strong> object<br />

<strong>van</strong> controle inhoudelijk vormen, doch niet <strong>van</strong> toetsingsnormen wordt<br />

teweeggebracht.<br />

Met in <strong>het</strong> achterhoofd de regels die de wetgever aan de rechter heeft<br />

gesteld keren we terug naar <strong>het</strong> door mij gestelde probleem <strong>van</strong> de<br />

optiek. <strong>Wil</strong> ik de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> abstracte toetsingscriterium <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> vaststellen en beschrijven, dan ben ik<br />

aangewezen op de controlemaatstaven waarmee de rechter in concrete<br />

gevallen heeft bepaald dat er al dan niet sprake was <strong>van</strong> strijd met <strong>het</strong><br />

criterium. Gezien de boven weergegeven structuur en de toetsende rol<br />

<strong>van</strong> de rechter daarin zullen de rechterlijke toetsingscriteria voor <strong>een</strong><br />

groot deel zijn bepaald door de wijze waarop de uitgeoefende bevoegdheid<br />

of verplichting in de wet is omschreven. De rechter kan in zijn<br />

toetsing namelijk rechtstreeks aansluiten bij de in de wet omschreven<br />

bevoegdheden en verplichtingen omdat de 'handelende' justitiële organen<br />

krachtens art. l Sv verplicht zijn te handelen op de bij de wet<br />

voorgeschreven wijze. We hebben echter gezien dat de bevoegdheden en<br />

verplichtingen <strong>van</strong> opsporings- en vervolgingsinstanties in de wet soms<br />

zeer gedetailleerd, soms zeer vaag en ruim omschreven zijn. Bij de<br />

gedetailleerd omschreven bevoegdheden, die volgens de wet slechts onder<br />

gedetailleerd omschreven voorwaarden mogen worden uitgeoefend, zal de<br />

rechter in de wet <strong>een</strong> controlemaatstaf kunnen vinden. In die gevallen<br />

heeft de rechter <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> waarschijnlijk niet<br />

nodig, tenzij hij met behulp daar<strong>van</strong> <strong>van</strong> zo'n wettelijk voorschrift zou<br />

willen afwijken. Bij de ruim omschreven bevoegdheden rijzen de vragen.<br />

Blijkbaar heeft de wetgever de betrokken instanties op die punten <strong>een</strong><br />

zekere oordeelsvrijheid willen geven om de geoorloofdheid <strong>van</strong> de wijze<br />

<strong>van</strong> handelen te bepalen. In dit verband bevat de MvT op <strong>het</strong> wetboek<br />

de volgende overweging: "De met opsporing en vervolging belaste<br />

autoriteiten moeten snel en krachtig kunnen optreden, kunnen doen wat<br />

de omstandigheden vereischen, niet belemmerd worden door enge, te zeer


indende voorschriften. Aan hun oordeel en inzicht moet veel worden<br />

overgelaten". De bedoelde vrijheid wordt in de literatuur veelal aangeduid<br />

met de term beleidsvrijheid. 25 De grenzen <strong>van</strong> de beleidsvrijheid worden<br />

bepaald door de wettelijke regelingen zodat de rechter voor vaststelling<br />

<strong>van</strong> overschrijding daar<strong>van</strong> controlemaatstaven in de wet vindt.<br />

Wat betreft de bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong> 'handelende'<br />

rechterlijke instanties doet zich <strong>het</strong>zelfde voor. De rechter ter terechtzitting<br />

heeft vaak enige vrijheid in de wijze waarop hij aan <strong>een</strong><br />

vormvoorschrift kan voldoen. Hij heeft echter krachtens art. l Sv g<strong>een</strong><br />

vrijheid de vorm niet na te leven. De cassatierechter heeft op basis <strong>van</strong><br />

art. 99 RO de vrijheid aan substantiële nietigheden <strong>een</strong> sanctie te<br />

verbinden op basis <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de vorm. De om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de vrijheid<br />

tot <strong>het</strong> al dan niet sanctioneren <strong>van</strong> vormen op straffe <strong>van</strong> nietigheid<br />

voorgeschreven is afhankelijk <strong>van</strong> de opvatting over de functie <strong>van</strong><br />

art. ISv. 26<br />

<strong>1.</strong>3. CONCLUSIES VOOR HET ANALYSEKADER<br />

De taak <strong>van</strong> de rechter en de wettelijke bepalingen waaraan hij in zijn<br />

toetsing/controle is gebonden zouden de optiek vormen <strong>van</strong> waaruit de<br />

rechtspraak zou worden geanalyseerd. Met <strong>het</strong> oog daarop is in <strong>het</strong><br />

bovenstaande de taak <strong>van</strong> de strafrechter en zijn toetsende/controlerende<br />

rol belicht <strong>van</strong>uit de wettelijke normen waaraan hij is gebonden. Naar<br />

aanleiding <strong>van</strong> die bespreking rijst echter de vraag op welke wijze dit<br />

wettelijk kader de basis kan vormen voor de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak.<br />

Immers, niet beantwoord is de vraag of de rechter ook de bevoegdheid<br />

heeft <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> bedoelde instanties binnen de grenzen <strong>van</strong> hun<br />

beleidsvrijheid te toetsen. Deze vraag richt zich niet op de wettelijke<br />

normen waaraan de rechter is gebonden, maar op zijn vrijheid om<br />

'vrijheid' te toetsen. Evenmin beantwoord is de vraag of de rechter<br />

bevoegd is <strong>van</strong> 'handelende' organen gedragingen te eisen die niet<br />

expliciet in de wet staan beschreven, of - zo deze zijn gesteld - 'af te<br />

straffen'. We zijn er dus nog niet.<br />

Het Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevat g<strong>een</strong> grond en g<strong>een</strong> maatstaven<br />

voor <strong>een</strong> rechterlijke controle in feitelijke instantie op <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong><br />

opsporings- en vervolgingsinstanties binnen de grenzen <strong>van</strong> hun<br />

beleidsvrijheid. Voor rechterlijke controle in cassatie op dit optreden kan<br />

<strong>een</strong> grond worden gevonden in de schending <strong>van</strong> recht, maar hierbij<br />

25. Zie voor <strong>een</strong> algemene beschouwing over beleidsvrijheid in <strong>het</strong> recht onder andere<br />

P. Borst, Enige beschouwingen over marginale toetsing in publiek- en privaatrecht,<br />

WPNR 1962, nr. 4735-4737. p. 377 e.v.; P. Borst in a.w. 1969 en J.H. <strong>van</strong> Kreveld,<br />

Beleidsregels in <strong>het</strong> recht, diss. Groningen, Deventer 1983. Op de wenselijkheid <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>een</strong> bepaalde terminologie wordt in <strong>het</strong> navolgende nog ingegaan.<br />

26. Zie hierover Hoofdstuk VII, par. 3.<strong>1.</strong><br />

29


30<br />

ontbreekt de specificatie <strong>van</strong> toetsingsmaatstaven. Voor rechterlijke<br />

controle in cassatie op naleving <strong>van</strong> vormvoorschriften door de rechter<br />

in feitelijke aanleg kan de grond worden gevonden in art. 99 RO en ten<br />

dele in art. 431 Sv. De enige maatstaf die hierbij gegeven is, is de<br />

maatstaf voor de sanctionering <strong>van</strong> de substantiële nietigheden, de aard<br />

<strong>van</strong> de vorm.<br />

Uit de rechtspraak blijkt, dat ook wanneer de wetgeving g<strong>een</strong> grond<br />

en/of g<strong>een</strong> maatstaven voor rechterlijke toetsing bevat, toch <strong>van</strong><br />

rechterlijke toetsing sprake is, onder andere met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. In bepaalde gevallen zal<br />

zo'n toetsing zijn gebaseerd of kunnen worden gebaseerd op <strong>het</strong> EVRM<br />

en wel met name op art. 6. Maar, op welke gronden kan <strong>een</strong> niet op de<br />

wet of verdrag gegrond toetsingsrecht worden gebaseerd en <strong>van</strong> welke<br />

toetsingsnormen kan de rechter gebruik maken indien de wet of verdrag<br />

g<strong>een</strong> grond en/of g<strong>een</strong> toetsingsmaatstaven bevat?<br />

[ Uit de bovenstaande beschrijving <strong>van</strong> de taak <strong>van</strong> de toetsende/controle-<br />

\ rende rechter blijkt dat de wettelijke geregelde toetsingsbevoegdheid en<br />

l -ruimte is gegrond op de relatie tussen <strong>het</strong> type rechtspraak (feitelijke<br />

l of cassatierechtspraak) en de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of<br />

j verplichting. Dit hangt rechtstreeks samen met de, mede op de trias-leer<br />

georiënteerde, voor <strong>het</strong> strafprocesrecht geldende bevoegdheidsverdeling<br />

tussen de organen. Daar waar de wetgever de rechter g<strong>een</strong> toetsingsruimte<br />

heeft gelaten of toegewezen, heeft de wetgever op basis <strong>van</strong> de<br />

voor <strong>het</strong> strafproces gewenste bevoegdheidsverdeling tussen organen de<br />

rechter de mogelijkheid onthouden of niet de bevoegdheid geschapen<br />

inbreuk te maken op de vrijheid <strong>van</strong> organen bij <strong>het</strong> uitoefenen <strong>van</strong><br />

bepaalde functies. De rechter is gehouden deze beleidsvrijheid <strong>van</strong> die<br />

organen te eerbiedigen. Een dergelijke eerbiediging houdt voor de meeste<br />

rechtsgebieden niet in dat de rechter g<strong>een</strong> enkele vorm <strong>van</strong> controle is<br />

toegestaan. Een marginale controle wordt vaak wel geoorloofd geacht. 27<br />

Ter illustratie <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> marginale toetsing kan hier goed dienst<br />

doen <strong>een</strong> omschrijving <strong>van</strong> Van Gerven: "De rechterlijke controle blijft<br />

dus marginaal in die zin dat zij ook nu niet treedt in <strong>het</strong> opportuniteitsoordeel<br />

<strong>van</strong> de overheid omtrent de manier waarop die overheid de haar<br />

toevertrouwde doelstellingen <strong>van</strong> algem<strong>een</strong> belang wenst te verwezenlijken,<br />

en dat zij <strong>het</strong> overheidshandelen ook nu slechts aan de grens<br />

beoordeelt, nl. aan de hand <strong>van</strong> geschreven en ongeschreven rechts<strong>beginselen</strong><br />

die men a.b.b.b. (algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, C)<br />

pleegt te noemen. Marginaal betekent evenwel ook dat de rechter <strong>het</strong><br />

overheidshandelen wel degelijk beoordeelt op de grens waar doelmatig-<br />

27. H.D. <strong>van</strong> Wijk introduceerde de term 'marginale toetsing' in 1959 om aan te geven<br />

dat daar waar de overheid beleidsvrijheid toekomt slechts voor <strong>een</strong> beperkte<br />

beoordeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> overheidshandelen door de rechter plaats is. H.D. <strong>van</strong> Wijk,<br />

Voortgaande terugtred, inaugurele rede Vrije Universiteit Amsterdam 1959, in:<br />

Besturen met recht, 's-Gravenhage 1974, p. 99-115.


heids- en rechtsmatigheidsoverwegingen elkaar ontmoeten. De toetsing<br />

aan <strong>het</strong> hiervoor genoemde evenwichtigheidsbeginsel is daar<strong>van</strong> <strong>een</strong> mooie<br />

illustratie: de rechter zal <strong>het</strong> overheidshandelen wraken als moet worden<br />

aangenomen dat <strong>het</strong> bestuur bij afweging <strong>van</strong> alle in aanmerking<br />

komende belangen in redelijkheid niet tot de beslissing heeft kunnen<br />

komen. Niet elke beslissing waarmee de rechter <strong>het</strong> niet <strong>een</strong>s kan zijn,<br />

wordt gewraakt; all<strong>een</strong> die beslissing waarmee g<strong>een</strong> redelijk mens zich<br />

kan verenigen". 28 De geoorloofdheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> dergelijke toetsing heeft<br />

wel ter discussie gestaan, maar wordt met name sinds de groei <strong>van</strong> overheidstaken<br />

bijna als <strong>van</strong>zelfsprekend aanvaard en zelfs in <strong>het</strong> civiele<br />

recht ten opzichte <strong>van</strong> de gerechtigde burger gehanteerd. 29 Ook deze<br />

laatste controle wordt veelal marginaal genoemd omdat <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong><br />

de gerechtigde burger tot op zekere hoogte moet worden gerespecteerd.<br />

30 De mate <strong>van</strong> toegestane vrijheid is bepalend voor de marginaliteit<br />

vari de toetsing: hoe meer vrijheid, hoe marginaler de toetsing. Maar<br />

ook: de marginaliteit <strong>van</strong> de toetsing is bepalend voor de mate <strong>van</strong><br />

vrijheid. 31<br />

Binnen <strong>het</strong> strafrecht lijken even<strong>een</strong>s vormen <strong>van</strong> marginale controle op<br />

optreden <strong>van</strong> organen binnen de grenzen <strong>van</strong> beleidsvrijheid en op<br />

optreden <strong>van</strong> organen zonder gepositiveerde grondslag te worden<br />

geaccepteerd. Ook deze, niet op de wet of verdrag gebaseerde toetsing<br />

zal - evenals de wettelijk 'geregelde' toetsingsmogelijkheden - in<br />

over<strong>een</strong>stemming dienen te zijn met de in <strong>het</strong> strafproces op de triasleer<br />

georiënteerde geldende bevoegdheidsverdeling en derhalve moeten<br />

worden gegrond op de relatie <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter tot<br />

de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting. Deze relatie zal, naast de<br />

door de reeds besproken wettelijke bevoegdheid <strong>van</strong> de rechter, worden<br />

bepaald door de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting.<br />

Het bovenstaande brengt met zich mee dat zowel de grond als de<br />

maatstaven voor toetsing of controle door de rechter in <strong>het</strong> strafproces<br />

gevonden dienen te worden in de wettelijke bepalingen en voor zover<br />

28. W. v. Gerven, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk handelen, Zwolle 1983, p. 5.<br />

29. W. v. Gerven, a.w. p. 6-15; P. Borst, a.w. 1962, met name p. 377-378; W.C.L. v.d.<br />

Grinten, Marginale toetsing, in: Op de grenzen <strong>van</strong> komend recht, Zwolle 1969, p. 109<br />

e.v.<br />

30. Zie onder andere W. v. Gerven, a.w. p. 6-15; P. Borst, a.w. 1962, met name nr. 4736;<br />

W.C.L. v.d. Grinten, a.w. p. 115-116; P. Rodenburg, Misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid, diss.<br />

Amsterdam, Deventer 1985, p. 50. Anders: H.C.F. Schoordijk, Bestuursrecht en<br />

privaatrecht, Een interne rechtsvergelijking, Deventer 1984.<br />

3<strong>1.</strong> P. Borst, a.w. 1969, met name no. 5025, par. 5. De marginale toetsing komt hierna<br />

nog ter sprake in Hoofdstuk IV, par. 4.7.<br />

31


32<br />

deze <strong>het</strong> 'handelend' orgaan <strong>een</strong> 'beleidsvrijheid' laten of toekennen in<br />

de relatie <strong>van</strong> de rechter tot de 'aard' <strong>van</strong> de gegeven bevoegdheid. 32<br />

Ik wil hier dan ook de hypothese opwerpen dat de relatie <strong>van</strong> de<br />

toetsende/controlerende rechter tot de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende<br />

bevoegdheid of verplichting bepalend is voor de inhoud <strong>van</strong> de toegepaste<br />

toetsingsmaatstaven en derhalve voor de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> toetsingscriterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Daarbij verdient aantekening<br />

dat deze hypothese niet is gebaseerd op de vooronderstelling dat<br />

toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ten alle tijde is<br />

gekoppeld aan de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden op basis <strong>van</strong> <strong>een</strong> vrije<br />

'beleidsruimte', wél op de veronderstelling dat de mate <strong>van</strong> vrije<br />

beleidsruimte <strong>van</strong> invloed is op de inhoud <strong>van</strong> de toegepaste toetsingsmaatstaven.<br />

Deze relatie wordt daarom als uitgangspunt genomen voor de<br />

analyse <strong>van</strong> de jurisprudentie en de beschrijving daar<strong>van</strong>, alsmede voor<br />

de categorisering <strong>van</strong> de gevonden normen.<br />

In paragraaf 2 <strong>van</strong> dit hoofdstuk zal voor de analyse <strong>van</strong> de 'aard' <strong>van</strong><br />

de te toetsen bevoegdheid aansluiting worden gezocht bij de wettelijke<br />

bepalingen, omdat de in de wet geformuleerde bevoegdheidstoedelingen<br />

- juist door al hun marges <strong>van</strong> vrije 'beleidsruimte' - de 'aard' <strong>van</strong> de<br />

uit te oefenen bevoegdheden tot uitdrukking brengen.<br />

2. DE RELATIE TUSSEN DE TOETSENDE/CONTROLERENDE<br />

RECHTER EN DE 'AARD' VAN DE UITGEOEFENDE BE-<br />

VOEGDHEID OF VERPLICHTING<br />

2.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

In de voorgaande paragraaf heb ik ervoor gekozen, om vast te stellen<br />

wat de inhoud en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> is, de jurisprudentie te analyseren <strong>van</strong>uit de relatie tussen de<br />

toetsende/controlerende rechter en de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende<br />

bevoegdheid of verplichting. Deze relatie wordt - zoals al bleek - voor<br />

<strong>een</strong> belangrijk deel bepaald door de in de wet neergelegde regels voor<br />

zowel de toetsende/controlerende rechter, als voor 'handelende' justitiële<br />

organen. Daartoe is <strong>een</strong> overzicht gegeven <strong>van</strong> de wettelijke bepalingen<br />

die de taak en de bevoegdheden <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter<br />

bepalen en begrenzen en aangestipt dat deze bepalingen de rechter vaak<br />

<strong>een</strong> zekere vrijheid laten in zijn beslissingen en beoordelingen.<br />

32. Deze gedachtengang wordt voor de cassatierechter bevestigd door de in art. 99 lid l<br />

RO genoemde cassatiegrond. De aard <strong>van</strong> de vorm kan op basis <strong>van</strong> dat artikel voor<br />

de Hoge Raad namelijk grond opleveren tot <strong>het</strong> sanctioneren <strong>van</strong> substantiële vormen.<br />

Met andere woorden, ook op <strong>het</strong> niveau <strong>van</strong> de cassatierechter blijkt de aard <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid of verplichting <strong>een</strong> maatstaf te zijn voor de toetsing.


Nu door de keuze voor <strong>een</strong> jurisprudentieonderzoek <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als toetsingscriterium in handen <strong>van</strong><br />

de rechter centraal staat, impliceert dat, dat <strong>het</strong> onderzoek ten dele zou<br />

kunnen worden gekwalificeerd als <strong>een</strong> onderzoek naar de vrije beslissings-<br />

of beoordelingsruimte <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter.<br />

Deze gedachte stelt ons voor <strong>een</strong> probleem. Het vooraf nader bepalen<br />

<strong>van</strong> deze 'discretionaire' bevoegdheid zou veronderstellen dat de inhoud<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> abstracte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> al<br />

bekend is, dan wel dat we deze impliciet 'normatief vastleggen.<br />

Bovendien komen we waarschijnlijk niet veel verder dan, zoals zo vaak<br />

gebeurt, te constateren dat de rechter slechts bevoegd is de rechtmatigheid<br />

en nooit de doelmatigheid te beoordelen <strong>van</strong> <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> orgaan binnen zijn 'vrije beleidsruimte'. En, dan weten we nog niet<br />

op welke wijze de rechter blijk geeft <strong>van</strong> <strong>het</strong> respecteren <strong>van</strong> de<br />

discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend orgaan', met andere<br />

woorden welke normen de rechter ter beschikking staan voor toetsing<br />

<strong>van</strong> organen die handelen binnen <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid.<br />

De gekozen optiek <strong>van</strong> waaruit de jurisprudentie zou moeten worden<br />

geanalyseerd, bevat echter naast de rol <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />

rechter nog <strong>een</strong> zijde: de 'aard' <strong>van</strong> de te toetsen bevoegdheid of<br />

verplichting. Het ligt dan ook voor de hand te trachten deze 'aard' op te<br />

helderen en nader te bepalen om vervolgens de bovengenoemde vragen in<br />

relatie daarmee op te lossen. Daartoe zou aansluiting kunnen worden<br />

gezocht bij, voor diverse rechtsgebieden gebruikte onderscheidingen <strong>van</strong><br />

bevoegdheden en verplichtingen, zoals dwingend en regelend recht, vrije<br />

en gebonden bevoegdheden, constitutieve en regulatieve regels, procesen<br />

procedureregels, waarborgnormen en instructienormen. 33 <strong>Wil</strong> ik echter<br />

<strong>het</strong> risico ontlopen vooraf de diverse bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong><br />

de 'handelende' justitiële organen met teveel 'discretie' te waarderen,<br />

dan kan ik ook hier, evenals bij de toetsende/controlerende taak <strong>van</strong> de<br />

rechter, beter aansluiting zoeken bij de in de wet gegeven omschrijving<br />

daar<strong>van</strong>. Dit laatste is ook niet zonder risico, omdat <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zowel als toetsingscriterium voor de<br />

rechter als als richtlijn voor de 'handelende' justitiële organen kan<br />

functioneren, dat wil zeggen als twee zijden <strong>van</strong> één medaille. Dit<br />

impliceert dat bepaling of begrenzing <strong>van</strong> de vrije beoordelings- of<br />

beslissingsruimte <strong>van</strong> deze organen even<strong>een</strong>s <strong>het</strong> risico met zich<br />

33. Zie voor <strong>het</strong> onderscheid constitutieve en regulatieve regels prof. mr HJ. Hommes,<br />

De betekenis <strong>van</strong> de algemene rechts<strong>beginselen</strong> voor de rechtspraktijk, Calv. Jur.Ver.,<br />

1967; voor <strong>het</strong> onderscheid proces- en procedureregels, A.A.G. Peters, a.w. in<br />

Praesidium Libertatis, Deventer 1975; voor <strong>het</strong> onderscheid instructie- en waarborgnormen<br />

o.a. J. in 't Veld, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Zwolle 1979, p. 4; P. de<br />

Haan, Th.G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, deel 2,<br />

Deventer 1986, p. 303 e.v.; P.C.E. <strong>van</strong> Wijmen, (Waarborg)norm en instructie(norm),<br />

in: Bestuur en norm, Deventer 1986.<br />

33


34<br />

meebrengt, dat de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium vooraf impliciet 'normatief<br />

wordt bepaald.<br />

Desalniettemin is er aanleiding om voor de bepaling <strong>van</strong> de 'aard' <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid of de verplichting toch <strong>van</strong> deze wettelijke beoordelings- of<br />

beslissingsruimte <strong>van</strong> de 'handelende' justitiële organen uit te gaan. Het<br />

merendeel <strong>van</strong> de bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevat<br />

bevoegdheden, verplichtingen of condities voor de uitoefening daar<strong>van</strong><br />

voor de 'handelende' justitiële organen. Dat wil zeggen dat deze<br />

bevoegdheden, verplichtingen en condities veel vaker en gedetailleerder<br />

zijn omschreven dan die voor de toetsende/controlerende rechter. Men<br />

kan hiervoor bijvoorbeeld denken aan de omschrijving <strong>van</strong> de bevoegdheden<br />

tot toepassing <strong>van</strong> dwangmiddelen en de daarin opgenomen voorwaarden<br />

voor de uitoefening daar<strong>van</strong> in de artt. 52-125 h Sv. Als gevolg<br />

daar<strong>van</strong> is de keerzijde <strong>van</strong> deze uitvoerige en gedetailleerde regelingen,<br />

de vrije beslissings- of beoordelingsruimte, ook beter te bepalen.<br />

Omdat de relatie <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter tot de 'aard'<br />

<strong>van</strong> de bevoegdheid als uitgangspunt <strong>van</strong> de analyse is gekozen, zal ter<br />

voorkoming <strong>van</strong> verwarring in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> de tekst steeds worden<br />

uitgegaan <strong>van</strong> <strong>een</strong> onderscheid tussen 'handelende' justitiële organen en<br />

de toetsende/controlerende rechter. Daarbij dient men erop bedacht te<br />

zijn dat ook de rechter in de uitoefening <strong>van</strong> bepaalde taken als <strong>een</strong><br />

'handelend' justitieel orgaan wordt beschouwd.<br />

2.2. DISCRETIONAIRE BEVOEGDHEDEN VAN 'HANDELENDE'<br />

JUSTITIËLE ORGANEN<br />

Evenals bij de bepalingen voor de toetsende/controlerende rechter zal de<br />

wet niet alle duidelijkheid verschaffen over de precieze aard en om<strong>van</strong>g<br />

<strong>van</strong> de vrije beslissings- of beoordelingsruimte <strong>van</strong> de 'handelende'<br />

justitiële organen. Het Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevat namelijk<br />

- evenals andere wetten - omschrijvingen met vage termen, die<br />

interpretatie door de 'handelende' organen vereist. Men kan bijvoorbeeld<br />

denken aan bevoegdheden, uit te oefenen onder de conditie <strong>van</strong> 'ernstige<br />

bezwaren' of 'dringende noodzakelijkheid' (bv. artt. 56 en 58 Sv). Met<br />

betrekking tot dit type vage termen, wordt in bestuursrechtelijke<br />

literatuur wel gesteld, dat <strong>het</strong> in haar algem<strong>een</strong>heid te ver gaat te<br />

stellen dat dergelijke termen automatisch <strong>een</strong> zekere 'vrijheid' voor <strong>het</strong><br />

bestuur impliceren, omdat daarmee wel terdege bedoeld zou zijn <strong>een</strong><br />

objectief, zij <strong>het</strong> vaag criterium te geven. 34 Dat brengt voor toepassing<br />

<strong>van</strong> de bevoegdheid <strong>van</strong> bijvoorbeeld art. 56 Sv mee dat de betrokkenen<br />

wel tot de conclusie moeten komen dat er sprake is <strong>van</strong> 'ernstige<br />

bezwaren', maar dat de interpretatie daar<strong>van</strong> <strong>een</strong> zekere waarderingsvrij-<br />

34. Zie bijvoorbeeld A.M. Donner, Nederlands Bestuursrecht, Algem<strong>een</strong> Deel, Alphen a/d<br />

Rijn, 1974, p. 229 e.v.


heid met betrekking tot feiten en omstandigheden open laat. Men zou<br />

hier kunnen spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> interpretatie- of beoordelingsbevoegdheid.<br />

Daarnaast heeft de wetgever met betrekking tot bepaalde handelingen en<br />

beslissingen <strong>het</strong> 'handelend' justitieel orgaan uitdrukkelijk <strong>een</strong> eigen<br />

beslissings- of beoordelingsmarge willen laten, ten dele gebaseerd op de<br />

trias-gedachte, ten dele op de onmacht <strong>van</strong> de wetgever voldoende<br />

concrete normen te stellen. 35 Als voorbeeld uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering kan dienen de bevoegdheid <strong>van</strong> de OvJ in art. 57 lid l Sv<br />

om de verdachte al of niet in verzekering te stellen. Men zou voor deze<br />

gevallen kunnen spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> beslissings- of aanvullingsbevoegdheid<br />

voor de justitiële organen.<br />

In ieder geval kunnen we vaststellen, dat voor <strong>het</strong> strafproces - evenals<br />

voor bijvoorbeeld <strong>het</strong> bestuursrecht - geldt, dat justitiële organen<br />

bevoegdheden of verplichtingen hebben, die niet of slechts ten dele door<br />

de wetgever zijn genormeerd, welke vrijheid in de literatuur veelal naar<br />

voren wordt gebracht in termen <strong>van</strong> "Freies Ermessen", discretionaire<br />

bevoegdheid of vrije beoordelings- of beleidsruimte. Dworkin onderscheidt<br />

de beide genoemde vormen <strong>van</strong> keuzeruimte voor de 'handelende' organen<br />

met de termen 'zwakke' en 'sterke' discretionaire bevoegdheden. 36<br />

Vooralsnog zal ik de term 'discretionaire bevoegdheid' gebruiken en wel<br />

voor al die vrije beoordelingsruimte die de wet biedt, dat wil zeggen<br />

zowel voor de zojuist genoemde interpretatiebevoegdheid als voor de<br />

aanvullingsbevoegdheid met betrekking tot de tekst <strong>van</strong> de wet. Het gaat<br />

bij deze vrijheden niet om <strong>een</strong> vrijheid <strong>van</strong> de wet, want aan de<br />

wettelijke voorschriften blijven de organen steeds gebonden, maar om de<br />

waardering <strong>van</strong> belangen, condities of omstandigheden die de wetgever ><br />

aan de organen heeft overgelaten. Men zou dus <strong>een</strong> onvolledig beeld i<br />

krijgen <strong>van</strong> de 'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong> de j<br />

justitiële organen in <strong>het</strong> strafproces, indien deze all<strong>een</strong> zouden worden j<br />

besproken aan de hand <strong>van</strong> de desbetreffende wettelijke bepalingen. Zij ;<br />

zullen moeten worden begrepen en geïnterpreteerd in relatie tot deze '<br />

bewust door de wetgever toegekende of door de tekst <strong>van</strong> de wet<br />

ontstane discretionaire bevoegdheden.<br />

Maar ook dan zijn we er nog niet, want <strong>het</strong> handelend orgaan is ook<br />

binnen <strong>het</strong> uitoefenen <strong>van</strong> zijn discretionaire bevoegdheden nooit<br />

helemaal vrij. Discretionaire bevoegdheden worden nameüjk toegekend of /<br />

gelaten om bepaalde taken te kunnen uitoefenen, dat wil zeggen met <strong>een</strong><br />

35. Zie hiervoor onder andere H.D. <strong>van</strong> Wijk, Voortgaande terugtred, inaugurele rede<br />

Vrije Universiteit Amsterdam, in: Besturen met recht, 's-Gravenhage 1974; GJ.<br />

Wiarda, Drie typen <strong>van</strong> rechtsvinding, Zwolle, 1980; R.M. Dworkin, The Model of<br />

Rules I, in: Taking Rights Seriously, London 1977.<br />

36. R.M. Dworkin, The Model of Rules I, in: a.w. p. 31 e.v.<br />

35


36<br />

bepaald doel. 37 Omdat <strong>het</strong> in <strong>het</strong> strafproces, voorzover we spreken over<br />

de bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong> de 'handelende' justitiële<br />

organen, gaat om de toekenning <strong>van</strong> publiekrechtelijke bevoegdheden, ligt<br />

op dit punt vergelijking met bestuurlijke bevoegdheden voor de hand. 8<br />

Binnen <strong>het</strong> bestuursrecht, waar veel discretionaire bevoegdheden bestaan,<br />

gaat men er<strong>van</strong> uit dat kenmerkend voor deze bevoegdheden is, dat ze<br />

dienen ter verwezenlijking, ontwikkeling en verdere vormgeving <strong>van</strong><br />

bestaande rechtsbetrekkingen.^ 9 Dat wil zeggen dat <strong>het</strong> administratieve<br />

orgaan de vrijheid, voortvloeiend uit de discretionaire bevoegdheid steeds<br />

moet uitoefenen in over<strong>een</strong>stemming met de taak uit hoofde waar<strong>van</strong> hij<br />

de discretionaire bevoegdheid uitoefent. Van der Hoeven omschrijft deze<br />

vrijheid als volgt: "De vrijheid <strong>van</strong> de burger is, althans in onze<br />

samenleving, in belangrijke mate <strong>een</strong> 'vrijheid <strong>van</strong>'; vrijheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

bestuur is altijd <strong>een</strong> 'vrijheid tot'. Wanneer <strong>het</strong> bestuur niet in strikte<br />

voorschriften <strong>een</strong> te volgen gedragslijn omschreven vindt, maar daarin<br />

beroep wordt gedaan op zelfstandige oordeelsvorming door <strong>het</strong> betrokken<br />

ambt, moet die oordeelsvorming toch gaan in de richting <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

optimale taakvervulling, dat wil zeggen, niet all<strong>een</strong> blijven binnen <strong>het</strong><br />

kader <strong>van</strong> de opgedragen taak, maar ook aan de vervulling <strong>van</strong> die taak<br />

optimaal dienstig zijn. Het maakt daarbij nog verschil, of <strong>het</strong> bestuursorgaan<br />

<strong>een</strong> - soms vage - wettelijke norm interpreteert, of dat <strong>het</strong> gebruik<br />

maakt <strong>van</strong> <strong>een</strong> uitdrukkelijk toegekende vrijheid <strong>van</strong> oordeel (al dan niet<br />

met de plicht rekening te houden met bepaalde criteria) dan wel zich<br />

beweegt op <strong>een</strong> terrein, waar <strong>het</strong> vrije initiatieven kan ontplooien. Maar<br />

in al deze gevallen heeft <strong>het</strong> bestuursorgaan de plicht <strong>het</strong> openbaar<br />

belang te dienen, zoals dat in zijn taakopdracht begrepen moet worden<br />

37. Zie voor <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> dit 'meer' onder andere B.M.H. Hirsch Ballin, Bespreking <strong>van</strong><br />

W. v. Gerven, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk handelen, Rechtsfilosofie en Rechtstheorie<br />

1984, p. 177 e.v. en mijn bespreking <strong>van</strong> <strong>het</strong>zelfde boekje in Recht en Kritiek 1984,<br />

p. 237 e.v.<br />

38. Het verdient om diverse redenen aanbeveling de vergelijking tussen strafprocesrecht<br />

en bestuursrecht niet zonder meer op alle elementen <strong>van</strong> die rechtsgebieden toe te<br />

passen. Zie hierover bijvoorbeeld A.C. 't Hart: Naar <strong>een</strong> strafprocessueel beleidsrecht<br />

m: Strafrecht en Beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 276 en H. Nijboer, Is strafvordering<br />

'eigenlijk' bestuur?, Recht en Kritiek 1986, p. 288 e.v.<br />

39. Zie o.a. E.M.H. Hirsch Ballin, Het grondrecht op behoorlijke rechtspraak in <strong>het</strong><br />

Nederlandse administratieve recht, Preadvies Handeling NJV 1983, deel I, tweede stuk,<br />

Zwolle 1983, p. 58 e.v.; H.D. <strong>van</strong> Wijk, W. Konijnenbelt, Hoofdstukken <strong>van</strong> administratief<br />

recht, 5e druk, 's-Gravenhage 1984, p. 210 e.v.; R.J. Jue, Rechterlijke terugtred<br />

bij de beoordeling <strong>van</strong> bestuurlijke beslissingen, R.M.Th. 1985, p. 452.


en in <strong>het</strong> besef, dat goed bestuur mede betekent goed gecoördineerd<br />

bestuur". 40<br />

De toegekende of door de tekst <strong>van</strong> de wet ontstane vrijheid <strong>van</strong><br />

oordelen zal dus met andere woorden moeten worden uitgeoefend in<br />

over<strong>een</strong>stemming met de in de wet tot uitdrukking gebrachte taakvervulling<br />

en ter behartiging <strong>van</strong> de daarmee beoogde belangen. Deze<br />

gerichtheid <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid wordt in de bestuursrechtelijke<br />

literatuur op diverse wijzen aangeduid. Zo hanteert men hiervoor<br />

onder andere <strong>het</strong> begrip drqits-fpnction, vrijheid binnen <strong>het</strong> verband,<br />

doelgebonden, functioneel, publieke taakvervulling etc. 41<br />

Voor <strong>het</strong> strafprocesrecht, waar even<strong>een</strong>s sprake is <strong>van</strong> toegekende of<br />

door de tekst <strong>van</strong> de wet ontstane vrijheid <strong>van</strong> oordelen voor de<br />

'handelende' justitiële organen, zal ook moeten worden aangenomen dat<br />

er sprake is <strong>van</strong> bevoegdheidstoekenning aan die organen met <strong>het</strong> oog op<br />

<strong>een</strong> bepaald doel, <strong>een</strong> algem<strong>een</strong> belang. Dat wil zeggen dat uitoefening<br />

<strong>van</strong> justitiële taken in <strong>het</strong> strafproces binnen de discretionaire ruimte<br />

dient te geschieden met <strong>het</strong> oog op de taak die <strong>het</strong> betreffende justitiële<br />

orgaan binnen en met betrekking tot <strong>het</strong> 'doel' <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces<br />

heeft. Voor <strong>het</strong> strafproces zullen de discretionaire bevoegdheden worden<br />

bepaald door <strong>het</strong> 'doel' <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces en de rol en/of taak <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

betrokken justitieel orgaan daarbinnen. Voor zover we <strong>het</strong> 'abstracte'<br />

doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces zoals geformuleerd in de Memorie <strong>van</strong> Toelichting<br />

als aanknopingspunt nemen, zullen we daarbij met<strong>een</strong> in aanmerking<br />

moeten nemen dat <strong>het</strong> doel, als algem<strong>een</strong> belang, naar zijn inhoud<br />

afhankelijk zal zijn <strong>van</strong> tijd, plaats en omstandigheden. De publieke<br />

taakvervulling is derhalve de vervulling <strong>van</strong> de krachtens de 'huidige'<br />

rechtsorde opgedragen taak ter behartiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> abstracte doel <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> strafproces. Melai drukt deze 'begrenzing' <strong>van</strong> de discretionaire<br />

bevoegdheid <strong>van</strong> de handelende organen binnen <strong>het</strong> strafproces als volgt<br />

uit: "De leden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM en de rechter hebben uitsluitend <strong>een</strong><br />

functionele relatie met de rechtspleging voor zover hun rol daarin all<strong>een</strong><br />

valt te omschrijven in de termen <strong>van</strong> <strong>een</strong> functie in <strong>een</strong> publiekrechte-<br />

40. J. <strong>van</strong> der Hoeven, De grenzen <strong>van</strong> de rechterlijke functie in de administratieve<br />

rechtspraak, R.M.Th. 1974, p. 671 e.v. Even<strong>een</strong>s E.M.H. Kirsch Baliin, a.w. par. 2.6.<br />

Van der Hoeven stelt mijns inziens terecht niet dat de vrijheid <strong>van</strong> de burger ten<br />

alle tijde <strong>een</strong> vrijheid Van' is. Zo is ook in <strong>het</strong> burgerlijk recht misbruik <strong>van</strong><br />

bevoegdheid uit den boze. Zie hierover o.a. W. <strong>van</strong> Gerven, a.w. en E.M. Meijers in<br />

de Inleidende titel op Ontwerp voor <strong>een</strong> Nieuw Burgerlijk Wetboek, 's-Gravenhage<br />

1954, art. 8 en de daarop gegeven toelichting en artikel 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>14 N.B.W.; P. Rodenburg,<br />

a.w. en Hoofdstuk V, par. 2.<br />

4<strong>1.</strong> Het begrip 'droits-fonction' stamt <strong>van</strong> J. Dabin, Le droit subjectif, Parijs, 1952,<br />

p. 221 e.v. en wordt in de Nederlandse literatuur als omschrijving <strong>van</strong> deze gerichtheid<br />

o.a. gebruikt door S.F.L. Van Wijnbergen, in Vrijheid en gebondenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

Openbaar Bestuur, Nijmegen 1955, p. 7 en A.M. Donner, a.w. p. 22<strong>1.</strong> Zie voor <strong>het</strong><br />

gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip Verband' o.a. P. Borst, a.w. in WPNR1969, p. 33 e.v.<br />

37


38<br />

lijk stelsel. Deze stand <strong>van</strong> zaken is bepalend voor wat deze ambtenaren<br />

bij de vervulling <strong>van</strong> hun functie onder ogen hebben te zien. Hun<br />

subjectiviteit valt niet op te heffen, maar die dient wel te worden<br />

onderworpen aan de objectiverende en regulerende werking <strong>van</strong> de<br />

bovenpersoonlijke normen <strong>van</strong> <strong>het</strong> betrokken stelsel. De omstandigheid<br />

dat die opdracht nauwelijks heelhuids valt te vervullen doet daaraan niet<br />

af' 42<br />

Concluderend kan dus worden gesteld, dat de 'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

of verplichting <strong>van</strong> de justitiële organen in <strong>het</strong> strafproces nooit volledig<br />

uit de wetstekst kan worden afgeleid, omdat die mede wordt bepaald<br />

door de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> orgaan, die op haar beurt<br />

weer wordt bepaald door <strong>het</strong> doel waarvoor die discretionaire bevoegdheid<br />

aan dat orgaan is gegeven, welk doel naar zijn inhoud ten dele<br />

afhankelijk zal zijn <strong>van</strong> de 'huidige' rechtsorde.<br />

Hoewel in <strong>het</strong> bovenstaande de beschouwing is gericht op alle 'handelende'<br />

justitiële organen, kan door de vergelijking met bestuursrechtelijk<br />

handelen de indruk ontstaan dat deze g<strong>een</strong> betrekking heeft op<br />

'handelende' rechterlijke organen. Dat ook daarvoor geldt dat <strong>het</strong><br />

'handelend' orgaan <strong>een</strong> zekere discretionaire bevoegdheid heeft kan onder<br />

andere blijken uit de beperkte toetsing <strong>van</strong> dat handelen door de<br />

cassatierechter, waarbij <strong>het</strong> onderscheid tussen rechtsvragen en feitelijke<br />

vragen functioneert als taakverdeling tussen cassatierechter en lagere<br />

rechtspraak. Met de cassatierechtspraak worden de grenzen <strong>van</strong> de<br />

oordeelsvrijheid <strong>van</strong> de feitenrechter getrokken. Illustratief om de<br />

discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de lagere rechter aan te tonen is de<br />

over<strong>een</strong>komst die Koopmans signaleert tussen de cassatierechter en de<br />

administratieve rechter, die in beide gevallen <strong>een</strong> eigen verantwoordelijkheid<br />

voor <strong>het</strong> 'handelende' orgaan impliceert (dit i.t.t. administratief<br />

beroep). 43 Voor de strafrechter geldt - misschien zelfs sterker dan in<br />

<strong>het</strong> administratief recht - dat hij met betrekking tot bepaalde beslissingen<br />

<strong>een</strong> zekere waarderingsvrijheid heeft. Dit gaat met name op voor de<br />

materiële vragen <strong>van</strong> art. 350 Sv. Een rechterlijke discretionaire<br />

bevoegdheid blijkt bijvoorbeeld uit de vrijheid <strong>van</strong> de rechter <strong>een</strong> straf<br />

op te leggen waar<strong>van</strong> de soort en de maat in concreto door hem wordt<br />

42. A.L. Melai, Artikelsgewijs Commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvoidenng, Arnhem,<br />

losbladig, Polariteit en tegenspraak, aant. 3.9.<br />

43. T. Koopmans, Juridische dialectiek, Mededelingen der Koninklijke Nederlandse<br />

Akademie <strong>van</strong> Wetenschappen, afd. Letterkunde, nieuwe reeks, deel 45, no. 3,<br />

Amsterdam/Oxford/New York, 1982.


epaald. 44 Het doel waarvoor de rechter als 'handelend' orgaan <strong>een</strong><br />

discretionaire bevoegdheid is toegekend wijkt natuurlijk wel af <strong>van</strong> dat<br />

<strong>van</strong> de andere 'handelende' justitiële organen. Op de vraag of men voor<br />

de rechter als 'handelend' orgaan ook kan spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> droitsfonction<br />

wordt in <strong>het</strong> navolgende bij bespreking <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />

rechter ingegaan. 45<br />

Het is op deze plaats bovendien nog <strong>van</strong> belang ons te realiseren dat als<br />

gevolg <strong>van</strong> de toespitsing op de in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

omschreven bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong> justitiële organen, de<br />

verdachte als 'handelende' binnen <strong>het</strong> strafproces uit <strong>het</strong> oog dreigt te<br />

worden verloren. De positie <strong>van</strong> de verdachte wijkt in ieder geval in<br />

zoverre af <strong>van</strong> die <strong>van</strong> de justitiële organen, dat zijn deelname volgens<br />

de wet niet mede bestaat in verplichtingen, maar uitsluitend in rechten<br />

of bevoegdheden. Zijn positie wordt bepaald door zijn verklarensvrijheid<br />

(art. 29 Sv) en aan de zijde <strong>van</strong> de rechter door diens verplichting zich<br />

te onthouden <strong>van</strong> elke blijk <strong>van</strong> enige overtuiging omtrent schuld of<br />

onschuld <strong>van</strong> de verdachte (art. 302 Sv). Deze positie wordt bovendien<br />

nog versterkt door art. 6 tweede lid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Europees Verdrag. De<br />

verdachte heeft dus in tegenstelling tot de overige 'handelenden' in <strong>het</strong><br />

strafproces g<strong>een</strong> enkele publiekrechtelijke verplichting of taak binnen<br />

dat proces. Integendeel, <strong>het</strong> staat hem vrij zijn belangen te behartigen<br />

naar zijn eigen keus. Indien hij er bijvoorbeeld voor kiest niet mee te<br />

werken, is hij daarin vrij: hij hoeft <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> justitiële organen<br />

slechts te gedogen. Een verplichte rol als coöperatieve partij <strong>van</strong> de<br />

justitiële organen kan hem niet worden opgedrongen. Dit leidt ertoe dat,<br />

hoewel <strong>het</strong> gedrag <strong>van</strong> de verdachte de inzet vormt <strong>van</strong> <strong>het</strong> geding, <strong>het</strong><br />

gedrag <strong>van</strong> de verdachte gedurende <strong>het</strong> strafgeding niet of nauwelijks<br />

voorwerp <strong>van</strong> beoordeling voor de toetsende rechter kan zijn. Hoogstens<br />

kan men met Melai zeggen: "Zijn proceshouding is aan g<strong>een</strong> andere<br />

regels gebonden, dan aan die <strong>van</strong> zekere orde in verband met de<br />

gedingvoering". 46<br />

44 Zie bijvoorbeeld B H J Bruns, Das Recht der Strafzumessung, Eme systematische<br />

Daistellung fur die Praxis, Koln/Berhn/Bonn/Munchen, 1985 en BWN de Waard,<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, met name m <strong>het</strong> administratief piocesrecht,<br />

diss Utrecht, Zwolle 1987, p 15 en 21, J G St<strong>een</strong>beek, Rechtmatigheid en doelmatigheid,<br />

R M Th 1961, p 154 e v<br />

45 Zie dit hoofdstuk onder par 2 3<br />

46. AL Melai, Artikelsgewijs Commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, Arnhem,<br />

losbladig, Polariteit en tegenspraak, aant 7 7<br />

39


40<br />

2.3. CONSEQUENTIES VAN DISCRETIONAIRE BEVOEGDHEDEN<br />

VAN 'HANDELENDE' JUSTITIËLE ORGANEN VOOR DE<br />

TOETSENDE/CONTROLERENDE RECHTER<br />

Het bovenstaande heeft ook consequenties voor de taak <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />

rechter. In paragraaf <strong>1.</strong>2. zijn de wettelijke bepalingen<br />

waaraan de toetsende/controlerende rechter is gebonden besproken. De<br />

'betrekkelijkheid' <strong>van</strong> <strong>het</strong> wettelijk kader is echter ook <strong>van</strong> invloed op<br />

zijn functioneren. Bij de beoordeling <strong>van</strong> handelingen of beslissingen <strong>van</strong><br />

de justitiële organen zal hij zijn oordeel mede moeten laten bepalen door<br />

de taak en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> desbetreffende orgaan in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

'doel' <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces. Dat wil zeggen dat de rechter de discretionaire<br />

bevoegdheden die de wetgever aan de 'handelende' organen heeft<br />

toegekend of gelaten, en die zijn gebaseerd op de functie die deze<br />

organen in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de strafvordering dienen uit te oefenen, zal<br />

dienen te respecteren. Ofwel, met andere woorden, de rechter mag niet<br />

zonder meer 'oprukken' waar de wetgever is 'teruggetreden'.<br />

Dit betekent echter niet dat de rechter helemaal g<strong>een</strong> ruimte heeft om<br />

te toetsen. Of de organen <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid hadden en de<br />

wijze waarop ze daar<strong>van</strong> gebruik hebben gemaakt, kan door de rechter<br />

worden getoetst aan de tekst <strong>van</strong> de wet en aan <strong>het</strong> doel waarvoor de<br />

discretie met betrekking tot de desbetreffende bevoegdheid was<br />

toegekend. De mate <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheid kan variëren <strong>van</strong> zeer<br />

groot tot nihil. De rechter zal in ieder concreet geval moeten beoordelen<br />

welke ruimte de handelende organen volgens de wet dient te worden<br />

gelaten.<br />

De toetsende/controlerende rechter zal daarnaast echter ook rekening<br />

dienen te houden met zijn eigen taak en functie binnen <strong>het</strong> strafproces.<br />

Deze taak en functie kunnen mede bepalend zijn voor de mate waarin de<br />

rechter zich kan en mag uitlaten over de wijze waarop de 'handelende'<br />

organen hun discretionaire bevoegdheden uitoefenen. Zoals gezegd is in<br />

<strong>het</strong> strafproces voor de toetsende/controlerende rechter slechts <strong>een</strong><br />

beperkte rol weggelegd. 47 Bovendien lijkt <strong>het</strong> gezien de in <strong>het</strong> Nederlandse<br />

staatsbestel bijzondere positie <strong>van</strong> de rechterlijke macht, namelijk<br />

als <strong>een</strong> onafhankelijke macht, verdedigbaar dat <strong>het</strong> te ver gaat ook voor<br />

de taakvervulling <strong>van</strong> zowel de toetsende als de 'handelende' rechter<br />

- evenals bij de overige 'handelende' organen - te spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

publieke taakvervulling, <strong>een</strong> 'droits-fonction'.<br />

Desalniettemin kan ook voor de rechter in <strong>het</strong> strafproces <strong>een</strong> richtlijn<br />

voor <strong>het</strong> optreden gevonden worden. De Memorie <strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong><br />

Ontwerp Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering geeft op onmiskenbaar duidelijke<br />

wijze aan welke de belangrijkste <strong>beginselen</strong> zijn die <strong>het</strong> in 1926 tot wet<br />

verheven ontwerp beheersen. 48 Aan de ene kant dient <strong>het</strong> strafproces de<br />

47. Zie hiervoor de vorige paragraaf <strong>1.</strong>2.<br />

48. Memorie <strong>van</strong> Toelichting, TK1913-1914, 286.3.


toepassing <strong>van</strong> de strafwet op de werkelijk schuldige te bevorderen, welk<br />

doel ook wel wordt omschreven in termen <strong>van</strong> waarheidsvinding of <strong>het</strong><br />

tot gelding brengen <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële strafrecht. Aan de andere kant<br />

mogen de rechten en vrijheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> individu, niet all<strong>een</strong> <strong>van</strong> de<br />

verdachte maar ook <strong>van</strong> anderen niet in <strong>het</strong> gedrang komen en meer dan<br />

nodig worden prijsgegeven. Het Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevat <strong>een</strong><br />

verzoening <strong>van</strong> deze beide - in hun concretisering vaak tegenstrijdige -<br />

belangen.<br />

Uit de doelstellingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële strafrecht en de weergegeven<br />

<strong>beginselen</strong> die aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag liggen<br />

zou men kunnen afleiden dat, in ieder geval in eerste instantie, <strong>het</strong><br />

telastegelegde feit en de persoon <strong>van</strong> de verdachte inzet is <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafgeding. Deze vaststelling levert met betrekking tot <strong>het</strong> onderwerp<br />

<strong>van</strong> dit onderzoek <strong>een</strong> probleem op. De rechterlijke toetsing <strong>van</strong><br />

handelingen met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> betreft in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> niet handelingen of gedrag <strong>van</strong> de<br />

verdachte, maar handelingen <strong>van</strong> justitiële organen zoals de politie, <strong>het</strong><br />

OM en de rechter in eerste of tweede feitelijke aanleg. Indien men <strong>het</strong><br />

eerstgenoemde beginsel uit de Memorie <strong>van</strong> Toelichting centraal stelt zal<br />

men inderdaad moeten vaststellen dat de rechter zich dient te richten op<br />

<strong>het</strong> gedrag <strong>van</strong> de verdachte en dat bijvoorbeeld de mogelijkheden <strong>van</strong><br />

de rechter om zich uit te laten over <strong>het</strong> gedrag <strong>van</strong> de opsporings- en<br />

vervolgingsorganen zijn begrensd door de door de rechter te beantwoorden<br />

vragen uit de artt. 348 en 350 Sv en <strong>het</strong> beleid en optreden <strong>van</strong><br />

deze organen all<strong>een</strong> expliciet aan bod kunnen komen bij toetsing <strong>van</strong> de<br />

naleving <strong>van</strong> processuele voorschriften op grond <strong>van</strong> art. 256 Sv. Immers<br />

<strong>van</strong>uit deze gezichtshoek gaat <strong>het</strong> om de vaststelling <strong>van</strong> de vraag of<br />

<strong>het</strong>g<strong>een</strong> <strong>het</strong> OM in de telastelegging aan de verdachte toeschrijft juist<br />

kan worden geacht. Echter, mede op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> tweede, aan ons<br />

strafproces ten grondslag liggende beginsel, moeten we vaststellen dat de<br />

rol <strong>van</strong> de strafrechter <strong>een</strong> meer "bedrijvende" kan worden genoemd. De<br />

rechter heeft, in gebondenheid aan de telastelegging, de leiding <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onderzoek ter terechtzitting <strong>het</strong>g<strong>een</strong> onder andere blijkt uit de artt. 97,<br />

284, 296, 298, 315, 316, 346 en 347 Sv. Dit impliceert dat de rechter de<br />

rechten en belangen <strong>van</strong> de verdachte, <strong>het</strong> tweede in de Memorie <strong>van</strong><br />

Toelichting genoemde beginsel, ook daadwerkelijk in <strong>het</strong> eindonderzoek<br />

kan behartigen en beschermen. Deze mogelijkheid heeft dankzij de<br />

accusatoire opbouw <strong>van</strong> <strong>het</strong> eindonderzoek in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

inderdaad handen en voeten gekregen. Immers, <strong>het</strong> strafgeding<br />

wordt gebonden aan wettelijke en verdragsrechtelijke voorwaarden,<br />

waarin niet all<strong>een</strong> uit<strong>een</strong>lopende bevoegdheden, rechten en verplichtingen<br />

liggen opgesloten <strong>van</strong> politiële, justitiële en judiciële organen, maar ook<br />

voor de verdediging (de verdachte en zijn raadsman). Die bevoegdheden,<br />

rechten en verplichtingen, respectievelijk de uitoefening of nakoming<br />

daar<strong>van</strong>, zijn bepalend voor de rechtmatigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk<br />

onderzoek. Het is <strong>van</strong>uit deze gezichtshoek dan ook zuiverder te stellen,<br />

dat de strafrechter "bedrijvend" moet zijn, ofwel zoals Melai <strong>het</strong><br />

41


42<br />

omschrijft: "... moet de rechter - <strong>van</strong>uit normatief gezichtspunt - in de<br />

eerste plaats worden aangemerkt als de hoeder <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de<br />

verdachte die bij zijn vervolging in <strong>het</strong> geding zijn". 49<br />

l Indien we derhalve beide <strong>beginselen</strong> die aan ons strafproces ten<br />

• grondslag zijn gelegd <strong>een</strong> gelijke waarde toekennen, zal in die beginse-<br />

. len, en met name in <strong>het</strong> tweede beginsel, de grond en de richting<br />

moeten worden gevonden voor rechterlijke toetsing/controle <strong>van</strong><br />

handelingen <strong>van</strong> justitiële organen.<br />

Uiteindelijk kan de in de vorige paragraaf naar voren gebrachte<br />

hypothese dus als volgt nader worden gespecificeerd: indien de rechter<br />

bij de beoordeling <strong>van</strong> handelingen en beslissingen <strong>van</strong> 'handelende'<br />

justitiële organen gebruik maakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, beoordeelt hij, <strong>van</strong>uit zijn wettelijke controlefunctie,<br />

die <strong>een</strong> beoordelingsvrijheid impliceert, en met inachtneming <strong>van</strong><br />

de belangen <strong>van</strong> de verdachte, de concrete waardering <strong>van</strong> belangen en<br />

omstandigheden door <strong>het</strong> 'handelende' orgaan binnen de hem wettelijke<br />

toegekende - al dan niet <strong>een</strong> discretionaire ruimte bevattende -<br />

bevoegdheden, met <strong>het</strong> oog op en begrensd door de functie <strong>van</strong> die<br />

handeling of beslissing binnen <strong>het</strong> 'doel' <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces.<br />

2.4. DE 'AARD' VAN DE STRAFVORDERLIJKE BEVOEGDHEID OF<br />

VERPLICHTING<br />

2.4.<strong>1.</strong> Strafvordering als gesloten systeem <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende<br />

normen<br />

De regeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafprocesrecht strekt er in de eerste plaats toe om<br />

handhaving <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële strafrecht mogelijk te maken, dat wil<br />

zeggen om te kunnen komen tot <strong>een</strong> deugdelijke vaststelling of er in <strong>een</strong><br />

concreet geval sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> menselijke gedraging die strafoplegging<br />

rechtvaardigt. 50 In <strong>het</strong> strafprocesrecht worden daartoe bevoegdheden<br />

toegekend aan justitiële organen, te weten opsporing-, vervolgings- en<br />

49. A.L. Melai, Artikelsgewijs Commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, Arnhem,<br />

losbladig, Polariteit en tegenspraak, aant. 6.4. In de lijn <strong>van</strong> dit betoog ligt de<br />

opvatting <strong>van</strong> Koopmans wanneer hij stelt dat terughoudendheid <strong>van</strong> de rechter<br />

onjuist is zodra inbreuken op grondrechten in <strong>het</strong> geding zijn. T. Koopmans, De rol<br />

<strong>van</strong> de wetgever, in: Honderd jaar rechtsleven, Zwolle 1970, p. 233. Zie ook A.A.G.<br />

Peters, Het rechtskarakter <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrecht, oratie Utrecht, Deventer 1972.<br />

50. Deze stelling kan worden herleid tot <strong>een</strong> keuze over waarden binnen <strong>het</strong> strafproces.<br />

Uitwerking <strong>van</strong> diverse opvattingen op dit punt gaat <strong>het</strong> bestek <strong>van</strong> dit boek te<br />

buiten. Voor <strong>een</strong> samenvattend overzicht <strong>van</strong> die opvattingen kan worden verwezen<br />

naar J.T.K. Bos, Stelselmatige rechtspraak, Een theorie over de beschrijving <strong>van</strong><br />

rechtspraak, uitgewerkt voor de jurisprudentie op art. 29 Sv, diss. Leiden, Arnhem<br />

1986, p. 153-166.


erechtende organen. Deze bevoegdheden bieden gezien hun functie<br />

veelal de mogelijkheid inbreuk te maken op grondrechten <strong>van</strong> de burger.<br />

Dergelijke inbreuken mogen gezien hun ingrijpend karakter krachtens de<br />

grondwet slechts worden gemaakt indien de mogelijkheid daartoe bij of,<br />

zoals voor de meeste <strong>van</strong> die grondrechten ook mogelijk is, krachtens de<br />

wet wordt geregeld (zie bijvoorbeeld de artt. 11, 12, 13 en 15 Grondwet).<br />

51 Voor <strong>het</strong> strafprocesrecht blijkt de beperking nog <strong>een</strong>s uitdrukkelijk<br />

uit de tekst <strong>van</strong> art. l Sv: "Strafvordering heeft all<strong>een</strong> plaats op<br />

de wijze bij de wet voorzien", waarbij 'wet' duidt op wet in formele zin.<br />

De betekenis <strong>van</strong> art. l Sv hangt dus rechtstreeks samen met de aard<br />

<strong>van</strong> de strafvorderlijke doelstellingen en de daarop te baseren handelingen,<br />

die in uit<strong>een</strong>lopende gevallen inbreuk kunnen maken op grondrechten<br />

<strong>van</strong> de burger. Het artikel benadrukt als <strong>het</strong> ware <strong>een</strong> legaliteitsprincipe<br />

dat deel uitmaakt <strong>van</strong> <strong>een</strong> meer omvattend geheel <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> rechtsstaat. Als eerste en belangrijkste betekenis <strong>van</strong> deze<br />

bepaling geldt dan ook dat strafvordering dient te worden geregeld bij<br />

wet in formele zin. Dit vereiste strekt er niet all<strong>een</strong> toe te bereiken dat<br />

aan <strong>het</strong> uitoefenen <strong>van</strong> de bevoegdheden <strong>een</strong> wet ten grondslag moet<br />

liggen die volgens <strong>een</strong> bepaalde wettelijke procedure wordt vastgesteld.<br />

Het maakt bovendien <strong>het</strong> bestaan <strong>van</strong> de bevoegdheid afhankelijk <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> bepaling waarin duidelijk is omschreven welk justitieel orgaan of<br />

welke persoon exclusief bevoegd is, tot welk soort handelingen of<br />

besluiten deze bevoegd is en binnen welke grenzen de besluiten of<br />

handelingen dienen te blijven. Dit neemt overigens niet weg dat justitiële<br />

organen binnen de omlijning en in over<strong>een</strong>stemming met <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de<br />

hun bij de wet gegeven bevoegdheden naar eigen inzicht kunnen<br />

optreden. 52<br />

'i Men zou <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering dan ook kunnen beschrijven als<br />

j <strong>een</strong> gesloten systeem <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende normen: indien<br />

in <strong>het</strong> strafvorderlijk systeem g<strong>een</strong> wettelijke rechtsnorm bestaat waarin<br />

aan <strong>een</strong> justitieel orgaan bevoegdheid wordt gegeven <strong>een</strong> bepaalde<br />

strafvorderlijke handeling te verrichten dan is dat justitieel orgaan<br />

onbevoegd die handeling te verrichten. 53 Deze opvatting impliceert dat<br />

<strong>een</strong> strafvorderlijke bevoegdheid <strong>van</strong> de overheid om repressief op te<br />

5<strong>1.</strong> Aldus ook J.B.H.M. Simmelink, De rechtsstaatgedachte achter art. l Sv, Gedachten<br />

over de betekenis <strong>van</strong> art. l Sv voor <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de overheid in de opsporingsfase,<br />

Arnhem 1987, p. 4<strong>1.</strong><br />

52. Deze opvatting volgt rechtstreeks uit de voorafgaande paragrafen. Zie ook G.E.<br />

Mulder, a.w. p. 12-13.<br />

53. Zie over geslotenheid <strong>van</strong> rechtssystemen P.W. Brouwer, Openheid <strong>van</strong> en in<br />

rechtsordes, Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 1979, p. 128 e.v., RJ. Jue, Notabeleid en<br />

recht, Een rechtstheoretisch onderzoek naar <strong>het</strong> rechtskarakter <strong>van</strong> beleidsnota's in<br />

<strong>het</strong> bijzonder de planalogische kernbeslissing, diss., Deventer 1982, p. 150 e.v.<br />

Zie over geslotenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafvorderlijk rechtssysteem o.a. D.H. de Jong,<br />

Rechtsbescherming in <strong>een</strong> beslissende fase, inaug. rede Groningen, Arnhem, 1985.<br />

43


44<br />

treden tegen burgers slechts bestaat indien en voor zover <strong>een</strong> strafvorderlijke<br />

bepaling <strong>een</strong> dergelijke bevoegdheid creëert of erkent. 54<br />

Het kan op <strong>het</strong> eerste gezicht bevreemding wekken <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong><br />

strafvordering louter te karakteriseren als <strong>een</strong> stelsel <strong>van</strong> publieke<br />

bevoegdheidverlenende normen. Immers, aan de justitiële organen worden<br />

niet slechts bevoegdheden toegekend, maar ook verplichtingen opgelegd.<br />

Bovendien worden ook aan niet-publieke organen zoals de verdachte, de<br />

raadsman en getuigen in <strong>het</strong> strafproces rechten en bevoegdheden<br />

toegekend. 55 Bezien <strong>van</strong>uit de doelstelling <strong>van</strong> deze paragraaf, <strong>een</strong><br />

nadere bepaling <strong>van</strong> de 'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong><br />

'handelende' justitiële organen in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> hun discretionaire<br />

bevoegdheden, is <strong>het</strong> wenselijk de bepalingen <strong>van</strong> strafvordering te<br />

bekijken <strong>van</strong>uit de beslissings- en handelingsruimte <strong>van</strong> de desbetreffende<br />

justitiële organen en dus niet primair <strong>van</strong>uit verplichtingen, maar <strong>van</strong>uit<br />

bevoegdheden. De als verplichtingen geformuleerde bepalingen kunnen<br />

<strong>van</strong>uit dit gezichtspunt worden begrepen als condities waaronder de<br />

'handelende' justitiële organen de hun bij de wet toegekende bevoegdheden<br />

mogen uitoefenen. 56 De vraag naar de normadressaat <strong>van</strong> de<br />

strafvorderlijke bepalingen zou - hoewel in minder sterke vorm dan ten<br />

aanzien <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële strafrecht - tot uitvoerige beschouwingen<br />

aanleiding kunnen geven. 57 Indien we echter <strong>het</strong> strafprocesrecht blijven<br />

beschouwen <strong>van</strong>uit haar eerste taak, de handhaving <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële<br />

strafrecht, impliceert dit dat we <strong>het</strong> stelsel moeten bezien als <strong>een</strong> stelsel<br />

<strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende normen. Dit brengt met zich mee dat<br />

de bepalingen <strong>van</strong> strafvordering worden begrepen als primair gericht op<br />

de justitiële organen. De rechten en bevoegdheden <strong>van</strong> verdachte,<br />

raadsman en derden kunnen binnen dat stelsel worden beschouwd in <strong>het</strong><br />

54. Deze opvatting leidt g<strong>een</strong> rustig bestaan, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> mede kan worden toegeschreven<br />

aan discussies over de betekenis <strong>van</strong> art. 27 Sv. Zie voor deze problematiek met<br />

name A.C. 't Hart, Opsporing en handhaving <strong>van</strong> de openbare orde, in: Strafrecht en<br />

beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 157; J.B.H.M. Simmelink, a.w., Hoofdstuk 5.<br />

55. Een enkele maal bevat <strong>het</strong> wetboek voor hen verplichtingen, b.v. in de artt. 106 en<br />

160 Sv.<br />

56. Zo ook J.M. <strong>van</strong> Bemmelen, Strafvordering, Leerboek <strong>van</strong> <strong>het</strong> Nederlandsche<br />

strafprocesrecht, 's-Gravenhage 1940, Tweede Vermeerderde Druk, p. 6.<br />

57. Men kan hierbij denken aan de theoretische strijd tussen degenen die <strong>van</strong> mening<br />

zijn dat de burgers de primaire adressaten <strong>van</strong> rechtsnormen zijn (o.a. Hart) en<br />

diegenen die rechtsnormen primair beschouwen als sanctienormen (o.a. Kelsen en<br />

Ross). Zie voor <strong>een</strong> beknopt overzicht <strong>van</strong> deze problematiek R.J. Jue, a.w. p. 124<br />

e.v. Ook in <strong>het</strong> strafrecht zelf wordt discussie gevoerd over de normadressoort <strong>van</strong><br />

wettelijke bepalingen. Zie hiervoor bijvoorbeeld Van Bemmelen in reactie op de<br />

theorie <strong>van</strong> Enschedé, zoals neergelegd in diens studieboek Beginselen <strong>van</strong> strafrecht.<br />

J.M. <strong>van</strong> Bemmelen, Tot wie richt zich de wet, TvS 1970, pp. 185-192.


licht <strong>van</strong> hun spiegelbeeld: de justitiële organen hebben verplichtingen<br />

opgelegd gekregen ten opzichte <strong>van</strong> verdachte, raadsman en derden. 38<br />

2.4.2. Bevoegdheidverlenende normen<br />

Op zoek naar de discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong> 'handelende' justitiële<br />

organen binnen <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering bleek dat er buiten de<br />

wettelijke regels voor de justitiële organen g<strong>een</strong> strafvorderlijke<br />

bevoegdheden bestaan. De discretionaire bevoegdheden liggen dus<br />

besloten in de gebondenheid aan de geregelde bevoegdheden. Om de<br />

om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de gebondenheid en daarmee de discretionaire bevoegdheden<br />

te kunnen bepalen zullen we tot <strong>een</strong> korte sc<strong>het</strong>s <strong>van</strong> de kenmerken <strong>van</strong><br />

bevoegdheidverlenende normen moeten overgaan.<br />

In rechtstheoretische literatuur komt men diverse opvattingen tegen over<br />

de aard <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende normen, hun status binnen <strong>het</strong><br />

rechtssysteem en hun relatie tot normen die geboden, verboden of<br />

toestemmingen expliciteren. Nu de doelstelling <strong>van</strong> dit onderzoek in ieder<br />

geval niet bij voorbaat is gericht op <strong>een</strong> analyse <strong>van</strong> de strafvorderlijke<br />

bepalingen en de struktuur en kenmerken <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende<br />

normen slechts <strong>een</strong> rol zullen spelen als middel om inzicht te krijgen in<br />

de discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong> justitiële organen binnen <strong>het</strong> stelsel<br />

<strong>van</strong> strafvordering, is <strong>een</strong> zelfstandige studie naar deze problematiek niet<br />

opportuun. Ik zal me daarom voor dit onderzoek baseren op de door<br />

R.J. Jue in zijn dissertatie weergegeven analyses en opvatting over<br />

(publieke) bevoegdheidverlenende normen om deze vervolgens toe te<br />

passen op de bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering. 59 Op basis<br />

<strong>van</strong> o.a. analyses <strong>van</strong> Von Wright, Ross, Kelsen en Adomeit komt Jue tot<br />

<strong>een</strong> opvatting over bevoegdheidverlenende normen die goed lijkt aan te<br />

sluiten op <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering. Zijn visie op bevoegdheidverlenende<br />

normen voor publieke organen vooronderstelt namelijk de idee<br />

dat indien <strong>het</strong> wettelijk systeem g<strong>een</strong> bevoegdheid verl<strong>een</strong>t voor <strong>een</strong><br />

bepaalde beslissing of handeling aan <strong>een</strong> orgaan, dat orgaan niet bevoegd<br />

is <strong>een</strong> dergelijke beslissing te nemen of handeling te verrichten. Publieke<br />

bevoegdheden zijn zijns inziens bovendien geconditioneerd in die zin dat<br />

zij aan overheidsambten zijn toebedeeld om dienstbaar te zijn ten<br />

58. Deze voorstelling <strong>van</strong> zaken berust op de fundamentele gedachte dat <strong>het</strong> rechtssysteem<br />

niet slechts de juridische positie <strong>van</strong> enkelingen regelt, maar rechtsbetrekkingen.<br />

Zie over de relatie tussen bevoegdheden/verplichtingen en aanspraken (rechten<br />

en bevoegdheden) R.J. Jue, a.w. p. 164 e.v.<br />

59. Zie R.J. Jue, a.w. p. 134 e.v. en p. 195 e.v. Hierbij dient te worden opgemerkt dat<br />

<strong>een</strong> volledige en correcte weergave <strong>van</strong> de door Jue gegeven analyse binnen dit werk<br />

tot <strong>een</strong> te grote 'uitstap' zou leiden. Ik volsta daarom met <strong>een</strong> beknopte weergave<br />

<strong>van</strong> de punten die als hulpmiddel voor de analyse <strong>van</strong> de strafvorderlijke bevoegdheden<br />

kunnen dienen.<br />

45


46<br />

behoeve <strong>van</strong> de gem<strong>een</strong>schappelijke belangen <strong>van</strong> <strong>een</strong> samenleving<br />

waarvoor zij gelden. Publieke bevoegdheden hebben derhalve <strong>een</strong><br />

plichtkarakter. Jue's analyse sluit dus aan bij <strong>een</strong> stelsel <strong>van</strong> publieke<br />

bevoegdheden als <strong>een</strong> gesloten systeem en dus op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

hierboven gestelde met betrekking tot de grondrechten en art. l Sv, bij<br />

<strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering. Maar ook de in <strong>het</strong> bovenstaande<br />

beschreven gedachte, dat de justitiële organen hun bevoegdheden dienen<br />

uit te oefenen met <strong>het</strong> oog op de taak die zij hebben binnen en met<br />

inachtneming <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces, heeft <strong>een</strong> plaats in de<br />

door Jue gegeven analyse.<br />

De meeste bepalingen <strong>van</strong> strafvordering waarover ons onderwerp handelt<br />

zijn in de termen <strong>van</strong> Jue zelfstandige rechtsnormen. In zelfstandige<br />

rechtsnormen zijn volgens hem <strong>een</strong> vijftal elementen te onderscheiden:<br />

<strong>1.</strong> de omschrijving <strong>van</strong> <strong>een</strong> normobject, dat wil zeggen <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

feitelijke- of rechtshandeling;<br />

2. de omschrijving <strong>van</strong> <strong>een</strong> normsubject dat aangeeft wiens handelen<br />

wordt genormeerd;<br />

3. <strong>een</strong> normkarakter dat <strong>het</strong> normatief perspectief <strong>van</strong> de handeling<br />

aangeeft, waardoor de bevoegdheid ontstaat rechtsgeldige rechtsnormen<br />

te stellen. Dit normkarakter wordt aangegeven door middel<br />

<strong>van</strong> de termen 'moeten', 'mogen' of 'kunnen', die <strong>een</strong> behorensmodaliteit<br />

ten aanzien <strong>van</strong> de handeling en <strong>het</strong> subject tot uitdrukking<br />

brengen;<br />

4. de normcondities die aangeven onder welke voorwaarden de voorgenoemde<br />

3 elementen <strong>van</strong> toepassing worden;<br />

5. volzinsconnectief. Deze verbindt de condities met de elementaire<br />

normzin (l, 2 en 3). 60<br />

De elementen l, 2 en 3 tezamen vormen de elementaire normzin. Zij<br />

bevat als <strong>het</strong> ware de juridische consequenties gespecificeerd naar<br />

normobject, normsubject en modaliteit en wordt daarom in de juridische<br />

literatuur veelal aangeduid met de term rechtsgevolgenbepaling. Element<br />

4 wordt in juridische literatuur veelal aangeduid met de term rechtsfeitomschrijving.<br />

In de rechtsfeitomschrijving wordt in abstracto beschreven<br />

aan welke feiten juridische consequenties worden of kunnen worden<br />

verbonden.<br />

Bevoegdheidverlenende normen moeten volgens Jue worden opgevat als<br />

samengestelde zelfstandige normen in die zin dat zij zowel gedrags- als<br />

geldingsaspecten bevatten. 61 Dit geldt ook voor publieke bevoegdheidverlenende<br />

normen. Zo stelt hij bij de bespreking daar<strong>van</strong>: "De bevoegheidsnorm<br />

kan niet uitsluitend worden gekarakteriseerd door te verwijzen<br />

naar haar kenmerken als gedragsnorm, noch uitsluitend door te wijzen op<br />

60. R.J. Jue, a.w. p. 115 e.v.<br />

6<strong>1.</strong> Met deze visie onder<strong>van</strong>gt bij de bezwaren die hij heeft tegen opvattingen die<br />

bevoegdheden ofwel primair beschouwen <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> gedragsaspect ofwel primair <strong>van</strong>uit<br />

<strong>het</strong> geldingsaspect, R.J. Jue, a.w. p. 134 e.v.


haar kenmerken als norm die de rechtsgelding <strong>van</strong> andere normen<br />

fundeert. Voor haar typering zijn beide verzamelingen <strong>van</strong> kenmerken<br />

noodzakelijk. Zowel <strong>een</strong> gedragsaspect als <strong>een</strong> geldingsaspect zijn aan<br />

haar te onderscheiden". 62 Het gedragsaspect <strong>van</strong> de norm schrijft voor in<br />

welke gevallen door de bevoegdverklaarde al dan niet <strong>van</strong> zijn bevoegdheid<br />

gebruik mag of moet worden gemaakt. Men kan dit weergeven in de<br />

volgende formule:<br />

'indien ...., dan moet/mag ambt x <strong>een</strong> normatief besluit nemen of<br />

handeling stellen'.<br />

Waar <strong>een</strong> verplichting betrekking heeft op <strong>het</strong> nemen <strong>van</strong> individuele<br />

normatieve besluiten correspondeert deze met <strong>het</strong> subjectieve recht <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> individu op <strong>een</strong> bevoegdheidsuitoefening over<strong>een</strong>komstig de rechtsnorm.<br />

In dit subjectieve recht vindt materieel de rechtspositie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

individu bescherming tegenover de genormeerde machtspositie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

bevoegde overheidsambt. Deze bescherming kan worden gerealiseerd als<br />

gevolg <strong>van</strong> de afdwingbaarheid <strong>van</strong> de rechten en bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

individu, de burger. Deze afdwingbaarheid vindt haar grondslag onder<br />

meer in <strong>het</strong> bestaan <strong>van</strong> rechterlijke ambten die zijn bevoegd verklaard<br />

over schending <strong>van</strong> die rechten na <strong>een</strong> klacht <strong>van</strong> de burger te oordelen.<br />

Er is met andere woorden sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> genormeerde rechtsbeschermingsprocedure.<br />

Dit door Jue onderscheiden aspect is in vele bepalingen<br />

<strong>van</strong> strafvordering duidelijk te herkennen. Als voorbeeld kan dienen de<br />

regeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> bevelen <strong>van</strong> voorlopige hechtenis. Om tot <strong>een</strong> bevel tot<br />

voorlopige hechtenis, <strong>een</strong> normatief besluit, te kunnen overgaan (artt. 63<br />

en 65 Sv), dient er sprake te zijn <strong>van</strong> <strong>een</strong> geval waarin voorlopige<br />

hechtenis mogelijk is (art. 67 Sv), maar ook <strong>van</strong> de in de wet genoemde<br />

gronden (art. 67 a Sv). Het met dit normatieve besluit corresponderende<br />

subjectieve recht <strong>van</strong> de verdachte blijkt onder andere in de bevoegdheid<br />

zich bij <strong>het</strong> verhoor omtrent de vordering te laten bijstaan door <strong>een</strong><br />

raadsman (art. 63 lid 4 Sv), de gelegenheid over de vordering tot<br />

verlenging <strong>van</strong> de bewaring te worden gehoord (art. 64 lid 3 Sv) en de<br />

mogelijkheid in beroep te komen tegen <strong>een</strong> afwijzende beslissing op <strong>een</strong><br />

verzoek tot schorsing of opheffing <strong>van</strong> de voorlopige hechtenis (art. 87<br />

Sv). Daarnaast kan men denken aan de vele formele en substantiële<br />

vormen. De wet biedt de rechter in hoger beroep of cassatie middelen<br />

om schending <strong>van</strong> de vormen te sanctioneren met nietigheid. De<br />

verdachte kan door middel <strong>van</strong> hoger beroep of cassatie derhalve zijn<br />

aanspraak op naleving <strong>van</strong> de gedragsnormen geldend maken.<br />

Het geldingsaspect <strong>van</strong> de norm duidt op <strong>het</strong> vermogen om beoogde<br />

juridische effecten teweeg te brengen, dat wil zeggen door rechtsgeldige<br />

rechtshandelingen rechtsnormen in <strong>het</strong> leven te kunnen roepen. In<br />

formule weergegeven komt dit neer op:<br />

'indien ambt x <strong>een</strong> besluit neemt of handeling stelt met als inhoud<br />

normen <strong>van</strong> <strong>het</strong> type y, dan gelden deze normen'.<br />

62. R.J. Jue, a.w. p. 197.<br />

47


48<br />

of 'indien ambt x <strong>een</strong> besluit heeft genomen of handeling heeft<br />

gesteld dat normen <strong>van</strong> type y inhoudt, dan moeten de normsubjecten<br />

<strong>van</strong> dat besluit of die handeling deze normen gehoorzamen'.<br />

Ook dit door Jue onderscheiden geldingsaspect is in zijn consequenties in<br />

de strafrechtelijke wetgeving op diverse punten te herkennen. De<br />

justitiële organen blijken inderdaad rechtsgeldige rechtsnormen in <strong>het</strong><br />

leven te kunnen roepen. Zo leveren bijvoorbeeld <strong>het</strong> opleggen <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

straf of <strong>het</strong> uitvaardigen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel tot medebrenging <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

verdachte executoriale titels op voor de uitvoerende macht en is <strong>het</strong><br />

geldingsaspect <strong>van</strong> strafvorderlijke rechtsnormen herkenbaar in de<br />

strafbaarstelling <strong>van</strong> verzet tegen ambtenaren in de rechtmatige<br />

uitoefening hunner bediening (artt. 180 en 184 Sr). Daarnaast blijkt uit<br />

de beschreven afdwingbaarheid <strong>van</strong> subjectieve rechten dat de rechter<br />

<strong>een</strong> bevoegdheid tot 'sanctioneren' <strong>van</strong> schending gedragsnormen<br />

toekomt.<br />

Volgens Jue is kenmerkend voor bevoegdheidverlenende normen dat<br />

elementen die bezien <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> geldingsaspect normcondities zijn (zie 4<br />

bij zelfstandige normen), bezien <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> gedragsaspect <strong>het</strong> normsubject,<br />

normobject en normkarakter zijn <strong>van</strong> de bepaling (zie l, 2 en 3 bij<br />

zelfstandige normen). Deze samenloop maakt <strong>het</strong> volgens hem moeilijk om<br />

inzicht te krijgen in de vraag welke voorwaarden ten opzichte <strong>van</strong> welk<br />

aspect (<strong>het</strong> geldings- of gedragsaspect) in <strong>het</strong> geding zijn. 63 Voor <strong>het</strong><br />

strafproces wordt deze samenloop mijns inziens zichtbaar in <strong>het</strong> feit dat<br />

> de aanspraak <strong>van</strong> de verdachte op naleving <strong>van</strong> de normcondities<br />

samenvalt met de mogelijkheid <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter<br />

om niet-naleving <strong>van</strong> normcondities te sanctioneren. 64 Omdat <strong>beginselen</strong><br />

, <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet all<strong>een</strong> functioneren als <strong>een</strong> toetsingsmaatstaf<br />

voor de rechter, maar even<strong>een</strong>s als gedragsnorm voor handelende<br />

organen zullen de gemaakte onderscheidingen voor <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> dit<br />

• boek <strong>een</strong> rol blijven spelen.<br />

Diverse normcondities zijn volgens Jue onzelfstandige normen die <strong>het</strong><br />

raamwerk <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende normen completeren. Zo zou men in<br />

<strong>het</strong> voetspoor <strong>van</strong> de door hem aangebrachte onderscheidingen in de voor<br />

strafvordering rele<strong>van</strong>te bepalingen taakstellende organisatienormen<br />

kunnen onderscheiden. Hier kunnen we denken aan de functiebepalingen<br />

in de grondwet, de artt. 81 en 116, bepalingen <strong>van</strong> rechtelijke<br />

competentie in de wet RO en bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

zoals de artt. 140, 141, 142, 148 Sv. De taakomschrijvende normen<br />

zijn juridisch pas zinvol indien zij vergezeld gaan <strong>van</strong> de bovenbedoelde<br />

63. R.J. Jue, a.w. p. 164 e.v. 197, 198, 208. Of <strong>een</strong> conditie betrekking heeft op <strong>het</strong><br />

geldings- dan wel gedragsaspect, kan <strong>van</strong> belang zijn voor de sanctie die op nietnaleving<br />

<strong>van</strong> de conditie dient te volgen.<br />

64. Zie hierover onder andere Hoofdstuk VI.<br />

65. RJ. Jue, a.w. p. 200 e.v.


evoegdheidverlenende normen op grondslag waar<strong>van</strong> de organen hun<br />

taken kunnen uitoefenen door <strong>het</strong> nemen <strong>van</strong> geldige besluiten of stellen<br />

<strong>van</strong> geldige handelingen. Zij zijn met andere woorden niet <strong>van</strong> invloed<br />

op de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid en daarom voor de<br />

doelstelling <strong>van</strong> deze paragraaf <strong>van</strong> minder belang. 66<br />

Daarnaast kan men in de bepalingen <strong>van</strong> strafvordering de door Jue<br />

onderscheiden besluitvormings- en procedurenormen onderkennen. 67 Dit<br />

zijn normen die bepalen op welke wijze <strong>een</strong> bevoegd ambt besluiten moet<br />

nemen en welke procedure doorlopen moet worden. Onder deze categorie<br />

zou men bijvoorbeeld de vormvoorschriften voor de 'handelende' rechter<br />

ter terechtzitting kunnen rekenen. Als voorbeeld kan dienen de in art.<br />

280 lid 4 Sv aan de rechtbank opgelegde verplichting te bevelen dat de<br />

getuige, wiens dagvaarding of oproeping is verzuimd of geweigerd, tegen<br />

<strong>een</strong> door haar te bepalen tijdstip ter terechtzitting zal worden gedagvaard<br />

of schriftelijk opgeroepen en de in art. 280 lid 7 opgelegde<br />

verplichting om alle op de lijst gebrachte getuigen te horen, tenzij de<br />

rechtbank met toestemming <strong>van</strong> de officier <strong>van</strong> justitie en de verdachte<br />

<strong>van</strong> hun verhoor afziet. Men kan echter in dit type strafvorderlijke<br />

bepaling zeer duidelijk gedragsaspecten <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende<br />

normen onderkennen omdat de daarin geregelde verplichtingen corresponderen<br />

met <strong>een</strong> subjectief recht <strong>van</strong> de burger - <strong>een</strong> aanspraak - op <strong>een</strong><br />

bevoegdheidsuitoefening over<strong>een</strong>komstig deze norm. 68 Deze aanspraak<br />

blijkt voor de gegeven voorbeelden door de sanctie die op niet-naleving<br />

<strong>van</strong> die vormen ten behoeve <strong>van</strong> de verdachte wordt gesteld in art. 280<br />

lid 8 Sv, nietigheid. Daarmee is in zo'n geval naast <strong>een</strong> gedragsaspect<br />

ook <strong>een</strong> geldigheidsaspect zichtbaar, namelijk in de vernietigbaarheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek of vonnis door de rechter in tweede instantie. Vanuit<br />

de opzet <strong>van</strong> deze studie dient dit aspect echter te worden geplaatst bij<br />

de toetsende/controlerende instantie in plaats <strong>van</strong> bij <strong>het</strong> 'handelend'<br />

orgaan. Immers, nu <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering als gesloten moet<br />

worden beschouwd in die zin dat zonder wettelijke bevoegdheidtoekenning<br />

g<strong>een</strong> bevoegdheid bestaat, dienen de besluitvormings- en procedurenormen<br />

binnen dit stelsel mijns inziens te worden beschouwd als<br />

normcondities <strong>van</strong> de bevoegdheidverlenende normen voor de 'handelende'<br />

justitiële organen. Dit leidt ertoe dat de als verplichting geformuleerde<br />

bepalingen in <strong>het</strong> WvSv, evenals de normcondities die in bevoegdheidverlenende<br />

bepalingen in <strong>het</strong> WvSv zijn opgenomen - primair - moeten<br />

66. Het is niet uitgesloten dat de taakstellende organisatienormen <strong>een</strong> belangrijke rol<br />

spelen of kunnen spelen bij de bepaling <strong>van</strong> de 'droits-fonction' <strong>van</strong> de gegeven<br />

discretionaire bevoegdheid.<br />

67. R.J. Jue, a.w. p. 204.<br />

68. Deze aanspraak <strong>van</strong> de burger op naleving <strong>van</strong> de bedoelde voorschriften blijkt<br />

onmiddellijk uit de cassatiegrond schending <strong>van</strong> vormen zoals geformuleerd in art. 99<br />

RO.<br />

49


50<br />

worden beschouwd als gedragsnormen voor de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden<br />

door 'handelende' organen.<br />

2.43. Bevoegdheidverlenende normen in <strong>het</strong> wetboek <strong>van</strong> strafvordering<br />

Terugkerende naar de doelstelling <strong>van</strong> deze uitweiding kom ik weer op<br />

de vraag welke discretionaire bevoegdheden de wetgever binnen <strong>het</strong><br />

stelsel <strong>van</strong> strafvordering uitdrukkelijk voor de 'handelende' justitiële<br />

organen heeft gecreëerd, dan wel als gevolg <strong>van</strong> de tekst <strong>van</strong> de wet<br />

zijn ontstaan. Nu we in Jue's analyse zijn geconfronteerd met de te<br />

onderscheiden elementen <strong>van</strong> rechtsnormzinnen kan hier worden getracht<br />

nader aan te geven in welke elementen <strong>van</strong> de bepalingen <strong>van</strong> strafvordering<br />

<strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid kan schuilen en <strong>van</strong> welke aard en<br />

om<strong>van</strong>g deze bevoegdheid is. Ik zal de door Jue gegeven onderscheidingen<br />

hier volgen en trachten deze ter concretisering toe te passen op<br />

enkele bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering. Hierbij dringt <strong>het</strong><br />

besef dat <strong>het</strong> interpreteren <strong>van</strong> wettelijke bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek<br />

<strong>van</strong> Strafvordering binnen deze onderscheidingen <strong>een</strong> hachelijke<br />

onderneming is. Immers, in de praktijk <strong>van</strong> de rechtsvorming bh'jkt juist<br />

de interpretatie <strong>van</strong> de reikwijdte <strong>van</strong> de bevoegdheden niet onafhankelijk<br />

te zijn <strong>van</strong> waardebepalende oriëntatiepunten, die hun oorsprong<br />

vinden buiten <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering zelf.<br />

Volgens Jue kunnen, afhankelijk <strong>van</strong> de toegepaste wetgevingstechniek,<br />

keuzeruimten worden verl<strong>een</strong>d, dan wel gelaten in de<br />

a. rechtsfeitomschrijving en/of in de<br />

b. rechtsgevolgenbepaling en/of in de<br />

c. volzinsconnectief. 69<br />

a. Keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving<br />

In de rechtsfeitomschrijving wordt in abstracto beschreven aan welke<br />

feiten juridische consequenties worden of kunnen worden verbonden. Er<br />

is sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> keuzeruimte indien de condities in de rechtsfeitomschrijving<br />

zodanig zijn dat de toepassing er<strong>van</strong> <strong>een</strong> beroep doet op <strong>het</strong><br />

beoordelings- of interpretatievermogen <strong>van</strong> de beslissingsbevoegde. De<br />

condities behelzen 'open' of vage termen. De keuzevrijheid is dus<br />

gelegen in de elementen binnen de omlijning <strong>van</strong> de wet, maar deze<br />

moeten door nadere interpretatie voor toepassing geschikt worden<br />

gemaakt. Men zou deze keuzevrijheid ook kunnen omschrijven als <strong>een</strong><br />

vaag begrensde bevoegdheid. Voor de bevoegdheidstoepasser correspondeert<br />

de wettelijke keuzeruimte met <strong>een</strong> interpretatiebevoegdheid. Deze<br />

interpretatiebevoegdheid kan men in de terminologie <strong>van</strong> Dworkin <strong>een</strong><br />

zwakke discretionaire bevoegdheid noemen: de condities waarop de<br />

69. R.J. Jue, a.w. p. 206 e.v.


eslissing dient te zijn gebaseerd kunnen niet mechanisch worden<br />

toegepast. 70 Voor <strong>het</strong> strafprocesrecht kan men hier denken aan<br />

wettelijke normcondities als 'ernstige bezwaren' in art. 56 Sv, 'dringende<br />

noodzakelijkheid' in art. 97 Sv en 'algem<strong>een</strong> belang' in de art. 167 en<br />

242 Sv. Voor toepassing <strong>van</strong> de bevoegdheden in de genoemde artt. 56,<br />

97, 167 en 242 Sv is vereist dat aan de daarbij genoemde - vaag<br />

omschreven - wettelijke normcondities is voldaan. Maar juist de<br />

'openheid' daar<strong>van</strong> laat de mogelijkheid <strong>van</strong> waardering <strong>van</strong> feiten en<br />

omstandigheden door <strong>het</strong> bevoegdverklaarde orgaan open.<br />

Hoewel de condities veelal <strong>het</strong> gedragsaspect zullen conditioneren kan<br />

niet worden uitgesloten dat sommige condities ook betrekking hebben op<br />

<strong>het</strong> geldingsaspect. Zo zou men dit kunnen verdedigen met betrekking tot<br />

de conditie 'algem<strong>een</strong> belang' uit de artt. 167 en 242 Sv. De inhoudsbepaling<br />

<strong>van</strong> deze normconditie, die wordt gebaseerd op de interpretatievrijheid<br />

die de omschrijving biedt, heeft of kan namelijk consequenties<br />

hebben voor de inhoud <strong>van</strong> de te nemen vervolgingsbeslissing. De<br />

inhoudsbepaling leidt dan tevens tot <strong>een</strong> bepaling <strong>van</strong> de rechtsgeldige<br />

norminhoud <strong>van</strong> de te nemen beslissing (<strong>het</strong> geldingsaspect). De<br />

interpretatie <strong>van</strong> de term 'algem<strong>een</strong> belang' kan immers mede de inhoud<br />

<strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing, dat wil in dit geval zeggen de bepaling tot<br />

<strong>een</strong> of meer bepaalde strafbare feiten, beïnvloeden of bepalen. Zo kan de<br />

OvJ op basis <strong>van</strong> de interpretatie <strong>van</strong> 'algem<strong>een</strong> belang' bijvoorbeeld<br />

- besluiten <strong>een</strong> feit te vervolgen zonder daarbij de voor dat geval<br />

mogelijke strafverzwarende omstandigheden te laste te leggen.<br />

b. Keuzeruimte in de rechtsgevolgenbepaling<br />

De rechtsgevolgenbepaling bevat de juridische consequenties <strong>van</strong> de<br />

normzin, gespecificeerd naar de feitelijke- of rechtshandeling, <strong>het</strong><br />

normsubject en de modaliteit. De in de rechtsgevolgenbepaling geprogrammeerde<br />

handeling of beslissing kan zodanig zijn omschreven met<br />

vage of 'open' termen dat <strong>een</strong> keuzeruimte aanwezig is om de inhoud en<br />

de reikwijdte <strong>van</strong> de norminhoud <strong>van</strong> de te nemen beslissing nader te<br />

bepalen. Voor de bevoegdheidstoepasser correspondeert deze wettelijke<br />

keuzeruimte met <strong>een</strong> interpretatiebevoegdheid. Ook deze interpretatiebevoegdheid<br />

kan men in de terminologie <strong>van</strong> Dworkin <strong>een</strong> zwakke<br />

discretionaire bevoegdheid noemen. De toegepaste interpretatie zal<br />

- indien de term niet mede beoogt <strong>het</strong> gedrag te conditioneren - <strong>van</strong><br />

invloed zijn op de rechtsgevolgenbepaling.<br />

Voor <strong>het</strong> strafprocesrecht kan men ter illustratie <strong>van</strong> deze keuzeruimte<br />

bijvoorbeeld denken aan de in art. 29 Sv als 'verhoren' omschreven<br />

handeling, waar<strong>van</strong> de reikwijdte in de rechtspraak regelmatig ter sprake<br />

kwam. 71 Zo ook aan de als 'staande houden' omschreven handeling in<br />

70. R.M. Dworkin, a.w., p. 31 e.v.<br />

7<strong>1.</strong> Zie bijvoorbeeld HR 7 okt. 1980, NJ 1981,61 en HR 29 sept. 1981, NJ 1982,258.<br />

51


52<br />

art. 52 Sv en de als 'huiszoeking doen' omschreven handeling in art. 97<br />

Sv. 72<br />

c. Keuzeruimte in de volzinsconnectief<br />

Een belangrijke keuzeruimte voor de bevoegdheidstoepasser kan<br />

voortvloeien uit de wijze waarop de verbinding tussen normconditie en<br />

rechtsgevolgenbepaling gestalte is gegeven. Deze verbinding kan volgens<br />

Jue <strong>een</strong> implikatie, <strong>een</strong> replikatie of <strong>een</strong> equivalentie vormen. 73 Hij<br />

omschrijft deze drie verbindingen - helaas zeer beknopt - als volgt. Er<br />

is sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> implikatie indien de vervulling <strong>van</strong> de condities<br />

toereikend is om <strong>het</strong> rechtsgevolg, zoals <strong>het</strong> in de nazin is beschreven,<br />

in <strong>het</strong> leven te roepen (in formule gesteld: steeds indien ... dan). Het<br />

rechtsgevolg kan echter ook door vervulling <strong>van</strong> andere condities<br />

ontstaan. Van replikatie kan worden gesproken wanneer de condities<br />

noodzakelijk zijn gesteld voor <strong>het</strong> bereiken <strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtsgevolg, maar<br />

niet toereikend zijn (in formule gesteld: all<strong>een</strong> indien ..., dan ...). Van<br />

equivalentie is sprake indien de vervulling <strong>van</strong> de voorgeschreven<br />

condities én toereikend én noodzakelijk zijn (in formule gesteld: steeds<br />

en all<strong>een</strong> indien .., dan ...).<br />

In geval <strong>van</strong> equivalentie blijkt uit de wettelijke bepaling duidelijk dat<br />

de bevoegdheidstoepasser g<strong>een</strong> keuzeruimte toekomt. Bij <strong>een</strong> implikatie<br />

ligt dit - soms - anders. Allereerst bestaat er voor de bevoegdheidstoepasser<br />

de keuze of de volzinsconnectief <strong>een</strong> implikatie dan wel <strong>een</strong><br />

replikatie bevat. Vaak wordt aangenomen dat <strong>het</strong> begrip 'kunnen' op <strong>een</strong><br />

replikatie duidt. Theoretisch is <strong>het</strong> echter denkbaar dat ook de implicatie<br />

met <strong>het</strong> begrip 'kunnen' wordt weergegeven. De bedoelde keuze heeft<br />

betrekking op de vraag of de wettelijk voorgeschreven condities<br />

compleet zijn, met andere woorden of de wet <strong>een</strong> leemte in de condities<br />

vertoont welke door de bevoegdheidstoepasser zouden mogen of moeten<br />

worden aangevuld, of juist niet. Met name ten aanzien <strong>van</strong> deze keuze is<br />

<strong>het</strong> niet uitgesloten dat <strong>een</strong> rechterlijk orgaan <strong>een</strong> andere opvatting<br />

huldigt dan de bevoegdheidstoepasser en dan als <strong>het</strong> ware <strong>een</strong> ontbreken<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> conditie aanneemt, deze voor de toekomst vastlegt en de inhoud<br />

specificeert.<br />

Gezien de beschreven geslotenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafvorderlijk systeem ligt<br />

de bedoelde theoretische mogelijkheid - dat kunnen op <strong>een</strong> implikatie<br />

duidt - bij de wettelijke bepalingen <strong>van</strong> strafvordering niet erg in de<br />

rede. Met andere woorden, indien in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> 'kunnen', is aannemelijk dat er sprake is <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> replikatie. Bij <strong>een</strong> replikatie ontstaat <strong>een</strong> tamelijk grote keuzevrijheid<br />

voor <strong>het</strong> betrokken orgaan of de betrokken persoon, omdat ook als<br />

72. De interpretatie <strong>van</strong> de handeling 'huiszoeking doen' kwam bijvoorbeeld ter sprake in<br />

HR 28 mei 1985, NJ 1985, 822.<br />

73. Zie hierover R.J. Jue, a.w. p. 174 e.v.


alle wettelijke condities zijn vervuld, de toepasser <strong>van</strong> de bepaling nog<br />

steeds staat voor de keuze om de bevoegdheid te gebruiken. 74 Dat wil<br />

zeggen dat de wettelijke bepaling g<strong>een</strong> of niet volledige aanwijzing<br />

verschaft of hij de beslissing zal nemen en/of welke beslissing hij uit<br />

aangereikte alternatieven zal kiezen en/of welke normatieve inhoud en<br />

reikwijdte de beslissing zal hebben. De beslissing is dus in <strong>een</strong> of meer<br />

bepaalde opzichten niet geconditioneerd. De 'leemte' in de wet correspondeert<br />

met <strong>een</strong> beslissingsvrijheid voor de toepasser, die men zou<br />

kunnen aanduiden als <strong>een</strong> aanvullingsbevoegdheid. In de terminologie <strong>van</strong><br />

Dworkin is er in geval <strong>van</strong> replikatie sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> sterke discretionaire<br />

bevoegdheid. De hier bedoelde vrijheid wordt veelal in de wet<br />

uitgedrukt; met <strong>het</strong> begrip 'kunnen' en kan zowel betrekking hebben op<br />

<strong>het</strong> gedragsaspect (<strong>een</strong> plicht of <strong>een</strong> vrijheid: 'moet' of 'mag'), als op<br />

<strong>het</strong> geldingsaspect (<strong>een</strong> toestemming: 'kan'). 75<br />

Als voorbeelden uit <strong>het</strong> strafproces kunnen hier dienen de bevoegdheden<br />

<strong>van</strong> de OvJ om onder de in de wettelijke bepaling aangegeven normcondities<br />

al dan niet te besluiten om de verdachte in verzekering te stellen<br />

(art. 57 lid l Sv), de verdachte aan lichaam of kleding te onderzoeken<br />

(art. 56 Sv) of <strong>een</strong> gerechtelijk vooronderzoek te vorderen (art. 181 Sv).<br />

Daarenboven kan men aannemen dat de bevoegdheid tot <strong>het</strong> instellen of<br />

voortzetten <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafvervolging ex art. 167 of 242 Sv, zeker indien<br />

men uitgaat <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel, de<br />

hierbedoelde replikatie bevat. 76<br />

2.4.4. Conclusies voor de categorisering en beschrijving <strong>van</strong> de rechtspraak<br />

Uit de bovenstaande theoretische mogelijkheden <strong>van</strong> keuzeruimte binnen<br />

wettelijke rechtsnormen kan worden afgeleid dat <strong>een</strong> discretionaire<br />

bevoegdheid voor justitiële organen kan bestaan indien in de wet<br />

argumenten of condities ontbreken (c) of niet voldoende gespecificeerd<br />

zijn (b, a), die <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de bevoegdheid zouden moeten kunnen<br />

rechtvaardigen. Men zou de discretionaire bevoegdheid, indien men deze<br />

beschouwt <strong>van</strong>uit <strong>een</strong> handelingsconceptie, dan ook kunnen aanduiden als<br />

<strong>een</strong> bevoegdheid tot <strong>het</strong> toevoegen <strong>van</strong> argumenten of condities die in de<br />

wet ontbreken en <strong>het</strong> specificeren <strong>van</strong> die, welke onvoldoende in de wet<br />

zijn gespecificeerd. Door <strong>het</strong> aanvullen <strong>van</strong> ontbrekende wettelijke<br />

argumenten en <strong>het</strong> interpreteren <strong>van</strong> vage of 'open' wettelijke argumenten<br />

en deze te preciseren treedt de bevoegdheidstoepasser aan waar de<br />

74. Zie hierover R.J. Jue, a.w. p. 208 en R.J. Jue, Rechterlijke terugtred bij de beoordeling<strong>van</strong><br />

bestuurlijke beslissingen, in R.M.Th. 1985, p. 449.<br />

75. Zoals al eerder is gesteld is <strong>het</strong> bij publieke bevoegdheidverlenende normen niet<br />

<strong>een</strong>voudig vast te stellen op welk aspect de bedoele vrijheid betrekking heeft.<br />

76. Zie voor <strong>een</strong> uitvoerige beschouwing op dit punt Hoofdstuk III, par. 3.4.<strong>1.</strong><br />

53


54<br />

wetgever is teruggetreden en waar, zoals al eerder is gesteld, ook de<br />

rechter niet zonder meer mag 'oprukken'.<br />

In theorie zou <strong>het</strong> mogelijk zijn met behulp <strong>van</strong> de weergegeven<br />

struktuur <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende normen de bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering te analyseren op de aanwezige keuzeruimten<br />

voor de bevoegdheidstoepasser en daarmee op de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de<br />

discretionaire bevoegdheden. Hiermee zou echter <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> dit<br />

onderzoek voorbijgestreefd worden. Voor dit onderzoek is <strong>van</strong> belang of<br />

de weergegeven structuur, met de daarbij gemaakte onderscheidingen<br />

naar keuzeruimten, kan dienen als hulpmiddel om de rechtspraak<br />

betreffende de <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te beschrijven en categoriseren. In de<br />

vorige paragraaf is betoogd dat voor dit doel de relatie tussen de<br />

toetsende/controlerende rechter en de 'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheid zou<br />

moeten worden bepaald.<br />

Echter, de gegeven onderscheidingen geven weliswaar aan op welke wijze<br />

de te onderscheiden discretionaire bevoegdheden uit de rechtsnormzinnen<br />

kunnen blijken, maar zij geven nog g<strong>een</strong> inzicht in de 'aard' <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid, noch in de rol <strong>van</strong> de rechter ten opzichte <strong>van</strong> de<br />

uitoefening daar<strong>van</strong>. Toch kan toepassing <strong>van</strong> de onderscheidingen <strong>van</strong><br />

nut zijn. Uit de beschrijving <strong>van</strong> de mogelijke keuzeruimten in publieke<br />

bevoegdheidverlenende normen blijkt dat er gradaties <strong>van</strong> discretionaire<br />

bevoegdheden zijn vast te stellen. Zeer beperkt zijn de discretionaire<br />

bevoegdheden die ontstaan als gevolg <strong>van</strong> de keuzeruimten uitgewerkt<br />

onder a en b, die slechts <strong>een</strong> bevoegdheid tot interpretatie of beoordeling<br />

impliceren. Velen zullen in dergelijke gevallen dan ook de term<br />

discretionaire bevoegdheid niet gebruiken. 77 Veel ruimer zijn de<br />

discretionaire bevoegdheden die bestaan in <strong>een</strong> vrijheid te bepalen of<br />

<strong>een</strong> beslissing zal worden genomen en/of welke beslissing zal worden<br />

genomen en/of welke normatieve inhoud of reikwijdte de beslissing zal<br />

hebben (c). Deze bevoegdheden bestaan indien de volzinsconnectief <strong>een</strong><br />

replikatie vormt. Het betreffende orgaan heeft hier <strong>een</strong> beslissings- of<br />

aanvullingsbevoegdheid. Deze discretionaire bevoegdheid onderscheidt zich<br />

<strong>van</strong> de eerder genoemde bevoegdheid daarin, dat deze <strong>een</strong> beslissingsruimte<br />

bevat waarbinnen de bevoegdverklaarde naar eigen goeddunken<br />

kan handelen. Met <strong>het</strong> creëeren <strong>van</strong> deze laatste discretionaire bevoegdheden<br />

heeft de wetgever blijkbaar <strong>het</strong> betreffende orgaan met uitsluiting<br />

<strong>van</strong> anderen <strong>een</strong> bepaalde bevoegdheid willen geven. De wetgever heeft<br />

er als <strong>het</strong> ware voor gekozen de waardering <strong>van</strong> de belangen in concreto<br />

aan de bevoegdheidstoepasser over te laten. Men zou kunnen zeggen dat<br />

de wetgever <strong>van</strong> oordeel was dat de desbetreffende bevoegdheid <strong>van</strong><br />

zodanige aard is dat <strong>het</strong> niet zijn taak is zich over <strong>het</strong> al of niet<br />

uitoefenen daar<strong>van</strong> of met de wijze waarop in te laten. Karl Engisch<br />

77. Zie bijv. A.M. Donner, a.w.; K. Engisch, Einführung in das Juristische Denken,<br />

Stuttgart 1977, p. 116 maakt even<strong>een</strong>s <strong>een</strong> principieel onderscheid tussen bevoegdheid<br />

tot interpretatie of beoordeling <strong>van</strong> vage of normatieve begrippen en 'Freies Ermessen'.


formuleert <strong>het</strong> in zijn uit<strong>een</strong>zetting over discretionaire bevoegdheden<br />

aldus: "Eigentliches Ermessen" wird von Recht und Gesetz dort eingeraumt,<br />

wo die letzte Entscheidung über das im konkreten Fall Richtige<br />

(Gerechte, Zweckmassige, Angemessene) der individuellen Überzeugung<br />

(Insbesonderheid: Wertung) der zur Einzelentscheidung berufenen<br />

(eventuell durch Abstimmung innerhalb eines Gremiums sich "artikulierenden")<br />

Persönlichkeit anvertraut und überantwortet wird, und zwar nicht<br />

nur, weil man einen "Rest" von Unsicherheit auch durch noch so genaue<br />

Regeln nicht beseitigen kann, sondern weil man es für das Beste halt,<br />

wenn innerhalb gewisser Spielraume ein als verantwortungsbewusst<br />

gedachter Mensch seine eigene "Ausicht" zur Geltung bringt". 78 Indien<br />

<strong>een</strong> orgaan <strong>een</strong> dergelijke ruime discretionaire bevoegdheid krijgt<br />

toegekend is dan ook aannemelijk dat de desbetreffende handelingen of<br />

beslissingen naar hun 'aard' horen bij de functie <strong>van</strong> dat specifieke<br />

orgaan binnen <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende normen. De 'aard'<br />

<strong>van</strong> de rechtshandeling zal dan dus moeten worden begrepen <strong>van</strong>uit de<br />

specifieke functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> bevoegde orgaan.<br />

Indien deze gedachte wordt toegepast op de onderscheiden elementen <strong>van</strong><br />

de publieke bevoegdheidverlenende normen stelt men vast dat er in die<br />

gevallen <strong>een</strong> nauwe relatie zal bestaan tussen de met de volzinconnectief<br />

ontstane interpretatieruimte en <strong>het</strong> bevoegde orgaan - <strong>het</strong> normsubject -,<br />

maar ook tussen deze beide en de betreffende rechtshandeling - <strong>het</strong><br />

normobject. De 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting<br />

ligt besloten in deze relatie.<br />

Voor <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> deze tekst zal <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de termen<br />

discretionaire bevoegdheid en beleidsvrijheid worden beperkt tot de<br />

onder c. genoemde beslissings- of aanvullingsbevoegdheid. De onder a. en<br />

b. bedoelde bevoegdheden zullen worden aangeduid als <strong>een</strong> interpretatieof<br />

beoordelingsbevoegdheid.<br />

De in de voorafgaande paragrafen gegeven analyse was erop gericht vast<br />

te stellen op welke wijze de door Jue weergegeven structuur <strong>van</strong><br />

rechtsnormzinnen, met de daarbij gemaakte onderscheidingen <strong>van</strong> nut kan<br />

zijn voor de beschrijving en categorisering <strong>van</strong> de rechtspraak betreffende<br />

de <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Welnu, voor die beschrijving en categorisering<br />

op basis <strong>van</strong> de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting<br />

zullen we moeten uitgaan <strong>van</strong> min of meer constante of vaste elementen<br />

<strong>van</strong> de rechtsnormen.<br />

De normcondities in strafvorderlijke bepalingen zijn dermate divers dat<br />

deze g<strong>een</strong> basis kunnen vormen voor <strong>een</strong> categorisering. De 'aard' <strong>van</strong> de<br />

rechtshandeling (d.w.z. <strong>van</strong> de bevoegdheid of verplichting) laat zich niet<br />

zonder meer op basis <strong>van</strong> de omschrijving <strong>van</strong> de rechtshandelingen<br />

78. K. Engisch, a.w., p. 116.<br />

79. Van Kreveld spreekt m gevallen die behoren onder a. en b. <strong>van</strong> beoordelingsruimte,<br />

bij c. <strong>van</strong> beoordelingsvrijheid, J.H. <strong>van</strong> Kreveld, a.w.<br />

55


56<br />

vaststellen. Categorisering <strong>van</strong> de rechtshandelingen zelf levert <strong>een</strong><br />

evengroot aantal categorieën als rechtshandelingen op en helpt ons dus<br />

voor ons doel ook weinig verder. Constanter en beter vast te stellen zijn<br />

de normsubjecten binnen de strafvorderlijke bepalingen. De bevoegdverklaarde<br />

organen of personen zijn beperkt in aantal en in hiërarchische<br />

en/of functionele organisatie in te delen. Indien de rechtspraak zou<br />

kunnen worden ingedeeld op basis <strong>van</strong> de bevoegdverklaarde organen en<br />

deze bovendien onderscheiden naar de mate <strong>van</strong> keuzeruimte <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

betreffende orgaan in de betreffende bepaling, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> neerkomt op de<br />

beschrijving en categorisering <strong>van</strong> <strong>het</strong> normsubject in relatie tot de<br />

volzinsconnectief, zal op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> hiervoor betoogde de relatie <strong>van</strong><br />

de toetsende/controlerende rechter tot de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende<br />

bevoegdheid of verplichting impliciet aan de beschrijving en categorisering<br />

<strong>van</strong> de rechtspraak ten grondslag liggen. Deze aanpak sluit derhalve<br />

aan bij de in de vorige paragraaf verantwoorde keuze voor beschrijving<br />

<strong>van</strong> de rechtspraak op basis <strong>van</strong> de relatie <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />

rechter tot de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting.<br />

80 De beschrijving <strong>van</strong> rechtspraak op basis <strong>van</strong> deze indeling<br />

impliceert dat inzichtelijk kan worden of de rechter als toetser/controleur<br />

de discretionaire bevoegdheid en/of de beoordelings- of interpretatiebevoegdheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelende' orgaan al dan niet respecteert en<br />

op welke wijze dit respect blijkt uit de inhoud <strong>van</strong> de gehanteerde<br />

toetsingsnormen.<br />

Helemaal zonder problemen zal deze methode niet zijn. Het vaststellen<br />

<strong>van</strong> aanwezigheid of <strong>van</strong> de graad <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheid op<br />

basis <strong>van</strong> de volzinsconnectief komt neer op <strong>het</strong> beantwoorden <strong>van</strong> de<br />

vraag of de wet interpretatie behoeft, of deze <strong>een</strong> keuzeruimte bevat en<br />

hoe groot, dan wel <strong>een</strong> 'leemte' vertoont en hoe om<strong>van</strong>grijk deze<br />

'leemte' is. En, zoals al eerder gesteld blijkt deze beantwoording in de<br />

praktijk <strong>van</strong> de rechtsvorming niet onafhankelijk te zijn <strong>van</strong> waardebepalende<br />

oriëntatiepunten, die hun oorsprong vinden buiten <strong>het</strong> Wetboek<br />

<strong>van</strong> Strafvordering zelf. Een duidelijk voorbeeld hier<strong>van</strong> vindt men in de<br />

consequenties voor de beoordeling <strong>van</strong> de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de bevoegdheid tot<br />

vervolgen als gevolg <strong>van</strong> de verschuiving <strong>van</strong> de negatieve visie naar de<br />

positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel. 81<br />

80. Zie par. <strong>1.</strong>3. <strong>van</strong> dit hoofdstuk<br />

8<strong>1.</strong> Zie Hoofdstuk III, par. 3.4.<strong>1.</strong>


Hoofdstuk III<br />

Categorisering en beschrijving rechtspraak<br />

<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

In hoofdstuk II, paragraaf 2.4.4. ben ik tot de conclusie gekomen dat <strong>het</strong><br />

zinvol is de rechtspraak betreffende <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

te beschrijven en categoriseren op basis <strong>van</strong> de in de wet bevoegdverklaarde<br />

'handelende' organen (de normsubjecten) en de mate <strong>van</strong><br />

keuzeruimte binnen de desbetreffende bepaling. De bespreking <strong>van</strong> de<br />

rechtspraak in deze paragraaf zal daarom op deze elementen worden<br />

gebaseerd.<br />

De onderscheiden paragrafen zijn gebaseerd op over<strong>een</strong>komst in <strong>het</strong><br />

bevoegdverklaarde 'handelend' orgaan (<strong>het</strong> normsubject) Er wordt<br />

onderscheid gemaakt tussen de volgende normsubjecten: opsporingsambtenaren,<br />

openbaar ministerie of officier <strong>van</strong> justitie, griffier, rechtercommissaris,<br />

raadkamer, rechter in feitelijke aanleg, rechter in cassatie.<br />

Hoewel de verdachte en raadsman g<strong>een</strong> deel uit maken <strong>van</strong> justitiële<br />

organen en ik de hen toegekende bevoegdheden zou benaderen als<br />

verplichtingen voor de 'handelende' justitiële organen ten opzichte <strong>van</strong><br />

hen, blijkt in de rechtspraak toetsing <strong>van</strong> gedrag <strong>van</strong> verdachte en<br />

raadsman aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake te komen. Zo<br />

staat in HR 17 jan. 1984, NJ 1984, 475 en HR 29 mei 1984, NJ 1985, 6<br />

ter discussie of de verdachte op grond <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> verplicht is verweren betreffende de bevoegdheid <strong>van</strong> de<br />

rechter of de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />

onmiddellijk na aan<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting te voeren.<br />

Hoewel volgens de Hoge Raad dergelijke verplichtingen voor de<br />

verdachte niet uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> voortvloeien<br />

zullen in verband met de volledigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtspraakonderzoek ook<br />

de verdachte en diens raadsman als normsubject worden besproken. Bij<br />

deze onderscheidingen verdient aantekening dat in één arrest, vonnis of<br />

beschikking sprake kan zijn <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> gedragingen <strong>van</strong> meer dan<br />

één normsubject aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, als gevolg<br />

waar<strong>van</strong> <strong>een</strong> arrest in meer paragrafen zal worden besproken. De<br />

verdeling binnen de deelparagrafen is gebaseerd op de wettelijke<br />

toekenning <strong>van</strong> bevoegdheden en de keuzeruimte daarbinnen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

'handelend' orgaan. Hierbij wordt uitgegaan <strong>van</strong> de in de vorige<br />

paragraaf beschreven gradaties <strong>van</strong> keuzeruimten.<br />

Er zullen 5 categorieën worden onderscheiden:


58<br />

- de wettelijke bepaling biedt <strong>het</strong> 'handelend' orgaan g<strong>een</strong> keuzeruimte,<br />

maar geeft <strong>een</strong> verplichting tot handelen. Dat wil zeggen de<br />

bepaling vormt <strong>een</strong> normconditie waaronder in andere wettelijke<br />

bepalingen omschreven bevoegdheden mogen of moeten worden<br />

uitgeoefend.<br />

Duidelijke voorbeelden hier<strong>van</strong> vindt men in de wettelijke vormvoorschriften<br />

voor de rechter ter terechtzitting die voor <strong>het</strong> grootste<br />

deel als formele en substantiële nietigheden kunnen worden aangemerkt.<br />

Zie bijvoorbeeld art. 358 Sv voor <strong>een</strong> formele nietigheid, art.<br />

314 Sv voor <strong>een</strong> substantiële nietigheid;<br />

de wettelijke bepaling biedt <strong>het</strong> 'handelend' orgaan <strong>een</strong> beperkte<br />

keuzeruimte, namelijk <strong>een</strong> keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving<br />

<strong>het</strong>g<strong>een</strong> neerkomt op <strong>een</strong> interpretatiebevoegdheid met betrekking tot<br />

normcondities.<br />

Voorbeelden hier<strong>van</strong> zijn, zoals eerder gezegd, art. 56 Sv met de<br />

normconditie 'ernstige bezwaren', art. 97 Sv met de normconditie<br />

'dringende noodzakelijkheid' en art. 167 Sv met de normconditie<br />

'algem<strong>een</strong> belang';<br />

- de wettelijke bepaling biedt <strong>het</strong> 'handelend' orgaan <strong>een</strong> beperkte<br />

keuzeruimte, namelijk <strong>een</strong> keuzeruimte in de rechtsgevolgenbepaling<br />

<strong>het</strong>g<strong>een</strong> neerkomt op <strong>een</strong> interpretatiebevoegdheid met betrekking tot<br />

de rechtshandeling.<br />

Voorbeelden hier<strong>van</strong> zagen we in art. 29 Sv met de handeling<br />

'verhoren' en in art. 52 Sv met de handeling 'staande houden';<br />

- de wettelijke bepaling biedt <strong>het</strong> 'handelend' orgaan <strong>een</strong> ruime<br />

keuzeruimte, namelijk <strong>een</strong> keuzeruimte in de volzinsconnectief op<br />

basis <strong>van</strong> <strong>een</strong> replikatie, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> neerkomt op <strong>een</strong> aanvullingsbevoegdheid.<br />

Als voorbeeld kunnen hier dienen de bevoegheden <strong>van</strong> de OvJ in art.<br />

57 lid l Sv, om al dan niet in verzekering te stellen, in art. 56 Sv<br />

om al dan niet de verdachte aan lichaam of kleding te onderzoeken<br />

en in art. 167 Sv om al dan niet te vervolgen;<br />

- de wet bevat g<strong>een</strong> expliciete bepaling waaraan <strong>een</strong> bevoegdheid tot<br />

<strong>het</strong> betreffende handelen <strong>van</strong> <strong>het</strong> orgaan kan worden ontl<strong>een</strong>d, noch<br />

expliciete normcondities die <strong>het</strong> desbetreffende handelen zouden<br />

normeren.<br />

Deze categorie bevat <strong>een</strong> aantal niet systematisch te ordenen<br />

handelingen. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan de in de<br />

rechtspraak gerezen vraag of de rechter de verdachte die niet op de<br />

terechtzitting aanwezig is en tegen wie verstek wordt verl<strong>een</strong>d <strong>het</strong><br />

recht moet doen toekomen <strong>een</strong> raadsman voor zich te laten optreden.<br />

Bij deze categorisering moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid<br />

dat <strong>een</strong> bepaling meerdere <strong>van</strong> de in de onderscheiden categorieën<br />

bedoelde keuzeruimten bevat. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat er sprake<br />

is <strong>van</strong> <strong>een</strong> replikatie, maar tevens <strong>van</strong> <strong>een</strong> normconditie die interpretatie<br />

behoeft. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan art. 167 lid 2 Sv "<strong>van</strong>


vervolging kan worden afgezien op gronden aan <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang<br />

ontl<strong>een</strong>d". Deze bepaling bevat in relatie met art. 167 lid l Sv <strong>een</strong><br />

replikatie en daarnaast de normconditie algem<strong>een</strong> belang.<br />

De uitspraken worden besproken onder die categorie waar<strong>van</strong> de<br />

keuzeruimte of verplichting in dat betreffende arrest in <strong>het</strong> geding is.<br />

Ook deze werkwijze kan ertoe leiden dat <strong>een</strong> arrest onder meer dan één<br />

categorie ter sprake komt. Anderzijds blijken niet bij ieder te bespreken<br />

normsubject uitspraken voorhanden te zijn <strong>van</strong> elk der vijf categorieën,<br />

zodat de bespreking beperkt blijft tot drie of vier categorieën.<br />

Daarnaast dient men zich te realiseren dat arresten en de daarin<br />

opgeworpen rechtsvragen die in de literatuur veelal onder dezelfde<br />

noemer worden gebracht als gevolg <strong>van</strong> de gekozen werkwijze niet onder<br />

<strong>het</strong>zelfde normsubject of onder dezelfde categorie zullen worden<br />

besproken. Zo wordt in de rechtspraak over onrechtmatigheden in de<br />

opsporing soms <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> <strong>een</strong> opsporingsambtenaar, soms <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

OvJ maar ook soms <strong>van</strong> <strong>een</strong> rechter aan (<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong>) <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> getoetst, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> betekent dat deze 3 gevallen onder 3<br />

verschillende paragrafen aan bod zullen komen. (Zie bijvoorbeeld HR 12<br />

dec. 1978, NJ 1979,142 en Hof Amsterdam 4 mei 1979, NJ 1980, 48).<br />

In de beschrijving zal allereerst de inhoud <strong>van</strong> de met <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gehanteerde norm aan <strong>het</strong> licht<br />

moeten komen. Bovendien zal de relatie <strong>van</strong> de toetsende rechter tot de<br />

bevoegdheid of verplichting <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' orgaan moeten blijken.<br />

Dit komt ten dele neer op de beantwoording <strong>van</strong> de vraag of de rechter<br />

als hij gebruik maakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>, de wet in de daar voorgeschreven verplichtingen, maar ook<br />

de wet in haar bevoegdheidstoekenningen, dat wil zeggen de keuzeruimten<br />

<strong>van</strong> de 'handelende' organen, respecteert. Daarmee zal kunnen<br />

blijken welke functies <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de<br />

rechtspraak blijkbaar hebben. Daarnaast zullen ook (andere) kenmerkende<br />

eigenschappen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> aan <strong>het</strong> licht<br />

dienen te komen. Deze eigenschappen worden besproken onder de titel<br />

'de aard' <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Voor de beschrijving <strong>van</strong> de rechtspraak volg ik met <strong>het</strong> oog hierop de<br />

volgende werkwijze. Voor zover <strong>het</strong> in verband met de gekozen methode<br />

<strong>van</strong> categoriseren <strong>van</strong> belang is <strong>een</strong> toelichting te geven op de gemaakte<br />

indeling, gaat deze vooraf aan de beschrijving <strong>van</strong> de rechtspraak zelf.<br />

Na die beschrijving wordt getracht de inhoud <strong>van</strong> de norm <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zoals gehanteerd in de beschreven rechtspraak<br />

meer systematisch te beschrijven. Vervolgens wordt de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong> gehanteerde analysekader vastgesteld. De<br />

aard <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium lijkt in de eerste instantie sterk verweven met de<br />

inhoud en de functie <strong>van</strong> de norm. Bij de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak<br />

wordt die daarom ten dele bij de inhoud, ten dele bij de functie<br />

behandeld. In Hoofdstuk IV zullen de met betrekking tot de aard <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium te trekken conclusies wel afzonderlijk aan bod komen.<br />

59


60<br />

Uitspraken waarbij door de rechter, dan wel door <strong>het</strong> OM, de verdachte<br />

of de annotator de term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, of <strong>een</strong><br />

<strong>van</strong> de andere voor dit onderzoek gekozen termen, wordt gebruikt zullen<br />

voor zover <strong>van</strong> enige betekenis, in verband met <strong>een</strong> streven naar <strong>een</strong><br />

volledig overzicht <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>, ten dele in de tekst, ten dele in de noten worden vermeld.<br />

Dit impliceert dat met de vermelding niet steeds <strong>een</strong> nieuw element<br />

wordt toegevoegd aan de reeds gegeven analyse.<br />

2. OPSPORINGSAMBTENAREN<br />

2.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

Het opsporingsonderzoek is geregeld in <strong>het</strong> Tweede Boek, Titel I <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

WvSv (artt. 140-167 Sv). Het wetboek geeft g<strong>een</strong> omschrijving <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

begrip opsporing, maar men kan onder andere uit art. 167 Sv afleiden<br />

dat de wetgever duidelijk heeft willen onderscheiden tussen de fase <strong>van</strong><br />

opsporing en die <strong>van</strong> vervolging. Daarnaast wordt <strong>het</strong> begrip opsporing<br />

gebruikt om opsporingshandelingen aan te duiden. Het doel <strong>van</strong> deze<br />

handelingen kan - zeer grof - worden omschreven als <strong>het</strong> achterhalen of<br />

<strong>een</strong> strafbaar feit is begaan en <strong>het</strong> achterhalen wie de dader was.<br />

Sommigen zijn <strong>van</strong> mening dat <strong>een</strong> opsporingsonderzoek slechts mag<br />

plaatsvinden indien er sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> redelijk vermoeden <strong>van</strong> schuld<br />

aan <strong>een</strong> strafbaar feit, volgens anderen kan dit vermoeden slechts<br />

voortvloeien uit <strong>het</strong> opsporingsonderzoek. 1 Hoewel art. 4 RO <strong>het</strong> niet<br />

uitdrukkelijk vermeldt wordt algem<strong>een</strong> aangenomen dat <strong>het</strong> OM, naast de<br />

wel in dit artikel vermelde taken, de zorg draagt voor de opsporing <strong>van</strong><br />

strafbare feiten. 2 Het WvSv wijst in de artt. 141 en 142 Sv aan wie <strong>een</strong><br />

opsporingsbevoegdheid hebben. Blijkens art. 148 Sv is de officier <strong>van</strong><br />

justitie belast met de leiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> opsporingsonderzoek.<br />

De onder deze titel te bespreken rechtspraak is niet om<strong>van</strong>grijk, <strong>het</strong>g<strong>een</strong><br />

kan worden herleid tot twee oorzaken. De eerste oorzaak ligt in <strong>het</strong><br />

zojuist genoemde feit dat <strong>het</strong> OM verantwoordelijk is voor de opsporing.<br />

Dit gegeven heeft er in de rechtspraak toe geleid dat veelal niet de<br />

Zie Th.W. v. V<strong>een</strong> bij Gerecht in Eerste Aanleg Aruba, 10 mei 1979, NJ 1980, 260;<br />

A.C. 't Hart, Opsporing en handhaving <strong>van</strong> de openbare orde, in: Strafrecht en beleid,<br />

Leuven/Zwolle 1983, p. 157; J.B.H.M. Simmelink, De rechtsstaatgedachte achter art. l<br />

Sv, Gedachten over de betekenis <strong>van</strong> art. l Sv voor liet handelen <strong>van</strong> de overheid in<br />

de opsporingsfase, Arnhem 1987, Hoofdstuk 5.<br />

G. Duisterwinkel, Enkele facetten <strong>van</strong> de taak <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie naar<br />

Nederlands recht, Deventer 1965; idem in: Vereisen de functies <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar<br />

Ministerie nieuwe wettelijke voorzieningen? Preadvies NJV, Handelingen Nederlandse<br />

Juristen Vereniging 1968, Dl. I, Zwolle 1968.


handelingen <strong>van</strong> opsporingsambtenaren zelf aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> worden getoetst, maar de op die handelingen gebaseerde<br />

vervolgingsbeslissing <strong>van</strong> de OvJ. Deze rechtspraak, waaraan <strong>het</strong> al dan<br />

niet 'incorrect' handelen <strong>van</strong> de opsporingsambtenaren ten grondslag ligt<br />

wordt - als gevolg <strong>van</strong> de gehanteerde methode - in <strong>het</strong> hiernavolgende<br />

besproken bij de toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in handelingen waarin hem <strong>een</strong><br />

keuzeruimte in de volzinsconnectief toekomt. 3 De andere oorzaak ligt in<br />

<strong>het</strong> feit dat de rechter aan <strong>het</strong> al dan niet 'incorrecte' handelen <strong>van</strong><br />

opsporingsambtenaren niet steeds de consequentie verbindt dat de<br />

opsporingsambtenaar of de OvJ heeft gehandeld in strijd met <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, maar soms ook dat <strong>het</strong> voor <strong>het</strong> bewijs<br />

gebruik maken <strong>van</strong> <strong>het</strong> op die handeling gebaseerde proces-verbaal<br />

daarmee in strijd zou zijn. Deze rechtspraak wordt in <strong>het</strong> hiernavolgende<br />

besproken bij de toetsing <strong>van</strong> de rechter <strong>van</strong> handelingen waarin<br />

hem <strong>een</strong> keuzeruimte in de volzinsconnectief toekomt. 4<br />

Omdat alle bevoegdheden die in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de opsporing aan 'gewone'<br />

opsporingsambtenaren zijn toebedeeld ook toekomen aan Officieren <strong>van</strong><br />

Justitie zou men kunnen overwegen de bespreking <strong>van</strong> rechtspraak<br />

betreffende 'gewone' opsporingsambtenaren samen te voegen met die <strong>van</strong><br />

Officieren <strong>van</strong> Justitie. De belangrijkste reden om niet voor die methode<br />

te kiezen ligt in de volgende overwegingen.<br />

In de rechtspraak waarin toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake komt wordt zowel de<br />

inhoud <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing als de totstandkoming daar<strong>van</strong><br />

getoetst. Dit zal niet verbazen nu art. 167 Sv aangeeft dat de vervolgingsbeslissing<br />

genomen zal moeten worden naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

ingestelde opsporingsonderzoek. Dientengevolge komt de toetsing <strong>van</strong> de<br />

uitoefening <strong>van</strong> zowel de opsporings- als de vervolgingstaak <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM,<br />

waaronder begrepen die door de 'gewone' opsporingsambtenaren, bij de<br />

toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing aan bod. Echter, daarnaast blijkt de<br />

wijze <strong>van</strong> opsporen door opsporingsambtenaren ook zelfstandig aan<br />

toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te worden onderworpen.<br />

Nu de lijn waarlangs opsporingshandelingen kunnen worden getoetst<br />

ook zou kunnen worden gerelateerd aan de op schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te verbinden sanctie (niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid of<br />

bewijsuitsluiting) lijkt vooraf samenvoegen <strong>van</strong> die twee groepen<br />

rechtspraak de analyse en daaruit te trekken conclusies niet te<br />

verhelderen.<br />

Voor de onder deze titel te bespreken rechtspraak is <strong>van</strong> belang dat<br />

opsporingshandelingen onder bepaalde, in de wet omschreven voorwaarden<br />

gepaard mogen gaan met de toepassing <strong>van</strong> dwangmiddelen (artt. 52-125<br />

h Sv). Het belangrijkste kenmerk <strong>van</strong> dwangmiddelen is dat zij <strong>een</strong><br />

strafprocesrechtelijke bevoegdheid bevatten om - anders dan door<br />

3. Zie Hoofdstuk III, par. 3.4.<br />

4. Zie Hoofdstuk III, par. 7.3.<br />

61


62<br />

tenuitvoerlegging <strong>van</strong> straf - inbreuk te maken op rechten en vrijheden<br />

<strong>van</strong> personen. Deze bevoegdheden zijn <strong>van</strong>wege hun ingrijpend karakter<br />

veelal strak genormeerd. Maar, zoals al eerder bleek heeft de wetgever<br />

aan de regeling <strong>van</strong> de dwangmiddelen de gedachte ten grondslag gelegd<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> noodzakelijk compromis tussen de rechten die de vervolging<br />

voor haar taak behoeft en de bevoegdheden voor verdachten en<br />

verdediging. 5 Als gevolg <strong>van</strong> dit compromis bevat <strong>het</strong> WvSv bij de<br />

bevoegdheden tot <strong>het</strong> toepassen <strong>van</strong> dwangmiddelen niet all<strong>een</strong> veel<br />

normcondities, maar ook keuzeruimten. De aard en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de<br />

dwangmiddelen blijken onder andere afhankelijk te zijn gesteld <strong>van</strong> de<br />

ernst <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit en <strong>van</strong> de 'hiërarchische' functie <strong>van</strong> de bevoegdverklaarde<br />

functionaris binnen <strong>het</strong> opsporingsonderzoek. Dit laatste<br />

impliceert dat de wettelijke bepalingen waarin de bevoegdheden tot <strong>het</strong><br />

toepassen <strong>van</strong> dwangmiddelen zijn omschreven - in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> -<br />

grotere keuzeruimten bevatten naar gelang de bevoegdverklaarde<br />

functionaris <strong>een</strong> 'hogere' functie heeft binnen <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering.<br />

2.2. GEEN KEUZERUIMTE/VERPLICHTING TOT HANDELEN<br />

In de op deze plaats te bespreken rechtspraak, waar <strong>het</strong> handelt om<br />

wettelijke bepalingen die de opsporingsambtenaar g<strong>een</strong> keuzeruimte laten,<br />

blijkt de beperking <strong>van</strong> de handelingsvrijheid zijn oorzaak voornamelijk<br />

te vinden in de artt. 120-123 Sv. Deze artikelen bevatten normcondities<br />

voor de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheid tot <strong>het</strong> binnentreden in<br />

woningen, zoals omschreven in de artt. 55, 97, 98 en 99 Sv, teneinde <strong>het</strong><br />

grondwettelijk recht <strong>van</strong> huisvrede te waarborgen (art. 12 GW).<br />

In HR 12 dec. 1978, NJ 1979, 142 trad <strong>een</strong> opsporingsambtenaar <strong>een</strong> huis<br />

binnen door <strong>een</strong> <strong>van</strong> de ruiten <strong>van</strong> de tuindeur in te drukken en door<br />

<strong>het</strong> ontstane gat naar binnen te gaan. Naar aanleiding <strong>van</strong> deze wijze<br />

<strong>van</strong> binnentreden overweegt de Hoge Raad ambtshalve: "dat <strong>een</strong><br />

opsporingsambtenaar, ook indien hij in <strong>een</strong> bij de wet bepaald geval en<br />

voorzien <strong>van</strong> <strong>een</strong> bijzondere of algemene last <strong>van</strong> <strong>een</strong> door de wet<br />

aangewezen macht bevoegd is om tegen de wil <strong>van</strong> de bewoner <strong>een</strong><br />

woning binnen te treden en bij de uitoefening <strong>van</strong> die bevoegdheid de<br />

vormen in acht neemt door de wet daaraan verbonden, niet onder alle<br />

omstandigheden gerechtigd is zich de toegang tot die woning te<br />

verschaffen door middel <strong>van</strong> braak; dat immers bij de beantwoording <strong>van</strong><br />

de vraag of <strong>een</strong> opsporingsambtenaar als evenbedoeld <strong>een</strong> ruit opzettelijk<br />

mag vernielen, rekening moet worden gehouden met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> welke onder meer meebrengen dat indien <strong>het</strong><br />

belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek <strong>een</strong> inbreuk op <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> huisvrede<br />

noodzakelijk maakt, de opsporingsambtenaar gehouden is er zorg voor te<br />

Zie hiervoor de MvT, TK1913-1914, 268, 3, p. 55


dragen dat die inbreuk niet groter is dan wordt gerechtvaardigd door de<br />

omstandigheden". Indien de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> voor <strong>een</strong> rechtmatige<br />

inbreuk op <strong>het</strong> recht op huisvrede noodzakelijk was zouden zijn<br />

overschreden, zou volgens de Hoge Raad <strong>het</strong> proces-verbaal opgemaakt<br />

door die opsporingsambtenaar in zoverre niet mogen meewerken voor <strong>het</strong><br />

bewijs. Zich beroepend op <strong>het</strong> door de cassatierechter gegeven criterium<br />

komt <strong>het</strong> Hof Leeuwarden in de casus <strong>van</strong> HR 2 nov. 1982, NJ 1983, 282<br />

tot <strong>een</strong> vrijspraak. In de casus <strong>van</strong> 26 juni 1984, NJ 1985, 154 is <strong>het</strong> Hof<br />

Amsterdam <strong>van</strong> mening dat de inbreuk op <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> huisvrede door<br />

<strong>het</strong> inslaan <strong>van</strong> <strong>een</strong> ruit niet groter is geweest dan gerechtvaardigd<br />

onder die omstandigheden. De Hoge Raad overweegt naar aanleiding <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> verweer dat zich keert tegen deze waardering door <strong>het</strong> Hof, dat <strong>het</strong><br />

Hof er g<strong>een</strong> blijk <strong>van</strong> heeft gegeven te miskennen dat rekening moet<br />

worden gehouden met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. (Zie ook HR<br />

4 sept. 1984, DD 85.008).<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

In <strong>het</strong> arrest <strong>van</strong> HR 12 dec. 1978, NJ 1979, 142 geeft de Hoge Raad <strong>een</strong><br />

uitdrukkelijk niet limitatief bedoelde omschrijving <strong>van</strong> eisen die worden<br />

meegebracht door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Hij overweegt:<br />

"(-..) met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> welke onder meer<br />

meebrengen dat indien <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek <strong>een</strong> inbreuk op <strong>het</strong><br />

recht <strong>van</strong> huisvrede noodzakelijk maakt, de opsporingsambtenaar<br />

gehouden is er zorg voor te dragen dat die inbreuk niet groter is dan<br />

wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden". Met deze overweging<br />

wordt de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

expliciet, maar tevens abstract geformuleerd. Op grond hier<strong>van</strong> kan één<br />

<strong>van</strong> de in <strong>het</strong> strafproces gehanteerde <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> worden omschreven als <strong>een</strong> processueel evenredigheidsbeginsel,<br />

dat mijns inziens in <strong>het</strong> onderhavige geval op de proportionaliteit<br />

<strong>van</strong> de wijze <strong>van</strong> binnentreden betrekking heeft. Immers, de subsidiariteit<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> middel, de noodzaak tot <strong>het</strong> inbreuk maken op <strong>het</strong> recht <strong>van</strong><br />

huisvrede wordt door de Hoge Raad met de woorden "indien <strong>het</strong> belang<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek <strong>een</strong> inbreuk op <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> huisvrede noodzakelijk<br />

maakt" als vooronderstelling aanvaard. 6 De abstractheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> beginsel<br />

Corstens stelt dat de formulering "indien <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek <strong>een</strong> inbreuk<br />

op <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> huisvrede noodzakelijk maakt" doet vermoeden dat volgens de Hoge<br />

Raad <strong>een</strong> toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ook moet worden<br />

uitgevoerd ten aanzien <strong>van</strong> de vraag of de autoriteit gebruik mag maken <strong>van</strong> zijn<br />

bevoegdheid tot binnentreden (mijns inziens de subsidiariteit). G.J.M. Corstens,<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, Trema 1985, 175-176. Deze conclusie naar<br />

aanleiding <strong>van</strong> de formulering gaat mijns inziens te ver omdat de subsidiariteit <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> middel in de formulering <strong>van</strong> de Hoge Raad juist dient als vooronderstelling.<br />

Deze opvatting rechtvaardigt de bespreking <strong>van</strong> dit arrest onder deze titel. Desalniet-<br />

63


64<br />

is gegeven met <strong>het</strong> feit dat de evenredigheid tussen doel en middel zo<br />

zeer afhankelijk is <strong>van</strong> concrete omstandigheden, dat de inhoud <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> slechts nader kan worden bepaald<br />

op basis <strong>van</strong> en uitsluitend gerelateerd aan de operationele hantering<br />

daar<strong>van</strong> in <strong>een</strong> concrete casus. Dit heeft tot gevolg dat de Hoge Raad in<br />

cassatie, zoals al bleek in HR 26 juni 1984, NJ 1985, 154, weinig<br />

mogelijkheden heeft tot vernietiging <strong>van</strong> <strong>een</strong> uitspraak wegens schending<br />

<strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de hier bedoelde zin.<br />

Immers, indien de rechter in feitelijke instantie de rol <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong><br />

heeft onderkend, is dat gegeven - ongeacht <strong>het</strong> oordeel <strong>van</strong> de<br />

cassatierechter over de feitelijke waardering daar<strong>van</strong> - op zich voldoende<br />

voor <strong>een</strong> (op dit punt) niet-cassabele uitspraak.<br />

In de overige genoemde uitspraken worden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> op dezelfde wijze gehanteerd als in <strong>het</strong> arrest <strong>van</strong> HR 12<br />

dec. 1978, NJ 1979, 142 en blijkt de inhoud over<strong>een</strong> te komen met <strong>het</strong> in<br />

dat arrest geformuleerde abstracte beginsel.<br />

Functie<br />

In deze rechtspraak staat de naleving <strong>van</strong> de bij de bevoegdheid tot<br />

binnentreden geldende normcondities niet ter discussie. De Hoge Raad<br />

baseert <strong>het</strong> in HR 12 dec. 1978, NJ 1979, 142 geformuleerde criterium<br />

immers op de vooronderstelling dat er sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> geval waarvoor<br />

de wet de bevoegdheid tot binnentreden bepaalt en bovendien dat aan<br />

één <strong>van</strong> de in art. 120 Sv alternatief gestelde normcondities is voldaan.<br />

Het criterium wordt bovendien niet gehanteerd om de inhoud <strong>van</strong> de<br />

wettelijke normcondities te interpreteren.<br />

Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijken dus <strong>een</strong> rol te kunnen<br />

spelen indien de opsporingsambtenaren hebben gehandeld binnen de<br />

omlijning <strong>van</strong> de wettelijke bevoegdheid en functioneren in deze<br />

rechtspraak dus als <strong>een</strong> aanvullende normconditie voor de, met de artt.<br />

120-123 Sv al zwaar geconditioneerde, bevoegdheid tot binnentreden.<br />

2.3. KEUZERUIMTE IN DE RECHTSFEITOMSCHRIJVING<br />

In HR 11 okt. 1983, NJ 1984, 152 gaat <strong>het</strong>, voor zover binnen dit<br />

onderzoek <strong>van</strong> belang, om de keuzeruimte die de justitiële organen<br />

toekomt ten aanzien <strong>van</strong> de normcondities waaronder de bevoegdheid tot<br />

inbeslagneming ex. art. 99 lid l Sv dient te worden uitgeoefend. Het<br />

temin lijkt <strong>het</strong> mij niet uitgesloten dat de Hoge Raad de door Corstens genoemde<br />

toetsing in <strong>een</strong> concreet geval toepast. Omdat <strong>het</strong> in zo'n geval gaat om de<br />

interpretatie <strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijke voorwaarde ligt <strong>het</strong>, gezien de jurisprudentie, niet<br />

voor de hand dat die toetsing zal plaatsvinden met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Zie daarvoor Hoofdstuk IV, par. 4.5.


handelt In de onderhavige casus met name om de normconditie "nadat de<br />

bewoner (...) is gehoord en vruchteloos is uitgenodigd <strong>het</strong> voorwerp<br />

vrijwillig af te geven ter inbeslagneming" en om de normconditie "tenzij<br />

<strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek dit vordert", die de toepassingsmogelijkheid<br />

<strong>van</strong> de bevoegdheid aanmerkelijk vergroot. De politierechter is <strong>van</strong><br />

oordeel dat de politie door <strong>het</strong> niet mededelen <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel <strong>van</strong><br />

binnentreden, noch <strong>het</strong> tonen <strong>van</strong> de last daartoe, wegens niet-naleving<br />

<strong>van</strong> de eerstgenoemde normconditie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

heeft geschonden. In <strong>het</strong> door de OvJ ingestelde hoger beroep verwerpt<br />

<strong>het</strong> Hof deze opvatting omdat de verdachte - hoewel thuis - op <strong>het</strong><br />

aanbellen <strong>van</strong> de politie niet opendeed en de politie in de woning iets<br />

zag bewegen, zodat zij redelijkerwijs kon veronderstellen dat verdachte<br />

niet <strong>van</strong> zins was enige medewerking te verlenen en bovendien omdat<br />

<strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek - de tweede genoemde normconditie uit<br />

art. 99 lid l Sv - deze wijze <strong>van</strong> optreden rechtvaardigde. De Hoge Raad<br />

verwerpt <strong>het</strong> door verdachtes raadsman in cassatie gevoerd verweer<br />

wegens schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, omdat <strong>het</strong><br />

Hof zonder miskenning <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht aldus heeft kunnen oordelen.<br />

Met enige voorzichtigheid kan men uit de uitspraak <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof afleiden<br />

dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet worden geschonden zolang<br />

de opsporingsambtenaar handelt binnen de grenzen <strong>van</strong> de in de<br />

wettelijke normcondities neergelegde beoordelingsvrijheid. De inhoud <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> door <strong>het</strong> Hof gebruikte criterium kan niet in positieve zin worden<br />

omschreven, nu niet vaststaat of hij handelen buiten de grenzen <strong>van</strong> die<br />

beoordelingsvrijheid wél in strijd zou achten met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Uit de uitspraak <strong>van</strong> de Hoge Raad valt slechts af te<br />

leiden dat 's-Hofs feitelijk oordeel, dat de betreffende wijze <strong>van</strong><br />

binnentreden binnen de grenzen <strong>van</strong> de in art. 99 lid l Sv geformuleerde<br />

normcondities valt, onder de in concreto aanwezige omstandigheden niet<br />

in strijd is met <strong>het</strong> recht. Als gevolg <strong>van</strong> deze marginale toetsing kan<br />

ook de functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet <strong>een</strong>voudig<br />

worden vastgesteld.<br />

2.4. GEEN BEVOEGDHEID OF VERPLICHTING IN DE WET<br />

GEREGELD<br />

In de voorafgaande paragrafen kwam de rol <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> met betrekking tot in wettelijke bepalingen neergelegde<br />

bevoegdheden en verplichtingen ter sprake. Naast deze gevallen handelt<br />

de rechtspraak over <strong>het</strong> stellen of nalaten <strong>van</strong> handelingen <strong>van</strong><br />

opsporingsambtenaren, waartoe de wet niet, of niet uitdrukkelijk bevoegd<br />

of verplicht verklaart. Juist omdat deze uitspraken niet op basis <strong>van</strong> in<br />

wettelijke bepalingen geformuleerde bevoegdheden of verplichtingen zijn<br />

te categoriseren, zijn deze niet <strong>een</strong>voudig systematisch te bespreken.<br />

Onder deze titel kan in principe <strong>een</strong> niet-eindige reeks <strong>van</strong> handelen of<br />

nalaten worden ondergebracht. Ik zal volstaan met <strong>een</strong> korte aanduiding<br />

65


66<br />

<strong>van</strong> de gevallen die in de rechtspraak al ter sprake zijn geweest. Daarbij<br />

valt op dat de Hoge Raad in g<strong>een</strong> <strong>van</strong> die gevallen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> geschonden acht.<br />

In de casus <strong>van</strong> HR 28 okt. 1980, NJ 1981, 123 (onder andere voorafgegaan<br />

door Arr.Rb. Rotterdam 30 mei 1979, NJ 1979, 407) stelt de<br />

verdediging dat de opsporingsambtenaar bij <strong>het</strong> vergaren <strong>van</strong> de<br />

bewijsmiddelen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> heeft geschonden,<br />

omdat hij <strong>een</strong> vriendschappelijke relatie had met <strong>een</strong> mede-verdachte die<br />

tevens getuige was. De cassatierechter deelt de overtuiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof<br />

dat deze gang <strong>van</strong> zaken voor de rechter g<strong>een</strong> beletsel hoeft te vormen<br />

om de p-v's waaraan deze ambtenaar heeft meegewerkt tot <strong>het</strong> bewijs te<br />

bezigen, mits hij daarbij de omzichtigheid betracht die bij de waardering<br />

<strong>van</strong> de overtuigende kracht <strong>van</strong> zodanige bewijsmiddelen is geboden.<br />

Daarmee geeft echter noch <strong>het</strong> Hof, noch de Hoge Raad <strong>een</strong> oordeel over<br />

de vraag of de betreffende handelingen <strong>van</strong> de opsporingsambtenaren zelf<br />

in strijd zouden zijn met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Een<br />

soortgelijke benadering ziet men in HR 21 januari 1986, NJ 1986, 444 en<br />

HR 18 maart 1986, NJ 1986, 650.<br />

Dat volgens de Hoge Raad toetsing <strong>van</strong> niet in de wet geregelde<br />

handelingen <strong>van</strong> opsporingsambtenaren aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> in principe wél tot de mogelijkheden behoort blijkt duidelijk<br />

uit HR 22 nov. 1983, NJ 1984, 805. In de betreffende casus had de RC<br />

tijdens <strong>het</strong> gerechtelijk vooronderzoek aan de politie <strong>een</strong> verhoor<br />

opgedragen. De politie heeft de raadsman niet uitgenodigd bij dat<br />

verhoor aanwezig te zijn. De Hoge Raad is <strong>van</strong> mening dat de regeling<br />

<strong>van</strong> art. 186 Sv, gegeven voor <strong>het</strong> verhoor door de RC niet <strong>van</strong><br />

toepassing is indien de RC <strong>een</strong> verhoor aan de politie opdraagt, maar<br />

voegt daaraan toe: "Indien de politie in opdracht <strong>van</strong> de rechtercommissaris<br />

de verdachte verhoort zonder daarbij de raadsman te<br />

hebben uitgenodigd kan zulks in strijd zijn met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. Bijzondere omstandigheden daargelaten zal zulks met name<br />

<strong>het</strong> geval zijn indien de raadsman, bijvoorbeeld door <strong>een</strong> afspraak<br />

dienaangaande, erop mag rekenen te zullen worden uitgenodigd tot<br />

bijwonen <strong>van</strong> <strong>een</strong> verhoor". Deze overweging vertoont in zijn explicaties<br />

duidelijk verwantschap met <strong>het</strong> in <strong>het</strong> navolgende te bespreken Mentencriterium.<br />

7 Van belang voor de betekenis <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> is echter ook de hierop volgende overweging: "In 's-Hofs<br />

oordeel ligt besloten, dat ook indien zulks zou betekenen dat in <strong>het</strong><br />

onderhavige geval de raadsman - en dus de verdachte - erop aanspraak<br />

konden maken dat de raadsman tot bijwonen <strong>van</strong> <strong>het</strong> verhoor zou worden<br />

uitgenodigd, door <strong>het</strong> achterwege blijven <strong>van</strong> zulk <strong>een</strong> uitnodiging de<br />

belangen <strong>van</strong> de verdediging niet zijn geschaad in <strong>een</strong> mate dat <strong>van</strong><br />

schending <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> sprake is. Dat <strong>het</strong><br />

Hof lot dit oordeel is gekomen is niet onbegrijpelijk, in aanmerking<br />

7. Zie Hoofdstuk III, par. 3.4.4.


genomen (...). Uit <strong>het</strong> vorenoverwogene vloeit voort dat <strong>het</strong> Hof <strong>het</strong><br />

onder 5 weergegeven verweer heeft verworpen zonder schending <strong>van</strong><br />

enige rechtsregel". In HR l febr. 1983, NJ 1983, 337 heeft de cassatierechter<br />

met betrekking tot <strong>een</strong> soortgelijk verweer ook <strong>een</strong> doorslaggevende<br />

rol toegekend aan de schending <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de verdediging.<br />

Het Hof 's-Hertogenbosch volgt de door de Hoge Raad uitgezette<br />

lijn in Hof 's-Hertogenbosch 19 april 1984, NJ 1985, 80. Ook uit de<br />

overwegingen in HR l maart 1983, NJ 1983, 517 en Arr.Rb. Alkmaar 12<br />

maart 1985, NJ 1985, 677 valt af te leiden dat opsporingsambtenaren in<br />

principe in strijd kunnen handelen met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. In HR 21 mei 1985, NJ 1986, 26 blijft <strong>een</strong> inhoudelijk<br />

oordeel over strijd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> achterwege,<br />

met de overweging: "dat beroep faalt, reeds aangezien in g<strong>een</strong> der<br />

feitelijke instanties <strong>een</strong> beroep is gedaan op omstandigheden die<br />

grondslag kunnen opleveren voor zodanige schending". Deze overweging<br />

geeft weliswaar g<strong>een</strong> opheldering over de inhoud en functie <strong>van</strong> die<br />

<strong>beginselen</strong>, maar wél <strong>een</strong> indicatie <strong>van</strong> de processuele status <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

'<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>-verweer'. 8<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

Met betrekking tot de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> in de genoemde uitspraken<br />

gehanteerde criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan niet<br />

<strong>een</strong>voudig <strong>een</strong> algemene lijn worden gesc<strong>het</strong>st als gevolg <strong>van</strong> de geringe<br />

hoeveelheid en diversiteit <strong>van</strong> uitspraken en de aard <strong>van</strong> de cassatierechtspraak.<br />

Een indicatie voor de inhoud <strong>van</strong> de norm kan worden<br />

gevonden in HR 22 nov. 1983, NJ 1984, 805. Men kan uit de eerstgenoemde<br />

overweging in dit arrest afleiden dat uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> eisen voortvloeien, die met name dienen te worden<br />

nageleefd indien daaromtrent verwachtingen zijn gewekt. Het criterium is<br />

echter <strong>een</strong> relatief criterium, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> blijkt uit de door de Hoge Raad<br />

toegevoegde woorden "Bijzondere omstandigheden daargelaten". Deze<br />

bijzondere omstandigheden worden volgens de Hoge Raad door <strong>het</strong> Hof<br />

aanwezig geacht en geconcretiseerd met de overweging: "... door <strong>het</strong><br />

achterwege blijven <strong>van</strong> zulk <strong>een</strong> uitnodiging de belangen <strong>van</strong> de<br />

verdediging niet zijn geschaad in <strong>een</strong> mate dat <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong> sprake is". Deze relativering<br />

geeft aanleiding te veronderstellen dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> nauw verwant zijn aan <strong>een</strong> bepaalde mate <strong>van</strong> bescherming<br />

<strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de verdediging. De te beschermen belangen kunnen,<br />

zeker nu <strong>het</strong> in deze titel handelt om handelingen of nalaten waartoe de<br />

wet niet verplicht of bevoegd verklaart, niet zonder meer worden<br />

vastgesteld. Een nadere concretisering <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan dus slechts worden gegeven op basis <strong>van</strong> en<br />

8. Zie hierover Hoofdstuk VI, par. 3.<br />

67


68<br />

uitsluitend gerelateerd aan de operationele hantering daar<strong>van</strong> in <strong>een</strong><br />

concrete casus.<br />

Functie<br />

Uit de genoemde uitspraken kan worden afgeleid dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> verplichtingen voor de opsporingsambtenaren kunnen<br />

meebrengen, die niet of niet rechtsstreeks uit <strong>een</strong> wettelijke bepaling<br />

voortvloeien. Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren derhalve<br />

als <strong>een</strong> criterium voor de uitbreiding - of zo men wil 'creatie' - <strong>van</strong><br />

normen. Het is niet onaannemelijk te veronderstellen dat <strong>een</strong> bepaalde<br />

mate <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de verdediging <strong>een</strong> minimale<br />

voorwaarde is voor de conclusie dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

zijn geschonden.<br />

3. OPENBAAR MINISTERIE/OFFICIER VAN JUSTITDE<br />

3.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

Met betrekking tot de taken en bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM zijn vele<br />

discussies gevoerd die, hoewel de daaruit te trekken conclusies zeker <strong>van</strong><br />

invloed zijn op dit onderzoek, hier niet zullen worden herhaald. 9 Ik zal<br />

me voor de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak beperken tot enige opmerkingen<br />

die rechtstreeks in verband staan met de gekozen methode <strong>van</strong><br />

indeling <strong>van</strong> rechtspraak naar de mate <strong>van</strong> keuzeruimte <strong>van</strong> de betreffende<br />

organen.<br />

Krachtens art. 4 RO is <strong>het</strong> OM bijzonderlijk belast met de handhaving<br />

der wetten, met de vervolging <strong>van</strong> alle strafbare feiten en <strong>het</strong> doen<br />

uitvoeren <strong>van</strong> alle strafvonnissen. Het Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering deelt<br />

echter daarnaast <strong>het</strong> OM bevoegdheden en verplichtingen toe met<br />

betrekking tot de opsporing <strong>van</strong> strafbare feiten met als centrale<br />

bepalingen de artt. 140, 141 en 148 Sv. 10 In <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> wordt daarom<br />

9. Zie hierover met name A.C. 't Hart in Om <strong>het</strong> OM. Een verkenning <strong>van</strong> enkele<br />

aspecten <strong>van</strong> taak en functioneren <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie in Nederland, Zwolle<br />

1976 en de daar aangehaalde literatuur. Deze tekst is even<strong>een</strong>s gepubliceerd in de<br />

bundel Strafrecht en Beleid, Leuven/Zwolle 1983.<br />

10. A.C. 't Hart, a.w., in <strong>het</strong> bijzonder in: Opsporing en handhaving <strong>van</strong> de openbare<br />

orde, De zeggenschap <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM over de opsporing, in: Strafrecht en beleid,<br />

Leuven/Zwolle 1983, p. 149 e.v.


aangenomen dat art. 4 RO g<strong>een</strong> limitatieve opsomming bevat. 11 Blijkens<br />

art. 141 Sv hebben onder andere de Officieren <strong>van</strong> Justitie, naast de<br />

'gewone' opsporingsambtenaren, zelf ook opsporingsbevoegdheid. Zij<br />

hebben zelfs de leiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> opsporingsonderzoek, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> onder<br />

andere tot uitdrukking komt in hun bevoegdheid bevelen te geven aan<br />

overige opsporingsambtenaren (art. 148 lid 2 S v). De Officier <strong>van</strong> Justitie<br />

draagt derhalve uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor <strong>het</strong> opsporingsonderzoek,<br />

de vervolging en de tenuitvoerlegging. Als gevolg <strong>van</strong> deze<br />

onderscheiden taken wekt <strong>het</strong> g<strong>een</strong> verbazing dat de aan <strong>het</strong> OM of de<br />

OvJ toegekende bevoegdheden afhankelijk <strong>van</strong> de betreffende taak<br />

gradaties <strong>van</strong> keuzeruimte bevatten.<br />

Waar <strong>het</strong> bevoegdheden met betrekking tot opsporing betreft zullen deze<br />

ten dele <strong>een</strong> overlap vormen met de bevoegdheden <strong>van</strong> overige opsporingsambtenaren.<br />

In die gevallen zullen de bevoegdheden - als gevolg <strong>van</strong><br />

de toedeling <strong>van</strong> de leiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> opsporingsonderzoek aan de<br />

Officieren <strong>van</strong> Justitie - voor de overige opsporingsambtenaren weinig<br />

keuzeruimte bevatten. Dientengevolge bevatten de specifieke wettelijke<br />

'toekenningen <strong>van</strong> opsporingsbevoegdheid' ook voor de OvJ zelf weinig<br />

keuzeruimte. Daarnaast kent <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering aan<br />

Officieren <strong>van</strong> Justitie echter ruimere bevoegdheden toe dan aan de<br />

overige opsporingsambtenaren, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> even<strong>een</strong>s samenhangt met hun<br />

verantwoordelijkheid voor <strong>het</strong> opsporingsonderzoek, maar ook met de<br />

'ingrijpender' aard <strong>van</strong> die bevoegdheden. Men kan hiervoor denken aan<br />

<strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> de dwangmiddelen. Bij deze bevoegdheden komt de OvJ<br />

regelmatig keuzeruimte toe met betrekking tot de rechtsfeitomschrijving.<br />

De bevoegdheid tot vervolgen biedt <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> nog grotere keuzeruimte<br />

namelijk in de vorm <strong>van</strong> <strong>een</strong> replikatie in de volzinsconnectief. De<br />

bevoegdheden in verband met de tenuitvoerlegging blijven in dit<br />

onderzoek buiten beschouwing.<br />

3.2. GEEN KEUZERUIMTE/VERPLICHTING TOT HANDELEN<br />

Bij de onder deze titel te bespreken rechtspraak handelt <strong>het</strong> om<br />

wettelijke bepalingen die <strong>het</strong> OM/de OvJ g<strong>een</strong> keuzevrijheid of interpretatieruimte<br />

laten. De betreffende bepalingen blijken steeds betrekking te<br />

hebben op voorschriften die nauw zijn gelieerd aan <strong>het</strong> onderzoek ter<br />

terechtzitting.<br />

De plaats <strong>van</strong> de OvJ in <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting vloeit voort uit<br />

de hem in art. 4 RO opgedragen taak zorg te dragen voor de vervolging<br />

1<strong>1.</strong> G. Duisterwinkel, Enkele facetten <strong>van</strong> de taak <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie naar<br />

Nederlands recht, Deventer 1965 en Vereisen de functies <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />

nieuwe wettelijke voorzieningen? Preadvies NJV, Handelingen der Nederlandse<br />

Juristen-Vereniging, dl. l, Deventer 1968, p. 245-246 en A.C. 't Hart, a.w., in <strong>het</strong><br />

bijzonder in Om <strong>het</strong> OM.<br />

69


70<br />

<strong>van</strong> strafbare feiten. Als gevolg daar<strong>van</strong> wordt zijn optreden in relatie<br />

met dat onderzoek beheerst door voorschriften die erop zijn gericht de<br />

gronden waar te maken waarop de vervolgingsbeslissing berust. Hoewel<br />

die voorschriften zeer divers zijn <strong>van</strong> aard, zijn ze alle gebaseerd op de<br />

plicht <strong>van</strong> de OvJ om bij te dragen aan <strong>een</strong> deugdelijk en aanvaardbaar<br />

onderzoek ter terechtzitting. Men kan hier denken aan de zorg voor <strong>het</strong><br />

dagvaarden <strong>van</strong> de verdachte (art. 258 Sv), <strong>het</strong> dagvaarden of oproepen<br />

<strong>van</strong> getuigen en deskundigen (artt. 260 en 263 Sv), <strong>het</strong> op <strong>een</strong> lijst<br />

plaatsen <strong>van</strong> gedagvaarde en opgeroepen getuigen en deskundigen (art.<br />

263 lid 5 Sv). De bedoelde wettelijke voorschriften bevatten weinig of<br />

g<strong>een</strong> keuze- of interpretatievrijheid voor de OvJ, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> ten dele kan<br />

worden verklaard uit <strong>het</strong> feit dat niet hij, maar de rechter is belast met<br />

de leiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting (art. 274 Sv), daarnaast<br />

uit de met die voorschriften te beschermen belangen. Met <strong>het</strong> oog daarop<br />

ontl<strong>een</strong>t de verdachte aan dergelijke voorschriften <strong>een</strong> zeker 'subjectief<br />

recht, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> <strong>het</strong> duidelijkst tot uitdrukking komt indien de nietnaleving<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> voorschrift in de wet met nietigheid wordt bedreigd<br />

(bijvoorbeeld de artt. 588-590 Sv, art. 261 Sv). De bedoelde voorschriften<br />

worden vaak aangeduid als vormvoorschriften. 12<br />

Voor <strong>een</strong> goed begrip <strong>van</strong> de te bespreken rechtspraak is <strong>het</strong> <strong>van</strong> belang<br />

te beseffen dat de vraag of er sprake is <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

vormvoorschrift door de Hoge Raad wordt beantwoord op basis <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

p.v. ter terechtzitting. Het niet-vermeld zijn <strong>van</strong> die naleving <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

vorm wordt beschouwd als <strong>het</strong> niet-in acht genomen hebben <strong>van</strong> de<br />

vorm. 13<br />

In de hier te bespreken rechtspraak blijken <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> ter sprake te komen als <strong>een</strong> criterium voor <strong>het</strong> beantwoorden<br />

<strong>van</strong> de vraag of de niet-naleving <strong>van</strong> voorschriften waarop de wet g<strong>een</strong><br />

nietigheid heeft gesteld desondanks tot nietigheid zou moeten leiden. Zo<br />

bleek in de casus <strong>van</strong> HR 24 juni 1980, NJ 1980, 602 uit <strong>het</strong> p.-v. <strong>van</strong> de<br />

terechtzitting niet dat de OvJ <strong>een</strong> lijst <strong>van</strong> getuigen had overlegd, zoals<br />

art. 280 lid 2 Sv voorschrijft. De Hoge Raad overweegt naar aanleiding<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer <strong>van</strong> de verdachte hierover: "Tegen <strong>het</strong> niet in acht<br />

nemen <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorgeschrevene in <strong>het</strong> tweede lid <strong>van</strong> art. 280 Sv is<br />

door de wet niet uitdrukkelijk nietigheid bedreigd. Nu de stukken niets<br />

12. Zie voor <strong>een</strong> uitgebreide beschouwing over vormvoorschriften in <strong>het</strong> strafprocesrecht<br />

J.M. Polak, Vorm en vormloosheid in <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht, Tijdschrift<br />

voor Strafrecht 1950, p. 98 e.v.; F.C. Kist, Nietigheden in <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht,<br />

R.M.Th. 1971, p. 343 e.v. en P.S. de Gruyter, Nietigheden in <strong>het</strong> strafproces<br />

en techniek der appelrechtspraak in strafzaken, 's-Gravenhage 1976. Zie bovendien<br />

Hoofdstuk III, par. 7.<strong>1.</strong><br />

13. Zie voor <strong>een</strong> uitgebreide beschouwing over de rol <strong>van</strong> de tekst met betrekking tot<br />

vormvoorschriften CJ. Bax, De geslotenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, Een onderzoek naar de<br />

struktuur <strong>van</strong> <strong>het</strong> juridisch discours aan de hand <strong>van</strong> conversie <strong>van</strong> rechtshandelingen,<br />

Leuven 1986, Hoofdstuk 6.


inhouden waaruit zou kunnen volgen dat <strong>het</strong> gepleegde verzuim er toe<br />

heeft geleid dat ten onrechte <strong>het</strong> horen <strong>van</strong> <strong>een</strong> getuige of <strong>het</strong> geven<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel als bedoeld in art. 282 <strong>van</strong> genoemd wetboek achterwege<br />

is gebleven, kan <strong>het</strong> verzuim evenmin geacht worden zodanig in strijd te<br />

zijn met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, dat <strong>het</strong> de nietigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek<br />

ten gevolge moet hebben". Strijd met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zou dus<br />

onder omstandigheden wél tot nietigheid kunnen leiden. In de rechtspraak<br />

over niet-nakoming <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorschrift <strong>van</strong> art. 588 lid 4 Sv<br />

(thans lid 6) blijkt deze principiële mogelijkheid zich wel <strong>een</strong>s te hebben<br />

gerealiseerd. Krachtens dit artikel dient <strong>het</strong> OM, in <strong>het</strong> geval de<br />

verdachte <strong>een</strong> bekende woon- en of verblijfplaats heeft in <strong>het</strong> buitenland,<br />

<strong>een</strong> afschrift <strong>van</strong> de dagvaarding bij aangetekende brief aan de<br />

verdachte toe te zenden. De Hoge Raad is <strong>van</strong> mening dat niet naleving<br />

<strong>van</strong> dit voorschrift, in de gevallen waarin de verdachte evenmin op <strong>een</strong><br />

andere wijze <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> de dagvaarding in kennis is gesteld, zo<br />

zeer indruist tegen de bij <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te eerbiedigen belangen<br />

<strong>van</strong> de verdachte dat <strong>het</strong> tot nietigheid <strong>van</strong> de dagvaarding moet leiden<br />

(HR l nov. 1983, NJ 1984, 275, waarbij men even<strong>een</strong>s HR l nov. 1983, NJ<br />

1984, 235 in ogenschouw kan nemen en HR 6 nov. 1984, DD 85.122). 14<br />

Dat blijkens de rechtspraak, zoals al volgt uit de bovenstaande beslissingen,<br />

slechts sprake zal zijn <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

indien de verdachte in zijn verdediging is geschaad, blijkt duidelijk uit<br />

HR 9 okt. 1984, NJ 1985, 217. 15 De PG had geweigerd om volgens art.<br />

263 lid 4 (oud) Sv de getuigen é décharge op te roepen, welk verzuim<br />

volgens de verdediging in strijd was met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gevolg<br />

waar<strong>van</strong> de OvJ niet-ont<strong>van</strong>kelijk geacht zou moeten worden. De Hoge<br />

Raad wees - zonder gebruik te maken <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> - <strong>het</strong> verweer af omdat uit de uitspraak <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof bleek<br />

dat de verdachte door de weigering <strong>van</strong> de PG niet in zijn verdediging<br />

was geschaad.<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

In de genoemde rechtspraak wordt g<strong>een</strong> gebruik gemaakt <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, maar <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Dit criterium wordt in de besproken en aangehaalde<br />

rechtspraak gebruikt om te bepalen of in geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

niet in de wet met nietigheid bedreigde vorm op deze schending in<br />

concreto nietigheid dient te volgen. Een dergelijk gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> treft men ook - al sinds veel langer en op<br />

veel grotere schaal - aan in de in <strong>het</strong> navolgende nog te bespreken<br />

rechtspraak over diverse substantiële vormvoorschriften voor de rechter<br />

ter terechtzitting. Voor <strong>een</strong> overzicht <strong>van</strong> zowel de praktische als de<br />

14. Zie ook HR 28 okt. 1986, NJ 1987,446.<br />

15. Impliciet ook in HR 29 mei 1984, NJ 1985,234.<br />

71


72<br />

theoretische problemen die over en rondom vormvoorschriften kunnen<br />

rijzen volsta ik daarom hier met <strong>een</strong> verwijzing naar de inleiding op<br />

par. 7.<strong>1.</strong> <strong>van</strong> dit hoofdstuk. In tegenstelling tot in de daar te bespreken<br />

rechtspraak wordt in de hier besproken gevallen door de rechter niet<br />

uitdrukkelijk vastgesteld dat er sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> substantiële vorm<br />

alvorens de vraag naar sanctionering <strong>van</strong> <strong>het</strong> verzuim met behulp <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te beantwoorden.<br />

Uit de rechtspraak blijkt dat de aanwezigheid <strong>van</strong> bepaalde omstandigheden<br />

bepalend is voor <strong>het</strong> al dan niet aannemen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. In HR 24 juni 1980, NJ 1980, 602 bijvoorbeeld, waar<br />

<strong>het</strong> voorschrift <strong>van</strong> <strong>het</strong> tweede lid <strong>van</strong> art. 280 Sv niet was nageleefd,<br />

blijkt <strong>het</strong> verzuim niet in strijd met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> omdat: "Nu de<br />

stukken niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat <strong>het</strong> gepleegde<br />

verzuim er toe heeft geleid dat ten onrechte <strong>het</strong> horen <strong>van</strong> <strong>een</strong> getuige<br />

of <strong>het</strong> geven <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel als bedoeld in art. 282 <strong>van</strong> genoemd wetboek<br />

achterwege is gebleven, ...". De strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong> bepaalde in art. 280<br />

lid 2 Sv ligt in de garantie dat de getuige in <strong>het</strong> onderzoek daadwerkelijk<br />

zal worden ondervraagd, welke garantie wordt versterkt door <strong>het</strong><br />

met dit artikel samenhangende art. 282 Sv. 16 De voor <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> rele<strong>van</strong>te omstandigheid dat <strong>het</strong> horen <strong>van</strong> de getuige niet<br />

achterwege is gebleven ligt dus als <strong>het</strong> ware opgesloten in de strekking<br />

<strong>van</strong> de beide voorschriften. Eenzelfde relatie tussen de voor <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> rele<strong>van</strong>te omstandigheden en de strekking <strong>van</strong> de geschonden<br />

vorm kan worden geconstateerd in HR l nov. 1983, NJ 1984, 275 en HR<br />

6 nov. 1984, DD 85.122. De Hoge Raad stelt dat <strong>het</strong> in die casus<br />

geschonden voorschrift, art. 588 lid 4 Sv, ertoe strekt "dat de geadresseerde<br />

<strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> gerechtelijk schrijven kennis zal kunnen<br />

nemen". Ook de hier voor <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> aangegeven rele<strong>van</strong>te<br />

omstandigheid, dat de verdachte evenmin op <strong>een</strong> andere wijze <strong>van</strong> de<br />

inhoud <strong>van</strong> de dagvaarding in kennis is gesteld, vloeit dus rechtstreeks<br />

uit de strekking <strong>van</strong> art. 588 lid 4 Sv voort. Er vindt met andere<br />

woorden slechts sanctionering <strong>van</strong> <strong>het</strong> verzuim plaats indien de aan <strong>het</strong><br />

voorschrift ten grondslag liggende strekking, de bescherming <strong>van</strong><br />

bepaalde belangen, door <strong>het</strong> verzuim in concreto is geschaad.<br />

De betekenis <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ligt<br />

dus in de verwijzing naar en toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> verzuim aan de strekking<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> vormvoorschrift. De strekking <strong>van</strong> de diverse vormvoorschriften<br />

is niet gelijk. In sommige gevallen, zoals met betrekking tot art. 588 lid<br />

4 Sv blijkt de Hoge Raad zelf aan te geven welke strekking aan <strong>een</strong><br />

bepaald vormvoorschrift toekomt, in andere gevallen niet. Het vaststellen<br />

<strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> de betrokken norm is <strong>een</strong> interpretatiekwestie<br />

waarbij onder andere de wetshistorie, de <strong>beginselen</strong> die krachtens de<br />

16. Zie A.L. Melai, c.s, Artikelsgewijs commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering,<br />

Arnhem, losbladig, aant. 4,5 en 6 op art. 280 Sv en aant. l op art. 282 Sv.


MvT aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag liggen, maar ook<br />

de rol <strong>van</strong> de cassatierechter zelf <strong>een</strong> rol kunnen spelen. Een nadere<br />

concretisering <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zal<br />

derhalve moeten berusten op de interpretatie <strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

voorschrift in <strong>een</strong> concreet geval.<br />

Functie<br />

In deze rechtspraak staat de strijdigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de OvJ<br />

met de wettelijke normconditie vast, omdat hij heeft nagelaten <strong>een</strong><br />

wettelijk voorgeschreven verplichting na te komen. Het criterium <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneert dan ook niet om de naleving <strong>van</strong> die<br />

verplichting te toetsen. Het criterium wordt bovendien niet gehanteerd<br />

om de inhoud <strong>van</strong> de wettelijke normconditie voor de OvJ te interpreteren,<br />

aan te vullen of te beperken, maar om de strijdigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

handelen ia concreto te toetsen aan de strekking <strong>van</strong> de wettelijke<br />

normconditie, en wel om te kunnen bepalen of <strong>het</strong> verzuim met<br />

nietigheid zou moeten worden gesanctioneerd.<br />

Het criterium fungeert daarmee als <strong>een</strong> criterium voor de cassatiebevoegdheid<br />

<strong>van</strong> de Hoge Raad. Als gevolg <strong>van</strong> de rechtspraak inzake de<br />

substantiële nietigheden heeft de Hoge Raad voor zichzelf <strong>een</strong> 'plicht'<br />

geschapen om schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> substantiële vorm met nietigheid te<br />

sanctioneren, die in 1963 bij wijziging <strong>van</strong> art. 99 RO in de wet als<br />

cassatiegrond is opgenomen. 17 Deze 'plicht' wordt met <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gerelativeerd: nietigheid behoeft niet te worden<br />

uitgesproken indien schending <strong>van</strong> die vorm niet in strijd is met de<br />

strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorschrift. Het criterium reguleert dus de taakvervulling<br />

<strong>van</strong> de Hoge Raad zelf. Deze rechtspraak blijkt dus, hoewel <strong>het</strong><br />

handelen <strong>van</strong> de OvJ wordt getoetst, 'functioneel' te passen binnen de<br />

cassatietaak <strong>van</strong> de Hoge Raad.<br />

Een vraag die naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> gestelde kan rijzen is in hoeverre<br />

de OvJ zelf de bevoegdheid heeft de reikwijdte <strong>van</strong> <strong>het</strong> tot hem gericht<br />

voorschrift te beperken tot de strekking daar<strong>van</strong>. Afgezien <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit<br />

dat veelal pas na <strong>het</strong> door hem gepleegde verzuim de omstandigheden<br />

voor <strong>een</strong> mogelijke relativering <strong>van</strong> de nietigheid zullen ontstaan of<br />

kunnen worden vastgesteld, mag <strong>een</strong> dergelijke consequentie niet zonder<br />

meer worden getrokken, omdat <strong>het</strong> beschreven, op deze wijze gehanteerde<br />

criterium <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> de werking <strong>van</strong> de tot de OvJ<br />

gerichte normconditie krachtens art. l Sv onverlet laat. 18<br />

17. Zie voor <strong>een</strong> uitwerking hier<strong>van</strong> ook de inleiding op Hoofdstuk III, par. 7.<strong>1.</strong><br />

18. Zie hierover Hoofdstuk IV, par. 4.<strong>1.</strong> en Hoofdstuk VII, par. 2.3. en par. 3.<br />

73


74<br />

3.3. KEUZERUIMTE IN DE RECHTSFEITOMSCHRIJVING<br />

Bij de onder deze titel te bespreken rechtspraak zou <strong>het</strong> moeten gaan<br />

om handelingen waarbij <strong>het</strong> OM op grond <strong>van</strong> de betreffende wettelijke<br />

bepaling <strong>een</strong> beoordelings- of interpretatievrijheid ten aanzien <strong>van</strong> in de<br />

wet omschreven normcondities toekomt. Er blijkt echter weinig rechtspraak<br />

te bestaan waarin <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake<br />

komen in relatie met deze, aan <strong>het</strong> OM toekomende keuzeruimte in de<br />

rechtsfeitomschrijving. De belangrijkste oorzaak hier<strong>van</strong> ligt in de<br />

consequenties die ik in <strong>het</strong> navolgende zal verbinden aan de 'aanvaarding'<br />

<strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel. 1 Deze<br />

'aanvaarding' heeft onder andere tot gevolg dat de uitspraken waarin de<br />

vervolgingsbeslissing én de daarbij te hanteren normcondities ter<br />

discussie staan wegens mogelijke strijd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> niet worden behandeld als gevallen waarin de naleving <strong>van</strong> de<br />

- de vervolgingsbevoegdheid beperkende - normconditie 'aan <strong>het</strong><br />

algem<strong>een</strong> belang ontl<strong>een</strong>d' wordt getoetst, maar als uitspraken waarin de<br />

bevoegdheid tot vervolgen zelf wordt getoetst. Die bevoegdheid kan als<br />

gevolg <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel worden<br />

beschouwd als <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid (<strong>een</strong> replikatie), <strong>het</strong>g<strong>een</strong> er<br />

toe leidt dat die rechtspraak binnen de in dit onderzoek gehanteerde<br />

methode <strong>van</strong> categoriseren dient te worden besproken bij de keuzeruimte<br />

in de volzinsconnectief. 20<br />

Desondanks kan onder deze titel <strong>een</strong> enkele uitspraak worden vermeld. In<br />

de interessante zaak <strong>van</strong> HR l juli 1982, NJ 1983, 67 gaat <strong>het</strong> om de<br />

naleving <strong>van</strong> de, bij de beslissing <strong>van</strong> de OvJ <strong>een</strong> verdachte voor de<br />

politierechter te vervolgen, in acht te nemen wettelijke normconditie<br />

"indien, naar <strong>het</strong> aan<strong>van</strong>kelijk oordeel <strong>van</strong> den vervolgenden ambtenaar<br />

de zaak <strong>van</strong> <strong>een</strong>voudige aard is, bepaaldelijk ook ten aanzien <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

bewijs en de toepassing der wet, en daarin g<strong>een</strong> zwaardere hoofdstraf<br />

dan ge<strong>van</strong>genisstraf <strong>van</strong> <strong>een</strong> door den Koning te bepalen aantal maanden,<br />

ten hoogste zes, dient te worden opgelegd" (art. 369 Sv). In de<br />

betreffende casus, die volstrekt niet <strong>van</strong> <strong>een</strong>voudige aard was, had de<br />

OvJ op <strong>het</strong> dagvaardingsformulier vermeld dat hij voornemens was "ter<br />

zitting te vorderen, dat de Pol. r. over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> bepaalde in art.<br />

376 sub 2 Sv deze zaak zal verwijzen naar de meervoudige Kamer dezer<br />

Rb., en wel (...)". Doel <strong>van</strong> deze handelwijze, waar de Hoge Raad in<br />

cassatie ook <strong>van</strong> uit gaat, was, <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting nog<br />

juist te doen aan<strong>van</strong>gen voor <strong>het</strong> verstrijken <strong>van</strong> de termijn waarvoor<br />

<strong>het</strong> bevel ge<strong>van</strong>genhouding als bedoeld in art. 66 lid 3 Sv ten tweede<br />

male was verlengd, welke termijn zou zijn overschreden voor de aan<strong>van</strong>g<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting, wanneer de OvJ op dat tijdstip de<br />

zaak bij de Meervoudige Kamer had uitgebracht. De raadsman <strong>van</strong><br />

19 Zie hiervoor Hoofdstuk III, par. 3.4.<br />

20 Zie hiervoor Hoofdstuk III, par. 3.4.


verdachte in feitelijke aanleg heeft aangevoerd dat <strong>het</strong> OM nietont<strong>van</strong>kelijk<br />

zou moeten worden verklaard "omdat <strong>het</strong> OM bewust in<br />

strijd heeft gehandeld met de letter en de geest <strong>van</strong> art. 369 Sv en<br />

mitsdien met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, (...)". Het Hof overweegt<br />

dat <strong>het</strong> verweer g<strong>een</strong> betrekking heeft op de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

OM, maar op de geldigheid <strong>van</strong> de dagvaarding. Naar aanleiding <strong>van</strong> deze<br />

overweging stelt de raadsman in cassatie: "Naar de mening <strong>van</strong> requirant<br />

miskent <strong>het</strong> Hof, dat de wijze <strong>van</strong> dagvaarden niet slechts de geldigheid<br />

<strong>van</strong> de dagvaarding regardeert, doch tevens <strong>van</strong> dien aard kan zijn, dat<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> geschonden kunnen worden, in welk<br />

geval de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM aan de orde is". In <strong>een</strong> zeer<br />

lezenswaardige conclusie bepleit ook AG Leyten <strong>een</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsverklaring<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. De Hoge Raad overweegt ambtshalve: "Art.<br />

369 Sv stelt als voorwaarde voor <strong>het</strong> aanbrengen <strong>van</strong> <strong>een</strong> zaak bij de<br />

Pol.r. dat naar <strong>het</strong> aan<strong>van</strong>kelijk oordeel <strong>van</strong> de vervolgende ambtenaar<br />

deze zaak <strong>van</strong> <strong>een</strong>voudige aard is en daarin g<strong>een</strong> zwaardere hoofdstraf<br />

dient te worden opgelegd dan ge<strong>van</strong>genisstraf <strong>van</strong> de in dat artikel<br />

bedoelde duur. Indien de Pol. r. niettemin oordeelt dat <strong>een</strong> zodanige zaak<br />

door <strong>een</strong> Meervoudige Kamer der Rb. moet worden behandeld verwijst hij<br />

de zaak daarh<strong>een</strong>. Indien <strong>een</strong> zaak bij de Pol. r. wordt aangebracht<br />

zonder dat is voldaan aan de in 6.2 genoemde voorwaarde (de genoemde<br />

in art. 369 Sv omschreven normconditie, C), behoort de Pol. r. zich<br />

onbevoegd te verklaren om <strong>van</strong> die zaak kennis te nemen". De cassatierechter<br />

maakt in zijn overwegingen g<strong>een</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

In Arr.Rb. Breda 13 juni 1986, NJ 1986, 759 gaat <strong>het</strong> ook om <strong>een</strong> vorm<br />

<strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid, maar dan <strong>van</strong> de uit art. 255 lid 4 Sv<br />

voor de OvJ blijkende bevoegdheid om verlenging <strong>van</strong> de dagvaardingstermijn<br />

te vragen onder de in de wet genoemde voorwaarde "indien <strong>het</strong><br />

algem<strong>een</strong> belang dat dringend eist". De OvJ had in deze casus de termijn<br />

zoals bedoeld in art. 244 Sv opzettelijk laten verstrijken, er<strong>van</strong><br />

uitgaande dat de zaak zo ernstig was dat in <strong>een</strong> later stadium alsnog op<br />

grond <strong>van</strong> art. 255 lid 4 Sv <strong>een</strong> nieuwe termijn aan de rechtbank zou<br />

kunnen worden gevraagd. De rechtbank acht deze handelwijze "niet in<br />

over<strong>een</strong>stemming met de fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke<br />

procesvoering nu daardoor <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> de verdachte om zo snel<br />

mogelijk zekerheid te verkrijgen over de afloop <strong>van</strong> zijn zaak onnodig<br />

op grond <strong>van</strong> <strong>een</strong> welbewuste keuze <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM wordt gefrustreerd". De<br />

zekerheid <strong>van</strong> verdachte over wat hem te wachten staat komt ook aan<br />

de orde in HR 12 nov. 1986, NJ 1987, 609 waar de naleving <strong>van</strong> de<br />

verplichting <strong>van</strong> de OvJ om de verdachte duidelijkheid te verschaffen<br />

omtrent feiten waartoe <strong>het</strong> gerechtelijk vooronderzoek was uitgebreid ter<br />

discussie staat. Het bepalen <strong>van</strong> <strong>het</strong> tijdstip daartoe is krachtens de<br />

normconditie in art. 182 (j° 184 lid 4) Sv aan de OvJ ter beoordeling<br />

overgelaten. Nu de verdachte heeft kunnen weten <strong>van</strong> welke feiten hem<br />

<strong>een</strong> verwijt zou worden gemaakt en niet aannemelijk is dat hij in zijn<br />

belangen is geschaad kan niet worden gezegd dat <strong>het</strong> nog niet-naleven<br />

75


76<br />

<strong>van</strong> de verplichting zo zeer in strijd is met fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. In HR 20 juni 1950, NJ 1951, 349 en HR 14 juni<br />

1955, NJ 1956, 4 wordt door de AG, respectievelijk de annotator <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gehanteerd ter toetsing<br />

<strong>van</strong> de wijze waarop de OvJ zijn bevoegdheid tot vervolgen in de<br />

telastelegging gestalte heeft gegeven (art. 258 j° 261 Sv).<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

In HR l juli 1982, NJ 1983, 67 kan men de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> door de<br />

raadsman gebruikte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

omschrijven als de verplichting de in de wet neergelegde bevoegdheid én<br />

de aan de uitoefening daar<strong>van</strong> te stellen normcondities uit te oefenen<br />

over<strong>een</strong>komstig de strekking <strong>van</strong> de gegeven normcondities, in casu <strong>het</strong><br />

recht zoals bedoeld in art. 6 lid 3 sub b EVRM (te beschikken over<br />

voldoende tijd en faciliteiten welke nodig zijn voor de voorbereiding <strong>van</strong><br />

de verdediging). In HR 12 nov. 1986, NJ 1987, 609 legt de cassatierechter<br />

zelf de relatie tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de<br />

strekking <strong>van</strong> de artt. 182 en 185 lid 4 Sv en ook de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

door de Arr.Rb. Breda gebruikte criterium is nauw verwant met de<br />

strekking <strong>van</strong> de gegeven bevoegdheid en aan de uitoefening daar<strong>van</strong><br />

gestelde normcondities.<br />

Functie<br />

In de gevallen <strong>van</strong> HR l juli 1982, NJ 1983, 67 en Arr.Rb. Breda 13 juni<br />

1986, NJ 1986, 759 wordt <strong>het</strong> niet-naleven <strong>van</strong> de wettelijke normconditie<br />

door de raadsman en de rechtbank betrokken binnen de waardering <strong>van</strong><br />

de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheid zelf. Zo ook in HR 12 nov. 1986, NJ<br />

1987, 609, door de Hoge Raad zelf. Het is aannemelijk te veronderstellen<br />

dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> slechts geschonden worden<br />

geacht indien de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid is geschonden.<br />

In HR l juli 1982, NJ 1983, 67 doet de cassatierechter <strong>het</strong> zelf anders.<br />

Een belangrijk verschil met de opvatting <strong>van</strong> de raadsman in NJ 1983, 67<br />

ligt daarin dat de Hoge Raad <strong>het</strong> niet naleven <strong>van</strong> de wettelijke<br />

normconditie niet betrekt op de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheid, maar<br />

'op zichzelf beoordeelt. Zo is <strong>het</strong> mijns inziens niet onaannemelijk om,<br />

weliswaar met grote voorzichtigheid, uit de uitspraak <strong>van</strong> de Hoge Raad<br />

<strong>van</strong> l juli 1982, NJ 1983, 67, af te leiden dat de Hoge Raad strikte<br />

naleving eist <strong>van</strong> de in de wet genoemde normconditie. Niet-naleving<br />

daar<strong>van</strong> levert in die opvatting rechtstreeks strijd op met de wet, zodat<br />

aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> nauwelijks <strong>een</strong> rol kan<br />

toekomen. Maar <strong>het</strong> genoemde verschil heeft vooral consequenties voor<br />

de toe te passen sancties. Immers, de raadsman interpreteert de nietnaleving<br />

<strong>van</strong> de wettelijke normconditie als <strong>een</strong> misbruik <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid <strong>van</strong> art. 369 Sv, als gevolg waar<strong>van</strong> de bevoegdheid tot<br />

vervolgen zelf als verloren moet worden beschouwd. De Hoge Raad laat


met zijn redenering de bevoegdheid tot vervolgen in stand en geeft de<br />

rechter de sanctie <strong>van</strong> onbevoegdheid in handen. Deze oplossing 'aan de<br />

rechter zelf ligt mijns inziens in de lijn <strong>van</strong> de in de wet even<strong>een</strong>s 'aan<br />

de rechter' toegekende bevoegdheid ingeval <strong>het</strong> OM wel aan de<br />

normconditie heeft voldaan, maar de rechter <strong>het</strong> met de waardering<br />

daar<strong>van</strong> niet <strong>een</strong>s is: verwijzen naar de Meervoudige Kamer krachtens<br />

art. 376 lid 2 Sv. En - hoewel zoals Leyten betoogt <strong>een</strong> sanctie gericht<br />

op de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM uit rechtsstatelijk oogpunt misschien<br />

wenselijker is - wordt met de door de Hoge Raad gekozen oplossing de<br />

strekking <strong>van</strong> de ter discussie staande normconditie in relatie met de<br />

regeling <strong>van</strong> de verkorte dagvaardingstermijn voor de politierechter,<br />

namelijk <strong>het</strong> recht op voldoende tijd voor voorbereiding <strong>van</strong> de<br />

verdediging, niet geschonden. Nu <strong>het</strong> in deze deelparagraaf handelt om<br />

toetsing <strong>van</strong> de beslissing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in<br />

geval <strong>van</strong> <strong>een</strong> keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving, vormt deze<br />

uitspraak <strong>een</strong> illustratie <strong>van</strong> de relatie tussen de 'aard' <strong>van</strong> de te toetsen<br />

bevoegdheid en de bij schending <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> op te leggen sanctie.<br />

3.4. KEUZERUIMTE IN DE VOLZINSCONNECTIEF<br />

3.4.<strong>1.</strong> Inleiding<br />

De belangrijkste bevoegdheid waarbij <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> keuzeruimte in de<br />

volzinsconnectief toekomt is de bevoegdheid tot <strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

vervolging. Voortvloeiend uit en/of samenhangend met deze 'algemene'<br />

bevoegdheid komt <strong>het</strong> OM ook op andere gebieden dan de vervolgingsbeslissing<br />

in 'enge' zin <strong>een</strong> keuzeruimte in de volzinsconnectief toe. Hier<br />

kan men bijvoorbeeld denken aan de bevoegdheid tot verder vervolgen<br />

(art. 242 Sv), tot <strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> hoger beroep (art. 404 Sv), en tot<br />

<strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de aard en om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk verwijt (art.<br />

258j°261Sv).<br />

Voor de rechtspraak die onder deze titel zal worden besproken zijn <strong>van</strong><br />

de reeds vermelde discussies over taken en bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />

vooral die omtrent <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel rele<strong>van</strong>t, omdat de<br />

interpretatie daar<strong>van</strong> bepalend is voor de vraag of en zo ja welke<br />

keuzeruimte <strong>het</strong> OM krachtens de artt. 167 en 242 Sv (de beslissing tot<br />

vervolgen of verder vervolgen) toekomt. De bedoelde discussies spitsen<br />

zich toe op de vraag of <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel negatief moet worden<br />

toegepast - dat wil zeggen als <strong>een</strong> uitzondering op <strong>een</strong> algemene plicht<br />

tot vervolging - dan wel positief - dat wil zeggen als <strong>een</strong> verplichting<br />

om slechts tot vervolging over te gaan als dat, naast gegrond op de wet,<br />

ook noodzakelijk is La <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang (art. 167 lid 2 Sv). Indien we<br />

de wetsgeschiedenis en de MvT op art. 167 Sv (art. 170 ORO) bij de<br />

77


78<br />

interpretatie betrekken dan blijkt zowel de positieve als de negatieve<br />

visie op daaraan ontl<strong>een</strong>de argumenten te kunnen worden gebaseerd. 21<br />

Indien ik - onder verwijzing naar de door Jue onderscheiden aspecten<br />

<strong>van</strong> bevoegdheidverlenende rechtsnormzinnen - louter naar de tekst <strong>van</strong><br />

art. 167 Sv kijk, is niet onaannemelijk daaruit te concluderen dat <strong>het</strong><br />

OM <strong>een</strong> keuzeruimte toekomt in de vorm <strong>van</strong> <strong>een</strong> replikatie, die in <strong>het</strong><br />

eerste lid wordt begrensd door de normcondities " naar aanleiding <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> ingestelde opsporingsonderzoek" en "zo spoedig mogelijk". 22 Het<br />

tweede lid <strong>van</strong> art. 167 Sv "Van vervolging kan worden afgezien op<br />

gronden aan <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang ontl<strong>een</strong>d" behoeft niet slechts te<br />

worden begrepen als normconditie voor de beslissing tot niet-vervolgen,<br />

maar kan gezien <strong>het</strong> eerste lid met evenveel recht worden opgevat als<br />

<strong>een</strong> conditie voor de wijze waarop <strong>het</strong> OM zijn oordeel dat wel<br />

vervolging moet plaats hebben, kan vormen.<br />

Hoewel op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> bovenstaande g<strong>een</strong> <strong>van</strong> beide visies als<br />

onvolprezen overwinnaar <strong>het</strong> podium zal betreden is <strong>het</strong> mijns inziens<br />

raadzaam de rechtspraakanalyse in dit onderzoek te baseren op de sedert<br />

1970 door <strong>het</strong> OM zelf als uitgangspunt aanvaarde positieve visie. 23 Het<br />

is namelijk aannemelijk te veronderstellen dat de door de rechter in de<br />

te bespreken rechtspraak getoetste handelwijzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM sinds die<br />

tijd zijn gebaseerd op de positieve visie en de te bespreken rechtspraak<br />

heeft ook betrekking op handelingen die na die datum hebben plaatsgevonden.<br />

24 Het uitgangspunt <strong>van</strong> de positieve visie blijkt de plaatsing <strong>van</strong><br />

2<strong>1.</strong> Zie voor de verdediging <strong>van</strong> de negatieve visie met name A.J. Blok en L.Ch. Besier,<br />

Het Nederlandsche strafproces, Haarlem 1925, Deel I, p. 72 en T.J. Noyon, Het<br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, aant. 2 op art. 167 Sv, Arnhem 1926; voor de verdediging<br />

<strong>van</strong> de positieve visie met name J.M.A.V. Moons, Het opportuniteitsbeginsel.<br />

Enige notities over zijn inhoud en om<strong>van</strong>g, NJB 1969, pp. 485-495, 521-529. Zie voor<br />

<strong>een</strong> overzicht A.C. 't Hart, Om <strong>het</strong> OM, in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983.<br />

22. Zie hiervoor Hoofdstuk II, par. 2.4.3.<br />

23. Zie Jaarverslag Openbaar Ministerie 1970, Bijlage Handelingen II 1971/ 1972,<br />

Begroting TK 11500 Hoofdstuk VI, nr. 3, Bijlage IV, p. 8 en Jaarverslag Openbaar<br />

Ministerie 1972, Bijlage Handelingen II 1973/1974, Begroting TK 12600 Hoofdstuk VI,<br />

Bijlage IV, p. 13.<br />

Ook de interpretatie <strong>van</strong> 'wetshandhaving' in 4 RO als 'rechtshandhaving' is door <strong>het</strong><br />

OM overgenomen, zie Bijlage Handelingen II, 1980-1981, Begroting TK 16400,<br />

Hoofdstuk VI, nr. 2, p. 3-4 en Bijlage Handelingen II, 1981-1982, Begroting TK 17100,<br />

Hoofdstuk VI, nr. 3, Bijlage VIII, p. 4.<br />

De oorzaken <strong>van</strong> deze omslag <strong>van</strong> negatieve naar positieve visie kunnen in deze<br />

bespreking buiten beschouwing blijven. Men kan hiervoor bijvoorbeeld denken aan de<br />

veranderde houding ten opzichte <strong>van</strong> de rol <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële strafrecht, strafrecht<br />

als beleidsinstrument, wenselijkheid en ongewenste onontkoombaarheid.<br />

24. Afwijzing <strong>van</strong> de positieve visie door de rechter zal met name aan <strong>het</strong> licht kunnen<br />

komen in gevallen waarin <strong>een</strong> beroep wordt gedaan op schending <strong>van</strong> gelijkheid of<br />

rechtszekerheid.


de rechtspraak waarin de beslissing tot vervolging ter discussie staat<br />

onder deze paragraaf te rechtvaardigen.<br />

De veranderde interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel brengt niet<br />

all<strong>een</strong> vergaande consequenties mee voor de bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM,<br />

maar even<strong>een</strong>s voor de bevoegdheden <strong>van</strong> bijvoorbeeld opsporingsambtenaren,<br />

de rechter en voor de bescherming <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de<br />

verdachte. Zo wordt bijvoorbeeld de mogelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> politie-sepot<br />

gelegitimeerd <strong>van</strong>uit de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel. 25<br />

Zoals gezegd is er in de interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel <strong>een</strong><br />

verschuiving opgetreden <strong>van</strong> de negatieve naar de positieve visie en<br />

wordt deze laatste sedert 1970 ook door <strong>het</strong> Openbaar Ministerie zelf als<br />

uitgangspunt aanvaard. Deze interpretatie heeft tot gevolg dat de<br />

normconditie "<strong>van</strong> vervolging kan worden afgezien op gronden aan <strong>het</strong><br />

algem<strong>een</strong> belang ontl<strong>een</strong>d" kan worden opgevat als <strong>een</strong> conditie voor de<br />

wijze waarop <strong>het</strong> OM zijn oordeel dat wél vervolging moet plaats hebben<br />

moet vormen. In deze opvatting vormt de genoemde conditie derhalve <strong>een</strong><br />

richtlijn voor de uitoefening <strong>van</strong> de in art. 167 en 242 Sv neergelegde<br />

bevoegdheid, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> impliceert dat de bevoegdheid tot vervolgen slechts<br />

mag worden toegepast indien dit strafrechtelijk optreden, naast dat <strong>het</strong><br />

moet zijn gegrond op de wet, ertoe strekt <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang te<br />

dienen. Deze voorwaarde moet volgens 't Hart worden begrepen als '<strong>het</strong><br />

belang <strong>van</strong> de rechtsorde', omdat zijns inziens de positieve visie op <strong>het</strong><br />

opportuniteitsbeginsel ten nauwste verband houdt met de interpretatie<br />

<strong>van</strong> 'handhaving der wetten' in art. 4 RO als 'handhaving <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

recht'. 26 Bovendien is hieraan blijkens <strong>het</strong> Jaarverslag <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM over<br />

1981 <strong>het</strong> vereiste <strong>van</strong> prioriteit binnen <strong>het</strong> beleid toegevoegd. 27 Met de<br />

positieve interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel is dus, zo zou men<br />

kunnen stellen, <strong>het</strong> doel waartoe <strong>het</strong> OM de bevoegdheid tot opsporen en<br />

vervolgen dient uit te oefenen, de droits-fonction <strong>van</strong> de discretionaire<br />

bevoegdheid, ingrijpend gewijzigd. 28<br />

Bezien we de verschuiving in de visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel in<br />

<strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de te onderscheiden marges in keuzeruimte voor 'handelende'<br />

organen, dan kan worden gesteld dat er voor <strong>het</strong> OM met betrekking<br />

25. H. de Doelder, A.C. 't Hart, Verbaliseringsbeleid en opportuniteitsbeginsel, in:<br />

Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 135-147; idem, De zeggenschap <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

OM over de opsporing en <strong>het</strong> politiesepot, in: Redenen <strong>van</strong> Wetenschap, Opstellen<br />

over de politie veertig jaar na <strong>het</strong> politiebesluit 1948, Arnhem 1985, p. 1-9.<br />

26. A.C. 't Hart, a.w. Om <strong>het</strong> OM. De waardebepalende elementen <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip<br />

'rechtsorde' blijven daarmee echter nog in <strong>het</strong> midden.<br />

27. Jaarverslag Openbaar Ministerie 1981, Bijlage Handelingen II, 1982-1983, Begroting TK<br />

17600, Hoofdstuk VI, nr, 3, VIII. Zie ook <strong>het</strong> Jaarverslag <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM 1984, Bijlage<br />

Handelingen II, 1985-1986, Begroting TK 19200, Hoofdstuk VI, nr. 3, Bijlage X, p. 70-<br />

7<strong>1.</strong><br />

28. Zie hiervoor Hoofdstuk II, par. 2.2.<br />

79


80<br />

tot de vervolgingsbeslissing sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> verschuiving <strong>van</strong> beoordelingsvrijheid<br />

naar <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid. Immers, in de negatieve<br />

visie was de keuzeruimte <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM beperkt tot <strong>een</strong> waardering <strong>van</strong><br />

feiten en omstandigheden volgens de wettelijke normconditie algem<strong>een</strong><br />

belang. Bij de positieve visie bestaat de keuzeruimte in <strong>een</strong> vrijheid te<br />

bepalen of <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang vervolging eist. 29 Zoals eerder bleek<br />

staat, noch de wetsgeschiedenis, noch de tekst <strong>van</strong> de artt. 167 en 242<br />

Sv uitdrukkelijk aan de positieve interpretatie in de weg. Onvermijdelijk<br />

echter heeft <strong>een</strong> verschuiving <strong>van</strong> negatieve naar positieve visie,<br />

belangrijke consequenties voor zowel <strong>het</strong> 'handelend' als <strong>het</strong> 'toetsend'<br />

orgaan.<br />

Een uitstapje naar <strong>het</strong> bestuursrecht kan hier verhelderend werken. Zo<br />

stelt Duk met betrekking tot beleidsvrijheid <strong>van</strong> bestuursorganen: "Voor<br />

zover op grond <strong>van</strong> de gebleken of te veronderstellen bedoeling <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

bevoegde legislatieve of administratieve gezag moet worden geconcludeerd,<br />

dat vrijheid tot <strong>het</strong> voeren <strong>van</strong> beleid is gegeven, moet ook <strong>een</strong><br />

rechtsplicht daartoe worden aangenomen. Deze laatste imperatieve<br />

uitdrukking vindt haar grond niet in <strong>het</strong> dubieuze adagium 'publiek recht<br />

is publieke plicht', maar in wat bekend is <strong>van</strong> hedendaagse maatschappelijke<br />

behoeften en verwachtingen. Van elk bestuursorgaan wordt thans,<br />

naar ik m<strong>een</strong>, door <strong>een</strong> normaal mens geëist en verwacht, dat <strong>het</strong> <strong>een</strong><br />

stelselmatig, dus niet door gril of toeval ingegeven, gebruik <strong>van</strong> zijn<br />

bevoegdheden maakt (...). De eis <strong>van</strong> stelselmatigheid, <strong>het</strong> verbod <strong>van</strong><br />

willekeur, zie ik overigens niet als <strong>een</strong> zacht beginsel, maar als <strong>een</strong><br />

harde regel <strong>van</strong> behoorlijk bestuur". 30 Hoewel deze eis in <strong>het</strong> bestuursrecht<br />

niet steeds met hardheid wordt gehanteerd, ligt <strong>het</strong> gezien de<br />

algem<strong>een</strong>heid <strong>van</strong> <strong>het</strong> vereiste voor de hand dat ook binnen <strong>het</strong> OM<br />

criteria zijn ontwikkeld op basis waar<strong>van</strong> <strong>het</strong> in concrete gevallen kan<br />

beslissen of <strong>een</strong> vervolging <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang zou dienen op grond<br />

waar<strong>van</strong> tot vervolging zou kunnen worden overgegaan. In de praktijk<br />

blijken naast positief werkende criteria ook negatief werkende criteria te<br />

functioneren. Zowel door <strong>het</strong> OM als door <strong>het</strong> Ministerie <strong>van</strong> Justitie<br />

worden (ten dele gebaseerd op politieke keuzes) in onderling overleg<br />

plannen ontwikkeld en afspraken gemaakt over doeleinden en prioriteiten<br />

29. 't Hart spreekt in dit verband <strong>van</strong> de ontkoppeling <strong>van</strong> wettelijke bevoegdheid en<br />

wettelijke verplichting, A.C. 't Hart, De positie <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in<br />

strafzaken tussen rechtspraak in beleid, in Strafrecht en Beleid, Leuven/Zwolle 1983,<br />

p. 286.<br />

30. W. Duk, De zachte kern <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, R.M.Th. 1978, p. 575-576; Even<strong>een</strong>s in<br />

Maatstaven voor beoordeling <strong>van</strong> sancties, Ars Aequi 1981, p. 232 en in Beoordelingsvrijheid<br />

en beleidsvrijheid, R.M.Th. 1988, pp. 156-169. Zie ook E.M.H. Kirsch Ballin in<br />

annotatie Ars Aequi 1986, p. 496 e.v.; J.H. <strong>van</strong> Kreveld, Beleidsregels in <strong>het</strong> recht,<br />

diss. Groningen, Deventer 1983, p. 42-56; toespitst op <strong>het</strong> strafproces A.A.G. Peters,<br />

Rechtmatigheid <strong>van</strong> strafvervolging, in: Bij deze stand <strong>van</strong> zaken, Arnhem 1983, p. 380.


<strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk optreden. 31 Zo zijn bijvoorbeeld door <strong>het</strong> OM<br />

lijsten opgesteld met transactie- en sepotgronden. Het ontbreken <strong>van</strong><br />

zo'n grond kan de basis vormen voor <strong>een</strong> opsporings- of vervolgingshandeling.<br />

Daarnaast komen positieve criteria voor opsporing en vervolging<br />

tot stand, bijvoorbeeld door prioriteitenstelling met betrekking tot<br />

bepaalde vormen <strong>van</strong> criminaliteit. Het geheel <strong>van</strong> de hier bedoelde<br />

prioriteitenstellingen, afspraken, richtlijnen, pseudowetgeving enzovoorts,<br />

wordt in de strafrechtelijke literatuur, hoewel niet consistent en niet<br />

door ieder<strong>een</strong>, veelal aangeduid met de term strafrechtelijk beleid. 32 In<br />

deze opvatting <strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel kan iedere individuele<br />

sepot- of vervolgingsbeslissing worden beschouwd als <strong>een</strong> uitvloeisel <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> strafrechtelijk beleid.<br />

Het doel en de inhoud <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM bij<br />

zijn vervolgingsbeslissing wordt dus als gevolg <strong>van</strong> de positieve visie op<br />

<strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel niet meer slechts bepaald door de wet, maar<br />

mede door dit strafrechtelijke beleid. Voor de gerichtheid <strong>van</strong> de<br />

discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn vervolgingsbeslissing<br />

behoeft men derhalve niet slechts te rade te gaan bij <strong>het</strong> 'abstracte'<br />

doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces, maar kan men zich mede oriënteren op <strong>het</strong><br />

concrete doel <strong>van</strong> die bevoegdheid binnen de huidige rechtsorde: de<br />

uitvoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid. Dit concrete doel kan derhalve<br />

worden beschouwd als <strong>een</strong> aanvullende normconditie voor de krachtens<br />

de artt 167 en 242 Sv uit te oefenen discretionaire bevoegdheid. Hierbij<br />

dient echter te worden aangetekend dat niet voor alle gevallen <strong>een</strong><br />

beleid is ontwikkeld of geformuleerd, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> ten dele kan worden<br />

gerechtvaardigd door <strong>het</strong> feit dat strafrechtelijk beleid ten aanzien <strong>van</strong><br />

criminaliteit soms <strong>een</strong> soepelheid en wendbaarheid, soms locale wisselingen<br />

en op de actualiteit toegesneden strategieën vereist. Men kan m<br />

ieder geval stellen dat de uitoefening <strong>van</strong> de discretoinaire bevoegdheid<br />

door <strong>het</strong> OM mede zou moeten worden bepaald door <strong>het</strong> strafrechtelijk<br />

beleid.<br />

Uit <strong>het</strong> voorgaande volgt reeds dat strafrechtelijk beleid niet 'op<br />

zichzelf staat. Het dient ertoe om <strong>het</strong> recht te handhaven. De 'invulling'<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip 'rechtshandhaving' is derhalve bepalend voor de wijze<br />

waarop <strong>het</strong> OM de discretionaire bevoegdheid bij de vervolgingsbeslissing<br />

inhoud dient te geven. Met andere woorden, 'rechtshandhaving'<br />

31 Men kan hierbij onder andere denken aan Samenleving en Criminaliteit, Een<br />

beleidsplan voor de komende jaren, 's-Giavenhage 1985, de Jaarverslagen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

Openbaar Ministerie en de vergaderingen <strong>van</strong> de PG's Zie hierover G J M Corstens,<br />

P J P Tak, Het Openbaar Ministerie, Zwolle 1982, Hoofdstuk l en 5 en A C 't Hart,<br />

a w<br />

32 Zie onder andeie P Mostert, Vereisen de functies <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />

nieuwe wettelijke voorzieningen 9 , Preadvies NJV 1968, deel I, met name hoofdstuk 4,<br />

ChJ Enschedé, Wetten en rechters, m Non sme causa, Zwolle 1979 en AC 't Hart,<br />

a w, A Heijder, Beleid en Openbaar Ministerie, Trema 1986, p 349 e v<br />

81


82<br />

vormt de droits-fonction <strong>van</strong> die bevoegdheid. 33 't Hart stelt met<br />

betrekking tot 'rechtshandhaving' als doelstelling <strong>van</strong> strafrechtelijk<br />

beleid: "Handhaving <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht in de zin <strong>van</strong> handhaving <strong>van</strong> de<br />

rechtsorde, is dan ook niet (puur instrumenteel) <strong>het</strong> met strafrechtelijke<br />

middelen afdwingen <strong>van</strong> <strong>een</strong> door de politieke overheid gewenste orde.<br />

Die kritische lading <strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtshandhavingsbegrip, die verder gaat dan<br />

all<strong>een</strong> de eisen <strong>van</strong> legaliteit en gehoudenheid aan ongeschreven regels<br />

<strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, is naar diverse kanten uitgewerkt: zoals de<br />

relatieve onafhankelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM als zelfstandig bestuursorgaan om<br />

ten opzichte <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuur de eigen verantwoordelijkheid voor <strong>het</strong><br />

beschermingsaspect te kunnen waarmaken, met de daaraan verbonden<br />

verplichting om dat dan ook daadwerkelijk te doen, <strong>het</strong> vereiste <strong>van</strong><br />

openbaarheid <strong>van</strong> richtlijnen om daardoor vormen <strong>van</strong> controle zoals<br />

rechterlijke toetsing mogelijk te maken, <strong>het</strong> gezagsdualisme over de<br />

politie en de specifieke verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM voor de<br />

opsporing, de eisen die aan <strong>het</strong> OM als procespartij kunnen worden<br />

gesteld en die strenger zijn dan die welke de raadsman betreffen, en<br />

dergelijke". 34 Met andere woorden 'rechtshandhaving' bevat zowel <strong>een</strong><br />

instrumenteel als <strong>een</strong> machtskritisch aspect. 35<br />

Als <strong>een</strong> orgaan <strong>een</strong>maal vaste beleidslijnen voor de uitvoering <strong>van</strong> haar<br />

taak heeft ingevoerd, dient zij zich daar in beginsel ook aan te houden.<br />

Van Kreveld baseert deze gebondenheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> orgaan aan haar eigen<br />

regels voor <strong>het</strong> bestuursrecht op <strong>het</strong> consistentiebeginsel. Zo stelt hij:<br />

"Dat beginsel vormt <strong>een</strong> <strong>goede</strong> verklaring voor en rechtvaardiging <strong>van</strong> de<br />

gebondenheid aan beleidsregels <strong>van</strong>af <strong>het</strong> moment <strong>van</strong> invoering, of deze<br />

regels nu naar buiten bekend geworden zijn of niet en of <strong>het</strong> nu gaat<br />

om gebondenheid ten voordele dan wel ten nadele <strong>van</strong> de burger. Immers<br />

<strong>het</strong> consistentiebeginsel eist onder meer dat de bestuursinstantie<br />

konsekwent handelt; inkonsekwent handelen levert <strong>een</strong> sterk vermoeden<br />

<strong>van</strong> willekeur op. Dit brengt dan weer met zich mee, dat wanneer <strong>een</strong><br />

bestuursinstantie welbewust <strong>een</strong> - al of niet gepubliceerde - beleidsregel<br />

invoert, zij ook <strong>van</strong>af <strong>het</strong> moment <strong>van</strong> invoering verplicht is deze toe te<br />

passen: de regelgevende daad, waarbij <strong>een</strong> bepaalde lijn wordt uitgestippeld,<br />

verplicht in beginsel aan die lijn de hand te houden. Kortom:<br />

beleidsregelgeving is 'zelf-binding', zowel ten voordele als ten nadele <strong>van</strong><br />

de burger". 36<br />

De consequenties <strong>van</strong> de veranderde interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel<br />

kunnen in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de voor dit onderzoek gekozen methode<br />

als volgt worden samengevat. De keuzeruimte <strong>van</strong> hel OM met betrekking<br />

33. Zie voor de betekenis <strong>van</strong> dit begrip droits-fonction Hoofdstuk II, par. 2.2.<br />

34. A.C. 't Hart, Instrumentalisme en strafrechtelijk beleid, in: Rechtsstaat en sturing,<br />

Zwolle 1987, p. 68.<br />

35. Idern; zie ook A.C. 't Hart, Art. 25 WVW en <strong>het</strong> legaliteitsbeginsel, in: Strafrecht en<br />

beleid, Leuven/Zwolle 1983.<br />

36. J.H. <strong>van</strong> Kreveld, a.w. p. 186-189.


tot de vervolgingsbeslissing is aanmerkelijk vergroot. Zij is omgeslagen<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> beoordelingsruimte naar <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid. De<br />

discretionaire bevoegdheid wordt echter met<strong>een</strong> beperkt door de<br />

aanvullende normconditie: - in beginsel - uitvoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk<br />

beleid.<br />

De veranderde interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel brengt, zoals<br />

gezegd, ook consequenties mee voor de bevoegdheden <strong>van</strong> de rechter. De<br />

bevoegdheid tot toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing door de rechter is<br />

gegeven met de ont<strong>van</strong>kelijkheidsvraag <strong>van</strong> art. 348 Sv. De rechter is in<br />

de beantwoording <strong>van</strong> deze vraag in zoverre gebonden dat <strong>het</strong> onderzoek<br />

naar de ont<strong>van</strong>kelijkheid wordt bepaald door de vraag of <strong>het</strong> OM al dan<br />

niet <strong>het</strong> recht tot strafvordering heeft. De Memorie <strong>van</strong> Toelichting op<br />

art. 348 Sv (art. 341 ORO) zegt daarover: "De vraag wanneer de O.vJ.<br />

niet ont<strong>van</strong>kelijk is, wordt in <strong>het</strong> artikel niet met zoveele woorden<br />

beslist. Het is intusschen duidelijk dat dit moet worden aangenomen,<br />

indien <strong>het</strong> recht tot strafvervolging of nimmer heeft bestaan (indien bij<br />

misdrijven, all<strong>een</strong> op klachte vervolgbaar, g<strong>een</strong> klacht is gedaan), of<br />

indien <strong>het</strong> feit in verband met de plaats waar en <strong>het</strong> tijdstip waarop <strong>het</strong><br />

werd gepleegd, niet onder de werking <strong>van</strong> de strafwet valt (artt. 1-8<br />

WvSr) èf sedert is vervallen (zie de artt. 68-74 WvSr)". Er zijn dan ook<br />

diverse bepalingen waaruit blijkt dat <strong>het</strong> OM niet-ont<strong>van</strong>kelijk dient te<br />

worden verklaard in zijn vervolging omdat <strong>het</strong> recht tot strafvordering<br />

nooit heeft bestaan (o.a. art. 77 a Sr, art. 316 lid l Sr en art. 71<br />

Grondwet). Daarnaast bevat onder andere <strong>het</strong> WvSr gevallen waarin de<br />

uitoefening <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht tot strafvordering afhankelijk is gesteld <strong>van</strong><br />

uit<strong>een</strong>lopende voorwaarden (o.a. de artt. 269-271 Sr en art. 245 Sr). Het<br />

recht tot strafvervolging vervalt in de gevallen <strong>van</strong> de artt. 68-74 Sr.<br />

Het wettelijk stelsel geeft echter g<strong>een</strong> uitsluitsel over de vraag of de<br />

genoemde wettelijke niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsgronden <strong>een</strong> limitatieve<br />

opsomming vormen, in welk geval de rechter g<strong>een</strong> of nauwelijks<br />

discretionaire bevoegdheid zou hebben in de beantwoording <strong>van</strong> de<br />

ont<strong>van</strong>kelijkheidsvraag. In ieder geval acht de rechter de nationale wet<br />

op <strong>het</strong> punt <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheidsgronden aangevuld door <strong>het</strong> EVRM<br />

en <strong>het</strong> IVBP: schending <strong>van</strong> de artt. 6 lid l EVRM en 14 lid 3 IVBP leidt<br />

onder omstandigheden tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Uit de<br />

rechtspraak blijkt dat de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de rechter<br />

echter, ook zonder dat <strong>een</strong> uitdrukkelijk beroep wordt gedaan op<br />

verdragsrechtelijke bepalingen, groter wordt geacht. In HR 22 december<br />

1981, NJ 1982, 233 wordt uitdrukkelijk door de Hoge Raad aanvaardt "dat<br />

de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM ook kan berusten op regels <strong>van</strong><br />

ongeschreven recht of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht".<br />

Naast de toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing op grond <strong>van</strong> art. 348 Sv<br />

heeft de rechter de mogelijkheid zich over de vervolgingsbeslissing uit te<br />

laten ingeval gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> in de art. 12 Sv neergelegde<br />

beklagmogelijkheid tegen <strong>een</strong> beslissing om niet te vervolgen en <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

in art. 250 en 262 Sv gegeven rechtsmiddel tegen de beslissing om wel te<br />

83


84<br />

vervolgen. Hoewel de aard en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de art. 12 Sv procedure<br />

<strong>een</strong> rechterlijke toetsing aan ongeschreven <strong>beginselen</strong> niet uitsluit zal in<br />

dit onderzoek bespreking <strong>van</strong> die mogelijkheid achterwege blijven omdat<br />

g<strong>een</strong> rechtspraak is gevonden waarin binnen dat kader blijkt te worden<br />

getoetst aan die <strong>beginselen</strong> in termen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. 37 In procedures op grond <strong>van</strong> art. 250 Sv blijkt toetsing aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wél aan de orde te zijn en<br />

schending daar<strong>van</strong> in principe te zijn erkend als grond voor buitenvervolgingstelling.<br />

3 ^ Uit de rechtspraak valt niet af te leiden dat de<br />

inhoud en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> in die procedure gehanteerde criterium <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> afwijkt <strong>van</strong> die <strong>van</strong> <strong>het</strong> door de<br />

rechter ter terechtzitting toegepaste criterium. Indien binnen <strong>het</strong> kader<br />

<strong>van</strong> de bezwaarschrift-procedure <strong>een</strong> '<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>-verweer' wordt<br />

gevoerd, kan <strong>het</strong> evenwel - in gevallen waarin de beoordeling daar<strong>van</strong> is<br />

verweven met <strong>een</strong> waardering <strong>van</strong> feitelijke aard - tot gevolg hebben dat<br />

<strong>het</strong> verweer in die stand <strong>van</strong> <strong>het</strong> geding dient te worden verworpen. 3 ^<br />

De rechter heeft dus als gevolg <strong>van</strong> de op de trias-leer georiënteerde<br />

wettelijke taakverdeling tussen <strong>het</strong> OM en de strafrechter noch bij de<br />

behandeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> bezwaarschrift ex art. 250 en 262 Sv, noch in<br />

feitelijke instantie <strong>een</strong> wettelijk instrument om zich uit te spreken over<br />

de gewijzigde taakopvatting <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Wél kan hij de ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> concreet aan hem voorgelegde vervolging beoordelen. Bij die<br />

beoordeling dient de rechter de eigen taak en functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM te<br />

respecteren. Deze eis ligt voor de rechter onder meer besloten in de<br />

keuzeruimte voor <strong>het</strong> OM bij de vervolgingsbeslissing en <strong>het</strong> wettelijk<br />

spiegelbeeld daar<strong>van</strong>, de beperkte wettelijke niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsgronden.<br />

Zo bevat de in artt. 167 en 242 Sv genoemde normconditie '<strong>van</strong><br />

vervolging kan worden afgezien op gronden aan <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang<br />

ontl<strong>een</strong>t', zelfs in de negatieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel, <strong>een</strong><br />

grote beoordelings- of interpretatieruimte voor <strong>het</strong> OM (keuzeruimte in<br />

de rechtsfeitomschrijving). En hoewel de rechter bevoegd is de naleving<br />

<strong>van</strong> deze normconditie bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> OM te toetsen, zal die toetsing naar zijn aard zijn beperkt als<br />

37. Zie hiervoor o.a. G.J.M. Corstens, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, Trema 1985,<br />

p. 173 e.v.; P. Nicolaï, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, in: Recht op scherp, Beschouwingen<br />

over handhaving <strong>van</strong> publiekrecht, Zwolle 1984, p. 39 e.v.; A.C. 't Hart, De<br />

positie <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in strafzaken tussen rechtspraak en beleid, in<br />

a.w. p. 292.<br />

38. Zie hiervoor HR 17 juni 1982, DD 82.385, Arr.Rb. 's-Gravenhage l juli 1982, NJ 1982,<br />

597, Arr.Rb. Zutphen 31 jan. 1984, NJ 1984, 291, HR 15 jan. 1985, NJ 1985, 450 en<br />

met name de daarbij behorende noot <strong>van</strong> 't Hart, HR 19 nov. 1985, NJ 1986, 125, HR<br />

19 nov. 1985, NJ 1986 126, HR 30 sept. 1986, NJ 1987, 486 en Arr.Rb. Alkmaar 16<br />

dec. 1986,1987, 397.<br />

39. Zie hiervoor onder andere HR 30 sept. 1986, NJ 1987, 486 en de daarbij behorende<br />

noot <strong>van</strong> Corstens, en 't Hart bij HR 15 jan. 1985, NJ 1985,450.


gevolg <strong>van</strong> de keuzeruimte die krachtens de wet aan <strong>het</strong> OM toekomt. In<br />

de rechtspraak waarin <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake<br />

komen wordt deze veronderstelling in zoverre bevestigd, dat nergens<br />

expliciet toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing op grond <strong>van</strong> niet-naleving<br />

<strong>van</strong> deze normconditie aan de orde is. 40<br />

Echter, de inhoud <strong>van</strong> deze wettelijke toetsingsmaatstaf voor de<br />

beoordeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> concrete vervolgingsbeslissing heeft als gevolg <strong>van</strong><br />

de aanvaarding <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel <strong>een</strong><br />

grote wijziging ondergaan. Immers, de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> werkterrein <strong>van</strong><br />

de strafrechter wordt bepaald door de concreet aan hem voorgelegde<br />

telastelegging. De rechter kan zich dus slechts uitspreken over de vraag<br />

of deze concrete vervolging is ingesteld onder de voorwaarden die aan<br />

de uitoefening <strong>van</strong> die bevoegdheid worden gesteld. Nu, zoals in <strong>het</strong><br />

voorafgaande werd betoogd, discretionaire bevoegdheden dienen te<br />

worden uitgeoefend in over<strong>een</strong>stemming met de taak uit hoofde waar<strong>van</strong><br />

de bevoegdheid werd toegekend, zal de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

tot vervolgen ook aan die voorwaarde moeten voldoen. De rechter zal<br />

dus bij de beoordeling <strong>van</strong> de concrete vervolgingsbeslissing <strong>het</strong> doel<br />

waartoe <strong>het</strong> OM deze bevoegdheid tot vervolgen dient uit te oefenen<br />

moeten respecteren, maar ook de naleving daar<strong>van</strong> kunnen toetsen. Nu de<br />

uitoefening <strong>van</strong> deze bevoegdheid - bij aanvaarding <strong>van</strong> de positieve<br />

visie - mede dient te zijn gericht op uitvoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk<br />

beleid, maakt dit beleid deel uit <strong>van</strong> de door de rechter bij de vervolgingsbeslissing<br />

te toetsen voorwaarden. Met andere woorden, bij de<br />

beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM is de rechter genoodzaakt<br />

de door <strong>het</strong> OM te hanteren criteria om tot vervolging over te<br />

gaan, dat wil zeggen <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid, mede in zijn beoordeling<br />

te betrekken. Indien <strong>het</strong> OM met <strong>een</strong> concrete vervolging afwijkt <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> strafvorderlijk beleid, staat <strong>het</strong> de rechter dan ook, bezien <strong>van</strong>uit<br />

zijn functie, vrij te toetsen of <strong>het</strong> OM zijn discretionaire bevoegdheid<br />

tot vervolgen naar behoren, dat wil zeggen mede volgens de eisen <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> strafrechtelijk beleid heeft uitgeoefend. Hij kan derhalve <strong>een</strong> oordeel<br />

geven over de vraag of <strong>het</strong> OM in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk<br />

beleid tot vervolging heeft kunnen overgaan, dat wil bijvoorbeeld<br />

zeggen: verenigbaar is met dat beleid, dan wel dat naleving <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

beleid zou moeten wijken in verband met hogere belangen. Want zelfs als<br />

<strong>een</strong> concrete vervolging 'past' in <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid kan de<br />

rechter <strong>van</strong> mening zijn dat <strong>het</strong> OM in redelijkheid niet tot vervolging<br />

had kunnen overgaan. De grond voor deze wijze <strong>van</strong> toetsen kan de<br />

rechter afleiden uit de algemene doelstelling <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk<br />

beleid: rechtshandhaving. Nu rechtshandhaving zowel <strong>een</strong> instrumenteel<br />

als <strong>een</strong> machtskritisch aspect bevat kan de rechter met name in dat<br />

40. Annotator J.A. Borman wijst op de mogelijkheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> dergelijke toetsing bij HR<br />

24 juni 1980, NJ 1981, 659.<br />

85


86<br />

laatste aspect aanleiding vinden tot <strong>een</strong> kritische toets <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> uit<br />

<strong>het</strong> strafrechtelijk beleid voortvloeit.<br />

Ook met betrekking tot de taak en bevoegdheden <strong>van</strong> de rechter wordt<br />

met <strong>het</strong> bovenstaande <strong>een</strong> over<strong>een</strong>komst zichtbaar met <strong>het</strong> bestuursrecht.<br />

Daar wordt even<strong>een</strong>s aanvaard dat de rechter <strong>een</strong> bestuursorgaan, dat<br />

<strong>een</strong>maal <strong>een</strong> bepaald beleid heeft gekozen, ook aan dat beleid mag<br />

houden. Van Rreveld baseert deze bevoegdheid op <strong>het</strong> genoemde<br />

consistentiebeginsel. Zo overweegt hij: "De rechter vindt <strong>het</strong> waarschijnlijk<br />

voldoende da"t er <strong>een</strong> beleid bestaat. Hij probeert te achterhalen<br />

welk beleid de bestuursinstantie heeft gekozen en nagelt deze daar<br />

vervolgens op vast. Dat ondersteunt nog <strong>een</strong>s de gedachte dat <strong>het</strong> juist<br />

<strong>het</strong> consistentiebeginsel is dat de grondslag voor de binding aan de<br />

beleidsregels vormt". 41 De gebondenheid aan de beleidsregels is echter<br />

- evenals zojuist voor <strong>het</strong> strafproces betoogd - ook niet zonder meer<br />

volledig.<br />

Voor de bestuursrechtelijke beleidsvrijheid stelt Duk in dit verband: "Een<br />

beleid, ook voor zover rechtens correct, vormt g<strong>een</strong> onwrikbaar gegeven.<br />

Afweging <strong>van</strong> belangen in concreto kan resulteren in <strong>een</strong> rechtsplicht tot<br />

incidentele afwijking. Schending <strong>van</strong> die plicht is te kwalificeren als <strong>een</strong><br />

inbreuk op de eis <strong>van</strong> evenwichtigheid. Rechterlijke toetsing aan deze eis<br />

zal meestal 'marginaal' moeten blijven, want ook hier is <strong>een</strong> deel <strong>van</strong> de<br />

gewichten politiek geijkt (...). Niet all<strong>een</strong> <strong>het</strong> resultaat <strong>van</strong> de afweging<br />

<strong>van</strong> belangen in concreto kan verplichten tot incidentele afwijking <strong>van</strong><br />

gevoerd beleid. Als bijvoorbeeld toezeggingen aan belanghebbenden zijn<br />

gedaan, die bij hen gerechtvaardigde verwachtingen hebben opgewekt (...)<br />

behoren die, voor zover mogelijk te worden gehonoreerd krachtens <strong>het</strong><br />

beginsel <strong>van</strong> vertrouwen of ('subjectieve') rechtszekerheid (...)". 42<br />

Kortom, in plaats <strong>van</strong> aan de wettelijk gegeven maatstaf 'algem<strong>een</strong><br />

belang' zal de rechter <strong>een</strong> concrete vervolging nu dus mede kunnen<br />

toetsen aan <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid waarmee <strong>het</strong> OM zijn discretionaire<br />

bevoegdheid zelf inhoud geeft en normeert. Maar tegelijkertijd mag de<br />

rechter de op de trias-leer gebaseerde taakverdeling tussen strafrechter<br />

en OM niet veronachtzamen. Het daaruit voortvloeiende rechterlijk<br />

respect voor de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM vindt zijn<br />

uitdrukking in <strong>het</strong> feit dat bij de beoordeling <strong>van</strong> de concrete vervolgingsbeslissing,<br />

g<strong>een</strong> oordeel wordt uitgesproken over <strong>het</strong> in <strong>het</strong><br />

algem<strong>een</strong> gevoerde vervolgingsbeleid in dit soort zaken en <strong>een</strong> beoordeling<br />

<strong>van</strong> afwijking <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid 'marginaal' zal zijn.<br />

Ondanks de terughoudendheid <strong>van</strong> de rechter ten opzichte <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafrechtelijk beleid zelf, heeft hij <strong>een</strong> - zij <strong>het</strong> beperkte - mogelijkheid<br />

zijn oordeel daarover in de concrete beoordeling <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing<br />

te betrekken. Het 'abstracte' doel waarvoor hem de<br />

bevoegdheid tot toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing is gegeven, <strong>het</strong><br />

4<strong>1.</strong> J.H. <strong>van</strong> Kreveld, a.w. p. 189-190.<br />

42. W. Duk, De zachte kern <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, R.M.Th. 1978, p. 567-577.


doel <strong>van</strong> strafproces, geeft hem namelijk de mogelijkheid om naast <strong>het</strong><br />

'concrete' door <strong>het</strong> OM gehanteerde doel in <strong>een</strong> concreet geval, dit<br />

abstracte doel in zijn beoordeling te betrekken. Een belangrijke richtlijn<br />

voor die toets ligt in <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid, de<br />

'rechtshandhaving', en wel met name in <strong>het</strong> machtskritische aspect<br />

daar<strong>van</strong>.<br />

De te bespreken rechtspraak betreffende de vervolgingsbeslissing blijkt<br />

te kunnen worden onderscheiden naar toetsing <strong>van</strong> de totstandkoming<br />

<strong>van</strong> de beslissing (par. 3.4.2.) respectievelijk toetsing <strong>van</strong> de 'vormgeving'<br />

<strong>van</strong> de beslissing (par. 3.4.3.) en toetsing <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> de beslissing<br />

(par. 3.4.4.). Dit wekt g<strong>een</strong> verbazing omdat dezelfde onderscheidingen<br />

bij toetsing <strong>van</strong> bestuursorganen worden gehanteerd. Zonder op deze<br />

plaats <strong>een</strong> uitspraak te doen of <strong>het</strong> OM als bestuursorgaan moet worden<br />

aangeduid en derhalve aan bestuurlijke <strong>beginselen</strong> dient te worden<br />

getoetst kan men de vervolgingsbeslissing als <strong>een</strong> <strong>van</strong> de meest<br />

'bestuurlijke' handelingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM karakteriseren. 43 Dit uit zich<br />

onder andere in de - beschreven - grote keuzeruimte met betrekking tot<br />

<strong>het</strong> toepassen <strong>van</strong> de bevoegdheid, maar ook in <strong>het</strong> feit dat de beslissing<br />

tot al dan niet vervolging op dezelfde wijze functioneert als <strong>een</strong><br />

bestuurüjke beschikking (zie hiervoor bijvoorbeeld de beklag- en<br />

bezwaarschriftprocedure <strong>van</strong> art. 12 en 250 Sv).<br />

Als consequentie <strong>van</strong> <strong>een</strong> dergelijke indeling <strong>van</strong> de te beschrijven<br />

rechtspraak wordt de toepassing <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

feitelijk uit<strong>een</strong>getrokken in toepassing <strong>van</strong> processuele of formele<br />

<strong>beginselen</strong> (par. 3.4.2. en par. 3.4.3.) en materiele <strong>beginselen</strong> (par.<br />

3.4.4.), <strong>een</strong> onderscheid dat ook in <strong>het</strong> bestuursrecht bij <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur handzaam is gebleken. 44<br />

43 Een dergelijke visie wordt ondei andere verdedigd door J A Borman, Openbaar<br />

Ministerie en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Trema 1981, p 103 e v, T Hoogenboom,<br />

De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> openbaar ministerie en de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, in<br />

De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, Nijmegen 1983, p 100 e v en P Nicolai, Het tandvlees <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> recht, in a w p 32 e v<br />

44 Zie P J J <strong>van</strong> Buuren, De hantering <strong>van</strong> algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur<br />

door de administratieve rechter, in Bestuurswetenschappen 1979, p 143 e v en<br />

P Nicolai, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, m W Duk, RWL Loeb,<br />

P Nicolai, Bestuursrecht, Amsterdam 1981, met name pp 45-51, J m 't Veld, NS J<br />

Koeman, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Zwolle 1985, p 33-34 Niet ieder<strong>een</strong> is<br />

overtuigd <strong>van</strong> de bruikbaarheid en/of juistheid <strong>van</strong> dit onderscheid Zie bijvoorbeeld<br />

F H <strong>van</strong> der Burg, GJM Cartigny, O Overkleeft-Verburg, Rechtsbescherming tegen<br />

de overheid, Nijmegen 1985, p 106 De daar genoemde bezwaren zijn echter<br />

verbonden met <strong>het</strong> zorgvuldigheidsbeginsel en <strong>het</strong> motiveringsbeginsel als gevolg<br />

waar<strong>van</strong> ze binnen dit onderzoek met rele<strong>van</strong>t zijn<br />

87


3.4.2. Toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de<br />

totstandkoming <strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit<br />

Voorafgaande aan de vervolgingsbeslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM zijn in <strong>het</strong><br />

algem<strong>een</strong> al diverse handelingen ten opzichte <strong>van</strong> de te vervolgen<br />

persoon gesteld, zowel door <strong>het</strong> OM zelf als door andere organen en/of<br />

personen. Veel <strong>van</strong> deze handelingen worden door de rechter getoetst<br />

aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. 45<br />

De vraag die echter met de hier te bespreken rechtspraak rijst is, welke<br />

handelingen <strong>van</strong> welke personen en/of organen door de rechter - gelet<br />

op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> - betrokken worden en kunnen<br />

worden in de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn<br />

vervolging. Het ligt in de verwachting dat 'incorrecte' handelingen die<br />

door <strong>het</strong> OM zelf zijn gesteld eerder kunnen leiden tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

dan andere. Maar, er zijn ook handelingen die niet worden<br />

gesteld door, maar wel onder verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Zo is<br />

<strong>het</strong> OM verantwoordelijk voor <strong>het</strong> opsporingsonderzoek en juist op grond<br />

<strong>van</strong> die verantwoordelijkheid kan de rechter de wijze <strong>van</strong> opsporen door<br />

opsporingsambtenaren - niet zijnde lid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM - toch in de<br />

beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid betrekken.<br />

Naast handelingen die geschieden door of onder verantwoordelijkheid <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> OM speelt de vraag naar de gevolgen voor de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> OM ook ten aanzien <strong>van</strong> handelingen <strong>van</strong> organen en/of personen die<br />

niet onder de taak of verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />

vallen. Deze situatie doet zich onder andere voor met betrekking tot<br />

handelingen gesteld door politieambtenaren bij de handhaving <strong>van</strong> de<br />

openbare orde.<br />

Teneinde de functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de<br />

relatie tussen de bevoegdheid <strong>van</strong> de toetsende rechter tot de vervolgingsbeslissing<br />

en de bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> handelend orgaan te kunnen<br />

belichten wordt op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> bovenstaande in deze deelparagraaf<br />

onderscheiden in handelingen die wel en handelingen die niet binnen de<br />

taak en/of verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM vallen.<br />

a. Handelingen die vallen binnen de taak en/of verantwoordelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />

Het OM is voor de totstandkoming <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing uit<br />

hoofde <strong>van</strong> art. 167 Sv afhankelijk <strong>van</strong> de resultaten <strong>van</strong> <strong>het</strong> onder zijn<br />

verantwoordelijkheid gevoerde opsporingsonderzoek. De wijze <strong>van</strong><br />

opsporen dient evenals andere strafvorderlijke handelingen krachtens<br />

45. Zie voor handelingen <strong>van</strong> de OvJ bijvoorbeeld par. 3.2., voor 'gewone' opsporingsambtenaren<br />

par. 2.2. <strong>van</strong> dit hoofdstuk.


art. l Sv te voldoen aan de in de wet geformuleerde normcondities. 46<br />

Dit neemt natuurlijk niet weg dat in de dagelijkse strafvorderlijke<br />

praktijk handelingen worden gesteld die niet uitdrukkelijk in de wet zijn<br />

geformuleerd of genormeerd, maar die geacht worden te vallen binnen de<br />

omlijning <strong>van</strong> de bij de wet gegeven bevoegdheden. Met name ten<br />

aanzien <strong>van</strong> dit soort handelingen ligt, nu <strong>een</strong> duidelijke wettelijke<br />

normering ontbreekt, toetsing aan ongeschreven rechtsnormen in de rede.<br />

Deze verwachting blijkt in de rechtspraak betreffende <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te worden bevestigd, onder andere bij de toetsing <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> OM in verband met handelingen <strong>van</strong> de agent provocateur/infiltrant.<br />

47<br />

In Hoge Raad 29 mei 1979, NJ 1979, 495 overweegt de Hoge Raad naar<br />

aanleiding <strong>van</strong> <strong>een</strong> in cassatie gevoerd verweer: "anders dan <strong>het</strong> middel<br />

betoogt, doen de gebezigde bewijsmiddelen niet blijken <strong>van</strong> <strong>een</strong> zodanige<br />

wijze <strong>van</strong> opsporing dat de vervolging te deze geacht moet worden in<br />

strijd te zijn met fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Het<br />

middel mist derhalve feitelijke grondslag voorzover <strong>het</strong> berust op de<br />

stelling dat de uit die bewijsmiddelen blijkende wijze <strong>van</strong> opsporing voor<br />

de Pol.r. en <strong>het</strong> Hof aanleiding had behoren te zijn de OvJ nietont<strong>van</strong>kelijk<br />

te verklaren". Uit deze woorden zou men - met Van V<strong>een</strong><br />

in zijn annotatie bij de uitspraak - kunnen afleiden dat de Hoge Raad<br />

<strong>het</strong> in principe voor mogelijk houdt <strong>het</strong> OM niet-ont<strong>van</strong>kelijk te<br />

verklaren wegens schending <strong>van</strong> fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> indien gebezigde bewijsmiddelen op <strong>een</strong> ontoelaatbare wijze<br />

zijn verkregen. In <strong>het</strong> bekende Tallon-arrest (HR 4 dec. 1979, NJ 1980,<br />

356, voorafgegaan door Arr.Rb. Amsterdam 20 sept. 1978, NJ 1978, 651 en<br />

Hof Amsterdam 2 febr. 1979, NJ 1979, 211) lijkt de Hoge Raad te<br />

tenderen in de richting dat onrechtmatige verkrijging <strong>van</strong> bewijsmateriaal<br />

slechts consequenties heeft voor <strong>het</strong> bewijs en niet voor de<br />

ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. De cassatierechter overweegt dat de<br />

stelling dat, indien opsporingsambtenaren, gedekt door <strong>het</strong> OM, <strong>het</strong><br />

strafbaar feit waarvoor wordt vervolgd uitlokken en medeplegen, <strong>het</strong> OM<br />

in zijn vervolging niet-ont<strong>van</strong>kelijk zou behoren te worden geacht - in<br />

haar algem<strong>een</strong>heid - g<strong>een</strong> steun vindt in <strong>het</strong> recht. Vervolgens formuleert<br />

de Hoge Raad <strong>het</strong> "Tallon"-criterium - dat de verdachte niet tot<br />

andere handelingen is gebracht dan waarop zijn opzet reeds was<br />

gericht - om in concreto te bepalen of er grond is voor bewijsuitsluiting.<br />

Door <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de woorden "in haar algem<strong>een</strong>heid" blijft nietont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />

wegens schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

46. Het begrip 'strafvordering' in art. l Sv omvat de gehele procedure in strafzaken. Zie<br />

A.L. Melai, c.s. Artikelsgewijs commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering,<br />

Arnhem, losbladig, aantt. op art. i Sv.<br />

47. Hierbij moet worden aangetekend dat zeker niet in alle gevallen <strong>van</strong> optreden <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> agent provocateur/infiltrant kan worden gesproken <strong>van</strong> handelingen binnen de<br />

omlijning <strong>van</strong> bij de wet gegeven bevoegdheden.<br />

89


90<br />

<strong>procesorde</strong> naar aanleiding <strong>van</strong> onrechtmatige bewijsgaring onder andere<br />

omstandigheden tot de principiële mogelijkheden behoren. Een doorwerking<br />

<strong>van</strong> deze laatste uitspraak wordt zichtbaar in de op<strong>een</strong>volgende<br />

uitspraken Arr.Rb. Amsterdam 22 maart 1978, NJ 1978, 650, Hof<br />

Amsterdam 22 okt. 1980 (niet gepubliceerd) en HR 14 sept. 1981, NJ<br />

1981, 643 en daarnaast in Arr.Rb. Amsterdam 28 mei 1980, NJ 1981, 217<br />

en HR 15 juli 1983, NJ 1984, 95. Ook uit HR 2 maart 1982, NJ 1982, 460<br />

blijkt dat de cassatierechter g<strong>een</strong> steun vindt in <strong>het</strong> recht voor de<br />

opvatting dat, indien in de opsporingsfase bewijs op onrechtmatige wijze<br />

is vergaard, deze omstandigheden tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />

moeten leiden. AG Leyten verdedigt bij dit arrest dat niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

uitzondering dient te blijven en acht <strong>het</strong> als onrechtmatig buiten<br />

beschouwing laten <strong>van</strong> bewijs <strong>een</strong> veel 'verfijnder' middel om op<br />

onbehoorlijkheden in de opsporingsfase te reageren. Belangrijkste<br />

argument is dat <strong>het</strong> object <strong>van</strong> de rechtsstrijd <strong>het</strong> aan de verdachte<br />

telastegelegde feit is en niet de moraliteit <strong>van</strong> de manier waarop wordt<br />

aangevallen en verdedigd. De uitzondering zou volgens hem moeten<br />

gelden voor gevallen waarin de vervolging is gebaseerd op pure<br />

willekeur, waar men Kafka-achtige toestanden ontmoet.<br />

In HR l nov. 1983, NJ 1984, 586 heeft <strong>het</strong> Hof "gelet op de <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling" voor de verwerping <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

beroep op niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM - wegens <strong>het</strong> inzetten <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> actief handelende infiltrant die g<strong>een</strong> opsporingsambtenaar was en die<br />

bovendien buiten zijn instructie om <strong>het</strong> feit zou hebben uitgelokt - in<br />

aanmerking genomen dat <strong>het</strong> om <strong>een</strong> ernstige zaak ging, te weten de<br />

opsporing <strong>van</strong> <strong>een</strong> crimineel element binnen de eigen gelederen <strong>van</strong> de<br />

politie. Volgens de Hoge Raad heeft <strong>het</strong> Hof door deze omstandigheid<br />

mede aan de verwerping ten grondslag te leggen g<strong>een</strong> blijk gegeven <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> verkeerde rechtsopvatting. Uit deze overweging zou, weliswaar met<br />

uiterste voorzichtigheid, kunnen worden afgeleid dat proportionaliteit<br />

en/of subsidiariteit <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruikte opsporingsmiddel <strong>een</strong> rol kan<br />

spelen bij de beoordeling of de vervolgingsbeslissing al dan niet in strijd<br />

is met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>/behoorlijke strafrechtsbedeling.<br />

(zie ook Arr.Rb. Rotterdam 19 okt. 1982, NJ 1983, 207). In HR 9<br />

okt. 1984, DD 85.059, HR 9 okt. 1984, NJ 1986, 675, Arr.Rb. Amsterdam<br />

16 dec. 1985, NJ 1986, 302 en HR 21 jan. 1986, NJ 1986, 444 blijken ook<br />

opsporingshandelingen gesteld door anderen dan de agent-provocateur/infiltrant<br />

bij de beoordeling <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing ter sprake te<br />

komen.<br />

Bovendien blijken niet all<strong>een</strong> opsporingshandelingen, maar ook andere<br />

handelingen door of onder verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM gesteld, <strong>van</strong><br />

invloed te zijn op de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM.<br />

Men kan hier bijvoorbeeld denken aan handelingen die de verdedigingsrechten<br />

of -mogelijkheden <strong>van</strong> de verdachte schenden, zoals belemmering


<strong>van</strong> <strong>het</strong> vrije verkeer tussen raadsman en verdachte. 48 Maar <strong>van</strong> groter<br />

belang is dat de gehele rechtspraak waarin schending <strong>van</strong> de redelijke<br />

termijn aan de orde is misschien onder deze noemer kan worden<br />

gebracht. In HR 23 sept. 1980, NJ 1981, 116 overweegt de Hoge Raad<br />

voor <strong>het</strong> eerst dat bij schending <strong>van</strong> art. 14 lid 3 aanhef en onder c<br />

IVBP de vervolging geacht moet worden in strijd te zijn met fundamentele<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Nog stelliger is de uitspraak<br />

in HR 18 nov. 1980, NJ 1981, 118, dat de opvatting dat inbreuk op<br />

art. 6 lid l EVRM niet zonder meer leidt tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> OM in zijn (verdere) vervolging, dient te worden afgewezen<br />

aangezien bij <strong>een</strong> dergelijke inbreuk de vervolging zo zeer in strijd is<br />

met fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, dat <strong>het</strong> recht tot<br />

verdere vervolging aan <strong>het</strong> OM moet komen te ontvallen.<br />

De Hoge Raad is echter, evenals voordien, nadien ook blijven casseren<br />

wegens schending <strong>van</strong> de redelijke termijn zonder gebruikmaking <strong>van</strong> de<br />

terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Het principe <strong>van</strong> nietont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />

wegens strijd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> wordt sinds deze uitspraken <strong>van</strong> de Hoge Raad ook in de<br />

lagere rechtspraak regelmatig gebruikt in gevallen <strong>van</strong> (mogelijke)<br />

schending <strong>van</strong> de redelijke termijn. 49 of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> in concreto worden geschonden blijkt in enkele <strong>van</strong> deze<br />

uitspraken op gelijke voet te worden gesteld met de vraag of de<br />

redelijke termijn in concreto was geschonden. Dit impliceert dat<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, evenals de redelijke termijn, onder<br />

omstandigheden niet geschonden worden geacht. De bedoelde omstandig-<br />

48 Zie HR 13 jan 1981, NJ 1981, 79, HR l juli 1981, NJ 1981, 618, HR 22 dec. 1981, NJ<br />

1982, 459, Arr Rb Breda 15 febr. 1982, NJ 1983, 6, Hof Leeuwarden l maart 1983, NJ<br />

1983, 461, HR 11 okt 1983, NJ 1984, 260, HR 9 okt 1984, NJ 1985, 217 en HR 19<br />

nov 1985, NJ 1986, 126, en zijdelings HR 18 febr 1986, NJ 1986, 695 en HR 30 sept<br />

1986, NJ 1987,486<br />

49 Zie An Rb Dordrecht 27 febr 1981, NJ 1981, 609, Arr Rb Amsterdam 13 mei 1982,<br />

NJ 1982, 526, AirRb Rotteidam 29 maart 1983, NJ 1983, 540, ArrRb Leeuwarden 23<br />

aug 1983, NJ 1984, 289, ArrRb Zutphen 31 jan 1984, NJ 1984, 291, ArrRb Zutphen<br />

12 maait 1984, NJ 1985, 129, Gerecht m eerste aanleg Curapio 13 sept 1985, NJ 1986,<br />

134, Gerecht m eerste aanleg Curapao l nov 1985, NJ 1986, 135 Zie ook HR 15 juli<br />

1983, NJ 1984, 171 en HR 25 okt 1983, NJ 1984, 515 Ook m annotaties wordt<br />

gebruik gemaakt <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de<br />

redelijke termijn zie HR 9 maart 1982, NJ 1982, 409, HR 11 mei 1982, NJ 1983, 280<br />

en HR 10 sept 1985, NJ 1986,494<br />

De Hoge Raad heeft overigens inmiddels <strong>een</strong> aantal malen geoorloofd geoordeeld dat<br />

<strong>het</strong> Hof <strong>een</strong> beroep op overschrijding <strong>van</strong> de redelijke termijn had weerlegd met de<br />

overweging dat <strong>het</strong> Hof kon oordelen dat <strong>het</strong> aangevoerde g<strong>een</strong> bijzondere omstandigheden<br />

opleverde, maar wel aanleiding gaf tot <strong>een</strong> tegemoetkoming in de sfeer <strong>van</strong><br />

de strafoplegging (HR 29 jan 1985, NJ 1985, 690, HR 16 sept 1985, NJ 1986, 250, HR<br />

7apnll987, NJ 1987,587)<br />

91


92<br />

heden blijken gelijk te zijn aan die in de overige rechtspraak met<br />

betrekking tot de redelijke termijn, dat wil zeggen: de ingewikkeldheid<br />

<strong>van</strong> de zaak, de wijze waarop de justitiële autoriteiten zich <strong>van</strong> hun<br />

taak hebben gekweten en <strong>het</strong> gedrag <strong>van</strong> de klager.<br />

b. Handelingen die niet vallen binnen de taak en/of verantwoordelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />

In de rechtspraak is onder andere aan de orde geweest of handelingen<br />

verricht door politieambtenaren in de uitoefening <strong>van</strong> hun taak in <strong>het</strong><br />

kader <strong>van</strong> de handhaving <strong>van</strong> de openbare orde <strong>van</strong> invloed kunnen zijn<br />

op de beoordeling of de vervolgingsbeslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in strijd is<br />

met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. In tegenstelling tot de<br />

opsporingstaak <strong>van</strong> de politieambtenaren valt deze taak niet onder de<br />

verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, zodat de relatie tussen handelingen in<br />

<strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de handhaving <strong>van</strong> de openbare orde en de vervolgingsbeslissing<br />

minder 'hard' is. Een dergelijke toetsing kwam ter sprake bij de<br />

vervolging <strong>van</strong> <strong>een</strong> verdachte betrokken bij geweldplegingen tijdens de<br />

ontruiming <strong>van</strong> <strong>het</strong> kraakpand 'd Vogelstruys op 3 juli 1980 (Hof<br />

Amsterdam 9 juni 1983, NJ 1984, 278 en HR 26 juni 1984, NJ 1985, 138)<br />

en, veel duidelijker, naar aanleiding <strong>van</strong> de vervolging <strong>van</strong> <strong>een</strong> Dodewaard-demonstrant<br />

(Arr.Rb. Arnhem 4 jan. 1982, NJ 1982, 117 en HR 8<br />

mei 1984, NJ 1984, 741) . 50 In de laatste uitspraak worden naar aanleiding<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer <strong>van</strong> requirant, dat <strong>het</strong> Hof <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

procesrecht zou hebben geschonden, door de Hoge Raad twee belangrijke<br />

overwegingen gegeven: <strong>1.</strong> "(...) heeft <strong>het</strong> Hof, vooropstellend dat <strong>het</strong> OM<br />

<strong>een</strong> eigen taak en verantwoordelijkheid heeft welke <strong>het</strong> justitieel beleid<br />

betreft en niet de wijze waarop de openbare orde wordt gehandhaafd,<br />

niet doen blijken <strong>van</strong> <strong>een</strong> verkeerde rechtsopvatting. Dit geldt ook voor<br />

's-Hofs oordeel dat deelneming door <strong>het</strong> OM aan <strong>het</strong> zgn. driehoeksoverleg<br />

niet tot <strong>een</strong> andere opvatting zou moeten leiden". 2. "De (...)<br />

aangehaalde overweging <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof is niet onbegrijpelijk. Daarin wordt<br />

immers door <strong>het</strong> Hof tot uitdrukking gebracht - zakelijk weergegeven -<br />

dat indien de overheid, voor zover deze verantwoordelijk is voor de<br />

handhaving <strong>van</strong> de openbare orde, wat betreft <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> geweld en<br />

<strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> traangas in <strong>het</strong> bijzonder verder zou zijn gegaan dan<br />

door de omstandigheden was geboden, zulks niet leidt tot de gevolgtrekking<br />

dat <strong>het</strong> OM in redelijkheid niet kon komen tot vervolging <strong>van</strong> de<br />

onderhavige strafbare feiten".<br />

50. Zie voor <strong>een</strong> algemene beschouwing over de taak en mogelijkheden <strong>van</strong> rechterlijke<br />

toetsing in dit soort gevallen A. Mulder, De grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> toelaatbare, Trema 1982,<br />

p. 128-139 en voor <strong>een</strong> uitvoerige kritische beschouwing <strong>van</strong> de d'Vogelstruysrechtspraak,<br />

J. Silvis, d'Vogelstruys en recht dat kraakt, Recht en kritiek 1985,<br />

p. 377 e.v.


Met betrekking tot de al dan niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid is de uitspraak <strong>van</strong><br />

HR 18 maart 1986, NJ 1986, 650 (nogmaals gepubliceerd onder NJ 1987,<br />

273) nog duidelijker. De Hoge Raad overweegt: "Het Hof heeft in zijn<br />

oordeel dat <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> eigen taak en verantwoordelijkheid heeft welke<br />

<strong>het</strong> justitieel beleid betreft en niet de wijze waarop de openbare orde<br />

wordt gehandhaafd, niet doen blijken <strong>van</strong> <strong>een</strong> verkeerde rechtsopvatting.<br />

Dit geldt ook voor 's-Hofs oordeel dat de vraag of <strong>het</strong> politieoptreden in<br />

strijd is geweest met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur de ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie niet raakt".<br />

In zijn noot onder HR 8 mei 1984, NJ 1984, 741 stelt 't Hart dat <strong>het</strong> in<br />

<strong>een</strong> bepaalde constellatie niet ondenkbaar is "dat <strong>het</strong> openbare ordebeleid<br />

en <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid, vastgesteld in onderling overleg<br />

tussen bestuur, OM en politie, feitelijk zozeer verweven zijn geraakt,<br />

dat bij toetsing aan ongeschreven <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorüjkheid <strong>het</strong><br />

vervolgingsbeleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in redelijkheid niet meer kan worden<br />

losgedacht <strong>van</strong> <strong>het</strong> opsporingsbeleid en <strong>van</strong> <strong>het</strong> openbare orde-beleid<br />

.... Remmelink kan zich medeverantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM slechts<br />

voorstellen in gevallen waarin de bestuurlijke overheid op welhaast<br />

misdadige wijze te werk is gegaan (HR 18 maart 1986, NJ 1986, 650/NJ<br />

1987, 273). Van V<strong>een</strong> oppert <strong>een</strong> op <strong>het</strong> eerste gezicht werkbaarder<br />

criterium - analoog aan <strong>het</strong> Tallon-criterium - om de toerekening <strong>van</strong><br />

dergelijk handelen aan <strong>het</strong> OM te begrenzen: als de bestuurder bij de<br />

handhaving <strong>van</strong> de openbare orde zo onoordeelkundig te werk gaat dat<br />

personen worden uitgelokt tot <strong>het</strong> plegen <strong>van</strong> feiten, die zij uit zichzelf<br />

"nooit" zouden hebben begaan (zie NJ 1987, 273) , 52<br />

De hier beschreven problemen spelen echter niet all<strong>een</strong> ten aanzien <strong>van</strong><br />

handelingen <strong>van</strong> politieambtenaren bij de handhaving <strong>van</strong> de openbare<br />

orde, maar ook ten aanzien <strong>van</strong> handelingen <strong>van</strong> bijvoorbeeld <strong>een</strong><br />

burgemeester, <strong>een</strong> gem<strong>een</strong>te of andere organen en/of personen waarvoor<br />

<strong>het</strong> OM g<strong>een</strong> verantwoordelijkheid draagt. Zij komen onder andere ter<br />

sprake in de Menten-zaak (HR 13 jan. 1981, NJ 1981, 79, voorafgegaan<br />

door Rb. Rotterdam 9 juli 1980, NJ 1980, 373), waar wordt gesteld dat de<br />

rijksoverheid door publicatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> rapport <strong>van</strong> de commissie Schöffer<br />

de onafhankelijkheid <strong>van</strong> de rechter kan hebben beïnvloed zodat <strong>het</strong> OM<br />

op die grond niet-ont<strong>van</strong>kelijk moet worden geacht. De Hoge Raad wees<br />

dit middel af. 53 Maar ook op dit punt dient de vraag zich dus aan met<br />

5<strong>1.</strong> Zie ook A.C. 't Hart, De Amsterdamse straatmuzikant, in: NJ 1913-1988, annotatoren<br />

kijken terug, Beschouwingen <strong>van</strong> de huidige annotatoren naar aanleiding <strong>van</strong> 75 jaar<br />

Nederlandse Jurisprudentie, Zwolle 1988, p. 69-79.<br />

52. Zie met betrekking tot deze problematiek o.a. ook T. Hoogenboom, a.w. p. 113.<br />

53. Zie ook Arr.Rb. Dordrecht 30 dec. 1983, NJ 1984, 377, HR 17 april 1984, NJ 1984,<br />

655, Hof Amsterdam 27 nov. 1984, NJ 1985, 256, HR 7 mei 1985, NJ 1986, 110 en Van<br />

V<strong>een</strong> bij Arr.Rb. Dordrecht 29 maart 1983, NJ 1983,540.<br />

In dit verband dient ook te worden beschouwd de annotatie <strong>van</strong> A.C. 't Hart bij HR<br />

11 juni 1985, NJ 1986,41,<br />

93


94<br />

behulp <strong>van</strong> welk criterium valt te bepalen of de betreffende gedragingen<br />

<strong>van</strong> invloed kunnen zijn op de beoordeling <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing.<br />

Zo overweegt Leyten bij HR 7 mei 1985, NJ 1986, 110, waar <strong>het</strong><br />

gem<strong>een</strong>telijk 'tippel'-beleid bij de vervolgingsbeslissing aan de orde is:<br />

"slechts in zoverre als dat bestuursbeleid <strong>van</strong> de gem<strong>een</strong>te in <strong>het</strong><br />

vervolgingsbeleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM zich manifesteert, wordt <strong>het</strong> indirect mede<br />

bepalend voor de vraag of <strong>het</strong> OM kan vervolgen."<br />

De uitspraak <strong>van</strong> HR 17 april 1984, NJ 1984, 655 zou twijfel kunnen doen<br />

oproepen over de vraag of de verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM voor<br />

bepaalde gedragingen wel <strong>een</strong> rol speelt bij de beoordeling <strong>van</strong> de<br />

ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn vervolging. Er was in die casus<br />

sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> inbeslaggenomen auto, waar<strong>van</strong> teruggave aan de<br />

verdachte was bevolen. Dit bevel kon niet worden ten uitvoer gelegd<br />

omdat de auto door <strong>een</strong> mogelijke tekortkoming <strong>van</strong> de bewaarder was<br />

vermeld en uitgebrand. De verdachte beriep zich op niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM terzake <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit waarvoor de inbeslagneming plaatsvond,<br />

omdat <strong>het</strong> verantwoordelijk zou zijn voor de aanstelling en de daden <strong>van</strong><br />

de bewaarder. De rechtbank stelt: "zulks rechtvaardigt g<strong>een</strong>szins de<br />

gevolgtrekking dat <strong>het</strong> OM, dat g<strong>een</strong> verantwoording draagt voor de<br />

daden <strong>van</strong> de bewaarder, deswege g<strong>een</strong> recht tot strafvervolging meer<br />

zou hebben." De Hoge Raad overweegt dienaangaande "Ten aanzien <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> (...) ten laste gelegde in <strong>het</strong> bijzonder hebben Rb. en Hof terecht<br />

beslist - wat er zij <strong>van</strong> de motiverende bijzin in die beslissing hiervoor<br />

(...) weergegeven - dat de in <strong>het</strong> verweer gemelde omstandigheden niet<br />

de gevolgtrekking rechtvaardigen dat <strong>het</strong> OM deswege g<strong>een</strong> recht tot<br />

strafvervolging meer zou hebben". Uit deze overweging zou men kunnen<br />

afleiden dat de grond voor de afwijzing <strong>van</strong> <strong>het</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsverweer,<br />

los <strong>van</strong> de verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM voor de betreffende<br />

gedragingen, kan liggen in de omstandigheden.<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

De inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> op boven beschreven wijze gebruikte criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan niet <strong>een</strong>voudig worden<br />

opgehelderd. Dit wordt ten dele veroorzaakt door <strong>het</strong> feit dat in de<br />

genoemde arresten - met uitzondering <strong>van</strong> de arresten over schending<br />

<strong>van</strong> de redelijke termijn - g<strong>een</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> werd aangenomen. Een andere oorzaak ligt in <strong>het</strong> feit dat<br />

volgens de Hoge Raad de vervolging weliswaar in principe in strijd kan<br />

zijn met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, bijvoorbeeld als gevolg<br />

<strong>van</strong> de wijze <strong>van</strong> opsporen, maar dat de relatie tussen de 'incorrecte'<br />

handelingen en de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM niet<br />

nader wordt uitgewerkt. In HR 29 mei 1979, NJ 1979, 495 wordt<br />

bijvoorbeeld overwogen "(...) doen de gebezigde bewijsmiddelen niet<br />

blijken <strong>van</strong> <strong>een</strong> zodanige wijze <strong>van</strong> opsporing dat de vervolging te dezen<br />

geacht moet worden in strijd te zijn met fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>".


Ook de belangrijke principiële uitspraak HR 22 december 1981, NJ 1982,<br />

233, waarin uitdrukkelijk wordt aanvaard dat de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM ook kan berusten op regels <strong>van</strong> ongeschreven recht of<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, geeft g<strong>een</strong> enkele indicatie<br />

omtrent de inhoud <strong>van</strong> de regels of <strong>beginselen</strong> waarop de cassatierechter<br />

doelt. Nu deze abstracte uitspraak werd gegeven als antwoord op de<br />

uiterst algem<strong>een</strong> geformuleerde stelling dat niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid slechts<br />

kan worden uitgesproken indien g<strong>een</strong> recht tot strafvervolging aanwezig<br />

is en dit moet zijn opgesloten in <strong>een</strong> daartoe strekkend wettelijk<br />

voorschrift, kan niet met zekerheid worden vastgesteld of deze uitspraak<br />

is te plaatsen onder deze titel. Het ligt in de rede deze uitspraak in<br />

ieder geval te behandelen onder par. 3.4.4. - toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing<br />

aan <strong>beginselen</strong> die op de inhoud <strong>van</strong> de beslissing<br />

betrekking hebben -, omdat reeds in <strong>het</strong> eerste Menten-arrest (HR 29<br />

mei 1978, NJ 1978, 358) door de Hoge Raad op grond <strong>van</strong> schending <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> 'materieel' beginsel werd gesteld dat <strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafvervolging<br />

onder omstandigheden onverenigbaar kan zijn met <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>.<br />

Maar ook ten aanzien <strong>van</strong> de overige besproken en aangehaalde arresten<br />

kan men de vraag stellen of de vervolgingsbeslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in<br />

strijd zou zijn met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op grond <strong>van</strong> de<br />

aan die beslissing voorafgegane fouten zelf, dan wel omdat <strong>het</strong> OM als<br />

gevolg <strong>van</strong> de aan die beslissing voorafgegane fouten bij <strong>een</strong> redelijke<br />

belangenafweging niet tot vervolging had kunnen besluiten. 54 In dit<br />

laatste geval zouden deze arresten even<strong>een</strong>s dienen te worden geplaatst<br />

onder par. 3.4.4., omdat <strong>een</strong> redelijke belangenafweging de inhoud <strong>van</strong> de<br />

vervolgingsbeslissing raakt. De door de Hoge Raad gebruikte formuleringen<br />

geven echter g<strong>een</strong> aanleiding de rechtspraak op deze wijze te<br />

interpreteren. Zelfs als in de cassatiemiddelen <strong>het</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsverweer<br />

op <strong>een</strong> meer 'materieel' beginsel wordt gebaseerd (zie bijvoorbeeld<br />

HR 29 mei 1979, NJ 1979, 495 en HR l nov. 1983, NJ 1984, 586)<br />

blijven de overwegingen <strong>van</strong> de Hoge Raad veelal gebaseerd op procedurele<br />

elementen.<br />

Uit de rechtspraak over schending <strong>van</strong> de redelijke termijn valt iets<br />

meer over de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> daar gebruikte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> af te leiden. De hantering <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> in de<br />

rechtspraak over de schending <strong>van</strong> de redelijke termijn lijkt niet <strong>van</strong><br />

hele principiële betekenis aangezien schending <strong>van</strong> de redelijke termijn<br />

ook tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid blijkt te leiden zonder dat de rechter zich<br />

<strong>van</strong> deze terminologie bedient. Veelal wordt de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

rechtsstreeks gebaseerd op schending <strong>van</strong> art. 6 lid l EVRM en/of art.<br />

14 lid 3 aanhef en onder c IVBP.<br />

54. /.ie voor zo'n redenering bijvoorbeeld Arr.Rb. Amsterdam 22 maart 1978, NJ 1978,<br />

650, maar ook HR 8 rnei 1984, NJ 1984,74<strong>1.</strong><br />

95


96<br />

In HR 23 sept. 1980, NJ 1981, 116 en HR 18 nov. 1980, NJ 1981, 118<br />

wordt bij schending <strong>van</strong> deze verdragsartikelen de vervolging zozeer in<br />

strijd geacht met fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, dat<br />

<strong>het</strong> recht tot strafvervolging aan <strong>het</strong> OM komt te ontvallen. In de<br />

formulering <strong>van</strong> de Hoge Raad wordt de schending <strong>van</strong> de verdragsartikelen<br />

niet zelf in strijd geacht met die <strong>beginselen</strong>, maar de vervolging.<br />

Schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is derhalve niet<br />

identiek aan schending <strong>van</strong> de verdragsartikelen. De schending <strong>van</strong> de<br />

verdragsartikelen wordt aangevoerd als fout in de procedure, de<br />

schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als grond om de<br />

inhoud <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing, namelijk desondanks vervolgen, te<br />

kunnen beoordelen. Schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

raakt derhalve de inhoud <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing en fungeert<br />

daarmee voor de rechter als grond om de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid, als<br />

sanctie op de schending <strong>van</strong> de verdragsartikelen, te funderen. Hoewel de<br />

kern <strong>van</strong> de belangenafweging om te vervolgen, <strong>het</strong>zij in abstracto,<br />

<strong>het</strong>zij in concreto, hier niet in <strong>het</strong> geding is, komt de vervolgingsbeslissing<br />

als zodanig toch ter discussie te staan. Door schending <strong>van</strong> de<br />

verdragsartikelen is voor de verdachte <strong>een</strong> zo belastende procedure<br />

gevolgd dat de afweging om te vervolgen in strijd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> moet worden geacht. De inhoud <strong>van</strong> dat criterium<br />

zal dientengevolge <strong>een</strong> meer 'materieel' criterium zijn. Hoewel de inhoud<br />

<strong>van</strong> dit 'materiële' criterium ook in deze rechtspraak niet wordt<br />

gespecificeerd kan men bijvoorbeeld denken aan <strong>het</strong> criterium <strong>van</strong><br />

redelijke belangenafweging of aan <strong>het</strong> criterium <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen<br />

als gevolg <strong>van</strong> <strong>het</strong> tijdsverloop, op grond waar<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM niet<br />

meer tot (verdere) vervolging zou mogen overgaan. Hoewel daar bij de<br />

indeling <strong>van</strong> de rechtspraak op basis <strong>van</strong> de tekst weinig aanleiding toe<br />

was, dient de rechtspraak over schending <strong>van</strong> de redelijke termijn<br />

waarbij tevens sprake is <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>van</strong>uit<br />

dit gezichtspunt te worden behandeld onder par. 3.4.4., toetsing <strong>van</strong> de<br />

vervolgingsbeslissing aan <strong>beginselen</strong> die op de inhoud <strong>van</strong> de beslissing<br />

betrekking hebben. 55 Hierbij dient echter te worden aangetekend dat in<br />

de lagere rechtspraak en in annotaties in gevallen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de<br />

redelijke termijn <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet<br />

steeds op deze zelfde wijze wordt gebruikt. Soms wordt <strong>het</strong> identiek<br />

geacht aan de schending <strong>van</strong> de verdragsbepalingen zelf, in andere<br />

gevallen wordt <strong>het</strong> in <strong>een</strong> nevenbeschikking aan de verdragsbepalingen<br />

gehanteerd.<br />

55. Aan <strong>het</strong> door De Waard gemaakte onderscheid <strong>van</strong> gevallen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong><br />

redelijke termijn, waarbij <strong>het</strong> recht op behandeling zonder onredelijke vertraging<br />

voor één groep <strong>van</strong> gevallen werkt als <strong>een</strong> beginsel <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, ligt m.i.<br />

impliciet deze zelfde gedachte ten grondslag, B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong><br />

behoorlijke rechtspleging, met name in <strong>het</strong> administratief procesrecht, diss. Utrecht,<br />

Zwolle 1987, p. 23<strong>1.</strong>


Functie<br />

In de bovenstaande bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak bleken diverse<br />

handelingen, <strong>van</strong> te onderscheiden organen en personen, die aan de<br />

vervolgingsbeslissing voorafgaan bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM door de rechter ter sprake te komen.<br />

De rechtspraak waarin de vervolgingsbeslissing ter discussie staat als<br />

gevolg <strong>van</strong> 'incorrecte' opsporingshandelingen, heeft - hoewel de Hoge<br />

Raad deze mogelijkheid niet principieel heeft uitgesloten - in g<strong>een</strong> enkel<br />

geval geleid tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid. Hieruit valt, in relatie met de<br />

rechtspraak over bewijsuitsluiting, slechts voorzichtig af te leiden dat de<br />

cassatierechter er <strong>een</strong> zekere voorkeur aan lijkt te geven toetsing <strong>van</strong><br />

de vervolgingsbeslissing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet<br />

toe te passen in gevallen waarin andere vormen <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong><br />

'incorrecte' opsporingshandelingen mogelijk zijn. Bovendien blijkt in deze<br />

rechtspraak de vraag of <strong>het</strong> OM zelf was betrokken bij de opsporingshandelingen,<br />

dan wel opsporingshandelingen daadwerkelijk heeft gedekt,<br />

nauwelijks <strong>een</strong> rol te spelen. Want hoewel de overweging <strong>van</strong> de Hoge<br />

Raad in <strong>het</strong> Tallon-arrest de woorden bevat "indien opsporingsambtenaren,<br />

gedekt door <strong>het</strong> OM (...)" kan ik met Leyten in zijn conclusie bij<br />

HR 14 sept. 1981, NJ 1981, 643 instemmen, dat deze passage niet dient te<br />

worden opgevat als <strong>een</strong> clausulering <strong>van</strong> de uitspraak in die zin, dat<br />

zonder die dekking wel <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid sprake zou kunnen<br />

zijn (dit in tegenstelling tot Van V<strong>een</strong> bij <strong>het</strong> Tallon-arrest). Ook in de<br />

andere genoemde arresten blijkt niet <strong>van</strong> invloed <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit dat de<br />

handelingen zijn gesteld door, dan wel onder verantwoordelijkheid <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> OM. 56<br />

Uit deze beide punten zou men de conclusie kunnen trekken dat de Hoge<br />

Raad <strong>van</strong> mening is dat de rechterlijke bevoegdheid tot <strong>het</strong> beoordelen<br />

<strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn vervolgingsbeslissing niet te<br />

snel moet worden uitgebreid tot <strong>een</strong> impliciete toetsing <strong>van</strong> opsporingshandelingen.<br />

Hoewel nergens uitdrukkelijk wordt aangeduid op welke<br />

gronden hij deze keuze maakt, kan men onder andere uit <strong>het</strong> Tallonarrest<br />

afleiden dat hij bewijsuitsluiting in de bedoelde gevallen als<br />

oplossing verkiest. Juist omdat de bevoegdheid tot <strong>het</strong> nemen <strong>van</strong> de<br />

vervolgingsbeslissing voor <strong>het</strong> OM zo'n ruime keuzeruimte bevat, is <strong>het</strong><br />

mijns inziens niet onaannemelijk te veronderstellen dat de Hoge Raad<br />

<strong>van</strong> mening is dat de rechterlijke bevoegdheid <strong>van</strong> art. 348 j° 349 Sv<br />

slechts mag worden gehanteerd met <strong>het</strong> oog op <strong>het</strong> doel waarvoor deze<br />

bevoegdheid wordt gegeven, namelijk <strong>het</strong> toetsen <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing<br />

zelf. 57 Dit impliceert dat de rechter, indien bij -de opsporing<br />

56. All<strong>een</strong> in HR 7 april 1981, NJ 1981, 443 en HR 29 jan. 1985, NJ 1985, 514 blijft dit<br />

in <strong>het</strong> midden.<br />

57. Zie hierover Hoofdstuk H, par. 2.2. en Hoofdstuk III, par. 3.4.<strong>1.</strong><br />

97


98<br />

'incorrecte' handelingen hebben plaatsgevonden, in de andere vragen <strong>van</strong><br />

de artt. 348 en 350 Sv <strong>een</strong> bevoegdheid zal moeten vinden om zijn<br />

oordeel daarover in de uitspraak te verwerken. Nu bovendien blijkt dat<br />

de Hoge Raad g<strong>een</strong> onderscheid maakt tussen gevallen waarin opsporingshandelingen<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM zelf, dan wel <strong>van</strong> opsporingsambtenaren onder<br />

verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM worden getoetst, kan men even<strong>een</strong>s<br />

aannemen dat schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> bij de<br />

vervolgingsbeslissing door de cassatierechter niet wordt gekoppeld aan<br />

<strong>het</strong> orgaan, maar aan de functie die <strong>het</strong> orgaan uitoefent. 5 Het staat de<br />

rechter dus zowel op grond <strong>van</strong> zijn eigen bevoegdheid ex art. 348 j°<br />

349 Sv als op grond <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de te toetsen functie niet zonder<br />

meer vrij handelingen voortvloeiend uit één bepaalde strafvorderlijke<br />

functie (opsporingshandeling) toe te rekenen bij de beoordeling <strong>van</strong> eeii<br />

andere strafvorderlijke functie (vervolgingshandeling).<br />

De rechtspraak geeft met andere woorden aanleiding te veronderstellen<br />

dat de rechter slechts kan concluderen tot schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> binnen de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel waarvoor de<br />

bevoegdheid tot toetsing hem is gegeven, maar bovendien met respect<br />

voor <strong>het</strong> doel waarvoor <strong>het</strong> 'handelend' orgaan de betreffende bevoegdheid<br />

heeft gekregen, de eigen functie(s) <strong>van</strong> dat orgaan. Het ligt mijns<br />

inziens in de lijn <strong>van</strong> deze rechtspraak dat de Hoge Raad <strong>het</strong> beslissende<br />

criterium, of de hier bedoelde opsporingshandelingen <strong>van</strong> organen en/of<br />

personen, niet zijnde lid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, tot schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> bij de vervolgingsbeslissing kunnen leiden, legt bij<br />

de vraag of <strong>het</strong> OM gezien <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing en de<br />

daarbij te hanteren condities ondanks de gemaakte fouten in redelijkheid<br />

tot die beslissing heeft kunnen komen. Met dit criterium wordt immers<br />

wél getoetst of <strong>het</strong> OM zijn 'eigen' functie over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> recht<br />

heeft uitgeoefend. In dat geval is er sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> meer 'materieel'<br />

gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium, zodat men eigenlijk bij par. 3.4.4., toetsing<br />

<strong>van</strong> de vervolgingbeslissing aan <strong>beginselen</strong> die op de inhoud <strong>van</strong> de<br />

beslissing betrekking hebben, terecht komt. De hierboven genoemde, door<br />

't Hart en Leyten gegeven, criteria passen in de lijn <strong>van</strong> deze gedachte.<br />

De door Van V<strong>een</strong> en Remmelink geformuleerde criteria zouden dan<br />

echter slechts <strong>een</strong> aanvullende rol kunnen spelen, omdat zij g<strong>een</strong> relatie<br />

leggen tussen de ernst <strong>van</strong> de gemaakte fout en de redelijkheid <strong>van</strong> de<br />

vervolgingsbeslissing.<br />

In <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> deze conclusie wekt <strong>het</strong> g<strong>een</strong> verbazing dat blijkens de<br />

rechtspraak wel sprake kan zijn <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

58. Een dergelijke wijze <strong>van</strong> denken vindt men impliciet in de noot <strong>van</strong> J.R. Stellinga bij<br />

Arr.Rb. Amsterdam 22 maart 1978, AB 1979,129 (ook gepubliceerd in NJ 1978,650).<br />

59. Zie over deze mogelijkheid Hoofdstuk III, par. 3.4.4.4., voor <strong>een</strong> illustratie <strong>van</strong> de<br />

mogelijkheden <strong>van</strong> <strong>een</strong> toetsing aan <strong>het</strong> criterium <strong>van</strong> evenredige belangenafweging<br />

Hoofdstuk VII, par. 2.2.3.


<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> indien de waarborg <strong>van</strong> behandeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafzaak<br />

binnen redelijke termijn in <strong>het</strong> gedrang is geraakt. Immers, nu <strong>het</strong> OM<br />

bij de afweging of <strong>het</strong> zal gaan vervolgen uitdrukkelijk kan afwegen of<br />

de verdachte niet reeds te lang aan de onzekerheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> eventueel te<br />

voeren strafzaak is blootgesteld, kan de vervolgingsbeslissing onder<br />

omstandigheden zelf 'onredelijk' zijn. Bovendien wordt de bevoegdheid<br />

tot (verder) vervolgen krachtens de artt. 167 en 242 Sv genormeerd door<br />

de normconditie 'zo spoedig mogelijk'. Het doel waarvoor en de condities<br />

waaronder de bevoegdheid tot vervolging aan <strong>het</strong> OM zijn gegeven<br />

rechtvaardigen daarom dat de rechter de behandeling binnen redelijke<br />

termijn bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn<br />

vervolging betrekt. Dus ook <strong>van</strong>uit dit gezichtspunt zou de rechtspraak<br />

betreffende de redelijke termijn met evenveel recht kunnen worden<br />

behandeld onder par. 3.4.4. toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing aan<br />

<strong>beginselen</strong> die op de inhoud <strong>van</strong> de beslissing betrekking hebben.<br />

De boven weergegeven gedachtengang over de 'functionele' beperkingen<br />

voor <strong>het</strong> aanvaarden <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> blijkt ook te gelden voor de rechtspraak waarin toetsing <strong>van</strong><br />

handelingen die niet vallen binnen de taak en/of verantwoordelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM aan de orde is. Ook in deze rechtspraak geeft de Hoge Raad<br />

blijk <strong>van</strong> de mening dat niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM niet <strong>het</strong><br />

geïndiceerde middel is voor de rechter om 'incorrect' optreden <strong>van</strong><br />

andere organen en/of personen te sanctioneren. Met name in HR 8 mei<br />

1984, NJ 1984, 741 en HR 18 maart 1986, NJ 1986, 650/NJ 1987, 273<br />

wordt uitdrukkelijk <strong>een</strong> rol toegekend aan <strong>het</strong> feit dat <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> eigen<br />

taak en verantwoordelijkheid heeft voor <strong>het</strong> justitieel beleid, in<br />

tegenstelling tot de handhaving <strong>van</strong> de openbare orde. De functie <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> 'handelend' orgaan bij de betreffende handeling lijkt ook hier weer<br />

bepalend voor <strong>het</strong> al dan niet accepteren <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

In <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel waarvoor de bevoegdheid tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />

in art. 348 j° 349 Sv aan de rechter is gegeven heeft de<br />

rechter weinig vrijheid handelingen <strong>van</strong> andere organen en/of personen<br />

in de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> de vervolging <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

OM te betrekken. Bovendien staan de rechter gezien de vragen <strong>van</strong> de<br />

artt. 348 en 350 Sv niet veel andere mogelijkheden ter beschikking zich<br />

in te laten met gedragingen <strong>van</strong> andere organen en/of personen dan die<br />

in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering <strong>een</strong> opdracht of bevoegdheid hebben<br />

gekregen. Het beslissende criterium voor de beoordeling of de hier<br />

bedoelde handelingen tot schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> bij de vervolgingsbeslissing kan leiden zal mijns inziens<br />

daarom ook voor deze gevallen moeten komen te liggen bij de vraag of<br />

<strong>het</strong> OM gezien <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing en de daarbij te<br />

hanteren condities ondanks de gemaakte fouten in redelijkheid tot die<br />

beslissing heeft kunnen komen.<br />

99


100<br />

3.4.3. Toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de<br />

'vormgeving" <strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit<br />

Vooraf dient te worden opgemerkt dat de hier gecreëerde categorie niet<br />

erg zuiver is benoemd. De onder deze titel te bespreken uitspraken zijn<br />

echter noch onder par. 3.4.2., noch onder par. 3.4.4. 'thuis' te brengen,<br />

zodat afzonderlijke bespreking gewenst lijkt.<br />

Een strafrechtelijke vervolging <strong>van</strong>gt aan indien <strong>het</strong> OM de rechter in<br />

<strong>een</strong> zaak betrekt. Dit impliceert dat de vervolging kan aan<strong>van</strong>gen door<br />

<strong>het</strong> vorderen <strong>van</strong> voorlopige hechtenis, <strong>het</strong> vorderen <strong>van</strong> <strong>een</strong> gerechtelijk<br />

vooronderzoek en door <strong>het</strong> uitbrengen <strong>van</strong> <strong>een</strong> dagvaarding. De rechtspraak<br />

waarin binnen dit kader toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake komt handelt over <strong>het</strong><br />

uitbrengen <strong>van</strong> de dagvaarding. In deze gevallen blijken meerdere<br />

functies <strong>van</strong> de dagvaarding <strong>een</strong> rol te spelen, zoals <strong>het</strong> verschaffen<br />

<strong>van</strong> zekerheid aan <strong>een</strong> verdachte wat hem precies wordt verweten, maar<br />

ook de mogelijkheid om met behulp <strong>van</strong> <strong>een</strong> dagvaarding onredelijke<br />

vertraging in de (verdere) vervolging te voorkomen.<br />

De eerste functie speelt <strong>een</strong> rol in <strong>het</strong> bekende Inhaaldagvaarding-arrest<br />

(HR 15 febr. 1949, NJ 1949, 305) waarbij door AG Langemeijer gebruik<br />

wordt gemaakt <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

In die casus bemerkt de OvJ na <strong>het</strong> requisitoir dat de in de telastelegging<br />

genoemde plaats onjuist is. De rechtbank schorst <strong>het</strong> onderzoek ter<br />

terechtzitting voor nader onderzoek naar de plaats <strong>van</strong> <strong>het</strong> misdrijf. Nog<br />

voordat de terechtzitting is heropend brengt <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> nieuwe<br />

verbeterde dagvaarding uit. De rechtbank en <strong>het</strong> Hof verklaren op<br />

verschillende gronden de OvJ niet-ont<strong>van</strong>kelijk in zijn vervolging ter<br />

zake <strong>van</strong> deze verbeterde dagvaarding. AG Langemeijer overweegt "(...)<br />

dat de beslissing in dat geval, welke omgekeerd was aan die in deze<br />

zaak, g<strong>een</strong> enkel wetsartikel schond. Ik zie echter niet, dat <strong>een</strong><br />

beslissing waarbij in <strong>een</strong> geval als dit <strong>het</strong> OM niet-ont<strong>van</strong>kelijk<br />

verklaard zou worden omdat zijn vervolging met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

juiste <strong>procesorde</strong> strijdt (dit is in wezen de redenering <strong>van</strong> de rechtbank)<br />

wel <strong>een</strong> wetsvoorschrift schenden zou (...) Immers <strong>het</strong> kan <strong>van</strong><br />

feitelijke schakeringen afhangen wat <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> eist". De<br />

Hoge Raad acht <strong>het</strong> met de procesgang, vastgelegd in de voorschriften<br />

<strong>van</strong> art. 266, 313 en 311 Sv onverenigbaar dat alvorens over de eerste<br />

dagvaarding door de rechter onherroepelijk was beslist <strong>een</strong> tweede,<br />

verbeterde dagvaarding uitging. De Hoge Raad maakt dus zelf g<strong>een</strong><br />

gebruik <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Deze<br />

uitspraak vormt <strong>een</strong> belangrijke wending in de rechtspraak <strong>van</strong> de Hoge<br />

Raad. Deze wees immers tot die tijd in soortgelijke gevallen de nietont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM af, op grond <strong>van</strong> de overweging dat<br />

de basis daarvoor opgesloten moet liggen in <strong>een</strong> bijzonder, daartoe


101<br />

strekkend voorschrift. 60 Een ander voorbeeld vindt men in HR 21 jan.<br />

1986, NJ 1986, 535, waarbij <strong>het</strong> verweer wordt geconcretiseerd in<br />

termen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen. De Hoge Raad is<br />

<strong>van</strong> mening dat <strong>een</strong> dagvaarding voor de politierechter niet de gerechtvaardigde<br />

verwachting kan wekken dat <strong>het</strong> OM g<strong>een</strong> hogere ge<strong>van</strong>genisstraf<br />

zal vorderen dan de politierechter bevoegd is op te leggen.<br />

In HR 7 mei 1985, NJ 1985, 842 en HR 21 mei 1985, NJ 1986, 676, waar<br />

de tweede genoemde functie <strong>van</strong> de dagvaarding aan de orde is, maakt<br />

de cassatierechter wél gebruik <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. In deze casus <strong>van</strong> volledig gelijke strekking handelt<br />

<strong>het</strong> om de vraag of <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> vervolging ter zake <strong>van</strong> <strong>het</strong>zelfde<br />

strafbare feit in hoger beroep mag voortzetten op <strong>een</strong> nieuwe dagvaarding.<br />

De Hoge Raad overweegt daaromtrent bijvoorbeeld in <strong>het</strong> laatste<br />

arrest: "(•••)• Deze rechtsregel (analoog aan <strong>het</strong> Inhaaldagvaarding-arrest,<br />

C) vindt echter g<strong>een</strong> toepassing indien <strong>een</strong> dagvaarding in hoger beroep<br />

door de rechter wordt nietig verklaard omdat de betekening niet op de<br />

bij de wet voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Met betrekking<br />

tot <strong>een</strong> zodanige niet bij verstek gewezen uitspraak, ten aanzien waar<strong>van</strong><br />

voor <strong>het</strong> OM g<strong>een</strong> verplichting tot betekening bestaat als bedoeld in <strong>het</strong><br />

eerste lid <strong>van</strong> art. 366 Sv, zal aan <strong>het</strong> OM in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> niet kunnen<br />

blijken of, dan wel op welk tijdstip, de - niet ter terechtzitting<br />

verschenen - verdachte bekend is geworden met die uitspraak, zodat <strong>het</strong><br />

OM in <strong>het</strong> ongewisse blijft of, dan wel wanneer, bedoelde beslissing<br />

kracht <strong>van</strong> gewijsde verkrijgt. In <strong>een</strong> zodanig geval moet worden<br />

aangenomen dat de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, waaronder<br />

inachtneming <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> verdachte op vervolging binnen redelijke<br />

termijn en berechting zonder onredelijke vertraging, zich niet verzetten<br />

tegen voortzetting <strong>van</strong> de vervolging op <strong>een</strong> nieuwe dagvaarding in hoger"<br />

beroep ter zake <strong>van</strong> <strong>het</strong> zelfde feit. In dat geval brengen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong> integendeel mee dat <strong>het</strong> OM niet-ont<strong>van</strong>kelijk<br />

zou zijn in zijn vervolging op de eerste dagvaarding, indien de rechtsgang<br />

naar aanleiding <strong>van</strong> die eerste dagvaarding in hoger beroep ooit zou<br />

worden voortgezet".<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

Bij <strong>het</strong> Inhaaldagvaarding-arrest is <strong>het</strong> niet onaannemelijk te veronderstellen<br />

dat de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> over<strong>een</strong>komt met de inhoud <strong>van</strong> de door de Hoge Raad<br />

toegepaste maatstaf: de procesgang zoals neergelegd in de artikelen <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering. In de twee andere arresten blijkt de<br />

Hoge Raad naleving <strong>van</strong> de waarborg <strong>van</strong> behandeling <strong>van</strong> de strafzaak<br />

60. Zie onder andere HR 24 juni 1940, NJ 1940, 802 en HR 28 okt. 1947, NJ 1948, 42. In<br />

deze laatste casus gebruikt de kantonrechter zelfs de terminologie <strong>goede</strong> straf<strong>procesorde</strong><br />

om de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid te funderen.


102<br />

binnen <strong>een</strong> redelijke termijn en zonder onredelijke vertraging - in<br />

tegenstelling tot de boven onder par. 3.4.2. weergegeven analyse <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in geval<br />

<strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de redelijke termijn - wel synoniem te achten met de<br />

eisen voortvloeiend uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Die<br />

<strong>beginselen</strong> brengen echter blijkens deze arresten nog meer mee. Zij<br />

verzetten zich niet tegen voorzetting <strong>van</strong> de vervolging op <strong>een</strong> nieuwe<br />

dagvaarding in hoger beroep ter zake <strong>van</strong> <strong>het</strong>zelfde feit, maar brengen<br />

wel mee dat <strong>het</strong> OM niet-ont<strong>van</strong>kelijk zou dienen te worden verklaard in<br />

zijn vervolging op de eerste dagvaarding, indien deze vervolging - naast<br />

de vervolging op de nieuwe dagvaarding - zou worden voortgezet. De<br />

inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> komt op deze wijze<br />

over<strong>een</strong> met de strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong> ne bis in idem beginsel zoals<br />

neergelegd in art. 68 WvSr. Indien de vervolging op nieuwe dagvaarding<br />

reeds tot <strong>een</strong> onherroepelijke einduitspraak zou hebben geleid, behoeft<br />

de rechter zich voor niet-ont<strong>van</strong>kelijkverklaring niet op de <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te beroepen, omdat die in dat geval rechtstreeks<br />

kan worden gebaseerd op art. 68 WvSr.<br />

Functie<br />

Uit de genoemde uitspraken blijkt dat de OvJ zijn bevoegdheid tot<br />

vervolging dient uit te oefenen zonder in strijd te komen met <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> in deze gevallen betekent dat de<br />

wijze waarop hij deze beslissing uitvoert dient te geschieden over<strong>een</strong>komstig<br />

de strekking <strong>van</strong> (diverse) bepalingen uit de Wetboeken <strong>van</strong><br />

Strafvordering en Strafrecht, met name <strong>van</strong> art. 68 WvSr. Beginselen <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren in deze rechtspraak dus als <strong>een</strong><br />

conditionering <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de OvJ bij zijn<br />

vervolgingsbeslissing en vormen dus <strong>een</strong> aanvullende normconditie voor<br />

de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de artt. 167 en 242 Sv. De bevoegdheid<br />

<strong>van</strong> de rechter om de in deze gevallen gestelde handelingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />

bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM te betrekken is<br />

dus, hoewel niet wettelijke geregeld, nauw gelieerd aan de in art. 68 Sr<br />

besloten niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsgrond. Het verschil met de onder par.<br />

3.4,2. behandelde gevallen is dat de hier besproken handelingen wel tot<br />

de vervolgingsfunctie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM kunnen worden gerekend. De toetsende<br />

rechter heeft derhalve, in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de onder par. 3.4.2. beschreven<br />

'functionele' benadering door de Hoge Raad, meer ruimte om deze<br />

handelingen bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid te betrekken. 61<br />

De hier besproken rechtspraak vormt - nu in deze gevallen wel<br />

schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> werd aangenomen -<br />

<strong>een</strong> bevestiging <strong>van</strong> die 'functionele' benadering door de Hoge Raad.<br />

6<strong>1.</strong> Een uitzondering hierop vormt Hof 's-Gravenhage 21 nov. 1983, N.J 1984, 213/376,<br />

waar <strong>het</strong> Hof dan ook g<strong>een</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> aannam.


103<br />

De besproken rechtspraak blijkt, meer dan de hier gehanteerde indeling<br />

op basis <strong>van</strong> de 'vormgeving' deed veronderstellen, voornamelijk te zijn<br />

gerelateerd aan de gevolgen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>een</strong>maal vormgegeven vervolgingsbeslissing.<br />

Gezien de inhoud die in deze rechtspraak aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> toekomt zou niet onaannemelijk zijn de besproken<br />

arresten in te delen bij de in <strong>het</strong> navolgende onder par. 3.4.4.<strong>1.</strong> te<br />

besprekingen schending <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen (zie bijvoorbeeld<br />

HR 21 jan. 1986, NJ 1986, 535), dan wel bij onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk.<br />

Men kan immers deze gevallen, evenals de rechtspraak over ad informandum<br />

gevoegde zaken, plaatsen in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> <strong>het</strong> fenom<strong>een</strong> 'rechtsverwerking'<br />

dat bij toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel aan bod kan<br />

komen, maar ook bij <strong>het</strong> stellen <strong>van</strong> handelingen met <strong>een</strong> ander doel dan<br />

waarvoor de bevoegdheid tot handelen is gegeven. De terminologie in de<br />

besproken rechtspraak geeft daartoe echter g<strong>een</strong> aanleiding. De hier<br />

besproken functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wijkt overigens<br />

niet af <strong>van</strong> de bij par. 3.4.4. gevonden functie.<br />

3.4.4. Toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de inhoud<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit<br />

In de onder deze titel te bespreken rechtspraak blijkt de inhoud <strong>van</strong> de<br />

vervolgingsbeslissing ter discussie te staan als gevolg <strong>van</strong> toetsing aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Bij deze toetsing gaat <strong>het</strong> om de<br />

kern <strong>van</strong> de belangenafweging die aan de vervolgingsbeslissing ten<br />

grondslag ligt en daarmee om de vervolgingsbeslissing zelf. De <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijken derhalve te kunnen functioneren als<br />

<strong>een</strong> aanvulling op de wettelijke normcondities <strong>van</strong> de artt. 167 en 242<br />

Sv. Zij vormen <strong>het</strong> instrument voor de rechter om de uitoefening <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid tot vervolgen binnen de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel<br />

te toetsen.<br />

De inhoud <strong>van</strong> de met <strong>het</strong> criterium beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

gehanteerde norm komt, in tegenstelling tot de overige te bespreken<br />

rechtspraak, in de onder deze titel te behandelen rechtspraak tamelijk<br />

expliciet naar voren en vertoont bij eerste beschouwing grote over<strong>een</strong>komst<br />

met de inhoud <strong>van</strong> enkele in <strong>het</strong> bestuursrecht geldende materiële<br />

<strong>beginselen</strong>: <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk (détournement de<br />

pouvoir), <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel, <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging<br />

en <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel. Juist omdat de inhoud <strong>van</strong> de<br />

gehanteerde norm in deze rechtspraak wel wordt geëxpliciteerd is<br />

groepering <strong>van</strong> de te bespreken rechtspraak naar die inhoud verhelderend.<br />

Nu deze zo sterk over<strong>een</strong>komt met de inhoud <strong>van</strong> de bestuursrechtelijke<br />

<strong>beginselen</strong> en de vervolgingsbeslissing zelf ook <strong>een</strong> sterk<br />

bestuurlijk karakter draagt zal de te bespreken rechtspraak worden<br />

ingedeeld naar schending <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen, schending <strong>van</strong><br />

gelijkheid, onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk en schending <strong>van</strong> evenredige<br />

belangenafweging. Op deze wijze kan tevens aan <strong>het</strong> licht komen of en


104<br />

in hoeverre de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in deze<br />

rechtspraak identiek kan worden geacht aan de bedoelde bestuursrechtelijke<br />

<strong>beginselen</strong>.<br />

3.4.4.<strong>1.</strong> Schending <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen<br />

De belangenafwegingen die met de beslissing tot vervolgen tot uitdrukking<br />

komt, blijkt in strijd te kunnen komen met <strong>een</strong> beginsel <strong>van</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>, indien bij de verdachte de verwachting is gewekt dat <strong>het</strong><br />

OM <strong>van</strong> (verdere) vervolging zou afzien. Evenals in <strong>het</strong> bestuursrecht<br />

blijkt ook in <strong>het</strong> strafprocesrecht de vraag te spelen in welke gevallen<br />

en onder welke voorwaarden opgewekte verwachtingen tot juridische<br />

consequenties kunnen leiden. Alvorens de rechtspraak te bespreken<br />

worden ter oriëntatie twee mogelijke ontstaansgronden <strong>van</strong> verwachtingen<br />

onderscheiden en enkele, voor <strong>het</strong> verbinden <strong>van</strong> consequenties,<br />

rele<strong>van</strong>te omstandigheden genoemd.<br />

Vooropgesteld dient te worden dat de verwachtingen op tweeërlei wijze<br />

kunnen ontstaan, door tijdsverloop en door <strong>een</strong> handeling. De verwachting<br />

niet of niet verder te worden vervolgd, gewekt door tijdsverloop,<br />

blijkt in de rechtspraak niet als zelfstandige grond voor <strong>het</strong> toepassen<br />

<strong>van</strong> strafprocessuele consequenties te worden aanvaard. In <strong>het</strong> tweede<br />

Menten-arrest (HR 22 mei 1979, NJ 1979, 301) speelt de vraag of de<br />

verdachte aan tijdsverloop <strong>een</strong> gerechtvaardigd vertrouwen om niet te<br />

zullen worden vervolgd kan ontlenen. De Hoge Raad acht <strong>een</strong> aldus<br />

gewekt en gegroeid vertrouwen slechts gerechtvaardigd indien dit<br />

vertrouwen tevens was gebaseerd op <strong>een</strong> handeling, in casu <strong>een</strong><br />

uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging <strong>van</strong> de minister <strong>van</strong><br />

Justitie dat g<strong>een</strong> strafvervolging zou worden ingesteld (zie ook Arr.Rb.<br />

Dordrecht 27 febr. 1981, NJ 1981, 609). Wél zou <strong>het</strong> verdedigbaar zijn de<br />

rechtspraak over toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in<br />

geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de redelijke termijn bij schending <strong>van</strong><br />

opgewekte verwachtingen onder te brengen, temeer omdat, zoals gezegd<br />

bij de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak over de redelijke termijn onder<br />

par. 3.4.2., <strong>het</strong> in de rede ligt <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in<br />

die gevallen te beschouwen als materiële <strong>beginselen</strong>.^ Maar omdat noch<br />

de verweren, noch de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsgronden in die rechtspraak<br />

worden geformuleerd in termen <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen of<br />

geschonden vertrouwen, wordt bespreking op deze plaats achterwege<br />

gelaten.<br />

De te bespreken rechtspraak handelt dus all<strong>een</strong> over verwachtingen die<br />

zijn opgewekt door handelingen (inclusief <strong>het</strong> nalaten <strong>van</strong> handelingen<br />

dat niet zuiver als tijdsverloop kan worden aangeduid). Voor de vraag<br />

62. Zie ook A. Heijder, Ars Aequi 1977, p. 74, naar aanleiding <strong>van</strong> HR 5 dec. 1972, NJ<br />

1973,112.


105<br />

onder welke voorwaarden de daardoor opgewekte verwachtingen tot<br />

consequenties kunnen leiden kan men - geïnspireerd op <strong>het</strong> bestuursrecht<br />

- onder andere denken aan de aard <strong>van</strong> de handeling of <strong>het</strong> besluit<br />

waardoor bij de verdachte verwachtingen zijn gewekt, de persoon of <strong>het</strong><br />

orgaan dat de handeling heeft verricht, de gronden die <strong>het</strong> OM heeft om<br />

de gewekte verwachtingen niet te honoreren, de mate waarin de belangen<br />

<strong>van</strong> de verdachte door vervolging worden geschonden en de mate waarin<br />

<strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang door niet-vervolging zal worden geschonden. Wat<br />

betreft de aard <strong>van</strong> de handeling of <strong>het</strong> besluit dat verwachtingen<br />

opwekt, kan men twee hoofdgroepen onderscheiden. Alleerst de handelingen<br />

of besluiten die in meerdere of mindere mate gelden ten opzichte<br />

<strong>van</strong> iedere burger, zoals <strong>een</strong> criminaliteitsbestrijdings-plan <strong>van</strong> de<br />

overheid of opsporings- en vervolgingsrichtlijnen voor <strong>het</strong> OM. Daarnaast<br />

zijn er handelingen of besluiten die slechts gelden voor of gericht zijn<br />

tot <strong>een</strong> individuele burger, de verdachte. Hierbij kan men denken aan<br />

<strong>een</strong> belofte, <strong>een</strong> sepotmededeling of aan <strong>een</strong> toezegging om niet te<br />

vervolgen indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Een dergelijke<br />

individueel gerichte handeling kan sterker ter discussie komen te staan<br />

indien - in dat concrete geval - wordt afgeweken <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'beleid'.<br />

Bovendien kan voor de vraag of aan de opgewekte verwachting consequenties<br />

dienen te worden verbonden <strong>van</strong> belang zijn of de verwachting<br />

'gerechtvaardigd' was. Voor de beoordeling daar<strong>van</strong> kan <strong>een</strong> rol spelen of<br />

de handeling of <strong>het</strong> besluit tot uiting kwam in <strong>een</strong> al dan niet openbaar<br />

gemaakte en/of schriftelijke mededeling, dan wel in <strong>een</strong> <strong>een</strong>voudige<br />

mondelinge uitlating en door welke personen en/of organen de verwachtingen<br />

zijn gewekt, bijvoorbeeld door de politie, <strong>het</strong> OM, de overheid, de<br />

minister <strong>van</strong> Justitie etc. 63<br />

Op grond <strong>van</strong> de bovengenoemde, mogelijke rele<strong>van</strong>te, omstandigheden<br />

zal voor de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak - evenals bij de bespreking<br />

<strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing onder par. 3.4.2. - onderscheid worden<br />

gemaakt tussen handelingen die wél en handelingen die niet vallen<br />

binnen de taak en/of verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM.<br />

a. Handelingen die vallen binnen de taak en/of verantwoordelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />

De rechterlijke toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in verband met opgewekte verwachtingen werd voor <strong>het</strong><br />

eerst ter sprake gebracht door AG Remmelink en annotator Mulder bij<br />

HR 18 okt. 1977, NJ 1978, 128. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad in<br />

strijd met <strong>het</strong> betoog <strong>van</strong> de AG <strong>het</strong> bezwaar, dat ondanks <strong>een</strong> aan de<br />

63. Terzijde kan worden opgemerkt dat opgewekte verwachtingen niet slechts consequenties<br />

nebben voor <strong>het</strong> strafprocesrecht, maar ook voor de toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële<br />

strafrecht. Zie hiervoor bijvoorbeeld de jurisprudentie over feitelijke en juridische<br />

dwaling (AVAS).


106<br />

verdachte meegedeeld voorwaardelijk sepot toch was vervolgd, zonder<br />

redengeving verworpen (over<strong>een</strong>komstig HR 2 juni 1964, NJ 1964, 419).<br />

Na deze uitspraak treedt in <strong>het</strong> eerste Menten-arrest (HR 29 mei 1978,<br />

NJ 1978, 358) <strong>een</strong> onverwachte wending op. Menten beroept zich op <strong>een</strong><br />

in <strong>een</strong> persoonlijk gesprek in 1952 door Minister <strong>van</strong> Justitie Donker<br />

gedane mededeling 'dat hij mij niet zou vervolgen'. In <strong>het</strong> cassatiemiddel<br />

wordt g<strong>een</strong> gebruik gemaakt <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De Hoge Raad overweegt naar aanleiding <strong>van</strong> dit<br />

verweer: "dat inderdaad de wet aan andere dan de in de Vierde Titel <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> Tweede Boek Sv bedoelde mededelingen aan <strong>een</strong> verdachte, dat hij<br />

niet zal worden vervolgd, g<strong>een</strong> rechtsgevolgen heeft verbonden en met<br />

name niet <strong>het</strong> rechtsgevolg dat <strong>het</strong> OM is verstoken <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht<br />

alsnog tot vervolging over te gaan; dat zulks evenwel niet zonder meer<br />

medebrengt, dat <strong>het</strong> OM ondanks <strong>een</strong> dergelijke door de minister <strong>van</strong><br />

Justitie aan de verdachte gedane mededeling - welke (anders dan i.v.m.<br />

<strong>het</strong> bepaalde in art. 5 Wet RO moet worden aangenomen wanneer<br />

zodanige mededeling door <strong>een</strong> ambtenaar bij <strong>het</strong> OM wordt gedaan) niet<br />

noodwendig <strong>een</strong> voorlopig karakter heeft - alsnog te allen tijde tot<br />

vervolging kan overgaan zolang <strong>het</strong> desbetreffende feit niet is verjaard;<br />

dat toch bij de beantwoording <strong>van</strong> de vraag of zulks mogelijk is,<br />

rekening moet worden gehouden met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>, welke o.m. medebrengen dat de voor <strong>het</strong> justitiële beleid<br />

verantwoordelijke organen niet handelen naar willekeur, doch - tenzij<br />

zwaarwichtige belangen zich daartegen zouden verzetten - in gebondenheid<br />

jegens de verdachte aan toezeggingen, welke bij laatstgenoemde<br />

gerechtvaardigde verwachtingen hebben opgewekt;"<br />

Uit <strong>het</strong> eerste deel <strong>van</strong> de overweging kan worden afgeleid dat de<br />

cassatierechter <strong>het</strong> principe, dat aan de uitspraken <strong>van</strong> HR 2 juni 1964,<br />

NJ 1964, 419 en HR 18 okt. 1977, NJ 1978, 128 ten grondslag ligt, niet<br />

heeft verlaten. Op dit principe is echter <strong>een</strong> uitzondering mogelijk,<br />

namelijk indien de minister <strong>van</strong> Justitie aan de verdachte <strong>een</strong> toezegging<br />

heeft gedaan niet te zullen vervolgen. Voor de bepaling <strong>van</strong> de inhoud<br />

en de functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is <strong>het</strong> mogelijk<br />

en verhelderend de discussies over bevoegdheden <strong>van</strong> de minister <strong>van</strong><br />

Justitie en de vraag of <strong>een</strong> dergelijke uitzondering niet tevens, of met<br />

name zou moeten gelden voor handelingen, gesteld door leden <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

OM, buiten beschouwing te laten. 64 Wel <strong>van</strong> belang is de notie dat de<br />

64. Zie hiervoor onder andere de noot <strong>van</strong> Van V<strong>een</strong> onder <strong>het</strong> arrest; en voor <strong>een</strong><br />

kritische noot ook A.A.G. Peters, Rechtmatigheid <strong>van</strong> strafvervolging, in: Bij deze<br />

stand <strong>van</strong> zaken, Arnhem 1983, p. 37<strong>1.</strong> De in <strong>het</strong> Menten-arrest genoemde beperking<br />

tot <strong>een</strong> toezegging <strong>van</strong> de Minister <strong>van</strong> Justitie blijkt in nog te bespreken rechtspraak<br />

te zijn verlaten. Mede op die grond en naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> latere<br />

rechtspraak gebruikte criterium "voor <strong>het</strong> strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk<br />

overheidsorgaan" (zie bijv. HR 17 dec. 1985, NJ 1986, 591)is bespreking onder deze<br />

titel, en niet onder handelingen die niet vallen onder de verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong>


107<br />

Hoge Raad de geformuleerde uitzondering clausuleert met de eisen die uit<br />

de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> voortvloeien en bovendien<br />

formuleert wat deze <strong>beginselen</strong> onder meer met zich meebrengen. Ten<br />

aanzien <strong>van</strong> dit laatste is <strong>van</strong> bijzondere betekenis dat de Hoge Raad <strong>het</strong><br />

verbod <strong>van</strong> willekeur en de gebondenheid aan toezeggingen jegens de<br />

verdachte, welke bij deze gerechtvaardigde verwachtingen hebben<br />

opgewekt, niet slechts betrekt op de minister <strong>van</strong> Justitie, maar op de<br />

'voor <strong>het</strong> justitiële beleid verantwoordelijke organen'. Bij de toetsing <strong>van</strong><br />

de concrete situatie in de Menten-casus aan <strong>het</strong> abstract geformuleerde<br />

criterium blijkt de Hoge Raad <strong>van</strong> mening te zijn dat Mentens verwachting<br />

<strong>een</strong> 'gerechtvaardigde' is, zodat <strong>een</strong> strafvervolging slechts dan<br />

verenigbaar zou zijn met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, indien zulks door<br />

zwaarder wegende belangen wordt geëist. Voor de beoordeling daar<strong>van</strong><br />

blijkt, naast de grond voor de gegeven toezegging, de ernst <strong>van</strong> de<br />

feiten waarop de strafvervolging betrekking heeft <strong>van</strong> doorslaggevende<br />

betekenis te kunnen zijn: "dat dit laatste zich i.c. zou voordoen, indien<br />

zou moeten worden aangenomen dat de beweerdelijk door de minister <strong>van</strong><br />

Justitie aan Menten gedane toezegging louter zou hebben berust op de<br />

misvatting dat art. 68 Sr aan <strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafvervolging ter<br />

zake <strong>van</strong> feiten als thans zijn ten laste gelegd in de weg zou staan; dat<br />

toch <strong>het</strong> belang, dat bij verdenking <strong>van</strong> zo ernstige feiten als de<br />

onderhavige <strong>een</strong> strafvervolging kan worden ingesteld, zwaarder weegt<br />

dan de eerbiediging <strong>van</strong> <strong>een</strong> verwachting bij de verdachte gewekt door<br />

<strong>een</strong> toezegging <strong>van</strong> <strong>een</strong> minister <strong>van</strong> Justitie uitsluitend tot stand<br />

gekomen als gevolg <strong>van</strong> <strong>een</strong> misvatting als vorenvermeld".<br />

Het Menten-arrest heeft vergaande consequenties gehad voor de latere<br />

rechtspraak over opgewekte verwachtingen. In <strong>een</strong> deel daar<strong>van</strong> wordt<br />

even<strong>een</strong>s expliciet <strong>een</strong> beroep gedaan op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. Daarbij handelt <strong>het</strong> niet steeds om verwachtingen opgewekt<br />

door <strong>een</strong> (sepot)mededeling, maar bijvoorbeeld ook door gepubliceerde<br />

vervolgingsrichtlijnen, gevoerd overheidsbeleid en toezeggingen niet<br />

afzonderlijk te vervolgen in geval <strong>van</strong> ad mformandum gevoegde zaken.<br />

De rechter in feitelijke aanleg volgt in geval <strong>van</strong> (sepot)mededelingen<br />

steeds <strong>het</strong> door de Hoge Raad geformuleerde criterium (zie Arr.Rb.<br />

Dordrecht 27 febr. 1981, NJ 1981, 609, Hof Amsterdam 21 maart 1983, NJ<br />

1983, 301, Arr.Rb. Maastricht 20 mei 1983, NJ 1983, 624, Hof Leeuwarden<br />

6 september 1984, NJ 1985, 143 en Arr.Rb. Haarlem 26 september 1984,<br />

NJ 1985, 329). In HR 26 juni 1984, NJ 1985, 41 acht de Hoge Raad<br />

's-Hofs oordeel dat de OvJ niet-ont<strong>van</strong>kelijk diende te worden verklaard<br />

wegens schending <strong>van</strong> de regels <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijk procesvoering en<br />

behoorlijk bestuur voldoende gemotiveerd met <strong>het</strong> feitelijk oordeel dat de<br />

raadsman de door de OvJ gegeven mededeling mocht begrijpen als <strong>een</strong><br />

sepot dat betrekking had op <strong>het</strong> gehele strafrechtelijke gebeuren. De<br />

OM, wenselijk. Zie ook noot 67.


108<br />

ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn vervolging in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

'meewegen' <strong>van</strong> ad informandum gevoegde zaken wordt sinds HR 13<br />

febr. 1979, NJ 1979, 243 ook gerelateerd aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. Deze stand <strong>van</strong> zaken is niet verwonderlijk omdat ook in <strong>het</strong><br />

bestuursrecht <strong>het</strong> fenom<strong>een</strong> <strong>van</strong> de 'rechtsverwerking' bij de toepassing<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel aan de orde kan komen. Ook Nicolaï is op<br />

die grond <strong>van</strong> mening dat de rechtspraak over de ad informandum<br />

gevoegde zaken in dit kader kan worden geplaatst. 65 De Hoge Raad heeft<br />

deze problematiek echter zelf nooit geformuleerd in termen <strong>van</strong> deze<br />

<strong>beginselen</strong>. In de genoemde casus bekent de verdachte <strong>een</strong> aantal niet<br />

telastegelegde feiten ter terechtzitting en verzocht om ook met deze<br />

door hem bedoelde feiten rekening te houden in die zin, dat ze dan als<br />

afgedaan zouden worden beschouwd. Nu uit <strong>het</strong> p-v <strong>van</strong> de terechtzitting<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof niet blijkt dat daartegen door de PG bij <strong>het</strong> Hof bezwaar is<br />

gemaakt, mag <strong>het</strong> Hof er volgens de Hoge Raad <strong>van</strong> uitgaan dat ter<br />

zake <strong>van</strong> die andere feiten g<strong>een</strong> vervolging meer tegen de verdachte zal<br />

worden ingesteld en staat <strong>het</strong> aan <strong>het</strong> Hof vrij om ook die andere<br />

gevallen in aanmerking te nemen bij <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de straf. Van V<strong>een</strong><br />

juicht deze uitspraak in zijn annotatie toe omdat deze <strong>het</strong> voornaamste<br />

bezwaar tegen <strong>het</strong> rekening houden met ad informandum genoemde feiten<br />

wegneemt. "Nu <strong>het</strong> OM, als <strong>het</strong> daarmee instemt niet meer mag<br />

vervolgen, zijn zij inderdaad afgedaan, al is art. 68 Sr niet <strong>van</strong><br />

toepassing. De uitspraak past goed in de tendentie, die valt te bespeuren,<br />

hel vervolgingsrecht <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM meer dan vroeger door de rechter te<br />

laten toetsen aan algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> procesrecht". (Zie ook HR 24<br />

okt. 1970, NJ 1971, 108, HR 22 dec. 1981, NJ 1982, 233. HR 15 juni 1982,<br />

NJ 1983, 216, HR 4 febr. 1986, NJ 1986, 497, Arr.Rb. Alkmaar 16 dec.<br />

1986, NJ 1987, 397 en HR 20 mei 1986, NJ 1987, 192). In HR 19 febr.<br />

1985, NJ 1985, 565 worden op soortgelijke wijze de opgewekte verwachtingen<br />

als gevolg <strong>van</strong> <strong>een</strong> dienstverleningsaanbod aan de orde gesteld.<br />

Daarnaast kunnen bij de verdachte verwachtingen zijn gewekt als gevolg<br />

<strong>van</strong> nalaten <strong>van</strong> handelingen door de justitiële organen, in plaats <strong>van</strong><br />

door toezeggingen of mededelingen. In deze zin HR 21 jan. 1986, NJ<br />

1986, 444, waar de enkele grond dat de politie niet heeft gereageerd op<br />

<strong>een</strong> voorstel <strong>van</strong> de verdachte tot overleg omtrent <strong>het</strong> al dan niet legaal<br />

zijn <strong>van</strong> diens gedragingen volgens <strong>het</strong> Hof niet <strong>een</strong> gerechtvaardigde<br />

verwachting heeft kunnen wekken dat niet tot vervolging zou worden<br />

overgegaan. De Hoge Raad was <strong>van</strong> mening dat <strong>het</strong> Hof met deze<br />

overweging g<strong>een</strong> blijk gaf <strong>van</strong> <strong>een</strong> verkeerde rechtsopvatting. 66<br />

Verwachtingen worden echter niet slechts gewekt ten opzichte <strong>van</strong> de<br />

individuele burger, de verdachte. Zo worden door voor <strong>het</strong> justitiële<br />

beleid verantwoordelijke organen onder andere met de publicatie <strong>van</strong><br />

65. P. Nicolaï, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, in a.w. p. 36, noot 113.<br />

66. Zie voor <strong>een</strong> nalaten dat niet is gericht op de individuele verdachte HR 16 okt. 1984,<br />

NJ 1985, 94.


109<br />

richtlijnen voor <strong>het</strong> opsporings-, vervolgings- en strafvorderingsbeleid<br />

stelselmatig en op grote schaal bij vele burgers verwachtingen gewekt<br />

over <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in concrete gevallen. Ook bij schending<br />

<strong>van</strong> deze verwachtingen worden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ten<br />

tonele gevoerd. In HR 9 sept. 1980, NJ 1981, 53 doet de verdachte bij de<br />

kantonrechter <strong>een</strong> beroep op <strong>het</strong> niet-naleven <strong>van</strong> de blikschadecirculaire<br />

door de politie, welk verweer door AG Haak wordt 'vertaald' in <strong>een</strong><br />

beroep op opgewekt vertrouwen. Nu deze circulaire <strong>het</strong> opmaken <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

proces-verbaal niet verbiedt heeft de kantonrechter volgens de Hoge<br />

Raad g<strong>een</strong> onjuiste maatstaf aangelegd door de OvJ in zijn vervolging te<br />

ont<strong>van</strong>gen. Zo brengt de enkele omstandigheid dat <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> politie<br />

en justitie in de gem<strong>een</strong>te Utrecht g<strong>een</strong> prioriteit zou geven aan<br />

vervolging <strong>van</strong> rijden onder invloed op de fiets niet mee dat <strong>een</strong><br />

vervolging in strijd zou zijn met fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

behoorlijke <strong>procesorde</strong> (HR 17 juni 1982, DD 82.385, Arr.Rb. Zwolle 17<br />

dec. 1985, NJ 1986, 151). In HR 13 sept. 1983, NJ 1984, 151 heeft de<br />

rechtbank de OvJ niet-ont<strong>van</strong>kelijk verklaard in zijn vervolging omdat de<br />

verdachte in verband met <strong>het</strong> telastegelegde feit <strong>een</strong> door de OvJ<br />

aanvaard dienstverleningsvoorstel naar behoren had volbracht, welke<br />

beschikking door <strong>het</strong> Hof wordt bevestigd. Bij de aanvaarding <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

dienstverleningsvoorstel heeft de OvJ zich verplicht bij <strong>het</strong> slagen <strong>van</strong><br />

de dienstverlening g<strong>een</strong> onvoorwaardelijke ge<strong>van</strong>genisstraf te vorderen,<br />

maar was wel uitdrukkelijk aan de verdachte gezegd dat in ieder geval<br />

<strong>een</strong> strafvervolging zou volgen. Het Hof heeft in zijn beschikking tot<br />

uitdrukking gebracht dat <strong>het</strong> ne bis in idem beginsel is geschonden en<br />

dat de verdachte <strong>het</strong> volbrengen <strong>van</strong> de alternatieve straf zal hebben<br />

ervaren als <strong>het</strong> ondergaan <strong>van</strong> <strong>een</strong> straf. Daarnaast heeft <strong>het</strong> Hof zijn<br />

beslissing mede doen steunen op <strong>het</strong> feit dat de OvJ was afgeweken <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> rapport 'Dienstverlening' <strong>van</strong> de Cie alternatieve strafrechtelijke<br />

sancties én op <strong>een</strong> rondschrijven <strong>van</strong> de minister <strong>van</strong> Justitie, gericht<br />

aan de hoofdofficieren <strong>van</strong> Justitie, reclasseringsraden en -instellingen.<br />

De Hoge Raad acht de twee eerstgenoemde gronden ontoereikend voor de<br />

niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong>zelfde criterium als hij in <strong>het</strong><br />

eerste Menten-arrest formuleerde. Met betrekking tot de derde door <strong>het</strong><br />

Hof genoemde grond overweegt de Hoge Raad: "De aan <strong>het</strong> OM en de<br />

Reclasseringsinstellingen gerichte brief <strong>van</strong> de minister <strong>van</strong> Justitie met<br />

de door hem gegeven beleidslijnen inzake <strong>het</strong> dienstverleningsexperiment<br />

zal in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> bij betrokkenen - reclasseringsinstellingen en haar<br />

cliënten - de verwachting wekken dat de OvJ over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> in die<br />

brief voorgestelde model zal handelen behoudens bijzondere omstandigheden<br />

welke <strong>een</strong> afwijking rechtvaardigen". Deze bijzondere omstandigheid<br />

doet zich volgens de Hoge Raad voor als gevolg <strong>van</strong> de mededeling aan<br />

verdachte dat niet <strong>van</strong> vervolging zou worden afgezien. De door <strong>het</strong> Hof<br />

in deze gegeven overweging wordt derhalve ook ontoereikend geacht. Uit<br />

de door de Hoge Raad gegeven overweging kan men, in tegenstelling tot<br />

de twee daarvoor genoemde uitspraken, afleiden dat - bijzondere<br />

omstandigheden daargelaten - niet wordt uitgesloten dat consequenties


110<br />

worden verbonden aan verwachtingen gewekt door niet op de verdachte<br />

gerichte handelingen <strong>van</strong> de voor <strong>het</strong> justitiële beleid verantwoordelijke<br />

organen (zie ook HR 5 febr. 1985, NJ 1985, 841, m.n. • de noot <strong>van</strong><br />

't Hart).<br />

b. Handelingen die niet vallen binnen de taak en/of verantwoordelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />

In HR 28 juni 1983, NJ 1984, 77 heeft de strafgriffie <strong>van</strong> de rechtbank<br />

Amsterdam na <strong>het</strong> verstrijken <strong>van</strong> de appeltermijn abusievelijk aan <strong>een</strong><br />

kantoorgenoot <strong>van</strong> de raadsman <strong>van</strong> verdachte medegedeeld dat de OvJ<br />

niet in hoger beroep zou gaan. Verdachte beroept zich erop dat daardoor<br />

bij hem <strong>het</strong> vertrouwen is gewekt dat <strong>het</strong> vonnis <strong>van</strong> de politierechter<br />

onherroepelijk was geworden. Het Hof wijst <strong>het</strong> beroep op niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> de OvJ af omdat <strong>het</strong> rechtsmiddel voor de OvJ niet<br />

verloren kan gaan door <strong>een</strong> onjuiste mededeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> ambtenaar <strong>van</strong><br />

de griffie, wiens gedragingen niet aan de OvJ kunnen worden tegengeworpen.<br />

De Hoge Raad acht 's-Hofs verwerping <strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer terecht.<br />

In zijn redengeving benadrukt hij uitdrukkelijk <strong>het</strong> verband tussen de<br />

ont<strong>van</strong>kelijkheid en <strong>het</strong> door de OvJ zelf op correcte wijze ingestelde<br />

appel: "(...) aangezien <strong>een</strong> OvJ in <strong>een</strong> door hem tijdig en regelmatig<br />

ingesteld hoger beroep niet niet-ont<strong>van</strong>kelijk kan worden door de enkele<br />

omstandigheid dat na afloop <strong>van</strong> de appeltermijn <strong>een</strong> ambtenaar ter<br />

griffie abusievelijk aan verdachte of <strong>een</strong> vertegenwoordiger <strong>van</strong> deze<br />

mededeelt dat de OvJ g<strong>een</strong> hoger beroep heeft ingesteld". Ook in de<br />

overige te bespreken rechtspraak blijkt - ten dele impliciet - <strong>een</strong> nauwe<br />

relatie te bestaan tussen de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid en de<br />

wijze waarop de vervolgingsfunctie zelf is uitgeoefend.<br />

Hoewel in HR 15 jan. 1985, NJ 1985, 450 slechts wordt gesproken <strong>van</strong><br />

enig beginsel <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht kan deze beslissing gezien de<br />

inhoud <strong>van</strong> de met <strong>het</strong> criterium gehanteerde norm en de verwantschap<br />

met de andere onder deze titel te bespreken uitspraak worden ingedeeld<br />

bij schending <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen. 67 Een advocaat die zich zou<br />

hebben schuldig gemaakt aan oplichting werd bij beoordeling <strong>van</strong> dat feit<br />

door de Raad <strong>van</strong> Toezicht voor de Orde <strong>van</strong> Advocaten g<strong>een</strong> straf<br />

opgelegd omdat niet was gebleken dat hem <strong>een</strong> zodanig verwijt viel te<br />

maken dat <strong>het</strong> opleggen <strong>van</strong> <strong>een</strong> straf gerechtvaardigd was. Nadien<br />

wordt hij voor <strong>het</strong>zelfde feitencomplex vervolgd voor de strafrechter. Bij<br />

bezwaarschrift tegen de dagvaarding beroept hij zich op strijd met<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, met name <strong>het</strong> ne bis in idem<br />

beginsel. Het Hof verwerpt <strong>het</strong> beroep met de overweging dat noch art.<br />

68 Sr, nog enig beginsel <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht aan de ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> de OvJ in de weg staat. De Hoge Raad overweegt: "Het Hof<br />

67. Het is even<strong>een</strong>s verdedigbaar deze uitspraak te brengen onder de noemer <strong>van</strong> de<br />

evenredige belangenafweging.


111<br />

heeft dit verweer terecht verworpen. Bij de strafrechtelijke beoordeling<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> gedraging, waar<strong>van</strong> wordt vermoed dat deze strijdig is met <strong>een</strong><br />

wettelijk, <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafrechtelijke sanctie voorzien, verbod of gebod,<br />

behoort - ook indien de gedraging heeft plaatsgehad in de uitoefening<br />

<strong>van</strong> de advocatenpraktijk - niet de maatstaf te worden aangelegd welke<br />

voor de tuchtrechtspraak ten aanzien <strong>van</strong> advocaten is neergelegd in <strong>het</strong><br />

eerste lid <strong>van</strong> art. 46 Advocatenwet, terwijl bovendien de functie <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> strafproces - de beoordeling als evenbedoeld uitsluitend door de met<br />

strafrechtspraak belaste rechterlijke macht, op grond <strong>van</strong> <strong>een</strong> onderzoek<br />

dat in beginsel plaats vindt op <strong>een</strong> openbare terechtzitting - <strong>een</strong> andere<br />

is dan die <strong>van</strong> <strong>een</strong> tuchtprocedure als voorzien in par. 4 Advocatenwet.<br />

Reeds op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> zojuist overwogene kan niet worden gezegd, dat<br />

<strong>het</strong> OM handelt in strijd met enig beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke<br />

<strong>procesorde</strong>, wanneer <strong>het</strong> tot vervolging overgaat (...)". De mogelijkerwijs<br />

door de Raad <strong>van</strong> Toezicht bij verdachte gewekte verwachtingen kunnen<br />

dus als gevolg <strong>van</strong> deze 'functionele' redenering <strong>van</strong> de Hoge Raad niet<br />

bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid aan <strong>het</strong> OM worden toegerekend.<br />

Eenzelfde benadering ligt ten grondslag aan de beschikking <strong>van</strong> HR<br />

17 dec. 1985, NJ 1986, 591, met noot ThWvV (even<strong>een</strong>s gepubliceerd in<br />

AB 1986, 264, met noot FHvdB). In die casus was sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

toezegging door de minister of staatssecretaris <strong>van</strong> Volksgezondheid en<br />

Milieuhygiëne aan de verdachte, dat terzake <strong>van</strong> bepaalde feiten g<strong>een</strong><br />

strafvervolging zou worden ingesteld. Het Hof heeft verdachte buiten<br />

vervolging gesteld wegens onverenigbaarheid <strong>van</strong> de vervolging met<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, inhoudende dat <strong>een</strong> gerechtvaardigd<br />

bij de verdachte gewekt vertrouwen dat zij ter zake <strong>van</strong> die<br />

feiten niet in rechte zal worden betrokken, niet wordt beschaamd. AG<br />

Remmelink concludeert in dit verband tot vernietiging <strong>van</strong> de beschikking,<br />

omdat <strong>het</strong> Hof miskent dat <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> <strong>van</strong> de bestuurlijke<br />

overheid onafhankelijke justitiële instantie is. De Hoge Raad is ook <strong>van</strong><br />

mening dat de door <strong>het</strong> Hof gegeven grond de beslissing niet kan dragen:<br />

"Immers, ook indien moet worden aangenomen, gelijk <strong>het</strong> Hof klaarblijkelijk<br />

doet, dat in vorenbedoelde toezegging <strong>van</strong> de minister of staatssecretaris<br />

<strong>van</strong> Volksgezondheid of Milieuhygiëne <strong>een</strong> belofte besloten ligt<br />

dat tegen de verdachte ter zake g<strong>een</strong> strafvervolging zal worden<br />

ingesteld, gaat <strong>het</strong> Hof uit <strong>van</strong> de onjuiste opvatting dat <strong>een</strong> dergelijke<br />

toezegging <strong>van</strong> <strong>een</strong> niet voor <strong>het</strong> strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk<br />

overheidsorgaan <strong>het</strong> vertrouwen zou vermogen te rechtvaardigen dat <strong>het</strong><br />

OM zou zijn verstoken <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht om ter zake alsnog tot strafvervolging<br />

tegen de verdachte over te gaan". In deze overweging ligt <strong>een</strong><br />

verwijzing naar <strong>het</strong> in <strong>het</strong> eerste Menten-arrest door de Hoge Raad


112<br />

geformuleerde criterium besloten. V.d. Burg wijst in zijn annotatie mijn<br />

inziens terecht op <strong>een</strong> onderscheid in de redengeving <strong>van</strong> de AG en <strong>van</strong><br />

de Hoge Raad. De AG baseert zijn conclusie op <strong>een</strong> institutionele<br />

benadering, de onafhankelijke positie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. De Hoge Raad baseert<br />

zich daartegen op <strong>een</strong> politiek-functioneel argument, de verantwoordelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM voor <strong>het</strong> vervolgingsbeleid.<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

In <strong>het</strong> eerste Menten-arrest (HR 29 mei 1978, NJ 1978, 358) geeft de<br />

Hoge Raad <strong>een</strong> uitdrukkelijk niet limitatief bedoelde omschrijving <strong>van</strong><br />

eisen die worden meegebracht door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Hij overweegt: "(...) met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, welke<br />

o.m. medebrengen dat de voor <strong>het</strong> justitiële beleid verantwoordelijke<br />

organen niet handelen naar willekeur, doch - tenzij zwaarwichtige<br />

belangen zich daartegen zouden verzetten - in gebondenheid jegens de<br />

verdachte aan toezeggingen, welke bij laatstgenoemde gerechtvaardigde<br />

verwachtingen hebben 'opgewekt". Met deze overwegingen is de inhoud<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> expliciet, maar<br />

tevens abstract geformuleerd. Op grond hier<strong>van</strong> kan één <strong>van</strong> de in <strong>het</strong><br />

strafproces gehanteerde <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> worden<br />

omschreven als <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel. De relativiteit <strong>van</strong> dit beginsel<br />

wordt benadrukt door de overweging dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> medebrengen dat <strong>van</strong> opgewekt vertrouwen kan worden<br />

afgeweken indien zwaarwichtige belangen zich tegen gebondenheid aan de<br />

toezeggingen zouden verzetten. Dit beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is<br />

dus door zijn inhoud g<strong>een</strong> absoluut werkend beginsel. Immers, hoewel <strong>het</strong><br />

OM zich in principe niet aan de honorering <strong>van</strong> de gewekte verwachtingen<br />

kan onttrekken, kunnen er overwegende bezwaren bestaan die de<br />

gebondenheid aan <strong>het</strong> voorafgaand handelen door de minister <strong>van</strong> Justitie<br />

opheffen. Nicolaï duidt deze bezwaren voor <strong>het</strong> bestuursrecht aan in<br />

termen <strong>van</strong> rechtvaardigingsgronden voor de administratie. 6 ^ Omdat de<br />

68. HR 29 mei 1978, N.I 1978, 358. Echter, hoewel de Hoge Raad hier gebruik maakt <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> formulering analoog aan <strong>het</strong> Menten-arrest, namelijk met de woorden: voor <strong>het</strong><br />

strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan, is de betekenis daar<strong>van</strong> in<br />

casu volstrekt anders. In deze casus dienen de woorden: voor <strong>het</strong> strafvervolgingsbeleid<br />

verantwoordelijk orgaan als criterium voor de beantwoording <strong>van</strong> de vraag<br />

of <strong>het</strong> betreffende orgaan geacht kan worden gerechtvaardigde verwachtingen op te<br />

wekken, welke vraag in <strong>het</strong> Menten-arrest draait rondom de bevoegdheid <strong>van</strong> de<br />

Minister <strong>van</strong> Justitie. De in <strong>het</strong> Menten-arrest voorkomende formulering: voor <strong>het</strong><br />

justitieel beleid verantwoordelijke orgaan, wordt daar gebruikt teneinde te beantwoorden<br />

welke organen aan de gerechtvaardigde gewekte verwachtingen zijn gebonden.<br />

69. P. Nicolaï, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, in a.w., p. 117 e.v. Ook G.J.<br />

Wiarda, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur in <strong>het</strong> Nederlands recht, in<br />

Tijdschrift voor bestuurs- en publiekrecht 1970, p. 377.


113<br />

aard en <strong>het</strong> gewicht <strong>van</strong> deze bezwaren sterk zal verschillen kan de<br />

inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> bedoelde beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> slechts nader<br />

worden bepaald op basis <strong>van</strong> en uitsluitend gerelateerd aan de operationele<br />

hantering daar<strong>van</strong> in <strong>een</strong> concrete casus. Als voorbeeld kan dienen<br />

de in <strong>het</strong> Menten-arrest toegepaste afweging tussen <strong>het</strong> belang <strong>van</strong><br />

eerbiediging <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen en <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

strafvervolging bij zo ernstige feiten en de door de Arr.Rb. Haarlem 26<br />

sept. 1984, NJ 1985, 329 toegepaste afweging tussen <strong>het</strong> belang <strong>van</strong><br />

eerbiediging <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen en aanwezigheid <strong>van</strong> bijzondere<br />

redenen op grond waar<strong>van</strong> wél tot vervolging zou dienen te worden<br />

overgegaan. Het in abstracto geformuleerde beginsel zal zijn betekenis,<br />

beperkingen en implicaties dus pas tonen in de verwerkelijking binnen<br />

<strong>een</strong> concreet rechtsstelsel.<br />

In de overige besproken en aangehaalde rechtspraak worden <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op dezelfde wijze gehanteerd als in <strong>het</strong><br />

Menten-arrest en blijkt de inhoud volledig gelijk te zijn aan <strong>het</strong> in dat<br />

arrest geformuleerde abstracte beginsel. Weliswaar worden in die<br />

uitspraken rechtsvragen opgeworpen over de concrete toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

vertrouwensbeginsel, doch deze hebben slechts betrekking op de<br />

interpretatie <strong>van</strong> de overige in <strong>het</strong> Menten-criterium genoemde voorwaarden.<br />

Zo komt de interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> element 'gerechtvaardigd'<br />

niet all<strong>een</strong> aan de orde in <strong>het</strong> Menten-arrest, maar bijvoorbeeld ook in<br />

Hof Amsterdam 21 maart 1983, NJ 1983, 301, HR 21 jan. 1986, NJ 1986,<br />

444. Hoewel in de verwante bestuursrechtelijke literatuur <strong>een</strong> dergelijk<br />

onderscheid niet wordt gemaakt, is mijns inziens de status <strong>van</strong> deze<br />

overige in <strong>het</strong> Menten-arrest genoemde voorwaarden <strong>een</strong> volstrekt andere<br />

dan die <strong>van</strong> de zojuist beschreven 'rechtvaardigingsgrond'. De vervulling<br />

<strong>van</strong> die voorwaarden vormt namelijk <strong>een</strong> minimale conditie voor<br />

toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel. Dat ook met betrekking tot de<br />

inhoud <strong>van</strong> deze voorwaarden niet <strong>een</strong>voudig <strong>een</strong> algemene lijn valt te<br />

sc<strong>het</strong>sen vindt zijn grond in de variatie aan te beoordelen omstandigheden,<br />

de geringe hoeveelheid uitspraken en <strong>het</strong> feit dat deze omstandigheden<br />

<strong>van</strong> zo feitelijke aard zijn dat uit de cassatierechtspraak nauwelijks<br />

indicaties en grenzen voor de interpretatieruimte <strong>van</strong> de toetsende<br />

rechter kunnen worden gedestilleerd.<br />

De over<strong>een</strong>komst tussen <strong>het</strong> strafvorderlijk criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in deze rechtspraak en <strong>het</strong> bestuursrechtelijk vertrouwensbeginsel<br />

is evident. In de bestuursrechtelijke rechtspraak worden<br />

voor <strong>het</strong> toepassen <strong>van</strong> consequenties in geval <strong>van</strong> door de administratie<br />

gewekte verwachtingen dezelfde, of in ieder geval soortgelijke, voor-


114<br />

waarden gesteld als de Hoge Raad in <strong>het</strong> Menten-arrest formuleert. 70<br />

Met deze conclusie ligt de hachelijke discussie over toepasselijkheid <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur in <strong>het</strong> strafproces op de loer. 71 Zonder<br />

op deze plaats vooruit te willen lopen op de in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> dit<br />

onderzoek te trekken conclusies, kan naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> bovenstaande<br />

worden gesteld dat de abstracte inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafvorderlijk<br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de hier besproken<br />

rechtspraak synoniem is met de abstracte inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrechtelijk<br />

vertrouwensbeginsel. In zoverre kan men stellen dat <strong>het</strong> OM is<br />

gehouden de resultaten <strong>van</strong> de door dit beginsel vereiste belangenafweging<br />

in zijn beslissing tot vervolgen te betrekken en de rechter bevoegd<br />

de naleving <strong>van</strong> dit beginsel bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

te toetsen. Echter, in <strong>het</strong> bovenstaande bleek al dat <strong>het</strong> in abstracto<br />

geformuleerde beginsel zijn betekenis, beperkingen en implicaties pas zou<br />

tonen in de verwerkelijking binnen <strong>een</strong> concreet rechtsstelsel. Zo brengt<br />

<strong>het</strong> strafvorderlijk rechtsstelsel blijkens de besproken rechtspraak zijn<br />

eigen eisen mee. Immers, zowel bij de concretisering <strong>van</strong> de gegeven<br />

voorwaarden voor toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel als bij<br />

concretisering <strong>van</strong> de 'rechtvaardigingsgrond' blijkt de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> te<br />

toetsen orgaan, <strong>het</strong> OM en de eigen functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces <strong>van</strong><br />

doorslaggevende betekenis te zijn. Zo wordt schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel<br />

door de Hoge Raad niet aangenomen indien de verwachtingen<br />

waren gewekt door <strong>een</strong> niet voor <strong>het</strong> justitiële beleid verantwoordelijk<br />

orgaan. In HR 17 dec. 1985, NJ 1986, 591/AB 1986, 264 geschiedt dit<br />

op basis <strong>van</strong> <strong>het</strong> politiek-functioneel argument dat <strong>het</strong> OM de verantwoordelijkheid<br />

draagt voor <strong>het</strong> vervolgingsbeleid, in HR 15 jan. 1985, NJ<br />

1985, 450 op basis <strong>van</strong> de eigen - specifieke - functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces.<br />

Daarnaast blijken bij de concretisering <strong>van</strong> de 'rechtvaardigingsgrond'<br />

in <strong>het</strong> Menten-arrest en in Arr.Rb. Haarlem 26 sept. 1984, NJ<br />

1985, 329, de zwaarwichtige belangen die de gebondenheid aan opgewekt<br />

vertrouwen zouden kunnen opheffen te zijn gelegen in <strong>het</strong> bijzondere<br />

belang <strong>van</strong> strafvervolging (bijvoorbeeld op grond <strong>van</strong> de ernst <strong>van</strong> de<br />

feiten).<br />

Met andere woorden, in geval <strong>van</strong> ten opzichte <strong>van</strong> <strong>een</strong> verdachte<br />

gewekte verwachtingen, zijn de normen waaraan <strong>het</strong> OM bij de<br />

uitoefening <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing moet voldoen dezelfde als die<br />

waaraan <strong>een</strong> bestuursambt krachtens <strong>het</strong> bestuursrechtelijk vertrouwens-<br />

70. Zie bijvoorbeeld P. Nicolaï, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, in a.w.,<br />

p. 111 e.v.; M. Scheltema, Gebondenheid <strong>van</strong> overheid en burgers aan eigen voorafgaand<br />

handelen (Rechtsverwerking), Preadvies Geschriften Vereniging voor Administratief<br />

recht LXXIV, Groningen 1975 en W. Konijnenbelt, Rechtsverwerking door<br />

<strong>het</strong> bestuur: <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel in <strong>het</strong> administratieve recht, Preadvies<br />

Geschriften Vereniging voor Administratief recht LXXIV, Groningen 1975.<br />

7<strong>1.</strong> Zie hiervoor o.a. P. Nicolaï, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, in a.w., p, 32 e.v. en<br />

T. Hoogenboom, a.w. met name p. 113-116.


115<br />

beginsel moet voldoen. Maar de beoordeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> concrete geval wordt<br />

bepaald door de onderliggende rechtsbetrekkingen en de daarin spelende<br />

belangen, als gevolg waar<strong>van</strong> de eigen aard en functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces<br />

zijn stempel op de beslissing drukt.<br />

Het gebruik <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op<br />

de hierbedoelde wijze lijkt niet <strong>van</strong> hele principiële betekenis aangezien<br />

<strong>een</strong>zelfde toetsing in andere gevallen wordt uitgevoerd met <strong>het</strong> 'vertrouwensbeginsel'.<br />

72<br />

Functie<br />

Uit de genoemde uitspraken blijkt dat de OvJ zijn bevoegdheid tot<br />

vervolging dient uit te oefenen zonder in strijd te komen met <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de betekenis <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel.<br />

Die <strong>beginselen</strong> functioneren in deze rechtspraak dus als <strong>een</strong> conditionering<br />

<strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de OvJ bij zijn vervolgingsbeslissing<br />

en vormen dus <strong>een</strong> aanvullende normconditie voor de discretionaire<br />

bevoegdheid <strong>van</strong> de artt. 167 en 242 Sv.<br />

Evenals bij de bespreking <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing onder<br />

par. 3.4.2. bleken diverse handelingen <strong>van</strong> te onderscheiden organen en<br />

personen, die aan de vervolgingsbeslissing voorafgaan, bij de beoordeling<br />

<strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM door de rechter ter sprake te<br />

komen. En ook in de hier besproken rechtspraak blijkt sprake te zijn<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> 'functionele' beperking voor <strong>het</strong> aanvaarden <strong>van</strong> schending <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Immers, schending <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

vertrouwensbeginsel wordt door de Hoge Raad niet aangenomen indien de<br />

verwachtingen zijn gewekt door <strong>een</strong> niet voor <strong>het</strong> justitiële beleid<br />

verantwoordelijk orgaan. Deze opvatting wordt gebaseerd op de eigen<br />

- specifieke - functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces én op de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />

als verantwoordelijk voor <strong>het</strong> vervolgingsbeleid. Het staat de rechter dus<br />

op grond <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de te toetsen functie niet vrij handelingen<br />

<strong>van</strong> niet voor die functie verantwoordelijke organen of personen toe te<br />

rekenen aan <strong>het</strong> OM bij de beoordeling <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing. De<br />

handeling die door de rechter aan <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel wordt<br />

getoetst is bovendien niet <strong>het</strong> (ten onrechte) wekken <strong>van</strong> vertrouwen<br />

niet of niet verder te worden vervolgd door <strong>een</strong> voor <strong>het</strong> justitiële<br />

beleid verantwoordelijk orgaan, maar de belangenafweging door <strong>het</strong> OM<br />

die aan <strong>het</strong> desondanks vervolgen ten grondslag ligt. Het is derhalve niet<br />

onaannemelijk te veronderstellen dat de Hoge Raad <strong>van</strong> mening is dat de<br />

rechterlijke bevoegdheid tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsverklaring ex art. 348<br />

j° 349 Sv slechts mag worden gehanteerd met <strong>het</strong> oog op <strong>het</strong> doel<br />

waarvoor deze bevoegdheid wordt gegeven, namelijk <strong>het</strong> toetsen <strong>van</strong> de<br />

72. Zie hierover o.a. J.C.M. Leyten, Vertrouwen en vertrouwensbeginsel in <strong>het</strong> strafrecht:<br />

<strong>een</strong> paar verkenningen, R.M.Th. 1984, p. 520-537 en P. Nicolaï, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

recht, a.w., p. 32 e.v.


116<br />

vervolgingsbeslissing zelf. Evenals de onder par. 3.4.2. behandelde<br />

rechtspraak geeft ook deze aanleiding voor de conclusie dat de rechter<br />

slechts kan concluderen tot schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> binnen de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel waarvoor de bevoegdheid tot<br />

toetsing hem is gegeven. Hij dient daarbij bovendien <strong>het</strong> doel waarvoor<br />

<strong>het</strong> 'handelend' orgaan de betreffende bevoegdheid heeft verkregen - de<br />

eigen functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> orgaan - te respecteren. Deze conclusie vormt <strong>een</strong><br />

bevestiging <strong>van</strong> de in de inleiding op de hier besproken rechtspraak<br />

gegeven beschouwing over de consequenties <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong><br />

opportuniteitsbeginsel. 73<br />

Uit de rechtspraak blijkt duidelijk dat met de toetsing aan <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> g<strong>een</strong> oordeel wordt uitgesproken over <strong>het</strong><br />

gevoerde vervolgingsbeleid in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong>, doch slechts over de<br />

concrete vervolgingsbeslissing in relatie tot <strong>het</strong> vervolgingsbeleid. Maar,<br />

ik heb reeds aangegeven dat de rechter op basis <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'abstracte' doel<br />

waarvoor hem de bevoegdheid tot toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing is<br />

gegeven, <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces, <strong>een</strong> beperkte mogelijkheid heeft<br />

zijn oordeel over <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid in de concrete beoordeling<br />

<strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing te betrekken 74 . De in de hier besproken<br />

rechtspraak gehanteerde 'rechtvaardigingsgrond' vormt daar<strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

illustratie. Immers, daar wordt <strong>een</strong> beroep <strong>van</strong> de verdachte op de door<br />

de voor <strong>het</strong> justitiële beleid verantwoordelijke organen gewekte<br />

verwachtingen niet all<strong>een</strong> getoetst aan <strong>het</strong> door <strong>het</strong> OM gevoerde<br />

strafrechtelijk beleid, maar tevens aan <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

strafvervolging in dat concrete geval.<br />

3.4.4.2. Schending <strong>van</strong> gelijkheid<br />

Het gelijkheidsprincipe vormt <strong>een</strong> belangrijk fundament <strong>van</strong> onze<br />

rechtsstaat, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> onder andere blijkt uit de neerslag <strong>van</strong> dit principe<br />

in art. l Grondwet "Allen die zich in Nederland bevinden, worden in<br />

gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst,<br />

levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond<br />

dan ook, is niet toegestaan". Dit beginsel richt zich zich tot alle<br />

overheidsorganen, dus even<strong>een</strong>s tot <strong>het</strong> OM.<br />

Ook in verband met de hier te bespreken rechtspraak zullen enkele<br />

uitstapjes naar <strong>het</strong> bestuursrecht worden gemaakt. In <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> kan<br />

men bij de toepasselijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel onderscheiden<br />

tussen eisen die worden gesteld aan de inhoud <strong>van</strong> wettelijke bepalingen<br />

en beleidsregels - <strong>een</strong> afweging in 'abstracto' - en eisen die worden<br />

73. Zie par. 3.4.<strong>1.</strong> <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />

74. Zie par. 3.4.<strong>1.</strong> <strong>van</strong> dit hoofdstuk.


117<br />

gesteld aan de toepassing daar<strong>van</strong>. 75 De eerstgenoemde eisen zijn er,<br />

<strong>een</strong>voudig gezegd, op gericht gelijke gevallen gelijk te behandelen en<br />

ongelijke gevallen ongelijk. De strafrechter zal zich als gevolg <strong>van</strong> de op<br />

de trias-leer georiënteerde taakverdeling tussen de strafrechtelijke<br />

justitiële organen en de functie <strong>van</strong> art. l Sr en l Sv <strong>van</strong> toetsing aan<br />

deze eerstgenoemde eisen onthouden. In <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> die taakverdeling<br />

en functie biedt de wettelijke regeling <strong>van</strong> strafvordering hem zelfs g<strong>een</strong><br />

enkel instrument op basis waar<strong>van</strong> hij de beleidsregels zelf op hun<br />

inhoud zou kunnen beoordelen. Vanuit deze achtergrond ligt <strong>het</strong> voor de<br />

hand dat de te bespreken rechtspraak slechts handelt over toepassing<br />

<strong>van</strong> wettelijke bepalingen of beleidsregels in concrete gevallen. De<br />

inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel in deze zin is <strong>van</strong> veel beperktere<br />

aard. Duk stelt: " Wordt - ten nadele <strong>van</strong> <strong>een</strong> belanghebbende -<br />

onverplicht afgeweken <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid, dan schendt die afwijking <strong>het</strong> zgn.<br />

gelijkheidsbeginsel. Dat 'beginsel' is niet anders dan de consequentie <strong>van</strong><br />

de eis, dat beleid (niet slechts op papier, maar metterdaad) moet worden<br />

gevoerd. De gebruikelijke formulering - volgens welke 'gelijke gevallen<br />

gelijk behandeld' (en 'ongelijke gevallen ongelijk behandeld') moeten<br />

worden - verdoezelt waar <strong>het</strong> om gaat. Als twee gevallen 'gelijk' zijn,<br />

dan zijn zij dat <strong>het</strong>zij voor de wet, <strong>het</strong>zij voor <strong>het</strong> (wettige) beleid.<br />

Worden zij toch ongelijk behandeld, dan levert dat strijd met de wet,<br />

resp. verloochening <strong>van</strong> beleid op". 76<br />

Het gaat met andere woorden niet om toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid, maar om<br />

toetsing <strong>van</strong> de beslissing aan <strong>het</strong> beleid, oftewel om de vraag of de<br />

verschillende gevallen naar de aan te leggen maatstaf gelijk zijn. 77 Deze<br />

door Duk weergegeven gedachte impliceert dat de rechter niet wordt<br />

genoodzaakt de toepassing <strong>van</strong> wet of beleid in concrete gevallen met<br />

elkaar te vergelijken, maar slechts afwijking <strong>van</strong> de wet of <strong>het</strong> beleid in<br />

<strong>het</strong> voorliggende geval te beoordelen. Deze implicatie vormt zelfs <strong>een</strong><br />

conditio sine qua non voor <strong>het</strong> hanteren <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel in<br />

<strong>het</strong> strafrecht. De om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> werkterrein <strong>van</strong> de strafrechter wordt<br />

namelijk bepaald en beperkt door <strong>het</strong>g<strong>een</strong> hem door <strong>het</strong> Openbaar<br />

Ministerie wordt voorgelegd, dat wil zeggen door <strong>een</strong> concrete telastelegging.<br />

Dit principe leidt ertoe dat de strafrechter zich slechts kan<br />

uitspreken over de concreet aan hem voorgelegde vervolging en tevens<br />

75. Dit, voor <strong>een</strong> zinvolle analyse <strong>van</strong> de rechtspraak onmisbare onderscheid wordt niet<br />

steeds helder onder ogen gezien. Zie bijvoorbeeld GJ.M. Corstens, Beginselen <strong>van</strong><br />

behoorlijk procesrecht, Trema 1985, p. 183-184.<br />

76. W. Duk, De zachte kern <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, RMTh 1978, p. 577.<br />

Zo ook P. de Haan, Th.G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, Bestuursrecht in de sociale<br />

rechtsstaat, deel l, Deventer 1986, p. 74.<br />

77. Deze maatstaf wordt in <strong>het</strong> bestuursrecht soms aangeduid als rele<strong>van</strong>tie-criterium,<br />

soms als referentiekader of referentiepunt. Zie F.H. <strong>van</strong> der Burg, GJ.M. Cartigny, G.<br />

Overkleeft-Verburg, a.w. p. 132; P. de Haan, Th.G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, a.w.<br />

p. 75; P. Nicolaï, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, a.w. p. 139.


118<br />

dat hem voor de beoordeling daar<strong>van</strong> g<strong>een</strong> of weinig gegevens ter<br />

beschikking staan op grond waar<strong>van</strong> hij kan overgaan tot <strong>een</strong> vergelijking<br />

met mogelijk gelijksoortige gevallen waarin niet wordt vervolgd. 78<br />

Men moet bovendien bedacht zijn op de mogelijkheid dat de rechter de<br />

gegevens over soortelijke zaken niet all<strong>een</strong> niet ter beschikking staan,<br />

maar dat deze gegevens überhaupt niet <strong>een</strong> voldoende basis zouden<br />

vormen om tot vervolging over te gaan, bijvoorbeeld omdat <strong>het</strong><br />

opsporingsonderzoek vroegtijdig is beëindigd, ofwel omdat <strong>het</strong> onderzoek<br />

te weinig bewijsmateriaal heeft opgeleverd (bewijssepot).<br />

Voor toepassing op de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> strafrechtelijk stelsel<br />

dient de door Duk geformuleerde gedachte wel enigszins te worden<br />

aangepast. Op grond <strong>van</strong> de krachtens de artt. 167 en 242 Sv aan <strong>het</strong><br />

OM toekomende keuzevrijheid kan er - zeker in de positieve visie op<br />

<strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel - in geval <strong>van</strong> <strong>een</strong> individuele vervolging g<strong>een</strong><br />

sprake zijn <strong>van</strong> strijd met de wet. Schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel<br />

zou zich in <strong>het</strong> strafrecht dus slechts kunnen voordoen bij 'onverplicht'<br />

afwijken <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid, dat wil zeggen zonder juridisch geldige reden<br />

afwijken <strong>van</strong> de aan te leggen maatstaf. Nu, zoals hierboven bleek, als<br />

gevolg <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel ook in <strong>het</strong><br />

strafrecht <strong>van</strong> beleid kan en moet worden gesproken is daarmee de<br />

principiële mogelijkheid <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel<br />

geïntroduceerd. 79 Van schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

in de betekenis <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> gelijkheid kan dus sprake zijn<br />

indien ten nadele <strong>van</strong> de betrokkene 'onverplicht' wordt afgeweken <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> strafrechtelijk beleid.<br />

Afgezien <strong>van</strong> de genoemde beperking zal de toetsing aan <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel<br />

in <strong>het</strong> strafrecht beperkt zijn als gevolg <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit dat niet<br />

voor alle gevallen <strong>een</strong> beleid is ontwikkeld of geformuleerd. Dit neemt<br />

echter niet weg dat de rechter achteraf, bijvoorbeeld op basis <strong>van</strong> de<br />

positieve criteria voor vervolging die zijn te destilleren uit de in<br />

concreto aan hem voorgelegde vervolging of met behulp <strong>van</strong> 'vergelijkbare'<br />

gevallen, <strong>het</strong> beleid kan 'construeren'. Dit 'geconstrueerde' beleid kan<br />

vervolgens de basis vormen voor de beantwoording <strong>van</strong> de vraag of de<br />

vervolging in concreto afwijkt <strong>van</strong> de aan te leggen maatstaf. Met<br />

andere woorden, om te kunnen concluderen tot schending <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

gelijkheidsbeginsel zal wel sprake moeten zijn <strong>van</strong> <strong>een</strong> afwijking <strong>van</strong><br />

sterk met <strong>het</strong> betrokken geval over<strong>een</strong>komende gevallen <strong>van</strong> nietvervolging.<br />

Immers, men kan pas <strong>van</strong> beleid spreken indien bijvoorbeeld<br />

typen of gradaties <strong>van</strong> gedragingen of daders in de visie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM op<br />

soortgelijke wijze dienen te worden of worden behandeld.<br />

In vele gevallen zal <strong>een</strong> beroep op <strong>het</strong> naleven <strong>van</strong> beleid in termen <strong>van</strong><br />

gelijkheid ook kunnen worden gebaseerd op <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> rechtszekerheid<br />

of gewekte verwachtingen. Zo zal <strong>een</strong> beroep op niet-ont<strong>van</strong>ke-<br />

78. Zie bijvoorbeeld Leyten in zijn conclusie bij HR 26 juni 1984, NJ 1985,75.<br />

79. Zie par. 3.4.<strong>1.</strong> <strong>van</strong> dit hoofdstuk.


119<br />

lijkheid <strong>van</strong> de vervolging op grond <strong>van</strong> afwijking <strong>van</strong> <strong>een</strong> transactierichtlijn<br />

zowel <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> oogpunt <strong>van</strong> de gelijkheid als <strong>van</strong>uit <strong>het</strong><br />

oogpunt <strong>van</strong> gewekte verwachtingen te verdedigen zijn. Succesvoller zal<br />

waarschijnlijk zijn <strong>een</strong> verweer in dit soort gevallen te baseren op <strong>het</strong><br />

in par. 3.4.4.4. te bespreken beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging.<br />

Dit geldt zeker voor de gevallen waarin de beleidscriteria zelf nog <strong>een</strong><br />

beoordelingsruimte voor <strong>het</strong> OM bevatten.<br />

Rechtspraak<br />

In de bestuursrechtelijke rechtspraak wordt al wij zelden strijd met <strong>het</strong><br />

gelijkheidsbeginsel geconstateerd, de Hoge Raad heeft binnen <strong>het</strong><br />

strafrecht nog nooit <strong>een</strong> beroep op schending daar<strong>van</strong> gehonoreerd. Dit<br />

gegeven blijkt zijn oorzaak te vinden in onvoldoende feitelijk onderbouwde<br />

verweren en in de boven weergegeven beperkingen die de taak<br />

en bevoegdheden <strong>van</strong> de strafrechter voor <strong>een</strong> toetsing aan <strong>het</strong><br />

gelijkheidsbeginsel met zich meebrengen.<br />

In g<strong>een</strong> <strong>van</strong> de uitspraken waarin schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel<br />

ter sprake wordt gebracht in termen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> wordt getracht <strong>het</strong> beleid zelf aan <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel te<br />

laten toetsen. All<strong>een</strong> in HR 24 juni 1980, NJ 1981, 659 en HR 22 mei<br />

1984, NJ 1985, 24 wordt in de verweren niet duidelijk onderscheiden<br />

tussen deze toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid in 'abstracto' en toetsing <strong>van</strong> de<br />

toepassing daar<strong>van</strong> in concreto. In <strong>het</strong> eerstgenoemde arrest acht de<br />

rechtbank zich niet bevoegd tot toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> vervolgingsbeleid <strong>van</strong><br />

de OvJ omdat "rekenschap <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in dit opzicht<br />

- afgezien <strong>van</strong> <strong>het</strong> geval <strong>van</strong> art. 12 Sv - slechts kan worden verkregen<br />

via de weg <strong>van</strong> de ministeriële verantwoordelijkheid". De cassatierechter<br />

overweegt met betrekking tot <strong>het</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsverweer: "De<br />

blijkens de gegeven toelichting aan <strong>het</strong> middel ten grondslag liggende<br />

opvatting, volgens welke <strong>het</strong> tot de bevoegdheid <strong>van</strong> de rechter behoort<br />

om de OvJ niet-ont<strong>van</strong>kelijk te verklaren in zijn vervolging, enkel en<br />

all<strong>een</strong> omdat vele gevallen die met <strong>het</strong> aan de rechter voorgelegde geval<br />

over<strong>een</strong>komst zouden vertonen, niet tot <strong>een</strong> vervolging zouden hebben<br />

geleid vindt g<strong>een</strong> steun in <strong>het</strong> recht, zodat de Rb. evenbedoeld verweer<br />

terecht heeft verworpen, wat er overigens zij <strong>van</strong> de gronden waarop die<br />

beslissing steunt". Het is - met name op grond <strong>van</strong> de laatste bijzin -<br />

niet onaannemelijk te veronderstellen dat <strong>een</strong> beroep op schending <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel niet moet worden begrepen en behandeld als <strong>een</strong><br />

verweer tegen de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid in 'abstracto'. Maar uit de<br />

bewoordingen kan even<strong>een</strong>s worden afgeleid dat de Hoge Raad <strong>het</strong> in<br />

principe niet uitgesloten acht dat schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel<br />

tot <strong>een</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsverklaring <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM leidt. In HR 22 mei<br />

1984, NJ 1985, 24 komt de Hoge Raad niet aan <strong>een</strong> afwijzing <strong>van</strong><br />

toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid in 'abstracto' toe "reeds omdat <strong>het</strong> aldus<br />

gemaakte verschil (in <strong>het</strong> ene geval wel, in <strong>het</strong> andere niet vervolgen,<br />

C) in <strong>het</strong> bestaan <strong>van</strong> voormelde bewijsmoeilijkheden ten opzichte <strong>van</strong>


120<br />

laatstgenoemde ondernemingen zijn rechtvaardiging vindt". Deze<br />

overweging vormt slechts <strong>een</strong> illustratie <strong>van</strong> de beperkingen die de<br />

strafrechter bij toetsing aan <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel op zijn weg vindt.<br />

Daarentegen wordt wel met <strong>een</strong> zekere regelmaat <strong>een</strong> beroep gedaan op<br />

schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel in termen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> onder verwijzing naar andere gevallen waarin niet<br />

wordt vervolgd. In diverse uitspraken blijkt dat <strong>het</strong> enkele feit dat de<br />

verdachte wél en <strong>een</strong> ander (bijvoorbeeld <strong>een</strong> medeverdachte of de<br />

rechtspersoon in wiens dienstbetrekking de verdachte <strong>het</strong> strafbare feit<br />

heeft gepleegd) niet wordt vervolgd, ook al gaat <strong>het</strong> om <strong>het</strong>zelfde<br />

feitelijke gebeuren of om strafbare feiten <strong>van</strong> <strong>het</strong>zelfde type, op<br />

zichzelf nog niet voldoende grond oplevert voor niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Dat zou pas anders worden indien op grond <strong>van</strong> omstandigheden<br />

aannemelijk zou zijn geworden dal de OvJ in redelijkheid niet had<br />

kunnen beslissen de verdachte wel en andere personen niet te vervolgen<br />

(Hof Arnhem 28 okt. 1982, NJ 1983, 286, Hof Amsterdam 9 juni 1983, NJ<br />

1984, 278, HR 26 juni 1984, NJ 1985, 75, HR 7 mei 1985, NJ 1986, 829,<br />

HR 19 nov. 1985, NJ 1986, 125, HR 19 nov. 1985, NJ 1986, 126, Rb.<br />

Rotterdam 18 april 1986, NJ 1986, 666, HR 27 mei 1986, NJ 1987, 29. Zie<br />

bovendien HR 17 juni 1982, DD 82.385). 80 Remmelink overweegt in zijn<br />

conclusie bij <strong>het</strong> laatstgenoemde arrest: "Het kan immers niet <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

hof gevergd worden, dat <strong>het</strong> college alle ins and outs <strong>van</strong> deze strafzaak<br />

en <strong>van</strong> die gericht tegen de andere verdachte zou onderzoeken. De kans<br />

dat <strong>het</strong> hof daarbij tot de slotsom zou komen dat <strong>het</strong> OM <strong>van</strong>wege<br />

schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel niet-ont<strong>van</strong>kelijk zou zijn kan<br />

trouwens geredelijk verwaarloosd worden. Schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel<br />

veronderstelt immers dat identieke (gelijke) zaken met ongelijke<br />

maten worden gemeten. Welnu, zo'n situatie doet zich "in <strong>een</strong> beetje<br />

strafzaak" niet voor, omdat daar altijd weer domineert <strong>het</strong> eigene <strong>van</strong><br />

elk strafbaar feit, elke situatie, elke dader met zijn eigen persoonlijkheid<br />

en al of niet strafrechtelijk verleden. Slechts in bagatelzaken kan men<br />

zich voorstellen, dat <strong>het</strong> beginsel gecontroleerd kan worden". Mijns<br />

inziens moet de oorzaak voor deze afwijzende beslissingen echter worden<br />

gezocht in de boven weergegeven beperkingen voor toetsing aan <strong>het</strong><br />

gelijkheidsbeginsel door de strafrechter. Zoals gezegd impliceert die<br />

beperking dat de strafrechter niet kan concluderen tot schending <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

gelijkheidsbeginsel louter op basis <strong>van</strong> <strong>een</strong> vergelijking <strong>van</strong> <strong>het</strong> te<br />

behandelen geval met <strong>een</strong> of meer andere concrete gevallen, maar slechts<br />

op basis <strong>van</strong> <strong>een</strong> ten nadele <strong>van</strong> verdachte 'onverplichte' afwijking <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> beleid. De in de rechtspraak genoemde omstandigheden als gevolg<br />

waar<strong>van</strong> de OvJ in redelijkheid niet tot vervolging zou hebben kunnen<br />

overgaan, zouden mijns inziens dus aannemelijk moeten maken dat<br />

80. HR 22 dec. 1981, NJ 1982, 459 en HR 25 juni 1985, DD 85.505, vormen voorbeelden<br />

<strong>van</strong> slecht onderbouwde beroepen op schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel.


'onverplicht' <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid is afgeweken. Dergelijke omstandigheden zijn<br />

in de hier aangehaalde rechtspraak niet naar voren gebracht. 81<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

In de aangehaalde rechtspraak wordt ter aanduiding <strong>van</strong> de schending<br />

<strong>van</strong> gelijkheid gebruik gemaakt <strong>van</strong> <strong>een</strong> veelheid aan termen: schending<br />

<strong>van</strong> in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> rechtsbewustzijn levende <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur, <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling, <strong>van</strong><br />

fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur en <strong>van</strong> behoorlijk<br />

vervolgingsbeleid. Maar deze terminologie wordt vervolgens steeds<br />

geconcretiseerd in termen <strong>van</strong> gelijkheid. Op grond hier<strong>van</strong> kan <strong>het</strong> in<br />

deze rechtspraak gebruikte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

worden omschreven als <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel. Aan <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong><br />

de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op de hierbedoelde<br />

wijze lijkt bovendien niet <strong>een</strong> hele principiële keuze ten grondslag te<br />

liggen, aangezien inhoudelijk dezelfde verweren worden gevoerd, en wel<br />

geformuleerd in termen <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel.<br />

Zoals gezegd werd g<strong>een</strong> <strong>van</strong> de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsverweren wegens<br />

schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel gehonoreerd. De inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> in<br />

die verweren gebruikte criterium schending <strong>van</strong> gelijkheid - en daarmee<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> - kan men<br />

omschrijven als de eis dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden<br />

behandeld en ongelijke gevallen ongelijk. Deze inhoud vertoont grote<br />

over<strong>een</strong>komst met <strong>het</strong> in <strong>het</strong> bestuursrecht gehanteerde gelijkheidsbeginsel.<br />

Maar ook daar blijkt voor de concrete toepassing <strong>van</strong> dit beginsel<br />

door de rechter meer nodig te zijn dan de mooie wens dit adagium toe<br />

te passen. 82 Indien ik me hier echter baseer op de boven weergegeven<br />

beperkingen voor toetsing door de strafrechter aan <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel,<br />

welke beperkingen door de rechtspraak bleken te worden bevestigd,<br />

zal de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>een</strong> andere zijn. Hoewel uit de uitspraken<br />

<strong>van</strong> de Hoge Raad wel de principiële aanvaarding <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM wegens schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel is af<br />

te leiden, zijn de omstandigheden waaronder <strong>van</strong> schending sprake kan<br />

zijn niet uit deze rechtspraak af te leiden. Het enkele feit dat <strong>het</strong><br />

betrokken geval over<strong>een</strong>komst vertoont met andere gevallen blijkt<br />

hiervoor in ieder geval niet voldoende te zijn. De verdachte kan zich<br />

8<strong>1.</strong> De rol <strong>van</strong> de verdachte dient echter wel beperkt te blijven. Eerder dient voor de<br />

Ov.1 <strong>een</strong> motiveringsplicht te worden aangenomen<br />

Zie hierover de processuele functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel: Hoofdstuk VI, par. 4<br />

en D Schaffmeister, Immanente grenzen <strong>van</strong> de grondslagleer, m. Naar eer en<br />

geweten, Arnhem 1987, p 546<br />

82 Zie bijvoorbeeld P. Nicolai, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur in a.w, p.<br />

139-140<br />

121


122<br />

dus niet louter beroepen op de norm dat gelijke gevallen gelijk dienen te<br />

worden behandeld. 83<br />

Nu we voor <strong>het</strong> strafrecht kunnen uitgaan <strong>van</strong> de aanvaarding <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

strafprocessueel beleid, kan de door Duk voor <strong>het</strong> bestuursrecht<br />

geformuleerde inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel bruikbaar zijn. Vanuit<br />

deze achtergrond is <strong>het</strong> niet onaannemelijk de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium,<br />

zoals <strong>het</strong> in principe binnen <strong>het</strong> strafrecht kan functioneren, te<br />

omschrijven als: gevallen die binnen <strong>het</strong> strafrechtelijk vervolgingsbeleid<br />

onder <strong>een</strong>zelfde categorie of groep vallen, bijvoorbeeld omdat ze<br />

handelen over gedragingen <strong>van</strong> <strong>het</strong>zelfde type of <strong>van</strong> dezelfde mate <strong>van</strong><br />

ernst, dienen volgens de voor die categorie geldende beleidslijnen te<br />

worden behandeld. Ofwel, <strong>een</strong>voudiger gezegd: voor <strong>het</strong> beleid gelijke<br />

gevallen dienen gelijk te worden behandeld. Maar <strong>het</strong> ligt in de<br />

verwachting dat dit beginsel, evenals <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel, slechts<br />

<strong>een</strong> relatief beginsel zal kunnen zijn. Immers, indien ik me voor de<br />

concretisering oriënteer op de hierboven geciteerde stelling <strong>van</strong> Duk, dan<br />

zal <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel pas geschonden worden geacht indien én ten<br />

nadele <strong>van</strong> de belanghebbende én 'onverplicht' wordt afgeweken <strong>van</strong> dat<br />

beleid. 84<br />

Functie<br />

Uit de genoemde uitspraken blijkt dat in <strong>het</strong> strafrecht niet snel sprake<br />

zal zijn <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de<br />

betekenis <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel. Voor zover de toetsing aan <strong>het</strong><br />

gelijkheidsbeginsel - en dus aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> -<br />

door de strafrechter in principe wél mogelijk is, is de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

beginsel <strong>van</strong> beperkte aard. Het zal immers slechts kunnen functioneren<br />

als <strong>een</strong> conditionering <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de Officier<br />

<strong>van</strong> Justitie bij zijn vervolgingsbeslissing in die zin dat deze bij <strong>een</strong><br />

individuele vervolgingsbeslissing in principe is gehouden lot naleving <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> strafrechtelijk beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie. Voor de rechter<br />

vormt <strong>het</strong> dus één <strong>van</strong> de instrumenten om vast te stellen of <strong>het</strong> beleid<br />

wordt nageleefd.<br />

De rechtvaardiging voor de toetsing <strong>van</strong> de concrete vervolgingsbeslissing<br />

aan <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid met behulp <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> vloeit voort uit de in de inleiding op de hier besproken<br />

rechtspraak gesc<strong>het</strong>ste consequenties <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong><br />

opportuniteitsbeginsel. Immers, indien men zoals ligt opgesloten in de<br />

positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel, strafrechtelijk beleid<br />

aanvaardt maakt dit deel uit <strong>van</strong> de 'droits-fonction' <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM en<br />

83. Daarmee zijn evenwel niet alle problemen uit de wereld. Wal bijvoorbeeld te doen<br />

met verschillen in beleid in diverse arrondissementen?<br />

84. Ook in <strong>het</strong> bestuursrecht blijkt <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel deze relativiteit te vertonen.<br />

Zie bijvoorbeeld G.J. Wiarda, a.w. p. 377.


dient de rechter dit beleid niet all<strong>een</strong> te respecteren, maar kan hij de<br />

vervolgingsbeslissing ook daaraan toetsen.<br />

3.4.4.3. Onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk<br />

Onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk wordt veelal opgevat in de betekenis die<br />

oorspronkelijk aan <strong>het</strong> Franse détournement de pouvoir toekomt, dat wil<br />

zeggen <strong>het</strong> aanwenden <strong>van</strong> <strong>een</strong> publieke bevoegdheid voor <strong>het</strong> bereiken<br />

<strong>van</strong> andere doeleinden dan waarop de wetgever bij de toekenning<br />

daar<strong>van</strong> <strong>het</strong> oog heeft gehad. Wiarda gaf bij deze omschrijving in zijn<br />

preadvies <strong>van</strong> 1952 aan dat daarmee "zowel de positieve zijde, n.l. <strong>het</strong><br />

gericht zijn <strong>van</strong> de bestuurshandeling op <strong>het</strong> doel dat de wetgever op<br />

<strong>het</strong> oog had bij de verlening <strong>van</strong> de bevoegdheid tot de verrichting<br />

er<strong>van</strong>, als de negatieve zijde, n.l. <strong>het</strong> afwezig moeten zijn <strong>van</strong> andere<br />

doelstellingen als hoofd of nevenoogmerk samengevat" worden. 85 Dit<br />

beginsel is voor bepaalde gebieden <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht zelfs in<br />

wettelijke bepalingen opgenomen. Maar ook in <strong>het</strong> strafproces blijkt <strong>het</strong><br />

verbod <strong>van</strong> onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk, gesteld in termen <strong>van</strong> schending<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> rol te kunnen spelen. De<br />

bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM waarbij <strong>een</strong> toetsing aan dit beginsel<br />

plaatsvindt liggen niet op <strong>het</strong> gebied <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in<br />

'enge' zin, maar op <strong>het</strong> gebied <strong>van</strong> daaruit voortvloeiende en/of daarmee<br />

samenhangende discretionaire bevoegdheden, zoals <strong>het</strong> dagvaarden of <strong>het</strong><br />

instellen <strong>van</strong> hoger beroep.<br />

In de casus <strong>van</strong> HR 22 juni 1982, NJ 1983, 73 wordt in hoger beroep <strong>het</strong><br />

verweer gevoerd dat de OvJ niet-ont<strong>van</strong>kelijk moet worden verklaard in<br />

zijn hoger beroep omdat hij die bevoegdheid zou hebben aangewend voor<br />

<strong>een</strong> ander doel dan waarvoor deze is gegeven, namelijk <strong>het</strong> beletten dat<br />

art. 424 tweede lid Sv (dat verdachte slechts met <strong>een</strong>parigheid <strong>van</strong><br />

stemmen tot <strong>een</strong> zwaardere straf kan worden veroordeeld) in werking<br />

treedt. Het Hof verwerpt <strong>het</strong> verweer omdat <strong>het</strong> beleid om al dan niet in<br />

hoger beroep te gaan niet aan <strong>het</strong> oordeel <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof is onderworpen.<br />

In cassatie, waar 's-Hofs overweging wordt aangevallen, overweegt de<br />

cassatierechter dat <strong>het</strong> middel zich terecht keert tegen <strong>het</strong> oordeel <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> Hof. "Zou immers - zoals de raadsman in hoger beroep heeft<br />

betoogd - de OvJ zijn bevoegdheid tot <strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> hoger beroep<br />

hebben aangewend voor <strong>een</strong> ander doel dan waarvoor zij is gegeven, dan<br />

zou deze aanwending <strong>van</strong> dat rechtsmiddel zijn geschied in strijd met<br />

<strong>een</strong> fundamenteel beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, en tol nietont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />

<strong>van</strong> de OvJ in zijn hoger beroep hebben moeten<br />

85. G.J. Wiarda, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Geschriften <strong>van</strong> de<br />

vereniging voor Administratief recht XXIV, Preadvies, Haarlem 1952, p. 82-83.<br />

86. Bovendien komt <strong>het</strong> beginsel ter sprake in verband met de bevoegdheid tot inbeslagneming<br />

in HR 24 jan. 1984, NJ 1984,538.<br />

123


124<br />

leiden. Evenbedoeld geval zou zich hebben voorgedaan, indien de OvJ in<br />

hoger beroep zou zijn gegaan met <strong>het</strong> enkele doel te bewerkstelligen dat<br />

<strong>het</strong> bepaalde in <strong>het</strong> tweede lid <strong>van</strong> art. 424 Sv g<strong>een</strong> toepassing zal<br />

kunnen vinden".<br />

Met deze uitspraak wordt dus de principiële mogelijkheid <strong>van</strong> schending<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong> als gevolg <strong>van</strong> onzuiverheid<br />

<strong>van</strong> oogmerk aanvaard. Tegelijkertijd kan men uit de door de<br />

cassatierechter gegeven overweging de beperkingen afleiden, die zich bij<br />

de toepassing <strong>van</strong> dit beginsel zeer snel zullen aandienen. De appelrechter<br />

kan slechts uit omstandigheden afleiden of de OvJ inderdaad slechts<br />

met dat doel hoger beroep heeft ingesteld (zie ook Hof Arnhem 28 okt.<br />

1982, NJ 1983, 286). Uit <strong>het</strong> genoemde arrest blijkt dat de Hoge Raad<br />

<strong>van</strong> mening is dat uit de omstandigheid dat (a) <strong>het</strong> vonnis <strong>van</strong> de<br />

rechtbank is gewezen over<strong>een</strong>komstig de eis <strong>van</strong> de OvJ en (b) de PG bij<br />

<strong>het</strong> Hof g<strong>een</strong> argumenten heeft aangevoerd om dat hoger beroep te<br />

rechtvaardigen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de OvJ in<br />

hoger beroep is gekomen enkel met <strong>het</strong> doel te bewerkstelligen dat art.<br />

424 tweede lid Sv buiten toepassing blijft. De Hoge Raad kan echter de<br />

door de feitenrechter aan omstandigheden verbonden waardering slechts<br />

marginaal toetsen. Zo kan volgens de Hoge Raad in HR 29 maart 1983,<br />

NJ 1983, 482 de door <strong>het</strong> Hof gegeven overweging: "dat niet is gebleken<br />

dat de OvJ in hoger beroep is gegaan met <strong>het</strong> enkele doel te bewerkstelligen<br />

dat <strong>het</strong> bepaalde in <strong>het</strong> tweede lid <strong>van</strong> art. 424 Sv g<strong>een</strong> toepassing<br />

zal kunnen vinden", de verwerping <strong>van</strong> <strong>het</strong> beroep op niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> de OvJ dragen. Wél verstaat de Hoge Raad de woorden 'niet is<br />

gebleken' als 'niet aannemelijk is geworden' en stelt de Hoge Raad dat<br />

<strong>het</strong> Hof de aannemelijkheid <strong>van</strong> de aan <strong>het</strong> beroep op niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

ten grondslag liggende feiten en omstandigheden dient te onderzoeken,<br />

echter zonder daar<strong>van</strong> rekenschap in zijn vonnis te hoeven<br />

afleggen, 't Hart pleit in zijn noot bij dit arrest, in verband met de<br />

begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid <strong>van</strong> de verwerping <strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer<br />

voor de verdachte, voor <strong>een</strong> wat uitvoeriger redengeving in de rechterlijke<br />

uitspraak dan de minimale overweging dat abus of détournement de<br />

pouvoir niet aannemelijk is geworden. De Hoge Raad geeft in dit arrest<br />

in <strong>een</strong> overweging ten overvloede <strong>een</strong> summiere aanwijzing onder welke<br />

omstandigheid <strong>een</strong> onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk niet aannemelijk hoeft te<br />

worden geacht, namelijk indien de OvJ <strong>een</strong> hogere straf heeft geëist dan<br />

is opgelegd (zie ook de conclusie en de annotatie bij HR 10 april 1984,<br />

NJ 1984, 612). De hier besproken toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> in verband met <strong>het</strong> automatisch mee-appeleren door de OvJ<br />

blijkt even<strong>een</strong>s <strong>een</strong> rol te spelen in <strong>het</strong> - binnen dit onderzoek niet<br />

nader te bestuderen - militair strafrecht. 87<br />

87. Zie hierover M. <strong>van</strong> der Horst, "Automatisch" mee-appelleren en de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, in Militair Rechtelijk Tijdschrift 1985, p. 201 e.v.


125<br />

In HR 15 jan. 1985, NJ 1985, 407 klaagt de requirant erover dat <strong>het</strong> Hof<br />

ten onrechte de stelling <strong>van</strong> de verdediging heeft verworpen. De OvJ zou<br />

hebben gehandeld in strijd met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> door de 'verkeerde'<br />

dagvaarding ex art. 261 lid 3 Sv in te trekken en <strong>een</strong> 'verbeterde' uit te<br />

brengen. Dit verweer was gebaseerd op de gedachte dat de wijze <strong>van</strong><br />

dagvaarden over<strong>een</strong>komstig art. 261 lid 3 Sv voor <strong>een</strong> ander doel is<br />

gebruikt dan waarvoor zij is gegeven. De Hoge Raad verwerpt <strong>het</strong><br />

verweer, zonder gebruik te maken <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, op de grond dat art. 266 Sv de OvJ <strong>een</strong> onbeperkte<br />

bevoegdheid toekent om de dagvaarding in te trekken zolang <strong>het</strong><br />

onderzoek ter terechtzitting niet is aange<strong>van</strong>gen, welke met name geldt<br />

wanneer de OvJ <strong>van</strong> mening is dat de telastelegging wijziging behoeft.<br />

De bevoegdheid tot opnieuw dagvaarden vindt haar begrenzing slechts in<br />

art. 267 Sv. Art. 261 lid 3 Sv brengt ook gelet op wetshistorische<br />

gronden niet mee dat de bevoegdheid tot intrekken <strong>van</strong> de dagvaarding,<br />

noch die tot <strong>het</strong> opnieuw uitbrengen <strong>van</strong> <strong>een</strong> nieuwe dagvaarding wordt<br />

beperkt.<br />

Ook in HR 9 april 1985, NJ 1985, 776 acht de Hoge Raad <strong>een</strong> verweer<br />

wat in zijn strekking neerkomt op schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> verbod <strong>van</strong><br />

onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk door <strong>het</strong> Hof op <strong>goede</strong> gronden verworpen.<br />

Het Hof overweegt: "Het Hof verwerpt dit beroep, daar in hoger beroep<br />

<strong>een</strong> geheel nieuwe behandeling plaatsvindt en <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> hoger beroep<br />

mede is gegeven om aan <strong>het</strong> OM en de verdachte de gelegenheid te<br />

bieden in eefste aanleg gemaakte fouten te herstellen. Het OM handelt<br />

dan ook g<strong>een</strong>szins in strijd met enig beginsel <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

door na <strong>een</strong> vrijspraak gegrond op <strong>het</strong> ontbreken <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

bepaald bewijsstuk, hoger beroep in te stellen en dat bewijsstuk alsnog<br />

aan <strong>het</strong> dossier toe te voegen".<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

In de besproken rechtspraak wordt ter aanduiding • <strong>van</strong> de schending <strong>van</strong><br />

onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk gebruik gemaakt <strong>van</strong> de termen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> goed vervolgingsbeleid, <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

en fundamenteel beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>.<br />

In de concretisering blijkt <strong>het</strong> steeds te gaan om misbruik of onzuiver<br />

gebruik <strong>van</strong> de bevoegdheid. Op grond hier<strong>van</strong> kan <strong>het</strong> in deze rechtspraak<br />

gebruikte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> worden<br />

omschreven als zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk. Aan <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de<br />

terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> lijkt bovendien niet<br />

<strong>een</strong> hele principiële keuze ten grondslag te liggen aangezien <strong>een</strong>zelfde<br />

toetsing in andere gevallen wordt uitgevoerd met bijvoorbeeld 'misbruik<br />

<strong>van</strong> bevoegdheid' of 'détournement de pouvoir'.<br />

Evenals bij <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel en <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel is hier de<br />

over<strong>een</strong>komst tussen de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafvorderlijk criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en <strong>het</strong> bestuursrechtelijk verbod


126<br />

<strong>van</strong> onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk duidelijk aanwezig. Maar ook hier geldt,<br />

en misschien nog wel duidelijker, dat weliswaar de abstracte norm<br />

waaraan <strong>het</strong> OM dient te voldoen dezelfde is, maar dat de beoordeling<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> concrete geval sterk wordt bepaald door de eigen aard en<br />

functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces. Teruggrijpend op de twee door Wiarda<br />

aangegeven zijden <strong>van</strong> <strong>het</strong> verbod <strong>van</strong> onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk kan<br />

voor <strong>het</strong> strafproces immers worden gesteld, dat binnen de positieve<br />

zijde slechts sprake kan zijn <strong>van</strong> bevoegdheden welke zijn toegekend met<br />

<strong>een</strong> strafvorderlijk doel. De negatieve zijde, namelijk de afwezigheid <strong>van</strong><br />

andere doelstellingen als hoofd- of nevenoogmerk, blijkt in de hier<br />

besproken rechtspraak ook sterk strafvorderlijk te worden ingekleurd.<br />

Immers, uit de rechtspraak blijkt dat niet de afwezigheid, maar de<br />

aanwezigheid <strong>van</strong> andere doelstellingen op grond <strong>van</strong> omstandigheden<br />

aannemelijk zou moeten worden, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> impliceert dat <strong>het</strong> OM niet<br />

ambtshalve <strong>een</strong> motiveringsplicht heeft bij <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> zijn<br />

bevoegdheid. Deze positieve invulling <strong>van</strong> de negatieve zijde is slechts te<br />

begrijpen <strong>van</strong>uit de rol <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM als 'dominus litis' <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces.<br />

Bovendien zullen de bedoelde omstandigheden, wil de strafrechter<br />

tot aanwezigheid <strong>van</strong> andere doeleinden kunnen concluderen, strafvorderlijk<br />

rele<strong>van</strong>t moeten zijn. Met betrekking tot de inhoud <strong>van</strong> deze<br />

omstandigheden kan nog g<strong>een</strong> algemene lijn worden gesc<strong>het</strong>st, als gevolg<br />

<strong>van</strong> de geringe hoeveelheid uitspraken en <strong>het</strong> feit dat deze omstandigheden<br />

<strong>van</strong> zo feitelijke aard zijn dat uit de cassatierechtspraak slechts<br />

minimale indicaties kunnen worden gedestilleerd. 88<br />

Functie<br />

Uit de besproken rechtspraak blijkt dat de OvJ de uit zijn bevoegdheid<br />

tot vervolgen in 'enge' zin voortvloeiende en/of daarmee samenhangende<br />

discretionaire bevoegdheden dient uit te oefenen zonder in strijd te<br />

komen met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de betekenis <strong>van</strong><br />

zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk. Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren<br />

in deze rechtspraak als <strong>een</strong> conditionering <strong>van</strong> discretionaire<br />

bevoegdheden <strong>van</strong> de OvJ en vormen dus <strong>een</strong> aanvullende normconditie<br />

voor die bevoegdheden. De OvJ blijkt te worden gehouden aan <strong>het</strong> doel<br />

waarvoor hem de Ier discussie staande bevoegdheid is gegeven. Dit doel<br />

is in zoverre concreet, dat de inhoud wordt bepaald door <strong>het</strong> doel dat de<br />

wetgever voor ogen stond toen hij de bevoegdheid toekende en niet door<br />

<strong>het</strong> doel <strong>van</strong> bevoegdheid tot vervolgen in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong>, waar<strong>van</strong> de<br />

inhoud afhankelijk is <strong>van</strong> de eisen <strong>van</strong> de huidige rechtsorde. In <strong>het</strong><br />

voorafgaande is gebleken dat de toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, zowel in verband met de tot standkoming <strong>van</strong> de<br />

beslissing als wegens schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwens- en <strong>het</strong> gelijkheids-<br />

88. Voor <strong>het</strong> militaire strafproces ligt dit gezien de hoeveelheid uitspraken iets <strong>een</strong>voudiger;<br />

zie M. <strong>van</strong> der Horst, a.w.


127<br />

beginsel, steeds plaatsvindt binnen de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel waartoe de<br />

bevoegdheid aan <strong>het</strong> OM is toegekend. Daar werd de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel<br />

echter wel bepaald door de eisen die voortvloeien uit de huidige<br />

rechtsorde. Als gevolg <strong>van</strong> dit onderscheid komt aan <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong><br />

zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk weliswaar <strong>een</strong> kleine, maar wel zelfstandige<br />

functie toe.<br />

Gezien de zojuist genoemde 'beperking' <strong>van</strong> dit beginsel tot <strong>het</strong> doel dat<br />

de wetgever voor ogen stond, lijkt <strong>het</strong> mij wenselijk voor <strong>het</strong> strafproces<br />

te spreken <strong>van</strong> <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk en niet <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> verbod <strong>van</strong> détournement de pouvoir. Immers, aan <strong>het</strong> verbod <strong>van</strong><br />

détournement de pouvoir wordt veelal wel <strong>een</strong> ruimere betekenis<br />

toegekend. 89<br />

3.4.4.4. Schending <strong>van</strong> evenredige belangenafweging/willekeur<br />

Voor <strong>het</strong> bestuursrecht kan <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging,<br />

soms aangeduid als <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenwichtigheid of <strong>het</strong> verbod<br />

<strong>van</strong> willekeur, worden omschreven als <strong>het</strong> gebod om aan de aan <strong>een</strong><br />

beslissing ten grondslag liggende belangen <strong>het</strong> juiste gewicht toe te<br />

kennen en <strong>een</strong> ingrijpen na te laten indien daardoor aan de belangen <strong>van</strong><br />

de burger in verhouding tot <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang <strong>een</strong> onevenredig groot<br />

nadeel wordt toegebracht. 90 De mogelijkheden tot rechterlijke toetsing<br />

aan dit beginsel zijn in principe sterk beperkt. Dit vindt zijn oorzaak in<br />

<strong>het</strong> feit dat deze belangenafweging aan de wetgever toekomt, dan wel<br />

aan <strong>het</strong> bestuursorgaan dat door toekenning <strong>van</strong> <strong>een</strong> discretionaire<br />

bevoegdheid deze belangenafweging is toevertrouwd. Desondanks wordt<br />

<strong>het</strong> beginsel in de administratieve wetgeving (AROB, de ARBO en de<br />

AWR) uitdrukkelijk als beroepsgrond vermeld: "<strong>het</strong> orgaan heeft bij<br />

afweging <strong>van</strong> de betrokken belangen niet in redelijkheid tot <strong>het</strong> besluit<br />

kunnen komen". Deze grond wordt zo geïnterpreteerd dat ze de rechter<br />

verbiedt de evenredigheid <strong>van</strong> de belangenafweging volledig te toetsen,<br />

maar wel toelaat bij aperte onevenredigheid in te grijpen. Een 'marginale'<br />

toetsing door de rechter is daarmee toegestaan. Aan<strong>van</strong>kelijk werden<br />

onder de willekeur-formule slechts begrepen de gevallen waarin iedere<br />

belangenafweging ontbrak. Deze norm is in de loop der jaren verruimd.<br />

<strong>Wil</strong>lekeur doet zich nu voor als de belangenafweging kennelijk/apert<br />

onredelijk is. Het gebruik <strong>van</strong> dit criterium is niet zonder kritiek<br />

gebleven. Als bezwaar wordt aangevoerd dat de norm 'leeg' is, maar ook<br />

dat <strong>een</strong> dergelijke toets sterk in de richting gaat <strong>van</strong> <strong>een</strong> echte<br />

89. Zie bijvoorbeeld P. Rodenburg, Misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid, diss. Amsterdam, Deventer<br />

1985, par. 17.<br />

90. Ik hanteer op deze plaats de terminologie <strong>van</strong> P. Nicolaï, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

'•-hoorlijk bestuur, in a.w.; J. in 't Veld, N.S.J. Koeman, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur, a.w., par. 4.3. spreekt <strong>van</strong> kennelijke onredelijkheid of willekeur.


128<br />

beleidscontrole, zodat terughoudendheid (<strong>een</strong> objectiverende houding) is<br />

geboden. 91 Immers, in veel gevallen zal bij de beantwoording <strong>van</strong> de<br />

vraag of <strong>een</strong> besluit in redelijkheid genomen had kunnen worden, <strong>het</strong><br />

achterliggende beleid <strong>een</strong> rol spelen. Hoe groter de beleidsvrijheid is <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> te toetsen orgaan, hoe marginaler de toetsing dient te zijn. 92<br />

Als in <strong>het</strong> strafproces de uitoefening <strong>van</strong> <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM al door de rechter aan dit beginsel zou kunnen worden<br />

getoetst, zou die toetsing - op dezelfde grond als in <strong>het</strong> bestuursrecht -<br />

<strong>een</strong> zeer 'marginale' dienen te zijn. Maar, in <strong>het</strong> strafproces blijkt de<br />

evenredige belangenafweging geformuleerd in termen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet of nauwelijks als zelfstandige beroeps- of<br />

toetsingsgrond te functioneren. De enige casus waarin deze wordt<br />

aangevoerd zijn Arr.Rb. 's-Gravenhage l juli 1982, NJ 1982, 597 en HR<br />

21 januari 1986, NJ 1987, 663. In Arr.Rb. 's-Gravenhage stelt de<br />

verzoeker in <strong>een</strong> bezwaarschrift tegen de dagvaarding dat hij en met<br />

hem zijn gezin onder de door hem aangevoerde omstandigheden al zo<br />

ernstig is gestraft "dat de OvJ bij afweging <strong>van</strong> alle daarvoor in<br />

aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot <strong>een</strong> beslissing tot<br />

strafrechtelijke vervolging had kunnen komen, mitsdien handelt in strijd<br />

met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> strafrechtsbedeling en uit deze hoofde niet-ont<strong>van</strong>kelijk<br />

moet worden verklaard". De rechtbank overweegt naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

verweer - in de lijn <strong>van</strong> de bestuursrechtelijke toetsing - dat de door<br />

de wet aan <strong>het</strong> OM toegekende beleidsvrijheid om al dan niet tot<br />

vervolging over te gaan wel medebrengt, dat ingeval <strong>het</strong> OM tot<br />

vervolging besluit er plaats is voor <strong>een</strong> marginale toetsing door de<br />

strafrechter ter terechtzitting of in redelijkheid tot vervolging kon<br />

worden besloten, doch dat in <strong>het</strong> wettelijk systeem voor <strong>een</strong> dergelijke<br />

toetsing door de raadkamer nauwelijks plaats is, vermits de raadkamer<br />

zich slechts de vraag mag stellen of de strafrechter in <strong>het</strong> gegeven geval<br />

tot <strong>een</strong> bevestigende beantwoording zal kunnen komen. De raadkamer<br />

erkent daarmee de principiële mogelijkheid <strong>van</strong> toetsing aan <strong>het</strong><br />

evenredigheidsbeginsel in <strong>het</strong> strafproces. In <strong>het</strong> genoemde geval HR<br />

9<strong>1.</strong> Zie bijvoorbeeld P.J.J. <strong>van</strong> Buuren, De hantering <strong>van</strong> algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur door de administratieve rechter, Bestuurswetenschappen 1979, p.<br />

144-146; W.J. Wittev<strong>een</strong>, De retoriek in <strong>het</strong> recht, Over Retorica en interpretatie,<br />

staatsrecht en democratie, diss. Leiden, Zwolle 1988, par. 5.<br />

92. Zie o.a. P. Nicolaï, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, a.w. p. 132-137; J. in<br />

't Veld, NJ.S. Koeman, a.w. p. 70.<br />

93. Mijns inziens is er echter niet voldoende grond voor de raadkamer om de marginale<br />

toetsing <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid naar de rechter ter terechtzitting af te schuiven.<br />

Immers, hoewel de raadkamerprocedure <strong>een</strong> summiere procedure is, heeft de raadkamer<br />

op basis <strong>van</strong> de door de OvJ overlegde stukken, waarop de vervolgingsbeslissing<br />

is gebaseerd en op basis <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> bezwaarschrift in casu evenveel<br />

inzicht in de feiten en omstandigheden die de al dan niet redelijkheid <strong>van</strong> de<br />

vervolgingsbeslissing kunnen bepalen als de rechter ter terechtzitting daaromtrent zal<br />

kunnen krijgen.


129<br />

21 januari 1986, NJ 1987, 663 blijkt dat de belangenafweging behoort tot<br />

<strong>het</strong> domein <strong>van</strong> de OvJ en dat er slechts bij strijdigheid <strong>van</strong> de<br />

vervolging met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> sprake kan zijn <strong>van</strong><br />

verval <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht tot strafvordering.<br />

Afgezien <strong>van</strong> de bovengenoemde casus wordt door de rechter in diverse<br />

gevallen wél gebruik gemaakt <strong>van</strong> de formule "dat <strong>het</strong> Openbaar<br />

ministerie in redelijkheid niet tot vervolging heeft kunnen overgaan",<br />

maar deze wordt dan gekoppeld aan schending <strong>van</strong> andere <strong>beginselen</strong>,<br />

bijvoorbeeld <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel. Zo zou men kunnen verdedigen dat<br />

in <strong>het</strong> eerste Menten-arrest sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> indirecte toetsing aan <strong>het</strong><br />

vertrouwensbeginsel in deze zin, op grond <strong>van</strong> de woorden: "(...) dat de<br />

voor <strong>het</strong> justitiële beleid verantwoordelijke organen niet handelen naar<br />

willekeur, doch - tenzij zwaarwichtige belangen zich verzetten (...)". De<br />

bedoelde wijze <strong>van</strong> toetsen is vergeh'jkbaar met de indirecte toetsing aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur door de civiele rechter in geval <strong>van</strong><br />

onrechtmatige overheidsdaad en met de toetsing aan <strong>het</strong> willekeurbeginsel<br />

in <strong>het</strong> bestuursrecht. Het gaat daarbij om <strong>een</strong> zeer marginale<br />

redelij kheidstoetsing. 94<br />

Dat aan de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de zin <strong>van</strong> evenredige<br />

belangenafweging in <strong>het</strong> strafproces <strong>een</strong> grotere rol zou kunnen<br />

toekomen bleek bij de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak in deze paragraaf.<br />

Zo heb ik niet all<strong>een</strong> voor opsporingshandelingen, maar ook voor<br />

handelingen <strong>van</strong> niet voor <strong>het</strong> opsporingsbeleid verantwoordelijke organen<br />

en voor gevallen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de redelijke termijn en schending<br />

Zie met betrekking tot de mogelijkheid <strong>van</strong> toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> binnen <strong>een</strong> bezwaarschriftprocedure de in noot 37 en 38 <strong>van</strong> deze<br />

paragraaf aangehaalde rechtspraak en literatuur, met name A.C. 't Hart in annotatie<br />

bij HR 15 jan. 1985, NJ 1985, 450 en de overweging <strong>van</strong> de Hoge Raad in HR 30 sept.<br />

1986, NJ 1987,486, m.nt. Corstens.<br />

94. Zie over de onrechtmatige overheidsdaad o.a. R.W.L. Loeb, Onrechtmatige Overheidsdaad,<br />

in W. Duk, R.W.L. Loeb, P. Nicolaï, Bestuursrecht; P. de Haan, Th.G. Drupst<strong>een</strong>,<br />

P. Fernhout, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, deel 2, Deventer 1986, p. 311<br />

e.v.; F.H. <strong>van</strong> der Burg, G.J.M. Cartigny, G. Overkleeft-Verburg, Rechtsbescherming<br />

tegen de overheid, Nijmegen 1985, p. 156-158; J. in 't Veld, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur, Zwolle 1982, p. 29-33 en 59-7<strong>1.</strong> In <strong>een</strong> aantal gevallen wordt de overheid<br />

bovendien wél rechtstreeks getoetst aan algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur.<br />

Zie o.a. HR 27 maart 1987, NJ 1987,273 m.nt. FHvdB. Zie ook hoofdstuk V, par. 2.3.<br />

Voor <strong>het</strong> bestuursrecht onder andere P.J.J. <strong>van</strong> Buuren, a.w. p. 144-146; F.H. <strong>van</strong> der<br />

Burg, G.J.M. Cartigny, G. Overkleeft-Verburg, a.w. p. 108 e.v.; P. de Haan, Th.G.<br />

Drupst<strong>een</strong>, P. Fernhout, a.w. p. 74 e.v. Gronden voor deze toetsing vindt de rechter<br />

o.a. in art. 8 lid l onder c AROB, art. 5 onder c Wet AROB en de zogenaamde<br />

c-grond uit art. 58 <strong>van</strong> de Ambtenarenwet.<br />

Deze 'open toetsingsnorm' is bovendien neergelegd in <strong>het</strong> artikel over misbruik <strong>van</strong><br />

recht in <strong>het</strong> NBW (art. 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>14.).


130<br />

<strong>van</strong> gelijkheid geconcludeerd dat <strong>het</strong> beslissende criterium om deze<br />

handelingen bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid aan <strong>het</strong> OM toe<br />

te rekenen, als gevolg <strong>van</strong> de 'functionele' beperking in <strong>het</strong> bereik <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, zal moeten komen te<br />

liggen bij de waag of <strong>het</strong> OM in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de<br />

vervolgingsbeslissing en de daarbij te hanteren condities, ondanks de<br />

gemaakte 'fouten' in redelijkheid tot die beslissing heeft kunnen komen.<br />

Met andere woorden, met behulp <strong>van</strong> <strong>een</strong> marginale redelijkheidstoetsing<br />

zou de vervolgingsbeslissing op veel grotere schaal dan tot op heden<br />

door de rechter kunnen worden getoetst. Deze toets zal als gevolg <strong>van</strong><br />

de op de trias-leer georiënteerde taakverdeling in <strong>het</strong> strafproces wel<br />

<strong>een</strong> uiterst marginale toetsing moeten zijn en kan zowel bestaan in <strong>een</strong><br />

directe toets als in <strong>een</strong> indirecte toets aan (de overige) <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. 95<br />

3.5. GEEN BEVOEGDHEID OF VERPLICHTING IN DE WET<br />

GEREGELD<br />

In de voorafgaande paragrafen kwam de rol <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> met betrekking tot in wettelijke bepalingen neergelegde<br />

bevoegdheden en verplichtingen ter sprake. Naast deze gevallen handelt<br />

de rechtspraak betreffende <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ook over<br />

<strong>het</strong> stellen of nalaten <strong>van</strong> handelingen door <strong>het</strong> OM/de OvJ, waartoe de<br />

wet niet, of niet uitdrukkelijk, verplicht of bevoegd verklaard. 96 Een<br />

belangrijke groep arresten waar <strong>het</strong> beginsel op de hier bedoelde wijze<br />

ter sprake komt is die, waarin <strong>het</strong> OM handelingen heeft gesteld in de<br />

opsporingsfase <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek, dan wel bij de aan<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de<br />

vervolging, die niet of niet gedetailleerd in de wet als bevoegdheden zijn<br />

omschreven. Men kan hiervoor bijvoorbeeld denken aan <strong>het</strong> gebruik<br />

maken <strong>van</strong> <strong>een</strong> infiltrant/agent provocateur, aan <strong>het</strong> uitlokken <strong>van</strong><br />

strafbare feiten door <strong>een</strong> agent provocateur en <strong>het</strong> vorderen <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

gerechtelijk vooronderzoek tegen N.N. De verdediging voert met grote<br />

regelmaat aan dat <strong>een</strong> dergelijke handeling zelf in strijd moet worden<br />

geacht met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, in andere gevallen met<br />

de vervolgingbeslissing en vaak hinken de verweren op deze beide<br />

gedachten. De rechter blijkt echter in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> die handelingen niet<br />

zelfstandig aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te toetsen, maar<br />

slechts de vervolgingsbeslissing die op zo'n handeling volgt. Als gevolg<br />

95. Zie hierover ook Hoofdstuk IV, par. 4.7. en voor <strong>een</strong> illustratie <strong>van</strong> deze mogelijkheid<br />

Hoofdstuk VII, par. 2.2.3.<br />

96. De OvJ kan, ook al verplicht de wet hem niet daartoe, in bepaalde gevallen verplicht<br />

worden tot <strong>het</strong> stellen <strong>van</strong> handelingen op grond <strong>van</strong> <strong>een</strong> rechterlijk bevel. In dat<br />

verband komt de <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zijdelings aan de orde in Arr.Rb Haarlem 13 jan.<br />

1983, NJ 1984, 665 en HR 27 nov. 1984, NJ1985,497.


131<br />

daar<strong>van</strong> is <strong>het</strong> grootste deel <strong>van</strong> die groep arresten besproken onder par.<br />

3.4.2., bij de toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de tot<br />

standkoming <strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit. 97 Gevallen die daar als gevolg <strong>van</strong> de<br />

formulering <strong>van</strong> de verweren of de uitspraak <strong>van</strong> de rechter niet zijn<br />

besproken wijken in hun consequenties niet af, omdat ook bij schending<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> door de aan de vervolging<br />

voorafgaande handeling zelf, de rechter - volgens de verdediging - tot<br />

<strong>een</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid zou moeten komen. Deze arresten behoeven<br />

daarom hier slechts vermelding. 98<br />

De overige uitspraken zijn niet <strong>een</strong>voudig systematisch te bespreken,<br />

omdat ze niet op basis <strong>van</strong> in wettelijke bepalingen geformuleerde<br />

bevoegdheden of verplichtingen zijn te categoriseren. Die rechtspraak zal<br />

in verband met de overzichtelijkheid in <strong>het</strong> hiernavolgende in twee<br />

groepen worden besproken. De eerste groep handelt over de gevallen<br />

waar <strong>het</strong> al of niet handelen blijkbaar dient voort te vloeien uit of te<br />

worden genormeerd door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (par.<br />

3.5.<strong>1.</strong>). De tweede groep over die, met betrekking waartoe in de<br />

rechtspraak g<strong>een</strong> rol voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> aanwezig<br />

wordt geacht (par. 3.5.2.).<br />

33.<strong>1.</strong> Rechtspraak waarin uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> bevoegdheden<br />

of verplichtingen voortvloeien<br />

Uit de rechtspraak blijkt dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet<br />

slechts functioneren ter interpretatie of aanvulling <strong>van</strong> de wettelijk<br />

geregelde bevoegdheden of verplichtingen, maar ook als criterium voor<br />

<strong>het</strong> creëeren, verbieden of begrenzen <strong>van</strong> niet wettelijk geregeld<br />

handelen of nalaten. Onder deze titel kan in principe <strong>een</strong> niet eindige<br />

reeks <strong>van</strong> handelen of nalaten worden ondergebracht. Ik volsta hier met<br />

<strong>een</strong> zeer korte aanduiding <strong>van</strong> gevallen die in de rechtspraak al ter<br />

sprake zijn geweest.<br />

In HR 7 febr. 1984, NJ 1984, 518, HR 6 nov. 1984, DD 85.123 en HR 17<br />

dec. 1985, NJ 1986, 370 overweegt de Hoge Raad dat: "Al is zulks niet<br />

uitdrukkelijk in de wet - met name art. 258 Sv - bepaald, uit <strong>het</strong> doel<br />

<strong>van</strong> de dagvaarding, bezien in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de in de wet neergelegde<br />

procesregels in strafzaken volgt en de eisen <strong>van</strong> <strong>een</strong> deugdelijke<br />

procesvoering brengen mee dat in de dagvaarding duidelijk de terechtzit-<br />

97. Zie hiervoor met name Arr.Rb. Amsterdam 22 maart 1978, NJ 1978, 650, HR 29 mei<br />

1979, NJ 1979, 495, Arr.Rb. Amsterdam 28 mei 1980, NJ 1981, 217, HR 13 jan. 1981,<br />

NJ 1981, 79, HR 14 sept. 1981, NJ 1981, 643, HR 22 de. 1981, NJ 1982, 459, HR 19<br />

nov. 1985, NJ 1986,125/126, HR 18 maart 1986, NJ 1986,650.<br />

98. Zie Arr.Rb. Breda 15 febr. 1982, NJ 1983, 6, HR 2 maart 1982, NJ 1982, 460, HR 4<br />

mei 1982, NJ 1982, 650, Arr.Rb. Rotterdam 19 okt. 1982, NJ 1983, 207, HR 27 sept.<br />

1983, NJ 1984,189, HR 17 jan. 1984, NJ 1984,405.


132<br />

ting <strong>van</strong> de rechter, waar de verschijning <strong>van</strong> de verdachte wordt<br />

verlangd, is aangewezen". Bij deze uitspraken dient uitdrukkelijk te<br />

worden opgemerkt dat zij niet de terminologie <strong>goede</strong> of behoorlijke<br />

<strong>procesorde</strong> bevatten, doch wel illustratief zijn voor <strong>het</strong> aannemen <strong>van</strong><br />

niet op de wet gebaseerde verplichtingen. In verband met <strong>het</strong> recht <strong>van</strong><br />

de beledigde partij in staat te worden gesteld de gehele behandeling <strong>van</strong><br />

de zaak mee te maken, blijkt, dat in gevallen <strong>van</strong> <strong>een</strong> niet volledig<br />

gedetailleerde regeling ter waarborging <strong>van</strong> deze rechten, voor <strong>het</strong> OM<br />

uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> verplichtingen kunnen voortvloeien<br />

ten opzichte <strong>van</strong> de beledigde partij (HR l febr. 1977, NJ 1977,<br />

560 en Hof 's-Gravenhage 19 febr. 1985, NJ 1985, 653, beide in verband<br />

met HR 23 febr. 1954, NJ 1954, 365). De Arr.Rb. Amsterdam is in de<br />

casus die werd berecht op 9 sept. 1983, NJ 1984, 15 <strong>van</strong> mening dat de<br />

OvJ, door te weigeren om op verzoek <strong>van</strong> de raadsman informatie te<br />

verschaffen omtrent de inhoud <strong>van</strong> 'ingekomen ambtsberichten' waarop<br />

<strong>het</strong> redelijk vermoeden <strong>van</strong> schuld aan overtreding <strong>van</strong> de Opiumwet<br />

berustte, handelde in strijd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De<br />

rechtbank verbindt aan deze conclusie de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> de<br />

OvJ, omdat deze zodoende de verdachte in <strong>een</strong> nadeliger positie heeft<br />

gebracht dan waarop hij recht heeft. In de casus <strong>van</strong> Arr.Rb. Amsterdam<br />

21 juni 1986, NJ 1987, 49 verklaart de RC de OvJ niet-ont<strong>van</strong>kelijk in<br />

zijn vordering tot voorlopige hechtenis omdat <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de OvJ<br />

in strijd moest worden geacht met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

nu hij op voorhand wist dat dit bevel, mocht <strong>het</strong> worden verl<strong>een</strong>d niet<br />

ten uitvoer zou kunnen worden gelegd wegens gebrek aan celruimte. De<br />

Rechtbank vernietigt deze beschikking op grond <strong>van</strong> de toetsingsbevoegdheid<br />

<strong>van</strong> de RC, die zou zijn beperkt tot toetsing <strong>van</strong> de wettelijke<br />

gronden voor toepassing <strong>van</strong> de preventieve hechtenis.<br />

3.5.2. Rechtspraak waarin voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

g<strong>een</strong> rol aanwezig wordt geacht<br />

De hier te bespreken uitspraken vinden in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> hun ontstaansgrond<br />

in door de verdediging opgeworpen verweren die ertoe strekken<br />

handelen of nalaten <strong>van</strong> de OvJ, waartoe g<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting<br />

in de wet is neergelegd, door de rechter te laten toetsen aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De verdediging beroept zich dan op<br />

dat criterium om daarop <strong>een</strong> 'nieuwe', dat wil zeggen <strong>een</strong> niet onmiddellijk<br />

uit de wet af te lezen, verplichting voor de OvJ te baseren. Hoewel<br />

we hierboven onder par. 3.5.<strong>1.</strong> hebben gezien dat <strong>een</strong> dergelijke functie<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> volgens de Hoge Raad in<br />

principe tot de mogelijkheden behoort, wordt <strong>het</strong> beroep daarop<br />

regelmatig afgewezen. Ook voor de rechtspraak onder deze titel geldt<br />

dat in beginsel <strong>een</strong> oneindige reeks <strong>van</strong> handelen of nalaten zou kunnen<br />

worden besproken. Ik volsta hier met <strong>een</strong> korte aanduiding <strong>van</strong> de


133<br />

gevallen waarin de rechter g<strong>een</strong> rol voor de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> aanwezig achtte.<br />

In diverse uitspraken handelt <strong>het</strong> om de vraag of aan de OvJ naast, of<br />

bovenop de in de wet gestelde eisen op grond <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> verplichtingen kunnen worden opgelegd welke ertoe<br />

strekken de verdachte op de hoogte te brengen <strong>van</strong> - in relatie met zijn<br />

belangen <strong>van</strong> verdediging rele<strong>van</strong>te - informatie. Zo beroept de verdediging<br />

zich in Hof Arnhem 28 okt. 1982, NJ 1983, 286 en HR 29 maart<br />

1983, NJ 1983, 482 erop, dat de OvJ op grond <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> verplicht moest worden geacht de verdachte op de<br />

hoogte te stellen <strong>van</strong> <strong>een</strong> door hem ingesteld hoger beroep. De Hoge<br />

Raad overweegt in NJ 1983, 482 naar aanleiding <strong>van</strong> dit verweer: "Anders<br />

dan in de toelichting op <strong>het</strong> middel wordt gesteld is er g<strong>een</strong> grond aan<br />

te nemen dat krachtens ongeschreven recht de aanzegging <strong>van</strong> <strong>het</strong> door<br />

de OvJ ingestelde beroep ook zou moeten worden gedaan aan de<br />

verdachte die zijnerzijds hoger beroep heeft ingesteld; de belangen die<br />

bij die aanzegging aanwezig kunnen zijn bij <strong>een</strong> verdachte die zijnerzijds<br />

hoger beroep instelde - en die er dientengevolge rekening mee moet<br />

houden dat hij in hoger beroep zal moeten terecht staan - kunnen<br />

daartoe niet voldoende zwaarwegend worden geacht". Beroepen <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

soortgelijke strekking, namelijk mededeling doen <strong>van</strong> <strong>een</strong> vordering tot<br />

onttrekking aan <strong>het</strong> verkeer (HR l mei 1984, NJ 1984, 791) en betekening<br />

in persoon <strong>van</strong> <strong>een</strong> rechterlijk bevel tot persoonlijke verschijning<br />

(HR 26 juni 1984, NJ 1985, 55) werden door de Hoge Raad even<strong>een</strong>s<br />

verworpen.<br />

Naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>een</strong> verweer <strong>van</strong> de verdediging dat <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> zich ertegen verzet dat de OvJ nadat de inleidende dagvaarding<br />

is uitgereikt de verdachte aanzegging doet dat dag en uur <strong>van</strong> de<br />

behandeling der zaak zijn gewijzigd, overweegt de Hoge Raad dat deze<br />

handeling niet in strijd is met enige rechtsregel "mits erop wordt<br />

achtgeslagen dat de verdachte daardoor niet in zijn verdediging wordt<br />

benadeeld". (HR 18 jan. 1983, NJ 1983, 300, zie ook HR 10 juni 1986, NJ<br />

1987, 61).<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

De inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> op deze wijze beschreven criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan als gevolg <strong>van</strong> de diversiteit <strong>van</strong> de uitspraken<br />

niet <strong>een</strong>voudig worden vastgesteld. Globaal gesproken kan men uit de<br />

bovenstaande uitspraken afleiden dat die inhoud nauw verwant is met de<br />

waarborging <strong>van</strong> belangen <strong>van</strong> de verdediging/beledigde partij in <strong>het</strong><br />

strafproces, die goeddeels uit de strekking <strong>van</strong> de wel in de wet<br />

omschreven bevoegdheden en verplichtingen zijn af te leiden.


134<br />

Functie<br />

Uit de besproken uitspraken kan worden afgeleid dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> voor de OvJ verplichtingen kunnen meebrengen die<br />

niet, of niet rechtsstreeks uit <strong>een</strong> wettelijke bepaling voortvloeien.<br />

Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren derhalve als <strong>een</strong><br />

criterium voor de uitbreiding - of zo men wil 'creatie' - <strong>van</strong> normen, dat<br />

wil zeggen verplichtingen, waar<strong>van</strong> de inhoud voor <strong>een</strong> belangrijk deel<br />

zal zijn af te leiden uit de strekking <strong>van</strong> andere, wél in de wet<br />

omschreven voorschriften.<br />

Het geschonden belang <strong>van</strong> de verdachte, dan wel <strong>van</strong> de beledigde partij<br />

blijkt <strong>een</strong> minimale voorwaarde te zijn voor de conclusie dat <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zijn geschonden.<br />

4. GRIFFIER<br />

4.<strong>1.</strong> GEEN KEUZERUIMTE/VERPLICHTING TOT HANDELEN<br />

De taak <strong>van</strong> de griffier binnen <strong>het</strong> strafproces is slechts summier in <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering geregeld. Art. 588 lid 5 en 6 Sv bevat<br />

expliciet geformuleerde verplichtingen voor de griffier in verband met de<br />

betekening <strong>van</strong> gerechtelijke mededelingen, de artt. 326 en 327 Sv met<br />

betrekking tot <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting en de artt. 409 en 433<br />

Sv in verband met <strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> rechtsmiddelen. Voor <strong>een</strong> duidelijker<br />

inzicht in de taak <strong>van</strong> de griffier kan men daarnaast terecht bij <strong>het</strong><br />

Reglement I RO, Vijfde afdeling, Van de Griffiers en Substituut-<br />

Griffiers." Het complex <strong>van</strong> bepalingen in dit reglement en <strong>het</strong> WvSv<br />

geeft aanleiding te veronderstellen dat de taak <strong>van</strong> de griffier zich ook<br />

uitstrekt over handelingen, in <strong>het</strong> WvSv geformuleerd zonder dat daarbij<br />

de griffier als normsubject wordt aangeduid. Als voorbeeld kan hier<br />

dienen de uitreiking <strong>van</strong> gerechtelijke mededelingen in art. 588 lid l en<br />

2 Sv. Uit de hier genoemde wettelijke bepalingen kan g<strong>een</strong> discretionaire<br />

bevoegdheid of beoordelingsvrijheid voor de griffier worden afgeleid,<br />

zodat zijn taak zowel in relatie tot de taak <strong>van</strong> de rechter als in relatie<br />

tot die <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM kan worden beschouwd als <strong>een</strong> dienende en<br />

uitvoerende. Het zou in dit verband dan ook zijn te verdedigen de hier<br />

te bespreken arresten onder te brengen bij de rechtspraak waarin de<br />

rechter en <strong>het</strong> OM als normsubject fungeren. En, hoewel als gevolg <strong>van</strong><br />

99. Reglement I (ex art 19 RO), Reglement betreffende de wijze <strong>van</strong> eedsaflegging der<br />

onderscheidende Rechterlijke Ambtenaren, de afwezigheid, de afwisseling en de orde<br />

<strong>van</strong> de inwendige dienst <strong>van</strong> de Hoge Raad, gelijk mede <strong>van</strong> de Hoven en Rechtbanken,<br />

laatselijk gewijzigd bij Besluit <strong>van</strong> 28 sept. 1972, S.507, behorend bij <strong>het</strong><br />

Besluit <strong>van</strong> 14 sept. 1838, S.36.


135<br />

die sterke koppeling <strong>van</strong> de taak <strong>van</strong> de griffier aan die <strong>van</strong> de rechter<br />

en <strong>het</strong> OM bij de hier te bespreken rechtspraak niet met volledige<br />

zekerheid kan worden bepaald of de handeling <strong>van</strong> de griffier, dan wel<br />

<strong>van</strong> de rechter of <strong>het</strong> OM ter discussie staat wegens strijd met<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, heb ik met <strong>het</strong> oog op de<br />

gebruikte formuleringen toch gekozen voor bespreking onder deze -<br />

afzonderlijke - titel.<br />

In HR 15 juni 1976, NJ 1976, 562 heeft <strong>het</strong> Hof blijkens <strong>het</strong> p-v ter<br />

terechtzitting besloten dat de aan <strong>het</strong> Hof overgelegde pleitnotities<br />

dienen te worden beschouwd als te zijn ingevoegd in <strong>het</strong> proces-verbaal.<br />

Bij de door de griffier ex. art 433 lid 3 Sv (oud) aan de Hoge Raad<br />

gezonden stukken <strong>van</strong> <strong>het</strong> geding bevinden zich echter g<strong>een</strong> in hoger<br />

beroep overgelegde pleitnotities en zodanige pleitnotities zijn evenmin<br />

door de griffier <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof nagezonden. De cassatierechter is <strong>van</strong><br />

mening "dat op grond daar<strong>van</strong> moet worden aangenomen dat aan 's-Hofs<br />

evenbedoelde beslissing g<strong>een</strong> uitvoering is gegeven, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> als strijdig<br />

met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> nietigheid tengevolge moet hebben". (Zie ook<br />

HR 12 okt. 1982, NJ 1983, 763). In de casus <strong>van</strong> HR 25 juni 1985, NJ<br />

1986, 124 is de verdachte niet ter terechtzitting in hoger beroep<br />

verschenen en wordt tegen hem verstek verl<strong>een</strong>d. Uit de stukken blijkt<br />

echter niet dat de griffier de dagvaarding in hoger beroep over<strong>een</strong>komstig<br />

de laatste zin <strong>van</strong> <strong>het</strong> tweede lid <strong>van</strong> art. 588 Sv (oud) aan<br />

verdachtes in de akte <strong>van</strong> hoger beroep vermelde adres heeft gezonden,<br />

en anderzijds niet dat verdachte niet meer op dat adres verbleef of<br />

woonde. 100 De Hoge Raad overweegt:" Ofschoon de niet-naleving <strong>van</strong> de<br />

in 4.4 genoemde bepaling (art. 588 lid 2 laatste zin Sv oud, C) niet<br />

uitdrukkelijk met nietigheid wordt bedreigd zal evenbedoeld verzuim in<br />

gevallen waarin de verdachte evenmin op <strong>een</strong> andere wijze <strong>van</strong> de inhoud<br />

<strong>van</strong> de dagvaarding in kennis is gesteld zo zeer indruisen tegen de bij<br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te eerbiedigen belangen <strong>van</strong> de verdachte, dat <strong>het</strong><br />

nochtans tot nietigheid <strong>van</strong> de betrokken dagvaarding moet leiden."<br />

Analoog aan deze uitspraak is de uitspraak <strong>van</strong> HR 17 dec. 1985, DD<br />

86.199.<br />

100. De materie <strong>van</strong> art. 588 lid 2 Sv (oud) is nu geregeld in art. 588 lid 5 en 6 Sv. Het<br />

in de casus <strong>van</strong> HR 25 juni 1985, NJ 1986, 124 en HR 17 dec. 1985, DD 86.199 ter<br />

discussie staande handelen is in deze nieuwe bepalingen niet meer verplicht gesteld<br />

indien de woon- of verblijfplaats <strong>van</strong> verdachte in <strong>het</strong> buitenland bekend is of<br />

wordt. Bovendien bedreigd de wet op overtreding <strong>van</strong> art. 588 lid 5 en 6 Sv (nieuw)<br />

g<strong>een</strong> nietigheid. Wet <strong>van</strong> 24 april 1985 S. 236.


136<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

In HR 15 juni 1976, NJ 1976, 562 en HR 12 okt. 1982, NJ 1983, 763<br />

wordt de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> gehanteerde criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> op g<strong>een</strong> enkele wijze geconcretiseerd. Het ligt in de rede te<br />

veronderstellen dat de Hoge Raad nietigheid geindiceerd acht omdat hij,<br />

als gevolg <strong>van</strong> de gemaakte fout, niet over de stukken <strong>van</strong> <strong>het</strong> geding<br />

beschikt, terwijl die stukken toch de basis zouden moeten vormen voor<br />

de door hem te geven uitspraak. De inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zou bij deze interpetatie rechtsstreeks<br />

samenhangen met de strekking <strong>van</strong> art. 433 Sv. Dan dient zich echter de<br />

vraag aan of de Hoge Raad ook strijd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> aanwezig zou achten in geval de verdachte er g<strong>een</strong> belang bij<br />

heeft dat de Hoge Raad over <strong>het</strong> betreffende stuk beschikt. AG Mok<br />

concludeerde in deze zin bij HR 12 okt. 1982, NJ 1983, 763. Mocht dit<br />

<strong>het</strong> geval zijn dan is de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> bovendien nauw verwant aan de belangen <strong>van</strong> de<br />

verdachte, welke belangen kunnen worden afgeleid uit de strekking <strong>van</strong><br />

de bepalingen <strong>van</strong> de artt. 326 lid 4 j° 331 j° 433 lid 3 (oud) Sv.<br />

Uit de uitspraken <strong>van</strong> HR 25 juni 1985, NJ 1986, 124 en HR 17 dec.<br />

1985, DD 86.199 valt iets meer af te leiden omtrent de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Allereerst valt op - zoals<br />

Leyten mijns inziens terecht in zijn conclusie bij dit laatste arrest<br />

opmerkt - dat de Hoge Raad de verplichting <strong>van</strong> art. 588 lid 2 laatste<br />

zin Sv (oud) niet op grond <strong>van</strong> art. 590 lid l Sv (oud) beschouwt als <strong>een</strong><br />

formele nietigheid. Uit <strong>het</strong> feit dat hij desondanks <strong>van</strong> oordeel is dat<br />

nietigheid moet volgen, en wel omdat de bepaling wél moet worden<br />

beschouwd als <strong>een</strong> substantiële nietigheid, kan men met <strong>een</strong> beroep op de<br />

overige rechtspraak inzake substantiële nietigheden <strong>het</strong> vermoeden<br />

uitspreken dat de grond voor deze sanctie ligt in de schending <strong>van</strong> de<br />

strekking <strong>van</strong> art. 588 lid 2 Sv. 101 Dit vermoeden wordt bevestigd door<br />

de in de overweging <strong>van</strong> de Hoge Raad opgenomen woorden "in gevallen<br />

waarin de verdachte evenmin op <strong>een</strong> andere wijze <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> de<br />

dagvaarding in kennis is gesteld", die kunnen worden beschouwd als <strong>een</strong><br />

'ontsnappings'-clausule voor <strong>het</strong> geval de strekking <strong>van</strong> art. 588 lid 3 Sv<br />

niet is geschonden.<br />

Functie<br />

In deze rechtspraak staat de strijdigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de<br />

griffier met de wettelijke taak (of opdracht <strong>van</strong> de rechter) vast, omdat<br />

hij heeft nagelaten de hem wettelijk opgelegde verplichting uit te<br />

voeren. Het criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneert<br />

10<strong>1.</strong> Zie voor <strong>een</strong> uitvoerige beschouwing over de substantiële nietigheden en de rol <strong>van</strong><br />

de strekking <strong>van</strong> de bepaling par. 7.<strong>1.</strong> <strong>van</strong> dit hoofdstuk


137<br />

dan ook niet om de uitoefening <strong>van</strong> de verplichting te toetsen. Het<br />

criterium wordt bovendien niet gehanteerd om de inhoud <strong>van</strong> wettelijke<br />

normcondities te interpreteren, aan te vullen of te beperken. Indien ik<br />

me voor <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de functie baseer op <strong>het</strong> hierboven geformuleerde<br />

vermoeden omtrent de inhoud <strong>van</strong> de norm, dan kan worden<br />

gesteld dat <strong>het</strong> criterium wordt gehanteerd om de strijdigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

handelen in concreto te toetsen aan de strekking <strong>van</strong> de desbetreffende<br />

bepalingen en wel om te kunnen bepalen of <strong>het</strong> verzuim met nietigheid<br />

zou moeten worden gesanctioneerd.<br />

Het criterium fungeert daarmee als <strong>een</strong> criterium voor de cassatiebevoegdheid<br />

<strong>van</strong> de Hoge Raad. Als gevolg <strong>van</strong> de rechtspraak inzake de<br />

substantiële nietigheden heeft de Hoge Raad voor zichzelf <strong>een</strong> 'plicht'<br />

geschapen <strong>een</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> substantiële vorm met nietigheid te<br />

santioneren. Deze 'plicht' is in 1963 bij wijziging <strong>van</strong> de wet RO als<br />

cassatiegrond in de wet opgenomen. Deze 'plicht' wordt met <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gerelativeerd: nietigheid<br />

behoeft niet te worden uitgesproken indien schending <strong>van</strong> die vorm niet<br />

in strijd is met de strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorschrift. Deze rechtspraak blijkt<br />

dus, hoewel <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de griffier wordt getoetst, 'functioneel' te<br />

passen binnen de cassatietaak <strong>van</strong> de Hoge Raad.<br />

5. RECHTER-COMMISSARIS<br />

5.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

Voor <strong>een</strong> goed begrip <strong>van</strong> de te bespreken rechtspraak is <strong>het</strong> noodzakelijk<br />

de bijzondere positie <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in strafzaken kort<br />

onder ogen te zien. Het zou echter te ver voeren binnen dit onderzoek<br />

<strong>een</strong> overzicht te geven <strong>van</strong> de geschiedenis <strong>van</strong> de functies <strong>van</strong> de<br />

Rechter-Commissaris. 102 Wél <strong>van</strong> belang op deze plaats is de m <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering <strong>van</strong> 1926 neergelegde regeling dat de RC<br />

naast zijn rechterlijke rol, is belast met de leiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> gerechtelijk<br />

vooronderzoek. Deze regeling werd gezien als <strong>een</strong> waarborg voor de<br />

verdachte voor grotere onpartijdigheid en objectiviteit dan bij <strong>het</strong> OM<br />

kon worden verwacht. 103 De positie <strong>van</strong> de RC kan dus bijzonder worden<br />

genoemd omdat hij aan de ene kant typisch <strong>een</strong> rechter is, die als<br />

102. Zie voor <strong>een</strong> uitvoerige beschrijving <strong>van</strong> deze geschiedenis A.L. Melai, c.s., Artikelsgewijs<br />

Commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, Arnhem, losbladig, de<br />

aantekeningen l tot en met 21 op de artt. 181-24<strong>1.</strong> Daarenboven geeft <strong>het</strong> requsitoir<br />

<strong>van</strong> AG Niemeijer bij Hof Leeuwarden l maart 1983, NJ 1983, 461 <strong>een</strong> goed overzicht<br />

<strong>van</strong> problemen die kunnen voortvloeien uit de relatie tussen de onderzoekstaak <strong>van</strong><br />

de RC en die <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie.<br />

103. Idem, zie met name aant. 1<strong>1.</strong>


138<br />

juridisch 'beslisser' beslissingen neemt over kwesties als bijvoorbeeld de<br />

bewaring, aan de andere kant begeeft hij zich op <strong>het</strong> terrein <strong>van</strong> de<br />

executieve doordat hij is betrokken bij <strong>het</strong> feitenonderzoek voorafgaande<br />

aan <strong>het</strong> rechterlijk onderzoek ter terechtzitting. In <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> deze<br />

beide 'functies' noemt 't Hart de positie <strong>van</strong> de RC <strong>een</strong> hybridische. 104<br />

Met <strong>het</strong> oog op de aan dit onderzoek ten grondslag liggende hypothese<br />

dat de relatie <strong>van</strong> de toetsende rechter tot de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende<br />

bevoegdheid of verplichting bepalend is voor de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, is <strong>het</strong> <strong>van</strong> belang de handelingen <strong>van</strong> de RC<br />

als 'handelend' orgaan te onderscheiden naar de 'functie' waarbinnen hij<br />

deze handeling stelt. Ook 't Hart voert in zijn beschrijving <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafprocessueel beleidsrecht ten aanzien <strong>van</strong> de RC deze onderscheiding<br />

consequent door. 105 Zijn opvatting impliceert dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op vier <strong>van</strong> elkaar te onderscheiden wijzen ten aanzien<br />

<strong>van</strong> de RC <strong>een</strong> rol kunnen spelen. Wat betreft de rechterlijke functie<br />

<strong>van</strong> de RC vindt hij voor <strong>een</strong> eerste mogelijkheid <strong>een</strong> grond in de<br />

aanvaarding <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel. Nu als<br />

gevolg <strong>van</strong> deze visie <strong>het</strong> OM beleid kan en moet voeren, zal de RC<br />

- evenals de rechter ter terechtzitting - <strong>het</strong> door <strong>het</strong> OM gevoerde<br />

beleid in zijn beoordeling kunnen betrekken. Daarnaast kunnen door de<br />

RC in zijn rechterlijke functie gestelde handelingen zelf worden getoetst<br />

aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, bijvoorbeeld door de rechter in<br />

raadkamer na <strong>een</strong> beroep <strong>van</strong> de OvJ tegen de beschikking tot afwijzing<br />

<strong>van</strong> de vordering tot bewaring. Hier handelt <strong>het</strong> - met de woorden <strong>van</strong><br />

't Hart - om: "appel-rechtspraak betreffende <strong>een</strong> door de RC als (in<br />

grote lijnen traditionele, binnen de leer <strong>van</strong> de scheiding der machten<br />

passende) rechter gegeven beschikking". 106<br />

Ook met betrekking tot <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> de RC als "zelfstandig<br />

feitenonderzoeker" is volgens 't Hart toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> denkbaar. Immers, <strong>het</strong> gerechtelijk vooronderzoek,<br />

waarover de RC de leiding heeft maakt deel uit <strong>van</strong> de opsporing en<br />

vervolging, waar<strong>van</strong> de leiding berust bij de OvJ. Met de aanvaarding<br />

<strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel zal de RC binnen<br />

deze aan <strong>het</strong> OM gelieerde 'functie' rekening moeten houden met,<br />

misschien zich zelfs wel moeten aanpassen aan dat beleid. In ieder geval<br />

impliceert zijn 'functie' dat hij op <strong>het</strong> terrein <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek naar<br />

de feiten ook handelingen moeten stellen en beslissingen nemen die niet<br />

zijn gebaseerd op de wet, maar op beleid. De toetsende/controlerende<br />

rechter in feitelijke aanleg zal deze beslissingen binnen <strong>het</strong> hem ter<br />

beschikking staande kader, evenals de handelingen en beslissingen <strong>van</strong><br />

opsporingsambtenaren en Officieren <strong>van</strong> Justitie, kunnen toetsen aan<br />

104. A.C. 't Hart, De positie <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in strafzaken tussen rechtspraak<br />

en beleid, in Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 284, 294.<br />

105. Idem, p. 293 e.v.<br />

106. Idem, p. 30<strong>1.</strong>


139<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. 107 't Hart wijst daarnaast op <strong>een</strong><br />

mogelijkheid <strong>van</strong> de RC binnen deze 'functie' om <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />

te toetsen, dat wil zeggen zelf als toetsende/controlerende op te treden:<br />

"De RC zal derhalve zijn eigen activiteiten in beginsel moeten inpassen<br />

in en aanpassen aan <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, dat ook de leiding heeft <strong>van</strong><br />

de opsporing en de vervolging. Maar daarbij zal hij, binnen de grenzen<br />

<strong>van</strong> zijn beperkte mogelijkheden, dat beleid wel moeten toetsen, gebruik<br />

makend <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheden die hem zijn toegekend. Die<br />

toetsing moet weer geschieden aan zowel de wet als de algemene<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijkheid". 1<br />

In verband met de in dit onderzoek gehanteerde methode zullen onder<br />

deze titel slechts die beslissingen worden besproken waarbij <strong>het</strong> gaat om<br />

bevoegdheden of verplichtingen waarbij de RC zelf normsubject is. Dit<br />

impliceert dat gevallen waarin de RC <strong>het</strong> OM (-beleid) toetst aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op deze plaats buiten beschouwing<br />

blijven zodat niet alle <strong>van</strong> de vier onderscheiden niveau's ter sprake<br />

komen.<br />

Bij de te bespreken rechtspraak valt op dat de Hoge Raad toetsing <strong>van</strong><br />

de handelingen <strong>van</strong> de RC, zo hij deze al uitvoert, niet of nauwelijks<br />

fundeert op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De bespreking handelt<br />

dientengevolge voornamelijk over rechtspraak <strong>van</strong> lagere instanties.<br />

5.2. GEEN KEUZERUIMTE/VERPLICHTING TOT HANDELEN<br />

Toetsing <strong>van</strong> de RC door de Raadkamer aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> met betrekking tot handelingen waar hem krachtens de wet<br />

g<strong>een</strong> keuzeruimte toekomt is aan de orde in Hof Amsterdam 17 sept.<br />

1985, NJ 1987, 240. De RC beval bewaring <strong>van</strong> verdachte op grond <strong>van</strong><br />

art. 63 Sv, nadat de termijn <strong>van</strong> de inverzekeringstelling was verstreken,<br />

en had - naar <strong>het</strong> zich liet aanzien - de verdachte niet op de vordering<br />

bewaring verhoord. Uit de stukken kan niet worden opgemaakt dat zich<br />

<strong>een</strong> omstandigheid voordeed die noodzakelijk maakte dat de gevorderde<br />

bewaring bevolen zou worden zonder voorafgaand verhoor <strong>van</strong> de<br />

verdachte op die vordering. Er had wel <strong>een</strong> verhoor door de RC<br />

plaatsgevonden, maar daarin had de RC - blijkens <strong>het</strong> p-v - de verdachte<br />

medegedeeld dat de termijn <strong>van</strong> de inverzekeringstelling was verstreken,<br />

dat de verdachte formeel in vijheid was en naar buiten zou kunnen gaan.<br />

Daar had hij bovendien aan toegevoegd dat hij in dat geval onmiddellijk<br />

inbewaringstelling zou bevelen. Het Hof is <strong>van</strong> oordeel dat de RC door<br />

aldus te handelen heeft gehandeld in strijd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. Art. 63 lid 3 Sv bevat voor de RC g<strong>een</strong> discretionaire<br />

107. Zie voor <strong>een</strong> beschouwing over de relatie <strong>van</strong> de rechter tot <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

Openbaar Ministerie Hoofdstuk III, par. 3.<strong>1.</strong><br />

108. A.C. 't Hart, a.w. p. 296. Zie ook p. 294.


140<br />

bevoegdheid, doch <strong>een</strong> normconditie voor de uitoefening <strong>van</strong> de hem in<br />

art. 63 lid l Sv toegekende discretionaire bevoegdheid. De met deze<br />

normconditie onstane verplichting vervalt indien wordt voldaan aan de,<br />

de verplichting beperkende, normconditie "tenzij <strong>het</strong> voorafgaand verhoor<br />

<strong>van</strong> den verdachte niet kan worden afgewacht". In casu neemt <strong>het</strong> Hof<br />

aan dat die omstandigheid zich niet voor deed. De verdachte werd<br />

immers wel verhoord, maar niet op de vordering tot bewaring.<br />

Uit <strong>het</strong> bovenstaande valt af te leiden dat de RC heeft gehandeld in<br />

strijd met de in art. 63 lid 3 Sv aan hem opgelegde verplichting, terwijl<br />

uit de beslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof niet blijkt <strong>van</strong> discussie omtrent de al dan<br />

niet aanwezigheid <strong>van</strong> de, de verplichting beperkende, normconditie. Het<br />

is daarom aannemelijk te stellen dat schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in dit geval gelijk staat met schending <strong>van</strong> de wet.<br />

Aan <strong>het</strong> op deze wijze gebruikte criterium komt mijns inziens g<strong>een</strong><br />

zelfstandige functie toe.<br />

In HR 21 mei 1985 NJ 1986, 26 komen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> ter sprake in relatie tot <strong>het</strong> horen <strong>van</strong> <strong>een</strong> anonieme getuige<br />

door de RC. (Zie ook Arr.Rb. Assen 29 mei 1985, NJ 1985, 640) Hoewel<br />

over de rechtmatigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> horen <strong>van</strong> anonieme getuigen in <strong>het</strong> licht<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> in <strong>het</strong> WvSv neergelegde stelsel uitvoerige beschouwingen zijn<br />

verschenen en, met name in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de voorstellen tot wijziging<br />

<strong>van</strong> de wettelijke regelingen, ook nu nog kunnen worden gegeven blijft<br />

de bespreking op deze plaats summier. 109<br />

In verband met de gekozen methode <strong>van</strong> categorisering dient <strong>het</strong> horen<br />

<strong>van</strong> anonieme getuigen door de RC behandeld te worden onder deze titel.<br />

Art. 187 Sv - dat dient te worden bezien in relatie met de artt. 216 en<br />

295 Sv - bevat namelijk voor de RC de verplichting de officier <strong>van</strong><br />

justitie, de raadsman en de verdachte uit te nodigen voor <strong>het</strong> verhoor<br />

indien er naar zijn oordeel gegrond vermoeden bestaat dat de getuige<br />

niet ter terechtzitting zal kunnen verschijnen. Deze verplichting behoeft<br />

volgens <strong>het</strong> artikel niet te worden nageleefd "indien <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onderzoek g<strong>een</strong> uitstel <strong>van</strong> <strong>het</strong> verhoor gedoogd". Krachtens de tekst <strong>van</strong><br />

de wet is de in art. 186 lid l Sv genoemde uitzondering "voor zoover <strong>het</strong><br />

belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek dit (...) niet verbiedt" in <strong>het</strong> geval <strong>van</strong> art.<br />

187 Sv niet <strong>van</strong> toepassing. 110 Blijkens de rechtspraak heeft de Hoge<br />

Raad <strong>het</strong> anoniem horen <strong>van</strong> getuigen door de RC en daarmee <strong>het</strong> niet-<br />

109 Zie onder andere J F Nijboer, De anonieme informant als getuige m <strong>het</strong> strafproces,<br />

Recht en Kritiek 1980, p 411-430, Advies <strong>van</strong> de door de Minister <strong>van</strong> Justitie bij<br />

/lijn beschikking <strong>van</strong> 20 sept 1984 ingestelde commissie bedreigde getuigen, aangeboden<br />

aan de Minister op 11 juni 1986, A E Harteveld, De RC en de anonieme getuige,<br />

NJB 1987, p 435-438 Een overzicht <strong>van</strong> de toetsing <strong>van</strong> de RC in verband met <strong>het</strong><br />

anoniem horen <strong>van</strong> getuigen vindt men bij A C 't Hart, a w p 297-303<br />

110 Zie ook AL Melai, es Artikelsgewijs, Commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering,<br />

Arnhem, losbladig, aant l op art 187 Sv Mijns inziens veronachtzaamt Th W<br />

<strong>van</strong> V<strong>een</strong> deze kwestie m zijn noot bij arrest <strong>van</strong> HR 21 mei 1985, NJ 1986, 26


141<br />

naleven <strong>van</strong> art. 187 Sv toegelaten. De niet-naleving <strong>van</strong> art. 187 Sv<br />

levert g<strong>een</strong> nietigheid op. 111 Als gevolg <strong>van</strong> deze rechtspraak is derhalve<br />

<strong>een</strong> niet op de wet gebaseerde beleidsvrijheid voor de RC ontstaan. 112<br />

In de casus <strong>van</strong> HR 21 mei 1985 is door <strong>het</strong> Hof onder andere overwogen<br />

dat <strong>het</strong> niet-naleven <strong>van</strong> art. 187 Sv g<strong>een</strong> beletsel vormde <strong>het</strong> p-v <strong>van</strong><br />

verhoor <strong>van</strong> de anonieme getuige tot bewijs te bezigen. In cassatie wordt<br />

door de raadsman gesteld dat <strong>het</strong> Hof blijk had moeten geven te hebben<br />

onderzocht of <strong>het</strong> niet uitnodigen <strong>van</strong> de raadsman door de RC niet in<br />

strijd is met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De Hoge Raad<br />

verwerpt <strong>het</strong> verweer omdat <strong>het</strong> Hof heeft vastgesteld "dat de RC<br />

kennelijk <strong>van</strong> oordeel is geweest, dat <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek<br />

verbood dat de raadsman bij bedoeld verhoor aanwezig was en de<br />

raadsman in de gelegenheid is gesteld vragen op te geven die hij had<br />

willen stellen. Voorts heeft <strong>het</strong> Hof feiten en omstandigheden aangegeven<br />

ter verantwoording <strong>van</strong> zijn oordeel, dat de artt. 186 en 187 te dezen<br />

zijn nageleefd. Al deze overwegingen, waarin niet blijk wordt gegeven<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> onjuiste rechtsopvatting zijn niet onbegrijpelijk." De Hoge Raad<br />

accepteert derhalve - in strijd met de tekst <strong>van</strong> art. 187 Sv - dat de<br />

uitzondering die de wet voor art. 186 Sv heeft geformuleerd wordt<br />

toegepast ter relativering <strong>van</strong> de verplichting <strong>van</strong> art. 187 Sv en acht<br />

mijns inziens als gevolg <strong>van</strong> die interpretatie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> niet geschonden. Het door de raadsman gevoerde '<strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>-verweer' neemt - impliciet - de door de rechtspraak gedekte<br />

beperking op de verplichting <strong>van</strong> art. 187 Sv tot uitgangspunt. Immers,<br />

de raadsman had zich anders <strong>een</strong>voudig op schending <strong>van</strong> art. 187 Sv<br />

kunnen beroepen. Uitgaande <strong>van</strong> de toepasselijkheid <strong>van</strong> de in art. 186<br />

lid l Sv genoemde uitzondering bij gebruik <strong>van</strong> de bevoegdheid <strong>van</strong> art.<br />

187 Sv zal dit verweer moeten worden begrepen - zoals de Hoge Raad<br />

ook doet - als <strong>een</strong> bezwaar tegen de concrete interpretatie <strong>van</strong> de in<br />

art. 186 lid l Sv genoemde clausule "voor zover <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onderzoek dit niet verbiedt". De cassatierechter kan <strong>het</strong> oordeel omtrent<br />

de vervulling <strong>van</strong> die clausule, nu deze <strong>van</strong> feitelijke aard is, slechts<br />

marginaal toetsen.<br />

De functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> op deze wijze gebruikte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan <strong>van</strong>uit dit gezichtspunt slechts worden beschouwd<br />

als <strong>een</strong> normering <strong>van</strong> de, de verplichting <strong>van</strong> art. 187 Sv beperkende,<br />

normconditie 'voor zover <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek dit (...) niet<br />

11<strong>1.</strong> HR 26 sept. 1978, NJ 1979, 61, HR 5 febr. 1980, NJ 1980, 319, HR 4 mei 1981, NJ<br />

1982, 268. J.F. Nijboer sc<strong>het</strong>st de relatie tussen deze rechtspraak en de rechtspraak<br />

inzake <strong>het</strong> testimonium auditu, J.F. Nijboer, a.w.<br />

112. J.F. Nijboer, a.w. p. 428. Th.W. <strong>van</strong> V<strong>een</strong> interpreteert in zijn noot bij HR 21 mei<br />

1985, NJ 1986, 26 de tekst <strong>van</strong> art. 187 Sv wel erg ruim door te stellen dat de<br />

wetgever kennelijk aan de RC <strong>een</strong> grote mate <strong>van</strong> beleidsvrijheid heeft willen geven.<br />

Mijns inziens is er krachtens de wet slechts sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> keuzeruimte in de<br />

rechtsfeitomschrijving <strong>het</strong>g<strong>een</strong> slechts <strong>een</strong> interpretatieruimte met zich meebrengt.


142<br />

verbiedt' (afkomstig uit art. 186 S v). Het door de raadsman gevoerde<br />

verweer geeft nauwelijks inzicht in de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> door hem (de<br />

raadsman) gebruikte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

5.3. KEUZERUIMTE IN DE VOLZINSCONNECTIEF<br />

5.3.<strong>1.</strong> Handelingen <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in zijn rechterlijke<br />

functie<br />

In <strong>een</strong> aantal beslissingen handelt <strong>het</strong> om de vraag of de RC bevoegd is<br />

<strong>een</strong> bevel tot bewaring te geven nadat de inverzekeringstelling is<br />

afgelopen en de verdachte evenmin in wijheid is gesteld op de voet <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> bepaalde in art. 61 Sv. De wet bevat g<strong>een</strong> normconditie die de<br />

discretionaire bevoegdheid tot <strong>het</strong> verlenen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel tot bewaring<br />

in deze zin beperkt.<br />

In Arr.Rb. Breda 15 dec. 1978, NJ 1980, 183 stelt de rechtbank zich op<br />

<strong>het</strong> standpunt dat <strong>een</strong> bevel onder zodanige omstandigheden in strijd is<br />

met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> straf<strong>procesorde</strong>. De door de OvJ gemaakte 'fout' heeft<br />

derhalve gevolgen voor de rechtmatigheid <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> de<br />

rechterlijke taak <strong>van</strong> de RC. Het Hof 's-Gravenhage geeft in de<br />

beslissing <strong>van</strong> 22 april 1981, NJ 1981, 387 blijk <strong>van</strong> <strong>een</strong> andere opvatting:<br />

"Dat <strong>het</strong> Hof niet deelt de zienswijze <strong>van</strong> de raadsman <strong>van</strong> verdachte,<br />

dat <strong>een</strong> na afloop <strong>van</strong> de inverzekeringstelling verl<strong>een</strong>d bevel tot<br />

bewaring in strijd zou zijn met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> nu <strong>het</strong> Wetboek<br />

<strong>van</strong> Strafvordering de eis <strong>van</strong> '<strong>het</strong> zich inverzekeringstelling bevinden'<br />

<strong>van</strong> verdachte voor <strong>het</strong> verlenen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel tot bewaring niet stelt."<br />

In de lijn <strong>van</strong> de eerstgenoemde beslissing ligt de beslissing <strong>van</strong> Arr.Rb.<br />

Breda <strong>van</strong> 18 okt. 1982, NJ 1983, 677 "dat de bewaring zelfstandig, dus<br />

los <strong>van</strong> <strong>een</strong> voorafgaande inverzekeringstelling kan worden bevolen, doch<br />

dat <strong>het</strong> in strijd zou zijn met algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> indien deze mogelijkheid zou worden gehanteerd teneinde<br />

termijnoverschrijding te dekken". Hoewel de formulering weinig aanknopingspunten<br />

biedt kan men echter in tegenstelling tot de eerstgenoemde<br />

beslissing verdedigen dat in casu niet de door de OvJ gemaakte 'fout'<br />

gevolgen heeft voor de rechtmatigheid <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> de<br />

rechterlijke taak <strong>van</strong> de RC, maar de wijze waarop de RC zelf gebruik<br />

maakt <strong>van</strong> de hem toegekende discretionaire bevoegdheid. Het 'toerekenen'<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> door de OvJ gemaakte 'fout' bij de beoordeling <strong>van</strong> de<br />

rechtmatigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> bevel tot bewaring is nog sterker te herkennen<br />

in Hof Arnhem 22 juli 1981, NJ 1981, 577: "dat uit <strong>het</strong> onderzoek in<br />

Raadkamer is gebleken, dat verdachte tijdens de duur <strong>van</strong> <strong>een</strong> op niet<br />

wettige wijze verlengde inverzekeringstelling voor de RC is geleid en<br />

vervolgens door deze in bewaring gesteld, zodat dit bevel tot bewaring<br />

in strijd met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is gegeven."<br />

In Arr.Rb. 's-Gravenhage 7 febr. 1984, NJ 1984, 469 stelt de verdediging<br />

dat <strong>een</strong> op art. 225 Invoeringswet Strafvordering gebaseerd 'bevel


143<br />

beperkingen' op onzorgvuldige wijze, althans in strijd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> was gegeven, aangezien de RC niet aan verdachte<br />

en diens raadsman heeft medegedeeld dat zo'n bevel zou worden gegeven<br />

of werd overwogen. De rechtbank verwerpt <strong>het</strong> verweer met de<br />

overweging dat de wetgever blijkens de betreffende bepalingen heeft<br />

gekozen voor <strong>een</strong> regeling waarbij verdachte en diens raadsman niet<br />

vooraf, doch achteraf door <strong>het</strong> indienen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bezwaarschrift voor de<br />

belangen <strong>van</strong> verdachte kunnen opkomen.<br />

Een bijzonder duidelijk voorbeeld <strong>van</strong> de wijze waarop de RC <strong>het</strong> beleid<br />

<strong>van</strong> de OvJ in zijn beslissingen als 'beslisser' verwerkt is de afwijzing<br />

<strong>van</strong> de vordering tot <strong>het</strong> verlenen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel tot bewaring door de<br />

RC <strong>van</strong> de Arr.Rb. Amsterdam (20 dec. 1983, NJ 1984, 242). Naar<br />

aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> wegzendbeleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM wegens gebrek aan<br />

celruimte overweegt de RC in dit geval: "Een <strong>van</strong> de belangrijke<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> ons rechtsstelsel is dat gelijke gevallen zoveel mogelijk<br />

gelijk dienen te worden behandeld. Die norm strekt zich bij de beoordeling<br />

<strong>van</strong> de vordering tot inbewarinstelling <strong>van</strong> de verdachte niet slechts<br />

uit tot de weging <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit en de persoon <strong>van</strong> de verdachte tegen de<br />

vereisten die de wet aan <strong>het</strong> verlenen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel tot bewaring stelt,<br />

maar bestrijkt ook de uitvoering <strong>van</strong> de verl<strong>een</strong>de bevelen. Voor zover<br />

ten gevolge <strong>van</strong> de verschillende wijzen <strong>van</strong> executie ongelijke behandeling<br />

<strong>van</strong> vergelijkbare zaken kan optreden dient de RC daarmee, ter<br />

handhaving <strong>van</strong> de eerder genoemde norm, bij <strong>het</strong> nemen <strong>van</strong> zijn<br />

beslissing rekening te houden. Een andere opvatting is strijdig met <strong>een</strong><br />

behoorlijke rechtsbedeling". Naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> hoger beroep <strong>van</strong> de<br />

OvJ tegen deze beschikking overwoog de Raadkamer, gepubliceerd onder<br />

Arr.Rb. Amsterdam 7 febr. 1984, NJ 1984 242: "Enerzijds geldt dat <strong>het</strong><br />

niet de taak <strong>van</strong> de RC is om <strong>het</strong> executiebeleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in <strong>het</strong><br />

algem<strong>een</strong> en in deze zaken in <strong>het</strong> bijzonder te toetsen (...) Anderzijds<br />

zal de RC alvorens <strong>het</strong> zwaarste dwangmiddel uit ons strafprocesrecht<br />

toe te passen alle rele<strong>van</strong>te omstandigheden in zijn oordeel dienen te<br />

betrekken. Daarbij behoort <strong>het</strong> allang bestaande cellentekort dat tot <strong>een</strong><br />

'wegzendbeleid' (...) heeft geleid <strong>het</strong>g<strong>een</strong> thans nader vorm heeft<br />

gekregen in <strong>een</strong> door de OvJ overgelegd rapport (...). Op grond hier<strong>van</strong><br />

is <strong>het</strong> aanvaardbaar dat de RC in zijn beleid bij <strong>het</strong> verlenen <strong>van</strong><br />

inbewaringstelling in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> rekening houdt met <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

OM (...)".<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

Voor de gevallen <strong>van</strong> Arr.Rb. Breda 15 dec. 1978, NJ 1980, 183, Hof<br />

's-Gravenhage 22 april 1981, NJ 1981, 387 en Hof Arnhem 22 juli 1981,<br />

NJ 1981, 577 kan de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruikte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet <strong>een</strong>voudig worden opgehelderd. De inhoud <strong>van</strong><br />

die <strong>beginselen</strong> wordt in deze beslissingen niet geconcretiseerd en zelfs<br />

niet in abstracto nader aangeduid. Enige aanwijzing kan worden<br />

gevonden in <strong>het</strong> feit dat de rechtbank zijn conclusie, dat <strong>het</strong> verlenen


144<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel tot bewaring in strijd zou zijn met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> straf<strong>procesorde</strong>,<br />

baseert op de aan de OvJ te stellen eisen in verband met de<br />

vordering tot bewaring. Deze eisen worden door de rechtbank afgeleid<br />

uit de samenhang <strong>van</strong> de artt. 58, 60 en 61 Sv. Hoewel de RC niet<br />

verantwoordelijk is voor de handelingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM brengt <strong>het</strong> nietnaleven<br />

<strong>van</strong> deze eisen door <strong>het</strong> OM mee dat de RC in strijd zou<br />

handelen met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> door <strong>het</strong> bevel<br />

bewaring te verlenen. Hoewel de relatie tussen de 'incorrecte' handelingen<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM en de beoordeling <strong>van</strong> de vordering tot bewaring door<br />

de R C niet nader is uitgewerkt door de rechtbank, kan worden vastgestelt<br />

dat de rechtbank <strong>van</strong> mening is dat de RC de handelwijze <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

OM in zijn beoordeling dient te betrekken.<br />

Opvallend in deze rechtspraak is dat de 'functionele' beperking die in de<br />

overige rechtspraak werd geconstateerd voor toepassing <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in deze rechtspraak niet zichtbaar is of niet<br />

wordt gehanteerd. Ook al is de RC niet verantwoordelijk voor de<br />

gedragingen en <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, dient hij daarmee wel rekening<br />

te houden bij de uitoefening <strong>van</strong> zijn eigen discretionaire rechterlijke<br />

taak. Een verklaring voor deze afwijking kan worden gevonden in <strong>het</strong><br />

feit dat rechterlijke instanties zich niet voldoende rekenschap geven <strong>van</strong><br />

de hybridische positie <strong>van</strong> de RC, als gevolg waar<strong>van</strong> zijn rechterlijke<br />

functie te sterk wordt 'gelieerd' aan de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. 113 Het ligt<br />

daarom in de rede te veronderstellen dat de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> door de<br />

rechtbank gebruikte criterium materieel is. Men kan hier denken aan <strong>het</strong><br />

beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging/verbod <strong>van</strong> willekeur: De RC<br />

kan als gevolg <strong>van</strong> de door <strong>het</strong> OM gemaakte 'fouten' in redelijkheid<br />

niet tot <strong>het</strong> bevel overgaan. Een bevestiging voor <strong>het</strong> materiële karakter<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium vindt men in Arr.Rb. Breda 18 okt. 1982, NJ 1983, 677,<br />

waarin <strong>het</strong> beginsel wordt geconcretiseerd als <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> zuiverheid<br />

<strong>van</strong> oogmerk en in de beschikking <strong>van</strong> de RC <strong>van</strong> de Arr.Rb Amsterdam<br />

20 dec. 1983, NJ 1984, 242, waarin <strong>het</strong> beginsel wordt geconcretiseerd als<br />

<strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel.<br />

Functie<br />

In de besproken rechtspraak blijkt toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> met name ter sprake te komen met betrekking tot de<br />

beslissing tot <strong>het</strong> verlenen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel tot bewaring door de RC. De<br />

bevoegdheid tot <strong>het</strong> verlenen daar<strong>van</strong>, zoals geformuleerd in art. 63 lid l<br />

Sv, bevat <strong>een</strong> keuzeruimte in de volzinsconnectief in de vorm <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

replikatie. De overige leden <strong>van</strong> <strong>het</strong> artikel bevatten slechts normcondities<br />

voor de uitoefening <strong>van</strong> deze bevoegdheid.<br />

113. Bij deze opmerkingen dient men zich wel te realiseren dat de besproken rechtspraak<br />

g<strong>een</strong> uitspraken bevat <strong>van</strong> de Hoge Raad, doch slechts <strong>van</strong> lagere rechters.


145<br />

Uit deze rechtspraak blijkt dat volgens sommige lagere instanties de RC<br />

zijn discretionaire bevoegdheid tot <strong>het</strong> verlenen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel bewaring<br />

dient uit te oefenen zonder in strijd te komen met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de betekenis <strong>van</strong> zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk, dan wel<br />

- misschien - evenredige belangenafweging/verbod <strong>van</strong> willekeur. In de<br />

beschikking <strong>van</strong> de RC <strong>van</strong> 20 dec. 1983, NJ 1984, 242 conditioneert de<br />

RC zijn eigen discretionaire bevoegdheid tot <strong>het</strong> verlenen <strong>van</strong> zo'n bevel<br />

met de normen <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM-beleid. Voor zover aanvaard, wordt de<br />

discretionaire bevoegdheid tot <strong>het</strong> verlenen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel bewaring dus,<br />

naast de beperking door de wettelijke normcondities, beperkt door de<br />

aanvullende normconditie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

533.. Handelingen <strong>van</strong> de Rechter-Conmiissaris in zijn onderzoeksfunctie<br />

In HR 8 okt. 1985, NJ 1986, 214 wordt door de verdediging <strong>een</strong> beroep<br />

gedaan op schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> proportionaliteitsvereiste door de RC bij<br />

binnentreden (op grond <strong>van</strong> art. 111 Sv), analoog aan <strong>het</strong> '<strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>-verweer' in <strong>het</strong> arrest Braak bij binnentreden <strong>van</strong> HR 12<br />

dec. 1978, NJ 1979, 142. 114 De rechtbank heeft naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

verweer overwogen dat er g<strong>een</strong> sprake was <strong>van</strong> onrechtmatigheid:<br />

"Immers was er toen de RC wilde binnentreden niemand aanwezig om<br />

open te doen en was ter plaatse g<strong>een</strong> sleutel aanwezig. In verband met<br />

de voortgang <strong>van</strong> de onderzoekingen mag niet de eis worden gesteld, dat<br />

de RC met <strong>het</strong> binnentreden had moeten wachten tot dat <strong>een</strong> sleutel <strong>van</strong><br />

elders aangevoerd werd, zeker gezien in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de geringe<br />

toegebrachte schade". De Hoge Raad is <strong>van</strong> mening dat de rechtbank de<br />

verwerping <strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer naar de eis der wet met redenen omkleed<br />

heeft. Deze uitspraak impliceert dat ook aan de RC bij de uitoefening<br />

<strong>van</strong> zijn bevoegdheid tot binnentreden eisen worden gesteld die niet in<br />

de wet zijn geformuleerd. Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren<br />

dus - evenals bij de bevoegdheid tot binnentreden <strong>van</strong> opsporingsambtenaren<br />

- als <strong>een</strong> aanvullende, de wijze <strong>van</strong> optreden beperkende,<br />

normconditie. De inhoud <strong>van</strong> de norm kan worden omschreven als <strong>een</strong><br />

evenredigheidsbeginsel (proportionaliteit). Dit beginsel is abstract in die<br />

zin dat de inhoud daar<strong>van</strong> slechts nader kan worden bepaald op basis<br />

<strong>van</strong> en uitsluitend gerelateerd aan de operationele hantering <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

beginsel in <strong>een</strong> concrete casus. Immers, de evenredigheid tussen doel en<br />

middel is sterk afhankelijk <strong>van</strong> de in concreto aanwezige omstandigheden.<br />

Dit heeft tot gevolg dat de cassatierechter weinig mogelijkheden<br />

heeft tot vernietiging <strong>van</strong> <strong>een</strong> uitspraak wegens schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de hier bedoelde zin. Zo heeft de rechtbank<br />

in de onderhavige casus met zijn afweging blijk gegeven de rol <strong>van</strong> die<br />

114. Zie Hoofdstuk III, par. 2.2.


146<br />

<strong>beginselen</strong> te onderkennen, als gevolg <strong>van</strong> welke feitelijke waardering de<br />

uitspraak op dit punt in cassatie onaantastbaar is.<br />

In HR 11 nov. 1986, NJ 1987, 566 handelt <strong>het</strong> om de bevoegdheid <strong>van</strong> de<br />

RC de verdachte afschrift <strong>van</strong> processtukken te verschaffen. De Hoge<br />

Raad acht <strong>een</strong> eventuele - niet uit de processtukken blijkende weigering<br />

tot <strong>het</strong> verstrekken daar<strong>van</strong> - niet indruisen tegen <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

nu immers de raadsman die wél over de stukken beschikte, <strong>van</strong> de<br />

inhoud daar<strong>van</strong> kennis kon nemen. Het is aannemelijk om de inhoud <strong>van</strong><br />

de norm die met <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

wordt gebruikt in dit geval gelijk te achten aan de strekking <strong>van</strong> de<br />

bepaling. Indien deze strekking niet is geschonden en de verdachte dus<br />

niet in zijn belangen is geschaad zijn <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> niet geschonden.<br />

6. RAADKAMER<br />

6.<strong>1.</strong> KEUZERUIMTE IN DE VOLZINSCONNECTIEF<br />

In Arr.Rb. 's-Hertogenbosch 8 aug.1979, NJ 1980, 208 en Arr.Rb.<br />

's-Gravenhage 23 sept. 1982, NJ 1982, 656 wordt door de Rechtbank in<br />

raadkamer gebruik gemaakt <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

teneinde te bepalen of naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>een</strong> verzoekschrift op grond<br />

<strong>van</strong> art. 36 Sv tot beëindiging <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafzaak dient te worden<br />

overgegaan. In beide casus was de Rechtbank <strong>van</strong> mening dat de <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> met zich meebracht dat, gezien de tijd welke was verstreken<br />

sinds <strong>het</strong> vermoedelijke strafbare feit had plaatsgevonden, aan de<br />

onzekerheid <strong>van</strong> de verdachte <strong>een</strong> einde diende te komen. In de casus<br />

<strong>van</strong> de Rechtbank 's-Gravenhage wordt - in de lijn <strong>van</strong> de rechtspraak<br />

inzake de redelijke termijn - voor deze conclusie <strong>een</strong> belangrijke rol<br />

toegekend aan de vraag of de aanwezige omstandigheden kunnen leiden<br />

tot <strong>het</strong> oordeel dat de vertraging niet onredelijk was.<br />

In Arr.Rb. Zutphen 19 maart 1981, NJ 1981, 545 is de Rechtbank <strong>van</strong><br />

mening dat <strong>het</strong> in <strong>een</strong> bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding niet<br />

ui over<strong>een</strong>stemming met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zou zijn te brengen om<br />

ten nadele <strong>van</strong> verdachte, ondanks wiens protest <strong>het</strong> verzuim is begaan,<br />

acht te slaan op materiaal dat welbewust in strijd met de wet is<br />

vergaard.<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

In de beslissingen <strong>van</strong> Arr.Rb. 's-Hertogenbosch 8 aug. 1979, NJ 1980,<br />

208 en Arr.Rb. 's-Gravenhage 23 sept. 1982, NJ 1982, 656 blijkt voor de<br />

vaststelling <strong>van</strong> strijd met de <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> de strekking <strong>van</strong> de<br />

bepaling <strong>van</strong> art. 36 Sv, respectievelijk <strong>van</strong> de artt. 277 lid l, 320 lid l<br />

Sv <strong>van</strong> essentieel belang te zijn. Volgens de Rechtbank is de ratio <strong>van</strong>


147<br />

art. 36 Sv gelegen in <strong>het</strong> feit dat de verdachte zich moet kunnen<br />

beschermen tegen de onzekerheid of aan zijn zaak gevolg zal worden<br />

gegeven; de ratio <strong>van</strong> de artt. 277 j" 320 Sv in <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> de<br />

verdachte op voortzetting <strong>van</strong> de behandeling zonder onredelijke<br />

vertraging in geval deze voor onbepaalde tijd is geschorst, welke uitleg<br />

volgens de rechtbank strookt met de tekst <strong>van</strong> de artt. 6 EVRM en 14<br />

IVBP. In de casus <strong>van</strong> de Rechtbank Zutphen lijkt even<strong>een</strong>s <strong>een</strong> verband<br />

te worden gelegd tussen de <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en "<strong>het</strong> gezag <strong>van</strong> in <strong>het</strong><br />

belang <strong>van</strong> de verdachte geschreven bepalingen <strong>van</strong> strafvordering (...)".<br />

Het is niet onaannemelijk te veronderstellen dat de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> voor deze gevallen gelijk<br />

kan worden gesteld met de strekking die de betrokken bepaling in relatie<br />

met daarbij aansluitende bepalingen uit <strong>het</strong> WvSv, <strong>het</strong> EVRM en <strong>het</strong><br />

IVPB heeft.<br />

Functie<br />

Het criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> vervult in de<br />

besproken rechtspraak de rol om de discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong> de<br />

rechter in raadkamer, zoals in de artt. 36 en 250 Sv omschreven, in<br />

concreto nader te conditioneren. Naast de wettelijke normcondities laat<br />

de rechtbank zijn beslissing tot gebruikmaking <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

bepalen door de strekking <strong>van</strong> de betrokken bepalingen. Beginselen <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren derhalve als <strong>een</strong> aanvullende, de<br />

bevoegdheid beperkende normconditie.<br />

Opvallend is dat in deze rechtspraak gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> de<br />

terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zonder toevoeging <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong>.<br />

6.2. GEEN BEVOEGDHEID OF VERPLICHTING IN DE WET<br />

GEREGELD<br />

De onder deze titel te bespreken beslissingen zijn niet <strong>een</strong>voudig<br />

systematisch te bespreken, omdat ze niet op basis <strong>van</strong> in wettelijk<br />

geformuleerde bevoegdheden of verplichtingen zijn te categoriseren. Als<br />

gevolg daar<strong>van</strong> zou <strong>een</strong> in principe oneindige reeks <strong>van</strong> handelen of<br />

nalaten door de rechter in raadkamer onder deze titel kunnen worden<br />

gebracht. Ik volsta hier met <strong>een</strong> korte aanduiding <strong>van</strong> gevallen die in de<br />

rechtspraak ter sprake zijn geweest.<br />

In HR 21 okt. 1975, NJ 1976, 191 en HR 16 sept. 1985, NJ 1986, 384 gaat<br />

<strong>het</strong> om de vraag of de samenstelling <strong>van</strong> de raadkamer bij de behandeling<br />

<strong>van</strong> de zaak en bij de beslissing dezelfde zou moeten zijn. In <strong>het</strong><br />

eerste geval concludeert AG Remmelink dat dit niet nodig is, aangezien<br />

<strong>een</strong> verhoor in raadkamer niet op één voet kan worden gesteld met de<br />

behandeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafzaak op de terechtzitting, waarvoor die eis wel<br />

geldt. Hij verwijst daarbij naar rechtspraak in <strong>het</strong> civiele recht waar <strong>het</strong><br />

volgens de Hoge Raad ter beoordeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> college staat om "<strong>van</strong> dit


148<br />

beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> af te wijken". De cassatierechter ziet<br />

in dit geval g<strong>een</strong> reden tot ambtshalve vernietiging <strong>van</strong> de beschikking.<br />

De uitspraak <strong>van</strong> 16 sept. 1985, NJ 1986, 384 geeft blijk <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

wending. De Hoge Raad stelt: "Als beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke<br />

<strong>procesorde</strong> heeft te gelden, dat rechterlijke beslissingen die worden<br />

genomen naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>een</strong> onderzoek ter terechtzitting dan wel na<br />

<strong>een</strong> behandeling door de raadkamer, slechts worden genomen door die<br />

rechters die zelf hebben deelgenomen aan de gehele behandeling ter<br />

terechtzitting, onderscheidenlijk in de raadkamer".<br />

In HR 4 juni 1985, NJ 1986, 93 en HR 7 okt. 1986, NJ 1987, 360 worden<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gehanteerd in verband met de<br />

overdracht <strong>van</strong> voor de verdachte rele<strong>van</strong>te informatie. (Zie ook HR 26<br />

maart 1985, NJ 1985, 692). Zo wordt in de casus <strong>van</strong> 4 juni 1985 gesteld<br />

dat <strong>het</strong> als <strong>een</strong> algem<strong>een</strong> beginsel <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht moet<br />

worden beschouwd dat de rechtbank in <strong>een</strong> beschikking wijst op <strong>het</strong><br />

rechtsmiddel dat tegen die beschikking kan worden ingesteld. De Hoge<br />

Raad is <strong>van</strong> mening dat deze opvatting g<strong>een</strong> steun vindt in <strong>het</strong> recht. In<br />

HR 7 okt. 1986 zou de rechtbank hebben gehandeld in strijd met <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> door kennis te nemen <strong>van</strong> de schriftelijke reactie <strong>van</strong><br />

de OvJ op <strong>het</strong> bezwaarschrift <strong>van</strong> de verdachte en deze reactie mede aan<br />

haar beschikking ten grondslag te leggen, zonder dat de verdachte en/of<br />

diens raadsman op <strong>een</strong> of andere wijze <strong>van</strong> dat stuk kennis droegen. De<br />

Hoge Raad overweegt: "In <strong>het</strong> onderhavige geval heeft de Rb. in <strong>het</strong><br />

bijzonder niet gehandeld in strijd met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> omdat de<br />

Rb. de verdachte en diens raadsman ruim voor de behandeling in<br />

raadkamer in kennis heeft gesteld <strong>van</strong> <strong>het</strong> verzoek aan de OvJ <strong>een</strong><br />

schriftelijke reactie op <strong>het</strong> bezwaarschrift in te dienen, zodat <strong>het</strong> onder<br />

deze omstandigheden veeleer op de weg <strong>van</strong> de verdachte en/of diens<br />

raadsman had gelegen zich er<strong>van</strong> te vergewissen of bedoeld stuk was<br />

ingediend, en zo ja, wat <strong>het</strong> inhield."<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

In HR 16 sept. 1985, NJ 1986, 384 wordt de inhoud <strong>van</strong> de met <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gehanteerde norm tamelijk<br />

concreet geformuleerd. Het op die wijze gehanteerde beginsel zou kunnen<br />

worden weergegeven in termen <strong>van</strong> <strong>het</strong> zogenaamde onmiddellijkheidsbeginsel.<br />

De overige beslissingen geven weinig aanknopingspunten voor de<br />

opheldering <strong>van</strong> de gehanteerde normen. All<strong>een</strong> uit de beslissing <strong>van</strong> HR<br />

7 okt. 1986, NJ 1987, 360 kan, met voorzichtigheid, worden afgeleid dat<br />

schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> over<strong>een</strong>komt met <strong>het</strong><br />

ten nadele <strong>van</strong> de verdachte nalaten <strong>van</strong> bepaalde handelingen die <strong>het</strong><br />

belang <strong>van</strong> de verdachte kunnen dienen.


Functie<br />

149<br />

Omdat er slechts weinig beslissingen voorhanden zijn en de besproken<br />

gevallen zeer divers, dienen de conclusies wat betreft de functie <strong>van</strong> de<br />

norm terughoudend te zijn. In principe wordt aanvaard dat uit <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> eisen kunnnen voortvloeien die niet in de wet<br />

als verplichting zijn geformuleerd. Die <strong>beginselen</strong> kunnen dus in sommige<br />

gevallen functioneren als <strong>een</strong> aanvulling op de in de wet wél geformuleerde<br />

normcondities.<br />

7. DE RECHTER IN FEITELIJKE INSTANTIE<br />

7.<strong>1.</strong> GEEN KEUZERUIMTE/VERPLICHTING TOT HANDELEN<br />

7.<strong>1.</strong><strong>1.</strong> Inleiding<br />

Op deze plaats, waar <strong>het</strong> handelt om wettelijke bepalingen die de rechter<br />

g<strong>een</strong> keuzevrijheid of interpretatieruimte laten zal <strong>het</strong> voornamelijk gaan<br />

om toetsing <strong>van</strong> de naleving <strong>van</strong> vormvoorschriften. Het Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering bevat vele vormvoorschriften die de rechter g<strong>een</strong> of<br />

weinig interpretatieruimte bieden. Deze vormvoorschriften kunnen in <strong>het</strong><br />

licht <strong>van</strong> mijn uitgangspunt worden beschouwd als normcondities waar<strong>van</strong><br />

de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheden <strong>van</strong> de rechter ter terechtzitting<br />

afhankelijk is gesteld.<br />

De rechtspraak waarin sprake is <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de<br />

rechter in feitelijke aanleg aan <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> maakt deel uit <strong>van</strong> <strong>een</strong> breed scala aan rechtspraak betreffende<br />

formele en substantiële nietigheden en wel omdat daarin ook de<br />

toetsing <strong>van</strong> naleving <strong>van</strong> vormvoorschriften centraal staat. Niet ieder<br />

vormvoorschrift richt zich tot de rechter, maar bijvoorbeeld ook tot de<br />

OvJ.<br />

Een korte beschouwing over deze zogenaamde formele en substantiële<br />

nietigheden kan hier verhelderend zijn. 115 De wet geeft <strong>een</strong> aantal<br />

vormvoorschriften op straffe <strong>van</strong> nietigheid, bijvoorbeeld de artt. 261,<br />

297 lid 5, 311 lid 4, 358 lid 3, 359 lid l en 362 Sv. Deze worden formele<br />

nietigheden genoemd. Daarnaast bevat <strong>het</strong> wetboek vele vormvoorschriften<br />

waaraan de wetgever de sanctie <strong>van</strong> nietigheid niet heeft gekoppeld.<br />

Noch de Memorie <strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong> ontwerp Wetboek <strong>van</strong> Strafvor-<br />

115. Zie voor <strong>een</strong> uitgebreidere beschouwing over nietigheden in <strong>het</strong> strafprocesrecht J.M.<br />

Polak, Vorm en vormloosheid in <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht, Tijdschrift voor<br />

Strafrecht 1950, p. 98 e.v.; F.C. Kist, Nietigheden in <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht,<br />

R.M.Th. 1971, p. 343 e.v. en P.S. de Gruyter, Nietigheden in <strong>het</strong> strafproces<br />

en techniek der appelrechtspraak in strafzaken, 's-Gravenhage 1976.


150<br />

dering, noch de aard <strong>van</strong> de vormvoorschriften geven <strong>een</strong> duidelijke<br />

indicatie <strong>van</strong> <strong>een</strong> systematiek in deze door de wetgever gemaakte keuzes.<br />

Kist geeft in zijn beschouwing over de nietigheden in <strong>het</strong> strafproces<br />

aan dat de op straffe <strong>van</strong> nietigheid voorgeschreven vormen alle<br />

strekken tot <strong>het</strong> verkrijgen <strong>van</strong> <strong>een</strong> zo deugdelijk mogelijke procesvoering,<br />

maar dat er in de aard en strekking <strong>van</strong> de bepalingen onderling<br />

verschil is te constateren. "Zo zijn er enerzijds voorschriften, die (meer<br />

dan andere) kennelijk strekken om <strong>een</strong> bepaald belang te beschermen,<br />

veelal <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> de verdachte (bijv. artikel 297 lid 5, dat diens<br />

belang bij de mogelijkheid om de juistheid of deugdelijkheid <strong>van</strong> de in<br />

<strong>het</strong> geding gebrachte stukken te betwisten beoogt te beschermen ...)<br />

maar soms ook <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM (in art. 330 (...). Anderzijds ziet<br />

men vormvoorschriften, die niet of niet in de eerste plaats de bescherming<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> bepaald belang beoogen, en soms zelfs niet <strong>een</strong>s direct<br />

verband houden met <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces, de waarheidsvinding,<br />

maar in de eerste plaats om <strong>een</strong> geregeld en ordelijk verloop <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafproces te verzekeren, voorschriften, (men heeft wel <strong>van</strong> spelregels<br />

gesproken) die door alle betrokkenen in acht moeten worden genomen,<br />

omdat er nu <strong>een</strong>maal vaste regels moeten zijn, en waarop g<strong>een</strong> uitzonderingen<br />

kunnen worden toegelaten (bijv. dat de uitspraak in openbare<br />

zitting moet plaats vinden en in g<strong>een</strong> geval later mag plaatsvinden dan<br />

op de veertiende dag na de sluiting <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek)". 116 Beschouwt<br />

men echter de niet met nietigheid bedreigde vormvoorschriften dan lijken<br />

daar<strong>van</strong> ook vele <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> de verdachte en de vervolging te<br />

beschermen (bijv. de artt. 282, 286, 319 en 320 Sv) en andere voornamelijk<br />

<strong>het</strong> ordelijk verloop aan <strong>het</strong> strafproces te verzekeren (bijv. art. 345<br />

lid l en 3 Sv).<br />

Misschien mede door dit gebrek aan systematische keuzes in de wet<br />

blijkt in de rechtspraak dat <strong>het</strong> criterium voor <strong>het</strong> al of niet toepassen<br />

<strong>van</strong> sancties op vormverzuimen niet ligt bij de vraag of de wet <strong>het</strong><br />

verzuim met nietigheid bedreigd, maar onder andere afhankelijk is <strong>van</strong> de<br />

waardering <strong>van</strong> de rechter <strong>van</strong> <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> de vorm voor <strong>het</strong><br />

strafproces en de omstandigheden waaronder <strong>het</strong> verzuim in concreto<br />

plaatsvond. Schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> in de wet met nietigheid bedreigde vorm<br />

wordt bijvoorbeeld niet met nietigheid gesanctioneerd indien de<br />

verdachte door <strong>het</strong> verzuim niet in zijn belangen is geschaad (zie bijv.<br />

HR 18 mei 1936, NJ 1936, 976, HR 27 juni 1938, NJ 1939, 137, HR 27<br />

februari 1939, NJ 1939, 864, HR 21 maart 1967, NJ 1968, 19). 117<br />

Daarentegen sanctioneert de Hoge Raad regelmatig verzuim <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

vorm, welke de wet niet met nietigheid bedreigt, toch met nietigheid.<br />

Dergelijke nietigheden worden substantiële, essentiële of virtuele<br />

116. F.C. Kist, a.w. pp. 345, 346. Mijns inziens is <strong>het</strong> laatste door Kist genoemde<br />

voorbeeld ondeugdelijk ter illustratie <strong>van</strong> <strong>het</strong> door hem betoogde.<br />

117. Zie voor deze tendens onder andere: P.S. de Oruyter, a.w. pp. 84-85, 112-114; F.C.<br />

Kist, a.w. p. 357 e.v. en Röling bij HR 19 januari 1954, NJ 1954, 348.


151<br />

nietigheden genoemd. Als grond voor deze sanctie voert de Hoge Raad<br />

veelal aan dat de vorm <strong>een</strong> wezenlijke vorm <strong>van</strong> strafproces is, <strong>het</strong><br />

wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces raakt, of <strong>een</strong> fundamenteel beginsel <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafproces is. Maar zelfs al wordt <strong>een</strong> vorm zo essentieel geacht dat<br />

nietigheid moet volgen, dan blijkt ook hier toepassing <strong>van</strong> de sanctie<br />

afhankelijk te worden gesteld <strong>van</strong> de omstandigheden waaronder <strong>het</strong><br />

verzuim in concreto plaatsvond.<br />

Dus zowel de wel - als <strong>een</strong> deel <strong>van</strong> de niet - met nietigheid bedreigde<br />

vormen blijken voor ons strafproces zo essentieel te zijn dat op<br />

schending nietigheid moet volgen, maar voor beide geldt dat de<br />

nietigheid op grond <strong>van</strong> de omstandigheden in concreto voor gedekt kan<br />

worden gehouden. Met andere woorden, voor zover de wetgever <strong>een</strong><br />

bewuste keus zou hebben gemaakt door bepaalde vormverzuimen in de<br />

wet met nietigheid te bedreigen, blijkt de waardering <strong>van</strong> <strong>het</strong> belang <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> vorm en <strong>het</strong> gewicht <strong>van</strong> <strong>een</strong> schending daar<strong>van</strong> in de rechtsspraak<br />

te worden 'overgedaan' en in ieder geval niet parallel te lopen met <strong>het</strong><br />

onderscheid tussen formele en substantiële nietigheden.<br />

In de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak zal blijken dat bij de substantiële<br />

nietigheden zowel de eerste stap, de waardering <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de<br />

vorm, als de tweede stap, de relativering soms geschiedt met behulp <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De twee stappen zullen<br />

hierna onder 7.<strong>1.</strong>2. en 7.<strong>1.</strong>3. gescheiden <strong>van</strong> elkaar worden besproken.<br />

Wél is <strong>een</strong> verschil in terminologie zichtbaar. Wordt de eerste stap<br />

geduid in termen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, bij de tweede i<br />

stap wordt gebruik gemaakt <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, •<br />

zonder <strong>beginselen</strong>.<br />

Evenals de terminologie substantiële/formele nietigheden verwarrend is<br />

omdat daarin de aard en status <strong>van</strong> <strong>het</strong> vormvoorschrift lijkt te worden<br />

ver<strong>een</strong>zelvigd met de sanctie op schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> vormvoorschrift,<br />

wordt in de literatuur, conclusies en annotaties met betrekking tot dit<br />

thema niet steeds gedifferentieerd tussen deze twee logisch te onderscheiden<br />

elementen. 118 Soms lijkt men te stellen dat de aard <strong>van</strong> de<br />

vorm zelf kan worden gerelativeerd door de omstandigheden, zoals<br />

bijvoorbeeld Röling bij HR 3 mei 1955, NJ 1955, 684 waar hij stelt: "Bij<br />

de nu gegeven beslissing heeft de HR bepaald, dat "substantiële" vormen<br />

niet in alle omstandigheden als zodanig dienen te worden aangemerkt",<br />

en Van Eek bij HR 30 augustus 1967, NJ 1968, 41 "(...) werd o.i. terecht<br />

beslist dat onder deze omstandigheden betrokkene door <strong>het</strong> verzuim niet<br />

in zijn belang was geschaad (...) Dit is <strong>een</strong> juiste relativering <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

begrip "substantiële vormen" (...)". En Langemeijer bij HR 13 januari<br />

118. Zie voor <strong>een</strong> theoretische benadering <strong>van</strong> deze problematiek C.J. Bax, De geslotenheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, Een onderzoek naar de struktuur <strong>van</strong> <strong>het</strong> juridisch discours aan de<br />

hand <strong>van</strong> konversie <strong>van</strong> rechtshandelingen, diss. Leiden, Leuven 1986, met name de<br />

hoofdstukken 5.7. en 9.


152<br />

1948, NJ 1948, 155: "Nu de verdediging voor <strong>het</strong> Hof g<strong>een</strong> aanmerking<br />

heeft gemaakt op <strong>het</strong> verzuim en zelfs achteraf niet vermag aan te<br />

wijzen, welk belang geschaad zou zijn, terwijl zulks in dat geval ook ten<br />

ene male niet valt in te zien, zie ik ook g<strong>een</strong> reden de betreffende vorm<br />

substantieel te achten".<br />

In andere gevallen gaat men uit <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit dat de vorm zelf substantieel<br />

blijft maar dat de nietigheid op grond <strong>van</strong> omstandigheden wordt<br />

gerelativeerd. Zo stelt Röling bij HR 19 januari 1954, NJ 1954, 348 "(...)<br />

is er reden te onderscheiden tussen de vormen, die onder alle omstandigheden<br />

nietigheid meebrengen, en de vormen die de sanctie <strong>van</strong><br />

nietigheid verliezen, indien <strong>het</strong> belang dat zij beschermen moeten in<br />

concreto door <strong>het</strong> verzuim niet kan zijn getroffen" en overweegt Pompe<br />

bij HR 6 november 1951, NJ 1952, 41 "De HR immers, die dan <strong>een</strong><br />

substantieel vormvoorschrift aanneemt, moet dan wel de vraag <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

gedekt zijn voor <strong>het</strong> onderhavige zelfstandig stellen en beantwoorden,<br />

daar de wetgever die de nietigheid niet uitdrukkelijk voorschreef, zich<br />

natuurlijk evenmin uitliet over de gedektheid daar<strong>van</strong>".<br />

Het is noodzakelijk op deze plaats <strong>een</strong> keuze te maken met betrekking<br />

tot deze problematiek, omdat de wijze waarop men de relatie tussen de<br />

aard <strong>van</strong> de vorm en de sanctie beschouwt, bepalend is voor de analyse<br />

<strong>van</strong> de rechtspraak. De door Heijder ondernomen poging om te onderscheiden<br />

naar de aard <strong>van</strong> de regels levert mijns inziens g<strong>een</strong> oplossing<br />

voor <strong>het</strong> gesc<strong>het</strong>ste probleem. Heijder onderscheidt de in <strong>het</strong> Wetboek<br />

<strong>van</strong> Strafvordering voorkomende regels, mede naar aanleiding <strong>van</strong> deze<br />

rechtspraak, in regels <strong>van</strong> regulatieve en regels <strong>van</strong> constitutieve<br />

aard. 119 Regels <strong>van</strong> constitutieve aard, zo stelt hij op zeer beknopte<br />

wijze, maken nieuw gedrag mogelijk, stellen ertoe in staat door gedrag<br />

in te perken. Deze regels zijn er dus primair op gericht bepaalde<br />

activiteiten mogelijk te maken. Deze activiteiten zijn dus logisch<br />

afhankelijk <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestaan <strong>van</strong> die regels. Regels <strong>van</strong> regulatieve aard<br />

reguleren reeds aanwezig gedrag, dat al bestaat los <strong>van</strong> deze regels.<br />

Deze regels regelen dus <strong>een</strong> activiteit die niet afhankelijk is <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

bestaan <strong>van</strong> die regels. Regels <strong>van</strong> constitutieve aard moeten met<br />

striktheid worden toegepast. Deze laatste zijn in de gedachtengang <strong>van</strong><br />

Heijder bijvoorbeeld substantiële nietigheden die, onafhankelijk <strong>van</strong> de<br />

omstandigheden, altijd tot nietigheid zouden moeten leiden. Er is<br />

namelijk g<strong>een</strong> ruimte om schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> beschermde belang in de<br />

concrete waardering <strong>van</strong> de schending te betrekken, zodat steeds<br />

nietigheid moet volgen. Bij de regulatieve regels is wel ruimte voor <strong>een</strong><br />

dergelijke afweging. In de gedachtengang <strong>van</strong> Heijder kan ook <strong>een</strong><br />

119. A. Heijder, De wederrechtelijkheid is betrekkelijk. Enkele kanttekeningen bij<br />

nietigheden en onrechtmatig verkregen bewijs. In: Beginselen, Arnhem 198<strong>1.</strong> Het<br />

onderscheid is afkomstig <strong>van</strong> J.R. Searle, Speech Acts, Cambridge 1970, blz. 33 e.v.<br />

Searle illustreert <strong>het</strong> onderscheid tussen beide typen regels aan de hand <strong>van</strong> regels<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> schaakspel (constitutief) en 'eet'-regels (regulatief)-


153<br />

formele nietigheid <strong>een</strong> regulatieve regel zijn. Maar ook Heijder lijkt in<br />

zijn poging de voorschriften op <strong>een</strong> andere basis te categoriseren in de<br />

hierboven besproken valkuil <strong>van</strong> verwarring <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de vorm en<br />

de sanctionering <strong>van</strong> <strong>een</strong> verzuim daar<strong>van</strong> te vallen. Waar hij bespreekt<br />

dat <strong>het</strong> verschil tussen de twee categorieën regels niet steeds <strong>een</strong>voudig<br />

te maken is concludeert hij met betrekking tot schending <strong>van</strong> art. 282<br />

Sv in HR 12 november 1974 NJ 1975, 82, dat de Hoge Raad <strong>van</strong> mening<br />

was dat <strong>het</strong> hier ging om <strong>een</strong> constitutieve regel. Maar ten aanzien <strong>van</strong><br />

schending <strong>van</strong> art. 282 Sr in HR 8 nov. 1977, NJ 1978, 147, waar ondanks<br />

<strong>het</strong> verzuim <strong>van</strong> de vorm niet wordt vernietigd, stelt hij dat de Hoge<br />

Raad daarmee nog niet heeft gezegd dat <strong>het</strong> niet om <strong>een</strong> constitutieve<br />

regel zou gaan. Heijders redenering impliceert dat hij de aard <strong>van</strong> de<br />

schending rele<strong>van</strong>t acht voor de beantwoording <strong>van</strong> de vraag of de regel<br />

constitutief is. Mijns inziens verliest <strong>het</strong> onderscheid tussen regulatieve<br />

en constitutieve regels echter zijn functie als niet dit onderscheid zelf<br />

<strong>een</strong> bijdrage levert aan de vraag of schending <strong>van</strong> de regel - in welke<br />

vorm of aard dan ook - tot nietigheid dient te leiden. 120<br />

Op <strong>het</strong> gevaar af door erkenning <strong>van</strong> wezenskenmerken <strong>van</strong> vormvoorschriften<br />

in <strong>een</strong> normatieve en essentialistische benadering <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

probleem te vervallen wil ik de als tweede besproken wijze <strong>van</strong><br />

redeneren verdedigen. Immers indien de wetgever of rechter <strong>een</strong> vorm<br />

<strong>van</strong> zodanig belang acht voor <strong>het</strong> strafproces dat op schending daar<strong>van</strong><br />

nietigheid moet volgen, laat <strong>een</strong> dekking <strong>van</strong> deze nietigheid op grond<br />

<strong>van</strong> concrete omstandigheden <strong>het</strong> abstracte oordeel over de waarde <strong>van</strong><br />

die vorm voor <strong>het</strong> strafproces toch onverlet: de relativering regardeert<br />

<strong>het</strong> rechtsgevolg in concreto, niet de vorm zelf. 121 Nu ook de wet met<br />

betrekking tot formele nietigheden incidenteel wettelijke convalescentie<br />

in de vorm <strong>van</strong> herstel en procedurele dekking <strong>van</strong> de nietigheid heeft<br />

geregeld (zie de artt. 199, 256 lid l en 2 en 265 lid 3 Sv) kan men<br />

daaruit afleiden dat relativering <strong>van</strong> de nietigheid in concreto de<br />

waardering <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de vorm niet aantast. Bovendien blijkt uit<br />

de door de Hoge Raad gebruikte formuleringen dat hij de vaststelling dat<br />

er sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> substantiële vorm vooropstelt, om vervolgens te<br />

motiveren waarom schending daar<strong>van</strong> in concreto niet tot nietigheid<br />

behoeft te leiden. 122 Mijn benadering berust dus slechts op <strong>een</strong><br />

methodische erkenning <strong>van</strong> door de wetgever en rechter aan vormvoorschriften<br />

toegekende waarden.<br />

120. A. Heijder, a.w., p. 100-10<strong>1.</strong><br />

12<strong>1.</strong> Zie voor <strong>een</strong> rechtstheoretische verantwoording <strong>van</strong> de aangebrachte onderscheiding<br />

onder andere C.J. Bax, a.w., met name pp. 278-279 en de door hem aangehaalde<br />

literatuur m.b.t. de rechtshandeling, o.a. in Hfdst. 5.7. Het onderscheid kan mijns<br />

inziens even<strong>een</strong>s worden teruggebracht op <strong>het</strong> gedrags- in geldingsaspect <strong>van</strong> de<br />

verplichting, die deel uitmaakt <strong>van</strong> <strong>een</strong> publieke bevoegdheidverlenende norm. Zie in<br />

dit verband Hoofdstuk II, par. 2.4.2. en Hoofdstuk IV, par. 4.<strong>1.</strong><br />

122. Zie voor <strong>een</strong> duidelijk voorbeeld HR 18 mei 1932, NJ 1932, p. 165<strong>1.</strong>


154<br />

De bevoegdheid <strong>van</strong> de 'toetsende' rechter om op niet in de wet met<br />

nietigheid bedreigde verzuimen toch nietigheid te laten volgen ligt voor<br />

de Hoge Raad in art. 99 RO, dat sinds de wetswijziging vari 1963 de<br />

mogelijkheid bevat arresten, vonnissen, handelingen of beschikkingen te<br />

vernietigen indien de nietigheid voortvloeit uit de aard <strong>van</strong> de vorm. 123<br />

De wet geeft de rechter in tweede feitelijke instantie g<strong>een</strong> expliciete<br />

bevoegdheid <strong>een</strong> dergelijke sanctie toe te passen. Een bevoegdheid<br />

daartoe zou derhalve uit die <strong>van</strong> de Hoge Raad moeten worden afgeleid.<br />

124 Vóór de wijziging <strong>van</strong> art. 99 RO werd de hier besproken<br />

werkwijze veelal kritisch beoordeeld omdat zij op gespannen voet zou<br />

staan met art. l Sv. 125<br />

Met betrekking tot <strong>het</strong> dekken/relativeren <strong>van</strong> nietigheden op grond <strong>van</strong><br />

omstandigheden in concreto dient voor de vaststelling <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

daartoe te worden onderscheiden tussen de formele en de substantiële<br />

nietigheden. De wet kent bij enkele formele nietigheden de mogelijkheid<br />

<strong>van</strong> convalescentie (bijvoorbeeld art. 265 lid 3 Sv). Het niettoepassen<br />

<strong>van</strong> de sanctie bij <strong>een</strong> formele nietigheid waarvoor in de wet<br />

g<strong>een</strong> wettelijke convalescentie bestaat lijkt op zeer gespannen voet te<br />

staan met art. l Sv. Maar juist omdat de wet de mogelijkheid <strong>van</strong><br />

123 Wet <strong>van</strong> 20 juni 1963, houdende wijziging <strong>van</strong> de regelen met betrekking tot <strong>het</strong><br />

geding m cassatie Stb 272<br />

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal met betrekking tot de bedoelde<br />

wijziging Bijl Hand II 1956-1957, 2079, 4 en Bijl Hand II 1962-1963, 2079, 5, 6 en<br />

7<br />

Het verdient opmerking dat deze wetswijziging is ingegeven dooi <strong>een</strong> algemene<br />

herziening <strong>van</strong> de burgerlijke procedure, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> - naar ik aanneem - tot gevolg<br />

heeft gehad dat daarmee noodzakerhjkwijs corresponderende aanpassingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering niet hebben plaatsgevonden Bijvoorbeeld <strong>een</strong> aanpassing<br />

<strong>van</strong> art 431 Sv ten behoeve <strong>van</strong> vormen met op straffe <strong>van</strong> nietigheid voorgeschieven<br />

Uit de gegeven bespreking zal duidelijk zijn geworden dat <strong>het</strong> begrip 'vorm'<br />

langzamerhand in de rechtspraktijk vele implicaties heeft gekregen Immers, ook <strong>het</strong><br />

'recht' blijkt bij de schending <strong>van</strong> vormen in <strong>het</strong> geding te zijn (denk bijvoorbeeld<br />

aan de waardering of de belangen <strong>van</strong> verdachte zijn geschaad) Echter, <strong>het</strong> zou te<br />

ver voeren hier te onderzoeken of <strong>het</strong> aanvaarden <strong>van</strong> substantiële nietigheden vóór<br />

1963 kon plaatsvinden door gebruik te maken <strong>van</strong> art 99 lid 2 RO Zie hierover ook<br />

FMJ lansen, Nietigheid m <strong>het</strong> burgerlijk procesiecht, diss Nijmegen, Zwolle 1955,<br />

pp 116-117 en A L Melai, Twee cassatiegionden <strong>een</strong> spel met woorden 9 In Naar Eer<br />

en Geweten, Arnhem 1987, met name p 348-349<br />

124 Op deze plaats is uitwerking <strong>van</strong> deze problematiek met opportuun Voor <strong>een</strong><br />

overzicht <strong>van</strong> heersende theorieën daaromtrent zie RJP Kottenhagen, Van piecedent<br />

tot precedent, diss Rotteidam, Arnhem 1986<br />

125 Zie hiervoor o a IM Polak, a w p 112-113 en Pompe bij HR 13 januan 1948, NJ<br />

1948,155


155<br />

convalescentie kent, moet worden aangenomen dat de Hoge Raad wél<br />

bevoegd is autonoom restrictie aan te brengen op de zelf 'gecreëerde'<br />

substantiële nietigheden.<br />

De in de rechtspraak toegepaste praktijk <strong>van</strong> dekking <strong>van</strong> nietigheden<br />

blijkt langzamerhand door de wetgever voor <strong>een</strong> aantal bepalingen te<br />

worden 'gelegaliseerd'. Zo werden in 1984 enkele bepalingen met<br />

betrekking tot <strong>het</strong> horen en oproepen <strong>van</strong> getuigen en deskundigen in<br />

deze zin aangepast (artt. 263, 280, 282 en 319 Sv) en ligt er <strong>een</strong><br />

wetsvoorstel met betrekking tot de artt. 379 eerste lid, 396 eerste lid,<br />

423 en 431 Sv in deze richting. 126<br />

In <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht doen zich met betrekking tot formele en<br />

substantiële nietigheden soortgelijke problemen voor als in <strong>het</strong> strafproces.<br />

F.M.J. Jansen komt in zijn dissertatie tot de conclusie dat noch in<br />

de wet, noch in haar geschiedenis <strong>een</strong> aanduiding is te vinden waarom de<br />

voorgeschreven vormen al of niet met nietigheid worden bedreigd en dat<br />

de wetgever bij <strong>het</strong> opstellen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek blijkbaar g<strong>een</strong> vast<br />

systeem voor ogen heeft gestaan. 127<br />

Voor <strong>een</strong> goed begrip <strong>van</strong> de te bespreken jurisprudentie is <strong>het</strong> <strong>van</strong><br />

belang te beseffen dat de vraag of er sprake is <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

vormvoorschrift wordt beantwoord op basis <strong>van</strong> <strong>het</strong> p.v. ter terechtzitting.<br />

Het niet-vermeld zijn <strong>van</strong> de naleving <strong>van</strong> de vorm wordt beschouwd<br />

als <strong>het</strong> niet-in acht genomen hebben <strong>van</strong> de vorm. 128<br />

7.<strong>1.</strong>2. Substantiële vormen<br />

Allereerst worden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> door de Hoge<br />

Raad in de bedoelde rechtspraak <strong>een</strong> enkele keer gebruikt als <strong>een</strong><br />

criterium met behulp waar<strong>van</strong> in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

opgenomen verplichtingen worden 'gewaardeerd' op hun belang. Zo<br />

spreekt de Hoge Raad in HR 3 december 1985, NJ 1986, 424 over <strong>het</strong><br />

verzuimen <strong>van</strong> <strong>een</strong> aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te ontlenen<br />

vorm waar<strong>van</strong> nietigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting <strong>een</strong> gevolg<br />

126. Zie hiervoor de wijziging <strong>van</strong> enige bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

inzake <strong>het</strong> dagvaarden en horen <strong>van</strong> getuigen en deskundigen ter terechtzitting, Wet<br />

<strong>van</strong> 5 juli 1984, Stb. 332 en Bijlage Handelingen, TK 1980-1981 16652. Zie voor de<br />

wijzigingsvoorstellen <strong>van</strong> de artt. 379 eerste lid, 396 eerste lid, 423 en 431 Sv in<br />

deze zin Voorstel tot Wijziging <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, Tweede Kamer<br />

1985-1986,19488.<br />

127. F.M.J. Jansen, a.w. pp. 40, 56, 67, 7<strong>1.</strong> Zie in verband met nietigheid in <strong>het</strong> burgerlijk<br />

recht met name J. Hijma, Nietigheid en vernietigbaarheid <strong>van</strong> rechtshandelingen, diss.<br />

Leiden, Deventer 1988.<br />

128. Voor <strong>een</strong> uitgebreide beschouwing over de rol <strong>van</strong> de tekst met betrekking tot<br />

vormvoorschriften zie CJ. Bax, a.w. Hfdst. 6.


156<br />

zou moeten zijn. In casu was er sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> schending door <strong>het</strong> Hof<br />

<strong>van</strong> art. 298 lid l Sv j° art. 415 Sv, op grond waar<strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof <strong>een</strong><br />

wettelijke plicht heeft de verdachte te ondervragen. Het criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt derhalve ingeroepen om te<br />

bepalen of de aard <strong>van</strong> de vorm zodanig is dat verzuim <strong>van</strong> die vorm<br />

met nietigheid gesanctioneerd dient te worden.<br />

Zo ook in HR 26 juni 1984, NJ 1985, 75, waar de Hoge Raad overweegt<br />

dat <strong>een</strong> beroep op nietigheid wegens schending <strong>van</strong> artikel 356 lid l Sv<br />

vruchteloos is voorgesteld aangezien niet-naleving <strong>van</strong> <strong>het</strong> daarin<br />

bepaalde niet met nietigheid is bedreigd, terwijl <strong>het</strong> voorschrift evenmin<br />

<strong>van</strong> zodanige betekenis is voor <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> dat bij nietnaleving<br />

er<strong>van</strong> uit dien hoofde nietigheid zou moeten volgen. In HR 22<br />

juni 1982, NJ 1983, 104, HR 23 febr. 1954, NJ 1954, 365 (zie ook Arr.Rb.<br />

Alkmaar 21 mei 1968, NJ 1970, 17) wordt <strong>het</strong> criterium door de Hoge<br />

Raad en in HR 22 november 1966, NJ 1967, 100 en HR 30 mei 1972, NJ<br />

1973, 501 door de AG's op soortgelijke wijze gebruikt. Deze wijze <strong>van</strong><br />

redeneren komt in de rechtspraak betreffende de substantiële nietigheden<br />

veelvuldig voor, maar meestal onder de hierboven weergegeven terminologie<br />

dat er sprake is <strong>van</strong> '<strong>een</strong> wezenlijke vorm <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces' of<br />

'<strong>een</strong> zo wezenlijk aan <strong>het</strong> strafproces ten grondslag liggend beginsel' of<br />

'daar <strong>het</strong> behoort tot <strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces'.<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

In <strong>het</strong> genoemde arrest HR 26 juni 1984, NJ 1985, 75 blijkt noch uit de<br />

aangehaalde overweging, noch uit enige andere wat de inhoud <strong>van</strong> de<br />

met <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gebruikte norm is<br />

of zou kunnen zijn. AG Leyten acht de vorm (art. 356 lid l Sv) niet zo<br />

substantieel dat nietigheid moet volgen omdat <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorschrift<br />

is gelegen buiten de behandeling <strong>van</strong> de zaak zelf waarop de<br />

veroordeling berust zodat nietigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting<br />

of <strong>van</strong> de uitspraak onaanvaardbaar zou zijn. Mijns inziens begeeft dit<br />

argument zich meer op <strong>het</strong> terrein <strong>van</strong> de sanctie dan op dat <strong>van</strong> de<br />

aard <strong>van</strong> de vorm zelf.<br />

In <strong>het</strong> aangehaalde arrest HR 3 december 1985, NJ 1986, 424 overweegt<br />

de cassatierechter dat er g<strong>een</strong> sprake is <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te ontlenen vorm. De aard <strong>van</strong> de<br />

vorm wordt derhalve niet substantieel geacht en wel omdat volgens de<br />

Hoge Raad verdachte alle gelegenheid had gehad zich te verdedigen: in<br />

casu waren andere daartoe daartoe strekkende bepalingen wel in acht<br />

genomen. Het is niet <strong>een</strong>voudig met behulp <strong>van</strong> dit arrest de inhoud <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> gebruikte beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> verder op te helderen<br />

dan met <strong>een</strong> globaal beeld over rechten op verdediging voor de<br />

verdachte. Dit wordt veroorzaakt doordat in casu de 'abstracte'<br />

beoordeling <strong>van</strong> de vraag of er sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> substantiële vorm lijkt<br />

te worden verweven met de beoordeling of schending <strong>van</strong> die vorm in<br />

concreto voor gedekt moet worden gehouden. Een soortgelijk probleem


157<br />

doet zich, ten dele impliciet, voor in HR 28 juni 1949, NJ 1950, 249, HR<br />

27 juni 1978, NJ 1979, 306, HR 18 december 1979, NJ 1980, 206, HR 17<br />

juni 1980, NJ 1980, 575, HR 15 april 1986, NJ 1986, 738 en HR 21 okt.<br />

1986, NJ 1987, 443.<br />

De beoordeling betreffende de dekking <strong>van</strong> de nietigheid zal in <strong>het</strong><br />

hiernavolgende nog ter sprake komen (par. 7.<strong>1.</strong>3.), omdat deze 'concrete'<br />

toetsing, hoe verwarrend ook, even<strong>een</strong>s regelmatig wordt uitgevoerd met<br />

behulp <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Bij die concretisering kan<br />

mogelijk ook de inhoud <strong>van</strong> de norm zoals die voor deze abstracte<br />

beoordeling wordt gebruikt iets duidelijker worden. Voor <strong>het</strong> vaststellen<br />

<strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> die norm kan bovendien aansluiting worden gezocht<br />

bij de rechtspraak waarin <strong>een</strong> criterium als "<strong>een</strong> wezenlijke vorm <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> strafproces" op analoge wijze functioneert. In die rechtspraak wordt<br />

in <strong>een</strong> enkel geval vermeld wat men tot <strong>het</strong> wezen vindt behoren. 129<br />

Vaak blijft echter de verwijzing naar <strong>het</strong> strafprocesrechtelijk beginsel<br />

achterwege. 130 Melai overweegt naar aanleiding <strong>van</strong> die tendens bij HR<br />

12 november 1974, NJ 1975, 82: "Het is all<strong>een</strong> niet erg aan te bevelen<br />

voor de grondslag <strong>van</strong> ons strafproces in essentialistische termen beroep<br />

te doen op: "de substantie" <strong>van</strong> voorschriften of "<strong>het</strong> wezen" <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafproces. Het is daarentegen te verkiezen <strong>een</strong> beslissing in de<br />

motivering te laten afhangen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bondige verwijzing naar <strong>het</strong><br />

strafprocesrechtelijk beginsel, waaraan de miskende vorm moet worden<br />

verondersteld uitdrukking te geven. Bij die werkwijze zouden de<br />

betrokken <strong>beginselen</strong> en de rangorde onderscheidenlijk de draagwijdte<br />

<strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> ten opzichte <strong>van</strong> elkaar helderder aan de oppervlakte<br />

komen te liggen en bijgevolg meer vatbaar zijn voor kritische controle".<br />

Als voorbeeld <strong>van</strong> <strong>een</strong> arrest waarin enige duidelijkheid wordt verschaft<br />

kan dienen HR 13 januari 1948, NJ 1948, 155, waarin <strong>het</strong> handelde om<br />

niet-naleving <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorschrift <strong>van</strong> art. 320 Sv. De Hoge Raad<br />

overweegt dat dat verzuim "hoewel niet uitdrukkelijk met nietigheid<br />

bedreigd, toch nietigheid ten gevolge moet hebben, daar <strong>het</strong> behoort tot<br />

<strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces dat de getuigen en deskundigen tot den<br />

afloop <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting zullen kunnen worden<br />

ondervraagd, (,..)". 131 De onderliggende argumenten waarom deze vorm<br />

substantieel moet worden geacht en op schending daar<strong>van</strong> nietigheid zou<br />

moeten volgen blijven echter ook op deze wijze duister. De terminologie<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> doet vermoeden - zeker nu bij de<br />

toetsing of er in concreto sprake is <strong>van</strong> dekking <strong>van</strong> de nietigheid<br />

slechts gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> '<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>' zonder de term<br />

<strong>beginselen</strong> - dat er wordt gedoeld op <strong>een</strong> kennelijk als kritisch begrip of<br />

idee bedoelde norm, op <strong>beginselen</strong> met <strong>een</strong> bepaalde 'hogere' status.<br />

129. P.S. de Gruyter, a.w. pp. 132-162.<br />

130. Ook hier bestaat <strong>een</strong> duidelijke over<strong>een</strong>komst met <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht, F.M.J.<br />

Jansen, a.w. p. 114e.v.<br />

13<strong>1.</strong> Zie voor <strong>een</strong> ander duidelijk voorbeeld HR 9 juni 1981, NJ 1981,57<strong>1.</strong>


158<br />

De betekenis <strong>van</strong> de hantering <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

op de hierbedoelde wijze lijkt niet <strong>van</strong> erg principiële betekenis<br />

aangezien reeds onder <strong>het</strong> vorige wetboek en ook weer snel na de<br />

invoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> nieuwe Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten aanzien <strong>van</strong><br />

bepaalde vormen door de Hoge Raad werd aangenomen dat zij substantieel<br />

waren en dat schending daar<strong>van</strong> met nietigheid gesanctioneerd diende<br />

te worden, zonder dat daarbij gebruik werd gemaakt <strong>van</strong> de terminologie<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Functie<br />

Indien <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op de boven<br />

omschreven wijze wordt gebruikt functioneert <strong>het</strong> niet als criterium voor<br />

de 'toetsende' rechter om de 'handelende' rechter in de naleving <strong>van</strong><br />

zijn verplichting te toetsen. De strijdigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> concrete handelen<br />

met de inhoud <strong>van</strong> de wettelijke normconditie staat vast. Die inhoud<br />

wordt bovendien niet geïnterpreteerd, aangevuld of beperkt met behulp<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium. Nee, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren<br />

als criterium voor de waardering <strong>van</strong> <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> de naleving <strong>van</strong><br />

de betreffende normconditie binnen <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering. De<br />

waardering impliceert <strong>het</strong> 'overdoen' <strong>van</strong> de waardering daar<strong>van</strong> door de<br />

wetgever welke heeft geleid tot <strong>een</strong> al dan niet bewust gekozen stelsel<br />

<strong>van</strong> formele nietigheden en mondt uit in de mogelijkheid voor de toetser<br />

<strong>een</strong> sanctie toe te passen. Met andere woorden, de vorm wordt op basis<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>van</strong> zodanige aard geacht dat<br />

op schending daar<strong>van</strong> nietigheid dient te volgen. Het criterium fungeert<br />

derhalve niet, zoals eigenlijk met de gekozen plaats <strong>van</strong> beschrijving <strong>van</strong><br />

deze rechtspraak wordt voorondersteld, om <strong>het</strong> 'handelende' orgaan te<br />

toetsen. De Hoge Raad gebruikt <strong>het</strong> criterium als <strong>een</strong> niet in de wet<br />

genoemde cassatiegrond en sinds de wetswijziging <strong>van</strong> art. 99 RO dient<br />

<strong>het</strong> als interpretatiecriterium voor de in dat artikel genoemde cassatiegrond,<br />

de aard <strong>van</strong> de niet in acht genomen vorm en daarmee als grond<br />

voor vernietiging. 133 Het criterium reguleert dus de keuzeruimte <strong>van</strong> de<br />

toetser zelf. De hier besproken arresten zouden om die reden - wat<br />

betreft de functie - dienen te worden behandeld bij de HR als 'handelend'<br />

orgaan.<br />

Voor de 'handelende' rechter kunnen aan deze regulering niet zonder<br />

meer consequenties worden verbonden. Die is immers krachtens art. l Sv<br />

gebonden aan de naleving <strong>van</strong> de tot hem gerichte wettelijke normcondities.<br />

134<br />

132. Zie hierover A.A. de Pinto, Het Herziene Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, Tweede deel,<br />

Zwolle 1886, pp. 474-479; F.C. Kist, a.w. pp. 353-354 en HR 3 juni 1929, NJ 1929,1399.<br />

133. Zie noot 123 <strong>van</strong> dit Hoofdstuk.<br />

134. Zie hierover Hoofdstuk VII, par. 2.3.


7.<strong>1.</strong>3. Relativering nietigheden<br />

159<br />

Het criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt, zoals in de<br />

inleiding op deze paragraaf (par. 7.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>) al bleek, naast de onder par.<br />

7.<strong>1.</strong>2. besproken gevallen, door de Hoge Raad ook gebruikt om te bepalen<br />

of in geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> substantiële vorm op deze schending<br />

in concreto nietigheid dient te volgen. 135 De hier te bespreken wijze<br />

<strong>van</strong> toetsen met behulp <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> komt veel<br />

vaker voor dan de onder 7.<strong>1.</strong>2. beschrevene. Evenals daar komt deze<br />

wijze <strong>van</strong> redeneren in de rechtspraak betreffende de nietigheden voor<br />

zonder gebruikmaking <strong>van</strong> die terminologie.<br />

In de hierbedoelde gevallen staat vast dat de 'handelende' rechter <strong>een</strong><br />

wettelijk voorschrift, waar<strong>van</strong> <strong>het</strong> verzuim in de wet niet met nietigheid<br />

wordt bedreigd, niet is nagekomen. Het verzuim wordt door de 'toetsende'<br />

rechter - weliswaar soms impliciet - aan dit wettelijk voorschrift<br />

getoetst, welke toetsing uitmondt in <strong>het</strong> oordeel dat de vorm zo<br />

substantieel is dat op schending daar<strong>van</strong> nietigheid dient te volgen. In de<br />

hier te bespreken arresten gaat <strong>het</strong> bij de toetsing aan <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> dus, in tegenstelling tot onder par. 7.<strong>1.</strong>2., niet om de vraag<br />

of de geschonden vorm <strong>van</strong> zodanige aard is dat nietigheid zou moeten<br />

volgen, maar of <strong>het</strong> verzuim <strong>van</strong> die substantiële vorm in dat concrete<br />

geval aanleiding geeft tot vernietiging in cassatie.<br />

Een dergelijk gebruik <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> treft men<br />

aan in de rechtspraak over diverse substantiële nietigheden. Als<br />

voorbeeld kan dienen HR 15 september 1975, NJ 1975, 497, waarin <strong>het</strong><br />

Hof heeft afgezien <strong>van</strong> <strong>het</strong> horen <strong>van</strong> <strong>een</strong> verschenen getuige. Blijkens<br />

<strong>het</strong> proces-verbaal hebben de raadsman en verdachte zich beraden over<br />

<strong>het</strong> afzien <strong>van</strong> <strong>het</strong> verhoor en daartoe toestemming gegeven. Uit <strong>het</strong><br />

proces-verbaal blijkt niet dat de PG toestemming heeft gegeven tot <strong>het</strong><br />

afzien <strong>van</strong> <strong>het</strong> verhoor, maar <strong>het</strong> maakt ook g<strong>een</strong> melding <strong>van</strong> enig door<br />

de PG opgeworpen bezwaar daartegen. Het Hof heeft op deze wijze<br />

gehandeld in strijd met art. 280 lid 4 (oud) j° 415 Sv. De Hoge Raad<br />

overweegt niettemin "dat onder deze omstandigheden <strong>het</strong> verzuim<br />

waartegen niet uitdrukkelijk nietigheid is bedreigd, niet geacht kan<br />

worden zodanig in strijd te zijn met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, dat <strong>het</strong> de<br />

nietigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ten gevolge moet hebben". (Zie ook HR 24<br />

november 1981, NJ 1982, 210). 136<br />

135 Benzelfde gebiuik zou mogelijk zijn bij dekking <strong>van</strong> formele nietigheden. Br heeft<br />

zich daarbij echter g<strong>een</strong> geval voorgedaan waarin de dekking werd gemotiveerd met<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

136 Met betiekkmg tot verzuimen tegen art 280 lid 4 (oud) f 320 Sv vindt toetsing aan<br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> procesoide plaats m HR, 29 oktober 1974, NJ 1975, 184, HR 2 maart 1982,<br />

NJ 1982, 478 en HR 14 juni 1983, NJ 1983, 704 Verzuim <strong>van</strong> art 280 lid 7 Sv (nieuw)<br />

l" 320 Sv wordt getoetst m HR 6 mei 1986, NJ 1987, 59 Zie m relatie met art 320<br />

°." ook Roling bij HR 23 maart 1965, NJ 1965, 302 Op soortgelijke wijze als met


160<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

In de genoemde arresten overweegt de Hoge Raad naar aanleiding <strong>van</strong> de<br />

omstandigheden waaronder <strong>het</strong> verzuim is gepleegd, dat <strong>het</strong> verzuim niet<br />

zodanig in strijd kan worden geacht met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, dat <strong>het</strong><br />

de nietigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ten gevolge moet hebben. Deze<br />

omstandigheden hebben vaak betrekking op de proceshouding <strong>van</strong><br />

verdachte, raadsman of officier <strong>van</strong> justitie, soms ten dele op die <strong>van</strong> de<br />

rechter. Zo is bijvoorbeeld in HR 13 oktober 1959, NJ 1960, 206, waar<br />

sprake is <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> art. 290 Sv, de 'passieve' proceshouding<br />

<strong>van</strong> de verdachte <strong>van</strong> groot belang. Aan de getuige was, nadat deze haar<br />

verklaring ter terechtzitting had afgelegd, vergund met toestemming <strong>van</strong><br />

de OvJ en verdachtes raadsman zich gedurende de loop <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onderzoek uit de gehoorzaal te verwijderen. Uit <strong>het</strong> p-v blijkt niet dat<br />

verdachte daartoe toestemming had verl<strong>een</strong>d. De verdachte heeft blijkens<br />

<strong>het</strong> p-v echter ook g<strong>een</strong> bezwaar gemaakt tegen dat vertrek, noch <strong>een</strong><br />

nader verhoor <strong>van</strong> die getuige verlangd. Het vonnis <strong>van</strong> de rechtbank<br />

wordt daarom niet vernietigd.<br />

In HR 28 november 1978, NJ 1979, 150 spelen de 'actieve' proceshouding<br />

<strong>van</strong> de verdachte en de reactie <strong>van</strong> de rechter daarop <strong>een</strong> rol. Er was<br />

betrekking tot art. 280 Sv wordt schending <strong>van</strong> art. 282 Sv aan <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

getoetst in HR 13 mei 1958, NJ 1958, 325, HR 6 februari 1973, NJ 1973, 136, HR<br />

8 november 1977. NJ 1978, 147, HR 28 november 1978, NJ 1978, 150 en HR 13 januari<br />

1981, NJ 1981, 79. In HR 12 november 1974, NJ 1975, 82 en HR 15 april 1975, NJ<br />

1975, 336 geeft de Hoge Raad inhoudelijk dezelfde overwegingen, echter zonder<br />

gebruik <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, terwijl de AG daar in zijn conclusies<br />

uitdrukkelijk naar verwijst.<br />

In HR 13 maart 1979, NJ 1979, 268 wordt met betrekking tot art. 282 Sv door de<br />

raadsman in <strong>het</strong> cassatieberoep aangevoerd dat <strong>het</strong> Hof op onvoldoende gronden heeft<br />

afgezien <strong>van</strong> <strong>het</strong> verhoor <strong>van</strong> <strong>een</strong> getuige waardoor <strong>het</strong> Hof in strijd met <strong>een</strong><br />

behoorlijke <strong>procesorde</strong> zou hebben gehandeld. Het Hof had echter wél omstandigheden<br />

afgewogen en de Hoge Raad toetst deze afweging dan ook slechts marginaal met de<br />

overwegingen dat 's-Hofs oordeel dat hernieuwde oproeping <strong>van</strong> de getuige zinloos<br />

was kennelijk beruste op diens verblijf in <strong>een</strong> Duitse ge<strong>van</strong>genis en dat <strong>het</strong> Hof op<br />

grond <strong>van</strong> die omstandigheid tot dat oordeel is kunnen komen, terwijl de vraag of<br />

dat terecht is geschied in cassatie niet aan de orde kan komen. In HR 13 oktober<br />

1959, NJ 1960, 206 wordt <strong>het</strong> verzuim tot naleving <strong>van</strong> art. 290 Sv en in HR 3 mei<br />

1955, NJ 1955, 684 en HR 30 mei 1972, NJ 1973, 501 <strong>van</strong> art. 319 lid l en 3 Sv (oud)<br />

aan <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> getoetst, welke toetsing ook in HR 13 oktober 1970, NJ<br />

1971, 31 door de AG wordt verdedigd. In HR 29 oktober 1974, NJ 1975, 184 wordt <strong>het</strong><br />

verzuim <strong>van</strong> de artt. 319 lid 3 j" 320 Sv getoetst en verzuim <strong>van</strong> art. 326 lid 2 Sv in<br />

HR 14 september 1981, NJ 1981, 647.<br />

Schending <strong>van</strong> art. 398 lid 2 j" 37 Sv wordt in HR 9 juni 1981, NJ 1983, 235 aan <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> getoetst, art. 398 aanhef en onder 2° j" 425 aanhef en onder l in<br />

HR 25 nov. 1986, NJ 1987,419.


161<br />

<strong>een</strong> getuige a décharge gedagvaard, doch deze is niet op de zitting<br />

verschenen. De verdachte maakt kenbaar desondanks g<strong>een</strong> afstand te<br />

willen doen <strong>van</strong> <strong>het</strong> verhoor <strong>van</strong> de getuige. De rechtbank deelt na<br />

beraadslaging mee, dat hij <strong>van</strong> oordeel is dat hernieuwde oproeping<br />

achterwege kan blijven daar nu reeds is gebleken dat deze oproeping<br />

nutteloos of overbodig moet worden geacht. Dit oordeel wordt echter<br />

niet nader gemotiveerd. Schending <strong>van</strong> art. 282 Sv wordt in de rechtspraak<br />

beschouwd als schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> substantiële vorm. Maar volgens<br />

vaste jurisprudentie mag zonder toestemming <strong>van</strong> verdachte en OM <strong>een</strong><br />

hernieuwde oproeping achterwege blijven indien zij reeds tevoren<br />

overbodig of nutteloos is te achten. In deze zaak blijkt echter dat<br />

hoewel de rechtbank hernieuwde oproeping overbodig acht, toch niet in<br />

alle gevallen zonder toestemming <strong>van</strong> verdachte <strong>van</strong> hernieuwde<br />

oproeping mag worden afgezien. Nu verdachte uitdrukkelijk heeft<br />

medegedeeld dat hij g<strong>een</strong> afstand wil doen <strong>van</strong> <strong>het</strong> verhoor is de Hoge<br />

Raad <strong>van</strong> mening dat de rechtbank moet doen blijken waarop zijn<br />

oordeel betreffende de nutteloosheid of overbodigheid <strong>van</strong> hernieuwde<br />

oproeping berust. Het oordeel <strong>van</strong> de rechtbank rechtvaardigt volgens de<br />

Hoge Raad namelijk niet zonder meer de gevolgtrekking dat <strong>het</strong> verzuim<br />

niet is gepleegd onder omstandigheden dat <strong>het</strong> niet geacht kan worden<br />

zodanig in strijd te zijn met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> dat nietigheid moet<br />

volgen.<br />

De bovenbedoelde omstandigheden blijken ook in de overige rechtspraak<br />

waarin sprake is <strong>van</strong> dekking of relativering <strong>van</strong> substantiële nietigheden<br />

<strong>een</strong> rol te spelen. Daaruit wordt soms impliciet, soms expliciet door de<br />

Hoge Raad afgeleid dat verdachte, raadsman of officier <strong>van</strong> justitie zelf<br />

g<strong>een</strong> prijs stelden op naleving <strong>van</strong> <strong>het</strong> vormvoorschrift, g<strong>een</strong> belang<br />

hadden bij de naleving daar<strong>van</strong> of door niet-naleving <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorschrift<br />

niet in hun belang zijn geschaad of kunnen zijn geschaad. 137 Voor de<br />

beoordeling daar<strong>van</strong> blijkt de proceshouding <strong>van</strong> alle 'procespartijen' <strong>een</strong><br />

rol te spelen. Illustratief voor de wijze waarop schending <strong>van</strong> belangen<br />

<strong>een</strong> rol speelt in de bedoelde rechtspraak is de overweging <strong>van</strong> de Hoge<br />

Raad met betrekking tot art. 320 Sv in HR 18 mei 1932, NJ 1932,<br />

p. 1651: "dat dit voorschrift, tegen de niet-opvolging waar<strong>van</strong> niet<br />

uitdrukkelijk nietigheid is bedreigd, geacht moet worden te behoren tot<br />

<strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces, omdat <strong>het</strong> verzekert, dat <strong>een</strong> getuige of<br />

deskundige, tenzij de wet <strong>het</strong> tegendeel toelaat, tot den afloop <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onderzoek ter terechtzitting zal kunnen worden ondervraagd, waarbij in<br />

<strong>het</strong> algem<strong>een</strong> <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> de verdachte en, <strong>van</strong> de andere zijde ook<br />

dat <strong>van</strong> de vervolging ten nauwste is betrokken; dat daarom nietnaleving<br />

<strong>van</strong> genoemd voorschrift nietigheid <strong>van</strong> de daarop gevolgde<br />

uitspraak teweeg moet brengen, tenzij blijkt dat door die niet-naleving<br />

bovenbedoelde belangen niet kunnen zijn geschaad".<br />

137. Zie voor deze jurisprudentie P.S. de Gruyter, a.w. met name pp. 112-114 en pp. 154-155.


162<br />

Er vindt met andere woorden slechts sanctionering plaats <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

verzuim indien de aan de bepaling ten grondslag liggende belangen door<br />

<strong>het</strong> verzuim in concreto zijn geschaad. Dus hoewel moet worden<br />

aangenomen dat <strong>het</strong> betreffende voorschrift <strong>een</strong> wezenlijke of essentiële<br />

vorm <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces betreft, <strong>een</strong> vorm die - soms expliciet - wordt<br />

afgeleid uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (zie hierboven onder<br />

par. 7.<strong>1.</strong>2.), is door <strong>het</strong> verzuim in concreto <strong>het</strong> wezen, de essentie of<br />

<strong>het</strong> aan de vorm ten grondslag liggende beginsel blijkbaar niet geraakt.<br />

Nu in de rechtspraak nergens blijkt <strong>van</strong> <strong>een</strong> inhoudelijk verschil tussen<br />

de gevallen waarin en de omstandigheden waaronder de Hoge Raad<br />

nietigheid dekt met behulp <strong>van</strong> de terminologie <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>,<br />

dan wel met de andere genoemde formulering, kan de betekenis <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium niets anders zijn dan <strong>een</strong> verwijzing naar de<br />

strekking/<strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> geschonden voorschrift. Men leze dan: onder<br />

deze omstandigheden (noch raadsman, noch verdachte of OvJ zijn in hun<br />

belang geschaad) is <strong>het</strong> verzuim <strong>van</strong> de vorm niet (zodanig) in strijd met<br />

de strekking/<strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> geschonden voorschrift, dat nietigheid<br />

moet volgen.<br />

Wat de strekking of <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de diverse vormvoorschriften is staat<br />

niet vast. Zeker is dat zij niet voor alle vormvoorschriften gelijk zal<br />

zijn. Het ene voorschrift dient bijvoorbeeld slechts ter waarborging <strong>van</strong><br />

de belangen <strong>van</strong> de verdediging (bijvoorbeeld art. 314 Sr), <strong>het</strong> andere<br />

tevens <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de vervolging (bijvoorbeeld de artt. 280 en<br />

282 Sv) en weer <strong>een</strong> ander misschien slechts <strong>het</strong> ordelijk verloop <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> strafproces. 138 Zoals al bleek onder par. 7.<strong>1.</strong>2. geeft de Hoge Raad<br />

in sommige arresten <strong>een</strong> globale aanduiding <strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> de<br />

bepaling, bijvoorbeeld indien hij met betrekking tot art. 320 Sv<br />

overweegt dat <strong>het</strong> tot <strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces behoort dat<br />

getuigen en deskundigen tot de afloop <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting<br />

kunnen worden ondervraagd. 139 Het vaststellen <strong>van</strong> de strekking<br />

<strong>van</strong> de betrokken norm is <strong>een</strong> interpretatiekwestie waarbij onder andere<br />

de wetshistorie, de <strong>beginselen</strong> die krachtens de MvT aan <strong>het</strong> Wetboek<br />

<strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag liggen, maar ook de rol <strong>van</strong> de<br />

cassatierechter zelf <strong>een</strong> rol kunnen spelen. Een nadere concretisering <strong>van</strong><br />

de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zal derhalve moeten<br />

berusten op interpretatie in concrete gevallen waarbij blijkens de hier<br />

besproken rechtspraak de strekking <strong>van</strong> de betrokken vormvoorschriften<br />

voor <strong>het</strong> grootste deel ligt in de mogelijkheid getuigen en deskundigen<br />

tot de afloop <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting kunnen worden<br />

ondervraagd.<br />

Hoewel met de betekenis <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als strekking/doel <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> geschonden voorschrift de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> zoals beschreven onder par. 7.<strong>1.</strong>2. niet nader kan worden<br />

138. 7,ie hiervoor ook F.C. Kist, a.w. p. 346.<br />

139. Zie bijvoorbeeld HR 13 januari 1984, NJ 1984,155.


163<br />

ingevuld, blijkt <strong>het</strong> onderscheid met de daar besproken gevallen<br />

minimaal. Het is - mede op basis <strong>van</strong> de door de Hoge Raad gebruikte<br />

formuleringen - aannemelijk te veronderstellen dat de strekking/<strong>het</strong> doel<br />

<strong>van</strong> de vormvoorschriften voortvloeit uit '<strong>het</strong> wezen' <strong>van</strong> <strong>het</strong> Nederlandse<br />

strafproces, ofwel uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, maar <strong>het</strong> zou<br />

te zeer <strong>van</strong> essentialistisch denken getuigen te veronderstellen dat door<br />

<strong>het</strong> inventariseren <strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> alle bepalingen <strong>het</strong> wezen <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> strafproces voor onze ogen zou opdoemen.<br />

Functie<br />

Hoewel in de genoemde rechtspraak op <strong>het</strong> eerste gezicht <strong>het</strong> nalaten<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijke verplichting door de 'handelende' rechter wordt<br />

getoetst aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, functioneert <strong>het</strong><br />

criterium, bezien <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> gekozen analysekader, niet als maatstaf voor<br />

de 'toetsende' rechter om de 'handelende' rechter in de uitoefening <strong>van</strong><br />

zijn verplichting te toetsen. Ook hier staat namelijk, evenals bij de<br />

onder par. 7.<strong>1.</strong>2. beschreven rechtspraak, de strijdigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

handelen in concreto met de wettelijke normconditie vast. En, indien<br />

wordt uitgegaan <strong>van</strong> de door mij verdedigde opvatting dat relativering<br />

<strong>van</strong> nietigheid in concreto in principe niet de vorm zelf, doch slechts<br />

<strong>het</strong> rechtsgevolg regardeert, moet ook hier worden geconcludeerd dat de<br />

inhoud <strong>van</strong> de wettelijke verplichting (normconditie) voor de 'handelende'<br />

rechter niet met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> wordt geïnterpreteerd, aangevuld of beperkt. 140 De Hoge<br />

Raad respecteert dus de door de wetgever gemaakte keuze om dwingende<br />

verplichtingen op te leggen aan de 'handelende' rechter. Wat wél wordt<br />

getoetst is strijdigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> handelen in concreto met de strekking<br />

<strong>van</strong> de wettelijke normconditie, en wel om te kunnen bepalen of<br />

nietigheid zou moeten volgen. Het criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> fungeert<br />

daarmee - in ieder geval primair - als <strong>een</strong> criterium voor de cassatiebevoegdheid<br />

<strong>van</strong> de Hoge Raad. Met de rechtspraak inzake de substantiële<br />

nietigheden heeft de Hoge Raad voor zichzelf <strong>een</strong> 'plicht' geschapen om<br />

schending <strong>van</strong> substantiële vormen met nietigheid te sanctioneren, <strong>een</strong><br />

'plicht' die in 1963 in art. 99 RO werd vastgelegd. Deze 'plicht' wordt<br />

met <strong>het</strong> beperkende criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gerelativeerd: nietigheid<br />

behoeft niet te worden uitgesproken indien schending <strong>van</strong> die vorm niet<br />

zodanig in strijd is met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> wil zeggen niet<br />

in strijd is met de strekking of <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de substantieel geachte<br />

vorm. 141 Het criterium reguleert dus de taakvervulling <strong>van</strong> de Hoge Raad<br />

140. Inmiddels is met de in noot 126 genoemde wetswijziging de wettelijke verplichting<br />

voor de 'handelende' rechter al beperkt. De wet bevat namelijk nu de normconditie<br />

dat indien hij <strong>van</strong> oordeel is dat door <strong>het</strong> niet handelen de verdachte noch openbaar<br />

ministerie kan worden geschaad hij <strong>van</strong> de handeling kan afzien.<br />

14<strong>1.</strong> Zie noot 123 <strong>van</strong> dit Hoofdstuk.


164<br />

zelf. De functie <strong>van</strong> de onder par. 7.<strong>1.</strong>2. besproken gevallen komt<br />

over<strong>een</strong> met deze functie.<br />

De vraag is of de 'handelende' rechter zelf bevoegd is de reikwijdte <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> tot hem gerichte voorschrift te beperken tot de strekking <strong>van</strong> dat<br />

voorschrift. Nu de rechtspraak duidelijk lijkt uit te gaan <strong>van</strong> relativering<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtsgevolg en niet <strong>van</strong> de relativering <strong>van</strong> de vorm kunnen<br />

mijns inziens deze consequenties niet zonder meer uit deze rechtspraak<br />

worden getrokken, met name niet omdat deze de werking <strong>van</strong> de tot de<br />

'handelende' rechter gerichte norrncondities krachtens art. l Sv onverlet<br />

laat. 14 ^ Bovendien zullen in veel gevallen pas na <strong>het</strong> plegen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

verzuim de omstandigheden voor <strong>een</strong> mogelijke relativering <strong>van</strong> de<br />

nietigheid ontstaan of zijn vast te stellen. Uiteindelijk blijkt dus ook<br />

deze categorie <strong>van</strong> arresten, hoewel de rechter in feitelijke instantie<br />

wordt getoetst, 'functioneel' te passen binnen de cassatietaak <strong>van</strong> de<br />

Hoge Raad.<br />

7.2. KEUZERUIMTE IN DE RECHTSFEITOMSCHRIJVING<br />

Er is g<strong>een</strong> rechtspraak gevonden waarin de rechter ter beoordeling of<br />

interpretatie <strong>van</strong> <strong>een</strong> open of vage normconditie <strong>een</strong> beroep doet op<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Wel worden in HR 24 september<br />

1985, NJ 1986, 611 door de raadsman in cassatie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gehanteerd als criterium voor de interpretatie <strong>van</strong> de<br />

conditie 'als verdachte g<strong>een</strong> raadsman heeft' in art. 41 Sr. De Hoge Raad<br />

achtte <strong>het</strong> feitelijk oordeel <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof, dat 'kennelijk' heeft geoordeeld<br />

dat de bij de aan<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de behandeling toegevoegde raadsman<br />

gedurende de gehele behandeling in hoger beroep raadsman <strong>van</strong> verdachte<br />

is gebleven, niet onbegrijpelijk. Met deze beperkte toetsing blijft de<br />

inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium in <strong>het</strong> ongewisse. In HR 6 mei 1986, NJ 1986,<br />

814 wordt '<strong>het</strong> algemene perspectief <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling'<br />

op soortgelijke wijze door de raadsman gehanteerd ter interpretatie<br />

<strong>van</strong> de verschoningsgerechtigden in art. 218 Sv.<br />

7.3. KEUZERUIMTE IN DE VOLZINSCONNECTIEF<br />

Een belangrijk deel <strong>van</strong> de taak <strong>van</strong> de rechter ter terechtzitting in <strong>het</strong><br />

strafproces kan worden gekarakteriseerd als <strong>een</strong> zelfstandige onderzoeksen<br />

beslisfunctie met <strong>het</strong> oog op de in de artt. 348 en 350 Sv ter<br />

beantwoording aan de rechter voorgelegde vragen. In verband met die<br />

taak is <strong>het</strong> dan ook niet meer dan <strong>van</strong>zelfsprekend dat vele wettelijke<br />

bepalingen, die zijn gericht tot de rechter ter terechtzitting, <strong>een</strong><br />

discretionaire bevoegdheid voor die rechter bevatten, met andere<br />

142. Zie hierover uitvoeriger Hoofdstuk IV, par. 4.<strong>1.</strong> en Hoofdstuk VII, par. 2.3.


165<br />

woorden <strong>een</strong> keuzeruimte in de volzinsconnectief in de vorm <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

replikatie.<br />

Ook met betrekking tot de uitoefening <strong>van</strong> de hier bedoelde bevoegdheden<br />

en taken komt in de rechtspraak in diverse gevallen toetsing aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake. In <strong>het</strong> navolgende blijkt<br />

dat deze <strong>beginselen</strong> veelal functioneren als <strong>een</strong> conditionering voor de<br />

uitoefening <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid. Hoewel de bevoegdheden<br />

en taken waarop deze rechtspraak betrekking heeft divers zijn, kunnen<br />

zij in drie te onderscheiden groepen worden besproken. De eerste groep<br />

(par. 7.3.<strong>1.</strong>) heeft betrekking op bevoegdheden welke de rechter zijn<br />

gegeven in verband met zijn zelfstandige onderzoeksfunctie ter terechtzitting<br />

en de daarbinnen te nemen beslissingen. Men kan hier bijvoorbeeld<br />

denken aan de bevoegdheid <strong>van</strong> de rechtbank tot <strong>het</strong> houden <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> schouw volgens art. 318 Sv. De tweede groep (par. 7.3.2.) heeft<br />

betrekking op de bevoegdheden en taken die de rechter heeft gekregen<br />

in verband met zijn beslisfunctie. Deze bevoegdheden en taken zijn<br />

geconcentreerd in en rondom de beraadslaging en de beslissing over de<br />

vragen <strong>van</strong> de artt. 348 en 350 Sv. Daarnaast heeft de rechter ter<br />

terechtzitting <strong>een</strong> aantal bevoegdheden die, hoewel ze nauw verband<br />

(kunnen) houden met de deugdelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting<br />

zelf, daar niet steeds op gericht (hoeven) zijn (par. 7.3.3.). Hier kan<br />

men denken aan de bevoegdheid tot <strong>het</strong> bevelen <strong>van</strong> ge<strong>van</strong>genhouding na<br />

aan<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting (art. 65 lid 2 Sv) of aan<br />

die tot <strong>het</strong> bevelen <strong>van</strong> onderzoek indien <strong>een</strong> getuige wordt verdacht<br />

zich op de terechtzitting aan <strong>het</strong> misdrijf <strong>van</strong> meineed te hebben<br />

schuldig gemaakt (art. 293 Sv).<br />

7.3.<strong>1.</strong> Rechtspraak met betrekking tot bepalingen in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de<br />

onderzoeksfunctie <strong>van</strong> de rechter ter terechtzitting<br />

Zowel art. 348 als art. 350 Sv schrijft voor dat de beslissingen op de<br />

daar genoemde vragen door de rechter moeten worden genomen 'naar<br />

aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek op de terechtzitting'. Aan <strong>het</strong> onderzoek<br />

ter terechtzitting komt dus <strong>een</strong> belangrijke betekenis toe, die in<br />

verband staat met de functie <strong>van</strong> dat onderzoek als <strong>het</strong> beslissende<br />

stadium in <strong>het</strong> strafproces. Dit stelsel, dat duidelijk afwijkt <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

stelsel vóór de codificatie, beoogt onder andere de procespartijen inzicht<br />

te geven in en invloed uit te laten oefenen op de bronnen waarop de<br />

uiteindelijke beslissing <strong>van</strong> de rechter zal worden gebaseerd. Deze<br />

strekking wordt veelal aangeduid met <strong>het</strong> onmiddelijkheidsbeginsel.<br />

Kenmerkend voor <strong>het</strong> stelsel is bovendien dat de kring <strong>van</strong> procespartijen<br />

beperkt is en dat naast deze procespartijen slechts getuigen en


166<br />

deskundigen als informant ter terechtzitting kunnen optreden. 143 Het<br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevat ten behoeve <strong>van</strong> deze onderzoeksfunctie<br />

voor de rechter bepalingen om de benodigde informatie te kunnen<br />

verkrijgen en procespartijen in de gelegenheid te stellen op de aard en<br />

om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de te verkrijgen informatie invloed uit te oefenen. Dat de<br />

rechter daarin g<strong>een</strong> lijdelijke rechter is, maar leider <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek<br />

ter terechtzitting, blijkt onder andere uit de ruime discretionaire<br />

bevoegdheden die in de bedoelde wettelijke bepalingen besloten liggen.<br />

Het wekt in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong> bovenstaande g<strong>een</strong> verwondering dat de<br />

rechtspraak betreffende de <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, die onder deze titel wordt<br />

besproken, in nauw verband staat met <strong>het</strong> verkrijgen <strong>van</strong> informatie <strong>van</strong><br />

getuigen en deskundigen en <strong>het</strong> 'volwaardig' kunnen deelnemen <strong>van</strong><br />

procespartijen aan <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting.<br />

In HR 4 mei 1982, NJ 1982, 650 en HR 28 febr. 1984, NJ 1985, 449 wordt<br />

door requirant <strong>van</strong> cassatie aangevoerd dat de rechter in feitelijke<br />

aanleg <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> heeft geschonden door <strong>het</strong><br />

verzoek <strong>van</strong> verdachte om <strong>een</strong> bepaalde - niet op de zitting aanwezige -<br />

getuige te horen, af te wijzen. Een zelfde verwijt treft de rechter in<br />

feitelijke aanleg in HR 2 maart 1982, NJ 1982, 460 en HR 27 sept. 1983,<br />

NJ 1984, 189, maar dan op grond <strong>van</strong> de weigering <strong>een</strong> onderzoek in te<br />

stellen naar bepaalde feiten, evenals in HR 28 mei 1985, DD 86.001 waar<br />

de rechter weigerde te voldoen aan <strong>het</strong> verzoek <strong>van</strong> verdachte <strong>een</strong><br />

onderzoek in te stellen ter verkrijging <strong>van</strong> deskundige en objectieve<br />

informatie omtrent zijn persoon en zijn persoonlijke omstandigheden. In<br />

al deze gevallen wordt <strong>het</strong> verzoek door <strong>het</strong> Hof afgewezen met <strong>een</strong><br />

overweging die ertoe strekt te betogen dat nader onderzoek g<strong>een</strong><br />

opheldering omtrent de zaak zal verschaffen of nieuw licht over de zaak<br />

zal laten schijnen. De Hoge Raad is in al deze gevallen <strong>van</strong> mening dat<br />

<strong>het</strong> Hof met zo'n overweging g<strong>een</strong> blijk heeft gegeven <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong> te miskennen. Gezien de beperkte toetsingsmogelijkheden<br />

in cassatie kan de Hoge Raad zich niet uitlaten over de<br />

vraag of <strong>het</strong> Hof terecht <strong>van</strong> oordeel was dat nader onderzoek 'nutteloos'<br />

zou zijn. Immers, in cassatie kan slechts worden onderzocht of de<br />

door <strong>het</strong> Hof opgegeven redenen zodanig zijn dat de verzoeken op die<br />

grond(en) konden worden afgewezen. 144<br />

In HR 5 okt. 1982, NJ 1983, 297, HR 28 juni 1983, NJ 1984, 236 (NJ<br />

1983, 798/NJ 1984, 274) en in HR 24 juni 1986, NJ 1987, 196 komt de<br />

vraag ter sprake of de rechter in feitelijke aanleg <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> heeft geschonden door <strong>het</strong> beletten <strong>van</strong> <strong>het</strong> stellen <strong>van</strong><br />

vragen aan <strong>een</strong> op de terechtzitting aanwezige getuige (art. 288 Sv). In<br />

de gevallen <strong>van</strong> HR 5 okt. 1982 en HR 24 juni 1986 wordt evenals in de<br />

hierboven besproken gevallen de redengeving <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof voldoende<br />

143. Zie A.L. Melai: Getuigen en deskundigen als exclusieve informanten <strong>van</strong> de rechter, D<br />

D 1974, pp. 176-182.<br />

144. Zie voor <strong>een</strong> 'beperkte' toetsing ook HR 14 januari 1986, NJ 1986,660.


167<br />

geacht om de beslissing te kunnen dragen. In de eerste casus was die<br />

redengeving uitvoeriger: "de vragen (...) worden belet, omdat bij de<br />

beantwoording <strong>van</strong> deze vragen de effectiviteit <strong>van</strong> de opsporing <strong>van</strong> dit<br />

soort ernstige zaken, welke <strong>het</strong> welzijn <strong>van</strong> de maatschappij in hoge<br />

mate bedreigen, ernstig wordt geschaad en de veiligheid <strong>van</strong> de<br />

informant en mogelijk andere bij de opsporing betrokkenen wordt<br />

bedreigd (...)". All<strong>een</strong> in <strong>het</strong> geval <strong>van</strong> HR 28 juni 1983, NJ 1983, 798<br />

(even<strong>een</strong>s gepubliceerd onder NJ 1984, 236 en NJ 1984, 274), kan de door<br />

<strong>het</strong> Hof aangevoerde redengeving volgens de Hoge Raad niet door de<br />

beugel. Het Hof heeft zich verzet tegen <strong>het</strong> stellen <strong>van</strong> vragen aan<br />

getuige S. (hoofdinspecteur <strong>van</strong> gem<strong>een</strong>tepolitie te Amsterdam) die<br />

slechts tot doel hebben vast te stellen of <strong>het</strong> in de onderhavige zaak<br />

vergaarde bewijs op rechtmatige of onrechtmatige wijze is verkregen,<br />

aangezien g<strong>een</strong> feiten en/of omstandigheden aannemelijk zijn geworden<br />

op grond waar<strong>van</strong> <strong>een</strong> vermoeden is gerezen dat <strong>het</strong> in de onderhavige<br />

zaak vergaarde bewijs op onrechtmatige wijze is verkregen. In dit geval<br />

acht de Hoge Raad - mede tegen de achtergrond <strong>van</strong> <strong>het</strong> bepaalde in<br />

art. 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM - dat zulk <strong>een</strong> belangrijk beginsel<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is geschonden dat nietigheid <strong>het</strong> gevolg moet<br />

zijn.<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

De inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> op boven beschreven wijze gebruikte criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan, met name met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

laatst genoemde arrest, HR 28 juni 1983, NJ 1984, 236, enigszins worden<br />

opgehelderd. Het Hof heeft in die casus als grond voor <strong>het</strong> beletten <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> gevolg geven aan vragen aan getuige S. aanvaard <strong>het</strong> niet-aannemelijk<br />

zijn <strong>van</strong> feiten en omstandigheden (<strong>het</strong> onrechtmatig verkregen zijn<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> vergaarde bewijs), waar<strong>van</strong> de raadsman kennelijk de aannemelijkheid<br />

nu juist wilde aantonen door de op die vragen te geven<br />

antwoorden. Volgens de Hoge Raad heeft <strong>het</strong> Hof hiermee blijk gegeven<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> verkeerd inzicht in de in art. 288 Sv neergelegde bevoegdheid,<br />

beschouwd in samenhang met de bevoegdheid <strong>van</strong> verdachte en zijn<br />

raadsman tot <strong>het</strong> stellen <strong>van</strong> vragen aan <strong>een</strong> getuige, als neergelegd in<br />

de artt. 284 lid 3, 285 lid l en 286 j° 331 lid l Sv, die mede is<br />

toegekend om ten voordele <strong>van</strong> de verdachte <strong>een</strong> vermoeden te kunnen<br />

doen ontstaan voor <strong>het</strong> bestaan <strong>van</strong> voor de beslissing <strong>van</strong> de zaak <strong>van</strong><br />

belangzijnde feiten en omstandigheden waarvoor zonder <strong>het</strong> stellen <strong>van</strong><br />

die vragen en <strong>het</strong> verkrijgen <strong>van</strong> antwoorden daarop (nog) g<strong>een</strong><br />

grondslag aanwezig zou zijn. Het Hof heeft, met andere woorden, met<br />

zijn handelen de strekking <strong>van</strong> de in art. 288 Sv aan de rechter<br />

toegekende bevoegdheid, die moet worden beschouwd in relatie met de<br />

aan verdachte en raadsman toegekende bevoegdheden op dat gebied (de<br />

artt. 284 lid 3, 285 lid l en 286 j° 331 lid l Sv), veronachtzaamd. De<br />

veronachtzaming <strong>van</strong> die strekking levert schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op. De inhoud daar<strong>van</strong> kan derhalve voor deze


168<br />

gevallen gelijk worden gesteld met de strekking die de betrokken<br />

bepaling in relatie met daarbij aansluitende bepalingen uit <strong>het</strong> WvSv<br />

heeft.<br />

Een bevestiging <strong>van</strong> de voor deze gevallen getrokken conclusie kan<br />

worden afgeleid uit HR 24 juni 1986, NJ 1987, 196. In de conclusie <strong>van</strong><br />

de AG, waar de Hoge Raad ter motivering <strong>van</strong> zijn verwerping <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

middel naar verwijst, wordt gesteld: "Van schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> beginsel<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, zoals <strong>het</strong> middel wil, is reeds g<strong>een</strong> sprake<br />

omdat in redelijkheid niet kan worden aangenomen dat de verdediging<br />

door de - ongetwijfeld ook door doelmatigheidsoverwegingen ingegeven -<br />

beslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof in haar belangen is geschaad". Ook hier blijkt dat<br />

de bevoegdheid <strong>van</strong> art. 288 Sv moet worden bezien in relatie met de<br />

belangen <strong>van</strong> de verdediging. Nu deze niet zijn geschaad kan men niet<br />

spreken <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> art. 288 Sv.<br />

De overige arresten geven - hoe interessant ook - als gevolg <strong>van</strong> de<br />

beperkte toetsing in cassatie niet veel aanknopingspunten voor <strong>het</strong><br />

bepalen <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Voor<br />

zover de voor de Hoge Raad toetsbare redengevingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof<br />

informatie bevatten, kan daaruit in ieder geval g<strong>een</strong> schending <strong>van</strong> de<br />

strekking <strong>van</strong> de toegekende bevoegdheden worden afgeleid. Maar er<br />

wordt ook niet gecasseerd.<br />

Functie<br />

Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren in de beschreven<br />

rechtspraak als <strong>een</strong> conditionering <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong><br />

de rechter. Zij dienen als <strong>het</strong> ware ter beperking <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong><br />

de bevoegdheid tot <strong>het</strong> doel waartoe de bevoegdheid aan de rechter is<br />

gegeven. Hierbij dient te worden aangetekend dat <strong>het</strong> doel niet zonder<br />

meer is af te leiden uit de betrokken bevoegdheidsverlenende bepaling<br />

voor de rechter zelf, maar mede wordt bepaald door in <strong>het</strong> WvSv<br />

neergelegde bevoegdheden ten behoeve <strong>van</strong> de verdediging. Beginselen<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> verplichten derhalve de rechter zijn discretionaire<br />

bevoegdheid op zodanige wijze aan te wenden dat <strong>het</strong> tweede in de<br />

MvT op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering geformuleerde beginsel,<br />

waarborging <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de verdediging, niet in de verdrukking<br />

komt.<br />

Misschien noopt <strong>het</strong> arrest HR 5 oktober 1982, NJ 1983, 297, tot enige<br />

relativering <strong>van</strong> deze verplichting. In dat arrest overwoog <strong>het</strong> Hof<br />

- zoals gezegd - om gebruik te maken <strong>van</strong> de in art. 288 Sv toegekende<br />

bevoegdheid, dat 'bij de beantwoording <strong>van</strong> deze vragen de effectiviteit<br />

<strong>van</strong> de opsporing <strong>van</strong> dit soort ernstige zaken, welke <strong>het</strong> welzijn <strong>van</strong> de<br />

maatschappij in hoge mate bedreigen, ernstig wordt geschaad en de<br />

veiligheid <strong>van</strong> de informant en mogelijk andere bij de opsporing<br />

betrokkenen wordt bedreigd'. De Hoge Raad is <strong>van</strong> mening dat deze<br />

redengeving de beslissing kan dragen. Het aanvaarden <strong>van</strong> deze redengeving<br />

zou kunnen impliceren dat in concreto de strekking <strong>van</strong> de in art.


288 toegekende bevoegdheid in relatie met die <strong>van</strong> de verdediging wél<br />

wordt geschonden. 145<br />

73.2. Rechtspraak met betrekking tot wettelijke bepalingen in <strong>het</strong><br />

kader <strong>van</strong> de beslisfunctie <strong>van</strong> de rechter ter terechtzitting<br />

Met betrekking tot bevoegdheden en taken in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de<br />

beslisfunctie <strong>van</strong> de rechter ter terechtzitting, blijken <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake te komen in rechtspraak betreffende de<br />

bewijsbeslissing en -motivering en de strafoplegging en -motivering. Wat<br />

betreft de beantwoording <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheidsvraag <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM is<br />

ervoor gekozen de rechtspraak te behandelen bij toetsing <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, dat wil zeggen, <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> recht op strafvervolging,<br />

omdat in de meeste ter zake dienende arresten uitdrukkelijk <strong>het</strong><br />

handelen <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt<br />

getoetst. Als uitzondering zou kunnen gelden HR 22 december 1981, NJ<br />

1982, 233, <strong>van</strong> welk arrest men kan verdedigen dat de discretionaire<br />

bevoegdheid <strong>van</strong> de rechter zelf met betrekking tot de ont<strong>van</strong>kelijkheidsvraag<br />

centraal staat. De Hoge Raad aanvaardt in dat arrest<br />

uitdrukkelijk "dat de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM ook kan berusten<br />

op regels <strong>van</strong> ongeschreven recht of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht".<br />

Bewijs<br />

Wat betreft de besluitvorming met betrekking tot de bewezenverklaring<br />

heeft de gevonden jurisprudentie betrekking op de totstandkoming - en<br />

op de motivering <strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit. Het is aan de rechter ter terechtzitting<br />

opgedragen <strong>een</strong> onderzoek in te stellen naar de juistheid <strong>van</strong> de in<br />

de telastelegging omschreven beweringen. Ten behoeve <strong>van</strong> deze taak is<br />

in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering <strong>een</strong> bewijsstelsel neergelegd, waarbij<br />

de rechter om tot <strong>een</strong> bewezenverklaring te komen, zelfstandig - met<br />

inachtneming <strong>van</strong> <strong>een</strong> aantal minimumbewijsregels - <strong>het</strong> gewicht <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

door hem onderzochte materiaal kan vaststellen (artt. 338 - 344 j° 350<br />

Sv). 146 De rechter is met inachtneming <strong>van</strong> die minimumbewijsregels vrij<br />

in <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> bewijsmateriaal. Binnen dit bewijsstelsel kan men<br />

daarom spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> keuzeruimte voor de rechter in de vorm <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

replikatie. De minimumbewijsregels vormen de normcondities.<br />

145 Een dergelijke afweging blijkt te kunnen worden geplaatst binnen <strong>het</strong> relatieve<br />

karakter <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> Zie hierover Hoofdstuk IV par 4 6<br />

146 Zie voor <strong>een</strong> uitvoerige beschouwing over <strong>het</strong> bewijsstelsel J.F. Nijboer, Algemene<br />

grondslagen <strong>van</strong> de bewijsbeslissmg in <strong>het</strong> Nederlands strafprocesrecht, diss Leiden,<br />

Arnhem 1982<br />

169


170<br />

Desalniettemin worden in de rechtspraak betreffende de totstandkoming<br />

<strong>van</strong> de bewijsbeslissing onder andere met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> beperkingen op deze vrijheid <strong>van</strong> de<br />

rechter aangebracht. Als illustratie kan dienen <strong>het</strong> eerste arrest waarin<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op deze wijze worden gebruikt: Hof<br />

Amsterdam 4 mei 1979, NJ 1980, 48. De verdachte is door de politierechter<br />

veroordeeld wegens verboden wapenbezit. Voor <strong>het</strong> Hof in Amsterdam<br />

is aannemelijk geworden dat <strong>het</strong> vuurwapen buiten voorkennis en zonder<br />

toestemming <strong>van</strong> verdachte resp. zijn echtgenote door de politie in<br />

verdachte's woning in beslag zijn genomen, terwijl hij en zijn echtgenote<br />

in verzekering waren gesteld. De politie had zich toegang verschaft tot<br />

de woning met behulp <strong>van</strong> <strong>een</strong> huissleutel, waarover zij de beschikking<br />

had gekregen door fouillering <strong>van</strong> verdachte aan wie zij aldus de<br />

mogelijkheid hebben onthouden tegen dat binnentreden bezwaar te<br />

maken. Dit laatste is vooral <strong>van</strong> belang omdat ook niet was voldaan aan<br />

één <strong>van</strong> de in art. 120 Sv vermelde voorwaarden. Het Hof overweegt<br />

hieromtrent: "dat de inbreuk die aldus heeft plaats gehad op <strong>het</strong><br />

zogenaamde huisrecht <strong>van</strong> verdachte zo ernstig is, dat <strong>het</strong> in strijd zou<br />

zijn met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> om voormeld p.-v.,<br />

voorzover daarin de resultaten zijn vermeld <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek waartoe<br />

die inbreuk de weg heeft geopend - <strong>het</strong> aantreffen <strong>van</strong> vuurwapen en<br />

munitie voornoemd - te laten meewerken tot <strong>het</strong> bewijs dat verdachte de<br />

hem te laste gelegde feiten heeft begaan".<br />

Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> brengen derhalve, naast de<br />

wettelijke minimum bewijsregels, <strong>een</strong> beperking aan op de keuzevrijheid<br />

<strong>van</strong> de rechter met betrekking tot <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de onderzoeksresultaten<br />

als grondslag voor de bewijsbeslissing. Zij vormen in <strong>het</strong> concrete<br />

geval de grond voor bewijsuitsluiting. In dit arrest was nagelaten <strong>een</strong><br />

wettelijk voorgeschreven vorm na te leven (zo ook in Gerecht in eerste<br />

aanleg, Aruba, 2 oktober 1981, NJ 1982, 172). In andere gevallen gaat <strong>het</strong><br />

om niet-naleving <strong>van</strong> niet uit de wet voortvloeiende eisen zoals<br />

proportioneel en/of subsidiair handelen (Arr.Rb. Dordrecht, 7 december<br />

1981, NJ 1982, 169) en in principe zou <strong>het</strong> ook kunnen gaan om<br />

handelingen waarbij inbreuk wordt gemaakt op de rechten en vrijheden<br />

<strong>van</strong> verdachte zonder dat de gekozen vorm <strong>van</strong> onderzoek wettelijk is<br />

geregeld (de AG hanteert <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ten aanzien <strong>van</strong> dit type<br />

handelingen in HR 8 januari 1980, NJ 1980, 201).<br />

Dat de Hoge Raad zelf niet in deze opsomming <strong>van</strong> rechtspraak<br />

voorkomt, vindt zijn verklaring in <strong>het</strong> feit dat voor de bewijsbeslissing<br />

naast <strong>het</strong> vereiste <strong>van</strong> gebruik <strong>van</strong> wettige bewijsmiddelen in art. 338 Sv<br />

<strong>het</strong> vereiste <strong>van</strong> overtuiging <strong>van</strong> de rechter wordt genoemd. De Hoge<br />

Raad kan als gevolg <strong>van</strong> de beperkte om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de toetsingsmogelijkheden<br />

in cassatie met betrekking tot de feiten niet in de vraag treden of<br />

de rechter in feitelijke aanleg zich terecht overtuigd heeft geacht. Hij<br />

kan zich dus slechts uitspreken over de vraag of de rechter tot de<br />

overtuiging heeft kunnen komen, zodat <strong>het</strong> voor deze gevallen beperkende<br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet snel <strong>een</strong> rol zal


171<br />

spelen. Dit blijkt bij de rechtspraak waarin dat criterium wel - maar<br />

niet door de Hoge Raad zelf - ter sprake wordt gebracht in HR 18<br />

november 1980, NJ 1981, 125, HR 12 november 1985, NJ 1986, 409, HR 6<br />

mei 1986, NJ 1986, 800. In HR 14 januari 1986, NJ 1986, 481 acht hij,<br />

zonder in de waardering <strong>van</strong> de feiten te hoeven treden, <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> bepaalde getuigenverklaring door de rechtbank niet in strijd met<br />

enig beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Het is echter niet uitgesloten dat de Hoge Raad op andere wijze,<br />

bijvoorbeeld via controle op de motivering <strong>van</strong> de bewezenverklaring<br />

toch enig toezicht probeert uit te oefenen op <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> bewijsmiddelen<br />

door de rechter in feitelijke aanleg. In HR 18 april 1978, NJ 1978,<br />

365 overweegt hij naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>een</strong> door verdachte gevoerd<br />

verweer betreffende onrechtmatigheid <strong>van</strong> bewijsmateriaal, dat de<br />

bewezenverklaring niet behoorlijk met redenen is omkleed en derhalve<br />

<strong>het</strong> arrest niet in stand kan blijven, omdat <strong>het</strong> Hof de juistheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

verweer in <strong>het</strong> midden heeft gelaten. AG Remmelink had de voorzet voor<br />

deze aanscherping <strong>van</strong> de motiveringsverplichting gegeven in termen <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>: "(...) wanneer men <strong>een</strong>maal ondanks <strong>het</strong><br />

wellicht geringe praktische nut uit principiële, rechtsstatelijke overwegingen,<br />

toch <strong>het</strong> op onfrisse wijze verkregen bewijsmateriaal taboe acht,<br />

dan zal men als rechter, wanneer op die situatie <strong>een</strong> beroep wordt<br />

gedaan, daarop moeten reageren. Dat brengt <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong><br />

(due process/fair hearing) mee (...)".<br />

Naast deze mogelijkheid <strong>van</strong> controle heeft de Hoge Raad nog de<br />

mogelijkheid <strong>van</strong> controle via <strong>het</strong> proces-verbaal, controle via <strong>het</strong> bewijs<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> delictsbestanddeel en controle via <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> onwettige<br />

bewijsmiddelen. 147 Met name in deze laatste twee gevallen ligt gebruik<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet in de rede,<br />

omdat de rechter zich rechtstreeks op de wet kan baseren.<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

Blijkens de bovengenoemde rechtspraak kan <strong>het</strong> gebruiken <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

'onrechtmatig' verkregen bewijsmiddel voor <strong>het</strong> bewijs <strong>van</strong> <strong>een</strong> telastegelegd<br />

feit in strijd zijn met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De<br />

inhoud <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> wordt in die rechtspraak niet geconcretiseerd<br />

en zelfs niet in abstracto nader aangeduid. Nu ook zonder gebruikmaking<br />

<strong>van</strong> dat criterium op soortgelijke wijze tot bewijsuitsluiting wordt<br />

geconcludeerd en g<strong>een</strong> principiële inhoudelijke verschillen tussen die<br />

binnen dit onderzoek te onderscheiden groepen rechtspraak aanwijsbaar<br />

zijn, kan deze overige rechtspraak inzake bewijsuitsluiting enige<br />

opheldering over de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium verschaffen.<br />

147. T.M. Schalken, Zelfkant <strong>van</strong> de rechtshandhaving, Over onrechtmatig verkregen<br />

bewijs in strafzaken, Arnhem, 1981, pp. 67-73.


172<br />

Het eerste arrest waarin daar<strong>van</strong> sprake is, <strong>het</strong> Tweede Bloedproefarrest<br />

(HR 26 juni 1962, NJ 1962, 470), is daartoe goed bruikbaar. In dat arrest<br />

overwoog de Hoge Raad "dat <strong>het</strong> met de strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering, in <strong>het</strong> bijzonder met de daarin aan de verdachte<br />

toegekende waarborgen, onverenigbaar zou zijn, indien de rechter tot <strong>het</strong><br />

bewijs zou doen meewerken (...)". Het is niet onaannemelijk te veronderstellen<br />

dat de rechter in feitelijke aanleg met zijn verwijzing naar de<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niets anders beoogt dan naar deze<br />

strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering te verwijzen, waarbij hij<br />

dan wel nalaat om, zoals in <strong>het</strong> Tweede Bloedproefarrest, aan te wijzen<br />

welke specifieke oriëntatiepunten die verwijzing kunnen dragen. 148<br />

Functie<br />

Het criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> vervult in de<br />

besproken rechtspraak de rol om de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de<br />

rechter met betrekking tot de totstandkoming <strong>van</strong> de bewijsbeslissing in<br />

concreto nader te conditioneren. Naast de wettelijke normconditie <strong>van</strong><br />

uitsluitend gebruik <strong>van</strong> wettige bewijsmiddelen, komt de normconditie <strong>van</strong><br />

uitsluitend gebruik <strong>van</strong> op correcte wijze verkregen bewijsmiddelen, dat<br />

wil zeggen over<strong>een</strong>komstig wettelijke en/of rechtmatigheidsnormen. De<br />

Hoge Raad, als 'toetsende' rechter, zal de beperking die door de<br />

'handelende' rechter zelf op zijn discretionaire bevoegdheid wordt<br />

aangebracht veelal respecteren en wel om twee redenen. Allereerst heeft<br />

de Hoge Raad in <strong>het</strong> Tweede Bloedproefarrest (HR 26 juni 1962, NJ 1962,<br />

470) zelf de aanzet gegeven voor de bewijsuitsluiting onder bepaalde<br />

omstandigheden, daarnaast heeft hij als gevolg <strong>van</strong> de feitelijke aard <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> bewijsoordeel weinig grip op de door de 'handelende' rechter<br />

gemaakte keuzes.<br />

Verwarrend voor <strong>het</strong> inzicht in de hier bedoelde functie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is dat de beoordeling <strong>van</strong><br />

de wet- en rechtmatigheid <strong>van</strong> de verkrijging <strong>van</strong> <strong>een</strong> bewijsmiddel ook<br />

geschiedt door <strong>het</strong> orgaan dat 'incorrect' bewijsmiddelen zou hebben<br />

vergaard te toetsen, en wel even<strong>een</strong>s aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. De rechtspraak hieromtrent kwam aan de orde bij de toetsing<br />

<strong>van</strong> bevoegdheidsuitoefening door opsporingsambtenaren en OvJ. 149<br />

Nog niet in de beschouwing betrokken is de vraag of de discretionaire<br />

bevoegdheid <strong>van</strong> de rechter om de bewijsuitsluitingsregel toe te passen<br />

niet wordt belemmerd door de werking <strong>van</strong> art. 256 lid 2 Sv, en zo ja,<br />

op welke grond de bewijsuitsluitingsregel in dat geval kan worden<br />

gebaseerd. In <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de gehanteerde methode kan deze vraag<br />

worden begrepen als de vraag of art. 256 lid 2 Sv <strong>een</strong> beperkende<br />

normconditie vormt voor de rechterlijke bevoegdheid bij de bewijsbeslis-<br />

148. Zie o.a. ook A. Heijder, a.w., in: Beginselen, Arnhem 1981, p. 89-105.<br />

149. Zie Hoofdstuk III, par. 2. en 3.


173<br />

sing. Het antwoord op de gestelde vraag zou de beschreven functie <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kunnen beïnvloeden.<br />

Art. 256 lid 2 Sv luidt: Is <strong>het</strong> onderzoek op de terechtzitting aange<strong>van</strong>gen,<br />

dan kan, behoudens <strong>het</strong> bepaalde bij art. 257, verzuim <strong>van</strong> vormen<br />

bij <strong>het</strong> voorbereidend onderzoek niet meer tot nietigheid leiden. Th.W.<br />

<strong>van</strong> V<strong>een</strong> en A. Krikke betogen dat er met de bewijsuitsluiting sprake is<br />

<strong>van</strong> doorbreking <strong>van</strong> art. 256 lid 2 Sv. 150 Krikke komt in zijn artikel<br />

'De rechtsgrond <strong>van</strong> de bewijsuitsluiting in strafzaken' vervolgens tot<br />

<strong>een</strong> belangrijke - in belang de strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong> artikel ruim overschrijdende<br />

- analyse <strong>van</strong> de rol die <strong>het</strong> EVRM en <strong>het</strong> IVBP ten opzichte <strong>van</strong><br />

de nationale wetgeving vervullen en baseert de bewijsuitsluitingsregel op<br />

<strong>het</strong> 'fair hearing' beginsel <strong>van</strong> artikel 6 lid l EVRM. Melai, de Jong en<br />

Nijboer zijn onder andere met <strong>een</strong> beroep op de interpretatie <strong>van</strong> art.<br />

256 lid 2 Sv door Blok en Besier <strong>van</strong> mening dat dit artikel g<strong>een</strong><br />

belemmering vormt voor bewijsuitsluiting. 151 Belangrijkste opvatting die<br />

aan dit verschil <strong>van</strong> mening ten grondslag lijkt te liggen is, dat volgens<br />

Blok/Besier art. 256 lid 2 Sv niet meebrengt dat wat oorspronkelijk ten<br />

gevolge <strong>van</strong> <strong>een</strong> vormverzuim nietig was, door <strong>het</strong> aan<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onderzoek ter terechtzitting geldig wordt. 152 Het artikel heeft met<br />

andere woorden de beperkte strekking te voorkomen dat ten gevolge <strong>van</strong><br />

onregelmatigheden in <strong>het</strong> vooronderzoek alle daarop gebaseerde beschikkingen,<br />

handelingen en resultaten achteraf door nietigheid zouden worden<br />

getroffen. In aansluiting daarop stelt de Jong dat <strong>een</strong> bewijsmiddel dat<br />

in zijn kern nietig is, g<strong>een</strong>szins door <strong>een</strong> wondermiddel - i.c. <strong>het</strong> recept<br />

<strong>van</strong> art. 256 lid 2 Sv - in <strong>een</strong> geldig bewijsmiddel kan worden veranderd.<br />

"Geconstateerd moet derhalve worden dat bepaalde aan <strong>het</strong> bewijsmateriaal<br />

klevende nietigheden zo intrinsiek zijn, dat ze niet door art. 256<br />

lid 2 Sv kunnen worden opgeheven." 153 Ik acht deze conclusie en de<br />

daaraan ten grondslag liggende overwegingen tamelijk overtuigend. Ten<br />

gunste <strong>van</strong> deze interpretatie geeft Melai bij HR 16 december 1975, NJ<br />

1976, 491 <strong>een</strong> overweging die mijns inziens <strong>van</strong> groot belang is, juist<br />

omdat ze aansluit bij de taakverdeling <strong>van</strong> de justitiële organen en de<br />

rol <strong>van</strong> de verdachte in <strong>het</strong> strafproces: "Deze opvatting <strong>van</strong> Blok en<br />

Besier leidt bij de hantering <strong>van</strong> art. 256 uit rechtsoogpunt tot de meest<br />

aannemelijke uitkomst. Zij kan principieel worden versterkt door de<br />

overweging, dat <strong>het</strong> bewijsmateriaal in <strong>het</strong> voorbereidend onderzoek ook<br />

juist wordt gezocht en verkregen om - na mogelijk als basis voor<br />

150. Zie <strong>van</strong> Bemmelen, Van V<strong>een</strong>, Ons strafrecht, deel 4, strafprocesrecht, Alphen a/d<br />

Rijn (8e druk) 1984, par. 110 en A. Krikke, De rechtsgrond <strong>van</strong> de bewijsuitsluiting<br />

in strafzaken, in: Bij deze stand <strong>van</strong> zaken, Arnhem 1983, pp. 273-294.<br />

15<strong>1.</strong> A.L. Melai in annotatie bij HR 16 december 1975, NJ 1976, 491; D.H. de Jong,<br />

Bewijsuitsluiting kent meer dan één rechtsgrond, in: Liber Amicorum, Arnhem 1985,<br />

pp. 97-111 en J.F. Nijboer, a.w., p. 53.<br />

152. A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, deel I, Haarlem 1925, p. 619.<br />

153. D .H. de Jong, a.w. p. 105-106.


174<br />

conservatoire of preparatoire maatregelen te hebben gediend, zoals voor<br />

de toepassing <strong>van</strong> voorlopige hechtenis of de instelling <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

vervolging - eerst beslissend te functioneren in <strong>het</strong> onderzoek op de<br />

terechtzitting en in de op dat onderzoek berustende uitspraak <strong>van</strong> de<br />

rechter. Bij dat inzicht ligt <strong>het</strong> principieel voor de hand, dat <strong>het</strong><br />

bewijsmateriaal in de procesfase waarin <strong>het</strong> functioneel zijn beslissende<br />

rol speelt ook door de meest belanghebbende partij (de verdachte) in al<br />

zijn aspecten moet kunnen worden aangevochten". De Jong concludeert<br />

niet all<strong>een</strong> dat <strong>het</strong> voorschrift <strong>van</strong> art. 256 lid 2 Sv zich in ieder geval<br />

niet principieel tegen de idee <strong>van</strong> uitsluiting <strong>van</strong> onrechtmatig verkregen<br />

bewijsmateriaal keert, maar bovendien dat <strong>het</strong> leerstuk <strong>van</strong> bewijsuitsluiting<br />

maar heel weinig met art. 256 lid 2 Sv te maken heeft. Bewijsuitsluiting<br />

kan volgens hem binnen <strong>het</strong> systeem <strong>van</strong> strafvordering plaats<br />

vinden, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> hij belangrijk acht "omdat daaruit volgt dat ongeschreven<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong> niet slechts door middel<br />

<strong>van</strong> Verdragen, maar naast die Verdragen zelfstandig <strong>een</strong> rol spelen".<br />

Uitgaande <strong>van</strong> deze opvatting over art. 256 lid 2 Sv moet ik concluderen<br />

dat de rechterlijke vrijheid met betrekking tot de waardering <strong>van</strong><br />

onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal niet door dit artikel wordt<br />

beperkt. Het beroep op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> dient dus<br />

ter rechtvaardiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de rechterlijke vrijheid door<br />

bewijsuitsluiting in <strong>het</strong> concrete geval. Dit impliceert dat art. 256 lid 2<br />

Sv de beschreven functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als<br />

beperkende normconditie voor de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de<br />

rechter met betrekking tot de totstandkoming <strong>van</strong> de bewijsbeslissing<br />

onverlet laat.<br />

Straf motivering<br />

In HR 27 maart 1979, NJ 1979, 431, wordt overwogen dat <strong>het</strong> Hof g<strong>een</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> heeft geschonden door bij de<br />

strafoplegging mede in aanmerking te nemen de in de jaren 76/77 door<br />

requirant begane - aan de bewijsmiddelen ontl<strong>een</strong>de - feiten, nu<br />

enerzijds de PG ter terechtzitting heeft medegedeeld dat requirant te<br />

dier zake niet afzonderlijk meer zal worden vervolgd en anderzijds<br />

requirant ter terechtzitting heeft verklaard dat hij in genoemde jaren<br />

ten aanzien <strong>van</strong> talrijke personen heeft gehandeld op dezelfde wijze als<br />

ten aanzien <strong>van</strong> de in de bewezenverklaring genoemde. Het zonder<br />

nadere motivering in aanmerking nemen <strong>van</strong> ad info zaken zou dus <strong>een</strong><br />

schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kunnen opleveren.<br />

Uit deze overweging blijkt dat die <strong>beginselen</strong> <strong>een</strong> aanvullende normconditie<br />

kunnen vormen voor de rechter in zijn verplichting tot strafmotivering.<br />

(zie ook HR 27 sept. 1983, NJ 1984, 76)<br />

In HR 10 januari 1984, NJ 1984, 421 stelt de PG als requirant <strong>van</strong><br />

cassatie dat <strong>het</strong>, zonder nadere motivering dan de standaardmotivering,<br />

aanmerkelijk afwijken <strong>van</strong> de geëiste straf uit <strong>het</strong> oogpunt <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

behoorlijke <strong>procesorde</strong> niet acceptabel is. De rechtbank heeft de


175<br />

verdachte veroordeeld tot <strong>een</strong> ge<strong>van</strong>genisstraf <strong>van</strong> 7 jaar, de PG eist in<br />

hoger beroep <strong>een</strong> ge<strong>van</strong>genisstraf <strong>van</strong> 10 jaar. Het Hof heeft <strong>een</strong> straf<br />

<strong>van</strong> 5 jaar en 6 maanden opgelegd en volstaat in zijn vonnis met <strong>een</strong><br />

standaard-strafmotivering. Op dit punt acht de Hoge Raad blijkbaar g<strong>een</strong><br />

ruimte aanwezig voor aanvulling <strong>van</strong> de wettelijke normcondities met de<br />

eisen voortvloeiend uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong><br />

duidelijk blijkt uit de verwerping <strong>van</strong> <strong>het</strong> cassatieberoep onder verwijzing<br />

naar <strong>het</strong> - na uitspraak <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof ingevoerde - nieuwe motiveringsartikel<br />

359 lid 7 Sv, <strong>het</strong>welk slechts betrekking heeft op <strong>het</strong> uitgaan<br />

boven de eis <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Van V<strong>een</strong> leidt in zijn annotatie uit dit<br />

artikel, waarin de vroegere jurisprudentie <strong>van</strong> de Hoge Raad als <strong>het</strong> ware<br />

is vastgelegd, af, dat de strengere motiveringseisen primair zijn gesteld<br />

met <strong>het</strong> oog op de verdachte.<br />

7.3.3. Rechtspraak met betrekking tot wettelijke bepalingen die niet of<br />

niet direct verband houden met <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de terechtzitting<br />

zelf<br />

In HR 26 juni 1984, NJ 1985, 136, wordt namens de verdachte in cassatie<br />

gesteld dat <strong>het</strong> Hof fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

heeft geschonden door ter terechtzitting in hoger beroep ge<strong>van</strong>genneming<br />

te bevelen terwijl requirant voordien terzake <strong>van</strong> dezelfde verdenking,<br />

bezwaren en gronden in voorlopige hechtenis was gesteld, welke<br />

voorlopige hechtenis was verstreken door termijnbeëindiging. De<br />

bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof tot <strong>een</strong> bevel ge<strong>van</strong>genneming volgt uit art. 65<br />

lid 2 j° 75 Sv. De wet kent slechts beperkende normcondities voor deze<br />

bevoegdheid indien <strong>het</strong> bevel wordt gegeven vóór de aan<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de<br />

terechtzitting, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> in casu niet <strong>het</strong> geval was. De opvatting <strong>van</strong><br />

requirant wordt uitdrukkelijk verdedigd door AG Leyten met <strong>een</strong> beroep<br />

op <strong>het</strong> respect betoond aan de eisen <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'due process'. Het is niet<br />

uitgesloten dat de Hoge Raad instemt met de argumenten <strong>van</strong> de AG en<br />

<strong>het</strong> cassatiemiddel, nu hij overweegt: "Bij <strong>het</strong> tweede middel mist<br />

verdachte redelijk belang. Immers, nu <strong>het</strong> eerste middel, dat zich richt<br />

tegen 's-Hofs eindarrest, niet tot cassatie kan leiden, (...) zal op grond<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> bepaalde in art. 26 aanhef en sub a Sr de bij 's-Hofs eindarrest<br />

opgelegde ge<strong>van</strong>genisstraf waarop de in voorlopige hechtenis doorgebrachte<br />

tijd in mindering zal worden gebracht - op de dag <strong>van</strong> 's-Hoge<br />

Raads uitspraak ingaan. Ook <strong>het</strong> tweede middel kan derhalve niet tot<br />

cassatie leiden".<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

De inhoud <strong>van</strong> de aldus met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

toegepaste norm lijkt ten dele te kunnen worden vervat in <strong>het</strong> beginsel:<br />

nemo debet bis vexari. Daarnaast kan men denken aan <strong>een</strong> verbod <strong>van</strong><br />

détournement de pouvoir nu <strong>het</strong> Hof de ongewenste gevolgen <strong>van</strong> <strong>een</strong>


176<br />

door <strong>het</strong> OM gemaakte fout, <strong>het</strong> laten verstrijken <strong>van</strong> de termijn <strong>van</strong> de<br />

voorlopige hechtenis, met <strong>een</strong> bevel tot ge<strong>van</strong>genneming tracht op te<br />

heffen.<br />

Functie<br />

Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren in dit geval als <strong>een</strong><br />

conditionering <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de rechter. Zij<br />

dienen als <strong>het</strong> ware ter beperking <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

tot <strong>het</strong> doel waartoe de bevoegdheid aan de rechter is gegeven. Nu de<br />

bevoegdheidstoekenning - in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> - rechtstreeks verbonden is<br />

met de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> orgaan kan men hier spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> binding<br />

aan de droits-fonction. 154<br />

7.4. GEEN BEVOEGDHEID OF VERPLICHTING IN DE WET<br />

GEREGELD<br />

In de voorafgaande deelparagrafen kwam de rol <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> met betrekking tot in wettelijke bepalingen neergelegde<br />

bevoegdheden en verplichtingen ter sprake. Naast deze gevallen handelt<br />

de rechtspraak betreffende <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

veelvuldig over <strong>het</strong> stellen of nalaten <strong>van</strong> handelingen door de rechter in<br />

feitelijke aanleg, waartoe de wet niet, of niet uitdrukkelijk, verplicht of<br />

bevoegd verklaart. Juist omdat deze uitspraken niet op basis <strong>van</strong> in<br />

wettelijke bepalingen geformuleerde bevoegdheden of verplichtingen zijn<br />

te categoriseren, zijn deze niet <strong>een</strong>voudig systematisch te bespreken.<br />

Deze rechtspraak zal in <strong>het</strong> hiernavolgende in twee groepen worden<br />

besproken. De eerste groep handelt over de gevallen waar <strong>het</strong> al of niet<br />

handelen blijkbaar dient voort te vloeien uit of te worden genormeerd<br />

door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (zie par. 7.4.<strong>1.</strong>). De tweede<br />

groep over die, met betrekking waartoe in de rechtspraak g<strong>een</strong> rol voor<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> aanwezig wordt geacht (zie par. 7.4.2.).<br />

7.4.<strong>1.</strong> Rechtspraak waarin uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> bevoegdheden<br />

of verplichtingen voortvloeien<br />

In de rechtspraak blijkt dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet<br />

slechts functioneren ter interpretatie of aanvulling <strong>van</strong> de wettelijk<br />

geregelde bevoegdheden of verplichtingen, maar ook als criterium voor<br />

<strong>het</strong> creëren, verbieden of begrenzen <strong>van</strong> niet wettelijk geregeld handelen<br />

of nalaten.<br />

154. Zie hoofdstuk II, par. 2.2.


177<br />

In HR 27 juni 1978, NJ 1979, 306 wordt door de Hoge Raad <strong>het</strong> in <strong>het</strong><br />

belang <strong>van</strong> verdachte gegeven voorschrift <strong>van</strong> art. 51 Sv (kennisneming<br />

en verkrijging <strong>van</strong> afschrift <strong>van</strong> stukken door de raadsman) <strong>van</strong> zo<br />

wezenlijke betekenis geacht, dat niet-nakoming aan <strong>een</strong> geldige<br />

behandeling buiten tegenwoordigheid <strong>van</strong> de verdachte en diens raadsman<br />

in de weg staat, behoudens <strong>het</strong> geval dat door de rechter voor wie de<br />

zaak is aangebracht in redelijkheid kan worden aangenomen dat de<br />

verdachte er g<strong>een</strong> prijs op heeft gesteld ter terechtzitting te verschijnen<br />

en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan. Deze substantiële<br />

nietigheid blijkt - krachtens de op de genoemde overweging volgende<br />

woorden "dat <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> voorts medebrengt" - uit <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> voort te vloeien. Voor de bespreking op deze plaats gaat <strong>het</strong><br />

vooral om de aan deze substantiële nietigheid gekoppelde onderzoeksplicht.<br />

Een <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> brengt namelijk volgens de Hoge Raad<br />

voorts <strong>een</strong> onderzoeksplicht mee voor de rechter indien verdachte en<br />

raadsman niet op de terechtzitting zijn verschenen en reden bestaat tot<br />

twijfel omtrent de naleving <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorschrift <strong>van</strong> art. 51 Sv (kennisneming<br />

en verkrijging <strong>van</strong> afschrift <strong>van</strong> stukken door de raadsman). Deze<br />

plicht bestaat erin dat de rechter - alvorens, nadat de zaak is uitgeroepen,<br />

<strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting voort te zetten - er zich <strong>van</strong> dient<br />

te vergewissen, <strong>het</strong>zij dat in redelijkheid kan worden aangenomen dat de<br />

verdachte er g<strong>een</strong> prijs op heeft gesteld ter terechtzitting te verschijnen<br />

en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan, <strong>het</strong>zij dat art. 51 Sv<br />

is nageleefd (zie ook HR 17 juni 1980, NJ 1980, 575, HR 15 april 1986,<br />

NJ 1986, 738 en HR 14 okt. 1986, NJ 1987, 390 ). Indien uit de stukken<br />

niet blijkt dat <strong>een</strong> advocaat zich als raadsman heeft gesteld vloeit deze<br />

plicht niet uit <strong>het</strong> recht voort (HR 18 december 1979, NJ 1980, 206).<br />

In HR 9 juni 1981, NJ 1983, 235 wordt <strong>het</strong> door de rechtbank toestaan<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> voeren <strong>van</strong> de verdediging door <strong>een</strong> vertegenwoordiger <strong>van</strong><br />

verdachte, terwijl verdachte ter terechtzitting aanwezig was en de<br />

vertegenwoordiger bovendien ingevolge art. 37 Sv niet als raadsman<br />

mocht optreden, bestempeld tot <strong>een</strong> verzuim dat dermate indruist tegen<br />

de eisen <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, dat <strong>het</strong> tot nietigheid moet<br />

leiden. En zo is de Hoge Raad in HR 23 februari 1954, NJ 1954, 365,<br />

handelend over niet-naleving <strong>van</strong> art. 413 lid 2 Sv - in ieder geval<br />

volgens annotator Röling - <strong>van</strong> mening dat uit de <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

voortvloeit dat de beledigde partij in staat moet worden gesteld de<br />

gehele behandeling <strong>van</strong> de zaak in appèl mee te maken. De overweging<br />

<strong>van</strong> de Hoge Raad dat "aan <strong>het</strong> Hof de bevoegdheid niet kan worden<br />

ontzegd op de door hem aangegeven gronden dezen weg <strong>van</strong> de<br />

nietigverklaring <strong>van</strong> de dagvaarding, <strong>een</strong> der meest aangewezene te<br />

bewandelen, ter verzekering <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> waarbij de<br />

beledigde partij in staat zal zijn de gehele behandeling <strong>van</strong> de zaak in<br />

appèl mede te maken" laat echter enige twijfel of de vorm, dan wel de


178<br />

sanctie op schending daar<strong>van</strong> uit de <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> voortvloeit (zie<br />

ook Arr.Rb. Alkmaar, 21 mei 1968, NJ 1970,17). 15 *<br />

Samengevat kan men stellen dat in deze rechtspraak de al dan niet<br />

toelaatbaarheid, respectievelijk noodzakelijkheid <strong>van</strong> handelingen <strong>van</strong> de<br />

rechter ter terechtzitting die niet bij de wet worden geboden, verboden<br />

of genormeerd, wordt beoordeeld met behulp <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Zie voor <strong>een</strong> soortgelijke functie <strong>van</strong> dat criterium HR<br />

8 febr. 1983, NJ 1983, 339, HR 11 juni 1974, NJ 1974_jl82, Hof Leeuwarden<br />

26 jan. 1984, NJ~1984, 381, Hof 's-Gravenhage 28 februari 1984, NJ<br />

1984, 773, HR 22 januari 1985, NJ 1985, 720 en HR 14 januari 1986, NJ<br />

1986, 576.<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

In de genoemde rechtspraak over de onderzoeksplicht in relatie met art.<br />

51 Sv, vloeit de onderzoeksplicht logisch voort uit <strong>het</strong> feit dat de Hoge<br />

Raad <strong>het</strong> voorschrift <strong>van</strong> art. 51 Sv zelf - op grond <strong>van</strong> de <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> - substantieel acht, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> tot nietigheid moet leiden<br />

"behoudens <strong>het</strong> geval dat door de rechter voor wie de zaak is aangebracht<br />

in redelijkheid kan worden aangenomen dat de verdachte er g<strong>een</strong><br />

prijs op heeft gesteld ter terechtzitting te verschijnen en aldaar door<br />

zijn raadsman te worden bijgestaan". Indien dit uitzonderingsgeval zich<br />

voordoet is, zo zou men kunnen zeggen, de verdachte niet in zijn door<br />

art. 51 Sv te beschermen belangen geschaad en dus de strekking <strong>van</strong> art.<br />

51 Sv niet geschonden, zodat vernietiging niet opportuun is. De<br />

onderzoeksplicht is derhalve gekoppeld aan de strekking <strong>van</strong> art. 51 Sv.<br />

Nu uit de overweging in <strong>het</strong> genoemde arrest even<strong>een</strong>s blijkt dat <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> de onderzoeksplicht medebrengt, is <strong>het</strong> ook hier niet<br />

onaannemelijk <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> inhoudelijk nauw verwant te achten<br />

aan met de strekking <strong>van</strong> de bepaling (i.c. art. 51 Sv).<br />

Ook in genoemde arresten HR 23 februari 1954, NJ 1954, 365, HR 11 juni<br />

1974, NJ 1974, 482, HR 9 juni 1981, NJ 1983, 235, Hof 's-Gravenhage 28<br />

februari 1984, NJ 1984, 773, HR 22 januari 1985, NJ 1985, 720 en HR 14<br />

januari 1986, NJ 1986, 576 had men - met dezelfde uitkomst - de<br />

'creatie' <strong>van</strong> <strong>het</strong> vormverzuim kunnen baseren op <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, in <strong>het</strong> bijzonder de strekking <strong>van</strong> wel in de<br />

wet opgenomen bevoegdheden en verplichtingen op dat gebied. Voor <strong>het</strong><br />

besproken arrest HR 9 juni 1981, NJ 1983, 235 kan men bijvoorbeeld<br />

denken aan de artt. 398 lid 2 j° 425 j° 37 Sv.<br />

155. Zie voor <strong>een</strong> nadere beschouwing <strong>van</strong> dit onderscheid par. 7.<strong>1.</strong> <strong>van</strong> dit hoofdstuk.


Functie<br />

179<br />

Zoals gezegd vloeit blijkens de arresten met betrekking tot art. 51 Sv de<br />

onderzoeksplicht <strong>van</strong> de rechter voort uit <strong>het</strong> feit dat art. 51 Sv als <strong>een</strong><br />

substantiële norm wordt beschouwd. De Hoge Raad acht - evenals in<br />

andere rechtspraak betreffende substantiële nietigheden - vernietiging<br />

<strong>van</strong> de uitspraak of <strong>het</strong> onderzoek niet opportuun indien de belangen<br />

welke art. 51 Sv beoogt te beschermen niet zijn geschaad, dat wil<br />

zeggen, indien zich <strong>het</strong> bovenvermelde uitzonderingsgeval voordoet.<br />

Vervolgens wordt door de Hoge Raad uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> onderzoeksplicht voor de rechter in feitelijke aanleg<br />

afgeleid, die ertoe strekt te bepalen of zich <strong>het</strong> genoemde uitzonderingsgeval<br />

voordoet, dan wel dat art. 51 Sv niet is nageleefd. Een dergelijke<br />

plicht die wordt gebaseerd op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is, in<br />

vergelijking met de overige rechtspraak betreffende substantiële<br />

nietigheden, nieuw. De uitslag <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek is bepalend voor <strong>het</strong> al<br />

of niet sanctioneren <strong>van</strong> de schending <strong>van</strong> art. 51 Sv, <strong>het</strong> al of niet<br />

relativeren <strong>van</strong> de nietigheid.<br />

Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren derhalve als <strong>een</strong><br />

criterium voor de uitbreiding - of zo men wil 'creatie' - <strong>van</strong> normen, dat<br />

wil zeggen verplichtingen, waar<strong>van</strong> de inhoud voortvloeit uit de<br />

strekking <strong>van</strong> andere - wél in de wet omschreven - voorschriften. Ook<br />

voor de overige genoemde arresten kan men stellen dat <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> daarin op deze wijze functioneert.<br />

7.4.2. Rechtspraak waarin voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

g<strong>een</strong> rol aanwezig wordt geacht<br />

Met <strong>een</strong> zekere regelmaat wordt door de verdediging getracht de keus<br />

voor <strong>het</strong> al of niet stellen <strong>van</strong> <strong>een</strong> handeling door de rechter ter<br />

terechtzitting, indien <strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting daartoe niet in de<br />

wet is neergelegd, te laten bepalen door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. De verdediging beroept zich dan dus op dat criterium om<br />

daarop <strong>een</strong> 'nieuwe', dat wil zeggen <strong>een</strong> niet onmiddellijk uit de wet af<br />

te lezen, bevoegdheid of verplichting voor de rechter te baseren. Hoewel<br />

hierboven onder par. 7.4.<strong>1.</strong> is gebleken dat <strong>een</strong> dergelijke functie <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> volgens de Hoge Raad in principe<br />

tot de mogelijkheden behoort, wordt <strong>het</strong> argument en de daarop<br />

aansluitende conclusie regelmatig afgewezen. Het is niet uitgesloten dat<br />

dit <strong>een</strong> gevolg is <strong>van</strong> de 'lichtvaardige' wijze waarop door de verdediging<br />

<strong>een</strong> dergelijk beroep wordt beproefd. Het ligt in de rede dat de Hoge<br />

Raad als cassatierechter kieskeuriger is dan de verdediging die in<br />

cassatie andere belangen dient.<br />

Een vraag waarbij de bedoelde functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> ter sprake komt is of aan <strong>een</strong> verdachte die niet op de<br />

terechtzitting aanwezig is en tegen wie verstek wordt verl<strong>een</strong>d <strong>het</strong> recht


180<br />

toekomt <strong>een</strong> raadsman voor zich te laten optreden. In HR 23 november<br />

1971, NJ 1972, 293 wordt door de Hoge Raad uitdrukkelijk overwogen dat<br />

"(...) evenmin in enig rechtsbeginsel als bedoeld in de middelen II, III en<br />

IV, de grondslag voor zodanig recht of zodanige bevoegdheid is te<br />

vinden". (Beginselen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces en in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> rechtsbewustzijn<br />

levend beginsel (<strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak) (C)). In HR 26<br />

februari 1980, NJ 1980, 246 wordt deze opvatting genuanceerd. Deze<br />

nuancering wordt echter niet gebaseerd op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>, maar op waarborgen neergelegd in art. 6 lid 3 sub c EVRM,<br />

en art. 14 lid 3 sub b IVBP: "Noch uit de voorschriften <strong>van</strong> de in <strong>het</strong><br />

middel genoemde verdragen en <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, noch uit<br />

enig beginsel <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> vloeit voort dat aan de verdachte die<br />

in gebreke is gebleven op de aan hem gedane dagvaarding op de<br />

terechtzitting te verschijnen of zich - in de gevallen bij de wet<br />

voorzien - door <strong>een</strong> gemachtigde te laten vertegenwoordigen en tegen<br />

wie op de voet <strong>van</strong> art. 271 <strong>van</strong> voormeld wetboek verstek wordt<br />

verl<strong>een</strong>d, in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> <strong>het</strong> recht toekomt <strong>een</strong> raadsman voor zich te<br />

doen optreden. De waarborgen, neergelegd in de in <strong>het</strong> middel aangehaalde<br />

verdragsartikelen, leiden er wel toe de raadsman toe te laten om als<br />

zodanig op te treden indien naar <strong>het</strong> oordeel <strong>van</strong> de rechter klemmende<br />

redenen de verdachte beletten ter terechtzitting te verschijnen en de<br />

rechter g<strong>een</strong> termen aanwezig oordeelt <strong>het</strong> onderzoek te schorsen" (zie<br />

ook HR 26 maart 1985, NJ 1985, 634).<br />

Nog twee voorbeelden: In HR 21 juni 1949, NJ 1949, 687 heeft de<br />

politierechter die de uitspraak deed niet vermeld of doen blijken dat de<br />

rechter die over de zaak had geoordeeld tot de uitspraak buiten staat<br />

was. De cassatierechter acht dat nalaten met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ook<br />

niet zo wezenlijk in strijd dat nietigheid - hoewel niet voorgeschreven -<br />

toch moet volgen. In HR 26 februari 1985, NJ 1985, 567 overweegt de<br />

HR: "Noch uit de in <strong>het</strong> middel genoemde verdrags- en wetsbepalingen,<br />

noch uit enig beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> vloeit voort, dat <strong>een</strong><br />

behandeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafzaak ter terechtzitting slechts mag plaats<br />

vinden ten tijde waarop dat <strong>het</strong> de verdachte gelegen komt ter terechtzitting<br />

aanwezig te zijn, ook indien daar<strong>van</strong> <strong>het</strong> gevolg zou zijn dat<br />

daardoor andere met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> strafvordering verbonden belangen<br />

- waaronder begrepen <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> de afdoening ener strafzaak binnen<br />

redelijke termijn - ernstig in <strong>het</strong> gedrang zouden komen". Overige<br />

gevallen vindt men in HR 19 juni 1979, NJ 1979, 588, HR 13 januari<br />

1981, NJ 1981, 79, HR 2 maart 1982, NJ 1982, 460, HR 12 juni 1984, DD<br />

84.473, HR 18 maart 1986, NJ 1986, 705. Daarnaast bestaat er nog <strong>een</strong><br />

reeks gevallen waarin de Hoge Raad op grond <strong>van</strong> cassatietechnische


181<br />

redenen niet aan <strong>een</strong> beoordeling <strong>van</strong> de rol <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> toekomt. 156<br />

Uit de onder deze titel genoemde rechtspraak kan juist <strong>van</strong>wege <strong>het</strong> feit<br />

dat de Hoge Raad g<strong>een</strong> functie toekent aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> weinig opheldering worden verkregen omtrent de inhoud <strong>van</strong><br />

die <strong>beginselen</strong> in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong>. Nu bovendien de belangen die door de<br />

Hoge Raad met behulp <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> worden, of naar de mening <strong>van</strong><br />

de verdediging zouden moeten worden beschermd, in de genoemde<br />

uitspraken <strong>van</strong> te onderscheiden aard zijn, blijft de betekenis beperkt<br />

tot <strong>het</strong> inzicht dat <strong>een</strong> aantal concrete handelingen niet worden<br />

genormeerd of verboden door, dan wel voortvloeien uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

8. HOGE RAAD<br />

Een enkele maal komen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake<br />

met betrekking tot handelingen die door de Hoge Raad zouden moeten<br />

worden gesteld of nagelaten.<br />

De Hoge Raad gebruikt die <strong>beginselen</strong> voor <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> zijn eigen<br />

handelen in HR 21 dec. 1982, NJ 1983, 469 in verband met <strong>het</strong> in die<br />

casus te hanteren systeem <strong>van</strong> verwijzing: "Aangezien de beoordeling <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> beklag tegen de inbeslagneming <strong>van</strong> <strong>het</strong> jachtgeweer systematisch<br />

vooraf behoort te gaan aan de beoordeling <strong>van</strong> de onttrekking <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

verkeer <strong>van</strong> dat jachtgeweer, brengt <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> mede, dat aan<br />

<strong>het</strong>g<strong>een</strong> hiervoor onder 4.<strong>1.</strong>5. is beslist (<strong>het</strong> zenden <strong>van</strong> de stukken <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> geding ter afdoening aan de griffier <strong>van</strong> de rechtbank, C) uitvoering<br />

zal worden gegeven na afloop <strong>van</strong> de berechting <strong>van</strong> <strong>het</strong> beklag tegen<br />

de inbeslagneming". Naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>een</strong> '<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>-verweer'<br />

in HR l juli 1985, DD 86.002 overweegt de Hoge Raad dat <strong>het</strong>, gelet op<br />

de aard <strong>van</strong> de gemakkelijk te achterhalen vergissing, niet in strijd is<br />

met enig beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> proces-verbaal als<br />

verbeterd te lezen. Dit proces-verbaal vermeldde abusievelijk <strong>een</strong><br />

onjuiste samenstelling <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof. In HR 2 maart 1965, NJ 1965, 182,<br />

HR 4 dec. 1984, NJ 1985, 380 en HR 4 nov. 1986, NJ 1987, 384 wordt de<br />

terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> respectievelijk door de AG, de raadsman<br />

en door de annotator gebruikt teneinde de door de Hoge Raad te stellen<br />

of gestelde handelingen te beoordelen.<br />

De inhoud <strong>van</strong> de, met <strong>het</strong> op deze wijze gehanteerde criterium,<br />

gebruikte norm is nauwelijks te achterhalen, als gevolg <strong>van</strong> de geringe<br />

156. HR 15 juni 1976, NJ 1976, 541, HR 13 juni 1978, NJ 1979, 40, HR 5 februari 1980, NJ<br />

1980, 322, HR 3 mei 1983, NJ 1983, 591, HR 26 juni 1984, NJ 1985, 136, HR 30<br />

oktober 1984, NJ 1985, 316, HR 15 jan. 1985, NJ 1985, 407, HR 7 mei 1985, DD<br />

85.397, HR l juli 1985, NJ 1986,161, HR l oktober 1985, NJ 1986, 349.


182<br />

hoeveelheid uitspraken en de diversiteit <strong>van</strong> de genoemde gevallen. Het<br />

lijkt niet uitgesloten dat de Hoge Raad zijn eigen handelen, in geval de<br />

wet daarvoor g<strong>een</strong> aanknopingspunt biedt, in sommige gevallen zal<br />

baseren op eisen die voortvloeien uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

In zoverre kunnen die <strong>beginselen</strong> blijkbaar functioneren als aanvullende<br />

normcondities voor <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de Hoge Raad zelf.<br />

9. VERDACHTE/RAADSMAN<br />

Hoewel de in dit onderzoek gehanteerde methode is gebaseerd op<br />

bevoegdheden welke aan policiële, justitiële en judiciële organen zijn<br />

toegekend blijken in de rechtspraak <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

ook ter sprake te komen met betrekking tot handelen of nalaten <strong>van</strong> de<br />

verdachte en/of diens raadsman. Dit impliceert dat de verdachte binnen<br />

de indeling <strong>van</strong> normsubjecten ook als normsubject zal moeten worden<br />

besproken. 157<br />

In HR 3 jan 1984, NJ 1984, 528, handelt <strong>het</strong> om de bevoegdheid <strong>van</strong><br />

verdachte tot <strong>het</strong> indienen <strong>van</strong> <strong>een</strong> klaagschrift in de zin <strong>van</strong> art. 552 a<br />

Sv, in HR 17 jan. 1984, NJ 1984, 475 en HR 29 mei 1984, NJ 1985, 6 om<br />

de bevoegdheid <strong>van</strong> verdachte tot <strong>het</strong> voeren <strong>van</strong> verweren in de zin<br />

<strong>van</strong> art. 279 Sv. In deze casus heeft de rechter in feitelijke instantie de<br />

handelwijze <strong>van</strong> de verdachte steeds in strijd geacht met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Zo was de rechter in de twee laatstgenoemde<br />

gevallen <strong>van</strong> mening dat <strong>het</strong> voeren <strong>van</strong> <strong>een</strong> verweer betreffende de<br />

onbevoegdheid <strong>van</strong> de rechter, respectievelijk de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> OM door de verdachte - niet reeds dadelijk na de ondervraging zoals<br />

bedoeld in art. 278 Sv maar op <strong>een</strong> later tijdstip - in ("flagrante") strijd<br />

is met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De Hoge Raad wijst deze opvatting<br />

uitdrukkelijk af: "Noch enige wettellijke bepaling noch de eisen <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> staan eraan in de weg dat verdachte bedoeld verweer<br />

voert op <strong>een</strong> later tijdstip". Een beperking <strong>van</strong> bevoegdheden <strong>van</strong> de<br />

verdachte en/of diens raadsman komt even<strong>een</strong>s - zij <strong>het</strong> zijdelings - ter<br />

sprake in HR 14 mei 1974, NJ 1974, 468, waar <strong>het</strong>, zoals Melai in zijn<br />

annotatie betoogt, gaat om de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> concentratie en limitatie<br />

bij <strong>het</strong> beroep in cassatie. Voor deze gevallen heeft de wetgever echter<br />

zelf de beperking <strong>van</strong> de bevoegdheden <strong>van</strong> de verdachte uitdrukkelijk<br />

geregeld met <strong>een</strong> beroep op <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>. De MvT op art.<br />

382 ORO luidt: "Het zou met <strong>een</strong>e behoorlijke <strong>procesorde</strong> in strijd zijn,<br />

toe te laten, dat de gang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek wordt belemmerd of<br />

vertraagd, door telkens <strong>van</strong> ter terechtzitting gegeven beslissingen<br />

onmiddellijk ingesteld hoger beroep" (zie ook art. 403 ORO).<br />

157. Zie paragraaf <strong>1.</strong> <strong>van</strong> dit hoofdstuk.


183<br />

Er zijn weinig aanknopingspunten voor <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> de<br />

met <strong>het</strong> op deze wijze gebruikte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> gehanteerde norm. Hier kan slechts worden vastgesteld dat<br />

deze inhoud nauw verband houdt met <strong>een</strong> vorm <strong>van</strong> proceseconomie. Uit<br />

deze uitspraken blijkt overduidelijk dat de Hoge Raad niet bereid is de<br />

uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden <strong>van</strong> de verdachte en/of diens raadsman,<br />

buiten de door de wetgever in de bevoegdheden besloten conditioneringen,<br />

te laten conditioneren door de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Hoewel <strong>het</strong> om <strong>een</strong> gering aantal uitspraken gaat, kan dus - zeer<br />

voorzichtig - worden geconcludeerd dat de Hoge Raad met betrekking tot<br />

bevoegdheden <strong>van</strong> de verdachte en/of diens raadsman bij toetsing door<br />

de rechter g<strong>een</strong> functie voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

aanwezig acht. 158<br />

158. Na afsluiting <strong>van</strong> <strong>het</strong> jurisprudentieonderzoek is <strong>een</strong> arrest gepubliceerd <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof<br />

's-Gravenhage waarin op opmerkelijke wijze <strong>van</strong> deze lijn wordt afgeweken: Hof<br />

's-Gravenhage 27 april 1987, NJ 1987, 953.


Hoofdstuk IV<br />

Samenvatting <strong>van</strong> en conclusies naar<br />

aanleiding <strong>van</strong> de rechtspraak<br />

<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

Naar aanleiding <strong>van</strong> de in de inleiding op dit boek gesc<strong>het</strong>ste problematiek<br />

heb ik ia Hoofdstuk II drie hoofdvragen voor dit onderzoek<br />

geformuleerd.<br />

<strong>1.</strong> Wat is de aard, de inhoud en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> abstracte toetsingscriterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>?<br />

2. Zijn de in concreto gehanteerde toetsingsnormen te categoriseren en<br />

is op grond daar<strong>van</strong> specificatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> mogelijk en zinvol?<br />

3. Wat is de verhouding tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en<br />

de voor strafvordering rele<strong>van</strong>te wetgeving?<br />

Met <strong>het</strong> oog op de beantwoording <strong>van</strong> deze vragen heb ik <strong>een</strong> werkhypothese<br />

ontwikkeld, die de basis heeft gevormd voor de methode <strong>van</strong><br />

analyse <strong>van</strong> de jurisprudentie en de beschrijving daar<strong>van</strong>: de relatie <strong>van</strong><br />

de toetsende/controlerende rechter tot de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende<br />

bevoegdheid of verplichting zou bepalend zijn voor de inhoud <strong>van</strong> de<br />

toegepaste toetsingsmaatstaven en derhalve voor de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Vervolgens heb<br />

ik moeten vaststellen dat de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid<br />

nooit volledig uit de wettekst kan worden afgeleid, omdat die mede<br />

wordt bepaald door de keuzeruimte <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' orgaan, die op<br />

haar beurt weer wordt bepaald door <strong>het</strong> doel waarvoor die bevoegdheid<br />

aan dat orgaan is gegeven, welk doel naar zijn inhoud ten dele<br />

afhankelijk zal zijn <strong>van</strong> de 'huidige' rechtsorde. In dat verband is onder<br />

meer betoogd dat <strong>het</strong> aannemelijk is dat, indien <strong>een</strong> orgaan in de wet<br />

<strong>een</strong> ruime mate <strong>van</strong> beoordelingsvrijheid krijgt toegekend, de desbetreffende<br />

handelingen of beslissingen naar hun 'aard' horen bij de functie<br />

<strong>van</strong> dat specifieke orgaan binnen <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende<br />

normen. Geformuleerd in termen <strong>van</strong> de aldaar weergegeven analyse<br />

impliceert deze gedachte dat de 'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheid of verplichting<br />

ligt besloten in de relatie tussen de met de volzinsconnectief<br />

ontstane interpretatieruimte en <strong>het</strong> bevoegde orgaan, maar ook tussen<br />

deze beide en de betreffende rechtshandeling. Door de categorisering en<br />

beschrijving <strong>van</strong> de rechtspraak te baseren op <strong>een</strong> indeling naar<br />

bevoegdverklaarde organen én naar de mate <strong>van</strong> keuzeruimte <strong>van</strong> <strong>het</strong>


186<br />

betreffende orgaan heb ik de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of<br />

verplichting daaraan impliciet ten grondslag gelegd.<br />

Het wordt nu tijd te bezien of de gestelde vragen met behulp <strong>van</strong> de<br />

resultaten <strong>van</strong> <strong>het</strong> jurisprudentieonderzoek kunnen worden beantwoord en<br />

of de geformuleerde hypothese wordt bevestigd.<br />

In dit hoofdstuk wordt <strong>een</strong> samenvattend overzicht gesc<strong>het</strong>st <strong>van</strong> de<br />

inhoud, de functie en de aard <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zoals deze m de geanalyseerde rechtspraak lijkt te<br />

liggen besloten. Ik zal me daarbij beperken tot die inhoud, functie en<br />

aard, die in de uitspraken door de rechterlijke instanties zelf aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> worden 'toegekend', dat wil zeggen<br />

tot wat geldend recht kan worden genoemd. Hoewel de reeds gegeven<br />

bespreking <strong>van</strong> vele 'concrete' uitspraken de basis vormt voor dit<br />

overzicht zal <strong>het</strong> hiernavolgende, gezien de doelstelling <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onderzoek, in zekere zin <strong>een</strong> abstract karakter hebben. Om de betekenis<br />

<strong>van</strong> de inhoud, de functie en de aard <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium zo goed mogelijk<br />

te belichten zal bij de bespreking - voor zover mogelijk - aansluiting<br />

worden gezocht bij begrippen, functies en karakteristieke eigenschappen<br />

<strong>van</strong> normen binnen <strong>het</strong> burgerlijk- en <strong>het</strong> bestuursrecht.<br />

Voorafgaande aan deze samenvattende bespreking is <strong>het</strong> goed te wijzen<br />

op <strong>een</strong> naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtspraakonderzoek zichtbaar geworden<br />

omstandigheid. Uit de indeling <strong>van</strong> de geselecteerde uitspraken onder de<br />

5 onderscheiden categorieën blijkt dat g<strong>een</strong> of nauwelijks gebruik wordt<br />

gemaakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in geval<br />

er sprake is <strong>van</strong> handelingen waarbij aan <strong>het</strong> 'handelend' orgaan <strong>een</strong><br />

keuzeruimte is toegekend in de rechtsfeitomschrijving of in de rechtsgevolgenbepaling.<br />

1 Hoewel deze omstandigheid op zichzelf niet zonder meer<br />

inzicht verschaft in de rol <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, kan<br />

hieruit wél de conclusie worden getrokken dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> 'beperkt werkterrein' hebben, namelijk zo goed als<br />

volledig beperkt tot de gevallen dat <strong>het</strong> betreffende orgaan g<strong>een</strong><br />

keuzeruimte/verplichting tot handelen heeft, <strong>een</strong> keuzeruimte heeft in de<br />

volzinsconnectief, dan wel g<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet is<br />

geregeld. Ik zal me daarom voor de bespreking <strong>van</strong> de inhoud en de<br />

functie beperken tot deze drie categorieën. De bedoelde beperking zal in<br />

<strong>het</strong> navolgende worden besproken bij de aard <strong>van</strong> de norm. 2<br />

De enige uitzondeimgen op deze regel vormen enkele gevallen <strong>van</strong> toetsing waaibij<br />

aan <strong>het</strong> Openbaar Ministerie <strong>een</strong> keuzeruimte toekomt m de rechtsfeitomschrijving<br />

Voor zover de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> uit die uitspiaken valt te<br />

destilleren lijkt de inhoud <strong>van</strong> de norm op <strong>het</strong> doel of de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

als geheel te worden betrokken De inhoud wijkt daarom m die gevallen niet af<br />

<strong>van</strong> die welke bij de overige categon<strong>een</strong> wordt gevonden<br />

Zie pai 4 5 <strong>van</strong> dit hoofdstuk


Om de leesbaarheid en toegankelijkheid <strong>van</strong> dit hoofdstuk te bevorderen<br />

is <strong>het</strong> wenselijk niet in de indeling, maar wel in de beschrijving zelf af<br />

te stappen <strong>van</strong> de benaming die ik in verband met de analyse <strong>van</strong> de<br />

rechtspraak voor de 5 onderscheiden categorieën heb gebruikt. Een<br />

opfrisser over de aanduiding <strong>van</strong> die categorieën, met <strong>een</strong> korte<br />

omschrijving <strong>van</strong> de daaraan in <strong>het</strong> voorafgaande gegeven inhoud, is<br />

daarom hier verhelderend. 3<br />

<strong>1.</strong> G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen.<br />

De wettelijke bepaling biedt <strong>het</strong> 'handelend' justitieel orgaan g<strong>een</strong><br />

keuzeruimte, maar geeft <strong>een</strong> verplichting tot handelen. De bepaling<br />

vormt <strong>een</strong> voorwaarde waaronder in andere wettelijke bepalingen<br />

omschreven bevoegdheden mogen of moeten worden uitgeoefend. Denk<br />

bijvoorbeeld aan de vormvoorschriften uit art. 358 Sv.<br />

2. Keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving.<br />

De wettelijke bepaling biedt <strong>het</strong> 'handelend' justitieel orgaan <strong>een</strong><br />

beperkte keuzeruimte, namelijk <strong>een</strong> beoordelings- of interpretatieruimte<br />

met betrekking tot <strong>een</strong> in die bepaling opgenomen voorwaarde.<br />

Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde 'ernstige bezwaren' in art. 56<br />

Sv.<br />

3. Keuzeruimte in de rechtsgevolgenbepaling.<br />

De wettelijke bepaling biedt <strong>het</strong> 'handelend' justitieel orgaan <strong>een</strong><br />

beperkte keuzeruimte, namelijk <strong>een</strong> beoordelings- of interpretatieruimte<br />

rnet betrekking tot de te stellen rechtshandeling. Denk bijvoorbeeld<br />

aan <strong>het</strong> begrip 'verhoren' in art. 29 Sv.<br />

4. Keuzeruimte in de volzinsconnectief.<br />

De wettelijke bepaling biedt <strong>het</strong> 'handelend' justitieel orgaan <strong>een</strong><br />

grote keuzevrijheid om <strong>een</strong> beslissing al dan niet te nemen. De<br />

bepaling biedt daarmee <strong>het</strong> orgaan de ruimte zelf te bepalen onder<br />

welke voorwaarden <strong>het</strong> de in de bepaling opgenomen bevoegdheid wil<br />

uitoefenen. Deze keuzeruimte kan daarom worden aangeduid als <strong>een</strong><br />

discretionaire bevoegdheid of <strong>een</strong> aanvullingsbevoegdheid. Denk<br />

bijvoorbeeld aan de bevoegdheid om al of niet te vervolgen in art.<br />

167 Sv.<br />

5. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld.<br />

De wet bevat g<strong>een</strong> expliciete bepaling waaraan <strong>een</strong> bevoegdheid tot<br />

<strong>het</strong> betreffende handelen kan worden ontl<strong>een</strong>d, noch expliciete<br />

voorwaarden die dat handelen normeren.<br />

3. Zie voor <strong>een</strong> uitgebreide beschouwing op dit punt Hoofdstuk II, par. 2.2. en Hoofdstuk<br />

III, par. <strong>1.</strong><br />

187


188<br />

2. DE INHOUD VAN DE NORM<br />

2.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

Bij de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak in hoofdstuk III is steeds getracht<br />

<strong>een</strong> omlijning te geven <strong>van</strong> de inhoud die <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de betreffende uitspraken blijkbaar heeft. De<br />

toetsingsnorm <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijkt <strong>een</strong> tamelijk<br />

abstracte norm te zijn,, waar<strong>van</strong> de inhoud in de rechtspraak niet of<br />

nauwelijks wordt geëxpliciteerd. Desondanks kan de inhoud er<strong>van</strong> naar<br />

aanleiding <strong>van</strong> de besproken rechtspraak enigszins worden opgehelderd.<br />

Opmerkelijk is dat de toetsing met behulp <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> gelaagde struktuur vertoont. Hel abstracte criterium<br />

verwijst - soms impliciet, soms expliciet - naar <strong>een</strong> algemene norm. Uit<br />

deze algemene norm wordt in relatie met de betreffende bevoegdheid of<br />

verplichting <strong>een</strong> specifieke norm afgeleid. De algemene norm wordt in<br />

geval <strong>van</strong> <strong>een</strong> in de wet omschreven verplichting tot handelen bijvoorbeeld<br />

zichtbaar door <strong>een</strong> verwijzing naar de strekking <strong>van</strong> die verplichting;<br />

in geval <strong>van</strong> <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de 'handelende'<br />

door <strong>een</strong> toetsing aan de strekking <strong>van</strong> de betreffende bepaling,<br />

eventueel in relatie met daarbij aansluitende bepalingen in <strong>het</strong> WvSv, dan<br />

wel aan de strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'geheel' <strong>van</strong> bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> WvSv; in<br />

geval <strong>van</strong> bepaalde discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM door <strong>een</strong><br />

impliciete verwijzing naar <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de bevoegdheid binnen de huidige<br />

rechtsorde: de handhaving <strong>van</strong> recht, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> impliceert uitvoering <strong>van</strong><br />

beleid binnen de grenzen <strong>van</strong> de wet. 4 De algemene norm kan derhalve<br />

worden geformuleerd als: handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de<br />

betreffende bevoegdheid of verplichting, 5<br />

De specifieke norm wordt, zoals gezegd, afgeleid uit de algemene norm<br />

te handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de bevoegdheid en de daaraan<br />

verbonden normcondities, de verplichtingen. De rechter achterhaalt in<br />

geval <strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijke verplichting <strong>het</strong> doel in concreto door <strong>het</strong><br />

vaststellen <strong>van</strong> de Schutznorm <strong>van</strong> de betrokken wettelijke verplichting,<br />

in geval <strong>van</strong> <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid door <strong>het</strong> vaststellen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

doel <strong>van</strong> de betreffende bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> orgaan binnen de huidige<br />

4. Zie voor de rechtvaardiging <strong>van</strong> deze gedachte Hoofdstuk III, paragraaf 3.4.<strong>1.</strong><br />

5. Op deze plaats blijft nog buiten beschouwing of <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan worden aangeduid als <strong>een</strong> gebod, dan wel als <strong>een</strong> verbod of <strong>een</strong><br />

toestaan. Dit aspect is nauw verbonden met de functie die <strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> vervult. Zie voor <strong>een</strong> beschouwing hierover par. 4.2. <strong>van</strong> dit hoofdstuk.


189<br />

rechtsorde, de droits-fonction. 6 Het feit dat de algemene norm bestaat in<br />

<strong>een</strong> verwijzing naar <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de bevoegdheid brengt dus met zich<br />

mee dat in <strong>een</strong> concreet geval de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> altijd is gekoppeld aan de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

bevoegdverklaarde orgaan en daarmee wordt bepaald door de 'aard' <strong>van</strong><br />

de bevoegdheid. Deze conclusie vormt <strong>een</strong> bevestiging <strong>van</strong> de geformuleerde<br />

werkhypothese dat de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt bepaald door de relatie <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />

rechter tot de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid en/of<br />

verplichting. Immers, indien de wet g<strong>een</strong> keuzeruimte toekent of laat aan<br />

<strong>het</strong> 'handelend' orgaan wordt de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> veelal bepaald door de strekking <strong>van</strong> de wet,<br />

<strong>het</strong>g<strong>een</strong> impliceert dat de rechter de wet als buitengrens respecteert.<br />

Ook indien de wet <strong>het</strong> 'handelend' orgaan wel <strong>een</strong> keuzeruimte toekent<br />

of laat wordt de inhoud soms bepaald door de strekking <strong>van</strong> de<br />

betreffende bepaling of daarmee verwante bepalingen, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> even<strong>een</strong>s<br />

impliceert dat de rechter de wet respecteert. In de meeste gevallen<br />

waarin <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> grote keuzeruimte toekomt wordt de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium bepaald door <strong>het</strong> oordeel <strong>van</strong> de rechter over de wijze waarop<br />

<strong>het</strong> orgaan zijn publieke taak uitvoert. Door gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> bindt de rechter in zo'n geval <strong>het</strong><br />

orgaan aan de invulling <strong>van</strong> zijn eigen keuzeruimte - <strong>het</strong> beleid. De<br />

gegeven conclusie sluit bovendien aan op de uit de rechtspraak blijkende<br />

'functionele' beperking aan <strong>het</strong> bereik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. 7<br />

In hoofdstuk II is reeds besproken dat er <strong>een</strong> samenhang bestaat tussen<br />

<strong>het</strong> doel waarvoor <strong>een</strong> bevoegdheid aan <strong>een</strong> orgaan wordt toegekend en<br />

de mate <strong>van</strong> keuzeruimte in de bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> WvSv. Voor de<br />

bespreking <strong>van</strong> de specifieke normen kan ik daarom goed aansluiten bij<br />

de mate <strong>van</strong> keuzeruimte die <strong>het</strong> betreffende 'handelend' orgaan toekomt,<br />

Het Schutznorm - begrip is afkomstig uit <strong>het</strong> Duitse recht (neergelegd in <strong>het</strong> tweede<br />

lid <strong>van</strong> $ 823 BOB) en speelt in Nederland sinds 1928 ( HR 25 mei 1928, NJ 1928,<br />

1688, de Marchant et d'Ansembourg) <strong>een</strong> belangrijke rol binnen <strong>het</strong> leerstuk <strong>van</strong> de<br />

onrechtmatige daad. In <strong>het</strong> NBW is de Schutznorm-leer neergelegd in de artt. 6.3.<strong>1.</strong>1<br />

lid l en 6.3.<strong>1.</strong>2. De Schutznorm-leer wordt in Nederland onder andere ook aangeduid<br />

met de benamingen relativiteitsleer, betrekkelijkheidsleer en normbestemmingsleer. Zie<br />

voor <strong>een</strong> overzicht C. Asser/ L.E.H. Rutten, Verbintenissenrecht deel III, De<br />

verbintenis uit de wet, Zwolle 1983 p. 131 e.v. A. Heijder geeft <strong>een</strong> toepassing <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> criterium <strong>van</strong> de Schutznorm in <strong>het</strong> strafrecht in De wederrechtelijkheid is<br />

betrekkelijk. Enkele kanttekeningen bij nietigheden en onrechtmatig verkregen bewijs.<br />

In: Beginselen, Arnhem 198<strong>1.</strong> Zie voor <strong>een</strong> korte uitweiding over <strong>het</strong> begrip droitsfonction<br />

en daaraan verwante in <strong>het</strong> bestuursrecht gebruikte begrippen Hoofdstuk II,<br />

paragraaf 2.2. en de daar aangehaalde literatuur.<br />

Zie hierover par. 4.5. <strong>van</strong> dit hoofdstuk.


190<br />

dat wil zeggen bij de drie categorieën waarin <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> rol blijken te spelen.<br />

2.2. GEEN KEUZERUIMTE/VERPLICHTING TOT HANDELEN<br />

Met betrekking tot handelingen waarbij <strong>het</strong> 'handelend' orgaan <strong>een</strong><br />

wettelijke verplichting nakomt die g<strong>een</strong> keuzeruimte bevat, blijkt <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te verwijzen naar de<br />

strekking <strong>van</strong> de wettelijke verplichting. Hoewel <strong>een</strong> verwijzing naar of<br />

toetsing aan de strekking <strong>van</strong> de verplichting niet zonder meer inzicht<br />

geeft in de met <strong>het</strong> criterium gehanteerde specifieke norm, kan uit de<br />

rechtspraak worden afgeleid dat <strong>het</strong> in de betreffende gevallen veelal<br />

gaat om de belangen die de wet met de betreffende verplichting beoogt<br />

te dienen of beschermen. Met andere woorden, de rechter tracht dus<br />

vast te stellen of door <strong>het</strong> niet nakomen <strong>van</strong> de wettelijke verplichting<br />

de verdachte is geschaad in <strong>het</strong> belang dat de wettelijk bepaling (de<br />

normconditie) beoogt te beschermen. In de besproken rechtspraak worden<br />

de bedoelde belangen slechts <strong>een</strong> enkele maal aangeduid of geëxpliciteerd,<br />

zodat <strong>een</strong> nadere concretisering <strong>van</strong> de specifieke norm slechts<br />

kan berusten op de interpretatie <strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> de bepaling in <strong>het</strong><br />

concrete geval.<br />

Bij <strong>een</strong> groot aantal besproken uitspraken kan door middel <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

'reconstructie' <strong>van</strong> de overwegingen worden vastgesteld welke strekking<br />

de rechter aan de betreffende verplichting toekent. In de meeste<br />

gevallen kan de strekking <strong>van</strong> de bepaling worden geformuleerd in<br />

termen <strong>van</strong> bescherming <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de verdachte en/of diens<br />

verdediging: bijvoorbeeld om getuigen te mogen horen of op de hoogte te<br />

worden gesteld <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> de dagvaarding. Daarnaast wordt in<br />

<strong>een</strong> enkel geval de bescherming <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de beledigde partij<br />

en <strong>een</strong>maal, in nevenschikking aan de belangen <strong>van</strong> de verdachte, de<br />

bescherming <strong>van</strong> belangen <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM als strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

en/of verplichting genoemd. De strekking <strong>van</strong> de betreffende verplichting<br />

kan de rechter in theorie op diverse manieren bepalen. Men kan hiervoor<br />

bijvoorbeeld denken aan wetshistorische, systematische of grammaticale<br />

argumenten. In de besproken rechtspraak wordt de strekking door de<br />

rechter echter veelal gewoonweg geponeerd. Voor zover er argumenten<br />

worden aangevoerd, geschiedt dat slechts in de gevallen waarin de<br />

strekking niet - of niet direct - uit de betreffende verplichting zélf<br />

wordt of kan worden afgeleid. De rechter beroept zich dan op de<br />

strekking <strong>van</strong> andere, wél in de wet omschreven bevoegdheden en<br />

verplichtingen, de in <strong>het</strong> WvSv neergelegde procesgang en de aansluitende<br />

bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> EVRM en IVBP.<br />

Het is, op grond <strong>van</strong> de wijze waarop de rechter de strekking <strong>van</strong> de<br />

bepaling in relatie tot de concrete inhoud <strong>van</strong> die strekking bepaalt,<br />

aannemelijk te veronderstellen dat de inhoud <strong>van</strong> de norm over<strong>een</strong>komt<br />

met de <strong>beginselen</strong> die de wetgever blijkens de Memorie <strong>van</strong> Toelichting


191<br />

op <strong>het</strong> ontwerp voor <strong>het</strong> bestaande Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten<br />

behoeve <strong>van</strong> de rechten en vrijheden <strong>van</strong> verdachte en derden aan <strong>het</strong><br />

huidige Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag heeft gelegd. 8 Deze<br />

Memorie maakt immers gewag <strong>van</strong> <strong>een</strong> in ieder strafproces aanwezig<br />

conflict tussen <strong>het</strong> doel de schuldige te vinden en te berechten én <strong>het</strong><br />

doel de rechten en vrijheden <strong>van</strong> zowel verdachten als derden te<br />

beschermen. De wetgever heeft voor <strong>het</strong> huidige strafproces getracht <strong>een</strong><br />

compromis te vinden door aan de vervolging alle rechten te geven die zij<br />

voor haar taak behoeft, aan de verdachte en aan de verdediging alle<br />

bevoegdheden welke met <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces niet onvoorwaardelijk<br />

in strijd komen. De wettelijke bepalingen waar <strong>het</strong> op deze plaats<br />

om handelt zijn binnen <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> dit onderzoek beschouwd als<br />

condities waaronder de 'handelende' justitiële organen de hun bij de wet<br />

toegekende bevoegdheden mogen uitoefenen. Met deze verplichtingen<br />

corresponderen de in de Memorie <strong>van</strong> Toelichting bedoelde subjectieve<br />

rechten en bevoegdheden <strong>van</strong> verdachte, raadsman en derden. 9 Naast de<br />

<strong>beginselen</strong> die aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag zijn<br />

gelegd wordt de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in<br />

concrete gevallen bepaald door <strong>beginselen</strong> die aan enkele bepalingen uit<br />

<strong>het</strong> EVRM en IVBP ten grondslag liggen.<br />

In <strong>een</strong> kleine categorie <strong>van</strong> gevallen duidt <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op <strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces, welk wezen<br />

blijkt te zijn 'gematerialiseerd' in wettelijke verplichtingen die de<br />

belangen <strong>van</strong> met name de verdachte beogen te beschermen. Omdat <strong>het</strong><br />

bij deze toetsing handelt om dezelfde of <strong>het</strong>zelfde type verplichtingen<br />

als in de hierboven bedoelde gevallen is de inhoud <strong>van</strong> de met dat<br />

criterium gehanteerde norm in feite identiek aan de inhoud <strong>van</strong> die<br />

gevallen. Daarnaast zijn er enkele uitspraken waarin de specifieke norm<br />

inhoudelijk over<strong>een</strong>komt met <strong>het</strong> ook ten opzichte <strong>van</strong> de RC en OM<br />

gehanteerde ongeschreven materieel evenredigheidsbeginsel.<br />

2.3. KEUZERUIMTE IN DE VOLZINSCONNECTIEF<br />

Rechter<br />

Uit de besproken rechtspraak blijkt dat <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ook wordt gebruikt in geval de rechter handelt binnen<br />

de formeel-wettelijke grenzen <strong>van</strong> <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid. In die<br />

gevallen blijkt <strong>het</strong> criterium de verplichtingen <strong>van</strong> de rechter die handelt<br />

binnen de grenzen <strong>van</strong> de wettelijk omschreven bevoegdheid aan te<br />

vullen.<br />

De algemene norm die wordt toegepast met betrekking tot <strong>het</strong> handelen<br />

<strong>van</strong> de RC, de rechter in raadkamer en de rechter ter terechtzitting is,<br />

8. MvT, TK1913-1914 , 286.3, p.55.<br />

9. Zie hiervoor Hoofdstuk II, par.2.4.<strong>1.</strong>


192<br />

dat <strong>het</strong> orgaan dat handelt binnen de grenzen <strong>van</strong> de wettelijk omschreven<br />

bevoegdheid binnen die grenzen dient te handelen over<strong>een</strong>komstig de<br />

strekking <strong>van</strong> de betreffende bevoegdheid. Hoewel <strong>een</strong> verwijzing naar of<br />

toetsing aan de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid niet zonder meer inzicht<br />

geeft in de met <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

gehanteerde specifieke norm, kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat<br />

<strong>het</strong> gaat om de belangen die de wet (of de verdragen) met de betreffende<br />

bevoegdheid - in relatie met de daarbij behorende verplichtingen -<br />

beoogt te dienen of te beschermen. De bedoelde belangen worden in de<br />

rechtspraak veelal niet nader aangeduid of geëxpliciteerd. Een nadere<br />

concretisering <strong>van</strong> de specifieke norm kan daarom ook hier weer slechts<br />

berusten op de interpretatie <strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> de bepaling in <strong>het</strong><br />

concrete geval. Op grond <strong>van</strong> 'reconstructie' <strong>van</strong> de overwegingen in de<br />

betreffende uitspraken kan de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid - in relatie<br />

tot de verplichtingen - worden geformuleerd in termen <strong>van</strong> waarborging<br />

<strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de verdediging. Gezien deze interpretatie <strong>van</strong> de<br />

strekking is ook voor de onder deze categorie behorende gevallen<br />

aannemelijk dat de inhoud <strong>van</strong> de norm over<strong>een</strong>komt met de <strong>beginselen</strong><br />

die ten behoeve <strong>van</strong> de bescherming <strong>van</strong> rechten en vrijheden <strong>van</strong> de<br />

verdachte en derden aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag<br />

zijn gelegd.<br />

Met betrekking tot handelen <strong>van</strong> de RC wordt bovendien in <strong>een</strong> enkel<br />

geval <strong>een</strong> andere specifieke norm toegepast. Deze specifieke norm hangt<br />

nauw samen met de aan <strong>het</strong> OM 'gelieerde' onderzoeksfunctie <strong>van</strong> de RC<br />

en komt inhoudelijk over<strong>een</strong> met <strong>het</strong> ook ten opzichte <strong>van</strong> opsporingsambtenaren<br />

en OM gehanteerde ongeschreven materieel evenredigheidsbeginsel.<br />

Openbaar Ministerie<br />

Uit de besproken rechtspraak blijkt bovendien dat <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt gebruikt voor toetsing <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Deze toetsing vindt plaats in gevallen <strong>van</strong><br />

uitoefening <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheden binnen de formeel-wettelijke<br />

grenzen <strong>van</strong> de bevoegdheid en wel met behulp <strong>van</strong> ongeschreven<br />

materiële rechts<strong>beginselen</strong>. De algemene norm die met betrekking tol de<br />

uitoefening <strong>van</strong> deze bevoegdheden wordt toegepast is dat <strong>het</strong> orgaan<br />

binnen de grenzen <strong>van</strong> de wettelijk omschreven bevoegdheid dient te<br />

handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de bevoegdheid binnen de huidige<br />

rechtsorde, <strong>het</strong>welk kan worden omschreven in termen <strong>van</strong> handhaving<br />

<strong>van</strong> recht. De algemene norm bevat daarmee de norm dat beleid<br />

consistent dient te worden toegepast. 10 Handhaving <strong>van</strong> recht betekent<br />

echter meer dan louter uitvoeren <strong>van</strong> beleid. Deze taak en functie <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> OM brengt immers met zich mee dat <strong>het</strong> OM bij de uitvoering <strong>van</strong><br />

beleid <strong>het</strong> 'abstracte' doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces en de machtskritische<br />

10. Zie voor de rechtvaardiging <strong>van</strong> deze gedachte Hoofdstuk III, paragraaf 3.4.<strong>1.</strong>


193<br />

functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrecht niet uit <strong>het</strong> oog mag verliezen, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> onder<br />

andere impliceert dat bij de uitvoering <strong>van</strong> beleid belangen <strong>van</strong> de<br />

verdachte niet mogen worden veronachtzaamd. 11 Het criterium <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> impliceert als gevolg <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> deze<br />

algemene norm <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel, <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> zuiverheid <strong>van</strong><br />

oogmerk, <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel en <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige<br />

belangenafweging.<br />

De specifieke normen die met de toetsing aan deze materiële <strong>beginselen</strong><br />

worden gehanteerd zijn soms expliciet in de rechtspraak geformuleerd, in<br />

ander gevallen zijn ze uit de gebruikte overwegingen te 'reconstrueren'.<br />

De inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel wordt in de besproken rechtspraak<br />

geconcretiseerd als de eis dat de voor <strong>het</strong> justitiële beleid<br />

verantwoordelijke organen niet handelen naar willekeur, maar in<br />

gebondenheid jegens de verdachte aan toezeggingen of handelingen,<br />

welke bij laatstgenoemde gerechtvaardigde verwachtingen hebben<br />

opgewekt. Met betrekking tot de voorwaarden waaronder in <strong>het</strong><br />

strafproces <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> dit beginsel kan worden gesproken valt,<br />

gezien de variatie aan te beoordelen omstandigheden en <strong>het</strong> feit dat deze<br />

omstandigheden <strong>van</strong> zo feitelijke aard zijn dat uit de cassatierechtspraak<br />

nauwelijks indicaties en grenzen voor de interpretatieruimte <strong>van</strong> de<br />

rechter kunnen worden gedestilleerd, niet <strong>een</strong>voudig <strong>een</strong> algemene lijn te<br />

sc<strong>het</strong>sen. Bovendien zijn in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> dit onderzoek slechts die<br />

uitspraken betreffende <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel onderzocht waarin deze<br />

toetsing wordt geformuleerd in termen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> (of in <strong>een</strong> <strong>van</strong> de andere voor dit onderzoek gekozen<br />

begrippen).<br />

De inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk wordt in de<br />

besproken rechtspraak geconcretiseerd als <strong>het</strong> misbruiken of onzuiver<br />

gebruiken <strong>van</strong> de bevoegdheid. Teneinde misbruik of onzuiver gebruik<br />

vast te stellen wordt slechts gebruik gemaakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid zoals dat de wetgever voor ogen stond toen hij de<br />

bevoegdheid toekende en niet <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de bevoegdheid binnen de<br />

huidige rechtsorde. De inhoud <strong>van</strong> overige omstandigheden die <strong>een</strong> rol<br />

kunnen spelen bij de beoordeling <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> dit beginsel kan om<br />

soortgelijke redenen als genoemd bij <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel niet zonder<br />

meer worden aangegeven.<br />

De inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel blijkt minder <strong>een</strong>voudig te<br />

concretiseren. Hoewel uit de besproken rechtspraak valt af te leiden dat<br />

<strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel in principe voor <strong>het</strong> strafproces is erkend, is<br />

schending in g<strong>een</strong> <strong>van</strong> de behandelde gevallen aanvaard. Dit heeft tot<br />

gevolg dat slechts valt aan te geven onder welke omstandigheden<br />

schending niet aanwezig werd geacht. Bovendien geldt ook hier dat in<br />

<strong>het</strong> kader <strong>van</strong> dit onderzoek slechts die uitspraken betreffende <strong>het</strong><br />

gelijkheidsbeginsel zijn onderzocht waarin deze toetsing wordt geformu-<br />

1<strong>1.</strong> Zie in dit verband Hoofdstuk II, par. 2.2. en Hoofdstuk III, par. 3.4.<strong>1.</strong>


194<br />

leerd in termen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (of in <strong>een</strong> <strong>van</strong><br />

de andere voor dit onderzoek gekozen begrippen). In verband met de<br />

beperkingen die voor de strafrechter zijn verbonden aan toepassing <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel heb ik bij de bespreking <strong>van</strong> die rechtspraak<br />

betoogd dat de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel kan worden omschreven<br />

als "voor <strong>het</strong> beleid gelijke gevallen dienen gelijk te worden<br />

behandeld".<br />

De inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging blijkt ook<br />

niet <strong>een</strong>voudig te concretiseren aan de hand <strong>van</strong> de besproken rechtspraak.<br />

In <strong>een</strong> enkel geval gaat <strong>het</strong> om <strong>een</strong> 'processueel' evenredigheidsbeginsel,<br />

namelijk evenredigheid tussen doel en gehanteerd opsporingsmiddel,<br />

dat wil zeggen proportionaliteit. Daarnaast gaat <strong>het</strong> om <strong>het</strong><br />

beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging in de zin <strong>van</strong> <strong>het</strong> verbod vau<br />

willekeur. In de geanalyseerde rechtspraak komt aan dit beginsel<br />

nauwelijks <strong>een</strong> zelfstandige rol toe. Bij de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak<br />

heb ik echter diverse malen betoogd dat aan dit beginsel wel <strong>een</strong><br />

grotere rol zou kunnen toekomen. Daarbij kan men - zoals gezegd -<br />

denken aan de toetsing met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong> willekeur-criterium in <strong>het</strong><br />

bestuursrecht of aan de indirecte toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur zoals wordt toegepast bij de onrechtmatige overheidsdaad in <strong>het</strong><br />

burgerlijk recht. 12 Toepassing <strong>van</strong> dit beginsel door de rechter brengt<br />

met zich mee dat deze zich de vraag stelt of <strong>het</strong> OM in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing en de daarbij te hanteren condities,<br />

ondanks 'gemaakte' fouten in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot<br />

vervolging over te gaan. Bij schending <strong>van</strong> evenredige belangenafweging,<br />

dat wil zeggen bij willekeur, is er primair sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> negatief<br />

geformuleerde conclusie: de belangenafweging <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' orgaan<br />

kan de toets door de rechter niet doorstaan. Er worden met andere<br />

woorden, in tegenstelling tot de overige materiële <strong>beginselen</strong>, g<strong>een</strong><br />

positieve criteria geformuleerd waaraan <strong>het</strong> gedrag <strong>van</strong> 'handelende'<br />

organen moet voldoen. 13<br />

2.4. GEEN BEVOEGDHEID OF VERPLICHTING IN DE WET<br />

GEREGELD<br />

De rechtspraak leert ons nog meer. Uit de besproken uitspraken valt ook<br />

af te leiden dat <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt<br />

gebruikt indien de wet g<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting regelt. De<br />

algemene norm die wordt toegepast bij handelingen die worden gesteld<br />

zonder dat uit de wet <strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting daartoe is af te<br />

leiden, is dat die handeling dient te worden verricht over<strong>een</strong>komstig de<br />

12. Zie hiervoor Hoofdstuk III, par. 3.4.4.4.<br />

13. Zie voor <strong>een</strong> illustratie <strong>van</strong> <strong>een</strong> mogelijkheid <strong>van</strong> toetsing aan <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong><br />

evenredige belangenafweging Hoofdstuk V, par. 4.2.<strong>1.</strong> en Hoofdstuk VII, par. 2.2.3.


195<br />

strekking <strong>van</strong> wél in de wet omschreven bevoegdheden en verplichtingen.<br />

Als gevolg <strong>van</strong> de diversiteit <strong>van</strong> de uitspraken blijkt nauwelijks vast te<br />

stellen met betrekking tot welke of welk type handelingen deze algemene<br />

norm wordt toegepast. Voor de gevallen waarin daar<strong>van</strong> wel sprake is,<br />

wordt met de verwijzing naar de strekking <strong>van</strong> overige bevoegdheden en<br />

verplichtingen niet zonder meer duidelijk welke de specifieke norm is die<br />

met <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt gehanteerd.<br />

In deze gevallen kan de concretisering <strong>van</strong> de specifieke norm slechts<br />

berusten op de interpretatie <strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> de overige bepalingen<br />

die in <strong>het</strong> concrete geval <strong>van</strong> belang blijken te zijn. Op grond <strong>van</strong><br />

'reconstructie' <strong>van</strong> de overwegingen uit de betreffende uitspraken kan de<br />

strekking <strong>van</strong> de rele<strong>van</strong>t geachte bepalingen worden geformuleerd in<br />

termen <strong>van</strong> waarborging <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de verdediging en/of de<br />

beledigde partij. Ook hier is gezien deze interpretatie <strong>van</strong> de strekking<br />

aannemelijk dat de inhoud <strong>van</strong> de norm over<strong>een</strong>komt met de <strong>beginselen</strong><br />

die ten behoeve <strong>van</strong> de bescherming <strong>van</strong> rechten en vrijheden <strong>van</strong><br />

verdachte en derden aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag<br />

zijn gelegd.<br />

2.5. SAMENVATTING<br />

Samenvattend kan worden gesteld dat aannemelijk is dat <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> verwijst naar <strong>een</strong> algemene norm<br />

die kan worden geformuleerd als handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> doel <strong>van</strong><br />

de betreffende bevoegdheid of verplichting. Het doel wordt afgeleid uit<br />

de strekking <strong>van</strong> de wettelijke bepaling of <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> bepalingen <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering (de Schutznorm) of de verdragen, dan<br />

wel uit de strekking <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevoegdheid binnen de huidige rechtsorde<br />

(droits-fonction). Dit laatste impliceert dat de strekking mede wordt<br />

bepaald door <strong>het</strong> door <strong>het</strong> handelend orgaan in aansluiting op de<br />

wetgeving zelf gespecificeerde doel.<br />

Hoewel de algemene norm zelf tamelijk abstract is kunnen uit de<br />

toepassing daar<strong>van</strong> in de rechtspraak specifieke normen worden afgeleid.<br />

De inhoud <strong>van</strong> deze specifieke normen blijkt te worden bepaald door de<br />

aard <strong>van</strong> de betreffende getoetste bevoegdheid en komt als gevolg<br />

daar<strong>van</strong> voor bepaalde gevallen over<strong>een</strong> met de <strong>beginselen</strong> die de<br />

wetgever ten behoeve <strong>van</strong> de rechten <strong>van</strong> de verdachte en derden aan<br />

<strong>het</strong> WvSv en <strong>het</strong> EVRM en IVBPR ten grondslag heeft gelegd, in andere<br />

gevallen blijkt die te bestaan in op de aard en functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces<br />

toegespitste materiële rechts<strong>beginselen</strong>.<br />

Omdat bij de toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> steeds<br />

gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> de terminologie '<strong>goede</strong>' of 'behoorlijke' ligt<br />

<strong>het</strong> in de rede op deze plaats onder ogen te zien of de normen waaraan<br />

wordt getoetst kunnen worden gekarakteriseerd als 'behoorlijkheidsnormen'.<br />

De vraag naar <strong>het</strong> behoorlijkheidskarakter <strong>van</strong> deze, maar ook <strong>van</strong>


196<br />

verwante <strong>beginselen</strong> komt in alle rechtsgebieden ter sprake. Een heldere<br />

aanduiding <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> onder behoorlijkheid moet worden begrepen<br />

ontbreekt echter. Beginselen worden vaak aangeduid in termen <strong>van</strong><br />

ethische tendenties, <strong>van</strong> fatsoensnormen, normen <strong>van</strong> moraal, zeden of<br />

passendheid. Hoewel <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> aspecten <strong>van</strong><br />

behoorlijkheid bevatten acht ik <strong>het</strong> niet zinvol in dit boek <strong>een</strong> noodzakelijkerwijs<br />

vage omschrijving te geven <strong>van</strong> <strong>het</strong> behoorlijkheidskarakter<br />

<strong>van</strong> deze <strong>beginselen</strong>. Het is wél rele<strong>van</strong>t vast te stellen dat uit de<br />

analyse <strong>van</strong> de rechtspraak betreffende <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> kan worden afgeleid dat in de toetsing aan deze <strong>beginselen</strong><br />

<strong>een</strong> normerend oordeel ligt besloten. De algemene norm, die werd<br />

geformuleerd als handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de betreffende<br />

bevoegdheid of verplichting, kan immers - nu <strong>een</strong> bevoegdheid niet 'zo<br />

maar' mag worden uitgeoefend - worden beschouwd als <strong>een</strong> 'kritische<br />

idee' die bij de uitoefening <strong>van</strong> publieke bevoegdheden dient te worden<br />

geoperationaliseerd. In de specifieke norm wordt bovendien zichtbaar dat<br />

de/e idee wordt geconcretiseerd als <strong>een</strong> gebod te handelen over<strong>een</strong>komstig<br />

de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid en in over<strong>een</strong>stemming met de<br />

materiële rechts<strong>beginselen</strong>. En, men kan natuurlijk niet ontkennen dat<br />

zowel de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheden als die materiële <strong>beginselen</strong><br />

voortvloeien uit of zijn gerelateerd aan normen <strong>van</strong> moraal, fatsoen en<br />

behoorlijkheid.<br />

In <strong>een</strong> enkel geval wordt <strong>het</strong> begrip <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, zonder de term<br />

<strong>beginselen</strong> genoemd ter aanduiding <strong>van</strong> <strong>een</strong> doelmatige of efficiënte<br />

oplossing in gevallen waarin de wet g<strong>een</strong> regeling bevat. Het gebruik <strong>van</strong><br />

de term <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in die gevallen vertoont verwantschap met <strong>het</strong><br />

gebruik <strong>van</strong> de term behoorlijke of deugdelijke procesgang. Een duidelijk<br />

voorbeeld daar<strong>van</strong> vindt men onder de zeldzame gevallen waarin de Hoge<br />

Raad zichzelf in zijn 'handelend' optreden laat leiden door <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. Zo overweegt de Hoge Raad in HR 21 dec. 1982, NJ 12983,<br />

469 in verband met in dat geval toe te passen systeem <strong>van</strong> verwijzing,<br />

dat <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> medebrengt dat <strong>het</strong> ter afdoening zenden <strong>van</strong><br />

stukken aan de griffier in verband met <strong>een</strong> onttrekking aan <strong>het</strong> verkeer,<br />

pas plaats dient te vinden na afloop <strong>van</strong> de berechting <strong>van</strong> <strong>een</strong> beklag<br />

tegen inbeslagneming betreffende datzelfde voorwerp. De inhoud <strong>van</strong> de<br />

met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gehanteerde norm kan uit deze rechtspraak<br />

nauwelijks worden afgeleid. Wel is duidelijk dat in deze gevallen g<strong>een</strong><br />

sprake is <strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> overige bevoegdheden en verplichtingen,<br />

maar eerder <strong>van</strong> <strong>een</strong> eis <strong>van</strong> strafprocessuele 'logica'.<br />

Uit de rechtspraak blijkt dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

bovendien ter sprake komen met betrekking tot handelen of nalaten <strong>van</strong><br />

de verdachte en/of diens raadsman. De inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> in deze categorie<br />

<strong>van</strong> gevallen ter sprake gebrachte criterium kan worden geformuleerd in<br />

termen <strong>van</strong> <strong>een</strong> verbod op schending <strong>van</strong> eisen <strong>van</strong> proceseconomie. De<br />

Hoge Raad blijkt niet bereid <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> de raadsman of verdachte<br />

aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in deze betekenis te toetsen.


3. FUNCTIE<br />

197<br />

Door en bij de beschrijving <strong>van</strong> de rechtspraak is getracht aan <strong>het</strong> licht<br />

te laten komen hoe de relatie is <strong>van</strong> de toetsende rechter tot de<br />

bevoegdheid of verplichting <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' orgaan, teneinde de<br />

functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te kunnen<br />

vaststellen. Voor <strong>een</strong> helder overzicht <strong>van</strong> die functie is <strong>het</strong> wenselijk<br />

op deze plaats wederom aansluiting te zoeken bij de drie onderscheiden<br />

categorieën waarin <strong>het</strong> criterium <strong>een</strong> rol blijkt te spelen.<br />

3.<strong>1.</strong> GEEN KEUZERUIMTE/VERPLICHTING TOT HANDELEN<br />

In de gevallen waarin de opsporingsambtenaren g<strong>een</strong> keuzeruimte<br />

toekomt, blijken <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> de toch al zwaar<br />

geconditioneerde bevoegdheden binnen de formeel-wettelijke grenzen <strong>van</strong><br />

de bevoegdheid verder te beperken. Ze functioneren in die gevallen dus<br />

als <strong>een</strong> aanvullende, de bevoegdheid nader beperkende, normconditie.<br />

Deze conditie heeft g<strong>een</strong> betrekking op de in de wet geformuleerde<br />

bevoegdheid of verplichting zelf, dat wil - in deze gevallen - zeggen<br />

niet op de rechtshandeling zelf, maar op de feitelijke uitvoering daar<strong>van</strong>.<br />

Deze functie komt sterk over<strong>een</strong> met de functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in gevallen waarin in de wet g<strong>een</strong> bevoegdheid of<br />

verplichting is geregeld.<br />

Naast deze functie blijken <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> nog <strong>een</strong><br />

andere rol te spelen in geval de 'handelende' organen g<strong>een</strong> keuzeruimte<br />

toekomt. Allereerst wordt <strong>het</strong> criterium door de cassatierechter gebruikt<br />

om <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijke verplichting (normconditie) voor<br />

'handelende' justitiële organen te waarderen. Dezelfde waardering wordt<br />

in andere gevallen uitgevoerd met de formulering dat de vorm '<strong>een</strong><br />

wezenlijke vorm <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces betreft' ofwel '<strong>een</strong> substantiële<br />

vorm is'. In de bedoelde gevallen functioneert <strong>het</strong> criterium niet ten<br />

behoeve <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' orgaan, maar primair ten behoeve <strong>van</strong> de<br />

toetser, de Hoge Raad. Tot 1963 fungeerde <strong>het</strong> criterium daarmee als <strong>een</strong><br />

niet in de wet genoemde cassatiegrond en sinds de wetswijziging <strong>van</strong> art.<br />

99 RO ter interpretatie <strong>van</strong> de in dat artikel genoemde cassatiegrond: de<br />

aard <strong>van</strong> de niet in acht genomen vorm. 14<br />

14. In 1963 werden de cassatiegronden in art. 99 RO gewijzigd en aangevuld. Schending<br />

<strong>van</strong> de wet veranderde in schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht; de beperking <strong>van</strong> vernietiging<br />

wegens <strong>van</strong> verzuim <strong>van</strong> vormen tot op straffe <strong>van</strong> nietigheid voorgeschreven vormen<br />

werd verlaten door de toevoeging vernietiging wegens de aard <strong>van</strong> de vorm. Wet <strong>van</strong><br />

20 juni 1963, houdende wijziging <strong>van</strong> de regelen met betrekking tot <strong>het</strong> geding in


198<br />

Naast <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> om <strong>het</strong><br />

belang <strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijke verplichting te 'waarderen' hanteert de Hoge<br />

Raad de terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> om te bepalen of schending <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> substantieel geachte vorm in concreto tot nietigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> vonnis<br />

af arrest moet leiden. In geval <strong>het</strong> 'handelend' orgaan niet heeft<br />

gehandeld over<strong>een</strong>komstig de wettelijke normconditie(s) onderzoekt de<br />

Hoge Raad namelijk of <strong>het</strong> niet-naleven <strong>van</strong> die verplichting in concreto<br />

strijd oplevert met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en wel om te bepalen of deze<br />

niet-naleving dient te worden gesanctioneerd met nietigheid. De Hoge<br />

Raad spreekt g<strong>een</strong> nietigheid uit indien hij wél de wettelijke verplichting,<br />

maar niet <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> geschonden acht.<br />

De bevoegdheid tot vernietigen in geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> substantiële<br />

vormen kan sedert 1963 in ieder geval worden gebaseerd op art. 99 RO<br />

lid 1: verzuim <strong>van</strong> vormen waarbij de nietigheid voortvloeit uit de aard<br />

<strong>van</strong> de niet in acht genomen vorm. 15 Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> functioneren in deze gevallen dus niet om de wettelijke<br />

normconditie voor <strong>het</strong> 'handelend' orgaan te interpreteren, aan te vullen<br />

of te beperken, maar tot 1963 als aanvullend criterium voor de cassatiebevoegdheid<br />

<strong>van</strong> de Hoge Raad, daarna ter interpretatie <strong>van</strong> de cassatiegrond<br />

vernietiging op grond <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de niet in acht genomen<br />

vorm. Met andere woorden, in deze uitspraken fungeert <strong>het</strong> criterium<br />

primair als argument voor de uitoefening <strong>van</strong> de cassatiebevoegdheid<br />

door de Hoge Raad.<br />

3.2. KEUZERUIMTE IN DE VOLZINSCONNECTIEF<br />

In de gevallen waarin de 'handelende' organen <strong>een</strong> discretionaire<br />

bevoegdheid toekomt blijken <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> de<br />

uitoefening <strong>van</strong> die bevoegdheid te beperken. Ze functioneren in die<br />

gevallen dus als <strong>een</strong> aanvullende, de discretionaire bevoegdheid beperkende,<br />

normconditie. Dit wil zeggen dat <strong>het</strong> criterium wordt toegepast ten<br />

opzichte <strong>van</strong> handelingen die zijn gesteld binnen de formeel-wettelijke<br />

grenzen <strong>van</strong> de bevoegdheid.<br />

cassatie. Stb. 272. Het zou te ver voeren hier te onderzoeken of <strong>het</strong> aanvaarden <strong>van</strong><br />

substantiële nietigheden voor 1963 kon plaatsvinden door gebruik te maken <strong>van</strong> art.<br />

99 lid l sub 2 RO. Zie hierover ook F.M.J. Jansen, Nietigheid in <strong>het</strong> burgerlijk<br />

procesrecht, diss. 1955, Zwolle 1955, pp. 116-117 en A.L. Melai, Twee cassatiegronden:<br />

<strong>een</strong> spel met woorden? In: Naar Eer en Geweten, Arnhem 1987, met name p. 348-349.<br />

15. Zie noot 14.


3.3. GEEN BEVOEGDHEID OF VERPLICHTING IN DE WET<br />

GEREGELD<br />

199<br />

Ook in gevallen waarin <strong>het</strong> gaat om door 'handelende' organen gestelde<br />

handelingen die niet zijn geregeld in of voortvloeien uit <strong>een</strong> wettelijke<br />

bevoegdheid of verplichting blijken <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

<strong>een</strong> rol te kunnen spelen. Aan deze organen worden eisen gesteld die<br />

niet of niet rechtstreeks voortvloeien uit <strong>een</strong> wettelijke bevoegdheid of<br />

verplichting. Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kunnen derhalve<br />

functioneren als <strong>een</strong> criterium voor de uitbreiding - of zo men wil<br />

'creatie' - <strong>van</strong> normen. De bedoelde normen bevatten g<strong>een</strong> bevoegdheden<br />

maar verplichtingen, zodat deze kunnen worden omschreven als aanvullende<br />

normcondities voor <strong>het</strong> 'geheel' <strong>van</strong> de in de wet omschreven<br />

bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> betreffende 'handelend' orgaan.<br />

3.4. SAMENVATTING<br />

Samenvattend kan worden gesteld dat aannemelijk is dat <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de geanalyseerde rechtspraak<br />

twee te onderscheiden functies vervult: één functie met betrekking tot<br />

<strong>het</strong> uitoefenen <strong>van</strong> bevoegdheden door 'handelende' organen en één met<br />

betrekking tot <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de toetsende/controlerende cassatierechter.<br />

In geval <strong>het</strong> criterium door de rechter wordt gebruikt om 'handelende'<br />

organen te toetsen blijkt dat <strong>het</strong> niet wordt gehanteerd om handelingen<br />

buiten de formeel-wettelijke grenzen <strong>van</strong> hun bevoegdheden te legitimeren.<br />

Integendeel, <strong>het</strong> criterium beperkt de bevoegdheid tot uitoefening<br />

<strong>van</strong> wettelijke toegekende bevoegdheden of feitelijk uit te voeren taken.<br />

Immers, de norm functioneert voor de 'handelende' justitiële organen als:<br />

- <strong>een</strong> de bevoegdheid beperkende verplichting die 'bovenop' <strong>een</strong><br />

wettelijke verplichting wordt gesteld;<br />

- <strong>een</strong> aanvullende de bevoegdheid beperkende verplichting binnen de<br />

grenzen <strong>van</strong> de wettelijke bevoegdheid;<br />

- <strong>een</strong> beperking <strong>van</strong> de wettelijke bevoegdheid tot de strekking <strong>van</strong><br />

die bevoegdheid;<br />

- <strong>een</strong> 'creatie' <strong>van</strong> verplichtingen, die voortvloeien uit <strong>het</strong> 'geheel'<br />

<strong>van</strong> bevoegdheden en verplichtingen in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering.<br />

Nu de rechter blijkens de rechtspraak schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> sanctioneert kan - vooruitlopend op de navolgende<br />

paragrafen - worden geconcludeerd dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> 'aanvullende' condities vormen voor de uitoefening <strong>van</strong><br />

justitiële bevoegdheden, zonder welke die bevoegdheden niet rechtmatig<br />

kunnen worden uitgeoefend.


200<br />

In geval <strong>het</strong> criterium wordt gebruikt om <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />

cassatierechter te reguleren dient <strong>het</strong> om <strong>het</strong> belang<br />

<strong>van</strong> de naleving <strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijke verplichting door 'handelende'<br />

organen te waarderen en vervolgens om te bepalen of niet-naleving<br />

daar<strong>van</strong> in concreto moet worden gesanctioneerd met nietigheid. Voor de<br />

Hoge Raad fungeert <strong>het</strong> criterium daarmee tot 1963 als <strong>een</strong> aanvulling op<br />

de in art. 99 RO genoemde cassatiegronden, daarna ter interpretatie <strong>van</strong><br />

de cassatiegrond vernietiging op grond <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de niet in acht<br />

genomen vorm.<br />

De Hoge Raad beperkt met deze aanvulling/interpretatie <strong>van</strong> de<br />

cassatiegrond niet zijn eigen bevoegdheid tot casseren, maar wel de<br />

uitoefening <strong>van</strong> die bevoegdheid in concreto.<br />

4. AARD VAN DE NORM EN DE TOETSING<br />

Het wordt langzamerhand tijd <strong>een</strong> overzicht te sc<strong>het</strong>sen <strong>van</strong> de<br />

kenmerkende eigenschappen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Hierbij wordt onder andere gebruik gemaakt <strong>van</strong> de overwegingen en<br />

conclusies die al bij de vaststelling <strong>van</strong> de inhoud en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zijn beschreven. Omdat de<br />

te sc<strong>het</strong>sen eigenschappen <strong>van</strong> zeer uit<strong>een</strong>lopend karakter zijn valt<br />

nauwelijks <strong>een</strong> theoretisch te verantwoorden struktuur in de bespreking<br />

aan te brengen. 16 Ik beperk me daarom tot <strong>een</strong> niet-systematische<br />

opsomming en bespreking <strong>van</strong> eigenschappen. Wél zoek ik in verband<br />

met de inzichtelijkheid aansluiting bij <strong>een</strong> aantal eigenschappen <strong>van</strong><br />

normen en/of <strong>beginselen</strong>, die in rechtstheoretische en in positiefrechtelijke<br />

literatuur worden gebruikt. 17<br />

Als gevolg <strong>van</strong> <strong>het</strong> zojuist gestelde zal deze paragraaf niet worden<br />

afgesloten met <strong>een</strong> 'afrondende' samenvatting.<br />

Eigenschappen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> die rechtstreeks<br />

samenhangen met de verhouding tussen die <strong>beginselen</strong> en <strong>het</strong> Wetboek<br />

<strong>van</strong> Strafvordering en de verdragen worden besproken in de slotbeschouwingen<br />

in hoofdstuk VII.<br />

16 Zie over de problemen die <strong>een</strong> dergelijke exercitie met zich zou meebrengen R<br />

Alexy, Rechtsregeln und Rechtspnnzipien, in Conditions of validity and cogmtion in<br />

modern legal thought, Archiv fur Rechts- und Sozialphilosophie, Beiheft 25, Stuttgart<br />

1985 en de aldaar in paragraaf l aangehaalde literatuur<br />

17 Hierbij dient bovendien te worden aangetekend dat de hier gebruikte onderscheidingen<br />

niet systematisch zijn gebaseerd op één rechtstheoretische opvatting over<br />

normen<br />

Het is met uitgesloten dat met de gekozen werkwijze <strong>een</strong> aantal eigenschappen met<br />

of niet helemaal uit de verf komt


4.<strong>1.</strong> GEDRAGSNORM/SANCTIENORM<br />

201<br />

Als consequentie <strong>van</strong> de binnen deze studie gekozen optiek heb ik steeds<br />

<strong>een</strong> onderscheid gemaakt tussen 'handelende' justitiële organen en de<br />

toetsende/controlerende rechter. Dit onderscheid heeft er toe geleid dat<br />

bij <strong>het</strong> vaststellen <strong>van</strong> de functie die <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> vervult duidelijk zichtbaar werd dat <strong>het</strong> criterium op<br />

twee te onderscheiden wijzen functioneert:<br />

- enerzijds om de 'handelende' organen te toetsen in de uitoefening<br />

<strong>van</strong> hun bevoegdheid, namelijk door aanvullende eisen aan die<br />

uitoefening stellen;<br />

- anderzijds om de taakuitoefening <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />

cassatierechter - de Hoge Raad - te reguleren.<br />

Omdat deze twee functies <strong>van</strong> zo verschillende aard zijn is <strong>het</strong> zinvol<br />

dit elementaire verschil als eerste karakteristiek te belichten, zodat bij<br />

de bespreking <strong>van</strong> andere eigenschappen dit inzicht kan worden<br />

voorondersteld en <strong>het</strong> verschil niet meer tot verwarring kan leiden.<br />

Teneinde duidelijk voor ogen te krijgen waarin <strong>het</strong> verschil tussen de<br />

beide genoemde functies <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> bestaat, is <strong>het</strong> verhelderend terug te keren naar de vooronderstellingen<br />

die de basis hebben gevormd voor de analyse <strong>van</strong> de<br />

rechtspraak. In Hoofdstuk II, par. 2. heb ik getracht de 'aard' <strong>van</strong> de<br />

strafvorderlijke bevoegdheid of verplichting nader te bepalen. Daarbij is,<br />

mede met <strong>het</strong> oog op de eerste taak <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces - handhaving<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële strafrecht -, <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering beschouwd<br />

als <strong>een</strong> gesloten systeem <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende normen.<br />

Binnen dit stelsel zijn de 'handelende' justitiële organen beschouwd als<br />

normadressaat <strong>van</strong> de strafvorderlijke bepalingen, dat wil zeggen als<br />

normsubject. In hoofdstuk II is even<strong>een</strong>s betoogd dat publieke bevoegdheden<br />

worden toegekend met <strong>het</strong> oog op publieke belangen en taken<br />

zodat zij steeds gebonden bevoegdheden zijn. 1 *'<br />

Als gevolg <strong>van</strong> dit uitgangspunt zijn de als verplichtingen geformuleerde<br />

bepalingen, evenals de als rechten en bevoegdheden <strong>van</strong> verdachte en<br />

raadsman geformuleerde bepalingen, begrepen als condities waaronder de<br />

'handelende' justitiële organen de hun bij de wet toegekende bevoegdheden<br />

mogen of moeten uitoefenen. Met andere woorden, <strong>van</strong>uit <strong>het</strong><br />

perspectief <strong>van</strong> <strong>het</strong> gedragsaspect wordt toepassing <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

18. Zie Hoofdstuk II, par. 2.2. Jue verbindt aan dit gegeven de conclusie dat <strong>het</strong><br />

gedragsaspect <strong>van</strong> de publieke bevoegdheden principieel de plichtmodaliteit aanneemt.<br />

R.J. Jue, Notabeleid en recht, Een rechtstheoretisch onderzoek naar <strong>het</strong> rechtskarakter<br />

<strong>van</strong> beleidsnota's, in <strong>het</strong> bijzonder de planologische kernbeslissing, diss., Deventer<br />

1982, p. 199 en 205.


203<br />

De op deze wijze beschreven 'tegenhanger' <strong>van</strong> de gedragsnormen voor<br />

'handelende' justitiële organen wordt veelal aangeduid als sanctienorm. 23<br />

Welnu, indien de twee 'gevonden' functies <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> worden geplaatst in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> deze<br />

vooronderstellingen dan blijken <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als<br />

twee typen <strong>van</strong> normen te functioneren.<br />

Gedragsnorm<br />

Een <strong>van</strong> de twee functies <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijkt<br />

te bestaan in <strong>het</strong> stellen <strong>van</strong> aanvullende eisen aan de uitoefening <strong>van</strong><br />

bevoegdheden <strong>van</strong> de 'handelende' justitiële organen. Dit betekent dat de<br />

rechter naast de naleving <strong>van</strong> de in wettelijke bepalingen omschreven<br />

normcondities de naleving eist <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

als ongeschreven normcondities. Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> die<br />

op deze wijze functioneren kunnen derhalve, evenals de gepositiveerde<br />

normcondities, primair worden beschouwd als gedragsnormen voor de<br />

'handelende' justitiële organen.<br />

Er bestaat <strong>een</strong> nauwe over<strong>een</strong>komst tussen deze functie <strong>van</strong> de ongeschreven<br />

gedragsnorm <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en die <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur. Deze over<strong>een</strong>komst kan onder andere blijken uit de<br />

wijze waarop Jue de relatie sc<strong>het</strong>st tussen de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur en <strong>het</strong> gedragsaspect <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende normen:<br />

"Dit plichtkarakter ( <strong>van</strong> <strong>het</strong> gedragsaspect <strong>van</strong> publieke bevoegdheden,<br />

C) is bovendien nog nader inhoudelijk gedetermineerd in de diverse<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur die tot richtlijn strekken <strong>van</strong> iedere<br />

openbare bevoegdheidstoekenmng." 24<br />

Sanctienorm<br />

In geval <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> de taakuitoefening<br />

<strong>van</strong> de Hoge Raad als toetsend/controlerend orgaan reguleert,<br />

functioneert <strong>het</strong> niet als gedragsnorm voor de uitoefening <strong>van</strong> de<br />

23 liet is <strong>van</strong> belang hierbij te wijzen op rechtstheoretische discussies over de vraag of<br />

de buigei dan wel <strong>het</strong> oveiheidsorgaan adressaat is <strong>van</strong> de geformuleerde rechtsnormen<br />

Ook in dat veiband wordt onderscheiden tussen twee niveau's waarop rechtsnormen<br />

functioneren Er wordt veelal naar deze niveau's verwezen m termen <strong>van</strong><br />

primaire en secundaire (functie <strong>van</strong>) rechtsnormen Zo zijn volgens Kelsen en Ross de<br />

primaire normen sanctienormen, de secundaire dientengevolge gedragsnormen Anderen<br />

betogen <strong>het</strong> omgekeeide Uitvoerige bespreking <strong>van</strong> deze problematiek gaat dit werk<br />

te buiten Voor zovei <strong>een</strong> opvatting binnen deze discussie de door mij gemaakte<br />

keuze <strong>van</strong> de noimadressaat <strong>van</strong> de strafvorderlijke bepalingen zou ondergraven, zijn<br />

de be/waien ten dele onder<strong>van</strong>gen door <strong>het</strong> feit dat <strong>het</strong> voor <strong>het</strong> strafprocesrecht om<br />

bevoegdheidvei lenende rechtsnormen gaat, waaraan m navolging <strong>van</strong> Jue ook <strong>een</strong><br />

geldingsaspect wordt toegekend Zie Hoofdstuk II, par 24 en vooi <strong>een</strong> kort<br />

overzicht <strong>van</strong> deze problematiek R J Jue, a w, p 124 e v en p 134 e v<br />

24 R J Jue, a w p 199


202<br />

gezien als gedrag dat onderwerp <strong>van</strong> de normstelling uitmaakt. 19 Het<br />

bovenstaande brengt met zich mee dat de als verplichting geformuleerde<br />

bepalingen evenals de normcondities die in bevoegdheidverlenende<br />

bepalingen zijn opgenomen - primair - kunnen worden omschreven als<br />

gedragsnormen voor de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheden <strong>van</strong> de<br />

'handelende' organen. 20<br />

Maar, hoewel de condities primair als gedragsnormen kunnen worden<br />

beschouwd mogen we niet veronachtzamen dat zij rechten en bevoegdheden<br />

voor verdachte, raadsman en derden impliceren. Immers, bij de<br />

bespreking <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende normen is betoogd dat<br />

waar <strong>een</strong> verplichting voor de 'handelende' organen betrekking heeft op<br />

<strong>het</strong> nemen <strong>van</strong> individuele normatieve besluiten, deze correspondeert deze<br />

met <strong>een</strong> subjectief recht <strong>van</strong> <strong>het</strong> individu op <strong>een</strong> bevoegdheidsuitoefening<br />

over<strong>een</strong>komstig de gedragsnorm. Niet-naleving <strong>van</strong> de gedragsnormen<br />

door de 'handelende' justitiële organen zal of kan derhalve m veel<br />

gevallen schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> subjectief recht <strong>van</strong> verdachte, raadsman of<br />

derde met zich mee brengen. 21 Daar komt nog bij dat in geval <strong>van</strong><br />

publieke bevoegdheidverlenende normen de rechten <strong>van</strong> <strong>het</strong> individu op<br />

naleving <strong>van</strong> de gedragsnormen binnen <strong>een</strong> genormeerde rechtsbeschermingsprocedure<br />

(in principe) afdwingbaar zijn. Binnen <strong>het</strong> strafproces is<br />

deze afdwingbaarheid onder meer zichtbaar in de mogelijkheid die de<br />

verdachte heeft om de rechter in hoger beroep of cassatie vernietiging<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> vonnis of arrest te verzoeken wegens schending <strong>van</strong> de<br />

gedragsnormen. De verdachte kan dus zijn subjectieve recht trachten<br />

geldend te maken door aanspraak te maken op naleving <strong>van</strong> de gedragsnormen.<br />

Zijn aanspraak sluit aan op <strong>het</strong> geldingsaspect <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende<br />

normen dat binnen <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering is verwerkt<br />

in de regelgeving voor de toetsende/controlerende rechter. Bezien <strong>van</strong>uit<br />

<strong>het</strong> perspectief <strong>van</strong> <strong>het</strong> toetsend/controlerend orgaan levert niet-naleving<br />

<strong>van</strong> bepaalde gedragsnormen namelijk <strong>een</strong> grond op voor <strong>een</strong> 'sanctie'. 22<br />

19 Ik gebruik <strong>het</strong> begrip gedragsaspect hier in navolging <strong>van</strong> RJJue, zoals is weergegeven<br />

m Hoofdstuk II<br />

20 Zie m dit velband de beschrijving <strong>van</strong> <strong>het</strong> gedragsaspect <strong>van</strong> de publieke bevoegdheidveilenende<br />

norm in Hoofdstuk II, par 242 en R I lue, a w p 195 e v<br />

21 Zie Hoofdstu k II par 2 4 2<br />

22 Men kan hierbij denken aan vernietiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> vonnis of arrest, aan bewijsuitsluiting<br />

of niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid Men moet er echter op bedacht zijn dat niet schending<br />

<strong>van</strong> iedere gedragsnorm volgens de wet de mogelijkheid levert tot vernietiging Zo<br />

zijn ei immers vele vormvoorschriften op verzuim waar<strong>van</strong> de wetgever g<strong>een</strong><br />

nietigheid heeft gesteld Zie ook Hoofdstuk VI


204<br />

bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' orgaan. Deze gedragsnorm ligt immers<br />

vast in de wettelijke verplichting. Het criterium functioneert daarentegen<br />

- zo heb ik vastgesteld - om te bepalen of op <strong>het</strong> niet-naleven of<br />

schenden <strong>van</strong> <strong>een</strong> in <strong>een</strong> wettelijke bepaling omschreven normconditie in<br />

cassatie nietigheid dient te volgen. Zoals gezegd kan de normconditie<br />

zelf worden beschouwd als <strong>een</strong> gedragsnorm. Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> functioneren in deze gevallen dan ook niet, of in ieder geval<br />

niet primair, als gedragsnorm voor <strong>het</strong> 'handelend' orgaan, maar brengen<br />

tot uitdrukking onder welke voorwaarden schending <strong>van</strong> die gedragsnorm<br />

- de wettelijke verplichting - tot <strong>een</strong> sanctie in cassatie moet leiden.<br />

Deze ongeschreven waarderingsgrond vormt dus <strong>een</strong> sanctiegrond voor de<br />

cassatierechter. Men zou <strong>het</strong> criterium voor deze gevallen daarom,<br />

evenals de bovengenoemde 'tegenhanger' <strong>van</strong> wettelijke gedragsnormen,<br />

kunnen aanduiden als sanctienorm. De normadressaat <strong>van</strong> deze sanctienorm<br />

is niet <strong>het</strong> 'handelend' justitieel orgaan, maar <strong>het</strong> toetsend/controlerend<br />

orgaan, de Hoge Raad.<br />

De op deze wijze door de Hoge Raad gehanteerde sanctienorm wijkt<br />

enigszins af <strong>van</strong> de hierboven beschreven 'tegenhanger' <strong>van</strong> gedragsnormen.<br />

De hier bedoelde sanctienorm vervult namelijk slechts <strong>een</strong> rol<br />

binnen de cassatieprocedure en wel als 'tegenhanger' <strong>van</strong> dié verplichtende<br />

gedragsnormen, die door de Hoge Raad <strong>van</strong> zodanig belang worden<br />

geacht voor <strong>het</strong> strafproces dat niet naleving daar<strong>van</strong> met nietigheid<br />

dient te worden gesanctioneerd. Daarmee dient de norm zelf slechts om<br />

te bepalen of schending <strong>van</strong> deze verplichting in concreto niet tot<br />

nietigheid behoeft te leiden, dat wil zeggen om te bepalen of mag<br />

worden afgeweken <strong>van</strong> de volgens de eigen rechtspraak toe te passen<br />

sanctienorm. Het gaat dus bij <strong>een</strong> sanctienorm in de hierbedoelde zin<br />

niet om <strong>een</strong> bevoegdheidsverlening tot sanctioneren, maar om <strong>een</strong> grond<br />

voor <strong>het</strong> niet opleggen <strong>van</strong> <strong>een</strong> sanctie in cassatie. 25<br />

Samenvattend kunnen we stellen dat <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneert op twee niveau's, zich richt op twee te<br />

onderscheiden normadressaten en aldus twee te onderscheiden typen <strong>van</strong><br />

normen bevat, namelijk gedragsnormen voor 'handelende' justitiële<br />

organen en sanctienormen voor de cassatierechter.<br />

25. Een verklaring voor dit onderscheid in sanctienorm kan worden gevonden in <strong>het</strong> feit<br />

dat de vernietigende taak <strong>van</strong> de Hoge Raad niet kan worden gelijkgesteld aan <strong>het</strong><br />

uit <strong>het</strong> geldingsaspect voortvloeiende vernietigingsrecht <strong>van</strong> lagere rechters. Als de<br />

terminologie gedrags- en geldingsaspect al <strong>van</strong> toepassing kan zijn op de taak <strong>van</strong> de<br />

Hoge Raad, dan ligt <strong>het</strong> gezien de rechts<strong>een</strong>heidbevorderende en rechtsvormende<br />

functie <strong>van</strong> de cassatierechter in de rede de bevoegdheid tot vernietiging <strong>van</strong><br />

vonnissen, arresten en onderzoek primair te beschouwen als <strong>een</strong> element <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

gedragsaspect <strong>van</strong> die taak.


205<br />

Omdat <strong>een</strong> <strong>van</strong> de vooronderstellingen betreffende de aard <strong>van</strong> publieke<br />

bevoegdheidverlenende normen erin bestond dat deze zowel <strong>een</strong> gedragsaspect<br />

als <strong>een</strong> geldingsaspect bevatten roept <strong>het</strong> aangebrachte onderscheid<br />

in gedrags- en sanctienormen twee vragen op: enerzijds de vraag<br />

of aanvaarding <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gedragsnorm<br />

<strong>een</strong> geldingsaspect met zich meebrengt, anderzijds of uit toepassing <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als sanctienorm <strong>een</strong> gedragsaspect<br />

voortvloeit. De beantwoording <strong>van</strong> deze vragen staat allereerst in nauw<br />

verband met enkele <strong>van</strong> de in <strong>het</strong> navolgende te bespreken kenmerken<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, bijvoorbeeld met<br />

de vraag naar de algem<strong>een</strong>heid en die naar <strong>het</strong> bereik <strong>van</strong> de norm.<br />

Daarnaast heeft de beantwoording <strong>van</strong> deze vragen gevolgen voor diverse<br />

strafprocessuele consequenties die aan de gelding <strong>van</strong> de ongeschreven<br />

norm <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kunnen en moeten worden<br />

verbonden. 26 Het is echter verhelderend ook op deze plaats op de beide<br />

vragen in te gaan.<br />

De eerste vraag stelt aan de orde of bij niet-naleving <strong>van</strong> de ongeschreven<br />

gedragsnorm <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> conditie voor<br />

de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheid ontbreekt in die zin dat de bevoegdheidsuitoefening<br />

als onrechtmatig moet worden beschouwd als gevolg<br />

waar<strong>van</strong> de rechter de schending kan sanctioneren. Deze vraag valt door<br />

de samenloop <strong>van</strong> <strong>het</strong> geldings- en gedragsaspect als <strong>het</strong> ware samen met<br />

de vraag of de voor 'handelende' organen geldende ongeschreven<br />

gedragsnorm <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> correspondeert met <strong>een</strong><br />

subjectief recht voor de burger - dat wil zeggen voor de verdachte,<br />

raadsman of derde - op naleving <strong>van</strong> de bevoegdheidsuitoefening<br />

over<strong>een</strong>komstig deze norm. Met andere woorden, kan de burger aanspraak<br />

maken op naleving <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en deze<br />

aanspraken zodanig geldend maken dat bij niet-naleving door <strong>het</strong><br />

'handelend' justitieel orgaan de toetsende/controlerende rechter <strong>het</strong><br />

verzuim 'sanctioneert'?<br />

Als we voor de beantwoording <strong>van</strong> deze vraag terugkijken op de<br />

besproken rechtspraak blijkt inderdaad dat schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gedragsnorm door de toetsende/controlerende<br />

rechter in principe wordt 'gesanctioneerd'. 27 Deze stand <strong>van</strong> zaken<br />

vormde zelfs in belangrijke mate de aanleiding en de rechtvaardiging<br />

voor dit onderzoek. Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> komen nu<br />

<strong>een</strong>maal tot uitdrukking in <strong>een</strong> door de rechter gehanteerde toetsingsnorm.<br />

26. Zie in verband met de strafprocessuele consequenties Hoofdstuk VI.<br />

27. De rechter gaat niet steeds over tot <strong>een</strong> sanctie indien normen zijn geschonden die<br />

voortvloeien uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Op grond <strong>van</strong> omstandigheden<br />

kunnen de daaruit voortvloeiende eisen worden gerelativeerd. Zie hierover par. 4.6.<br />

<strong>van</strong> dit hoofdstuk.


206<br />

De rechter in feitelijke instantie maakt voor <strong>het</strong> 'sanctioneren' gebruik<br />

<strong>van</strong> de instrumenten waarover hij in zijn functie als toetser/controleur<br />

de beschikking heeft, met name <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkverklaring <strong>van</strong> de<br />

OvJ en bewijsuitsluiting, daarnaast <strong>van</strong> vernietiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> in eerste<br />

aanleg gewezen vonnis. De Hoge Raad maakt daarvoor, afhankelijk <strong>van</strong><br />

de aard <strong>van</strong> <strong>het</strong> cassatiemiddel en de geschonden gedragsnorm zowel<br />

gebruik <strong>van</strong> de cassatiegrond schending <strong>van</strong> recht als <strong>van</strong> verzuim <strong>van</strong><br />

vormen. In <strong>een</strong> betrekkelijk groot aantal <strong>van</strong> de uitspraken geeft de<br />

Hoge Raad bovendien uitdrukkelijk aan dat schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> tot <strong>een</strong> sanctie kan of moet leiden. Tegen deze<br />

praktijk in de rechtspraak valt weinig of g<strong>een</strong> bezwaar te maken.<br />

Immers, indien men <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als ongeschreven<br />

gedragsnorm aanvaardt, betekent dit, dat er ongeschreven normen<br />

bestaan voor de uitoefening <strong>van</strong> de publieke bevoegdheden in <strong>het</strong><br />

strafproces. 28 Omdat bevoegdheidverlenende normen, zoals gezegd, steeds<br />

zowel <strong>een</strong> gedrags- als <strong>een</strong> geldingsaspect bevatten impliceert erkenning<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> gedragsaspect niet all<strong>een</strong> dat de burger <strong>een</strong> subjectief recht<br />

heeft op naleving <strong>van</strong> de bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' orgaan<br />

over<strong>een</strong>komstig dit gedragsaspect, maar ook dat hij dit subjectief recht<br />

geldend moet kunnen maken.<br />

De tweede vraag stelt aan de orde of uit de hantering <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als sanctienorm door de Hoge Raad <strong>een</strong><br />

gedragsnorm voor de 'handelende' justitiële organen voortvloeit. Meer<br />

geconcretiseerd komt deze vraag er met name op neer of als gevolg <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> onder omstandigheden niet-sanctioneren <strong>van</strong> substantiële vormverzuimen<br />

de 'handelende' justitiële organen de wettelijk omschreven gedragsnormen<br />

onder soortgelijke omstandigheden niet behoeven na te leven.<br />

Allereerst is <strong>van</strong> belang vast te stellen dat <strong>een</strong> sanctienorm in de hier<br />

bedoelde zin niet is gelijk te stellen aan of kan worden geformuleerd als<br />

<strong>een</strong> verplichtende gedragsnorm voor de toetsende/controlerende rechter.<br />

Immers, de sanctienorm vormt g<strong>een</strong> noodzakelijke conditie voor de<br />

rechtsgeldige uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheid tot cassatie, maar <strong>een</strong><br />

argument om in concreto te bepalen of <strong>een</strong> bestaande bevoegdheid om te<br />

casseren zal worden uitgeoefend. Vervolgens kan worden opgemerkt dat<br />

uit de toepassing <strong>van</strong> <strong>een</strong> sanctienorm <strong>een</strong> erkenning blijkt <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

subjectief recht <strong>van</strong> de burger. Immers, met de toepassing <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

'sanctie' wordt <strong>een</strong> aanspraak <strong>van</strong> de burger geldend gemaakt. Dit<br />

impliceert dat <strong>het</strong> bij toepassing <strong>van</strong> <strong>een</strong> sanctienorm handelt om <strong>een</strong><br />

concreet oordeel over <strong>een</strong> concrete aanspraak op <strong>een</strong> concreet subjectief<br />

recht. Mijns inziens dient grote voorzichtigheid te worden betracht bij<br />

<strong>het</strong> afleiden <strong>van</strong> algem<strong>een</strong> werkende regels uit degelijke individuele<br />

rechtsoordelen. > - f> ,, < , ^<br />

T


207<br />

Desondanks bestaat er <strong>een</strong> nauwe relatie tussen de sanctienorm in deze<br />

betekenis en de gedragsnorm voor de 'handelende' justitiële organen.<br />

Immers, de bevoegdheid om <strong>een</strong> vonnis of arrest in cassatie te vernietigen<br />

kan krachtens art. 99 RO in principe worden uitgeoefend bij<br />

schending <strong>van</strong> iedere gedragsnorm die als <strong>een</strong> formele dan wel als <strong>een</strong><br />

substantiële vorm wordt beschouwd. Echter, door <strong>het</strong> toepassen <strong>van</strong> de<br />

sanctienorm <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijkt de mogelijkheid<br />

om <strong>het</strong> met de gedragsnorm corresponderende subjectieve recht geldend<br />

te maken te worden beperkt. Deze norm beperkt namelijk <strong>het</strong> sanctioneren<br />

<strong>van</strong> schending <strong>van</strong> gedragsnormen tot die gevallen waarin de<br />

strekking <strong>van</strong> de gedragsnorm is geschonden. Met andere woorden, indien<br />

de rechthebbende zijn aanspraak op naleving <strong>van</strong> de gedragsnorm door<br />

'handelende' organen geldend wil maken blijkt de mogelijkheid daartoe<br />

beperkter te zijn dan de formulering <strong>van</strong> de gedragsnorm in de wet doet<br />

vermoeden.<br />

Er zijn diverse redenen die aannemelijk maken dat als gevolg <strong>van</strong> deze<br />

toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> noch<br />

<strong>het</strong> subjectieve recht <strong>van</strong> de rechthebbende, noch de verplichtende<br />

gedragsnorm voor <strong>het</strong> 'handelend' orgaan zelf wordt beperkt tot de<br />

strekking <strong>van</strong> de gedragsnorm. Voor deze opvatting kan allereerst steun<br />

worden gevonden in <strong>het</strong> feit dat de wetgever voornamelijk naar<br />

aanleiding <strong>van</strong> de besproken rechtspraak in <strong>een</strong> aantal in de wet<br />

geformuleerde gedragsnormen de jurisprudentiële beperking tot de<br />

strekking <strong>van</strong> de norm als <strong>het</strong> ware heeft opgenomen en daarmee de<br />

om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de gedragsnorm heeft beperkt. 29 Daarnaast is aannemelijk<br />

dat <strong>het</strong> 'handelend' orgaan niet steeds zonder meer kan vaststellen of<br />

<strong>het</strong> niet-nalevcn <strong>van</strong> <strong>een</strong> verplichtende gedragsnorm in <strong>een</strong> concreet<br />

geval in <strong>het</strong> stadium <strong>van</strong> hoger beroep of cassatie in aanmerking zou<br />

komen voor niet-vernietiging. In <strong>een</strong> aantal gevallen zullen immers pas<br />

na <strong>het</strong> plegen <strong>van</strong> <strong>het</strong> verzuim de omstandigheden voor <strong>een</strong> mogelijke<br />

relativering <strong>van</strong> de nietigheid ontstaan of zijn vast te stellen. Deze<br />

gedachte komt over<strong>een</strong> met de bij de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak<br />

gegeven overweging, dat uit <strong>het</strong> in <strong>een</strong> concreet geval niet vernietigen<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> vonnis wegens <strong>een</strong> verzuim nog niet mag worden afgeleid dat de<br />

'handelende' rechter in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> <strong>het</strong> uitoefenen <strong>van</strong> de verplichting<br />

tot naleving <strong>van</strong> de vorm zou zijn ontslagen. Immers, zo heb ik<br />

gesteld, hij blijft op grond <strong>van</strong> art. l Sv gebonden aan die verplichting.<br />

Om <strong>van</strong>uil <strong>het</strong> gezichtspunt <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderscheid gedragsnorm en<br />

sanctienorm tot <strong>een</strong> volledig afgewogen oordeel over deze vraag te<br />

29. Zie hiervoor de wijzigingen <strong>van</strong> enige bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

inzake <strong>het</strong> dagvaarden en horen <strong>van</strong> getuigen en deskundigen ter terechtzitting. Wet<br />

<strong>van</strong> 5 juli 1984, Stb. 332 en Bijl. Handelingen 16652. Voor de wijzigingsvoorstellen<br />

<strong>van</strong> de artt. 379 eerste lid, 396 eerste lid, 423 en 431 Sv in deze zin Voorstel tot<br />

Wijziging <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, MvT, Tweede Kamer 1985-1986, 19488,<br />

3.


208<br />

komen zou <strong>het</strong> echter noodzakelijk zijn rechtstheoretische analyses over<br />

de relatie tussen de gedragsnorm en de sanctienorm op deze problematiek<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> strafprocesrecht toe te passen. 30 Een dergelijke veeleisende<br />

onderneming gaat aan <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> dit onderzoek voorbij. Desondanks<br />

komt deze problematiek hierna nogmaals kort aan de orde in verband<br />

met de relatie tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de<br />

wettelijke bepalingen <strong>van</strong> strafvordering. 31<br />

4.2. GEBOD, VERBOD OF TOESTAAN<br />

Ten behoeve <strong>van</strong> de analyse en categorisering <strong>van</strong> de bepalingen in <strong>het</strong><br />

WvSv, zijn die bepalingen onderscheiden met behulp <strong>van</strong> de door Jue<br />

gegeven elementen <strong>van</strong> en deontische betekenissen in rechtsnormzinnen.<br />

32 Nu <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijken te kunnen<br />

functioneren als gedragsnormen die de wettelijke gedragsnormen<br />

aanvullen rijst ook met betrekking tot deze ongeschreven normen de<br />

vraag naar de deontische betekenissen daar<strong>van</strong>. Een eerste aanknopingspunt<br />

daarvoor kan worden gezocht in de wijze waarop de norm wordt<br />

geformuleerd.<br />

In de besproken rechtspraak wordt <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de terminologie<br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in zeer diverse formuleringen ingebed. Grof weergegeven<br />

zijn daarin te onderscheiden:<br />

- de handeling of beslissing is in strijd met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>;<br />

- de handeling of beslissing druist in tegen <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>;<br />

de handeling of beslissing is onverenigbaar met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>;<br />

- de handeling of beslissing maakt inbreuk op <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>;<br />

- de handeling of beslissing is slechts dan verenigbaar met <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>, indien;<br />

- de handeling of beslissing is toegestaan, mits niet in strijd met <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>;<br />

- bij <strong>het</strong> stellen <strong>van</strong> de handeling of nemen <strong>van</strong> de beslissing moet<br />

rekening worden gehouden met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>;<br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> brengt mee dat;<br />

- <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> staat niet in de weg aan de handeling of<br />

beslissing;<br />

- <strong>het</strong> nalaten <strong>van</strong> de handeling of beslissing is niet zodanig in strijd<br />

met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

30. Zie in dit verband onder andere A. Soeteman, Norm en logica, Opmerkingen over<br />

logica en rationaliteit in <strong>het</strong> normatief redeneren met name in <strong>het</strong> recht, diss.<br />

Leiden, Zwolle 1981, m.n. Hoofdstuk II en III en R.J. Jue, a.w. p. 159-173.<br />

3<strong>1.</strong> Zie Hoofdstuk VII, par. 2.3.<br />

32. Zie Hoofdstuk II, par. 2.2.


209<br />

Mede naar aanleiding <strong>van</strong> deze formuleringen kan de opgeworpen vraag<br />

worden geconcretiseerd als de vraag of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> moeten worden beschouwd als normen die gebieden, verbieden<br />

of toestaan. 33 Deze vraag hangt rechtstreeks samen met de besproken<br />

functies <strong>van</strong> de norm als gedragsnorm. Gebaseerd op <strong>het</strong> uitgangspunt<br />

dat <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering <strong>een</strong> gesloten stelsel <strong>van</strong> publieke<br />

bevoegdheidverlenende normen vormt, zijn de 'handelende' justitiële<br />

organen beschouwd als de normadressaat <strong>van</strong> de wettelijke bepalingen<br />

<strong>van</strong> strafvordering. De wettelijke normcondities waaronder de bevoegdheden<br />

mogen worden uitgeoefend kunnen in dat licht worden begrepen als<br />

gedragsnormen voor die organen. Nu deze gedragsnormen publieke<br />

bevoegdheden verlenen hebben deze normen steeds <strong>een</strong> plichtkarakter,<br />

dat wil zeggen dat ze worden verl<strong>een</strong>d om dienstbaar te zijn ten<br />

behoeve <strong>van</strong> de samenleving waarvoor ze gelden. Met dit plichtkarakter<br />

correspondeert <strong>een</strong> subjectief recht <strong>van</strong> de burger op <strong>een</strong> bevoegdheidsuitoefening<br />

over<strong>een</strong>komstig deze normen. De wettelijke normcondities<br />

kunnen daarom worden omschreven als geboden.<br />

In <strong>het</strong> voorafgaande is betoogd, dat in geval <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> functioneren als aanvullende eisen voor de uitoefening <strong>van</strong><br />

bevoegdheden <strong>van</strong> 'handelende' justitiële organen, zij kunnen worden<br />

beschouwd als ongeschreven gedragsnormen binnen datzelfde normenstelsel<br />

en dat zij evenals de gepositiveerde normen corresponderen met <strong>een</strong><br />

subjectief recht <strong>van</strong> de burger. Dit impliceert dat ook <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> plichtkarakter hebben en daarom moeten worden<br />

beschouwd als geboden.<br />

Het is op basis <strong>van</strong> de uit de rechtspraak gebleken functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet mogelijk de normen te zien als <strong>een</strong><br />

verbod. Zij blijken immers niet gedrag te verbieden, maar eisen te<br />

stellen aan de uitoefening <strong>van</strong> bestaande bevoegdheden of nieuwe<br />

verplichtingen te creëren. Van <strong>een</strong> toestaan kan g<strong>een</strong> sprake zijn omdat<br />

<strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering <strong>een</strong> gesloten stelsel vormt, welke<br />

geslotenheid blijkens de besproken rechtspraak niet wordt doorbroken<br />

door de functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Toetsen we dit theoretisch concept aan de gebruikte formuleringen dan<br />

blijkt tussen beide in ieder geval g<strong>een</strong> discrepantie te bestaan.<br />

Voor de gevallen waarin <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren<br />

als sanctienorm kan de genoemde vraag niet op dezelfde voet worden<br />

gesteld als bij de gedragsnorm omdat de norm in deze gevallen niet<br />

functioneert als rechtsnorm voor <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />

rechter en daarmee als onmisbare voorwaarde voor de uitoefening<br />

<strong>van</strong> de bevoegdheid, maar als waarderingsgrond voor de uitoefening <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> bestaande cassatiebevoegdheid.<br />

33. Zie onder andere R.J. Jue, a.w. p. 132 e.v., A. Soeteman, a.w., Hoofdstuk III, C.<br />

34. Zie R.J. Jue, a.w. p. 199 en 205.


210<br />

4.3. ABSTRACT<br />

Het criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijkt <strong>een</strong> abstract<br />

criterium te zijn, omdat met <strong>het</strong> gebruik daar<strong>van</strong> niet zonder meer<br />

inzichtelijk is welke norm wordt toegepast. Zoals gezegd vertoont de<br />

toetsing met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>een</strong> gelaagde structuur. Het<br />

criterium verwijst allereerst naar <strong>een</strong> algemene norm welke kan worden<br />

geformuleerd als <strong>een</strong> gebod te handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de<br />

betreffende bevoegdheid of verplichting. Uit de algemene norm wordt<br />

door de toetsende/controlerende rechter in <strong>het</strong> concrete geval <strong>een</strong><br />

specifieke norm afgeleid.<br />

De inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan dus slechts<br />

worden bepaald op basis <strong>van</strong> de bevoegdheid of verplichting die in<br />

concreto in <strong>het</strong> geding is. Als gevolg <strong>van</strong> deze gelaagde struktuur is <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zelf <strong>een</strong> abstract<br />

criterium. Deze abstractheid komt bijvoorbeeld duidelijk aan <strong>het</strong> licht in<br />

de vergelijking <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk en <strong>het</strong> bestuursrechtelijk<br />

vertrouwensbeginsel. Het vertrouwensbeginsel in abstracto kan voor beide<br />

rechtsgebieden op dezelfde wijze worden geformuleerd. Dit in abstracto<br />

geformuleerde beginsel toont zijn betekenis, beperkingen en implicaties<br />

echter pas in de verwerkelijking binnen <strong>een</strong> concreet rechtsstelsel.<br />

Immers, bij <strong>een</strong> toetsing aan <strong>het</strong> beginsel in <strong>een</strong> concreet geval blijken<br />

de onderliggende rechtsbetrekkingen en de daarin spelende belangen, hun<br />

stempel op de beslissing te drukken. Dit impliceert dat bij toepassing <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> vertrouwensbeginsel in <strong>het</strong> strafproces de eigen aard en functie <strong>van</strong><br />

dat proces bepalend zijn voor de specificatie <strong>van</strong> de norm. 35<br />

4.4. GENERALITEIT<br />

De algemene norm waarnaar <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> verwijst is geformuleerd als: handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong><br />

doel <strong>van</strong> de betreffende bevoegdheid of verplichting. Juist omdat deze<br />

norm geldt of kan gelden voor iedere bevoegdheid of verplichting tot<br />

handelen <strong>van</strong> justitiële organen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

hebben <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> hoge graad <strong>van</strong><br />

35. Zie hiervoor de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak over opgewekt vertrouwen in<br />

Hoofdstuk III, par. 3.4.4.<strong>1.</strong>


211<br />

algem<strong>een</strong>heid. 36 In rechtstheoretische literatuur wordt ter onderscheiding<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> en regels <strong>een</strong> dergelijke algem<strong>een</strong>heid vaak aangevoerd<br />

als belangrijk kenmerk <strong>van</strong> <strong>een</strong> beginsel." 57<br />

Indien we echter de vraag naar de algem<strong>een</strong>heid niet betrekken op de<br />

inhoud <strong>van</strong> de norm, maar op de functie, dan blijkt dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gedragsnorm algem<strong>een</strong> functioneren, als<br />

sanctienorm individueel. Ongeschreven gedragsnormen gelden door hun<br />

aard namelijk niet slechts voor <strong>het</strong> geval waarin ze worden geformuleerd,<br />

maar als gedragsnorm voor iedere daarop volgende bevoegdheidsuitoefening.<br />

Een ongeschreven sanctienorm is echter <strong>een</strong> waarderingsnorm die<br />

wordt geformuleerd in relatie tot <strong>een</strong> concrete schending <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

gedragsnorm. De sanctienorm dient er toe om te bepalen of de concrete<br />

schending <strong>van</strong> die norm al dan niet moet worden gesanctioneerd. Nu <strong>het</strong><br />

daarbij gaat om <strong>een</strong> concreet oordeel over <strong>een</strong> concrete normschending<br />

ligt <strong>het</strong> niet in de rede daaruit zonder meer algemene regels af te<br />

leiden.<br />

4.5. HET BEREIK VAN DE NORM<br />

Hierboven is reeds gesteld dat <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> algem<strong>een</strong> criterium is, dat wil zeggen dat <strong>het</strong> blijkt te<br />

functioneren met betrekking tot alle bevoegdheden en of verplichtingen<br />

<strong>van</strong> 'handelende' justitiële organen in <strong>het</strong> strafproces.<br />

Uit de rechtspraak blijkt overduidelijk <strong>een</strong> beperking <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium<br />

tot justitiële organen. Immers, in de uitspraken wordt zichtbaar dat de<br />

Hoge Raad niet bereid is de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden en/of rechten<br />

<strong>van</strong> de verdachte en/of diens raadsman, buiten de door de wetgever in<br />

de bevoegdheden en/of rechten besloten beperkingen, te laten conditioneren<br />

door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Ook blijkt in g<strong>een</strong><br />

enkele uitspraak dat <strong>het</strong> handelen of nalaten <strong>van</strong> de beledigde partij of<br />

<strong>van</strong> getuigen door de rechter aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

wordt getoetst.<br />

Maar ook de toepasselijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> voor de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden of verplichtingen door<br />

'handelende' justitiële organen is beperkt en wel in tweeërlei zin.<br />

36. Nauw verwant met de genoemde eigenschap <strong>van</strong> algem<strong>een</strong>heid is <strong>het</strong> feit dat de<br />

inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> m de formulering zelf g<strong>een</strong><br />

uitzondei ingen bevat Daartegenover staat dat <strong>het</strong> beginsel onder omstandigheden met<br />

wordt of behoeft te worden verwerkelijkt. Deze eigenschap wordt in paragraaf 4 6.<br />

<strong>van</strong> dit hoofdstuk bij de bespreking <strong>van</strong> de relativiteit <strong>van</strong> de norm uitgewerkt<br />

37 Zie vooi <strong>een</strong> kort overzicht R Alexy, Rechtsregeln und Rechtspnnzipien, m a w,<br />

paragraaf l en de aldaai aangehaalde literatuur.<br />

38 Zie hierover uitvoerig par 4 8. <strong>van</strong> dit hoofdstuk


212<br />

Allereerst maakt de rechter g<strong>een</strong> of nauwelijks gebruik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> indien de toetsing <strong>een</strong> handelen betreft<br />

waarbij <strong>het</strong> 'handelend' orgaan wel <strong>een</strong> interpretatie-of beoordelingsruimte,<br />

maar g<strong>een</strong> discretionaire of aanvullingsbevoegdheid toekomt. Dit blijkt<br />

uit <strong>het</strong> feit dat <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet<br />

of zelden wordt gebruikt in geval <strong>van</strong> <strong>een</strong> keuzeruimte in de rechtsfeitsomschrijving<br />

of in de rechtsgevolgenbepaling (de derde en de vierde<br />

categorie). Van <strong>een</strong> dergelijke keuzeruimte is sprake indien in de<br />

wettelijke bepaling de rechtshandeling of beslissing, dan wel de daaraan<br />

gestelde condities zijn omschreven met vage of 'open' termen. Men kan<br />

hiervoor denken aan de termen 'verdachte', 'dringende noodzakelijkheid'<br />

of 'verhoren'. Er is in die gevallen g<strong>een</strong> sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> discretionaire<br />

bevoegdheid omdat <strong>het</strong> orgaan niet de wijheid heeft zelf beleidskeuzes<br />

te maken. Wél heeft <strong>het</strong> de taak om de norm die de wetgever niet heeft<br />

willen of kunnen preciseren nader in te vullen. 39 Indien de rechter <strong>het</strong><br />

met de beoordeling <strong>van</strong> die norm door <strong>het</strong> orgaan niet <strong>een</strong>s is blijkt hij<br />

bij de toetsing g<strong>een</strong> gebruik te maken <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Opvallend is dat deze voor de strafrechter getrokken conclusie grote<br />

over<strong>een</strong>komst vertoont met de rechterlijke toetsing <strong>van</strong> vage wetstermen<br />

in <strong>het</strong> administratieve recht. 40 In <strong>een</strong> poging dit gegeven voor <strong>het</strong><br />

strafrecht te verklaren kan worden gewezen op de aannemelijkheid <strong>van</strong><br />

de veronderstelling dat de rechter <strong>van</strong> mening is dat <strong>het</strong> zijn taak is de<br />

vage of 'open' term uit te leggen, en niet die <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend'<br />

orgaan. In geval de beoordeling <strong>van</strong> de vage of 'open' term door <strong>het</strong><br />

'handelend' orgaan in concreto afwijkt <strong>van</strong> de interpretatie <strong>van</strong> de<br />

rechter, stelt de rechter zijn eigen interpretatie waarschijnlijk voorop.<br />

Dat heeft tot gevolg dat <strong>het</strong> in zijn uitspraak niet primair handelt om de<br />

bevoegdheidsuitoefening <strong>van</strong> <strong>het</strong> orgaan in concreto, maar om interpretatie<br />

<strong>van</strong> wettelijke termen. Omdat juist in die gevallen g<strong>een</strong> gebruik<br />

wordt gemaakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium zou hieruit kunnen worden afgeleid dat<br />

<strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> slechts wordt<br />

gehanteerd indien de concrete bevoegdheidsuitoefening <strong>van</strong> <strong>een</strong> 'handelend'<br />

orgaan ter discussie staat, dat wil zeggen bij <strong>een</strong> beoordeling <strong>van</strong><br />

de feiten, en niet functioneert als criterium ter interpretatie <strong>van</strong><br />

39. De keuzeruimte die <strong>een</strong> orgaan in deze gevallen toekomt definieert <strong>van</strong> Kreveld als<br />

'objectieve beoordelingsruimte'. J.H. <strong>van</strong> Kreveld, Beleidsregels in <strong>het</strong> recht, diss<br />

Groningen, Deventer 1983, p.7.<br />

40. Zie H.D. <strong>van</strong> Wijk, W. Konijnenbelt, Hoofdstukken <strong>van</strong> administratief recht, 's-Gravenhage<br />

1984, 210 e.v.; F.H. <strong>van</strong> der Burg, G.J.M. Cartigny, G. Overkleeft-Verburg,<br />

Rechtsbescherming tegen de overheid, Nijmegen 1985, p. 159, voor <strong>een</strong>zelfde gedachte<br />

toegespitst op Centrale Raad <strong>van</strong> Beroep. Jue trekt voor de Afdeling Rechtspraak<br />

(Kroonberoep en Arob-beroep) <strong>een</strong> voorzichtige conclusie in dezelfde lijn als hier<br />

voor de strafrechter wordt gesc<strong>het</strong>st. R.J. Jue, Rechterlijke terugtred bij de<br />

beoordeling <strong>van</strong> bestuurlijke beslissingen, R.M.Th. 1985, p.462 e.v.


213<br />

wettelijke termen. Deze gedachte wordt bevestigd door <strong>het</strong> feit dat in de<br />

enkele rele<strong>van</strong>te gevallen <strong>van</strong> keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving<br />

schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet wordt betrokken<br />

op de interpretatie <strong>van</strong> de wet, maar op de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

als geheel.<br />

Daarnaast blijkt <strong>het</strong> werkterrein <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> 'functioneel' te zijn beperkt. Deze 'functionele'<br />

beperking blijkt uit <strong>het</strong> feit dat <strong>het</strong> de rechter niet vrij staat bij de<br />

beoordeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> uitgeoefende bevoegdheid handelingen <strong>van</strong> niet voor<br />

die functie verantwoordelijke organen of personen 'automatisch' aan <strong>het</strong><br />

te toetsen orgaan toe te rekenen. Of, in positieve zin omschreven, dat<br />

handelen <strong>van</strong> niet voor de betreffende bevoegdheid verantwoordelijke<br />

organen of personen slechts kan leiden tot schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, indien de rechter dat handelen bij de<br />

beoordeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> volgens de wet bevoegde 'handelend' orgaan op de<br />

uitoefening <strong>van</strong> de eigen functie <strong>van</strong> dat orgaan kan betrekken. 41 Deze<br />

beperking kan worden begrepen <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering als<br />

<strong>een</strong> stelsel <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende normen, welke normen<br />

zowel gedrags- als geldingsaspecten bevatten. Nu <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> binnen dit stelsel functioneert als <strong>een</strong><br />

gedragsnorm voor de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden door 'handelende'<br />

organen is <strong>het</strong> immers <strong>van</strong>zelfsprekend dat de rechter zijn sanctie op<br />

niet naleving <strong>van</strong> de gedragsnorm verbindt aan <strong>het</strong> geldingsaspect <strong>van</strong><br />

die geschonden norm zelf. Deze beperking hangt rechtstreeks samen<br />

met de als gevolg <strong>van</strong> de artt. 348 en 350 Sv beperkte toetsingsmogelijkheden<br />

<strong>van</strong> de rechter, dat wil zeggen met <strong>het</strong> doel waartoe de rechter<br />

ter terechtzitting bevoegdheden zijn toegekend.<br />

Het zojuist gestelde impliceert niet, dat handelingen die worden gesteld<br />

door overheidsorganen binnen <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces niet altijd<br />

dienen te voldoen aan eisen voortvloeiend uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. Immers, die <strong>beginselen</strong> gelden als gedragsnorm voor de<br />

uitoefening <strong>van</strong> alle bevoegdheden <strong>van</strong> overheidsorganen binnen dat<br />

kader. Wél brengt <strong>het</strong> gestelde met zich mee dat de rechter de schending<br />

<strong>van</strong> die gedragsnorm niet steeds, dan wel slechts indirect, kan sanctioneren.<br />

43 Mijns inziens biedt <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging<br />

de rechter in bepaalde gevallen de mogelijkheid om aan de - voor<br />

4<strong>1.</strong> Zie hiervoor bijvoorbeeld de jurisprudentie besproken in Hoofdstuk III, par. 3.4.2.<br />

42. Deze problematiek komt aan de orde in Hoofdstuk VI.<br />

43. Zie in verband met diverse aspecten <strong>van</strong> beperkingen in sanctiemogelijkheden <strong>het</strong><br />

overzicht <strong>van</strong> P. Nicolaï, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, Oriënterende beschouwingen<br />

over handhaving <strong>van</strong> ongeschreven recht, in: Recht op scherp, Beschouwingen over<br />

handhaving <strong>van</strong> publiekrecht, Zwolle 1984, met name p. 6 tot en met 32.


214<br />

sommige gevallen bezwaarlijke - consequenties <strong>van</strong> deze 'functionele'<br />

beperking te ontkomen. 44<br />

Bij de bespreking <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> handelingen gesteld door de RC in<br />

zijn rechterlijke functie is reeds geconstateerd dat de hierboven<br />

beschreven beperking in de rechtspraak soms niet wordt gehanteerd en<br />

in andere gevallen niet duidelijk zichtbaar is. Een verklaring daarvoor<br />

kan worden gevonden in <strong>het</strong> feit dat de rechterlijke instanties die de<br />

handelingen <strong>van</strong> de RC toetsen met behulp <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> zich niet voldoende rekenschap geven <strong>van</strong> de hybridische<br />

positie <strong>van</strong> de RC, als gevolg waar<strong>van</strong> de rechterlijke functie <strong>van</strong> de RC<br />

te sterk wordt gelieerd aan de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. 45 Hoewel op grond<br />

<strong>van</strong> de formuleringen in de rechtspraak over de RC <strong>een</strong> correctie op de<br />

bovenbedoelde beperking dus op zijn plaats zou zijn, acht ik <strong>het</strong><br />

gerechtvaardigd deze achterwege te laten op grond <strong>van</strong> de gegeven<br />

verklaring én <strong>het</strong> feit dat g<strong>een</strong> uitspraken <strong>van</strong> de Hoge Raad in deze zin<br />

voorhanden zijn.<br />

4.6. RELATIVITEIT<br />

Met betrekking tot wettelijke verplichtingen voor 'handelende' justitiële<br />

organen komt regelmatig de vraag aan de orde of die verplichtingen <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> zodanig dwingend karakter zijn dat zij altijd dienen te worden<br />

nageleefd en zo ja of bij niet naleving in alle gevallen <strong>een</strong> sanctie dient<br />

te volgen. Zo speelt de eerste vraag onder andere in geval <strong>van</strong> vormen<br />

die niet op straffe <strong>van</strong> nietigheid zijn voorgeschreven, de tweede in<br />

geval <strong>van</strong> formele nietigheden en jurisprudentiële substantiële nietigheden.<br />

Ten aanzien <strong>van</strong> diverse verplichtingen is inmiddels in de rechtspraak<br />

erkend dat bij niet-naleving g<strong>een</strong> sanctie hoeft te volgen en wel<br />

op grond <strong>van</strong> de specifieke omstandigheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> geval. Men kan<br />

bijvoorbeeld denken aan rechtspraak waarin de naleving <strong>van</strong> de vorm ter<br />

discussie staat in verband met de ernst <strong>van</strong> <strong>het</strong> gepleegde strafbare feit,<br />

maar ook aan de gevallen <strong>van</strong> <strong>het</strong> verzuim <strong>van</strong> de cautie ( art. 29 Sv),<br />

waarin aan dat verzuim g<strong>een</strong> sanctie wordt verbonden indien de<br />

verdachte door dat verzuim niet in zijn belang is geschaad. Deze<br />

problematiek vertoont veel over<strong>een</strong>komst met discussies die zowel in<br />

44. Zie hierover onder andere Hoofdstuk III, par. 3.4.4.4. en voor <strong>een</strong> illustratie <strong>van</strong> zo'n<br />

mogelijke toetsing Hoofdstuk VII, par. 2.2.3.<br />

45. Zie voor <strong>een</strong> uitwerking <strong>van</strong> de positie <strong>van</strong> de R-C en de daaraan voor de toetsing te<br />

verbinden gevolgen hoofdstuk III, par. 5.<strong>1.</strong>


215<br />

bestuursrechtelijke- als privaatrechtelijke literatuur zijn gevoerd over<br />

instructienormen- en waarborgnormen en die over de relativiteitsleer. 46<br />

Nu <strong>een</strong> belangrijk deel <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijkt te<br />

functioneren als gebiedende gedragsnormen dient de vraag naar <strong>het</strong><br />

dwingende karakter <strong>van</strong> zowel norm als sanctie zich ook binnen <strong>het</strong><br />

kader <strong>van</strong> deze studie aan. De beantwoording daar<strong>van</strong> is niet all<strong>een</strong> <strong>van</strong><br />

belang voor de rechtspraktijk, maar ook voor de rechtstheorie en wel<br />

omdat de 'hardheid' <strong>van</strong> de norm <strong>een</strong> fundamentele rol speelt in pogingen<br />

om regels en <strong>beginselen</strong> te onderscheiden. Zo betoogt Dworkin dat regels<br />

op <strong>een</strong> "alles of niets" manier toepasbaar zijn, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> betekent dat <strong>een</strong><br />

regel toepasbaar is of niet en dat uitzonderingen niet los <strong>van</strong> die regel<br />

kunnen bestaan. Dit impliceert dat uitzonderingen deel uitmaken <strong>van</strong> de<br />

formulering <strong>van</strong> de regel zelf. Beginselen zullen echter ook indien ze<br />

naar hun formulering op <strong>het</strong> geval toepasbaar zijn de beslissing (of<br />

handeling) niet dwingend vastleggen, maar gronden bevatten die voor de<br />

ene dan wel voor <strong>een</strong> andere beslissing pleiten. Een beginsel zal soms<br />

moeten wijken voor <strong>een</strong> ander beginsel dat in concreto <strong>van</strong> groter<br />

gewicht is. 47<br />

Gedragsnorm<br />

Uit de besproken rechtspraak blijkt dat <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> g<strong>een</strong> absoluut werkend criterium is. Heel duidelijk komt<br />

dit naar voren in de gevallen waarin de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium bestaat<br />

in <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel.<br />

Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> brengen bijvoorbeeld volgens <strong>het</strong><br />

Menten-arrest onder andere met zich mee dat de voor <strong>het</strong> justitiële<br />

beleid verantwoordelijke organen niet handelen naar willekeur, doch<br />

tenzij zwaarwichtiger belangen zich daartegen zouden verzetten, in<br />

gebondenheid jegens de verdachte aan toezeggingen, welke bij laatstgenoemde<br />

gerechtvaardigde verwachtingen hebben opgewekt. 48 In de<br />

46 Zie bijvoorbeeld J in 't Veld, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Zwolle 1979, p 4, P<br />

de Haan, Th G Drupst<strong>een</strong>, R Fernhout, Bestuursrecht m de sociale rechtsstaat, deel<br />

2, Deventei 1986, p 303 e v, PCB <strong>van</strong> Wijmen, (Waarborg)norm en mstructie(noim),<br />

in Bestuur en norm, Deventer 1986, p 309 e v, F H <strong>van</strong> der Burg, G J M. Cartigny,<br />

G Overkleeft-Verburg, a w p 141 e v, L Dorhout, Relativiteit <strong>van</strong> de onrechtmatigheid,<br />

ook iets vooi de admmistiatieve rechter 9 , m Non ex legula, Deventer 1985, p<br />

33 ev, HPJAM Hennekens, De openbare weg en <strong>het</strong> privaatrecht, Zwolle 1977, p<br />

112-118 Nauw verwant met deze problematiek is die welke wordt behandeld onder de<br />

naam pomt d'mtéiêt, point d'action en Schutznormleer Zie voor <strong>het</strong> eerste J <strong>van</strong><br />

Baars, Point d'mtérêt, pomt d'action, diss Amsterdam, Amsteidam 1971, voor de<br />

Schutznormleer de literatuur genoemd m noot 6 <strong>van</strong> dit hoofdstuk<br />

47 R M Dwoikm, The model of rules I, in Taking Rights Senously, Londen 1977, p 14<br />

e v<br />

Zie hieiovei uitvoeriger pai 482 <strong>van</strong> dit hoofdstuk<br />

48 HR 29 mei 1979, NJ 1978,358 Zie ook Hoofdstuk III, pa: 3441


216<br />

concretisering <strong>van</strong> deze abstracte formulering bepaalt de Hoge Raad<br />

allereerst dat <strong>een</strong> verdachte, in geval <strong>van</strong> opgewekt vertrouwen dat<br />

gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt, er als regel op mag<br />

vertrouwen <strong>van</strong> vervolging verschoond te blijven. Vervolgens wordt<br />

gesteld dat <strong>een</strong> - ondanks gewekte verwachtingen - instellen <strong>van</strong><br />

strafvervolging slechts verenigbaar is met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als dat<br />

door zwaarder wegende belangen wordt geëist.<br />

Uit deze formulering blijkt dat <strong>het</strong>g<strong>een</strong> in principe wordt meegebracht of<br />

geëist door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> door de Hoge Raad<br />

wordt verfijnd. Deze getrapte wijze <strong>van</strong> redeneren komt in diverse<br />

uitspraken voor, waarbij de 'belangen' die de basis vormen voor die<br />

verfijning op diverse manieren worden ingevuld. In <strong>het</strong> Menten-arrest<br />

zelf bestond dit andere belang in de mogelijkheid tot <strong>een</strong> strafvervolging<br />

bij <strong>een</strong> verdenking <strong>van</strong> zo ernstige feiten. In andere uitspraken komt de<br />

relativiteit <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> bijvoorbeeld tot uitdrukking door gebruik <strong>van</strong><br />

de formule 'bijzondere omstandigheden daargelaten'. De invulling <strong>van</strong><br />

die omstandigheden is afhankelijk <strong>van</strong> de concrete omstandigheden <strong>van</strong><br />

de casuspositie. Soms blijkt de invulling te bestaan in <strong>het</strong> feit dat de<br />

verdachte niet in zijn belangen is geschaad, soms in de ernst <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

feit of in <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> de strafvervolging in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong>. In de<br />

rechtspraak waarin <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> worden gebruikt<br />

om schending <strong>van</strong> de redelijke termijn te beoordelen, worden als<br />

rele<strong>van</strong>te omstandigheden genoemd de ingewikkeldheid <strong>van</strong> de zaak, de<br />

wijze waarop de justitiële autoriteiten zich <strong>van</strong> hun taak hebben<br />

gekweten en <strong>het</strong> gedrag <strong>van</strong> de klager.<br />

Sanctienorm<br />

Een soortgelijke relativiteit <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is<br />

herkenbaar in de rechtspraak waar die <strong>beginselen</strong> functioneren als<br />

sanctienorm. Het handelt in die rechtspraak steeds om substantiële<br />

nietigheden. In die gevallen wordt allereerst aangenomen dat de vorm<br />

substantieel is omdat deze zou zijn ontl<strong>een</strong>d aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Hoewel deze eerste stap niet steeds wordt geformuleerd<br />

in termen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, maar veelal in termen als <strong>een</strong><br />

'wezenlijke vorm <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces', blijft de waardering <strong>van</strong> de aard<br />

<strong>van</strong> de vorm gelijk. 49 Aan schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> substantiële vorm, dat wil<br />

zeggen aan <strong>een</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

wordt in principe nietigheid verbonden.<br />

De relativiteit <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijkt overduidelijk<br />

uit de rechtspraak waarin de nietigheid <strong>van</strong> vormverzuimen wordt<br />

gerelativeerd. 50 In die uitspraken wordt namelijk als tweede stap<br />

vastgesteld dat "onder deze omstandigheden" <strong>het</strong> verzuim niet zodanig in<br />

strijd is met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> dat nietigheid dient te volgen. De<br />

49. Zie Hoofdstuk III, par. <strong>1.</strong><strong>1.</strong>2.<br />

50. Zie Hoofdstuk III, par. 7.<strong>1.</strong>3.


217<br />

invulling <strong>van</strong> 'de omstandigheden' is ook hier weer afhankelijk <strong>van</strong> de<br />

concrete omstandigheden <strong>van</strong> de casuspositie, maar komt er in abstracto<br />

veelal op neer dat ze er<strong>van</strong> blijk geven dat de verdachte niet is<br />

geschaad in <strong>het</strong> belang dat de geschonden wettelijke bepaling beoogt te<br />

beschermen.<br />

Samenvattend kan worden gesteld dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> in principe in <strong>een</strong> bepaalde richting wijzen, maar tevens<br />

gronden bevatten die voor <strong>een</strong> beslissing in <strong>een</strong> andere richting spreken.<br />

Dat wil zeggen dat ook al zijn <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

volgens de concretisering <strong>van</strong> de norm - bijvoorbeeld handelen over<strong>een</strong>komstig<br />

gewekte verwachtingen - in hun formulering op <strong>het</strong> geval <strong>van</strong><br />

toepassing, zij de beslissing nog niet dwingend vastleggen. Indien op<br />

grond <strong>van</strong> de toedracht of de omstandigheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> bijzondere geval<br />

<strong>een</strong> beslissing - ondanks <strong>een</strong> in principe in <strong>een</strong> andere richting wijze<br />

norm - gerechtvaardigd wordt geacht valt die beslissing binnen <strong>het</strong>g<strong>een</strong><br />

wordt meegebracht door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Het<br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is dus g<strong>een</strong> absoluut<br />

werkend criterium.<br />

Verhelderend kan zijn dat Nicolaï de gronden voor verfijning <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong>g<strong>een</strong> in principe voortvloeit uit <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel in <strong>het</strong><br />

bestuursrecht aanduidt als rechtvaardigingsgronden voor de administratie.<br />

51 Deze terminologie zou gezien <strong>het</strong> bovenstaande ook kunnen worden<br />

gebruikt voor (alle) <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />

strafproces.<br />

De betekenis <strong>van</strong> <strong>het</strong> zojuist betoogde wordt met name zichtbaar indien<br />

<strong>het</strong> wordt gerelateerd aan de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. In <strong>het</strong> voorafgaande is gebleken dat de inhoud in<br />

abstracto kan worden omschreven als <strong>een</strong> gebod te handelen over<strong>een</strong>komstig<br />

<strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de betreffende bevoegdheid of verplichting, waarbij uit<br />

de concretisering <strong>van</strong> die norm blijkt dat daarmee wordt beoogd belangen<br />

<strong>van</strong> de verdachte (en raadsman en derden) te beschermen. Dit impliceert<br />

dat de rechter met <strong>het</strong> toepassen <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> primair waakt over de belangen <strong>van</strong> de verdachte en<br />

daartoe grenzen trekt of eisen stelt aan <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> 'handelende'<br />

justitiële organen. De toetsende/controlerende strafrechter blijkt dus<br />

inderdaad 'bedrijvend' te zijn in die zin dat hij optreedt als hoeder <strong>van</strong><br />

de belangen <strong>van</strong> de verdachte die bij de vervolging in <strong>het</strong> geding zijn. 52<br />

Daarmee dient hij uitdrukkelijk één zijde <strong>van</strong> <strong>het</strong> volgens de Memorie<br />

<strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong> Ontwerp Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering aan <strong>het</strong><br />

5<strong>1.</strong> P. Nicolaï, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, in W. Duk, R.W.L. Loeb, P.<br />

Nicolaï, Bestuursrecht, Amsterdam 1981, p. 117.<br />

52. Zie in dit verband Hoofdstuk II, par. 2.3.


218<br />

huidige wetboek ten grondslag gelegde compromis <strong>van</strong> vaak tegenstrijdige<br />

belangen. 53<br />

De inhoud <strong>van</strong> de 'rechtvaardigingsgronden' blijkt te liggen in de droitsfonction<br />

<strong>van</strong> de 'handelende' organen, in andere gevallen in <strong>het</strong> niet<br />

schenden <strong>van</strong> belangen <strong>van</strong> de verdachte (of diens raadsman of derden).<br />

54 Uit de toepassing <strong>van</strong> zo'n 'rechtvaardigingsgrond' bij de toetsing<br />

<strong>van</strong> beslissingen aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijkt dat de<br />

toetsende/controlerende rechter bij de beoordeling daar<strong>van</strong> zijn oordeel<br />

mede laat bepalen door de taak en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' orgaan<br />

in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'doel' <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces. Dit illustreert niet all<strong>een</strong><br />

dat de rechter de op de trias-leer georiënteerde taakverdeling tussen de<br />

strafrechtelijke organen respecteert, maar ook dat de rechter de andere<br />

zijde <strong>van</strong> <strong>het</strong> aan <strong>het</strong> wetboek ten grondslag gelegde compromis niet<br />

veronachtzaamt. Met andere woorden, in <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> ligt als <strong>het</strong> ware <strong>het</strong> compromis <strong>van</strong> belangen dat aan <strong>het</strong><br />

WvSv ten grondslag is gelegd, in zekere zin besloten: aan de ene kant<br />

<strong>het</strong> bevorderen <strong>van</strong> de toepassing <strong>van</strong> de strafwet door de vervolgende<br />

instanties alle rechten te geven die zij voor die taak behoeft, aan de<br />

andere kant <strong>het</strong> waarborgen dat aan de verdachte en verdediging alle<br />

bevoegdheden toekomen welke met <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces niet<br />

onvoorwaardelijk in strijd komen. 55 De spanning tussen de fundamentele<br />

belangen die bij strafrechtshandhaving in <strong>het</strong> geding zijn liggen dus niet<br />

all<strong>een</strong> besloten in de overwegingen die de wetgever bij de totstandkoming<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering de revue <strong>het</strong> passeren. Nee,<br />

zij openbaart zich ook in de hantering <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, in de operationalisering<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Met de rechtspraak<br />

waarin <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> beslissende<br />

rol speelt bij de toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht komen dus inhoud, beperkingen<br />

en <strong>het</strong> bereik <strong>van</strong> de diverse - onderling ten dele tegenstrijdige of<br />

botsende - <strong>beginselen</strong> die in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering liggen<br />

besloten voor <strong>het</strong> huidig tijdsgewricht aan <strong>het</strong> licht. Deze uiterst<br />

wezenlijke implicaties <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> hebben<br />

directe gevolgen voor de 'handelenden' in <strong>het</strong> strafgeding. Illustratief in<br />

dit verband zijn de woorden <strong>van</strong> Melai: "Bij de justitiële 'fairness' dient<br />

<strong>het</strong> weliswaar (ook) te gaan om strikt aan regels en <strong>beginselen</strong> gebonden<br />

gedrag, maar die regels en <strong>beginselen</strong> zelf - vooral die laatste - staan<br />

met hel oog op hun inhoud juist niet steeds in striktheid vast. Dit<br />

betekent dat in relatie met de bijzondere belangen die voor de betrokkenen<br />

in <strong>het</strong> rechtsbedrijf op <strong>het</strong> spel staan, de bitterheid <strong>van</strong> die<br />

53. Memorie <strong>van</strong> Toelichting, TK1913-1914,286.3.<br />

54. Zie voor <strong>een</strong> beschrijving <strong>van</strong> de taak en functie <strong>van</strong> de 'handelende' organen en de<br />

term droits-fonction Hoofdstuk II, par. 2.2.<br />

55. MvT, TK 1913-1914, 286.3, p. 55. Zie hierover ook Hoofdstuk I, par.l.


219<br />

confrontatie zich vooral kan openbaren in <strong>het</strong> gevecht om de inhoud <strong>van</strong><br />

deze regels of <strong>beginselen</strong> zelf.'<br />

Om te beoordelen of <strong>een</strong> concrete situatie al dan niet voldoet aan<br />

<strong>het</strong>g<strong>een</strong> voortvloeit uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijken de<br />

bovenbedoelde 'rechtvaardigingsgronden' <strong>van</strong> essentieel belang te zijn.<br />

Voor de vaststelling of er in <strong>een</strong> concreet geval aanleiding is <strong>een</strong><br />

dergelijke 'rechtvaardigingsgrond' aan te nemen zal de rechter de beide,<br />

fundamenteel tegengestelde, belangen tegen elkaar dienen af te wegen.<br />

Hoewel als gevolg <strong>van</strong> de diversiteit <strong>van</strong> uitspraken g<strong>een</strong> algemene lijn is<br />

te sc<strong>het</strong>sen in de gronden die deze 'weging' bepalen is <strong>het</strong> wenselijk op<br />

deze plaats op <strong>het</strong> precaire karakter daar<strong>van</strong> te wijzen. Erkenning <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> impliceert dat deze <strong>beginselen</strong> deel<br />

uitmaken <strong>van</strong> of zijn vervat in de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> onze rechtsstaat.<br />

Handhaving <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> vraagt regelmatig offers in die zin dat zij<br />

in concrete gevallen tot onwenselijke uitkomsten leidt. Voor <strong>het</strong><br />

strafproces kan men hierbij denken aan <strong>het</strong> beginsel dat men liever<br />

negen schuldigen onveroordeeld laat, dan <strong>een</strong> niet schuldige veroordeelt.<br />

Zo zal sanctioneren <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> soms offers kunnen - en mijns inziens omwille <strong>van</strong> de<br />

rechtsstaat ook moeten - vragen. Deze overweging brengt bijvoorbeeld<br />

met zich mee dat de rechter in ieder geval de ernst <strong>van</strong> de inbreuk op<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> behoort te betrekken in zijn<br />

beoordeling of deze zijn geschonden.<br />

Naast <strong>het</strong> zojuist besprokene is er nog <strong>een</strong> reden op grond waar<strong>van</strong><br />

<strong>het</strong>g<strong>een</strong> door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt geëist of<br />

meegebracht wordt genuanceerd. Bij de bespreking <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kwam reeds aan <strong>het</strong> licht<br />

dat deze inhoud zeer abstract is. Dat impliceert dat in <strong>het</strong> criterium<br />

meerdere normen kunnen zijn begrepen die bij <strong>een</strong> concrete toepassing<br />

niet steeds in dezelfde richting wijzen. Zo kan <strong>het</strong>g<strong>een</strong> voortvloeit uit<br />

<strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel in <strong>een</strong> concreet geval in strijd komen met<br />

<strong>het</strong>g<strong>een</strong> op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel dient te geschieden. In<br />

<strong>een</strong> dergelijk geval zal de rechter moeten afwegen welke norm in<br />

concreto <strong>het</strong> zwaarst dient te wegen.<br />

Omdat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gedragsnorm verplichtingen<br />

met zich meebrengen voor de 'handelende' justitiële organen kunnen<br />

niet all<strong>een</strong> toetsende/controlerende-, maar ook de 'handelende' organen<br />

in <strong>een</strong> concreet geval worden geconfronteerd met de vraag of zij op<br />

grond <strong>van</strong> de omstandigheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> geval <strong>een</strong> verfijning mogen of<br />

moeten aanbrengen op <strong>het</strong>g<strong>een</strong> in principe wordt geëist door <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Deze vraag is in deze vorm niet te beant-<br />

56. A.L. Melai c.s., Artikelgewijs commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, Het<br />

strafgeding: Polariteit en tegenspraak, Arnhem, losbladig.<br />

57. Zie o.a. A.L. Melai bij HR 12 nov. 1974, NJ 1975, 82 en J. Leyten bij HR l juli 1982,<br />

NJ 1983, 67.


220<br />

woorden, omdat de eerste stap (<strong>het</strong> 'in principe') en de tweede stap (de<br />

'rechtvaardigingsgrond') voor de 'handelende' organen naar hun inhoud<br />

juist omgekeerd zijn. Een kleine toelichting. Grof gesteld bestaat de<br />

primaire functie <strong>van</strong> de 'handelende' justitiële organen erin te handelen<br />

over<strong>een</strong>komstig de inhoud <strong>van</strong> de rechtvaardigingsgronden, de correctie<br />

ligt in <strong>het</strong>g<strong>een</strong> voortvloeit uit de belangen <strong>van</strong> de verdachte, raadsman<br />

en derden. Immers, de belangen die de 'handelende' organen krachtens<br />

hun wettelijke verplichting of bevoegdheid behoren te dienen vloeien<br />

voort uit de aard <strong>van</strong> hun functie. Dat zijn primair de belangen die de<br />

wetgever, als één zijde <strong>van</strong> <strong>het</strong> noodzakelijk compromis, ten behoeve <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces door toekenning <strong>van</strong> rechten en bevoegdheden<br />

aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag heeft gelegd.<br />

Hierbij dient echter met<strong>een</strong> te worden aangetekend dat de taak <strong>van</strong><br />

bijvoorbeeld <strong>het</strong> OM ook <strong>een</strong> rechtsbeschermend aspect bevat, <strong>het</strong>g<strong>een</strong><br />

impliceert dat <strong>het</strong> de belangen <strong>van</strong> de verdachte niet uit <strong>het</strong> oog mag<br />

verliezen. 58 Ook de 'handelende' organen ontkomen dus gezien hun<br />

functie niet aan <strong>een</strong> 'weging'.<br />

Nu <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> er juist toe dient<br />

om in <strong>het</strong> bijzonder één aspect, de belangen <strong>van</strong> de verdachte (en<br />

raadsman en derden), te beschermen, zal de rechter op grond <strong>van</strong> zijn<br />

functie waakzaam moeten blijven en dient hij <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> geschonden te achten indien <strong>een</strong> door de 'handelende'<br />

organen toegepaste belangenafweging in zijn opvatting anders had<br />

moeten uitvallen.<br />

4.7. MARGINALE TOETSING?<br />

4.7.<strong>1.</strong> inleiding<br />

Het gebruik <strong>van</strong> de term marginale toetsing is langzamerhand gem<strong>een</strong>goed<br />

geworden. Over de precieze betekenis daar<strong>van</strong> bestaat echter allerminst<br />

over<strong>een</strong>stemming. 60 Van der Grinten geeft naar aanleiding <strong>van</strong> deze<br />

onduidelijkheid <strong>een</strong> omlijning <strong>van</strong> marginale toetsing waaronder, voor<br />

58. Zie hierover A.C. 't Hart, Om <strong>het</strong> OM, in: Strafrecht en Beleid, Leuven/Zwolle 1983,<br />

p.21-73; idem, Artikel 25 WVW en <strong>het</strong> legaliteitsbeginsel, in a.w. p. 189-208. Ook H.<br />

de Doelder, Het OM in positie, Arnhem 1988, p. 12-13.<br />

59. Zie over deze functie <strong>van</strong> de rechter Hoofdstuk II, par. 2.3.<br />

60. Zie in dit verband o.a. H.D. <strong>van</strong> Wijk, Voortgaande terugtred, inaugurele rede<br />

Amsterdam 1959, in: Besturen met recht, 's-Gravenhage 1974, p. 99-115; P. Borst,<br />

Enige beschouwingen over marginale toetsing in publiek-en privaatrecht, WPNR 1962,<br />

nr. 4735-4737; G.J. Wiarda, Drie typen <strong>van</strong> rechtsvinding, Zwolle 1980, p.82 e.v.,<br />

' W.C.L. <strong>van</strong> der Grinten, Marginale toetsing, in: Op de grenzen <strong>van</strong> komend recht,<br />

Zwolle 1969, p. 109 e.v.; J.in 't Veld, a.w. p. 29 e.v.; L. Prakke, Algemene <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijk bestuur en marginale toetsing, Ars Aequi 1966, p. 278-288.


221<br />

zover ik kan overzien, <strong>het</strong> merendeel <strong>van</strong> die betekenissen is begrepen:<br />

"Het gebruik <strong>van</strong> de term marginale toetsing heeft slechts zin, indien<br />

deze term wordt gebezigd in de gevallen waarin de rechterlijke toetsing<br />

beperkt is. De term marginale toetsing moet worden gesteld tegenover<br />

volledige toetsing. Men zou <strong>het</strong> ook aldus kunnen uitdrukken, dat de<br />

marginale toetsing <strong>een</strong> tussenfiguur is tussen enerzijds die gevallen<br />

waarin elke rechterlijke toetsing is uitgesloten en anderzijds gevallen<br />

waarin volledige toetsing geschiedt." 61 Uit deze omschrijving blijkt dat<br />

de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de toetsing rechtstreeks wordt gerelateerd aan de aard<br />

daar<strong>van</strong>. Als gevolg <strong>van</strong> de verwantschap tussen beide komt de problematiek<br />

<strong>van</strong> de marginale toetsing, waar <strong>het</strong> betreft toetsing <strong>van</strong> overheidsoptreden,<br />

ook veelvuldig ter sprake in termen <strong>van</strong> rechtmatigheid- en<br />

doelmatigheidstoetsing. 62 Een heldere illustratie hier<strong>van</strong> vindt men waar<br />

Van Wijk schrijft over discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de administratie:"<br />

De administratie is hier tot taak gesteld <strong>een</strong> zeker (schoon soms vaag<br />

omschreven) doel te bereiken zonder dat de weg tot dat doel haar is<br />

gewezen. Zij kan dus vrij haar gang gaan, mits op <strong>het</strong> doel af. Daarbij<br />

hoort uit de aard <strong>van</strong> de zaak dat kritiek achteraf op de gekozen weg,<br />

of ook op de nadere specificering <strong>van</strong> <strong>het</strong> slechts vaag gestelde doel, in<br />

belangrijke mate uitgesloten is. Laat de wetgever <strong>een</strong> vrij beleid, goed,<br />

maar dan moet ook niet de rechter achteraf dat beleid gaan toetsen;<br />

treedt de wetgever terug, dan moet ook de rechter terugtreden. In <strong>het</strong><br />

veld <strong>van</strong> <strong>het</strong> vrije goedvinden is bewegingsvrijheid voor de administratie,<br />

daar zijn g<strong>een</strong> wegen bij voorbaat uitgezet en g<strong>een</strong> bakens geplaatst.<br />

Evenwel, in al dat vrije navigeren komen geleidelijk toch zekere eisen<br />

<strong>van</strong> goed zeemanschap tot gelding, die in elk geval in acht genomen<br />

moeten worden. Men moge niet vooraf precies kunnen zeggen hoe <strong>het</strong> zal<br />

moeten, wel kan men in voorkomende gevallen soms achteraf constateren<br />

dat hier nu toch zeker niet goed is gevaren: in dat onbebakende veld<br />

<strong>van</strong> vrij beleid blijken toch <strong>een</strong> aantal vaste punten te bestaan, die<br />

steevast in 't oog moeten worden gehouden, naar ieder weet die daar<br />

bezig is. Een zeker minimum aan vastheid, bij overwegende vaagheid. Hoe<br />

vrij de administratie is in haar bewegingen, in haar beleid, gaat zij die<br />

uiterste perken te buiten dan is zij buiten haar boekje, dan kan men,<br />

ook zonder na te wegen wat all<strong>een</strong> haar ter weging was opgedragen,<br />

constateren dat zij <strong>het</strong> gestelde doel niet kan bereiken. Zo zijn ook de<br />

algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur te zien als rechts<strong>beginselen</strong>,<br />

6<strong>1.</strong> W.C.L. <strong>van</strong> der Grinten, a.w., p. 109.<br />

62. De bruikbaarheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderscheid tussen rechtmatigheids- en doelmatigheidstoetsing<br />

staat echter wel regelmatig ter discussie. Zie o.a. H.D. <strong>van</strong> Wijk, a.w.; S.F.L.<br />

baron <strong>van</strong> Wijnbergen, Vrijheid en gebondenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Bestuur, inaugurele<br />

rede, Nijmegen 1955; J.G. St<strong>een</strong>beek, Rechtmatigheid en doelmatigheid, in: R.M.Th.<br />

1961, p. 150-176 en J. <strong>van</strong> der Hoeven, De grenzen <strong>van</strong> de rechterlijke functie in de<br />

administratieve rechtspraak, in R.M.Th. 1974, p. 658 e.v.


222<br />

zij <strong>het</strong> als grens<strong>beginselen</strong>. Toetsing aan deze <strong>beginselen</strong> is marginale<br />

toetsing, maar <strong>het</strong> is toetsing op rechtmatigheid." 63<br />

Marginale toetsing <strong>van</strong> overheidsoptreden binnen de beleidsvrijheid door<br />

de administratieve rechter is tot vaste leer én praktijk geworden. 64 De<br />

marginaliteit <strong>van</strong> de toetsing wordt bepaald door de mate <strong>van</strong> keuzeruimte<br />

die de wet aan <strong>het</strong> overheidsorgaan toekent. Daarnaast heeft<br />

marginale toetsing <strong>een</strong> plaats veroverd op <strong>het</strong> terrein <strong>van</strong> de burgerlijke<br />

rechter. 66 Daarbij valt te onderscheiden tussen marginale toetsing binnen<br />

de overheidssfeer, de onrechtmatige overheidsdaad, en buiten de<br />

overheidssfeer, bijvoorbeeld ten opzichte <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> absolute<br />

rechten.<br />

Nu uit de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak in Hoofdstuk III duidelijk is<br />

gebleken dat ook binnen <strong>het</strong> strafrecht sprake is <strong>van</strong> rechterlijke<br />

controle op <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> overheidsorganen rijst ook in dit kader de<br />

vraag of de rechterlijke toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

<strong>een</strong> marginale toetsing is. Deze zelfde vraag zou, nu <strong>het</strong> bij<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> all<strong>een</strong> blijkt te handelen om<br />

toetsing <strong>van</strong> overheidsorganen ook - weliswaar misschien slechts ten<br />

dele - kunnen worden geformuleerd in termen <strong>van</strong> rechtmatigheids- en<br />

doelmatigheidstoetsing. 67<br />

De beantwoording <strong>van</strong> de gestelde vraag wordt gecompliceerd door<br />

diverse factoren. Allereerst <strong>het</strong> feit dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> niet all<strong>een</strong> wordt gebruikt bij toetsing <strong>van</strong> beslissingen <strong>van</strong><br />

de 'uitvoerende' macht, maar ook <strong>van</strong> beslissingen <strong>van</strong> de zittende<br />

magistratuur. Een vergelijking met <strong>het</strong> onderscheid tussen administratieve<br />

rechtspraak en administratief beroep ligt daarmee voor de hand. In <strong>het</strong><br />

63 H D <strong>van</strong> Wijk, a w p 108<br />

Men kan zich evenwel met goed recht afvragen hoe maigmaal marginaal is Zo<br />

schrijft Wittev<strong>een</strong> "De rechter die zegt <strong>een</strong> grensrechter te zijn, wordt soms<br />

ontmaskerd als <strong>een</strong> scheidsrechter m vermomming" W T Wittev<strong>een</strong>, De retoriek in <strong>het</strong><br />

recht, Over retorica en interpretatie, staatsrecht en democratie, diss Leiden, Zwolle<br />

1988<br />

64 Zie o a J m 't Veld, a w, J <strong>van</strong> der Hoeven, a w, p 658-678, L Piakke, a w, p<br />

278 e v, R J Jue, Rechterlijke terugtred bij de beooideling <strong>van</strong> bestuurlijke<br />

beslissingen, a w p 440 e v<br />

65 Zie hieiover bijvooibeeld J m 't Veld, NJS Koeman, Beginselen <strong>van</strong> behooilyk<br />

bestuur, Zwolle 1985, p 64<br />

66 P Boist, a w, met name p 377-378, W <strong>van</strong> Gerven, Variaties op <strong>het</strong> thema misbruik,<br />

WPNR 1980, 5504, W v Gerven, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk handelen, Zwolle 1983,<br />

W CL <strong>van</strong> der Grinten, a w, p 109 e v, G J Wiatda, a w met name p 89 e v, J<br />

<strong>van</strong> der Hoeven, De magische lijn, Verkenningen op de grens <strong>van</strong> publiek- en<br />

privaatrecht, m Honderd jaar rechtsleven, De Nederlandse Juristenvereniging 1870-<br />

1970, Zwolle 1970<br />

67 Zie o a JA Boiman, Openbaar Ministerie en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur,<br />

Trema 1981, p 103-112


223<br />

geval <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> de 'uitvoerende' macht is er als <strong>het</strong> ware sprake<br />

<strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> beslissingen uit de koker <strong>van</strong> <strong>een</strong> bestuurskolom, in<br />

geval <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> de rechterlijke macht <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> beslissingen<br />

afkomstig uit dezelfde kolom. 68 Daar staat echter tegenover dat de<br />

'handelende' rechter in <strong>het</strong> strafrecht ten aanzien <strong>van</strong> bepaalde<br />

beslissingen <strong>een</strong> grotere discretionaire bevoegdheid heeft dan veelal<br />

wordt aangenomen met betrekking tot bevoegdheden <strong>van</strong> de rechter in<br />

andere rechtsgebieden 69 Dientengevolge kan de over<strong>een</strong>komst met <strong>het</strong><br />

onderscheid administratief beroep en administratieve rechtspraak niet<br />

zonder meer naar <strong>het</strong> niveau <strong>van</strong> de toetsing worden overgezet.<br />

Daarnaast wordt de beantwoording <strong>van</strong> de gestelde vraag gecompliceerd<br />

door <strong>het</strong> feit dat <strong>het</strong> merendeel <strong>van</strong> de onderzochte en besproken<br />

uitspraken door de Hoge Raad genomen beslissingen betreft. Immers, op<br />

grond <strong>van</strong> de taak <strong>van</strong> de Hoge Raad zijn de mogelijkheden tot toetsing<br />

in cassatie beperkt. Daarbij gaat <strong>het</strong> echter, hoewel ook regelmatig<br />

aangeduid als marginale toetsing, om <strong>een</strong> andere beperking dan de hier<br />

te bespreken marginale toetsing. Als gevolg <strong>van</strong> die beperkte toetsing in<br />

cassatie kan echter niet steeds <strong>een</strong>voudig worden vastgesteld of de<br />

toetsing <strong>van</strong> 'handelende' justitiële organen aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> marginale toetsing is in de hier bedoelde betekenis.<br />

Een laatste complicatie ligt op <strong>het</strong> gebied <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderscheid rechtmatigheid<br />

en doelmatigheid. In <strong>het</strong> bestuursrecht staat de bruikbaarheid <strong>van</strong><br />

dit onderscheid al regelmatig ter discussie, voor <strong>het</strong> strafproces lijkt <strong>het</strong><br />

onderscheid minstens ?o problematisch. Hoewel eisen <strong>van</strong> rechtmatigheid<br />

en doelmatigheid in theorie <strong>van</strong> elkaar zijn te onderscheiden kunnen ze<br />

namelijk bij toepassing op <strong>het</strong> strafprocesrecht in diverse gevallen leiden<br />

tot één, zowel voor de verdachte als de overheid, te verkiezen 'oplossing'.<br />

Zo valt bijvoorbeeld in de regelingen die de strekking hebben<br />

afdoening binnen redelijke termijn te bevorderen en in de bepalingen<br />

over <strong>het</strong> horen <strong>van</strong> getuigen zowel <strong>een</strong> doelmatigheidsbelang voor de<br />

vervolgende overheid als <strong>een</strong> rechtmatigheidseis voor de verdachte te<br />

onderkennen. Een verklaring voor deze 'samenloop' kan worden gevonden<br />

in <strong>het</strong> feit dat bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering gezien <strong>het</strong><br />

aan dat wetboek ten grondslag gelegde compromis <strong>van</strong> belangen soms<br />

noodzakelijkerwijs beide aspecten in zich verenigen. Als gevolg hier<strong>van</strong><br />

68 Deze grove vergelijking doet beslist g<strong>een</strong> recht aan de complexiteit <strong>van</strong> deze materie<br />

Zie vooi <strong>een</strong> overzicht <strong>van</strong> <strong>het</strong> ondeischeid tussen administratief beroep en administratieve<br />

icchtspraak R W L Loeb, Van administratief beioep en administratieve<br />

icchtspraak, algemene opmerkingen, m W Duk, R W L Loeb, P Nicolai, a w<br />

69 Dit geldt met name voor de bevoegdheden <strong>van</strong> de strafrechter die zijn verbonden aan<br />

de vragen <strong>van</strong> ait 350 Sv Zie m dit verband o a B H J Bruns, Das Recht der<br />

Strafzumessung, Eme systematische Darstellung fur die Praxis, Koln/Beilm/Bonn/Munchen<br />

1985, B W N de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, met name in<br />

<strong>het</strong> administratief procesrecht, diss Utrecht, Zwolle 1987, p 15 en 21, J G St<strong>een</strong>beek,<br />

a w , p 154 e v


224<br />

kan niet in alle gevallen <strong>van</strong> toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> zonder meer <strong>een</strong>voudig worden vastgesteld of er sprake is<br />

<strong>van</strong> rechtmatigheids- dan wel doelmatigheidstoetsing.<br />

Ondanks de gesc<strong>het</strong>ste problemen is <strong>het</strong> wenselijk de vraag naar de<br />

marginaliteit <strong>van</strong> de toetsing te beantwoorden. De marginaliteit <strong>van</strong> de<br />

toetsing is binnen <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> dit onderzoek met name <strong>van</strong> belang<br />

omdat daaruit kan blijken of de rechter de eigen taak en functie <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> 'handelend' orgaan respecteert. Ik beperk me daarom in <strong>het</strong><br />

navolgende tot dit aspect <strong>van</strong> de marginaliteit <strong>van</strong> de toetsing. Omdat dit<br />

aspect nauw is verbonden met de door de wetgever aan <strong>het</strong> 'handelend'<br />

orgaan toegekende mate <strong>van</strong> keuzeruimte sluit ik voor de bespreking<br />

wederom aan bij de drie categorieën <strong>van</strong> keuzeruimte waarin toetsing<br />

aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> rol spelen.<br />

In verband met <strong>het</strong> feit dat bij toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> als sanctienorm niet kan worden gesproken <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong><br />

'handelende' organen in de 'zuivere' betekenis <strong>van</strong> <strong>het</strong> woord beperk ik<br />

deze bespreking tot <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gedragsnorm.<br />

4.7.2. G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen<br />

Het criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> komt in de functie<br />

<strong>van</strong> gedragsnorm in de besproken rechtspraak all<strong>een</strong> voor bij toetsing<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> opsporingsambtenaren. Ook al zijn alle wettelijke<br />

vereisten in acht genomen, dan nog is <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> <strong>een</strong> opsporingsambtenaar<br />

niet zonder meer rechtmatig. De Hoge Raad formuleert de<br />

aanvullende normconditie als volgt: "(...) de opsporingsambtenaar<br />

gehouden is er zorg voor te dragen dat die inbreuk niet groter is dan<br />

wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden." De rechter gaat met<br />

deze overweging niet na of de door de opsporingsambtenaar gestelde<br />

handeling dienstig was om <strong>het</strong> gestelde doel te bereiken, maar of de<br />

door de opsporingsambtenaar gemaakte keuze niet in strijd is met de<br />

proportionaliteit. De rechter laat zich blijkens de aan deze formule<br />

voorafgaande woorden: "indien <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek <strong>een</strong> inbreuk<br />

op <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> huisvrede noodzakelijk maakt" niet in met de opportuniteit<br />

<strong>van</strong> de handeling. Met andere woorden, de rechter onthoudt zich<br />

<strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid zelf, maar toetst of ondanks wetmatig<br />

handelen desalniettemin ongeschreven 'grenzen' worden overschreden.<br />

Men zou hier daarom kunnen spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> rechtmatigheidstoetsing.<br />

Het bepalen <strong>van</strong> de evenredigheid tussen doel en middel door de<br />

opsporingsambtenaar wordt in grote mate bepaald door de concrete<br />

omstandigheden, als gevolg waar<strong>van</strong> deze rechtmatigheidstoetsing<br />

noodzakelijkerwijs <strong>een</strong> beperkte toetsing blijft. De rechter beperkt zich<br />

daarbij immers tot de vraag of de ambtenaar onder de aanwezige<br />

omstandigheden in redelijkheid tot de beslissing of handeling heeft<br />

kunnen komen.


4.7.3. Keuzeruimte in de volzinsconnectief<br />

225<br />

In de gevallen waarin <strong>het</strong> 'handelend' orgaan <strong>een</strong> discretionaire<br />

bevoegdheid toekomt toetst de rechter de bevoegdheidsuitoefening of aan<br />

de strekking <strong>van</strong> de wettelijk bevoegdheid, of binnen de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

gevoerde beleid aan de ongeschreven materiële rechts<strong>beginselen</strong>:<br />

vertrouwensbeginsel, gelijkheidsbeginsel, beginsel <strong>van</strong> zuiverheid <strong>van</strong><br />

oogmerk en <strong>van</strong> evenredige belangenafweging.<br />

Bij de eerstgenoemde vorm <strong>van</strong> toetsing respecteert de rechter de door<br />

de wetgever aan <strong>het</strong> 'handelend' orgaan toegekende vrijheid. Immers hij<br />

toetst in deze gevallen niet of de handeling op grond <strong>van</strong> de wettelijke<br />

bevoegdheid of <strong>het</strong> beleid opportuun was, maar slechts of door de<br />

uitoefening in concreto de belangen die volgens de strekking <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid met de uitoefening daar<strong>van</strong> moeten worden gediend niet zijn<br />

geschonden. In dit verband kan de in de discussies over marginale<br />

toetsing gehanteerde term grensrechter verhelderend zijn. 70 De rechter<br />

stelt <strong>een</strong> grens aan de uitoefening <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid<br />

door niet te accepteren dat deze wordt gebruikt in strijd met de<br />

strekking waarvoor deze bevoegdheid - en daarmee ook die vrijheid -<br />

werd verl<strong>een</strong>d. De rechter houdt <strong>het</strong> orgaan daarvoor aan zijn eigen<br />

taakinvulling, maar onthoudt zich <strong>van</strong> <strong>een</strong> beoordeling <strong>van</strong> die taakinvulling<br />

als zodanig. Het beperkte karakter <strong>van</strong> de rechterlijke toetsing komt<br />

tot uitdrukking in <strong>het</strong> feit dat de door <strong>het</strong> 'handelend' orgaan gegeven<br />

interpretatie of aanvulling <strong>van</strong> de bevoegdheidverlenende wettelijke<br />

bepaling niet door de toetsende/controlerende rechter wordt gecorrigeerd<br />

of betwist. Dat wil zeggen dat hij <strong>het</strong> door de wetgever gestelde doel,<br />

of <strong>het</strong> door <strong>het</strong> 'handelend' orgaan zelf in aansluiting daarop gespecificeerde<br />

doel, respecteert.<br />

Deze wijze <strong>van</strong> toetsen vormt <strong>een</strong> bevestiging <strong>van</strong> de gedachte dat<br />

discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong> publiekrechtelijke organen gebonden<br />

bevoegdheden zijn. Het 'handelend' orgaan dient de discretionaire<br />

bevoegdheid binnen de grenzen <strong>van</strong> de wet en met <strong>het</strong> oog op zijn<br />

publieke taak, die <strong>een</strong> gebonden taak is, te interpreteren of aan te<br />

vullen met eigen toepassingscriteria. Hij beperkt met die interpretatie<br />

of aanvulling de strekking <strong>van</strong> zijn eigen bevoegdheid. 71<br />

De als tweede genoemde wijze <strong>van</strong> toetsen speelt zich ook af binnen de<br />

wet en de door <strong>het</strong> orgaan zelf getrokken grenzen. Evenals in <strong>het</strong><br />

voorafgaande werd gesteld respecteert de rechter niet all<strong>een</strong> de eigen<br />

taakinvulling <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' orgaan, maar houdt hij <strong>het</strong> 'handelend'<br />

orgaan aan de wet en aan zijn eigen taakinvulling, <strong>het</strong> beleid. Dit<br />

70. Zie hiervoor onder andere H.D. <strong>van</strong> Wijk, a.w. en P. Borst, Problemen en perspectieven<br />

<strong>van</strong> de marginale toetsing, WPNR1969, nr. 5024-5027.<br />

7<strong>1.</strong> Zie hierover Hoofdstuk II, par. 2.2.


226<br />

betekent echter niet dat handelen binnen die grenzen zonder meer<br />

rechtmatig is. De rechter toetst handelen in <strong>een</strong> concreet geval behalve<br />

aan die grenzen ook aan ongeschreven materiële rechts<strong>beginselen</strong>. Met<br />

andere woorden, ook bij handelen binnen de grenzen <strong>van</strong> de wet en<br />

beleid kunnen ongeschreven 'grenzen' worden overschreden. Men zou<br />

daarom ook hier kunnen spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> rechtmatigheidstoetsing. Deze<br />

toetsing is in zoverre beperkt dat de rechter de taakinvulling <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

'handelend' orgaan als zodanig niet corrigeert of betwist, doch slechts de<br />

concretisering daar<strong>van</strong> onder de aanwezige omstandigheden. De marginaliteit<br />

<strong>van</strong> deze toetsing ligt in de rede nu de wet uitdrukkelijk <strong>een</strong> grote<br />

keuzeruimte aan <strong>het</strong> betrokken orgaan heeft toegekend. Onder die<br />

omstandigheden is toetsing aan algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur in <strong>het</strong> bestuursrecht ook <strong>een</strong> marginale toetsing. 72 In dit<br />

verband kan worden opgemerkt dat met betrekking tot <strong>een</strong> toetsing aan<br />

<strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging, die mijns inziens ook in<br />

<strong>het</strong> strafproces veelvuldiger zou kunnen worden toegepast, veelal wordt<br />

verdedigd dat deze toetsing 'marginaler' is en ook dient te zijn. 73<br />

Immers, voor de beantwoording <strong>van</strong> de vraag of en besluit in redelijkheid<br />

genomen had kunnen worden, zal in veel gevallen <strong>het</strong> achterliggende<br />

beleid <strong>een</strong> rol spelen. 74<br />

4.7.4. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld<br />

Ook in de gevallen waarin de wet g<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting voor<br />

de 'handelende' organen bevat, toetst de rechter <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> die<br />

organen aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De rechter beschouwt<br />

de desbetreffende handeling of beslissing in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong> geheel <strong>van</strong><br />

de bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' orgaan. De rechter toetst niet of<br />

die handeling of beslissing binnen dat geheel <strong>van</strong> bevoegdheden of<br />

binnen <strong>het</strong> beleid opportuun was. Integendeel, hij respecteert die als<br />

onderdeel <strong>van</strong> <strong>een</strong> geoorloofde bevoegdheidsuitoefening. Toch treedt de<br />

rechter op als grensrechter en wel door de beslissing niet te accepteren<br />

indien deze niet past binnen de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheden. De<br />

rechter houdt daarmee <strong>het</strong> orgaan aan zijn eigen taakinvulling, maar<br />

onthoudt zich <strong>van</strong> <strong>een</strong> beoordeling <strong>van</strong> die taakinvulling als zodanig. Het<br />

beperkte karakter <strong>van</strong> deze toetsing komt tot uitdrukking in <strong>het</strong> feit dat<br />

72. J. in 't Veld, N.J.S. Koeman, a.w. p. 64.<br />

73. Zie over deze toetsingsnorm in <strong>het</strong> strafproces Hoofdstuk III, par. 3.4.4.4. Een<br />

bespreking <strong>van</strong> de marginaliteit <strong>van</strong> deze wijze <strong>van</strong> toetsen vindt men o.a. in J.in 't<br />

Veld, a.w., p. 29-33 en 59-71 en in W.J. Wittev<strong>een</strong>, De retoriek in <strong>het</strong> recht, Over<br />

retorica en interpretatie, staatsrecht en democratie, diss. Leiden, Zwolle 1988,<br />

Hoofdstuk X, par. 5.<br />

74. Zie o.a. P. Nicolaï, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, a.w. p. 132-137; J. in<br />

't Veld, N.J.S. Koeman, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Zwolle 1985, p. 70.


227<br />

de door <strong>het</strong> 'handelend' orgaan binnen de wettelijke grenzen gegeven<br />

interpretatie of aanvulling <strong>van</strong> de bevoegdheidverlenende wettelijke<br />

bepalingen niet door de toetsende/controlerende rechter wordt gecorrigeerd<br />

of betwist. Dat wil zeggen dat de rechter <strong>het</strong> door de wetgever<br />

gestelde doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> geheel <strong>van</strong> bevoegdheden, of <strong>het</strong> door <strong>het</strong><br />

'handelend' orgaan zelf in aansluiting daarop gespecificeerde doel<br />

respecteert.<br />

4.8. HET RECHTSKARAKTER VAN DE NORM<br />

4.8.<strong>1.</strong> Inleiding<br />

De problematiek <strong>van</strong> de aard en status <strong>van</strong> aan <strong>het</strong> recht ten grondslag<br />

liggende en in <strong>het</strong> recht functionerende normen vormt <strong>het</strong> thema <strong>van</strong><br />

vele rechtstheoretische en rechtsfilosofische beschouwingen. Het ligt dan<br />

ook in de verwachting dat men in <strong>een</strong> onderzoek naar <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> uitvoerige beschouwing aantreft over <strong>het</strong><br />

rechtskarakter <strong>van</strong> de daaronder begrepen normen. Hoe belangrijk en<br />

interessant deze problematiek ook is, op dit punt zal ik de lezer moeten<br />

teleurstellen. Reeds in de inleiding op deze studie heb ik aangegeven<br />

dat de doelstelling niet ligt in <strong>een</strong> rechtstheoretische of rechtsfilosofische<br />

beschouwing over <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, maar in <strong>een</strong><br />

onderzoek naar de inhoud, functie en aard <strong>van</strong> <strong>het</strong> in de rechtspraak<br />

gehanteerde toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Desalniettemin zal ik op deze plaats enige aandacht besteden aan <strong>het</strong><br />

rechtskarakter <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Het rechtskarakter<br />

is namelijk niet all<strong>een</strong> <strong>van</strong> belang <strong>van</strong>uit rechtstheoretisch- en/of<br />

rechtsfilosofisch gezichtspunt, maar ook <strong>van</strong>uit <strong>een</strong> meer op de rechtspraktijk<br />

gericht gezichtspunt. Een korte toelichting.<br />

In de inleiding op deze studie is onder ogen gezien welke de taak is <strong>van</strong><br />

de strafrechter en aan welke wettelijke normen deze bij toetsing/controle<br />

is gebonden. 75 Daarbij is vastgesteld dat de autonomie <strong>van</strong> de<br />

strafrechter als gevolg <strong>van</strong> de wettelijke struktuur <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafvorderingsproces<br />

niet erg groot is. Uit de rechtspraak blijkt echter dat de<br />

strafrechter gebruik maakt <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Nu<br />

deze normen niet met zoveel woorden in de wettelijke voorschriften tot<br />

uitdrukking komen en deze uit de strekking <strong>van</strong> de wettelijke voorschriften<br />

of de discretionaire bevoegdheden worden afgeleid komt de<br />

waag op wat <strong>het</strong> rechtskarakter daar<strong>van</strong> is. Daaruit zal namelijk kunnen<br />

worden afgeleid hoe deze ongeschreven normen zich verhouden tot de<br />

wettelijke normen <strong>van</strong> strafvordering en op grond waar<strong>van</strong> de rechter de<br />

bevoegdheid heeft deze normen te formuleren en toe te passen.<br />

Bovendien is <strong>het</strong> rechtskarakter dat aan die <strong>beginselen</strong> wordt toegekend<br />

75. Zie Hoofdstuk II, par. <strong>1.</strong>2.


228<br />

bepalend voor de vraag of met de in de rechtspraak 'gevonden'<br />

toepassingen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> mogelijkheden<br />

zijn gecreëerd voor <strong>het</strong> functioneren <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> in de toekomst.<br />

We staan dus voor de vraag of <strong>een</strong> dergelijke vorm <strong>van</strong> rechtsvinding<br />

door de strafrechter kan worden gelegitimeerd. Kort gezegd kan dat<br />

all<strong>een</strong> indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de rechter voor zijn<br />

beslissingen rechtens is gebonden aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. En omdat <strong>een</strong> dergelijke gebondenheid juist afhankelijk is<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> aan die <strong>beginselen</strong> toegekende rechtskarakter is <strong>een</strong> beschouwing<br />

daaromtrent binnen dit onderzoek onontbeerlijk. In verband met de<br />

genoemde vragen is <strong>het</strong> wenselijk deze beschouwing op te bouwen <strong>van</strong>uit<br />

<strong>een</strong> visie op de taak en mogelijkheden <strong>van</strong> de rechter om aan deze<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>een</strong> rol toe te kennen.<br />

Teneinde <strong>het</strong> rechtskarakter <strong>van</strong> de norm <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> nader te<br />

bepalen zal allereerst moeten worden vastgesteld of <strong>het</strong> karakter <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> over<strong>een</strong>stemt met kenmerken die in<br />

rechtstheoretische- en rechtsfilosofische literatuur aan <strong>beginselen</strong> worden<br />

toegekend. Deze bespreking kan uitmonden in <strong>een</strong> beoordeling <strong>van</strong> de<br />

vraag of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als rechtsnormen kunnen<br />

worden gekarakteriseerd.<br />

In de slotbeschouwingen <strong>van</strong> Hoofdstuk VII zullen de consequenties <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> rechtskarakter <strong>van</strong> de norm voor de betekenis <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in relatie tot de wettelijke bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering en de Verdragen, maar ook in relatie tot de<br />

aan die bepalingen ten grondslag liggende <strong>beginselen</strong> worden besproken.<br />

Uit de bedoelde relaties kan bijvoorbeeld blijken of er naast <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> voor <strong>het</strong> strafproces ook nog zuivere<br />

inrichtingseisen voor <strong>het</strong> strafproces bestaan, of dat deze in elkaar<br />

liggen besloten. 76<br />

4.8.2. Regels en <strong>beginselen</strong><br />

Het thema <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> in <strong>het</strong> recht komt helder naar voren in de<br />

discussie over <strong>het</strong> rechtspositivisme, zoals die is gevoerd tussen Hart en<br />

Dworkin. 77 Dworkin valt <strong>het</strong> rechtspositivisme - en met name de visie<br />

<strong>van</strong> Hart - aan. Daarvoor maakt hij onder andere gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onderscheid tussen regels en <strong>beginselen</strong>. Volgens Dworkin wordt in de<br />

'positivistische' benadering <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht door Hart g<strong>een</strong> of nauwelijks<br />

betekenis toegekend aan rechts<strong>beginselen</strong> voor <strong>het</strong> geldend recht. Hart<br />

vat <strong>het</strong> recht op als <strong>een</strong> systeem <strong>van</strong> primaire en secundaire regels. In<br />

76. Ik gebruik hier de term inrichtingseisen in navolging <strong>van</strong> De Waard. B.W.N, de Waard,<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a.w. Hoofdstuk 3, par. 3.5.<br />

77. H.L.A. Hart, The concept of law, Oxford 1961, p. 121-132 ; Dworkin, The model of<br />

rules I, in a.w., Londen 1977, p. 14 e.v.


229<br />

geval deze regels voor de rechter niet toereikend zijn om <strong>een</strong> rechtsvraag<br />

op te lossen, is hij genoodzaakt buiten dit gegeven systeem <strong>van</strong><br />

regels <strong>een</strong> oplossing te zoeken. De rechter stelt dus <strong>een</strong> nieuwe regel op<br />

en functioneert in zo'n geval dus als <strong>een</strong> semi-wetgever. Dworkin geeft<br />

daarom de opvatting <strong>van</strong> Hart over de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de rechterlijke<br />

bevoegdheid weer met de uitdrukking sterke discretionaire bevoegdheid.<br />

Van <strong>een</strong> sterke discretionaire bevoegdheid kan worden gesproken indien<br />

de beslissende instantie niet is gebonden aan voorafgaande juridische<br />

normen.<br />

Dworkin komt tot de conclusie dat in deze visie op de taak <strong>van</strong> de<br />

rechter ligt opgesloten dat <strong>beginselen</strong> niet tot <strong>het</strong> juridisch bindende<br />

positieve recht behoren. Met andere woorden, <strong>beginselen</strong> worden in <strong>het</strong><br />

positivisme niet erkend als rechtens bindende normen. In de opvatting<br />

<strong>van</strong> Dworkin daarentegen heeft de rechter in <strong>het</strong> geval hij g<strong>een</strong> passende<br />

rechtsnorm aantreft slechts <strong>een</strong> zwakke discretionaire bevoegdheid,<br />

waarbij hij verplicht is <strong>van</strong>uit <strong>een</strong> geheel <strong>van</strong> bestaande regels <strong>een</strong><br />

beslissing te nemen die consistent en coherent is met <strong>het</strong> bestaande<br />

recht. De beslissing <strong>van</strong> de rechter dient dus te steunen op de vaststelling<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> recht dat niet achteraf in <strong>het</strong> leven wordt geroepen.<br />

In deze opvatting ligt de betekenis <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> besloten. Beginselen<br />

zijn in deze opvatting meer dan ethische tendenzen, <strong>het</strong> zijn immers<br />

wél rechtens bindende normen, dus rechts<strong>beginselen</strong>.<br />

Om te bezien of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> de kenmerken<br />

bevatten <strong>van</strong> wat in de rechtstheoretische- en rechtsfilosofische<br />

literatuur onder <strong>beginselen</strong> wordt begrepen kan worden aangesloten bij<br />

<strong>het</strong> veelvuldig gemaakte onderscheid tussen regels en <strong>beginselen</strong>. Alexy<br />

geeft de op dit punt te onderscheiden posities <strong>van</strong> de theoretici met<br />

behulp <strong>van</strong> drie korte thesen verhelderend weer. 79 De eerste these stelt<br />

dat iedere poging om <strong>een</strong> indeling te maken tussen regels en <strong>beginselen</strong><br />

is gedoemd te falen. Dit is <strong>het</strong> gevolg <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit dat de criteria die<br />

worden aangevoerd om regels en <strong>beginselen</strong> te onderscheiden naar<br />

believen kunnen worden gecombineerd. De tweede these stelt dat <strong>het</strong> bij<br />

<strong>het</strong> onderscheid tussen regels en <strong>beginselen</strong> slechts sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

gradueel verschil en wordt daarom door hem als "schwache Trennungsthese"<br />

aangeduid. De derde these gaat uit <strong>van</strong> <strong>een</strong> kwalitatief onderscheid<br />

tussen regels en <strong>beginselen</strong> en wordt daarom door hem aangeduid<br />

als "starke Trennungsthese".<br />

De meest ontwikkelde versie <strong>van</strong> deze laatste these vindt men volgens<br />

Alexy bij Dworkin. Zijn these bevat twee elementen. Allereerst zijn<br />

regels toepasbaar volgens <strong>het</strong> 'alles of niets' criterium, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> betekent<br />

78. De kritiek <strong>van</strong> Dworkin op Hart wordt weer gerelativeerd door MacCormick die<br />

verdedigt dat ook in <strong>een</strong> positivistische benadering <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht rechts<strong>beginselen</strong><br />

deel kunnen uitmaken <strong>van</strong> <strong>het</strong> geldend recht. N. MacCormick, Legal reasoning and<br />

legal theoiy, Oxford 1978. Zie hierover par. 4.8.3. <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />

79. R. Alexy, Rechtsregeln und Rechtsprinzipien, in a.w., p. 13-29.


230<br />

dat de regel geldig is of niet, dan wel toepasbaar is of niet. Men kan<br />

derhalve niet zeggen dat de regel geldig is en betrekking heeft op de<br />

aanwezige omstandigheden, maar haar desondanks niet toepassen.<br />

Uitzonderingen moeten deel uitmaken <strong>van</strong> de formulering <strong>van</strong> de regel<br />

zelf. Beginselen daarentegen moeten wél in <strong>een</strong> beslissing worden<br />

betrokken, maar zijn niet toepasbaar volgens <strong>het</strong> 'alles of niets'<br />

criterium. Zij bevatten gronden die voor de ene of de andere beslissing<br />

spreken en wijzen daardoor in <strong>een</strong> bepaalde richting. Zij zullen echter<br />

ook indien ze naar hun formulering op <strong>het</strong> geval <strong>van</strong> toepassing zijn de<br />

beslissing niet dwingend vastleggen.<br />

Een ander verschil tussen regels en <strong>beginselen</strong> ligt daarin dat aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>een</strong> dimensie <strong>van</strong> 'gewicht' toekomt, die regels missen. Bij<br />

conflict <strong>van</strong> regels zal er één moeten wijken, omdat dat kennelijk g<strong>een</strong><br />

geldende rechtsregel is. Wanneer twee <strong>beginselen</strong> in verschillende<br />

richting wijzen moet <strong>het</strong> relatief gewicht <strong>van</strong> beide worden bepaald om<br />

tot de juiste beslissing te komen. Dit betekent echter niet dat <strong>het</strong><br />

beginsel dat in concreto g<strong>een</strong> toepassing vindt niet geldend zou zijn. Dat<br />

beginsel behoudt zijn waarde.<br />

Indien we de 'gevonden' kenmerken <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> vergelijken met de door Dworkin genoemde kenmerken <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> kan worden vastgesteld dat ze in Dworkins opvatting als<br />

<strong>beginselen</strong> kunnen worden aangeduid. Zo blijkt uit de rechtspraak dat<br />

<strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> g<strong>een</strong> absoluut<br />

werkend criterium is. Hetg<strong>een</strong> in principe wordt geëist door <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan namelijk worden genuanceerd op grond<br />

<strong>van</strong> rechtvaardigende omstandigheden. In zo'n geval wijzen die <strong>beginselen</strong><br />

wel in <strong>een</strong> bepaalde richting, maar ze leiden niet noodzakelijk tot één<br />

bepaald resultaat. De betreffende omstandigheden die de grond vormen<br />

voor de nuancering veroorzaken <strong>een</strong> botsing met <strong>het</strong>g<strong>een</strong> in principe<br />

wordt geëist door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zonder dat de<br />

oplossing <strong>van</strong> <strong>het</strong> conflict afbreuk doet aan de waarde of gelding <strong>van</strong> dat<br />

beginsel zelf. 80<br />

Door diverse schrijvers zijn echter bezwaren aangevoerd tegen de door<br />

Dworkin gehanteerde criteria. 81 Zo stelt Alexy dat <strong>het</strong> 'alles of niets'<br />

criterium voor regels staat en valt met de mogelijkheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> compleet<br />

80. De omstandigheden worden bijvoorbeeld gevormd door de ernst <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit of <strong>het</strong><br />

belang <strong>van</strong> de vervolging. Hoewel er in die gevallen sprake is <strong>van</strong> belangen kan<br />

worden verdedigd dat ook die belangen als <strong>beginselen</strong> kunnen worden aangeduid,<br />

zodat men kan spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> botsing <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong>. Met dit probleem raakt men<br />

aan <strong>het</strong> door Dworkin gemaakte onderscheid tussen principles en policy. Zie R.<br />

Dworkin, Hard Cases, in: Taking rights seriously, Londen 1977, p. 81 e.v.<br />

8<strong>1.</strong> Zie bijvoorbeeld N. MacCormick , a.w.; R. Alexy, Rechtsregeln und Rechtsprinzipien,<br />

in a.w., p. 16-19. Ook de Waard besteed uitvoering aandacht aan de betrekkelijke<br />

waarde <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderscheid, B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging,<br />

a.w., Hoofdstuk 2.


231<br />

overzicht <strong>van</strong> alle uitzonderingen op de regel, omdat niet all<strong>een</strong> de in<br />

<strong>het</strong> verleden gemaakte uitzonderingen, maar ook de in de toekomst nog<br />

te maken uitzonderingen in de formulering <strong>van</strong> de regel zouden moeten<br />

worden opgenomen. Bovendien stelt hij dat ook <strong>beginselen</strong> in <strong>een</strong><br />

bepaalde zin <strong>een</strong> 'alles of niets' karakter hebben, namelijk voor zover zij<br />

in <strong>een</strong> concreet geval al of niet worden toegepast. Met betrekking tot<br />

<strong>het</strong> tweede onderscheidend criterium <strong>van</strong> Dworkin kan even<strong>een</strong>s worden<br />

gesteld dat <strong>het</strong> g<strong>een</strong> goed fundament vormt voor <strong>het</strong> onderscheid.<br />

Immers, indien <strong>een</strong> beginsel in <strong>een</strong> concreet geval moet wijken en<br />

desondanks geldig blijft, moet men voordat de kwalificatie geldig of<br />

ongeldig kan worden toegepast weten of <strong>het</strong> om <strong>een</strong> beginsel of <strong>een</strong><br />

regel gaat. In plaats <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderscheid tussen regel en beginsel te<br />

funderen vooronderstelt <strong>het</strong> criterium dus dit onderscheid.<br />

Alexy zelf tracht de bezwaren te onder<strong>van</strong>gen door <strong>beginselen</strong> te<br />

beschouwen als 'optimaliseringsgeboden'. Hij stelt: Der für die Unterscheidung<br />

von Regeln und Prinzipien entscheidende Punkt ist, dass<br />

Prinzipien Normen sind, die gebieten, dass etwas in einem relativ auf die<br />

rechtlichen und tatsachlichen Möglichkeiten möglichst hohen Masse<br />

realisiert wird. Prinzipien sind also Optimierungsgebote, die dadurch<br />

charakterisiert sind, dass sie in unterschiedlichen Graden erfüllt werden<br />

können und dass das gebotene Mass ihrer Erfüllung nicht nur von den<br />

tatsachlichen, sondern auch von den rechtlichen Möglichkeiten abhangt.<br />

Der Bereich der rechtlichen Möglichkeiten wird durch gegenlaufïge<br />

Prinzipien und Regeln bestimmt. Demgegenüber sind Regeln Normen, die<br />

stets entweder nur erfüllt oder nicht erfüllt werden können. Wenn eine<br />

Regel gilt, dann ist es geboten, genau das zu tun, was sie verlangt,<br />

nicht mehr und nicht weniger. Regeln enthalten damit Festsetzungen im<br />

Raum des tatsachlich und rechtlich Möglichen." 82 De <strong>beginselen</strong> gebieden<br />

dus iets in de hoogste mate te realiseren, maar zij kunnen slechts<br />

worden vervuld tot <strong>een</strong> bepaalde mate, omdat de geboden mate <strong>van</strong><br />

vervulling wordt beperkt door feitelijke en juridische factoren. Het<br />

bereik <strong>van</strong> de juridische mogelijkheden wordt bepaald door de in<br />

tegengestelde richting bewegende <strong>beginselen</strong> en regels. De <strong>beginselen</strong><br />

vertonen volgens Alexy meestal <strong>een</strong> hoge graad <strong>van</strong> algem<strong>een</strong>heid omdat<br />

ze nog niet op de grenzen <strong>van</strong> de mogelijkheden <strong>van</strong> de feitelijke en<br />

normatieve wereld zijn betrokken.<br />

Deze karakterisering <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> als 'optimaliseringsgeboden' vormt<br />

<strong>een</strong> tamelijk zuivere weergave <strong>van</strong> de uit de rechtspraak gebleken<br />

inhoud, functie en aard <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Deze<br />

kunnen immers op grond <strong>van</strong> de analyse worden omschreven als geboden<br />

om te handelen over<strong>een</strong>komstig de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid. Onder<br />

deze algemene formule kan worden begrepen handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong><br />

doel dat aan de bevoegdheid ten grondslag lag, handelen over<strong>een</strong>komstig<br />

<strong>het</strong> door <strong>het</strong> handelend orgaan binnen de grenzen <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

82. R. Alexy, Rechtsregeln und Rechtsprinzipien, in a.w. p. 19-20.


232<br />

gespecificeerde doel en handelen over<strong>een</strong>komstig de materiële rechts<strong>beginselen</strong>.<br />

Allereerst vertoont de op deze wijze geformuleerde norm <strong>het</strong> door Alexy<br />

genoemde kenmerk <strong>van</strong> <strong>een</strong> hoge graad <strong>van</strong> algem<strong>een</strong>heid. Daarnaast<br />

komt <strong>het</strong> gebodskarakter dat Alexy aan <strong>beginselen</strong> toekent over<strong>een</strong> met<br />

<strong>het</strong> gebodskarakter <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De<br />

optimaliseringsgedachte zelf impliceert volgens Alexy bovendien <strong>een</strong><br />

waardenbepaling in die zin dat <strong>beginselen</strong> <strong>een</strong> grote over<strong>een</strong>komst<br />

vertonen met <strong>het</strong>g<strong>een</strong> als 'Wert' wordt aangeduid. 'Werte' vat hij in dit<br />

verband op als criteria voor vergelijkende waardenbepaling of als<br />

gronden voor vergelijkende waardeoordelen.<br />

'Werte' in deze betekenis zijn even<strong>een</strong>s herkenbaar in de inhoud en<br />

functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Het gaat immers om<br />

normen die de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden aan banden leggen en wel<br />

aan de banden <strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> die bevoegdheid. De strekking wordt<br />

bijvoorbeeld bepaald door de aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten<br />

grondslag liggende <strong>beginselen</strong>, die all<strong>een</strong> al omdat ze <strong>een</strong> compromis<br />

vormen <strong>van</strong> tegengestelde belangen <strong>een</strong> vergelijkende waardebepaling<br />

impliceren. Ook in de materiële normen waarnaar <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> verwijzen ligt <strong>een</strong> vergelijkende waardebepaling<br />

besloten. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan de toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

vertrouwensbeginsel waarin <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> strafvordering tegen <strong>het</strong><br />

belang <strong>van</strong> opgewekt vertrouwen wordt gewogen. De door Alexy<br />

genoemde beperking in de realisering <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> als gevolg <strong>van</strong><br />

feitelijke en juridische factoren valt even<strong>een</strong>s te herkennen bij<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De structuur <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafvorderingsproces<br />

bevat voor de rechter bijvoorbeeld niet steeds <strong>een</strong><br />

juridisch passende sanctie die rechtstreeks aansluit op de schending <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> gebod.<br />

Concluderend kan worden gesteld dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

kunnen worden aangeduid als <strong>beginselen</strong> in de betekenis die Dworkin<br />

en Alexy daaraan geven. Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> passen<br />

bovendien uitstekend in de door Alexy gegeven karakterisering <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> als 'optimaliseringsgeboden'.<br />

4.8.3. Rechtsnormen<br />

Uit de geanalyseerde rechtspraak blijkt dat de rechter in ieder geval in<br />

<strong>een</strong> aantal gevallen voor <strong>het</strong> tot stand komen <strong>van</strong> zijn beslissing <strong>een</strong><br />

beroep doet op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Daarmee kent hij<br />

in die gevallen rechtskracht toe aan ongeschreven normen. Indien deze<br />

normen kunnen worden begrepen als <strong>beginselen</strong> in de betekenis die<br />

Dworkin daaraan toekent, impliceert dat deze normen de rechter niet<br />

all<strong>een</strong> in de in de rechtspraak genoemde gevallen ter beschikking<br />

stonden, maar hem ook binden in toekomstige gevallen.


233<br />

We komen met ander woorden aan de vraag of de in de geanalyseerde<br />

jurisprudentie gevonden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> rechtsnormen<br />

zijn. Onder rechtsnormen begrijp ik hier normen die rechtsbetrekkingen<br />

volledig of ten dele bepalen. 83 In deze betekenis zijn rechtsnormen<br />

voor de rechter juridisch bindend ook al zijn ze niet uitdrukkelijk<br />

neergelegd in wettelijke bepalingen.<br />

Ook voor de beantwoording <strong>van</strong> deze vraag belanden we in de controverse<br />

tussen Hart en Dworkin. In de opvatting <strong>van</strong> Hart wordt door de<br />

'ultimate rule of recognition' bepaald welke normen rechtsnormen zijn.<br />

Het bestaan <strong>van</strong> deze identifïcatieregel zelf kan niet worden teruggevoerd<br />

op andere regels, maar blijkt uit de wijze waarop concrete regels<br />

als 'recht' worden geïdentificeerd. In de rule of recognition is g<strong>een</strong><br />

ruimte aanwezig voor rechts<strong>beginselen</strong>. In deze opvatting kan aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> dus nooit <strong>het</strong> karakter <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

rechtsnorm toekomen. In de visie <strong>van</strong> Dworkin zijn <strong>beginselen</strong> wél<br />

juridisch bindende normen, omdat de rechter zich op die <strong>beginselen</strong> moet<br />

oriënteren nu hij g<strong>een</strong> sterke discretionaire bevoegdheid heeft. In reactie<br />

op deze discussie tracht MacCormick met behoud <strong>van</strong> de waarde <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

rechtspositivisme ruimte te creëren voor gelding <strong>van</strong> rechts<strong>beginselen</strong>. 84<br />

Hij vat de wet op als <strong>een</strong> 'lacuneus' systeem <strong>van</strong> regels dat moet worden<br />

aangevuld door concrete beslissingen. Beginselen, die kunnen worden<br />

begrepen tegen de achtergrond <strong>van</strong> <strong>het</strong> wettelijk systeem bieden de<br />

mogelijkheid <strong>het</strong> recht tot <strong>een</strong> consistent en coherent geheel te maken.<br />

Die <strong>beginselen</strong> kunnen in deze opvatting de status <strong>van</strong> rechtsbeginsel<br />

krijgen doordat ze in de wet worden opgenomen, maar ook doordat de<br />

rechter ze in de rechtspraak hanteert. Beginselen zijn dus rechts<strong>beginselen</strong><br />

indien en omdat zij <strong>een</strong> functie vervullen bij <strong>het</strong> rationaliseren <strong>van</strong><br />

de regels <strong>van</strong> <strong>het</strong> wettelijk systeem. Dit impliceert dat onder andere uit<br />

jurisprudentie kan worden afgeleid of en in hoeverre <strong>een</strong> beginsel <strong>een</strong><br />

rechtsbeginsel is. MacCormick benadrukt daarbij dat de ontwikkeling <strong>van</strong><br />

rechts<strong>beginselen</strong> in de rechtspraak meestal <strong>een</strong> geleidelijke is.<br />

Keren we terug naar de opgeworpen vraag. Kunnen de 'gevonden'<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> worden beschouwd als rechts<strong>beginselen</strong><br />

die de kwalificatie rechtsnorm verdienen? Een volledig afgewogen<br />

oordeel over deze problematiek gaat <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> deze studie voorbij.<br />

Mijn voorkeur gaat er naar uit om <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

83. Zie voor deze betekenis <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip rechtsnorm onder andere Kirsch Ballin, in<br />

navolging <strong>van</strong> N. Achterberg. E.M.H. Kirsch Ballin, Rechts<strong>beginselen</strong> en algemene<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Rechtsfilosofie en rechtstheorie 1982, p. 105-11<strong>1.</strong><br />

G.E. Mulder hanteert in zijn artikel over rechtsnormen en rechts<strong>beginselen</strong> <strong>een</strong><br />

rechtsnormbegrip waarin <strong>een</strong> absolute gelding <strong>van</strong> de norm ligt besloten. Bij<br />

hantering <strong>van</strong> dat begrip ligt <strong>het</strong> in de rede dat men, zoals Mulder, concludeert dat<br />

rechts<strong>beginselen</strong> niet identiek zijn met rechtsnormen. G.E. Mulder, Iets over<br />

rechtsnormen en rechts<strong>beginselen</strong>, in: Liber Amicorum, Arnhem 1985, p. 219-24<strong>1.</strong><br />

84. N. MacCormick, a.w. p. p. 233 e.v.


234<br />

inderdaad te beschouwen als <strong>beginselen</strong> en voor zover zij in de wet en<br />

de jurisprudentie zijn geformuleerd of toegepast als rechts<strong>beginselen</strong> die<br />

<strong>het</strong> karakter hebben <strong>van</strong> <strong>een</strong> rechtsnorm. De over<strong>een</strong>komst tussen de<br />

functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de door MacCormick<br />

gesc<strong>het</strong>ste grond voor <strong>het</strong> ontstaan <strong>van</strong> rechts<strong>beginselen</strong> vormt daarvoor<br />

<strong>een</strong> belangrijke reden. Uit de rechtspraak blijkt immers dat <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren als aanvullende gedragsnormen<br />

voor beslissingen <strong>van</strong> organen of personen in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering.<br />

Zij verwijzen daarvoor naar de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheden en<br />

geven daarmee uitdrukking aan de <strong>beginselen</strong> die aan de rechtsnormen<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag liggen. Het zijn dus<br />

normen die de rechtsbetrekking tussen overheidsorganen en de burger<br />

naast de wettelijke normen mede bepalen, zodat ze evenals de wettelijke<br />

bepalingen als rechtsnorm kunnen worden gekwalificeerd. 85<br />

In de opvatting <strong>van</strong> MacCormick heeft de rechter bovendien de<br />

mogelijkheid om naast de reeds tot rechtsbeginsel getransformeerde<br />

<strong>beginselen</strong>, in relatie tot wettelijke regels <strong>beginselen</strong> op te sporen en te<br />

formuleren die als gevolg daar<strong>van</strong> ook <strong>het</strong> karakter <strong>van</strong> <strong>een</strong> rechtsnorm<br />

verkrijgen.<br />

Men dient er op bedacht te zijn dat met deze keuze de vraag naar de<br />

fundering <strong>van</strong> gelding <strong>van</strong> rechts<strong>beginselen</strong> en daarmee <strong>het</strong> aspect dat<br />

met 'gelding' uitdrukking wordt gegeven aan normatieve oordelen,<br />

goeddeels buiten beschouwing blijft. Immers, in <strong>het</strong> bovenstaande wordt<br />

de normatieve gelding weliswaar aanvaard, maar niet verklaard in<br />

normatieve zin. Hier rest slechts <strong>een</strong> keuze. Ik houd <strong>het</strong> erop dat<br />

<strong>beginselen</strong> die overheidsorganen gebieden te handelen over<strong>een</strong>komstig de<br />

strekking <strong>van</strong> de publieke bevoegdheid dusdanig met de ordening <strong>van</strong> ons<br />

maatschappelijk bestel zijn verweven dat ze, zo ze de status <strong>van</strong><br />

rechtsbeginsel nog niet hebben, dan toch verdienen. Met andere woorden,<br />

ze dienen ook als geldende rechtsnormen te worden beschouwd.<br />

De keuze om <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te beschouwen als<br />

geldende rechtsnormen brengt met zich mee dat de betekenis <strong>van</strong> die<br />

<strong>beginselen</strong> niet is uitgeput met de geanalyseerde jurisprudentie. Aan de<br />

'aanvaarding' <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als geldende<br />

rechtsnormen kunnen immers consequenties worden verbonden voor <strong>het</strong><br />

optreden <strong>van</strong> alle 'partijen' in <strong>het</strong> strafproces. Bij deze stand <strong>van</strong> zaken<br />

is <strong>het</strong> onder andere zinvol te bezien of <strong>het</strong> wenselijk is de terminologie<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te handhaven en of <strong>het</strong> mogelijk en<br />

wenselijk is die <strong>beginselen</strong> te specificeren. Deze kwesties worden<br />

85. Zo ook Hirsch Ballin voor de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur. E.M.H. Kirsch Ballin,<br />

a.w.<br />

86. Met de vraag naar de normatieve gelding raakt men aan <strong>een</strong> <strong>van</strong> de moeilijkste<br />

binnen de rechtstheorie-en rechtsfilosofie. Hij komt onder andere naar voren in de<br />

controverse tussen <strong>het</strong> rechtspositivisme en <strong>het</strong> natuurrechtsdenken.


235<br />

daarom aan de orde gesteld in Hoofdstuk V. In Hoofdstuk VI wordt<br />

besproken welke strafprocessuele consequenties zijn, kunnen of moeten<br />

worden verbonden aan de 'aanvaarding' <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> als geldende rechtsnormen.


Hoofdstuk V<br />

Een nieuwe terminologie voor en<br />

specificaties <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces<br />

<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

In Hoofdstuk IV is <strong>een</strong> <strong>van</strong> de drie voor dit onderzoek geformuleerde<br />

hoofdvragen - de vraag naar de inhoud, functie en aard <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> - aan de orde geweest. In<br />

de bespreking <strong>van</strong> die elementen zijn, ten dele impliciet, diverse<br />

aspecten <strong>van</strong> de andere geformuleerde hoofdvragen aan de orde geweest.<br />

Zo is met name de verhouding tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> en de bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering in <strong>het</strong><br />

voorafgaande tamelijk helder aan <strong>het</strong> licht gekomen. Bovendien heb ik<br />

betoogd dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als geldende rechtsnormen<br />

kunnen worden beschouwd, zodat hun betekenis de grenzen <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> rechtspraakonderzoek ruim overschrijdt.<br />

Tot hier is echter nog g<strong>een</strong> aandacht besteed aan de vraag of de<br />

terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> adequaat is om de<br />

daaronder begrepen normen aan te duiden en of <strong>het</strong> mogelijk is <strong>het</strong><br />

abstracte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te specificeren.<br />

Het belang <strong>van</strong> die laatste vraag kwam al in de inleiding aan de orde in<br />

verband met de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid en met de onderscheidende<br />

functie <strong>van</strong> de terminologie in relatie tot de algemene<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur. Dit belang is als gevolg <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

rechtspraakonderzoek niet vervallen, maar vergroot. Immers, uit de<br />

bespreking <strong>van</strong> de inhoud en functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijkt dat daaronder duidelijk <strong>van</strong> elkaar te<br />

onderscheiden specifieke toetsingsnormen zijn begrepen, die gelden ten<br />

opzichte <strong>van</strong> even<strong>een</strong>s duidelijk te onderscheiden organen. Daarnaast<br />

blijkt dat, hoewel <strong>een</strong> deel <strong>van</strong> de algemene normen die in <strong>het</strong> criterium<br />

liggen besloten grote over<strong>een</strong>komst vertoont met de algemene <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijk bestuur, de daaronder begrepen specifieke normen naar<br />

hun inhoud niet volledig over<strong>een</strong>stemmen omdat deze blijken te worden<br />

bepaald door de aard en functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces.<br />

Specificatie zal daarom met name zinvol zijn indien de te creëren<br />

afzonderlijke onderdelen naar functie, inhoud en benaming niet all<strong>een</strong><br />

onderscheidend vermogen hebben binnen <strong>het</strong> strafproces, maar ook ten<br />

opzichte <strong>van</strong> toetsingsnormen in andere rechtsgebieden. Deze overwegingen<br />

zijn ook rele<strong>van</strong>t voor de beoordeling <strong>van</strong> de vraag of de terminologie<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> adequaat is om de daaronder


238<br />

begrepen normen aan te duiden en zo nodig voor de keuze <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

nieuwe terminologie. Een vergelijking <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> met verwante toetsingsnormen in andere rechtsgebieden kan<br />

daarom wenselijk zijn. Maar, hoe wenselijk en interessant ook, binnen<br />

<strong>het</strong> kader <strong>van</strong> dit onderzoek zal <strong>een</strong> dergelijke vergelijking uiterst<br />

beperkt en daarmee ook zeer oppervlakkig moeten blijven. De vergelijking<br />

wordt daarom allereerst beperkt tot <strong>het</strong> burgerlijk recht en <strong>het</strong><br />

bestuursrecht. 1 Daarbinnen beperk ik me uitdrukkelijk tot elementen die<br />

<strong>een</strong> bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> begripsomschrijving<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, de beoordeling <strong>van</strong><br />

de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en aan bruikbare en<br />

onderscheidende specificaties daar<strong>van</strong>.<br />

Met andere woorden, in dit hoofdstuk tracht ik in aansluiting op de<br />

beschreven inhoud, functie en aard <strong>een</strong> begripsomschrijving <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te ontwikkelen waaruit<br />

enerzijds inhoudelijke verwantschap <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium met normen uit<br />

<strong>het</strong> burgerlijk- en <strong>het</strong> bestuursrecht, anderzijds zowel terminologisch als<br />

inhoudelijke verschil met de in die rechtsgebieden gebruikte criteria<br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur kan blijken. De<br />

conclusies over en naar aanleiding <strong>van</strong> de rechtspraak over <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zullen daarbij niet steeds worden herhaald,<br />

maar zo nodig wordt de vindplaats in de noten vermeld.<br />

De begripsomschrijving wordt gevolgd door <strong>een</strong> daaruit voortvloeiend<br />

voorstel voor <strong>een</strong> nieuwe terminologie die kan dienen als verzamelnaam<br />

en algemene aanduiding voor alle onder <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces te begrijpen normen. Vervolgens<br />

wordt <strong>een</strong> voorstel gedaan voor <strong>een</strong> benaming <strong>van</strong> de diverse daaronder<br />

te begrijpen specifieke normen.<br />

2. OVEREENKOMSTEN EN VERSCHILLEN MET HET BURGERLIJK<br />

RECHT<br />

2.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

Voorafgaand aan de bespreking is <strong>het</strong> noodzakelijk te wijzen op <strong>een</strong><br />

verschil in de aard <strong>van</strong> de regels <strong>van</strong> procesrecht in <strong>het</strong> strafrecht en<br />

die in <strong>het</strong> burgerlijk recht. Grof weergegeven zijn de procesrechtelijke<br />

Zo blijft bijvoorbeeld de interessante vergelijking met <strong>het</strong> fiscaal recht achterwege.<br />

Zie over de betekenis <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> in dat rechtsgebied onder andere J.P. Schellens,<br />

Wet en rechts<strong>beginselen</strong>, NJB 1978, p. 717-729 en W.J. de Langen, De bruikbaarheid<br />

<strong>van</strong> de zogenoemde empirische analytische methode voor de rechtswetenschap,<br />

Handelingen <strong>van</strong> de Vereniging voor wijsbegeerte des Rechts, XXXXIV, Eerste<br />

gedeelte, Zwolle 1959.


239<br />

regels <strong>van</strong> <strong>het</strong> burgerlijk recht te onderscheiden in regels <strong>van</strong> rechtsvorderingsrecht<br />

en in regels gericht op <strong>het</strong> voeren <strong>van</strong> de procedure voor<br />

de rechter en de executie <strong>van</strong> vonnissen. De burger zelf is daarmee de<br />

belangrijkste normadressaat <strong>van</strong> deze bepalingen. Daarnaast bevat <strong>het</strong><br />

burgerlijk procesrecht natuurlijk ook bepalingen die zijn gericht tot de<br />

rechter. De bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering zijn niet<br />

slechts of voornamelijk gericht op <strong>het</strong> recht om te vervolgen, <strong>het</strong> voeren<br />

<strong>van</strong> de procedure voor de rechter en de executie, maar even<strong>een</strong>s op de<br />

opsporing strafbare feiten. Een verschil met de regels <strong>van</strong> <strong>het</strong> burgerlijk<br />

procesrecht is daarnaast dat niet de burgers, maar de overheidsorganen<br />

normadressaat zijn <strong>van</strong> de bepalingen. Mede als gevolg daar<strong>van</strong> kunnen<br />

de strafprocessuele bepalingen bovendien worden beschouwd als publieke<br />

bevoegdheidverlenende normen. 2<br />

Naar aanleiding <strong>van</strong> de genoemde punten valt te verdedigen dat <strong>een</strong><br />

bepaling <strong>van</strong> strafprocesrecht juist op grond <strong>van</strong> haar bevoegdheidverlenend<br />

karakter ook en misschien zelfs meer over<strong>een</strong>komst vertoont met<br />

bepalingen <strong>van</strong> materieel burgerlijk recht, die door de formulering <strong>van</strong><br />

bijvoorbeeld subjectieve rechten even<strong>een</strong>s bevoegdheden verlenen, dan<br />

met die <strong>van</strong> burgerlijk procesrecht. Deze over<strong>een</strong>komst blijkt <strong>van</strong> belang<br />

te zijn voor de hiernavolgende beschouwing over zowel inhoudeüjke als<br />

terminologische over<strong>een</strong>komsten en verschillen tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces en in <strong>het</strong> burgerlijk recht geldende<br />

<strong>beginselen</strong>.<br />

2.2. TERMINOLOGIE GOEDE PROCESORDE<br />

Uit de rechtspraak <strong>van</strong> de burgerlijk rechter blijkt dat ook voor <strong>het</strong><br />

burgerlijk procesrecht gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> de terminologie<br />

(<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong>) <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. 3 De inhoud en de functie <strong>van</strong> dat<br />

criterium blijkt enerzijds verschillen, anderzijds over<strong>een</strong>komsten te<br />

vertonen met <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />

strafproces.<br />

Een belangrijk verschil, dat rechtstreeks valt te herleiden tot <strong>het</strong> eigen<br />

karakter en de functie <strong>van</strong> de beide rechtsgebieden, is dat in <strong>het</strong><br />

strafproces all<strong>een</strong> <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> justitiële organen wordt getoetst aan<br />

<strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, in <strong>het</strong> burgerlijk<br />

proces zowel handelen <strong>van</strong> de rechter als <strong>van</strong> de partijen. Voorbeelden<br />

uit de civiele rechtspraak zijn onder andere dat de partij zijn 'recht'<br />

2. Zie Hoofdstuk II, par. 2.4.<strong>1.</strong><br />

3. Zie voor <strong>een</strong> overzicht <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />

burgerlijk procesrecht S. Gerbrandy, Gebruik en misbruik <strong>van</strong> procesrecht, Advocatenblad<br />

1959, Bijlage, p. 371 e.v.; J.J. Vriesendorp, Een '<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>', NJB 1979,<br />

p. 763-765; J. Ten Berg-Koolen, De <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht,<br />

NJB 1986, p. 113-119.


240<br />

heeft verwerkt, de procedure onnodig heeft vertraagd of na <strong>een</strong><br />

rechterlijke beslissing alsnog <strong>een</strong>zelfde vordering op dezelfde gronden<br />

instelt. 4 Met andere woorden, in <strong>het</strong> burgerlijk proces wordt de burger<br />

wél getoetst aan dat beginsel, in <strong>het</strong> strafproces niet.<br />

Een belangrijke over<strong>een</strong>komst ligt in <strong>het</strong> feit dat <strong>het</strong> criterium (<strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong>) <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ook in <strong>het</strong> burgerlijk proces <strong>een</strong> abstracte<br />

norm is die verwijst naar specifieke normen, die veelal vergelijkbaar zijn<br />

met de in <strong>het</strong> strafproces geldende specifieke normen. Zo noemt Ten<br />

Berg-Koolen als normen die in <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> liggen besloten<br />

onder andere <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> beslissing binnen redelijke termijn en <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> g<strong>een</strong> oneigenlijk gebruik maken <strong>van</strong> recht of bevoegdheid. 5<br />

Desondanks is er op grond <strong>van</strong> de voor <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht<br />

gemaakte inventarisaties <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> aanleiding te veronderstellen dat de inhoud en functie <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> begrip daar beperkter is dan binnen <strong>het</strong> strafproces.^ Bij toetsing in<br />

<strong>het</strong> burgerlijk procesrecht gaat <strong>het</strong> all<strong>een</strong> om processuele eisen betreffende<br />

<strong>het</strong> voeren <strong>van</strong> <strong>het</strong> proces, dat wil zeggen om regels <strong>van</strong><br />

procesvoering. Zo schrijft Gerbrandy " Vooreerst valt op te maken dat<br />

de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> hun werking pas doen gevoelen<br />

als <strong>het</strong> proces <strong>een</strong>maal begonnen is. Zij betreffen de vraag hoe<br />

geprocedeerd moet worden, niet de vraag of geprocedeerd had mogen<br />

worden." en spreekt Vriesendorp over "praktische proces-efficiency door<br />

jurisprudentierecht". Zowel de functie als de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces blijkt veel breder<br />

te zijn. De functie is immers niet beperkt tot de wijze <strong>van</strong> procesvoering,<br />

dat wil zeggen tot <strong>het</strong> strafgeding, maar bevat bijvoorbeeld ook<br />

normen voor de vraag of 'geprocedeerd' mag worden en op welke wijze<br />

materiaal voor <strong>het</strong> strafgeding mag worden verzameld. Deze bredere<br />

functie valt waarschijnlijk goeddeels te verklaren uit <strong>het</strong> feit dat in <strong>het</strong><br />

strafproces - in tegenstelling tot <strong>het</strong> burgerlijk proces - <strong>het</strong> geding<br />

wordt voorafgegaan door <strong>een</strong> voorbereidend onderzoek dat de basis vormt<br />

voor de procesvoering. 8<br />

Waar <strong>het</strong> de inhoud betreft gaat <strong>het</strong> in <strong>het</strong> strafproces niet all<strong>een</strong> om<br />

processuele, maar ook om materiële normen zoals <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel<br />

en <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging.<br />

4. Zie J. Ten Berg-Koolen, a.w. 4.4. en 4.7.<br />

5. J. Ten Berg-Koolen, a.w. par. 4. Hierbij dient te worden aangetekend dat de termen<br />

algemene en specifieke normen niet precies dezelfde betekenis hebben als daaraan in<br />

deze studie is gegeven.<br />

6. Zie noot 3.<br />

7. S. Gerbrandy, a.w., p. 376; J.J. Vriesendorp, a.w. p. 764. Zie ook P. Abas, Beperkende<br />

werking <strong>van</strong> de <strong>goede</strong> trouw, diss. Amsterdam, Deventer 1972, p. 332.<br />

8. Ook <strong>het</strong> burgerlijk proces wordt m bepaalde gevallen voorafgegaan door 'voorbereidend<br />

onderzoek' dat bepalend kan zijn voor de procesvoering voor de rechter; men<br />

kan hierbij denken aan <strong>een</strong> voorlopig getuigenverhoor (artt. 876-881 Rv).


2.3. INHOUDELIJKE VERWANTSCHAP TUSSEN BEGINSELEN<br />

VAN EEN GOEDE PROCESORDE IN HET STRAFPROCES<br />

EN NORMEN UIT HET BURGERLIJK RECHT<br />

De over<strong>een</strong>komsten en verschillen in de gevallen waarin gebruik wordt<br />

gemaakt <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zijn misschien minder<br />

interessant dan de over<strong>een</strong>komsten die kunnen worden vastgesteld tussen<br />

de inhoud en functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />

strafproces en de eisen die in <strong>het</strong> burgerlijk recht worden gesteld aan<br />

personen en organen die gebruik maken <strong>van</strong> hun rechten en/of bevoegdheden.<br />

Voor deze vergelijking dienen we ons te richten op de, in <strong>het</strong> vorige<br />

hoofdstuk beschreven, functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gedragsnorm voor justitiële organen bij de<br />

uitoefening <strong>van</strong> strafprocessuele bevoegdheden. 9 Deze gedragsnorm<br />

bestaat, zoals gezegd, naar haar inhoud in <strong>een</strong> gebod te handelen<br />

over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de betreffende bevoegdheid of verplichting.<br />

Een soortgelijke gedragsnorm blijkt zich in <strong>het</strong> burgerlijk recht <strong>een</strong><br />

plaats te hebben verworven, zowel ten opzichte <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong><br />

rechten en bevoegdheden <strong>van</strong> de burger als ten opzichte <strong>van</strong> de<br />

overheid. Ik doel hierbij op de leer - of zo men wil de theorie - <strong>van</strong><br />

misbruik <strong>van</strong> recht, die, waar <strong>het</strong> handelt om eisen die worden gesteld<br />

aan de overheid, als <strong>het</strong> ware is verwerkt in de toetsingsnormen die de<br />

rechter hanteert voor vaststelling <strong>van</strong> <strong>een</strong> onrechtmatige overheidsdaad.<br />

Als korte opfrisser voor - misschien voor sommigen kennismaking<br />

met - deze problematiek kan dienen <strong>het</strong> wetsartikel over rechtsmisbruik<br />

in <strong>het</strong> NBW en <strong>het</strong>g<strong>een</strong> Meijers daarover schrijft in de toelichting op<br />

9 Zie Hoofdstuk IV, par 4 l<br />

10 W B Helmich, De theorie <strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtsmisbruik m <strong>het</strong> Romemsche, Fransche en<br />

Nederlandsche recht, diss Nijmegen 1945, N Okma, Misbruik <strong>van</strong> recht, diss<br />

Amsterdam, Wagemngen 1945, L Josserand, De l'espnt des droits et de leur<br />

relativité, theorie dite de l'abus des droits, 2e ed, Parijs 1939, J Dabm, Le droit<br />

subjectif, Parijs 1952, J J Wijnstroom, Een onderzoek naar <strong>het</strong> begrip misbruik <strong>van</strong><br />

iccht, diss Amsterdam, Amsterdam 1921, J Bggens, Over <strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong> misbruik<br />

<strong>van</strong> recht, WPNR 1947, 3989-3991, P Rodenburg, Misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid, diss<br />

Amsterdam, Deventer 1985, E M Meijers, Misbruik <strong>van</strong> recht en wetsontduiking, m<br />

Verzamelde Privaatrechtelijke Opstellen, I, Leiden 1954, p 62 e v, F G Scheltema,<br />

Misbruik <strong>van</strong> recht, WPNR 1935, nr 3417-3420, S Gerbrandy, a w p 325 e v, P<br />

Abas, a w, p 57-66, W <strong>van</strong> Gerven, Variaties op <strong>het</strong> thema misbruik, WPNR 1980, nr<br />

5504, idem, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk handelen, Zwolle 1983 Soms wordt m dit<br />

verband nog <strong>een</strong> onderscheid aangebracht tussen misbruik <strong>van</strong> recht en wetsondmkmg,<br />

waarbij <strong>het</strong> eerste begrip wordt gebruikt ingeval <strong>het</strong> gaat om subjectieve<br />

rechten, <strong>het</strong> tweede bij <strong>het</strong> objectieve recht, de wet Zie bijvoorbeeld E M Meijers,<br />

a w en B M Telders, Wetsontsuikmg, WPNR 1934, nr 3360-3363 Zie voor de<br />

literatuur betreffende de onrechtmatige overheidsdaad noot 19<br />

241


242<br />

art. 8 <strong>van</strong> de inleidende titel op <strong>het</strong> Ontwerp voor <strong>een</strong> Nieuw Burgerlijk<br />

Wetboek. Dit inmiddels redactioneel en materieel enigszins gewijzigde art.<br />

8 staat in <strong>het</strong> NBW vermeld in artikel 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>14 en luidt:<br />

<strong>1.</strong> Degene aan wie <strong>een</strong> bevoegdheid toekomt, kan haar niet<br />

inroepen, voor zover hij haar misbruikt.<br />

2. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door<br />

haar uit te oefenen met g<strong>een</strong> ander doel dan <strong>een</strong> ander te<br />

schaden of met <strong>een</strong> ander doel dan waarvoor zij is verl<strong>een</strong>d of<br />

in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid<br />

tussen <strong>het</strong> belang bij de uitoefening en <strong>het</strong> belang dat<br />

daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die<br />

uitoefening had kunnen komen.<br />

3. Uit de aard <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevoegdheid kan voortvloeien dat zij<br />

niet kan worden misbruikt.<br />

Meijers schrijft: "De beperking die bij iedere door <strong>het</strong> recht toegekende<br />

bevoegdheid moet worden aangenomen, wordt <strong>van</strong>ouds weergegeven door<br />

<strong>van</strong> rechtsmisbruik te spreken. Of <strong>het</strong> taalkundig juist is <strong>van</strong> misbruik<br />

<strong>van</strong> recht en <strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid te spreken, kan in <strong>het</strong><br />

midden worden gelaten. De uitdrukking is kort en krachtig en wordt<br />

door <strong>een</strong> ieder begrepen." 11 Hij bouwt in zijn beschouwing voort op de<br />

theorie <strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtsmisbruik zoals die is behandeld door Wijnstroom,<br />

Eggens, Okma, Helmich, Dabin en Josserand. 12<br />

Artikel 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>14 wordt in artikel 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>16 even<strong>een</strong>s <strong>van</strong> toepassing<br />

verklaard buiten <strong>het</strong> vermogensrecht, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> impliceert dat misbruik <strong>van</strong><br />

recht/bevoegdheid niet slechts speelt in geval <strong>van</strong> subjectieve rechten,<br />

maar bijvoorbeeld ook bij familierechtelijke en processuele bevoegdheden.<br />

Misbruik <strong>van</strong> recht/bevoegdheid impliceert dus misbruik <strong>van</strong> procesrecht<br />

of procesbevoegdheid. 13<br />

1<strong>1.</strong> Zie voor deze toelichting op art. 8 E.M. Meijers, Ontwerp voor <strong>een</strong> Nieuw Burgerlijk<br />

Wetboek, Toelichting, Eerste gedeelte (Boek 1-4), 's-Gravenhage 1954, p. 29-32. Op<br />

deze plaats blijft buiten beschouwing de - impliciet door Meijers in <strong>het</strong> citaat<br />

aangesneden - discussie over de vraag of de term misbruik <strong>van</strong> recht of bevoegdheid<br />

niet dubbelzinnig is. Immers enerzijds gaat de formulering er<strong>van</strong> uit dat de bevoegdheid<br />

of <strong>het</strong> recht <strong>het</strong> betreffende gebruik omvat, anderzijds - als gevolg <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

correctie - toch niet geoorloofd is. Zie voor <strong>een</strong> korte samenvatting <strong>van</strong> problematiek<br />

en literatuur P. Rodenburg, a.w. p. 10 en p. 17-19.<br />

12. J.J. Wijnstroom, a.w.; J. Eggens, a.w.; W.B. Helmich, a.w.; N.Okma, a.w.; L. Josserand,<br />

a.w.; J.Dabin, a.w.<br />

13. Abas verdedigt dat de leer <strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong> recht niet bruikbaar is voor <strong>het</strong> procesrecht,<br />

omdat de theorie <strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong> recht in zijn opvatting met zich meebrengt<br />

dat <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> de drager <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht wordt afgewogen tegen dat <strong>van</strong> deg<strong>een</strong>,<br />

die schade lijdt <strong>van</strong> de rechtsuitoefening. Een belangenafweging op deze wijze<br />

verricht zou <strong>het</strong> gehele procesrecht frustreren. P. Abas, a.w. p. 330 e.v. Gezien de<br />

aard <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces lijkt dit bezwaar niet <strong>van</strong> doorslaggevend belang om<br />

daarbinnen misbruik <strong>van</strong> procesrecht als species <strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong> recht te beschouwen.


243<br />

Het zoeken naar <strong>een</strong> over<strong>een</strong>komst tussen schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces en misbruik <strong>van</strong> recht vindt zijn<br />

voornaamste grond in <strong>het</strong> feit dat in beide gevallen door de rechter<br />

beperkingen worden aangebracht op of nadere eisen worden gesteld aan<br />

de uitoefening <strong>van</strong> door de wet toegekende bevoegdheden. De bedoelde<br />

over<strong>een</strong>komsten liggen in de criteria aan de hand waar<strong>van</strong> <strong>het</strong> misbruik<br />

wordt bepaald, ten dele in de aard <strong>van</strong> de te toetsen bevoegdheid, maar<br />

bovendien in de functie en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de toetsing. Deze aspecten<br />

worden in de navolgende paragrafen nader uitgewerkt.<br />

23.<strong>1.</strong> De aard <strong>van</strong> de getoetste bevoegdheid<br />

Uit de door Meijers genoemde beperking blijkt reeds <strong>een</strong> over<strong>een</strong>komst<br />

met de 'gevonden' functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces. Bij misbruik <strong>van</strong> recht gaat <strong>het</strong> volgens<br />

zijn omschrijving om beperkingen op door <strong>het</strong> recht toegekende<br />

bevoegdheden of rechten, bij <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gaat<br />

<strong>het</strong> even<strong>een</strong>s om beperkingen op door <strong>het</strong> recht toegekende bevoegdheden,<br />

namelijk op de door de wetgever aan justitiële organen toegekende<br />

bevoegdheden. Deze beperkingen hebben gezien de aard <strong>van</strong> de bevoegdheden<br />

waarschijnlijk niet dezelfde betekenis. Immers, bij <strong>het</strong> strafproces<br />

zijn deze beperkingen in <strong>het</strong> voorafgaande geformuleerd als geboden, bij<br />

<strong>het</strong> burgerlijk recht zal misschien ook sprake kunnen zijn <strong>van</strong> verboden.<br />

14<br />

Maar toch, hoewel er <strong>een</strong> duidelijk verschil bestaat tussen de aard <strong>van</strong><br />

rechten en/of bevoegdheden die de burger of de overheid toekomen<br />

krachtens <strong>het</strong> burgerlijk recht en die, die de overheidsorganen toekomen<br />

krachtens <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, blijken er nog meer<br />

gelijkenissen tussen misbruik <strong>van</strong> recht en schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces te bestaan.<br />

Onder de bevoegdheden die voor misbruik <strong>van</strong> recht/bevoegdheid<br />

vatbaar zijn vallen niet all<strong>een</strong> de 'eigenlijke' subjectieve rechten, maar<br />

in" beginsel alle privaatrechtelijke bevoegdheden, dat wil zeggen ook<br />

discretionaire bevoegdheden, wilsrechten, doelgebonden en functionele<br />

bevoegdheden. 15 Als voorbeeld <strong>van</strong> <strong>een</strong> subjectief recht kan dienen de<br />

eigendom, als voorbeelden <strong>van</strong> de andere bevoegdheden de ouderh'jke<br />

macht en bij de wet erkende privaatrechtelijke gezagsposities ter<br />

behartiging <strong>van</strong> andermans belangen, zoals de beheersbevoegdheid <strong>van</strong><br />

vennootschapsbestuurders. Ook binnen <strong>het</strong> strafrecht blijkt schending <strong>van</strong><br />

14. Zie hierover Hoofdstuk IV, par. 4.2.<br />

15. Onderscheidingen volgens P. Rodenburg, a.w. Hoofdstuk IV. Zie bovendien art. 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>16<br />

NBW. Ook <strong>van</strong> Gerven bespreekt deze problematiek. Als voorbeeld kan dienen de door<br />

hem besproken eisen aan de uitoefening <strong>van</strong> de ouderlijke macht. W. <strong>van</strong> Gerven,<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk handelen, Zwolle 1983, p. 6-7.


244<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet te zijn beperkt tot één type<br />

bevoegdheid. Zo blijkt bijvoorbeeld niet all<strong>een</strong> de uitoefening <strong>van</strong><br />

discretionaire bevoegdheden, maar even<strong>een</strong>s <strong>het</strong> naleven <strong>van</strong> verplichtingen<br />

aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te worden getoetst.<br />

Voor de over<strong>een</strong>komst met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is<br />

bovendien <strong>van</strong> belang dat de bedoelde gedragsnormen in <strong>het</strong> burgerlijk<br />

recht niet all<strong>een</strong> betrekking hebben op de uitoefening <strong>van</strong> materiële<br />

rechten en bevoegdheden, maar even<strong>een</strong>s op processuele rechten en<br />

bevoegdheden. 17 Misbruik <strong>van</strong> recht impliceert misbruik <strong>van</strong> procesrecht.<br />

Nu is in <strong>het</strong> burgerlijk recht met betrekking tot processuele bevoegdheden,<br />

zoals bijvoorbeeld <strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> rechtsmiddelen, algem<strong>een</strong><br />

aanvaard dat deze doelgebonden zijn. 18 Voor die gevallen is de over<strong>een</strong>komst<br />

met de publieke doelgebonden bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces<br />

bijzonder duidelijk.<br />

Er is nog <strong>een</strong> over<strong>een</strong>komst. Zoals gezegd speelt <strong>het</strong> leerstuk <strong>van</strong><br />

misbruik <strong>van</strong> recht in <strong>het</strong> burgerlijk recht niet all<strong>een</strong> <strong>een</strong> rol bij de<br />

beoordeling <strong>van</strong> handelingen <strong>van</strong> burgers, maar ook bij de beoordeling<br />

<strong>van</strong> optreden <strong>van</strong> de overheid. We betreden dan <strong>het</strong> terrein <strong>van</strong> de<br />

onrechtmatige overheidsdaad. 19 Op dit gebied speelt evenals in <strong>het</strong><br />

bestuursrecht en <strong>het</strong> strafproces de vraag of en in welke mate de<br />

rechter <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> de overheid binnen de grenzen <strong>van</strong> <strong>een</strong> ruime<br />

discretionaire publiekrechtelijke bevoegdheid mag toetsen. Juist omdat<br />

<strong>het</strong> hier toetsing betreft <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> <strong>een</strong> publiekrechtelijke<br />

bevoegdheid werd oorspronkelijk teruggegrepen op de leer <strong>van</strong> misbruik<br />

<strong>van</strong> bevoegdheid. 20 De burgerlijke rechter blijkt inmiddels, na <strong>een</strong> lange<br />

weg, bereid de overheid te toetsen in de uitoefening <strong>van</strong> publiekrechtelijk<br />

bevoegdheden, doch beperkt zich daarbij tot <strong>een</strong> 'objectieve<br />

16. Dit blijkt rechtstreeks uit de indeling <strong>van</strong> de rechtspraak over de eerste en de vierde<br />

categorie. Zie Hoofdstuk III, par. <strong>1.</strong><br />

17. Zie E.M. Meijers, a.w. in: Verzamelde Privaatrechtelijke Opstellen, p. 72; S. Gerbrandy,<br />

a.w., met name p. 346-348; P.Rodenburg, a.w. p. 68 e.v.; P. Abas, a.w. p.<br />

330e.v. Ook in dit verband is art. 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>16 NBW <strong>van</strong> belang.<br />

18. E.M Meijers, a.w. in: Verzamelde privaatrechtelijke opstellen, p.72; P. Rodenburg, a.w.<br />

p. 71 e.v. Binnen <strong>het</strong> burgerlijk recht bestaat ook <strong>een</strong> leer, volgens welke alle<br />

bevoegdheden en rechten in <strong>het</strong> privaatrecht voor <strong>een</strong> bepaald doel zijn gegeven. Zie<br />

in dat verband de in noot 9 aangegeven literatuur.<br />

19. Zie hierover o.a. C. Asser/ L.E.H. Rutten, Verbintenissenrecht deel III, De verbintenis<br />

uit de wet, Zwolle 1983; P. de Haan, Th.G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, Bestuursrecht in<br />

de sociale rechtsstaat, deel 2, Deventer 1986, p. 295 e.v.; F.H. <strong>van</strong> der Burg, G.J.M.<br />

Cartigny, G. Overkleeft-Verburg, Rechtsbescherming tegen de overheid, Nijmegen<br />

1985, p. 141 e.v.; R.W.L. Loeb, Onrechtmatige Overheidsdaad, in W.Duk, R.W.L. Loeb,<br />

P. Nicolaï, Bestuursrecht, Amsterdam 1981 p. 395 e.v.<br />

20. Zie R.W.L. Loeb, Onrechtmatige overheidsdaad, in W. Duk, R.W.L. Loeb, P. Nicolaï,<br />

a.w. p. 399 e.v.; H.K. Koster, Ars Aequi 1970, p. 542 e.v.


245<br />

beoordeling <strong>van</strong> de bevoegdheidsuitoefening'. 21 In ieder geval blijkt uit<br />

de toetsing <strong>van</strong> de onrechtmatige overheidsdaad dat de burgerlijke<br />

rechter evenals de strafrechter bereid is de overheid te toetsen ia de<br />

uitoefening <strong>van</strong> publiekrechtelijke discretionaire bevoegdheden.<br />

2.3.2. Criteria voor vaststelling <strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong> recluVbevoegdheid<br />

Er bestaat <strong>een</strong> zekere over<strong>een</strong>komst in de methode waarmee de rechter<br />

misbruik <strong>van</strong> recht/bevoegdheid vaststelt en de gelaagde struktuur die de<br />

toetsing met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> vertoont. 22 Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />

strafproces blijken te verwijzen naar <strong>een</strong> algemene norm, waar<strong>van</strong> de<br />

inhoud kan worden geformuleerd als handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> doel<br />

<strong>van</strong> de betreffende bevoegdheid of verplichting, waaronder bovendien is<br />

begrepen handelen over<strong>een</strong>komstig de materiële rechts<strong>beginselen</strong>. Het<br />

doel <strong>van</strong> de bevoegdheid wordt afhankelijk <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de getoetste<br />

bevoegdheid of verplichting afgeleid uit de strekking <strong>van</strong> de wet, dan<br />

wel bepaald op basis <strong>van</strong> <strong>het</strong> door <strong>het</strong> orgaan zelf in aansluiting daarop<br />

gespecificeerde doel. Een soortgelijke methode is herkenbaar in <strong>het</strong><br />

burgerlijk recht bij de vaststelling <strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong> recht. Daartoe<br />

wordt volgens Okma namelijk gebruik gemaakt <strong>van</strong> twee methodes:<br />

(teleologische) interpretatie en de correctie. In geval <strong>van</strong> de eerste<br />

methode gaat <strong>het</strong> om toetsing aan <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de bevoegdheid, in <strong>het</strong><br />

tweede geval om toetsing aan rechts<strong>beginselen</strong> of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

ongeschreven recht. 23 De over<strong>een</strong>komst met de in <strong>het</strong> strafproces<br />

gehanteerde methode om <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te<br />

concretiseren is evident.<br />

Over de preciese criteria aan de hand waar<strong>van</strong> moet worden bepaald of<br />

<strong>een</strong> handeling of beslissing misbruik <strong>van</strong> recht oplevert lijkt g<strong>een</strong><br />

<strong>een</strong>stemmigheid te bestaan. Voor dit onderzoek is in dat verband met<br />

name <strong>van</strong> belang dat de door de schrijvers besproken criteria veel<br />

over<strong>een</strong>komst vertonen met de inhoud <strong>van</strong> en de wijze <strong>van</strong> toetsing aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Zo noemen zij als criteria:<br />

uitsluitende bedoeling om te schaden, afwijking <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid, gebrek aan geoorloofd belang, gebrek aan redelijk belang,<br />

onevenredigheid tussen <strong>het</strong> gediende en <strong>het</strong> geschade belang. De criteria<br />

die worden genoemd in verband met de vaststelling <strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong><br />

procesbevoegdheid of procesrecht komen in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> over<strong>een</strong> met<br />

deze criteria. 24 De in de strafprocessuele rechtspraak aangetroffen<br />

2<strong>1.</strong> Zie hiervoor par. 2.3.2. <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />

22. Zie Hoofdstuk IV, par. 2.<strong>1.</strong><br />

23. N. Okma, a.w. p. 190-192. Ook in zijn werk wordt <strong>het</strong> verband met de Schutz-norm<br />

theorie gelegd, zie p. 158-159.<br />

24. P. Rodenburg, a.w. p. 68 e.v.


246<br />

toetsingsnormen <strong>van</strong> evenredige belangenafweging/verbod <strong>van</strong> willekeur,<br />

verbod <strong>van</strong> détournement de pouvoir, evenredigheid tussen doel en<br />

middel, handelen over<strong>een</strong>komstig de strekking <strong>van</strong> de wettelijke bepaling,<br />

handelen over<strong>een</strong>komstig de strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong> in aansluiting op die<br />

bepaling door <strong>het</strong> orgaan gespecificeerde doel, wijken in hun abstracte<br />

formulering niet af <strong>van</strong> de voor <strong>het</strong> burgerlijk recht genoemde. 25 De<br />

verschillen zullen zich pas aandienen bij de concretisering <strong>van</strong> de eisen,<br />

dat wil zeggen in de verwerkelijking <strong>van</strong> zo'n beginsel in <strong>een</strong> concreet<br />

rechtsstelsel. Daarbij zullen de onderliggende rechtsbetrekkingen en de<br />

daarin spelende belangen, als gevolg <strong>van</strong> de eigen aard en functie <strong>van</strong> de<br />

uitgeoefende bevoegdheden binnen <strong>het</strong> rechtsgebied, <strong>een</strong> stempel drukken<br />

op de beslissing. 26<br />

Ook tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de toetsingscriteria<br />

voor de onrechtmatige overheidsdaad bestaat <strong>een</strong> over<strong>een</strong>komst. Bij<br />

beoordeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> onrechtmatige overheidsdaad door de civiele rechter<br />

rijst evenals in <strong>het</strong> strafproces de vraag of de rechter de bevoegdheid<br />

heeft de uitoefening <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheden te beoordelen en zo<br />

ja, op welke wijze de rechter de beoordelingsvrijheid <strong>van</strong> de overheid<br />

dient te respecteren. De civiele rechter blijkt zich inderdaad bevoegd te<br />

achten administratief publiekrechtelijk overheidsoptreden te toetsen. In<br />

zijn beschrijving <strong>van</strong> de geschiedenis <strong>van</strong> de onrechtmatige overheidsdaad<br />

wijst Loeb erop dat voor de beoordeling wordt teruggegrepen op <strong>het</strong><br />

privaatrechtelijk leerstuk <strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid omdat <strong>het</strong> hier<br />

betreft de controle <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> <strong>een</strong> speciale bevoegdheid tot<br />

<strong>het</strong> verrichten <strong>van</strong> <strong>een</strong> rechtshandeling. 27 Bij de toetsing <strong>van</strong> de<br />

administratie in de uitoefening <strong>van</strong> publiekrechtelijke bevoegdheden<br />

hanteert de Hoge Raad namelijk de objectieve leer, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> impliceert<br />

dat <strong>het</strong> handelt om <strong>een</strong> afweging <strong>van</strong> de bij de bevoegdheidsuitoefening<br />

betrokken belangen. Met andere woorden, hij toetst de toegepaste<br />

belangenafweging aan de vraag of <strong>het</strong> orgaan bij afweging <strong>van</strong> de<br />

betrokken belangen in redelijkheid tot de handeling heeft kunnen<br />

komen. 28 Zo overweegt de Hoge Raad in <strong>het</strong> arrest inzake de Doetinchemse<br />

woonruimteverordening dat de rechter beleidsvrijheid dient te<br />

25. Zie voor <strong>een</strong> overzicht <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in<br />

<strong>het</strong> strafproces Hoofdstuk IV, par. 2.<br />

26. Zie voor <strong>een</strong> illustratie hier<strong>van</strong> bijvoorbeeld de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak over<br />

opgewekte verwachtingen en de daaraan verbonden conclusies betreffende de inhoud<br />

<strong>van</strong> die norm in Hoofdstuk III, par. 3.4.4.<strong>1.</strong><br />

27. R.W.L. Loeb, Onrechtmatige overheidsdaad, in W. Duk, R.W.L. Loeb, P. Nicolaï, a.w. p.<br />

399 e.v.<br />

28. R.W.L. Loeb, Onrechtmatige overheidsdaad, in W. Duk, R.W.L. Loeb, P. Nicolaï, a.w. p.<br />

400 e.v.; P. de Haan, Th.G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, a.w., deel 2, met name p. 311;<br />

Zie over de 'objectieve' leer S. Gerbrandy, a.w. p. 346-347 en <strong>het</strong> arrest Dienstplichtige<br />

De Boer, HR 13 november 1936, NJ 1937, 182 en Doetinchemse woonruimteverordening,<br />

HR25 februari 1949, NJ 1949,558.


247<br />

respecteren tenzij er sprake is <strong>van</strong> willekeur, wat als volgt wordt<br />

omschreven: "dat deze figuur zich voordoet, als moet worden aangenomen,<br />

dat de vorderende autoriteit bij afweging <strong>van</strong> de in aanmerking<br />

komende belangen in redelijkheid niet tot <strong>een</strong> vordering heeft kunnen<br />

komen en dus afweging <strong>van</strong> die belangen geacht moet worden niet te<br />

hebben plaatsgehad." 29<br />

Deze vorm <strong>van</strong> toetsing vertoont gelijkenis met de door mij mogelijk<br />

geachte toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing, namelijk door toetsing aan<br />

<strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging/verbod <strong>van</strong> willekeur in de^f<br />

gevallen dat fouten zijn gemaakt door andere personen of organen dan'<br />

<strong>het</strong> OM zelf en in geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de redelijke termijn en <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel. 30<br />

De civiele rechter blijkt de uitoefening <strong>van</strong> administratieve publiekrechtelijke<br />

bevoegdheden veelal niet rechtstreeks te toetsen aan de 'gewone'<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorh'jk bestuur, maar deze spelen wel <strong>een</strong> rol binnen<br />

de genoemde marginale redelijkheidstoetsing. 31 Loeb stelt naar aanleiding<br />

<strong>van</strong> de rechtspraak: "Dus g<strong>een</strong> rechtstreekse toetsing aan de <strong>beginselen</strong>,<br />

maar de <strong>beginselen</strong> kunnen als argument dienen om misbruik <strong>van</strong> de<br />

vorderingsbevoegdheid in objectieve zin aannemelijk te maken." 32<br />

Marginale redelijkheidstoetsing kan dus functioneren als <strong>een</strong> indirecte<br />

toetsing. 33 De hierboven reeds gememoreerde toetsing met behulp <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging/verbod <strong>van</strong> willekeur die<br />

mijns inziens in <strong>het</strong> strafproces veelvuldiger zou kunnen worden<br />

toegepast fungeert even<strong>een</strong>s als <strong>een</strong> indirecte toetsing. 34<br />

Het is evenwel niet onaannemelijk om te stellen dat de toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

optreden <strong>van</strong> overheidsorganen in <strong>het</strong> strafrecht <strong>een</strong> groter bereik heeft<br />

dan in <strong>het</strong> burgerlijk recht. Allereerst toetst de rechter in <strong>het</strong> strafproces<br />

optreden <strong>van</strong> de overheid binnen <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid niet<br />

29. HR 25 februari 1949, NJ 1949,558.<br />

30. Zie daarover Hoofdstuk III, par. 3.4.4.4.<br />

3<strong>1.</strong> Hoewel de Hoge Raad in <strong>het</strong> Landsmeerarrest ( HR 4 januari 1963, NJ 1964, 204) <strong>het</strong> »<br />

standpunt heeft ingenomen dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> |<br />

art. 1401 BW all<strong>een</strong> via <strong>het</strong> willekeurcriterium aan bod kunnen komen, kan uit diverse i<br />

uitspraken worden afgeleid dat dit standpunt in bepaalde gevallen door de Hoge Raad {.<br />

wordt verlaten. Zie voor <strong>een</strong> overzicht F.H. <strong>van</strong> der Burg, G.J.M. Cartigny, G. ,<br />

Overkleeft-Verburg, a.w. p. 157-158 en bovendien HR 27 maart 1987, NJ 1987, 273, //<br />

m.nt. FHvdB.<br />

32. R.W.L. Loeb, in W. Duk, R.W.L. Loeb, P. Nicolaï, a.w. p. 404. Zie voor dezelfde<br />

gedachte P. de Haan, Th.G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, a.w., deel 2, p. 311 e.v.; F.H. <strong>van</strong><br />

der Burg, G.J.M. Cartigny, G. Overkleeft-Verburg, a.w. p. 156-158.<br />

33. Zie over de betekenis en implicaties <strong>van</strong> indirecte toetsing met name J. in 't Veld,<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Zwolle 1979, p. 29-33.<br />

34. Zie Hoofdstuk III. par. 3.4.4.4. De onderliggende argumenten bestaan in die gedachte<br />

echter niet all<strong>een</strong> in de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, maar bijvoorbeeld ook in<br />

schending <strong>van</strong> verdragsrecht.


248<br />

all<strong>een</strong> aan materiële rechts<strong>beginselen</strong>, maar ook aan de strekking <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid afgeleid uit de bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering.<br />

En, voor de gevallen waarin de rechter toetst aan de, met<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur over<strong>een</strong>komende, materiële rechts<strong>beginselen</strong><br />

gaat die toetsing verder dan die door de civiele rechter aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur. De toetsing aan die materiële<br />

rechts<strong>beginselen</strong> in <strong>het</strong> strafproces is blijkens de jurisprudentie immers<br />

<strong>een</strong> rechtstreekse of directe toetsing, terwijl die door de civiele rechter<br />

(veelal) <strong>een</strong> indirecte toetsing is. 35 Dit zou slechts anders zijn voor de<br />

gevallen waarin de strafrechter gebruik zou maken <strong>van</strong> de door mij<br />

mogelijk geachte toetsing aan <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging.<br />

23.3. Functie <strong>van</strong> de toetsing in relatie tot de aard <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

Misbruik <strong>van</strong> recht in <strong>het</strong> burgerlijk recht blijkt zich, evenals schending<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, af te spelen binnen de grenzen<br />

<strong>van</strong> de wettelijke bevoegdheden. Zo stelt Helmich: "Rechtsmisbruik<br />

veronderstelt op de eerste plaats <strong>een</strong> rechtsgebruik, dus <strong>een</strong> (rechts)handeling<br />

binnen de formeel-wettelijke grenzen <strong>van</strong> <strong>een</strong> subjectief recht<br />

verricht. De abusieve daad moet op zich zelf geoorloofd zijn; er moet in<br />

abstracto, <strong>van</strong> wettelijk standpunt bezien, niets op aan te merken<br />

zijn." 36 Ook in geval er g<strong>een</strong> sprake is <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> de uitoefening<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> subjectief recht, maar <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevoegdheid is er sprake <strong>van</strong><br />

toetsing binnen de formeel-wettelijke grenzen <strong>van</strong> de wet. Wat betreft<br />

de toepassing <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces<br />

kan even<strong>een</strong>s worden gesteld dat deze toepassing zelf niet contra<br />

legem is. 37<br />

Heel duidelijk ligt de over<strong>een</strong>komst met <strong>het</strong> strafproces bovendien in de<br />

gevallen <strong>van</strong> de onrechtmatige overheidsdaad. In beide gevallen worden<br />

immers nadere eisen gesteld aan overheidsorganen die handelen binnen de<br />

grenzen <strong>van</strong> hun discretionaire bevoegdheid.<br />

35. Zie noot 3<strong>1.</strong> Het valt te verdedigen dat deze vorm <strong>van</strong> indirecte toetsing 'marginaler'<br />

is dan de directe toetsing aan de <strong>beginselen</strong>. Zie bijvoorbeeld J. in 't Veld, a.w. p.<br />

29-33 en 59-7<strong>1.</strong> Dit valt te verklaren uit <strong>het</strong> feit dat de rechter met de belangenafweging<br />

raakt aan de grens <strong>van</strong> <strong>een</strong> beoordeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid zelf.<br />

36. W.B. Helmich, a.w. p. 216- 218.<br />

37. Zie hoofdstuk IV, par. 3 en hoofdstuk VII, par. 2.3.


23.4. Marginale toetsing<br />

249<br />

Zowel de toetsing <strong>van</strong> materiële als <strong>van</strong> processuele rechten en<br />

bevoegdheden aan de criteria voor misbruik <strong>van</strong> recht is <strong>een</strong> marginale<br />

toetsing in die zin dat de rechter de uitoefening <strong>van</strong> de eigen beoordelingsvrijheid<br />

<strong>van</strong> de rechthebbende respecteert en slechts de rechtmatigheid<br />

daar<strong>van</strong> beoordeelt. 38 De om<strong>van</strong>g en de aard <strong>van</strong> de toetsing komt<br />

dus over<strong>een</strong> met die <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />

strafproces. 39<br />

Zoals gezegd stelt de burgerlijke rechter in geval <strong>van</strong> beoordeling <strong>van</strong><br />

publiekrechtelijk handelen <strong>van</strong> de overheid evenals in <strong>het</strong> strafproces<br />

ongeschreven eisen aan handelen <strong>van</strong> overheidsorganen binnen de<br />

grenzen <strong>van</strong> hun discretionaire publiekrechtelijke bevoegdheid. Ook<br />

daarbij onthoudt de rechter zich <strong>van</strong> <strong>een</strong> waardering <strong>van</strong> beleidsbeslissingen.<br />

"Die toetsing is in zoverre marginaal dat de rechter niet zijn<br />

eigen, subjectieve redelijkheidsoordeel in de plaats mag stellen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

redelijkheidsoordeel <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuur." 40 Deze toetsing is, zoals hierboven<br />

reeds is gesteld, ten dele <strong>een</strong> indirecte toetsing. Echter, de strafrechter<br />

toetst de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden door overheidsorganen aan de<br />

strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid en rechtstreeks aan materiële rechts<strong>beginselen</strong>,<br />

dat wil zeggen direct. Op deze grond is <strong>het</strong> verdedigbaar te<br />

stellen dat de toetsing <strong>van</strong> publiekrechtelijke overheidshandelingen door<br />

de civiele rechter <strong>een</strong> beperkter bereik heeft én marginaler is dan de<br />

toetsing daar<strong>van</strong> door de strafrechter. 41<br />

2.4. SAMENVATTING<br />

Samenvattend kan allereerst worden gememoreerd dat de terminologie<br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht <strong>een</strong> beperkter bereik<br />

heeft dan binnen <strong>het</strong> strafproces, omdat deze in <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht<br />

slechts betrekking heeft op de procesvoering. Naar zijn inhoud<br />

stemt schending <strong>van</strong> de <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> daar over<strong>een</strong> met misbruik <strong>van</strong><br />

procesbevoegdheid of procesrecht. Het criterium is dus of volledig<br />

analoog aan dat begrip, ofwel <strong>het</strong> vormt <strong>een</strong> species <strong>van</strong> <strong>het</strong> genus<br />

misbruik <strong>van</strong> procesbevoegdheid of procesrecht, dat zelf weer <strong>een</strong> species<br />

vormt <strong>van</strong> <strong>het</strong> genus misbruik <strong>van</strong> recht. In <strong>het</strong> licht hier<strong>van</strong> wordt voor<br />

<strong>het</strong> burgerlijk recht soms de vraag aan de orde gesteld of <strong>het</strong> begrip<br />

misbruik <strong>van</strong> procesrecht niet kan worden gemist, nu dit begrip naast<br />

38. Zie voor <strong>een</strong> helder overzicht <strong>van</strong> deze vormen <strong>van</strong> marginale toetsing in <strong>het</strong><br />

privaatrecht W.<strong>van</strong> Gerven, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk handelen, a.w.<br />

39. Zie hoofdstuk IV, par. 4.7.<br />

40. Zie P. de Haan, Th.G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, a.w. deel 2, p. 31<strong>1.</strong><br />

4<strong>1.</strong> Zie J. in 't Veld, a.w., p. 29-33 en 59-7<strong>1.</strong>


250<br />

<strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> slechts <strong>een</strong> marginale<br />

functie heeft. 42<br />

Voor <strong>het</strong> strafproces zal <strong>een</strong> dergelijke vraag niet op dezelfde manier<br />

aan de orde komen. Het criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

blijkt daar immers zowel naar inhoud als naar functie meer te omvatten<br />

dan in <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht. Allereerst betreft <strong>het</strong> criterium in <strong>het</strong><br />

strafproces niet slechts eisen voor <strong>het</strong> strafgeding zelf, maar ook voor<br />

handelingen en beslissingen voorafgaand aan dat geding. Bovendien zijn<br />

de specifieke normen waarnaar <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> verwijst niet all<strong>een</strong> processuele normen, maar ook materiële<br />

normen. Het gaat derhalve niet all<strong>een</strong> om misbruik <strong>van</strong> procesbevoegdheid<br />

of procesrecht in de bedoelde 'enge' betekenis, maar om misbruik <strong>van</strong><br />

bevoegdheid. Voortbouwend op deze terminologie kan voor <strong>het</strong> strafproces<br />

daarom beter worden gesteld dat schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> species vormt <strong>van</strong> <strong>het</strong> genus misbruik <strong>van</strong><br />

recht/bevoegdheid.<br />

Ook inhoudelijk gezien blijkt <strong>van</strong> <strong>een</strong> duidelijke verwantschap tussen<br />

gevallen <strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong> recht en schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces. Immers, in beide gevallen is er<br />

sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> beperking op dan wel <strong>van</strong> nadere eisen aan de uitoefening<br />

<strong>van</strong> door de wet toegekende bevoegdheden en bestaan er over<strong>een</strong>komsten<br />

in de aard <strong>van</strong> de getoetste bevoegdheid en in de criteria en de<br />

aard en om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de toetsing.<br />

3. OVEREENKOMSTEN EN VERSCHILLEN MET HET BESTUURS-<br />

RECHT<br />

3.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

Voor <strong>een</strong> goed begrip is <strong>het</strong> wenselijk, voorafgaand aan de bespreking,<br />

te wijzen op <strong>een</strong> verschil tussen de rol <strong>van</strong> de burger in <strong>het</strong> administratief<br />

proces en die in <strong>het</strong> strafproces. Het administratief procesrecht kan<br />

worden omschreven als <strong>het</strong> recht dat de organisatie <strong>van</strong> en de procedures<br />

voor de rechtsbescherming tegen de overheid regelt bij de administratieve<br />

rechter en beroepsorganen. 43 Dit brengt met zich mee dat de<br />

klager (in vele gevallen de burger) bepaalt of en waarover de administratieve<br />

rechter of <strong>het</strong> administratief beroepsorgaan zich kan buigen. In<br />

<strong>het</strong> strafprocesrecht is aan de verdachte (de burger) niet zo'n 'machtige'<br />

rol toebedeeld. Deze komt toe aan de OvJ die bepaalt of en voor welk<br />

feit hij vervolgt. In <strong>het</strong> verlengde <strong>van</strong> dit onderscheid kan bovendien<br />

worden gewezen op <strong>een</strong> verschil tussen de rol <strong>van</strong> de strafrechter en de<br />

42. S. Gerbrandy, a.w. p. 376, P. Rodenburg, a.w. p. 69.<br />

43. P. de Haan, Th. G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, a.w. deel 2, p. 249.


251<br />

rol <strong>van</strong> de administratieve rechter. De strafrechter heeft als gevolg <strong>van</strong><br />

de wettelijke struktuur <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafvorderingsproces en de inzet <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> strafgeding (de verdachte en <strong>het</strong> hem telastegelegde feit) slechts<br />

beperkte mogelijkheden om <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> justitiële organen te<br />

toetsen, terwijl rechterlijke toetsing <strong>van</strong> optreden <strong>van</strong> overheidsorganen<br />

nu juist wél de inzet vormt <strong>van</strong> <strong>het</strong> administratiefrechtelijk proces. 44<br />

Over<strong>een</strong>komsten en verschillen met bevoegdheden en toetsing in <strong>het</strong><br />

bestuursrecht zijn in de voorafgaande hoofdstukken al regelmatig aan de<br />

orde gekomen. 45 Er bestaat zowel terminologisch als inhoudelijk <strong>een</strong><br />

verwantschap tussen <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in<br />

<strong>het</strong> bestuursrecht en in <strong>het</strong> strafprocesrecht. Maar daarnaast zijn er<br />

inhoudelijke over<strong>een</strong>komsten tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

in <strong>het</strong> strafproces en eisen die in <strong>het</strong> bestuursrecht worden gesteld aan<br />

personen en organen die gebruik maken <strong>van</strong> hun rechten en of bevoegdheden.<br />

We komen dan terecht op <strong>het</strong> gebied <strong>van</strong> de algemene <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijk bestuur.<br />

3.2. TERMINOLOGIE GOEDE PROCESORDE<br />

Ook in <strong>het</strong> bestuursrecht blijkt gebruik te worden gemaakt <strong>van</strong> de<br />

terminologie <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. 46 De inhoud en de functie <strong>van</strong> dat<br />

criterium blijkt evenals <strong>het</strong> burgerlijk recht enerzijds over<strong>een</strong>komsten,<br />

anderzijds verschillen te vertonen met <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces. Vergelijken we allereerst de functie<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> administratief procesrecht met<br />

die in <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht, dan lijkt de functie <strong>van</strong> dat criterium<br />

in <strong>het</strong> administratief procesrecht iets breder te zijn omdat daar met<br />

toetsing aan <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijkbaar wel kan worden getoetst of<br />

appellant ont<strong>van</strong>kelijk is in zijn verzet. 47 Het gaat derhalve in tegenstelling<br />

tot <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht niet all<strong>een</strong> om regels hoe<br />

geprocedeerd moet worden, maar ook om de vraag of geprocedeerd mag<br />

of kan worden.<br />

44. Zie hierover met name Hoofdstuk II, par. <strong>1.</strong>2. De hier bedoelde beperking in de<br />

toetsing door de strafrechter heeft tot gevolg dat de rechter niet voor alle gevallen<br />

<strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> 'passende' sanctie ter<br />

beschikking heeft. Zie over deze problematiek Hoofdstuk VI.<br />

45. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk II, par. 2.2. en hoofdstuk III, par. 3.4.<br />

46. Er bestaat - voor zover ik heb kunnen nagaan - g<strong>een</strong> overzicht <strong>van</strong> de administratieve<br />

rechtspraak waarin gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Ik beperk me daarom tot <strong>een</strong> vergelijking op basis <strong>van</strong> de door de Waard gegeven<br />

beschrijving <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> deze terminologie. Zie B.W.N, de Waard, a.w. p. 112-<br />

119; idem, Een eerlijk proces. Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, TvO<br />

1983, p. 143 e.v.<br />

47. B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a.w. p. 115.


252<br />

Op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> door de Waard gegeven overzicht over <strong>het</strong> gebruik<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> administratief procesrecht is<br />

er echter wél aanleiding te veronderstellen dat zowel de inhoud als de<br />

functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip beperkter is dan binnen <strong>het</strong> strafproces.<br />

Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces functioneren<br />

namelijk ook om de bevoegdheidsuitoefening in de opsporings- en<br />

vervolgingsfase voorafgaand aan <strong>het</strong> rechtsgeding nader te normeren. Een<br />

dergelijk toetsing <strong>van</strong> bevoegdheidsuitoefening buiten <strong>het</strong> rechtsgeding<br />

aan <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> vindt in <strong>het</strong><br />

administratief proces niet plaats. Toetsing daar<strong>van</strong> aan ongeschreven<br />

<strong>beginselen</strong> wordt daar - naar ik aanneem - steeds uitgevoerd met behulp<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>van</strong> de algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur. Dit heeft<br />

even<strong>een</strong>s tot gevolg dat de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces breder is. Omdat dit criterium<br />

namelijk ten dele verwijst naar - aan de algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur verwante - materiële rechts<strong>beginselen</strong>, omvat <strong>het</strong> in<br />

<strong>het</strong> strafproces in tegenstelling tot in <strong>het</strong> administratief proces niet<br />

all<strong>een</strong> processuele <strong>beginselen</strong>, maar ook materiële <strong>beginselen</strong>.<br />

Van <strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt in <strong>het</strong> administratief<br />

procesrecht wél gebruik gemaakt met betrekking tot de procesvoering<br />

zelf. Daarbij vertoont <strong>het</strong> administratief procesrecht <strong>een</strong> even bont en<br />

tamelijk vergelijkbaar scala <strong>van</strong> gebruik <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> als <strong>het</strong> strafprocesrecht met betrekking tot <strong>het</strong> strafgeding.<br />

De Waard noemt twee groepen waarin de term wordt gebruikt. De eerste<br />

groep bevat de gevallen ter motivering <strong>van</strong> de 'eigen' beslissing,<br />

waaronder hij brengt: a. in relatie met de bevoegdheid <strong>van</strong> de geschilbeslechtende<br />

instantie om partijen 'tot de orde' te roepen; b. als basis<br />

voor <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>een</strong> ongeschreven regel <strong>van</strong> procesrecht. De tweede<br />

groep bevat <strong>het</strong> gebruik door <strong>een</strong> toetsende instantie ter motivering <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> toetsende beslissing, waaronder hij brengt: c. ten aanzien <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

gebruik <strong>van</strong> <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid; d. ten aanzien <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

aannemen (of verwerpen) <strong>van</strong> ongeschreven regels, die <strong>van</strong>uit <strong>een</strong><br />

oogpunt <strong>van</strong> behoorlijkheid betrekkelijk neutraal zijn; e. ten aanzien <strong>van</strong><br />

de vraag of <strong>een</strong> beginsel <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging is geschonden. 48<br />

3.3. INHOUDELIJKE VERWANTSCHAP TUSSEN BEGINSELEN<br />

VAN EEN GOEDE PROCESORDE IN HET STRAFPROCES<br />

EN NORMEN UIT HET BESTUURSRECHT<br />

Inhoudelijke over<strong>een</strong>komsten en verschillen tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en niet met de terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

aangeduide eisen voor bevoegdheidsuitoefening in <strong>het</strong> bestuursrecht<br />

blijken zich voor te doen bij toepassing <strong>van</strong> de algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

48. B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a.w. p. 117-118.


253<br />

behoorlijk bestuur en daarnaast op <strong>het</strong> gebied <strong>van</strong> <strong>het</strong> administratief<br />

procesrecht.<br />

Laat ik beginnen met eisen op <strong>het</strong> gebied <strong>van</strong> <strong>het</strong> administratief<br />

procesrecht. Er kan <strong>een</strong> inhoudelijke verwantschap worden vastgesteld<br />

tussen eisen <strong>van</strong> administratief procesrecht en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> die worden gehanteerd in verband met <strong>het</strong> voeren <strong>van</strong> de<br />

procedure. In dit verband kan worden gewezen op de door De Waard<br />

genoemde en besproken <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke rechtspleging, die<br />

aan procedures <strong>van</strong> rechtspraak gem<strong>een</strong>schappelijk (zouden) zijn. 49 Men<br />

kan hierbij denken aan <strong>het</strong> ne bis in idem beginsel en de redelijke<br />

termijn-eis, die in <strong>het</strong> strafproces soms worden aangeduid als <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Een uitwerking <strong>van</strong> deze over<strong>een</strong>komsten<br />

blijft, mede omdat op dit gebied de uitgebreide studie <strong>van</strong> De Waard<br />

voorhanden is, binnen dit kader achterwege.<br />

Maar zoals gezegd bestaat er ook inhoudelijke verwantschap met de<br />

algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur. Wie zich tekort gedaan voelt<br />

door <strong>een</strong> administratief orgaan zal zich moeten worstelen door <strong>een</strong><br />

warwinkel <strong>van</strong> regelingen om te bepalen welke mogelijkheid tot beroep<br />

openstaat. 50 Datzelfde geldt voor de wetenschappelijke 'buitenstaander'.<br />

Het lijkt daarom verstandig hier niet alle vormen <strong>van</strong> beroep waarin<br />

algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur <strong>een</strong> rol kunnen spelen te<br />

analyseren. Ik zal me dus beperken tot <strong>een</strong> grove sc<strong>het</strong>s <strong>van</strong> enkele<br />

aspecten uit <strong>het</strong> bestuursrecht waaruit inhoudelijke verwantschap en<br />

verschil met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces kan<br />

blijken.<br />

Overheidsoptreden werd al wij 'vroeg' getoetst aan ongeschreven recht,<br />

maar de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur komt pas op in<br />

1950 (Rapport <strong>van</strong> de Commissie de Monchy). In vervolg daarop<br />

onderscheidt Wiarda in zijn pre-advies <strong>van</strong> 1952 <strong>een</strong> aantal <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijk bestuur. 51 Hoewel <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur voor<br />

de handelende overheidsorganen als ongeschreven recht gelden worden in<br />

<strong>een</strong> aantal wetten op <strong>het</strong> terrein <strong>van</strong> de administratieve rechtsbescherming<br />

enkele algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur expliciet als<br />

toetsingsgrond voor de rechter genoemd, bijvoorbeeld in de wet ARBO,<br />

de wet AROB, de AWR en de Ambtenarenwet. In die wetten wordt echter<br />

de inhoud <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> niet nader geformuleerd, zodat we ons in<br />

verband met de vergelijking met <strong>het</strong> strafproces moeten richten op de<br />

wijze waarop de rechter die <strong>beginselen</strong> inhoud geeft.<br />

Het zoeken naar <strong>een</strong> over<strong>een</strong>komst tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur vindt<br />

zijn voornaamste grond in <strong>het</strong> feit dat in beide rechtsgebieden de burger<br />

49. B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a.w. par. 0.2.<br />

50. Zie voor <strong>een</strong> sc<strong>het</strong>s <strong>van</strong> de warwinkel J. in 't Veld, a.w. Hoofdstuk II.<br />

5<strong>1.</strong> G.J. Wiarda, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Geschriften <strong>van</strong> de<br />

Vereniging voor Administratief Recht XXTV, Pre-advies, Haarlem 1952.


254<br />

met behulp <strong>van</strong> deze criteria wordt beschermd tegen optreden <strong>van</strong> de<br />

overheid en de gehanteerde abstracte criteria bovendien verwijzen naar<br />

<strong>een</strong> aantal gelijksoortige normen. In beide rechtsgebieden wordt of kan<br />

namelijk worden getoetst met behulp <strong>van</strong> <strong>een</strong> aantal over<strong>een</strong>komstige<br />

materiele rechts<strong>beginselen</strong>, die kunnen worden geformuleerd als <strong>het</strong><br />

vertrouwensbeginsel, <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel, <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> zuiverheid<br />

<strong>van</strong> oogmerk (détournement de pouvoir) en <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige<br />

belangenafweging/verbod <strong>van</strong> willekeur. 52 De gevallen waarin aan deze<br />

criteria wordt of kan worden getoetst blijken ook over<strong>een</strong>komst te<br />

vertonen in de aard <strong>van</strong> de getoetste bevoegdheid en in de functie en de<br />

om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de toetsing. Deze aspecten worden in de navolgende<br />

paragrafen nader uitgewerkt.<br />

33.<strong>1.</strong> De aard <strong>van</strong> de getoetste bevoegdheid<br />

Kenmerkend voor de administratieve wetgeving is dat daarin aan<br />

administratieve overheidsorganen grote discretionaire bevoegdheden<br />

worden toegekend ten behoeve <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> hun functie. Het<br />

is dus voor <strong>een</strong> belangrijk deel eigen aan de aard <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht<br />

dat de administratieve rechter, indien hij de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden<br />

toetst, <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> overheidsorganen binnen hun vrije<br />

beleidsruimte toetst. Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk bestuur worden dus<br />

evenals de in <strong>het</strong> strafproces werkende materiele <strong>beginselen</strong> in principe<br />

gehanteerd bij toetsing <strong>van</strong> uitoefening <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheden<br />

<strong>van</strong> overheidsorganen. 53 Ook de aard <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheden<br />

vertoont gelijkenis. Het gaat in beide rechtsgebieden om publieke(rechtelijke)<br />

discretionaire bevoegdheden <strong>het</strong>g<strong>een</strong> met zich meebrengt dat<br />

52 De geanalyseerde rechtspraak maakt aannemelijk dat toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> m <strong>het</strong> strafproces niet omvat <strong>een</strong> toetsing aan ongeschreven<br />

formele rechts<strong>beginselen</strong> Zie over de onderscheiding formele en materiele <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijk bestuur PJJ <strong>van</strong> Buuren, De hantering <strong>van</strong> algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur door de administratieve rechter, in Bestuurswetenschappen 1979, p<br />

143 e v en P. Nicolai, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, m W Duk, RWL<br />

Loeb, P Nicolai, a w, J in 't Veld, N J S Koeman, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk bestuur,<br />

Zwolle 1985, par 3 2 Sommige schrijvers betwijfelen de bruikbaarheid en/of de<br />

juistheid <strong>van</strong> dit onderscheid Zie bijvoorbeeld F H <strong>van</strong> der Burg, G J M Cartigny, G<br />

Overkleeft-Verburg, a w p 106 De bezwaren hangen ten nauwste samen met <strong>het</strong><br />

zorgvuldigheidsbeginsel en <strong>het</strong> motiveringsbeginsel Nu <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> m <strong>het</strong> strafproces niet verwijzen naar de/e normen kan op deze plaats<br />

aan de bedoelde bezwaren worden voorbijgegaan<br />

53 Ik spreek <strong>van</strong> 'm principe' m verband met de nuancering die m de administratiefrechtelijke<br />

rechtspraak merkbaar is Zie daarover F H <strong>van</strong> der Burg, G J M Cartigny,<br />

G Overkleeft-Verburg, a w p 138-139 Zie ook <strong>het</strong> navolgende onder par 333 <strong>van</strong><br />

dit hoofdstuk


255<br />

deze zowel in <strong>het</strong> bestuursrecht als in <strong>het</strong> strafrecht doelgebonden<br />

bevoegdheden zijn. 54 Het doel hangt rechtstreeks samen met de taak en<br />

functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> betreffende orgaan binnen de overheidsconstellatie.<br />

Tussen <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong> organen in <strong>het</strong><br />

strafrecht en dat <strong>van</strong> administratieve overheidsorganen bestaat in zoverre<br />

<strong>een</strong> over<strong>een</strong>komst dat beide niet zijn gericht op <strong>een</strong> 'eigen belang' <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> orgaan, maar op <strong>het</strong> 'algem<strong>een</strong> belang'.<br />

33.2. Criteria voor vaststelling <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> algemene <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijk bestuur<br />

Zoals gezegd bestaat er <strong>een</strong> over<strong>een</strong>komst in de criteria waarmee de<br />

administratieve rechter en de strafrechter toetsen. Allereerst blijkt in<br />

beide rechtsgebieden de rechter bij toetsing aan <strong>beginselen</strong> - vaak<br />

impliciet - te verwijzen naar <strong>een</strong> algemene norm. 56 Deze norm kan<br />

worden geformuleerd als handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de<br />

betreffende bevoegdheid of verplichting. Het doel <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

wordt afhankelijk <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de getoetste bevoegdheid of verplichting<br />

afgeleid uit de strekking <strong>van</strong> de wet, dan wel bepaald op basis <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> door <strong>het</strong> orgaan zelf in aansluiting daarop gespecificeerde doel. 57 In<br />

beide rechtsgebieden is in meerdere of mindere mate aanvaard dat <strong>een</strong><br />

met <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid ontstane vrijheid tot <strong>het</strong> voeren <strong>van</strong><br />

beleid ook <strong>een</strong> rechtsplicht tot <strong>het</strong> voeren <strong>van</strong> beleid met zich meebrengt.<br />

58 Het orgaan dient <strong>het</strong> beleid te specificeren in over<strong>een</strong>stemming<br />

met de in de wet tot uitdrukking gebrachte taak en ter behartiging <strong>van</strong><br />

de daarmee beoogde belangen. Deze plicht brengt met zich mee dat in de<br />

algemene norm <strong>een</strong> gebod ligt besloten in principe te handelen over<strong>een</strong>komstig<br />

<strong>het</strong> beleid, oftewel <strong>het</strong> beleid consistent toe te passen.<br />

Bovendien blijkt in beide rechtsgebieden de uitvoering <strong>van</strong> beleid te<br />

54 Zie voor <strong>een</strong> uitvoerige beschouwing Hoofdstuk II, par 2 2<br />

55 Zie bijvooibeeld J <strong>van</strong> der Hoeven, De grenzen <strong>van</strong> de rechterlijke functie in de<br />

administratieve rechtspraak, R M Th 1974, p 671 e v en A L Melai c s, Artikelgewijs<br />

Commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, Arnhem, losbladig, Polariteit en<br />

Tegenspraak, aant 3 9 Voor de vervolgingsbeslissing m <strong>het</strong> strafproces blijkt dit doel<br />

bovendien rechtstreeks uit de tekst <strong>van</strong> art 167 lid 2 en art 242 lid 2 Sv<br />

56 In diverse administratieve wetten is zelfs voor de rechter de plicht opgenomen om<br />

exact te formuleren welk beginsel hij m <strong>het</strong> voorliggende geval geschonden acht Zie<br />

art 8 lid l Arob en at 63 lid l sub b Arbo<br />

57 Zie hoofdstuk IV, par 2<br />

58 Zie op dit punt uitvoerig Hoofdstuk III, par 341


256<br />

moeten geschieden over<strong>een</strong>komstig de materiële rechts<strong>beginselen</strong>. 59<br />

Hoewel in <strong>het</strong> bovenstaande blijkt <strong>van</strong> <strong>een</strong> over<strong>een</strong>komst tussen <strong>het</strong><br />

strafrecht en <strong>het</strong> administratief recht, zullen de genoemde eisen over <strong>het</strong><br />

voeren en <strong>het</strong> naleven <strong>van</strong> beleid bij concretisering binnen die rechtsgebieden<br />

tot andere resultaten leiden. Immers, <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid<br />

eist in verband met de doelstellingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrecht - anders dan<br />

<strong>het</strong> bestuursrecht - op diverse punten <strong>een</strong> soepelheid en wendbaarheid,<br />

soms locale verschillen en op de actualiteit toegesneden strategieën. Dit<br />

heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat niet voor alle gevallen <strong>een</strong> beleid<br />

wordt of kan worden geformuleerd, soms ook dat dat beleid per regio<br />

verschilt of nog veel discretionaire bevoegdheden bevat voor <strong>een</strong> OvJ.<br />

Een aantal <strong>van</strong> de in <strong>het</strong> bestuursrecht gehanteerde materiële rechts<strong>beginselen</strong><br />

wordt of kan ook worden gebruikt in <strong>het</strong> strafproces: <strong>het</strong><br />

vertrouwensbeginsel, <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel, <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> zuiverheid<br />

<strong>van</strong> oogmerk (détournement de pouvoir) en <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige<br />

belangenafweging/verbod <strong>van</strong> willekeur. Voor zover met behulp <strong>van</strong> de<br />

geanalyseerde rechtspraak valt te overzien komen de genoemde <strong>beginselen</strong><br />

uit de beide rechtsgebieden in hun abstracte formuleringen met<br />

elkaar over<strong>een</strong>. De verschillen dienen zich pas aan bij de concretisering<br />

<strong>van</strong> de eisen, dat wil zeggen in de verwerkelijking <strong>van</strong> zo'n beginsel in<br />

<strong>een</strong> concreet rechtsstelsel. Immers, de beoordeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> concreet<br />

geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> materieel beginsel in <strong>het</strong> strafproces blijkt<br />

te worden bepaald door de onderliggende rechtsbetrekkingen en de daarin<br />

spelende belangen, als gevolg waar<strong>van</strong> de eigen aard en functie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafproces hun stempel op de beslissing drukken. 60 Bij deze beoordeling<br />

zal even<strong>een</strong>s de 'eigen aard' <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid (kunnen)<br />

worden betrokken.<br />

Het valt op dat niet alle te onderscheiden soorten <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur via de weg <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> rol spelen in <strong>het</strong> strafproces. Zo blijkt bijvoorbeeld<br />

dat <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet verwijst naar<br />

<strong>het</strong> zorvuldigheids- en <strong>het</strong> motiveringsbeginsel. Als belangrijkste<br />

verklaring daarvoor kan worden genoemd dat de wetgever zich bij de tot<br />

standkoming <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering de - in verband met de<br />

inbreuken op integriteit en vrijheid <strong>van</strong> personen - precaire rol <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafproces heeft gerealiseerd. Op grond <strong>van</strong> de overwegingen in de<br />

Memorie <strong>van</strong> Toelichting lijkt <strong>het</strong> aannemelijk te stellen dat <strong>het</strong> Wetboek<br />

<strong>van</strong> Strafvordering <strong>een</strong> grondpatroon bevat voor <strong>een</strong> in de ogen <strong>van</strong> de<br />

59. Zie hierover Hoofdstuk II, par. 2.2., Hoofdstuk III, par. 3.4.1 en Hoofdstuk IV, par.<br />

2.3. Denk hierbij voor <strong>het</strong> administratieve recht aan de opmerking <strong>van</strong> Duk dat bij de<br />

uitoefening <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevoegdheid met beleidsvrijheid <strong>een</strong> harde regel <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur vooraf gaat aan de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur: de eis dat beleid wordt<br />

gevoerd. W. Duk, De zachte kern <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, R.M.Th 1978, p. 576.<br />

60. Zie hiervoor bijvoorbeeld de rechtspraak besproken in Hoofdstuk III, par. 3.4.4.<strong>1.</strong>


257<br />

toenmalige wetgever behoorlijk proces. 61 In vele bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering zijn als gevolg daar<strong>van</strong> reeds <strong>een</strong> aantal <strong>van</strong><br />

die <strong>beginselen</strong> verwerkt of uitdrukkelijk opgenomen. Het meest illustratief<br />

in dit verband zijn de in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering opgenomen<br />

beslissings- en motiveringseisen uit de artt. 358 en 359.<br />

Dit neemt evenwel niet weg dat mede als gevolg <strong>van</strong> toetsing aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ook <strong>een</strong> niet uit de wet voortvloeiende<br />

motiveringsverplichting kan ontstaan. 62 Omdat <strong>het</strong> dan gaat om <strong>een</strong><br />

ongeschreven aanvullende verplichting voor de uitoefening <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

bevoegdheid zou deze motiveringsverplichting zelf even<strong>een</strong>s kunnen<br />

worden gebaseerd op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

3.33. Functie <strong>van</strong> de toetsing in relatie tot de aard <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

Toetsing aan algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur in <strong>het</strong><br />

bestuursrecht vindt plaats in gevallen waarin de wet aan de administratie<br />

<strong>een</strong> beleidsvrijheid heeft gelaten of toegekend. In <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> kan dus<br />

worden aangenomen dat schending <strong>van</strong> deze <strong>beginselen</strong> zich afspeelt<br />

binnen de grenzen <strong>van</strong> de wettelijke bevoegdheden. Desondanks blijken<br />

in de bestuursrechtelijke jurisprudentie voorbeelden te vinden waaruit<br />

men zou kunnen afleiden dat <strong>het</strong> niet is uitgesloten dat in <strong>een</strong> concreet<br />

geval <strong>een</strong> wettelijke verplichting moet wijken voor <strong>een</strong> <strong>van</strong> de algemene<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur. 63<br />

Ook in <strong>het</strong> strafproces blijkt toetsing aan materiële rechts<strong>beginselen</strong> te<br />

worden toegepast in gevallen waarin <strong>het</strong> 'handelend' orgaan <strong>een</strong><br />

discretionaire bevoegdheid toekomt. Materiële rechts<strong>beginselen</strong> worden<br />

immers blijkens de rechtspraak met name gebruikt voor toetsing <strong>van</strong> de<br />

vervolgingsbeslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in deze betekenis vindt dan ook evenals in <strong>het</strong><br />

bestuursrecht plaats binnen de grenzen <strong>van</strong> de wettelijke bevoegdheden.<br />

Daarnaast komt toetsing aan materiële rechts<strong>beginselen</strong> <strong>een</strong> enkele maal<br />

voor ten opzichte <strong>van</strong> handelingen waarin <strong>het</strong> 'handelend' orgaan g<strong>een</strong><br />

keuzeruimte toekomt. Zo wordt bijvoorbeeld <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> opsporingsambtenaren<br />

getoetst aan de eis <strong>van</strong> proportionaliteit. 64 Maar in die<br />

gevallen zijn de bedoelde handelingen wel gesteld binnen de omlijning<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijke bevoegdheid of bevoegdheden en kan men dus stellen<br />

dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren binnen de grenzen<br />

<strong>van</strong> wettelijke bevoegdheden.<br />

Bij de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak is nergens gebleken dat in <strong>het</strong><br />

strafproces de wet kan of moet wijken voor <strong>een</strong> materieel beginsel.<br />

6<strong>1.</strong> Zie hierover uitgebreider Hoofdstuk I, par. l<br />

62. Zie hierover Hoofdstuk VI, par. 4.<br />

63. Zie F.H. <strong>van</strong> der Burg, G.J.M. Cartigny, G. Overkleeft-Verburg, a.w. p. 138-14<strong>1.</strong><br />

64. Zie hiervoor de rechtspraak besproken in hoofdstuk III, par. 2.2.


258<br />

3.3.4. Marginale toetsing<br />

Toetsing aan algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur in <strong>het</strong><br />

bestuursrecht zal, in geval <strong>het</strong> handelt om uitoefening <strong>van</strong> discretionaire<br />

bevoegdheden, <strong>een</strong> marginale toetsing zijn in die zin dat uit de toetsing<br />

blijkt dat de rechter de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de administratie<br />

respecteert. 65<br />

Van Gerven omschrijft die rechterlijke controle als volgt: "De rechterlijke<br />

controle blijft dus marginaal in die zin dat zij ook nu niet treedt in<br />

<strong>het</strong> opportuniteitsoordeel <strong>van</strong> de overheid omtrent de manier waarop de<br />

overheid de haar toevertrouwde doelstellingen <strong>van</strong> algem<strong>een</strong> belang wenst<br />

te verwezenlijken, en dat zij <strong>het</strong> overheidshandelen ook nu slechts aan<br />

de grens beoordeelt, nl. aan de hand <strong>van</strong> geschreven en ongeschreven<br />

rechts<strong>beginselen</strong> die men a.b.b.b. pleegt te noemen." Hierbij kan<br />

bovendien worden gewezen op <strong>het</strong> feit dat veelal wordt verdedigd dat<br />

toetsing aan <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging/verbod <strong>van</strong><br />

willekeur <strong>een</strong> 'marginalere' toetsing is dan die aan de andere <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijk bestuur en dat sommige schrijvers de term marginale<br />

toetsing louter reserveren voor toetsing aan dit beginsel. 67<br />

Toetsing aan de, met de algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur<br />

over<strong>een</strong>komende, materiële <strong>beginselen</strong> in <strong>het</strong> strafproces vindt plaats ten<br />

opzichte <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheden. Ook deze<br />

toetsing bh'jkt <strong>een</strong> marginale toetsing te zijn. 68<br />

3.4. SAMENVATTING<br />

Samenvattend kan allereerst worden opgemerkt dat de terminologie<br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> bestuursrecht <strong>een</strong> beperktere functie en inhoud<br />

heeft dan binnen <strong>het</strong> strafproces. In <strong>het</strong> administratief proces heeft <strong>het</strong><br />

begrip <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> slechts betrekking op de vraag of <strong>het</strong> proces<br />

65. Deze gedachte kan men in principe uit vele bestuursrechtelijke jurisprudentie en<br />

handboeken/literatuur afleiden. Ik noem hier o.a. J. in 't Veld, a.w.; L. Prakte,<br />

Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur en marginale toetsing, Ars Aequi 1966, p.<br />

278 e.v.; R.J. Jue, Rechterlijke terugtred bij de beoordeling <strong>van</strong> bestuurlijke<br />

beslissingen, R.M.Th. 1985, p. 440 e.v.; G.J. Wiarda, Drie typen <strong>van</strong> rechtsvinding,<br />

Zwolle 1980, p. 82 e.v.; J. in 't Veld, a.w. p. 29-34 en 47-104; J. in 't Veld, N.J.S.<br />

Koeman, a.w. p. 64. Wel wordt soms onderscheid gemaakt naar de mate <strong>van</strong> marginaliteit:<br />

zie noot 35. Zie echter voor <strong>een</strong> kritische benadering <strong>van</strong> deze evidentie W.J.<br />

Wittev<strong>een</strong>, a.w. p. 289-293.<br />

66. W. <strong>van</strong> Gerven, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk handelen, a.w. p. 5.<br />

67. Zie noot 35.<br />

68. Zie Hoofdstuk IV, par. 4.7.


259<br />

kan of mag worden gevoerd en op de procesvoering zelf, terwijl in <strong>het</strong><br />

strafproces ook daaraan voorafgaande handelingen worden onderworpen<br />

aan de toets <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Als gevolg <strong>van</strong><br />

deze bredere functie omvat <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces - in tegenstelling tot <strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> administratief procesrecht - ook materiële <strong>beginselen</strong>.<br />

Vervolgens kan worden vastgesteld dat er <strong>een</strong> inhoudelijke verwantschap<br />

bestaat tussen algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur en <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces. In beide rechtsgebieden is<br />

in meerdere of mindere mate aanvaard dat <strong>een</strong> met <strong>een</strong> discretionaire<br />

bevoegdheid ontstane vrijheid tot <strong>het</strong> voeren <strong>van</strong> beleid ook <strong>een</strong><br />

rechtsplicht tot <strong>het</strong> voeren <strong>van</strong> beleid met zich meebrengt. Voor <strong>het</strong><br />

strafproces kan deze rechtsplicht in ieder geval worden aangenomen voor<br />

discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie. Deze plicht<br />

brengt met zich mee dat zowel in algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur als in <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (in geval <strong>van</strong><br />

toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie) <strong>een</strong> algemene norm ligt besloten<br />

die gebiedt te handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> beleid, oftewel <strong>het</strong> beleid<br />

consistent toe te passen.<br />

Bovendien blijkt in beide rechtsgebieden de uitvoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid te<br />

moeten geschieden over<strong>een</strong>komstig de materiële rechts<strong>beginselen</strong>. De<br />

over<strong>een</strong>komst daartussen is echter beperkt tot <strong>een</strong> viertal door de<br />

strafrechter en de administratieve rechter gebruikte toetsingsnormen: <strong>het</strong><br />

vertrouwensbeginsel, <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel, <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> zuiverheid<br />

<strong>van</strong> oogmerk (détournement de pouvoir) en <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige<br />

belangenafweging/verbod <strong>van</strong> willekeur. In geval <strong>van</strong> toetsing aan deze<br />

<strong>beginselen</strong> in <strong>het</strong> strafproces is er evenals in <strong>het</strong> bestuursrecht sprake<br />

<strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> overheidsoptreden binnen de grenzen <strong>van</strong> <strong>een</strong> discretionaire<br />

bevoegdheid en blijkt de rechter de vrijheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> orgaan te<br />

respecteren door marginaal te toetsen.<br />

De functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces is<br />

echter veel breder dan die <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur.<br />

Allereerst verwijzen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> naar meer<br />

normen dan all<strong>een</strong> die, welke over<strong>een</strong>komen met de algemene <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijk bestuur. Immers, naast de toetsing aan materiële<br />

rechts<strong>beginselen</strong> toetst de rechter uitoefening <strong>van</strong> discretionaire<br />

bevoegdheden in <strong>het</strong> strafproces ook aan de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid,<br />

waarbij de strekking wordt afgeleid uit de bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering. Daarnaast worden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> niet all<strong>een</strong> gebruikt in geval <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheden<br />

<strong>van</strong> overheidsorganen, maar bijvoorbeeld ook in geval <strong>van</strong> dwingende<br />

wettelijke verplichtingen.


260<br />

4. BEGRIPSOMSCHRIJVING VAN BEGINSELEN VAN EEN GOEDE<br />

PROCESORDE EN HET STRAFPROCES<br />

4.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

Zoals gezegd strekt de in de vorige paragraaf gemaakte vergelijking er<br />

toe om <strong>een</strong> begripsomschrijving te kunnen geven <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces, waaruit zowel inhoudelijke als<br />

terminologische verwantschap en verschil met de in <strong>het</strong> burgerlijk en <strong>het</strong><br />

bestuursrecht gehanteerde normen blijkt.<br />

Het geven <strong>van</strong> <strong>een</strong> correcte en tevens bruikbare begripsomschrijving <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is zo goed als onmogelijk, maar<br />

bovendien riskant omdat daarmee de diverse aspecten <strong>van</strong> inhoud, aard<br />

en functie niet in alle nuances en consequenties zichtbaar zullen blijven.<br />

Desondanks kan <strong>een</strong> korte samenvattende omschrijving op deze plaats<br />

bruikbaar zijn als basis voor <strong>een</strong> voorstel voor de benaming <strong>van</strong> de<br />

diverse normen die worden begrepen onder <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>. Daarnaast wordt onder ogen gezien of <strong>het</strong> wenselijk is <strong>een</strong><br />

algemene term ter aanduiding <strong>van</strong> alle in <strong>het</strong> strafproces gehanteerde<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te introduceren en zo ja welke dat zou<br />

kunnen of moeten zijn.<br />

Voor <strong>een</strong> goed begrip is <strong>het</strong> noodzakelijk bij <strong>het</strong> navolgende te beseffen<br />

dat men over <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan spreken met <strong>het</strong><br />

oog op de 'handelende' justitiële organen én met <strong>het</strong> oog op de<br />

toetsende/controlerende rechter. Met andere woorden, men zou <strong>een</strong><br />

begripsomschrijving <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> kunnen geven voornamelijk bezien<br />

<strong>van</strong>uit <strong>het</strong> gedragsaspect, dan wel voornamelijk <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> geldingsaspect.<br />

69 Dit besef is onder andere <strong>van</strong> belang omdat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gedragsnorm voor de 'handelende' organen in acht<br />

moeten worden genomen bij de uitoefening <strong>van</strong> alle publieke bevoegdheden<br />

in <strong>het</strong> strafproces, terwijl in <strong>het</strong> navolgende zal blijken dat de<br />

mogelijkheden <strong>van</strong> de rechter om schending daar<strong>van</strong> te sanctioneren als<br />

gevolg <strong>van</strong> de taak <strong>van</strong> de rechter in <strong>het</strong> strafproces zijn beperkt tot<br />

<strong>een</strong> aantal bevoegdheden. Het gedragsaspect <strong>van</strong> de bevoegdheid wordt<br />

met andere woorden niet steeds gedekt door <strong>een</strong> geldingsaspect <strong>van</strong><br />

diezelfde bevoegdheid. Uit deze overweging blijkt al dat de keuze in de<br />

benadering directe consequenties heeft voor de wijze waarop <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> met <strong>een</strong> algem<strong>een</strong> begrip kunnen worden<br />

aangeduid en op welke wijze <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

kunnen worden gespecificeerd. Een korte uitweiding over deze problematiek<br />

is daarom wenselijk.<br />

De hier bedoelde onderscheiding in benadering wordt vaak aangeduid in<br />

termen <strong>van</strong> positieve eisen vooraf en negatieve toetsingsmaatstaven<br />

69. Zie hierover Hoofdstuk II, par. 2.4.2. en Hoofdstuk IV, par. 4.<strong>1.</strong>


261<br />

achteraf. 70 Enerzijds kan men verdedigen dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> primair moeten worden beschouwd als beoordelingsnormen<br />

voor de rechter omdat zij nu <strong>een</strong>maal tot uitdrukking komen in de<br />

toetsingnormen <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter. Anderzijds kan<br />

men stellen dat die <strong>beginselen</strong> op grond <strong>van</strong> hun functie primair moeten<br />

worden belicht als gedragsnormen voor de 'handelende' organen. Bij die<br />

benadering wordt de reeds beschreven functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gedragsnorm als uitgangspunt genomen voor <strong>een</strong><br />

algemene beschouwing over en omschrijving <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. 71 Beide invalshoeken zijn in principe te verdedigen en<br />

de keuze is bepalend voor de vraag op welke kant <strong>van</strong> de normering de<br />

nadruk valt.<br />

De hier aan de orde gestelde vraag kan op soortgelijke wijze worden<br />

gesteld voor <strong>het</strong> bestuursrecht en <strong>het</strong> burgerlijk recht. 72 Slechts <strong>een</strong><br />

enkele maal wordt uitdrukkelijk aangegeven <strong>van</strong>uit welke invalshoek de<br />

betreffende <strong>beginselen</strong> worden besproken. Nicolaï doet dit wél waar hij<br />

stelt: " Ik beschouw de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur primair als<br />

referentiepunten voor de rechtsvinding door <strong>het</strong> bestuursorgaan, wanneer<br />

dat voor de vraag komt te staan op welke wijze <strong>het</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> hem<br />

toekomende publiekrechtelijke bevoegdheid gebruik mag maken. Daarnaast<br />

fungeren ze ook als aanknopingspunten voor de beroepsinstantie die <strong>een</strong><br />

grond voor vernietiging zoekt. Men moet die functies goed onderscheiden.<br />

Wie all<strong>een</strong> de laatste functie ziet, ontneemt zichzelf <strong>het</strong> zicht op<br />

eventuele <strong>beginselen</strong> of eisen <strong>van</strong> behoorlijk bestuur welke niet als<br />

zodanig door de rechter (kunnen) worden gesanctioneerd, doch niettemin<br />

door de overheid in acht dienen te worden genomen." 73<br />

70. Zie hierover bijvoorbeeld B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging,<br />

a.w. pag. 132 e.v.; H. <strong>van</strong> Maarsev<strong>een</strong>, H. Stout, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

rechtspraak, NJB1979, p. 193 e.v.<br />

7<strong>1.</strong> Zie hierover Hoofdstuk IV, par. 4.<strong>1.</strong><br />

72. Zie voor <strong>het</strong> bestuursrecht bijvoorbeeld B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke<br />

rechtspleging, a.w. p. 132 e.v.; idem, Een eerlijk proces, algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

behoorlijk procesrecht, a.w. p. 146; H.D. <strong>van</strong> Wijk, W. Konijnenbelt, Hoofdstukken <strong>van</strong><br />

administratief recht, 's-Gravenhage 1984, p. 67; P. Nicolaï, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

recht, Beschouwingen over handhaving <strong>van</strong> ongeschreven recht, in: Recht op scherp,<br />

Beschouwingen over handhaving <strong>van</strong> publiekrecht, Zwolle 1984, p. 9-10; T. Hoogenboom,<br />

De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie en de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht,<br />

in: De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, Nijmegen 1983, p. 105. In art. 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>14 NBW is blijkens de<br />

formulering uitdrukkelijk gekozen voor <strong>een</strong> benadering <strong>van</strong>uit de 'handelende'.<br />

73. P. Nicolaï, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, Beschouwingen over handhaving <strong>van</strong><br />

ongeschreven recht, in a.w. p. 9-10, noot 28. Ook Van Maarsev<strong>een</strong> en Stout maken<br />

met betrekking tot deze problematiek <strong>een</strong> uitdrukkelijke keuze. Zij gaan uit <strong>van</strong> de<br />

andere invalshoek, die <strong>van</strong> de toetsingnorm door de rechter. Zij duiden de <strong>beginselen</strong><br />

aan aan negatieve controlemaatstaven. H.<strong>van</strong> Maarsev<strong>een</strong>, H. Stout, a.w. p. 193 e.v.


262<br />

De Waard geeft zelfs uitdrukkelijk aan dat hij vermoedt dat de diverse<br />

opvattingen over specificaties <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur in<br />

<strong>het</strong> bestuursrecht zijn te herleiden tot <strong>het</strong> hier bedoelde verschil in<br />

benadering. Hij onderscheidt daartoe tussen algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur als normen voor besluitvorming en als toetsingsnormen.<br />

74 Bovendien wijst hij op <strong>een</strong> verschijnsel dat in <strong>het</strong> bovenstaande<br />

ook voor <strong>het</strong> strafrecht werd gememoreerd, namelijk dat toetsingsnormen<br />

en normen voor besluitvorming (gedragsnormen) niet steeds volledig<br />

parallel lopen. Hij vat dat verschijnsel als volgt samen: "In de vorige<br />

paragraaf bleek, dat de benadering <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur als vernietigingsgrond de <strong>beginselen</strong> laat zien in <strong>een</strong> betekenis<br />

die verschilt <strong>van</strong> de betekenis die zij hebben indien zij fungeren als<br />

norm voor bestuurlijk handelen. Toetsingsnormen en normen voor<br />

besluitvorming kunnen niet geheel parallel lopen, omdat in de toetsingsnorm<br />

dikwijls tot uitdrukking zal moeten komen dat de rechter er niet<br />

zeker <strong>van</strong> is dat <strong>een</strong> bepaalde norm voor besluitvorming is geschonden;<br />

of, omdat de 'negatieve' toetsingsnorm zich niet volledig laat vertalen in<br />

<strong>een</strong> 'positieve' - zoals ten aanzien <strong>van</strong> <strong>het</strong> redelijkheidsbeginsel <strong>het</strong><br />

geval is." 75<br />

Zoals gezegd zijn beide benaderingen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> in principe verdedigbaar. Ik kies met <strong>het</strong> oog op <strong>een</strong><br />

algemene omschrijving <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> en de aan te brengen<br />

specificaties voor de invalshoek <strong>van</strong> <strong>het</strong> gedragsaspect. 76 Deze keuze<br />

vloeit logisch voort uit <strong>het</strong> aan de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak ten<br />

grondslag gelegde uitgangspunt dat <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering is te<br />

beschouwen als <strong>een</strong> gesloten stelsel <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende<br />

normen. De gedragsnormen die worden gegeven met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

74 B W N de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a w p 134 e v<br />

75 B W N de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a w p 153 Ook voor <strong>het</strong><br />

strafproces blijkt dat de rechter indirect kan toetsen aan <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige<br />

belangenafweging, zodat de gedragsnoim 'anders' wordt gefoimuleerd dan de<br />

toetsingsnorm Ook <strong>het</strong> zojuist gegeven citaat <strong>van</strong> Nicolai refereert aan dit onderscheid<br />

H D <strong>van</strong> Wijk, W Konijnenbelt wijzen m verband met <strong>het</strong> willekeurverbod<br />

even<strong>een</strong>s op <strong>het</strong> bedoelde verschil m benadering "Het willekeurverbod heeft als<br />

algem<strong>een</strong> beginsel <strong>van</strong> behoorlijk bestuur dan ook <strong>een</strong> andere functie dan de overige<br />

<strong>beginselen</strong> De overige <strong>beginselen</strong> hebben in de eerste plaats <strong>een</strong> positieve betekenis,<br />

zij richten zich tot de bestuursorganen en geven mede <strong>een</strong> indicatie <strong>van</strong> hoe <strong>een</strong><br />

juist besluit moet worden genomen, zij zijn <strong>een</strong> beshssingsnorm voor <strong>het</strong> bestuur, pas<br />

m tweede instantie vormen zij tevens <strong>een</strong> toetsingsmaatstaf voor de rechter (of<br />

andere controle-instantie) Hier is <strong>het</strong> andersom <strong>het</strong> willekeurverbod is <strong>een</strong> (marginale-)toetsmgsnorm"<br />

In Hoofdstukken <strong>van</strong> administratief recht, 's-Gravenhage 1984, p<br />

109<br />

76 Het verdient hierbij opmerking dat m <strong>het</strong> jaarverslag <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM 1977 de PG 's zich<br />

ook stellen op <strong>het</strong> standpunt dat <strong>beginselen</strong> gelden als gedragsnorm voor <strong>het</strong> OM,<br />

TK, Zitting 1978-1979,15300, Hoofdstuk VI, nr 3


263<br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zijn aanvullende eisen voor deze bevoegdheidverlenende<br />

normen. Als uitvloeisel <strong>van</strong> deze gedachtengang zijn de normen waarnaar<br />

<strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> verwijst bovendien<br />

gekarakteriseerd als gebodsnormen. Het is derhalve theoretisch <strong>het</strong> meest<br />

consistent om ook voor de begripsomschrijving en specificatie <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> de functie die <strong>beginselen</strong> als<br />

gedragsnorm tot uitgangspunt te nemen. Een tweede argument om voor<br />

deze invalshoek te kiezen ligt in <strong>een</strong> ander, reeds aangestipt gegeven.<br />

Uit de beschouwingen over <strong>het</strong> bereik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> komt naar voren dat de eis, dat bevoegdheden die worden<br />

uitgeoefend binnen <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> Strafvordering dienen te worden<br />

uitgeoefend over<strong>een</strong>komstig de aard <strong>van</strong> de bevoegdheid, geldt voor alle<br />

bevoegdheden, terwijl de mogelijkheden <strong>van</strong> de rechter om schending <strong>van</strong><br />

die <strong>beginselen</strong> te sanctioneren zijn beperkt. Dit brengt met zich mee dat,<br />

indien <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zouden worden gespecificeerd<br />

op grond <strong>van</strong> de sanctiemogelijkheden <strong>van</strong> de rechter niet alle vormen<br />

<strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> worden<br />

verwerkt.<br />

Desondanks mag <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> geldingsaspect niet worden veronachtzaamd.<br />

Dit aspect zal daarom in Hoofdstuk VI, bij de bespreking <strong>van</strong><br />

strafprocessuele consequenties <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> alsnog ter sprake komen.<br />

4.2. SAMENVATTENDE OMSCHRIJVING VAN BEGINSELEN VAN<br />

EEN GOEDE PROCESORDE<br />

Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren allereerst als<br />

gedragsnorm voor iedere bevoegdheidsuitoefening door overheidsorganen<br />

binnen <strong>het</strong> strafproces. Dit wil zeggen dat ze niet, zoals <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur, slechts in acht moeten worden genomen bij discretionaire<br />

bevoegdheden en niet, zoals <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

in <strong>het</strong> burgerlijk recht, slechts bij bevoegdheden binnen <strong>het</strong> kader <strong>van</strong><br />

de procesvoering.<br />

Zij bevatten <strong>het</strong> gebod te handelen over<strong>een</strong>komstig de strekking <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid, waaronder begrepen handelen in over<strong>een</strong>stemming met<br />

materiële rechts<strong>beginselen</strong>. Dat wil zeggen dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> zowel naar procedurele als naar materiële normen verwijzen.<br />

De inhoud <strong>van</strong> de normen is als gevolg <strong>van</strong> de formulering <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebod<br />

afhankelijk <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de uit te oefenen bevoegdheid.<br />

Het is verhelderend hierbij uitdrukkelijk op te merken dat dit laatste<br />

impliceert dat de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet<br />

wordt bepaald door de fase <strong>van</strong> <strong>het</strong> proces waartoe de betreffende<br />

bevoegdheid behoort, noch door de functionaris die de bevoegdheid<br />

uitoefent. Desalniettemin bestaat er <strong>een</strong> nauwe relatie tussen de inhoud<br />

<strong>van</strong> de normen waarnaar <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> verwijst en die fase. Zo blijkt bij concretisering <strong>van</strong> de


264<br />

inhoud <strong>van</strong> dat criterium de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid in veel<br />

gevallen te worden bepaald door de aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

ten grondslag liggende <strong>beginselen</strong> en deze <strong>beginselen</strong> kunnen bijvoorbeeld<br />

afhankelijk <strong>van</strong> de fase <strong>van</strong> <strong>het</strong> proces als <strong>een</strong> neerslag <strong>van</strong> <strong>een</strong> meer<br />

accusatoir of als <strong>een</strong> meer inquisitoir uitgangspunt worden gekarakteriseerd.<br />

77 Evenmin kan men ontkennen dat <strong>een</strong> nauwe relatie bestaat<br />

tussen de aard <strong>van</strong> de bevoegdheid en de functionaris die de betreffende<br />

bevoegdheid mag of moet uitoefenen.<br />

Daarnaast functioneren <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> voor de<br />

Hoge Raad als sanctienorm, dat wil zeggen om te bepalen of <strong>een</strong><br />

vormvoorschrift zo essentieel is dat bij schending daar<strong>van</strong> nietigheid<br />

dient te volgen, maar even<strong>een</strong>s als grond om die nietigheid te relativeren.<br />

De inhoud <strong>van</strong> de daarmee gehanteerde normen komt over<strong>een</strong> met de<br />

inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gedragsnorm. Zij<br />

bevatten namelijk <strong>het</strong> gebod te handelen over<strong>een</strong>komstig de strekking<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> betreffende vormvoorschrift.<br />

Terug naar de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Die<br />

<strong>beginselen</strong> verwijzen dus naar normen die grenzen trekken of nadere<br />

eisen stellen aan bevoegdheidsuitoefening <strong>van</strong> justitiële organen in <strong>het</strong><br />

kader <strong>van</strong> strafvordering. Die bevoegdheidsuitoefening dient te geschieden<br />

over<strong>een</strong>komstig de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheden, welke wordt<br />

vastgesteld op basis <strong>van</strong> de Schutznorm <strong>van</strong> wettelijke bepalingen en de<br />

droits-fonction <strong>van</strong> de bevoegdheden die <strong>een</strong> beoordelingsvrijheid<br />

bevatten. Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> binden de justitiële<br />

organen derhalve uitdrukkelijk aan hun publieke taak.<br />

Om de beschreven over<strong>een</strong>komsten tussen de in <strong>het</strong> privaat-en publiekrecht<br />

gehanteerde normen zichtbaar te houden is <strong>het</strong> mogelijk voor <strong>het</strong><br />

begrip <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> aansluiting te zoeken bij<br />

de in <strong>het</strong> NBW geformuleerde gebod <strong>een</strong> toekomende bevoegdheid niet te<br />

misbruiken. Het begrip misbruik dient daarbij evenals in <strong>het</strong> burgerlijk<br />

recht niet beperkt, dat wil zeggen niet slechts als détournement de<br />

pouvoir in de 'enge' betekenis <strong>van</strong> onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk, te worden<br />

opgevat. Met andere woorden, <strong>het</strong> gaat niet uitsluitend om willens en<br />

wetens misbruiken. Misbruik omvat iedere vorm <strong>van</strong> gebruik <strong>van</strong><br />

bevoegdheid welke niet in over<strong>een</strong>stemming is met de strekking <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid of met ongeschreven rechts<strong>beginselen</strong>. 78<br />

Nu <strong>het</strong> bij <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> bovendien handelt om<br />

publieke bevoegdheden kunnen die <strong>beginselen</strong> worden omschreven als<br />

normen die gebieden <strong>een</strong> toekomende publieke bevoegdheid niet te<br />

77. Zie MvT, TK1913-1914, 286.3., p. 55 e.v.<br />

78. Zie P. Rodenburg a.w., par. 17


265<br />

misbruiken. Schending <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> kan dan - heel algem<strong>een</strong> -<br />

worden geformuleerd als misbruik <strong>van</strong> publieke bevoegdheid. 79<br />

Met deze karakterisering komt in ieder geval de beperkende functie <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ten opzichte <strong>van</strong> de bevoegdheden<br />

goed tot zijn recht. In de term misbruik ligt <strong>een</strong> normerend oordeel<br />

besloten in de betekenis <strong>van</strong> passend, fatsoenlijk of betamelijk dat<br />

aansluit op de in <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> besloten verwijzingen<br />

naar de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheden die rechtstreeks is<br />

verbonden met de aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag<br />

gelegde <strong>beginselen</strong>, <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevoegdheid en de toepassing <strong>van</strong><br />

de materiële rechts<strong>beginselen</strong>. De onbepaaldheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip misbruik<br />

staat bovendien niet in de weg aan <strong>het</strong> feit dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ia diverse gradaties kunnen worden geschonden en<br />

niet zijn gebonden aan opvattingen over behoorlijkheid binnen <strong>een</strong><br />

bepaald tijdsgewricht.<br />

In <strong>het</strong> burgerlijk recht zijn vele beschouwingen gewijd aan de dubbelzinnigheid<br />

<strong>van</strong> de figuur <strong>van</strong> <strong>het</strong> misbruik. De formulering gaat er namelijk<br />

enerzijds <strong>van</strong> uit dat de bevoegdheid <strong>het</strong> betreffende gebruik in beginsel<br />

omvat, maar anderzijds - als gevolg <strong>van</strong> <strong>een</strong> correctie - toch niet geoorloofd<br />

is. 80 Uit de Memorie <strong>van</strong> Toelichting op art. 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>14 NBW wordt<br />

met betrekking tot deze problematiek uitgegaan <strong>van</strong> de gedachte dat<br />

misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid <strong>een</strong> op zichzelf geoorloofde en rechtmatige<br />

rechtsuitoefening veronderstelt die op grond <strong>van</strong> de bijzondere omstandigheden<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> geval ongeoorloofd wordt. 81 Ondanks deze dubbelzinnigheid<br />

in <strong>het</strong> begrip misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid kan met Meijers worden<br />

aangenomen: "De uitdrukking is kort en krachtig en wordt door <strong>een</strong><br />

ieder begrepen." 82<br />

De rechter sanctioneert schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>, dus misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid, met de middelen die hem op<br />

grond <strong>van</strong> zijn toetsende/controlerende functie binnen <strong>het</strong> strafproces<br />

ter beschikking staan. Deze middelen zijn in zoverre beperkt dat de<br />

rechter bijvoorbeeld bij schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> door <strong>een</strong> opsporingsambtenaar g<strong>een</strong> mogelijkheid heeft om<br />

diens handeling zelf te sanctioneren. Hoogstens kan hij de schending <strong>van</strong><br />

de gedragsnorm sanctioneren door deze schending te betrekken in de<br />

waardering <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie met<br />

behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging/verbod <strong>van</strong><br />

79. In hoofdstuk II, par. 2.<strong>1.</strong> en 2.2. ligt <strong>een</strong> verantwoording besloten om ook bevoegdheden<br />

<strong>van</strong> de 'handelende' rechter binnen deze studie te beschouwen als <strong>een</strong> publieke<br />

bevoegdheid.<br />

80. Zie voor <strong>een</strong> overzicht <strong>van</strong> deze problematiek P. Rodenburg, a.w. p. 10 en p. 17-19<br />

en de aldaar aangehaalde literatuur.<br />

8<strong>1.</strong> MvT op art. 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>14, Handelingen 1981-1982,17496.<br />

82. E.M. Meijers, Ontwerp voor <strong>een</strong> Nieuw Burgerlijk Wetboek, Toelichting, Eerste<br />

gedeelte (Boek 1-4) a.w. p. 29.


266<br />

willekeur of in zijn eigen waardering <strong>van</strong> de bewijsmiddelen of bepaling<br />

<strong>van</strong> de strafmaat/strafsoort. 83 Schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> leidt in die gevallen dus niet, of slechts indirect, tot <strong>een</strong><br />

sanctionering door de rechter. 84<br />

Bezien we de betekenis <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als<br />

gedragsnorm in relatie tot de maatschappelijke effecten dan kunnen zij<br />

worden omschreven als <strong>een</strong> instrument tot verhoogde rechtsbescherming<br />

voor de burger. Omdat aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, evenals<br />

aan de geschreven gedragsnormen voor 'handelende' organen, niet all<strong>een</strong><br />

<strong>een</strong> gedragsaspect maar ook <strong>een</strong> geldingsaspect is verbonden heeft de<br />

burger immers <strong>een</strong> subjectief recht op naleving <strong>van</strong> de publieke<br />

bevoegdheden over<strong>een</strong>komstig de gedragsnormen.<br />

De betekenis <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als sanctienorm<br />

verschaft de burger even<strong>een</strong>s <strong>een</strong> vorm <strong>van</strong> rechtsbescherming. Als<br />

gevolg <strong>van</strong> de toepassing <strong>van</strong> deze sanctienorm door de Hoge Raad is<br />

voor de burger namelijk <strong>een</strong> niet aan de wet te ontlenen mogelijkheid<br />

geopend om <strong>een</strong> subjectief recht op naleving <strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijke<br />

gedragsnorm geldend te maken. Wél wordt deze mogelijkheid beperkt tot<br />

de gevallen waarin de strekking <strong>van</strong> de gedragsnorm is geschonden.<br />

Men kan dan ook, in ieder geval voor zover <strong>het</strong> gaat om <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, met Peters stellen: " Toegepast op de strafrechtspleging<br />

m<strong>een</strong> ik, dat de betekenis <strong>van</strong> rechts<strong>beginselen</strong> bestaat in<br />

normering <strong>van</strong> de door de staat in wetgeving, politie en andere officiële<br />

acties gestelde orde ter bescherming <strong>van</strong> de mensen die hier<strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onmiddellijk voorwerp zijn. Zij constitueren zo de rechtmatigheidscriteria<br />

voor de strafrechtelijke ordenings-, controle-, en misdaadbestrijdingsactiviteitcn<br />

<strong>van</strong> de staat." 85<br />

De rechterlijke toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zelf<br />

kan op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> bovenstaande worden omschreven als <strong>een</strong> vorm <strong>van</strong><br />

rechtsbescherming <strong>van</strong> de burger tegenover handelen <strong>van</strong> overheidsorganen<br />

in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de hun bij de wet toegekende publieke bevoegdheden.<br />

83. Zie voor deze beperkingen Hoofdstuk II, par. <strong>1.</strong>2. en Hoofdstuk VI, par. 2, met name<br />

2.<strong>1.</strong> en 2.4.<br />

84. Op dit punt blijkt <strong>van</strong> <strong>een</strong> duidelijke over<strong>een</strong>komst tussen de algemene <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijk bestuur en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Immers, ook daar<br />

bleek de toetsingsnorm niet steeds parallel te lopen met de normen voor besluitvorming.<br />

Zie noot 75 <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />

85. A.A.G.Peters, Het rechtskarakter <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrecht, Oratie, Deventer 1972,


4.3. EEN NIEUWE TERMINOLOGIE VOOR BEGINSELEN VAN EEN<br />

GOEDE PROCESORDE?<br />

267<br />

Tot op heden heeft in <strong>het</strong> strafproces ter aanduiding <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> g<strong>een</strong> enkele begrip algem<strong>een</strong> ingang gevonden. Men<br />

kan zich ook afvragen of daar gezien de algem<strong>een</strong>heid <strong>van</strong> de term<br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wel behoefte aan bestaat.<br />

De vergelijking met de in <strong>het</strong> burgerlijk recht en <strong>het</strong> bestuursrecht<br />

gehanteerde terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> levert mijns inziens al<br />

voldoende aanleiding te zoeken naar <strong>een</strong> nieuw begrip. Immers, zowel de<br />

inhoud als de functie <strong>van</strong> de toetsingnorm <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />

burgerlijk- en in <strong>het</strong> bestuursrecht bleken beperkter te zijn dan in <strong>het</strong><br />

strafproces. 86 Bovendien wordt ook in strafrechtelijke literatuur naar<br />

voren gebracht dat de term <strong>goede</strong> of behoorlijke <strong>procesorde</strong> te veel<br />

associatie oproept met <strong>een</strong> te beperkte betekenis, namelijk <strong>het</strong> behoorlijk<br />

verloop <strong>van</strong> de procedure voor de rechter. Een tweede reden om te<br />

bezien of <strong>een</strong> nieuwe terminologie wenselijk is, bestaat in de vele<br />

bezwaren die <strong>van</strong>uit de diverse rechtsgebieden tegen de terminologie<br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> naar voren zijn gebracht. Zo schrijven Van Maarsev<strong>een</strong><br />

en Stout: " De arresten en vonnissen waarin <strong>het</strong> begrip wordt<br />

gebruikt expliciteren niets. Iets wordt al dan niet in strijd geacht met<br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en daarmede basta. Een soort rechterlijk machtswoord<br />

met g<strong>een</strong> of weinig overtuigingskracht in zichzelf." 89 Ten Berg-<br />

Koolen stelt voor <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht: "(...) Desondanks m<strong>een</strong> ik<br />

dat <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de term <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> g<strong>een</strong> aanbeveling verdient<br />

omdat deze g<strong>een</strong> eigen vaste betekenis heeft (...) Zekerheid dat in <strong>een</strong><br />

concreet geval <strong>een</strong> bepaalde norm bedoeld wordt heeft men niet. Het<br />

blijft gissen. Met Martens, Van Maarsev<strong>een</strong> en Stout (...) m<strong>een</strong> ik dan<br />

ook dat <strong>een</strong> beroep op <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> alléén niet redengevend is<br />

en dat niet volstaan kan worden met <strong>een</strong> dergelijk machtswoord. De<br />

norm waarop men zich beroept dient in plaats <strong>van</strong> of desnoods in<br />

combinatie met de term <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> duidelijk omschreven te<br />

worden." 90 De Waard omschrijft <strong>het</strong> als volgt: " De term '<strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>' behoort tot de meest vage die onze rechtstaal kent.<br />

(...)'Goede <strong>procesorde</strong>' is <strong>een</strong> term, die op zichzelf genomen, niet staat<br />

voor <strong>een</strong> bepaalde rechtsnorm: de term verwijst naar <strong>een</strong> andere norm of<br />

complex <strong>van</strong> normen.(...) ". 91 In reactie op Ten Berg-Koolen vervolgt<br />

hij: "Ten Berg-Koolen en ik zijn <strong>het</strong> erover <strong>een</strong>s dat '<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>'<br />

86. Zie hierover paragraaf 2 <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />

87. Zie bijvoorbeeld G.J.M. Corstens, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, Trema 1985,<br />

p. 187.<br />

88. Zie hierover ook Hoofdstuk I, par. <strong>1.</strong><br />

89. H. <strong>van</strong> Maarsev<strong>een</strong>, H. Stout, a.w. p. 198.<br />

90. J. Ten Berg-Koolen, a.w. p. 118.<br />

9<strong>1.</strong> B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a.w. p. 113.


268<br />

als verwijzing naar <strong>een</strong> rechtsnorm tekort schiet. Een beslissing die<br />

all<strong>een</strong> gemotiveerd is met <strong>een</strong> verwijzing naar de <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is<br />

voorzien <strong>van</strong> <strong>een</strong> praktisch nietszeggende motivering.(...) Wel kan ook<br />

hier worden opgemerkt, dat tegen gebruik <strong>van</strong> de term niet zoveel<br />

bezwaar is als daarmee 'orde'-achtige beslissingen worden gedekt<br />

(...)•" 92<br />

Verdedigd wordt <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de term <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> door<br />

Vriesendorp: "Als we in <strong>het</strong> materiële recht profijtelijk kunnen werken<br />

met <strong>het</strong> begrip '<strong>goede</strong> trouw" en we daarmee in steeds meer gevallen tot<br />

billijke resultaten komen, waarom zou dan in <strong>het</strong> procesrecht de '<strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>' niet kunnen functioneren en in de ban moeten? (...) Juist in<br />

<strong>het</strong> brede scala <strong>van</strong> gevallen waarbij <strong>van</strong> <strong>een</strong> 'algem<strong>een</strong> beginsel' g<strong>een</strong><br />

sprake is, bleek <strong>het</strong> criterium '<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>' uiterst nuttig." 93<br />

De weergegeven bezwaren, die als gevolg <strong>van</strong> de analyse <strong>van</strong> de<br />

rechtspraak voor <strong>het</strong> strafproces all<strong>een</strong> maar kunnen worden bevestigd,<br />

geven enerzijds aanleiding te veronderstellen dat <strong>het</strong> begrip <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te beperkt is om de<br />

normen waarnaar daarmee in <strong>het</strong> strafproces wordt verwezen te dekken,<br />

anderzijds nopen zij tot de conclusie dat specificatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium<br />

noodzakelijk is. Uit deze laatste conclusie worden in de hiernavolgende<br />

paragraaf consequenties getrokken. Op deze plaats wordt verder gezocht<br />

naar <strong>een</strong> algem<strong>een</strong> begrip.<br />

De enige term die is voorgesteld als <strong>een</strong> omvattende term ter aanduiding<br />

<strong>van</strong> alle <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces is<br />

'<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling'. 94 Deze term werd<br />

oorspronkelijk door L. Dupont geïntroduceerd om <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

materieel strafrecht aan te duiden. 95 Deze toespitsing op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

materieel strafrecht zou tot enige verwarring kunnen leiden indien de<br />

term even<strong>een</strong>s zou worden geïntroduceerd om alle onder <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te begrijpen normen aan te duiden. Bovendien<br />

komt met de term niet tot uitdrukking dat de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>een</strong> bevoegdheid beperkende is en<br />

kan - wat bezwaarlijker is - zelfs worden verdedigd dat <strong>het</strong> woord<br />

'bedeling' <strong>het</strong> tegenovergestelde suggereert.<br />

92. B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a.w. p. 118-119.<br />

93. J.J. Vriesendorp, a.w. p. 763-765.<br />

94. A.C. 't Hart, Naar <strong>een</strong> strafprocessueel beleidsrecht, in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle<br />

1983, p. 266-267; Corstens prefereert de term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

behoorlijk procesrecht. Zijn argumentatie laat echter in <strong>het</strong> midden of deze term als<br />

omvattende term voor alle in de rechtspraak gehanteerde <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> moet dienen, dan wel all<strong>een</strong> voor de door hem besproken <strong>beginselen</strong>.<br />

G.J.M. Corstens, a.w. p. 187.<br />

95. L. Dupont, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling. Bijdrage tot <strong>het</strong> grondslagenonderzoek<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrecht, Antwerpen/Arnhem 1979.


269<br />

Indien men <strong>een</strong> voorkeur heeft om zowel <strong>het</strong> aspect <strong>van</strong> behoorlijkheid<br />

als <strong>van</strong> <strong>het</strong> - niet tot één type bevoegdheid beperkte - bereik <strong>van</strong><br />

daaronder begrepen normen te benadrukken kan men <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in navolging <strong>van</strong> Van Gerven aanduiden als <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijk handelen. Deze terminologie is mijns inziens minder<br />

geschikt ter aanduiding <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />

strafproces, omdat deze ten onrechte de indruk kan wekken dat die<br />

<strong>beginselen</strong> ook gelden voor de verdachte, raadsman en derden in <strong>het</strong><br />

strafproces. In aansluiting op de begripsomschrijving <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als <strong>een</strong> gebod de bevoegdheid niet te misbruiken<br />

zou men kunnen overwegen <strong>het</strong> begrip misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid in <strong>het</strong><br />

strafproces te introduceren. 97 Ook hieraan zijn mijns inziens voor <strong>het</strong><br />

strafproces bezwaren verbonden. Allereerst wekt dit begrip de schijn dat<br />

daaronder handelingen worden begrepen die willens en wetens in strijd<br />

met de bevoegdheid worden gesteld. Daarmee wordt ten onrechte<br />

gesuggereerd dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> slecht verwijzen<br />

naar détournement de pouvoir in de 'enge' betekenis <strong>van</strong> onzuiverheid<br />

<strong>van</strong> oogmerk. Een ander belangrijk bezwaar tegen deze terminologie is,<br />

dat <strong>het</strong> niet onaannemelijk is dat de term misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid in<br />

de rechtspraktijk gaat functioneren als <strong>een</strong> kwalificatie <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

gedraging achteraf, waarmee de primaire functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gedragsnorm voor 'handelende' organen - <strong>het</strong><br />

gebiedende karakter - uit <strong>het</strong> oog kan worden verloren. Die laatste<br />

bezwaar zou kunnen worden onder<strong>van</strong>gen door <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> synoniemen<br />

voor misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid. Nu <strong>het</strong> bij <strong>het</strong> strafproces handelt<br />

om misbruik <strong>van</strong> doelgebonden bevoegdheden zou men bijvoorbeeld<br />

aansluiting kunnen zoeken bij de in België voor dat type bevoegdheden<br />

gehanteerde term 'bevoegdheidsafwending' of <strong>van</strong> de door Rodenburg<br />

voorgestelde term 'bevoegdheidsaanmatiging'. 98 Als men deze termen al<br />

verhelderend vindt rijst alsnog de vraag of ze wel zijn gericht op alle<br />

typen <strong>van</strong> bevoegdheden die vatbaar zijn voor schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. 99<br />

De Waard introduceert in zijn dissertatie de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke rechtspleging, waarmee hij tevens afstapt <strong>van</strong> de eerder door<br />

hem gebruikte aanduiding <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht. "Bij<br />

nader inzien vind ik 'rechtspleging' meer passend dan 'procesrecht',<br />

omdat <strong>het</strong> woord rechtspleging ook op <strong>een</strong> activiteit is gericht, (net als<br />

96. W. <strong>van</strong> Gerven, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk handelen, a.w.<br />

97. Dit begrip wordt ook nu wel gebruikt in <strong>het</strong> strafrecht, maar dan in de 'enge'<br />

betekenis <strong>van</strong> détournement de pouvoir.<br />

98. Zie bijvoorbeeld W.<strong>van</strong> Gerven, Algem<strong>een</strong> Deel, Beginselen <strong>van</strong> Belgisch Privaatrecht<br />

I, Antwerpen/Utrecht 1973, p. 175, idem, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk handelen, a.w. p.<br />

15; P. Rodenburg, a.w. p.42.<br />

99. Zie in dat verband de voorbeelden die door Van Gerven en Rodenburg in de in de<br />

vorige noot genoemde literatuur worden aangehaald.


270<br />

'bestuur' en 'wetgeving'), en de bedoelde normen op die activiteit<br />

betrekking hebben en niet zozeer op de statische structuur <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

proces." 100 Dit argument pleit voor de bruikbaarheid <strong>van</strong> deze terminologie<br />

ter aanduiding <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />

strafproces. Er zijn bovendien nog meer voordelen verbonden aan deze<br />

terminologie. Allereerst is er <strong>een</strong> verwantschap vastgesteld tussen de<br />

door De Waard besproken <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke rechtspleging<br />

en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. 101 Daarnaast komt <strong>het</strong><br />

normerend karakter <strong>van</strong> de onder <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

begrepen normen tot zijn recht door gebruik te maken <strong>van</strong> <strong>het</strong> woord<br />

'behoorlijk'. Een belangrijk voordeel <strong>van</strong> de terminologie rechtspleging is,<br />

dat daarmee tot uitdrukking komt dat wél justitiële organen, maar niet<br />

de verdachte, diens raadsman of derden zijn gehouden de daaronder<br />

begrepen normen in acht te nemen. De door De Waard gebruikte<br />

terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging heeft echter ook<br />

bezwaren opgeroepen. Zo schrijft J.E.M. Polak in de bespreking <strong>van</strong> de<br />

dissertatie <strong>van</strong> De Waard: "Of de gekozen terminologie <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging erg gelukkig is betwijfel ik (met uitzondering<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> motiveringsbeginsel), met name nu de schrijver aangeeft<br />

aansluiting te zoeken (en dat ook doet) bij de algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur." 102 Hoewel De Waard de terminologie gebruikt voor<br />

normen waaraan <strong>een</strong> te voeren procedure moet voldoen die als rechtspraak<br />

kan worden gekwalificeerd, neem ik op grond <strong>van</strong> Polaks<br />

verwijzing naar de rol <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur in <strong>het</strong> boek<br />

<strong>van</strong> De Waard aan, dat zijn bezwaar is gebaseerd op <strong>het</strong> algem<strong>een</strong><br />

aanvaardde uitgangspunt dat <strong>het</strong> begrip rechtspleging is verbonden met<br />

procesvoering en dus voornamelijk met handelingen <strong>van</strong> de rechter. 103<br />

De vraag rijst of dit bezwaar ook <strong>van</strong> invloed is of kan zijn op de<br />

keuze voor <strong>een</strong> nieuwe terminologie voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces. Immers, juist in die <strong>beginselen</strong> liggen<br />

normen besloten die betrekking hebben op beslissingen die aan de<br />

procedure ter terechtzitting in <strong>het</strong> strafproces voorafgaan. Desondanks is<br />

er mijns inziens voor <strong>het</strong> strafproces g<strong>een</strong> bezwaar tegen <strong>het</strong> gebruik<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip rechtspleging. Bij de totstandkoming <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering heeft <strong>het</strong> proces voor de strafrechter als beslissende fase<br />

100. B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a.w. p. 9.<br />

10<strong>1.</strong> Zie par. 3.3. <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />

102. J.E.M. Polak, Boekbespreking B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging,<br />

met name in <strong>het</strong> administratief procesrecht, NJB 1988, p. 736-737.<br />

103. Mijns inziens wordt <strong>het</strong> bezwaar <strong>van</strong> Polak tegen De Waard deels onder<strong>van</strong>gen<br />

doordat De Waard zich uitdrukkelijk stelt op <strong>het</strong> standpunt dat hij <strong>beginselen</strong> primair<br />

opvat als toetsingsnorm voor de rechter, en pas in tweede instantie als gedragsnorm.<br />

B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a.w., Hoofdstuk 4, par. 4.2.2.


271<br />

centraal gestaan. 104 Dit impliceert dat de taken en bevoegdheden <strong>van</strong> de<br />

overige 'handelende' justitiële organen daarop zijn geënt, <strong>het</strong>g<strong>een</strong><br />

verhelderend tot uitdrukking komt door <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de term<br />

vooronderzoek. Hoewel regelmatig wordt gesteld dat in de rechtspraak<br />

aan dit uitgangspunt afbreuk is gedaan, kan mijns inziens nog wél<br />

worden verdedigd dat de bevoegdheden <strong>van</strong> de 'handelende' organen ten<br />

behoeve <strong>van</strong> <strong>het</strong> vooronderzoek zijn verl<strong>een</strong>d met <strong>het</strong> oog op de<br />

rechtspleging door de strafrechter ter terechtzitting. 105 Vanuit dit<br />

gezichtspunt is er weinig bezwaar tegen te maken om niet all<strong>een</strong> <strong>het</strong><br />

optreden <strong>van</strong> de strafrechter ter terechtzitting, maar ook <strong>van</strong> andere<br />

'handelende' justitiële organen in <strong>het</strong> strafproces aan te duiden met de<br />

term rechtspleging. Wél verdient <strong>het</strong> aanbeveling deze term te verbijzonderen<br />

tot 'strafrechtspleging', zodat <strong>het</strong> - in vergelijking met <strong>het</strong><br />

burgerlijk en bestuursrecht - redere bereik daar<strong>van</strong> niet volledig aan <strong>het</strong><br />

oog wordt onttrokken.<br />

Op grond <strong>van</strong> de bovenstaande overwegingen gaat mijn voorkeur dus uit<br />

naar <strong>een</strong> ver<strong>van</strong>ging <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging. Dit begrip<br />

kan, op dezelfde wijze als <strong>het</strong> begrip algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur in <strong>het</strong> bestuursrecht, functioneren als verzamelnaam en als<br />

algemene aanduiding voor alle onder <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

begrepen normen. Daarnaast blijft <strong>het</strong> wenselijk <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging te specificeren.<br />

Bekend met <strong>het</strong> gegeven dat de praktijk vaak harder is dan de leer, zal<br />

ik in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> de tekst voor de aanduiding <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gebruik maken <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging.<br />

5. SPECIFICATIE VAN BEGINSELEN VAN BEHOORLIJKE STRAF-<br />

RECHTSPLEGING<br />

5.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

Zoals gezegd vertoont toetsing met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging <strong>een</strong> gelaagde struktuur. Allereerst<br />

verwijst <strong>het</strong> criterium naar <strong>een</strong> algemene norm, welke kan worden<br />

omschreven als <strong>een</strong> gebod te handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de<br />

104. Zie W.P.J. Pompe, Vooronderzoek of eindonderzoek beslissend?, TvS, 1959, p. 141-151;<br />

A.L. Melai c.s., Artikelgewijs Commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering,<br />

Arnhem, losbladig, Polariteit en Tegenspraak, p. 155 e.v.<br />

105. W.J.P. Pompe, a.w.; J.F. Nijboer, De doolhof <strong>van</strong> de Nederlandse strafwetgeving,<br />

Groningen 1987, par. 4.4.3.<strong>1.</strong><br />

106. Zie hierover Hoofdstuk IV, par. 2.<strong>1.</strong>


272<br />

betreffende bevoegdheid of verplichting. Uit deze algemene norm wordt<br />

in relatie met die bevoegdheid of verplichting <strong>een</strong> specifieke norm<br />

afgeleid.<br />

De vraag naar de mogelijke specificaties <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging kan als gevolg <strong>van</strong> deze gelaagde struktuur worden<br />

onderscheiden in twee delen. Zo zou men allereerst kunnen trachten te<br />

specificeren op basis <strong>van</strong> de algemene normen die met <strong>het</strong> criterium<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging worden gehanteerd en<br />

vervolgens ook onderscheidingen kunnen aanbrengen in de specifiek<br />

gehanteerde normen.<br />

De als tweede genoemde mogelijkheid <strong>van</strong> specificatie is in feite<br />

nauwelijks uitvoerbaar. Deze zou er namelijk in moeten bestaan de<br />

strekking <strong>van</strong> alle in <strong>het</strong> strafproces uitgeoefende publieke bevoegdheden<br />

vast te stellen en deze zodanig te categoriseren dat de daarin gevonden<br />

over<strong>een</strong>komsten kunnen dienen als basis voor onderscheidingen <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging. Voor de vaststelling <strong>van</strong> de<br />

strekking kan men ten dele terecht bij de Memorie <strong>van</strong> Toelichting op<br />

<strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering. Echter, niet all<strong>een</strong> de in de wetgeschiedcnis<br />

verwoordde strekking, maar ook de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheden<br />

binnen de huidige rechtsorde dient daartoe te worden vastgesteld. Zo zou<br />

<strong>een</strong> analyse <strong>van</strong> de aan <strong>het</strong> huidige opsporings-en vervolgingsbeleid ten<br />

grondslag liggende <strong>beginselen</strong> noodzakelijk zijn. Voor de rechtspraktijk<br />

zal <strong>een</strong> dergelijke exercitie nauwelijks zinvol zijn omdat de bepaling <strong>van</strong><br />

de strekking noodzakelijkerwijs sterk afhankelijk is <strong>van</strong> de concrete<br />

casus en <strong>van</strong> <strong>het</strong> tijdsgewricht. Bovendien kan <strong>een</strong> dergelijke aanpak<br />

onwenselijk zijn omdat zij tot verstarring kan leiden.<br />

Wél zinvol en wenselijk is <strong>het</strong> dat de rechter, in geval hij toetst aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging, de specifieke norm die hij<br />

in concreto hanteert in zijn motivering opneemt. Dit geldt niet all<strong>een</strong><br />

voor de toetsing door de rechter in feitelijke aanleg, maar even<strong>een</strong>s in<br />

geval de Hoge Raad <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

hanteert als sanctienorm. En natuurlijk ligt <strong>het</strong> voor de hand dat <strong>een</strong><br />

beroep op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtpleging door de verdediging<br />

kansrijker is naarmate zij de specifieke normen waarop dat verweer<br />

is gebaseerd expliciteert.<br />

Naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> bovenstaande zal ik me hier dus tot de<br />

eerstgenoemde specificatie beperken. Het belang <strong>van</strong> deze specificatie is<br />

tweeledig. Hoewel er vele over<strong>een</strong>komsten zijn aangetoond tussen<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging en ongeschreven normen in<br />

andere gebieden, blijkt de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging uitdrukkelijk te zijn gerelateerd aan de publieke taak<br />

<strong>van</strong> justitiële organen. De aard <strong>van</strong> die taak is derhalve beslissend voor<br />

de inhoud en <strong>het</strong> resultaat <strong>van</strong> de toetsing. De publieke taak <strong>van</strong><br />

justitiële organen in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering heeft <strong>een</strong> zodanig<br />

eigen karakter, dat de gedrags- en toetsingsnormen mijns inziens niet<br />

kunnen en niet mogen worden geïdentificeerd met gedrags- en toetsingsnormen<br />

uit andere rechtsgebieden, 't Hart en De Doelder komen <strong>van</strong>uit


273<br />

<strong>een</strong> andere invalshoek tot <strong>een</strong> overweging die aanleiding kan geven tot<br />

<strong>een</strong> soortgelijke conclusie: " De onnodige invoering <strong>van</strong> zo'n administratiefrechtelijke<br />

figuur op <strong>een</strong> ander rechtsgebied zoals <strong>het</strong> strafrecht kan<br />

in haar consequenties bovendien vertekenend werken. (... noot:) Dit geldt<br />

in nog veel sterkere mate wanneer parallelle ontwikkelingen in administratief-<br />

en strafrecht worden ver<strong>een</strong>zelvigd, zoals door T.Hoogenboom<br />

wanneer deze de strafrechtelijke algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> identificeert met de administratiefrechteh'jke algemene<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur en <strong>het</strong> strafrecht uitwerkt als<br />

bestuursrecht. De specificiteit <strong>van</strong> de strafrechtelijke begrippen,<br />

tengevolge <strong>van</strong> de kontekstuele bepaaldheid der betekenisinhouden, gaat<br />

op die wijze volledig teloor." 107<br />

Daarnaast is <strong>van</strong> belang dat <strong>een</strong> specificatie voor de rechtspraktijk kan<br />

functioneren als <strong>een</strong> overzicht <strong>van</strong> de mogelijkheden <strong>van</strong> toetsing aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging volgens <strong>het</strong> geldend recht,<br />

waaruit bovendien betrekkelijk <strong>een</strong>voudig valt af te leiden welke<br />

mogelijkheden <strong>van</strong> toetsing in de huidige rechtspraak niet of niet<br />

volledig worden benut.<br />

Hoewel <strong>het</strong> dus mijns inziens wenselijk is de algemene normen waarnaar<br />

<strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging verwijst te<br />

onderscheiden en benoemen, dient ook op dit punt voorzichtigheid te<br />

worden betracht. Bij de huidige stand <strong>van</strong> de rechtspraktijk is <strong>het</strong> niet<br />

ondenkbaar dat <strong>een</strong> (te) zeer gedetailleerde specificatie de groei- en<br />

ontwikkelingsmogelijkheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging zou afbreken of belemmeren. De analyse <strong>van</strong> de<br />

rechtspraak geeft mijns inziens g<strong>een</strong> aanleiding <strong>een</strong> afbreuk of belemmering<br />

<strong>van</strong> die mogelijkheden te bevorderen of propageren. Integendeel.<br />

5.2. SPECIFICATIE OP GROND VAN DE AARD VAN DE BEVOEGD-<br />

HEID<br />

Toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging is in de<br />

literatuur voornamelijk ter sprake geweest in relatie tot toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

107. H. de Doelder en A.C. 't Hart, De zeggenschap <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM over de opsporing en <strong>het</strong><br />

politiesepot, in: Redenen <strong>van</strong> Wetenschap, Opstellen over de politie veertig jaar na<br />

<strong>het</strong> Politiebesluit 1945, Arnhem 1985, p. 4-5. Zie ook A.C. 't Hart, Naar <strong>een</strong><br />

strafprocessueel beleidsrecht, in a.w. p. 276; idem, Boekbespreking <strong>van</strong> De macht <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> Openbaar Ministerie en de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, in Recht en Kritiek<br />

1984, p. 218-22<strong>1.</strong> Ook <strong>van</strong>uit nog andere invalshoeken komt men tot soortgelijke<br />

conclusies. Zie hiervoor bijvoorbeeld Achterberg die in verband met <strong>het</strong> overzetten<br />

<strong>van</strong> normen of normgroepen <strong>van</strong> <strong>het</strong> ene rechtsgebied naar <strong>het</strong> andere spreekt over<br />

de noodzaak tot transformatie. N. Achterberg, Theorie und Dogmatik des offentlichen<br />

Rechts, Berlijn 1980, p. 135-162.


274<br />

optreden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Dit brengt met zich mee dat daarin tot op<br />

heden niet of nauwelijks aan de orde is gekomen dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging ook <strong>een</strong> rol (kunnen) spelen bij de<br />

uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden door andere organen. Bovendien heeft dit<br />

tot gevolg gehad dat discussies over terminologische specificatie <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging goeddeels zijn gevoerd op<br />

basis <strong>van</strong> en rondom de vraag of strafvordering als bestuur kan worden<br />

gekarakteriseerd, dan wel of <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> bestuursorgaan is. 109<br />

Juist omdat in <strong>het</strong> voorafgaande is gebleken dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging gelden voor de uitoefening <strong>van</strong> alle<br />

publieke bevoegdheden in <strong>het</strong> strafproces, dat wil zeggen inclusief<br />

bepaalde rechterlijke bevoegdheden, moet <strong>een</strong> dergelijke aanpak voor <strong>het</strong><br />

doel dat ik me in dit boek heb gesteld als onbruikbaar worden beschouwd.<br />

Uit de rechtspraak kan bovendien worden afgeleid dat niet <strong>het</strong><br />

bestuurlijke karakter <strong>van</strong> <strong>het</strong> orgaan de grond is waarop de toetsing<br />

berust. De toetsing berust immers op de relatie tussen de toetsende<br />

rechter tot de aard <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid, welke deel<br />

uitmaakt <strong>van</strong> <strong>een</strong> gesloten stelsel <strong>van</strong> geconditioneerde bevoegdheden, die<br />

op zichzelf, dan wel als geheel <strong>een</strong> zekere mate <strong>van</strong> discretionariteit<br />

bezitten.<br />

Rekening houdend met deze overwegingen zou specificatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging kunnen worden gebaseerd op <strong>een</strong><br />

indeling naar functionarissen in <strong>het</strong> strafproces. Uit de rechtspraak is<br />

echter gebleken dat schending <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> slechts aanwezig wordt<br />

geacht indien de rechter <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> <strong>een</strong> functionaris kan<br />

betrekken op de eigen functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> orgaan. Niet de functionaris, maar<br />

de uitgeoefende functie is dus <strong>van</strong> belang. 110<br />

Een ander uitgangspunt voor specificatie zou kunnen worden gezocht in<br />

de strafprocessuele fasen waartoe de te toetsen bevoegdheden behoren.<br />

Bij die aanpak zou echter worden veronachtzaamd dat in <strong>een</strong> bepaalde<br />

fase zeer uit<strong>een</strong>lopende bevoegdheden kunnen en mogen worden<br />

uitgeoefend. Gevolg <strong>van</strong> die aanpak zou dan ook zijn dat aan de mate<br />

108. Zie bijvoorbeeld A.C. 't Hart, Naar <strong>een</strong> strafprocessueel beleidsrecht, a.w. p. 251 ;<br />

G.J.M. Corstens, a.w. p. 173 e.v.; D.H. de Jong, Rechtsbescherming in <strong>een</strong> beslissende<br />

fase, oratie Groningen, Arnhem 1985.<br />

109. Zie bijvoorbeeld T. Hoogenboom, De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie en de<br />

grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, in: De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, Nijmegen 1983, p. 100 e.v.;<br />

P. Nicolai, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, Oriënterende beschouwingen over handhaving<br />

<strong>van</strong> ongeschreven recht, in a.w. p.32 e.v.; W.J. <strong>van</strong> Eijkeren, Aanzet tot <strong>een</strong> evaluatie<br />

<strong>van</strong> onze strafvordering, in: Recht op scherp, Beschouwingen over handhaving <strong>van</strong><br />

publiekrecht, Zwolle 1984, p. 130; A. Mulder, Bestuurlijke elementen <strong>van</strong> strafrecht,<br />

in: Naar eer en geweten, Arnhem 1987; G.J.M. Corstens, a.w. p. 173 -190; G.E.<br />

Mulder, Iets over rechtsnormen en rechts<strong>beginselen</strong>, in: Liber Amicorum, Arnhem<br />

1985, p. 235.<br />

110. Zie over de 'functionele' beperking met name Hoofdstuk IV, par. 4.5.


275<br />

<strong>van</strong> beoordelings- of beslissingsvrijheid die <strong>een</strong> 'handelend' orgaan<br />

toekomt g<strong>een</strong> consequenties worden verbonden, terwijl uit de geanalyseerde<br />

rechtspraak blijkt dat <strong>het</strong> al of niet bestaan <strong>van</strong> zo'n vrijheid<br />

<strong>van</strong> essentieel belang is voor de inhoud <strong>van</strong> de norm.<br />

Een ander uitgangspunt lijkt derhalve wenselijk.<br />

Ik zal <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging om diverse redenen<br />

trachten te specificeren op basis <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de te toetsen<br />

bevoegdheid. Naast de in <strong>het</strong> bovenstaande besloten redenen is dit<br />

wenselijk omdat <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering in <strong>het</strong> voorafgaande steeds<br />

is begrepen als <strong>een</strong> stelsel <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende normen.<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging zijn aanvullende gedragsnormen<br />

voor deze bevoegdheidverlenende normen. Het ligt derhalve in de<br />

rede aansluiting te zoeken bij dat uitgangspunt. Een andere belangrijke<br />

reden is dat uit de rechtspraak blijkt dat de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging wordt bepaald door de aard <strong>van</strong> de<br />

uitgeoefende bevoegdheid. En tenslotte is <strong>een</strong> voordeel <strong>van</strong> specificatie<br />

op basis <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de bevoegdheid dat de over<strong>een</strong>komsten en<br />

verschillen met <strong>het</strong> burgerlijk- en bestuursrecht beter tot hun recht<br />

kunnen komen. Immers, over<strong>een</strong>komsten in functionarissen en fasen<br />

zullen tussen de beide rechtsgebieden en <strong>het</strong> strafproces nauwelijks zijn<br />

te vinden, terwijl in <strong>het</strong> voorafgaande wél is gebleken dat er sprake is<br />

<strong>van</strong> over<strong>een</strong>komst in de aard <strong>van</strong> de getoetste bevoegdheden. 111<br />

Met de keuze voor de aard <strong>van</strong> de bevoegdheid doemt wederom <strong>het</strong><br />

probleem op, op welke wijze de aard <strong>van</strong> strafvorderlijke bevoegdheden<br />

valt te bepalen en omschrijven. Dit probleem is in Hoofdstuk II uitvoerig<br />

aan de orde geweest. 112 Op die plaats kwam ik tot de conclusie dat <strong>het</strong><br />

niet <strong>een</strong>voudig is de 'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheden op te helderen, maar<br />

dat <strong>een</strong> beschrijving <strong>van</strong> bevoegdheden op basis <strong>van</strong> de in de wet<br />

bevoegdverklaarde 'handelende' organen en de mate <strong>van</strong> keuzeruimte<br />

binnen de betreffende bepaling zinvol is omdat de aard <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

daaraan impliciet ten grondslag zal liggen. Er zijn g<strong>een</strong> gronden<br />

om <strong>van</strong> de daar gemaakte en verantwoorde keuze af te wijken, zodat op<br />

deze plaats kan worden voortgebouwd op de in Hoofdstuk III voor de<br />

beschrijving <strong>van</strong> de rechtspraak gebruikte bevoegdverklaarde organen en<br />

de daarbij onderscheiden gradaties <strong>van</strong> keuzeruimten. 113 In de inleidingen<br />

op de paragrafen <strong>van</strong> dat hoofdstuk is bovendien steeds <strong>een</strong><br />

toelichting gegeven op de gemaakte indelingen, waaruit <strong>een</strong> globaal idee<br />

<strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de diverse bevoegdheden kan worden afgeleid. Nu <strong>het</strong><br />

niet in de bedoeling ligt zeer gedetailleerde specificaties te geven,<br />

worden de genoemde elementen verwerkt tot tamelijk algemene aanduidingen<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> type bevoegdheid dat aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

11<strong>1.</strong> Zie hiervoor par. 2.3.<strong>1.</strong> en 3.3.<strong>1.</strong> <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />

112. Zie met name Hoofdstuk II, par. 2.<br />

113. Zie hiervoor Hoofdstuk III, par <strong>1.</strong>


276<br />

strafrechtspleging moet voldoen. De benaming <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> wordt<br />

vervolgens bepaald op basis <strong>van</strong> die algemene aanduidingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> type<br />

bevoegdheid.<br />

5.3. SPECIFICATIES<br />

53.<strong>1.</strong> Opsporings- en vervolgtagsorganen<br />

In <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de opsporing en de vervolging bevat <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering voor de justitiële organen zowel diverse bevoegdheden<br />

- met <strong>een</strong> te onderscheiden mate <strong>van</strong> keuzeruimte -, als verplichtingen.<br />

Met betrekking tot discretionaire bevoegdheden dient allereerst te<br />

worden gememoreerd dat aan de aanvaarding <strong>van</strong> de positieve interpretatie<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel consequenties zijn verbonden voor<br />

zowel opsporings- als vervolgingshandelingen. Het doel en de inhoud <strong>van</strong><br />

de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie bij de vervolgingsbeslissing<br />

wordt namelijk als gevolg daar<strong>van</strong> niet meer slechts<br />

bepaald door de wet, maar mede door <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid. De<br />

discretionaire bevoegdheid wordt daarmee beperkt door de aanvullende<br />

normconditie <strong>van</strong> uitvoering of consistente naleving <strong>van</strong> strafrechtelijk<br />

beleid, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> onder andere impliceert naleving <strong>van</strong> prioriteiten die zijn<br />

gesteld met betrekking tot opsporing en vervolging en handelen in<br />

over<strong>een</strong>stemming met richtlijnen op <strong>het</strong> gebied <strong>van</strong> transactie- en<br />

sepotgronden. 114 In deze opvatting kan iedere individuele sepot- of<br />

vervolgingsbeslissing worden beschouwd als <strong>een</strong> uitvloeisel <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafrechtelijk beleid (dan wel als <strong>het</strong> nalaten <strong>van</strong> de rechtsplicht beleid<br />

te voeren).<br />

Ondanks <strong>het</strong> feit dat handelingen, die worden gesteld op basis <strong>van</strong><br />

beleid en die moeten worden beschouwd als uitvloeisel <strong>van</strong> beleid,<br />

plaatsvinden binnen de grenzen <strong>van</strong> de wettelijke bevoegdheid, worden<br />

zij door de rechter getoetst. De toetsingsnormen die hij daarbij hanteert<br />

zijn rechtstreeks gerelateerd aan de naleving <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid, als gevolg<br />

waar<strong>van</strong> ook de gedragsnormen voor de 'handelende' organen slechts<br />

kunnen worden begrepen in relatie tot <strong>het</strong> beleid.<br />

Op grond hier<strong>van</strong> is <strong>het</strong> mijns inziens wenselijk de verwevenheid <strong>van</strong> de<br />

bedoelde gedragsnormen met <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie tot<br />

uitdrukking te laten komen in de te kiezen terminologie.<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke opsporing<br />

In <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de opsporing worden bevoegdheden toegekend aan<br />

opsporingsambtenaren. Deze wetteüjke opsporingsbevoegdheden bevatten<br />

g<strong>een</strong> discretionaire bevoegdheden, maar hoogstens interpretatie- of<br />

beoordelingsruimte. Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging stellen<br />

114. Zie hierover Hoofdstuk III, par 3.4.<strong>1.</strong>


277<br />

nadere of aanvullende eisen voor de uitoefening <strong>van</strong> deze bevoegdheden.<br />

Zij kunnen dus worden geformuleerd als aanvullende gedragsnormen voor<br />

de uitoefening <strong>van</strong> in de wet omschreven opsporingsbevoegdheden. Zij<br />

zouden kunnen worden aangeduid als <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

opsporing. Men kan hierbij denken aan gedragsnormen voor de uitoefening<br />

<strong>van</strong> dwangmiddelen. Ook opsporingshandelingen die worden verricht<br />

door de RC dienen aan deze <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke opsporing te<br />

voldoen.<br />

Voordeel <strong>van</strong> de term behoorlijke opsporing is dat daarin ligt besloten<br />

dat de betreffende bevoegdheidverlenende bepaling g<strong>een</strong> discretionaire<br />

bevoegdheid bevat, als gevolg waar<strong>van</strong> de normen waarnaar dit criterium<br />

verwijst beperkt zijn.<br />

Deze <strong>beginselen</strong> verwijzen zowel naar de strekking <strong>van</strong> de wettelijke<br />

bevoegdheid als naar <strong>het</strong> materiële beginsel <strong>van</strong> evenredigheid (proportionaliteit).<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk opsporingsbeleid<br />

De terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk opsporingsbeleid zou kunnen<br />

worden gereserveerd voor handelingen en beslissingen door opsporingsambtenaren<br />

verricht in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> <strong>een</strong> door <strong>het</strong> OM vastgesteld<br />

opsporingsbeleid, dat is gebaseerd op discretionaire bevoegdheden binnen<br />

<strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de opsporing en vervolging. Men kan hiervoor denken aan<br />

opsporingshandelingen of -beslissingen die afwijken <strong>van</strong> door <strong>het</strong> OM<br />

vastgelegde prioriteiten en aan toepassing <strong>van</strong> <strong>een</strong> politiesepot niet in<br />

over<strong>een</strong>stemming met <strong>het</strong> door <strong>het</strong> OM gevoerd sepotbeleid.<br />

Nu iedere individuele beslissing tot opsporen (of nalaten daar<strong>van</strong>) binnen<br />

<strong>het</strong> positieve opportuniteitsbeginsel kan worden beschouwd als <strong>een</strong><br />

uitvloeisel <strong>van</strong> dat opsporingsbeleid, zal zo'n handeling of beslissing<br />

immers moeten voldoen aan de in de rechtspraak ontwikkelde eisen<br />

betreffende de naleving, dan wel consistente toepassing, <strong>van</strong> beleid.<br />

Nadeel <strong>van</strong> de gekozen terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk opsporingsbeleid<br />

is dat zij, bezien als toetsingnorm in handen <strong>van</strong> de rechter,<br />

ten onrechte de suggestie kan wekken dat de rechter <strong>het</strong> beleid zelf<br />

toetst of kan toetsen. Nu <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorh'jke strafrechtspleging<br />

echter primair moeten worden beschouwd als gedragsnormen voor de<br />

'handelende' justitiële organen hoeft mijns inziens aan dit bezwaar g<strong>een</strong><br />

doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Voordeel <strong>van</strong> de term<br />

behoorlijk opsporingsbeleid is namelijk dat daarmee wél tot uitdrukking<br />

komt dat <strong>het</strong> OM zelf zijn discretionaire bevoegdheden heeft geconditioneerd<br />

door de ontwikkeling <strong>van</strong> beleid, als gevolg waar<strong>van</strong> ook de<br />

bedoelde gedragsnormen voor de opsporingsambtenaren zijn gerelateerd<br />

aan de naleving <strong>van</strong> dat beleid. Deze verwevenheid <strong>van</strong> gedragsnormen<br />

in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de opsporing met <strong>het</strong> beleid brengt mee dat <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijk opsporingsbeleid naar hun aard steeds materiële<br />

rechts<strong>beginselen</strong> zijn, namelijk <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging/verbod<br />

<strong>van</strong> willekeur, <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel, <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong>


278<br />

zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk (détournement de pouvoir) en <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel.<br />

In gevallen <strong>van</strong> (mogelijke) schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

opsporingsbeleid verdient <strong>het</strong> mijns inziens aanbeveling dat zowel de<br />

formulering <strong>van</strong> beroepsgronden door de verdediging, als de formulering<br />

<strong>van</strong> de toetsingsgrond door de rechter uitdrukkelijk verwijst naar <strong>het</strong><br />

bedoelde materiële rechtsbeginsel.<br />

Ook opsporingshandelingen <strong>van</strong> de RC in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> <strong>een</strong> gerechtelijk<br />

vooronderzoek zullen, als gevolg <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit dat dat onderzoek deel<br />

uitmaakt <strong>van</strong> <strong>een</strong> totale opsporing en vervolging waar<strong>van</strong> de leiding<br />

berust bij de OvJ, moeten worden aangepast aan en ingepast in <strong>het</strong> OMbeleid.<br />

115 Als gevolg <strong>van</strong> deze verwevenheid zullen ook opsporingshandelingen,<br />

die worden verricht door de RC of op grond <strong>van</strong> bevelen <strong>van</strong> de<br />

RC, indien zij kunnen worden beschouwd als <strong>een</strong> uitvloeisel <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

opsporingsbeleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, moeten voldoen aan de eisen <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

behoorlijk opsporingsbeleid.<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke vervolging<br />

De terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke vervolging zou allereerst<br />

kunnen worden gebruikt voor dié handelingen en beslissingen binnen <strong>het</strong><br />

kader <strong>van</strong> de vervolging, waarbij <strong>het</strong> betreffende orgaan g<strong>een</strong> discretionaire<br />

bevoegdheid toekomt. De 'handelenden' die aan deze <strong>beginselen</strong><br />

moeten voldoen zijn de OvJ en de RC. Ook handelingen die de griffier<br />

ten dienste <strong>van</strong> de OvJ verricht dienen aan deze <strong>beginselen</strong> te voldoen.<br />

De bevoegdheden en verplichtingen waarop deze <strong>beginselen</strong> betrekking<br />

hebben zijn door de wet en niet door <strong>het</strong> beleid geconditioneerde<br />

bevoegdheden. Men kan hiervoor met betrekking tot de OvJ denken aan<br />

vormvoorschriften die nauw zijn gelieerd aan <strong>het</strong> onderzoek ter<br />

terechtzitting, zoals <strong>het</strong> oproepen of dagvaarden <strong>van</strong> getuigen. Voor de<br />

RC kan men denken aan de verplichting uit art. 63 lid 3 Sv en art. 187<br />

Sv. 116<br />

Daarnaast valt te overwegen de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

vervolging te gebruiken voor die gevallen waarin de RC wél <strong>een</strong><br />

discretionaire bevoegdheid toekomt, en wel <strong>een</strong> die rechtstreeks is<br />

verbonden met zijn onderzoeksfunctie, doch waar<strong>van</strong> de uitoefening zelf<br />

als gevolg <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de bevoegdheid niet is verweven met <strong>het</strong><br />

beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de aan de RC<br />

toekomende bevoegdheid tot <strong>het</strong> doen <strong>van</strong> huiszoeking volgens art. 111<br />

lid 2 Sv. De beperking tot de onderzoeksfunctie hangt rechtstreeks<br />

samen met de hybridische positie <strong>van</strong> de RC, die tot gevolg heeft dat<br />

115. A.C. 't Hart, De positie <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in strafzaken tussen rechtspraak<br />

en beleid, in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983, met name p. 295-296.<br />

116. Het voorbeeld <strong>van</strong> art. 187 is gebaseerd op de tekst <strong>van</strong> de wet; in de rechtspraak is<br />

echter <strong>een</strong> niet op de wet gebaseerde beleidsvrijheid voor de R-C ontstaan. Zie<br />

hierover Hoofdstuk III, par. 5.<strong>1.</strong>


279<br />

handelingen die behoren tot zijn rechterlijke functie vallen onder de<br />

beperkende werking <strong>van</strong> de hierna te bespreken <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

rechtspraak. 117<br />

Men kan zich afvragen of de tweede aangebrachte beperking, over de<br />

verwevenheid met <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, in dit verband wel rele<strong>van</strong>t is.<br />

Het is immers nog maar de vraag of de RC, bezien <strong>van</strong>uit de aard <strong>van</strong><br />

zijn bevoegdheden in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek, discretionaire<br />

bevoegdheden heeft die zodanig (kunnen) zijn verweven met <strong>het</strong> beleid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM dat zijn handelingen moeten zijn aangepast aan en ingepast<br />

in <strong>het</strong> OM-beleid. Dat ligt niet in de rede nu deze bevoegdheden <strong>een</strong><br />

zelfstandige discretionaire bevoegdheid voor de RC behelzen. Deze<br />

opvatting impliceert dat de RC wél dient te handelen over<strong>een</strong>komstig<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke vervolging, maar niet over<strong>een</strong>komstig de in<br />

<strong>het</strong> navolgende te bespreken <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid.<br />

Dit sluit evenwel niet uit dat in <strong>een</strong> concreet geval voor <strong>een</strong> behoorlijke<br />

uitoefening <strong>van</strong> de onderzoeksbevoegdheid <strong>van</strong> de RC kan worden geëist<br />

dat deze rekening houdt met <strong>het</strong> door <strong>het</strong> OM gevoerde beleid. Zo zou<br />

<strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke vervolging voor de RC kunnen bestaan<br />

in <strong>een</strong> eis <strong>van</strong> evenredige belangenafweging, als gevolg waar<strong>van</strong> hij in<br />

<strong>een</strong> concreet geval <strong>het</strong> OM-beleid in zijn beslissing had dienen te<br />

betrekken. Dit materiële rechtsbeginsel vervult voornamelijk <strong>een</strong> functie<br />

als toetsingsnorm voor de rechter achteraf, zodat positieve gedragsnormen<br />

voor de RC op dit punt nauwelijks zijn te formuleren. 118<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid<br />

De terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid zou kunnen<br />

worden gereserveerd voor de aan de OvJ toekomende bevoegdheid te<br />

beslissen al of niet te vervolgen. Omdat iedere individuele vervolgingsbeslissing<br />

binnen <strong>het</strong> positieve opportuniteitsbeginsel kan worden beschouwd<br />

als <strong>een</strong> uitvloeisel <strong>van</strong> <strong>het</strong> vervolgingsbeleid, zal die steeds in<br />

meerdere of in mindere mate zijn verweven met dat beleid.<br />

Evenals bij <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk opsporingsbeleid is <strong>het</strong> nadeel <strong>van</strong><br />

de gekozen terminologie dat zij, bezien als toetsingnorm in handen <strong>van</strong><br />

de rechter, ten onrechte de suggestie kan wekken dat de rechter <strong>het</strong><br />

beleid zelf toetst of kan toetsen. Nu <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging primair moeten worden beschouwd als gedragsnormen<br />

behoeft mijns inziens, zoals gezegd, aan dit bezwaar g<strong>een</strong> doorslaggevende<br />

betekenis worden toegekend. Het voordeel <strong>van</strong> de term behoorlijk<br />

vervolgingsbeleid is immers dat daaruit blijkt dat de betreffende<br />

bevoegdheidverlenende bepaling <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid bevat, die<br />

door <strong>het</strong> OM zelf is geconditioneerd door de ontwikkeling <strong>van</strong> beleid. Als<br />

gevolg <strong>van</strong> de verwevenheid <strong>van</strong> de beslissing tot vervolgen met <strong>het</strong><br />

117. Zie over de hybridische positie <strong>van</strong> de R-C en de daaraan te verbinden consequenties<br />

Hoofdstuk III, par. 5.<strong>1.</strong><br />

118. Zie hierover Hoofdstuk IV, par. 2.3.


280<br />

beleid zijn de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid naar hun aard<br />

steeds materieel, zoals <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging/verbod<br />

<strong>van</strong> willekeur, <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel, <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel<br />

of <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk (détournement de<br />

pouvoir).<br />

Evenals in de gevallen <strong>van</strong> (mogelijke) schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk opsporingsbeleid verdient <strong>het</strong> mijns inziens in deze gevallen<br />

aanbeveling, dat zowel de formulering <strong>van</strong> beroepsgronden door de<br />

verdediging, als de formulering <strong>van</strong> de toetsingsgrond door de rechter<br />

uitdrukkelijk verwijst naar <strong>het</strong> bedoelde materiële rechtsbeginsel.<br />

Bij <strong>het</strong> bovenstaande dient te worden opgemerkt dat <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> evenredige belangenafweging met zich kan meebrengen dat handelingen<br />

die zijn gesteld door niet voor <strong>het</strong> vervolgingsbeleid verantwoordelijke<br />

organen en die derhalve zelf niet zijn verweven met <strong>het</strong> vervolgingsbeleid,<br />

kunnen of moeten worden betrokken in de totstandkoming<br />

<strong>van</strong> de beslissing om al dan niet te vervolgen. Hierbij denk ik bijvoorbeeld<br />

aan 'fouten' gemaakt door politieambtenaren in de uitoefening <strong>van</strong><br />

'openbare orde'-taken en bepaalde vormen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de redelijke<br />

termijn. 119 Het beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging blijft in al die<br />

gevallen <strong>een</strong> beginsel <strong>van</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid, omdat de<br />

vervolgingsbeslissing - ook in de bedoelde gevallen - zelf wordt getoetst<br />

en nog steeds kan worden beschouwd als <strong>een</strong> uitvloeisel <strong>van</strong> beleid.<br />

Hierbij moet worden aangetekend dat dit materiële rechtsbeginsel<br />

voornameh'jk <strong>een</strong> functie vervult als toetsingsnorm voor de rechter<br />

achteraf, zodat positieve gedragsnormen voor de OvJ op dit punt<br />

nauwelijks zijn te formuleren. 120<br />

5.3.2. Rechterlijke organen<br />

Het Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevat voor handelingen en beslissingen<br />

<strong>van</strong> de rechter naast diverse bevoegdheden met <strong>een</strong> te onderscheiden<br />

mate <strong>van</strong> keuzeruimte ook verplichtingen. Ook in dit verband komt de<br />

vraag op of <strong>het</strong> wenselijk is om de eisen die met behulp <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging aan de diverse typen <strong>van</strong> bevoegdhe-<br />

119. Het is bovendien - in theorie - niet uitgesloten dat de rechter gebruik maakt <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke vervolging in de zin <strong>van</strong> evenredige belangenafweging in<br />

geval zijn uitspraak wordt gevraagd in <strong>een</strong> strafzaak, gebaseerd op <strong>een</strong> strafbepaling<br />

die maatschappelijk of politiek is omstreden. Zie hierover Ch. J Enschedé, Wetten en<br />

rechters, in: Non sine causa, Zwolle 1979, p. 68; J. Remmelink, Actuele stromingen in<br />

<strong>het</strong> Nederlandse strafrecht, in: Strafrecht in perspectief, Arnhem 1980, p. 58-59;<br />

A.C.'t Hart, Naar <strong>een</strong> strafprocessueel beleidsrecht, in: Strafrecht en beleid,<br />

Leuven/Zwolle 1983, p. 273.<br />

120. Zie hierover Hoofdstuk IV, par. 2.3.


281<br />

den worden gesteld in benaming <strong>van</strong> elkaar te onderscheiden. Mij dunkt<br />

dat dat niet wenselijk is.<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging, die in de rechtspraak<br />

worden gehanteerd als gedragsnorm voor de 'handelende' rechter,<br />

functioneren weliswaar niet all<strong>een</strong> met betrekking tot uitoefening <strong>van</strong><br />

discretionaire bevoegdheden, maar ook met betrekking tot handelingen<br />

die niet in de wet zijn geregeld. Desalniettemin zijn de toetsingsnormen<br />

zelf niet <strong>een</strong>voudig <strong>van</strong> elkaar te onderscheiden omdat in deze laatste<br />

gevallen de inhoud <strong>van</strong> de toetsingsnorm weer wordt bepaald door de<br />

strekking <strong>van</strong> veelal wél discretionaire bevoegdheden. Het belangrijkste<br />

bezwaar is echter mijns inziens dat bij <strong>een</strong> dergelijke onderscheiding de<br />

<strong>een</strong>heid en de functie <strong>van</strong> de aan de rechter toegekende bevoegdheden<br />

zou worden veronachtzaamd.<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspraak<br />

Ik geef er de voorkeur aan in geval <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> handelingen <strong>van</strong><br />

rechterlijke organen aan ongeschreven gedragsnormen te spreken <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspraak. Deze terminologie brengt tot<br />

uitdrukking dat <strong>het</strong> normen betreft voor rechtspraak, waartoe ook de<br />

rechtspraak in strafzaken behoort. De toevoeging 'straf-' benadrukt dat<br />

niet alle ongeschreven normen die gelden voor de strafrechter identiek<br />

zullen zijn aan die welke gelden voor andere vormen <strong>van</strong> rechtspraak. 121<br />

Dit hangt rechtstreeks samen met <strong>het</strong> reeds eerder opgemerkte feit dat<br />

de strafrechter als 'handelende' rechter ten aanzien <strong>van</strong> bepaalde<br />

handelingen en beslissingen <strong>een</strong> grotere discretionaire bevoegdheid heeft<br />

dan veelal wordt aangenomen met betrekking tot bevoegdheden in andere<br />

rechtsgebieden. 122 Aan deze <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspraak<br />

dient ook <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> de griffier - voor zover <strong>het</strong> gaat om<br />

dienende en uitvoerende handelingen in relatie tot de taak <strong>van</strong> de<br />

"lO'S<br />

rechter - te voldoen. 1 "<br />

De <strong>beginselen</strong> waarom <strong>het</strong> handelt kunnen zowel procedurele als<br />

materiële <strong>beginselen</strong> zijn. Bij de materiële <strong>beginselen</strong> kan men bijvoorbeeld<br />

denken aan <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging/verbod<br />

<strong>van</strong> willekeur en zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk (détournement de pouvoir). Bij<br />

121 Deze <strong>beginselen</strong> kunnen worden beschouwd als <strong>een</strong> specificatie <strong>van</strong> de door Polak<br />

beschreven algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak. J.M. Polak, Algemene<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak, NJB 1968, p. 417422; idem, Vormen en<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> rechtspraak m <strong>het</strong> algem<strong>een</strong>, preadvies Vereniging voor Bouwiecht,<br />

Deventer 1976.<br />

122. Dit geldt met name voor de bevoegdheden die zijn verbonden met de vragen <strong>van</strong> art.<br />

350 Sv. Zie in dit verband o a B H J Bruns, Das Recht der Strafzumessung, Eme<br />

systematische Darstellung fur die Praxis, Koln/Berlm/Bonn/Munchen 1985, B.W.N, de<br />

Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a.w. p 15 en 21; J.G. St<strong>een</strong>beek,<br />

Rechtmatigheid en doelmatigheid, in- R.M. Th. 1961, p. 154 e.v.<br />

123. Zie over de taak <strong>van</strong> de griffier Hoofdstuk III, par. 4 l


282<br />

de procedurele <strong>beginselen</strong> handelt <strong>het</strong> veelal om de strekking <strong>van</strong><br />

zittingsvoorschriften, maar <strong>het</strong> is niet uitgesloten dat bijvoorbeeld <strong>het</strong><br />

motiveringsbeginsel als beginsel <strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak naast de<br />

wetteh'jke motiveringsverplichtingen <strong>een</strong> rol gaat spelen.<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspraak bevatten niet all<strong>een</strong><br />

gedragsnormen voor de rechter ter terechtzitting, maar voor de<br />

uitoefening <strong>van</strong> alle rechterlijke bevoegdheden. Dat wil zeggen dat ook<br />

handelingen <strong>van</strong> de RC in zijn rechterlijke functie vallen onder de<br />

beperkende werking <strong>van</strong> deze gedragsnormen. Men kan hiervoor<br />

bijvoorbeeld denken aan zijn bevoegdheid tot <strong>het</strong> verlenen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel<br />

tot bewaring. Op dit punt is <strong>een</strong> korte uitweiding wenselijk. 124 In <strong>een</strong><br />

enkel geval <strong>van</strong> de besproken rechtspraak blijkt dat de toetsende/controlerende<br />

rechter <strong>van</strong> mening is dat de bevoegdheid <strong>van</strong> de RC tot <strong>het</strong><br />

verlenen <strong>van</strong> bewaring wordt beinvloed of bepaald door <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> OM. Hij maakt daartoe dan gebruik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtpleging. In die gevallen wordt de, in de overige rechtspraak<br />

zichtbare, beperking <strong>van</strong> <strong>het</strong> werkterrein <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging tot handelingen <strong>van</strong> de voor de functie<br />

verantwoordelijke organen verlaten. Mijns inziens dient de aanvullende<br />

gedragsnorm <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorh'jke strafrechtspleging naar zijn<br />

inhoud echter niet te worden bepaald door <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, maar<br />

door <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de bevoegdheid <strong>van</strong> de RC zelf. De. bevoegdheid tot<br />

<strong>het</strong> verlenen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel tot bewaring behelst immers <strong>een</strong> zelfstandige<br />

discretionaire bevoegdheid voor de RC.<br />

Om de bedoelde, mijns inziens niet consequente en niet te verdedigen<br />

wijze <strong>van</strong> toetsen in de rechtspraak in de toekomst te voorkomen,<br />

verdient <strong>het</strong> mijns inziens de voorkeur de eisen die worden gesteld aan<br />

beslissingen <strong>van</strong> de RC in zijn rechterlijke functie niet te benoemen als<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke vervolging of <strong>van</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid,<br />

maar als <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspraak. Het gebruik<br />

<strong>van</strong> deze term heeft bovendien <strong>het</strong> voordeel dat deze <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de<br />

rechterlijke functie <strong>van</strong> de RC beter tot uitdrukking brengt.<br />

Goede <strong>procesorde</strong><br />

Het begrip <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, zonder toevoeging <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> hoeft<br />

naar mijn mening niet volledig te verdwijnen. Evenals in <strong>het</strong> burgerlijken<br />

bestuursrecht zou dit begrip kunnen worden gehanteerd voor de eisen<br />

die gelden voor de wijze <strong>van</strong> procesvoering, zonder dat deze <strong>het</strong><br />

karakter <strong>van</strong> <strong>een</strong> beginsel hebben. Hierbij dient men zich te realiseren<br />

dat er g<strong>een</strong> <strong>een</strong>duidig criterium is op basis waar<strong>van</strong> zo'n eis als metbeginsel<br />

kan worden gekarakteriseerd.<br />

Op grond <strong>van</strong> de in de rechtspraak 'gevonden' functie en inhoud <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging zou men kunnen verdedigen<br />

124. Dit probleem kwam ook reeds ter sprake in Hoofdstuk IV, par. 4.5., <strong>het</strong> bereik <strong>van</strong><br />

de norm.


283<br />

dat <strong>het</strong> dan gaat om eisen die niet uit de Schutznorm <strong>van</strong> de betreffende<br />

bepalingen, noch uit de droits-fonction <strong>van</strong> de betreffende bevoegdheid<br />

voortvloeien. Voor <strong>het</strong> strafproces betekent <strong>het</strong>, dat <strong>het</strong> bij eisen <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> handelt om <strong>een</strong> soort inrichtingseisen voor <strong>het</strong><br />

strafgeding. De reikwijdte <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt op<br />

deze wijze sterk beperkt, namelijk tot wat de Waard noemt 'orde'achtige<br />

handelingen en/of beslissingen. 125 Voor <strong>het</strong> strafproces kan men<br />

hierbij denken aan <strong>het</strong> motiveren <strong>van</strong> beslissingen <strong>van</strong> doelmatigheid of<br />

efficiency, waarbij de <strong>beginselen</strong> die aan <strong>het</strong> strafproces ten grondslag<br />

liggen op g<strong>een</strong> enkele wijze in <strong>het</strong> geding komen. Het zal derhalve veelal<br />

gaan om handelingen of beslissingen waarvoor in de wet g<strong>een</strong> bevoegdheid<br />

of verplichting is geregeld. Als voorbeeld kan dienen de wijze<br />

waarop de Hoge Raad in HR 21 dec. 1982, NJ 1983, 469 de terminologie<br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> hanteert: "Aangezien de beoordeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> beklag<br />

tegen de inbeslagneming systematisch vooraf behoort te gaan aan de<br />

beoordeling <strong>van</strong> de onttrekking aan <strong>het</strong> verkeer <strong>van</strong> dat jachtgeweer,<br />

brengt <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> mede, dat aan <strong>het</strong>g<strong>een</strong> hiervoor onder<br />

4.<strong>1.</strong>5. is beslist uitvoering zal worden gegeven na afloop <strong>van</strong> de<br />

berechting <strong>van</strong> <strong>het</strong> beklag tegen de inbeslagneming." De norm waarnaar<br />

'<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>' in dit geval verwijst zou men kunnen omschrijven<br />

als <strong>een</strong> norm <strong>van</strong> strafprocessuele logica.<br />

Mijn inziens bestaat er g<strong>een</strong> bezwaar tegen <strong>het</strong> begrip <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

ook te gebruiken voor in de wet opgenomen 'orde'-achtige handelingen<br />

en/of beslissingen. Daarvoor kan men denken aan vormvoorschriften<br />

waar<strong>van</strong> de schending noch door de wetgever, noch door de rechtspraak<br />

met nietigheid wordt gesanctioneerd. Bovendien valt te overwegen <strong>het</strong><br />

begrip <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te gebruiken met betrekking tot (andere)<br />

handelingen en/of beslissingen in <strong>het</strong> vooronderzoek die zijn gebaseerd<br />

op regels <strong>van</strong> zuiver organisatorische aard. Daarvoor kan aansluiting<br />

worden gezocht bij Krikke die in verband met deze regels opmerkt:<br />

"Onder de bepalingen <strong>van</strong> (zuiver) organisatorische aard vat ik de regels<br />

voor de ordehandhaving bij de onderzoekswerkzaamheden, voor de<br />

inrichting <strong>van</strong> de verslaglegging <strong>van</strong> de verrichte onderzoeksactiviteiten<br />

en voor de behandeling <strong>van</strong> de in <strong>het</strong> onderzoek verkregen gegevens en<br />

voorwerpen. De organisatorische regels zijn 'niet politiek gevoelig' en<br />

kunnen daarom worden aangemerkt als de formaliteiten <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

geding." 126<br />

125. B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a.w. p. 119.<br />

126. A.Krikke, Bewijsuitsluiting in strafzaken, in: Bij deze stand <strong>van</strong> zaken, Arnhem 1983,<br />

p. 282. Het in <strong>het</strong> citaat gebruikt woord 'geding' kan tot verwarring aanleiding<br />

geven. Immers, <strong>het</strong> straf-rechtsgeding <strong>van</strong>gt volgens art. 258 Sv aan met <strong>het</strong><br />

aanhangig maken <strong>van</strong> de zaak ter terechtzitting door <strong>een</strong> dagvaarding <strong>van</strong>wege de<br />

OvJ aan de verdachte betekend. Krikke doelt echter op de regeling <strong>van</strong> de onderzoeksbevoegdheden.


284<br />

Op deze plaats verdient nog één punt de aandacht. Nu, zoals gemotiveerd<br />

in par. 4.2.1 <strong>van</strong> dit hoofdstuk, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

zijn gespecificeerd op basis <strong>van</strong> <strong>het</strong> gedragsaspect, brengt dat met<br />

zich mee dat voor de 'gevonden' functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorh'jke<br />

strafrechtspleging als sanctienorm voor de Hoge Raad g<strong>een</strong> passende<br />

specificatie kan worden gevonden. De gedragsnorm zelf is voor die<br />

gevallen immers neergelegd in <strong>een</strong> wettelijke bepaling <strong>van</strong> strafvordering<br />

en hoeft dus niet opnieuw te worden benoemd. Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging worden 'slechts' gebruikt om te bepalen of <strong>het</strong><br />

door die gedragsnorm beschermde belang in concreto zodanig is<br />

geschonden dat nietigheid dient te volgen.<br />

Nu de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> door de cassatierechter als sanctienorm gehanteerde<br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtpleging over<strong>een</strong>komt<br />

met de inhoud <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> als gedragsnorm is er g<strong>een</strong> bezwaar<br />

tegen dat de cassatierechter in de bedoelde gevallen wél gebruik maakt<br />

<strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging. Zo kan<br />

<strong>het</strong> verhelderend zijn dat de cassatierechter de waardering <strong>van</strong> de vorm<br />

(de wettelijke verplichting) als substantieel, motiveert met de overweging<br />

dat de betreffende wettelijke verplichting uitdrukking geeft aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtpleging. Relativering <strong>van</strong> de<br />

nietigheid vindt plaats indien ondanks <strong>het</strong> verzuim <strong>het</strong> aan de vorm ten<br />

grondslag liggende beginsel, dat wil zeggen de strekking <strong>van</strong> de vorm,<br />

niet of niet zodanig is geschaad.<br />

De in <strong>het</strong> bovenstaande gegeven specificaties <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging zijn echter, nu ze zijn geformuleerd <strong>van</strong>uit<br />

<strong>het</strong> gedragsaspect niet bruikbaar. Desalniettemin is <strong>het</strong> mijns inziens<br />

wenselijk dat de Hoge Raad '<strong>het</strong> beestje bij de naam noemt', dat wil<br />

zeggen dat hij met zoveel woorden toetst of de strekking <strong>van</strong> de<br />

geschonden wettelijke gedragsnorm is geschonden en wel door die<br />

strekking uitdrukkelijk in de motivering <strong>van</strong> <strong>het</strong> arrest op te helderen en<br />

te vermelden.


Hoofdstuk VI<br />

Strafprocessuele consequenties<br />

<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

In hoofdstuk V is aan de orde gekomen dat men over <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtpleging kan spreken <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> gezichtspunt <strong>van</strong> de<br />

'handelende' justitiële organen én <strong>van</strong>uit dat <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />

rechter. Voortbouwend op de al eerder gebruikte terminologie kan<br />

men deze beide invalshoeken ook aanduiden met de termen gedragsaspect<br />

en geldingsaspect. Met <strong>het</strong> oog op <strong>een</strong> algemene omschrijving <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging en de aan te brengen<br />

specificaties heb ik in dat hoofdstuk gekozen voor <strong>een</strong> benadering <strong>van</strong><br />

die <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> gedragsaspect. Ook daar kwam reeds ter sprake<br />

dat <strong>het</strong> geldingsaspect echter niet mag worden veronachtzaamd. Een<br />

belangrijke reden daarvoor ligt natuurlijk in <strong>het</strong> feit dat in Hoofdstuk IV<br />

is betoogd dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging rechtsnormen<br />

zijn, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> consequenties met zich meebrengt voor <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong><br />

de toetsende/controlerende rechter. Dat impliceert namelijk dat de<br />

rechter - evenals aan de wettelijke bepalingen - is gebonden aan de<br />

onder die <strong>beginselen</strong> te begrijpen normen. Deze gebondenheid brengt met<br />

zich mee dat de rechter bij de uitoefening <strong>van</strong> zijn taak en derhalve bij<br />

de beantwoording <strong>van</strong> de vragen <strong>van</strong> de artt. 348 en 350 Sv rekening<br />

moet houden met die <strong>beginselen</strong>.<br />

Maar er zijn meer redenen. Allereerst is <strong>het</strong> voor de rechtspraktijk <strong>van</strong><br />

belang <strong>een</strong> overzicht te geven <strong>van</strong> de mogelijkheden die de rechter ter<br />

beschikking staan om schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

als gedragsnorm te sanctioneren. Daarbij gaat <strong>het</strong> zowel om<br />

de aard als de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de door de rechter toe te passen 'sanctie'.<br />

Daarnaast is <strong>het</strong> geldingsaspect ook in meer theoretische zin <strong>van</strong> belang.<br />

Zo is in <strong>het</strong> voorafgaande reeds ter sprake gekomen dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging als gedragsnorm gelden voor de uitoefening<br />

<strong>van</strong> alle strafprocessuele bevoegdheden, terwijl de mogelijkheden <strong>van</strong> de<br />

rechter om schending <strong>van</strong> ongeschreven gedragsnormen te sanctioneren<br />

zijn beperkt. 1 Deze 'discrepantie', is <strong>een</strong> rechtstreeks gevolg <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

feit dat niet <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> de justitiële organen, maar de verdachte<br />

<strong>1.</strong> Zie in dit verband Hoofdstuk IV, par. 4.5. en Hoofdstuk V, par. 4.2.<strong>1.</strong>


286<br />

en <strong>het</strong> hem telastegelegde feit de inzet vormen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafgeding. 2 De<br />

door de rechter gebruikte middelen om aan de gevolgen <strong>van</strong> deze<br />

'discrepantie' te ontkomen zijn niet op de wet gebaseerd, zodat in<br />

verband met art. l Sv de vraag rijst of de rechter in die gevallen<br />

bevoegd is te sanctioneren. 3 Al met al vormt dit voldoende aanleiding om<br />

afzonderlijk aandacht te besteden aan <strong>het</strong> geldingsaspect.<br />

Er zijn nog meer consequenties verbonden aan de in de voorafgaande<br />

hoofdstukken besloten conclusies en met name aan <strong>het</strong> feit dat <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging kunnen worden beschouwd als<br />

geldende rechtsnormen. Dit impliceert namelijk niet all<strong>een</strong> - zoals<br />

hierboven gesteld - dat de rechter is gebonden aan die normen, maar<br />

ook dat de verdachte <strong>een</strong> subjectief recht heeft op naleving daar<strong>van</strong>. De<br />

verdachte kan zijn aanspraak op naleving <strong>van</strong> die normen bij de<br />

behandeling <strong>van</strong> zijn zaak door de rechter proberen geldend te maken,<br />

zodat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging kunnen gaan<br />

functioneren als beroepsgrond. 4<br />

In verband met door de verdachte gevoerde verweren bevatten <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering en <strong>het</strong> EVRM en IVBP bepalingen die de<br />

rechter verplichtingen opleggen met <strong>het</strong> oog op de bescherming <strong>van</strong> de<br />

verdachte en diens belangen. Men kan hierbij denken aan de artikelen<br />

358 en 359 <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering. Naast de wettelijke<br />

bepalingen zijn in de rechtspraak voor bepaalde gevallen, niet rechtstreeks<br />

uit de wet af te leiden, verplichtingen geformuleerd. Zo is zowel<br />

met de Meer en Vaart- als met de onrechtmatig verkregen bewijsrechtspraak<br />

de verplichting tot <strong>het</strong> motiveren <strong>van</strong> de bewezenverklaring<br />

'aangescherpt'. 5 In dit hoofdstuk komt daarom aan de orde aan welke<br />

eisen <strong>het</strong> vonnis moet voldoen indien de rechter <strong>een</strong> door de verdachte<br />

gevoerd verweer over schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging verwerpt. Daarbij wordt ook besproken aan welke<br />

voorwaarden <strong>een</strong> verweer <strong>van</strong> de verdachte over schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging moet voldoen om aanspraak te<br />

kunnen maken op de bedoelde 'bescherming' in de motivering <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

vonnis.<br />

Naast de genoemde punten rijst de vraag of de rechter bij <strong>een</strong> vermoeden<br />

<strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging,<br />

zonder dat verdachte <strong>een</strong> verweer dienaangaande voert, ambtshalve tot<br />

onderzoek daar<strong>van</strong> dient over te gaan. En even<strong>een</strong>s kan men zich<br />

2. Zie hierover Hoofdstuk II, par. <strong>1.</strong>2. en par. 2.4. <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />

3. Een uitwerking <strong>van</strong> dit punt vindt plaats in Hoofdstuk VII, met name in par. 3.<strong>1.</strong><br />

4. Hierbij moet men erop bedacht zijn dat dit binnen <strong>het</strong> strafproces veelal niet<br />

betekent dat de gedragsnorm alsnog kan worden nageleefd of <strong>het</strong> verzuim ten<br />

opzichte <strong>van</strong> de verdachte kan worden hersteld; wél brengt dit met zich mee dat aan<br />

schending <strong>van</strong> de gedragsnorm consequenties kunnen worden verbonden.<br />

5. Zie hiervoor HR l febr. 1972, NJ 1974,450 en HR18 april 1978, NJ 1978, 365.


287<br />

afvragen of de OvJ die welbewust afwijkt <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM-beleid of<br />

welbewust handelt in strijd met <strong>een</strong> <strong>van</strong> de materiële rechts<strong>beginselen</strong><br />

niet moet worden verplicht deze afwijking te motiveren teneinde te<br />

voorkomen dat de rechter de individuele vervolging in strijd acht met<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging. Ook deze punten worden in<br />

dit hoofdstuk kort belicht.<br />

2. HET GELDINGSASPECT<br />

2.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

In <strong>het</strong> voorafgaande zijn de bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

steeds beschouwd als bevoegdheidverlenende normen die zowel <strong>een</strong><br />

gedrags- als <strong>een</strong> geldingsaspect bevatten. 6 Omdat deze bevoegdheidverlenende<br />

normen voor de 'handelende' justitiële organen betrekking hebben<br />

op <strong>het</strong> nemen <strong>van</strong> individuele normatieve besluiten is <strong>het</strong> noodzakeüjk op<br />

deze plaats erop te wijzen dat niet-naleving <strong>van</strong> gedragsnormen binnen<br />

<strong>het</strong> strafproces niet, zoals bijvoorbeeld in <strong>het</strong> burgerlijk recht, nietigheid<br />

<strong>van</strong> rechtswege, non-existentie of intrinsieke nietigheid <strong>van</strong> de rechtshandeling<br />

tot gevolg heeft. 7 Waar <strong>een</strong> verplichting voor de 'handelende'<br />

organen betrekking heeft op <strong>het</strong> nemen <strong>van</strong> individuele normatieve<br />

besluiten correspondeert deze wél met <strong>een</strong> subjectief recht <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

individu op <strong>een</strong> bevoegdheidsuitoefening over<strong>een</strong>komstig de gedragsnorm.<br />

Daar komt nog bij dat in geval <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende<br />

normen de rechten <strong>van</strong> <strong>het</strong> individu op naleving <strong>van</strong> de gedragsnormen<br />

binnen <strong>een</strong> genormeerde rechtsbeschermingsprocedure afdwingbaar zijn.<br />

Vanuit <strong>het</strong> gezichtspunt <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter levert de<br />

niet-naleving <strong>van</strong> gedragsnormen bijvoorbeeld <strong>een</strong> grond op voor<br />

vernietiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> vonnis of arrest, of voor <strong>een</strong> sanctie binnen de<br />

mogelijkheden <strong>van</strong> de artt. 349 en 352 Sv. Zoals gezegd kan deze<br />

'tegenhanger' <strong>van</strong> <strong>het</strong> gedragsaspect <strong>van</strong> de bevoegdheidverlenende<br />

normen worden aangeduid als sanctienorm. 8<br />

Nu <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging binnen <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong><br />

strafvordering functioneren als ongeschreven gedragsnormen voor de<br />

'handelende' justitiële organen, zullen ook deze normen <strong>een</strong> geldingsas-<br />

6 Zie hoofdstuk II, par 241 en 2 4 3 en hoofdstuk IV, par 4 l<br />

7 Zie onder andere FC Kist, Nietigheden in <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht, R M Th<br />

1971, p 349-350 Zie voor <strong>een</strong> uitwerking <strong>van</strong> de gebezigde begrippen J Hyma,<br />

Nietigheid en vernietigbaarheid <strong>van</strong> rechtshandelingen, diss Leiden, Deventer 1988,<br />

voor <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht FMJ Jansen, Nietigheid in <strong>het</strong> buigerlijk piocesrecht,<br />

diss Nijmegen, Zwolle 1955<br />

8 Zie hoofdstuk IV, par 4 l


288<br />

peet bevatten en derhalve even<strong>een</strong>s als sanctienorm functioneren. 9 Deze<br />

veronderstelling wordt allereerst bevestigd door de geanalyseerde<br />

rechtspraak waaruit blijkt dat de rechter schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging sanctioneert. Daarnaast ook door <strong>het</strong> feit<br />

dat die rechtspraak aannemelijk maakt dat de rechter slechts kan<br />

concluderen tot schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

binnen de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel waarvoor hem de bevoegdheid tot<br />

toetsing is gegeven, maar bovendien met respect voor de eigen functie<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' orgaan. Dit brengt immers met zich mee dat de<br />

rechter slechts sanctioneert wegens schending <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> indien<br />

hij daaraan <strong>een</strong> sanctie kan verbinden die voortvloeit uit <strong>het</strong> geldingsaspect<br />

<strong>van</strong> de geschonden norm zelf. 10<br />

Voor dit onderzoek dient zich dus de vraag aan welke sancties de<br />

toetsende/controlerende rechter tot zijn beschikking heeft om schending<br />

<strong>van</strong> de ongeschreven gedragsnorm <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

te sanctioneren. Alvorens tot beantwoording daar<strong>van</strong> over te<br />

gaan eerst iets over de gehanteerde begrippen. Het gebruik <strong>van</strong> de<br />

terminologie sanctie, sanctioneren en sanctienorm impliceert niet dat de<br />

primaire functie <strong>van</strong> de bedoelde sanctionering ligt in <strong>een</strong> afschrikwekkend<br />

of bestraffend effect. 11 Sanctionering is immers <strong>een</strong> uitvloeisel <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> feit dat bevoegdheidverlenende normen voorschrijven op welke wijze<br />

welke organen welke normatieve besluiten kunnen nemen of handelingen<br />

kunnen stellen opdat deze rechtsgelding toekomt. 12 De grondslag voor<br />

sanctionering ligt derhalve in <strong>het</strong> vasthouden aan <strong>een</strong> strikte procedure<br />

en in de handhaving <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijk niveau <strong>van</strong> bevoegdheidsuitoefening.<br />

13<br />

Terug naar de gestelde vraag. De toetsende/controlerende rechter is in<br />

zijn mogelijkheden tot sanctioneren sterk beperkt door de voor hem<br />

9. Ik doel hierbij niet op de functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

als sanctienorm voor de cassatierechter, zoals die is besproken in Hoofdstuk IV, par.<br />

4.<strong>1.</strong>, maar op de aldaar besproken 'tegenhanger' <strong>van</strong> de gedragsnorm voor 'handelende'<br />

justitiële organen. Zie over <strong>een</strong> verklaring <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderscheid noot 25 <strong>van</strong><br />

Hoofdstuk IV.<br />

10. Zie hierover hoofdstuk IV, par. 4.5., waarin beperkingen op <strong>het</strong> werkterrein <strong>van</strong> de<br />

norm <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging worden beschreven.<br />

1<strong>1.</strong> Zie voor en soortgelijk gebruik <strong>van</strong> 'sanctie' en 'sanctionering' P. Nicolaï, Het<br />

tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, Oriënterende beschouwingen over handhaving <strong>van</strong> ongeschreven<br />

recht, in: Recht op scherp, Beschouwingen over handhaving <strong>van</strong> publiekrecht,<br />

Zwolle 1984, p. 3-54, met name p. 9-10; D.H. de Jong, Rechtsbescherming in <strong>een</strong><br />

beslissende fase, oratie Groningen, Arnhem 1985, p. 21-22.; W.E. Haak, De sanctie op<br />

overschrijding <strong>van</strong> de redelijke termijn, in: Naar eer en geweten, Arnhem 1987, met<br />

name p. 152.<br />

12. Zie hierover Hoofdstuk II, met name par. 2.4.2.<br />

13. Zie hiervoor bijvoorbeeld A.L. Melai in zijn noot bij HR12 nov. 1974, NJ1975,82.


289<br />

geldende wettelijke bepalingen. 14 Een korte toelichting. De rechter in<br />

feitelijke aanleg is gebonden aan de in de wet genoemde vragen <strong>van</strong> de<br />

artt. 348 en 350 Sv en de daarop volgens de artt. 349 en 352 Sv te<br />

geven uitspraken. 15 Zijn mogelijkheid om schending <strong>van</strong> gedragsnormen<br />

bij <strong>het</strong> voorbereidend onderzoek te sanctioneren wordt in de wet<br />

bovendien beperkt door art. 256 lid 2 Sv. De appelrechter die wordt<br />

geconfronteerd met produkten <strong>van</strong> de rechter in eerste aanleg kan op<br />

grond <strong>van</strong> de artt. 423 en 425 Sv de handelwijze <strong>van</strong> de rechter in<br />

eerste aanleg sanctioneren met verbetering, <strong>het</strong>zij gehele of gedeeltelijke<br />

vernietiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> vonnis. Daarnaast heeft hij de mogelijkheid<br />

schending <strong>van</strong> gedragsnormen te sanctioneren met behulp <strong>van</strong> de vraag<br />

naar de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> ingestelde hoger beroep.<br />

De cassatierechter kan in geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> gedragsnorm <strong>het</strong><br />

vonnis of arrest vernietigen. 16 De mogelijkheden daartoe zijn beperkt<br />

door de beide cassatiegronden die ertoe leiden dat de waardering <strong>van</strong><br />

gegevens <strong>van</strong> feitelijke aard aan <strong>het</strong> oordeel <strong>van</strong> de cassatierechter is<br />

onttrokken. Als gevolg daar<strong>van</strong> zijn zowel de gronden voor sanctionering<br />

als de sancties zelf niet <strong>van</strong> dezelfde aard en strekking als bij de<br />

feitenrechter. 17 De vraag of schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging in cassatie moet worden behandeld als <strong>een</strong> verzuim <strong>van</strong><br />

vormen, dan wel als schending <strong>van</strong> recht vergt <strong>een</strong> diepgaand inzicht in<br />

de achtergronden en rechtvaardiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestaan <strong>van</strong> deze twee<br />

cassatiegronden. De cassatiegronden zijn in 1963 immers onder andere<br />

verruimd met <strong>het</strong> oog op ongeschreven recht. 18 Zeker nu de bruikbaarheid<br />

en de rechtvaardiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderscheid tussen deze twee<br />

cassatiegronden voor strafzaken niet zonder discussie is gebleven,<br />

vooronderstelt <strong>een</strong> bespreking hier<strong>van</strong>, gericht op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging, <strong>een</strong> uitvoerige studie over en <strong>een</strong><br />

behandeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> instituut <strong>van</strong> de cassatie. 19 Met <strong>het</strong> oog op de<br />

doelstelling én de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> deze studie ben ik genoodzaakt <strong>een</strong><br />

bespreking <strong>van</strong> deze problematiek achterwege te laten.<br />

14. De beperkingen <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter zijn uitvoerig aan de orde<br />

geweest in hoofdstuk II, par. <strong>1.</strong>2.<br />

15. Zie Hoofdstuk II, par. <strong>1.</strong>2.<strong>1.</strong><br />

16. Zie Hoofdstuk II, par. <strong>1.</strong>2.2.<br />

17. Zie noot 9 <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />

18. Zie hiervoor <strong>het</strong> Ontwerp <strong>van</strong> Wet tot wijziging <strong>van</strong> de regelen met betrekking tot<br />

<strong>het</strong> geding in cassatie, 8 februari 1959, Tweede Kamer 1950-1951, 2079, nr. 5 en<br />

Herziening Wet op de Rechterlijke Organisatie in 1963, Stb. 272.<br />

19. Zie voor <strong>een</strong> overzicht <strong>van</strong> deze problematiek voor <strong>het</strong> strafrecht D.H. de Jong, J.L.<br />

<strong>van</strong> der Neut, Rechtsschending versus vormverzuim en de afdoening er<strong>van</strong> door de<br />

cassatierechter, DD 1983, p. 390-409; B.M. Kortenhorst, Rechtsschending versus<br />

vormverzuim en de afdoening er<strong>van</strong> door de rechter: <strong>een</strong> reactie, DD 1983, p. 909-<br />

917; A.L. Melai, Twee cassatiegronden, <strong>een</strong> spel met woorden? In: Naar eer en<br />

geweten, Arnhem 1987, p. 335-352.


290<br />

Ik beperk me dus in <strong>het</strong> navolgende tot <strong>een</strong> bespreking <strong>van</strong> de mogelijkheden<br />

die de rechter in feitelijke instantie heeft om schending <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging te sanctioneren. Maar,<br />

alvorens daartoe over te gaan is <strong>het</strong> verhelderend kort aandacht te<br />

schenken aan enkele aspecten <strong>van</strong> de huidige rechtspraktijk op <strong>het</strong> punt<br />

<strong>van</strong> sanctionering en aan in de literatuur genoemde argumenten voor of<br />

tegen <strong>een</strong> bepaalde sanctie.<br />

2.2. ASPECTEN VAN DE HUIDIGE RECHTSPRAKTIJK<br />

Zoals gezegd kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat <strong>het</strong> de rechter<br />

niet vrij staat handelingen of beslissingen te sanctioneren door gebruik<br />

te maken <strong>van</strong> sancties die niet behoren tot of voortvloeien uit <strong>het</strong><br />

geldingsaspect <strong>van</strong> de bevoegdheden waarop die handelingen of beslissingen<br />

berusten. 20 Deze, in deze studie als 'functioneel' aangeduide,<br />

beperking bevestigt allereerst dat de relatie tussen <strong>het</strong> gedrags- en <strong>het</strong><br />

geldingsaspect <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging, evenals<br />

<strong>van</strong> de meeste wettelijke gedragsnormen binnen <strong>het</strong> strafproces, er <strong>een</strong><br />

is <strong>van</strong> <strong>een</strong> onontkoombare wederzijdse afhankelijkheid. Daarnaast maakt<br />

deze duidelijk dat <strong>het</strong> noodzakelijk is beide aspecten <strong>van</strong> elkaar te<br />

onderscheiden omdat de strafrechter slechts beperkte middelen tot zijn<br />

beschikking heeft om schending <strong>van</strong> ongeschreven gedragsnormen te<br />

sanctioneren. Immers, de genoemde beperking maakt <strong>een</strong> 'discrepantie'<br />

zichtbaar tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtpleging als<br />

gedragsnorm en de mogelijkheden <strong>van</strong> de rechter schending daar<strong>van</strong> te<br />

sanctioneren.<br />

Deze 'discrepantie' lijkt de aanleiding te zijn voor <strong>het</strong> feit dat in de<br />

rechtspraak diverse methoden worden gehanteerd om schending <strong>van</strong><br />

ongeschreven gedragsnormen te sanctioneren. 21 Een aantal <strong>van</strong> de<br />

besproken arresten wekken als gevolg daar<strong>van</strong> de indruk dat de rechter<br />

in feitelijke aanleg niet goed uit de voeten kan met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging als gedragsnorm, juist omdat hij zich<br />

beperkt weet in zijn mogelijkheden tot sanctioneren <strong>van</strong> schending<br />

daar<strong>van</strong>.<br />

De diversiteit in de door de rechter gehanteerde methoden is mijns<br />

inziens goeddeels te herleiden tot <strong>het</strong> niet zorgvuldig onderscheiden <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> gedragsaspect en <strong>het</strong> geldingsaspect <strong>van</strong> strafvorderlijke normen. Ter<br />

illustratie hier<strong>van</strong> kunnen dienen enkele casus waarin opsporingsambtenaren<br />

op onrechtmatige wijze opsporingshandelingen (zouden) hebben<br />

verricht. Daarin zijn drie methoden te vinden waarmee de rechter<br />

dergelijke 'fouten' met gebruikmaking <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging te lijf gaat. In <strong>het</strong> arrest 'Braak bij binnentreden' <strong>van</strong><br />

20. Zie hierover hoofdstuk IV, par. 4.5. en Hoofdstuk V, par. 4.2.<strong>1.</strong><br />

2<strong>1.</strong> Zie over deze diversiteit ook Hoofdstuk III, par. l en 2.


291<br />

HR 12 dec. 1978, NJ 1979, 142 wordt in verband met <strong>het</strong> binnentreden<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> woning voor de opsporingsambtenaar <strong>een</strong> ongeschreven gedragsnorm<br />

geformuleerd die wordt gebaseerd op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging: "dat immers bij de beantwoording <strong>van</strong> de vraag of <strong>een</strong><br />

opsporingsambtenaar als evenbedoeld <strong>een</strong> ruit opzettelijk mag vernielen,<br />

rekening moet worden gehouden met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>,<br />

welke onder meer meebrengen dat indien <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onderzoek <strong>een</strong> inbreuk op <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> huisvrede noodzakelijk maakt,<br />

de opsporingsambtenaar gehouden is er zorg voor te dragen dat die<br />

inbreuk niet groter is dan wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden."<br />

De normadressaat <strong>van</strong> de gedragsnorm <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging is de opsporingsambtenaar. Indien uit nader onderzoek<br />

zou blijken dat deze gedragsnorm is geschonden zou de sanctie door de<br />

rechter erin dienen te bestaan <strong>het</strong> proces-verbaal <strong>van</strong> binnentreden op<br />

dat punt niet te laten meewerken tot <strong>het</strong> bewijs.<br />

In Hof Amsterdam 4 mei 1979, NJ 1980, 48, waar <strong>het</strong> even<strong>een</strong>s handelt<br />

om onrechtmatig binnentreden in <strong>een</strong> woning wordt voor de rechter <strong>een</strong><br />

ongeschreven gedragsnorm geformuleerd die wordt gebaseerd op<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging: "dat de inbreuk die aldus<br />

heeft plaatsgehad op <strong>het</strong> zogenaamde huisrecht <strong>van</strong> verdachte zo ernstig<br />

is dat <strong>het</strong> in strijd zou zijn met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> om<br />

voormeld p.-v., voorzover daarin de resultaten zijn vermeld <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onderzoek waartoe die inbreuk de weg heeft geopend (...) te laten<br />

meewerken tot <strong>het</strong> bewijs dat verdachte de hem te laste gelegde feiten<br />

heeft begaan." De normadressaat <strong>van</strong> de gedragsnorm <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging is hier de rechter. Indien voor dit geval<br />

<strong>een</strong> sanctie op schending <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> zou moeten worden<br />

geformuleerd zou die sanctie slechts kunnen bestaan in vernietiging <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> veroordelend vonnis door de rechter in tweede instantie.<br />

De derde methode komt onder andere aan de orde in HR 29 mei 1979,<br />

NJ 1979, 495. In deze casus zou gebruik zijn gemaakt <strong>van</strong> <strong>een</strong> agent<br />

provocateur als gevolg waar<strong>van</strong> de gebezigde bewijsmiddelen zouden<br />

kunnen doen blijken <strong>van</strong> <strong>een</strong> zodanige wijze <strong>van</strong> opsporen dat de vervolging<br />

in strijd zou moeten worden geacht met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging. 22 Het instellen <strong>van</strong> <strong>een</strong> vervolging kan dus als gevolg<br />

<strong>van</strong> de wijze <strong>van</strong> opsporen in strijd komen met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging. De normadressaat <strong>van</strong> deze gedragsnorm is <strong>het</strong> OM<br />

bij zijn beslissing tot vervolgen. De sanctie door de toetsende/controlerende<br />

rechter zou bestaan in <strong>een</strong> niet op de wet gebaseerde nietont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn vervolging.<br />

Onze magistraten h'jken flexibel. Wat valt hieruit af te leiden?<br />

Het is niet onaannemelijk te veronderstellen dat in de tweede uitspraak<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging worden gehanteerd om de<br />

22. De Hoge Raad verwerpt in casu <strong>het</strong> beroep op feitelijke gronden. Het is dus in<br />

theorie niet uitgesloten dat <strong>een</strong> dergelijke gedragsnorm zou kunnen gelden.


292<br />

schending <strong>van</strong> gedragsnormen bij <strong>het</strong> binnentreden <strong>van</strong> de woning <strong>van</strong> de<br />

verdachte te kunnen sanctioneren. De rechter heeft g<strong>een</strong> beschikking<br />

over <strong>een</strong> in de wet neergelegde sanctie en tracht zijn sanctie daarom te<br />

motiveren met behulp <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging.<br />

De grond voor <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> h'jkt dus te liggen in <strong>het</strong><br />

gebrek aan <strong>een</strong> geschreven sanctienorm. Toch wordt <strong>het</strong> beginsel niet<br />

geformuleerd als <strong>een</strong> sanctienorm, maar als <strong>een</strong> gedragsnorm en wel als<br />

<strong>een</strong> gedragsnorm voor de rechter. In de derde genoemde uitspraak lijkt<br />

men aan de 'functionele' beperking op aanvaarding <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging te willen ontkomen door de gedragsnorm te<br />

formuleren 'op' de OvJ in plaats <strong>van</strong> 'op' de opsporingsambtenaar, als<br />

gevolg waar<strong>van</strong> de rechter bij schending <strong>van</strong> de gedragsnorm gebruik zou<br />

kunnen maken <strong>van</strong> de weliswaar ongeschreven, maar uitdrukkelijk<br />

aanvaarde sanctie <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. 23<br />

Een ander voorbeeld ter illustratie <strong>van</strong> de diversiteit in methoden <strong>van</strong><br />

sanctioneren vindt men in de redelijke-termijn rechtspraak. Daarin wordt<br />

de gedragsnorm <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging soms<br />

geformuleerd in termen <strong>van</strong> de artikelen uit <strong>het</strong> EVRM en <strong>het</strong> IVBP, <strong>een</strong><br />

andere keer als de beslissing tot vervolgen. Dit leidt evenwel in beide<br />

gevallen tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkverklaring <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Maar bovendien is<br />

<strong>van</strong>af 1985 enkele malen door de Hoge Raad geaccepteerd dat <strong>een</strong><br />

beroep op schending <strong>van</strong> de redelijke termijn werd weerlegd met <strong>een</strong><br />

overweging <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof dat <strong>het</strong> Hof kon oordelen dat <strong>het</strong> aangevoerde<br />

g<strong>een</strong> bijzondere omstandigheden opleverde, maar wel aanleiding gaf tot<br />

<strong>een</strong> tegemoetkoming in de sfeer <strong>van</strong> de strafoplegging. 24 Met andere<br />

woorden naast de sanctie <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid staat de sanctie <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> tegemoetkoming in de strafoplegging.<br />

Deze voorbeelden maken aannemelijk dat de bedoelde diversiteit, die<br />

zowel zichtbaar is in rechterlijke uitspraken als in de door of namens de<br />

verdachte gevoerde verweren, g<strong>een</strong> uitvloeisel is <strong>van</strong> <strong>een</strong> consistente<br />

toepassing <strong>van</strong> <strong>een</strong>zelfde grondgedachte en onzekerheid veroorzaakt met<br />

betrekking tot de gedragsnormen die gelden voor 'handelende' justitiële<br />

organen en de sancties die de rechter daarop kan stellen. De boven-<br />

23. Uitdrukkelijk erkend in HR 22 dec. 1981, NJ 1982, 233. Ondanks aanvaarding <strong>van</strong> de<br />

mogelijkheid <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid blijkt de Hoge Raad <strong>een</strong> duidelijke voorkeur te<br />

hebben voor de sanctie <strong>van</strong> bewijsuitsluiting. Zie hierover Hoofdstuk III, par. 3.4.2.<br />

onder a.<br />

24. Zie bijvoorbeeld HR 29 jan. 1985, NJ 1985, 690, HR 16 sept. 1985, NJ 1986, 250 en<br />

HR 7 april 1987, NJ 1987, 587. Een aantal <strong>van</strong> de bedoelde arresten zijn zo te<br />

interpreteren dat - naar de eisen <strong>van</strong> de rechtspraak - <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging nog niet zijn geschonden omdat <strong>het</strong> gestelde g<strong>een</strong> bijzondere<br />

omstandigheden en dus nog g<strong>een</strong> schending <strong>van</strong> de redelijke termijn oplevert. Bij die<br />

interpretatie kan de tegemoetkoming in de strafoplegging niet worden beschouwd als<br />

<strong>een</strong> sanctionering <strong>van</strong> <strong>een</strong> door <strong>het</strong> OM geschonden gedragsnorm, maar als <strong>een</strong><br />

gebruik <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de rechter bij de bepaling <strong>van</strong> de straf.


293<br />

staande bespreking samenvattend kan namelijk worden gesteld dat de<br />

rechter in geval <strong>van</strong> soortgelijke feitelijke constellaties met <strong>het</strong> hanteren<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging gedragsnormen<br />

formuleert of vooronderstelt voor te onderscheiden normadressaten, als<br />

gevolg waar<strong>van</strong> ook de inhoud <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> niet aan elkaar gelijk<br />

is te stellen en als gevolg waar<strong>van</strong> soms verschillende sancties worden<br />

toegepast.<br />

2.3. OPVATTINGEN OVER SANCTIES IN DE LITERATUUR<br />

Ook in de strafrechtelijke literatuur over en rondom <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging wordt g<strong>een</strong> of nauweh'jks onderscheid<br />

gemaakt tussen eisen die worden gesteld aan 'handelende' justitiële<br />

organen vooraf en negatieve toetsingsmaatstaven voor de rechter<br />

achteraf.<br />

Een illustratie daar<strong>van</strong> vormt <strong>het</strong> feit dat de hierboven besproken<br />

diversiteit uit de rechtspraak in de literatuur niet wordt gesignaleerd,<br />

<strong>het</strong>g<strong>een</strong> tot gevolg heeft dat vele <strong>van</strong> elkaar te onderscheiden gevallen<br />

'op één hoop worden gegooid'. 25 Zo worden bijvoorbeeld de gevallen<br />

waarin sprake is <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging in relatie<br />

met onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal veelal onder één noemer<br />

besproken, terwijl er, zoals gezegd, sprake is <strong>van</strong> te onderscheiden<br />

normadressaten, te onderscheiden gedragsnormen en te onderscheiden<br />

sancties. Er kan immers blijkens <strong>het</strong> bovenstaande - weergegeven met de<br />

geformuleerde specificaties <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

- sprake zijn <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

opsporing, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke vervolging of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspraak.<br />

Het is niet onaannemelijk te veronderstellen dat juist deze tendens in de<br />

literatuur ertoe heeft bijgedragen dat de inhoud en de functie <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging tot op heden tamelijk<br />

duister zijn gebleven.<br />

In geval <strong>het</strong> thema <strong>van</strong> sanctionering in de literatuur en in annotaties<br />

aan de orde komt heeft de bespreking meestal betrekking op sancties<br />

wegens <strong>het</strong> onrechtmatig verkrijgen <strong>van</strong> bewijsmateriaal. 26 In dat<br />

25 Als gevolg <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit dat de rechtspraak binnen dit onderzoek is ingedeeld op basis<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> normsubject <strong>van</strong> de bevoegdheidverlenende norm wordt deze diversiteit wel<br />

zichtbaar. Zie hiervoor met name hoofdstuk II, par. 2.4.4. en hoofdstuk III, par. <strong>1.</strong><br />

26. Hierbij moet worden opgemerkt dat <strong>het</strong> daarbij niet all<strong>een</strong> handelt om handelingen in<br />

strijd met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtpleging, maar bijvoorbeeld ook<br />

over handelingen in strijd met wettelijke voorschriften. Zie hiervoor bijvoorbeeld de<br />

door Schalken gebruikte indeling voor onrechtmatigheid. T.M. Schalken, Zelfkant <strong>van</strong><br />

de rechtshandhaving, Over onrechtmatig verkregen bewijs in strafzaken, Arnhem<br />

1981, Hoofdstuk 2, 3 en 4; E.Myjer, Bewijs uitgesloten, preadvies Handelingen NJV


294<br />

verband wordt gezocht naar rechtsgronden en 'voors en tegens' <strong>van</strong> de<br />

sanctie <strong>van</strong> bewijsuitsluiting en <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. 27<br />

Als argumenten voor toepassing <strong>van</strong> bewijsuitsluiting worden veelal<br />

genoemd de integriteit <strong>van</strong> de rechtspleging, voorkoming <strong>van</strong> onbehoorlijk<br />

politieoptreden en <strong>het</strong> karakter <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering.<br />

De sanctie <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid wordt veelal te zwaar bevonden.<br />

Zeer illustratief op <strong>het</strong> punt <strong>van</strong> de sanctionering zijn de woorden <strong>van</strong><br />

Leyten in zijn conclusie bij HR 2 maart 1982, NJ 1982, 460: "In grote<br />

trekken zou ik <strong>het</strong> strafproces willen zien als, in eerste fase, <strong>een</strong> aan<br />

regels gebonden vaststellingsgeding, dat zo die vaststelling daartoe<br />

aanleiding geeft overgaat in de fase <strong>van</strong> de strafoplegging. De regels<br />

waaraan dat geding is gebonden strekken er allereerst toe dat die<br />

vaststelling (bewezen is, dat <strong>het</strong> feit is begaan; niet bewezen is, dat <strong>het</strong><br />

feit is begaan) op zo zindeh'jk mogelijke wijze tot stand komt: de<br />

geschiedenis <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces is de geschiedenis (en <strong>het</strong> heden) <strong>van</strong><br />

strijd tegen marteling en onvrijheid. Die regels kunnen ook inhouden,<br />

dat de vaststelling niet <strong>een</strong>s aan de orde komt: de aanklacht is 'nietig',<br />

<strong>het</strong> gerecht is onbevoegd, <strong>het</strong> OM is niet-ont<strong>van</strong>kelijk. Maar, wil <strong>het</strong><br />

hoofdmoment <strong>van</strong> de (strafrechtelijke werkzaamheid in eerste fase: de<br />

vaststelling, tot zijn recht komen, dan moeten de regels die vaststelling<br />

verhinderen, voorkomen als <strong>het</strong> ware, uitzondering blijven, duidelijk in<br />

de wet omschreven zijn en niet uitgebreid worden tot zodanige gevallen<br />

waarin de regels die de vaststelling omschrijven en bepalen beter of<br />

even goed kunnen functioneren. Het object <strong>van</strong> de rechtsstrijd is <strong>het</strong> aan<br />

de verdachte ten laste gelegde feit. Daarover moet de rechter <strong>een</strong><br />

beslissing geven, niet over de moraliteit <strong>van</strong> de manier waarop aangevallen<br />

en verdedigd wordt. Dat laatste heeft echter in beginsel weer wel<br />

invloed op <strong>het</strong> vaststellingsgeding. Zet de verhorende ambtenaar de<br />

verdachte onder onaanvaardbare druk dan kan dat wat daar als verklaring<br />

uit resulteert niet ten nadele <strong>van</strong> de verdachte mee doen aan de<br />

vaststelling, of die verklaring nu voor juist moet worden gehouden of<br />

niet. Dat is <strong>een</strong> heel wat verfijnder middel - geëigender ook - dan op<br />

die grond de O.vJ. niet-ont<strong>van</strong>kelijk te verklaren in zijn vordering. (...)<br />

Een niet-ont<strong>van</strong>kelijkverklaring <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM lijkt op <strong>het</strong> eerste gezicht<br />

1982, deel I, Zwolle 1982, Tweede stuk p. 182-195; L.C.M. Meijers, Politie, Openbaar<br />

Ministerie en bewijsverkrijging, preadvies NJV 1982, deel I, Tweede stuk, Zwolle<br />

1982; J.B.H.M. Simmelink, De rechtsstaatgedachte achter art. <strong>1.</strong> Sv, Gedachten over de<br />

betekenis <strong>van</strong> art. l Sv voor bet handelen <strong>van</strong> de overheid in de opsporingsfase,<br />

Arnhem 1987, p. 22-23.<br />

27. Zie bijvoorbeeld A.A.G. Peters in noot bij HR 7 dec. 1971, AA 1973, p. 236-253<br />

(illegale radiozender 'de Marconist'); J.W. Fokkens, Onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal<br />

(8), Advocatenblad 1980, p. 265-269; T.M. Schalken, a.w. Hoofdstuk 5;<br />

A.Krikke, De rechtsgrond <strong>van</strong> de bewijsuitsluiting in strafzaken, in: Bij deze stand<br />

<strong>van</strong> zaken, Arnhem 1983, p. 273-294; D.H. de Jong, Bewijsuitsluiting kent meer dan<br />

één rechtsgrond, in: Liber amicorum, Arnhem 1985, p. 97-11<strong>1.</strong>


295<br />

voor de verdachte <strong>het</strong> meest aanlokkelijk. Niet zijn handelen wordt dan<br />

beoordeeld, maar dat <strong>van</strong> zijn tegenstrever, <strong>het</strong> OM, en <strong>het</strong> oordeel over<br />

dat handelen brengt mee, dat hij vrij uit gaat, hoeveel behoorlijk<br />

verkregen bewijs er ook aanwezig moge zijn. Daarmee is echter niet<br />

gezegd, dat die oplossing ook de meest evenwichtige is. Toch zou ik mij,<br />

in <strong>een</strong> geval als zich hier voordoet wel kunnen voorstellen, dat <strong>het</strong> OM<br />

in zijn vervolging niet zou kunnen worden ont<strong>van</strong>gen, namelijk wanneer<br />

daartoe alle in redelijkheid te stellen voorwaarden ontbreken en dat zou<br />

met name <strong>het</strong> geval zijn als gedagvaard werd op grond <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

opsporingsonderzoek en/of gerechtelijk vooronderzoek, dat terwijl de<br />

verdachte bekend was, geheel tegen N.N. werd gericht."<br />

De sanctionering laat Leyten blijkbaar niet los. Zo memoreert De Waard<br />

Leytens voordracht op <strong>het</strong> congres "Recht als norm en als aspiratie" en<br />

diens daar naar voren gebrachte suggestie om in geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong><br />

redelijke termijn sancties te zoeken in de sfeer <strong>van</strong> de strafoplegging. 28<br />

In zijn betoog refereerde Leyten onder andere aan <strong>het</strong> feit dat <strong>het</strong> bij<br />

zeer ernstige zaken onbevredigend kan zijn dat de redelijke termijn-eis<br />

in de weg staat aan vervolging en aan de vraag of <strong>van</strong> verdachte zelf<br />

g<strong>een</strong> initiatief moet worden verwacht.<br />

Hoewel de aangevoerde argumenten pro en contra bewijsuitsluiting,<br />

niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM en 'aangepaste' strafoplegging als<br />

gepaste sanctie op onrecht(regel)matig optreden <strong>van</strong> justitiële organen<br />

bruikbaar zijn leveren ze mijns inziens g<strong>een</strong> consistent stelsel op <strong>van</strong><br />

sancties voor de rechter. In de volgende paragraaf zal ik daarom<br />

uitwerken welke argumenten mijns inziens bepalend moeten zijn voor de<br />

keuze voor <strong>een</strong> bepaalde sanctie op schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging.<br />

2.4. SANCTIEMOGELIJKHEDEN VOOR DE RECHTER IN<br />

FEITELIJKE INSTANTIE<br />

Bezien <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende normen zijn<br />

in theorie slechts die sancties te rechtvaardigen die <strong>het</strong> geldingsaspect<br />

<strong>van</strong> de geschonden gedragsnorm tot uitdrukking brengen. Dat wil zeggen<br />

dat <strong>een</strong> sanctie, omdat zij niet kan worden los gedacht <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

gedragsaspect <strong>van</strong> de norm, rechtstreeks moet zijn gerelateerd aan de in<br />

concreto geschonden gedragsnorm. Deze gedachte wordt bevestigd door<br />

de rechtspraak waaruit blijkt dat de rechter slechts kan concluderen tot<br />

schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging binnen de<br />

grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel waarvoor hem de bevoegdheid tot toetsing is<br />

gegeven, maar bovendien met respect voor de eigen functie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

'handelend' orgaan. Dit brengt immers met zich mee dat de rechter<br />

28. B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging, met name in <strong>het</strong><br />

administratief procesrecht, diss. Utrecht, Zwolle 1987, p. 233-235.


296<br />

slechts sanctioneert wegens schending <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> indien hij<br />

daaraan <strong>een</strong> sanctie kan verbinden die voortvloeit uit <strong>het</strong> geldingsaspect<br />

<strong>van</strong> de geschonden norm zelf. 29<br />

Deze beide overwegingen geven voldoende reden te veronderstellen dat<br />

de in de literatuur opgeworpen vraag welke sanctie <strong>het</strong> meest gepast is,<br />

mijns inziens niet tot <strong>een</strong> consistente opvatting over sancties kan leiden,<br />

zolang bij de behandeling daar<strong>van</strong> de geschonden gedragsnorm zelf wordt<br />

veronachtzaamd. De sanctie dient immers Voort te vloeien' uit die<br />

geschonden gedragsnorm. Daarom is <strong>het</strong> mijns inziens noodzakelijk voor<br />

<strong>een</strong> aanduiding <strong>van</strong> de sancties die de rechter ter beschikking staan<br />

steeds <strong>het</strong> gedragsaspect <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

als uitgangspunt te nemen. 30 Dit impliceert dat ook voor <strong>het</strong><br />

bepalen <strong>van</strong> de sancties de normadressaat <strong>van</strong> de gedragsnormen <strong>van</strong><br />

essentieel belang is.<br />

Ik zal me daarom in par. 2.5. voor <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de sanctiemogelijkheden<br />

baseren op de voor de diverse organen te onderscheiden gedragsnormen.<br />

Daartoe wordt aansluiting gezocht bij de in <strong>het</strong> vorige hoofdstuk<br />

onderscheiden specificaties <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging.<br />

31<br />

Daarnaast zijn er <strong>een</strong> aantal andere aspecten die <strong>van</strong> belang (kunnen)<br />

zijn voor <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de sanctie. Allereerst zal de rechter slechts<br />

gebruik kunnen maken <strong>van</strong> sancties die hem gezien zijn taak en functie<br />

ter beschikking staan. 32 Dat wil in ieder geval zeggen dat hij is<br />

gebonden aan de in de artt. 349 en 352 genoemde antwoorden op de<br />

vragen <strong>van</strong> de artt. 348 en 350 Sv. Het merendeel <strong>van</strong> deze vragen heeft<br />

g<strong>een</strong> betrekking op de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheden <strong>van</strong> de<br />

'handelende' justitiële organen, maar op <strong>het</strong> telastegelegde feit, de<br />

persoon <strong>van</strong> de verdachte of op de bevoegdheden <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />

rechter zelf. Immers, de verdachte en <strong>het</strong> hem telastegelegde<br />

vormen de inzet <strong>van</strong> <strong>het</strong> geding.<br />

De mogelijkheden om sancties te koppelen aan schending <strong>van</strong> gedragsnormen<br />

door 'handelende' justitiële organen zijn daarmee zo goed als<br />

volledig beperkt tot nietigheid <strong>van</strong> de dagvaarding, niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM en bewijsuitsluiting. 33 Daarnaast kan men denken aan <strong>een</strong><br />

29. Zie hierover hoofdstuk IV, par. 4.5., waarin beperkingen op <strong>het</strong> werkterrein <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> worden beschreven.<br />

30. Zie hiervoor ook Hoofdstuk V, par. 4.2.<strong>1.</strong><br />

3<strong>1.</strong> Zie Hoofdstuk V, par. 5.3.<br />

32. Zie hierover uitvoerig Hoofdstuk II, par. 2.<strong>1.</strong> De Jong spreekt in geval <strong>van</strong> bewijsuitsluiting<br />

en niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> formalistische sancties. Dit wekt mijns inziens<br />

ten onrechte de indruk dat de rechter ook informele sancties ter beschikking staan.<br />

D.H. de Jong, a.w. p.22.<br />

33. In geval <strong>het</strong> gaat om <strong>een</strong> bezwaarschriftprocedure handelt <strong>het</strong> om <strong>een</strong> buitenvervolgingstelling.


297<br />

vorm <strong>van</strong> tegemoetkoming in de strafoplegging. Met betrekking tot de<br />

rechtsgrond <strong>van</strong> de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid en de bewijsuitsluiting worden<br />

in de literatuur bezwaren aangevoerd die in hoofdstuk III reeds aan de<br />

orde zijn geweest. 34 Zo wordt in verband met de bewijsuitsluiting wel<br />

aangevoerd dat deze g<strong>een</strong> rechtsgrond heeft in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering omdat ze strijdig is met gestelde in art. 256 lid 2 Sv. Ik<br />

heb in dat hoofdstuk betoogd dat ik de beperkte interpretatie <strong>van</strong> dat<br />

artikel overtuigend acht, als gevolg waar<strong>van</strong> de bewijsuitsluiting <strong>van</strong>uit<br />

<strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering kan worden onderbouwd. 35 In de<br />

rechtspraak is die sanctie sedert <strong>het</strong> Tweede Bloedproefarrest, in<br />

geclausuleerde vorm, aanvaard. Zij kan bovendien worden gefundeerd<br />

op <strong>het</strong> EVRM en <strong>het</strong> IVBP, zodat de rechter ook op die grond bevoegd<br />

kan worden geacht tot toepassing daar<strong>van</strong>. 37<br />

Met betrekking tot de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM werd wel<br />

verdedigd dat deze slechts kan worden gebaseerd op <strong>een</strong> in de wet<br />

omschreven grond. In dat verband heb ik vastgesteld dat <strong>het</strong> wettelijk<br />

stelsel g<strong>een</strong> uitsluitsel geeft over de vraag of de genoemde wettelijke<br />

niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsgronden <strong>een</strong> limitatieve opsomming vormen. 3 ** In de<br />

rechtspraak wordt de sanctie <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />

inmiddels uitdrukkelijk aanvaard. 39 Bovendien acht de rechter de<br />

nationale wet ook voor deze gevallen aangevuld door <strong>het</strong> EVRM en <strong>het</strong><br />

IVBP.<br />

Indien we er dus <strong>van</strong> uitgaan dat de genoemde sancties niet op grond<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> wettelijk stelsel worden uitgesloten kunnen we de vraag<br />

uitwerken of de taak en functie <strong>van</strong> de rechter hem toestaan dergelijke<br />

sanctioneringen toe te passen. Men kan zich namelijk afvragen of de<br />

rechter gezien zijn rol in <strong>het</strong> strafproces wel gebruik kan maken <strong>van</strong><br />

deze mogelijkheden, nu de inzet <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafgeding de handelwijze <strong>van</strong><br />

de verdachte betreft. Voor de beantwoording <strong>van</strong> deze vraag is men niet<br />

beperkt tot de uitdrukkelijk in de wet genoemde taken, maar dient men<br />

ook te rade te gaan bij <strong>het</strong> doel waarvoor aan de rechter bevoegdheden<br />

zijn toegekend. Hoewel <strong>het</strong> misschien te sterk is voor de rechter de<br />

spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> droits-fonction kan men wel spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> richtlijn<br />

voor zijn optreden. 4 Over die richtlijn is in <strong>het</strong> voorafgaande betoogd<br />

dat de rechter op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten<br />

34. Zie hiervoor met name Hoofdstuk III, par. 3.4.2.<br />

35. Zie hiervoor Hoofdstuk III, par. 7.3.<br />

36. HR 26 juni 1962, NJ 1962,470.<br />

37. Zie voor <strong>een</strong> uitvoerige beschouwing A.Krikke, De rechtsgrond <strong>van</strong> de bewijsuitsluiting<br />

in strafzaken, in a.w.<br />

38. Zie hoofdstuk III, par. 3.4.<strong>1.</strong><br />

39. Zie met name HR 22 dec. 1981, NJ 1982, 233 "dat de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

OM ook kan berusten op regels <strong>van</strong> ongeschreven recht of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

procesrecht."<br />

40. Zie hierover uitvoerig hoofdstuk II, par. 2.2.


298<br />

grondslag gelegde compromis <strong>van</strong> tegengestelde belangen in de eerste<br />

plaats moet worden aangemerkt als de hoeder <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de<br />

verdachte die bij zijn vervolging in <strong>het</strong> geding zijn. In deze functie kan<br />

<strong>een</strong> grond worden gevonden voor rechterlijke toetsing/controle <strong>van</strong><br />

handelingen <strong>van</strong> justitiële organen. 41<br />

Men dient erop bedacht te zijn dat de rechter in zijn mogelijkheden om<br />

schending <strong>van</strong> gedragsnormen te sanctioneren niet all<strong>een</strong> gebonden is aan<br />

de sancties <strong>van</strong> de artt. 349 en 352 Sv, maar even<strong>een</strong>s aan de structuur<br />

<strong>van</strong> de artt. 348 en 350 Sv die <strong>een</strong> dwingende volgorde <strong>van</strong> behandeling<br />

<strong>van</strong> de te onderscheiden wagen met zich mee brengt. Als gevolg daar<strong>van</strong><br />

komt de rechter bijvoorbeeld in geval <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

OM niet aan bewijsuitsluiting toe.<br />

Samenvattend kan worden gesteld dat <strong>een</strong> consistent stelsel <strong>van</strong> sancties<br />

op schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging kan<br />

worden gebaseerd op de geschonden gedragsnorm, waarbij de keuzemogelijkheden<br />

in sancties worden beperkt door de vragen en de struktuur <strong>van</strong><br />

de artt. 348 en 350 Sv.<br />

Vervolgens dient te worden vastgesteld of de ernst en/of de aard <strong>van</strong> de<br />

schending <strong>van</strong> de gedragsnorm door <strong>het</strong> 'handelend' justitieel orgaan <strong>van</strong><br />

invloed kan of moet zijn op de toe te passen sanctie. Met andere<br />

woorden, mag of moet de ernst en/of de aard <strong>van</strong> de inbreuk op<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging <strong>een</strong> rol spelen bij <strong>het</strong><br />

bepalen <strong>van</strong> de aard en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de sanctie? Men moet erop<br />

bedacht zijn dat deze vraag uitdrukkelijk moet worden onderscheiden <strong>van</strong><br />

de daaraan voorafgaande vraag of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

zijn geschonden. Voor de beantwoording daar<strong>van</strong> is de ernst <strong>van</strong><br />

de schending <strong>van</strong> gedragsnormen door 'handelende' organen inderdaad<br />

<strong>van</strong> invloed en soms zelfs bepalend. 42<br />

De hier aan de orde gestelde vraag wordt in de strafrechtelijke<br />

literatuur en in de conclusies en annotaties bij de rechtspraak veelal<br />

positief beantwoord. De aanleiding voor die vraag ligt echter mede in de<br />

bestuursrechtelijke rechtspraak. Aan schending <strong>van</strong> formele rechts<strong>beginselen</strong><br />

wordt in <strong>het</strong> bestuursrecht in zoverre <strong>een</strong> rechtsgevolg verbonden<br />

dat na vernietiging wegens strijd met zo'n beginsel <strong>het</strong> bestuursorgaan<br />

inhoudeh'jk <strong>een</strong> zelfde, maar dan op correcte wijze tot stand gekomen<br />

besluit zou kunnen nemen. Bij schending <strong>van</strong> materiële <strong>beginselen</strong> staat<br />

4<strong>1.</strong> Zie Hoofdstuk II, par. 2.3.<br />

42. Zie voor de invloed <strong>van</strong> de ernst <strong>van</strong> de inbreuk Hoofdstuk IV, par. 4.6. Bepalend is<br />

de ernst <strong>van</strong> de inbreuk door 'handelende' justitiële organen in geval de rechter<br />

toetst aan <strong>het</strong> materieel beginsel <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging: proportionaliteit.<br />

Zie hierover bijvoorbeeld de rechtspraak besproken in Hoofdstuk III, par. 2.2.


299<br />

vast dat <strong>het</strong> nieuw te nemen besluit anders zal moeten luiden. 43 Met<br />

andere woorden, de aard <strong>van</strong> de schending heeft in <strong>het</strong> bestuursrecht<br />

gevolgen voor de toe te passen sanctie.<br />

Voor <strong>het</strong> strafproces valt <strong>een</strong> dergelijke <strong>een</strong>duidige oplossing <strong>van</strong> de<br />

vraag niet te geven, onder andere omdat de consequenties <strong>van</strong> sanctionering<br />

door de rechter mede worden bepaald door de werking <strong>van</strong> <strong>het</strong> in<br />

de wet neergelegde ne bis in idem beginsel (art. 68 Sr). Indien door de<br />

rechter onherroepelijk is beslist over <strong>het</strong> feit vervalt <strong>het</strong> recht tot<br />

strafvervolging voor datzelfde feit. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat<br />

in geval <strong>van</strong> <strong>een</strong> vrijspraak die wordt 'veroorzaakt' door de sanctie <strong>van</strong><br />

bewijsuitsluiting <strong>het</strong> OM g<strong>een</strong> mogelijkheden meer heeft om inhoudelijk<br />

<strong>het</strong>zelfde besluit op correcte wijze te nemen, dan wel om <strong>een</strong> ander<br />

besluit te nemen. En in geval <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, is<br />

<strong>het</strong> OM weliswaar bevoegd <strong>een</strong> nieuw besluit te nemen, maar dit kan in<br />

sommige gevallen gezien de onherstelbaarheid <strong>van</strong> de gemaakte 'fouten'<br />

slechts bestaan in <strong>een</strong> beslissing tot niet-vervolgen. Een niet-ont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />

wegens schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> materieel beginsel <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging heeft dientengevolge toch <strong>een</strong> definitief karakter.<br />

Analoge toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrechtelijke sanctie-'systeem' op <strong>het</strong><br />

strafproces levert derhalve g<strong>een</strong> inzicht in de toe te passen sanctie.<br />

Ook <strong>het</strong> door Duk gemaakte onderscheid tussen 'reparatoire' en<br />

'retributieve' sancties is niet zonder meer inzetbaar voor <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong><br />

sancties op handelen <strong>van</strong> justitiële organen door de toetsende/controlerende<br />

strafrechter. 44 Onder reparatoire sancties verstaat hij sancties die<br />

uitsluitend strekken tot bewerkstelliging of herstel <strong>van</strong> de toestand die<br />

zou zijn ingetreden, of was blijven bestaan, als de verzaking <strong>van</strong> de<br />

rechtsplicht waarop met de sanctie wordt gereageerd, niet had plaatsgehad.<br />

Bovendien begrijpt hij daaronder sancties die beogen de oorspronkelijke<br />

toestand zo goed mogelijk, door middel <strong>van</strong> compensatie, te<br />

benaderen. Alle ander sancties noemt hij retributief. Retributieve sancties<br />

zijn gericht op <strong>het</strong> gedrag <strong>van</strong> de persoon en bevatten dientengevolge<br />

- meer dan reparatoire sancties - <strong>het</strong> aspect <strong>van</strong> terechtwijzing. Gezien<br />

<strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafgeding en de functie <strong>van</strong> de rechter daarin, zijn<br />

retributieve sancties door de toetsende/controlerende rechter nauwelijks<br />

te rechtvaardigen. Deze zijn in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de op de trias-leer<br />

43. Zie hierover onder andere P. de Haan, Th. G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, Bestuursrecht<br />

in de sociale rechtsstaat, Deventer 1986, Deel I p. 64-65; idem, Deel II p. 314-315;<br />

P.J.J. <strong>van</strong> Buuren, De hantering <strong>van</strong> algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur door<br />

de administratieve rechter, Bestuurswetenschappen 1979, p. 143-153; B.W.N, de Waard,<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, a.w. par. 4.3.2.; In relatie tot <strong>het</strong> strafproces<br />

P. Nicolaï, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, Oriënterende beschouwingen over<br />

handhaving <strong>van</strong> ongeschreven recht, in: Recht op scherp, Beschouwingen over<br />

handhaving <strong>van</strong> publiekrecht, Zwolle 1984, p. 41, m.n. noot 13<strong>1.</strong><br />

44. W. Duk, Tanden <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, oratie, Zwolle 1973, p. 21; idem, Maatstaven voor<br />

beoordeling <strong>van</strong> sancties, Ars Aequi 1981, p. 235


300<br />

gebaseerde taakverdeling slechts verdedigbaar indien zij zijn gebaseerd<br />

op <strong>een</strong> interne hiërarchische, dan wel op <strong>een</strong> politieke controle. Voor<br />

reparatoire sancties ontbreken de toetsende/controlerende strafrechter<br />

als gevolg <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces de middelen.<br />

Desalniettemin kan de ernst <strong>van</strong> <strong>een</strong> door de justitiële organen gemaakte<br />

fout mijns inziens <strong>een</strong> rol spelen bij <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de sanctie en wel<br />

omdat ook in de mogelijke sancties <strong>een</strong> hiërarchie <strong>van</strong> ernst of gewicht<br />

ligt besloten, welke hiërarchie in ieder geval voor de sancties nietont<strong>van</strong>kelijkheid,<br />

bewijsuitsluiting en strafvermindering of -aanpassing<br />

aansluit op de dwingende volgorde <strong>van</strong> behandeling <strong>van</strong> de vragen <strong>van</strong> de<br />

artt. 348 en 350 Sv. Zo kan bijvoorbeeld de ernst <strong>van</strong> de gemaakte fout<br />

<strong>een</strong> rol spelen doordat de rechter op grond <strong>van</strong> die ernst reeds bij de<br />

marginale toetsing aan <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging <strong>het</strong><br />

OM niet ont<strong>van</strong>kelijk zal kunnen verklaren in zijn vervolging. De rechter<br />

komt in zo'n geval, gezien de struktuur <strong>van</strong> de vragen <strong>van</strong> de artt. 348<br />

en 350 Sv niet <strong>een</strong>s toe aan de minder zware sancties als bewijsuitsluiting<br />

of <strong>een</strong> lagere of aangepaste straf.<br />

Samenvattend kan worden gesteld dat de ernst en/of de aard <strong>van</strong> de<br />

schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> gedragsnorm door 'handelende' justitiële organen<br />

bepalend is voor de vraag welke gedragsnorm door welke normadressaat<br />

is geschonden en als gevolg daar<strong>van</strong> - indirect - <strong>van</strong> invloed kan zijn op<br />

de aan de schending te verbinden sanctie.<br />

Men kan even<strong>een</strong>s de vraag stellen of de ernst en/of aard <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafbare feit of de persoon <strong>van</strong> de dader <strong>van</strong> invloed kunnen zijn op de<br />

toe te passen sanctie. Deze vraag moet mijns inziens ontkennend worden<br />

beantwoord. De sanctie moet immers zijn gekoppeld aan de geschonden<br />

gedragsnorm, dat wil zeggen aan de onrechtmatige bevoegdheidsuitoefening<br />

en niet aan <strong>het</strong> strafbare feit of aan de verdachte. Deze gedachte<br />

vloeit rechtstreeks voort uit <strong>het</strong> feit dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging blijkens de rechtspraak wel gedragsnormen bevatten<br />

voor justitiële organen, maar niet voor de verdachte.<br />

In dezelfde lijn schrijft Leyten: " (...) nogmaals, de middelen die de<br />

overheid bezigt zijn doel in zichzelf en hebben waarde of onwaarde<br />

<strong>van</strong>uit zichzelf en rechtvaardigen zich niet door <strong>een</strong> afweging met <strong>het</strong><br />

gevaar waartegen zij zich richten." 45<br />

Desalniettemin kan de ernst <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit in 'uitzonderlijke' gevallen <strong>een</strong><br />

rol spelen, maar dan bij de vraag die aan de sanctie vooraf gaat,<br />

namelijk bij de vraag of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

zijn geschonden zodat <strong>een</strong> sanctie moet volgen. Immers, de rechter kan<br />

<strong>van</strong> mening zijn dat de ernst <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit <strong>een</strong> rechtvaardigingsgrond<br />

vormt voor de 'handelende' justitiële organen, als gevolg waar<strong>van</strong> hij<br />

45. J. Leyten bij HR l juli 1982, geciteerd in NJCM-bulletin 1982, p. 23<strong>1.</strong>


301<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging niet geschonden acht. 4<br />

Maar in geval hij die <strong>beginselen</strong> wél geschonden acht valt g<strong>een</strong><br />

rechtvaardiging te vinden voor <strong>een</strong> 'mildere' of andere sanctionering op<br />

grond <strong>van</strong> de ernst <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit.<br />

2.5. SANCTIES BIJ SCHENDING VAN BEGINSELEN VAN<br />

BEHOORLIJKE STRAFRECHTSPLEGING<br />

Laat ik nu, <strong>het</strong> bovenstaande in ogenschouw nemend, <strong>een</strong> globale<br />

aanduiding geven <strong>van</strong> de sancties bij schending <strong>van</strong> de onder <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging te begrijpen gedragsnormen.<br />

In geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke opsporing is de<br />

geschonden gedragsnorm <strong>een</strong> norm betreffende de uitoefening <strong>van</strong><br />

opsporingshandelingen. Het geldingsaspect vormt <strong>een</strong> aspect <strong>van</strong> diezelfde<br />

bevoegheidverlenende norm, zodat de sanctie moet worden verbonden aan<br />

de uitoefening <strong>van</strong> die betreffende opsporingshandeling. Het ligt dan ook<br />

voor de hand de sanctie te verbinden aan de produkten <strong>van</strong> de onrechtmatige<br />

wijze <strong>van</strong> opsporen. Het meest directe produkt daar<strong>van</strong> bestaat in<br />

de bewijsmiddelen die de resultaten <strong>van</strong> die opsporingshandeling bevatten.<br />

De sanctie zal derhalve, indien de schending voldoet aan de in de<br />

jurisprudentie gestelde voorwaarden, kunnen bestaan in uitsluiting <strong>van</strong><br />

dat bewijsmateriaal.<br />

Het arrest 'Braak bij binnentreden' dat in par. 2.2. diende ter illustratie<br />

<strong>van</strong> één <strong>van</strong> de in de rechtspraak gehanteerde methodes <strong>van</strong> sanctioneren<br />

blijkt in over<strong>een</strong>stemming te zijn met deze wijze <strong>van</strong> bepalen <strong>van</strong> de<br />

sanctie.<br />

Bij schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk opsporingsbeleid is de<br />

geschonden gedragsnorm <strong>een</strong> norm die de uitvoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> opsporingsbeleid<br />

betreft. Binnen de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel<br />

staat <strong>het</strong> opsporingsbeleid <strong>van</strong> opsporingsambtenaren niet op zichzelf<br />

omdat handelen volgens dat beleid slechts is gerechtvaardigd indien <strong>het</strong><br />

deel uitmaakt <strong>van</strong> of past binnen <strong>het</strong> globale OM-beleid inzake opsporing<br />

en vervolging en blijft binnen de grenzen <strong>van</strong> de bevelen <strong>van</strong> de OvJ.<br />

Het gedragsaspect bestaat dus in de naleving <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> voortvloeit<br />

uit <strong>het</strong> opsporings-en vervolgingsbeleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, zodat ook <strong>het</strong><br />

46. Zie hierover Hoofdstuk IV, par. 4.6. Bovendien kan worden gewezen op de hierboven<br />

gegeven interpretatie <strong>van</strong> de rechtspraak over de redelijke termijn waarin sprake was<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> tegemoetkoming in de strafoplegging.<br />

47. H. de Doelder, A.C. 't Hart, De zeggenschap <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM over de opsporing en <strong>het</strong><br />

politiesepot, in: Redenen <strong>van</strong> wetenschap. Opstellen over de politie veertig jaar na<br />

<strong>het</strong> politiebesluit 1945, Arnhem 1985, p. 1-9.


302<br />

geldingsaspect betrekking heeft op <strong>het</strong> opsporings-en vervolgingsbeleid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Deze relatie tussen de hier bedoelde opsporingshandelingen<br />

en <strong>het</strong> OM-beleid komt ook tot uitdrukking in de mogelijkheid tot<br />

toetsing door de strafrechter. Immers, hoewel bij schending <strong>van</strong> de<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijk opsporingsbeleid de gedragsnorm wordt<br />

geschonden door de opsporingshandeling, kan er slechts sprake zijn <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> door de strafrechter te toetsen schending indien <strong>het</strong> OM zelf in<br />

afwijking <strong>van</strong> zijn eigen opsporingsbeleid (en <strong>het</strong> daarmee samenhangende<br />

vervolgingsbeleid) overgaat tot vervolging. Het ligt dan ook in de rede<br />

schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk opsporingsbeleid te sanctioneren<br />

met <strong>een</strong> op de vervolgingsbeslissing toegesneden sanctie: de nietont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM.<br />

Bij schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke vervolging is de geschonden<br />

gedragsnorm <strong>een</strong> norm die <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de OvJ, de RC en de<br />

griffier betreft. De norm betreft de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden en/of<br />

verplichtingen die in wettelijke voorschriften zijn neergelegd ofwel niet<br />

in de wet geregelde verplichtingen. Men kan hier denken aan <strong>het</strong><br />

beginsel <strong>van</strong> proportioneel handelen bij de uitoefening <strong>van</strong> wettelijke<br />

bevoegdheden.<br />

Het geldingsaspect vormt <strong>een</strong> aspect <strong>van</strong> diezelfde norm, zodat de<br />

sanctie moet worden verbonden aan de niet- of niet juiste naleving <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> betreffende vormvoorschrift of <strong>het</strong> niet-handelen in over<strong>een</strong>stemming<br />

met <strong>het</strong> 'geheel' <strong>van</strong> bevoegdheden binnen <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering.<br />

De sanctie kan er in bestaan g<strong>een</strong> rechtsgevolgen te verbinden aan de<br />

bevoegdheidsuitoefening waarbij <strong>een</strong> vormvoorschrift werd geschonden.<br />

Dit betekent dat de rechter veelal zal kunnen sanctioneren met <strong>een</strong><br />

nietigverklaring <strong>van</strong> de dagvaarding of met <strong>een</strong> bewijsuitsluiting.<br />

Daarnaast heeft de rechter als verantwoordelijke voor <strong>het</strong> onderzoek ter<br />

terechtzitting de taak naleving <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

vervolging die betrekking hebben op vormvoorschriften ten behoeve <strong>van</strong><br />

de procedure ter terechtzitting te waarborgen. Men kan hier denken aan<br />

de taak <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM getuigen op te roepen. Indien met betrekking tot<br />

dergelijke vormvoorschriften <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorh'jke vervolging<br />

worden geschonden dient de rechter voor herstel <strong>van</strong> de 'fout' te zorgen.<br />

Vindt <strong>een</strong> dergelijke correctie niet plaats dan zijn niet de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> behoorlijke vervolging, maar de wettelijke voorschriften voor de<br />

rechter of de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspraak geschonden.<br />

Immers, in zo'n geval heeft de rechter <strong>een</strong> tot hem gerichte gedragsnorm<br />

niet nageleefd.<br />

Bij schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid is de<br />

geschonden gedragsnorm <strong>een</strong> norm die de uitvoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> vervolgingsbeleid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM betreft. Het gedragsaspect bestaat allereerst in <strong>het</strong><br />

naleven door <strong>het</strong> OM <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> voortvloeit uit <strong>het</strong> vervolgingsbeleid,<br />

waaronder is begrepen dat dat dient te geschieden over<strong>een</strong>komstig de<br />

materiële rechts<strong>beginselen</strong>. Het geldingsaspect heeft derhalve ook


303<br />

betrekking op <strong>het</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> voortvloeit uit <strong>het</strong> vervolgingsbeleid. Het<br />

directe resultaat daar<strong>van</strong> bestaat in de vervolgingsbeslissing, zodat <strong>het</strong> in<br />

de rede ligt schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid te<br />

sanctioneren met <strong>een</strong> op de vervolgingsbeslissing toegesneden sanctie: de<br />

niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM.<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid gelden ook als gedragsnorm<br />

voor <strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> hoger beroep door de OvJ. In die gevallen zal de<br />

sanctie bij schending moeten bestaan in de niet-ont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> hoger beroep.<br />

Mijns inziens kunnen de gedragsnormen voor <strong>het</strong> vervolgingsbeleid<br />

daarnaast ook bestaan in de eis <strong>van</strong> evenredige belangenafweging tussen<br />

enerzijds <strong>het</strong> naleven <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> 'rechtstreeks' uit <strong>het</strong> vervolgingsbeleid<br />

voortvloeit en anderzijds <strong>het</strong> verbinden <strong>van</strong> consequenties aan handelingen<br />

die niet zijn verweven met <strong>het</strong> vervolgingsbeleid zelf, zoals<br />

schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke opsporing, fouten gemaakt door<br />

de politie bij de uitoefening <strong>van</strong> 'openbare orde'-taken, fouten gemaakt<br />

door de griffier en <strong>het</strong> schenden <strong>van</strong> de redelijke termijn. 48 De eis <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> evenredige belangenafweging brengt <strong>een</strong> 'indirecte' toetsing met zich<br />

mee <strong>van</strong> gedragsnormen die gelden voor andere organen of <strong>van</strong> normen<br />

die niet 'rechtstreeks' uit <strong>het</strong> vervolgingsbeleid zelf voortvloeien en kan<br />

dwingen tot de conclusie dat <strong>het</strong> OM op grond <strong>van</strong> deze belangenafweging<br />

niet tot vervolging mag overgaan. Hoewel de rechter bij toetsing<br />

aan dit beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging indirect de naleving<br />

<strong>van</strong> niet op <strong>het</strong> vervolgingsbeleid gerichte gedragsnormen toetst, blijft de<br />

gedragsnorm <strong>van</strong> evenredige belangenafweging zelf <strong>een</strong> gedragsnorm<br />

voor <strong>een</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid. ledere individuele vervolgingsbeslissing,<br />

dus ook de onder de hier bedoelde omstandigheden genomen<br />

beslissing, kan namelijk binnen de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel<br />

worden beschouwd als <strong>een</strong> uitvloeisel <strong>van</strong> beleid. Het geldingsaspect<br />

heeft derhalve ook in deze gevallen betrekking op normen voor <strong>een</strong><br />

behoorlijk vervolgingsbeleid, zodat de sanctie <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in de rede ligt.<br />

Omdat, zoals gezegd, de volgorde <strong>van</strong> behandeling <strong>van</strong> de vragen <strong>van</strong> de<br />

artt. 348 en 350 Sv voor de rechter dwingend is, stuit de rechter in<br />

geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke opsporing,<br />

fouten gemaakt door de politie bij de uitoefening <strong>van</strong> de 'openbare<br />

orde'-taak of door de overheid in <strong>een</strong> niet strafvorderlijke hoedanigheid<br />

op de vraag naar de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, alvorens over<br />

onrechtmatigheid <strong>van</strong> bewijs te kunnen oordelen. Dit kan tot gevolg<br />

hebben dat in geval die 'fouten' zeer ernstig zijn, de vervolgingsbeslissing<br />

de toe te passen toets aan de eis <strong>van</strong> evenredige belangenafweging<br />

al niet kan doorstaan, zodat de rechter niet aan bewijsuitsluiting<br />

toekomt. Op deze wijze blijkt de in de literatuur naar voren gekomen<br />

wens om all<strong>een</strong> bij zeer grove schendingen <strong>van</strong> gedragsnormen tot niet-<br />

48. Zie hierover met name Hoofdstuk III, par.3.4.4.4. en Hoofdstuk V, par. 5.<strong>1.</strong>


304<br />

ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM te concluderen ook theoretisch te funderen.<br />

Het derde - <strong>van</strong> de in par. 2.2. ter illustratie <strong>van</strong> de in de rechtspraak<br />

gehanteerde methodes - gegeven voorbeeld, waarbij de geschonden<br />

gedragsnorm wordt geformuleerd 'op' <strong>het</strong> OM, past binnen de hier<br />

aangeduide mogelijkheid voor <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> <strong>een</strong> sanctie op schending<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging.<br />

Mijns inziens dient ook bij schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging wegens overschrijding <strong>van</strong> de redelijke termijn <strong>een</strong><br />

sanctie te volgen die is gerelateerd aan de geschonden norm. Omdat<br />

binnen de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel iedere individuele<br />

beslissing tot vervolgen kan worden beschouwd als <strong>een</strong> uitvloeisel <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> vervolgingsbeleid bestaat de geschonden gedragsnorm in <strong>een</strong> norm<br />

die <strong>het</strong> vervolgingsbeleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM betreft. Dat brengt met zich mee<br />

dat in geval de rechter over<strong>een</strong>komstig de in de rechtspraak gestelde<br />

eisen concludeert dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging zijn<br />

geschonden als gevolg <strong>van</strong> overschrijding <strong>van</strong> de redelijke termijn, hij is<br />

genoodzaakt niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid uit te spreken. Dit laat onverlet dat<br />

<strong>het</strong> de rechter natuurlijk vrij staat, ingeval hij de redelijke termijn<br />

'net' niet geschonden acht, <strong>een</strong> onwenselijk lange termijn ten opzichte<br />

<strong>van</strong> de verdachte te 'compenseren' in de strafoplegging. 49 Deze sanctie<br />

valt even<strong>een</strong>s te verdedigen in geval de redelijke termijn wél geschonden<br />

wordt geacht, terwijl dat op grond <strong>van</strong> omstandigheden niet leidt tot de<br />

conclusie dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging zijn geschonden.<br />

50<br />

Ook in de gevallen dat overschrijding <strong>van</strong> de redelijke termijn, wat<br />

zowel <strong>het</strong> gevolg kan zijn <strong>van</strong> vertraging voorafgaand aan de terechtzitting<br />

in eerste aanleg als aan die in hoger beroep of cassatie, <strong>het</strong> gevolg<br />

is <strong>van</strong> nalatigheid <strong>van</strong> de griffie kan <strong>een</strong> sanctie mijns inziens all<strong>een</strong><br />

worden gerechtvaardigd in geval <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid<br />

zijn geschonden. Immers, binnen <strong>het</strong> positief opportuniteitsbeginsel<br />

kan iedere individuele vervolgingsbeslissing, en daarmee ook <strong>het</strong><br />

instellen, voortzetten of - in geval <strong>van</strong> beroep ingesteld door de<br />

verdachte - wederom requireren tot veroordeling en strafoplegging,<br />

worden beschouwd als <strong>een</strong> uitvloeisel <strong>van</strong> <strong>het</strong> vervolgingsbeleid. Nu de<br />

rechter g<strong>een</strong> sanctie voorhanden heeft die is toegeschreven op <strong>een</strong><br />

nalaten <strong>van</strong> de griffie kan <strong>een</strong> sanctie all<strong>een</strong> worden verbonden aan<br />

schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> gedragsnorm door <strong>het</strong> OM. Hier<strong>van</strong> zal slechts sprake<br />

kunnen zijn indien <strong>het</strong> OM als gevolg <strong>van</strong> de door de griffier gemaakte<br />

49. Een dergelijke compensatie kan zelfs <strong>van</strong>uit strafrechtelijk oogpunt wenselijk zijn<br />

omdat met de voortgang <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk onderzoek ook de zin en de functie<br />

<strong>van</strong> de toe te passen straf en/of maatregel in <strong>het</strong> geding zijn. Zie hierover ook A.L.<br />

Melai bij HR l juli 1981, NJ 1981,625 en bij HR11 mei 1982, NJ 1983, 280.<br />

50. Deze gedachte wordt uitgewerkt in Hoofdstuk VII, par. 2.2.3.


'fout' in redelijkheid niet meer tot vervolging kon overgaan (of de<br />

vervolging voortzetten of tot veroordeling en strafoplegging requireren).<br />

305<br />

In geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspraak<br />

is de geschonden gedragsnorm <strong>een</strong> norm die de uitoefening <strong>van</strong> de<br />

rechterlijke functie betreft. Het geldingsaspect vormt <strong>een</strong> aspect <strong>van</strong><br />

diezelfde norm, zodat de sanctie moet worden verbonden aan de<br />

handelingen die behoren tot die rechterlijke functie. Het ligt in de rede<br />

de sanctie te verbinden aan de handelwijze <strong>van</strong> de rechter zelf, dat wil<br />

zeggen aan <strong>het</strong> onderzoek, ofwel aan de produkten <strong>van</strong> de uitoefening<br />

<strong>van</strong> de rechterlijke functie: de bevelen, vorderingen, vonnissen of<br />

arresten. De sancties die kunnen worden verbonden aan <strong>het</strong> onderzoek<br />

zijn vernietiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek zelf, al of niet met vernietiging <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> daarop steunende bevel, de vordering, <strong>het</strong> arrest of vonnis. Sancties<br />

die kunnen worden verbonden aan bevelen, vorderingen, vonnissen en<br />

arresten bestaan in vernietiging of partiële vernietiging daar<strong>van</strong>. 51<br />

In <strong>het</strong>, in par. 2.2. ter illustratie <strong>van</strong> in de rechtspraak gehanteerde<br />

methodes <strong>van</strong> sanctioneren, genoemde voorbeeld <strong>van</strong> Hof Amsterdam 4<br />

mei 1979, NJ 1980, 48 formuleert de rechter <strong>een</strong> gedragsnorm voor<br />

zichzelf: "dat de inbreuk die aldus heeft plaatsgehad op <strong>het</strong> zogenaamde<br />

huisrecht <strong>van</strong> de verdachte zo ernstig is dat <strong>het</strong> in strijd zou zijn met<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> om voormeld p.-v., voor zover<br />

daarin de resultaten zijn vermeld <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek waartoe die inbreuk<br />

de weg heeft geopend (...) te laten meewerken tot <strong>het</strong> bewijs dat<br />

verdachte de hem telaste gelegde feiten heeft begaan." Bewijsuitsluiting<br />

wordt met deze overweging door <strong>het</strong> Hof geformuleerd als <strong>een</strong> gedragsnorm<br />

die ligt begrepen in <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspraak,<br />

maar tevens als <strong>een</strong> sanctie door diezelfde rechter. Men kan zich<br />

afvragen of deze redenering in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de door mij genoemde<br />

elementen voor <strong>een</strong> consistent stelsel <strong>van</strong> sanctioneren door de beugel<br />

kan. Op zichzelf kan men g<strong>een</strong> bezwaar maken tegen <strong>het</strong> feit dat de<br />

rechter zich gebonden acht aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorüjke strafrechtspleging.<br />

Die gelden kamers voor de uitoefening <strong>van</strong> alle bevoegdheden in<br />

<strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering. Niet te verdedigen is zo'n methode mijns<br />

inziens, indien deze <strong>een</strong> uitdrukking vormt <strong>van</strong> <strong>een</strong> weigering om<br />

consequenties te verbinden aan niet- naleving <strong>van</strong> gedragsnormen, dat<br />

wil zeggen aan <strong>het</strong> geldingsaspect. Immers, niet all<strong>een</strong> <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong><br />

de rechter dient te voldoen aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechts-<br />

5<strong>1.</strong> Voor zover <strong>het</strong> betreft schending <strong>van</strong> uitdrukkelijk in de wet genoemde gedragsnormen,<br />

die volgens de Hoge Raad substantiële vormen zijn ligt <strong>het</strong> anders. In die<br />

gevallen functioneren de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> immers niet als<br />

gedragsnorm, maar als sanctienorm. Deze problematiek is uitvoering aan de orde<br />

gekomen bij de bespreking <strong>van</strong> de nietighedenrechtspraak en bij de bespreking <strong>van</strong> de<br />

gevonden functies <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gedrags- en als<br />

sanctienorm. Zie Hoofdstuk III, par. 7.<strong>1.</strong>en Hoofdstuk IV, par.4.<strong>1.</strong>


306<br />

pleging, maar ook <strong>het</strong> betreffende optreden <strong>van</strong> 'handelende' justitiële<br />

organen in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> opsporing en/of vervolging dient te voldoen<br />

aan die gedragsnormen.<br />

De rechter heeft blijkens de bovenstaande beschouwingen twee mogelijkheden<br />

om schending <strong>van</strong> die gedragsnormen te sanctioneren. Allereerst<br />

door dezelfde sanctie te hanteren als die hij nu gebruikt: bewijsuitsluiting.<br />

Daarnaast niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM en wel in de gevallen<br />

dat <strong>het</strong> OM als gevolg <strong>van</strong> de gemaakte 'fouten' in redelijkheid niet<br />

meer tot vervolging kon overgaan. Doordat de rechter zichzelf in deze<br />

casus tot normadressaat maakt vervalt de mogelijkheid om de sanctie <strong>van</strong><br />

niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid toe te passen, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> in sommige casus tot<br />

onaannemelijke of onwenselijke consequenties kan leiden. Nu de sanctie<br />

<strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, gezien de struktuur <strong>van</strong> de<br />

vragen <strong>van</strong> de artt. 348 en 350 Sv voorafgaat aan de vraag naar de<br />

bewezenverklaring <strong>van</strong> <strong>het</strong> telastegelegde staat <strong>het</strong> de rechter mijns<br />

inziens niet vrij om met voorbijgaan aan schending <strong>van</strong> gedragsnormen<br />

door opsporings-en vervolgingsorganen te sanctioneren op basis <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

tot hemzelf gerichte gedragsnorm. De door <strong>het</strong> Hof Amsterdam toegepaste<br />

methode moet daarom worden verworpen.<br />

3. VERWEREN OVER SCHENDING VAN BEGINSELEN VAN<br />

BEHOORLIJKE STRAFRECHTSPLEGING<br />

3.<strong>1.</strong> VERWERPING VAN VERWEREN<br />

De artt. 358 en 359 Sv <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevatten<br />

voorschriften voor de rechter voor de verwerping <strong>van</strong> verweren en de<br />

motivering <strong>van</strong> beslissingen. Deze voorschriften hebben onder andere<br />

betrekking op de in <strong>het</strong> bovenstaande genoemde beslissingen waarmee de<br />

rechter schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging kan<br />

sanctioneren. Daarom is <strong>het</strong> <strong>van</strong> belang op deze plaats kort aan te geven<br />

aan welke voorschriften de rechter in geval <strong>van</strong> <strong>een</strong> verweer <strong>van</strong><br />

schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging is gebonden.<br />

Van de voor de rechter in aanmerking komende sancties zijn in verband<br />

met de artt. 358 en 359 Sv <strong>van</strong> belang de sanctie nietigheid <strong>van</strong> de<br />

dagvaarding, niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM en <strong>het</strong> uitsluiten <strong>van</strong><br />

bewijsmateriaal.<br />

Indien de verdachte zich beroept op schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke opsporing zal de rechter bij aanvaarding <strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer<br />

overgaan tot <strong>het</strong> uitsluiten <strong>van</strong> <strong>het</strong> op onrechtmatige wijze verkregen<br />

bewijsmateriaal. Het gevoerde verweer moet derhalve worden beschouwd<br />

als <strong>een</strong> bewijsverweer dat de rechtmatigheid <strong>van</strong> de bewijsverkrijging<br />

aantast. Art. 359 lid l Sv schrijft voor dat de inhoud <strong>van</strong> de bewijsmiddelen<br />

in <strong>het</strong> vonnis moet worden opgenomen. Dit voorschrift dient ertoe<br />

te waarborgen dat aan de hand <strong>van</strong> <strong>het</strong> vonnis kan worden nagegaan of


307<br />

de gebezigde bewijsmiddelen wettig zijn. De wet bepaalt niet dat uit <strong>het</strong><br />

vonnis moet blijken dat de bewijsmiddelen rechtmatig zijn verkregen,<br />

zodat daaraan g<strong>een</strong> verplichting voor de rechter kan worden ontl<strong>een</strong>d.<br />

Evenmin valt <strong>een</strong> bewijsverweer onder de verweren waarop art. 358 lid 3<br />

Sv betrekking heeft.<br />

Uit de rechtspraak <strong>van</strong> de Hoge Raad blijkt dat in <strong>het</strong> vonnis wél moet<br />

worden ingegaan op de rechtmatigheid <strong>van</strong> de verkrijging <strong>van</strong> bewijsmateriaal<br />

indien op dat punt <strong>een</strong> verweer is gevoerd. 52 Volgens deze<br />

rechtspraak mag in de motivering <strong>van</strong> de bewezenverklaring de in <strong>het</strong><br />

verweer aangedragen mogelijkheid, dat bepaald bewijsmateriaal niet zou<br />

mogen meewerken tot <strong>het</strong> bewijs, niet in <strong>het</strong> midden blijven. De rechter<br />

zal bij verwerping <strong>van</strong> <strong>een</strong> verweer wegens schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke opsporing over<strong>een</strong>komstig deze eisen uit de rechtspraak<br />

dienen te handelen.<br />

Hij kan op twee manieren voorkomen dat de door de verdachte aangevoerde<br />

mogelijkheid in <strong>het</strong> midden blijft. In de eerste plaats kan hij <strong>het</strong><br />

verweer verwerpen op grond <strong>van</strong> de feiten, waarbij de motivering zal<br />

bevatten dat hij de aangevoerde feiten niet aannemelijk acht of dat de<br />

aangevoerde feiten niet aannemelijk zijn geworden. 53 Daarnaast kan <strong>het</strong><br />

verweer worden verworpen <strong>van</strong>uit juridisch gezichtspunt. Bij zo'n<br />

juridische verwerping zal <strong>het</strong> er veelal om gaan dat de rechter op grond<br />

<strong>van</strong> de vastgestelde feiten <strong>van</strong> oordeel is dat <strong>het</strong> omstreden bewijsmateriaal<br />

wél tot <strong>het</strong> bewijs mag meewerken. 54<br />

De vraag rest aan welke eisen <strong>het</strong> vonnis moet voldoen indien <strong>een</strong><br />

beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden waar<strong>van</strong> de verdachte<br />

- in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de geanalyseerde rechtspraak - ten onrechte m<strong>een</strong>t<br />

dat ze tot bewijsuitsluiting aanleiding zouden kunnen geven. Men kan<br />

hier bijvoorbeeld denken aan 'fouten' gemaakt door politieambtenaren,<br />

terwijl <strong>het</strong> g<strong>een</strong> opsporingshandelingen betreft, maar bijvoorbeeld<br />

handelingen in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> controlebevoegdheden of de handhaving <strong>van</strong><br />

de openbare orde. De rechtspraak geeft g<strong>een</strong> uitsluitsel over de eisen die<br />

in zo'n geval aan de verwerping <strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer worden gesteld. Mijns<br />

inziens is <strong>het</strong> wenselijk dat de rechter dan wél <strong>een</strong> gemotiveerde<br />

verwerping opneemt. De motivering zal kunnen bestaan in <strong>een</strong> algehele<br />

juridische verwerping die <strong>een</strong> uit<strong>een</strong>zetting bevat waarin wordt uitgelegd<br />

52. Voor <strong>het</strong> eerst in HR18 april 1978, NJ 1978,365.<br />

53. Op de verdachte rust g<strong>een</strong> bewijslast in verband met de aangevoerde feiten. Een<br />

motivering met de woorden " dat <strong>van</strong> de aangevoerde feiten niet is gebleken" of "<br />

niet is aannemelijk gemaakt" zal derhalve onvoldoende kunnen worden geacht, omdat<br />

deze de bewijslast te veel bij de verdachte legt. Zie hieivoor onder andere HR 28<br />

nov. 1978, NJ 1979, 102. Een soortgelijke eis geldt voor de verwerping <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

beroep op <strong>een</strong> strafuitsluitingsgrond. Zie daarover A. Krikke, Behandeling <strong>van</strong><br />

strafuitsluitingsgronden door de rechter, DD 1975, p. 413-432.<br />

54. Ook op dit punt bestaat <strong>een</strong> grote over<strong>een</strong>komst met de verwerping <strong>van</strong> <strong>een</strong> beroep<br />

op <strong>een</strong> strafuitsluitingsgrond. Zie A. Krikke, a.w., met name 427.


308<br />

waarom <strong>het</strong> aangevoerde niet noopt tot de conclusie dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging zijn geschonden en <strong>het</strong> verweer derhalve<br />

niet tot bewijsuitsluiting kan leiden. 55<br />

In geval de verdachte zich beroept op schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke vervolging zal de rechter bij aanvaarding <strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer<br />

soms nietigheid <strong>van</strong> de dagvaarding uitspreken, soms overgaan tot<br />

bewijsuitsluiting. Indien <strong>het</strong> verweer bij aanvaarding zou leiden tot<br />

nietigheid <strong>van</strong> de dagvaarding dient de rechter zich bij verwerping <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> verweer te houden aan de in de wet omschreven vormvoorschriften<br />

betreffende de beslissing tot nietigheid <strong>van</strong> de dagvaarding. Een verweer<br />

daaromtrent is <strong>een</strong> verweer waarop bij verwerping volgens art. 358 lid 3<br />

j° art. 359 lid 2 Sv <strong>een</strong> gemotiveerde beslissing moet worden genomen.<br />

Het vonnis dient in zo'n geval dus <strong>een</strong> gemotiveerde verwerping <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

verweer te bevatten. Het is aannemelijk te veronderstellen dat de<br />

verwerping zowel op feiteh'jke als op juridische argumenten kan zijn<br />

gebaseerd.<br />

Indien <strong>het</strong> verweer bij aanvaarding zou leiden tot bewijsuitsluiting dient<br />

de rechter er bij verwerping zorg voor te dragen dat in de motivering<br />

<strong>van</strong> de bewezenverklaring de ia <strong>het</strong> verweer aangedragen nogelijkheid,<br />

dat bepaald bewijsmateriaal niet zou mogen meewerken tot <strong>het</strong> bewijs,<br />

niet in <strong>het</strong> midden blijft. 56<br />

In de gevallen waarin de verdachte zich beroept op schending <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijk opsporingsbeleid of vervolgingsbeleid zal<br />

de rechter bij aanvaarding <strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer overgaan tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Bij verwerping <strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer dient de<br />

rechter zich dus ook te houden aan de voorschriften betreffende de<br />

niet-ont<strong>van</strong>kelijkverklaring. Een verweer betreffende de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM is <strong>een</strong> verweer waarop bij verwerping volgens art.<br />

358 lid 3 j° art. 359 lid 2 Sv <strong>een</strong> gemotiveerde beslissing moet worden<br />

genomen. Het vonnis dient in zo'n geval dus <strong>een</strong> gemotiveerde verwerping<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer te bevatten. Ook voor deze gevallen is <strong>het</strong><br />

aannemelijk te veronderstellen dat de verwerping zowel kan zijn<br />

gebaseerd op juridische als op feitelijke gronden.<br />

<strong>Wil</strong> de verdachte aanspraak kunnen maken op de besproken 'bescherming'<br />

in <strong>het</strong> vonnis, dan zal <strong>het</strong> verweer over schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging wel uitdrukkelijk moeten zijn voorgedragen<br />

op de terechtzitting. In ons strafproces wordt hieronder mede begrepen<br />

<strong>een</strong> door de raadsman voorgedragen verweer. Wat betreft de verweren<br />

die zijn gericht op nietigheid <strong>van</strong> de dagvaarding en niet-ont<strong>van</strong>kelijk-<br />

55. Zo ook in verband met bewijsverweren G. Knigge, Beslissen en motiveren, de artt.<br />

348,350 358 en 359 Sv, Alphen aan den Rijn 1980, p. 172-173.<br />

56. Zie de overwegingen bij <strong>een</strong> beroep op schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

opsporing en noot 52.<br />

57. Zie bijvoorbeeld HR 21 mei 1985, NJ 1986,26.


309<br />

heid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM bevat art. 358 lid 3 Sv deze voorwaarde. Voor<br />

verweren die zijn gericht op uitsluiting <strong>van</strong> onrechtmatig verkregen<br />

bewijsmateriaal zal, hoewel de wet hierover niets bepaalt, <strong>het</strong>zelfde<br />

gelden. Er moet immers, wil <strong>het</strong> vonnis volgens de rechtspraak wegens<br />

onvoldoende motivering <strong>van</strong> de bewezenverklaring worden vernietigd, <strong>een</strong><br />

mogelijkheid te berde zijn gebracht die niet in <strong>het</strong> midden mag blijven.<br />

3.2. PROCESSUELE VOORWAARDEN VOOR EEN SUCCESVOL<br />

VERWEER<br />

Uit de geanalyseerde rechtspraak blijkt dat verweren over schending <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging die zijn gericht op<br />

uitsluiting <strong>van</strong> bewijsmateriaal niet in cassatie voor <strong>het</strong> eerst kunnen<br />

worden gevoerd. Zo overwoog de Hoge Raad in de casus <strong>van</strong> 21 mei<br />

1985, NJ 1986, 26 "Tevergeefs doet <strong>het</strong> middel <strong>een</strong> beroep op schending<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>; dat beroep faalt, reeds<br />

aangezien in g<strong>een</strong> der feitelijke instanties <strong>een</strong> beroep is gedaan op<br />

omstandigheden die grondslag kunnen opleveren voor zodanige schending."<br />

Het ligt in de rede dat deze eis in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> even<strong>een</strong>s geldt<br />

voor die gevallen waarin <strong>het</strong> handelt om niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

OM en om nietigverklaring <strong>van</strong> de dagvaarding. Ook in die gevallen is<br />

voor <strong>een</strong> beoordeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer immers veelal noodzakelijk dat er<br />

feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding kunnen geven<br />

voor <strong>het</strong> oordeel <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid of nietigheid <strong>van</strong> de<br />

dagvaarding.<br />

Dat ik hier uitdrukkelijk spreek <strong>van</strong> 'in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong>' vergt enige<br />

toelichting die <strong>het</strong> beste tot haar recht komt met de woorden <strong>van</strong> Melai:<br />

" Als de verdachte zich aan de hand <strong>van</strong> art. 348 Sv uitdrukkelijk<br />

beroept op de ongeldigheid <strong>van</strong> de dagvaarding, de onbevoegdheid <strong>van</strong> de<br />

rechter of de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM is de rechter gehouden<br />

op <strong>een</strong> dergelijke oppositie in <strong>het</strong> vonnis <strong>een</strong> gemotiveerde beslissing te<br />

nemen (art. 358, tweede lid en 359 tweede lid Sv). Door zich aldus te<br />

verweren verzekert de verdachte zich <strong>van</strong> <strong>een</strong> rechterlijke beslissing op<br />

zijn tegenwerpingen in de uitspraak. Maar dat betekent niet dat de<br />

rechter - bij <strong>het</strong> achterwege blijven <strong>van</strong> <strong>een</strong> dergelijk verweer - aan de<br />

in art. 348 Sv aan hem voorgehouden vraagpunten g<strong>een</strong> boodschap zou<br />

hebben, omdat <strong>het</strong> in die bepaling aan de rechter zonder restrictie<br />

opgedragen onderzoek onafhankelijk <strong>van</strong> pp. dient te worden uitgevoerd.<br />

De proceshouding <strong>van</strong> de verdachte heeft uitsluitend gevolgen voor de<br />

motiveringsplicht. Als <strong>het</strong> onderzoek op de terechtzitting of de uitkomst<br />

daar<strong>van</strong> g<strong>een</strong> redelijke aanleiding geeft om te veronderstellen dat er aan<br />

de in art. 348 Sv bedoelde "setting" <strong>van</strong> <strong>het</strong> geding iets mankeert - en<br />

de verdachte zich niet in die sleutel verweert -, kan de rechter doorgaans<br />

zonder bezwaar overgaan tot <strong>het</strong> onderzoek <strong>van</strong> de zaak 'zelf. Uit<br />

<strong>het</strong> stilzwijgen <strong>van</strong> de rechter in zijn vonnis over de hierbedoelde<br />

initiële vragen kan worden afgeleid, dat er in de voorstelling <strong>van</strong> de


310<br />

rechter aan de geldigheid <strong>van</strong> de gedingvoering c.a. g<strong>een</strong> haken en ogen<br />

zaten. De wet eist in <strong>een</strong> dergelijk geval <strong>van</strong> de rechter g<strong>een</strong> nadere<br />

verklaringen of uit<strong>een</strong>zettingen in zijn beslissing. Maar <strong>het</strong> is vaste<br />

- door de cassatierechter keer op keer ook ambtshalve bezegelde -<br />

rechtspraak, dat - als de in de stukken gepresenteerde gegevens of de<br />

verklaringen <strong>van</strong> personen op de terechtzitting reden geven tot twijfel<br />

- de rechter onafhankelijk <strong>van</strong> partijen verplicht is na te gaan of aan de<br />

in art. 348 bedoelde voorwaarden voor <strong>een</strong> geldig resp. door <strong>een</strong><br />

ont<strong>van</strong>kelijk OM aangelegd strafgeding is voldaan en om over de<br />

uitkomst daar<strong>van</strong> opheldering te geven in zijn beslissing." 58<br />

Deze verplichting tot ambtshalve toetsing dient bijvoorbeeld in geval <strong>van</strong><br />

'met <strong>het</strong> blote oog' zichtbare schending <strong>van</strong> verjaringstermijnen of<br />

overduidelijke schending <strong>van</strong> de redelijke termijn te leiden tot nietont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. 59 Ook in geval er sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

duidelijke schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging zal<br />

de rechter in feitelijke instantie, indien de verdachte g<strong>een</strong> verweer<br />

voert, deze schending dus ambtshalve moeten toetsen en sanctioneren.<br />

Mijns inziens staat er niets aan in de weg dat de Hoge Raad, ingeval de<br />

rechter heeft nagelaten deze verplichtingen na te komen, zelf casseert<br />

wegens schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging, dan<br />

wel wegens onvoldoende motivering <strong>van</strong> <strong>het</strong> vonnis <strong>van</strong> de feitenrechter.<br />

4. CONSEQUENTIES VOOR DE 'PROCESHOUDING' VAN DE<br />

OFFICIER VAN JUSTITIE TER TERECHTZITTING<br />

Mede als gevolg <strong>van</strong> de aanvaarding <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong><br />

opportuniteitsbeginsel is de rechter in staat naleving of consistente<br />

toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM met behulp <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging te toetsen. 60 Men kan zich afvragen of<br />

deze mogelijkheid, naast de reeds besproken gevolgen voor <strong>het</strong> handelen<br />

<strong>van</strong> de rechter en de verdachte, niet ook gevolgen heeft of moet hebben<br />

voor de 'proceshouding' <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM.<br />

Als basis voor de toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn vervolging geldt dat <strong>het</strong><br />

OM is gehouden zijn discretionaire bevoegdheid te 'beperken' met <strong>een</strong><br />

vervolgingsbeleid, aan welke beperking hij vervolgens is gebonden. Nu de<br />

58 AL Melai m annotatie bij HR11 mei 1982, NJ 1983, 280<br />

59 Zie bijvoorbeeld HR 15 mei 1973, NJ 1973, 379 en de conclusie en annotatie bij HR<br />

11 mei 1982, NJ 1983, 280 Uit HR 23 juni 1987, NJ 1988, 383 valt af te leiden dat de<br />

Hoge Raad <strong>van</strong> mening is dat, m geval <strong>van</strong> <strong>een</strong> tijdsverloop <strong>van</strong> onwenselijke duur,<br />

de rechter niet is gehouden alvorens te beslissen over schending <strong>van</strong> de redelijke<br />

termijn, de vertegenwoordiger <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM uit te nodigen duidelijk te maken welke<br />

overwegingen <strong>van</strong> beleid <strong>het</strong> bedoelde tijdsverloop i c rechtvaardigen<br />

60 Zie hierover Hoofdstuk III, par 341


311<br />

uitoefening <strong>van</strong> de vervolging mede dient te zijn gericht op de uitvoering,<br />

dan wel consistente naleving <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid, maakt dat deel uit <strong>van</strong><br />

de door de rechter bij de vervolgingsbeslissing te toetsen voorwaarden.<br />

De rechter kan dus <strong>een</strong> oordeel geven over de vraag of <strong>het</strong> OM in <strong>het</strong><br />

licht <strong>van</strong> dat beleid tot vervolging heeft kunnen overgaan. Bij dat<br />

oordeel geldt als uitgangspunt dat 'onverplichte' afwijking <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid<br />

in strijd is met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging. 61 Maar, dit<br />

uitgangspunt blijkt niet absoluut te zijn omdat die <strong>beginselen</strong> kunnen<br />

worden verfijnd op grond <strong>van</strong> omstandigheden, bijvoorbeeld op grond <strong>van</strong><br />

zwaarder wegende belangen. 62 Deze redenen zijn in <strong>het</strong> voorafgaande<br />

aangeduid als rechtvaardigingsgronden voor <strong>het</strong> OM.<br />

Indien <strong>het</strong> OM nu overgaat tot vervolging in <strong>het</strong> volle besef dat <strong>het</strong><br />

daarmee afwijkt <strong>van</strong> of niet handelt over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> beleid, dan wel<br />

handelt in strijd met <strong>een</strong> <strong>van</strong> de materiële rechts<strong>beginselen</strong>, rijst de<br />

vraag of de rechter is genoodzaakt 'ambtshalve' te toetsen of er in<br />

concreto <strong>een</strong> rechtvaardigingsgrond voor <strong>het</strong> OM aanwezig is. Mijns<br />

inziens moet <strong>een</strong> dergelijke verplichting worden afgewezen. Immers, de<br />

toetsende/controlerende rechter dient bij de uitoefening <strong>van</strong> zijn<br />

bevoegdheden rekening te houden met zijn eigen taak en functie binnen<br />

<strong>het</strong> strafproces. In <strong>het</strong> voorafgaande is uitvoerig beargumenteerd dat de<br />

rechter in de eerste plaats kan worden aangemerkt als de hoeder <strong>van</strong> de<br />

belangen <strong>van</strong> de verdachte die bij zijn vervolging in <strong>het</strong> geding zijn, als<br />

gevolg waar<strong>van</strong> de grond en de richting voor rechterlijke toetsing/controle<br />

<strong>van</strong> handelingen <strong>van</strong> justitiële organen in dat beginsel moeten<br />

worden gevonden. 63 Het ligt dus in de rede te eisen dat <strong>het</strong> OM bij<br />

afwijking <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid zelf <strong>een</strong> beroep doet op de betreffende<br />

rechtvaardigingsgrond en dat beroep motiveert. Doet <strong>het</strong> dat niet dan zal<br />

de rechter bijna 'automatisch' kunnen concluderen tot schending <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging en dus tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM.<br />

Omdat in <strong>het</strong> strafrecht niet steeds expliciet <strong>een</strong> beleid is geformuleerd<br />

is <strong>het</strong> niet uitgesloten dat <strong>het</strong> OM in vele gevallen aan de zojuist<br />

geformuleerde eis zou kunnen ontkomen. Het is daarom even<strong>een</strong>s<br />

wenselijk dat, in geval de verdachte <strong>een</strong> beroep doet op niet-naleving of<br />

niet consistente toepassing <strong>van</strong> <strong>een</strong> door hem veronderstelt beleid of<br />

veronderstelde beleidslijn en hij aannemelijk maakt dat naleving daar<strong>van</strong><br />

in <strong>het</strong> geding kan zijn, <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM wordt geëist de vervolgingsbeslissing<br />

te motiveren. Zo kan <strong>van</strong> <strong>een</strong> verdachte die <strong>een</strong> beroep doet op<br />

schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel moeilijk worden verwacht dat hij<br />

aantoont dat de 'andere gevallen die niet zijn vervolgd' voor <strong>het</strong> beleid<br />

6<strong>1.</strong> Onder afwijken <strong>van</strong> beleid wordt hier mede begrepen vervolgen in strijd met <strong>het</strong><br />

beginsel <strong>van</strong> opgewekt vertrouwen, gelijkheid, zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk en evenredige<br />

belangenafweging.<br />

62. Zie hierover Hoofdstuk IV, par. 4.6.<br />

63. Zie hiervoor Hoofdstuk II, par. 2.3.


312<br />

gelijk zijn. In zo'n geval ligt <strong>het</strong> in de rede dat hij aannemelijk maakt<br />

dat <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel in <strong>het</strong> geding is, waarna <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM kan<br />

worden gevraagd om <strong>een</strong> motivering <strong>van</strong> de onderhavige vervolging in<br />

relatie tot de andere - aangevoerde - gevallen. 64 De rechter kan vervolgens<br />

op basis <strong>van</strong> de positieve criteria voor vervolging die zijn te<br />

destilleren uit de door <strong>het</strong> OM gegeven motivering en met behulp <strong>van</strong> de<br />

aangevoerde 'vergelijkbare' gevallen trachten <strong>het</strong> beleid te 'construeren'.<br />

Dit 'geconstrueerde' beleid kan vervolgens de basis vormen voor de<br />

beantwoording <strong>van</strong> de vraag of de vervolging in concreto in over<strong>een</strong>stemming<br />

is met de aan te leggen maatstaf. 65<br />

64. Deze eis komt over<strong>een</strong> met wat in <strong>het</strong> bestuursrecht wordt aangeduid als de<br />

processuele functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel. Zie bijvoorbeeld F.H. <strong>van</strong> der Burg,<br />

G.J.M. Cartigny, G. Overkleeft-Verburg, Rechtsbescherming tegen de overheid,<br />

Nijmegen 1985, p. 136.<br />

65. Zie Hoofdstuk III, par. 3.4.4.2.


Hoofdstuk VII<br />

Slotbeschouwingen<br />

<strong>1.</strong> INLEIDING<br />

De in de inleiding op dit boek geformuleerde probleemstelling bevat<br />

diverse - <strong>van</strong> elkaar te onderscheiden - vragen over en rondom<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Een belangrijk deel daar<strong>van</strong> is in<br />

de voorafgaande hoofdstukken uitvoerig aan de orde geweest. Zo is in<br />

hoofdstuk III <strong>een</strong> beschrijving gegeven <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> in de geanalyseerde<br />

rechtspraak voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt gehouden.<br />

Op basis daar<strong>van</strong> zijn in hoofdstuk IV conclusies getrokken over de<br />

inhoud, de functie en de aard <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

zoals die in die rechtspraak lijken te liggen besloten.<br />

Hoewel die conclusies gezien de beperkte hoeveelheid materiaal, de<br />

houdbaarheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> analysekader en <strong>het</strong> interpretatieve karakter <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> rechtspraakonderzoek noodzakelijkerwijs 'voorzichtige' conclusies<br />

moeten zijn, zijn daaraan voor <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek belangrijke<br />

consequenties verbonden. De rechtvaardiging daarvoor ligt met name<br />

bij <strong>het</strong> rechtskarakter <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Bij de<br />

bespreking daar<strong>van</strong> in Hoofdstuk IV is namelijk betoogd dat <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als geldende rechtsnormen kunnen en mijns<br />

inziens ook moeten worden beschouwd. Dit brengt onder andere met zich<br />

mee dat <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> niet is beperkt tot de geanalyseerde<br />

rechtspraak.<br />

De analyse <strong>van</strong> inhoud, functie en aard <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> vormde de basis voor de opvatting dat deze <strong>een</strong> bijdrage<br />

leveren aan de rechtsbescherming <strong>van</strong> de verdachte en derden in <strong>het</strong><br />

strafproces. Deze bescherming is niet beperkt tot de, met de in de<br />

analyse <strong>van</strong> de rechtspraak vergelijkbare gevallen, maar strekt zich uit<br />

tot alle gevallen <strong>van</strong> uitoefening <strong>van</strong> publieke bevoegheden in <strong>het</strong> kader<br />

<strong>van</strong> strafvordering. Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> binden de<br />

bevoegdheidsuitoefening <strong>van</strong> justitiële organen aan de strekking <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid en daarmee aan de publieke taak in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering.<br />

Gezien de wijze waarop die taak wordt vastgesteld bieden<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> voor de rechtspraktijk <strong>het</strong> voordeel<br />

dat de inhoud <strong>van</strong> de daarmee gehanteerde normen naar plaats en tijd<br />

flexibel is of kan zijn. Dank zij <strong>het</strong> relatieve karakter <strong>van</strong> de normen<br />

kan bovendien worden afgewogen of naleving daar<strong>van</strong> in concreto was<br />

geboden. Als gevolg <strong>van</strong> deze beide aspecten kan 'de huidige rechtsorde'


314<br />

zijn stempel drukken op de 'kleur' en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de rechtsbescherming.<br />

Naar aanleiding <strong>van</strong> de 'aanvaarding' <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> als geldende rechtsnormen zijn diverse vragen gerezen die<br />

rechtstreeks <strong>van</strong> belang zijn voor <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> alle 'partijen' in <strong>het</strong><br />

strafproces. De belangrijkste daar<strong>van</strong> werden belicht in hoofdstuk V en<br />

VI. Zo is in hoofdstuk V, mede met behulp <strong>van</strong> <strong>een</strong> vergelijking met <strong>het</strong><br />

burgerlijk recht en <strong>het</strong> bestuursrecht, <strong>een</strong> begripsomschrijving <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gegeven die diende als basis voor<br />

<strong>een</strong> voorstel voor te hanteren terminologie en specificaties <strong>van</strong> die<br />

<strong>beginselen</strong>. Dit heeft geresulteerd in de keuze om niet meer te spreken<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, maar om als verzamelnaam<br />

voor de daaronder begrepen <strong>beginselen</strong> en als algemene aanduiding voor<br />

die <strong>beginselen</strong> in <strong>het</strong> strafproces gebruik te maken <strong>van</strong> de terminologie<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging. In dit hoofdstuk zal ik,<br />

evenals in de twee voorafgaande hoofdstukken, <strong>van</strong> deze terminologie<br />

gebruik maken.<br />

In hoofdstuk VI zijn <strong>een</strong> aantal strafprocessuele consequenties <strong>van</strong> de<br />

'aanvaarding' <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging als<br />

geldende rechtsnormen aan de orde gekomen.<br />

De opzet <strong>van</strong> deze studie heeft er dus als <strong>het</strong> ware toe geleid dat <strong>een</strong><br />

belangrijk deel <strong>van</strong> de te trekken conclusies in de voorafgaande<br />

hoofdstukken reeds zijn getrokken. Als gevolg daar<strong>van</strong> heeft dit laatste<br />

hoofdstuk niet <strong>het</strong> karakter <strong>van</strong> <strong>een</strong> eindconclusie. Ik beperk me in deze<br />

slotbeschouwingen tot die aspecten <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging die rechtstreeks verband houden met de rol <strong>van</strong> die<br />

<strong>beginselen</strong> in de verhouding tussen de rechter, de wetgever en de<br />

'handelende' justitiële organen. Ook daarover zijn bij de inleiding op dit<br />

boek enkele vragen opgeworpen. Eén <strong>van</strong> de doelstellingen <strong>van</strong> dit<br />

onderzoek is, zo heb ik daar gesteld, <strong>het</strong> achterhalen <strong>van</strong> de relatie<br />

tussen de in de rechtspraak gehanteerde <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging en de voor strafvordering rele<strong>van</strong>te wetgeving. Deze<br />

relatie is al op diverse manieren aan de orde geweest bij de bespreking<br />

<strong>van</strong> de inhoud, de functie en de aard <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong>. Desondanks zal<br />

de lezer - als gevolg <strong>van</strong> de rechtstreeks met de abstraktheid <strong>van</strong> die<br />

<strong>beginselen</strong> verbonden abstraktheid <strong>van</strong> de bespreking - behoefte hebben<br />

aan <strong>een</strong> helder overzicht <strong>van</strong> conclusies die op dit punt uit <strong>het</strong><br />

onderzoek kunnen worden getrokken.<br />

In dit hoofdstuk wordt daarom - ten dele in de vorm <strong>van</strong> <strong>een</strong> samenvatting<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> voorafgaande - aandacht besteed aan de relatie <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging tot de bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering en <strong>van</strong> <strong>het</strong> EVRM en <strong>het</strong> IVPB. Daarbij zal<br />

worden nagegaan of die <strong>beginselen</strong> zelfstandige betekenis hebben naast<br />

de in de wet en verdragen opgenomen bepalingen en in welke gevallen<br />

naast schending <strong>van</strong> de wet of <strong>een</strong> verdragsbepaling <strong>een</strong> beroep op of<br />

gebruik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong> nodig is of kan zijn.<br />

Naar aanleiding <strong>van</strong> de relatie tussen de wetgeving en die <strong>beginselen</strong> zal


315<br />

worden besproken hoe de geanalyseerde rechtspraak zich verhoudt tot<br />

art. l Sv.<br />

Om de te bespreken relatie tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

en de voor strafvordering rele<strong>van</strong>te wetgeving bondig<br />

samen te vatten zullen de bevindingen worden geformuleerd in de voor<br />

<strong>een</strong> ieder heldere termen: binnen-wettelijk, buiten-wettelijk of tegenwettelijk^<br />

Deze door Van Kreveld voor beleidsregels gehanteerde<br />

onderscheiding zou in zijn voetspoor voor deze beschouwing kunnen<br />

worden gebruikt om zowel de keuzeruimte <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' justitieel<br />

orgaan als de daarop betrekking hebbende <strong>beginselen</strong> te formuleren.<br />

De term binnen-wettelijk wordt dan gebruikt voor de keuzeruimte die<br />

ligt besloten in de door de wetgever in wettelijke bepalingen <strong>van</strong><br />

strafvordering toegekende bevoegdheden. 2 Binnen-wettelijk zijn dan die<br />

<strong>beginselen</strong> waar<strong>van</strong> de reikwijdte is beperkt tot de door de wetgever<br />

begrensde vrijheid. Met de term buiten-wettelijk wordt <strong>een</strong> keuzeruimte<br />

aangeduid die niet of nauwelijks door de wet is begrensd. De wetgever<br />

heeft met andere woorden nagelaten <strong>een</strong> concrete aanduiding te geven<br />

<strong>van</strong> handelingen die <strong>het</strong> 'handelend' justitieel orgaan bij de uitoefening<br />

<strong>van</strong> zijn strafvorderlijke taak mag of moet verrichten. Buiten-wetteh'jk<br />

zijn dan die <strong>beginselen</strong> die op deze buiten-wettelijke keuzevrijheid<br />

betrekking hebben. Deze <strong>beginselen</strong> vervullen <strong>een</strong> zelfstandiger rol dan<br />

binnen-wettelijke <strong>beginselen</strong>. Tegen-wettelijk zijn die <strong>beginselen</strong> die<br />

worden vastgesteld met betrekking tot de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden<br />

<strong>van</strong> 'handelende' justitiële organen en die tegen de tekst <strong>van</strong> de wet<br />

ingaan. De verwezenlijking daar<strong>van</strong> komt in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> neer op <strong>een</strong><br />

versoepeling <strong>van</strong> de wettelijke regeling. 3<br />

Deze terminologie is ten dele te herleiden tot de begrippen contra legem, infra legem<br />

en praeter legem; Van Kreveld maakt <strong>van</strong> de door mij gekozen terminologie gebruik<br />

om typen beoordelingsvrijheid met daarop betrekking hebbende beleidsregels aan te<br />

duiden. Zijn terminologie heeft betrekking op beleidsregels en niet op <strong>beginselen</strong>. De<br />

rechtvaardiging voor <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> zijn terminologie in deze context ligt in <strong>het</strong><br />

belang dat aan beoordelingsvrijheid moet worden toegekend. J.H. Van Kreveld,<br />

Beleidsregels in <strong>het</strong> recht, diss. Groningen, Deventer 1983, p. 12-14.<br />

Binnen-wettelijke keuzeruimte wordt volgens Van Kreveld toegekend om <strong>een</strong> op <strong>een</strong><br />

individueel geval toegespitste beoordeling door <strong>het</strong> 'handelend' justitieel orgaan<br />

mogelijk te maken. Van Kreveld, a.w. Hoofdstuk 4.<br />

Van Kreveld onderscheidt naast deze drie typen beleidsregels ook nog wetsinterpreterende<br />

regels. Hij doelt daarmee op vaste interpretaties - dus ongeschreven regels -<br />

voor de beoordeling of interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> ik in <strong>het</strong> voorafgaande heb<br />

aangeduid met vage of 'open' termen in de wet. Deze kunnen zijns inziens niet bij<br />

voorbaat juridisch op één lijn worden gesteld met beleidsregels. Voor deze slotbeschouwing<br />

kan deze categorie buiten beschouwing blijven omdat in <strong>het</strong> voorafgaande<br />

is gebleken dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet worden gehanteerd ter<br />

interpretatie <strong>van</strong> vage of 'open' termen in de wet. Zie hiervoor Hoofdstuk IV, par. 4.5.


316<br />

De conclusies geven aanleiding ook kort aandacht te besteden aan de<br />

vraag of <strong>het</strong> wenselijk of noodzakelijk is <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging als gedragsnormen voor de 'handelende' justitiële<br />

organen, dan wel als toetsingsnorm voor de rechter in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering op te nemen.<br />

Vervolgens worden de resultaten <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek zeer voorzichtig in<br />

relatie gebracht met meer algemene analyses <strong>van</strong> verschuivingen in de<br />

onderlinge verhouding tussen de componenten <strong>van</strong> de trias-leer.<br />

DE RELATIE VAN BEGINSELEN VAN BEHOORLIJKE STRAF-<br />

RECHTSPLEGING TOT BEPALINGEN VAN HET WETBOEK VAN<br />

STRAFVORDERING EN HET EVRM EN IVBP<br />

2.<strong>1.</strong> DE ONZELFSTANDIGE ROL VAN BEGINSELEN VAN BEHOOR-<br />

LIJKE STRAFRECHTSPLEGING<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging, die blijkens de rechtspraak<br />

functioneren als ongeschreven rechtsnormen, moeten mijns inziens<br />

worden beschouwd als onzelfstandige rechtsnormen in die zin, dat ze<br />

slechts <strong>van</strong> betekenis zijn indien op grond <strong>van</strong> bevoegdheden in <strong>het</strong><br />

kader <strong>van</strong> strafvordering <strong>een</strong> rechtsbetrekking bestaat tussen de<br />

'handelende' justitiële organen en de verdachte of diens raadsman<br />

(eventueel <strong>een</strong> derde). 4 Deze opvatting vloeit voort uit de karakterisering<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering als <strong>een</strong> gesloten stelsel <strong>van</strong> publieke<br />

bevoegheidverlenende normen. Bevoegdheidverlenende normen bevatten<br />

niet all<strong>een</strong> <strong>een</strong> gedragsaspect dat correspondeert met <strong>een</strong> subjectief<br />

recht <strong>van</strong> de burger, maar ook <strong>een</strong> geldingsaspect in die zin dat de<br />

burger in <strong>een</strong> genormeerde rechtsbeschermingsprocedure zijn aanspraak<br />

op naleving <strong>van</strong> de gedragsnorm geldend kan maken. 5 Om die reden kan<br />

men stellen dat er binnen <strong>het</strong>' stelsel <strong>van</strong> strafvordering sprake is <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> rechtsbetrekking tussen publieke organen (<strong>een</strong> strafvorderlijk orgaan)<br />

en de burgers (veelal de verdachte). Omdat <strong>het</strong> stelsel bovendien kan<br />

worden gekarakteriseerd als <strong>een</strong> gesloten stelsel kunnen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging slechts <strong>van</strong> betekenis zijn indien er op<br />

grond <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevoegdheid of <strong>het</strong> geheel <strong>van</strong> bevoegdheden uit <strong>het</strong><br />

4. In dezelfde lijn E.M.H. Kirsch Ballin, Rechts<strong>beginselen</strong> en algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur, Rechtsfilofie en Rechtstheorie 1982, p. 107 en H.C.F. Schoordijk,<br />

Bestuursrecht en privaatrecht, Een interne rechtsvergelijking, Deventer 1984, p. 27<br />

noot 49. Anders, M. Scheltema, Gebondenheid <strong>van</strong> overheid en burgers aan eigen<br />

voorafgaand handelen (rechtsverwerking), Preadvies Geschriften Vereniging voor<br />

Administratief recht LXXIV, Groningen 1975.<br />

5. Zie hierover Hoofdstuk II, par. 2.2.


317<br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering <strong>een</strong> rechtsbetrekking bestaat tussen <strong>het</strong><br />

strafvorderlijk orgaan en de burger. 6 Dit heeft tot gevolg dat <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorh'jke strafrechtspleging slechts geschonden kunnen worden<br />

geacht indien als gevolg <strong>van</strong> <strong>een</strong> handeling of beslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafvorderlijk orgaan deze rechtsbetrekking zelf in <strong>het</strong> geding is. Deze<br />

gedachte wordt in de rechtspraak bijvoorbeeld bevestigd in de gevallen<br />

waarin de rechter schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> beginsel niet sanctioneert op grond<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium 'de verdachte is niet in zijn belangen geschaad'. Dit<br />

impliceert immers dat als voorwaarde voor schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

geldt dat er <strong>een</strong> rechtsbetrekking bestaat tussen de verdachte en de<br />

justitiële organen in die zin, dat de wettelijke gedragsnormen de<br />

strekking hebben dat met de belangen <strong>van</strong> de verdachte rekening wordt<br />

gehouden. Even<strong>een</strong>s als voorbeeld kan dienen dat uit de analyse <strong>van</strong> de<br />

rechtspraak blijkt dat <strong>het</strong> bereik <strong>van</strong> <strong>het</strong> toetsingscriterium <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorh'jke strafrechtspleging is beperkt tot beoordeling <strong>van</strong><br />

bevoegdheidsuitoefening door organen. 7<br />

Op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> onzelfstandig karakter <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorh'jke<br />

strafrechtspleging in deze betekenis kunnen die <strong>beginselen</strong> in de gekozen<br />

terminologie in ieder geval worden aangeduid als niet buiten-wettelijk.<br />

2.2. DE ZELFSTANDIGE ROL VAN BEGINSELEN VAN BEHOOR-<br />

LIJKE STRAFRECHTSPLEGING<br />

2.2.<strong>1.</strong> Inleiding<br />

Hoewel zojuist is betoogd dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

door hun relatie met de in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering toegekende<br />

bevoegdheden onzelfstandige rechtsnormen zijn, vervullen zij ten<br />

opzichte <strong>van</strong> de in de wet en verdragen geformuleerde normcondities<br />

voor de uitoefening <strong>van</strong> die bevoegdheden - de wettelijke gedragsnormen<br />

- <strong>een</strong> zelfstandige rol.<br />

Als gevolg <strong>van</strong> de karakterisering <strong>van</strong> <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering als<br />

<strong>een</strong> stelsel <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende normen zijn de in de wet en<br />

verdragen geformuleerde normcondities waaraan de uitoefening <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheden moet voldoen, evenals de 'rechten en bevoegdheden <strong>van</strong> de<br />

verdachte en diens raadsman beschouwd als gedragsnormen. Beginselen<br />

6. Deze gedachte laat onverlet de gevallen waarin gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging terwijl in de wet g<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting<br />

is geregeld. De inhoud <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijkt in die<br />

gevallen immers steeds te zijn gerelateerd aan <strong>het</strong> 'geheel' <strong>van</strong> wél in de wet<br />

geregelde bevoegdheden.<br />

7. Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafechtspleging functioneren blijkens de rechtspraak<br />

namelijk niet ter interpretatie <strong>van</strong> wettelijke termen. In die gevallen is de bevoegdheidsuitoefening<br />

zelf ook niet in <strong>het</strong> geding. Zie hierover Hoofdstuk IV, par. 4.5.


318<br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging vervullen, in de 'gevonden' functie <strong>van</strong><br />

gedragsnorm, de rol <strong>van</strong> aanvullende condities voor de uitoefening <strong>van</strong><br />

bevoegdheden door justitiële organen. Zij kunnen daarom, evenals de in<br />

de wet en verdragen genoemde normcondities, worden beschouwd als<br />

gedragsnormen.<br />

In deze paragraaf handelt <strong>het</strong> om de vraag hoe deze ongeschreven<br />

gedragsnormen zich verhouden tot de geschreven gedragsnormen uit <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering en <strong>het</strong> EVRM en IVBP. De aanleiding voor<br />

deze vraag is tweeledig. Allereerst kan worden geconstateerd dat, welke<br />

<strong>van</strong> de in Hoofdstuk IV aangestipte visies op <strong>het</strong> recht en de plaats <strong>van</strong><br />

rechts<strong>beginselen</strong> daarbinnen men ook hanteert, in g<strong>een</strong> enkele visie<br />

wordt ontkend dat wettelijke bepalingen <strong>een</strong> neerslag, dan wel <strong>een</strong><br />

transformatie of <strong>een</strong> compilatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> bevatten of kunnen<br />

bevatten. 8 Zo kan bijvoorbeeld in de visie <strong>van</strong> MacCormick <strong>een</strong> beginsel<br />

tot rechtsbeginsel worden getransformeerd door opneming in de wet. 9<br />

Beginselen kunnen dus deel uitmaken <strong>van</strong> <strong>het</strong> geschreven recht terwijl<br />

daarmee <strong>het</strong> beginsel-karakter zelf niet verloren hoeft te gaan. Voor <strong>het</strong><br />

strafproces impliceert dat, dat in bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering en <strong>het</strong> EVRM en IVBP <strong>beginselen</strong> kunnen zijn verwerkt of<br />

geformuleerd. Deze gedachte past volledig in de door de wetgever -in de<br />

Memorie <strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering tot<br />

uitdrukking gebrachte opzet en bijna <strong>van</strong>zelfsprekend in de grondgedachte<br />

die aan de totstandkoming <strong>van</strong> de mensenrechten-verdragen ten<br />

grondslag ligt. 10 De tweede aanleiding wordt gevormd door <strong>het</strong> feit dat<br />

uit de geanalyseerde rechtspraak blijkt dat zowel de rechter als de<br />

verdachte en diens raadsman <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

soms gebruiken als synoniem voor bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering en de verdragen. 11 Bij bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering komt dit zelden voor, bij bepalingen uit de verdragen wat<br />

vaker en wel met name bij die bepalingen, die de redelijke termijn<br />

betreffen. Dit is niet zo verwonderlijk omdat vaak wordt uitgegaan <strong>van</strong><br />

de veronderstelling dat bepalingen uit de verdragen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging bevatten, maar bovendien dat die verdragen<br />

<strong>een</strong> conditio sine qua non zijn voor toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging. Deze opvattingen gaan er -soms impliciet<strong>van</strong><br />

uit dat voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging g<strong>een</strong><br />

8. Zie Hoofdstuk IV, par. 4.8.<br />

9. N. MacCormick, Legal reasoning and legal theory, Oxford 1978, p. 233 e.v.<br />

10. MvT TK1913-1914,286.3.<br />

1<strong>1.</strong> In andere gevallen worden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> uitdrukkelijk in <strong>een</strong><br />

nevenschikking <strong>van</strong> de bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering of de<br />

verdragen gebruikt. In HR 26 februari 1980, NJ 1980, 246 overweegt de Hoge Raad<br />

bijvoorbeeld: "Noch uit de voorschriften <strong>van</strong> de in <strong>het</strong> middel genoemde verdragen en<br />

<strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, noch uit enig beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

vloeit voort...".


319<br />

zelfstandige rol bestaat onafhankelijk <strong>van</strong> de internationale verdragen.<br />

Een voorbeeld <strong>van</strong> die opvatting vindt men bij Krikke in de bespreking<br />

over de rechtsgrond <strong>van</strong> de bewijsuitsluiting in strafzaken. 12<br />

Mijns inziens rechtvaardigt de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak echter de<br />

conclusie dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging wél <strong>een</strong><br />

zelfstandige rol vervullen als gedragsnorm naast de gedragsnormen uit<br />

<strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering en de Verdragen. 13<br />

2.2.2. Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

Laat ik beginnen met gedragsnormen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering.<br />

Allereerst - en eigenlijk terzijde - is <strong>het</strong> niet aannemelijk te veronderstellen<br />

dat alle gedragsnormen voor 'handelende' organen uit <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering <strong>het</strong> karakter hebben <strong>van</strong> <strong>een</strong> beginsel. Als<br />

voorbeeld kunnen hier dienen de vormvoorschriften die in geval <strong>van</strong><br />

schending noch door de wetgever, noch door de rechtspraak met<br />

nietigheid worden bedreigd. De Waard duidt dergelijke eisen aan als<br />

inrichtingseisen: "Inrichtingseisen zijn eisen die aan <strong>een</strong> procedure<br />

worden gesteld ter bevordering <strong>van</strong> de kwaliteit <strong>van</strong> de procedure, dat<br />

wil zeggen gericht op <strong>het</strong> verkrijgen <strong>van</strong> <strong>een</strong> deugdelijk overwogen en<br />

zo objectief mogelijke beslissing, maar die niet <strong>het</strong> karakter <strong>van</strong><br />

rechtsbeginsel (opgevat als rechtsnorm) hebben." 14 De geanalyseerde<br />

rechtspraak bevat ook g<strong>een</strong> voorbeelden waarin dergelijke eisen worden<br />

aangeduid als <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging, doch<br />

hoogstens in <strong>een</strong> enkel geval als eisen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

In geval <strong>van</strong> wettelijke bepalingen die wél <strong>het</strong> karakter hebben <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

beginsel of daar<strong>van</strong> de neerslag bevatten worden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging in de rechtspraak mijns inziens niet<br />

synoniem geacht met die bepaling. De inhoud <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> bestaat<br />

immers in de strekking <strong>van</strong> de wettelijke bepaling of <strong>van</strong> de door de<br />

wetgever toegekende bevoegdheid, als gevolg waar<strong>van</strong> de bescherming<br />

<strong>van</strong> de verdachte breder wordt dan 'de letter <strong>van</strong> de wet voorschrijft'.<br />

12. A. Krikke, De rechtsgrond <strong>van</strong> de bewijsuitsluiting in strafzaken, in: Bij deze stand<br />

<strong>van</strong> zaken, Arnhem 1983, p. 273-294. Hierbij dient wel te worden aangetekend dat<br />

zijn betoog in de door mij gebruikte terminologie is opgebouwd <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> geldingsaspect<br />

en niet zoals in deze paragraaf <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> gedragsaspect <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

13. Ook expliciet op dit punt in relatie tot de verdragen D.H. de Jong, Bewijsuitsluiting<br />

kent meer dan één rechtsgrond, in: Liber Amicorum, Arnhem 1985, met name p. 110.<br />

14. B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, met name in <strong>het</strong><br />

administratief procesrecht, Zwolle 1987, p. 109. Zie over deze regels ook Hoofdstuk<br />

V, par. 5.3., de specificatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Daar is betoogd<br />

dat de bedoelde regels zonder bezwaar kunnen worden aangeduid met <strong>het</strong> begrip<br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zonder toevoeging <strong>van</strong> de term <strong>beginselen</strong>.


320<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging functioneren daarmee als<br />

bevoegdheidbeperkende gedragsnormen die <strong>een</strong> aanvulling vormen op de<br />

reeds in de wet opgenomen bevoegdheidbeperkende gedragsnormen. Zij<br />

vervullen derhalve <strong>een</strong> zelfstandige rol naast de in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering opgenomen gedragsnormen voor de uitoefening <strong>van</strong><br />

bevoegdheden door justitiële organen.<br />

Hoewel in de rechtspraak slechts <strong>een</strong> enkele keer gebruik wordt gemaakt<br />

<strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> terwijl de<br />

daarmee aangeduide gedragsnorm wél is opgenomen in <strong>een</strong> bepaling <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, is <strong>het</strong> zinvol op deze plaats te<br />

benadrukken dat <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> die terminologie, maar ook <strong>van</strong> de<br />

terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging, onder die<br />

omstandigheden als onwenselijk moet worden beschouwd omdat daarmee<br />

de zelfstandige rol <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> naast de wettelijke gedragsnormen<br />

wordt veronachtzaamd.<br />

2.23. Verdragen<br />

Bij gedragsnormen uit de verdragen ligt de zaak iets gecompliceerder.<br />

Allereerst moet worden opgemerkt dat in de voor dit onderzoek<br />

geselecteerde rechtspraak, in afwijking <strong>van</strong> de (door velen uitgesproken)<br />

verwachting, zelden <strong>een</strong> beroep wordt gedaan of wordt verwezen naar<br />

<strong>het</strong> EVRM en <strong>het</strong> IVBP. Ik beperk me in deze bespreking tot die<br />

verdragsbepalingen die in de betreffende rechtspraak <strong>het</strong> meest ter<br />

sprake komen, namelijk de bepalingen betreffende de behandeling <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> zaak binnen redelijke termijn: art. 6 lid l <strong>van</strong> <strong>het</strong> EVRM en art. 14<br />

lid 3 sub b <strong>van</strong> <strong>het</strong> IVBP.<br />

De geanalyseerde rechtspraak geeft aanleiding voor de veronderstelling<br />

dat <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging in relatie<br />

met de verdragen niet consistent wordt gehanteerd. Er zijn uitspraken<br />

waarin wordt aangenomen dat verdrags-normen zijn vervat in of kunnen<br />

worden begrepen als element <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging.<br />

Zo spelen verdragsbepalingen soms <strong>een</strong> rol bij de vaststelling<br />

<strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevoegdheid in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering.<br />

Ter illustratie kan dienen HR 7 mei 1985, NJ 1985, 842, waarin de<br />

cassatierechter overweegt: "In <strong>een</strong> zodanig geval moet worden aangenomen<br />

dat de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, waaronder<br />

inachtneming <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> verdachte op vervolging binnen redelijke<br />

termijn en berechting zonder onredelijke vertraging (...)" Uit andere<br />

uitspraken valt echter af te leiden dat de Hoge Raad <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtpleging in ieder geval niet synoniem acht aan<br />

bepalingen uit de verdragen. 15 In diverse uitspraken worden die<br />

15. In de rechtspraak <strong>van</strong> de lagere rechters ligt dit aanmerkelijk anders. Zie hierover<br />

Hoofdstuk III, par. 3.4.2.


321<br />

<strong>beginselen</strong> namelijk genoemd in <strong>een</strong> nevenschikking aan de verdragsbepalingen,<br />

met de overweging "noch uit de voorschriften <strong>van</strong> de genoemde<br />

verdragen, noch uit de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> vloeit voort<br />

..." 16 Daarnaast zijn er de - hieronder te bespreken - uitspraken waarin<br />

de Hoge Raad overweegt dat <strong>een</strong> verdragsbepaling is geschonden als<br />

gevolg waar<strong>van</strong> de vervolging in strijd moet worden geacht met<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging. Ook in deze gevallen<br />

worden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging dus niet synoniem<br />

geacht aan de bepalingen uit de verdragen.<br />

Het is opmerkelijk dat in deze rechtspraak betreffende de redelijke<br />

termijn gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

om tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn vervolging<br />

te concluderen. Een sanctie wegens schending <strong>van</strong> redelijke termijn<br />

wordt immers zonder meer gerechtvaardigd door de rechtstreekse werking<br />

<strong>van</strong> de bedoelde verdragsbepalingen. 17 De vraag rijst dan ook waarom de<br />

Hoge Raad desondanks in zijn overwegingen soms gebruik maakt <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging en welke rol dan aan die<br />

<strong>beginselen</strong> toekomt.<br />

Deze werkwijze kan misschien ten dele worden verklaard uit <strong>het</strong> feit dat<br />

de betreffende verdragsbepalingen zijn geformuleerd in termen <strong>van</strong><br />

rechten en bevoegdheden voor de verdachte. Zij vormen derhalve<br />

- indirect - gedragsnormen voor de uitoefening <strong>van</strong> strafvorderlijke<br />

bevoegdheden. De verdragen bevatten echter g<strong>een</strong> sanctie op schending<br />

<strong>van</strong> die gedragsnormen. 18 Door met behulp <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging de schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> de verdachte te<br />

koppelen aan <strong>een</strong> gedragsnorm voor bevoegdheidsuitoefening <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

justitieel orgaan, wordt ook <strong>een</strong> relatie gelegd naar <strong>een</strong> geldingsaspect<br />

binnen <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering. Op die wijze wordt de door de<br />

rechter toegepaste sanctie <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />

gerechtvaardigd.<br />

Ook de bedoelde arresten zelf kunnen <strong>een</strong> bijdrage leveren aan de<br />

opheldering <strong>van</strong> de relatie tussen die <strong>beginselen</strong> en de bepalingen uit de<br />

verdragen. In HR 23 sept. 1980, NJ 1981, 116 overweegt de cassatierechter<br />

voor <strong>het</strong> eerst dat bij schending <strong>van</strong> art. 14 lid 3 aanhef en onder c<br />

IVBP de vervolging geacht moet worden in strijd te zijn met fundamentele<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Nog stelliger formuleert hij<br />

in HR 18 nov. 1980, NJ 1981, 118 dat de opvatting dat inbreuk op art. 6<br />

16. Zie bijvoorbeeld HR 26 februari 1980, NJ 1980,246, HR 26 februari 1985, NJ 1985,567.<br />

17. Zie voor <strong>een</strong> overzicht <strong>van</strong> de status <strong>van</strong> <strong>het</strong> EVRM en <strong>het</strong> IVBP, de houding <strong>van</strong> de<br />

Hoge Raad jegens die verdragen en de mogelijkheden voor sancties P. <strong>van</strong> Dijk, De<br />

houding <strong>van</strong> de Hoge Raad jegens de verdragen inzake de rechten <strong>van</strong> de mens, in :<br />

De Hoge Raad der Nederlanden, De plaats <strong>van</strong> de Hoge Raad in <strong>het</strong> huidige staatsbestel,<br />

Zwolle 1988, p. 173-209; W.E. Haak, De sanctie op overschrijding <strong>van</strong> de<br />

redelijke termijn, in: Naar eer en geweten, Arnhem 1987.<br />

18. Idem.


322<br />

lid l EVRM niet zonder meer leidt tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />

in zijn (verdere) vervolging, dient te worden afgewezen aangezien bij<br />

<strong>een</strong> dergelijke inbreuk de vervolging zo zeer in strijd is met fundamentele<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, dat <strong>het</strong> recht tot verdere<br />

vervolging aan <strong>het</strong> OM moet komen te ontvallen. Naar aanleiding <strong>van</strong><br />

deze uitspraken heb ik bij de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak gesteld dat<br />

schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging blijkbaar niet<br />

identiek wordt geacht aan schending <strong>van</strong> de redelijke termijn. Schending<br />

<strong>van</strong> de verdragsartikelen wordt aangevoerd als fout in de procedure,<br />

schending <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> als grond om de vervolgingsbeslissing te<br />

kunnen beoordelen. 19 Mijns inziens kan - als gevolg <strong>van</strong> deze 'getrapte'<br />

redenering - de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> gehanteerde beginsel <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging in deze gevallen slechts bestaan in <strong>een</strong> materieel<br />

criterium, waarbij ik dan met name denk aan <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige<br />

belangenafweging. 20 Met behulp <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

creëert de rechter als <strong>het</strong> ware de mogelijkheid om af te<br />

wegen of <strong>het</strong> OM ondanks schending <strong>van</strong> de redelijke termijn in<br />

redelijkheid tot vervolging heeft kunnen overgaan. Uit deze rechtspraak<br />

kan derhalve de conclusie worden getrokken dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging <strong>een</strong> zelfstandige rol (kunnen) spelen naast<br />

de gedragsnormen die uit de verdragsbepalingen voortvloeien.<br />

Blijkens de rechtspraak wordt de bedoelde weg <strong>van</strong> indirecte toetsing<br />

aan de verdragsbepalingen - de 'getrapte' redenering - niet vaak bewandeld.<br />

Dit verschijnsel wekt g<strong>een</strong> verbazing nu bij de analyse <strong>van</strong> de<br />

rechtspraak al diverse keren ter sprake is geweest dat de mogelijkheden<br />

die <strong>een</strong> indirecte toetsing met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige<br />

belangenafweging biedt niet optimaal worden benut. Omdat naast de<br />

mogelijkheid <strong>van</strong> directe toetsing <strong>een</strong> dergelijke vorm <strong>van</strong> indirect<br />

toetsen zowel voor de rechter als voor de verdachte voordelen kan<br />

bieden zal ik hier <strong>een</strong>, op schending <strong>van</strong> de redelijke termijn toegespitste,<br />

korte sc<strong>het</strong>s <strong>van</strong> de mogelijkheden <strong>van</strong> zo'n toetsing geven. Deze<br />

sc<strong>het</strong>s vormt bovendien <strong>een</strong> heldere illustratie <strong>van</strong> de zojuist verdedigde<br />

zelfstandige rol <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging naast<br />

de verdragen.<br />

Als niet de verdragsbepaling zelf, maar <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige<br />

belangenafweging wordt gebruikt als rechtsgrond voor <strong>het</strong> toepassen <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> sanctie wegens schending <strong>van</strong> redelijke termijn, heeft de rechter als<br />

gevolg <strong>van</strong> <strong>het</strong> karakter <strong>van</strong> dat beginsel - <strong>het</strong> afwegen <strong>van</strong> belangen -<br />

de mogelijkheid niet all<strong>een</strong> de belangen <strong>van</strong> de verdachte, maar ook<br />

andere belangen in zijn beoordeling mee te nemen. Hij kan dan immers<br />

naast de aanspraak <strong>van</strong> de verdachte op vervolging binnen redelijke<br />

termijn andere omstandigheden in de beoordeling <strong>van</strong> de bevoegdheidsuitoefening<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM betrekken. Voor deze omstandigheden kan men<br />

19. Zie Hoofdstuk III, par. 3.4.2.<br />

20. Zie hoofdstuk III, par. 3.4.4.4.


323<br />

denken aan de aanwezigheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> 'rechtvaardigingsgrond', zoals <strong>een</strong><br />

te billijken vertraging aan de zijde <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, <strong>het</strong> belang <strong>van</strong><br />

strafvervolging m <strong>het</strong> algem<strong>een</strong>, 'vertragingstaktieken' <strong>van</strong> de zijde <strong>van</strong><br />

de verdachte, of aan <strong>het</strong> feit dat de vertraging niet is veroorzaakt door<br />

<strong>het</strong> OM, maar bijvoorbeeld door de politie of de griffie.<br />

Ook in de huidige jurisprudentie met directe toetsing aan de verdragsbepalingen<br />

spelen deze rechtvaardigingsgronden <strong>een</strong> rol, maar dan doordat<br />

zij worden verdisconteerd in de beoordeling <strong>van</strong> de onredelijkheid <strong>van</strong> de<br />

termijn. 21 Deze werkwijze brengt met zich mee <strong>het</strong> begrip redelijke<br />

termijn soms wordt 'opgerekt' om aan de zware sanctie <strong>van</strong> nietont<strong>van</strong>kelijkheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM te ontkomen. 22 Een dergelijk 'oprekken' is<br />

niet nodig indien de rechter in die blijkbaar 'nijpende' gevallen gebruik<br />

maakt <strong>van</strong> <strong>een</strong> indirecte toetsing aan de verdragsbepalingen met behulp<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging. In deze gedachtengang<br />

zou de redelijkheid <strong>van</strong> de vervolgingsduur kunnen worden<br />

vastgesteld <strong>van</strong>uit de "subjectieve perceptie <strong>van</strong> de kant <strong>van</strong> de<br />

verdachte". 23 Dit impliceert dat de onredelijkheid <strong>van</strong> de termijn zou<br />

worden bepaald door <strong>het</strong> specifieke nadeel dat de onwenselijk lange duur<br />

voor de betrokkene heeft als gevolg <strong>van</strong> bijzondere omstandigheden, en<br />

niet zoals in de huidige rechtspraak mede door de vraag of er voor de<br />

onwenselijk lange duur rechtvaardigingsgronden zijn aan te voeren. De<br />

21 Zie voor <strong>een</strong> overzicht J M Sjocrona, Van onwenselijk naar onredelijk, over<br />

icchtvaardiging <strong>van</strong> de vervolgingsduur, DD 1986, p 238-257, M E W Muskens, Undue<br />

Delay tussen onwenselijkheid en onmenselijkheid, DD 1987, p 238-256, P <strong>van</strong> Dijk,<br />

De houding <strong>van</strong> de Hoge Raad jegens de verdragen inzake de rechten <strong>van</strong> de mens,<br />

m a w<br />

22 'Oprekken' <strong>van</strong> de redelijke termijn staat m feite voor <strong>een</strong> vooruitschuiven <strong>van</strong> de<br />

grens <strong>van</strong> onredelijkheid Zie hierover ook P <strong>van</strong> Dijk, De houding <strong>van</strong> de Hoge<br />

Raad jegens de verdragen inzake de rechten <strong>van</strong> de mens, m a w<br />

23 Zie G J M Corstens, Beantwoording rechtsvraag (161) strafprocesrecht, Ars Aequi<br />

1986, p 388-392, met name p 391 Ik ben me er<strong>van</strong> bewust dat m deze subjectieve<br />

benadering <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip icdelijke termijn diverse gevaren schuilen Zo wijst Van<br />

Dijk erop dat men licht afbreuk kan doen aan de objectieve standaard <strong>van</strong> artikel 6<br />

lid l EVRM "Als <strong>een</strong> dergelijke bijzondere omstandigheid is bijvoorbeeld aangemerkt<br />

<strong>het</strong> feit dat de verdachte in eerste instantie was vrijgesproken, dat hij inmiddels <strong>een</strong><br />

zaak had geopend en nu extra schade zou lijden indien de eventuele ge<strong>van</strong>genisstraf<br />

de duur <strong>van</strong> de vooilopige hechtenis zou overschrijden en nu niet meer op die<br />

vooilopige hechtenis aan zou sluiten, of dat hij of zijn raadsman bepaalde activiteiten<br />

had ondernomen om de zaak te bespoedigen of althans te laten merken dat hij op<br />

<strong>een</strong> spoedige afhandeling pnjsstelde Vooral <strong>het</strong> laatste vooibeeld laat mijns inziens<br />

duidelijk zien, dat men met de eis <strong>van</strong> dergelijke subjectieve omstandigheden licht<br />

afbreuk doet aan de objectieve standaard <strong>van</strong> artikel 6 lid l EVRM Die standaard<br />

houdt immers <strong>een</strong> recht m voor de verdachte en <strong>een</strong> plicht voor de vervolgende en<br />

berechtende instanties, en met omgekeerd" P <strong>van</strong> Dijk, De houding <strong>van</strong> de Hoge<br />

Raad jegens de Veidragen inzake de rechten <strong>van</strong> de mens, in a w p 194


324<br />

rechtvaardigingsgronden voor de vervolgingsbeslissing worden dan niet<br />

betrokken in de beoordeling <strong>van</strong> de onredelijkheid <strong>van</strong> de termijn, maar<br />

ui de belangenafweging die aan de vervolgingsbeslissing ten grondslag<br />

ligt. Omdat zo de betekenis <strong>van</strong> de term redelijke termijn niet wordt<br />

'opgerekt' brengt deze werkwijze met zich mee dat <strong>een</strong> tegemoetkomen<br />

aan de voor bepaalde gevallen begrijpelijke bezwaren tegen <strong>een</strong> nietont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM uiteindelijk niet ten koste gaat <strong>van</strong><br />

de rechtsbescherming <strong>van</strong> de verdachte in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong>. 2 ** De toetsing<br />

<strong>van</strong> de vervolging aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging in de<br />

betekenis <strong>van</strong> evenredige belangenafweging biedt de verdachte bovendien<br />

<strong>het</strong> voordeel dat de rechter de belangen die bij de vervolging in <strong>het</strong><br />

geding zijn in zijn arrest of vonnis uitdrukkelijk ten opzichte <strong>van</strong> elkaar<br />

dient af te wegen. Een dergelijke gang <strong>van</strong> zaken bevordert de aanvaardbaarheid<br />

<strong>van</strong> de beslissing voor de verdachte. In <strong>het</strong> verlengde <strong>van</strong><br />

de strafprocessuele consequenties die in Hoofdstuk VI aan de aanvaarding<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging zijn verbonden dient de<br />

OvJ in de hier bedoelde werkwijze zelf <strong>een</strong> gemotiveerd beroep te doen<br />

op de bedoelde rechtvaardigingsgronden. Doet hij dat niet dan kan de<br />

rechter indien hij de redelijke termijn (in de niet 'opgerekte' betekenis)<br />

geschonden acht 'automatisch' concluderen tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong><br />

de OvJ. 25<br />

Ook de door de Hoge Raad geoorloofd geachte sanctie <strong>van</strong> <strong>een</strong> tegemoetkoming<br />

in de strafoplegging kan via de weg <strong>van</strong> de evenredige belangenafweging<br />

theoretisch worden verantwoord. 26 Indien de rechter bij de<br />

toetsing <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> de vervolgingsbevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />

tot de conclusie komt dat <strong>het</strong> vervolgingsrecht <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM niet is<br />

vervallen, kan schending <strong>van</strong> redelijke termijn desondanks gevolgen<br />

hebben. Immers, dan bieden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

in de betekenis <strong>van</strong> evenredige belangenafweging de rechter <strong>een</strong> middel<br />

om schending <strong>van</strong> de redelijke termijn te betrekken in de uitoefening<br />

<strong>van</strong> zijn eigen discretionaire bevoegheid bij <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de straf.<br />

Concluderend kan worden gesteld dat ia geval gebruik wordt gemaakt<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging in relatie met<br />

schending <strong>van</strong> de redelijke termijn, die <strong>beginselen</strong> <strong>een</strong> zelfstandige rol<br />

blijken te kunnen spelen naast de gedragsnormen die uit de verdragsbepalingen<br />

voortvloeien. Mijns inziens verdient <strong>het</strong> daarom de voorkeur om<br />

g<strong>een</strong> gebruik te maken <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> indien de rechter zonder meer<br />

kan vaststellen dat de redelijke termijn (in de niet 'opgerekte' zin) is<br />

geschonden en <strong>het</strong> OM g<strong>een</strong> rechtvaardigingsgrond(en) aanvoert voor <strong>het</strong><br />

desondanks overgaan tot vervolging (of in beroep voortzetten <strong>van</strong> de<br />

vervolging of alsnog requireren tot veroordeling en strafoplegging). Deze<br />

schending geeft de verdachte immers gezien de rechtstreekse werking<br />

24. Zie over de daartegen aangevoerde bezwaren Hoofdstuk VI, par. 2.2. en par. 2.5.<br />

25. Zie Hoofdstuk VI, par. 4.<br />

26. Zie even<strong>een</strong>s Hoofdstuk VI, par. 2.2. en 2.5.


325<br />

<strong>van</strong> de verdragsbepalingen ook zonder die <strong>beginselen</strong> <strong>een</strong> aanspraak op<br />

<strong>een</strong> sanctie. Gebruik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging in<br />

die gevallen zou zelfs, als gevolg <strong>van</strong> de relativiteit <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong>,<br />

op den duur kunnen leiden tot <strong>het</strong> ongewenste resultaat dat de bescherming<br />

die de verdachte ontl<strong>een</strong>t aan de rechtstreekse werking <strong>van</strong> de<br />

verdragsbepalingen in geding raakt.<br />

Uit de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak blijkt dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging niet worden gehanteerd om 'open' of vage termen uit<br />

de wet te interpreteren. Met andere woorden, die <strong>beginselen</strong> functioneren<br />

wél ten behoeve <strong>van</strong> de beoordeling <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden,<br />

maar niet ten behoeve <strong>van</strong> de interpretatie <strong>van</strong> de wet. Het<br />

verdient daarom ook g<strong>een</strong> aanbeveling <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging te gebruiken als criterium voor de interpretatie <strong>van</strong><br />

'open' of vage termen uit de verdragsbepalingen, zoals <strong>het</strong> begrip<br />

'redelijke termijn'.<br />

2.3. TEGEN-WETTELIJK?<br />

Uit de bovenstaande bespreking bh'jkt dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging niet synoniem zijn aan bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering of de verdragen en dat zij <strong>een</strong> zelfstandige rol vervullen<br />

naast de daarin opgenomen of vervatte gedragsnormen. De voor dit<br />

onderzoek geformuleerde vraag omvat de specifieke vraag of <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging de wettelijke regels <strong>van</strong> strafvordering<br />

en de verdragen opzij (kunnen) zetten. Deze vraag heeft <strong>een</strong> soortgelijke<br />

strekking als de in <strong>het</strong> bestuursrecht gestelde vraag of algemene<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur contra legem kunnen zijn en de in <strong>het</strong><br />

privaatrecht levende vraag naar de derogerende werking <strong>van</strong> de <strong>goede</strong><br />

trouw. 27<br />

De analyse <strong>van</strong> de rechtspraak heeft aannemelijk gemaakt dat <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging <strong>een</strong> rol spelen in relatie tot de<br />

uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden die 'handelende' justitiële organen<br />

toekomen binnen <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering. De rol <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong><br />

is derhalve in diverse opzichten beperkt. 28 Zo functioneren die <strong>beginselen</strong><br />

niet ten opzichte <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> rechten en bevoegdheden<br />

<strong>van</strong> de verdachte of diens raadsman of derden in <strong>het</strong> strafproces.<br />

Bovendien is <strong>het</strong> in verband met <strong>het</strong> thema <strong>van</strong> deze paragraaf <strong>van</strong><br />

belang er nogmaals uitdrukkelijk op te wijzen dat de rechtspraak<br />

aanleiding geeft voor de veronderstelling dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorh'jke<br />

27. Zie voor <strong>het</strong> bestuursrecht F.H. <strong>van</strong> der Burg, GJ.M. Cartigny, G. Overkleeft-<br />

Verburg, a.w. p. 138 e.v.; P. de Haan, Th.G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, a.w. Deel I, p.<br />

77 en E.M.H. Kirsch Ballin, a.w., p. 105 e.v. Voor <strong>het</strong> burgerlijk recht P. Abas,<br />

Beperkende werking <strong>van</strong> de <strong>goede</strong> trouw, diss. Amsterdam, Deventer 1972.<br />

28. Zie hoofdstuk IV, par. 4.5.


326<br />

strafrechtspleging niet functioneren als criterium voor de rechterlijke<br />

interpretatie <strong>van</strong> vage of 'open' termen in de bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan de<br />

term 'ernstige bezwaren' in art. 56 Sv of 'dringende noodzakelijkheid'<br />

in art. 97 Sv.<br />

Zoals gezegd spelen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging wél <strong>een</strong><br />

rol in relatie tot de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong><br />

strafvordering. In welke gevallen is daar<strong>van</strong> sprake? Welnu, allereerst<br />

functioneren die <strong>beginselen</strong> in gevallen waarin de wijze waarop de in de<br />

wet omschreven bevoegdheden of de in de wet omschreven verplichtingen<br />

(normcondities voor de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheden) worden<br />

uitgeoefend ter discussie komt. Daarnaast komt aan die <strong>beginselen</strong> <strong>een</strong><br />

rol toe in gevallen waarin de wet niet expliciet <strong>een</strong> verplichting regelt.<br />

Dat ook in die gevallen kan worden gesproken <strong>van</strong> <strong>een</strong> relatie met de<br />

uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering vindt zijn<br />

oorzaak in <strong>het</strong> feit dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging -<br />

hoewel de wet niets regelt - juist <strong>een</strong> handeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend'<br />

justitieel orgaan eisen, en wel <strong>een</strong> die als <strong>het</strong> ware wordt beschouwd als<br />

<strong>een</strong> verplichting die voortvloeit uit <strong>het</strong> 'geheel' <strong>van</strong> bevoegdheden binnen<br />

<strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering. 29<br />

Binnen <strong>het</strong> gesc<strong>het</strong>ste kader <strong>van</strong> gevallen vallen twee (primaire) functies<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging te onderscheiden. 30<br />

Enerzijds functioneren ze als gedragsnorm voor 'handelende' justitiële<br />

organen, anderzijds als sanctienorm voor de cassatierechter.<br />

Als gedragsnorm functioneren <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

als:<br />

- <strong>een</strong> bevoegdheid-beperkende verplichting die 'bovenop' <strong>een</strong> wettelijke<br />

verplichting wordt gesteld;<br />

<strong>een</strong> aanvullende de bevoegdheid-beperkende verplichting binnen de<br />

grenzen <strong>van</strong> de wettelijke bevoegdheid;<br />

- <strong>een</strong> beperking <strong>van</strong> de wettelijke bevoegdheid tot de strekking <strong>van</strong><br />

die bevoegdheid;<br />

- <strong>een</strong> 'creatie' <strong>van</strong> verplichtingen die voortvloeien uit <strong>het</strong> 'geheel' <strong>van</strong><br />

de bevoegdheden binnen <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering.<br />

Zo heeft de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak aannemelijk gemaakt dat<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging niet functioneren om<br />

handelingen <strong>van</strong> justitiële organen buiten de formeel-wettelijke grenzen<br />

<strong>van</strong> de bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering te legitimeren.<br />

Van al de genoemde gedragsnormen kan immers worden gesteld dat zij<br />

de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden binnen <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering<br />

- naast de in de wet omschreven verplichtingen - beperken. De verplichtingen<br />

<strong>van</strong> de 'handelende' justitiële organen worden door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging niet opzij gezet, maar uitgebreid. Naar<br />

29. Zie over deze functies Hoofdstuk IV, par. 3.<br />

30. Zie hoofdstuk TV, par. 4.<strong>1.</strong>


327<br />

aanleiding <strong>van</strong> deze resultaten <strong>van</strong> de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak kan de<br />

conclusie worden getrokken dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

als gedragsnorm niet tegen-wettelijk werken in die zin, dat ze<br />

bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering of uit de Verdragen opzij<br />

(kunnen) zetten.<br />

Ook indien <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging functioneren als<br />

sanctienorm voor de Hoge Raad, blijkt niet dat die ongeschreven norm<br />

<strong>een</strong> wettelijke norm opzij zet. In die gevallen functioneren <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging allereerst om te bepalen of <strong>een</strong><br />

wettelijke verplichting voor 'handelende' organen, op schending waar<strong>van</strong><br />

de wet g<strong>een</strong> sanctie stelt, zo wezenlijk (substantieel) moet worden<br />

geacht dat bij schending daar<strong>van</strong> nietigheid moet volgen. Die <strong>beginselen</strong><br />

vervullen derhalve <strong>een</strong> rol in verband met de bevoegdheid tot cassatie.<br />

In deze functie vormden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging tot<br />

de wijziging <strong>van</strong> de wet RO in 1963 <strong>een</strong> aanvulling <strong>van</strong> de wettelijke<br />

cassatiegrond verzuim <strong>van</strong> vormen en sinds die wijziging <strong>een</strong> criterium<br />

ter interpretatie <strong>van</strong> de cassatiegrond verzuim <strong>van</strong> vormen waar<strong>van</strong> de<br />

nietigheid voortvloeit uit de aard <strong>van</strong> de vorm. 31 Zij vormen even<strong>een</strong>s<br />

<strong>een</strong> aanvulling op de vernietigingsgrond die in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering in art. 431 wordt genoemd. 32<br />

Naast de genoemde waardering maakt de Hoge Raad gebruik <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging om te bepalen of schending<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> wezenlijk (substantieel) geachte vorm in concreto tot nietigheid<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> vonnis of arrest moet leiden. Van de bevoegdheid tot casseren<br />

wordt g<strong>een</strong> gebruik gemaakt indien de strekking <strong>van</strong> de niet-nageleefde<br />

wettelijke bepaling niet is geschonden. Met behulp <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging wordt met andere woorden ook <strong>een</strong><br />

restrictie aangebracht op de uitoefening <strong>van</strong> de cassatiebevoegdheid in<br />

geval <strong>van</strong> zelf 'gecreëerde' substantiële nietigheden. Voor de gevallen<br />

waarin <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtpleging functioneren als<br />

sanctienorm voor de Hoge Raad kan men derhalve wél concluderen dat<br />

zij de gronden voor de Hoge Raad om te casseren aanvullen (art. 99 RO<br />

oud en art. 431 Sv) en deze aanvulling vervolgens weer beperken, maar<br />

niet dat zij tegen-wettelijk werken in die zin, dat zij bepalingen uit <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering opzij (kunnen) zetten.<br />

Samenvattend kan in ieder geval worden gesteld dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging niet tegen-wettelijk werken.<br />

Toch is in verband met <strong>het</strong> laatst besproken punt <strong>een</strong> kritische noot j<br />

gerechtvaardigd. Het mag dan zo zijn dat op grond <strong>van</strong> <strong>een</strong> analyse <strong>van</strong> S<br />

3<strong>1.</strong> Wet <strong>van</strong> 20 juni 1963, houdende wijziging<strong>van</strong> de regelen met betrekking tot <strong>het</strong><br />

geding in cassatie. Stb. 272. Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal met<br />

betrekking tot de bedoelde wijziging Bijl. Hand. II 1956- 1957, 2079, 4 en Bijl. Hand.<br />

II1962-1963, 2079,5,6 en 7.<br />

32. Zie hierover Hoofdstuk II, par. <strong>1.</strong>2.2.


328<br />

de functie <strong>van</strong> de sanctienorm wordt geconcludeerd dat deze niet tegenwettelijk<br />

werkt, daarmee is nog niets gezegd over de effecten <strong>van</strong> de<br />

toepassing <strong>van</strong> de sanctienorm door de Hoge Raad op de rechtspraak <strong>van</strong><br />

de feitenrechter.<br />

Hoewel de Hoge Raad met de toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging handelt binnen de grenzen <strong>van</strong> de cassatiebevoegdheid<br />

dekt hij daarmee tevens <strong>een</strong> handeling die wél tegen-wettelijk is<br />

verricht. Het 'handelend' orgaan heeft immers <strong>een</strong> wettelijke verplichting<br />

niet nageleefd. Daarmee komen we wederom op de vraag of uit de<br />

relativering <strong>van</strong> substantiële nietigheden door de cassatierechter voor de<br />

rechter in feitelijke aanleg <strong>het</strong> recht voorvloeit de in de wet opgenomen<br />

gedragsnorm niet na te leven. Met andere woorden kan aan de functie<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging als sanctienorm <strong>een</strong><br />

'gerelativeerde' gedragsnorm worden ontl<strong>een</strong>d voor de 'handelende'<br />

justitiële organen. Deze zowel voor de theorie als de praktijk uiterst<br />

rele<strong>van</strong>te vraag wordt in de literatuur zelden of nooit expliciet gesteld.<br />

Veelal wordt in dit verband aan <strong>het</strong> niet-vernietigen <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek<br />

ter terechtzitting door de cassatierechter rechtstreeks en stilzwijgend de<br />

conclusie verbonden dat de rechter in feitelijke instantie slechts is<br />

gebonden aan de 'gerelativeerde' gedragsnormen. 33<br />

Mijns inziens moet <strong>een</strong> dergelijke opvatting uitdrukkelijk worden<br />

afgewezen. In Hoofdstuk IV is voor deze opvatting steun gevonden in<br />

<strong>het</strong> feit dat de wetgever voornamelijk naar aanleiding <strong>van</strong> de bedoelde<br />

rechtspraak in <strong>een</strong> aantal in de wet geformuleerde gedragsnormen de<br />

jurisprudentiële beperking tot de strekking <strong>van</strong> de norm als <strong>het</strong> ware<br />

heeft opgenomen en daarmee de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de gedragsnorm heeft<br />

beperkt. 34 Daarnaast is gesteld dat <strong>het</strong> aannemelijk is dat <strong>het</strong> 'handelend'<br />

orgaan niet steeds zonder meer kan vaststellen of <strong>het</strong> niet-naleven<br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> verplichtende gedragsnorm in <strong>een</strong> concreet geval in <strong>het</strong> stadium<br />

<strong>van</strong> hoger beroep of cassatie in aanmerking zal komen voor nietvernietiging.<br />

In <strong>een</strong> aantal gevallen zullen immers pas na <strong>het</strong> plegen <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> verzuim de omstandigheden voor <strong>een</strong> mogeh'jke relativering/dekking<br />

33. Zie hiervoor bijvoorbeeld J. Naeyé, Afzien <strong>van</strong> verhoor ex. art. 280 lid 7 Sv, NJB<br />

1987, p. 1388 e.v. Hij concludeert naar aanleiding <strong>van</strong> de rechtspraak <strong>van</strong> de Hoge<br />

Raad: "De omstandigheden kunnen de rechter dus aanleiding geven om uit <strong>het</strong><br />

processueel handelen c.q. nalaten <strong>van</strong> de procesdeelnemers af te leiden dat de<br />

toestemming om <strong>van</strong> verhoor af te zien, stilzwijgend c.q. impliciet wordt verl<strong>een</strong>d.<br />

Bovenstaande jurisprudentie past geheel in de lijn dat aan de aanwezigheid <strong>van</strong> de<br />

raadsman in toenemende mate doorslaggevende betekenis wordt toegekend. De<br />

raadsman wordt hiermee weer <strong>een</strong> stapje verder 'geschopt' op de weg <strong>van</strong> attent<br />

processueel handelen. Zolang de raadsman 'stilzit' zal dus niet meer <strong>van</strong>zelfsprekend<br />

schending <strong>van</strong> art. 280 lid 7/282 Sv worden aangenomen." Zie ook G. Mols, De nietverschenen<br />

getuige: enkele gedachten n.a.v. recente jurisprudentie, Advocatenblad<br />

1987, p. 237-24<strong>1.</strong><br />

34. Zie hierover Hoofdstuk IV, par. 4.<strong>1.</strong>


329<br />

<strong>van</strong> de nietigheid ontstaan of zijn vast te stellen. In de navolgende<br />

paragraaf over art. l Sv zal bovendien blijken dat de door mij verdedigde<br />

opvatting niet all<strong>een</strong> past, maar dwingend voortvloeit uit de strekking<br />

<strong>van</strong> art. l Sv.<br />

Het ligt in de rede de hier aan de orde gestelde vraag ook te relateren<br />

aan <strong>het</strong> voor <strong>het</strong> strafproces onvermijdelijke dillema tussen doelmatigheid/efficiënty<br />

en rechtmatigheid. 35 Vanuit deze optiek is <strong>het</strong> aannemelijk<br />

te verdedigen dat <strong>het</strong> onder omstandigheden niet-vernietigen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

onderzoek ter terechtzitting door de cassatierechter de doelmatigheid/efficiënty<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces ten <strong>goede</strong> komt zonder dat daarmee de<br />

rechtmatigheid op <strong>een</strong> of andere wijze in <strong>het</strong> geding komt. Mijns inziens<br />

kan echter <strong>een</strong> niet-naleven <strong>van</strong> vormen door de rechter in feitelijke<br />

aanleg niet of nauwelijks worden verdedigd <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> perspectief <strong>van</strong><br />

doelmatigheid en efficiënty. Welke rechter zou bijvoorbeeld willen<br />

verdedigen dat <strong>het</strong> teveel tijd, energie, papier of werk kost om<br />

over<strong>een</strong>komstig art. 290 Sv de verdachte en de OvJ toestemming te<br />

vragen om <strong>een</strong> getuige toe te staan om de gehoorzaal te verlaten. 36<br />

Bezien <strong>van</strong>uit de optiek <strong>van</strong> de rechtmatigheid valt <strong>een</strong> niet-naleven <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> vormvoorschrift niet te verdedigen. Allereerst niet omdat <strong>een</strong><br />

dergelijke handelwijze in strijd komt met de strekking die mijns inziens<br />

aan art. l Sv toekomt, maar even<strong>een</strong>s niet omdat -zoals in <strong>het</strong> bovenstaande<br />

reeds werd gesteld - door de rechter in feitelijke aanleg niet<br />

altijd is vast te stellen of <strong>het</strong> niet-naleven <strong>van</strong> <strong>het</strong> vormvoorschrift voor<br />

de cassatierechter in concreto aanleiding zal geven tot niet-vernietiging.<br />

In de lijn <strong>van</strong> de hier verdedigde opvatting past de overweging <strong>van</strong><br />

Melai naar aanleiding <strong>van</strong> de relativering <strong>van</strong> de nietigheid <strong>van</strong> art. 319<br />

Sv door de Hoge Raad: " Deze overweging rechtvaardigt niet de slotsom<br />

dat de betekenis <strong>van</strong> art. 319 Sv door <strong>een</strong> opportunistische denktrant in<br />

cassatie zou zijn uitgehold. In enkele latere arresten, die vernietiging<br />

<strong>van</strong> de aangevallen beslissing meebrachten, heeft de HR bondig als zijn<br />

opvatting i.v.m. bedoelde bepaling kenbaar gemaakt, dat als 'niet is<br />

gebleken <strong>van</strong> bijzondere omstandigheden in <strong>het</strong> licht waar<strong>van</strong> na te<br />

melden gevolgtrekking niet zou zijn gewettigd moet worden aangenomen<br />

35. Deze problematiek kan op soortgelijke wijze aan de orde worden gesteld in termen<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> instrumentele en beschermende aspect <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrecht. Zie voor <strong>een</strong><br />

plaatsing <strong>van</strong> de nietighedenrechtspraak in deze lijn A.C. 't Hart, Art. 25 WVW en<br />

<strong>het</strong> legaliteitsbeginsel, in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 200-20<strong>1.</strong><br />

36. De meeste <strong>van</strong> de vormvoorschriften waar<strong>van</strong> <strong>het</strong> naleven wel nadelige gevolgen heeft<br />

of kan hebben voor de doelmatigheid of efficiënty <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting<br />

zijn inmiddels door de wetgever 'aangepast'. Zie hiervoor met name de artt. 280<br />

en 319 Sv. (Wijziging <strong>van</strong> enige bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

inzake <strong>het</strong> dagvaarden en horen <strong>van</strong> getuigen en deskundigen ter terechtzitting, TK,<br />

1980-1981,16652, Stb. 1984, 332)


330<br />

dat <strong>het</strong> begane verzuim zozeer <strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces betreft dat<br />

(...) tot nietigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek moet leiden'". 37<br />

Desondanks is <strong>het</strong> niet ondenkbaar dat de rechter in feitelijke aanleg<br />

anticipeert op de relativering <strong>van</strong> de nietigheid door de Hoge Raad, als<br />

gevolg waar<strong>van</strong> de betreffende wettelijke verplichtingen tot <strong>een</strong> 'wassen<br />

neus' worden. Immers, niet iedere uitspraak wordt aan de cassatierechter<br />

voorgelegd zodat controle op de gronden voor niet-naleving <strong>van</strong> de<br />

vormvoorschriften in vele gevallen ontbreekt. 38 En zelfs al wordt <strong>een</strong><br />

uitspraak wél aan de cassatierechter voorgelegd dan kan deze niet of<br />

nauwelijks controleren of <strong>het</strong> vormverzuim <strong>het</strong> gevolg is <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

vergissing of onoplettendheid, dan wel <strong>van</strong> <strong>een</strong> bewust anticiperen op<br />

relativering <strong>van</strong> de nietigheid. Een dergelijke praktijk <strong>van</strong> de rechter in<br />

feitelijke aanleg dient hoe dan ook te worden afgewezen.<br />

2.4. BINNEN-WETTELIJK?<br />

Uit de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak kan worden afgeleid dat de inhoud<br />

<strong>van</strong> de met <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

gehanteerde normen, zowel in de functie <strong>van</strong> gedragsnorm als in de<br />

functie <strong>van</strong> sanctienorm, rechtstreeks is gekoppeld aan bepalingen <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering en de Verdragen. 39 Voor <strong>een</strong> deel <strong>van</strong><br />

de gevallen wordt de inhoud <strong>van</strong> de norm namelijk afgeleid uit de<br />

Schutznorm <strong>van</strong> de betreffende bepaling, in andere gevallen uit de<br />

strekking <strong>van</strong> diverse bepalingen of <strong>het</strong> 'geheel' <strong>van</strong> bevoegdheden. In<br />

gevallen waarin er sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

OM wordt de inhoud afgeleid uit en gekoppeld aan <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de<br />

betreffende bevoegdheid, de droits-fonction. Ook dit doel wordt<br />

37 Zie A L Melai by HR 30 mei 1972, NJ 1973,501<br />

38 Ook al vloeit uit deze overwegingen voort dat <strong>het</strong> wenselijk is dat de wetgever<br />

bepaalt welke verplichtingen onder welke omstandigheden dienen te worden nageleefd,<br />

kan de uitwerking daar<strong>van</strong> tot nieuwe bezwaren aanleiding geven Zie bijvoorbeeld<br />

Th W <strong>van</strong> V<strong>een</strong>, Het nieuwe artikel 280 Sv doen alsof onze neus bloedt 1 ? NJB 1984,<br />

p 1420 e v Een ander voorbeeld in <strong>het</strong> aanhangige wetsvoorstel tot wijziging <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> WvSv (TK 1985-1986, 19488) wordt o a voorgesteld m art 431 Sv op te nemen de<br />

mogelijkheid tot met-vermetigen indien door vernietiging de schade niet meer<br />

ongedaan kan worden gemaakt. Deze aanvulling komt met over<strong>een</strong>, maar past ook<br />

met binnen de in de jurisprudentie ontwikkelde grond voor met-vernietiging. Dit kan<br />

bezwaarlijk zijn omdat <strong>het</strong> met geschaad zijn in <strong>een</strong> door de vorm beschermd belang<br />

en <strong>het</strong> g<strong>een</strong> redelijk belang hebben bij cassatie niet samen hoeven te vallen Zie D<br />

Schaffmeister, De rol <strong>van</strong> de Hoge Raad en de ontwikkeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> cassatierecht m<br />

strafzaken, m De Hoge Raad der Nederlanden, De plaats <strong>van</strong> de Hoge Raad m <strong>het</strong><br />

huidige staatsbestel, Zwolle 1988, p 87-88<br />

39 Zie Hoofdstuk IV, par 2.


331<br />

geformuleerd binnen de grenzen <strong>van</strong> de wettelijk toegekende discretionaire<br />

bevoegdheid en met <strong>het</strong> oog op de ratio <strong>van</strong> die toekennning.<br />

Naar aanleiding <strong>van</strong> de op dit punt uit de rechtspraak getrokken<br />

conclusies kan worden gesteld dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtpleging<br />

binnen-wettelijk werken. Nu in de voorafgaande paragrafen<br />

bovendien uitdrukkelijk is vastgesteld dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging noch buiten-wettelijk, noch tegen-wettelijk werken<br />

kunnen deze mijns inziens worden gekwalificeerd als binnen-wettelijke<br />

<strong>beginselen</strong>.<br />

3. BEGINSELEN VAN BEHOORLIJKE STRAFRECHTSPLEGING EN<br />

ART. l SV<br />

Met de hierboven gegeven conclusie dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging niet buiten - of tegen-wettelijk werken, maar als<br />

binnen-wettelijk kunnen worden gekwalificeerd zijn we er nog niet. Ons<br />

rest namelijk de vraag of <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging niet in strijd komt met <strong>het</strong> strafvorderlijk legaliteitsbeginsel<br />

zoals dat is neergelegd in art. l Sv. Immers, hoewel <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging de bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering niet opzij zetten, zijn de daaronder begrepen normen zelf<br />

niet (expliciet) in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering opgenomen en noemt<br />

<strong>het</strong> Wetboek schending daar<strong>van</strong> niet (expliciet) als grond voor <strong>het</strong><br />

toepassen <strong>van</strong> bepaalde sancties.<br />

Een nadere bezinning op de betekenis <strong>van</strong> dit artikel is gezien <strong>het</strong><br />

belang <strong>van</strong> deze vraag onontkoombaar. 40 Aan de hand daar<strong>van</strong> zullen de<br />

resultaten <strong>van</strong> de rechtspraakanalyse kunnen worden onderworpen aan de<br />

toets <strong>van</strong> art. l Sv. Voor die bespreking zal wederom aansluiting worden<br />

gezocht bij de twee te onderscheiden functies <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging: gedragsnorm voor 'handelende' justitiële<br />

organen en sanctienorm voor de cassatierechter.<br />

3.<strong>1.</strong> ART. l SV<br />

Bij de bespreking <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de strafvorderlijke bevoegdheid is<br />

naar aanleiding <strong>van</strong> de primaire functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces, respectievelijk<br />

strafrechtelijk onderzoek - <strong>het</strong> mogelijk maken <strong>van</strong> handhaving <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> materiële strafrecht - en de daarmee samenhangende noodzaak tot<br />

<strong>het</strong> treffen <strong>van</strong> maatregelen of voorzieningen die inbreuken kunnen<br />

meebrengen op grondrechten <strong>van</strong> burgers, gesteld dat dergelijke<br />

40. Zie over art. l Sv bovendien Hoofdstuk II, par. <strong>1.</strong><strong>1.</strong> en par. 2.4.<strong>1.</strong>


332<br />

inbreuken wettelijk moeten zijn geregeld. 41 Inbreuken op grondrechten<br />

mogen immers gezien hun ingrijpend karakter volgens de Grondwet<br />

slechts worden gemaakt indien de mogelijkheid daartoe bij of, zoals voor<br />

de meeste <strong>van</strong> die grondrechten ook mogelijk is, krachtens de wet wordt<br />

geregeld (zie bijvoorbeeld de artt. 11,12,13 en 15 Grondwet)<br />

Het bestaan <strong>van</strong> bevoegdheden voor 'handelende' justitiële organen in <strong>het</strong><br />

kader <strong>van</strong> strafvordering is daarmee afhankelijk gesteld <strong>van</strong> wettelijke<br />

bepalingen waarin duidelijk is omschreven welk orgaan bevoegd is tot<br />

welke soort handelingen en binnen welke grenzen en onder welke<br />

condities deze mogen worden uitgeoefend. Deze voorwaarde vormt<br />

- naast <strong>het</strong> feit dat de wettelijke bepalingen de status moeten hebben<br />

<strong>van</strong> wet in formele zin - de grondgedachte die met art. l Sv tot<br />

uitdrukking wordt gebracht. Deze grondgedachte heeft, in samenhang met<br />

de genoemde primaire functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces, de aanleiding en<br />

rechtvaardiging gevormd om de 'handelende' justitiële organen voor deze<br />

studie te beschouwen als de normadressaat <strong>van</strong> de strafvorderlijke<br />

normen. In <strong>het</strong> verlengde daar<strong>van</strong> is <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering<br />

beschouwd als <strong>een</strong> stelsel <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende normen dat<br />

bovendien gesloten is. 42 Deze conclusie sluit aan bij <strong>het</strong> in de Memorie<br />

<strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering geformuleerde<br />

compromis dat aan vervolgende overheid rechten worden toegekend die<br />

zij voor haar taak behoeft, doch met inachtneming <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong><br />

de verdachte en de verdediging.<br />

Artikel l Sv benadrukt dus in de eerste plaats dat <strong>het</strong> creëren <strong>van</strong><br />

bevoegdheidverlenende normen aan de formele wetgever is voorbehouden.<br />

Binnen dat kader zal de betekenis <strong>van</strong> art. l Sv voor de rechtspraktijk<br />

slechts kunnen worden afgeleid uit de aan <strong>het</strong> artikel ten grondslag<br />

liggende gedachte en de aan die grondgedachte te verbinden consequenties.<br />

Mijns inziens dient <strong>het</strong> artikel daarom zo te worden geïnterpreteerd<br />

dat de strekking in ieder geval is beperkt tot de toepassing <strong>van</strong><br />

bevoegdheidverlenende normen en de daaraan verbonden normcondities. 44<br />

Dit heeft tot gevolg dat de betekenis <strong>van</strong> art. l Sv is beperkt tot <strong>het</strong><br />

gedragsaspect <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende normen en g<strong>een</strong> betrekking<br />

heeft op <strong>het</strong> geldingsaspect dat ook aan publieke bevoegdheidverlenende<br />

4<strong>1.</strong> Zie hoofdstuk II, par. 2.4.<br />

42. Idem.<br />

43. MvT, TK1913-1914,286.3, p. 55.<br />

44. Binnen de bevoegdheidverlenende normen en de daarbij behorende normcondities dient<br />

de strekking <strong>van</strong> art. l Sv wellicht te worden beperkt tot die normen die de<br />

mogelijkheid creëeren om inbreuk te maken op grondwettelijk gewaarborgde rechten.<br />

Zie bijvoorbeeld J. de Bosch Kemper, Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering I, Amsterdam 1838,<br />

p. 3; D.H. de Jong, Rechtsbescherming in <strong>een</strong> beslissende fase, Arnhem 1985; J.B.H.M.<br />

Simmelink, De rechtsstaatgedachte achter art. l Sv, Gedachten over de betekenis <strong>van</strong><br />

art. l Sv voor <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de overheid in de opsporingsfase, Arhem 1987. Deze<br />

beperking kan in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> deze bespreking buiten beschouwing blijven.


333<br />

normen is verbonden. 45 Uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden dient dus plaats te<br />

vinden op de wijze bij de wet voorzien. Met andere woorden, bij de<br />

uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden door 'handelende' justitiële organen dienen<br />

de in de wet geformuleerde gedragsnormen te worden nageleefd.<br />

Niet onder de beperkende werking <strong>van</strong> art. l Sv valt in deze opvatting<br />

de wijze waarop de aanspraak <strong>van</strong> de verdachte op naleving <strong>van</strong> de<br />

gedragsnorm wordt of kan worden gerealiseerd, dat wil zeggen de wijze<br />

waarop de toetsende/controlerende rechter schending <strong>van</strong> gedragsnormen<br />

sanctioneert of kan sanctioneren. Tegen <strong>een</strong> niet op de wet gebaseerde<br />

rechterlijke effectuering <strong>van</strong> <strong>een</strong> aanspraak <strong>van</strong> de verdachte op naleving<br />

<strong>van</strong> gedragsnormen valt <strong>van</strong>uit de grondgedachte achter art. l Sv nimmer<br />

bezwaar te maken. Met andere woorden, art. l Sv strekt zich niet uit<br />

tot de consequenties die de rechter kan verbinden aan schending <strong>van</strong><br />

condities die ook <strong>het</strong> geldingsaspect <strong>van</strong> bevoegheidverlenende normen<br />

betreffen, de sancties.<br />

Deze - op <strong>het</strong> eerste gezicht - heldere opvatting levert wél enige<br />

problemen op bij de toepassing. Deze problemen zijn te herleiden tot <strong>het</strong><br />

voor deze studie aangebrachte onderscheid tussen 'handelende' justitiële<br />

organen en de toetsende/controlerende rechter. 46 Zoals gezegd vervult<br />

de rechter niet all<strong>een</strong> <strong>een</strong> rol als 'handelend' orgaan, maar ook als<br />

toetsend/controlerend orgaan. Deze functies zijn weliswaar enigszins <strong>van</strong><br />

elkaar te onderscheiden, maar ook zeer nauw met elkaar verweven. Zo<br />

zijn de gedragsnormen waaraan de rechter als 'handelend' orgaan is<br />

gebonden voor <strong>een</strong> belangrijk deel neergelegd en ingebed in de aan de<br />

rechter voorgehouden vragen en struktuur <strong>van</strong> de artt. 348 en 350 Sv.<br />

Deze bepalingen bevatten - ten dele impliciet - de mogelijkheid om<br />

schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> aantal gedragsnormen te sanctioneren. 47 Hiervoor kan<br />

men denken aan de toetsing <strong>van</strong> de geldigheid <strong>van</strong> de dagvaarding, de<br />

ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM en de vraag naar de bewezenverklaring. Het<br />

geldingsaspect <strong>van</strong> <strong>een</strong> deel <strong>van</strong> de gedragsnormen <strong>van</strong> de 'handelende'<br />

justitiële organen ligt derhalve als <strong>het</strong> ware besloten in <strong>het</strong> gedragsaspect<br />

<strong>van</strong> de artt. 348 en 350 Sv. In andere gevallen is <strong>het</strong> geldingsaspect<br />

wél expliciet in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering verwerkt, bijvoorbeeld<br />

door de woorden "alles op straffe <strong>van</strong> nietigheid" in geval <strong>van</strong> formele<br />

nietigheden (zie bijvoorbeeld de artt. 358 lid 5 en 359 lid 8 Sv) Dat <strong>het</strong><br />

geldingsaspect <strong>van</strong> strafvorderlijke bevoegdheidverlenende normen slechts<br />

in zeer beperkte mate in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering tot uitdrukking<br />

komt vindt zijn verklaring in <strong>het</strong> feit dat niet <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> de<br />

'handelende' justitiële organen, maar de verdachte en <strong>het</strong> hem telastegelegde<br />

feit de inzet vormen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafgeding.<br />

Welnu, deze verwevenheid <strong>van</strong> gedrags-en geldingsaspecten bij <strong>het</strong><br />

optreden <strong>van</strong> de rechter brengt met zich mee dat niet in alle gevallen<br />

45. Zie hierover hoofdstuk II, par. 2.4.2.<br />

46. Zie onder andere Hoofdstuk II, par. <strong>1.</strong>2 en par. 2.<strong>1.</strong><br />

47. Zie hierover Hoofdstuk II, par. <strong>1.</strong>2.1 en uitvoeriger Hoofdstuk VI, par. 2.<strong>1.</strong>


334<br />

<strong>een</strong>voudig valt te bepalen welke beslissing <strong>van</strong> de rechter nu wel en<br />

welke niet valt onder de werking <strong>van</strong> art. l Sv. 48 Zo kan men zich<br />

afvragen of in geval <strong>van</strong> formele nietigheden de woorden "op straffe <strong>van</strong><br />

nietigheid" naast <strong>een</strong> geldingsaspect <strong>van</strong> de bevoegdheidverlenende<br />

normen (en de daarbij behorende condities) <strong>van</strong> de rechter die de zaak<br />

in eerste instantie behandelt, niet ook <strong>een</strong> gedragsaspect voor de rechter<br />

in tweede instantie bevat. In dat geval is de rechter in tweede instantie<br />

krachtens art. l Sv gehouden de nietigheid uit te spreken. Een soortgelijke<br />

verwevenheid <strong>van</strong> gedrags-en geldingsaspecten ligt besloten in de<br />

wettelijke bepalingen die de functie <strong>van</strong> de Hoge Raad omlijnen. Zo<br />

brengt de taak <strong>van</strong> de cassatierechter om de <strong>een</strong>heid <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht en<br />

rechtstoepassing te bevorderen nauwelijks <strong>van</strong> elkaar te scheiden<br />

'handelings'- en toetsingsbevoegdheden met zich mee. 49<br />

Ondanks <strong>het</strong> gesc<strong>het</strong>ste probleem <strong>van</strong> verwevenheid zal ik proberen de<br />

toepassing <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging te toetsen<br />

aan art. l Sv volgens de geformuleerde 'beperkte' strekking. Op deze<br />

plaats verdient echter de legitimatie <strong>van</strong> de rechterlijke sanctie op<br />

schending <strong>van</strong> ongeschreven gedragsnormen nog kort de aandacht. Zoals<br />

gezegd is de strekking <strong>van</strong> art. l Sv gericht op de 'handelende' justitiële<br />

organen <strong>het</strong>g<strong>een</strong> met zich meebrengt dat er g<strong>een</strong> beletsel is voor <strong>een</strong><br />

- niet uitdrukkelijk op de wet te baseren - sanctionering door de<br />

toetsende/controlerende rechter. De vraag rest waarop <strong>een</strong> rechterlijke<br />

sanctie <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> gedragsnormen dan wél kan worden gebaseerd<br />

en hoe deze kan worden gelegitimeerd, <strong>een</strong> vraag die <strong>van</strong>zelfsprekend de<br />

gemoederen blijft bezig houden. 50 Voor <strong>een</strong> poging om deze vraag te<br />

beantwoorden kan op deze plaats worden verwezen naar <strong>het</strong>g<strong>een</strong> in<br />

Hoofdstuk II is betoogd over de relatie tussen de toetsende/controlerende<br />

rechter en de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting. 51<br />

In dat verband is allereerst vastgesteld dat de rechter bij de beoordeling<br />

<strong>van</strong> beslissingen <strong>van</strong> justitiële organen zijn oordeel naast de wet mede<br />

moet laten bepalen door de taak en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> desbetreffendende<br />

orgaan in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces, de droits-fonction.<br />

Maar, zo is verdedigd, de toetsende/controlerende rechter zal ook<br />

rekening moeten houden met zijn eigen taak en functie binnen <strong>het</strong><br />

48 Ook R J Jue wijst op <strong>het</strong> probleem dat de samenloop <strong>van</strong> elementen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

gedragsaspect en <strong>het</strong> geldingsaspect <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende normen <strong>het</strong><br />

moeilijk maakt om inzicht te krijgen in de vraag welke voorwaarden ten op zichte<br />

<strong>van</strong> welk aspect m <strong>het</strong> geding zijn R J Jue, Notabeleid en recht, Een rechtstheoretisch<br />

onderzoek naar <strong>het</strong> rechtskarakter <strong>van</strong> beleidsnota's, m <strong>het</strong> bijzonder de<br />

planologische kernbeslissing, diss , Deventer 1982, p 197 e v<br />

49 Zie hierover Hoofdstuk II, par 122, met name noot 20<br />

50 Een overvloedige illustratie <strong>van</strong> de gemoederen rondom de vraag naar de legitimatie<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> rechteilijk optreden vindt men m De rechter als dictator 9 dynamiek m de<br />

tnas Verschuivingen m de verhouding regelgeving, bestuur en rechtspraak, Lochem 1987<br />

51 Zie hoofdstuk H, par 2


335<br />

strafproces. Een richtlijn voor <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> de rechter werd<br />

gevonden in de <strong>beginselen</strong> die blijkens de Memorie <strong>van</strong> Toelichting op<br />

<strong>het</strong> Ontwerp Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag liggen. 52 Met<br />

name op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> beginsel dat de rechten en vrijheden <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

individu niet in <strong>het</strong> gedrang mogen komen en meer dan nodig worden<br />

prijsgegeven is gesteld dat de strafrechter 'bedrijvend' moet zijn en in<br />

de eerste plaats moet worden aangemerkt als hoeder <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong><br />

de verdachte die bij zijn vervolging in <strong>het</strong> geding zijn. In deze gedachte<br />

kan <strong>een</strong> grond, <strong>een</strong> legitimatie en <strong>een</strong> richting worden gevonden voor<br />

rechterlijke toetsing <strong>van</strong> handelingen <strong>van</strong> justitiële organen.<br />

3.2. TOETSING VAN DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK AAN<br />

ART. l SV<br />

Gedragsnorm<br />

Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging als gedragsnorm blijken<br />

volgens de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak niet af te wijken <strong>van</strong> de<br />

gedragsnormen die in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering staan geformuleerd,<br />

maar aan de daar omschreven bevoegdheden en verplichtingen<br />

slechts gedragsnormen toe te voegen. Zoals gezegd is de inhoud <strong>van</strong> die<br />

<strong>beginselen</strong> bovendien rechtstreeks gekoppeld aan de bepalingen uit <strong>het</strong><br />

Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering: handelen over<strong>een</strong>komstig de strekking <strong>van</strong><br />

de bevoegdheid. Deze wijze <strong>van</strong> hanteren <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging staat op g<strong>een</strong> enkele wijze op gespannen voet met art.<br />

l Sv. De norm om te handelen over<strong>een</strong>komstig de strekking <strong>van</strong> de<br />

bevoegdheid wordt namelijk geëist als aanvulling op de blijvende eis dat<br />

(de letter <strong>van</strong>) de wet dient te worden nageleefd.<br />

Erkenning <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging als geldende<br />

rechtsnormen voor de 'handelende' justitiële organen brengt in <strong>een</strong><br />

stelsel <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende normen met zich mee dat de<br />

verdachte <strong>een</strong> subjectief recht heeft op naleving <strong>van</strong> de bevoegdheidsuitoefening<br />

over<strong>een</strong>komstig deze gedragsnormen. Op grond <strong>van</strong> die<br />

aanspraak kan de rechter schending <strong>van</strong> gedragsnormen 'sanctioneren'.<br />

In de geanalyseerde rechtspraak blijkt schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging inderdaad door de rechter te worden<br />

gesanctioneerd, onder andere met niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid en bewijsuitsluiting.<br />

Ook deze stand <strong>van</strong> zaken kan worden onderworpen aan de toets<br />

<strong>van</strong> art. l Sv. Het ligt in de rede dat de wet g<strong>een</strong> melding maakt <strong>van</strong><br />

sancties op schending <strong>van</strong> ongeschreven gedragsnormen. Dat de rechter<br />

desalniettemin sanctioneert staat mijns inziens niet op gespannen voet<br />

met art. l Sv, omdat - zoals gezegd - de strekking <strong>van</strong> dat artikel is<br />

gericht op de 'handelende' justitiële organen en zich niet uitstrekt tot<br />

52. MvT, TK1913-1914,286.3, met name p. 55.


336<br />

<strong>het</strong> geldingsaspect. Dat wil zeggen dat art. l Sv wel geldt voor de<br />

rechter in zijn hoedanigheid als 'handelend' orgaan, maar niet als<br />

toetsend/controlerend orgaan.<br />

Gezien de bovengenoemde verwevenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> gedrags- en geldingsaspect<br />

in de wettelijke bepalingen voor de rechter is <strong>het</strong> echter wél <strong>van</strong><br />

belang te signaleren dat de rechter voor <strong>het</strong> sanctioneren <strong>van</strong> schending<br />

<strong>van</strong> ongeschreven gedragsnormen aansluiting zoekt bij de sancties die<br />

hem ter beschikking staan ten behoeve <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> geschreven<br />

gedragsnormen. Dit verdient enige toelichting. Het Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering bevat <strong>een</strong> aantal te onderscheiden mogelijkheden voor<br />

sanctionering <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> in de wet omschreven gedragsnormen.<br />

Deze mogelijkheden zijn beperkt, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> rechtstreeks samenhangt met<br />

<strong>het</strong> feit dat de verdachte en <strong>het</strong> hem telastegelegde feit de inzet<br />

vormen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafgeding en niet <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> de 'handelende'<br />

justitiële organen. 53 Men kan voor de mogelijkheden denken aan<br />

nietigheid <strong>van</strong> dagvaarding, niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM en<br />

vernietiging <strong>van</strong> <strong>een</strong> vonnis of arrest. Daarnaast wordt in de rechtspraak<br />

in geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> door de wet voorgeschreven gedragsnormen<br />

ook gebruik gemaakt <strong>van</strong> de niet met name in de wet genoemde sanctie<br />

<strong>van</strong> bewijsuitsluiting. 54<br />

De rechter maakt dus voor sanctionering <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> ongeschreven<br />

gedragsnormen in ieder geval gebruik <strong>van</strong> de voor hem als 'handelend'<br />

orgaan geldende gedragsnormen <strong>van</strong> de artt. 348 en 350 Sv en <strong>van</strong><br />

de sancties die hem gezien de artt. 349 en 352 Sv binnen <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering toekomen. Juist omdat <strong>het</strong> gedrags- en<br />

<strong>het</strong> geldingsaspect voor de rechter binnen dat stelsel zo sterk met elkaar<br />

zijn verweven zou men kunnen verdedigen dat de sanctionering <strong>van</strong><br />

schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging niet moet<br />

worden beschouwd als <strong>een</strong> uitdrukking <strong>van</strong> <strong>het</strong> geldingsaspect, maar <strong>een</strong><br />

element vormt <strong>van</strong> de voor de rechter geldende gedragsnormen <strong>van</strong> de<br />

artt. 348 en 350 Sv. Vanuit dat gezichtspunt is <strong>het</strong>, omdat art. l Sv wél<br />

betrekking heeft op de naleving <strong>van</strong> gedragsnormen, noodzakelijk dat de<br />

sanctionering geschiedt op de wijze bij de wet voorzien. Nu in de<br />

geanalyseerde rechtspraak ook niet <strong>van</strong> deze eis wordt afgeweken kan<br />

met betrekking tot de sancties door de rechter mijns inziens hoe dan<br />

ook niet worden gesproken <strong>van</strong> strijd met art. l S v.<br />

Sanctienorm<br />

Art. 99 lid l sub l RO bevat voor de Hoge Raad de cassatiegrond<br />

'verzuim <strong>van</strong> vormen waarbij de nietigheid voortvloeit uit de aard <strong>van</strong> de<br />

niet in acht genomen vorm'. Het criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging wordt allereerst gehanteerd om te bepalen of er<br />

53. Zie hoofdstuk II, par. 2.3. en Hoofdstuk VI, par. 2.<strong>1.</strong><br />

54. Zie onder andere T.M. Schalken, Zelfkant <strong>van</strong> de rechtshandhaving, Over onrechtmatig<br />

verkregen bewijs in strafzaken, Arnhem 1981, hoofdstuk 2 en 3.


337<br />

sprake is <strong>van</strong> zo'n vorm. De inhoud <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> bestaat in deze<br />

gevallen in de strekking <strong>van</strong> de wettelijke verplichting, welke kan<br />

worden geconcretiseerd in termen <strong>van</strong> bescherming <strong>van</strong> belangen <strong>van</strong><br />

verdachte. Deze inhoud is dus rechtstreeks gekoppeld aan de bepalingen<br />

uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering.<br />

In vervolg op deze waardering <strong>van</strong> de vorm hanteert de Hoge Raad<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging om te bepalen of schending<br />

daar<strong>van</strong> in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de in concreto aanwezige omstandigheden<br />

aanleiding geeft tot vernietiging in cassatie. Indien de grond waarop de<br />

vorm zo wezenlijk werd geacht door <strong>het</strong> verzuim zelf niet in <strong>het</strong> geding<br />

is, dat wil zeggen indien de Hoge Raad de strekking <strong>van</strong> de bepaling niet<br />

geschonden acht, vernietigt hij niet. In termen <strong>van</strong> art. 99 RO kan men<br />

stellen dat volgens de rechtspraak nietigheid niet voortvloeit uit de<br />

aard <strong>van</strong> de vorm indien de strekking <strong>van</strong> de geschonden vorm, dat wil<br />

zeggen <strong>van</strong> de betreffende bepaling uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

niet door <strong>het</strong> verzuim is geschaad.<br />

Bezien <strong>van</strong>uit de cassatiegronden en <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering is<br />

vóór de wijziging <strong>van</strong> de cassatiegronden in 1963 door sommigen tegen<br />

dit gebruik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging als<br />

sanctiegrond aangevoerd dat dat op gespannen voet staat met de wet.<br />

Daartoe wordt allereerst gesteld dat aan art. l Sv evenals aan art. l Sr<br />

<strong>een</strong> analogie-verbod voor <strong>het</strong> gehele gebied der strafvordering kan<br />

worden ontl<strong>een</strong>d. Daarnaast wordt aangevoerd dat zowel art. 99 lid l sub<br />

l RO (oud) als art. 431 Sv slechts spreken <strong>van</strong> vernietiging wegens<br />

verzuim <strong>van</strong> vormen op straffe <strong>van</strong> nietigheid voorgeschreven. 55<br />

De vraag is of deze argumenten hout snijden. Ze moeten in ieder geval<br />

eerst enigszins worden genuanceerd. Sinds de wetswijziging <strong>van</strong> art. 99<br />

RO in 1963 is <strong>het</strong> bezwaar ontl<strong>een</strong>d aan de tekst <strong>van</strong> art. 99 lid l sub l<br />

RO, door toevoeging <strong>van</strong> de mogelijkheid <strong>van</strong> cassatie in geval de<br />

nietigheid voortvloeit uit de aard <strong>van</strong> de vorm, namelijk vervallen. De<br />

overige bezwaren blijven, ook bij aanvaarding <strong>van</strong> <strong>het</strong> wetsvoorstel tot<br />

wijziging <strong>van</strong> art. 431 Sv, overeind. 56 De opvatting dat art. l Sv <strong>een</strong><br />

analogie-verbod bevat moet kritisch worden bekeken omdat die niet door<br />

ieder<strong>een</strong> wordt gedeeld. 57<br />

55. Zie hiervoor met name W. Pompe in zijn annotatie bij HR 13 januari 1948, NJ 1948,<br />

155. Een overzicht <strong>van</strong> deze problematiek vindt men in J.M. Polak, Vorm en<br />

vomloosheid in <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht, TvS 1950, p. 98-130 en in F.C. Kist,<br />

Nietigheden in <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht, R.M.Th. 1971, p. 343-365.<br />

56. Wetsontwerp 19488, Tweede Kamer 1985-1986. Zie hierover ook Hoofdstuk II, par.<br />

<strong>1.</strong>2.2. en D. Schaffmeister, De rol <strong>van</strong> de hoge Raad en de ontwikkeling <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

cassatierecht in strafzaken, in a.w., deel III.<br />

57. Zie bijvoorbeeld Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek <strong>van</strong> Strafrecht, Arnhem,<br />

losbladig, aant. 2 op art. l Sr; A.C. 't Hart, Het nulla-poenabeginsel, in: Strafrecht<br />

en beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 218.


338<br />

Vervolgens kunnen ook deze twee wijzen <strong>van</strong> toepassing <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging als sanctienorm voor de Hoge Raad<br />

worden getoetst aan de eis <strong>van</strong> art. l Sv. Zoals gezegd heeft art. l Sv<br />

mijns inziens betrekking op <strong>het</strong> gedragsaspect <strong>van</strong> bevoegheidverlenende<br />

normen en strekt zijn betekenis zich niet uit tot <strong>het</strong> geldingsaspect<br />

daar<strong>van</strong>. Dit impliceert dat men kan spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> analogie-verbod<br />

voor zover <strong>het</strong> gaat om <strong>het</strong> creëeren <strong>van</strong> nieuwe bevoegheden. En indien<br />

men, zoals gebruikelijk, spreekt <strong>van</strong> <strong>een</strong> verbod <strong>van</strong> analogie voor de<br />

rechter kan dit verbod volgens de strekking <strong>van</strong> art. l Sv slechts<br />

bestaan in <strong>een</strong> verbod nieuwe bevoegdheden voor 'handelende' justitiële<br />

organen te creëren en niet in <strong>een</strong> verbod tot <strong>het</strong> analoog toepassen <strong>van</strong><br />

sancties op schending <strong>van</strong> gedragsnormen. Toepassing <strong>van</strong> dit criterium is<br />

gezien de genoemde verwevenheid <strong>van</strong> geldings-en gedragsaspecten, zeker<br />

waar <strong>het</strong> de taak <strong>van</strong> de cassatierechter betreft, niet <strong>een</strong>voudig.<br />

Nu art. 99 RO sinds 1963 aan de Hoge Raad <strong>een</strong> cassatiegrond biedt in<br />

geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> vormen waarop de wet g<strong>een</strong> nietigheid stelt en<br />

deze mogelijkheid aan g<strong>een</strong> ander criterium is gebonden dan dat de<br />

nietigheid voortvloeit uit de aard <strong>van</strong> de vorm, kan men mijns inziens<br />

voor de rechtspraak <strong>van</strong> de cassatierechter na 1963 niet stellen dat die<br />

op gespannen voet staat met de wet. De Hoge Raad hanteert <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging immers om die cassatiegrond inhoud te<br />

geven. Beschouwt men deze handelwijze, gezien de verwevenheid <strong>van</strong><br />

aspecten, <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> gedragsaspect <strong>van</strong> de normen <strong>van</strong> strafvordering dan<br />

kan worden gesteld dat de Hoge Raad g<strong>een</strong> bevoegdheden creëert voor<br />

zichzelf als 'handelend' orgaan, omdat hij met de toepassing <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging handelt binnen de grenzen<br />

<strong>van</strong> art. 99 RO. Wél verdient <strong>het</strong> mijns inziens aanbeveling dat <strong>het</strong><br />

voorstel tot wijziging <strong>van</strong> art. 431 Sv wordt aangevuld met de mogelijkheid<br />

tot vernietiging wegens verzuim <strong>van</strong> vormen waar<strong>van</strong> de nietigheid<br />

uit de aard <strong>van</strong> de vorm voortvloeit. 58<br />

Maar zelfs indien de wet, zoals vóór 1963, de genoemde cassatiegrond<br />

niet zou bevatten kan tegen <strong>een</strong> sanctionering <strong>van</strong> schending <strong>van</strong><br />

wettelijke gedragsnormen, bezien <strong>van</strong>uit de strekking <strong>van</strong> art. l Sv, g<strong>een</strong><br />

of nauwelijks bezwaar worden gemaakt. Er is immers slechts sprake <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> toepassen <strong>van</strong> sancties analoog aan de sanctie voor de cassatierechter<br />

op formele nietigheden, en niet <strong>van</strong> <strong>het</strong> creëren <strong>van</strong> nieuwe<br />

bevoegheden.<br />

Ook tegen de relativering/dekking <strong>van</strong> substantiële nietigheden is <strong>van</strong>uit<br />

<strong>het</strong> gezichtpunt <strong>van</strong> art. l Sv niet veel bezwaar te maken. Indien we<br />

deze praktijk, <strong>van</strong>wege de verwevenheid <strong>van</strong> gedrags-en geldingsaspecten,<br />

beschouwen <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> gedragsaspect <strong>van</strong> de cassatieregeling, kan men<br />

namelijk verdedigen dat de Hoge Raad door niet te sanctioneren g<strong>een</strong><br />

bevoegdheden voor zichzelf als 'handelend' orgaan creëert, maar <strong>een</strong><br />

bevoegdheid tot cassatie in <strong>een</strong> concreet geval niet uitoefent. Ook indien<br />

58. Wetsontwerp 19488, Tweede Kamer 1985-1986.


339<br />

we deze handelwijze beschouwen <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> geldingsaspect is daartegen<br />

weinig bezwaar te maken, omdat niet de gedragsnorm voor de 'handelende'<br />

justitiële organen in <strong>het</strong> geding is, maar slechts de waag in welke<br />

omstandigheden schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijke gedragsnorm door de Hoge<br />

Raad moet worden gesanctioneerd. Immers, met <strong>het</strong> niet-uitspreken <strong>van</strong><br />

de nietigheid op grond <strong>van</strong> de omstandigheden blijft zowel de in de wet<br />

geformuleerde gedragsnorm als de waardering <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> die vorm<br />

als substantieel in stand. 59 Met andere woorden, er wordt g<strong>een</strong> afbreuk<br />

gedaan aan <strong>het</strong> zelfstandige belang <strong>van</strong> de vormvoorschriften en <strong>het</strong><br />

rechtsstatelijk belang <strong>van</strong> strikte naleving. Bij deze stelling dient<br />

wederom te worden aangetekend dat uit <strong>het</strong> niet-sanctioneren <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> gedragsnorm door de Hoge Raad g<strong>een</strong> recht voortvloeit<br />

voor de lagere rechter om de in de wet geformuleerde gedragsnorm<br />

niet na te leven. 60 Art. l Sv heeft immers wél betrekking op de<br />

naleving <strong>van</strong> gedragsnormen voor 'handelende' jusitiële organen.<br />

4. CODIFICATIE VAN BEGINSELEN VAN BEHOORLIJKE<br />

STRAFRECHTSPLEGING?<br />

Uit de geanalyseerde rechtspraak en de daaraan verbonden conclusies<br />

blijkt dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtpleging als geldende<br />

rechtsnormen worden en dienen te worden beschouwd. Zij blijken te<br />

kunnen worden gerealiseerd zonder dat de wetgever ze uitdrukkelijk als<br />

bijzondere of algemene norm in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering heeft<br />

opgenomen. Desondanks kan de vraag worden gesteld of <strong>het</strong> wenselijk is<br />

deze <strong>beginselen</strong> als gedragsnormen voor de 'handelende' justitiële, dan<br />

wel als toetsingsnormen voor de rechter in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

op te nemen. Een soortgelijke vraag over ongeschreven normen rijst<br />

op gezette tijden in zo goed als alle rechtsgebieden, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> rechtstreeks<br />

samenhangt met <strong>het</strong> belang dat men in Nederland hecht aan<br />

codificatie. Een illustratie daar<strong>van</strong> én <strong>een</strong> helder overzicht <strong>van</strong> opvattingen<br />

daarover vindt men in <strong>het</strong> speciale nummer <strong>van</strong> <strong>het</strong> Nederlands<br />

Juristenblad over de codificatiegedachte. 61<br />

Ik beperk me tot <strong>een</strong> aantal overwegingen die <strong>een</strong> rol kunnen spelen bij<br />

de beantwoording <strong>van</strong> deze vraag. Ik zoek daarvoor wederom enige<br />

59. Zie voor <strong>een</strong> uitvoerige beschouwing en <strong>een</strong> rechtvaardiging <strong>van</strong> deze opvatting<br />

Hoofdstuk III, par. 7.<strong>1.</strong> inleiding. In dit verband is ook <strong>van</strong> belang Hoofdstuk IV, par.<br />

4.<strong>1.</strong><br />

60. Zie hierover Hoofdstuk IV, par. 4.<strong>1.</strong> en par. 2.3. <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />

6<strong>1.</strong> NJB speciaal 1988, De codificatie, p.657-714. Over de codificatiegedachte in <strong>het</strong><br />

strafrecht onder andere J.F. Nijboer, De doolhof <strong>van</strong> de Nederlandse Strafwetgeving,<br />

Groningen 1987; G.F.M. Bossers, Codificatie en strafrecht, in <strong>het</strong> bovengenoemde NJB<br />

nummer.


340<br />

aansluiting bij <strong>het</strong> burgerlijk recht en <strong>het</strong> bestuursrecht. 62 In die<br />

rechtsgebieden speelt immers even<strong>een</strong>s de vraag <strong>van</strong> codificatie <strong>van</strong><br />

ongeschreven normen die - blijkens Hoofdstuk V - zowel over<strong>een</strong>komsten<br />

als verschillen vertonen met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging-<br />

Op diverse gebieden <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht zijn <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur in de wetgeving opgenomen. De discussie over codificatie is<br />

enigszins opgelaaid bij de samenstelling <strong>van</strong> én naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

voorontwerp Algemene wet bestuursrecht. 64 Een belangrijk deel <strong>van</strong> de<br />

betekenis <strong>van</strong> dit , ontwerp bestaat in <strong>het</strong> formuleren <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong><br />

krachtens de jurisprudentie uit algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur voortvloeit. Van Buuren bespreekt - mede naar aanleiding <strong>van</strong><br />

geleverde kritiek - of <strong>het</strong> nu wel wenseüjk is dat <strong>het</strong> jurisprudentierecht<br />

dat door diverse administratieve rechters uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur is afgeleid, in de Algemene wet wordt gecodificeerd. Hij acht <strong>het</strong><br />

op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> beginsel-karakter onmogelijk dat deze wet <strong>een</strong><br />

volledige set <strong>van</strong> regels zou kunnen bevatten waarin als <strong>het</strong> ware <strong>een</strong><br />

concrete vertaling <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> zou worden gegeven. Het beginselkarakter<br />

brengt immers mee dat toepassing <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>een</strong> kwestie is<br />

<strong>van</strong> afwegen, <strong>van</strong> wikken en wegen. Hij concludeert daarom tot <strong>een</strong><br />

tweesporige aanpak: "Waar uit de algemene <strong>beginselen</strong> concrete, algem<strong>een</strong><br />

toepasbare regels kunnen worden afgeleid, worden kenbaarheid en<br />

rechtszekerheid gediend door die regels zo concreet mogelijk te<br />

formuleren. Voor <strong>het</strong> overige zal men in de wetsartikelen <strong>het</strong> beginselkarakter<br />

<strong>van</strong> de algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur tot<br />

uitdrukking moeten brengen." 65<br />

Bezien <strong>van</strong>uit dit perspectief zullen voor <strong>het</strong> strafproces mijns inziens<br />

andere conclusies moeten worden getrokken, dan waar Van Buuren's<br />

betoog voor <strong>het</strong> administratief recht toe leidt. Immers, <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering bevat, in tegenstelling tot de meeste bestuursrechtelijke<br />

wetgeving, al zeer veel <strong>van</strong> de door hem bedoelde concrete, algem<strong>een</strong><br />

toepasbare regels die zijn afgeleid uit de aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

ten grondslag liggende <strong>beginselen</strong> en in andere gevallen zelfs <strong>een</strong><br />

uitdrukkelijke neerslag <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong>. De resterende vraag naar<br />

aanleiding <strong>van</strong> Van Buurens's overweging blijft daarom die of in<br />

wetsartikelen <strong>het</strong> beginsel-karakter <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

62. De over<strong>een</strong>komsten en verschillen tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de<br />

in die rechtsgebieden gehanteerde normen zijn besproken in Hoofdstuk V. Zij worden<br />

op deze plaats als bekend verondersteld.<br />

63. Denk aan de ambtenarenwet, de AROB, de BAB.<br />

64. Voorontwerp Algemene wet bestuursrecht, Eerste deel 's Gravenhage 1987. Zie voor<br />

<strong>een</strong> overzicht over codificatie <strong>van</strong> administratief recht in deze wet P.J.J. <strong>van</strong> Buuren,<br />

Codificatie <strong>van</strong> administratief recht in de Algemene wet bestuursrecht, NJB speciaal<br />

1988, p. 703-707.<br />

65. P.J J. <strong>van</strong> Buuren, a.w. p. 706.


341<br />

bestuur tot uitdrukking moet worden gebracht. Allereerst moet worden<br />

opgemerkt dat <strong>een</strong> dergelijke onderneming niet <strong>een</strong>voudig zou zijn omdat<br />

deze veronderstelt dat <strong>een</strong> duidelijk onderscheid valt aan te brengen<br />

tussen regels of inrichtingseisen en <strong>beginselen</strong>. 66 Mijns inziens is er<br />

echter weinig aanleiding om <strong>het</strong> beginsel-karakter <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging in wetsartikelen tot uitdrukking te brengen<br />

omdat de Memorie <strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

alle justitiële organen confronteert met <strong>een</strong> keuze voor <strong>een</strong> wetboek dat<br />

is gebaseerd op <strong>een</strong> verzoening tussen twee tegenstrijdige belangen. 67 Bij<br />

iedere concrete uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

strafproces dient <strong>het</strong> 'handelend' justitieel orgaan te handelen over<strong>een</strong>komstig<br />

<strong>het</strong> doel <strong>van</strong> die bevoegdheid. 68 De twee aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering ten grondslag liggende belangen vervullen <strong>een</strong> onmisbare<br />

rol bij de vaststelling daar<strong>van</strong>, zodat <strong>het</strong> 'wik- en weeg-aspect' als <strong>het</strong><br />

ware ligt besloten in de uitoefening <strong>van</strong> strafprocessuele bevoegdheden. 69<br />

Voor <strong>het</strong> NBW bestond aan<strong>van</strong>kelijk <strong>een</strong> Ontwerp Inleidende Titel Nieuw<br />

BW. Deze inleidende titel bevatte <strong>een</strong> algemene wettelijke regeling over<br />

misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid in art. 8. De wetgever wilde door middel <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> wettelijke bepaling de <strong>een</strong>heid <strong>van</strong> rechtspraak bevorderen in <strong>het</strong><br />

gebruik <strong>van</strong> criteria voor misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid. Met de algem<strong>een</strong>heid<br />

<strong>van</strong> de bepaling koos de wetgever voor <strong>een</strong> mogelijkheid <strong>het</strong> leerstuk<br />

verder te ontwikkelen. 70 Als bezwaar tegen deze bepaling werd<br />

aangevoerd dat de materie te gecompliceerd was voor <strong>een</strong> algem<strong>een</strong><br />

wetsartikel. 71 De Inleidende Titel is inmiddels <strong>van</strong> <strong>het</strong> tableau verdwenen,<br />

terwijl <strong>het</strong> bedoelde art. 8 is omgezet in art. 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>14. 72 Gezien de<br />

over<strong>een</strong>komst tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging in <strong>het</strong><br />

strafproces en de criteria voor misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid in artikel<br />

3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>14 NBW, rijst de vraag of de overwegingen voor <strong>een</strong> algemene<br />

wettelijke bepaling voor misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid ook <strong>van</strong> belang<br />

kunnen zijn voor de vraag naar <strong>het</strong> codificeren <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging in <strong>het</strong> strafproces. Mijns inziens moet voor<br />

de huidige stand <strong>van</strong> zaken in <strong>het</strong> strafproces even<strong>een</strong>s worden<br />

66. Bij de bespreking <strong>van</strong> de specificaties <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is<br />

onder <strong>het</strong> begrip <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (zonder de term <strong>beginselen</strong>) aangegeven dat g<strong>een</strong><br />

<strong>een</strong>duidig criterium bestaat om te bepalen of <strong>een</strong> eis als regel of als beginsel moet<br />

worden gekarakteriseerd. Hoofdstuk V, par. 5.3.<br />

67. MvT, TK1913-1914,286.3., p. 55. Zie hierover ook Hoofdstuk I, inleiding.<br />

68. Zie voor de rechtvaardiging <strong>van</strong> deze gedachte Hoofdstuk II, par. 2.2.<br />

69. Idem.<br />

70. Zie onder andere MvA, Handelingen TK 1955-1956, 3766, nr. 5, p. 10. Rodenburg geeft<br />

<strong>een</strong> korte sc<strong>het</strong>s <strong>van</strong> deze geschiedenis, P. Rodenburg, Misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid,<br />

diss. Amsterdam, Deventer 1985, Hoofdstuk II.<br />

7<strong>1.</strong> Voorlopig Verslag, Handelingen TK 1954-1955,3766, nr. 4, p.9.<br />

72. Zie over dit artikel Hoofdstuk V, par. 2.3.


342<br />

benadrukt dat <strong>het</strong> <strong>van</strong> groot belang is g<strong>een</strong> rem te zetten op <strong>een</strong><br />

verdere ontwikkeling <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging.<br />

De overige - summier aangestipte - overwegingen geven mijns inziens<br />

voor <strong>het</strong> strafproces g<strong>een</strong> dwingende argumenten vóór of tegen codificatie<br />

<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging.<br />

Ten Berg-Koolen bespreekt de vraag of <strong>het</strong> wenselijk is <strong>het</strong> toekomstig<br />

Wetboek <strong>van</strong> Burgerlijke Rechtsvordering, net als de huidige Franse Code<br />

de Procédure civile aan te <strong>van</strong>gen met <strong>een</strong> algem<strong>een</strong> deel waarin onder<br />

meer algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht <strong>een</strong> plaats zouden<br />

kunnen vinden. 73 Zij stelt dat er gezien de jurisprudentie behoefte lijkt<br />

te bestaan aan algemene regels, onder meer inzake <strong>het</strong> gedrag <strong>van</strong><br />

partijen in de procedure ten opzichte <strong>van</strong> de rechter en <strong>van</strong> elkaar. Ook<br />

aan deze overweging kan voor <strong>het</strong> strafproces niet zonder meer <strong>een</strong><br />

argument vóór of tegen codificatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging worden afgeleid.<br />

Een belangrijk argument om - in tegenstelling tot <strong>het</strong> burgerlijk recht -<br />

voor <strong>het</strong> strafproces g<strong>een</strong> noodzaak aanwezig te achten voor <strong>een</strong><br />

algem<strong>een</strong> gebod in de wet om <strong>een</strong> toegekende bevoegdheid niet te<br />

misbruiken ligt in <strong>het</strong> feit dat deze algemene norm voor <strong>het</strong> strafproces<br />

zou zijn gericht op de uitoefening <strong>van</strong> publieke bevoegdheden en dan<br />

bovendien nog binnen de grenzen <strong>van</strong> de wet. Mijns inziens zou men er<br />

toch binnen onze huidige rechtsstaat op moeten kunnen vertrouwen dat<br />

publieke organen niet voortdurend door de wetgever behoeven te worden<br />

gewezen op de 'gebondenheid' <strong>van</strong> de hun bij de wet toegekende<br />

bevoegdheden aan <strong>het</strong> doel en de taak waarvoor hen die bevoegdheden<br />

zijn toegekend. Deze kritische idee vormt immers één <strong>van</strong> de fundamenten<br />

<strong>van</strong> die rechtsstaat.<br />

5. BEGINSELEN VAN BEHOORLIJKE STRAFRECHTSPLEGING EN<br />

DE TRIAS<br />

Spreekt men in de literatuur over rechts<strong>beginselen</strong>, dan wordt daarbij zo<br />

goed als steeds <strong>een</strong> relatie gelegd naar veranderde verhoudingen of<br />

verschuivingen in de componenten <strong>van</strong> de Trias-leer. 74 Zo wordt<br />

73. J.E.A.A. Ten Berg-Koolen, Wat doen we met <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Burgerlijke Rechtsvordering<br />

? NJB speciaal 1988, p. 690-694.<br />

74. Zie onder andere T. Koopmans, De rol <strong>van</strong> de wetgever, in: Honderd jaar rechtsleven,<br />

Zwolle 1970, m.n. 230-231; idem, De polsstok <strong>van</strong> de rechter, in: Regel en praktijk,<br />

Zwolle 1979, m.n. p. 102-105; G.J. Wiarda, Drie typen <strong>van</strong> rechtsvinding, Zwolle 1980;<br />

A.A.G. Peters, Maatschappelijke verandering en rechtsontwikkeling, De veranderende<br />

rol <strong>van</strong> rechter, wet en proces, in: Recht als instrument <strong>van</strong> behoud en verandering,<br />

Deventer 1972, p. 143-156; idem, Het rechtskarakter <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrecht, oratie,<br />

Deventer 1972; A.C.'t Hart, Naar <strong>een</strong> strafprocessueel beleidsrecht, In: Strafrecht en


343<br />

bijvoorbeeld de ontwikkeling <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur veelal<br />

toegeschreven aan de terugtred <strong>van</strong> de wetgever, waarmee wordt gedoeld<br />

op <strong>het</strong> vaker opnemen <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheden en vage normen<br />

in de wet.<br />

Deze tendens is niet voorbijgegaan aan de strafprocesrechtelijke<br />

literatuur waar <strong>het</strong> betreft de in <strong>het</strong> strafproces gehanteerde <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging. 75 Hoewel op dit punt voor <strong>het</strong><br />

strafprocesrecht <strong>het</strong> laatstse woord nog niet is gesproken rechtvaardigt<br />

de doelstelling en de aard <strong>van</strong> dit onderzoek <strong>het</strong> achterwege laten <strong>van</strong><br />

rechtspolitieke beschouwingen. Ik beperk me daarom tot enkele summiere<br />

overwegingen die verband houden met de vraag of rechterlijke toetsing<br />

aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging in <strong>het</strong> strafproces <strong>een</strong><br />

illustratie vormt <strong>van</strong> verschuivingen tussen de machten <strong>van</strong> de trias.<br />

Spreken over 'de trias' vraagt om opheldering. Wittev<strong>een</strong> geeft de<br />

noodzaak daartoe helder aan waar hij schrijft: " ... De reden hiervoor is<br />

dat de leer <strong>van</strong> de machtenscheiding er slechts één is uit veel varianten<br />

<strong>van</strong> de trias politica en dat de strikte opvatting over machtenscheiding<br />

steeds minder goed correspondeert met de praktijk. Dat heeft weer tot<br />

gevolg dat andere varianten uit de familie <strong>van</strong> theorieën <strong>van</strong> de trias<br />

politica aantrekkelijk worden. Onder de naam 'trias politica' is <strong>een</strong> groot<br />

aantal theorieën in omloop waartussen <strong>een</strong> familieverband bestaat." Hij<br />

abstraheert vervolgens de theorie <strong>van</strong> machtenscheiding en machtsevenwicht<br />

tot modellen die <strong>het</strong> ideaal <strong>van</strong> de trias politica uitwerken. "Het<br />

model <strong>van</strong> de machtenscheiding bakent de werkingssfeer <strong>van</strong> de drie<br />

machten scherp af, omdat zo tirannie kan worden tegengegaan. Het<br />

model <strong>van</strong> <strong>het</strong> machtsevenwicht onderscheidt de machten, maar scheidt<br />

ze niet op alle punten, omdat <strong>het</strong> gaat om <strong>het</strong> vinden <strong>van</strong> <strong>een</strong> evenwicht<br />

tussen en controle op de machten <strong>van</strong> de staat." Hij concludeert dat,<br />

indien de varianten <strong>van</strong> de trias politica niet nauwlettend in <strong>het</strong> oog<br />

worden gehouden, <strong>het</strong> beroep op de trias politica de discussie eerder zal<br />

vertroebelen dan verhelderen. 76<br />

Deze signalering is in verband met <strong>het</strong> 'plaatsen' <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging ten opzichte <strong>van</strong> de trias <strong>van</strong> bijzonder<br />

belang. In de eerste plaats bevat de geanalyseerde rechtspraak uitspraken<br />

beleid, Leuven/Zwolle 1983, p.m.n. p. 251-259; G.J.M. Corstens, De verhouding<br />

rechter-openbaar ministerie, <strong>een</strong> lat-relatie in <strong>het</strong> strafrecht, oratie, Arnhem 1983;<br />

D.H. de Jong, Rechtsbescherming in <strong>een</strong> beslissende fase, oratie, Arnhem 1985; de<br />

artikelen in De rechter als dictator, Dynamiek in de trias. Verschuiving in de<br />

verhouding regelgeving, bestuur en rechtspraak, Lochem 1987.<br />

75. A.A.G.Peters, a.w.; A.C.'t Hart, a.w., G.J.M. Corstens, a.w.; D.H. de Jong, a.w. J.T.K.<br />

Bos, De strafrechter als dictator, in: De rechter als dictator, a.w.p. 45-50; L.C.M.<br />

Meijers, Het Openbaar Ministerie binnen de Trias Politica, in: De rechter als dictator,<br />

a,w, p. 123-132;<br />

76. W.J. Wittev<strong>een</strong>, De retoriek in <strong>het</strong> recht, Over retorica en interpretatie, staatsrecht<br />

en democratie, Zwolle 1988, p. 282-283.


344<br />

waarin de rechter niet <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> <strong>een</strong> orgaan <strong>van</strong> de uitvoerende<br />

macht, maar <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de rechterlijke macht zelf toetst aan<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging. Dit impliceert dat deze<br />

rechtspraak in ieder geval niet of niet zonder meer kan worden<br />

'geplaatst' <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> perspectief <strong>van</strong> <strong>het</strong> machtenscheidings-model of<br />

machtsevenwicht-model. Daarnaast kan die signalering <strong>van</strong> belang zijn<br />

voor <strong>het</strong> 'plaatsen' <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtpleging. Het OM kan namelijk niet volledig worden<br />

ver<strong>een</strong>zelvigd met de 'uitvoerende macht'. Immers, <strong>het</strong> OM heeft <strong>een</strong><br />

dubbelrol, te weten één als 'uitvoerder <strong>van</strong> overheidsbeleid' en één als<br />

'magistraat'. 77 Toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging kan dus niet zonder meer worden begrepen als<br />

rechterlijke toetsing <strong>van</strong> optreden <strong>van</strong> de uitvoerende macht. 78 Ook deze<br />

rechtspraak kan daarom niet zonder meer worden 'geplaatst' <strong>van</strong>uit <strong>het</strong><br />

perspectief <strong>van</strong> <strong>het</strong> machten-scheidings-model.<br />

Rechtvaardigen de resultaten <strong>van</strong> dit onderzoek de conclusie dat<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging <strong>een</strong> illustratie vormen <strong>van</strong><br />

verschuivingen in de trias-verhoudingen?<br />

Bij rechterlijke toetsing <strong>van</strong> handelen <strong>van</strong> de rechter aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging speelt de uitvoerende macht g<strong>een</strong> rol. Wél<br />

kan men stellen dat naast de rechterlijke macht de wetgevende macht in<br />

<strong>het</strong> geding is omdat de rechter met toetsing aan die <strong>beginselen</strong> de<br />

strekking <strong>van</strong> de wet in zijn beoordeling betrekt. Mijns inziens kan men<br />

echter niet <strong>van</strong> <strong>een</strong> verschuiving tussen die machten spreken nu is<br />

vastgesteld dat toetsing aan <strong>beginselen</strong> steeds plaatsvindt binnen de<br />

grenzen <strong>van</strong> de wet.<br />

Bij rechterlijke toetsing <strong>van</strong> optreden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorüjke strafrechtspleging komen als gevolg <strong>van</strong> de dubbelrol <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

OM meerdere aspecten aan <strong>het</strong> licht. Zo kan men in de eerste plaats<br />

bekijken of die toetsing <strong>een</strong> gevolg is <strong>van</strong> <strong>een</strong> verschuiving tussen de<br />

rechterlijke en de wetgevende macht, of weer anders, <strong>een</strong> illustratie<br />

vormt <strong>van</strong> die verschuiving. Zoals gezegd wordt de ontwikkeling <strong>van</strong><br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur veelal toegeschreven aan de terugtred<br />

<strong>van</strong> de wetgever, zodat toetsing daaraan - in ieder geval ten dele - kan<br />

worden toegeschreven aan <strong>een</strong> veranderde verhouding tussen rechter en<br />

wetgever. Voor toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging ligt <strong>het</strong> anders. Toetsing aan deze <strong>beginselen</strong> heeft<br />

77. Zie voor <strong>een</strong> overzicht A.C.'t Hart, Om <strong>het</strong> OM, in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle<br />

1983, p. 21-73 en H. de Doelder, Het OM in positie, oratie, Arnhem 1988.<br />

Beide teksten bevatten <strong>een</strong> scala aan literatuur waarin deze 'dubbelrol' ter sprake<br />

komt. Zie ook G.J.M. Corstens, De verhouding rechter-Openbaar Ministerie, <strong>een</strong> latrelatie<br />

in <strong>het</strong> strafrecht, rede Nijmegen, Arnhem 1983.<br />

78. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de in Hoofdstuk III, par. 3.4.1 besproken machtskritische<br />

of rechtsbeschermende aspecten aan <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM.


345<br />

zich namelijk ontwikkeld ten opzichte <strong>van</strong> bevoegdheden die al sinds de<br />

totstandkoming <strong>van</strong> <strong>het</strong> wetboek zijn omschreven in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering. Zo heeft bijvoorbeeld de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel,<br />

als gevolg waar<strong>van</strong> <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM kan worden<br />

getoetst aan materiële rechts<strong>beginselen</strong>, ingang gevonden zonder<br />

verruiming of verandering <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />

door de wetgever. Het ligt dan ook eerder in de rede de beide genoemde<br />

aspecten, gevolg of illustratie <strong>van</strong> <strong>een</strong> verschuiving in de machten <strong>van</strong><br />

de Trias, te bekijken met <strong>het</strong> oog op de verhouding tussen de rechterlijke<br />

en de uitvoerende macht. 79<br />

Als gevolg <strong>van</strong> de verschuiving <strong>van</strong> de negatieve naar de positieve visie<br />

op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel is <strong>het</strong> doel waartoe <strong>het</strong> OM de bevoegdheid<br />

tot opsporen en vervolgen dient uit te oefenen, de droits-fonction <strong>van</strong><br />

de discretionaire bevoegdheid ingrijpend gewijzigd. Het doel daar<strong>van</strong><br />

wordt niet meer slechts bepaald door de wet, maar mede door <strong>het</strong><br />

strafrechtelijk beleid, dat moet zijn gericht op handhaving <strong>van</strong> recht. 80<br />

Het OM is daarmee de afgelopen deccenia geworden tot <strong>een</strong> beleidsvoerder<br />

binnen de grenzen <strong>van</strong> de wet. De uit deze taak voortvloeiende eis<br />

<strong>van</strong> coördinatie, harmonisatie en overleg brengt met zich mee dat de<br />

functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM zodanig is geëmancipeerd ten opzichte <strong>van</strong> die <strong>van</strong><br />

de wetgever, dat men <strong>het</strong> OM ook als <strong>een</strong> 'wetgever' zou kunnen<br />

beschouwen. 81<br />

Deze constellatie stelt de rechter voor <strong>een</strong> probleem. Met de woorden<br />

<strong>van</strong> Koopmans: "Immers, enerzijds brengt toetsing <strong>van</strong> beleidsdaden aan<br />

de wet hem niet veel verder, omdat de wet nauwelijks maatstaven<br />

inhoudt waarnaar <strong>het</strong> beleid zich zal hebben te richten; anderzijds is <strong>het</strong><br />

g<strong>een</strong> rechterswerk om zich in <strong>een</strong> oordeel omtrent de juistheid of<br />

opportuniteit <strong>van</strong> <strong>het</strong> gevoerde beleid te begeven." 82 Hij voegt daaraan<br />

toe dat de rechter in zekere zin <strong>een</strong> oplosing heeft gevonden: "Ik acht<br />

<strong>het</strong> juist dat in deze lacune de rechter inspringt. Ik acht <strong>het</strong> ook juist<br />

dat hij, staande voor <strong>het</strong> dillema <strong>van</strong> <strong>een</strong> vaak nogal zinledige toetsing<br />

aan de wet en <strong>een</strong> voor hem onmogelijke controle op <strong>het</strong> beleid,<br />

geopteerd heeft voor toetsing aan algemene rechts<strong>beginselen</strong> en voor<br />

'systemen' <strong>van</strong> marginale toetsing <strong>van</strong> beleidsdaden. Hij verenigt<br />

dusdoende de nodige terughoudendheid ten aanzien <strong>van</strong> beleidsvragen met<br />

de macht om in schrijnende gevallen tot <strong>een</strong> effectieve controle te<br />

komen." 83<br />

79. Zie over deze relatie G.J.M. Corstens, a.w.; A.C.'t Hart, Naar <strong>een</strong> strafprocessueel<br />

beleidsrecht, in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 251-280.<br />

80. Zie hierover uitvoerig Hoofdstuk III, par. 3.4.<strong>1.</strong><br />

8<strong>1.</strong> A.C.'t Hart, a.w. p. 251-255 en T. Koopmans, De rol <strong>van</strong> de wetgever, in: Honderd<br />

jaar rechtsleven, Zwolle 1970, p. 221-235, met name 230 e.v.<br />

82. T. Koopmans, De rol <strong>van</strong> de wetgever, in a.w. p. 232.<br />

83. T. Koopmans, De rol <strong>van</strong> de wetgever, in a.w. p. 232-233.


346<br />

Ook de strafrechter heeft consequenties getrokken uit deze stand <strong>van</strong><br />

zaken. Eén daar<strong>van</strong> is namelijk, zo blijkt uit de analyse <strong>van</strong> de<br />

rechtspraak, dat de rechter niet all<strong>een</strong> in staat is, maar ook bereid is<br />

optreden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM te toetsen aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

strafrechtspleging. Met andere woorden, in reactie op de ontginning <strong>van</strong><br />

nieuw terrein door <strong>het</strong> OM heeft ook de rechter <strong>een</strong> stukje terrein<br />

ontgonnen. Een legitimatie voor deze toetsing door de strafrechter kan<br />

worden gevonden in zijn taak en functie om op te treden als hoeder <strong>van</strong><br />

de belangen <strong>van</strong> de verdachte die bij zijn vervolging in <strong>het</strong> geding<br />

zijn. 84 Bij deze constatering moet uitdrukkelijk worden opgemerkt dat<br />

toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

steeds, dus ook als <strong>het</strong> gaat om toetsing <strong>van</strong> uitvoering <strong>van</strong> beleid,<br />

plaatsvindt ten opzichte <strong>van</strong> beslissingen die zijn gesteld binnen de<br />

grenzen <strong>van</strong> de wet. Vanuit dat gezichtspunt vind ik de woorden <strong>van</strong><br />

Corstens "Gevolg <strong>van</strong> deze ontwikkeling is dat de rechter als <strong>het</strong> ware<br />

<strong>een</strong> stukje terrein terugwint." enigszins misleidend. 85<br />

Gezien de genoemde dubbelrol <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM en gezien <strong>het</strong> feit dat de<br />

veranderingen in de verhouding tussen rechterlijke macht en OM zich<br />

volledig blijken af te spelen binnen de marge <strong>van</strong> de wet, kan de<br />

geanalyseerde rechtspraak over <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

mijns inziens niet worden aangeduid in termen <strong>van</strong> <strong>het</strong> machtenscheidings-model,<br />

wel in termen <strong>van</strong> <strong>het</strong> machtsevenwicht-model. Met de<br />

beeldende woorden <strong>van</strong> Wittev<strong>een</strong>: " In <strong>het</strong> model <strong>van</strong> <strong>het</strong> machtsevenwicht<br />

zweeft de staatsmacht in drie elkaar deels overlappende, soms<br />

langs elkaar h<strong>een</strong> schuivende wolkjes boven de burgers. Het is <strong>een</strong><br />

dynamisch in plaats <strong>van</strong> <strong>een</strong> statisch model. Activiteiten <strong>van</strong> de ene<br />

macht roepen complementaire- en tegenbewegingen <strong>van</strong> de andere<br />

machten op." 86<br />

De toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />

vormt <strong>een</strong> uitdrukking <strong>van</strong> <strong>een</strong> zoeken naar <strong>een</strong> nieuw evenwicht<br />

tussen de rechterlijke macht en <strong>het</strong> OM. Bezien <strong>van</strong>uit de inhoud <strong>van</strong> die<br />

<strong>beginselen</strong> waakt de rechter met de toetsing daaraan voor <strong>het</strong> behoud<br />

<strong>van</strong> evenwicht tussen de twee tegenstrijdige belangen die de wetgever<br />

aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag heeft gelegd. 87<br />

84. Zie hierover Hoofdstuk II, par. 2.3.<br />

85. G.J.M. Corstens, a.w. p. 18.<br />

86. W.J Wittev<strong>een</strong>, a.w. p. 283.<br />

87. Zie hierover uitvoerig Hoofstuk I, par. l en de MvT, TK1913-1914,286.3, p. 55.


Samenvatting<br />

In vele <strong>van</strong> de in Nederland onderscheiden rechtsgebieden valt <strong>een</strong><br />

opmars <strong>van</strong> behoorlijkheids<strong>beginselen</strong> waar te nemen. De rechtspraak in<br />

strafzaken geeft aanleiding voor de veronderstelling dat deze tendens<br />

niet aan <strong>het</strong> strafrecht voorbijgaat. In de strafvorderlijke praktijk wordt<br />

namelijk <strong>het</strong> laatste deccenium regelmatig <strong>een</strong> beroep gedaan op en<br />

getoetst aan <strong>een</strong> maatstaf die wordt aangeduid met (<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong>) <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> of behoorlijke <strong>procesorde</strong>, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid,<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur of <strong>een</strong> daaraan verwante<br />

terminologie. De strafrechtelijke literatuur levert tot nu toe g<strong>een</strong><br />

overzicht <strong>van</strong> de aard en de inhoud <strong>van</strong> deze abstracte criteria - die ik<br />

zal aanduiden met de verzamelnaam <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

- en de basis daar<strong>van</strong> in <strong>het</strong> geldend recht. Deze constatering heeft de<br />

aanleiding gevormd voor deze studie en drie daarin geformuleerde<br />

hoofddoelstellingen, waarin zowel theoretische als voor de strafrechtspraktijk<br />

rele<strong>van</strong>te gezichtspunten zijn verwerkt.<br />

De eerste hoofddoelstelling <strong>van</strong> deze studie is gericht op <strong>het</strong> ophelderen<br />

<strong>van</strong> de inhoud, de functie en de aard <strong>van</strong> de normen die blijkens de<br />

rechtspraak in <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> liggen besloten. Ik<br />

beperk me daarbij tot de rechtspraak die behoort tot <strong>het</strong> 'gewone'<br />

strafproces.<br />

Allereerst is de studie gericht op <strong>het</strong> achterhalen en beschrijven <strong>van</strong> de<br />

normen die worden begrepen onder <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Dit aspect wordt in de studie aangeduid als de inhoud <strong>van</strong> de norm.<br />

Daarnaast wordt onderzocht welke rol aan die <strong>beginselen</strong> toekomt naast,<br />

respectievelijk in relatie met de bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering en de verdragen, <strong>het</strong> EVRM en IVBP. Dit aspect wordt<br />

aangeduid als de functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Het<br />

laatste aspect, de aard <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, duidt<br />

op diverse kenmerkende eigenschappen die aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> zijn verbonden.<br />

De drie genoemde elementen worden opgehelderd door middel <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

beschrijving en analyse <strong>van</strong> gepubliceerde rechtspraak waarin <strong>een</strong><br />

beroep wordt gedaan op, wordt getoetst aan, dan wel <strong>een</strong> betoog wordt<br />

gestaafd met <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />

(Hoofdstuk III). Omdat de optiek <strong>van</strong> waaruit die rechtspraak wordt<br />

geanalyseerd bepalend is voor de te trekken conclusies is de gekozen


348<br />

methode <strong>van</strong> beschrijven en categoriseren <strong>van</strong> de rechtspraak uitvoerig<br />

gemotiveerd (Hoofdstuk II). Essentieel voor de opbouw <strong>van</strong> die verantwoording<br />

is <strong>het</strong> gegeven dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet<br />

all<strong>een</strong> functioneren als toetsingsmaatstaf voor de rechter, maar ook als<br />

gedragsnorm voor de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden door 'handelende'<br />

justitiële organen. Men zou kunnen stellen dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> functioneren als twee zijden <strong>van</strong> één medaille, <strong>het</strong>g<strong>een</strong><br />

impliceert dat deze zijden niet <strong>van</strong> elkaar kunnen worden losgedacht. De<br />

eerste zijde omvat de toetsende rol <strong>van</strong> de strafrechter., Bestudering <strong>van</strong><br />

de wettelijke struktuur waarbinnen deze kan opereren, dwingt tot de<br />

conclusie dat hij - onder andere als gevolg <strong>van</strong> de op de trias-leer<br />

georiënteerde taakverdeling en de inzet <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafgeding (de<br />

verdachte en <strong>het</strong> hem telastegelegde feit) - weinig mogelijkheden heeft<br />

tot toetsing <strong>van</strong> uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden door 'handelende'<br />

justitiële organen. Hij is namelijk gebonden aan wettelijke bepalingen en<br />

met name aan de vragen en de struktuur <strong>van</strong> de artt. 348 en 350 WvSv.<br />

De toetsingsruimte <strong>van</strong> de rechter vormt veelal <strong>het</strong> spiegelbeeld <strong>van</strong> 'de<br />

aard' <strong>van</strong> de te toetsen uitgeoefende bevoegdheid. Als voorbeeld kan<br />

dienen dat de wet de rechter <strong>een</strong> aantal duidelijk omschreven m'etont<strong>van</strong>kelijkheidsgronden<br />

biedt, welke staan tegenover <strong>een</strong> niet of<br />

nauwelijks gelimiteerde bevoegdheid tot vervolgen door <strong>het</strong> Openbaar<br />

Ministerie. Het is dan ook aannemelijk te veronderstellen dat waar de<br />

wetgever de rechter g<strong>een</strong>, of slechts <strong>een</strong> zeer beperkte, toetsingsruimte<br />

heeft gegeven, hij op basis <strong>van</strong> de voor <strong>het</strong> strafproces gewenste<br />

bevoegdheidsverdeling tussen organen de rechter de mogelijkheid heeft<br />

willen onthouden om inbreuk te maken op de soevereiniteit <strong>van</strong> de<br />

'handelende' organen bij <strong>het</strong> uitoefenen <strong>van</strong> bepaalde functies. Desondanks<br />

blijkt uit de rechtspraak dat ook in die gevallen rechterlijke<br />

toetsing <strong>van</strong> optreden <strong>van</strong> die organen plaatsvindt en wel met behulp <strong>van</strong><br />

<strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />

Omdat de toetsingsbevoegdheid <strong>van</strong> de strafrechter op zichzelf g<strong>een</strong><br />

duidelijke grond of verklaring biedt voor toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is voor de categorisering en beschrijving <strong>van</strong> de te<br />

analyseren rechtspraak gekozen voor <strong>een</strong> methode die primair is<br />

gebaseerd op de andere kant <strong>van</strong> de medaille: de bevoegdheden en<br />

verplichtingen <strong>van</strong> 'handelende' justitiële organen. Het strafvorderlijk<br />

legaliteitsbeginsel <strong>van</strong> art. l WvSv brengt met zich mee dat aan justitiële<br />

organen slechts strafvorderlijke bevoegdheden toekomen indien de wet<br />

hen daartoe bevoegd verklaart. Het stelsel <strong>van</strong> strafvordering kan dan<br />

ook worden gekarakteriseerd als <strong>een</strong> gesloten stelsel <strong>van</strong> publieke<br />

bevoegdheidverlenende normen. Deze geslotenheid biedt <strong>het</strong> voordeel dat<br />

voor de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak kan worden aangesloten bij de<br />

wettelijke bevoegdheidverlenende bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering. 'De aard' <strong>van</strong> strafvorderlijke bevoegdheden valt echter<br />

nooit volledig uit de tekst <strong>van</strong> de wet af te leiden omdat die - naast<br />

andere elementen - mede wordt bepaald door de (mate <strong>van</strong>) beoordelingsvrijheid<br />

die daarin aan organen is toegekend. Omdat <strong>het</strong> publieke


349<br />

bevoegdheden betreft, dienen deze bovendien te worden uitgeoefend in<br />

over<strong>een</strong>stemming met <strong>het</strong> doel waarvoor die bevoegdheid werd toegekend.<br />

Dat doel (droits-fonction) valt even<strong>een</strong>s niet zonder meer uit de tekst<br />

<strong>van</strong> de wet af te lezen. Desalniettemin neem ik de wettelijke bevoegdheidverlenende<br />

bepalingen als uitgangspunt voor de analyse <strong>van</strong> de<br />

rechtspraak, omdat de daarin genoemde bevoegdheden, verplichtingen en<br />

condities voor handelende justitiële organen veel vaker en gedetailleerder<br />

zijn omschreven dan die voor de toetsende rechter.<br />

Met behulp <strong>van</strong> rechtstheoretische studies over elementen <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende<br />

rechtsnormen heb ik 5 categorieën geformuleerd aan de<br />

hand waar<strong>van</strong> bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering kunnen<br />

worden onderscheiden naar de aanwezigheid en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> daarin<br />

aanwezige beoordelingsruimte. Van de te analyseren rechtspraak is<br />

vastgesteld welke wettelijke bepaling uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />

in concreto aan de orde is. De betreffende uitspraak wordt vervolgens<br />

besproken onder de categorie waar die wettelijke bepaling - gezien de<br />

mate <strong>van</strong> beoordelingsvrijheid die daarin aan handelende organen toekomt<br />

- moet worden ondergebracht. Deze methode impliceert dat de genoemde<br />

beperkingen <strong>van</strong> de rol <strong>van</strong> de wettekst niet zijn veronachtzaamd.<br />

Welnu, wat levert de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak op met betrekking tot<br />

de inhoud, de functie en de aard <strong>van</strong> <strong>het</strong> abstracte criterium <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>? (Hoofdstuk IV)<br />

De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />

Het toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijkt <strong>een</strong><br />

tamelijk abstracte norm te zijn waar<strong>van</strong> de inhoud in de rechtspraak niet<br />

of nauwelijks wordt geëxpliciteerd. Wél maakt de rechtspraak aannemelijk<br />

dat <strong>het</strong> criterium verwijst naar <strong>een</strong> algemene norm die kan worden<br />

geformuleerd als: handelen over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de betreffende<br />

bevoegdheid of verplichting. Dit doel wordt afgeleid uit de strekking <strong>van</strong><br />

de wettelijke bepaling of <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> bepalingen uit <strong>het</strong> WvSv of de<br />

Verdragen (Schutznorm), dan wel uit de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />

binnen de huidige rechtsorde (droits-fonction). Hoewel deze algemene<br />

norm zelf ook tamelijk abstract is kunnen uit de toepassing daar<strong>van</strong> in<br />

de rechtspraak meer specifieke normen worden afgeleid. De inhoud <strong>van</strong><br />

die normen wordt bepaald door 'de aard' <strong>van</strong> de getoetste bevoegdheid<br />

en komt als gevolg daar<strong>van</strong> veelal over<strong>een</strong> met de <strong>beginselen</strong> die ten<br />

behoeve <strong>van</strong> de rechten <strong>van</strong> de verdachte aan <strong>het</strong> WvSv en <strong>het</strong> EVRM en<br />

IVBPR ten grondslag zijn gelegd. In andere gevallen blijkt die te bestaan<br />

in op de aard en functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces toegespitste materiële<br />

rechts<strong>beginselen</strong>: proportionaliteit, vertrouwensbeginsel, beginsel <strong>van</strong><br />

zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk, gelijkheidsbeginsel en <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong><br />

evenredige belangenafweging (verbod <strong>van</strong> willekeur).<br />

Functie<br />

De rechtspraak maakt aannemelijk dat <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> twee, te onderscheiden, functies vervult. Ten eerste als<br />

<strong>een</strong> gedragsnorm voor de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden door handelende


350<br />

organen. Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> beperken de bevoegdheid<br />

tot uitoefening <strong>van</strong> wettelijk toegekende bevoegdheden en vormen<br />

derhalve aanvullende condities voor de uitoefening <strong>van</strong> justitiële<br />

bevoegdheden: zonder naleving <strong>van</strong> deze condities kunnen die bevoegdheden<br />

niet rechtmatig worden uitgeoefend.<br />

Daarnaast functioneert <strong>het</strong> criterium voor de cassatierechter om <strong>het</strong><br />

belang <strong>van</strong> de naleving <strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijke verplichting door handelende<br />

organen te waarderen en vervolgens om te bepalen of niet-naleving<br />

daar<strong>van</strong> in concreto moet worden gesanctioneerd met nietigheid. De Hoge<br />

Raad creëert met die <strong>beginselen</strong> dus als <strong>het</strong> ware eerst <strong>een</strong> bevoegdheid<br />

om te casseren en beperkt met diezelfde <strong>beginselen</strong> de uitoefening <strong>van</strong><br />

die bevoegdheid weer in <strong>een</strong> concreet geval.<br />

De aard <strong>van</strong> de norm en de toetsing<br />

Er zijn diverse kenmerkende eigenschappen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> uit de rechtspraak af te leiden.<br />

Uit de analyse komen drie zeer belangrijke beperkingen in <strong>het</strong> bereik<br />

<strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> naar voren. Allereerst blijkt dat de Hoge Raad ze niet<br />

<strong>van</strong> toepassing acht op de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden en rechten door<br />

de verdachte en tevens dat hij de werking <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> uitdrukkelijk<br />

beperkt tot de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden en verplichtingen door<br />

justitiële organen. Maar ook de toepasselijkheid <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> voor die justitiële organen is beperkt en wel in<br />

tweeërlei zin. De rechter maakt g<strong>een</strong> gebruik <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> in geval<br />

hij toetst of die organen bij de uitoefening <strong>van</strong> hun bevoegdheden <strong>een</strong> in<br />

de wet omschreven vage of 'open' term over<strong>een</strong>komstig zijn opvatting<br />

hebben geïnterpreteerd. Daarnaast blijkt <strong>het</strong> bereik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> 'functioneel' te zijn beperkt. Deze beperking blijkt<br />

in de rechtspraak uit <strong>het</strong> feit dat <strong>het</strong> de rechter niet vrij staat om, bij<br />

de beoordeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> uitgeoefende bevoegdheid, handelingen <strong>van</strong> niet<br />

voor die functie verantwoordelijke organen of personen 'automatisch' aan<br />

<strong>het</strong> te toetsen orgaan toe te rekenen. Met andere woorden, handelen <strong>van</strong><br />

niet voor de betreffende bevoegdheid verantwoordelijke organen of<br />

personen kan slechts leiden tot schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong>, indien de rechter dat handelen bij de beoordeling <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

volgens de wet bevoegde orgaan op de uitoefening <strong>van</strong> de eigen functie<br />

<strong>van</strong> dat orgaan kan betrekken.<br />

Een andere belangrijke conclusie is dat aan die <strong>beginselen</strong> g<strong>een</strong> absolute,<br />

maar <strong>een</strong> relatieve werking toekomt, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> betekent dat datgene wat<br />

in principe wordt geëist door die <strong>beginselen</strong> kan worden genuanceerd op<br />

grond <strong>van</strong> rechtvaardigende omstandigheden. Ook de aard <strong>van</strong> de toetsing<br />

zelf kan worden opgehelderd: de toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> blijkt <strong>een</strong> marginale toetsing te zijn.<br />

Onderzoek naar <strong>het</strong> (rechts)karakter <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> leidt ertoe dat die <strong>beginselen</strong> mijns inziens moeten worden<br />

beschouwd als geldende rechtsnormen, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> impliceert dat <strong>het</strong><br />

juridisch bindende normen zijn, zodat zowel de handelende justitiële<br />

organen als de toetsende rechter zich op die <strong>beginselen</strong> moeten


351<br />

oriënteren. De betekenis <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is dus<br />

niet uitgeput met de geanalyseerde jurisprudentie, <strong>een</strong> stand <strong>van</strong> zaken<br />

die <strong>een</strong> onderzoek naar de bruikbaarheid <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, naar specificaties <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> en naar<br />

strafprocessuele consequenties rechtvaardigt (Hoofdstuk V en VI).<br />

Samenvattend kan worden gesteld dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />

<strong>procesorde</strong> justitiële organen gebieden de aan hen toekomende publieke<br />

bevoegdheden te gebruiken in over<strong>een</strong>stemming met de strekking <strong>van</strong> de<br />

onderscheiden bevoegdheden. Vanuit <strong>het</strong> gezichtspunt <strong>van</strong> effecten voor<br />

de burger (en de verdachte) kunnen die <strong>beginselen</strong> worden omschreven<br />

als <strong>een</strong> instrument tot verhoogde rechtsbescherming (Hoofdstuk V, par.<br />

4).<br />

De tweede hoofddoelstelling <strong>van</strong> deze studie is te onderzoeken of de<br />

terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> adequaat is om de<br />

daaronder begrepen normen aan te duiden. Daarnaast tracht ik <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te specificeren, omdat uit <strong>het</strong> onderzoek naar<br />

de inhoud en de functie <strong>van</strong> dat criterium blijkt dat daaronder duidelijk<br />

<strong>van</strong> elkaar te onderscheiden specifieke normen zijn te begrijpen<br />

(Hoofdstuk V).<br />

Zowel <strong>het</strong> eerste als <strong>het</strong> tweede aspect <strong>van</strong> deze doelstelling wint aan<br />

belang indien de resultaten daar<strong>van</strong> - de te kiezen terminologie en de<br />

aan te brengen specificaties - niet all<strong>een</strong> onderscheidend vermogen<br />

hebben binnen <strong>het</strong> strafproces, maar ook ten opzichte <strong>van</strong> normen in<br />

andere rechtsgebieden. Daarom wordt enerzijds gezocht naar inhoudelijke<br />

verwantschap tussen normen die worden begrepen onder <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces en normen uit <strong>het</strong> burgerlijk en<br />

<strong>het</strong> bestuursrecht (algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur en <strong>het</strong><br />

leerstuk <strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong> recht/bevoegdheid), anderzijds wordt <strong>het</strong><br />

gebruik <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />

strafproces vergeleken met <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> die terminologie in die twee<br />

andere rechtsgebieden (<strong>het</strong> administratief en <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht).<br />

Het onderzoek leidt tot de conclusie dat er zowel inhoudelijke als<br />

terminologische verschillen en over<strong>een</strong>komsten bestaan tussen <strong>beginselen</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en normen uit die beide andere rechtsgebieden.<br />

Om aan deze conclusies recht te doen acht ik <strong>een</strong> nieuwe terminologie<br />

wenselijk, die kan fungeren als verzamelnaam en als algemene aanduiding<br />

voor alle onder <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />

strafproces begrepen normen: <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging.<br />

Deze <strong>beginselen</strong> worden, met <strong>het</strong> oog op <strong>het</strong> gebleken belang <strong>van</strong><br />

'de aard' <strong>van</strong> de te toetsen bevoegdheid, gespecificeerd naar die 'aard':<br />

<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke opsporing, behoorlijk opsporingsbeleid,<br />

behoorlijke vervolging, behoorlijk vervolgingsbeleid en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspraak. Als gevolg <strong>van</strong> de gebleken 'functionele'<br />

beperking kan <strong>een</strong> consistent stelsel <strong>van</strong> sancties op schending <strong>van</strong> deze<br />

<strong>beginselen</strong> slechts worden gebaseerd op de geschonden bevoegdheid.


352<br />

Daarbij worden de keuzemogelijkheden in sancties beperkt door de<br />

vragen en de struktuur <strong>van</strong> de artt. 348 en 350 WvSv (Hoofdstuk VI).<br />

De derde hoofddoelstelling heeft betrekking op de vraag naar de relatie<br />

tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging en de in de wet en<br />

verdragen opgenomen bepalingen, daarnaast op de vraag hoe de<br />

geanalyseerde rechtspraak zich verhoudt tot art. l WvSv (Hoofdstuk VII).<br />

Uit de rechtspraak valt af te leiden dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorüjke<br />

strafrechtspleging <strong>een</strong> zelfstandige rol vervullen naast de normen uit <strong>het</strong><br />

WvSv en de verdragen. Immers, de inhoud <strong>van</strong> de daaronder begrepen<br />

normen bestaat in de strekking <strong>van</strong> de wettelijke bepaling of <strong>van</strong> de<br />

door de wetgever toegekende bevoegdheid, als gevolg waar<strong>van</strong> de<br />

bescherming <strong>van</strong> de verdachte breder wordt dan 'de letter <strong>van</strong> de wet<br />

voorschrijft'. Tevens kan worden vastgesteld dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijke strafrechtspleging binnen-wettelijk werken. Enerzijds omdat<br />

de inhoud <strong>van</strong> de norm rechtstreeks blijkt te zijn gekoppeld aan<br />

bepalingen uit <strong>het</strong> WvSv en de verdragen, anderzijds omdat de functie is<br />

gelegen in <strong>het</strong> beperken <strong>van</strong> de bevoegdheid tot uitoefening <strong>van</strong> in de<br />

wet omschreven bevoegdheden. Mede op grond <strong>van</strong> deze bevindingen kom<br />

ik tot de conclusie dat art. l WvSv niet wordt geschonden door <strong>het</strong><br />

toepassen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorüjke strafrechtspleging in de in de<br />

rechtspraak gebleken betekenis.


Resumé<br />

Dans beaucoup de domaines juridiques aux Pays-Bas, Ie progrès des<br />

principes de bonne procédure peut être discerné. La jurisprudence pénale<br />

fait penser que cette tendance n'a pas manqué de se manifester dans Ie<br />

droit pénal. Dans la pratique de la procédure criminelle de la dernière<br />

decade l'on fait régulièrement appel è des critères désignés comme<br />

'principes de bonne procédure, 'principes d'une bonne politique d'accusation',<br />

'principes d'une bonne administration' ou par des termes apparentés.<br />

Jusqu'a présent la littérature pénale ne fournit pas d'apercu<br />

global du caractère et du contenu de ces critères abstraits - que je<br />

désignerai par Ie collectif 'principes de bonne procédure' - et de leur<br />

base dans Ie droit en vigueur aux Pays-Bas. Cette constatation a été Ie<br />

point de départ de la présente étude et de ses trois objectifs principaux,<br />

dans lesquels ont été intégrés des points de vue non dépourvus d'intérêt<br />

tant pour la theorie que pour la pratique du droit pénal.<br />

Le premier objectif de cette étude porte sur Péclaircissement du<br />

contenu, de la fonction et du caractère des normes que comprennent<br />

sui<strong>van</strong>t la jurisprudence les principes de bonne procédure. Cet examen<br />

sera limité a la jurisprudence qui appartient au proces criminel 'ordinaire'.<br />

Tout d'abord l'étude a pour objet la recherche et la description des<br />

normes que comprend Ie critère 'principes de bonne procédure'. Le point<br />

de départ a été de connaïtre Ie contenu de ces normes. D'autre part je<br />

tacherai de déterminer Ie röle que jouent ces principes respectivement a<br />

cöté de et en relation avec les dispositions du Code de procédure pénale<br />

néerlandais ( C.P.P.) et des traites, la Convention Européenne des Droits<br />

de PHomme (CEDH) et Ie Pacte International relatif aux Droits Civils et<br />

Politiques (PIDCP): eet aspect sera désigné comme la fonction des<br />

principes de bonne procédure. Le dernier aspect, Ie caractère des<br />

principes de bonne procédure, porte sur plusieurs qualités caractéristiques<br />

qui sont liées aux principes de bonne procédure.<br />

Les trois éléments sus-mentionnés seront éclaircis au moyen d'une<br />

description et d'une analyse de la jurisprudence publiée dans laquelle Ie<br />

critère 'principes de bonne procédure' joue un certain röle (Chapitre III).<br />

Comme l'optique dans laquelle se fait Panalyse de la jurisprudence<br />

détermine les conclusions a tirer, la methode choisie pour décrire et


354<br />

classer par catégories la jurisprudence a été motivée amplement<br />

(Chapitre II).<br />

Ce qui est essentiel pour cette fac,on de justification, est Ie fait que les<br />

principes de bonne procédure ne fonctionnent pas seulement comme des<br />

normes d'appréciation pour Ie juge dans sa fonction d'organe de<br />

controle, mais aussi comme des normes de conduite pour les organes<br />

judiciaires (organes 'd'action') exercant leurs pouvoirs. On pourrait dire<br />

que les principes de bonne procédure fonctionnent comme les deux faces<br />

d'une medaille, ce qui implique que l'un ne va pas sans l'autre. La<br />

premiere face représente Ie röle de controle du juge pénal. En étudiant<br />

la structure legale a l'intérieur de laquelle celui-ci peut opérer, on<br />

aboutit nécessairement a la conclusion que - entre autres suite a la<br />

répartition des compétences inspirée par Ie Trias Politica et a Penjeu du<br />

proces criminel (la conduite de l'accusé) - il a peu de moyens pour juger<br />

l'exercice de pouvoirs par les organes judiciaires. Il est en effet soumis<br />

aux dispositions légales, et notamment aux questions et a la structure<br />

des articles 348 et 350 C.P.P. Le plus souvent la marge d'appréciation du<br />

juge forme Pimage réfléchie du caractère du pouvoir exercé qui est a<br />

juger. On pourrait citer Pexemple que la loi offre au juge quelques fins<br />

de non-recevoir nettement décrites, qui forment la contre-partie du droit<br />

de poursuite du ministère public qui n'est pas ou a peine limité. Aussi<br />

est-il raisonnable de supposer que la oü Ie législateur n'a donné au juge<br />

aucune marge d'appréciation, ou du moins une marge tres restreinte,<br />

celui-la, se basant sur la séparation des pouvoirs souhaitable pour Ie<br />

proces criminel, a voulu priver Ie juge de la possibilité de porter<br />

atteinte a la souveraineté des organes judiciaires (organes 'd'action')<br />

dans Pexercice de certaines fonctions. Néanmoins la jurisprudence revele<br />

que dans ces cas-la aussi Ie juge controle les actions de ces organes,<br />

précisément en se reférant aux 'principes de bonne procédure'.<br />

Comme Ie pouvoir d'appréciation du juge criminel en soi n'offre pas de<br />

base claire ni d'explication pour Pévaluation è Paide des principes de<br />

bonne procédure, j'ai choisi une methode pour catégoriser et décrire la<br />

jurisprudence qu'on se propose d'analyser, basée en premier lieu sur la<br />

deuxième face de la medaille: les pouvoirs et les obligations des organes<br />

judiciaires. Par suite du principe de légalité qui domine la procédure<br />

criminelle et qui est exprimé dans Partiële l C.P.P., les organes<br />

judiciaires n'ont pas d'autres pouvoirs que ceux que Ie Code de<br />

procédure pénale leur attribue. Voila pourquoi Ie système de la procédure<br />

criminelle peut être caractérisé comme un système ferme de normes<br />

attribuant des pouvoirs publiés. Ce caractère ferme offre l'a<strong>van</strong>tage que<br />

pour l'analyse de la jurisprudence on peut se conformer aux dispositions<br />

légales du Code de procédure pénale qui attribuent ces pouvoirs.<br />

Cependant Ie caractère des pouvoirs en question ne se laisse jamais<br />

déduire complètement du texte de la loi, parce que ce caractère est<br />

entre autres déterminé par la marge d'appréciation que la loi attribue<br />

aux organes. Comme il s'agit de pouvoirs publiés, ceux-ci doivent être<br />

exercés en outre conformément au but poursuivi par Ie législateur en


355<br />

attribuant ces pouvoirs. Il n'est pas facile non plus de déduire ce but<br />

(droits-fonction) du texte de la loi. Néanmoins je prendrai comme point<br />

de départ pour l'analyse de la jurisprudence les dispositions légales qui<br />

attribuent des pouvoirs, parce que les pouvoirs, les obligations et les<br />

conditions mentionnés dans ces dispositions ont été décrits beaucoup plus<br />

souvent et d'une facon beaucoup plus détaillée pour les organes<br />

judiciaires qui exercent ces pouvoirs que pour Ie juge qui les controle.<br />

A l'aide d'études théoriques relatives au droit concernant les éléments<br />

des normes juridiques attribuant des pouvoirs, j'ai formule 5 catégories<br />

au moyen desquelles il est possible de distinguer des dispositions du Code<br />

de procédure pénale en fonction de la présence et de l'étendue de la<br />

marge d'appréciation qu'elles contiennent. En ce qui concerne la<br />

jurisprudence a analyser j'ai déterminé la disposition legale du Code de<br />

procédure pénale dont il s'agit dans chaque cas particulier. Ensuite la<br />

décision en question sera commentée sous la categorie oü cette<br />

disposition legale - d'après l'étendue de la marge d'appréciation qu'elle<br />

attribue aux organes - doit être rangée. Cette methode implique Ie<br />

respect des restrictions textuelles citées ci-dessus.<br />

Or, que résulte-t-il de l'analyse de la jurisprudence en ce qui concerne<br />

Ie contenu, la fonction et Ie caractère du critère abstrait 'principes de<br />

bonne procédure'? (Chapitre IV).<br />

Le contenu de la norme<br />

II apparait que Ie critère 'principes de bonne procédure' est une norme<br />

assez abstraite dont Ie contenu n'est pas ou a peine explicité dans la<br />

jurisprudence. Mais la jurisprudence rend acceptable que Ie critère renvoie<br />

a une norme générale qu'on pourrait formuler de la facon sui<strong>van</strong>te:<br />

agir conformément au but du pouvoir ou de l'obligation en question. On<br />

déduit ce but de la portee de la disposition legale ou de l'ensemble des<br />

dispositions du Code de procédure pénale ou des traites (Schutz-norm),<br />

ou bien de la portee du pouvoir a l'intérieur de l'ordre juridique en<br />

vigueur (droits-fonction).<br />

Bien que cette norme générale elle-même soit assez abstraite aussi, il est<br />

possible de déduire de son application dans la jurisprudence des normes<br />

plus spécifiques. Le contenu de ces normes est déterminé par Ie<br />

caractère du pouvoir controle et par conséquent correspond souvent aux<br />

principes relatifs aux droits de l'accusé qui ont été a la base du Code de<br />

procédure pénale et de la CEDH et du PIDCP. En d'autres cas il apparait<br />

que ce contenu consiste en certains principes juridiques d'ordre matériel<br />

développés spécifiquement dans Ie cadre de la fonction du proces pénal:<br />

la proportionnalité, la protection de la confiance incitée, la prohibition<br />

de détournement de pouvoir, Ie principe de Pégalité et la prohibition<br />

d'appréciation manifestement déraisonnable.<br />

La fonction<br />

La jurisprudence rend acceptable la conclusion que Ie critère 'principes<br />

de bonne procédure' remplit deux fonctions différentes. Premièrement en<br />

tant que norme de conduite pour les organes 'd'action' dans l'exercice de


356<br />

leurs pouvoirs. Les principes de bonne procédure limitent la possibilité<br />

d'exercer des pouvoirs attribués par la loi et ainsi ils constituent des<br />

conditions supplémentaires auxquelles doit satisfaire l'exercice des<br />

pouvoirs juridiciaires: si ces conditions ne sont pas remplies l'exercice<br />

des pouvoirs concernés ne peut pas être légitime.<br />

Pour la Cour de cassation Ie critère a une autre fonction. Elle apprécie<br />

dans quelle mesure il est important que les organes judiciaires observent<br />

une obligation legale et détermine ensuite si la non-observation d'une<br />

telle régie mérite d'être sanctionnée de nullité dans Ie cas particulier. Se<br />

basant sur ces principes la Cour de cassation se crée donc pour ainsi<br />

dire un pouvoir de casser un jugement et en se ser<strong>van</strong>t de ces mêmes<br />

principes elle limite ensuite l'exercice du pouvoir en question dans un<br />

cas particulier.<br />

Le caractère de la norme et Ie controle<br />

II est possible de déduire de la jurisprudence plusieurs caractéristiques<br />

des principes de bonne procédure.<br />

L'analyse fait ressortir trois restrictions tres importantes en ce qui<br />

concerne la portee de ces principes. Tout d'abord la jurisprudence revele<br />

que la Cour de cassation ne les considère pas applicables a l'exercice de<br />

pouvoirs et de droits par l'accusé et elle montre également que la Cour<br />

limite explicitement la portee de ces principes è l'exercice de pouvoirs et<br />

d'obligations par les organes judiciaires. Mais la mesure dans laquelle les<br />

principes de bonne procédure s'appliquent vis-a-vis de ces organes judiciaires<br />

est limitée aussi, a savoir a deux egards. Le juge ne se sert pas<br />

de ces principes au cas oü il examine si dans l'exercice de leurs pouvoirs<br />

les organes en question ont interprété un terme vague ou 'ouvert' de la<br />

loi conformément a la conception de la Cour (controle normal). En outre<br />

la portee des principes de bonne procédure se revele limitée 'fonctionellement'.<br />

Dans la jurisprudence cette limitation se manifeste par Ie<br />

fait que Ie juge en appréciant l'exercice d'un pouvoir n'est pas libre<br />

d'attribuer 'automatiquement' a l'organe è contröler les actions d'organes<br />

ou de personnes qui ne sont pas responsables de la fonction concernée.<br />

En d'autres termes, les actions d'organes ou de personnes qui ne sont<br />

pas responsables du pouvoir concerne ne peuvent mener è une infraction<br />

aux principes de bonne procédure qu'au cas oü Ie juge, en appréciant la<br />

conduite de l'organe auquel la loi a attribué ce pouvoir, est capable de<br />

rapporter ces actions a l'exercice de la fonction de eet organe-ci.<br />

Une autre conclusion importante qui s'impose est que l'effet des principes<br />

en question n'est pas absolu, mais relatif, ce qui veut dire qu'en se<br />

basant sur des circonstances justifiantes l'on peut nuancer ce qu'ils<br />

exigent en principe. Il est également possible d'élucider Ie caractère de<br />

l'appréciation par Ie juge: l'appréciation au moyen des principes de bonne<br />

procédure se trouve être un controle minimum.<br />

A mon avis l'étude du caractère juridique des principes de bonne<br />

procédure mène a la conclusion que ces principes doivent être considérés<br />

comme des normes de droit en vigueur, ce qui implique qu'il s'agit de<br />

normes juridiques ayant force de loi, de sorte que tant les organes


357<br />

judiciaires (organes 'd'action') que Ie juge qui controle leurs actions<br />

doivent s'orienter vers ces principes. La signification des principes de<br />

bonne procédure ne se limite donc point a la jurisprudence analysée, ce<br />

qui justifie une étude de rapplicabilité du terme 'principes de bonne<br />

procédure', des spécifications de ces principes et des conséquences dans<br />

la procédure pénale (Chapitres V et VI).<br />

En résumant ce qui précède on peut affirmer que les principes de bonne<br />

procédure obligent les organes judiciaires a se servir des pouvoirs publiés<br />

qui leur ont été attribués, conformément a la portee des pouvoirs<br />

différents. Du point de vue des effets pour Ie citoyen (et l'accusé) ces<br />

principes peuvent être décrits comme un instrument augmentant la<br />

protection juridique (Chapitre V, paragraphe 4).<br />

Le deuxième objectif de cette étude est d'examiner si Ie terme 'principes<br />

de bonne procédure' est adéquat pour designer les normes que ces<br />

principes comprennent. De plus je tacherai de préciser les principes de<br />

bonne procédure, parce que l'examen du contenu et de la fonction de ce<br />

critère montre que celui-ci comprend des normes spécifiques qui se<br />

distinguent l'un de l'autre (Chapitre V).<br />

Tant Ie premier que Ie deuxième aspect de eet objectif gagnent en<br />

intérêt, si leur résultat - Ie terme a choisir et les précisions a faire -<br />

ne permet pas seulement de faire des distinctions a l'intérieur de la<br />

procédure pénale, mais aussi a l'égard de normes dans d'autres domaines<br />

de juridiction. C'est pourquoi d'une part on recherchera une analogie<br />

matérielle entre les normes comprises dans les principes de bonne<br />

procédure et les normes du droit civil et administratif (principes<br />

généraux d'une bonne administration et la theorie de l'abus ou du<br />

détournement de pouvoir), d'autre part on comparera l'emploi du terme<br />

'principes de bonne procédure' avec les termes dont on se sert dans les<br />

deux autres domaines de droit (Ie droit de la procédure administrative et<br />

civile).<br />

La recherche mène a la conclusion qu'il a des différences et des<br />

analogies tant matérielles que terminologiques entre les principes de<br />

bonne procédure et les normes des deux autres domaines juridiques.<br />

Pour faire droit a ces conclusions j'estime indiqué d'introduire un<br />

nouveau terme, capable de faire fonction de collectif et de désignation<br />

générale pour toutes les normes englobées par Ie critère 'principes de<br />

bonne procédure': principes d'une bonne administration de justice. Tenant<br />

compte de l'intérêt revele du caractère du pouvoir a apprécier, ces<br />

principes ont été précisés selon ce caractère: les principes d'une bonne<br />

recherche, d'une bonne politique de recherche, d'une bonne accusation,<br />

d'une bonne politique d'accusation et les principes d'une bonne juridiction<br />

pénale. En conséquence de la restriction 'fonctionelle' qui s'est<br />

révélée un système consistant de sanctions prévues a Pinfraction de ces<br />

principes ne peut être fondé que sur Ie pouvoir enfreint. La liberté de<br />

choisir de telles sanctions est limitée par les questions et la structure<br />

des articles 348 en 350 C.P.P. (Chapitre VI).


358<br />

Le troisième objectif tend a discerner la relation entre les principes<br />

d'une bonne administration de justice et les dispositions insérées dans la<br />

loi et les traites et ensuite a déterminer la relation entre la jurisprudence<br />

analysée et l'article l C.P.P. (Chapitre VII).<br />

L'on peut déduire de la jurisprudence que les principes d'une bonne<br />

administration de justice jouent un röle indépendant a cöté des normes<br />

du Code de procédure pénale et des traites. C'est que Ie contenu des<br />

normes qu'ils contiennent consiste dans la portee de la disposition legale<br />

ou du pouvoir attribué par Ie législateur. Par conséquent la protection de<br />

l'accusé est plus large que celle prescrite par la lettre de la loi. L'on<br />

peut constater également que les principes d'une bonne administration<br />

de justice ont une fonction a l'intérieur de la loi, d'une part parce qu'il<br />

apparaït que Ie contenu de la norme est lié directement aux dispositions<br />

du Code de procédure pénale et des traites, d'autre part parce que leur<br />

fonction est la limitation de la possibilité d'exercer les pouvoirs décrits<br />

dans la loi. En me basant entre autres sur ces constatations j'arrive a la<br />

conclusion que l'application des principes d'une bonne administration de<br />

justice dans la signification qui leur a été donnée par la jurisprudence<br />

ne constitue pas une infraction de l'article l C.P.P.


Zakenregister<br />

aanspraak 47-49, 66, 202, 205-207, 286, 308, 316, 322, 325, 333, 335<br />

aanvullingsbevoegdheid 35, 53-55, 58,187, 212<br />

'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheid 21, 22, 30, 31, 33, 34, 35, 38, 42, 44, 54, 55,<br />

56, 77, 138,185,189,195, 201, 243, 245, 248, 250, 254, 263, 275<br />

absoluut (werkend criterium) 112, 215, 217, 230<br />

administratief proces(recht) 4, 17, 39, 96, 223, 250-253, 258, 259, 270,<br />

295, 319<br />

administratief beroep(sorgaan) 38, 222, 223, 250<br />

administratieve rechtspraak/rechter 38, 222, 223, 259, 340, 250, 251, 254,<br />

256<br />

algem<strong>een</strong> belang 22, 30, 37, 51, 58, 59, 74, 75, 77-80, 84, 86, 105, 116,<br />

127, 255, 258<br />

algemene norm 188, 189, 191-196, 210, 237, 245, 255, 259, 271-273, 339,<br />

342<br />

(<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong>)<br />

-behoorlijk bestuur 2, 4, 6-8, 13, 30, 33, 75, 80, 87, 93, 96, 107, 112,<br />

114, 117, 121, 123, 125, 127-129, 194, 203, 215, 217, 220-222, 226,<br />

233, 234, 237, 238, 247, 248, 251, 252-259, 261-263, 266, 270, 271,<br />

273, 299, 316, 325, 340, 341, 343, 344<br />

-behoorlijk handelen 2, 4, 31, 36, 222, 241, 243, 249, 258, 269<br />

-behoorlijke opsporing 276, 277, 293, 301, 303, 306, 307, 308<br />

-behoorlijk opsporingsbeleid 277-280, 301, 302, 308<br />

-behoorlijke <strong>procesorde</strong> 2, 4-8, 12, 13, 67, 101, 109, 111, 123-125, 132,<br />

148,160,166,171,174,177,182, 267, 309, 314, 320<br />

-behoorlijk procesrecht, 5-8, 63, 83, 84, 92, 95, 110, 117, 148, 169,<br />

251, 261, 267-269, 297, 342<br />

-behoorlijke procesvoering 7,13, 75<br />

-behoorlijke rechtspleging 4-6, 17, 39, 96, 223, 228, 230, 251-253, 261,<br />

262, 267-270, 281, 283, 299, 319<br />

-behoorlijke rechtspraak 2, 6, 7, 36,180, 261, 279, 281, 282<br />

-behoorlijke strafrechtsbedeling 7, 8 13, 90,121,125,164, 268<br />

-behoorlijke strafrechtspraak 281, 282, 293, 302, 305<br />

-behoorlijke strafrechtspleging 125, 271-277, 279-282, 284-293, 295,<br />

296, 298-301, 304-306, 308-311, 314, 315-322, 324-328, 330, 331,<br />

334-338, 340-344,346<br />

-behoorlijke vervolging 278-280, 282, 293, 302, 308


360<br />

-behoorlijk vervolgingsbeleid 7,13, 121, 279, 280, 282, 302-304<br />

behoorlijkheidsnormen l, 195<br />

belangen <strong>van</strong> de verdachte/verdediging 26, 41, 42, 71, 79, 105, 133-136,<br />

148, 150, 162, 168, 178, 179, 190, 193, 195, 216, 217, 218, 220, 286,<br />

298, 311, 317, 322, 332, 335, 337, 346<br />

beleid 3, 7, 8, 16, 22, 23, 36, 41, 44, 60, 68, 78-87, 92, 93, 99, 105, 106,<br />

107, 108-110, 112, 114-123, 128, 129, 138, 139, 143, 144, 188, 189, 192-<br />

194, 215, 220, 221, 224-226, 248, 255, 256, 259, 268, 276-280, 282, 301,<br />

303, 310-312, 329, 337, 343, 344, 345, 346<br />

beleidsvrijheid 29-32, 55, 80, 86,128,141, 222, 246, 256,157, 278<br />

beslissingsbevoegdheid 35, 55<br />

beslissings- of aanvullingsbevoegdheid 35, 55,187<br />

beslissingsruimte 33, 34, 54<br />

bestuursrecht(elijk) 4, 7, 8, 31, 33-37, 38, 80, 82, 86, 87, 103-105, 108,<br />

112-114, 116, 117, 119, 121-123, 125, 127-129, 186, 189, 194, 210, 212,<br />

215, 217, 223, 226, 238, 244, 251-262, 267, 271, 273-275, 282, 298, 299,<br />

312, 314, 316, 325, 340<br />

beoordelingsbevoegdheid, 35<br />

beoordelingsruimte 33-35, 55, 83,119,185, 212, 264, 275, 276<br />

bevoegdheidsverdeling 22, 30, 31<br />

bevoegdheidverlenende norm 42-46, 48-50, 53-55, 153, 185, 201-203, 205,<br />

206, 209, 213, 239, 262, 263, 275, 287, 288, 293, 295, 316, 317, 332-<br />

335<br />

bewijsuitsluiting 10, 19, 23, 61, 89, 97, 170-174, 202, 206, 283, 292, 294,<br />

295-300, 302, 303, 305-308, 319, 335, 336<br />

bewijsuitsluitingsregel 172,173<br />

binnen-wettelijk 315, 330, 331<br />

buiten-wettelijk 27, 315, 317, 331<br />

burgerlijk recht(er) 186, 194, 215, 222, 238, 239, 241, 243-249, 251, 260,<br />

261, 263-265, 267, 275, 314, 342<br />

burgerlijk proces(recht) 27, 155, 238-240, 249, 251<br />

consistentiebeginsel 82, 86<br />

constitutieve regels 33,152,153<br />

contra legem 248, 315, 325<br />

détournement de pouvoir 103, 123-125, 127, 175, 246, 254, 256, 259, 264,<br />

269, 278, 280, 281<br />

deugdelijke procesvoering 7,131<br />

discretionair 27, 33-40, 42, 44, 45, 49-51, 53-56, 74, 79-81, 83, 85, 86,<br />

102, 115, 122, 123, 126-128, 134, 139, 140, 142, 144, 145, 147, 164-166,<br />

168, 169, 172, 174, 187, 188, 191, 192, 198, 212, 221, 223, 225, 227,<br />

229, 233, 243-249, 252, 254, 255-259, 263, 274, 276-279, 281, 282, 292,<br />

310, 324, 330, 331, 343, 345<br />

doel (<strong>van</strong> de toegekende bevoegdheid) 37, 39, 40, 43, 46, 86, 87, 98, 99,<br />

103, 115, 116, 126, 127, 162, 163, 168, 176, 188, 189, 193, 195, 210,<br />

213, 217, 225, 227, 241, 245, 255, 265, 271, 272, 297, 334, 341, 342


doelmatigheid 5,10, 30,168,196, 221, 222, 223, 224, 283, 329<br />

droits-fonction 37, 79, 82,122,176,189,195, 264, 283, 297, 330, 334, 345<br />

due-process 4,15,171,175<br />

361<br />

equivalentie 52<br />

ernst<br />

-<strong>van</strong> <strong>het</strong> feit 107,114, 214, 216, 300, 301<br />

-<strong>van</strong> de schending 98, 219, 298, 299, 300<br />

evenredige belangenafweging 95, 96, 98, 99, 103, 119, 120, 127-130, 144,<br />

145, 193, 194, 213, 225, 226, 240, 246-248, 254, 256, 258, 259, 262,<br />

265, 277, 279-281, 300, 303, 305, 306, 322, 324<br />

evenredigheid 63, 64,145,191-193, 224, 245, 246<br />

EVRM 2, 5, 13, 19, 20, 30, 76, 83, 91, 95, 147, 167, 173, 180, 190, 191,<br />

195, 286, 292, 297, 314, 318, 320, 322<br />

fair proces 4<br />

fair play 7,13<br />

formeel-wettelijke grenzen 191,192,197-199, 326<br />

formele <strong>beginselen</strong> 87, 281, 282<br />

Freies Ermessen 35<br />

'functioneel' 137,164<br />

'functionele' beperking 98, 99,115,130,144,189, 213, 214, 290<br />

'functionele' redenering 102,111,114<br />

gebonden bevoegdheden 33, 201, 225,243, 244, 255, 269<br />

gedragsaspect 46-49, 51, 53, 201, 203, 205, 206, 213, 260, 262, 284, 285,<br />

287, 290, 295, 296, 301, 302, 316, 332-334, 336, 338<br />

gedragsnorm 46, 47, 201-209, 211, 213, 215, 224, 234, 241, 244, 261-266,<br />

269, 272, 275, 276, 279-282, 284, 285, 287-296, 298, 300-306, 316, 320,<br />

322, 324-326, 328, 330, 331, 333, 335, 338, 339<br />

geldingsaspect 46-49, 51, 53, 202, 205, 206, 213, 260, 263, 266, 284-290,<br />

296, 302, 303, 305, 316-318, 321, 332-334, 336, 338, 339<br />

gelijkheidsbeginsel 103, 116-122, 125-127, 144, 193, 219, 225, 247, 254,<br />

256, 259, 278, 280, 311<br />

gerechtvaardigde verwachtingen 101,104-108,111-113,193, 215,216<br />

geschaad in belangen/verdediging 26, 67, 68, 71, 72, 150, 161, 162, 168,<br />

178,179,190, 214, 216, 217, 317<br />

gesloten systeem 19, 42, 43, 46, 52, 201, 209, 262, 316, 332<br />

gewekte verwachtingen 86, 96,101,103-116,118,119,193, 215-217, 232<br />

grondrechten 2,19, 42, 331, 332<br />

handhaving <strong>van</strong> recht 79, 81, 82, 85, 87,188,192, 345<br />

implikatie 52<br />

inrichtingseis 228, 283, 319, 341<br />

instructienorm 33, 215<br />

instrumenteel 82, 85


362<br />

interpretatievrijheid 21, 22, 51, 70,149<br />

interpretatiebevoegdheid 35, 50, 51, 58<br />

interpretatie- of beoordelingsruimte/bevoegdheid 35, 55, 56, 74, 84, 113,<br />

185,187, 212, 276<br />

IVBP 2, 5, 19, 20, 83, 91, 95, 147, 173, 190, 195, 286, 292, 297, 314, 318,<br />

320<br />

machtskritisch 82, 85, 87,192<br />

marginale toetsing 25, 30, 31, 65, 86, 127-130, 141, 220-225, 247, 249,<br />

258, 259, 345<br />

marginaal 30, 31, 86,128<br />

materiële (rechts)<strong>beginselen</strong> 87, 95, 96, 98, 103, 104, 144, 192-196, 225,<br />

226, 232, 245, 247, 249, 252, 254, 256, 257, 259, 263, 265, 277-281,<br />

287, 298, 299, 311, 321, 345<br />

Memorie <strong>van</strong> Toelichting (WvSv) 3, 4, 19, 21, 40, 73, 77, 83, 149, 168,<br />

190,191, 217, 272, 318, 332,335, 341<br />

misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid 76,125,193, 242-247, 249, 250, 264, 265, 269<br />

misbruik <strong>van</strong> recht 241-245, 248-250<br />

motiveringsbeginsel/verplichting 87, 256, 257, 270, 282, 286, 287, 306,<br />

307, 311, 312<br />

negatieve visie (op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel) 56, 77-80, 84<br />

nietigheid dagvaarding 296, 302, 308, 309, 336<br />

nietigheden/nietigheid<br />

-substantiële 25, 27, 29, 30, 58, 136, 149-152, 154-156, 159, 161, 163,<br />

177, 179,182, 214, 216, 327, 328, 338<br />

-essentiële 25,150<br />

-formele 25, 26, 58,136,149,151,153-155, 214, 333, 334, 338<br />

normadressaat 44, 201, 203, 209, 239, 291, 293, 296, 300, 306, 332<br />

normconditie 46, 52, 53, 55, 58, 59, 62, 64, 73-81, 83-85, 89, 99, 102, 103,<br />

115, 126, 137, 140, 142, 145, 147, 158, 163, 164, 169, 172, 174, 175,<br />

188,191,197-199, 201-204, 209, 276, 317, 318, 326, 332<br />

normkarakter 46<br />

normobject 46, 55<br />

normsubject 46, 51, 55-58,134,139,183, 201<br />

normzin 50, 51, 55, 78, 208<br />

onrechtmatige overheidsdaad 129,194, 222, 241, 244-246, 248<br />

ont<strong>van</strong>kelijkheid(sgrond) (niet-) 83, 84, 89-91, 93-97, 99, 100, 102, 110,<br />

111,115,119-121, 169, 294-300, 302-304, 306, 309, 321-324, 335, 336<br />

opportuniteitsbeginsel 77, 79, 81-83<br />

optimaliseringsgebod 231, 232<br />

plichtkarakter 46, 203, 209<br />

positieve visie (op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel) 53, 56, 74, 77-80, 85, 103,<br />

116,118,122,138, 276, 277, 279, 301-304, 345<br />

proceseconomie 5,10,183,196


proportionaliteit 63, 90,145,170,194, 224, 257, 277<br />

363<br />

rechtmatig(heid) 31, 41,142,172,199, 221-224, 226, 249, 266, 329<br />

rechtsbescherming 11, 16, 47, 202, 220, 250, 253, 266, 287, 313, 314, 316<br />

rechtsfeitomschrijving 46, 50, 58, 64, 69, 74, 77, 84,186,187, 212, 213<br />

rechtsgevolgenbepaling 46, 50-52, 58,186, 212<br />

rechtskarakter 227, 228, 313<br />

rechtsnorm 9, 43, 46, 48, 49, 55, 209, 228, 229, 233-235, 237, 268, 285,<br />

286, 313, 314, 316, 317<br />

rechtsorde (huidige) 37, 38, 79, 81, 82,126,127,185,188,192,193, 272,<br />

313<br />

rechtvaardigingsgrond 112-114,116, 217-220, 300, 311, 322-324<br />

redelijke termijn 91, 92, 94-96, 99, 102, 104, 129, 216, 223, 240, 247, 280,<br />

292, 295, 303, 304, 318, 321-324<br />

regulatieve regels 33,152,153<br />

relatief (werkend criterium) 67, 230<br />

relativiteit <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> 112,122, 216, 313, 325<br />

relativiteitsleer 189, 215<br />

replikatie 52, 53, 58, 59, 69, 74, 78,144,165,169<br />

sanctie/sanctionering 77, 137, 149-154, 156, 158, 159, 161-163, 173, 178,<br />

198, 199, 202, 204-207, 211, 213-216, 219, 260, 261, 263, 265, 266, 283,<br />

285-302, 304-306, 310, 321, 327, 331, 333-337, 339<br />

sanctienorm 201, 203-209, 211, 216, 224, 264, 266, 272, 284, 287, 288, 292,<br />

326, 328, 330, 331, 338<br />

Schutznorm 188,189,195, 215, 264, 283, 330<br />

specifieke norm 188-193,195,196,210, 237, 238, 240, 250, 272<br />

strafrechtelijk beleid 81-83, 85-87, 93,116,117,122, 256, 276, 345<br />

strekking (<strong>van</strong> de wettelijke bepaling) 72, 73, 76, 133, 136, 146, 147, 162-<br />

164, 167, 168, 178, 188-190, 192, 195, 196, 213, 225, 227, 231, 234,<br />

245, 246, 248, 255, 259, 263-265, 277, 284, 313, 317, 327, 330, 335<br />

subjectieve rechten 242, 243, 248<br />

subjectief recht 47, 48, 70, 191, 192, 205-207, 209, 266, 286, 287, 316,<br />

335<br />

subsidiariteit 63, 90,170<br />

substantiële vormen 47, 71, 151-153, 156-159, 161, 178, 179, 197, 198,<br />

207, 216, 284, 339<br />

tegen-wettelijk 315, 327, 328, 331<br />

toetsing<br />

-indirecte 129,130, 247-249, 303, 322, 323<br />

-rechtstreekse 130, 247-249, 323<br />

-ambtshalve 286, 310, 311<br />

trias 5,11, 20, 30, 31, 35, 84, 86,130, 218, 299, 316, 342-345<br />

vage termen 34, 50, 51, 53,164, 212, 325, 326<br />

verdragen 2,11,18-23, 39, 96,174,180, 200, 228, 318-324, 327, 330


364<br />

vertrouwensbeginsel 12, 86, 103, 111-115, 122, 125, 126, 129, 193, 210,<br />

215, 217, 219, 225, 232, 240, 254, 256, 259, 277, 280<br />

volzinsconnectief 46, 50, 55, 56, 58, 61, 69, 74,144,165,185,187<br />

waarborgnorm 33, 215<br />

willekeur 106, 107, 112, 127, 129, 144, 193, 194, 215, 246, 247, 254, 256,<br />

258, 259, 262, 265, 266, 277, 280, 281<br />

zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk 103, 123-127, 144, 145, 193, 225, 254, 256, 259,<br />

264, 278, 281


Rechtspraakregister<br />

Het register bevat de in de rechtspraakanalyse betrokken uitspraken<br />

waarin of waarbij door de rechter, <strong>het</strong> OM, de verdachte/raadsman of de<br />

annotator gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />

<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> of <strong>een</strong> daaraan verwante terminologie. Het verwijst<br />

naar de paragrafen <strong>van</strong> Hoofdstuk III waarin - in tekst en/of notendeze<br />

rechterlijke uitspraken aan de orde worden gesteld.<br />

HR 3 juni 1929 NJ1979, blz. 1399 7.1<br />

HR 18 mei 1932 NJ 1932, blz.1651 7.1<br />

HR 18 mei 1936 NJ 1936,976 7.1<br />

HR 27 juni 1938 NJ 1939,137 7.1<br />

HR 27 februari 1939 NJ 1939,864 7.1<br />

HR 24 juni 1940 NJ 1940,802 3.4.3<br />

HR 28 oktober 1947 NJ 1948,42 3.4.3<br />

HR 13 januari 1948 NJ 1948,155 7.1<br />

HR 15 februari 1949 NJ 1949,305 3.4.3<br />

HR 21 juni 1949 NJ 1949,687 7.4.2<br />

HR 28 juni 1949 NJ 1950,249 7.1<br />

HR 20 juni 1950 NJ 1951,349 3.3<br />

HR 06 november 1951 NJ 1952, 41 7.1<br />

HR 19 januari 1954 NJ 1954,348 7.1<br />

HR 23 februari 1954 NJ 1954,365 3.5.1,7.1,7.4.1<br />

HR 03 mei 1955 NJ 1955,684 7.1<br />

HR 14 juni 1955 NJ 1956,4 3.3<br />

HR 13 mei 1958 NJ 1958,325 7.1<br />

HR 13 oktober 1959 NJ 1960,206 7.1<br />

HR 26 juni 1962 NJ 1962,470 7.3.2<br />

HR 02 juni 1964 NJ 1964,419 3.4.4.1<br />

HR 02 maart 1965 NJ 1965,182 8<br />

HR 23 maart 1965 NJ 1965,302 7.1<br />

HR 22 november 1966 NJ 1967,100 7.1<br />

HR 21 maart 1967 NJ 1968,19 7.1<br />

HR 30 augustus 1967 NJ 1968,41 7.1<br />

Arr.rb Alkmaar<br />

21 mei 1968 NJ 1970,17 7.1,7.4.1<br />

HR 13 oktober 1970 NJ 1971,31 7.1


366<br />

HR 24 oktober 1970 NJ1971,108 3.4.4.1<br />

HR 23 november 1971 NJ 1972,293 7.4.2<br />

HR 30 mei 1972 NJ 1973,501 7.1<br />

HR 5 december 1972 NJ 1973,112 3.4.4.1<br />

HR 6 februari 1973 NJ 1973,136 7.1<br />

HR 14 mei 1974 NJ 1974,468 9<br />

HR 11 juni 1974 NJ 1974,482 7.4.1<br />

HR 29 oktober 1974 NJ 1975,184 7.1<br />

HR 12 november 1974 NJ 1975,82 7.1<br />

HR 15 april 1975 NJ 1975,336 7.1<br />

HR 15 september 1975 NJ 1975,497 7.1<br />

HR 21 oktober 1975 NJ 1976,191 6.2<br />

HR 16 december 1975 NJ 1976,491 7.3.2<br />

HR 15 juni 1976 NJ 1976,562 4.1<br />

HR 15 juni 1976 NJ 1976,541 7.4.2<br />

HR l februari 1977 NJ 1977,560 3.5.1<br />

HR 28 juni 1977 NJ 1977,507 7.4<br />

HR 18 oktober 1977 NJ 1978,128 3.4.4.1<br />

HR 8 november 1977 NJ 1978,147 7.1<br />

Arr.rb Amsterdam<br />

22 maart 1978 NJ 1978,650 3.4.2., 3.5<br />

HR 18 april 1978 NJ 1978,365 7.3.2<br />

HR 29 mei 1978 NJ 1978,358 3.4.2,3.4.4.1<br />

HR 13 juni 1978 NJ 1979,40 7.4.2<br />

HR 27 juni 1978 NJ 1979,306 7.4.1<br />

Arr.rb.Amsterdam<br />

20 september 1978 NJ 1978,651 3.4.2<br />

HR 26 september 1978 NJ 1979,61 5.2<br />

HR 28 november 1978 NJ 1979,150 7.1<br />

HR 12 december 1978 NJ 1979,142 2.2,5.2<br />

Arr.rb Breda<br />

15 december 1978 NJ 1980,183 5.3.1<br />

Hof Amsterdam<br />

2 februari 1979 NJ 1979,211 3.4.2<br />

HR 13 februari 1979 NJ 1979,243 3.4.4.1<br />

HR 13 maart 1979 NJ 1979,268 7.1<br />

HR 27 maart 1979 NJ 1979,431 7.3.2<br />

Hof Amsterdam<br />

4 mei 1979 NJ 1980,48 7.3.2<br />

HR 22 mei 1979 NJ 1979,301 3.4.4.1<br />

HR 29 mei 1979 NJ 1979,495 3.4.2,3.5<br />

Arr.rb Rotterdam<br />

30 mei 1979 NJ 1979,407 2.4<br />

HR 19 juni 1979 NJ 1979,588 7.4.2<br />

Arr.rb Den Bosch<br />

8 augustus 1979 NJ 1980,208 6.1<br />

HR 4 december 1979 NJ 1980,356 3.4.2


HR 18 december 1979<br />

HR 8 januari 1980<br />

HR 5 februari 1980<br />

HR 5 februari 1980<br />

HR 26 februari 1980<br />

Arr.rb Amsterdam<br />

28 mei 1980<br />

HR 17 juni 1980<br />

HR 24 juni 1980<br />

Hr 24 juni 1980<br />

Arr.rb Rotterdam<br />

9 juli 1980<br />

HR 09 september 1980<br />

HR 23 september 1980<br />

Hof Amsterdam<br />

22 oktober 1980<br />

HR 28 oktober 1980<br />

HR 18 november 1980<br />

HR 18 november 1980<br />

HR 13 januari 1981<br />

Arr.rb Dordrecht<br />

27 februari 1981<br />

Arr.rb.Zutphen<br />

19 maart 1981<br />

HR 7 april 1981<br />

Hof Den Haag<br />

22 april 1981<br />

HR 4 mei 1981<br />

HR 9 juni 1981<br />

HR 9 juni 1981<br />

HR l juli 1981<br />

Hof Arnhem<br />

22 juli 1981<br />

HR 14 september 1981<br />

HR 14 september 1981<br />

Gerecht Aruba<br />

2 oktober 1981<br />

HR 24 november 1981<br />

Arr.rb Dordrecht<br />

7 december 1981<br />

HR 22 december 1981<br />

HR 22 december 1981<br />

Arr.rb Arnhem<br />

4 januari 1982<br />

NJ 1980, 206<br />

NJ 1980, 201<br />

NJ 1980, 319<br />

NJ 1980, 322<br />

NJ 1980, 246<br />

NJ 1981, 217<br />

NJ 1980, 575<br />

NJ 1980, 602<br />

NJ 1980, 659<br />

NJ 1980, 373<br />

NJ 1981, 53<br />

NJ 1981,116<br />

niet gepubliceerd<br />

NJ 1981,123<br />

NJ 1981,118<br />

NJ 1981,125<br />

NJ 1981, 79<br />

NJ 1981, 609<br />

NJ 1981, 545<br />

NJ 1981, 443<br />

NJ 1981, 387<br />

NJ 1982, 268<br />

NJ 1981, 571<br />

NJ 1983, 235<br />

NJ 1981, 618<br />

NJ 1981, 577<br />

NJ 1981, 643<br />

NJ 1981, 647<br />

NJ 1982,172<br />

NJ 1982, 210<br />

NJ 1982,169<br />

NJ 1982, 233<br />

NJ 1982, 459<br />

NJ 1982,117<br />

7.1, 7.4.1<br />

7.3.2<br />

5.2<br />

7.4.2<br />

7.4.2<br />

3.4.2, 3.5<br />

7.1, 7.4.1<br />

3.2<br />

3.4.<strong>1.</strong> 3.4.4.2<br />

3.4.2<br />

3.4.4.1<br />

3.4.2<br />

3.4.2<br />

2.4<br />

3.4.2<br />

7.3.2<br />

3.4.2, 3.5, 7.1,<br />

7.4.2<br />

3.4.2, 3.4.4.1<br />

6.1<br />

3.4.2<br />

5.3.1<br />

5.2<br />

7.1<br />

7.1, 7.4.1<br />

3.4.2<br />

5.3.1<br />

3.4.2, 3.5<br />

7.1<br />

7.3.2<br />

7.1<br />

7.3.2<br />

3.4.2, 3.4.4.1,<br />

7.3.2<br />

3.4.2, 3.4.4.2,<br />

3.5<br />

3.4.2, 3.4.4.1<br />

367


368<br />

Arr.rb Breda<br />

15 februari 1982 NJ1983,6<br />

HR 2 maart 1982 NJ 1982,460<br />

HR 2 maart 1982 NJ 1982,478<br />

HR 9 maart 1982 NJ 1982,409<br />

HR 4 mei 1982 NJ 1982,650<br />

HR 11 mei 1982 NJ 1983,280<br />

Arr.rb Amsterdam<br />

13 mei 1982 NJ 1982,526<br />

HR 15 juni 1982 NJ 1983,216<br />

HR 17 juni 1982 DD 82.385<br />

HR 22 juni 1982 NJ 1983,73<br />

HR 22 juni 1982 NJ 1983,104<br />

HR l juli 1982 NJ 1983,67<br />

Arr.rb Den Haag<br />

l juli 1982 NJ 1982,597<br />

Arr.rb Den Haag<br />

23 september<br />

HR 5 oktober<br />

HR 12 oktober<br />

Arr.rb Breda<br />

18 oktober<br />

Arr.rb Rotterdam<br />

19 oktober<br />

Hof Arnhem<br />

28 oktober<br />

HR 2 november<br />

HR 21 december<br />

Arr.rb Haarlem<br />

13 januari<br />

HR 18 januari<br />

HR l februari<br />

HR 8 februari<br />

Hof Leeuwarden<br />

l maart<br />

HR l maart<br />

Hof Amsterdam<br />

21 maart<br />

HR 29 maart<br />

Rb Rotterdam<br />

29 maart<br />

HR 3 mei<br />

Arr.rb Maastricht<br />

1982<br />

1982<br />

1982<br />

1982<br />

1982<br />

1982<br />

1982<br />

1982<br />

1983<br />

1983<br />

1983<br />

1983<br />

1983<br />

1983<br />

1983<br />

1983<br />

1983<br />

1983<br />

NJ 1982, 656<br />

NJ 1983, 297<br />

NJ 1983, 763<br />

NJ 1983, 677<br />

NJ 1983, 207<br />

NJ 1983, 286<br />

NJ 1983, 282<br />

NJ 1983, 469<br />

NJ 1984, 665<br />

NJ 1983, 300<br />

NJ 1983, 337<br />

NJ 1983, 339<br />

NJ 1983, 461<br />

NJ 1983, 517<br />

NJ 1983, 301<br />

NJ 1983, 482<br />

NJ 1983, 540<br />

NJ 1983, 591<br />

20 mei 1983 NJ 1983,624<br />

3.4.2, 3.4.4.1,<br />

3.5<br />

3.4.2, 3.5, 7.3.1,<br />

7.4.2<br />

7.1<br />

3.4.2<br />

3.5, 7.3.1<br />

3.4.2<br />

3.4.2<br />

3.4.4.1<br />

3.4.1, 3.4.4.1<br />

3.4.4.3<br />

7.1<br />

3.3<br />

3.4.1, 3.4.4.4<br />

6.1<br />

7.3.1<br />

4.1<br />

5.3.1<br />

3.4.2, 3.5<br />

3.4.4.2, 3.5.2<br />

2.2<br />

3.5<br />

3.5.2<br />

2.4<br />

7.1, 7.4.1<br />

3.4.2, 5.1<br />

2.4<br />

3.4.4.1<br />

3.4.4.3, 3.5.2<br />

3.4.2<br />

7.4.2<br />

3.4.4.1


Hof Amsterdam<br />

9 juni 1983 NJ1984,278 3.4.2,3.4.4.2<br />

HR 14 juni 1983 NJ 1983,704 7.1<br />

HR 28 juni 1983 NJ 1984,77 3.4.4.1<br />

HR 28 juni 1983 NJ 1983,798/ 7.3.1<br />

NJ 1984, 236/<br />

NJ 1984, 274<br />

HR 15 juli 1983 NJ 1984,95 3.4.2<br />

HR 15 juli 1983 NJ 1984,171 3.4.2<br />

Arr.rb Leeuwarden<br />

23 augustus 1983 NJ 1984,289 3.4.2<br />

Arr.rb Amsterdam<br />

9 september 1983 NJ 1984,15 3.5.1<br />

HR 13 september 1983 NJ 1984,151 3.4.4.1<br />

HR 27 september 1983 NJ 1984,76 7.3.2<br />

HR 27 september 1983 NJ 1984,189 3.5,7.3.1<br />

HR 11 oktober 1983 NJ 1984,152 2.3<br />

HR 11 oktober 1983 NJ 1984,260 3.4.2<br />

HR l november 1983 NJ 1984,235 3.2<br />

HR l november 1983 NJ 1984,275 3.2<br />

HR l november 1983 NJ 1984,586 3.4.2<br />

HR 22 november 1983 NJ 1984,805 2.4<br />

Arr.rb Amsterdam<br />

20 december 1983/<br />

7 februari 1984 NJ 1984,242 5.3.1<br />

Arr.rb Dordrecht<br />

30 december 1983 NJ 1984,377 3.4.2<br />

HR 3 januari 1984 NJ 1984,528 9<br />

HR 10 januari 1984 NJ 1984,421 7.3<br />

HR 17 januari 1984 NJ 1984,475 9<br />

HR 17 januari 1984 NJ 1984,405 3.5<br />

HR 24 januari 1984 NJ 1984,538 3.4.4.3<br />

Hof Leeuwarden<br />

20 januari 1984 NJ 1984,381 7.4.1<br />

Arr.rb Zutphen<br />

31 januari 1984 NJ 1984,291 3.4.<strong>1.</strong>3.4.2<br />

HR 7 februari 1984 NJ 1984,518 3.5.1<br />

Arr.rb Amsterdam<br />

7 februari 1984 NJ 1984,242 5.3<br />

Arr.rb Den Haag<br />

7 februari 1984 NJ 1984,469 5.3.1<br />

Hof Den Haag<br />

28 februari 1984 NJ 1984,773 7.4.1<br />

HR 28 februari 1984 NJ 1985,449 7.3.1<br />

Arr.rb Zutphen<br />

12 maart 1984 NJ 1985,129 3.4.2<br />

369


370<br />

HR 10 april<br />

HR 17 april<br />

Hof Den Bosch<br />

19 april<br />

HR 1 mei<br />

HR 8 mei<br />

HR 22 mei<br />

HR 29 mei<br />

HR 29 mei<br />

HR 12 juni<br />

HR 26 juni<br />

HR 26 juni<br />

HR 26 juni<br />

HR 26 juni<br />

HR 26 juni<br />

HR 26 juni<br />

HR 4 september<br />

Hof Leeuwarden<br />

6 september<br />

Arr.rb Haarlem<br />

26 september<br />

HR 9 oktober<br />

HR 9 oktober<br />

HR 9 oktober<br />

HR 16 oktober<br />

HR 30 oktober<br />

HR 6 november<br />

HR 6 november<br />

Hof Amsterdam<br />

27 november<br />

HR 27 november<br />

HR 4 december<br />

HR 15 januari<br />

HR 15 januari<br />

HR 22 januari<br />

HR 29 januari<br />

HR 29 januari<br />

HR 5 februari<br />

HR 19 februari<br />

Hof Den Haag<br />

19 februari<br />

HR 26 februari<br />

Arr.rb Alkmaar<br />

12 maart<br />

HR 26 maart<br />

HR 26 maart<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1984<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

NJ 1984, 612<br />

NJ 1984, 655<br />

NJ 1985, 80<br />

NJ 1984, 791<br />

NJ 1984, 741<br />

NJ 1985, 24<br />

NJ 1985, 6<br />

NJ 1985, 234<br />

DD 84.473<br />

NJ 1985, 41<br />

NJ 1985, 55<br />

NJ 1985, 75<br />

NJ 1985, 136<br />

NJ 1985, 138<br />

NJ 1985, 154<br />

DD 85.008<br />

NJ 1985, 143<br />

NJ 1985, 329<br />

NJ 1985, 217<br />

DD 85.059<br />

NJ 1986, 675<br />

NJ 1985, 94<br />

NJ 1985, 316<br />

DD 85.122<br />

DD 85.123<br />

NJ 1985, 256<br />

NJ 1985, 497<br />

NJ 1985, 380<br />

NJ 1985, 407<br />

NJ 1985, 450<br />

NJ 1985, 720<br />

NJ 1985, 514<br />

NJ 1985, 690<br />

NJ 1985, 841<br />

NJ 1985, 565<br />

NJ 1985, 653<br />

NJ 1985, 567<br />

NJ 1985, 677<br />

NJ 1985, 634<br />

NJ 1985, 692<br />

3.4.4.3<br />

3.4.2<br />

2.4<br />

3.5.2<br />

3.4.2<br />

3.4.4.2<br />

9<br />

2.4<br />

7.4.2<br />

3.4.4.1<br />

3.5.2<br />

3.4.4.2, 7.1<br />

7.3.3, 7.4.2<br />

3.4.2<br />

2.2<br />

2.2<br />

3.4.4.1<br />

3.4.4.1<br />

3.2, 3.4.2<br />

3.4.2<br />

3.4.2<br />

3.4.4.1<br />

7.4.2<br />

3.2<br />

3.5.1<br />

3.4.2<br />

3.5<br />

8<br />

3.4.4.3, 7.4.2<br />

3.4.1, 3.4.4.1,<br />

3.4.4.4<br />

7.4.1<br />

3.4.2<br />

3.4.2<br />

3.4.4.1<br />

3.4.4.1<br />

3.5.1<br />

7.4.2<br />

2.4<br />

7.4.2<br />

6.2


HR 9 april<br />

HR 7 mei<br />

HR 7 mei<br />

HR 7 mei<br />

HR 7 mei<br />

HR 21 mei<br />

HR 21 mei<br />

HR 28 mei<br />

Rb.Assen<br />

29 mei<br />

HR 4 juni<br />

HR 11 juni<br />

HR 25 juni<br />

HR 25 juni<br />

HR l juli<br />

HR l juli<br />

HR 10 september<br />

Ger.le aanl.Curacao<br />

13 september<br />

HR 16 september<br />

HR 16 september<br />

Hof Amsterdam<br />

17 september<br />

HR 24 september<br />

HR l oktober<br />

HR 8 oktober<br />

Ger.le aanl. Curacao<br />

l november<br />

HR 12 november<br />

HR 19 november<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

1985<br />

HR 19 november 1985<br />

HR 3 december 1985<br />

Arr.rb.Amsterdam<br />

16 december 1985<br />

Arr.rb Zwolle<br />

17 december 1985<br />

HR 17 december 1985<br />

HR 17 december 1985<br />

HR 17 december 1985<br />

HR 14 januari 1986<br />

HR 14 januari 1986<br />

HR 14 januari 1986<br />

HR 21 januari 1986<br />

HR 21 januari 1986<br />

NJ 1985, 776<br />

NJ 1985, 842<br />

DD 85.397<br />

NJ 1986, 110<br />

NJ 1986, 829<br />

NJ 1986, 26<br />

NJ 1986, 676<br />

DD 86.001<br />

NJ 1986, 640<br />

NJ 1986, 93<br />

NJ 1986, 41<br />

DD 85.505<br />

NJ 1986, 124<br />

DD 86.002<br />

NJ 1986, 161<br />

NJ 1986, 494<br />

NJ 1986, 134<br />

NJ 1986, 384<br />

NJ 1986, 250<br />

NJ 1987, 240<br />

NJ 1986, 611<br />

NJ 1986, 349<br />

NJ 1986, 214<br />

NJ 1986, 135<br />

NJ 1986, 409<br />

NJ 1986, 125<br />

NJ 1986,126<br />

NJ 1986, 424<br />

NJ 1986, 302<br />

NJ 1986,151<br />

NJ 1986, 370<br />

NJ 1986, 591<br />

DD 86.199<br />

NJ 1986, 481<br />

NJ 1986, 576<br />

NJ 1986, 660<br />

NJ 1986, 444<br />

NJ 1986, 535<br />

3.4.4.3<br />

3.4.3<br />

7.4.2<br />

3.4.2<br />

3.4.4.2<br />

2.4, 5.2<br />

3.4.3<br />

7.3.1<br />

5.2<br />

6.2<br />

3.4.2<br />

3.4.4.2<br />

4.1<br />

8<br />

7.4.2<br />

3.4.2<br />

3.4.2<br />

6.2<br />

3.4.2<br />

5.2<br />

7.2<br />

7.4.2<br />

5.3.2<br />

3.4.2<br />

7.3.2<br />

3.4.1, 3.4.4.2,<br />

3.5<br />

3.4.1, 3.4.2,<br />

3.4.4.2, 3.5<br />

7.1<br />

3.4.2<br />

3.4.4.1<br />

3.5.1<br />

3.4.4.1<br />

4.1<br />

7.3.2<br />

7.4.1<br />

7.3<br />

2.4, 3.4.2,<br />

3.4.4.1<br />

3.4.3<br />

371


372<br />

HR 21 januari 1986 NJ1987,663 3.4.4.4<br />

HR 4 februari 1986 NJ 1986,497 3.4.4.1<br />

HR 18 februari 1986 NJ 1986,695 3.4.2<br />

HR 18 maart 1986 NJ 1986,273 3.4.2<br />

HR 18 maart 1986 NJ 1986,650 2.4,3.4.2,3.5<br />

HR 18 maart 1986 NJ 1986,705 7.4.2<br />

HR 15 april 1986 NJ 1986,738 7.1,7.4.1<br />

Rb.Rotterdam<br />

18 april 1986 NJ 1986,666 3.4.4.2<br />

HR 6 mei 1986 NJ 1986,800 7.3.2<br />

HR 6 mei 1986 NJ 1986,814 7.2<br />

HR 6 mei 1986 NJ 1987,59 7.1<br />

HR 20 mei 1986 NJ 1987,192 3.4.4.1<br />

HR 27 mei 1986 NJ 1987,29 3.4.4.2<br />

HR 10 juni 1986 NJ 1987,61 3.5.2<br />

Rb.Breda<br />

13 juni 1986 NJ 1986,759 3.3<br />

Rb.Amsterdam<br />

21 juni 1986 NJ 1987,49 3.5.1<br />

HR 24 juni 1986 NJ 1987,196 7.3.1<br />

HR 30 september 1986 NJ 1987,486 3.4.1,3.4.2,<br />

3.4.4.4<br />

HR 7 oktober 1986 NJ 1987,360 6.2<br />

HR 14 oktober 1986 NJ 1987,390 7.4.1<br />

HR 21 oktober 1986 NJ 1987,443 7.1<br />

HR 28 oktober 1986 NJ 1987,446 3.2<br />

HR 4 november 1986 NJ 1987,384 8<br />

HR 11 november 1986 NJ 1987,566 5.3.2<br />

HR 12 november 1986 NJ 1987,609 3.3<br />

HR 25 november 1986 NJ 1987,419 7.1<br />

Rb. Alkmaar<br />

16 december 1986 NJ 1987,397 3.4.1,3.4.4.1


Aangehaalde literatuur<br />

Abas, P., Beperkende werking <strong>van</strong> de <strong>goede</strong> trouw, diss. Amsterdam,<br />

Deventer 1972.<br />

Achterberg, N., Theorie und Dogmatik des offentlichen Rechts, Berlijn<br />

1980.<br />

Alexy, R., Rechtsregeln und Rechtsprinzipien, in Conditions of validity<br />

and cognition in modern legal thought, Archiv für Rechts- und<br />

Sozialphilosophie, Beiheft 25, Stuttgart 1985.<br />

Asser-Rutten, C., Verbintenissenrecht deel III, De verbintenis uit de wet,<br />

Zwolle 1983.<br />

Baars, J. <strong>van</strong>, Point d'intérêt, point d'action, diss. Amsterdam, 197<strong>1.</strong><br />

Bax, G.J., De geslotenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, Een onderzoek naar de<br />

struktuur <strong>van</strong> <strong>het</strong> juridisch discours aan de hand <strong>van</strong> konversie <strong>van</strong><br />

rechtshandelingen, diss. Leiden, Leuven 1986.<br />

Bemmelen, J.M. <strong>van</strong>, Strafvordering, Leerboek <strong>van</strong> <strong>het</strong> Nederlandsche<br />

Strafprocesrecht, 's Gravenhage 1940, Tweede Vermeerderde Druk.<br />

Bemmelen, J.M. <strong>van</strong>, Tot wie richt zich de wet, TvS 1970, p. 185-192.<br />

Bemmelen, J.M. <strong>van</strong>, V<strong>een</strong>, Th.W. <strong>van</strong>, Strafprocesrecht, Ons strafrecht 4,<br />

8e druk, Alphen aan den Rijn 1984.<br />

Berg-Koolen, J. ten, De <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht,<br />

NJB 1986, p. 113-119.<br />

Berg-Koolen, J. ten, Wat doen we met <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Burgerlijke<br />

Rechtsvordering? NJB speciaal 1988, De codificatiegedachte, p. 690-<br />

694.<br />

Bins, J., Cassatie in strafzaken, in: Strafrecht en perspectief, Arnhem<br />

1980, p. 263-288.<br />

Blok, A.J., Besier, L.Ch., Het Nederlandsche strafproces, Haarlem 1925,<br />

Deel I.<br />

Botman, J.A., Openbaar Ministerie en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur,<br />

Trema 1981, p. 103-112.<br />

Borst, P., Enige beschouwingen over marginale toetsing in publiek- en<br />

privaatrecht, WPNR 1962, nr. 4735-4737.<br />

Borst, P., Problemen en perspectieven <strong>van</strong> de marginale toetsing, WPNR<br />

1969, nr. 5024-5027.<br />

Bos, J.T.K., Stelselmatige rechtspraak, Een theorie over de beschrijving<br />

<strong>van</strong> rechtspraak, uitgewerkt voor de jurisprudentie op art. 29 Sv, diss.<br />

Leiden, Arnhem 1986.


374<br />

Bos, J.T.K., De strafrechter als dictator, in: De rechter als dictator? :<br />

dynamiek in de trias. Verschuivingen in de verhouding regelgeving,<br />

bestuur en rechtspraak, Lochem 1987, p. 45-50.<br />

Bosch Kemper, J, de., Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering I, Amsterdam 1838.<br />

Bossers, G.F.M., Codificatie en strafrecht, in NJB speciaal 1988, De<br />

codificatiegedachte, p. 699-702.<br />

Brouwer, P.W., Openheid <strong>van</strong> en in rechtsordes, Rechtsfilosofie en<br />

Rechtstheorie 1979, p. 128 e.v.<br />

Bruns, B.H.J., Das Recht der Strafzumessung, Eine systematische<br />

Darstellung für die Praxis, Kölri/Berlin/Bonn/München 1985.<br />

Burg, F.H. <strong>van</strong> der, Cartigny, G.J.M., Overkleeft-Verburg, G., Rechtsbescherming<br />

tegen de overheid, Nijmegen 1985.<br />

Buuren, P.J.J. <strong>van</strong>, De hantering <strong>van</strong> algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

bestuur door de administratieve rechter, in Bestuurswetenschappen<br />

1979, p. 143-153.<br />

Buuren, P.J.J., Codificatie <strong>van</strong> administratief recht in de Algemene wet<br />

bestuursrecht, NJB speciaal 1988, De codificatiegedachte, p. 703-707.<br />

Cleiren, C.P.M., Boekbespreking <strong>van</strong> W. <strong>van</strong> Gerven, Beginselen <strong>van</strong><br />

behoorlijk handelen, in Recht en Kritiek 1984, p. 237-239.<br />

Corstens, G.J.M., Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, Trema 1985, p.<br />

173-190.<br />

Corstens, G.J.M., De verhouding rechter-openbaar ministerie, <strong>een</strong> latrelatie<br />

in <strong>het</strong> strafrecht, oratie, Arnhem 1983.<br />

Corstens, G.J.M., Beantwoording rechtsvraag (161) strafprocesrecht, Ars<br />

Aequi 1986, p. 388-392.<br />

Corstens, G.J.M., De wet als bron <strong>van</strong> strafprocesrecht, De betekenis <strong>van</strong><br />

art. l Sv, in: Naar eer en geweten, Arnhem 1987, p. 93-104.<br />

Corstens, G.J.M., Tak, P.J.P., Het Openbaar ministerie, Zwolle 1982.<br />

Dabin, J., Le droit subjectif, Parijs 1952.<br />

Dijk, P. <strong>van</strong>, De houding <strong>van</strong> de Hoge Raad jegens de verdragen inzake<br />

de rechten <strong>van</strong> de mens, in: De Hoge Raad der Nederlanden, De plaats<br />

<strong>van</strong> de Hoge Raad in <strong>het</strong> huidige staatsbestel, Zwolle 1988, p. 173-209.<br />

Doelder, H. de, Het OM in positie, Arnhem 1988, p. 12-13.<br />

Doelder, H. de, Hart, A.C.'t, Verbaliseringsbeleid en opportuniteitsbeginsel,<br />

in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 135-147.<br />

Doelder, H. de, Hart, A.C.'t, De zeggenschap <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM over de<br />

opsporing en <strong>het</strong> politiesepot, in: Redenen <strong>van</strong> Wetenschap, Opstellen<br />

over de politie veertig jaar na <strong>het</strong> Pohtiebesluit 1945, Arnhem 1985,<br />

p. 1-9.<br />

Donner, A.M., Nederlands Bestuursrecht, Algem<strong>een</strong> Deel, Alphen aan den<br />

Rijn 1974.<br />

Dorhout, L., Relativiteit <strong>van</strong> de onrechtmatigheid, ook iets voor de<br />

administratieve rechter?, in: Non ex regula, Deventer 1985, p. 33-43.<br />

Duisterwinkel, G., Enkele facetten <strong>van</strong> de taak <strong>van</strong> <strong>het</strong> openbaar<br />

Ministerie naar Nederlands recht, Deventer 1965.<br />

Duisterwinkel, G., Vereisen de functies <strong>van</strong> <strong>het</strong> openbaar ministerie


375<br />

nieuwe wettelijke voorzieningen? Preadvies Handelingen <strong>van</strong> de NJV<br />

1968, Deel I.<br />

Duk, W., De zachte kern <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, R.M.Th 1978, p. 564-<br />

576.<br />

Duk, W., Tanden <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, oratie, Zwolle 1973.<br />

Duk, W., Maatstaven voor beoordeling <strong>van</strong> sancties, Ars Aequi 1981, p.<br />

231-238.<br />

Duk, W., Beoordelingsvrijheid en beleidsvrijheid, R.M.Th 1988, p. 156-169.<br />

Dupont, L., Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling. Bijdrag tot<br />

<strong>het</strong> grondslagenonderzoek <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrecht, Antwerpen/Arnhem 1979.<br />

Dworkin, R.M., The model of rules I, in: Taking Rights Seriously, Londen<br />

1977, p. 14 e.v.<br />

Dworkin, R.M., Hard Cases, in: Taking rights seriously, Londen 1977, p.<br />

81 e.v.<br />

Eggens, J., Over <strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong> misbruik <strong>van</strong> recht, WPNR 1947,<br />

3989-399<strong>1.</strong><br />

Rijkeren, W.J. <strong>van</strong>, Aanzet tot <strong>een</strong> evaluatie <strong>van</strong> onze strafvordering, in:<br />

Recht op scherp, Beschouwingen over handhaving <strong>van</strong> publiekrecht,<br />

Zwolle 1984, p. 123-135.<br />

Engisch, K., Einführung in das Juristische Denken, Stuttgart 1977.<br />

Enschedé, ChJ. Wetten en rechters, in: Non sine causa, Zwolle 1979, p.<br />

51-69.<br />

Fokkens, J.W., Onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal (8), Advocatenblad<br />

1980, p. 265-269.<br />

Fokkens, J.W., Mulder, G.E., Tussen crime control and due proces of law,<br />

Beschouwingen over de rechtsbescherming <strong>van</strong> de verdachte, Calv. Jur.<br />

Ver., Enschede 1984.<br />

Gerbrandy, S., Gebruik en misbruik <strong>van</strong> procesrecht, Advocatenblad 1959,<br />

Bijlage, p. 371 e.v.<br />

Gerven, W. <strong>van</strong>, Variaties op <strong>het</strong> thema misbruik, WPNR 1980, 5504.<br />

Gerven, W. <strong>van</strong>, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk handelen, Zwolle 1983.<br />

Gerven, W. <strong>van</strong>, Algem<strong>een</strong> Deel, Beginselen <strong>van</strong> Belgisch Privaatrecht I,<br />

Antwerpen/Utrecht 1973, p. 175,<br />

Grinten, W.C.L. <strong>van</strong> der, Marginale toetsing, in: Op de grenzen <strong>van</strong><br />

komend recht, Zwolle 1969, p. 109-123.<br />

Gruyter, P.S. de, Nietigheden in <strong>het</strong> strafproces en de techniek der<br />

appelrechtspraak in strafzaken, 's Gravenhage 1976.<br />

Haak, W.E., De sanctie op overschrijding <strong>van</strong> de redelijke termijn, in:<br />

Naar eer en geweten, Arnhem 1987, p. 151-163.<br />

Haan, P. de, Drupst<strong>een</strong>, Th.G., Femhout, R., Bestuursrecht in de sociale<br />

rechtsstaat, deel l en 2, Deventer 1986.<br />

Hart, A.C. 't, Om <strong>het</strong> OM, in: Strafrecht en Beleid, Leuven/Zwolle 1983,<br />

p.21-73.<br />

Hart, A.C.'t, Opsporing en handhaving <strong>van</strong> de openbare orde, in:<br />

Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 149-188.<br />

Hart, A.C.'t, Artikel 25 WVW en <strong>het</strong> legaliteitsbeginsel, in: Strafrecht en<br />

beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 189-208.


376<br />

Hart, A.C.'t, Het nulla-poenabeginsel, in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle<br />

1983, p. 209-23<strong>1.</strong><br />

Hart, A.C.'t, Naar <strong>een</strong> strafprocessueel beleidsrecht, in: Strafrecht en<br />

beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 251-280.<br />

Hart, A.C.'t, De positie <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in strafzaken tussen<br />

rechtspraak en beleid, in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983, p.<br />

281-303.<br />

Hart, A.C.'t, Boekbespreking <strong>van</strong> De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />

en de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, in Recht en Kritiek 1984, p.<br />

218-22<strong>1.</strong><br />

Hart, A.C.'t, Instrumentalisme en strafrechtelijk beleid, in: Rechtsstaat<br />

en sturing, Zwolle 1987.<br />

Hart, A.C.'t, De Amsterdamse straatmuzikant, in: NJ 1913-1988, annotatoren<br />

kijken terug, Beschouwingen <strong>van</strong> de huidige annotatoren naar<br />

aanleiding <strong>van</strong> 75 jaar Nederlandse Jurisprudentie, Zwolle 1988, p. 69-<br />

79.<br />

Hart, H.L.A., The concept of law, Oxford 1961, p. 121-132.<br />

Harteveld, A.E., De R-C en de anonieme getuige, NJB 1987, p. 435-438.<br />

Heijder, A., De wederrechtelijkheid is betrekkelijk. Enkele kanttekeningen<br />

bij nietigheden en onrechtmatig verkregen bewijs. In: Beginselen,<br />

Arnhem 1981, p. 89-105.<br />

Heijder, A., Beleid en Openbaar ministerie, Trema 1986, p. 349 e.v.<br />

Heijnsbergen, P.<strong>van</strong>, Het inquisitoire proces, Groningen 1927.<br />

Helmich, W.B., De theorie <strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtsmisbruik in <strong>het</strong> Romeinsche,<br />

Fransche en Nederlandsche recht, diss. Nijmegen 1945.<br />

Hennekes, H.P.J.A.M., De openbare weg en <strong>het</strong> privaatrecht, Zwolle 1977.<br />

Heyden, P.F. <strong>van</strong> der, Een eerlijk proces in <strong>het</strong> sociaal recht? diss.<br />

Leiden, Deventer 1984.<br />

Hijma, J., Nietigheid en vernietigbaarheid <strong>van</strong> rechtshandelingen, diss.<br />

Leiden, Deventer 1988.<br />

Hirsch Ballin, E.M.H., Rechts<strong>beginselen</strong> en algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

behoorlijk bestuur, Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 1982, p. 105-11<strong>1.</strong><br />

Hirsch Ballin, E.M.H., Het grondrecht op behoorlijke rechtspraak in <strong>het</strong><br />

Nederlande administratieve recht, Preadvies Handelingen NJV 1983,<br />

Deel I, Tweede stuk, Zwolle 1983.<br />

Hirsch Ballin, E.M.H., Boekbespreking <strong>van</strong> W. <strong>van</strong> Gerven, Beginselen <strong>van</strong><br />

behoorlijk handelen, Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 1984, p. 177 e.v.<br />

Hirsch Ballin, E.M.H., annotatie Ars Aequi 1986, p. 496.<br />

Hoeven, J. <strong>van</strong> der, De grenzen <strong>van</strong> de rechterlijke functie in de<br />

administratieve rechtspraak, in R.M.Th. 1974, p. 658-678.<br />

Hoeven, J. <strong>van</strong> der, De magische lijn, Verkenningen op de grens <strong>van</strong><br />

publiek- en privaatrecht, in: Honderd jaar rechtsleven, De Nederlandse<br />

Juristenvereniging 1870-1970, Zwolle 1970, p. 201-219.<br />

Hommes, H.J., De betekenis <strong>van</strong> de algemene rechts<strong>beginselen</strong> voor de<br />

rechtspraktijk, Calv. Jur. Ver. 1967.<br />

Hoogenboom, T., De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie en de grenzen


377<br />

<strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, in: De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, Nijmegen 1983, p.<br />

110-117.<br />

Horst, M. <strong>van</strong> der, "Automatisch" mee-appelleren en de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, in Militair Rechtelijk Tijdschrift 1985, p.<br />

201 e.v.<br />

Jansen, F.M.J., Nietigheid in <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht, diss. Nijmegen,<br />

Zwolle 1955.<br />

Jong, D.H. de, Rechtsbescherming in <strong>een</strong> beslissende fase, oratie<br />

Groningen, Arnhem 1985.<br />

Jong, D.H. de, Bewijsuitsluiting kent meer dan één rechtsgrond, in: Liber<br />

amicorum, Arnhem 1985, p. 97-11<strong>1.</strong><br />

Jong, D.H. de, Neut, J.L. <strong>van</strong> der, Rechtsschending versus vormverzuim<br />

en de afdoening er<strong>van</strong> door de cassatierechter, DD 1983, p. 390-409.<br />

Josserand, L., De l'esprit des droits et de leur relativité; theorie dite de<br />

l'abus des droits, 2e ed., Parijs 1939.<br />

Jue, R.J., Notabeleid en recht, Een rechtstheoretisch onderzoek naar <strong>het</strong><br />

rechtskarakter <strong>van</strong> beleidsnota's, in <strong>het</strong> bijzonder de planologische<br />

kernbeslissing, diss., Deventer 1982.<br />

Jue, R.J., Rechterlijke terugtred bij de beoordeling <strong>van</strong> bestuurlijke<br />

beslissingen, R.M.Th. 1985, p.440-465.<br />

Kist, F.C., Nietigheden in <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht, R.M.Th. 1971,<br />

p. 3439-365.<br />

Knigge, G., Beslissen en motiveren, de artt. 348, 350 358 en 359 Sv,<br />

Alphen aan den Rijn 1980.<br />

Konijnenbelt, W., Rechtsverwerking door <strong>het</strong> bestuur: <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel<br />

in <strong>het</strong> administratieve recht, Preadvies Geschriften Vereniging<br />

voor Administratief recht LXXIV, Groningen 1975.<br />

Koopmans, T., De rol <strong>van</strong> de wetgever, in: Honder jaar rechtsleven,<br />

Zwolle 1970, p. 221-235.<br />

Koopmans, T., De polsstok <strong>van</strong> de rechter, in: Regel en praktijk, Zwolle<br />

1979, p. 101-112.<br />

Koopmans, T., Juridische dialectiek, Mededelingen der koninklijke<br />

Nederlandes Akademie <strong>van</strong> Wetenschappen, afd. Letterkunde, nieuwe<br />

reeks, deel 45, no. 3, Amsterdam/Oxford/New York 1982.<br />

Kortenhorst, B.M., Rechtsschending versus vormverzuim en de afdoening<br />

er<strong>van</strong> door de rechter: <strong>een</strong> reactie, DD 1983, p. 909-917.<br />

Kottenhagen, R.J.P., Van precedent tot precedent, diss. Rotterdam,<br />

Arnhem 1986.<br />

Koster, H.K., Ars Aequi 1970, p. 542 e.v.<br />

Kreveld, J.H. <strong>van</strong>, Beleidsregels in <strong>het</strong> recht, diss Groningen, Deventer<br />

1983<br />

Krikke, A, Behandeling <strong>van</strong> strafuitsluitingsgronden door de rechter, DD<br />

1975, p. 413-432.<br />

Krikke, A., De rechtsgrond <strong>van</strong> de bewijsuitsluiting in strafzaken, in: Bij<br />

deze stand <strong>van</strong> zaken, Arnhem 1983, p. 273-294.<br />

Langen, W.J. de, De bruikbaarheid <strong>van</strong> de zogenoemde empirische<br />

analytische methode voor de rechtswetenschap, Handelingen <strong>van</strong> de


378<br />

Vereniging voor wijbegeerte des Rechts, XXXXIV, Eerste gedeelte,<br />

Zwolle 1959.<br />

Leyten, J.C.M., Vertrouwen en vertrouwensbeginsel in <strong>het</strong> strafrecht: <strong>een</strong><br />

paar verkenningen, R.M.Th 1984, p. 520-537.<br />

Loeb, R.W.L., Van administratief beroep en administratieve rechtspraak;<br />

algemene opmerkingen, in W.Duk, R.W.L. Loeb, P. Nicolaï, Bestuursrecht,<br />

Amsterdam 198<strong>1.</strong><br />

Loeb, R.W.L., Onrechtmatige Overheidsdaad, in W.Duk, R.W.L. Loeb, P.<br />

Nicolaï, Bestuursrecht, Amsterdam 198<strong>1.</strong><br />

Maarsev<strong>een</strong>, H. <strong>van</strong>, Stout, H., Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />

rechtspraak, NJB 1979, p. 193 e.v.<br />

MacCormick, N., Legal reasoning and legal theory, Oxford 1978.<br />

Meijers, E.M., Misbruik <strong>van</strong> recht en wetsontduiking, in: Verzamelde<br />

Privaatrechtelijke Opstellen, I, Leiden 1954, p. 62-8<strong>1.</strong><br />

Meijers, E.M., Ontwerp voor <strong>een</strong> Nieuw Burgerlijk Wetboek, Toelichting,<br />

Eerste gedeelte (Boek 1-4), 's Gravenhage 1954, p. 29-32.<br />

Meijers, L.C.M., Politie, Openbaar Ministerie en bewijsverkrijging,<br />

preadvies NJV 1982, deel I, Tweede stuk, Zwolle 1982.<br />

Meijers, L.C.M., Het Openbaar Ministerie binnen de Trias Politica, in: De<br />

rechter als dictator? : dynamiek in de trias. Verschuivingen in de<br />

verhouding regelgeving, bestuur en rechtspraak, Lochem 1987, p. 123-<br />

132.<br />

Melai, A.L., Het gezag <strong>van</strong> norm en feit in strafzaken, Arnhem 1968.<br />

Melai, A.L., Getuigen en deskundigen als exclusieve informanten <strong>van</strong> de<br />

rechter, DD 1974, p. 176-182.<br />

Melai, A.L., Twee cassatiegronden: <strong>een</strong> spel met woorden? In: Naar Eer<br />

en Geweten, Arnhem 1987, p. 335-352.<br />

Melai, A.L., c.s., Artikelsgewijs commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafvordering, Arnhem, losbladig.<br />

Mols, G., De niet-verschenen getuige: enkele gedachten n.a.v. recente<br />

jurisprudentie, Advocatenblad 1987, p. 237-24<strong>1.</strong><br />

Moons, J.M.A.V., Het opportuniteitsbeginsel. Enige noties over zijn<br />

inhoud en om<strong>van</strong>g. NJB 1969, p. 485-495, 521-529.<br />

Mostert, P., Vereisen de funties <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie nieuwe<br />

wettelijke voorzieningen? Preadvies NJV 1968, Deel I.<br />

Mulder, A., De grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> toelaatbare, Trema 1982, p. 128-139.<br />

Mulder, A., Bestuurlijke elementen <strong>van</strong> strafrecht, in: Naar eer en<br />

geweten, Arnhem 1987, p. 393-408.<br />

Mulder, G.E., Recht en orde, DD 1977, p. 493 e.v.<br />

Mulder, G.E., G<strong>een</strong> strafproces zonder wet, in: Strafrechtspleging onder<br />

spanning, Arnhem 198<strong>1.</strong><br />

Mulder, G.E., Iets over rechtsnormen en rechts<strong>beginselen</strong>, in: Liber<br />

Amicorum, Arnhem 1985, p. 219-24<strong>1.</strong><br />

Muskens, M.E.W., Undue Delay: tussen onwenselijkheid en onmenselijkheid,<br />

DD 1987, p. 238-256.<br />

Myjer, E., Bewijs uitgesloten, preadvies Handelingen NJV 1982, deel I,<br />

Tweede stuk, Zwolle 1982.


379<br />

Naeyé, J., Afzien <strong>van</strong> verhoor ex. art. 280 lid 7 Sv, NJB 1987, p. 1388.<br />

Nicolaï, P., Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, Oriënterende beschouwingen<br />

over handhaving <strong>van</strong> ongeschreven recht, in: Recht op scherp,<br />

Beschouwingen over handhaving <strong>van</strong> publiekrecht, Zwolle 1984, p. 3-<br />

54.<br />

Nicolaï,P., Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, in W. Duk, R.W.L.<br />

Loep, P. Nicolaï, Bestuursrecht, Amsterdam 1981,<br />

Nieuwenhuis, J.H., Drie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> contractenrecht, diss. Leiden,<br />

Deventer 1975.<br />

Nijboer, J.F., De anonieme informant als getuige in <strong>het</strong> strafproces, in<br />

Recht en Kritiek 1980, p. 411-430.<br />

Nijboer, J.F., Algemene grondslagen <strong>van</strong> de bewijsbeslissing in <strong>het</strong><br />

Nederlandse strafprocesrecht, diss. Leiden, Arnhem 1982.<br />

Nijboer, J.F., Is strafvordering 'eigenlijk' bestuur?, in Recht en Kritiek<br />

1986, p. 288-29<strong>1.</strong><br />

Nijboer, J.F., De doolhof <strong>van</strong> de Nederlandse strafwetgeving, Groningen<br />

1987.<br />

NJB speciaal 1988, De codificatiegedachte, p.657-714.<br />

Noyon, T.J., Het Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, Arnhem 1926.<br />

Noyon, T.J., Langemeijer, G.E., Remmelink, J., Het Wetboek <strong>van</strong><br />

Strafrecht, Arnhem, losbladig.<br />

Okma, N., Misbruik <strong>van</strong> recht, diss. Amsterdam, Wageningen 1945.<br />

Packer, H.L., The limits of the criminal sanction, Stanford California,<br />

1968.<br />

Peters, A.A.G., Het rechtskarakter <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrecht, Oratie, Deventer<br />

1972.<br />

Peters, A.A.G., Maatschappelijke verandering en rechtsontwikkeling, De<br />

veranderende rol <strong>van</strong> rechter, wet en proces, in: Recht als instrument<br />

<strong>van</strong> behoud en verandering, Deventer 1972, p. 143-156.<br />

Peters, A.A.G., noot bij HR 7 dec. 1971, AA 1973, p. 236-253 (illegale<br />

radiozender 'de Marconist').<br />

Peters, A.A.G., Individuele vrijheid en de positie <strong>van</strong> verdachten in <strong>het</strong><br />

strafproces, in: Praesidium Libertatis, Deventer 1975.<br />

Peters, A.A.G., Rechtmatigheid <strong>van</strong> strafvervolging, in: Bij deze stand<br />

<strong>van</strong> zaken, Arnhem 1983, p. 363-404.<br />

Pinto, A. de, Handleiding tot <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, aantekeningen,<br />

2e druk (bewerkt door A.A. de Pinto), Zwolle 1882.<br />

Pinto, A.A. de, Het herziene Wetboek <strong>van</strong> strafvordering, Tweede deel,<br />

Zwolle 1886.<br />

Polak, J.M., Vorm en vomloosheid in <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht,<br />

TvS 1950, p. 98-130.<br />

Polak, J.M., Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak, NJB 1968,<br />

p. 417-422.<br />

Polak, J.M., Vormen en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> rechtspraak in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong>,<br />

preadvies Vereniging voor Bouwrecht, Deventer 1976.<br />

Polak, J.E.M., Boekbespreking B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlij-


380<br />

ke rechtspleging, met name in <strong>het</strong> administratief procesrecht, NJB<br />

1988, p. 736-737.<br />

Pompe, W.P.J., Vooronderzoek of eindonderzoek beslissend?, TvS, 1959, p.<br />

141-15<strong>1.</strong><br />

Prakke, L., Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur en marginale<br />

toetsing, Ars Aequi 1966, p. 278-288.<br />

Raio-congresbundel 1987, De rechter als dictator?: dynamiek in de trias.<br />

Verschuivingen in de verhouding regelgeving, bestuur en rechtspraak,<br />

Lochem 1987.<br />

Remmelink, J. Actuele stromingen in <strong>het</strong> Nederlandse strafrecht, in:<br />

Strafrecht in perspectief, Arnhem 1980, p. 31-64.<br />

Rodenburg, P., Misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid, diss. Amsterdam, Deventer<br />

1985.<br />

Samenleving en criminaliteit, Een beleidsplan voor de komende jaren,<br />

's-Gravenhage 1985.<br />

Schaffmeister, D., Immanente grenzen <strong>van</strong> de grondslagleer, in: Naar eer<br />

en geweten, Arnhem 1987, p. 517-548.<br />

Schaffmeister, D., De rol <strong>van</strong> de Hoge Raad en de ontwikkeling <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />

cassatierecht in strafzaken, in: De Hoge Raad der Nederlanden, De<br />

plaats <strong>van</strong> de Hoge Raad in <strong>het</strong> huidige staatsbestel, Zwolle 1988, p.<br />

65-122.<br />

Schalken, T.M., Zelfkant <strong>van</strong> de rechtshandhaving, Over onrechtmatig<br />

verkregen bewijs in strafzaken, Arnhem 198<strong>1.</strong><br />

Scheltema, F.G., Misbruik <strong>van</strong> recht, WPNR 1935, nr. 3417-3420.<br />

Scheltema, M., Gebondenheid <strong>van</strong> overheid en burgers aan eigen<br />

voorafgaand handelen (rechtsverwerking), Preadvies Geschriften<br />

Vereniging voor Administratief recht LXXIV, Groningen 1975.<br />

Schellens, J.P., Wet en rechts<strong>beginselen</strong>, NJB 1978, p. 717-729.<br />

Schoordijk, H.C.F., Bestuursrecht en privaatrecht, Een interne rechtsvergelijking,<br />

Deventer 1984.<br />

Searle, J.R., Speech Acts, Cambridge 1970.<br />

Silvis, J., d'Vogelstruys en recht dat kraakt, Recht en Kritiek 1985, p.<br />

377 e.v.<br />

Simmelink, J.B.H.M., De rechtsstaatgedachte achter art. <strong>1.</strong> Sv, Gedachten<br />

over de betekenis <strong>van</strong> art. l Sv voor <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de overheid in<br />

de opsporingsfase, Arnhem 1987.<br />

Sjöcrona, J.M., Van onwenselijk naar onredelijk; over rechtvaardiging <strong>van</strong><br />

de vervolgingsduur, DD 1986, p. 238-257.<br />

Soeteman, A., Norm en logica, Opmerkingen over logica en rationaliteit<br />

in <strong>het</strong> normatief redeneren met name in <strong>het</strong> recht, diss. Leiden,<br />

Zwolle 198<strong>1.</strong><br />

St<strong>een</strong>beek, J.G., Rechtmatigheid en doelmatigheid, in: R.M.Th. 1961, p.<br />

150-176.<br />

Telders, B.M., Wetsontduiking, WPNR 1934, nr. 3360-3363.<br />

TK 286.3, MvT op <strong>het</strong> Ontwerp Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering 1914, 1913-<br />

1914.<br />

7X77.1,1917-1918.


381<br />

TK 2079, Ontwerp <strong>van</strong> Wet tot wijziging <strong>van</strong> de regelen met betrekking<br />

tot <strong>het</strong> geding in cassatie, Bijl. Hand. II 1950-1951, nr. 5, Bijl. Hand.<br />

II 1956-1957, 2079, 4 en Bijl. Hand. II 1962-1963, 2079, 5, 6 en 7. en<br />

Herziening Wet op de Rechterlijke Organisatie in 1963, Stb. 272.<br />

TK 11500, Bijl. Hand. II 1971-1972, Jaarverslag Openbaar Ministerie 1970,<br />

Hoofdstuk VI, nr. 3 Bijlage IV.<br />

TK 12600, Bijl. Hand. II 1973-1973, Jaarverslag Openbaar Ministerie 1972,<br />

Hoofdstuk VI, Bijlage IV.<br />

TK 16400, Bijl. Hand. II1980-1981, Hoofdstuk VI, nr. 2<br />

TK 16652, 1980-1981, Wijzigingen <strong>van</strong> enige bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek<br />

<strong>van</strong>Strafvordering inzake <strong>het</strong> dagvaarden en horen <strong>van</strong> getuigen en<br />

deskundigen ter terechtzitting; Wet <strong>van</strong> 5 juli 1984, Stb. 332.<br />

TK 17100, Bijl. Hand. II1981-1982, Hoofdstuk VI, nr. 3. Bijlage VIII.<br />

TK 17600, Bijl. Hand. II1982-1983, Hoofdstuk VI, nr. 3, Bijlage VIII.<br />

TK 19200, Bijl .Hand. II1985-1986, Hoofdstuk VI, nr. 3., Bijlage X.<br />

TK 19488, Voorstel tot wijziging <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering,<br />

MvT, TK 1985-1986.TAT 15300, Zitting 1978-1979, Hoofdstuk VI, nr.<br />

3.TK 3766, Voorlopig Verslag, Handelingen TK 1954-1955, nr. 4, p. 9,<br />

MvA, Handelingen nr. 5, p. 10.<br />

TK 17496, MvT op art. 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>14 NEW, Handelingen 1981-1982.<br />

V<strong>een</strong>, Th.W. <strong>van</strong>, De papieren muur breekt door, NJB 1975, p. 645 e.v.<br />

V<strong>een</strong>, Th.W. <strong>van</strong>, Het nieuwe artikel 280 Sv: doen alsof onze neus<br />

bloedt? NJB 1984, p. 1420 e.v.<br />

Veld, J. in 't, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Zwolle 1979.<br />

Veld, J. in 't, Koeman, N.S.J., Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk bestuur,<br />

Zwolle 1985.<br />

Voorontwerp Algemene wet bestuursrecht, Eerste deel 's Gravenhage<br />

1987.<br />

Vriesendorp, J.J., Een '<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>', NJB 1979, p. 763-765.<br />

Waard, B.W.N, de, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, met name in<br />

<strong>het</strong> administratief procesrecht, diss. Utrecht, Zwolle 1987.<br />

Waard, B.W.N, de, Een eerlijk proces. Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />

procesrecht, TvO 1983, p. 143 e.v.<br />

Wlarda, G.J., Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorh'jk bestuur, Geschriften<br />

<strong>van</strong> de Vereniging voor Administratief Recht XXIV, Pre-advies,<br />

Haarlem 1952.<br />

Wlarda, G.J., Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur in <strong>het</strong><br />

Nederlands recht, in Tijdschrift voor bestuurs- en publiekrecht 1970,<br />

p. 365-378.<br />

Wlarda, G.J., Drie typen <strong>van</strong> rechtsvinding, Zwolle 1980.<br />

Wijk, H.D. <strong>van</strong>, Voortgaande terugtred, inaugurele rede Amsterdam 1959,<br />

in: Besturen met recht, 's Gravenhage 1974, p. 99-115.<br />

Wijk, H.D. <strong>van</strong>, Konijnenbelt, W., Hoofdstukken <strong>van</strong> administratief recht,<br />

's-Gravenhage 1984.<br />

Wijmen, P.C.E. <strong>van</strong>, (Waarborg)norm en instructie(norm), in: Bestuur en<br />

norm, Deventer 1986, p. 309-327.


382<br />

Wïjnbergen, S.F.L. <strong>van</strong>, Vrijheid en gebondenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar<br />

Bestuur, inaugurele rede, Nijmegen 1955.<br />

Wijnstroom, J.J., Een onderzoek naar <strong>het</strong> begrip misbruik <strong>van</strong> recht, diss.<br />

Amsterdam, Amsterdam 192<strong>1.</strong><br />

Wittev<strong>een</strong>, W.J., De retoriek in <strong>het</strong> recht, Over retorica en interpretatie,<br />

staatsrecht en democratie, diss. Leiden, Zwolle 1988.


Personenregister<br />

Abas, P., 240, 241, 242, 244, 325<br />

Achterberg, N., 233, 273<br />

Adomeit, K., 45<br />

Alexy, R., 200, 211, 229, 231, 232<br />

Asser, C., 189, 244<br />

Baars, J. <strong>van</strong>, 215<br />

Bax, G.J., 70,151,153,155<br />

Bemmelen, J.M. <strong>van</strong>, 26, 44, 57,<br />

173<br />

Berg Kooien, J. ten, 4, 239, 240,<br />

267, 342<br />

Besier, L.Ch., 78,173<br />

Bins, J., 25<br />

Blok, A.J., 78,173<br />

Borman, J.A., 2, 7, 8, 85, 87, 222<br />

Borst, P., 25, 29, 31, 37, 220,<br />

222, 225<br />

Bos, J.T.K., 42, 343<br />

Bosch Kemper, J. de, 19, 332<br />

Bossers, G.F.M., 339<br />

Brouwer, P.W., 43<br />

Bruns, B.H J., 39, 223, 281<br />

Burg, F.H. <strong>van</strong> der, 87, 112, 117,<br />

129, 212, 215, 244, 247, 254, 257,<br />

312, 325<br />

Buuren, P.J.J. <strong>van</strong>, 87, 128, 129,<br />

254, 299, 340<br />

Cartigny, G.J.M., 87, 117, 129,<br />

212, 215, 244, 247, 254, 257, 312,<br />

325<br />

Cleiren, C.P.M., 36<br />

Corstens, G.J.M., 7, 8, 18, 63, 64,<br />

81, 84, 117, 129, 267, 268, 274,<br />

323, 343, 344, 345, 346<br />

Dabin, J., 37, 241, 242<br />

Dijk, P. <strong>van</strong>, 321, 323<br />

Doelder, H. de, 79, 220, 273, 301,<br />

344<br />

Donner, A.M., 34, 37, 54<br />

Dorhout, R., 215<br />

Drupst<strong>een</strong>, Th.G., 33, 117, 129,<br />

215, 244, 246, 247, 249, 250, 299,<br />

325<br />

Duisterwinkel, G., 22, 60, 69<br />

Duk, W., 80, 86, 87, 117, 129,<br />

217, 223, 244, 246, 247, 254, 256,<br />

299<br />

Dupont, L., 268<br />

Dworkin, R.M., 35, 51, 215, 228,<br />

229, 230, 233<br />

Eek, <strong>van</strong>, 151<br />

Eggens, J., 241, 242<br />

Eijkeren, W.J. <strong>van</strong>, 274<br />

Engisch, K., 54, 55<br />

Enschedé, Ch.J.7, 8, 44, 81, 280<br />

Fernhout, R., 33, 117, 129, 215,<br />

244, 246, 247, 249, 250, 299, 325<br />

Fokkens, J.W., 16, 294<br />

Gerbrandy, S., 239, 240, 241, 244,<br />

246, 250<br />

Gerven, W. <strong>van</strong>, 4, 30, 31, 36, 37,<br />

222, 241, 243, 249, 258, 269<br />

Grinten, W.C.L. v.d., 31, 220, 221,<br />

222<br />

Gruyter, P.S. de, 70, 149, 150,<br />

157,161<br />

Haak, W.E., 288, 321,109<br />

Haan, P. de, 33, 117, 129, 215,<br />

244, 246, 247, 249, 250, 299, 325<br />

Hart, A.C. 't, 7, 8, 11, 16, 23, 36,<br />

44, 60, 68, 69, 78, 79, 80, 81, 82,<br />

84, 93, 98, 129, 138, 139, 140,


384<br />

220, 268, 273, 274, 278, 280, 301,<br />

329, 337, 342, 343, 344, 345<br />

Hart, H.L.A., 228, 233<br />

Harteveld, A.E., 140<br />

Heijder, A., 8, 81, 104, 152, 153,<br />

172,189<br />

Helmich, A., 241, 242, 248<br />

Hennekens, H.P.J.A.M., 215<br />

Heyden, P.F. <strong>van</strong> der, 2, 4,17<br />

Heijnsbergen, P. <strong>van</strong>, 16<br />

Hijma, J., 155, 287<br />

Hirsch Ballin, E.M.H., 36, 37, 80,<br />

233,234,316,325 fi<br />

Hoeven, J. <strong>van</strong> der}/37, 221, 222,<br />

255<br />

Hommes, H.J., 33<br />

Hoogenboom, T., 8, 87, 93, 114,<br />

261, 274<br />

Horst, M. <strong>van</strong> der, 124,126<br />

Jansen, F.M.J., 154, 155, 157, 198,<br />

287<br />

Jong, D.H. de, 16, 19, 23, 25, 43,<br />

173, 274, 288, 289, 294, 296, 319,<br />

332, 343<br />

Josserand, L., 241, 242<br />

Jue, R.J., 36, 43, 44, 45, 46, 47,<br />

48, 49, 50, 52, 53, 201, 202, 203,<br />

208, 209, 212, 222, 258, 334<br />

Kelsen, H., 44, 45, 203<br />

Kist, F.C., 70, 149, 150, 158, 162,<br />

287, 337<br />

Knigge, G., 308<br />

Koeman, N.J.S., 127, 128, 222,<br />

226, 254, 258<br />

Konijnenbelt, W., 36, 114, 212,<br />

261, 262<br />

Koopmans, T., 11, 38, 42, 342,<br />

345<br />

Kortenhorst, B.M., 25, 289<br />

Kottenhagen, R.J.P., 154<br />

Koster, H.K., 244<br />

Kreveld, J.H. <strong>van</strong>, 29, 55, 80, 82,<br />

86, 212, 315<br />

Krikke, A., 23, 173, 283, 294, 296,<br />

307, 319<br />

Langen, W.J. de, 238<br />

Langemeijer, G.E., 337,100,151<br />

Leyten, J.C.M., 5, 75, 77, 90, 94,<br />

97, 98, 115, 118, 156, 175, 219,<br />

295, 300<br />

Loeb, R.W.L., 87, 129, 217, 223,<br />

244, 246, 247, 254<br />

Maarsev<strong>een</strong>, H. <strong>van</strong>, 2, 5, 6, 7,<br />

261, 267<br />

MacCormick, N., 229, 230, 233,<br />

234, 318<br />

Meijers, E.M., 37, 241, 242, 244,<br />

265, 294<br />

Meijers, L.C.M., 343<br />

Melai, A.L., 8, 18, 21, 24, 25, 37,<br />

38, 39, 42, 72, 89, 137, 140, 154,<br />

157, 166, 173, 198, 219, 255, 271,<br />

288, 289, 304, 310, 330<br />

Mols, G., 328<br />

Moons, J.M.A.V., 78<br />

Mostert, P., 81<br />

Mulder, A., 92, 274<br />

Mulder, G.E., 16, 17, 18, 43, 233,<br />

274,105<br />

Muskens, M.E.W., 323<br />

Myjer, E., 23, 293<br />

Naeyé, J., 328<br />

Neut, J.L. <strong>van</strong> der, 25, 289<br />

Nicolaï, P., 84, 87, 108, 112, 114,<br />

115, 117, 121, 127, 128, 129, 213,<br />

217, 223, 226, 244, 246, 247, 254,<br />

261, 274, 288, 299<br />

Niemeijer, H., 137<br />

Nieuwenhuis, J.H., 16<br />

Nijboer, J.F., 36, 140, 141, 169,<br />

173, 271, 339<br />

Noyon, T.J., 78, 337<br />

Okma, N., 241, 242, 245<br />

Overkleeft-Verburg, G., 87, 117,<br />

129, 212, 215, 244, 247, 254, 257,<br />

312, 325<br />

Packer, H.L., 16<br />

Peters, A.A.G., 16, 17, 33, 42, 80,<br />

106, 266, 294, 342, 343<br />

Pinto, A. de, 18<br />

Pinto, A.A. de, 18,158<br />

Polak, J.M., 70, 149, 154, 270,<br />

281, 337<br />

Pompe, W.P.J., 152,154, 271, 337


Prakke, L., 220, 222, 258<br />

Remmelink, J., 7, 8, 93, 98, 105,<br />

120,171, 280, 337<br />

Rodenburg, P., 31, 37, 127, 241,<br />

242, 243, 244, 245, 264, 265, 269,<br />

341<br />

Röling, B.V.A., 150,152,177<br />

Ross, A., 44, 45, 203<br />

Rutten, L.E.H., 189, 244<br />

Schaffmeister, D, 121, 330, 337<br />

Schalken, T.M., 7, 171, 293, 294,<br />

336<br />

Scheltema, M., 114, 241, 316<br />

Schellens, J.P., 2, 238<br />

Schoordijk, H.C.F., 31, 316<br />

Searle, J.R., 152<br />

Silvis, J., 92<br />

Simmelink, J.B.H.M., 18, 19, 43,<br />

44, 60, 294, 332<br />

Sjöcrona, J.M., 323<br />

Soeteman, A., 208, 209<br />

St<strong>een</strong>beek, J.G., 39, 221, 223, 281<br />

Stellinga, J.R., 98<br />

Stout, H., 2, 5, 6, 7, 261, 267<br />

Tak, P.J.P., 81<br />

Telders, B.M., 241<br />

V<strong>een</strong>, Th.W. <strong>van</strong>, 7, 8, 25, 26, 60,<br />

93, 98,106,140,141,173, 330<br />

Veld, J. in 't., 33, 87, 127, 128,<br />

129, 215, 220, 222, 226, 247, 248,<br />

249, 253, 254, 258<br />

Vriesendorp, J.J., 239, 240, 268<br />

Waard, B.W.N, de, 4, 6, 17, 39,<br />

96, 223, 228, 230, 251, 252, 253,<br />

261, 262, 267, 268, 269, 270, 281,<br />

283, 295, 299, 319<br />

Wiarda, G.J., 4, 35, 112, 122, 123,<br />

126, 220, 222, 253, 258, 342<br />

Wright, G.H. von, 45<br />

Wijk, H.D. <strong>van</strong>, 30, 35, 36, 212,<br />

220, 221, 222, 225, 261, 262<br />

Wijmen, P.C.E. <strong>van</strong>, 33, 215<br />

Wijnbergen, S.F.L. <strong>van</strong>, 37, 221<br />

Wijnstroom, J.J., 241, 242<br />

Wittev<strong>een</strong>, W.J., 128, 222, 226,<br />

258, 343, 346<br />

385


Curriculum vitae<br />

Christina Petronella Maria Cleiren werd geboren op 29 april 1955 te<br />

Bergen op Zoom.<br />

In 1972 behaalde zij <strong>het</strong> diploma HBS-A aan <strong>het</strong> Mollerlyceum te Bergen<br />

op Zoom. Van 1972-1978 studeerde zij Nederlands Recht aan de<br />

Katholieke Universiteit Nijmegen (de rechtstheoretische afstudeerrichting).<br />

In 1977 rondde zij de opleiding Algemene Didactiek en de opleiding<br />

vakdidactiek Maatschappijleer af aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen<br />

<strong>van</strong> de Katholieke Universiteit Nijmegen.<br />

Van 1978-1979 was zij docente maatschappijleer aan de scholengem<strong>een</strong>schap<br />

Canisiuscollege - Mater Dei te Nijmegen. Van 1979-1982 was zij<br />

(deels parttime) werkzaam als junior wetenschappelijk medewerker strafen<br />

strafprocesrecht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Sinds 1982<br />

is zij verbonden als wetenschappelijk medewerker c.q. universitair<br />

docent straf- en strafprocesrecht aan de Rijksuniversiteit Leiden. Van<br />

1983-1985 was zij tevens werkzaam als waarnemend griffier bij de<br />

arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!