beginselen van een goede procesorde 1. Wil het causaliteitsoordeel
beginselen van een goede procesorde 1. Wil het causaliteitsoordeel
beginselen van een goede procesorde 1. Wil het causaliteitsoordeel
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
STELLINGEN<br />
behorende bij <strong>het</strong> proefschrift <strong>van</strong> C.P.M. Cleiren:<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
<strong>1.</strong> <strong>Wil</strong> <strong>het</strong> <strong>causaliteitsoordeel</strong> bij toepassing <strong>van</strong> de leer <strong>van</strong> de redelijke<br />
toerekening in geval <strong>van</strong> materieel omschreven culpoze delicten<br />
(bijvoorbeeld art. 307 WvSr) niet onredelijk zijn, dan dient daarbij<br />
uitdrukkelijk te worden vastgesteld dat de - niet in de strafbepaling<br />
omschreven - geschonden norm (mede) strekt ter voorkoming <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
in de wettelijke strafbepaling omschreven gevolg.<br />
2. De in de rechtspraak en doctrine zichtbare tendens om de vraag<br />
naar aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad mede te beantwoorden<br />
aan de hand <strong>van</strong> de aanwezigheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> verzekering, is zowel<br />
<strong>van</strong>uit verzekeringseconomisch als <strong>van</strong>uit rechtvaardigheidsoogpunt<br />
aanvechtbaar.<br />
3. Gezien de verschillen in aard en om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> processuele consequenties<br />
is <strong>het</strong> onjuist indien de wetgever, bij <strong>het</strong> in <strong>een</strong> rechtsgebied<br />
onderbrengen <strong>van</strong> materiële nonnen op schending waar<strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
sanctie wordt gesteld, de keuze tussen <strong>het</strong> strafrecht, <strong>het</strong> adminstratief<br />
recht of <strong>het</strong> fiscaal recht, louter baseert op beleidsmatige<br />
overwegingen.<br />
4. De functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging brengt<br />
mee, dat de voor de verdachte nadelige gevolgen <strong>van</strong> de voorgestelde<br />
afschaffing <strong>van</strong> diverse vormvoorschriften uit <strong>het</strong> WvSv, door de<br />
rechter niet all<strong>een</strong> kunnen, maar ook behoren te worden tenietgedaan.<br />
5. Binnen <strong>het</strong> huidig tijdsgewricht dient de financiering <strong>van</strong> universitaire<br />
culturele studentenvoorzieningen gelijke tred te houden met de<br />
ledenaanwas <strong>van</strong> studentencorpora. L><br />
f i j \ i x<br />
6. Het zou onterecht zijn Baudelaires beeld <strong>van</strong> de albatros toe te<br />
passen op de rechtsfilosoof.<br />
7. Dat volgens Nietzsche de waarheid <strong>een</strong> vrouw is, mag niet worden<br />
aangevoerd ter rechtvaardiging <strong>van</strong> de geringe bijdrage <strong>van</strong> vrouwen<br />
aan wetenschappelijk onderzoek.
Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
Een analyse <strong>van</strong> rechtspraak in strafzaken<br />
Proefschrift ter verkrijging <strong>van</strong> de graad <strong>van</strong> Doctor aan de Rijksuniversiteit<br />
te Leiden, op gezag <strong>van</strong> de Rector Magnificus Dr. J.J.M. B<strong>een</strong>akker,<br />
hoogleraar in de faculteit der wiskunde en natuurwetenschappen, volgens<br />
besluit <strong>van</strong> <strong>het</strong> college <strong>van</strong> dekanen te verdedigen op dinsdag 24 januari<br />
1989 te klokke 15.15 uur<br />
door<br />
Christina Petronella Maria Cleiren<br />
geboren te Bergen op Zoom in 1955<br />
GOUDA QUINT BV<br />
(S. Gouda Quint - D. Brouwer en Zoon)<br />
Arnhem<br />
1989
Promotiecommissie<br />
promotor Prof.mr. A.L. Melai<br />
referent Prof.mr. A.C. 't Hart<br />
overige leden Prof.mr. F.H. <strong>van</strong> der Bur£<br />
Prof.mr. H. Franken<br />
Prof.dr. D. Schaffmeister
Inhoudsopgave<br />
HOOFDSTUK I INLEIDING<br />
<strong>1.</strong> Inleiding l<br />
2. Beperkingen binnen <strong>het</strong> onderzoek 11<br />
HOOFDSTUK H ANALYSEKADER RECHTSPRAAK<br />
<strong>1.</strong> Analysekader rechtspraak 15<br />
<strong>1.</strong><strong>1.</strong> Inleiding 15<br />
<strong>1.</strong>2. De taak <strong>van</strong> de rechter en de wettelijke normen waaraan<br />
deze bij toetsing/controle is gebonden 20<br />
<strong>1.</strong>2.<strong>1.</strong> De toetsing/controle in feitelijke instantie 20<br />
<strong>1.</strong>2.2. De toetsing/controle in cassatie 24<br />
] .2.3. De 'betrekkelijkheid' <strong>van</strong> <strong>het</strong> wettelijk kader 28<br />
<strong>1.</strong>3. Conclusies voor <strong>het</strong> analysekader 29<br />
2. De relatie tussen de toetsende rechter en de 'aard'<br />
<strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting 32<br />
2.<strong>1.</strong> Inleiding 32<br />
2.2. Discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong> 'handelende' justitiële<br />
organen 34<br />
2.3. Consequenties <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong><br />
'handelende' justitiële organen voor de toetsende/<br />
controlerende rechter 40<br />
2.4. De 'aard' <strong>van</strong> de strafvorderlijke bevoegdheid of<br />
verplichting 42<br />
2.4.<strong>1.</strong> Strafvordering als gesloten systeem <strong>van</strong> publieke<br />
bevoegdheidverlenende normen 42<br />
2.4.2. Bevoegdheidverlenende normen 45<br />
2.4.3. Bevoegdheidverlenende normen in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />
Strafvordering 50<br />
2.4.4. Conclusies voor de categorisering en beschrijving <strong>van</strong><br />
de rechtspraak 53
VI<br />
HOOFDSTUK m CATEGORISERING EN BESCHRIJVING<br />
RECHTSPRAAK<br />
<strong>1.</strong> Inleiding 57<br />
2. Opsporingsambtenaren 60<br />
2.<strong>1.</strong> Inleiding 60<br />
2.2. G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 62<br />
2.3. Keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving 64<br />
2.4. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 65<br />
3. Openbaar Ministerie/Officier <strong>van</strong> Justitie 68<br />
3.<strong>1.</strong> Inleiding 68<br />
3.2. G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 69<br />
3.3. Keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving 74<br />
3.4. Keuzeruimte in de volzinsconnectief 77<br />
3.4.<strong>1.</strong> Inleiding 77<br />
3.4.2. Toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht<br />
<strong>van</strong> de totstandkoming <strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit 88<br />
a. Handelingen die vallen binnen de taak en/of<br />
verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie 88<br />
b. Handelingen die niet vallen binnen de taak en/of<br />
verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie 92<br />
3.4.3. Toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht<br />
<strong>van</strong> de 'vormgeving' <strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit . 100<br />
3.4.4. Toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht<br />
<strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit 103<br />
3.4.4.<strong>1.</strong> Schending <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen 104<br />
a. Handelingen die vallen binnen de taak en/of<br />
verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie 105<br />
b. Handelingen die niet vallen binnen de taak en/of<br />
verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie 110<br />
3.4.4.2. Schending <strong>van</strong> gelijkheid 116<br />
3.4.4.3. Onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk 123<br />
3.4.4.4. Schending <strong>van</strong> evenredige belangenafweging/willekeur 127<br />
3.5. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 130<br />
3.5.<strong>1.</strong> Rechtspraak waarin uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> bevoegdheden of verplichtingen voortvloeien 131<br />
3.5.2. Rechtspraak waarin voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> g<strong>een</strong> rol aanwezig wordt geacht 132<br />
4. Griffier 134<br />
4.<strong>1.</strong> G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 134<br />
5. Rechter-Commissaris 137<br />
5.<strong>1.</strong> Inleiding 137<br />
5.2. G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 139<br />
5.3. Keuzeruimte in de volzinsconnectief 142
5.3.<strong>1.</strong> Handelingen <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in zijn<br />
rechterlijke functie 142<br />
5.3.2. Handelingen <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in zijn<br />
onderzoeksfunctie 145<br />
6. Raadkamer 146<br />
6.<strong>1.</strong> Keuzeruimte in de volzinsconnectief 146<br />
6.2. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 147<br />
7. De rechter in feitelijke instantie 149<br />
7.<strong>1.</strong> G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 149<br />
7.<strong>1.</strong><strong>1.</strong> Inleiding 149<br />
7.<strong>1.</strong>2. Substantiële vormen 155<br />
7.<strong>1.</strong>3. Relativering nietigheden 159<br />
7.2. Keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving 164<br />
7.3. Keuzeruimte in de volzinsconnectief 164<br />
7.3.<strong>1.</strong> Rechtspraak met betrekking tot bepalingen in <strong>het</strong><br />
kader <strong>van</strong> de onderzoeksfunctie <strong>van</strong> de rechter ter<br />
terechtzitting 165<br />
7.3.2. Rechtspraak met betrekking tot wettelijke bepalingen<br />
in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de beslisfunctie <strong>van</strong> de rechter ter<br />
terechtzitting 169<br />
7.3.3. Rechtspraak met betrekking tot bepalingen die niet of<br />
niet direct verband houden met <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de terechtzitting<br />
zelf 175<br />
7.4. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 176<br />
7.4.<strong>1.</strong> Rechtspraak waarin uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> bevoegdheden of verplichtingen voortvloeien 176<br />
7.4.2. Rechtspraak waarin voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> g<strong>een</strong> rol aanwezig wordt geacht 179<br />
8. Hoge Raad 181<br />
9. Raadsman/verdachte 182<br />
HOOFDSTUK IV SAMENVATTING VAN EN CONCLUSIES NAAR<br />
AANLEIDING VAN DE RECHTSPRAAK<br />
<strong>1.</strong> Inleiding 185<br />
2. De inhoud <strong>van</strong> de norm 188<br />
2.<strong>1.</strong> Inleiding 188<br />
2.2. G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 190<br />
2.3. Keuzeruimte in de volzinsconnectief 191<br />
2.4. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 194<br />
2.5. Samenvatting 195<br />
Vil
Vlll<br />
3. Functie 197<br />
3.<strong>1.</strong> G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 197<br />
3.2. Keuzeruimte in de volzinsconnectief 198<br />
3.3. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 199<br />
3.4. Samenvatting 199<br />
4. Aard <strong>van</strong> de norm en de toetsing 200<br />
4.<strong>1.</strong> Gedragsnorm/sanctienorm 201<br />
4.2. Gebod, verbod of toestaan 208<br />
4.3. Abstract 210<br />
4.4. Generaliteit 210<br />
4.5. Het bereik <strong>van</strong> de norm 211<br />
4.6. Relativiteit 214<br />
4.7. Marginale toetsing? 220<br />
4.7.<strong>1.</strong> Inleiding 220<br />
4.7.2. G<strong>een</strong> keuzeruimte/verplichting tot handelen 224<br />
4.7.3. Keuzeruimte in de volzinsconnectief 225<br />
4.7.4. G<strong>een</strong> bevoegdheid of verplichting in de wet geregeld 226<br />
4.8. Het rechtskarakter <strong>van</strong> de norm 227<br />
4.8.<strong>1.</strong> Inleiding 227<br />
4.8.2. Regels en <strong>beginselen</strong> 228<br />
4.8.3. Rechtsnormen 232<br />
HOOFDSTUK V EEN NIEUWE TERMINOLOGIE VOOR EN SPECI-<br />
FICATIES VAN BEGINSELEN VAN EEN GOEDE<br />
PROCESORDE IN HET STRAFPROCES<br />
<strong>1.</strong> Inleiding 237<br />
2. Over<strong>een</strong>komsten en verschillen met <strong>het</strong> burgerlijk recht 238<br />
2.<strong>1.</strong> Inleiding 238<br />
2.2. Terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> 239<br />
2.3. Inhoudelijke verwantschap tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces en normen uit <strong>het</strong><br />
burgerlijk recht 241<br />
2.3.<strong>1.</strong> De aard <strong>van</strong> de getoetste bevoegdheid 243<br />
2.3.2. Criteria voor vaststelling <strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong><br />
recht/bevoegdheid 245<br />
2.3.3. Functie <strong>van</strong> de toetsing in relatie tot de aard <strong>van</strong><br />
de bevoegdheid 248<br />
2.3.4. Marginale toetsing 249<br />
2.4. Samenvatting 249<br />
3. Over<strong>een</strong>komsten en verschillen met <strong>het</strong> bestuursrecht 250<br />
3.<strong>1.</strong> Inleiding 250<br />
3.2. Terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> 251
3.3. Inhoudelijke verwantschap tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces en normen uit<br />
<strong>het</strong> bestuursrecht 252<br />
3.3.<strong>1.</strong> De aard <strong>van</strong> de getoetste bevoegdheid 254<br />
3.3.2. Criteria voor vaststelling <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> algemene<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur 255<br />
3.3.3. Functie <strong>van</strong> de toetsing in relatie tot de aard <strong>van</strong> de<br />
bevoegdheid 257<br />
3.3.4. Marginale toetsing 258<br />
3.4. Samenvatting 258<br />
4. Begripsomschrijving <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces 260<br />
4.<strong>1.</strong> Inleiding 260<br />
4.2. Samenvattende omschrijving <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> 263<br />
4.3. Een nieuwe terminologie voor <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>? 267<br />
5. Specificatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />
271<br />
5.<strong>1.</strong> Inleiding 271<br />
5.2. Specificatie op grond <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de bevoegdheid 273<br />
5.3. Specificaties 276<br />
5.3.<strong>1.</strong> Opsporings- en vervolgingsorganen 276<br />
5.3.2. Rechterlijke organen 280<br />
HOOFDSTUK: vi STRAFPROCESSUELE CONSEQUENTIES<br />
<strong>1.</strong> Inleiding 285<br />
2. Het geldingsaspect 287<br />
2.<strong>1.</strong> Inleiding 287<br />
2.2. Aspecten <strong>van</strong> de huidige rechtspraktijk 290<br />
2.3. Opvattingen over sancties in de literatuur 293<br />
2.4. Sanctiemogelijkheden voor de rechter in feitelijke<br />
instantie 295<br />
2.5. Sancties bij schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />
strafrechtspleging 301<br />
3. Verweren over schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />
strafrechtspleging 306<br />
3.<strong>1.</strong> Verwerping <strong>van</strong> verweren 306<br />
3.2. Processuele voorwaarden voor <strong>een</strong> succesvol verweer 309<br />
4. Consequenties voor de 'proceshouding' <strong>van</strong> de Officier<br />
<strong>van</strong> Justitie ter terechtzitting 310<br />
IX
HOOFDSTUK VH SLOTBESCHOUWINGEN<br />
<strong>1.</strong> Inleiding 313<br />
2. De relatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging<br />
tot bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />
en <strong>het</strong> EVRM en IVBP 316<br />
2.<strong>1.</strong> De onzelfstandige rol <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />
strafrechtspleging 316<br />
2.2. De zelfstandige rol <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke<br />
strafrechtspleging 317<br />
2.2.<strong>1.</strong> Inleiding 317<br />
2.2.2. Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering 319<br />
2.2.3. Verdragen 320<br />
2.3. Tegen-wettelijk? 325<br />
2.4. Binnen-wettelijk? 330<br />
3. Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging en<br />
art. l Sv 331<br />
3.<strong>1.</strong> Art. l Sv 331<br />
3.2. Toetsing <strong>van</strong> de resultaten <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek aan<br />
art. l Sv 335<br />
4. Codificatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging?<br />
339<br />
5. Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtspleging en de<br />
Trias 342<br />
Samenvatting 347<br />
Resumé 353<br />
Zakenregister 359<br />
Rechtspraakregister 365<br />
Aangehaalde literatuur 373<br />
Personenregister 383
Hoofdstuk I<br />
Inleiding<br />
<strong>1.</strong> INLEIDING<br />
Het recht heeft - zo oud als <strong>het</strong> is - altijd wel <strong>van</strong> doen gehad of in<br />
<strong>een</strong> polaire relatie gefunctioneerd met 'eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid'. Zo kan<br />
men in alle heden ten dage in Nederland te onderscheiden rechtsgebieden<br />
de neerslag herkennen <strong>van</strong> <strong>het</strong> op die terreinen historisch gegroeide<br />
besef <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke behandeling. Daarbij is <strong>van</strong> belang te<br />
onderkennen dat 'eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid' niet all<strong>een</strong> hun uitdrukking<br />
hebben gevonden in <strong>het</strong> ontstaan of vervallen <strong>van</strong> normen <strong>van</strong> materieel<br />
recht, zoals bijvoorbeeld strafbaarstelling <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de <strong>goede</strong><br />
zeden, kiesrecht voor vrouwen, de afschaffing <strong>van</strong> de slavernij en <strong>het</strong><br />
verbod op kinderarbeid, maar ook in regels <strong>van</strong> procesrecht zoals<br />
openbaarheid <strong>van</strong> procedures, <strong>een</strong> onafhankelijke rechterlijke macht enz.<br />
Omdat opvattingen <strong>van</strong> behoorlijkheid nauw samenhangen met de moraal<br />
en de sociale-, politieke- en economische verhoudingen binnen <strong>een</strong><br />
bepaald tijdsgewricht zullen zij in <strong>het</strong> recht g<strong>een</strong> absolute stand <strong>van</strong><br />
geldigheid bereiken, tenzij zij zo abstract worden geformuleerd dat hun<br />
inhoud binnen <strong>een</strong> rechtspolitiek discours steeds opnieuw kan worden<br />
gedefinieerd. De inhoud <strong>van</strong> de 'eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid' staat derhalve<br />
niet vast. Dit gegeven vormt weliswaar g<strong>een</strong> verklaring, maar wel <strong>een</strong><br />
conditie sine qua non voor <strong>het</strong> ontstaan <strong>van</strong> discussies en theorieën<br />
omtrent de in de rechtsvorming te hanteren behoorlijkheidsnormen.<br />
Zonder op deze plaats ook maar <strong>een</strong> verklaring te willen of kunnen<br />
geven, kan worden geconstateerd dat gedurende de laatste decennia <strong>een</strong><br />
grote opleving heeft plaatsgevonden <strong>van</strong> interesse in en verwerking <strong>van</strong><br />
behoorlijkheidsnormen in juridische procedures.<br />
De idee dat <strong>een</strong> proces aan bepaalde eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid moet<br />
voldoen staat in de theorie over en de praktijk <strong>van</strong> de rechtspleging in<br />
Nederland dan ook niet meer ter discussie. Aan waarborgen als onpartijdigheid<br />
<strong>van</strong> de rechter, openbaarheid in procedures en <strong>het</strong> motiveren<br />
<strong>van</strong> beslissingen wordt <strong>een</strong> waarde toegekend die rechtstreeks is<br />
gerelateerd aan de sterke ontwikkeling in opvattingen over de zelfstandige<br />
functie en waarde <strong>van</strong> <strong>het</strong> proces. Vele 'waardebepalende' elementen<br />
waaraan <strong>een</strong> proces moet voldoen, liggen inmiddels besloten in ons<br />
positieve recht. Ons rechtsstelsel kent op de onderscheiden procedures<br />
toegespitste proceswetten zoals <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering voor <strong>het</strong><br />
strafrecht, <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Burgerlijke Rechtsvordering voor <strong>het</strong> civiele
echt en de Beroepswet, de Ambtenarenwet, de Wet op de Raad <strong>van</strong><br />
State, de Wet Administratieve Rechtspraak Bedrijfsorganisatie en de Wet<br />
Administratieve Rechtspraak Belastingzaken voor de administratieve<br />
rechtspraak. Naast deze nationale wetgeving op de onderscheiden<br />
rechtsgebieden bevatten artikel 6 <strong>van</strong> <strong>het</strong> Europese Verdrag voor de<br />
rechten <strong>van</strong> de mens (EVRM) en artikel 14 <strong>van</strong> <strong>het</strong> Internationale<br />
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP) voorwaarden<br />
voor <strong>een</strong> behoorlijke procedure bij <strong>het</strong> vaststellen <strong>van</strong> burgerlijke<br />
rechten en verplichtingen en bij <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de gegrondheid <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
ingestelde strafvervolging. Deze artikelen hebben <strong>een</strong> vaste en belangrijke<br />
plaats gekregen in <strong>het</strong> positieve recht, niet all<strong>een</strong> omdat beide<br />
verdragen door Nederland zijn geratificeerd, maar vooral omdat <strong>het</strong><br />
merendeel <strong>van</strong> de artikelen direct werkend is, zodat justitiabelen ei<br />
rechten aan kunnen ontlenen.<br />
In de rechtspraak ligt evenwel niet vast en in de rechtsliteratuur staat<br />
nog ter discussie welke procedures en/of delen <strong>van</strong> procedures aan welke<br />
'abstracte' behoorlijkheidscriteria zijn gebonden, welke normen daarin<br />
zijn te onderscheiden en hoe ze dienen te worden benoemd, hoe de<br />
verhouding is tussen de wel en niet in wetten of verdragen gepositiveerde<br />
behoorlijkheidseisen en wat de consequenties dienen te zijn <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
niet nakomen er<strong>van</strong>. Als voorbeeld voor de discussie welke procedures<br />
aan welke eisen dienen te voldoen kan worden verwezen naar de vraag<br />
of er, en zo ja welke, behoorlijkheidseisen gelden voor tuchtrechtspraak<br />
of (andere) vormen <strong>van</strong> pseudo-rechtspraak en of <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
Openbaar Ministerie in strafzaken dient te geschieden over<strong>een</strong>komstig de<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur. 1 Voorbeelden <strong>van</strong> de eisen die<br />
kunnen worden onderscheiden vindt men bijvoorbeeld bij besprekingen<br />
over de vraag of <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel onderdeel is <strong>van</strong> <strong>het</strong> zorgvuldigheidsbeginsel<br />
en bij discussies over de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de begrippen<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak, -behoorlijk handelen, -behoorlijk<br />
bestuur en behoorlijke <strong>procesorde</strong>. 2 De verhouding tussen wel en niet in<br />
wetten of verdragen gepositiveerde behoorlijkheidseisen en de vraag naar<br />
de processuele consequenties <strong>van</strong> toetsing aan deze eisen komt bijvoorbeeld<br />
in belastingzaken regelmatig aan de orde. 3<br />
Vraagstukken rondom de behoorlijkheid <strong>van</strong> procedures blijken zich op<br />
zo goed als alle Nederlandse rechtsgebieden voor te doen. Met name in<br />
<strong>het</strong> strafprocesrecht, waarin met <strong>het</strong> oog op de doelstellingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
strafrecht inbreuk kan worden gemaakt op grondrechten en op individuele<br />
integriteit en vrijheid <strong>van</strong> handelen <strong>van</strong> burgers, is <strong>het</strong> noodzake-<br />
Zie bijvoorbeeld P.F. <strong>van</strong> der Heyden, Een eerlijk proces in <strong>het</strong> sociaal recht? diss.<br />
Leiden, Deventer 1984 en J.A. Borman, Openbaar Ministerie en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
behoorlijk bestuur, Trema 1981, p. 103 e.v.<br />
H. <strong>van</strong> Maarsev<strong>een</strong>, H. Stout, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak, NJB<br />
1979, p. 193 e.v.<br />
J.P. Schellens, Wet en rechts<strong>beginselen</strong>, NJB 1978, p. 717 e.v.
lijk dat de wijze waarop <strong>het</strong> strafrecht zijn doelstellingen tracht te<br />
verwezenlijken nader wordt getoetst aan de toelaatbaarheid <strong>van</strong> de<br />
daarbij te hanteren middelen en aan de aanvaardbaarheid <strong>van</strong> de<br />
omstandigheden waaronder <strong>het</strong> strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt. De<br />
wetgever <strong>van</strong> 1914 heeft zich deze precaire rol <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces<br />
blijkbaar terdege gerealiseerd. De Memorie <strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong><br />
ontwerp voor <strong>het</strong> huidige Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering geeft reeds<br />
overwegingen waarop de behoorlijkheid <strong>van</strong> procedures kan berusten:<br />
"Een goed ingericht strafproces moet zooveel mogelijk bevorderen de<br />
toepassing <strong>van</strong> de strafwet op den werkelijk schuldige en tevens de<br />
veroordeling, kan <strong>het</strong> zijn, de vervolging <strong>van</strong> den niet-schuldige naar<br />
vermogen verhinderen. Aan politie en justitie moeten dus de middelen<br />
worden in handen gegeven, die zij behoeven om misdrijven en schuldigen<br />
op te sporen, om zich met bekwamen spoed <strong>van</strong> de beschikbare bewijzen<br />
te verzekeren, om alle maatregelen te treffen, noodig om den vermoedelijk<br />
schuldige zoo spoedig mogelijk voor den rechter te kunnen brengen<br />
(...). Met <strong>het</strong> doel den vermoedelijk schuldige te vatten en ge<strong>van</strong>gen te<br />
houden kunnen maatregelen worden getroffen, welke de belangen <strong>van</strong><br />
niet-schuldigen, <strong>van</strong> derden, zeer ernstig kunnen schaden. Bij elke<br />
regeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces vertoont zich <strong>een</strong> zoodanig conflict en moet<br />
dus naar <strong>een</strong>e verzoening tusschen tegenstrijdige belangen worden<br />
gestreefd. Die verzoening kan op tweeërlei wijze worden verkregen. Men<br />
kan aan de vervolgende Overheid hare rechten zoo zuinig mogelijk<br />
toebedeelen, haar niet meer macht toekennen dan streng noodzakelijk,<br />
ten einde op die wijze de belangen <strong>van</strong> de individuen zoo min mogelijk<br />
te treffen, en dan daartegenover ook de rechten <strong>van</strong> <strong>het</strong> individu bij hè*,<br />
optreden <strong>van</strong> die Overheid aan zeer beperkende maatregelen binden,<br />
d.w.z. men kan uit wantrouwen tegenover beide partijen, aan beide niet<br />
meer bevoegdheden toekennen dat even noodzakelijk is. Of wel men kan,<br />
vertrouwende op <strong>het</strong> beleid der personen, die met de vervolgingstaak zijn<br />
belast, hun ook tegenover de bijzondere personen alle bevoegdheden<br />
verl<strong>een</strong>en, welke zij naar de omstandigheden kunnen behoeven, doch dan<br />
tevens aan alle bij <strong>het</strong> onderzoek betrokkenen zooveel rechten verl<strong>een</strong>en<br />
als met <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek slechts even bestaanbaar is. Men<br />
kan ruime rechten toekennen aan politie en justitie, doch de uitoefening<br />
er<strong>van</strong>, voorzover dit mogelijk is, stellen onder de controle <strong>van</strong> den<br />
onafhankelijken rechter, tegen de beslissing <strong>van</strong> den lageren beroep<br />
openstellen op den hoogeren rechter, er voor zorgen, dat iedere<br />
betrokkene in zijne belangen door den rechter kan worden gehoord, hem<br />
voor de behartiging <strong>van</strong> die belangen toestaan zich ten alle tijde met<br />
<strong>een</strong> raadsman te beraden. M.a.w. men kan beproeven <strong>het</strong> noodzakelijke<br />
compromis op zoodanige wijze te vinden, dat aan de vervolging alle<br />
rechten worden gegeven, die zij voor hare taak behoeft, aan de
verdachten en aan de verdediging alle bevoegdheden, welke met <strong>het</strong> doel<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces niet onvoorwaardelijk in strijd komen". 4<br />
De wetgever heeft uitdrukkelijk voor de laatst beschreven werkwijze<br />
gekozen. "De voordeelen <strong>van</strong> <strong>een</strong>e regeling in laatstbedoelden geest<br />
liggen voor de hand en bij de samenstelling <strong>van</strong> <strong>het</strong> Ontwerp is er dan<br />
ook naar gestreefd, de wederzijdsche bevoegdheden te omschrijven naar<br />
<strong>het</strong> in de tweede plaats aangegeven beginsel". 5<br />
Het is, mede op grond <strong>van</strong> deze overwegingen <strong>van</strong> de wetgever,<br />
aannemelijk te stellen dat <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering de neerslag<br />
bevat <strong>van</strong> de waardering <strong>van</strong> de rechten en bevoegdheden en de grenzen<br />
daar<strong>van</strong> in <strong>het</strong> strafproces, ofwel <strong>een</strong> grondpatroon voor <strong>een</strong> in de ogen<br />
<strong>van</strong> de toenmalige wetgever behoorlijk proces. Desalniettemin lijkt in de<br />
strafvorderlijke praktijk in toenemende mate te worden verwezen naar<br />
- niet (expliciet) in de wet geformuleerde - behoorlijkheidseisen en wel<br />
geformuleerd in de vorm <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> of behoorlijke<br />
<strong>procesorde</strong>, fair proces, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur enz. Deze<br />
tendens kan op <strong>het</strong> eerste gezicht <strong>van</strong>zelfsprekend lijken gezien de<br />
strafprocessuele ontwikkelingen in <strong>het</strong> buitenland (met name de<br />
Amerikaanse due-process jurisprudentie) en soortgelijke tendenzen in<br />
andere rechtsgebieden. Zo zijn grof gezegd na de tweede wereldoorlog<br />
algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur <strong>een</strong> belangrijke rol gaan<br />
spelen in de beoordeling <strong>van</strong> handelen <strong>van</strong> overheidsorganen en heeft de<br />
toetsing aan niet gepositiveerde normen <strong>van</strong> behoorlijkheid naast<br />
toetsing aan wettelijke normen in bijna alle rechtsgebieden zijn intrede<br />
gedaan. 6<br />
Voor <strong>het</strong> strafprocesrecht rijst vrij snel de vraag wat de inhoud en<br />
welke de rol <strong>van</strong> dergelijke <strong>beginselen</strong> kunnen zijn nu <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />
Strafvordering reeds zeer gedetailleerde behoorlijkheidseisen voor de<br />
procedure bevat en vele bepalingen waarin behoorlijkheidseisen zijn<br />
verwerkt. Zo is bijvoorbeeld de verdachte te allen tijde bevoegd <strong>een</strong><br />
raadsman te kiezen (art. 38 Sv), zijn de termijnen waarbinnen de<br />
verdachte <strong>van</strong> zijn vrijheid beroofd kan worden gehouden strikt<br />
gelimiteerd (artt. 61, 64 en 66 Sv), dienen rechterlijke beslissingen in<br />
alle fasen <strong>van</strong> <strong>het</strong> proces te worden gemotiveerd (artt. 86, 254 en 359<br />
4. MvT, TK1913-1914,286.3, p. 55.<br />
5. Idem.<br />
6. G.J. Wiarda gaf in 1952 <strong>een</strong> eerste overzicht <strong>van</strong> de in <strong>het</strong> bestuursrecht gehanteerde<br />
normen in Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, preadvies Geschriften voor de<br />
Vereniging voor Administratief recht, XXIV, Haarlem 1952. Zie voor <strong>een</strong> recenter<br />
overzicht <strong>van</strong> de hantering <strong>van</strong> ongeschreven normen <strong>van</strong> behoorlijkheid in diverse<br />
rechtsgebieden onder andere: J. Ten Berg-Koolen, De <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong><br />
burgerlijk procesrecht, NJB 1986, p. 113 e.v.; W. <strong>van</strong> Gerven, Beginselen <strong>van</strong><br />
behoorlijk handelen, Zwolle 1983; P.F. <strong>van</strong> der Heyden, a.w.; B.W.N, de Waard,<br />
Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, met name in <strong>het</strong> administratief procesrecht,<br />
diss. Utrecht, Zwolle 1987.
Sv) en wordt justitiële organen op diverse manieren verboden pressie uit<br />
te oefenen op de verdachte (artt. 29, 173, 274 lid 2 Sv). Bovendien rijst<br />
de vraag of de genoemde verwijzingen in termen <strong>van</strong> <strong>goede</strong> of behoorlijke<br />
<strong>procesorde</strong> wel duiden op eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid en niet op<br />
bijvoorbeeld eisen <strong>van</strong> doelmatigheid of proceseconomie.<br />
De strafrechtelijke literatuur levert tot nu toe g<strong>een</strong> overzicht <strong>van</strong> de<br />
aard en de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de basis<br />
daar<strong>van</strong> in <strong>het</strong> geldende recht. In strafrechtelijke procedures wordt<br />
onduidelijkheid en vaagheid omtrent de rol en inhoud <strong>van</strong> deze <strong>beginselen</strong><br />
zichtbaar in <strong>een</strong> inconsistente hantering <strong>van</strong> de termen en in <strong>het</strong><br />
toenemend aantal gevallen waarin, op zeer uit<strong>een</strong>lopende terreinen, door<br />
de verdediging <strong>een</strong> beroep wordt gedaan op doorgaans ongespecificeerde<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, waar<strong>van</strong> er vele door de<br />
rechter worden verworpen. Leyten geeft zijn bezwaar tegen deze tendens<br />
weer waar hij schrijft: "Nu zijn die <strong>beginselen</strong> mij dierbaar, maar ik heb<br />
er grote moeite mee als ze zonder enige concreetheid als algemene<br />
slogans (die <strong>het</strong> altijd wel zullen doen) ter tafel worden gebracht". 7<br />
De gesc<strong>het</strong>ste ontwikkeling brengt door de genoemde onduidelijkheden en<br />
vaagheden <strong>een</strong> onwenselijke rechtsonzekerheid met zich mee en daarmee<br />
<strong>een</strong> risico <strong>van</strong> rechtsongelijkheid. Daarnaast roept deze ontwikkeling<br />
vragen op naar verschuivingen in rechtsontwikkeling, bijvoorbeeld naar<br />
<strong>een</strong> verschuiving in de onderlinge verhouding <strong>van</strong> de componenten <strong>van</strong> de<br />
trias-leer. Deze overwegingen vormen voldoende aanleiding te zoeken<br />
naar <strong>een</strong> opheldering <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> die in de rechtspraak klaarblijkelijk<br />
onder <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> of behoorlijke <strong>procesorde</strong> (moeten)<br />
worden begrepen en om vervolgens te bezien of deze <strong>beginselen</strong> geldend<br />
(kunnen) worden geacht. Met andere woorden, er is aanleiding over te<br />
gaan tot <strong>een</strong> analyse <strong>van</strong> de rechtspraak waarin gebruik wordt gemaakt<br />
<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> of behoorlijke <strong>procesorde</strong> om te bepalen<br />
welke <strong>beginselen</strong> daaronder worden begrepen, deze te beschrijven, te<br />
bezien of deze geldend worden geacht en te trachten deze te onderscheiden<br />
en te specificeren. Met <strong>het</strong> oog op de rechtsgrond voor<br />
toepassing <strong>van</strong> deze <strong>beginselen</strong> zal moeten worden achterhaald of en in<br />
hoeverre ze in relatie kunnen worden gebracht met regelingen in <strong>het</strong><br />
Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering en in andere voor strafvordering rele<strong>van</strong>te<br />
wetgeving (Grondwet, RO, ECRM, IVBP).<br />
Deze doelstelling blijkt zelfs reeds in haar abstracte formulering veel<br />
haken en ogen te bevatten. Een aantal daar<strong>van</strong> kan <strong>een</strong>voudig worden<br />
geïllustreerd aan de hand <strong>van</strong> enkele, niet op <strong>het</strong> strafrecht toegespitste<br />
ideeën over <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> die door Van Maarsev<strong>een</strong>,<br />
Stout en De Waard naar voren zijn gebracht. 8 Van Maarsev<strong>een</strong> en Stout<br />
HR 2 mrt. 1982, NJ 1982,460, p. 1628.<br />
H. <strong>van</strong> Maarsev<strong>een</strong>, H. Stout a.w.; B.W.N, de Waard, Een eerlijk proces (I), Algemene<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, TvO 1983, p. 143 e.v., idem in a.w. Beginselen<br />
<strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, Hoofdstuk 3.
zijn <strong>van</strong> mening dat de term <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> beter zo snel mogelijk uit<br />
de jurisprudentie kan verdwijnen en dient te worden ver<strong>van</strong>gen door de<br />
term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak. De Waard geeft er de<br />
voorkeur aan all<strong>een</strong> dan <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te spreken, als er sprake<br />
is <strong>van</strong> gevallen die niet kunnen worden begrepen onder <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
behoorlijk procesrecht.^ Ook ten aanzien <strong>van</strong> de functie <strong>van</strong> die<br />
<strong>beginselen</strong> huldigen genoemde schrijvers <strong>een</strong> andere opvatting. Volgens<br />
Van Maarsev<strong>een</strong> en Stout werken procedurele behoorlijkheids<strong>beginselen</strong><br />
slechts negatief, namelijk om te bepalen wat onbehoorlijk is, en hebben<br />
zij daarom <strong>een</strong> beperkte betekenis. Tegen deze visie verzet De Waard<br />
zich uitdrukkelijk. Als toetsingsnorm voor de rechter werken zij volgens<br />
hem inderdaad als <strong>een</strong> negatieve controle-maatstaf, maar aan die<br />
<strong>beginselen</strong> kleeft ook <strong>een</strong> positieve inhoud. Zo stelt hij: "De algemene<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur richten zich in de eerste plaats tot de<br />
rechter, maar over diens hoofd tot <strong>het</strong> bestuur zelf. De <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
behoorlijk bestuur zijn niet zo concreet, dat daaruit rechtstreeks<br />
aanwijzingen voortvloeien voor <strong>het</strong>g<strong>een</strong> <strong>een</strong> bestuursorgaan in <strong>een</strong><br />
bepaald geval dient te doen of te laten, maar indirect geven deze<br />
<strong>beginselen</strong> die aanwijzingen wél". 10 Van Maarsev<strong>een</strong> en Stout concluderen<br />
tenslotte dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspraak, die bij hen<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> impliceren, niet uit <strong>het</strong> positieve recht<br />
kunnen worden gedestilleerd, maar moeten worden gewonnen uit<br />
maatschappelijke opvattingen omtrent rechtspraak en machtsuitoefening<br />
in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong>. De Waard denkt echter de algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
behoorlijk procesrecht wel uit <strong>het</strong> geldende recht te kunnen afleiden.<br />
Mede aan de hand <strong>van</strong> de door deze opvattingen opgeworpen vragen kan<br />
de hierboven omschreven doelstelling <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek nader worden<br />
gespecificeerd.<br />
De reeds genoemde abstracte verwijzingen naar <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
of behoorlijke <strong>procesorde</strong> in de strafrechtspraak vervullen de rol <strong>van</strong><br />
toetsingscriteria in handen <strong>van</strong> de rechter. De rechter toetst namelijk,<br />
blijkens de rechtspraak, of <strong>een</strong> concrete stand <strong>van</strong> zaken al dan niet<br />
wordt verboden, geboden of toegestaan door die <strong>beginselen</strong>. De gedragingen<br />
die aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> of behoorlijke <strong>procesorde</strong><br />
worden getoetst zijn, in ieder geval bij globale beschouwing, zeer divers.<br />
We komen verwijzingen naar deze <strong>beginselen</strong> onder andere tegen bij de<br />
toetsing <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> opsporingsbevoegdheden, de beslissing<br />
tot vervolgen, de wijze <strong>van</strong> vervolgen en de naleving <strong>van</strong> voorschriften<br />
tijdens <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting.<br />
9. In zijn dissertatie geeft de Waard er zelf de voorkeur aan de door hem gehanteerde<br />
term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht te ver<strong>van</strong>gen door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
behoorlijke rechtspleging, B.W.N, de Waard, a.w., Hoofdstuk 3.<br />
10. B.W.N, de Waard, a.w. in TvO, p. 146 en a.w. Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging,<br />
p. 119-120.
De strafrechtelijke rechtspraak spreidt op <strong>het</strong> door ons gekozen gebied<br />
bovendien <strong>een</strong> veelheid aan termen ten toon, waaronder: <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong>, eisen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, (fundamentele) <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, (fundamentele) <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke<br />
<strong>procesorde</strong>, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke procesvoering, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid of <strong>een</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling,<br />
deugdelijke procesvoering, fair play en (algemene) <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
behoorlijk bestuur.<br />
De literatuur over toetsing aan deze <strong>beginselen</strong> is grotendeels toegespitst<br />
op rechterlijke controle op <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie en<br />
ook daarin treft men <strong>een</strong> grote verscheidenheid in gekozen termen<br />
aan. 11 Zo kiest Enschedé voor de rechterlijke toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> optreden<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie voor <strong>het</strong> criterium <strong>van</strong> <strong>een</strong> goed of<br />
behoorlijk vervolgingsbeleid, <strong>een</strong> visie waar Schalken zich bij aan lijkt<br />
te sluiten. Hoogenboom spreekt zich uitdrukkelijk uit voor hantering <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur. Een andere naamgeving<br />
acht hij niet functioneel nu toepassing <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> in <strong>het</strong><br />
strafproces functioneel niet afwijkt <strong>van</strong> die in <strong>het</strong> gewone bestuursrecht.<br />
Remmelink is <strong>van</strong> mening dat de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur<br />
strafvorderlijk moeten worden ingevuld en bepleit op grond <strong>van</strong> de<br />
eigenaardigheden die deze 'bestuurlijke' <strong>beginselen</strong> op dit gebied<br />
vertonen te spreken <strong>van</strong> processuele <strong>beginselen</strong>. Borman sluit zich aan<br />
bij Remmelink's opvatting dat de te hanteren <strong>beginselen</strong> strafvorderlijk<br />
moeten worden ingevuld, 't Hart geeft de voorkeur aan de term<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling. Hij vindt de door Van<br />
Maarsev<strong>een</strong> en Stout voorgestelde term algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
behoorlijke rechtspraak niet helemaal zuiver, omdat <strong>het</strong> niet (all<strong>een</strong>) gaat<br />
om de behoorlijkheid <strong>van</strong> de wijze waarop <strong>het</strong> proces wordt gevoerd of<br />
recht wordt gesproken, maar (ook) om de behoorlijkheid <strong>van</strong> de<br />
(beleids)beslissing om <strong>een</strong> proces te gaan voeren en zelfs al om de<br />
eerdere beslissingen betreffende de opsporing. De term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
behoorlijke strafrechtsbedeling zou al deze fasen <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafprocedure<br />
omvatten. Van V<strong>een</strong> is <strong>van</strong> mening dat <strong>het</strong> vervolgingsbeleid niet<br />
'ge<strong>van</strong>gen' kan worden in <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur all<strong>een</strong>, omdat<br />
de bestrijding <strong>van</strong> strafbare wetsovertreding <strong>een</strong> soepelheid en verrassende<br />
wendbaarheid, <strong>een</strong> inventiviteit en vasthoudendheid vereist die<br />
naast bestuurlijke deugden als betrouwbaarheid en bedachtzaamheid <strong>een</strong><br />
belangrijke rol spelen bij <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de taktiek en de strategie <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> vervolgingsbeleid. Het vervolgingsbeleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />
zal daarom aan regels en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> strafprocesrecht moeten<br />
worden getoetst. Corstens vindt de term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />
procesrecht verkieslijk omdat <strong>het</strong> gaat om in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> rechtsbewust-<br />
1<strong>1.</strong> In <strong>het</strong> Menten-arrest <strong>van</strong> 29 mei 1978, NJ 1978, 358 toetste de Hoge Raad voor <strong>het</strong><br />
eerste maal <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM expliciet aan behoorlijkheidseisen en wel met<br />
behulp <strong>van</strong> de termen '<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>' en '<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>'.
zijn levende <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, zonder dat de strafrechter<br />
aan de in <strong>het</strong> administratief recht concreet gegeven interpretaties<br />
daar<strong>van</strong> gebonden is. De term dekt bovendien zowel de fase <strong>van</strong><br />
opsporing als <strong>van</strong> vervolging en geeft aan dat <strong>het</strong> om rechts<strong>beginselen</strong><br />
gaat. 12<br />
Opvallend is dat in de literatuur g<strong>een</strong> aandacht wordt besteed aan de<br />
sedert 1949 door de Hoge Raad gehanteerde term <strong>goede</strong> of behoorlijke<br />
<strong>procesorde</strong> in gevallen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> voorschriften tijdens <strong>het</strong><br />
onderzoek ter terechtzitting. 13 Op dit terrein komen we in de rechtspraak<br />
termen tegen als (<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong>) <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, (<strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong>) behoorlijke <strong>procesorde</strong> en wezenlijke vormen <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces.<br />
All<strong>een</strong> in de hierboven weergegeven motivering <strong>van</strong> 't Hart voor de<br />
keuze <strong>van</strong> de term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling ligt<br />
besloten dat deze toetsing ook daaronder is te rekenen.<br />
Daar de keuze voor <strong>het</strong> hanteren <strong>van</strong> (<strong>een</strong>) bepaalde term(en) eerder<br />
resultaat dan uitgangspunt <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderhavige onderzoek dient te zijn<br />
zal <strong>een</strong> waardering <strong>van</strong> en keuze voor <strong>een</strong> bepaalde terminologie pas<br />
kunnen plaatsvulden na de beschrijving en analyse <strong>van</strong> de rechtspraak.<br />
Tot op die plaats zal - op niet-principiële gronden - in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong><br />
de tekst ter aanduiding <strong>van</strong> de bedoelde <strong>beginselen</strong> de term <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> worden gebruikt.<br />
Zowel uit de verscheidenheid in termen als uit de verscheidenheid in de<br />
door de rechter met behulp <strong>van</strong> de bedoelde criteria getoetste situaties<br />
vloeit voor de wetenschap de taak voort om datgene te onderscheiden<br />
wat <strong>van</strong>uit theoretisch, systematisch en praktisch oogpunt zinvol kan<br />
worden onderscheiden.<br />
Het feit dat de rechtspraktijk in de keuze <strong>van</strong> de termen niet steeds<br />
volstaat met de term <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, maar deze soms 'opdient' als<br />
<strong>beginselen</strong> en vaak zelfs als fundamentele <strong>beginselen</strong> kan de verwachting<br />
12. Ch. Enschedé, Wetten en rechters in: Non sine causa, Zwolle 1979, p. 68; J. Remmelink,<br />
Actuele stromingen in <strong>het</strong> Nederlandse strafrecht in: Strafrecht in perspectief,<br />
Arnhem 1980, p. 31; T. Hoogenboom, De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie en de<br />
grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht in: De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, Nijmegen 1983, p. 116; J.A.<br />
Borman, a.w. p. 104; A.C. 't Hart, Naar <strong>een</strong> strafprocessueel beleidsrecht in:<br />
Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 251; Th.W.v. V<strong>een</strong> bij HR 4 dec. 1979,<br />
NJ 1980, 356; A.L. Melai c.s., Artikelsgewijs Commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />
Strafvordering, Arnhem, losbladig, Polariteit en Tegenspraak p. 153; G.J.M. Corstens,<br />
Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, Trema 1985, p. 173 e.v.<br />
13. Reeds in 1949 maakte de Hoge Raad bij toetsing op naleving <strong>van</strong> voorschriften<br />
tijdens <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting gebruik <strong>van</strong> de term <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (HR<br />
21 juni 1949, NJ 1949, 687). Een analyse <strong>van</strong> de bedoelde jurisprudentie wordt, hoewel<br />
niet in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, gegeven door<br />
A. Heijder in De wederrechtelijkheid is betrekkelijk in: Beginselen, Arnhem 1981,<br />
p. 89 e.v.
wekken dat dit onderzoek als gevolg <strong>van</strong> haar object rechtstheoretisch<br />
en/of rechtsfilosofisch <strong>van</strong> aard zal zijn. Op onderstaande gronden zal<br />
echter <strong>een</strong> andere keuze worden gemaakt. Zonder op deze plaats in te<br />
gaan op theoretische en filosofische beschouwingen over de rol <strong>van</strong> en<br />
de verhouding tussen <strong>beginselen</strong>, rechts<strong>beginselen</strong>, grondslagen en<br />
rechtsnormen kunnen uit wetgeving, rechtspraak en literatuur globaal<br />
genomen twee niveau's worden gedistilleerd <strong>van</strong> waaruit over <strong>beginselen</strong><br />
wordt gedacht en gesproken.<br />
<strong>1.</strong> Basisnormen voor de wetgever en de rechter die pas betekenis<br />
krijgen in onderlinge concurrentie in <strong>een</strong> concreet rechtsstelsel. Een<br />
beginsel in deze betekenis fungeert als <strong>een</strong> referentiepunt waarop men<br />
zich bij <strong>het</strong> formuleren <strong>van</strong> concrete rechtseisen kan oriënteren. Men<br />
kan hierbij denken aan globale noties als: omdat alle mensen gelijk<br />
zijn dienen zij ook als gelijken te worden behandeld.<br />
2. Toetsingsnormen ten behoeve <strong>van</strong> de rechtspraak waarmee in concreto<br />
gedrag of handelswijzen (kunnen) worden gewaardeerd, of <strong>van</strong> de<br />
andere kant bezien richtlijnen of aanwijzingen voor <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> omlijnde kring <strong>van</strong> personen of organen, waar<strong>van</strong> de inhoud in<br />
rechtspraak of in wetgeving is bepaald. Hiervoor kan men denken aan<br />
de eis dat beslissingen moeten worden gemotiveerd.<br />
Met behulp <strong>van</strong> theoretische en filosofische beschouwingen zou <strong>een</strong><br />
poging kunnen worden gedaan om de aan <strong>het</strong> Nederlands strafprocesrecht<br />
ten grondslag liggende <strong>beginselen</strong> te beschrijven. Het ligt echter niet in<br />
de verwachting dat zo'n werkwijze volledige opheldering kan verschaffen<br />
over wat in de rechtspraak klaarblijkelijk onder de term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wordt begrepen, omdat in de rechtspraak met de<br />
verwijzing naar <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet expliciet naar bepaalde aan <strong>het</strong><br />
strafprocesrecht ten grondslag liggende "<strong>beginselen</strong> wordt verwezen.<br />
Bovendien mag niet bij voorbaat worden aangenomen dat datgene wat<br />
wordt aangeduid met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> staat voor <strong>een</strong><br />
aan <strong>het</strong> strafproces ten grondslag liggend beginsel. Behalve dat <strong>een</strong><br />
dergelijke aanpak zeer pretentieus zou zijn brengt deze <strong>het</strong> risico met<br />
zich mee te vervallen m <strong>een</strong> normatieve beschrijving <strong>van</strong> karakteristieken<br />
waaraan <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht zou moeten voldoen. 14<br />
Deze overwegingen leiden ertoe dat ik niet zal trachten de in <strong>het</strong><br />
Nederlands strafprocesrecht geldende basisnormen voor de wetgever en<br />
de rechter, zoals bedoeld onder l te formuleren. Zoals gezegd bestaat<br />
<strong>een</strong> deel <strong>van</strong> de doelstelling <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek erin vast te stellen welke<br />
<strong>beginselen</strong> of normen in de rechtspraak worden begrepen onder <strong>het</strong><br />
toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Dit criterium is<br />
14. Een dergelijk onderzoek kan immers niet, of slechts ten dele, worden gebaseerd op<br />
empirisch materiaal. Met de genoemde overweging wil ik niet uitsluiten dat <strong>het</strong> in<br />
<strong>een</strong> later stadium wenselijk en voor <strong>een</strong> systematische ontwikkeling <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in <strong>het</strong> strafproces zelfs noodzakelijk kan zijn tot <strong>een</strong><br />
dergelijke aanpak over te gaan.
10<br />
echter <strong>van</strong> zodanig abstracte aard, dat <strong>het</strong> niet zonder meer duidelijk is<br />
welke maatstaven of normen de rechter met <strong>een</strong> dergelijke toetsing<br />
hanteert. Er zal dus moeten worden onderzocht welke maatstaven of<br />
normen bepalend zijn voor de vraag of <strong>een</strong> concrete stand <strong>van</strong> zaken<br />
voldoet aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Het onderzoek is<br />
derhalve gericht op de door de rechter in concreto gehanteerde<br />
toetsingsnormen of -maatstaven als bedoeld onder 2. In <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong><br />
deze tekst zullen deze toetsingsnormen worden aangeduid als 'de inhoud'<br />
<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Door middel <strong>van</strong> analyse <strong>van</strong><br />
rechtspraak waarin <strong>van</strong> <strong>het</strong> abstracte toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gebruik wordt gemaakt, zal ik trachten de<br />
toetsingsnormen (de inhoud) te beschrijven en te categoriseren (Hoofdstuk<br />
III en Hoofdstuk IV, par 2). Deze beschrijving zal onder andere<br />
inzicht kunnen geven in de vraag of <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> altijd <strong>een</strong> negatieve, grensbepalende inhoud heeft, of in<br />
bepaalde gevallen ook <strong>een</strong> positieve inhoud, de vraag of <strong>het</strong> criterium<br />
steeds ten voordele <strong>van</strong> de verdachte werkt, of <strong>het</strong> verwijst naar<br />
<strong>beginselen</strong> of regels en de vraag of de daaronder begrepen toetsingsnormen<br />
als eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid, dan wel <strong>van</strong> doelmatigheid of procesecomie<br />
kunnen worden beschouwd. Deze - en overige - mogelijke<br />
kenmerkende eigenschappen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
worden in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> deze tekst aangeduid met de term 'de aard'<br />
<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (Hoofdstuk IV, par. 4).<br />
De beschrijving en categorisering <strong>van</strong> de toetsingsnormen kunnen <strong>een</strong><br />
basis vormen voor specificatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (Hoofdstuk V), terwijl bovendien op basis <strong>van</strong> de<br />
categorisering kan worden gezocht naar <strong>een</strong> consistent systeem <strong>van</strong><br />
rechtsgevolgen dat aan de schending <strong>van</strong> de onderscheiden toetsingsnormen<br />
kan of dient te worden verbonden (bijvoorbeeld bewijsuitsluiting,<br />
niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid, (partiële) nietigheid enz.) (Hoofdstuk VI).<br />
Toetsing met behulp <strong>van</strong> niet in de wetgeving gepositiveerde criteria als<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> doet vermoeden dat in <strong>een</strong> dergelijk<br />
geval de eisen <strong>van</strong> legaliteit worden aangevuld met of genuanceerd door<br />
de eisen <strong>van</strong> legitimiteit en/of maatschappelijke aanvaardbaarheid.<br />
Allereerst rijst daarom de vraag welke vrijheid de strafrechter heeft om<br />
zijn beslissingen te baseren op niet-gepositiveerde <strong>beginselen</strong>, dan wel<br />
gepositiveerde <strong>beginselen</strong> niet toe te passen of zijn wetsinterpretatie te<br />
baseren op <strong>beginselen</strong> die aan <strong>een</strong> bepaling ten grondslag zouden liggen.<br />
Deze vraag mondt uit in de vraag welke de relatie is tussen de toetsende<br />
rechter en de op basis <strong>van</strong> de wet uitgeoefende bevoegdheid of<br />
verplichting die aan de toets <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
wordt onderworpen. Uit die relatie kan worden afgeleid welke rol<br />
15. Het is niet uitgesloten dat eisen <strong>van</strong> behoorlijkheid - ten dele - bestaan in eisen <strong>van</strong><br />
doelmatigheid. Men kan denken aan afdoening binnen redelijk termijn.
eginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> spelen naast de bepalingen uit <strong>het</strong><br />
Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering en de Verdragen. Deze problematiek wordt in<br />
<strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> deze tekst besproken onder 'de functie' <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> (Hoofdstuk III en Hoofdstuk IV, par. 3).<br />
Van de op basis <strong>van</strong> de rechtspraak beschreven toetsingsnormen zal<br />
worden nagegaan of en in hoeverre zij zijn gebaseerd op <strong>het</strong> Wetboek<br />
<strong>van</strong> Strafvordering of op andere voor strafvordering rele<strong>van</strong>te wetgeving<br />
zoals <strong>het</strong> Europese Verdrag voor de rechten <strong>van</strong> de mens, <strong>het</strong> Internationale<br />
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de Wet op<br />
de Rechterlijke Organisatie. Voor zover de normen niet op wetgeving<br />
blijken te zijn gebaseerd zal moeten worden nagegaan welke rechtsgronden<br />
aan deze toetsingsnormen ten grondslag (kunnen) liggen. De vraag<br />
naar de rechtsgrond <strong>van</strong> <strong>het</strong> toetsingscriterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> dringt<br />
met name in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de tekst <strong>van</strong> art. l Sv: "Strafvordering heeft<br />
all<strong>een</strong> plaats op de wijze bij de wet voorzien" (Hoofdstuk VII, par 2 en<br />
3).<br />
Met de verkregen inzichten kan worden beoordeeld of <strong>het</strong> toenemend<br />
gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
<strong>een</strong> aanduiding of illustratie vormt <strong>van</strong> <strong>een</strong> verhoogde rechtsbescherming<br />
voor de verdachte en <strong>van</strong> de reeds vaak gesc<strong>het</strong>ste verschuivingen in de<br />
onderlinge verhoudingen tussen de componenten <strong>van</strong> de trias (Hoofdstuk<br />
VII, par. 5). 16<br />
2. BEPERKINGEN BINNEN HET ONDERZOEK<br />
Uit de in paragraaf l ontwikkelde probleemstelling vloeit voort dat dit<br />
onderzoek voor <strong>een</strong> belangrijk deel is gericht op de opheldering <strong>van</strong> de<br />
aard, de inhoud en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> in de rechtspraak gehanteerde<br />
abstracte toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Het is<br />
wenselijk op deze plaats kort stil te staan bij enkele beperkingen die<br />
deze doelstelling met zich meebrengt.<br />
Bij de gemaakte keuze voor de door de rechter gehanteerde toetsing aan<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> dient men zich allereerst te<br />
realiseren dat andere vormen <strong>van</strong> behoorlijkheidscontrole op justitiële<br />
organen zoals de bestuurlijke/hiërarchische controle binnen <strong>het</strong> Openbaar<br />
Ministerie en parlementaire controle buiten <strong>het</strong> onderzoek zullen blijven.<br />
Daarnaast leidt de primaire gerichtheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek op rechtspraak<br />
noodzakelijkerwijs tot <strong>een</strong> zekere beperking. Het beschrijving en<br />
categoriseren <strong>van</strong> rechtspraak als <strong>een</strong> <strong>van</strong> de hoofddoelstellingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
16. T. Koopmans, De rol <strong>van</strong> de wetgever in: Honderd jaar rechtsleven, Zwolle 1970.<br />
Idem, De polsstok <strong>van</strong> de rechter in: Regel en praktijk, Zwolle 1979; A.C. 't Hart,<br />
a.w., p. 71-76.<br />
11
12<br />
onderzoek brengt met zich mee dat de in die rechtspraak verwerkte<br />
normen en neergelegde oordelen in dat deel <strong>van</strong> <strong>het</strong> boek niet of<br />
nauwelijks aan <strong>een</strong> kritische beschouwing worden onderworpen en 'zonder<br />
meer' als geldend naar voor lijken te worden gebracht. Dit aspect <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> onderzoek is mijns inziens echter onmisbaar, omdat bij de huidige<br />
stand <strong>van</strong> zaken <strong>een</strong> overzicht over de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en inzicht in de<br />
elementaire voorwaarden voor toetsing daaraan <strong>een</strong> minimale voorwaarde<br />
is voor <strong>een</strong> mogelijke kritische benadering <strong>van</strong> de problematiek <strong>van</strong> de<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />
Bij globale inventarisatie <strong>van</strong> rechtspraak bleek <strong>een</strong> grote verscheidenheid<br />
<strong>van</strong> aan <strong>het</strong> 'gewone strafproces' gelieerde typen <strong>van</strong> procedures<br />
waarin gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />
Zo komt de terminologie voor in rechtspraak behorend tot <strong>het</strong> kinderstrafrecht,<br />
<strong>het</strong> militair strafrecht, <strong>het</strong> Antilliaans recht en <strong>het</strong> penitentiair<br />
recht, maar ook in veel kort-gedingrechtspraak en in rechtspraak<br />
betreffende de toepassing <strong>van</strong> de krankzinnigenwetgeving en de<br />
uitleveringswetgeving. Zowel <strong>het</strong> verzamelen als <strong>het</strong> categoriseren en<br />
beschrijven <strong>van</strong> rechtspraak uit al deze rechtsgebieden zou <strong>een</strong> tamelijk<br />
groot overzicht en inzicht, en daarmee diepgaande bestudering <strong>van</strong> de<br />
betreffende rechtsgebieden vergen. Omwille <strong>van</strong> de uitvoerbaarheid <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> onderzoek en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> boek heb ik me daarom beperkt tot<br />
de strafrechter en <strong>het</strong> 'gewone strafproces'.<br />
Naast deze, niet direct uit de probleemstelling voortvloeiende, beperking<br />
heb ik om pragmatische redenen <strong>een</strong> beperking moeten aanbrengen bij<br />
<strong>het</strong> verzamelen <strong>van</strong> rechtspraak behorend tot <strong>het</strong> 'gewone strafproces'.<br />
Ik heb me beperkt tot die uitspraken <strong>van</strong> de strafrechter die zijn<br />
gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie en die welke zijn vermeld<br />
in Delikt en Delinkwent. Deze keuze impliceert dat de nadruk ligt op de<br />
uitspraken <strong>van</strong> de Hoge Raad, maar tevens dat uitspraken <strong>van</strong> lagere<br />
rechters niet volledig ontbreken. De laatstbedoelde uitspraken vervullen<br />
binnen <strong>het</strong> onderzoek <strong>een</strong> onmisbare functie in verband met <strong>het</strong> inzicht<br />
in de precedentwerking <strong>van</strong> door de Hoge Raad 'omlijnde' vormen <strong>van</strong><br />
schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />
Binnen de grenzen <strong>van</strong> de zojuist aangegeven beperking heb ik getracht<br />
<strong>een</strong> volledige verzameling aan te leggen <strong>van</strong> uitspraken waarin gebruik<br />
wordt gemaakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />
In de inleiding heb ik al gewezen op de verscheidenheid aan termen die<br />
in de rechtspraak ten toon wordt gespreid. Bij de selectie <strong>van</strong> de<br />
uitspraken heb ik me beperkt tot die termen die of nauwe over<strong>een</strong>komst<br />
vertonen met <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, ofwel<br />
regelmatig als synoniem of als specificatie <strong>van</strong> dat criterium lijken te<br />
worden gebruikt. Dit betekent dat in de te categoriseren en te bespreken<br />
rechtspraak gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> de volgende terminologie: <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, eisen <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>,<br />
eisen <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong>
<strong>procesorde</strong>, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, fundamentele<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
behoorlijke <strong>procesorde</strong>, <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijk vervolgingsbeleid,<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling, algemene <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> behoorlijk bestuur en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur.<br />
Buiten beschouwing blijven uitspraken waarbij sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> ge- of<br />
verbod <strong>van</strong> <strong>een</strong> helder omlijnde handeling binnen de context <strong>van</strong> de<br />
procesvoering, welke wordt aangeduid met de terminologie deugdelijke of<br />
behoorlijke procesvoering. Hetzelfde geldt voor uitspraken waarin<br />
gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> fair play beginsel. In beide gevallen is<br />
immers veelal duidelijk dat <strong>het</strong> handelt om tamelijk concrete strafprocessuele<br />
behoorlijkheidseisen die nauw verbonden zijn met de aan <strong>het</strong> WvSv<br />
en <strong>het</strong> EVRM ten grondslag liggende <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijkheid. De in<br />
dit onderzoek opgeworpen vraag naar de inhoud <strong>van</strong> <strong>een</strong> abstract<br />
toetsingscriterium speelt in deze gevallen dus meestal niet in dezelfde<br />
mate als bij de wél gekozen termen.<br />
Niet all<strong>een</strong> de uitspraken waarin de rechter gebruik maakt <strong>van</strong> de<br />
genoemde termen, maar ook die waar deze 'slechts' wordt gebruikt door<br />
de verdachte/raadsman, <strong>het</strong> OM of de annotator zijn verwerkt. Voor<br />
deze werkwijze is gekozen omdat <strong>het</strong>g<strong>een</strong> zij in termen <strong>van</strong> schending<br />
<strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> naar voor brengen door de<br />
Hoge Raad vaak wel wordt beoordeeld op houdbaarheid, maar dan<br />
bijvoorbeeld in termen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> recht. Een dergelijke<br />
beoordeling kan <strong>van</strong> betekenis zijn voor de opheldering <strong>van</strong> de inhoud en<br />
de gelding <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />
De selectie <strong>van</strong> de rechtspraak is, wat betreft de rechtspraak die in de<br />
Nederlandse Jurisprudentie is gepubliceerd <strong>van</strong>af 1965, uitgevoerd met<br />
behulp <strong>van</strong> <strong>een</strong> juridische databank. Voor <strong>het</strong> achterhalen <strong>van</strong> de oudere<br />
rechtspraak en de niet in de Nederlandse Jurisprudentie gepubliceerde<br />
uitspraken is gebruik gemaakt <strong>van</strong> trefwoordenregisters in de Nederlandse<br />
Jurisprudentie en strafrechteh'jke tijdschriften en boeken, verwijzingen in<br />
literatuur, annotaties etc., met andere woorden, <strong>van</strong> de 'sneeuwbal'<br />
methode.<br />
Rest nog te vermelden dat de rechtspraak is verwerkt tot augustus 1987.<br />
13
Hoofdstuk II<br />
Analysekader rechtspraak<br />
<strong>1.</strong> ANALYSEKADER RECHTSPRAAK<br />
<strong>1.</strong><strong>1.</strong> INLEIDING<br />
Uit de inleiding blijkt dat er drie hoofdvragen zijn die me interesseren.<br />
<strong>1.</strong> Wat is de aard, de inhoud en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> abstracte toetsingscriterium<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, of <strong>van</strong> <strong>een</strong> daaraan<br />
verwante terminologie?<br />
2. Zijn de in concreto gehanteerde toetsingsnormen te categoriseren en<br />
is op grond daar<strong>van</strong> specificatie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> mogelijk en zinvol?<br />
3. Wat is de verhouding tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de<br />
voor strafvordering rele<strong>van</strong>te wetgeving?<br />
Voor <strong>het</strong> beantwoorden <strong>van</strong> deze vragen is gekozen voor <strong>een</strong> analyse <strong>van</strong><br />
de rechtspraak waarin gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> toetsingscriterium<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, of <strong>van</strong> <strong>een</strong> daaraan verwante<br />
terminologie. Het zal duidelijk zijn dat we er met deze keuze niet zijn.<br />
Het kader of de optiek <strong>van</strong> waaruit de rechtspraak wordt geanalyseerd<br />
zal goeddeels bepalend zijn voor de beantwoording <strong>van</strong> de gestelde<br />
vragen, <strong>een</strong> besef dat dwingt tot grote zorgvuldigheid.<br />
De te kiezen optiek zal de basis moeten vormen voor de categorisering<br />
<strong>van</strong> de toetsingsnormen en voor de specificatie <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong>.<br />
Daarnaast zal die optiek <strong>een</strong> ondersteunende functie moeten hebben bij<br />
de beschrijving <strong>van</strong> de in concreto gehanteerde toetsingsnormen. Daarbij<br />
verdient aantekening dat concrete toetsingsnormen zelden expliciet<br />
worden gehanteerd en daarom veelal uit de strekking <strong>van</strong> de beslissing<br />
zullen moeten worden afgeleid. Bovendien zal de relatie tussen <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de voor strafvordering rele<strong>van</strong>te wetgeving<br />
door de gekozen optiek aan <strong>het</strong> licht moeten komen.<br />
In <strong>het</strong> navolgende wordt volstaan met <strong>een</strong> korte aanduiding <strong>van</strong> drie<br />
benaderingen die op <strong>het</strong> eerste gezicht bruikbaar lijken, maar die in<br />
verband met de gestelde doeleinden worden afgewezen. Vervolgens wordt<br />
overgegaan tot de gekozen optiek.<br />
Geïnspireerd door de veelvuldig gebruikte term <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zou <strong>een</strong><br />
aanknopingspunt kunnen worden gezocht in <strong>het</strong> begrip <strong>procesorde</strong>. Voor<br />
<strong>het</strong> strafproces zouden we dit begrip nader kunnen verdiepen met behulp<br />
<strong>van</strong> onderscheidingen als due process - crime control, inquisitoir-
16<br />
accusatoir, proces-procedure. 1 De met <strong>het</strong> toetsingscriterium <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> tot gelding gebrachte normen kunnen dan<br />
vervolgens worden beoordeeld op over<strong>een</strong>komsten met en afwijkingen <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong>g<strong>een</strong> onder <strong>procesorde</strong> moet worden begrepen. Er vallen enkele<br />
bedenkingen te maken tegen <strong>een</strong> analyse <strong>van</strong>uit deze optiek. Allereerst is<br />
deze gebaseerd op de - hooggegrepen - veronderstelling dat de realia en<br />
idealia <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces kunnen worden afgebakend en beschreven,<br />
maar bovendien staat of valt de waarde <strong>van</strong> de op basis <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
dergeh'jke aanpak verkregen categorisering <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> met de aanvaarding <strong>van</strong> <strong>het</strong> op die wijze verkregen, deels<br />
normatieve en momentane concept <strong>van</strong> 'straf<strong>procesorde</strong>'. 2 Er is <strong>een</strong><br />
ander, meer trendgevoelig uitgangspunt mogelijk. De rechtspraak zou<br />
kunnen worden geanalyseerd <strong>van</strong>uit de optiek <strong>van</strong> de rechtsbescherming,<br />
<strong>een</strong> methode die in de lijn zou liggen <strong>van</strong> de in de literatuur gesuggereerde<br />
verhoogde rechtsbescherming dankzij de hantering <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. 3 Ook aan deze benadering kleven voor mijn<br />
doelstelling nadelen. Indien, zoals in de inleiding aangegeven, <strong>het</strong><br />
onderzoek wordt beperkt tot de bestudering <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> wordt aangeduid<br />
met de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, komt slechts<br />
één 'instrument' waarmee verhoogde rechtsbescherming wordt bewerkstelligd<br />
aan bod, te weten dat <strong>van</strong> ongeschreven <strong>beginselen</strong>. 4 De categorisering<br />
<strong>van</strong> gevallen zou waarschijnlijk blijven steken in <strong>een</strong> onderscheiding<br />
naar de mate <strong>van</strong> rechtsbescherming, waaruit, als andere middelen tot<br />
verhoging <strong>van</strong> rechtsbescherming buiten beschouwing bh'jven, weinig<br />
aanknopingspunten zijn te lichten voor <strong>een</strong> zinvolle specificatie <strong>van</strong><br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Bovendien sluit de optiek <strong>van</strong> de<br />
rechtsbescherming, welke in ieder geval ten dele is gebaseerd op de<br />
veronderstelling dat toetsing met behulp <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> steeds plaatsvindt ter bescherming <strong>van</strong> of in <strong>het</strong> belang <strong>van</strong><br />
de verdachte, bij voorbaat de mogelijkheid uit dat handelingen <strong>van</strong><br />
Zie voor deze onderscheidingen onder andere, H.L. Packer, The limits of the criminal<br />
sanction, Stanford California, 1968; P. <strong>van</strong> Heijnsbergen, Het inquisitoire proces,<br />
Groningen 1927; J.W. Fokkens, G.E. Mulder, Tussen crime control and due process of<br />
law, Beschouwingen over de rechtsbescherming <strong>van</strong> de verdachte, Calv. Jur. Ver.,<br />
Enschedé 1984 en A.A.G. Peters, Individuele vrijheid en de positie <strong>van</strong> verdachten in<br />
<strong>het</strong> strafproces, in: Praesidium Libertatis, Deventer 1975.<br />
De begrippen realia en idealia worden hier gebruikt in <strong>het</strong> voetspoor <strong>van</strong> J.H.<br />
Nieuwenhuis, Drie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> contractenrecht, Deventer 1979.<br />
Bijvoorbeeld J.W. Fokkens, G.E. Mulder, a.w.; D.H. de Jong, Rechtsbescherming in <strong>een</strong><br />
beslissende fase, Arnhem 1985 en A.C. 't Hart, Naar <strong>een</strong> strafprocessueel beleidsrecht,<br />
in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983.<br />
Voor andere 'instrumenten' kan men bijvoorbeeld denken aan de rechtspraak inzake<br />
<strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> rechtsmiddelen, <strong>het</strong> doorbreken <strong>van</strong> de 'papieren muur', en aan<br />
schorsing <strong>van</strong> de vervolging in geval de taal <strong>van</strong> de dagvaarding voor de verdachte<br />
niet is te begrijpen.
verdachte of raadsman aan die <strong>beginselen</strong> worden getoetst. 5 In recente<br />
studies naar <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging en rechtspraak in<br />
andere rechtsgebieden is voor <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> geldende <strong>beginselen</strong> zowel<br />
aansluiting gezocht bij <strong>een</strong> formeel als <strong>een</strong> materieel rechtspraakbegrip. 6<br />
Met <strong>een</strong> dergelijke benadering zou ik mijn doel voorbijschieten. Immers,<br />
bij <strong>een</strong> dergelijke methode worden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
bij voorbaat gedacht als <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> rechtspraak of daaruit af te<br />
leiden <strong>beginselen</strong>, terwijl deze bij eerste inventarisatie <strong>van</strong> de rechtspraak<br />
niet slechts normen mee lijken te brengen voor <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong><br />
rechters, maar ook voor bijvoorbeeld voor opsporingsambtenaren en<br />
Officieren <strong>van</strong> Justitie.<br />
Het afwijzen <strong>van</strong> de bruikbaarheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> bepaalde benadering is<br />
redeh'jk <strong>een</strong>voudig. Lastiger is <strong>het</strong> de keuze voor <strong>een</strong> bepaalde optiek te<br />
motiveren. Ik zal de poging wagen.<br />
Door <strong>het</strong> onderzoek te richten op <strong>het</strong> door de rechter gehanteerde<br />
toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en derhalve op<br />
de door de rechter gebruikte toetsingsnorm is <strong>het</strong> al ten dele vastgelegd<br />
op de toetsende/controlerende rol <strong>van</strong> de rechter in <strong>het</strong> strafproces.<br />
Voor <strong>een</strong> zinvolle analyse <strong>van</strong> de jurisprudentie zal dan ook <strong>een</strong><br />
bezinning op de taak <strong>van</strong> de strafrechter moeten plaatsvinden. De taak<br />
<strong>van</strong> de strafrechter is voor <strong>een</strong> zeer groot deel in de wet geregeld,<br />
<strong>het</strong>g<strong>een</strong> doet vermoeden dat bij toetsing in <strong>een</strong> concreet geval de<br />
toegepaste toetsingsnormen voor <strong>een</strong> aanzienlijk deel wettelijke<br />
toetsingsnormen zullen zijn. Omdat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
veelal worden gebruikt als toetsingscriterium ten behoeve <strong>van</strong> controle<br />
door de rechter, zal de inhoud <strong>van</strong> dat criterium nader kunnen worden<br />
bepaald indien ons de gepositiveerde normen waaraan de rechter in zijn<br />
toetsing is gebonden duidelijk voor ogen staan. Deze helderheid is<br />
bovendien gewenst in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de gestelde vraag naar de relatie<br />
tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de voor strafvordering<br />
rele<strong>van</strong>te wetgeving. De optiek zal dus primair worden bepaald door de<br />
taak <strong>van</strong> de strafrechter in relatie tot die <strong>beginselen</strong>. Deze globale<br />
omschrijving zal echter nader moeten worden uitgewerkt.<br />
Wat is de taak <strong>van</strong> de strafrechter, waarop is zijn toetsende/controlerende<br />
rol gegrond en aan welke wettelijke normen is hij in zijn<br />
toetsing/controle gebonden? Deze vragen zullen in de hiernavolgende<br />
paragraaf <strong>1.</strong>2. worden besproken. Daaraan voorafgaand dient echter <strong>het</strong><br />
kader waarin deze vragen kunnen worden geplaatst nader te worden<br />
5. A.A.G. Peters gaat uit <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>een</strong>zijdige gerichtheid <strong>van</strong> rechts<strong>beginselen</strong> in <strong>het</strong><br />
strafrecht, namelijk <strong>van</strong> hun beschermingsfunctie tegen de staat, Het rechtskarakter<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrecht, Deventer 1972, welke opvatting bijvoorbeeld uitdrukkelijk door<br />
G.E. Mulder wordt verworpen in Recht en orde, DD 1977, p. 493 e.v.<br />
6. B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, met name in <strong>het</strong><br />
administratief procesrecht, diss. Utrecht, Zwolle 1987; P.F. <strong>van</strong> der Heyden, Een<br />
eerlijk proces in <strong>het</strong> sociaal recht? diss. Leiden, Deventer 1984.<br />
17
18<br />
aangeduid. Het antwoord op de vragen zal namelijk goeddeels worden<br />
bepaald door de functie die men toekent aan de wet in <strong>het</strong> strafproces.<br />
Teneinde de rol <strong>van</strong> de wet voor de rechterlijke toetsing in <strong>het</strong><br />
strafproces te kunnen vaststellen is <strong>het</strong> daarom noodzakelijk de<br />
betekenis <strong>van</strong> art. l Sv aan <strong>een</strong> 'voorlopige' korte beschouwing te<br />
onderwerpen. Daarnaast is <strong>het</strong> voor de vaststelling <strong>van</strong> voor strafvordering<br />
rele<strong>van</strong>te wettelijke bepalingen noodzakelijk de functie <strong>van</strong> de<br />
'mensenrechten'-verdragen te bespreken.<br />
Art. l Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />
Art. l Sv luidt: "Strafvordering heeft all<strong>een</strong> plaats op de wijze bij de<br />
wet voorzien".<br />
Ook vóór de invoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> huidige Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />
bevatte <strong>het</strong> wetboek <strong>een</strong> bepaling <strong>van</strong> soortgelijke strekking: "Niemand<br />
mag tot straf vervolgd of veroordeeld worden dan op de wijze en in de<br />
gevallen bij de wet voorzien" (art. l Sv oud).<br />
Het begrip 'strafvordering' in <strong>het</strong> huidige artikel dient blijkens de<br />
wetsgeschiedenis zeer ruim te worden opgevat. Het omvat de gehele<br />
procedure in strafzaken, dat wil zeggen opsporing, vervolging en<br />
executie. Het artikel handelt dus niet all<strong>een</strong> over voorschriften betreffende<br />
de handelingen <strong>van</strong> opsporings- of vervolgingsorganen, maar ook<br />
over die, betreffende de uitoefening <strong>van</strong> de rechterlijke functie. 7 Aan<br />
<strong>het</strong> voorschrift <strong>van</strong> art. l Sv worden meer betekenissen toegekend. Als<br />
eerste betekenis wordt veelal genoemd dat strafvordering dient te<br />
worden geregeld bij wet in formele zin. 8 Met deze bepaling wordt om<br />
uit<strong>een</strong>lopende redenen de lagere wetgever de bevoegdheid tot wetgeving<br />
op <strong>het</strong> terrein <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafprocesrecht onthouden. Daarnaast drukt<br />
art. l Sv <strong>een</strong> beginsel uit dat in de loop <strong>van</strong> de geschiedenis op diverse<br />
manieren is geïnterpreteerd. Zo leest bijvoorbeeld de Pïnto <strong>het</strong> (oude)<br />
artikel als <strong>een</strong> bevel aan de rechter de wet te gehoorzamen. 9 Anderen<br />
MvT, TK1913-1914,286.3, p. 64 en bijlagen TK1917-1918, 77.1, p. 20.<br />
A.L. Melai c.s., Artikelsgewijs commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering,<br />
Arnhem, losbladig, aantekening l tot en met 15 op art. l Sv.<br />
Zie onder andere A.L. Melai c.s., Artikelsgewijs commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />
Strafvordering, Arnhem, losbladig, aantekening 16 tot en met 24 op art. l Sv; G.E.<br />
Mulder, G<strong>een</strong> strafproces zonder wet, in: Strafrechtspleging onder spanning, Arnhem<br />
1981; G.J.M. Corstens, De wet als bron <strong>van</strong> strafprocesrecht, De betekenis <strong>van</strong> art. l<br />
Sv, in: Naar Eer en Geweten, Arnhem 1987, p. 93 e.v.; J.B.H.M. Simmelink, De<br />
rechtsstaatgedachte achter art. l Sv, Gedachten over de betekenis <strong>van</strong> art. l Sv voor<br />
<strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de overheid in de opsporingsfase, Arnhem 1987.<br />
Deze betekenis dient blijkens de aanvaarding <strong>van</strong> b.v. Bloedproefbesluit- en beschikking<br />
te worden uitgebreid met: krachtens wet in formele zin.<br />
A. de Pinto (Bewerkt door A.A. de Pinto), Handleiding tot <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering,<br />
aantekeningen, 2e druk, Zwolle 1882.
lezen artikel l Sv steeds <strong>van</strong>uit de optiek <strong>van</strong> de grondrechten. 10 De<br />
Bosch Kemper stelt dat <strong>het</strong> moet worden uitgelegd met betrekking tot de<br />
grondwettelijke bepalingen, waardoor de individuele vrijheid wordt<br />
gewaarborgd. 11 In deze betekenis benadrukt <strong>het</strong> artikel dat inbreuken op<br />
grondrechten slechts geoorloofd zijn indien deze plaatsvinden op basis<br />
<strong>van</strong> in de wet neergelegde bevoegdheden en volgens de daarbij gestelde<br />
voorwaarden. Op deze wijze geformuleerd is <strong>het</strong> in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />
Strafvordering neergelegde systeem in ieder geval aan één kant gesloten,<br />
in die zin dat verdergaande inbreuken op grondrechten dan in de wet<br />
geformuleerd niet geoorloofd zijn.<br />
Rechterlijke controle op overschrijding <strong>van</strong> die grenzen volgt rechtstreeks<br />
uit art. l Sv. Deze opvatting is ook volledig in over<strong>een</strong>stemming<br />
met de in de MvT op <strong>het</strong> huidige Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering neergelegde<br />
grond<strong>beginselen</strong>. De vraag of de rechter in zijn controle is gerechtigd<br />
aanvullende regels te stellen om de positie <strong>van</strong> de burger of de<br />
verdachte te waarborgen, wordt met deze interpretatie evenmin<br />
beantwoord als de vraag of <strong>van</strong> strikte voorschriften kan worden<br />
afgeweken indien de verdachte g<strong>een</strong> belang heeft bij de naleving <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
voorschrift. De MvT geeft naar mijn mening nauwelijks overwegingen die<br />
rechtsstreeks tot de oplossing <strong>van</strong> deze vragen kunnen leiden, daar zij<br />
voornamelijk spreekt over de toekenning <strong>van</strong> bevoegdheden en de<br />
voorwaarden waaronder deze mogen worden uitgeoefend in relatie tot de<br />
noodzaak <strong>van</strong> <strong>het</strong> vinden <strong>van</strong> de waarheid en niet in relatie tot <strong>het</strong><br />
toetsingsrecht voor de rechter. Een strafprocessuele controlebevoegdheid<br />
verdergaand dan de tekst <strong>van</strong> de wet valt uit deze overwegingen<br />
derhalve niet zonder meer af te leiden, evenmin als de bevoegdheid <strong>van</strong><br />
voorschriften af te wijken of deze niet toe te passen.<br />
De verdragen<br />
De 'mensenrechten'-verdragen, <strong>het</strong> Europese Verdrag voor de rechten <strong>van</strong><br />
de mens (EVRM) en <strong>het</strong> Internationale Verdrag inzake burgerrechten en<br />
politieke rechten (IVBP) staan in de hiërarchie <strong>van</strong> wetgeving boven<br />
wetten in formele zin. Wanneer binnen <strong>het</strong> koninkrijk geldende voorschriften<br />
in strijd komen met de <strong>een</strong> ieder verbindende bepalingen <strong>van</strong><br />
verdragen dienen de nationale voorschriften zelfs buiten toepassing te<br />
blijven (artt. 93, 94 Grondwet). De meeste <strong>van</strong> de in deze verdragen<br />
opgenomen bepalingen inzake de rechten en vrijheden <strong>van</strong> burgers zijn<br />
'self-executing', <strong>het</strong>g<strong>een</strong> betekent dat de burger zich voor de nationale<br />
rechter op deze bepalingen kan beroepen. De nationale rechter is in zijn<br />
controle dan ook gehouden deze bepalingen uit de verdragen toe te<br />
10 J de Bosch Kemper, Wetboek <strong>van</strong> Strafvoi dering I, Amsterdam 1838, D H de Jong,<br />
Bewijsuitsluiting kent meer dan één rechtsgrond, in Liber Amicorum, Arnhem 1985 en<br />
in Rechtsbescherming in <strong>een</strong> beslissende fase, Arnhem 1985, J B H M Simmelmk, a w<br />
11 J de Bosch Kemper, a w p 3<br />
19
20<br />
passen, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> impliceert dat de strafrechter <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong><br />
opsporings- en vervolgingsinstanties niet slechts aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />
Strafvordering maar ook aan deze 'mensenrechten'-verdragen dient te<br />
toetsen. Dat wil zeggen dat de betekenis <strong>van</strong> art. l Sv dus dient te<br />
worden aangepast aan - dan wel de enge uitleg <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip 'wet' in<br />
art. l Sv dient te worden uitgebreid met - de 'self-executing'-bepalingen<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> EVRM en <strong>het</strong> IVBP.<br />
<strong>1.</strong>2. DE TAAK VAN DE RECHTER EN DE WETTELIJKE NORMEN<br />
WAARAAN DEZE BIJ TOETSING/CONTROLE IS GEBONDEN<br />
In de inleiding op deze paragraaf (par. <strong>1.</strong><strong>1.</strong>) is gekozen om <strong>het</strong> onderzoek<br />
op te zetten <strong>van</strong>uit de taak <strong>van</strong> de strafrechter. Deze paragraaf wordt<br />
daarom gewijd aan <strong>een</strong> bespreking <strong>van</strong> die taak en aan de vraag waarop<br />
de toetsende/controlerende rol <strong>van</strong> de rechter volgens de wet kan<br />
worden gefundeerd en aan welke wettelijke normen hij in zijn toetsing/controle<br />
is gebonden. Vooropgesteld dient te worden dat de taak<br />
<strong>van</strong> de rechter allereerst wordt begrensd door de wettelijke bepalingen<br />
betreffende de bevoegdheid <strong>van</strong> de rechter (artt. 44, 56, 68, 92 RO) en<br />
dat de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de bevoegdheid mede afhankelijk is <strong>van</strong> <strong>het</strong> type<br />
rechtspraak dat in concreto wordt uitgeoefend, namelijk rechtspraak in<br />
feitelijke instantie of in cassatie. In <strong>het</strong> navolgende zal daarom eerst de<br />
rechtspraak in feitelijke instantie, vervolgens die in cassatie worden<br />
besproken.<br />
<strong>1.</strong>2.<strong>1.</strong> De toetsing/controle in feitelijke instantie<br />
De rol <strong>van</strong> de strafrechter is in eerste instantie <strong>een</strong> afwachtende. Hij<br />
kan zich slechts over <strong>een</strong> zaak buigen indien deze door <strong>het</strong> Openbaar<br />
Ministerie (voortaan OM) aan hem is voorgelegd. Met <strong>het</strong> vervolgingsmonopolie<br />
beheerst <strong>het</strong> OM de toegang tot de strafrechter. In de telastelegging<br />
bepaalt en beperkt <strong>het</strong> OM de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> zijn werkterrein (artt.<br />
167, 242, 348 en 350 Sv).<br />
De rol <strong>van</strong> de strafrechter is in de zin <strong>van</strong> Montesquieu's trias-leer ook<br />
<strong>een</strong> onafhankelijke. Dit wil zeggen dat de rechter, voor zover hij is<br />
gehouden tot <strong>het</strong> toepassen <strong>van</strong> wetten, deel heeft aan de uitoefening<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> staatsgezag en tegelijkertijd toch <strong>van</strong> dat gezag onafhankelijk<br />
is. De strafrechter is g<strong>een</strong> verantwoording of gehoorzaamheid verschuldigd<br />
aan de regering of aan <strong>een</strong> hogere rechterlijke instantie, noch<br />
gebonden aan de vordering <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Wel is hij gehouden de wet toe<br />
te passen (art. 11 en 13 A.B.), <strong>het</strong>g<strong>een</strong> voor <strong>het</strong> strafrecht uitdrukkelijk<br />
tot uiting komt in art. l Sr en in art. l Sv en even<strong>een</strong>s is hij verplicht<br />
de self-executing verdragsbepalingen toe te passen. Dit betekent dat als<br />
de zaak <strong>een</strong>maal ter zitting is aangebracht de rechter voor de bepaling<br />
<strong>van</strong> zijn gedragslijn in beginsel op de wet en de verdragen is aangewe-
zen. De rechter is derhalve ingeklemd tussen de beslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />
en de wet/verdrag. De structuur waarbinnen de rechter kan exploreren is<br />
dwingend vastgelegd in de vragen <strong>van</strong> art. 348 en 350 Sv. De taak <strong>van</strong><br />
de rechter ter terechtzitting wordt daarmee in belangrijke mate<br />
gekenmerkt door de hem opgelegde verplichting in <strong>het</strong> door hem geleide<br />
onderzoek te controleren en vast te stellen of de uitkomst <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
onderzoek in relatie met de telastelegging <strong>een</strong> bevestigende beantwoording<br />
<strong>van</strong> de in de artt. 348 en 350 Sv aan hem voorgehouden vragen<br />
moet meebrengen.<br />
Uit <strong>het</strong> bovenstaande mag niet worden geconcludeerd dat de strafrechter,<br />
wanneer <strong>een</strong> zaak <strong>een</strong>maal ter terechtzitting is uitgeroepen, <strong>een</strong><br />
lijdelijke rechter is. Hij is belast met de leiding en de voortgang <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
eindonderzoek (art. 274 S v). 12<br />
Als gevolg <strong>van</strong> de gekozen optiek zijn voor deze studie <strong>van</strong> belang de<br />
kwesties waarin de rechter, los <strong>van</strong> de inhoudelijke beoordeling <strong>van</strong> de<br />
feitelijke en juridische gegrondheid <strong>van</strong> de strafvervolging in concreto<br />
en de aard en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de straf, binnen deze structuur <strong>van</strong><br />
strafvordering <strong>een</strong> controlerende of toetsende taak heeft. Een korte<br />
toelichting.<br />
In de strafprocessuele wetgeving worden bevoegdheden gecreëerd voor<br />
opsporings-, vervolgings- en rechterlijke instanties, vaak aangeduid als<br />
politiële, justitiële en judiciële bevoegdheden. Deze bevoegdheden<br />
bestaan, omdat zij mogelijkheden bieden tot <strong>het</strong> maken <strong>van</strong> inbreuken op<br />
vrijheden en privacy <strong>van</strong> burgers, op grond <strong>van</strong> art. l Sv slechts bij<br />
gratie <strong>van</strong> wettelijke regelingen en dienen als maximumbevoegdheden te<br />
worden beschouwd. Blijkens de MvT op <strong>het</strong> WvSv heeft de wetgever er<br />
voor gekozen de justitiële organen ruim omschreven bevoegdheden toe te<br />
kennen, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> impliceert dat de wettelijke bepalingen afhankelijk <strong>van</strong><br />
de 'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheid of de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> bevoegdverklaarde<br />
orgaan gradaties <strong>van</strong> beoordelings- of interpretatievrijheid bevatten. 13<br />
Daar tegenover staat dat de bevoegdheden in verband met <strong>het</strong> ingrijpende<br />
karakter veelal strak zijn genormeerd zodat er ook uitdrukkelijke<br />
verplichtingen voor de bedoelde functionarissen of organen uit voortvloeien.<br />
Deze verplichtingen vormen derhalve voorwaarden voor <strong>een</strong><br />
rechtmatige uitoefening <strong>van</strong> de justitiële bevoegdheden. In de aard,<br />
draagwijdte en strekking <strong>van</strong> die voorwaarden wordt de afweging<br />
zichtbaar <strong>van</strong> de belangen die bij de inperking <strong>van</strong> de bevoegdheden in<br />
<strong>het</strong> strafrechtelijk onderzoek in <strong>het</strong> geding zijn. Deze verplichtingen<br />
kunnen daarom ten dele worden gekarakteriseerd als behoorlijkheidseisen.<br />
(Zie hiervoor bijvoorbeeld de artt. 57 tot en met 61 Sv betreffende de<br />
12. Zie voor <strong>een</strong> nadere beschouwing over de rol <strong>van</strong> de rechter A.L. Melai, Artikelsgewijs<br />
commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, Arnhem, losbladig, Polariteit in<br />
Tegenspraak, aant. 6.<br />
13. MvT, Tk 1913-1914,286.3, p. 55.<br />
21
22<br />
inverzekeringstelling). Daarnaast bevat <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />
verplichtingen voor de bedoelde instanties die de uitoefening <strong>van</strong> rechten<br />
en bevoegdheden <strong>van</strong> de verdachte en diens raadsman moeten garanderen.<br />
Ook uit <strong>het</strong> Europese verdrag voor de rechten <strong>van</strong> de mens vloeien voor<br />
hen verplichtingen voort. Zowel de opsporings- en vervolgingsorganen als<br />
de rechterlijke colleges zijn dus in de uitoefening <strong>van</strong> hun bevoegdheden<br />
op grond <strong>van</strong> art. l Sv gebonden aan de wet en daarnaast aan de<br />
verdragen. Waar <strong>het</strong> gaat om de bedoelde bevoegdheidsuitoefening zal ik<br />
deze organen in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> de tekst aanduiden als 'handelende'<br />
justitiële organen.<br />
De rol <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter hangt ten nauwste samen<br />
met de bevoegdheden die aan de 'handelende' justitiële organen zijn<br />
toegekend. De bedoelde strafprocessuele toetsings/controlefunctie <strong>van</strong> de<br />
strafrechter bestaat namelijk in <strong>het</strong> toetsen <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> de<br />
gecreëerde bevoegdheden aan de daaraan in de wet gestelde voorwaarden.<br />
Het toetsingsrecht voor de rechter met betrekking tot de opsporing en<br />
vervolging vloeit voort uit de verdeling <strong>van</strong> bevoegdheden in de<br />
strafrechtspleging over <strong>een</strong> onafhankelijke rechter en <strong>een</strong> afhankelijk<br />
OM. Het OM is niet onafhankelijk, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> in onze wetgeving onder<br />
andere blijkt uit <strong>het</strong> feit dat de leden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, met uitzondering <strong>van</strong><br />
de procureur-generaal bij de Hoge Raad, niet voor <strong>het</strong> leven worden<br />
benoemd. 14 Door deze bevoegdheidsverdeling kan de regering haar<br />
invloed doen gelden op <strong>het</strong> door <strong>het</strong> OM gevoerde strafrechtelijk beleid.<br />
Die verdeling waarborgt voor de justitiabelen dat niet all<strong>een</strong> <strong>het</strong><br />
algem<strong>een</strong> belang maar ook de rechten en belangen <strong>van</strong> de burger tegen<br />
de bevoegdheden en dwangmiddelen <strong>van</strong> de overheid worden beschermd.<br />
In de Memorie <strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering <strong>van</strong><br />
1921 ligt deze bevoegdheidsverdeling besloten. "Men kan ruime bevoegdheden<br />
toekennen aan politie en justitie, doch de uitoefening er<strong>van</strong>, voor<br />
zover dit mogelijk is, stellen onder controle <strong>van</strong> den onafhankelijken<br />
rechter, tegen de beslissing <strong>van</strong> den lageren beroep openstellen op den<br />
hoogeren rechter, (...). De voordelen <strong>van</strong> <strong>een</strong>e regeling in laatstbedoelde<br />
geest liggen voor de hand (...)". 15<br />
Dit systeem impliceert dat de rechter toetst/controleert of de betrokken<br />
functionarissen of organen de bevoegdheid hadden op te treden en of zij<br />
de bevoegdheid hebben uitgeoefend volgens de daaraan gestelde regels.<br />
Daarbij zal de rechter de door de wetgever aan de organen toegekende<br />
beoordelings- of interpretatievrijheid dienen te respecteren. Dat wil<br />
zeggen dat de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> zijn toetsings/controle-bevoegdheid onder<br />
andere wordt bepaald door de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid.<br />
14. Zie art. 84 RO. Zie ook G. Duisterwinkel, Vereisen de functies <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar<br />
Ministerie nieuwe wettelijke voorzieningen? Preadvies Handelingen <strong>van</strong> de Nederlandse<br />
Juristenvereniging 1968, Deel I, p. 199-200.<br />
15. Memorie <strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong> ontwerp Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering 1914, TK 1913-<br />
1914, 286.3.
Deze beperking vindt zijn uitdrukking in de wettelijke bepalingen<br />
waaraan de rechter in zijn taakvervulling is gebonden. De toetsing/controle<br />
<strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden door de justitiële organen<br />
door de rechter dient, voor zover <strong>het</strong> optreden tot aan de terechtzitting<br />
betreft, plaats te vinden binnen <strong>het</strong> vragenschema <strong>van</strong> de artt. 348 en<br />
350 Sv. Zo wordt <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> opsporings- en vervolgingsorganen<br />
getoetst bij de behandeling <strong>van</strong> de vraag naar de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> OM in zijn vervolging en soms bij de vraag naar de geldigheid <strong>van</strong><br />
de dagvaarding of de bewijsvraag.<br />
De wet beperkt echter de toetsingsruimte voor de rechter weer. Nietnaleving<br />
<strong>van</strong> vormen in <strong>het</strong> vooronderzoek wordt krachtens de wettelijke<br />
regeling <strong>van</strong> art. 256 Sv namelijk gedekt, zodat toetsing daar<strong>van</strong> door de<br />
rechter in feitelijke aanleg na aan<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de zitting is uitgesloten.<br />
Over de om<strong>van</strong>g en reikwijdte <strong>van</strong> <strong>een</strong> dergelijke dekking en de rol die<br />
de 'mensen-rechten' verdragen in dit verband spelen zijn de meningen<br />
verdeeld. 16<br />
Naast de zojuist weergegeven rechterlijke controle in eerste aanleg staat<br />
nóg <strong>een</strong> controle in feitelijke aanleg. De rechter in tweede feitelijke<br />
instantie, de appelrechter, wordt geconfronteerd met produkten <strong>van</strong> de<br />
rechter in eerste aanleg (proces-verbaal ter terechtzitting, vonnis) en<br />
dient de door middel <strong>van</strong> deze produkten kenbare handelwijzen <strong>van</strong> deze<br />
rechter te toetsen. Zo toetst de appelrechter onder andere de wijze<br />
waarop de rechter in eerste aanleg gebruik heeft gemaakt <strong>van</strong> de<br />
controlefunctie met betrekking tot opsporings- en vervolgingsdaden, maar<br />
ook de handelwijze <strong>van</strong> deze rechter in relatie tot de wettelijke<br />
vormvoorschriften betreffende de behandeling ter terechtzitting. Op<br />
grond <strong>van</strong> de artt. 423 en 425 Sv kan deze toetsing <strong>het</strong>zij tot verbetering,<br />
<strong>het</strong>zij tot gehele of gedeeltelijke vernietiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> vonnis<br />
leiden. Daarnaast heeft de appelrechter <strong>een</strong> beperkte mogelijkheid tot<br />
controle door middel <strong>van</strong> de vraag naar de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
hoger beroep. Een andere vorm <strong>van</strong> rechterlijke controle in feitelijke<br />
aanleg doet zich voor met betrekking tot handelingen <strong>van</strong> de rechtercommissaris.<br />
Zijn bijzondere positie, tussen executieve en rechterlijke<br />
macht in, zal <strong>van</strong> invloed zijn op de aard en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de<br />
rechterlijke toetsing. 17<br />
Men dient er dus voor <strong>het</strong> navolgende op bedacht te zijn dat de rechter<br />
met betrekking tot <strong>het</strong> hier besprokene niet all<strong>een</strong> als toetser/controleur<br />
16. Zie A. Krikke, De rechtsgrond <strong>van</strong> de bewijsuitsluiting in strafzaken, in: Bij deze<br />
stand <strong>van</strong> zaken, Arnhem 198; D.H. de Jong, a.w. in: Liber Amicorum, Arnhem 1985;<br />
E. Myjer, Bewijs uitgesloten, Preadvies Handelingen 1982 der Nederlandse Juristen-<br />
Vereniging Deel I, tweede stuk, Zwolle 1982, p. 109-13<strong>1.</strong><br />
Zie over deze problematiek hoofdstuk III, par. 7.3.<br />
17. Zie hierover A.C. 't Hart, De positie <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in strafzaken tussen<br />
rechtspraak en beleid, in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983 en Hoofdstuk III,<br />
par. 5.<strong>1.</strong><br />
23
24<br />
fungeert, maar in de naleving <strong>van</strong> de voor hem gestelde zittingsvoorschriften<br />
ook als 'handelend' justitieel orgaan, dat op zijn beurt weer<br />
door <strong>een</strong> rechter in tweede instantie kan worden gecontroleerd. Hoewel<br />
deze beide functies <strong>van</strong> de rechter kunnen worden onderscheiden, zijn<br />
zij zeer nauw met elkaar verweven. Zo zijn de verplichtingen waaraan de<br />
rechter als 'handelend' justitieel orgaan is gebonden voor <strong>een</strong> belangrijk<br />
deel neergelegd en ingebed in de aan rechter voorgehouden vragen en<br />
structuur <strong>van</strong> de artt. 348 en 350 Sv. Uit de zojuist gegeven bespreking<br />
over de toetsende/controlerende rol <strong>van</strong> de rechter blijkt echter dat ook<br />
de mogelijkheden om als toetser/controleur op te treden - ten dele<br />
impliciet - liggen besloten in de vragen en structuur <strong>van</strong> de artt. 348 en<br />
350 Sv. Hiervoor kan men denken aan de mogelijkheid <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong><br />
de geldigheid <strong>van</strong> de dagvaarding en de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM.<br />
<strong>1.</strong>2.2. De toetsing/controle in cassatie<br />
In de Wet op de Rechterlijke Organisatie zijn de artikelen 83 tot en met<br />
107 gewijd aan de taak <strong>van</strong> de cassatierechter. De taak <strong>van</strong> de cassatierechter<br />
is, zo zou men kunnen zeggen, naar haar object en naar haar<br />
aard voor <strong>een</strong> aanzienlijk deel <strong>een</strong> controlerende. 18 Het object <strong>van</strong> de<br />
controle wordt afgebakend door art. 95 RO en wordt gevormd door de<br />
handelswijze en <strong>het</strong> produkt <strong>van</strong> de rechter (hoven, arrondissementsrechtbanken<br />
en kantongerechten). De aard <strong>van</strong> de cassatierechtspraak<br />
wordt bepaald door de in art. 99 RO gecreëerde bevoegdheid tot<br />
vernietiging en beperkt door de daarin omschreven cassatiegronden, te<br />
weten<br />
- verzuim <strong>van</strong> vormen, voor zover de niet-inachtneming daar<strong>van</strong><br />
uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid<br />
voortvloeit uit de aard <strong>van</strong> de niet in acht genomen vorm (zie hierna<br />
onder a.);<br />
18. Hoewel art. 179 eerste lid <strong>van</strong> de oude Grondwet luidde: "De Hoge Raad heeft <strong>het</strong><br />
toezicht op de geregelde loop en de afdoening <strong>van</strong> rechtsgedingen, alsmede op <strong>het</strong><br />
nakomen der wetten door de leden der rechterlijke macht en door de personen,<br />
bedoeld aan <strong>het</strong> slot <strong>van</strong> artikel 169", gaat <strong>het</strong> te ver te stellen dat de Hoge Raad<br />
louter <strong>een</strong> controlerende taak heeft. Voor deze gedachte kan allereerst steun worden<br />
gevonden in art. 118, tweede lid, grondwet (<strong>van</strong> 1983) en in art. 99 RO, maar<br />
daarnaast in de opvatting <strong>van</strong> de cassatie-rechter dat zijn taak 'niet zozeer is om te<br />
controleren of de lagere rechter <strong>een</strong> fout heeft gemaakt bij de wetstoepassing maar<br />
veeleer om ervoor te waken, dat in <strong>het</strong> geding tussen partijen, waarin hij de hoogste<br />
rechter is voor wat de door <strong>het</strong> cassatieberoep opgeworpen rechtsvragen betreft, de<br />
beslissing met de wet in over<strong>een</strong>stemming is".<br />
Vergelijk HR 26 juni 1962, NJ 1963, 12 en A.L. Melai, Het gezag <strong>van</strong> norm en feit in<br />
strafzaken, Arnhem 1968, p. 55 e.v.
schending <strong>van</strong> recht met uitzondering <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> vreemde<br />
staten (zie hierna onder b.). 19<br />
Beide cassatiegronden leiden ertoe dat de waardering <strong>van</strong> gegevens <strong>van</strong><br />
feitelijke aard aan <strong>het</strong> oordeel <strong>van</strong> de cassatierechter is onttrokken. De<br />
door de Hoge Raad te verrichten toetsing is in zoverre altijd <strong>een</strong><br />
beperkte toetsing en wordt regelmatig aangeduid als marginale toetsing. 20<br />
De Hoge Raad beschikt voor zijn oordeelsvorming in de regel all<strong>een</strong> over<br />
de gedingstukken die hem door middel <strong>van</strong> de laatst oordelende<br />
feitenrechter ter beschikking zijn gesteld. Sinds de doorbreking <strong>van</strong> de<br />
'papieren muur' is de Hoge Raad echter in enkele gevallen bereid feiten<br />
en omstandigheden die in de stukken voorkomen, maar waaromtrent door<br />
de rechter in zijn vonnis niets wordt gezegd, in aanmerking te nemen. 21<br />
Deze gang <strong>van</strong> zaken leidt ertoe dat de bestanddelen, die <strong>het</strong> object <strong>van</strong><br />
controle voor de Hoge Raad inhoudelijk vormen, zijn toegenomen.<br />
Ook bij de Hoge Raad dient men erop bedacht te zijn dat hij niet all<strong>een</strong><br />
als toetsend/controlerend orgaan optreedt, maar voor zover <strong>het</strong><br />
procedureregels voor de cassatieprocedure betreft ook <strong>een</strong> 'handelend'<br />
orgaan is.<br />
a. Verzuim <strong>van</strong> vormen<br />
Het Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevat vele vormvoorschriften. Allereerst<br />
zijn er vormvoorschriften voor justitiële organen in <strong>het</strong> vooronderzoek.<br />
Deze voorschriften vormen vaak de condities voor de uitoefening <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
bevoegdheid. Daarnaast zijn er zeer veel vormvoorschriften voor <strong>het</strong><br />
eindonderzoek. Vormvoorschriften waaraan de wet zelf nietigheid heeft<br />
verbonden worden formele nietigheden genoemd (bijvoorbeeld de artt. 358<br />
S v en 345 lid 2 Sv), terwijl vormverzuimen die met bij de wet met<br />
nietigheid zijn bedreigd, doch die zozeer behoren tot <strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
strafproces dat de rechtspraak daaraan wel nietigheid verbindt worden<br />
aangeduid als substantiële of essentiële nietigheden (bijvoorbeeld art. 345<br />
lid l en 3 Sv). Daarnaast zijn er voorschriften die bij niet niet-naleving<br />
volgens de wet niet tot nietigheid leiden en aan verzuim waar<strong>van</strong> door<br />
19 Zie over de betekenis <strong>van</strong> beide cassatiegronden AL Melai, a w, Arnhem 1968, p 55<br />
e v, idem, Twee cassatiegronden <strong>een</strong> spel met woorden 9 , m Naar Eer en Geweten,<br />
Arnhem 1987, p 335 e v, J Bms, Cassatie m strafzaken, m Strafrecht m perspectief,<br />
Amhem 1980, p 263 e v, D H de Jong, J L <strong>van</strong> der Neut, Rechtsschendmg<br />
versus vormverzuim en de afdoening er<strong>van</strong> door de cassatierechter, DD 1983, p 390<br />
e v en B M Kortenhorst, Rechtsschendmg versus vormverzuim en afdoening er<strong>van</strong><br />
door de rechtei <strong>een</strong> reactie, DD 1983, p 909 e v<br />
20 P Borst neemt m Problemen en perspectieven <strong>van</strong> de Marginale toetsing in WPNR<br />
1969 no 5024-5027, p 37 e v stelling tegen <strong>een</strong> dergelijk ongediffeientieerd gebruik<br />
<strong>van</strong> de term marginale toetsing De problematiek <strong>van</strong> de marginale toetsing wordt<br />
besproken in Hoofdstuk II, par l 3 en in Hoofdstuk IV, par 4 8<br />
21 Zie o a Th W v V<strong>een</strong>, De papieien muur breekt door, NJB 1975, p 645 e v<br />
25
26<br />
de rechtspraak g<strong>een</strong> nietigheid wordt verbonden (bijvoorbeeld de artt.<br />
357 lid !Sven364Sv).<br />
Vormverzuimen op straffe <strong>van</strong> nietigheid voorgeschreven leveren volgens<br />
art. 431 Sv grond tot vernietiging door de Hoge Raad, zowel indien <strong>het</strong><br />
verzuim heeft plaatsgehad in <strong>het</strong> vonnis of <strong>het</strong> arrest zelf, alsook<br />
wanneer <strong>het</strong> heeft plaatsgehad in de loop <strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtsgeding. Dat wil<br />
zeggen dat <strong>het</strong> WvSv <strong>een</strong> formele nietigheid als grond voor cassatie<br />
aanwijst.<br />
Verzuim <strong>van</strong> vormen in <strong>het</strong> vooronderzoek<br />
Als gevolg <strong>van</strong> de bepaling <strong>van</strong> art. 431 Sv in relatie met art. 256 Sv<br />
kan de Hoge Raad niet casseren wegens verzuim <strong>van</strong> vormen bij <strong>het</strong><br />
voorbereidend onderzoek of verzuim of nietigheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijk<br />
voorgeschreven betekening. Blijkens de jurisprudentie is de om<strong>van</strong>g en<br />
reikwijdte <strong>van</strong> deze 'afscherming' echter beperkt. 22 Ook bij cassatieberoep<br />
tegen kantongerechtsvonnissen is cassatie wegens verzuim <strong>van</strong><br />
vormen door de wet beperkt in art. 101 RO.<br />
Formele nietigheden<br />
Krachtens art. l Sv heeft strafvordering all<strong>een</strong> plaats op de wijze bij de<br />
wet voorzien. De wettelijke grond voor controle op de naleving <strong>van</strong><br />
formele nietigheden vindt de Hoge Raad zowel in art. 99 RO als in<br />
art. 431 Sv. Afhankelijk <strong>van</strong> de opvatting over art. l Sv kan men deze<br />
wettelijke bepalingen beschouwen als <strong>een</strong> richtlijn of als <strong>een</strong> bevel. In<br />
de jurisprudentie <strong>van</strong> de Hoge Raad is <strong>een</strong> tendens naar deze eerste<br />
opvatting zichtbaar, omdat de leer <strong>van</strong> de formele nietigheden niet<br />
steeds in de strikte zin wordt toegepast. De sanctionering <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
formele nietigheid blijft soms achterwege omdat de verdachte door <strong>het</strong><br />
verzuim niet in zijn belangen is geschaad of omdat verdachte g<strong>een</strong><br />
belang heeft bij cassatie wegens vormverzuim. Vat men art. l Sv op als<br />
<strong>een</strong> bevel dan staat deze praktijk op gespannen voet met dit artikel.<br />
Deze situatie verandert indien <strong>het</strong> aanhangig wetsvoorstel tot wijziging<br />
<strong>van</strong> art. 431 Sv wordt aanvaard. In dat voorstel wordt aan art. 431 Sv<br />
<strong>een</strong> nieuw lid toegevoegd dat luidt: verzuim <strong>van</strong> vormen, behoudens die<br />
genoemd in artikel 121 <strong>van</strong> de grondwet, behoeft evenwel g<strong>een</strong> grond tot<br />
vernietiging te geven, indien door <strong>het</strong> verzuim redelijkerwijs, noch <strong>het</strong><br />
Openbaar Ministerie in de vervolging noch de verdachte in de verdediging<br />
kan zijn geschaad, of, indien dit wel <strong>het</strong> geval is, door vernietiging<br />
die schade niet meer ongedaan kan worden gemaakt. 23<br />
22. Zie de in noot 16 aangegeven literatuur en Van Bemmelen, Van V<strong>een</strong>, strafprocesrecht,<br />
Ons strafrecht 4,8e druk, Alphen aan den Rijn 1984, par. 110.<br />
23. Wetsontwerp 19488, Tweede Kamer 1985-1986.<br />
De voorgestelde wijziging vertoont grote over<strong>een</strong>komst met art. 57 <strong>van</strong> de Wet<br />
Economische Delicten en art. 10 lid l, B.B.G. D 62 na wijziging <strong>van</strong> 27 juni 1947, H 206.
Substantiële nietigheden<br />
Art. 431 Sv biedt de Hoge Raad in strafzaken slechts de mogelijkheid tot<br />
vernietiging op grond <strong>van</strong> verzuim <strong>van</strong> op straffe <strong>van</strong> nietigheid<br />
voorgeschreven vormen.<br />
Bij de herziening <strong>van</strong> de Wet op de Rechterlijke Organisatie bij wet <strong>van</strong><br />
20 juni 1963 (Stb. 272) is de mogelijkheid tot vernietiging op grond <strong>van</strong><br />
de aard <strong>van</strong> de niet in acht genomen vorm opgenomen in de tekst <strong>van</strong><br />
art. 99 RO. Deze herziening werd blijkens de MvT ingegeven door <strong>een</strong><br />
meer algemene herziening <strong>van</strong> <strong>het</strong> burgerlijk procesrecht en was dus niet<br />
gericht op <strong>het</strong> dekken <strong>van</strong> <strong>een</strong> reeds lang bestaande jurisprudentiële<br />
praktijk op <strong>het</strong> gebied <strong>van</strong> strafprocessuele substantiële nietigheden. 24<br />
Desondanks biedt de regeling in de wet RO ook de cassatierechter in<br />
strafzaken <strong>een</strong> wettelijke grond voor de sanctie op verzuim <strong>van</strong><br />
substantiële vormen en laat daarbij de Hoge Raad <strong>een</strong> ruime discretionaire<br />
bevoegdheid omdat g<strong>een</strong> criteria worden gegeven op basis waar<strong>van</strong> de<br />
Hoge Raad deze bijzondere status aan vormvoorschriften moet verlenen.<br />
Een aanpassing <strong>van</strong> art. 431 Sv ten behoeve <strong>van</strong> vormen die niet op<br />
straffe <strong>van</strong> nietigheid zijn voorgeschreven heeft niet plaatsgevonden. Ook<br />
de genoemde voorgestelde wetswijziging <strong>van</strong> art. 431 Sv komt niet aan<br />
deze leemte tegemoet.<br />
b. Schending <strong>van</strong> recht<br />
Bij de herziening <strong>van</strong> de Wet op de Rechterlijke Organisatie in 1963<br />
(Stb. 272) is de cassatiegrond schending <strong>van</strong> de wet verruimd tot<br />
schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht. Art. 99 RO biedt de Hoge Raad dus de<br />
bevoegdheid niet all<strong>een</strong> te controleren op basis <strong>van</strong> de wet, maar ook op<br />
basis <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht. Dat wil zeggen dat zij haar beslissing niet louter op<br />
wettelijke of verdragsnormen dient te baseren, maar ook buitenwettelijke<br />
normen, waaronder ongeschreven recht in aanmerking mag nemen. De<br />
Hoge Raad heeft op dit punt, zo zou men kunnen zeggen, <strong>een</strong> grote<br />
beoordelingsvrijheid. De wijziging in art. 99 RO heeft niet tot gevolg dat<br />
art. l Sv zijn betekenis volledig heeft verloren. De waarborgfunctie die<br />
volgens de meeste schrijvers met dit artikel wordt uitgedrukt blijft zich<br />
verzetten tegen hantering <strong>van</strong> buitenwettelijke normen op grond waar<strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> verder dan door de wet toegestane aantasting <strong>van</strong> grondrechten zou<br />
worden gerechtvaardigd. De ruimte voor nadere rechtsvorming door de<br />
rechter wordt in die opvatting <strong>van</strong> art. l Sv beperkt tot normen of<br />
interpretatie daar<strong>van</strong> die de positie <strong>van</strong> de burger of de verdachte ten<br />
opzichte <strong>van</strong> de overheid waarborgen.<br />
24. Bijlage Handelingen II, 1950-1951, 2079, MvT, p. 7-9.<br />
27
28<br />
<strong>1.</strong>23. De 'betrekkelijkheid' <strong>van</strong> <strong>het</strong> wettelijk kader<br />
Hoewel de autonomie in de taakuitoefening <strong>van</strong> de strafrechter door de<br />
wettelijke structuur <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafvorderingsproces niet erg groot is, is<br />
blijkens de inleiding op dit boek met name de laatste jaren <strong>een</strong> tendens<br />
tot grotere vrijheid in <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />
rechter te constateren. De verdergaande toetsing wordt in <strong>een</strong> aantal<br />
gevallen gemotiveerd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De deels<br />
in <strong>het</strong> bovenstaande summier aangestipte, door de strafrechter verworven<br />
vrijheden, kunnen niet in alle gevallen tot wettelijke regelingen worden<br />
herleid en lijken daarmee soms zelfs op gespannen voet te staan. In<br />
verband met de gestelde vraag naar de verhouding tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en voor strafvordering rele<strong>van</strong>te wetgeving<br />
verdient <strong>het</strong> daarom de voorkeur dergelijke vrijheden niet te verwerken<br />
in de optiek <strong>van</strong> waaruit deze studie wordt opgezet. De effecten <strong>van</strong> de<br />
doorbreking <strong>van</strong> de 'papieren muur' worden wél in de optiek betrokken<br />
omdat daarmee slechts <strong>een</strong> verruiming <strong>van</strong> de bestanddelen die <strong>het</strong> object<br />
<strong>van</strong> controle inhoudelijk vormen, doch niet <strong>van</strong> toetsingsnormen wordt<br />
teweeggebracht.<br />
Met in <strong>het</strong> achterhoofd de regels die de wetgever aan de rechter heeft<br />
gesteld keren we terug naar <strong>het</strong> door mij gestelde probleem <strong>van</strong> de<br />
optiek. <strong>Wil</strong> ik de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> abstracte toetsingscriterium <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> vaststellen en beschrijven, dan ben ik<br />
aangewezen op de controlemaatstaven waarmee de rechter in concrete<br />
gevallen heeft bepaald dat er al dan niet sprake was <strong>van</strong> strijd met <strong>het</strong><br />
criterium. Gezien de boven weergegeven structuur en de toetsende rol<br />
<strong>van</strong> de rechter daarin zullen de rechterlijke toetsingscriteria voor <strong>een</strong><br />
groot deel zijn bepaald door de wijze waarop de uitgeoefende bevoegdheid<br />
of verplichting in de wet is omschreven. De rechter kan in zijn<br />
toetsing namelijk rechtstreeks aansluiten bij de in de wet omschreven<br />
bevoegdheden en verplichtingen omdat de 'handelende' justitiële organen<br />
krachtens art. l Sv verplicht zijn te handelen op de bij de wet<br />
voorgeschreven wijze. We hebben echter gezien dat de bevoegdheden en<br />
verplichtingen <strong>van</strong> opsporings- en vervolgingsinstanties in de wet soms<br />
zeer gedetailleerd, soms zeer vaag en ruim omschreven zijn. Bij de<br />
gedetailleerd omschreven bevoegdheden, die volgens de wet slechts onder<br />
gedetailleerd omschreven voorwaarden mogen worden uitgeoefend, zal de<br />
rechter in de wet <strong>een</strong> controlemaatstaf kunnen vinden. In die gevallen<br />
heeft de rechter <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> waarschijnlijk niet<br />
nodig, tenzij hij met behulp daar<strong>van</strong> <strong>van</strong> zo'n wettelijk voorschrift zou<br />
willen afwijken. Bij de ruim omschreven bevoegdheden rijzen de vragen.<br />
Blijkbaar heeft de wetgever de betrokken instanties op die punten <strong>een</strong><br />
zekere oordeelsvrijheid willen geven om de geoorloofdheid <strong>van</strong> de wijze<br />
<strong>van</strong> handelen te bepalen. In dit verband bevat de MvT op <strong>het</strong> wetboek<br />
de volgende overweging: "De met opsporing en vervolging belaste<br />
autoriteiten moeten snel en krachtig kunnen optreden, kunnen doen wat<br />
de omstandigheden vereischen, niet belemmerd worden door enge, te zeer
indende voorschriften. Aan hun oordeel en inzicht moet veel worden<br />
overgelaten". De bedoelde vrijheid wordt in de literatuur veelal aangeduid<br />
met de term beleidsvrijheid. 25 De grenzen <strong>van</strong> de beleidsvrijheid worden<br />
bepaald door de wettelijke regelingen zodat de rechter voor vaststelling<br />
<strong>van</strong> overschrijding daar<strong>van</strong> controlemaatstaven in de wet vindt.<br />
Wat betreft de bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong> 'handelende'<br />
rechterlijke instanties doet zich <strong>het</strong>zelfde voor. De rechter ter terechtzitting<br />
heeft vaak enige vrijheid in de wijze waarop hij aan <strong>een</strong><br />
vormvoorschrift kan voldoen. Hij heeft echter krachtens art. l Sv g<strong>een</strong><br />
vrijheid de vorm niet na te leven. De cassatierechter heeft op basis <strong>van</strong><br />
art. 99 RO de vrijheid aan substantiële nietigheden <strong>een</strong> sanctie te<br />
verbinden op basis <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de vorm. De om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de vrijheid<br />
tot <strong>het</strong> al dan niet sanctioneren <strong>van</strong> vormen op straffe <strong>van</strong> nietigheid<br />
voorgeschreven is afhankelijk <strong>van</strong> de opvatting over de functie <strong>van</strong><br />
art. ISv. 26<br />
<strong>1.</strong>3. CONCLUSIES VOOR HET ANALYSEKADER<br />
De taak <strong>van</strong> de rechter en de wettelijke bepalingen waaraan hij in zijn<br />
toetsing/controle is gebonden zouden de optiek vormen <strong>van</strong> waaruit de<br />
rechtspraak zou worden geanalyseerd. Met <strong>het</strong> oog daarop is in <strong>het</strong><br />
bovenstaande de taak <strong>van</strong> de strafrechter en zijn toetsende/controlerende<br />
rol belicht <strong>van</strong>uit de wettelijke normen waaraan hij is gebonden. Naar<br />
aanleiding <strong>van</strong> die bespreking rijst echter de vraag op welke wijze dit<br />
wettelijk kader de basis kan vormen voor de analyse <strong>van</strong> de rechtspraak.<br />
Immers, niet beantwoord is de vraag of de rechter ook de bevoegdheid<br />
heeft <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> bedoelde instanties binnen de grenzen <strong>van</strong> hun<br />
beleidsvrijheid te toetsen. Deze vraag richt zich niet op de wettelijke<br />
normen waaraan de rechter is gebonden, maar op zijn vrijheid om<br />
'vrijheid' te toetsen. Evenmin beantwoord is de vraag of de rechter<br />
bevoegd is <strong>van</strong> 'handelende' organen gedragingen te eisen die niet<br />
expliciet in de wet staan beschreven, of - zo deze zijn gesteld - 'af te<br />
straffen'. We zijn er dus nog niet.<br />
Het Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevat g<strong>een</strong> grond en g<strong>een</strong> maatstaven<br />
voor <strong>een</strong> rechterlijke controle in feitelijke instantie op <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong><br />
opsporings- en vervolgingsinstanties binnen de grenzen <strong>van</strong> hun<br />
beleidsvrijheid. Voor rechterlijke controle in cassatie op dit optreden kan<br />
<strong>een</strong> grond worden gevonden in de schending <strong>van</strong> recht, maar hierbij<br />
25. Zie voor <strong>een</strong> algemene beschouwing over beleidsvrijheid in <strong>het</strong> recht onder andere<br />
P. Borst, Enige beschouwingen over marginale toetsing in publiek- en privaatrecht,<br />
WPNR 1962, nr. 4735-4737. p. 377 e.v.; P. Borst in a.w. 1969 en J.H. <strong>van</strong> Kreveld,<br />
Beleidsregels in <strong>het</strong> recht, diss. Groningen, Deventer 1983. Op de wenselijkheid <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>een</strong> bepaalde terminologie wordt in <strong>het</strong> navolgende nog ingegaan.<br />
26. Zie hierover Hoofdstuk VII, par. 3.<strong>1.</strong><br />
29
30<br />
ontbreekt de specificatie <strong>van</strong> toetsingsmaatstaven. Voor rechterlijke<br />
controle in cassatie op naleving <strong>van</strong> vormvoorschriften door de rechter<br />
in feitelijke aanleg kan de grond worden gevonden in art. 99 RO en ten<br />
dele in art. 431 Sv. De enige maatstaf die hierbij gegeven is, is de<br />
maatstaf voor de sanctionering <strong>van</strong> de substantiële nietigheden, de aard<br />
<strong>van</strong> de vorm.<br />
Uit de rechtspraak blijkt, dat ook wanneer de wetgeving g<strong>een</strong> grond<br />
en/of g<strong>een</strong> maatstaven voor rechterlijke toetsing bevat, toch <strong>van</strong><br />
rechterlijke toetsing sprake is, onder andere met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. In bepaalde gevallen zal<br />
zo'n toetsing zijn gebaseerd of kunnen worden gebaseerd op <strong>het</strong> EVRM<br />
en wel met name op art. 6. Maar, op welke gronden kan <strong>een</strong> niet op de<br />
wet of verdrag gegrond toetsingsrecht worden gebaseerd en <strong>van</strong> welke<br />
toetsingsnormen kan de rechter gebruik maken indien de wet of verdrag<br />
g<strong>een</strong> grond en/of g<strong>een</strong> toetsingsmaatstaven bevat?<br />
[ Uit de bovenstaande beschrijving <strong>van</strong> de taak <strong>van</strong> de toetsende/controle-<br />
\ rende rechter blijkt dat de wettelijke geregelde toetsingsbevoegdheid en<br />
l -ruimte is gegrond op de relatie tussen <strong>het</strong> type rechtspraak (feitelijke<br />
l of cassatierechtspraak) en de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of<br />
j verplichting. Dit hangt rechtstreeks samen met de, mede op de trias-leer<br />
georiënteerde, voor <strong>het</strong> strafprocesrecht geldende bevoegdheidsverdeling<br />
tussen de organen. Daar waar de wetgever de rechter g<strong>een</strong> toetsingsruimte<br />
heeft gelaten of toegewezen, heeft de wetgever op basis <strong>van</strong> de<br />
voor <strong>het</strong> strafproces gewenste bevoegdheidsverdeling tussen organen de<br />
rechter de mogelijkheid onthouden of niet de bevoegdheid geschapen<br />
inbreuk te maken op de vrijheid <strong>van</strong> organen bij <strong>het</strong> uitoefenen <strong>van</strong><br />
bepaalde functies. De rechter is gehouden deze beleidsvrijheid <strong>van</strong> die<br />
organen te eerbiedigen. Een dergelijke eerbiediging houdt voor de meeste<br />
rechtsgebieden niet in dat de rechter g<strong>een</strong> enkele vorm <strong>van</strong> controle is<br />
toegestaan. Een marginale controle wordt vaak wel geoorloofd geacht. 27<br />
Ter illustratie <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> marginale toetsing kan hier goed dienst<br />
doen <strong>een</strong> omschrijving <strong>van</strong> Van Gerven: "De rechterlijke controle blijft<br />
dus marginaal in die zin dat zij ook nu niet treedt in <strong>het</strong> opportuniteitsoordeel<br />
<strong>van</strong> de overheid omtrent de manier waarop die overheid de haar<br />
toevertrouwde doelstellingen <strong>van</strong> algem<strong>een</strong> belang wenst te verwezenlijken,<br />
en dat zij <strong>het</strong> overheidshandelen ook nu slechts aan de grens<br />
beoordeelt, nl. aan de hand <strong>van</strong> geschreven en ongeschreven rechts<strong>beginselen</strong><br />
die men a.b.b.b. (algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, C)<br />
pleegt te noemen. Marginaal betekent evenwel ook dat de rechter <strong>het</strong><br />
overheidshandelen wel degelijk beoordeelt op de grens waar doelmatig-<br />
27. H.D. <strong>van</strong> Wijk introduceerde de term 'marginale toetsing' in 1959 om aan te geven<br />
dat daar waar de overheid beleidsvrijheid toekomt slechts voor <strong>een</strong> beperkte<br />
beoordeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> overheidshandelen door de rechter plaats is. H.D. <strong>van</strong> Wijk,<br />
Voortgaande terugtred, inaugurele rede Vrije Universiteit Amsterdam 1959, in:<br />
Besturen met recht, 's-Gravenhage 1974, p. 99-115.
heids- en rechtsmatigheidsoverwegingen elkaar ontmoeten. De toetsing<br />
aan <strong>het</strong> hiervoor genoemde evenwichtigheidsbeginsel is daar<strong>van</strong> <strong>een</strong> mooie<br />
illustratie: de rechter zal <strong>het</strong> overheidshandelen wraken als moet worden<br />
aangenomen dat <strong>het</strong> bestuur bij afweging <strong>van</strong> alle in aanmerking<br />
komende belangen in redelijkheid niet tot de beslissing heeft kunnen<br />
komen. Niet elke beslissing waarmee de rechter <strong>het</strong> niet <strong>een</strong>s kan zijn,<br />
wordt gewraakt; all<strong>een</strong> die beslissing waarmee g<strong>een</strong> redelijk mens zich<br />
kan verenigen". 28 De geoorloofdheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> dergelijke toetsing heeft<br />
wel ter discussie gestaan, maar wordt met name sinds de groei <strong>van</strong> overheidstaken<br />
bijna als <strong>van</strong>zelfsprekend aanvaard en zelfs in <strong>het</strong> civiele<br />
recht ten opzichte <strong>van</strong> de gerechtigde burger gehanteerd. 29 Ook deze<br />
laatste controle wordt veelal marginaal genoemd omdat <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong><br />
de gerechtigde burger tot op zekere hoogte moet worden gerespecteerd.<br />
30 De mate <strong>van</strong> toegestane vrijheid is bepalend voor de marginaliteit<br />
vari de toetsing: hoe meer vrijheid, hoe marginaler de toetsing. Maar<br />
ook: de marginaliteit <strong>van</strong> de toetsing is bepalend voor de mate <strong>van</strong><br />
vrijheid. 31<br />
Binnen <strong>het</strong> strafrecht lijken even<strong>een</strong>s vormen <strong>van</strong> marginale controle op<br />
optreden <strong>van</strong> organen binnen de grenzen <strong>van</strong> beleidsvrijheid en op<br />
optreden <strong>van</strong> organen zonder gepositiveerde grondslag te worden<br />
geaccepteerd. Ook deze, niet op de wet of verdrag gebaseerde toetsing<br />
zal - evenals de wettelijk 'geregelde' toetsingsmogelijkheden - in<br />
over<strong>een</strong>stemming dienen te zijn met de in <strong>het</strong> strafproces op de triasleer<br />
georiënteerde geldende bevoegdheidsverdeling en derhalve moeten<br />
worden gegrond op de relatie <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter tot<br />
de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting. Deze relatie zal, naast de<br />
door de reeds besproken wettelijke bevoegdheid <strong>van</strong> de rechter, worden<br />
bepaald door de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting.<br />
Het bovenstaande brengt met zich mee dat zowel de grond als de<br />
maatstaven voor toetsing of controle door de rechter in <strong>het</strong> strafproces<br />
gevonden dienen te worden in de wettelijke bepalingen en voor zover<br />
28. W. v. Gerven, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk handelen, Zwolle 1983, p. 5.<br />
29. W. v. Gerven, a.w. p. 6-15; P. Borst, a.w. 1962, met name p. 377-378; W.C.L. v.d.<br />
Grinten, Marginale toetsing, in: Op de grenzen <strong>van</strong> komend recht, Zwolle 1969, p. 109<br />
e.v.<br />
30. Zie onder andere W. v. Gerven, a.w. p. 6-15; P. Borst, a.w. 1962, met name nr. 4736;<br />
W.C.L. v.d. Grinten, a.w. p. 115-116; P. Rodenburg, Misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid, diss.<br />
Amsterdam, Deventer 1985, p. 50. Anders: H.C.F. Schoordijk, Bestuursrecht en<br />
privaatrecht, Een interne rechtsvergelijking, Deventer 1984.<br />
3<strong>1.</strong> P. Borst, a.w. 1969, met name no. 5025, par. 5. De marginale toetsing komt hierna<br />
nog ter sprake in Hoofdstuk IV, par. 4.7.<br />
31
32<br />
deze <strong>het</strong> 'handelend' orgaan <strong>een</strong> 'beleidsvrijheid' laten of toekennen in<br />
de relatie <strong>van</strong> de rechter tot de 'aard' <strong>van</strong> de gegeven bevoegdheid. 32<br />
Ik wil hier dan ook de hypothese opwerpen dat de relatie <strong>van</strong> de<br />
toetsende/controlerende rechter tot de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende<br />
bevoegdheid of verplichting bepalend is voor de inhoud <strong>van</strong> de toegepaste<br />
toetsingsmaatstaven en derhalve voor de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> toetsingscriterium<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Daarbij verdient aantekening<br />
dat deze hypothese niet is gebaseerd op de vooronderstelling dat<br />
toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ten alle tijde is<br />
gekoppeld aan de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden op basis <strong>van</strong> <strong>een</strong> vrije<br />
'beleidsruimte', wél op de veronderstelling dat de mate <strong>van</strong> vrije<br />
beleidsruimte <strong>van</strong> invloed is op de inhoud <strong>van</strong> de toegepaste toetsingsmaatstaven.<br />
Deze relatie wordt daarom als uitgangspunt genomen voor de<br />
analyse <strong>van</strong> de jurisprudentie en de beschrijving daar<strong>van</strong>, alsmede voor<br />
de categorisering <strong>van</strong> de gevonden normen.<br />
In paragraaf 2 <strong>van</strong> dit hoofdstuk zal voor de analyse <strong>van</strong> de 'aard' <strong>van</strong><br />
de te toetsen bevoegdheid aansluiting worden gezocht bij de wettelijke<br />
bepalingen, omdat de in de wet geformuleerde bevoegdheidstoedelingen<br />
- juist door al hun marges <strong>van</strong> vrije 'beleidsruimte' - de 'aard' <strong>van</strong> de<br />
uit te oefenen bevoegdheden tot uitdrukking brengen.<br />
2. DE RELATIE TUSSEN DE TOETSENDE/CONTROLERENDE<br />
RECHTER EN DE 'AARD' VAN DE UITGEOEFENDE BE-<br />
VOEGDHEID OF VERPLICHTING<br />
2.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />
In de voorgaande paragraaf heb ik ervoor gekozen, om vast te stellen<br />
wat de inhoud en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> is, de jurisprudentie te analyseren <strong>van</strong>uit de relatie tussen de<br />
toetsende/controlerende rechter en de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende<br />
bevoegdheid of verplichting. Deze relatie wordt - zoals al bleek - voor<br />
<strong>een</strong> belangrijk deel bepaald door de in de wet neergelegde regels voor<br />
zowel de toetsende/controlerende rechter, als voor 'handelende' justitiële<br />
organen. Daartoe is <strong>een</strong> overzicht gegeven <strong>van</strong> de wettelijke bepalingen<br />
die de taak en de bevoegdheden <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter<br />
bepalen en begrenzen en aangestipt dat deze bepalingen de rechter vaak<br />
<strong>een</strong> zekere vrijheid laten in zijn beslissingen en beoordelingen.<br />
32. Deze gedachtengang wordt voor de cassatierechter bevestigd door de in art. 99 lid l<br />
RO genoemde cassatiegrond. De aard <strong>van</strong> de vorm kan op basis <strong>van</strong> dat artikel voor<br />
de Hoge Raad namelijk grond opleveren tot <strong>het</strong> sanctioneren <strong>van</strong> substantiële vormen.<br />
Met andere woorden, ook op <strong>het</strong> niveau <strong>van</strong> de cassatierechter blijkt de aard <strong>van</strong> de<br />
bevoegdheid of verplichting <strong>een</strong> maatstaf te zijn voor de toetsing.
Nu door de keuze voor <strong>een</strong> jurisprudentieonderzoek <strong>het</strong> criterium<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als toetsingscriterium in handen <strong>van</strong><br />
de rechter centraal staat, impliceert dat, dat <strong>het</strong> onderzoek ten dele zou<br />
kunnen worden gekwalificeerd als <strong>een</strong> onderzoek naar de vrije beslissings-<br />
of beoordelingsruimte <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter.<br />
Deze gedachte stelt ons voor <strong>een</strong> probleem. Het vooraf nader bepalen<br />
<strong>van</strong> deze 'discretionaire' bevoegdheid zou veronderstellen dat de inhoud<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> abstracte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> al<br />
bekend is, dan wel dat we deze impliciet 'normatief vastleggen.<br />
Bovendien komen we waarschijnlijk niet veel verder dan, zoals zo vaak<br />
gebeurt, te constateren dat de rechter slechts bevoegd is de rechtmatigheid<br />
en nooit de doelmatigheid te beoordelen <strong>van</strong> <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> orgaan binnen zijn 'vrije beleidsruimte'. En, dan weten we nog niet<br />
op welke wijze de rechter blijk geeft <strong>van</strong> <strong>het</strong> respecteren <strong>van</strong> de<br />
discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend orgaan', met andere<br />
woorden welke normen de rechter ter beschikking staan voor toetsing<br />
<strong>van</strong> organen die handelen binnen <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid.<br />
De gekozen optiek <strong>van</strong> waaruit de jurisprudentie zou moeten worden<br />
geanalyseerd, bevat echter naast de rol <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />
rechter nog <strong>een</strong> zijde: de 'aard' <strong>van</strong> de te toetsen bevoegdheid of<br />
verplichting. Het ligt dan ook voor de hand te trachten deze 'aard' op te<br />
helderen en nader te bepalen om vervolgens de bovengenoemde vragen in<br />
relatie daarmee op te lossen. Daartoe zou aansluiting kunnen worden<br />
gezocht bij, voor diverse rechtsgebieden gebruikte onderscheidingen <strong>van</strong><br />
bevoegdheden en verplichtingen, zoals dwingend en regelend recht, vrije<br />
en gebonden bevoegdheden, constitutieve en regulatieve regels, procesen<br />
procedureregels, waarborgnormen en instructienormen. 33 <strong>Wil</strong> ik echter<br />
<strong>het</strong> risico ontlopen vooraf de diverse bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong><br />
de 'handelende' justitiële organen met teveel 'discretie' te waarderen,<br />
dan kan ik ook hier, evenals bij de toetsende/controlerende taak <strong>van</strong> de<br />
rechter, beter aansluiting zoeken bij de in de wet gegeven omschrijving<br />
daar<strong>van</strong>. Dit laatste is ook niet zonder risico, omdat <strong>het</strong> criterium<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zowel als toetsingscriterium voor de<br />
rechter als als richtlijn voor de 'handelende' justitiële organen kan<br />
functioneren, dat wil zeggen als twee zijden <strong>van</strong> één medaille. Dit<br />
impliceert dat bepaling of begrenzing <strong>van</strong> de vrije beoordelings- of<br />
beslissingsruimte <strong>van</strong> deze organen even<strong>een</strong>s <strong>het</strong> risico met zich<br />
33. Zie voor <strong>het</strong> onderscheid constitutieve en regulatieve regels prof. mr HJ. Hommes,<br />
De betekenis <strong>van</strong> de algemene rechts<strong>beginselen</strong> voor de rechtspraktijk, Calv. Jur.Ver.,<br />
1967; voor <strong>het</strong> onderscheid proces- en procedureregels, A.A.G. Peters, a.w. in<br />
Praesidium Libertatis, Deventer 1975; voor <strong>het</strong> onderscheid instructie- en waarborgnormen<br />
o.a. J. in 't Veld, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Zwolle 1979, p. 4; P. de<br />
Haan, Th.G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, deel 2,<br />
Deventer 1986, p. 303 e.v.; P.C.E. <strong>van</strong> Wijmen, (Waarborg)norm en instructie(norm),<br />
in: Bestuur en norm, Deventer 1986.<br />
33
34<br />
meebrengt, dat de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium vooraf impliciet 'normatief<br />
wordt bepaald.<br />
Desalniettemin is er aanleiding om voor de bepaling <strong>van</strong> de 'aard' <strong>van</strong> de<br />
bevoegdheid of de verplichting toch <strong>van</strong> deze wettelijke beoordelings- of<br />
beslissingsruimte <strong>van</strong> de 'handelende' justitiële organen uit te gaan. Het<br />
merendeel <strong>van</strong> de bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevat<br />
bevoegdheden, verplichtingen of condities voor de uitoefening daar<strong>van</strong><br />
voor de 'handelende' justitiële organen. Dat wil zeggen dat deze<br />
bevoegdheden, verplichtingen en condities veel vaker en gedetailleerder<br />
zijn omschreven dan die voor de toetsende/controlerende rechter. Men<br />
kan hiervoor bijvoorbeeld denken aan de omschrijving <strong>van</strong> de bevoegdheden<br />
tot toepassing <strong>van</strong> dwangmiddelen en de daarin opgenomen voorwaarden<br />
voor de uitoefening daar<strong>van</strong> in de artt. 52-125 h Sv. Als gevolg<br />
daar<strong>van</strong> is de keerzijde <strong>van</strong> deze uitvoerige en gedetailleerde regelingen,<br />
de vrije beslissings- of beoordelingsruimte, ook beter te bepalen.<br />
Omdat de relatie <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter tot de 'aard'<br />
<strong>van</strong> de bevoegdheid als uitgangspunt <strong>van</strong> de analyse is gekozen, zal ter<br />
voorkoming <strong>van</strong> verwarring in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> de tekst steeds worden<br />
uitgegaan <strong>van</strong> <strong>een</strong> onderscheid tussen 'handelende' justitiële organen en<br />
de toetsende/controlerende rechter. Daarbij dient men erop bedacht te<br />
zijn dat ook de rechter in de uitoefening <strong>van</strong> bepaalde taken als <strong>een</strong><br />
'handelend' justitieel orgaan wordt beschouwd.<br />
2.2. DISCRETIONAIRE BEVOEGDHEDEN VAN 'HANDELENDE'<br />
JUSTITIËLE ORGANEN<br />
Evenals bij de bepalingen voor de toetsende/controlerende rechter zal de<br />
wet niet alle duidelijkheid verschaffen over de precieze aard en om<strong>van</strong>g<br />
<strong>van</strong> de vrije beslissings- of beoordelingsruimte <strong>van</strong> de 'handelende'<br />
justitiële organen. Het Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevat namelijk<br />
- evenals andere wetten - omschrijvingen met vage termen, die<br />
interpretatie door de 'handelende' organen vereist. Men kan bijvoorbeeld<br />
denken aan bevoegdheden, uit te oefenen onder de conditie <strong>van</strong> 'ernstige<br />
bezwaren' of 'dringende noodzakelijkheid' (bv. artt. 56 en 58 Sv). Met<br />
betrekking tot dit type vage termen, wordt in bestuursrechtelijke<br />
literatuur wel gesteld, dat <strong>het</strong> in haar algem<strong>een</strong>heid te ver gaat te<br />
stellen dat dergelijke termen automatisch <strong>een</strong> zekere 'vrijheid' voor <strong>het</strong><br />
bestuur impliceren, omdat daarmee wel terdege bedoeld zou zijn <strong>een</strong><br />
objectief, zij <strong>het</strong> vaag criterium te geven. 34 Dat brengt voor toepassing<br />
<strong>van</strong> de bevoegdheid <strong>van</strong> bijvoorbeeld art. 56 Sv mee dat de betrokkenen<br />
wel tot de conclusie moeten komen dat er sprake is <strong>van</strong> 'ernstige<br />
bezwaren', maar dat de interpretatie daar<strong>van</strong> <strong>een</strong> zekere waarderingsvrij-<br />
34. Zie bijvoorbeeld A.M. Donner, Nederlands Bestuursrecht, Algem<strong>een</strong> Deel, Alphen a/d<br />
Rijn, 1974, p. 229 e.v.
heid met betrekking tot feiten en omstandigheden open laat. Men zou<br />
hier kunnen spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> interpretatie- of beoordelingsbevoegdheid.<br />
Daarnaast heeft de wetgever met betrekking tot bepaalde handelingen en<br />
beslissingen <strong>het</strong> 'handelend' justitieel orgaan uitdrukkelijk <strong>een</strong> eigen<br />
beslissings- of beoordelingsmarge willen laten, ten dele gebaseerd op de<br />
trias-gedachte, ten dele op de onmacht <strong>van</strong> de wetgever voldoende<br />
concrete normen te stellen. 35 Als voorbeeld uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong><br />
Strafvordering kan dienen de bevoegdheid <strong>van</strong> de OvJ in art. 57 lid l Sv<br />
om de verdachte al of niet in verzekering te stellen. Men zou voor deze<br />
gevallen kunnen spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> beslissings- of aanvullingsbevoegdheid<br />
voor de justitiële organen.<br />
In ieder geval kunnen we vaststellen, dat voor <strong>het</strong> strafproces - evenals<br />
voor bijvoorbeeld <strong>het</strong> bestuursrecht - geldt, dat justitiële organen<br />
bevoegdheden of verplichtingen hebben, die niet of slechts ten dele door<br />
de wetgever zijn genormeerd, welke vrijheid in de literatuur veelal naar<br />
voren wordt gebracht in termen <strong>van</strong> "Freies Ermessen", discretionaire<br />
bevoegdheid of vrije beoordelings- of beleidsruimte. Dworkin onderscheidt<br />
de beide genoemde vormen <strong>van</strong> keuzeruimte voor de 'handelende' organen<br />
met de termen 'zwakke' en 'sterke' discretionaire bevoegdheden. 36<br />
Vooralsnog zal ik de term 'discretionaire bevoegdheid' gebruiken en wel<br />
voor al die vrije beoordelingsruimte die de wet biedt, dat wil zeggen<br />
zowel voor de zojuist genoemde interpretatiebevoegdheid als voor de<br />
aanvullingsbevoegdheid met betrekking tot de tekst <strong>van</strong> de wet. Het gaat<br />
bij deze vrijheden niet om <strong>een</strong> vrijheid <strong>van</strong> de wet, want aan de<br />
wettelijke voorschriften blijven de organen steeds gebonden, maar om de<br />
waardering <strong>van</strong> belangen, condities of omstandigheden die de wetgever ><br />
aan de organen heeft overgelaten. Men zou dus <strong>een</strong> onvolledig beeld i<br />
krijgen <strong>van</strong> de 'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong> de j<br />
justitiële organen in <strong>het</strong> strafproces, indien deze all<strong>een</strong> zouden worden j<br />
besproken aan de hand <strong>van</strong> de desbetreffende wettelijke bepalingen. Zij ;<br />
zullen moeten worden begrepen en geïnterpreteerd in relatie tot deze '<br />
bewust door de wetgever toegekende of door de tekst <strong>van</strong> de wet<br />
ontstane discretionaire bevoegdheden.<br />
Maar ook dan zijn we er nog niet, want <strong>het</strong> handelend orgaan is ook<br />
binnen <strong>het</strong> uitoefenen <strong>van</strong> zijn discretionaire bevoegdheden nooit<br />
helemaal vrij. Discretionaire bevoegdheden worden nameüjk toegekend of /<br />
gelaten om bepaalde taken te kunnen uitoefenen, dat wil zeggen met <strong>een</strong><br />
35. Zie hiervoor onder andere H.D. <strong>van</strong> Wijk, Voortgaande terugtred, inaugurele rede<br />
Vrije Universiteit Amsterdam, in: Besturen met recht, 's-Gravenhage 1974; GJ.<br />
Wiarda, Drie typen <strong>van</strong> rechtsvinding, Zwolle, 1980; R.M. Dworkin, The Model of<br />
Rules I, in: Taking Rights Seriously, London 1977.<br />
36. R.M. Dworkin, The Model of Rules I, in: a.w. p. 31 e.v.<br />
35
36<br />
bepaald doel. 37 Omdat <strong>het</strong> in <strong>het</strong> strafproces, voorzover we spreken over<br />
de bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong> de 'handelende' justitiële<br />
organen, gaat om de toekenning <strong>van</strong> publiekrechtelijke bevoegdheden, ligt<br />
op dit punt vergelijking met bestuurlijke bevoegdheden voor de hand. 8<br />
Binnen <strong>het</strong> bestuursrecht, waar veel discretionaire bevoegdheden bestaan,<br />
gaat men er<strong>van</strong> uit dat kenmerkend voor deze bevoegdheden is, dat ze<br />
dienen ter verwezenlijking, ontwikkeling en verdere vormgeving <strong>van</strong><br />
bestaande rechtsbetrekkingen.^ 9 Dat wil zeggen dat <strong>het</strong> administratieve<br />
orgaan de vrijheid, voortvloeiend uit de discretionaire bevoegdheid steeds<br />
moet uitoefenen in over<strong>een</strong>stemming met de taak uit hoofde waar<strong>van</strong> hij<br />
de discretionaire bevoegdheid uitoefent. Van der Hoeven omschrijft deze<br />
vrijheid als volgt: "De vrijheid <strong>van</strong> de burger is, althans in onze<br />
samenleving, in belangrijke mate <strong>een</strong> 'vrijheid <strong>van</strong>'; vrijheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
bestuur is altijd <strong>een</strong> 'vrijheid tot'. Wanneer <strong>het</strong> bestuur niet in strikte<br />
voorschriften <strong>een</strong> te volgen gedragslijn omschreven vindt, maar daarin<br />
beroep wordt gedaan op zelfstandige oordeelsvorming door <strong>het</strong> betrokken<br />
ambt, moet die oordeelsvorming toch gaan in de richting <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
optimale taakvervulling, dat wil zeggen, niet all<strong>een</strong> blijven binnen <strong>het</strong><br />
kader <strong>van</strong> de opgedragen taak, maar ook aan de vervulling <strong>van</strong> die taak<br />
optimaal dienstig zijn. Het maakt daarbij nog verschil, of <strong>het</strong> bestuursorgaan<br />
<strong>een</strong> - soms vage - wettelijke norm interpreteert, of dat <strong>het</strong> gebruik<br />
maakt <strong>van</strong> <strong>een</strong> uitdrukkelijk toegekende vrijheid <strong>van</strong> oordeel (al dan niet<br />
met de plicht rekening te houden met bepaalde criteria) dan wel zich<br />
beweegt op <strong>een</strong> terrein, waar <strong>het</strong> vrije initiatieven kan ontplooien. Maar<br />
in al deze gevallen heeft <strong>het</strong> bestuursorgaan de plicht <strong>het</strong> openbaar<br />
belang te dienen, zoals dat in zijn taakopdracht begrepen moet worden<br />
37. Zie voor <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> dit 'meer' onder andere B.M.H. Hirsch Ballin, Bespreking <strong>van</strong><br />
W. v. Gerven, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk handelen, Rechtsfilosofie en Rechtstheorie<br />
1984, p. 177 e.v. en mijn bespreking <strong>van</strong> <strong>het</strong>zelfde boekje in Recht en Kritiek 1984,<br />
p. 237 e.v.<br />
38. Het verdient om diverse redenen aanbeveling de vergelijking tussen strafprocesrecht<br />
en bestuursrecht niet zonder meer op alle elementen <strong>van</strong> die rechtsgebieden toe te<br />
passen. Zie hierover bijvoorbeeld A.C. 't Hart: Naar <strong>een</strong> strafprocessueel beleidsrecht<br />
m: Strafrecht en Beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 276 en H. Nijboer, Is strafvordering<br />
'eigenlijk' bestuur?, Recht en Kritiek 1986, p. 288 e.v.<br />
39. Zie o.a. E.M.H. Hirsch Ballin, Het grondrecht op behoorlijke rechtspraak in <strong>het</strong><br />
Nederlandse administratieve recht, Preadvies Handeling NJV 1983, deel I, tweede stuk,<br />
Zwolle 1983, p. 58 e.v.; H.D. <strong>van</strong> Wijk, W. Konijnenbelt, Hoofdstukken <strong>van</strong> administratief<br />
recht, 5e druk, 's-Gravenhage 1984, p. 210 e.v.; R.J. Jue, Rechterlijke terugtred<br />
bij de beoordeling <strong>van</strong> bestuurlijke beslissingen, R.M.Th. 1985, p. 452.
en in <strong>het</strong> besef, dat goed bestuur mede betekent goed gecoördineerd<br />
bestuur". 40<br />
De toegekende of door de tekst <strong>van</strong> de wet ontstane vrijheid <strong>van</strong><br />
oordelen zal dus met andere woorden moeten worden uitgeoefend in<br />
over<strong>een</strong>stemming met de in de wet tot uitdrukking gebrachte taakvervulling<br />
en ter behartiging <strong>van</strong> de daarmee beoogde belangen. Deze<br />
gerichtheid <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid wordt in de bestuursrechtelijke<br />
literatuur op diverse wijzen aangeduid. Zo hanteert men hiervoor<br />
onder andere <strong>het</strong> begrip drqits-fpnction, vrijheid binnen <strong>het</strong> verband,<br />
doelgebonden, functioneel, publieke taakvervulling etc. 41<br />
Voor <strong>het</strong> strafprocesrecht, waar even<strong>een</strong>s sprake is <strong>van</strong> toegekende of<br />
door de tekst <strong>van</strong> de wet ontstane vrijheid <strong>van</strong> oordelen voor de<br />
'handelende' justitiële organen, zal ook moeten worden aangenomen dat<br />
er sprake is <strong>van</strong> bevoegdheidstoekenning aan die organen met <strong>het</strong> oog op<br />
<strong>een</strong> bepaald doel, <strong>een</strong> algem<strong>een</strong> belang. Dat wil zeggen dat uitoefening<br />
<strong>van</strong> justitiële taken in <strong>het</strong> strafproces binnen de discretionaire ruimte<br />
dient te geschieden met <strong>het</strong> oog op de taak die <strong>het</strong> betreffende justitiële<br />
orgaan binnen en met betrekking tot <strong>het</strong> 'doel' <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces<br />
heeft. Voor <strong>het</strong> strafproces zullen de discretionaire bevoegdheden worden<br />
bepaald door <strong>het</strong> 'doel' <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces en de rol en/of taak <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
betrokken justitieel orgaan daarbinnen. Voor zover we <strong>het</strong> 'abstracte'<br />
doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces zoals geformuleerd in de Memorie <strong>van</strong> Toelichting<br />
als aanknopingspunt nemen, zullen we daarbij met<strong>een</strong> in aanmerking<br />
moeten nemen dat <strong>het</strong> doel, als algem<strong>een</strong> belang, naar zijn inhoud<br />
afhankelijk zal zijn <strong>van</strong> tijd, plaats en omstandigheden. De publieke<br />
taakvervulling is derhalve de vervulling <strong>van</strong> de krachtens de 'huidige'<br />
rechtsorde opgedragen taak ter behartiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> abstracte doel <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> strafproces. Melai drukt deze 'begrenzing' <strong>van</strong> de discretionaire<br />
bevoegdheid <strong>van</strong> de handelende organen binnen <strong>het</strong> strafproces als volgt<br />
uit: "De leden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM en de rechter hebben uitsluitend <strong>een</strong><br />
functionele relatie met de rechtspleging voor zover hun rol daarin all<strong>een</strong><br />
valt te omschrijven in de termen <strong>van</strong> <strong>een</strong> functie in <strong>een</strong> publiekrechte-<br />
40. J. <strong>van</strong> der Hoeven, De grenzen <strong>van</strong> de rechterlijke functie in de administratieve<br />
rechtspraak, R.M.Th. 1974, p. 671 e.v. Even<strong>een</strong>s E.M.H. Kirsch Baliin, a.w. par. 2.6.<br />
Van der Hoeven stelt mijns inziens terecht niet dat de vrijheid <strong>van</strong> de burger ten<br />
alle tijde <strong>een</strong> vrijheid Van' is. Zo is ook in <strong>het</strong> burgerlijk recht misbruik <strong>van</strong><br />
bevoegdheid uit den boze. Zie hierover o.a. W. <strong>van</strong> Gerven, a.w. en E.M. Meijers in<br />
de Inleidende titel op Ontwerp voor <strong>een</strong> Nieuw Burgerlijk Wetboek, 's-Gravenhage<br />
1954, art. 8 en de daarop gegeven toelichting en artikel 3.<strong>1.</strong><strong>1.</strong>14 N.B.W.; P. Rodenburg,<br />
a.w. en Hoofdstuk V, par. 2.<br />
4<strong>1.</strong> Het begrip 'droits-fonction' stamt <strong>van</strong> J. Dabin, Le droit subjectif, Parijs, 1952,<br />
p. 221 e.v. en wordt in de Nederlandse literatuur als omschrijving <strong>van</strong> deze gerichtheid<br />
o.a. gebruikt door S.F.L. Van Wijnbergen, in Vrijheid en gebondenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
Openbaar Bestuur, Nijmegen 1955, p. 7 en A.M. Donner, a.w. p. 22<strong>1.</strong> Zie voor <strong>het</strong><br />
gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip Verband' o.a. P. Borst, a.w. in WPNR1969, p. 33 e.v.<br />
37
38<br />
lijk stelsel. Deze stand <strong>van</strong> zaken is bepalend voor wat deze ambtenaren<br />
bij de vervulling <strong>van</strong> hun functie onder ogen hebben te zien. Hun<br />
subjectiviteit valt niet op te heffen, maar die dient wel te worden<br />
onderworpen aan de objectiverende en regulerende werking <strong>van</strong> de<br />
bovenpersoonlijke normen <strong>van</strong> <strong>het</strong> betrokken stelsel. De omstandigheid<br />
dat die opdracht nauwelijks heelhuids valt te vervullen doet daaraan niet<br />
af' 42<br />
Concluderend kan dus worden gesteld, dat de 'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />
of verplichting <strong>van</strong> de justitiële organen in <strong>het</strong> strafproces nooit volledig<br />
uit de wetstekst kan worden afgeleid, omdat die mede wordt bepaald<br />
door de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> orgaan, die op haar beurt<br />
weer wordt bepaald door <strong>het</strong> doel waarvoor die discretionaire bevoegdheid<br />
aan dat orgaan is gegeven, welk doel naar zijn inhoud ten dele<br />
afhankelijk zal zijn <strong>van</strong> de 'huidige' rechtsorde.<br />
Hoewel in <strong>het</strong> bovenstaande de beschouwing is gericht op alle 'handelende'<br />
justitiële organen, kan door de vergelijking met bestuursrechtelijk<br />
handelen de indruk ontstaan dat deze g<strong>een</strong> betrekking heeft op<br />
'handelende' rechterlijke organen. Dat ook daarvoor geldt dat <strong>het</strong><br />
'handelend' orgaan <strong>een</strong> zekere discretionaire bevoegdheid heeft kan onder<br />
andere blijken uit de beperkte toetsing <strong>van</strong> dat handelen door de<br />
cassatierechter, waarbij <strong>het</strong> onderscheid tussen rechtsvragen en feitelijke<br />
vragen functioneert als taakverdeling tussen cassatierechter en lagere<br />
rechtspraak. Met de cassatierechtspraak worden de grenzen <strong>van</strong> de<br />
oordeelsvrijheid <strong>van</strong> de feitenrechter getrokken. Illustratief om de<br />
discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de lagere rechter aan te tonen is de<br />
over<strong>een</strong>komst die Koopmans signaleert tussen de cassatierechter en de<br />
administratieve rechter, die in beide gevallen <strong>een</strong> eigen verantwoordelijkheid<br />
voor <strong>het</strong> 'handelende' orgaan impliceert (dit i.t.t. administratief<br />
beroep). 43 Voor de strafrechter geldt - misschien zelfs sterker dan in<br />
<strong>het</strong> administratief recht - dat hij met betrekking tot bepaalde beslissingen<br />
<strong>een</strong> zekere waarderingsvrijheid heeft. Dit gaat met name op voor de<br />
materiële vragen <strong>van</strong> art. 350 Sv. Een rechterlijke discretionaire<br />
bevoegdheid blijkt bijvoorbeeld uit de vrijheid <strong>van</strong> de rechter <strong>een</strong> straf<br />
op te leggen waar<strong>van</strong> de soort en de maat in concreto door hem wordt<br />
42. A.L. Melai, Artikelsgewijs Commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvoidenng, Arnhem,<br />
losbladig, Polariteit en tegenspraak, aant. 3.9.<br />
43. T. Koopmans, Juridische dialectiek, Mededelingen der Koninklijke Nederlandse<br />
Akademie <strong>van</strong> Wetenschappen, afd. Letterkunde, nieuwe reeks, deel 45, no. 3,<br />
Amsterdam/Oxford/New York, 1982.
epaald. 44 Het doel waarvoor de rechter als 'handelend' orgaan <strong>een</strong><br />
discretionaire bevoegdheid is toegekend wijkt natuurlijk wel af <strong>van</strong> dat<br />
<strong>van</strong> de andere 'handelende' justitiële organen. Op de vraag of men voor<br />
de rechter als 'handelend' orgaan ook kan spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong> droitsfonction<br />
wordt in <strong>het</strong> navolgende bij bespreking <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />
rechter ingegaan. 45<br />
Het is op deze plaats bovendien nog <strong>van</strong> belang ons te realiseren dat als<br />
gevolg <strong>van</strong> de toespitsing op de in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />
omschreven bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong> justitiële organen, de<br />
verdachte als 'handelende' binnen <strong>het</strong> strafproces uit <strong>het</strong> oog dreigt te<br />
worden verloren. De positie <strong>van</strong> de verdachte wijkt in ieder geval in<br />
zoverre af <strong>van</strong> die <strong>van</strong> de justitiële organen, dat zijn deelname volgens<br />
de wet niet mede bestaat in verplichtingen, maar uitsluitend in rechten<br />
of bevoegdheden. Zijn positie wordt bepaald door zijn verklarensvrijheid<br />
(art. 29 Sv) en aan de zijde <strong>van</strong> de rechter door diens verplichting zich<br />
te onthouden <strong>van</strong> elke blijk <strong>van</strong> enige overtuiging omtrent schuld of<br />
onschuld <strong>van</strong> de verdachte (art. 302 Sv). Deze positie wordt bovendien<br />
nog versterkt door art. 6 tweede lid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Europees Verdrag. De<br />
verdachte heeft dus in tegenstelling tot de overige 'handelenden' in <strong>het</strong><br />
strafproces g<strong>een</strong> enkele publiekrechtelijke verplichting of taak binnen<br />
dat proces. Integendeel, <strong>het</strong> staat hem vrij zijn belangen te behartigen<br />
naar zijn eigen keus. Indien hij er bijvoorbeeld voor kiest niet mee te<br />
werken, is hij daarin vrij: hij hoeft <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> justitiële organen<br />
slechts te gedogen. Een verplichte rol als coöperatieve partij <strong>van</strong> de<br />
justitiële organen kan hem niet worden opgedrongen. Dit leidt ertoe dat,<br />
hoewel <strong>het</strong> gedrag <strong>van</strong> de verdachte de inzet vormt <strong>van</strong> <strong>het</strong> geding, <strong>het</strong><br />
gedrag <strong>van</strong> de verdachte gedurende <strong>het</strong> strafgeding niet of nauwelijks<br />
voorwerp <strong>van</strong> beoordeling voor de toetsende rechter kan zijn. Hoogstens<br />
kan men met Melai zeggen: "Zijn proceshouding is aan g<strong>een</strong> andere<br />
regels gebonden, dan aan die <strong>van</strong> zekere orde in verband met de<br />
gedingvoering". 46<br />
44 Zie bijvoorbeeld B H J Bruns, Das Recht der Strafzumessung, Eme systematische<br />
Daistellung fur die Praxis, Koln/Berhn/Bonn/Munchen, 1985 en BWN de Waard,<br />
Beginselen <strong>van</strong> behoorlijke rechtspleging, met name m <strong>het</strong> administratief piocesrecht,<br />
diss Utrecht, Zwolle 1987, p 15 en 21, J G St<strong>een</strong>beek, Rechtmatigheid en doelmatigheid,<br />
R M Th 1961, p 154 e v<br />
45 Zie dit hoofdstuk onder par 2 3<br />
46. AL Melai, Artikelsgewijs Commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, Arnhem,<br />
losbladig, Polariteit en tegenspraak, aant 7 7<br />
39
40<br />
2.3. CONSEQUENTIES VAN DISCRETIONAIRE BEVOEGDHEDEN<br />
VAN 'HANDELENDE' JUSTITIËLE ORGANEN VOOR DE<br />
TOETSENDE/CONTROLERENDE RECHTER<br />
Het bovenstaande heeft ook consequenties voor de taak <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />
rechter. In paragraaf <strong>1.</strong>2. zijn de wettelijke bepalingen<br />
waaraan de toetsende/controlerende rechter is gebonden besproken. De<br />
'betrekkelijkheid' <strong>van</strong> <strong>het</strong> wettelijk kader is echter ook <strong>van</strong> invloed op<br />
zijn functioneren. Bij de beoordeling <strong>van</strong> handelingen of beslissingen <strong>van</strong><br />
de justitiële organen zal hij zijn oordeel mede moeten laten bepalen door<br />
de taak en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> desbetreffende orgaan in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
'doel' <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces. Dat wil zeggen dat de rechter de discretionaire<br />
bevoegdheden die de wetgever aan de 'handelende' organen heeft<br />
toegekend of gelaten, en die zijn gebaseerd op de functie die deze<br />
organen in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de strafvordering dienen uit te oefenen, zal<br />
dienen te respecteren. Ofwel, met andere woorden, de rechter mag niet<br />
zonder meer 'oprukken' waar de wetgever is 'teruggetreden'.<br />
Dit betekent echter niet dat de rechter helemaal g<strong>een</strong> ruimte heeft om<br />
te toetsen. Of de organen <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid hadden en de<br />
wijze waarop ze daar<strong>van</strong> gebruik hebben gemaakt, kan door de rechter<br />
worden getoetst aan de tekst <strong>van</strong> de wet en aan <strong>het</strong> doel waarvoor de<br />
discretie met betrekking tot de desbetreffende bevoegdheid was<br />
toegekend. De mate <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheid kan variëren <strong>van</strong> zeer<br />
groot tot nihil. De rechter zal in ieder concreet geval moeten beoordelen<br />
welke ruimte de handelende organen volgens de wet dient te worden<br />
gelaten.<br />
De toetsende/controlerende rechter zal daarnaast echter ook rekening<br />
dienen te houden met zijn eigen taak en functie binnen <strong>het</strong> strafproces.<br />
Deze taak en functie kunnen mede bepalend zijn voor de mate waarin de<br />
rechter zich kan en mag uitlaten over de wijze waarop de 'handelende'<br />
organen hun discretionaire bevoegdheden uitoefenen. Zoals gezegd is in<br />
<strong>het</strong> strafproces voor de toetsende/controlerende rechter slechts <strong>een</strong><br />
beperkte rol weggelegd. 47 Bovendien lijkt <strong>het</strong> gezien de in <strong>het</strong> Nederlandse<br />
staatsbestel bijzondere positie <strong>van</strong> de rechterlijke macht, namelijk<br />
als <strong>een</strong> onafhankelijke macht, verdedigbaar dat <strong>het</strong> te ver gaat ook voor<br />
de taakvervulling <strong>van</strong> zowel de toetsende als de 'handelende' rechter<br />
- evenals bij de overige 'handelende' organen - te spreken <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
publieke taakvervulling, <strong>een</strong> 'droits-fonction'.<br />
Desalniettemin kan ook voor de rechter in <strong>het</strong> strafproces <strong>een</strong> richtlijn<br />
voor <strong>het</strong> optreden gevonden worden. De Memorie <strong>van</strong> Toelichting op <strong>het</strong><br />
Ontwerp Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering geeft op onmiskenbaar duidelijke<br />
wijze aan welke de belangrijkste <strong>beginselen</strong> zijn die <strong>het</strong> in 1926 tot wet<br />
verheven ontwerp beheersen. 48 Aan de ene kant dient <strong>het</strong> strafproces de<br />
47. Zie hiervoor de vorige paragraaf <strong>1.</strong>2.<br />
48. Memorie <strong>van</strong> Toelichting, TK1913-1914, 286.3.
toepassing <strong>van</strong> de strafwet op de werkelijk schuldige te bevorderen, welk<br />
doel ook wel wordt omschreven in termen <strong>van</strong> waarheidsvinding of <strong>het</strong><br />
tot gelding brengen <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële strafrecht. Aan de andere kant<br />
mogen de rechten en vrijheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> individu, niet all<strong>een</strong> <strong>van</strong> de<br />
verdachte maar ook <strong>van</strong> anderen niet in <strong>het</strong> gedrang komen en meer dan<br />
nodig worden prijsgegeven. Het Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering bevat <strong>een</strong><br />
verzoening <strong>van</strong> deze beide - in hun concretisering vaak tegenstrijdige -<br />
belangen.<br />
Uit de doelstellingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële strafrecht en de weergegeven<br />
<strong>beginselen</strong> die aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag liggen<br />
zou men kunnen afleiden dat, in ieder geval in eerste instantie, <strong>het</strong><br />
telastegelegde feit en de persoon <strong>van</strong> de verdachte inzet is <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
strafgeding. Deze vaststelling levert met betrekking tot <strong>het</strong> onderwerp<br />
<strong>van</strong> dit onderzoek <strong>een</strong> probleem op. De rechterlijke toetsing <strong>van</strong><br />
handelingen met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> betreft in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> niet handelingen of gedrag <strong>van</strong> de<br />
verdachte, maar handelingen <strong>van</strong> justitiële organen zoals de politie, <strong>het</strong><br />
OM en de rechter in eerste of tweede feitelijke aanleg. Indien men <strong>het</strong><br />
eerstgenoemde beginsel uit de Memorie <strong>van</strong> Toelichting centraal stelt zal<br />
men inderdaad moeten vaststellen dat de rechter zich dient te richten op<br />
<strong>het</strong> gedrag <strong>van</strong> de verdachte en dat bijvoorbeeld de mogelijkheden <strong>van</strong><br />
de rechter om zich uit te laten over <strong>het</strong> gedrag <strong>van</strong> de opsporings- en<br />
vervolgingsorganen zijn begrensd door de door de rechter te beantwoorden<br />
vragen uit de artt. 348 en 350 Sv en <strong>het</strong> beleid en optreden <strong>van</strong><br />
deze organen all<strong>een</strong> expliciet aan bod kunnen komen bij toetsing <strong>van</strong> de<br />
naleving <strong>van</strong> processuele voorschriften op grond <strong>van</strong> art. 256 Sv. Immers<br />
<strong>van</strong>uit deze gezichtshoek gaat <strong>het</strong> om de vaststelling <strong>van</strong> de vraag of<br />
<strong>het</strong>g<strong>een</strong> <strong>het</strong> OM in de telastelegging aan de verdachte toeschrijft juist<br />
kan worden geacht. Echter, mede op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> tweede, aan ons<br />
strafproces ten grondslag liggende beginsel, moeten we vaststellen dat de<br />
rol <strong>van</strong> de strafrechter <strong>een</strong> meer "bedrijvende" kan worden genoemd. De<br />
rechter heeft, in gebondenheid aan de telastelegging, de leiding <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
onderzoek ter terechtzitting <strong>het</strong>g<strong>een</strong> onder andere blijkt uit de artt. 97,<br />
284, 296, 298, 315, 316, 346 en 347 Sv. Dit impliceert dat de rechter de<br />
rechten en belangen <strong>van</strong> de verdachte, <strong>het</strong> tweede in de Memorie <strong>van</strong><br />
Toelichting genoemde beginsel, ook daadwerkelijk in <strong>het</strong> eindonderzoek<br />
kan behartigen en beschermen. Deze mogelijkheid heeft dankzij de<br />
accusatoire opbouw <strong>van</strong> <strong>het</strong> eindonderzoek in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />
inderdaad handen en voeten gekregen. Immers, <strong>het</strong> strafgeding<br />
wordt gebonden aan wettelijke en verdragsrechtelijke voorwaarden,<br />
waarin niet all<strong>een</strong> uit<strong>een</strong>lopende bevoegdheden, rechten en verplichtingen<br />
liggen opgesloten <strong>van</strong> politiële, justitiële en judiciële organen, maar ook<br />
voor de verdediging (de verdachte en zijn raadsman). Die bevoegdheden,<br />
rechten en verplichtingen, respectievelijk de uitoefening of nakoming<br />
daar<strong>van</strong>, zijn bepalend voor de rechtmatigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk<br />
onderzoek. Het is <strong>van</strong>uit deze gezichtshoek dan ook zuiverder te stellen,<br />
dat de strafrechter "bedrijvend" moet zijn, ofwel zoals Melai <strong>het</strong><br />
41
42<br />
omschrijft: "... moet de rechter - <strong>van</strong>uit normatief gezichtspunt - in de<br />
eerste plaats worden aangemerkt als de hoeder <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de<br />
verdachte die bij zijn vervolging in <strong>het</strong> geding zijn". 49<br />
l Indien we derhalve beide <strong>beginselen</strong> die aan ons strafproces ten<br />
• grondslag zijn gelegd <strong>een</strong> gelijke waarde toekennen, zal in die beginse-<br />
. len, en met name in <strong>het</strong> tweede beginsel, de grond en de richting<br />
moeten worden gevonden voor rechterlijke toetsing/controle <strong>van</strong><br />
handelingen <strong>van</strong> justitiële organen.<br />
Uiteindelijk kan de in de vorige paragraaf naar voren gebrachte<br />
hypothese dus als volgt nader worden gespecificeerd: indien de rechter<br />
bij de beoordeling <strong>van</strong> handelingen en beslissingen <strong>van</strong> 'handelende'<br />
justitiële organen gebruik maakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, beoordeelt hij, <strong>van</strong>uit zijn wettelijke controlefunctie,<br />
die <strong>een</strong> beoordelingsvrijheid impliceert, en met inachtneming <strong>van</strong><br />
de belangen <strong>van</strong> de verdachte, de concrete waardering <strong>van</strong> belangen en<br />
omstandigheden door <strong>het</strong> 'handelende' orgaan binnen de hem wettelijke<br />
toegekende - al dan niet <strong>een</strong> discretionaire ruimte bevattende -<br />
bevoegdheden, met <strong>het</strong> oog op en begrensd door de functie <strong>van</strong> die<br />
handeling of beslissing binnen <strong>het</strong> 'doel' <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces.<br />
2.4. DE 'AARD' VAN DE STRAFVORDERLIJKE BEVOEGDHEID OF<br />
VERPLICHTING<br />
2.4.<strong>1.</strong> Strafvordering als gesloten systeem <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende<br />
normen<br />
De regeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafprocesrecht strekt er in de eerste plaats toe om<br />
handhaving <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële strafrecht mogelijk te maken, dat wil<br />
zeggen om te kunnen komen tot <strong>een</strong> deugdelijke vaststelling of er in <strong>een</strong><br />
concreet geval sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> menselijke gedraging die strafoplegging<br />
rechtvaardigt. 50 In <strong>het</strong> strafprocesrecht worden daartoe bevoegdheden<br />
toegekend aan justitiële organen, te weten opsporing-, vervolgings- en<br />
49. A.L. Melai, Artikelsgewijs Commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, Arnhem,<br />
losbladig, Polariteit en tegenspraak, aant. 6.4. In de lijn <strong>van</strong> dit betoog ligt de<br />
opvatting <strong>van</strong> Koopmans wanneer hij stelt dat terughoudendheid <strong>van</strong> de rechter<br />
onjuist is zodra inbreuken op grondrechten in <strong>het</strong> geding zijn. T. Koopmans, De rol<br />
<strong>van</strong> de wetgever, in: Honderd jaar rechtsleven, Zwolle 1970, p. 233. Zie ook A.A.G.<br />
Peters, Het rechtskarakter <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrecht, oratie Utrecht, Deventer 1972.<br />
50. Deze stelling kan worden herleid tot <strong>een</strong> keuze over waarden binnen <strong>het</strong> strafproces.<br />
Uitwerking <strong>van</strong> diverse opvattingen op dit punt gaat <strong>het</strong> bestek <strong>van</strong> dit boek te<br />
buiten. Voor <strong>een</strong> samenvattend overzicht <strong>van</strong> die opvattingen kan worden verwezen<br />
naar J.T.K. Bos, Stelselmatige rechtspraak, Een theorie over de beschrijving <strong>van</strong><br />
rechtspraak, uitgewerkt voor de jurisprudentie op art. 29 Sv, diss. Leiden, Arnhem<br />
1986, p. 153-166.
erechtende organen. Deze bevoegdheden bieden gezien hun functie<br />
veelal de mogelijkheid inbreuk te maken op grondrechten <strong>van</strong> de burger.<br />
Dergelijke inbreuken mogen gezien hun ingrijpend karakter krachtens de<br />
grondwet slechts worden gemaakt indien de mogelijkheid daartoe bij of,<br />
zoals voor de meeste <strong>van</strong> die grondrechten ook mogelijk is, krachtens de<br />
wet wordt geregeld (zie bijvoorbeeld de artt. 11, 12, 13 en 15 Grondwet).<br />
51 Voor <strong>het</strong> strafprocesrecht blijkt de beperking nog <strong>een</strong>s uitdrukkelijk<br />
uit de tekst <strong>van</strong> art. l Sv: "Strafvordering heeft all<strong>een</strong> plaats op<br />
de wijze bij de wet voorzien", waarbij 'wet' duidt op wet in formele zin.<br />
De betekenis <strong>van</strong> art. l Sv hangt dus rechtstreeks samen met de aard<br />
<strong>van</strong> de strafvorderlijke doelstellingen en de daarop te baseren handelingen,<br />
die in uit<strong>een</strong>lopende gevallen inbreuk kunnen maken op grondrechten<br />
<strong>van</strong> de burger. Het artikel benadrukt als <strong>het</strong> ware <strong>een</strong> legaliteitsprincipe<br />
dat deel uitmaakt <strong>van</strong> <strong>een</strong> meer omvattend geheel <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> rechtsstaat. Als eerste en belangrijkste betekenis <strong>van</strong> deze<br />
bepaling geldt dan ook dat strafvordering dient te worden geregeld bij<br />
wet in formele zin. Dit vereiste strekt er niet all<strong>een</strong> toe te bereiken dat<br />
aan <strong>het</strong> uitoefenen <strong>van</strong> de bevoegdheden <strong>een</strong> wet ten grondslag moet<br />
liggen die volgens <strong>een</strong> bepaalde wettelijke procedure wordt vastgesteld.<br />
Het maakt bovendien <strong>het</strong> bestaan <strong>van</strong> de bevoegdheid afhankelijk <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> bepaling waarin duidelijk is omschreven welk justitieel orgaan of<br />
welke persoon exclusief bevoegd is, tot welk soort handelingen of<br />
besluiten deze bevoegd is en binnen welke grenzen de besluiten of<br />
handelingen dienen te blijven. Dit neemt overigens niet weg dat justitiële<br />
organen binnen de omlijning en in over<strong>een</strong>stemming met <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de<br />
hun bij de wet gegeven bevoegdheden naar eigen inzicht kunnen<br />
optreden. 52<br />
'i Men zou <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering dan ook kunnen beschrijven als<br />
j <strong>een</strong> gesloten systeem <strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende normen: indien<br />
in <strong>het</strong> strafvorderlijk systeem g<strong>een</strong> wettelijke rechtsnorm bestaat waarin<br />
aan <strong>een</strong> justitieel orgaan bevoegdheid wordt gegeven <strong>een</strong> bepaalde<br />
strafvorderlijke handeling te verrichten dan is dat justitieel orgaan<br />
onbevoegd die handeling te verrichten. 53 Deze opvatting impliceert dat<br />
<strong>een</strong> strafvorderlijke bevoegdheid <strong>van</strong> de overheid om repressief op te<br />
5<strong>1.</strong> Aldus ook J.B.H.M. Simmelink, De rechtsstaatgedachte achter art. l Sv, Gedachten<br />
over de betekenis <strong>van</strong> art. l Sv voor <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de overheid in de opsporingsfase,<br />
Arnhem 1987, p. 4<strong>1.</strong><br />
52. Deze opvatting volgt rechtstreeks uit de voorafgaande paragrafen. Zie ook G.E.<br />
Mulder, a.w. p. 12-13.<br />
53. Zie over geslotenheid <strong>van</strong> rechtssystemen P.W. Brouwer, Openheid <strong>van</strong> en in<br />
rechtsordes, Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 1979, p. 128 e.v., RJ. Jue, Notabeleid en<br />
recht, Een rechtstheoretisch onderzoek naar <strong>het</strong> rechtskarakter <strong>van</strong> beleidsnota's in<br />
<strong>het</strong> bijzonder de planalogische kernbeslissing, diss., Deventer 1982, p. 150 e.v.<br />
Zie over geslotenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafvorderlijk rechtssysteem o.a. D.H. de Jong,<br />
Rechtsbescherming in <strong>een</strong> beslissende fase, inaug. rede Groningen, Arnhem, 1985.<br />
43
44<br />
treden tegen burgers slechts bestaat indien en voor zover <strong>een</strong> strafvorderlijke<br />
bepaling <strong>een</strong> dergelijke bevoegdheid creëert of erkent. 54<br />
Het kan op <strong>het</strong> eerste gezicht bevreemding wekken <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong><br />
strafvordering louter te karakteriseren als <strong>een</strong> stelsel <strong>van</strong> publieke<br />
bevoegdheidverlenende normen. Immers, aan de justitiële organen worden<br />
niet slechts bevoegdheden toegekend, maar ook verplichtingen opgelegd.<br />
Bovendien worden ook aan niet-publieke organen zoals de verdachte, de<br />
raadsman en getuigen in <strong>het</strong> strafproces rechten en bevoegdheden<br />
toegekend. 55 Bezien <strong>van</strong>uit de doelstelling <strong>van</strong> deze paragraaf, <strong>een</strong><br />
nadere bepaling <strong>van</strong> de 'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheden en verplichtingen <strong>van</strong><br />
'handelende' justitiële organen in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> hun discretionaire<br />
bevoegdheden, is <strong>het</strong> wenselijk de bepalingen <strong>van</strong> strafvordering te<br />
bekijken <strong>van</strong>uit de beslissings- en handelingsruimte <strong>van</strong> de desbetreffende<br />
justitiële organen en dus niet primair <strong>van</strong>uit verplichtingen, maar <strong>van</strong>uit<br />
bevoegdheden. De als verplichtingen geformuleerde bepalingen kunnen<br />
<strong>van</strong>uit dit gezichtspunt worden begrepen als condities waaronder de<br />
'handelende' justitiële organen de hun bij de wet toegekende bevoegdheden<br />
mogen uitoefenen. 56 De vraag naar de normadressaat <strong>van</strong> de<br />
strafvorderlijke bepalingen zou - hoewel in minder sterke vorm dan ten<br />
aanzien <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële strafrecht - tot uitvoerige beschouwingen<br />
aanleiding kunnen geven. 57 Indien we echter <strong>het</strong> strafprocesrecht blijven<br />
beschouwen <strong>van</strong>uit haar eerste taak, de handhaving <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële<br />
strafrecht, impliceert dit dat we <strong>het</strong> stelsel moeten bezien als <strong>een</strong> stelsel<br />
<strong>van</strong> publieke bevoegdheidverlenende normen. Dit brengt met zich mee dat<br />
de bepalingen <strong>van</strong> strafvordering worden begrepen als primair gericht op<br />
de justitiële organen. De rechten en bevoegdheden <strong>van</strong> verdachte,<br />
raadsman en derden kunnen binnen dat stelsel worden beschouwd in <strong>het</strong><br />
54. Deze opvatting leidt g<strong>een</strong> rustig bestaan, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> mede kan worden toegeschreven<br />
aan discussies over de betekenis <strong>van</strong> art. 27 Sv. Zie voor deze problematiek met<br />
name A.C. 't Hart, Opsporing en handhaving <strong>van</strong> de openbare orde, in: Strafrecht en<br />
beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 157; J.B.H.M. Simmelink, a.w., Hoofdstuk 5.<br />
55. Een enkele maal bevat <strong>het</strong> wetboek voor hen verplichtingen, b.v. in de artt. 106 en<br />
160 Sv.<br />
56. Zo ook J.M. <strong>van</strong> Bemmelen, Strafvordering, Leerboek <strong>van</strong> <strong>het</strong> Nederlandsche<br />
strafprocesrecht, 's-Gravenhage 1940, Tweede Vermeerderde Druk, p. 6.<br />
57. Men kan hierbij denken aan de theoretische strijd tussen degenen die <strong>van</strong> mening<br />
zijn dat de burgers de primaire adressaten <strong>van</strong> rechtsnormen zijn (o.a. Hart) en<br />
diegenen die rechtsnormen primair beschouwen als sanctienormen (o.a. Kelsen en<br />
Ross). Zie voor <strong>een</strong> beknopt overzicht <strong>van</strong> deze problematiek R.J. Jue, a.w. p. 124<br />
e.v. Ook in <strong>het</strong> strafrecht zelf wordt discussie gevoerd over de normadressoort <strong>van</strong><br />
wettelijke bepalingen. Zie hiervoor bijvoorbeeld Van Bemmelen in reactie op de<br />
theorie <strong>van</strong> Enschedé, zoals neergelegd in diens studieboek Beginselen <strong>van</strong> strafrecht.<br />
J.M. <strong>van</strong> Bemmelen, Tot wie richt zich de wet, TvS 1970, pp. 185-192.
licht <strong>van</strong> hun spiegelbeeld: de justitiële organen hebben verplichtingen<br />
opgelegd gekregen ten opzichte <strong>van</strong> verdachte, raadsman en derden. 38<br />
2.4.2. Bevoegdheidverlenende normen<br />
Op zoek naar de discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong> 'handelende' justitiële<br />
organen binnen <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering bleek dat er buiten de<br />
wettelijke regels voor de justitiële organen g<strong>een</strong> strafvorderlijke<br />
bevoegdheden bestaan. De discretionaire bevoegdheden liggen dus<br />
besloten in de gebondenheid aan de geregelde bevoegdheden. Om de<br />
om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de gebondenheid en daarmee de discretionaire bevoegdheden<br />
te kunnen bepalen zullen we tot <strong>een</strong> korte sc<strong>het</strong>s <strong>van</strong> de kenmerken <strong>van</strong><br />
bevoegdheidverlenende normen moeten overgaan.<br />
In rechtstheoretische literatuur komt men diverse opvattingen tegen over<br />
de aard <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende normen, hun status binnen <strong>het</strong><br />
rechtssysteem en hun relatie tot normen die geboden, verboden of<br />
toestemmingen expliciteren. Nu de doelstelling <strong>van</strong> dit onderzoek in ieder<br />
geval niet bij voorbaat is gericht op <strong>een</strong> analyse <strong>van</strong> de strafvorderlijke<br />
bepalingen en de struktuur en kenmerken <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende<br />
normen slechts <strong>een</strong> rol zullen spelen als middel om inzicht te krijgen in<br />
de discretionaire bevoegdheden <strong>van</strong> justitiële organen binnen <strong>het</strong> stelsel<br />
<strong>van</strong> strafvordering, is <strong>een</strong> zelfstandige studie naar deze problematiek niet<br />
opportuun. Ik zal me daarom voor dit onderzoek baseren op de door<br />
R.J. Jue in zijn dissertatie weergegeven analyses en opvatting over<br />
(publieke) bevoegdheidverlenende normen om deze vervolgens toe te<br />
passen op de bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering. 59 Op basis<br />
<strong>van</strong> o.a. analyses <strong>van</strong> Von Wright, Ross, Kelsen en Adomeit komt Jue tot<br />
<strong>een</strong> opvatting over bevoegdheidverlenende normen die goed lijkt aan te<br />
sluiten op <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering. Zijn visie op bevoegdheidverlenende<br />
normen voor publieke organen vooronderstelt namelijk de idee<br />
dat indien <strong>het</strong> wettelijk systeem g<strong>een</strong> bevoegdheid verl<strong>een</strong>t voor <strong>een</strong><br />
bepaalde beslissing of handeling aan <strong>een</strong> orgaan, dat orgaan niet bevoegd<br />
is <strong>een</strong> dergelijke beslissing te nemen of handeling te verrichten. Publieke<br />
bevoegdheden zijn zijns inziens bovendien geconditioneerd in die zin dat<br />
zij aan overheidsambten zijn toebedeeld om dienstbaar te zijn ten<br />
58. Deze voorstelling <strong>van</strong> zaken berust op de fundamentele gedachte dat <strong>het</strong> rechtssysteem<br />
niet slechts de juridische positie <strong>van</strong> enkelingen regelt, maar rechtsbetrekkingen.<br />
Zie over de relatie tussen bevoegdheden/verplichtingen en aanspraken (rechten<br />
en bevoegdheden) R.J. Jue, a.w. p. 164 e.v.<br />
59. Zie R.J. Jue, a.w. p. 134 e.v. en p. 195 e.v. Hierbij dient te worden opgemerkt dat<br />
<strong>een</strong> volledige en correcte weergave <strong>van</strong> de door Jue gegeven analyse binnen dit werk<br />
tot <strong>een</strong> te grote 'uitstap' zou leiden. Ik volsta daarom met <strong>een</strong> beknopte weergave<br />
<strong>van</strong> de punten die als hulpmiddel voor de analyse <strong>van</strong> de strafvorderlijke bevoegdheden<br />
kunnen dienen.<br />
45
46<br />
behoeve <strong>van</strong> de gem<strong>een</strong>schappelijke belangen <strong>van</strong> <strong>een</strong> samenleving<br />
waarvoor zij gelden. Publieke bevoegdheden hebben derhalve <strong>een</strong><br />
plichtkarakter. Jue's analyse sluit dus aan bij <strong>een</strong> stelsel <strong>van</strong> publieke<br />
bevoegdheden als <strong>een</strong> gesloten systeem en dus op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
hierboven gestelde met betrekking tot de grondrechten en art. l Sv, bij<br />
<strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering. Maar ook de in <strong>het</strong> bovenstaande<br />
beschreven gedachte, dat de justitiële organen hun bevoegdheden dienen<br />
uit te oefenen met <strong>het</strong> oog op de taak die zij hebben binnen en met<br />
inachtneming <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces, heeft <strong>een</strong> plaats in de<br />
door Jue gegeven analyse.<br />
De meeste bepalingen <strong>van</strong> strafvordering waarover ons onderwerp handelt<br />
zijn in de termen <strong>van</strong> Jue zelfstandige rechtsnormen. In zelfstandige<br />
rechtsnormen zijn volgens hem <strong>een</strong> vijftal elementen te onderscheiden:<br />
<strong>1.</strong> de omschrijving <strong>van</strong> <strong>een</strong> normobject, dat wil zeggen <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
feitelijke- of rechtshandeling;<br />
2. de omschrijving <strong>van</strong> <strong>een</strong> normsubject dat aangeeft wiens handelen<br />
wordt genormeerd;<br />
3. <strong>een</strong> normkarakter dat <strong>het</strong> normatief perspectief <strong>van</strong> de handeling<br />
aangeeft, waardoor de bevoegdheid ontstaat rechtsgeldige rechtsnormen<br />
te stellen. Dit normkarakter wordt aangegeven door middel<br />
<strong>van</strong> de termen 'moeten', 'mogen' of 'kunnen', die <strong>een</strong> behorensmodaliteit<br />
ten aanzien <strong>van</strong> de handeling en <strong>het</strong> subject tot uitdrukking<br />
brengen;<br />
4. de normcondities die aangeven onder welke voorwaarden de voorgenoemde<br />
3 elementen <strong>van</strong> toepassing worden;<br />
5. volzinsconnectief. Deze verbindt de condities met de elementaire<br />
normzin (l, 2 en 3). 60<br />
De elementen l, 2 en 3 tezamen vormen de elementaire normzin. Zij<br />
bevat als <strong>het</strong> ware de juridische consequenties gespecificeerd naar<br />
normobject, normsubject en modaliteit en wordt daarom in de juridische<br />
literatuur veelal aangeduid met de term rechtsgevolgenbepaling. Element<br />
4 wordt in juridische literatuur veelal aangeduid met de term rechtsfeitomschrijving.<br />
In de rechtsfeitomschrijving wordt in abstracto beschreven<br />
aan welke feiten juridische consequenties worden of kunnen worden<br />
verbonden.<br />
Bevoegdheidverlenende normen moeten volgens Jue worden opgevat als<br />
samengestelde zelfstandige normen in die zin dat zij zowel gedrags- als<br />
geldingsaspecten bevatten. 61 Dit geldt ook voor publieke bevoegdheidverlenende<br />
normen. Zo stelt hij bij de bespreking daar<strong>van</strong>: "De bevoegheidsnorm<br />
kan niet uitsluitend worden gekarakteriseerd door te verwijzen<br />
naar haar kenmerken als gedragsnorm, noch uitsluitend door te wijzen op<br />
60. R.J. Jue, a.w. p. 115 e.v.<br />
6<strong>1.</strong> Met deze visie onder<strong>van</strong>gt bij de bezwaren die hij heeft tegen opvattingen die<br />
bevoegdheden ofwel primair beschouwen <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> gedragsaspect ofwel primair <strong>van</strong>uit<br />
<strong>het</strong> geldingsaspect, R.J. Jue, a.w. p. 134 e.v.
haar kenmerken als norm die de rechtsgelding <strong>van</strong> andere normen<br />
fundeert. Voor haar typering zijn beide verzamelingen <strong>van</strong> kenmerken<br />
noodzakelijk. Zowel <strong>een</strong> gedragsaspect als <strong>een</strong> geldingsaspect zijn aan<br />
haar te onderscheiden". 62 Het gedragsaspect <strong>van</strong> de norm schrijft voor in<br />
welke gevallen door de bevoegdverklaarde al dan niet <strong>van</strong> zijn bevoegdheid<br />
gebruik mag of moet worden gemaakt. Men kan dit weergeven in de<br />
volgende formule:<br />
'indien ...., dan moet/mag ambt x <strong>een</strong> normatief besluit nemen of<br />
handeling stellen'.<br />
Waar <strong>een</strong> verplichting betrekking heeft op <strong>het</strong> nemen <strong>van</strong> individuele<br />
normatieve besluiten correspondeert deze met <strong>het</strong> subjectieve recht <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> individu op <strong>een</strong> bevoegdheidsuitoefening over<strong>een</strong>komstig de rechtsnorm.<br />
In dit subjectieve recht vindt materieel de rechtspositie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
individu bescherming tegenover de genormeerde machtspositie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
bevoegde overheidsambt. Deze bescherming kan worden gerealiseerd als<br />
gevolg <strong>van</strong> de afdwingbaarheid <strong>van</strong> de rechten en bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
individu, de burger. Deze afdwingbaarheid vindt haar grondslag onder<br />
meer in <strong>het</strong> bestaan <strong>van</strong> rechterlijke ambten die zijn bevoegd verklaard<br />
over schending <strong>van</strong> die rechten na <strong>een</strong> klacht <strong>van</strong> de burger te oordelen.<br />
Er is met andere woorden sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> genormeerde rechtsbeschermingsprocedure.<br />
Dit door Jue onderscheiden aspect is in vele bepalingen<br />
<strong>van</strong> strafvordering duidelijk te herkennen. Als voorbeeld kan dienen de<br />
regeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> bevelen <strong>van</strong> voorlopige hechtenis. Om tot <strong>een</strong> bevel tot<br />
voorlopige hechtenis, <strong>een</strong> normatief besluit, te kunnen overgaan (artt. 63<br />
en 65 Sv), dient er sprake te zijn <strong>van</strong> <strong>een</strong> geval waarin voorlopige<br />
hechtenis mogelijk is (art. 67 Sv), maar ook <strong>van</strong> de in de wet genoemde<br />
gronden (art. 67 a Sv). Het met dit normatieve besluit corresponderende<br />
subjectieve recht <strong>van</strong> de verdachte blijkt onder andere in de bevoegdheid<br />
zich bij <strong>het</strong> verhoor omtrent de vordering te laten bijstaan door <strong>een</strong><br />
raadsman (art. 63 lid 4 Sv), de gelegenheid over de vordering tot<br />
verlenging <strong>van</strong> de bewaring te worden gehoord (art. 64 lid 3 Sv) en de<br />
mogelijkheid in beroep te komen tegen <strong>een</strong> afwijzende beslissing op <strong>een</strong><br />
verzoek tot schorsing of opheffing <strong>van</strong> de voorlopige hechtenis (art. 87<br />
Sv). Daarnaast kan men denken aan de vele formele en substantiële<br />
vormen. De wet biedt de rechter in hoger beroep of cassatie middelen<br />
om schending <strong>van</strong> de vormen te sanctioneren met nietigheid. De<br />
verdachte kan door middel <strong>van</strong> hoger beroep of cassatie derhalve zijn<br />
aanspraak op naleving <strong>van</strong> de gedragsnormen geldend maken.<br />
Het geldingsaspect <strong>van</strong> de norm duidt op <strong>het</strong> vermogen om beoogde<br />
juridische effecten teweeg te brengen, dat wil zeggen door rechtsgeldige<br />
rechtshandelingen rechtsnormen in <strong>het</strong> leven te kunnen roepen. In<br />
formule weergegeven komt dit neer op:<br />
'indien ambt x <strong>een</strong> besluit neemt of handeling stelt met als inhoud<br />
normen <strong>van</strong> <strong>het</strong> type y, dan gelden deze normen'.<br />
62. R.J. Jue, a.w. p. 197.<br />
47
48<br />
of 'indien ambt x <strong>een</strong> besluit heeft genomen of handeling heeft<br />
gesteld dat normen <strong>van</strong> type y inhoudt, dan moeten de normsubjecten<br />
<strong>van</strong> dat besluit of die handeling deze normen gehoorzamen'.<br />
Ook dit door Jue onderscheiden geldingsaspect is in zijn consequenties in<br />
de strafrechtelijke wetgeving op diverse punten te herkennen. De<br />
justitiële organen blijken inderdaad rechtsgeldige rechtsnormen in <strong>het</strong><br />
leven te kunnen roepen. Zo leveren bijvoorbeeld <strong>het</strong> opleggen <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
straf of <strong>het</strong> uitvaardigen <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel tot medebrenging <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
verdachte executoriale titels op voor de uitvoerende macht en is <strong>het</strong><br />
geldingsaspect <strong>van</strong> strafvorderlijke rechtsnormen herkenbaar in de<br />
strafbaarstelling <strong>van</strong> verzet tegen ambtenaren in de rechtmatige<br />
uitoefening hunner bediening (artt. 180 en 184 Sr). Daarnaast blijkt uit<br />
de beschreven afdwingbaarheid <strong>van</strong> subjectieve rechten dat de rechter<br />
<strong>een</strong> bevoegdheid tot 'sanctioneren' <strong>van</strong> schending gedragsnormen<br />
toekomt.<br />
Volgens Jue is kenmerkend voor bevoegdheidverlenende normen dat<br />
elementen die bezien <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> geldingsaspect normcondities zijn (zie 4<br />
bij zelfstandige normen), bezien <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> gedragsaspect <strong>het</strong> normsubject,<br />
normobject en normkarakter zijn <strong>van</strong> de bepaling (zie l, 2 en 3 bij<br />
zelfstandige normen). Deze samenloop maakt <strong>het</strong> volgens hem moeilijk om<br />
inzicht te krijgen in de vraag welke voorwaarden ten opzichte <strong>van</strong> welk<br />
aspect (<strong>het</strong> geldings- of gedragsaspect) in <strong>het</strong> geding zijn. 63 Voor <strong>het</strong><br />
strafproces wordt deze samenloop mijns inziens zichtbaar in <strong>het</strong> feit dat<br />
> de aanspraak <strong>van</strong> de verdachte op naleving <strong>van</strong> de normcondities<br />
samenvalt met de mogelijkheid <strong>van</strong> de toetsende/controlerende rechter<br />
om niet-naleving <strong>van</strong> normcondities te sanctioneren. 64 Omdat <strong>beginselen</strong><br />
, <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet all<strong>een</strong> functioneren als <strong>een</strong> toetsingsmaatstaf<br />
voor de rechter, maar even<strong>een</strong>s als gedragsnorm voor handelende<br />
organen zullen de gemaakte onderscheidingen voor <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> dit<br />
• boek <strong>een</strong> rol blijven spelen.<br />
Diverse normcondities zijn volgens Jue onzelfstandige normen die <strong>het</strong><br />
raamwerk <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende normen completeren. Zo zou men in<br />
<strong>het</strong> voetspoor <strong>van</strong> de door hem aangebrachte onderscheidingen in de voor<br />
strafvordering rele<strong>van</strong>te bepalingen taakstellende organisatienormen<br />
kunnen onderscheiden. Hier kunnen we denken aan de functiebepalingen<br />
in de grondwet, de artt. 81 en 116, bepalingen <strong>van</strong> rechtelijke<br />
competentie in de wet RO en bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />
zoals de artt. 140, 141, 142, 148 Sv. De taakomschrijvende normen<br />
zijn juridisch pas zinvol indien zij vergezeld gaan <strong>van</strong> de bovenbedoelde<br />
63. R.J. Jue, a.w. p. 164 e.v. 197, 198, 208. Of <strong>een</strong> conditie betrekking heeft op <strong>het</strong><br />
geldings- dan wel gedragsaspect, kan <strong>van</strong> belang zijn voor de sanctie die op nietnaleving<br />
<strong>van</strong> de conditie dient te volgen.<br />
64. Zie hierover onder andere Hoofdstuk VI.<br />
65. RJ. Jue, a.w. p. 200 e.v.
evoegdheidverlenende normen op grondslag waar<strong>van</strong> de organen hun<br />
taken kunnen uitoefenen door <strong>het</strong> nemen <strong>van</strong> geldige besluiten of stellen<br />
<strong>van</strong> geldige handelingen. Zij zijn met andere woorden niet <strong>van</strong> invloed<br />
op de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid en daarom voor de<br />
doelstelling <strong>van</strong> deze paragraaf <strong>van</strong> minder belang. 66<br />
Daarnaast kan men in de bepalingen <strong>van</strong> strafvordering de door Jue<br />
onderscheiden besluitvormings- en procedurenormen onderkennen. 67 Dit<br />
zijn normen die bepalen op welke wijze <strong>een</strong> bevoegd ambt besluiten moet<br />
nemen en welke procedure doorlopen moet worden. Onder deze categorie<br />
zou men bijvoorbeeld de vormvoorschriften voor de 'handelende' rechter<br />
ter terechtzitting kunnen rekenen. Als voorbeeld kan dienen de in art.<br />
280 lid 4 Sv aan de rechtbank opgelegde verplichting te bevelen dat de<br />
getuige, wiens dagvaarding of oproeping is verzuimd of geweigerd, tegen<br />
<strong>een</strong> door haar te bepalen tijdstip ter terechtzitting zal worden gedagvaard<br />
of schriftelijk opgeroepen en de in art. 280 lid 7 opgelegde<br />
verplichting om alle op de lijst gebrachte getuigen te horen, tenzij de<br />
rechtbank met toestemming <strong>van</strong> de officier <strong>van</strong> justitie en de verdachte<br />
<strong>van</strong> hun verhoor afziet. Men kan echter in dit type strafvorderlijke<br />
bepaling zeer duidelijk gedragsaspecten <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende<br />
normen onderkennen omdat de daarin geregelde verplichtingen corresponderen<br />
met <strong>een</strong> subjectief recht <strong>van</strong> de burger - <strong>een</strong> aanspraak - op <strong>een</strong><br />
bevoegdheidsuitoefening over<strong>een</strong>komstig deze norm. 68 Deze aanspraak<br />
blijkt voor de gegeven voorbeelden door de sanctie die op niet-naleving<br />
<strong>van</strong> die vormen ten behoeve <strong>van</strong> de verdachte wordt gesteld in art. 280<br />
lid 8 Sv, nietigheid. Daarmee is in zo'n geval naast <strong>een</strong> gedragsaspect<br />
ook <strong>een</strong> geldigheidsaspect zichtbaar, namelijk in de vernietigbaarheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek of vonnis door de rechter in tweede instantie. Vanuit<br />
de opzet <strong>van</strong> deze studie dient dit aspect echter te worden geplaatst bij<br />
de toetsende/controlerende instantie in plaats <strong>van</strong> bij <strong>het</strong> 'handelend'<br />
orgaan. Immers, nu <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering als gesloten moet<br />
worden beschouwd in die zin dat zonder wettelijke bevoegdheidtoekenning<br />
g<strong>een</strong> bevoegdheid bestaat, dienen de besluitvormings- en procedurenormen<br />
binnen dit stelsel mijns inziens te worden beschouwd als<br />
normcondities <strong>van</strong> de bevoegdheidverlenende normen voor de 'handelende'<br />
justitiële organen. Dit leidt ertoe dat de als verplichting geformuleerde<br />
bepalingen in <strong>het</strong> WvSv, evenals de normcondities die in bevoegdheidverlenende<br />
bepalingen in <strong>het</strong> WvSv zijn opgenomen - primair - moeten<br />
66. Het is niet uitgesloten dat de taakstellende organisatienormen <strong>een</strong> belangrijke rol<br />
spelen of kunnen spelen bij de bepaling <strong>van</strong> de 'droits-fonction' <strong>van</strong> de gegeven<br />
discretionaire bevoegdheid.<br />
67. R.J. Jue, a.w. p. 204.<br />
68. Deze aanspraak <strong>van</strong> de burger op naleving <strong>van</strong> de bedoelde voorschriften blijkt<br />
onmiddellijk uit de cassatiegrond schending <strong>van</strong> vormen zoals geformuleerd in art. 99<br />
RO.<br />
49
50<br />
worden beschouwd als gedragsnormen voor de uitoefening <strong>van</strong> bevoegdheden<br />
door 'handelende' organen.<br />
2.43. Bevoegdheidverlenende normen in <strong>het</strong> wetboek <strong>van</strong> strafvordering<br />
Terugkerende naar de doelstelling <strong>van</strong> deze uitweiding kom ik weer op<br />
de vraag welke discretionaire bevoegdheden de wetgever binnen <strong>het</strong><br />
stelsel <strong>van</strong> strafvordering uitdrukkelijk voor de 'handelende' justitiële<br />
organen heeft gecreëerd, dan wel als gevolg <strong>van</strong> de tekst <strong>van</strong> de wet<br />
zijn ontstaan. Nu we in Jue's analyse zijn geconfronteerd met de te<br />
onderscheiden elementen <strong>van</strong> rechtsnormzinnen kan hier worden getracht<br />
nader aan te geven in welke elementen <strong>van</strong> de bepalingen <strong>van</strong> strafvordering<br />
<strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid kan schuilen en <strong>van</strong> welke aard en<br />
om<strong>van</strong>g deze bevoegdheid is. Ik zal de door Jue gegeven onderscheidingen<br />
hier volgen en trachten deze ter concretisering toe te passen op<br />
enkele bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering. Hierbij dringt <strong>het</strong><br />
besef dat <strong>het</strong> interpreteren <strong>van</strong> wettelijke bepalingen uit <strong>het</strong> Wetboek<br />
<strong>van</strong> Strafvordering binnen deze onderscheidingen <strong>een</strong> hachelijke<br />
onderneming is. Immers, in de praktijk <strong>van</strong> de rechtsvorming bh'jkt juist<br />
de interpretatie <strong>van</strong> de reikwijdte <strong>van</strong> de bevoegdheden niet onafhankelijk<br />
te zijn <strong>van</strong> waardebepalende oriëntatiepunten, die hun oorsprong<br />
vinden buiten <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering zelf.<br />
Volgens Jue kunnen, afhankelijk <strong>van</strong> de toegepaste wetgevingstechniek,<br />
keuzeruimten worden verl<strong>een</strong>d, dan wel gelaten in de<br />
a. rechtsfeitomschrijving en/of in de<br />
b. rechtsgevolgenbepaling en/of in de<br />
c. volzinsconnectief. 69<br />
a. Keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving<br />
In de rechtsfeitomschrijving wordt in abstracto beschreven aan welke<br />
feiten juridische consequenties worden of kunnen worden verbonden. Er<br />
is sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> keuzeruimte indien de condities in de rechtsfeitomschrijving<br />
zodanig zijn dat de toepassing er<strong>van</strong> <strong>een</strong> beroep doet op <strong>het</strong><br />
beoordelings- of interpretatievermogen <strong>van</strong> de beslissingsbevoegde. De<br />
condities behelzen 'open' of vage termen. De keuzevrijheid is dus<br />
gelegen in de elementen binnen de omlijning <strong>van</strong> de wet, maar deze<br />
moeten door nadere interpretatie voor toepassing geschikt worden<br />
gemaakt. Men zou deze keuzevrijheid ook kunnen omschrijven als <strong>een</strong><br />
vaag begrensde bevoegdheid. Voor de bevoegdheidstoepasser correspondeert<br />
de wettelijke keuzeruimte met <strong>een</strong> interpretatiebevoegdheid. Deze<br />
interpretatiebevoegdheid kan men in de terminologie <strong>van</strong> Dworkin <strong>een</strong><br />
zwakke discretionaire bevoegdheid noemen: de condities waarop de<br />
69. R.J. Jue, a.w. p. 206 e.v.
eslissing dient te zijn gebaseerd kunnen niet mechanisch worden<br />
toegepast. 70 Voor <strong>het</strong> strafprocesrecht kan men hier denken aan<br />
wettelijke normcondities als 'ernstige bezwaren' in art. 56 Sv, 'dringende<br />
noodzakelijkheid' in art. 97 Sv en 'algem<strong>een</strong> belang' in de art. 167 en<br />
242 Sv. Voor toepassing <strong>van</strong> de bevoegdheden in de genoemde artt. 56,<br />
97, 167 en 242 Sv is vereist dat aan de daarbij genoemde - vaag<br />
omschreven - wettelijke normcondities is voldaan. Maar juist de<br />
'openheid' daar<strong>van</strong> laat de mogelijkheid <strong>van</strong> waardering <strong>van</strong> feiten en<br />
omstandigheden door <strong>het</strong> bevoegdverklaarde orgaan open.<br />
Hoewel de condities veelal <strong>het</strong> gedragsaspect zullen conditioneren kan<br />
niet worden uitgesloten dat sommige condities ook betrekking hebben op<br />
<strong>het</strong> geldingsaspect. Zo zou men dit kunnen verdedigen met betrekking tot<br />
de conditie 'algem<strong>een</strong> belang' uit de artt. 167 en 242 Sv. De inhoudsbepaling<br />
<strong>van</strong> deze normconditie, die wordt gebaseerd op de interpretatievrijheid<br />
die de omschrijving biedt, heeft of kan namelijk consequenties<br />
hebben voor de inhoud <strong>van</strong> de te nemen vervolgingsbeslissing. De<br />
inhoudsbepaling leidt dan tevens tot <strong>een</strong> bepaling <strong>van</strong> de rechtsgeldige<br />
norminhoud <strong>van</strong> de te nemen beslissing (<strong>het</strong> geldingsaspect). De<br />
interpretatie <strong>van</strong> de term 'algem<strong>een</strong> belang' kan immers mede de inhoud<br />
<strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing, dat wil in dit geval zeggen de bepaling tot<br />
<strong>een</strong> of meer bepaalde strafbare feiten, beïnvloeden of bepalen. Zo kan de<br />
OvJ op basis <strong>van</strong> de interpretatie <strong>van</strong> 'algem<strong>een</strong> belang' bijvoorbeeld<br />
- besluiten <strong>een</strong> feit te vervolgen zonder daarbij de voor dat geval<br />
mogelijke strafverzwarende omstandigheden te laste te leggen.<br />
b. Keuzeruimte in de rechtsgevolgenbepaling<br />
De rechtsgevolgenbepaling bevat de juridische consequenties <strong>van</strong> de<br />
normzin, gespecificeerd naar de feitelijke- of rechtshandeling, <strong>het</strong><br />
normsubject en de modaliteit. De in de rechtsgevolgenbepaling geprogrammeerde<br />
handeling of beslissing kan zodanig zijn omschreven met<br />
vage of 'open' termen dat <strong>een</strong> keuzeruimte aanwezig is om de inhoud en<br />
de reikwijdte <strong>van</strong> de norminhoud <strong>van</strong> de te nemen beslissing nader te<br />
bepalen. Voor de bevoegdheidstoepasser correspondeert deze wettelijke<br />
keuzeruimte met <strong>een</strong> interpretatiebevoegdheid. Ook deze interpretatiebevoegdheid<br />
kan men in de terminologie <strong>van</strong> Dworkin <strong>een</strong> zwakke<br />
discretionaire bevoegdheid noemen. De toegepaste interpretatie zal<br />
- indien de term niet mede beoogt <strong>het</strong> gedrag te conditioneren - <strong>van</strong><br />
invloed zijn op de rechtsgevolgenbepaling.<br />
Voor <strong>het</strong> strafprocesrecht kan men ter illustratie <strong>van</strong> deze keuzeruimte<br />
bijvoorbeeld denken aan de in art. 29 Sv als 'verhoren' omschreven<br />
handeling, waar<strong>van</strong> de reikwijdte in de rechtspraak regelmatig ter sprake<br />
kwam. 71 Zo ook aan de als 'staande houden' omschreven handeling in<br />
70. R.M. Dworkin, a.w., p. 31 e.v.<br />
7<strong>1.</strong> Zie bijvoorbeeld HR 7 okt. 1980, NJ 1981,61 en HR 29 sept. 1981, NJ 1982,258.<br />
51
52<br />
art. 52 Sv en de als 'huiszoeking doen' omschreven handeling in art. 97<br />
Sv. 72<br />
c. Keuzeruimte in de volzinsconnectief<br />
Een belangrijke keuzeruimte voor de bevoegdheidstoepasser kan<br />
voortvloeien uit de wijze waarop de verbinding tussen normconditie en<br />
rechtsgevolgenbepaling gestalte is gegeven. Deze verbinding kan volgens<br />
Jue <strong>een</strong> implikatie, <strong>een</strong> replikatie of <strong>een</strong> equivalentie vormen. 73 Hij<br />
omschrijft deze drie verbindingen - helaas zeer beknopt - als volgt. Er<br />
is sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> implikatie indien de vervulling <strong>van</strong> de condities<br />
toereikend is om <strong>het</strong> rechtsgevolg, zoals <strong>het</strong> in de nazin is beschreven,<br />
in <strong>het</strong> leven te roepen (in formule gesteld: steeds indien ... dan). Het<br />
rechtsgevolg kan echter ook door vervulling <strong>van</strong> andere condities<br />
ontstaan. Van replikatie kan worden gesproken wanneer de condities<br />
noodzakelijk zijn gesteld voor <strong>het</strong> bereiken <strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtsgevolg, maar<br />
niet toereikend zijn (in formule gesteld: all<strong>een</strong> indien ..., dan ...). Van<br />
equivalentie is sprake indien de vervulling <strong>van</strong> de voorgeschreven<br />
condities én toereikend én noodzakelijk zijn (in formule gesteld: steeds<br />
en all<strong>een</strong> indien .., dan ...).<br />
In geval <strong>van</strong> equivalentie blijkt uit de wettelijke bepaling duidelijk dat<br />
de bevoegdheidstoepasser g<strong>een</strong> keuzeruimte toekomt. Bij <strong>een</strong> implikatie<br />
ligt dit - soms - anders. Allereerst bestaat er voor de bevoegdheidstoepasser<br />
de keuze of de volzinsconnectief <strong>een</strong> implikatie dan wel <strong>een</strong><br />
replikatie bevat. Vaak wordt aangenomen dat <strong>het</strong> begrip 'kunnen' op <strong>een</strong><br />
replikatie duidt. Theoretisch is <strong>het</strong> echter denkbaar dat ook de implicatie<br />
met <strong>het</strong> begrip 'kunnen' wordt weergegeven. De bedoelde keuze heeft<br />
betrekking op de vraag of de wettelijk voorgeschreven condities<br />
compleet zijn, met andere woorden of de wet <strong>een</strong> leemte in de condities<br />
vertoont welke door de bevoegdheidstoepasser zouden mogen of moeten<br />
worden aangevuld, of juist niet. Met name ten aanzien <strong>van</strong> deze keuze is<br />
<strong>het</strong> niet uitgesloten dat <strong>een</strong> rechterlijk orgaan <strong>een</strong> andere opvatting<br />
huldigt dan de bevoegdheidstoepasser en dan als <strong>het</strong> ware <strong>een</strong> ontbreken<br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> conditie aanneemt, deze voor de toekomst vastlegt en de inhoud<br />
specificeert.<br />
Gezien de beschreven geslotenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafvorderlijk systeem ligt<br />
de bedoelde theoretische mogelijkheid - dat kunnen op <strong>een</strong> implikatie<br />
duidt - bij de wettelijke bepalingen <strong>van</strong> strafvordering niet erg in de<br />
rede. Met andere woorden, indien in <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering<br />
gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> 'kunnen', is aannemelijk dat er sprake is <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> replikatie. Bij <strong>een</strong> replikatie ontstaat <strong>een</strong> tamelijk grote keuzevrijheid<br />
voor <strong>het</strong> betrokken orgaan of de betrokken persoon, omdat ook als<br />
72. De interpretatie <strong>van</strong> de handeling 'huiszoeking doen' kwam bijvoorbeeld ter sprake in<br />
HR 28 mei 1985, NJ 1985, 822.<br />
73. Zie hierover R.J. Jue, a.w. p. 174 e.v.
alle wettelijke condities zijn vervuld, de toepasser <strong>van</strong> de bepaling nog<br />
steeds staat voor de keuze om de bevoegdheid te gebruiken. 74 Dat wil<br />
zeggen dat de wettelijke bepaling g<strong>een</strong> of niet volledige aanwijzing<br />
verschaft of hij de beslissing zal nemen en/of welke beslissing hij uit<br />
aangereikte alternatieven zal kiezen en/of welke normatieve inhoud en<br />
reikwijdte de beslissing zal hebben. De beslissing is dus in <strong>een</strong> of meer<br />
bepaalde opzichten niet geconditioneerd. De 'leemte' in de wet correspondeert<br />
met <strong>een</strong> beslissingsvrijheid voor de toepasser, die men zou<br />
kunnen aanduiden als <strong>een</strong> aanvullingsbevoegdheid. In de terminologie <strong>van</strong><br />
Dworkin is er in geval <strong>van</strong> replikatie sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> sterke discretionaire<br />
bevoegdheid. De hier bedoelde vrijheid wordt veelal in de wet<br />
uitgedrukt; met <strong>het</strong> begrip 'kunnen' en kan zowel betrekking hebben op<br />
<strong>het</strong> gedragsaspect (<strong>een</strong> plicht of <strong>een</strong> vrijheid: 'moet' of 'mag'), als op<br />
<strong>het</strong> geldingsaspect (<strong>een</strong> toestemming: 'kan'). 75<br />
Als voorbeelden uit <strong>het</strong> strafproces kunnen hier dienen de bevoegdheden<br />
<strong>van</strong> de OvJ om onder de in de wettelijke bepaling aangegeven normcondities<br />
al dan niet te besluiten om de verdachte in verzekering te stellen<br />
(art. 57 lid l Sv), de verdachte aan lichaam of kleding te onderzoeken<br />
(art. 56 Sv) of <strong>een</strong> gerechtelijk vooronderzoek te vorderen (art. 181 Sv).<br />
Daarenboven kan men aannemen dat de bevoegdheid tot <strong>het</strong> instellen of<br />
voortzetten <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafvervolging ex art. 167 of 242 Sv, zeker indien<br />
men uitgaat <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel, de<br />
hierbedoelde replikatie bevat. 76<br />
2.4.4. Conclusies voor de categorisering en beschrijving <strong>van</strong> de rechtspraak<br />
Uit de bovenstaande theoretische mogelijkheden <strong>van</strong> keuzeruimte binnen<br />
wettelijke rechtsnormen kan worden afgeleid dat <strong>een</strong> discretionaire<br />
bevoegdheid voor justitiële organen kan bestaan indien in de wet<br />
argumenten of condities ontbreken (c) of niet voldoende gespecificeerd<br />
zijn (b, a), die <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de bevoegdheid zouden moeten kunnen<br />
rechtvaardigen. Men zou de discretionaire bevoegdheid, indien men deze<br />
beschouwt <strong>van</strong>uit <strong>een</strong> handelingsconceptie, dan ook kunnen aanduiden als<br />
<strong>een</strong> bevoegdheid tot <strong>het</strong> toevoegen <strong>van</strong> argumenten of condities die in de<br />
wet ontbreken en <strong>het</strong> specificeren <strong>van</strong> die, welke onvoldoende in de wet<br />
zijn gespecificeerd. Door <strong>het</strong> aanvullen <strong>van</strong> ontbrekende wettelijke<br />
argumenten en <strong>het</strong> interpreteren <strong>van</strong> vage of 'open' wettelijke argumenten<br />
en deze te preciseren treedt de bevoegdheidstoepasser aan waar de<br />
74. Zie hierover R.J. Jue, a.w. p. 208 en R.J. Jue, Rechterlijke terugtred bij de beoordeling<strong>van</strong><br />
bestuurlijke beslissingen, in R.M.Th. 1985, p. 449.<br />
75. Zoals al eerder is gesteld is <strong>het</strong> bij publieke bevoegdheidverlenende normen niet<br />
<strong>een</strong>voudig vast te stellen op welk aspect de bedoele vrijheid betrekking heeft.<br />
76. Zie voor <strong>een</strong> uitvoerige beschouwing op dit punt Hoofdstuk III, par. 3.4.<strong>1.</strong><br />
53
54<br />
wetgever is teruggetreden en waar, zoals al eerder is gesteld, ook de<br />
rechter niet zonder meer mag 'oprukken'.<br />
In theorie zou <strong>het</strong> mogelijk zijn met behulp <strong>van</strong> de weergegeven<br />
struktuur <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende normen de bepalingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering te analyseren op de aanwezige keuzeruimten<br />
voor de bevoegdheidstoepasser en daarmee op de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de<br />
discretionaire bevoegdheden. Hiermee zou echter <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> dit<br />
onderzoek voorbijgestreefd worden. Voor dit onderzoek is <strong>van</strong> belang of<br />
de weergegeven structuur, met de daarbij gemaakte onderscheidingen<br />
naar keuzeruimten, kan dienen als hulpmiddel om de rechtspraak<br />
betreffende de <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te beschrijven en categoriseren. In de<br />
vorige paragraaf is betoogd dat voor dit doel de relatie tussen de<br />
toetsende/controlerende rechter en de 'aard' <strong>van</strong> de bevoegdheid zou<br />
moeten worden bepaald.<br />
Echter, de gegeven onderscheidingen geven weliswaar aan op welke wijze<br />
de te onderscheiden discretionaire bevoegdheden uit de rechtsnormzinnen<br />
kunnen blijken, maar zij geven nog g<strong>een</strong> inzicht in de 'aard' <strong>van</strong> de<br />
bevoegdheid, noch in de rol <strong>van</strong> de rechter ten opzichte <strong>van</strong> de<br />
uitoefening daar<strong>van</strong>. Toch kan toepassing <strong>van</strong> de onderscheidingen <strong>van</strong><br />
nut zijn. Uit de beschrijving <strong>van</strong> de mogelijke keuzeruimten in publieke<br />
bevoegdheidverlenende normen blijkt dat er gradaties <strong>van</strong> discretionaire<br />
bevoegdheden zijn vast te stellen. Zeer beperkt zijn de discretionaire<br />
bevoegdheden die ontstaan als gevolg <strong>van</strong> de keuzeruimten uitgewerkt<br />
onder a en b, die slechts <strong>een</strong> bevoegdheid tot interpretatie of beoordeling<br />
impliceren. Velen zullen in dergelijke gevallen dan ook de term<br />
discretionaire bevoegdheid niet gebruiken. 77 Veel ruimer zijn de<br />
discretionaire bevoegdheden die bestaan in <strong>een</strong> vrijheid te bepalen of<br />
<strong>een</strong> beslissing zal worden genomen en/of welke beslissing zal worden<br />
genomen en/of welke normatieve inhoud of reikwijdte de beslissing zal<br />
hebben (c). Deze bevoegdheden bestaan indien de volzinsconnectief <strong>een</strong><br />
replikatie vormt. Het betreffende orgaan heeft hier <strong>een</strong> beslissings- of<br />
aanvullingsbevoegdheid. Deze discretionaire bevoegdheid onderscheidt zich<br />
<strong>van</strong> de eerder genoemde bevoegdheid daarin, dat deze <strong>een</strong> beslissingsruimte<br />
bevat waarbinnen de bevoegdverklaarde naar eigen goeddunken<br />
kan handelen. Met <strong>het</strong> creëeren <strong>van</strong> deze laatste discretionaire bevoegdheden<br />
heeft de wetgever blijkbaar <strong>het</strong> betreffende orgaan met uitsluiting<br />
<strong>van</strong> anderen <strong>een</strong> bepaalde bevoegdheid willen geven. De wetgever heeft<br />
er als <strong>het</strong> ware voor gekozen de waardering <strong>van</strong> de belangen in concreto<br />
aan de bevoegdheidstoepasser over te laten. Men zou kunnen zeggen dat<br />
de wetgever <strong>van</strong> oordeel was dat de desbetreffende bevoegdheid <strong>van</strong><br />
zodanige aard is dat <strong>het</strong> niet zijn taak is zich over <strong>het</strong> al of niet<br />
uitoefenen daar<strong>van</strong> of met de wijze waarop in te laten. Karl Engisch<br />
77. Zie bijv. A.M. Donner, a.w.; K. Engisch, Einführung in das Juristische Denken,<br />
Stuttgart 1977, p. 116 maakt even<strong>een</strong>s <strong>een</strong> principieel onderscheid tussen bevoegdheid<br />
tot interpretatie of beoordeling <strong>van</strong> vage of normatieve begrippen en 'Freies Ermessen'.
formuleert <strong>het</strong> in zijn uit<strong>een</strong>zetting over discretionaire bevoegdheden<br />
aldus: "Eigentliches Ermessen" wird von Recht und Gesetz dort eingeraumt,<br />
wo die letzte Entscheidung über das im konkreten Fall Richtige<br />
(Gerechte, Zweckmassige, Angemessene) der individuellen Überzeugung<br />
(Insbesonderheid: Wertung) der zur Einzelentscheidung berufenen<br />
(eventuell durch Abstimmung innerhalb eines Gremiums sich "artikulierenden")<br />
Persönlichkeit anvertraut und überantwortet wird, und zwar nicht<br />
nur, weil man einen "Rest" von Unsicherheit auch durch noch so genaue<br />
Regeln nicht beseitigen kann, sondern weil man es für das Beste halt,<br />
wenn innerhalb gewisser Spielraume ein als verantwortungsbewusst<br />
gedachter Mensch seine eigene "Ausicht" zur Geltung bringt". 78 Indien<br />
<strong>een</strong> orgaan <strong>een</strong> dergelijke ruime discretionaire bevoegdheid krijgt<br />
toegekend is dan ook aannemelijk dat de desbetreffende handelingen of<br />
beslissingen naar hun 'aard' horen bij de functie <strong>van</strong> dat specifieke<br />
orgaan binnen <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> bevoegdheidverlenende normen. De 'aard'<br />
<strong>van</strong> de rechtshandeling zal dan dus moeten worden begrepen <strong>van</strong>uit de<br />
specifieke functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> bevoegde orgaan.<br />
Indien deze gedachte wordt toegepast op de onderscheiden elementen <strong>van</strong><br />
de publieke bevoegdheidverlenende normen stelt men vast dat er in die<br />
gevallen <strong>een</strong> nauwe relatie zal bestaan tussen de met de volzinconnectief<br />
ontstane interpretatieruimte en <strong>het</strong> bevoegde orgaan - <strong>het</strong> normsubject -,<br />
maar ook tussen deze beide en de betreffende rechtshandeling - <strong>het</strong><br />
normobject. De 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting<br />
ligt besloten in deze relatie.<br />
Voor <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> deze tekst zal <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de termen<br />
discretionaire bevoegdheid en beleidsvrijheid worden beperkt tot de<br />
onder c. genoemde beslissings- of aanvullingsbevoegdheid. De onder a. en<br />
b. bedoelde bevoegdheden zullen worden aangeduid als <strong>een</strong> interpretatieof<br />
beoordelingsbevoegdheid.<br />
De in de voorafgaande paragrafen gegeven analyse was erop gericht vast<br />
te stellen op welke wijze de door Jue weergegeven structuur <strong>van</strong><br />
rechtsnormzinnen, met de daarbij gemaakte onderscheidingen <strong>van</strong> nut kan<br />
zijn voor de beschrijving en categorisering <strong>van</strong> de rechtspraak betreffende<br />
de <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Welnu, voor die beschrijving en categorisering<br />
op basis <strong>van</strong> de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting<br />
zullen we moeten uitgaan <strong>van</strong> min of meer constante of vaste elementen<br />
<strong>van</strong> de rechtsnormen.<br />
De normcondities in strafvorderlijke bepalingen zijn dermate divers dat<br />
deze g<strong>een</strong> basis kunnen vormen voor <strong>een</strong> categorisering. De 'aard' <strong>van</strong> de<br />
rechtshandeling (d.w.z. <strong>van</strong> de bevoegdheid of verplichting) laat zich niet<br />
zonder meer op basis <strong>van</strong> de omschrijving <strong>van</strong> de rechtshandelingen<br />
78. K. Engisch, a.w., p. 116.<br />
79. Van Kreveld spreekt m gevallen die behoren onder a. en b. <strong>van</strong> beoordelingsruimte,<br />
bij c. <strong>van</strong> beoordelingsvrijheid, J.H. <strong>van</strong> Kreveld, a.w.<br />
55
56<br />
vaststellen. Categorisering <strong>van</strong> de rechtshandelingen zelf levert <strong>een</strong><br />
evengroot aantal categorieën als rechtshandelingen op en helpt ons dus<br />
voor ons doel ook weinig verder. Constanter en beter vast te stellen zijn<br />
de normsubjecten binnen de strafvorderlijke bepalingen. De bevoegdverklaarde<br />
organen of personen zijn beperkt in aantal en in hiërarchische<br />
en/of functionele organisatie in te delen. Indien de rechtspraak zou<br />
kunnen worden ingedeeld op basis <strong>van</strong> de bevoegdverklaarde organen en<br />
deze bovendien onderscheiden naar de mate <strong>van</strong> keuzeruimte <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
betreffende orgaan in de betreffende bepaling, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> neerkomt op de<br />
beschrijving en categorisering <strong>van</strong> <strong>het</strong> normsubject in relatie tot de<br />
volzinsconnectief, zal op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> hiervoor betoogde de relatie <strong>van</strong><br />
de toetsende/controlerende rechter tot de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende<br />
bevoegdheid of verplichting impliciet aan de beschrijving en categorisering<br />
<strong>van</strong> de rechtspraak ten grondslag liggen. Deze aanpak sluit derhalve<br />
aan bij de in de vorige paragraaf verantwoorde keuze voor beschrijving<br />
<strong>van</strong> de rechtspraak op basis <strong>van</strong> de relatie <strong>van</strong> de toetsende/controlerende<br />
rechter tot de 'aard' <strong>van</strong> de uitgeoefende bevoegdheid of verplichting.<br />
80 De beschrijving <strong>van</strong> rechtspraak op basis <strong>van</strong> deze indeling<br />
impliceert dat inzichtelijk kan worden of de rechter als toetser/controleur<br />
de discretionaire bevoegdheid en/of de beoordelings- of interpretatiebevoegdheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelende' orgaan al dan niet respecteert en<br />
op welke wijze dit respect blijkt uit de inhoud <strong>van</strong> de gehanteerde<br />
toetsingsnormen.<br />
Helemaal zonder problemen zal deze methode niet zijn. Het vaststellen<br />
<strong>van</strong> aanwezigheid of <strong>van</strong> de graad <strong>van</strong> discretionaire bevoegdheid op<br />
basis <strong>van</strong> de volzinsconnectief komt neer op <strong>het</strong> beantwoorden <strong>van</strong> de<br />
vraag of de wet interpretatie behoeft, of deze <strong>een</strong> keuzeruimte bevat en<br />
hoe groot, dan wel <strong>een</strong> 'leemte' vertoont en hoe om<strong>van</strong>grijk deze<br />
'leemte' is. En, zoals al eerder gesteld blijkt deze beantwoording in de<br />
praktijk <strong>van</strong> de rechtsvorming niet onafhankelijk te zijn <strong>van</strong> waardebepalende<br />
oriëntatiepunten, die hun oorsprong vinden buiten <strong>het</strong> Wetboek<br />
<strong>van</strong> Strafvordering zelf. Een duidelijk voorbeeld hier<strong>van</strong> vindt men in de<br />
consequenties voor de beoordeling <strong>van</strong> de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de bevoegdheid tot<br />
vervolgen als gevolg <strong>van</strong> de verschuiving <strong>van</strong> de negatieve visie naar de<br />
positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel. 81<br />
80. Zie par. <strong>1.</strong>3. <strong>van</strong> dit hoofdstuk<br />
8<strong>1.</strong> Zie Hoofdstuk III, par. 3.4.<strong>1.</strong>
Hoofdstuk III<br />
Categorisering en beschrijving rechtspraak<br />
<strong>1.</strong> INLEIDING<br />
In hoofdstuk II, paragraaf 2.4.4. ben ik tot de conclusie gekomen dat <strong>het</strong><br />
zinvol is de rechtspraak betreffende <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
te beschrijven en categoriseren op basis <strong>van</strong> de in de wet bevoegdverklaarde<br />
'handelende' organen (de normsubjecten) en de mate <strong>van</strong><br />
keuzeruimte binnen de desbetreffende bepaling. De bespreking <strong>van</strong> de<br />
rechtspraak in deze paragraaf zal daarom op deze elementen worden<br />
gebaseerd.<br />
De onderscheiden paragrafen zijn gebaseerd op over<strong>een</strong>komst in <strong>het</strong><br />
bevoegdverklaarde 'handelend' orgaan (<strong>het</strong> normsubject) Er wordt<br />
onderscheid gemaakt tussen de volgende normsubjecten: opsporingsambtenaren,<br />
openbaar ministerie of officier <strong>van</strong> justitie, griffier, rechtercommissaris,<br />
raadkamer, rechter in feitelijke aanleg, rechter in cassatie.<br />
Hoewel de verdachte en raadsman g<strong>een</strong> deel uit maken <strong>van</strong> justitiële<br />
organen en ik de hen toegekende bevoegdheden zou benaderen als<br />
verplichtingen voor de 'handelende' justitiële organen ten opzichte <strong>van</strong><br />
hen, blijkt in de rechtspraak toetsing <strong>van</strong> gedrag <strong>van</strong> verdachte en<br />
raadsman aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake te komen. Zo<br />
staat in HR 17 jan. 1984, NJ 1984, 475 en HR 29 mei 1984, NJ 1985, 6<br />
ter discussie of de verdachte op grond <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> verplicht is verweren betreffende de bevoegdheid <strong>van</strong> de<br />
rechter of de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />
onmiddellijk na aan<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting te voeren.<br />
Hoewel volgens de Hoge Raad dergelijke verplichtingen voor de<br />
verdachte niet uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> voortvloeien<br />
zullen in verband met de volledigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtspraakonderzoek ook<br />
de verdachte en diens raadsman als normsubject worden besproken. Bij<br />
deze onderscheidingen verdient aantekening dat in één arrest, vonnis of<br />
beschikking sprake kan zijn <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> gedragingen <strong>van</strong> meer dan<br />
één normsubject aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, als gevolg<br />
waar<strong>van</strong> <strong>een</strong> arrest in meer paragrafen zal worden besproken. De<br />
verdeling binnen de deelparagrafen is gebaseerd op de wettelijke<br />
toekenning <strong>van</strong> bevoegdheden en de keuzeruimte daarbinnen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
'handelend' orgaan. Hierbij wordt uitgegaan <strong>van</strong> de in de vorige<br />
paragraaf beschreven gradaties <strong>van</strong> keuzeruimten.<br />
Er zullen 5 categorieën worden onderscheiden:
58<br />
- de wettelijke bepaling biedt <strong>het</strong> 'handelend' orgaan g<strong>een</strong> keuzeruimte,<br />
maar geeft <strong>een</strong> verplichting tot handelen. Dat wil zeggen de<br />
bepaling vormt <strong>een</strong> normconditie waaronder in andere wettelijke<br />
bepalingen omschreven bevoegdheden mogen of moeten worden<br />
uitgeoefend.<br />
Duidelijke voorbeelden hier<strong>van</strong> vindt men in de wettelijke vormvoorschriften<br />
voor de rechter ter terechtzitting die voor <strong>het</strong> grootste<br />
deel als formele en substantiële nietigheden kunnen worden aangemerkt.<br />
Zie bijvoorbeeld art. 358 Sv voor <strong>een</strong> formele nietigheid, art.<br />
314 Sv voor <strong>een</strong> substantiële nietigheid;<br />
de wettelijke bepaling biedt <strong>het</strong> 'handelend' orgaan <strong>een</strong> beperkte<br />
keuzeruimte, namelijk <strong>een</strong> keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving<br />
<strong>het</strong>g<strong>een</strong> neerkomt op <strong>een</strong> interpretatiebevoegdheid met betrekking tot<br />
normcondities.<br />
Voorbeelden hier<strong>van</strong> zijn, zoals eerder gezegd, art. 56 Sv met de<br />
normconditie 'ernstige bezwaren', art. 97 Sv met de normconditie<br />
'dringende noodzakelijkheid' en art. 167 Sv met de normconditie<br />
'algem<strong>een</strong> belang';<br />
- de wettelijke bepaling biedt <strong>het</strong> 'handelend' orgaan <strong>een</strong> beperkte<br />
keuzeruimte, namelijk <strong>een</strong> keuzeruimte in de rechtsgevolgenbepaling<br />
<strong>het</strong>g<strong>een</strong> neerkomt op <strong>een</strong> interpretatiebevoegdheid met betrekking tot<br />
de rechtshandeling.<br />
Voorbeelden hier<strong>van</strong> zagen we in art. 29 Sv met de handeling<br />
'verhoren' en in art. 52 Sv met de handeling 'staande houden';<br />
- de wettelijke bepaling biedt <strong>het</strong> 'handelend' orgaan <strong>een</strong> ruime<br />
keuzeruimte, namelijk <strong>een</strong> keuzeruimte in de volzinsconnectief op<br />
basis <strong>van</strong> <strong>een</strong> replikatie, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> neerkomt op <strong>een</strong> aanvullingsbevoegdheid.<br />
Als voorbeeld kunnen hier dienen de bevoegheden <strong>van</strong> de OvJ in art.<br />
57 lid l Sv, om al dan niet in verzekering te stellen, in art. 56 Sv<br />
om al dan niet de verdachte aan lichaam of kleding te onderzoeken<br />
en in art. 167 Sv om al dan niet te vervolgen;<br />
- de wet bevat g<strong>een</strong> expliciete bepaling waaraan <strong>een</strong> bevoegdheid tot<br />
<strong>het</strong> betreffende handelen <strong>van</strong> <strong>het</strong> orgaan kan worden ontl<strong>een</strong>d, noch<br />
expliciete normcondities die <strong>het</strong> desbetreffende handelen zouden<br />
normeren.<br />
Deze categorie bevat <strong>een</strong> aantal niet systematisch te ordenen<br />
handelingen. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan de in de<br />
rechtspraak gerezen vraag of de rechter de verdachte die niet op de<br />
terechtzitting aanwezig is en tegen wie verstek wordt verl<strong>een</strong>d <strong>het</strong><br />
recht moet doen toekomen <strong>een</strong> raadsman voor zich te laten optreden.<br />
Bij deze categorisering moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid<br />
dat <strong>een</strong> bepaling meerdere <strong>van</strong> de in de onderscheiden categorieën<br />
bedoelde keuzeruimten bevat. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat er sprake<br />
is <strong>van</strong> <strong>een</strong> replikatie, maar tevens <strong>van</strong> <strong>een</strong> normconditie die interpretatie<br />
behoeft. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan art. 167 lid 2 Sv "<strong>van</strong>
vervolging kan worden afgezien op gronden aan <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang<br />
ontl<strong>een</strong>d". Deze bepaling bevat in relatie met art. 167 lid l Sv <strong>een</strong><br />
replikatie en daarnaast de normconditie algem<strong>een</strong> belang.<br />
De uitspraken worden besproken onder die categorie waar<strong>van</strong> de<br />
keuzeruimte of verplichting in dat betreffende arrest in <strong>het</strong> geding is.<br />
Ook deze werkwijze kan ertoe leiden dat <strong>een</strong> arrest onder meer dan één<br />
categorie ter sprake komt. Anderzijds blijken niet bij ieder te bespreken<br />
normsubject uitspraken voorhanden te zijn <strong>van</strong> elk der vijf categorieën,<br />
zodat de bespreking beperkt blijft tot drie of vier categorieën.<br />
Daarnaast dient men zich te realiseren dat arresten en de daarin<br />
opgeworpen rechtsvragen die in de literatuur veelal onder dezelfde<br />
noemer worden gebracht als gevolg <strong>van</strong> de gekozen werkwijze niet onder<br />
<strong>het</strong>zelfde normsubject of onder dezelfde categorie zullen worden<br />
besproken. Zo wordt in de rechtspraak over onrechtmatigheden in de<br />
opsporing soms <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> <strong>een</strong> opsporingsambtenaar, soms <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
OvJ maar ook soms <strong>van</strong> <strong>een</strong> rechter aan (<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong>) <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> getoetst, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> betekent dat deze 3 gevallen onder 3<br />
verschillende paragrafen aan bod zullen komen. (Zie bijvoorbeeld HR 12<br />
dec. 1978, NJ 1979,142 en Hof Amsterdam 4 mei 1979, NJ 1980, 48).<br />
In de beschrijving zal allereerst de inhoud <strong>van</strong> de met <strong>het</strong> criterium<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gehanteerde norm aan <strong>het</strong> licht<br />
moeten komen. Bovendien zal de relatie <strong>van</strong> de toetsende rechter tot de<br />
bevoegdheid of verplichting <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'handelend' orgaan moeten blijken.<br />
Dit komt ten dele neer op de beantwoording <strong>van</strong> de vraag of de rechter<br />
als hij gebruik maakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong>, de wet in de daar voorgeschreven verplichtingen, maar ook<br />
de wet in haar bevoegdheidstoekenningen, dat wil zeggen de keuzeruimten<br />
<strong>van</strong> de 'handelende' organen, respecteert. Daarmee zal kunnen<br />
blijken welke functies <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de<br />
rechtspraak blijkbaar hebben. Daarnaast zullen ook (andere) kenmerkende<br />
eigenschappen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> aan <strong>het</strong> licht<br />
dienen te komen. Deze eigenschappen worden besproken onder de titel<br />
'de aard' <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />
Voor de beschrijving <strong>van</strong> de rechtspraak volg ik met <strong>het</strong> oog hierop de<br />
volgende werkwijze. Voor zover <strong>het</strong> in verband met de gekozen methode<br />
<strong>van</strong> categoriseren <strong>van</strong> belang is <strong>een</strong> toelichting te geven op de gemaakte<br />
indeling, gaat deze vooraf aan de beschrijving <strong>van</strong> de rechtspraak zelf.<br />
Na die beschrijving wordt getracht de inhoud <strong>van</strong> de norm <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zoals gehanteerd in de beschreven rechtspraak<br />
meer systematisch te beschrijven. Vervolgens wordt de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
criterium in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong> gehanteerde analysekader vastgesteld. De<br />
aard <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium lijkt in de eerste instantie sterk verweven met de<br />
inhoud en de functie <strong>van</strong> de norm. Bij de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak<br />
wordt die daarom ten dele bij de inhoud, ten dele bij de functie<br />
behandeld. In Hoofdstuk IV zullen de met betrekking tot de aard <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
criterium te trekken conclusies wel afzonderlijk aan bod komen.<br />
59
60<br />
Uitspraken waarbij door de rechter, dan wel door <strong>het</strong> OM, de verdachte<br />
of de annotator de term <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, of <strong>een</strong><br />
<strong>van</strong> de andere voor dit onderzoek gekozen termen, wordt gebruikt zullen<br />
voor zover <strong>van</strong> enige betekenis, in verband met <strong>een</strong> streven naar <strong>een</strong><br />
volledig overzicht <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong>, ten dele in de tekst, ten dele in de noten worden vermeld.<br />
Dit impliceert dat met de vermelding niet steeds <strong>een</strong> nieuw element<br />
wordt toegevoegd aan de reeds gegeven analyse.<br />
2. OPSPORINGSAMBTENAREN<br />
2.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />
Het opsporingsonderzoek is geregeld in <strong>het</strong> Tweede Boek, Titel I <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
WvSv (artt. 140-167 Sv). Het wetboek geeft g<strong>een</strong> omschrijving <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
begrip opsporing, maar men kan onder andere uit art. 167 Sv afleiden<br />
dat de wetgever duidelijk heeft willen onderscheiden tussen de fase <strong>van</strong><br />
opsporing en die <strong>van</strong> vervolging. Daarnaast wordt <strong>het</strong> begrip opsporing<br />
gebruikt om opsporingshandelingen aan te duiden. Het doel <strong>van</strong> deze<br />
handelingen kan - zeer grof - worden omschreven als <strong>het</strong> achterhalen of<br />
<strong>een</strong> strafbaar feit is begaan en <strong>het</strong> achterhalen wie de dader was.<br />
Sommigen zijn <strong>van</strong> mening dat <strong>een</strong> opsporingsonderzoek slechts mag<br />
plaatsvinden indien er sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> redelijk vermoeden <strong>van</strong> schuld<br />
aan <strong>een</strong> strafbaar feit, volgens anderen kan dit vermoeden slechts<br />
voortvloeien uit <strong>het</strong> opsporingsonderzoek. 1 Hoewel art. 4 RO <strong>het</strong> niet<br />
uitdrukkelijk vermeldt wordt algem<strong>een</strong> aangenomen dat <strong>het</strong> OM, naast de<br />
wel in dit artikel vermelde taken, de zorg draagt voor de opsporing <strong>van</strong><br />
strafbare feiten. 2 Het WvSv wijst in de artt. 141 en 142 Sv aan wie <strong>een</strong><br />
opsporingsbevoegdheid hebben. Blijkens art. 148 Sv is de officier <strong>van</strong><br />
justitie belast met de leiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> opsporingsonderzoek.<br />
De onder deze titel te bespreken rechtspraak is niet om<strong>van</strong>grijk, <strong>het</strong>g<strong>een</strong><br />
kan worden herleid tot twee oorzaken. De eerste oorzaak ligt in <strong>het</strong><br />
zojuist genoemde feit dat <strong>het</strong> OM verantwoordelijk is voor de opsporing.<br />
Dit gegeven heeft er in de rechtspraak toe geleid dat veelal niet de<br />
Zie Th.W. v. V<strong>een</strong> bij Gerecht in Eerste Aanleg Aruba, 10 mei 1979, NJ 1980, 260;<br />
A.C. 't Hart, Opsporing en handhaving <strong>van</strong> de openbare orde, in: Strafrecht en beleid,<br />
Leuven/Zwolle 1983, p. 157; J.B.H.M. Simmelink, De rechtsstaatgedachte achter art. l<br />
Sv, Gedachten over de betekenis <strong>van</strong> art. l Sv voor liet handelen <strong>van</strong> de overheid in<br />
de opsporingsfase, Arnhem 1987, Hoofdstuk 5.<br />
G. Duisterwinkel, Enkele facetten <strong>van</strong> de taak <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie naar<br />
Nederlands recht, Deventer 1965; idem in: Vereisen de functies <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar<br />
Ministerie nieuwe wettelijke voorzieningen? Preadvies NJV, Handelingen Nederlandse<br />
Juristen Vereniging 1968, Dl. I, Zwolle 1968.
handelingen <strong>van</strong> opsporingsambtenaren zelf aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> worden getoetst, maar de op die handelingen gebaseerde<br />
vervolgingsbeslissing <strong>van</strong> de OvJ. Deze rechtspraak, waaraan <strong>het</strong> al dan<br />
niet 'incorrect' handelen <strong>van</strong> de opsporingsambtenaren ten grondslag ligt<br />
wordt - als gevolg <strong>van</strong> de gehanteerde methode - in <strong>het</strong> hiernavolgende<br />
besproken bij de toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in handelingen waarin hem <strong>een</strong><br />
keuzeruimte in de volzinsconnectief toekomt. 3 De andere oorzaak ligt in<br />
<strong>het</strong> feit dat de rechter aan <strong>het</strong> al dan niet 'incorrecte' handelen <strong>van</strong><br />
opsporingsambtenaren niet steeds de consequentie verbindt dat de<br />
opsporingsambtenaar of de OvJ heeft gehandeld in strijd met <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, maar soms ook dat <strong>het</strong> voor <strong>het</strong> bewijs<br />
gebruik maken <strong>van</strong> <strong>het</strong> op die handeling gebaseerde proces-verbaal<br />
daarmee in strijd zou zijn. Deze rechtspraak wordt in <strong>het</strong> hiernavolgende<br />
besproken bij de toetsing <strong>van</strong> de rechter <strong>van</strong> handelingen waarin<br />
hem <strong>een</strong> keuzeruimte in de volzinsconnectief toekomt. 4<br />
Omdat alle bevoegdheden die in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de opsporing aan 'gewone'<br />
opsporingsambtenaren zijn toebedeeld ook toekomen aan Officieren <strong>van</strong><br />
Justitie zou men kunnen overwegen de bespreking <strong>van</strong> rechtspraak<br />
betreffende 'gewone' opsporingsambtenaren samen te voegen met die <strong>van</strong><br />
Officieren <strong>van</strong> Justitie. De belangrijkste reden om niet voor die methode<br />
te kiezen ligt in de volgende overwegingen.<br />
In de rechtspraak waarin toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing aan<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake komt wordt zowel de<br />
inhoud <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing als de totstandkoming daar<strong>van</strong><br />
getoetst. Dit zal niet verbazen nu art. 167 Sv aangeeft dat de vervolgingsbeslissing<br />
genomen zal moeten worden naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
ingestelde opsporingsonderzoek. Dientengevolge komt de toetsing <strong>van</strong> de<br />
uitoefening <strong>van</strong> zowel de opsporings- als de vervolgingstaak <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM,<br />
waaronder begrepen die door de 'gewone' opsporingsambtenaren, bij de<br />
toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing aan bod. Echter, daarnaast blijkt de<br />
wijze <strong>van</strong> opsporen door opsporingsambtenaren ook zelfstandig aan<br />
toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te worden onderworpen.<br />
Nu de lijn waarlangs opsporingshandelingen kunnen worden getoetst<br />
ook zou kunnen worden gerelateerd aan de op schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te verbinden sanctie (niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid of<br />
bewijsuitsluiting) lijkt vooraf samenvoegen <strong>van</strong> die twee groepen<br />
rechtspraak de analyse en daaruit te trekken conclusies niet te<br />
verhelderen.<br />
Voor de onder deze titel te bespreken rechtspraak is <strong>van</strong> belang dat<br />
opsporingshandelingen onder bepaalde, in de wet omschreven voorwaarden<br />
gepaard mogen gaan met de toepassing <strong>van</strong> dwangmiddelen (artt. 52-125<br />
h Sv). Het belangrijkste kenmerk <strong>van</strong> dwangmiddelen is dat zij <strong>een</strong><br />
strafprocesrechtelijke bevoegdheid bevatten om - anders dan door<br />
3. Zie Hoofdstuk III, par. 3.4.<br />
4. Zie Hoofdstuk III, par. 7.3.<br />
61
62<br />
tenuitvoerlegging <strong>van</strong> straf - inbreuk te maken op rechten en vrijheden<br />
<strong>van</strong> personen. Deze bevoegdheden zijn <strong>van</strong>wege hun ingrijpend karakter<br />
veelal strak genormeerd. Maar, zoals al eerder bleek heeft de wetgever<br />
aan de regeling <strong>van</strong> de dwangmiddelen de gedachte ten grondslag gelegd<br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> noodzakelijk compromis tussen de rechten die de vervolging<br />
voor haar taak behoeft en de bevoegdheden voor verdachten en<br />
verdediging. 5 Als gevolg <strong>van</strong> dit compromis bevat <strong>het</strong> WvSv bij de<br />
bevoegdheden tot <strong>het</strong> toepassen <strong>van</strong> dwangmiddelen niet all<strong>een</strong> veel<br />
normcondities, maar ook keuzeruimten. De aard en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de<br />
dwangmiddelen blijken onder andere afhankelijk te zijn gesteld <strong>van</strong> de<br />
ernst <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit en <strong>van</strong> de 'hiërarchische' functie <strong>van</strong> de bevoegdverklaarde<br />
functionaris binnen <strong>het</strong> opsporingsonderzoek. Dit laatste<br />
impliceert dat de wettelijke bepalingen waarin de bevoegdheden tot <strong>het</strong><br />
toepassen <strong>van</strong> dwangmiddelen zijn omschreven - in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> -<br />
grotere keuzeruimten bevatten naar gelang de bevoegdverklaarde<br />
functionaris <strong>een</strong> 'hogere' functie heeft binnen <strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> strafvordering.<br />
2.2. GEEN KEUZERUIMTE/VERPLICHTING TOT HANDELEN<br />
In de op deze plaats te bespreken rechtspraak, waar <strong>het</strong> handelt om<br />
wettelijke bepalingen die de opsporingsambtenaar g<strong>een</strong> keuzeruimte laten,<br />
blijkt de beperking <strong>van</strong> de handelingsvrijheid zijn oorzaak voornamelijk<br />
te vinden in de artt. 120-123 Sv. Deze artikelen bevatten normcondities<br />
voor de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheid tot <strong>het</strong> binnentreden in<br />
woningen, zoals omschreven in de artt. 55, 97, 98 en 99 Sv, teneinde <strong>het</strong><br />
grondwettelijk recht <strong>van</strong> huisvrede te waarborgen (art. 12 GW).<br />
In HR 12 dec. 1978, NJ 1979, 142 trad <strong>een</strong> opsporingsambtenaar <strong>een</strong> huis<br />
binnen door <strong>een</strong> <strong>van</strong> de ruiten <strong>van</strong> de tuindeur in te drukken en door<br />
<strong>het</strong> ontstane gat naar binnen te gaan. Naar aanleiding <strong>van</strong> deze wijze<br />
<strong>van</strong> binnentreden overweegt de Hoge Raad ambtshalve: "dat <strong>een</strong><br />
opsporingsambtenaar, ook indien hij in <strong>een</strong> bij de wet bepaald geval en<br />
voorzien <strong>van</strong> <strong>een</strong> bijzondere of algemene last <strong>van</strong> <strong>een</strong> door de wet<br />
aangewezen macht bevoegd is om tegen de wil <strong>van</strong> de bewoner <strong>een</strong><br />
woning binnen te treden en bij de uitoefening <strong>van</strong> die bevoegdheid de<br />
vormen in acht neemt door de wet daaraan verbonden, niet onder alle<br />
omstandigheden gerechtigd is zich de toegang tot die woning te<br />
verschaffen door middel <strong>van</strong> braak; dat immers bij de beantwoording <strong>van</strong><br />
de vraag of <strong>een</strong> opsporingsambtenaar als evenbedoeld <strong>een</strong> ruit opzettelijk<br />
mag vernielen, rekening moet worden gehouden met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> welke onder meer meebrengen dat indien <strong>het</strong><br />
belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek <strong>een</strong> inbreuk op <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> huisvrede<br />
noodzakelijk maakt, de opsporingsambtenaar gehouden is er zorg voor te<br />
Zie hiervoor de MvT, TK1913-1914, 268, 3, p. 55
dragen dat die inbreuk niet groter is dan wordt gerechtvaardigd door de<br />
omstandigheden". Indien de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> voor <strong>een</strong> rechtmatige<br />
inbreuk op <strong>het</strong> recht op huisvrede noodzakelijk was zouden zijn<br />
overschreden, zou volgens de Hoge Raad <strong>het</strong> proces-verbaal opgemaakt<br />
door die opsporingsambtenaar in zoverre niet mogen meewerken voor <strong>het</strong><br />
bewijs. Zich beroepend op <strong>het</strong> door de cassatierechter gegeven criterium<br />
komt <strong>het</strong> Hof Leeuwarden in de casus <strong>van</strong> HR 2 nov. 1982, NJ 1983, 282<br />
tot <strong>een</strong> vrijspraak. In de casus <strong>van</strong> 26 juni 1984, NJ 1985, 154 is <strong>het</strong> Hof<br />
Amsterdam <strong>van</strong> mening dat de inbreuk op <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> huisvrede door<br />
<strong>het</strong> inslaan <strong>van</strong> <strong>een</strong> ruit niet groter is geweest dan gerechtvaardigd<br />
onder die omstandigheden. De Hoge Raad overweegt naar aanleiding <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> verweer dat zich keert tegen deze waardering door <strong>het</strong> Hof, dat <strong>het</strong><br />
Hof er g<strong>een</strong> blijk <strong>van</strong> heeft gegeven te miskennen dat rekening moet<br />
worden gehouden met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. (Zie ook HR<br />
4 sept. 1984, DD 85.008).<br />
De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />
In <strong>het</strong> arrest <strong>van</strong> HR 12 dec. 1978, NJ 1979, 142 geeft de Hoge Raad <strong>een</strong><br />
uitdrukkelijk niet limitatief bedoelde omschrijving <strong>van</strong> eisen die worden<br />
meegebracht door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Hij overweegt:<br />
"(-..) met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> welke onder meer<br />
meebrengen dat indien <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek <strong>een</strong> inbreuk op <strong>het</strong><br />
recht <strong>van</strong> huisvrede noodzakelijk maakt, de opsporingsambtenaar<br />
gehouden is er zorg voor te dragen dat die inbreuk niet groter is dan<br />
wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden". Met deze overweging<br />
wordt de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
expliciet, maar tevens abstract geformuleerd. Op grond hier<strong>van</strong> kan één<br />
<strong>van</strong> de in <strong>het</strong> strafproces gehanteerde <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> worden omschreven als <strong>een</strong> processueel evenredigheidsbeginsel,<br />
dat mijns inziens in <strong>het</strong> onderhavige geval op de proportionaliteit<br />
<strong>van</strong> de wijze <strong>van</strong> binnentreden betrekking heeft. Immers, de subsidiariteit<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> middel, de noodzaak tot <strong>het</strong> inbreuk maken op <strong>het</strong> recht <strong>van</strong><br />
huisvrede wordt door de Hoge Raad met de woorden "indien <strong>het</strong> belang<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek <strong>een</strong> inbreuk op <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> huisvrede noodzakelijk<br />
maakt" als vooronderstelling aanvaard. 6 De abstractheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> beginsel<br />
Corstens stelt dat de formulering "indien <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek <strong>een</strong> inbreuk<br />
op <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> huisvrede noodzakelijk maakt" doet vermoeden dat volgens de Hoge<br />
Raad <strong>een</strong> toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ook moet worden<br />
uitgevoerd ten aanzien <strong>van</strong> de vraag of de autoriteit gebruik mag maken <strong>van</strong> zijn<br />
bevoegdheid tot binnentreden (mijns inziens de subsidiariteit). G.J.M. Corstens,<br />
Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, Trema 1985, 175-176. Deze conclusie naar<br />
aanleiding <strong>van</strong> de formulering gaat mijns inziens te ver omdat de subsidiariteit <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> middel in de formulering <strong>van</strong> de Hoge Raad juist dient als vooronderstelling.<br />
Deze opvatting rechtvaardigt de bespreking <strong>van</strong> dit arrest onder deze titel. Desalniet-<br />
63
64<br />
is gegeven met <strong>het</strong> feit dat de evenredigheid tussen doel en middel zo<br />
zeer afhankelijk is <strong>van</strong> concrete omstandigheden, dat de inhoud <strong>van</strong><br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> slechts nader kan worden bepaald<br />
op basis <strong>van</strong> en uitsluitend gerelateerd aan de operationele hantering<br />
daar<strong>van</strong> in <strong>een</strong> concrete casus. Dit heeft tot gevolg dat de Hoge Raad in<br />
cassatie, zoals al bleek in HR 26 juni 1984, NJ 1985, 154, weinig<br />
mogelijkheden heeft tot vernietiging <strong>van</strong> <strong>een</strong> uitspraak wegens schending<br />
<strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de hier bedoelde zin.<br />
Immers, indien de rechter in feitelijke instantie de rol <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong><br />
heeft onderkend, is dat gegeven - ongeacht <strong>het</strong> oordeel <strong>van</strong> de<br />
cassatierechter over de feitelijke waardering daar<strong>van</strong> - op zich voldoende<br />
voor <strong>een</strong> (op dit punt) niet-cassabele uitspraak.<br />
In de overige genoemde uitspraken worden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> op dezelfde wijze gehanteerd als in <strong>het</strong> arrest <strong>van</strong> HR 12<br />
dec. 1978, NJ 1979, 142 en blijkt de inhoud over<strong>een</strong> te komen met <strong>het</strong> in<br />
dat arrest geformuleerde abstracte beginsel.<br />
Functie<br />
In deze rechtspraak staat de naleving <strong>van</strong> de bij de bevoegdheid tot<br />
binnentreden geldende normcondities niet ter discussie. De Hoge Raad<br />
baseert <strong>het</strong> in HR 12 dec. 1978, NJ 1979, 142 geformuleerde criterium<br />
immers op de vooronderstelling dat er sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> geval waarvoor<br />
de wet de bevoegdheid tot binnentreden bepaalt en bovendien dat aan<br />
één <strong>van</strong> de in art. 120 Sv alternatief gestelde normcondities is voldaan.<br />
Het criterium wordt bovendien niet gehanteerd om de inhoud <strong>van</strong> de<br />
wettelijke normcondities te interpreteren.<br />
Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijken dus <strong>een</strong> rol te kunnen<br />
spelen indien de opsporingsambtenaren hebben gehandeld binnen de<br />
omlijning <strong>van</strong> de wettelijke bevoegdheid en functioneren in deze<br />
rechtspraak dus als <strong>een</strong> aanvullende normconditie voor de, met de artt.<br />
120-123 Sv al zwaar geconditioneerde, bevoegdheid tot binnentreden.<br />
2.3. KEUZERUIMTE IN DE RECHTSFEITOMSCHRIJVING<br />
In HR 11 okt. 1983, NJ 1984, 152 gaat <strong>het</strong>, voor zover binnen dit<br />
onderzoek <strong>van</strong> belang, om de keuzeruimte die de justitiële organen<br />
toekomt ten aanzien <strong>van</strong> de normcondities waaronder de bevoegdheid tot<br />
inbeslagneming ex. art. 99 lid l Sv dient te worden uitgeoefend. Het<br />
temin lijkt <strong>het</strong> mij niet uitgesloten dat de Hoge Raad de door Corstens genoemde<br />
toetsing in <strong>een</strong> concreet geval toepast. Omdat <strong>het</strong> in zo'n geval gaat om de<br />
interpretatie <strong>van</strong> <strong>een</strong> wettelijke voorwaarde ligt <strong>het</strong>, gezien de jurisprudentie, niet<br />
voor de hand dat die toetsing zal plaatsvinden met behulp <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Zie daarvoor Hoofdstuk IV, par. 4.5.
handelt In de onderhavige casus met name om de normconditie "nadat de<br />
bewoner (...) is gehoord en vruchteloos is uitgenodigd <strong>het</strong> voorwerp<br />
vrijwillig af te geven ter inbeslagneming" en om de normconditie "tenzij<br />
<strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek dit vordert", die de toepassingsmogelijkheid<br />
<strong>van</strong> de bevoegdheid aanmerkelijk vergroot. De politierechter is <strong>van</strong><br />
oordeel dat de politie door <strong>het</strong> niet mededelen <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel <strong>van</strong><br />
binnentreden, noch <strong>het</strong> tonen <strong>van</strong> de last daartoe, wegens niet-naleving<br />
<strong>van</strong> de eerstgenoemde normconditie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
heeft geschonden. In <strong>het</strong> door de OvJ ingestelde hoger beroep verwerpt<br />
<strong>het</strong> Hof deze opvatting omdat de verdachte - hoewel thuis - op <strong>het</strong><br />
aanbellen <strong>van</strong> de politie niet opendeed en de politie in de woning iets<br />
zag bewegen, zodat zij redelijkerwijs kon veronderstellen dat verdachte<br />
niet <strong>van</strong> zins was enige medewerking te verlenen en bovendien omdat<br />
<strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek - de tweede genoemde normconditie uit<br />
art. 99 lid l Sv - deze wijze <strong>van</strong> optreden rechtvaardigde. De Hoge Raad<br />
verwerpt <strong>het</strong> door verdachtes raadsman in cassatie gevoerd verweer<br />
wegens schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, omdat <strong>het</strong><br />
Hof zonder miskenning <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht aldus heeft kunnen oordelen.<br />
Met enige voorzichtigheid kan men uit de uitspraak <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof afleiden<br />
dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet worden geschonden zolang<br />
de opsporingsambtenaar handelt binnen de grenzen <strong>van</strong> de in de<br />
wettelijke normcondities neergelegde beoordelingsvrijheid. De inhoud <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> door <strong>het</strong> Hof gebruikte criterium kan niet in positieve zin worden<br />
omschreven, nu niet vaststaat of hij handelen buiten de grenzen <strong>van</strong> die<br />
beoordelingsvrijheid wél in strijd zou achten met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Uit de uitspraak <strong>van</strong> de Hoge Raad valt slechts af te<br />
leiden dat 's-Hofs feitelijk oordeel, dat de betreffende wijze <strong>van</strong><br />
binnentreden binnen de grenzen <strong>van</strong> de in art. 99 lid l Sv geformuleerde<br />
normcondities valt, onder de in concreto aanwezige omstandigheden niet<br />
in strijd is met <strong>het</strong> recht. Als gevolg <strong>van</strong> deze marginale toetsing kan<br />
ook de functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet <strong>een</strong>voudig<br />
worden vastgesteld.<br />
2.4. GEEN BEVOEGDHEID OF VERPLICHTING IN DE WET<br />
GEREGELD<br />
In de voorafgaande paragrafen kwam de rol <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> met betrekking tot in wettelijke bepalingen neergelegde<br />
bevoegdheden en verplichtingen ter sprake. Naast deze gevallen handelt<br />
de rechtspraak over <strong>het</strong> stellen of nalaten <strong>van</strong> handelingen <strong>van</strong><br />
opsporingsambtenaren, waartoe de wet niet, of niet uitdrukkelijk bevoegd<br />
of verplicht verklaart. Juist omdat deze uitspraken niet op basis <strong>van</strong> in<br />
wettelijke bepalingen geformuleerde bevoegdheden of verplichtingen zijn<br />
te categoriseren, zijn deze niet <strong>een</strong>voudig systematisch te bespreken.<br />
Onder deze titel kan in principe <strong>een</strong> niet-eindige reeks <strong>van</strong> handelen of<br />
nalaten worden ondergebracht. Ik zal volstaan met <strong>een</strong> korte aanduiding<br />
65
66<br />
<strong>van</strong> de gevallen die in de rechtspraak al ter sprake zijn geweest. Daarbij<br />
valt op dat de Hoge Raad in g<strong>een</strong> <strong>van</strong> die gevallen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> geschonden acht.<br />
In de casus <strong>van</strong> HR 28 okt. 1980, NJ 1981, 123 (onder andere voorafgegaan<br />
door Arr.Rb. Rotterdam 30 mei 1979, NJ 1979, 407) stelt de<br />
verdediging dat de opsporingsambtenaar bij <strong>het</strong> vergaren <strong>van</strong> de<br />
bewijsmiddelen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> heeft geschonden,<br />
omdat hij <strong>een</strong> vriendschappelijke relatie had met <strong>een</strong> mede-verdachte die<br />
tevens getuige was. De cassatierechter deelt de overtuiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof<br />
dat deze gang <strong>van</strong> zaken voor de rechter g<strong>een</strong> beletsel hoeft te vormen<br />
om de p-v's waaraan deze ambtenaar heeft meegewerkt tot <strong>het</strong> bewijs te<br />
bezigen, mits hij daarbij de omzichtigheid betracht die bij de waardering<br />
<strong>van</strong> de overtuigende kracht <strong>van</strong> zodanige bewijsmiddelen is geboden.<br />
Daarmee geeft echter noch <strong>het</strong> Hof, noch de Hoge Raad <strong>een</strong> oordeel over<br />
de vraag of de betreffende handelingen <strong>van</strong> de opsporingsambtenaren zelf<br />
in strijd zouden zijn met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Een<br />
soortgelijke benadering ziet men in HR 21 januari 1986, NJ 1986, 444 en<br />
HR 18 maart 1986, NJ 1986, 650.<br />
Dat volgens de Hoge Raad toetsing <strong>van</strong> niet in de wet geregelde<br />
handelingen <strong>van</strong> opsporingsambtenaren aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> in principe wél tot de mogelijkheden behoort blijkt duidelijk<br />
uit HR 22 nov. 1983, NJ 1984, 805. In de betreffende casus had de RC<br />
tijdens <strong>het</strong> gerechtelijk vooronderzoek aan de politie <strong>een</strong> verhoor<br />
opgedragen. De politie heeft de raadsman niet uitgenodigd bij dat<br />
verhoor aanwezig te zijn. De Hoge Raad is <strong>van</strong> mening dat de regeling<br />
<strong>van</strong> art. 186 Sv, gegeven voor <strong>het</strong> verhoor door de RC niet <strong>van</strong><br />
toepassing is indien de RC <strong>een</strong> verhoor aan de politie opdraagt, maar<br />
voegt daaraan toe: "Indien de politie in opdracht <strong>van</strong> de rechtercommissaris<br />
de verdachte verhoort zonder daarbij de raadsman te<br />
hebben uitgenodigd kan zulks in strijd zijn met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong>. Bijzondere omstandigheden daargelaten zal zulks met name<br />
<strong>het</strong> geval zijn indien de raadsman, bijvoorbeeld door <strong>een</strong> afspraak<br />
dienaangaande, erop mag rekenen te zullen worden uitgenodigd tot<br />
bijwonen <strong>van</strong> <strong>een</strong> verhoor". Deze overweging vertoont in zijn explicaties<br />
duidelijk verwantschap met <strong>het</strong> in <strong>het</strong> navolgende te bespreken Mentencriterium.<br />
7 Van belang voor de betekenis <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> is echter ook de hierop volgende overweging: "In 's-Hofs<br />
oordeel ligt besloten, dat ook indien zulks zou betekenen dat in <strong>het</strong><br />
onderhavige geval de raadsman - en dus de verdachte - erop aanspraak<br />
konden maken dat de raadsman tot bijwonen <strong>van</strong> <strong>het</strong> verhoor zou worden<br />
uitgenodigd, door <strong>het</strong> achterwege blijven <strong>van</strong> zulk <strong>een</strong> uitnodiging de<br />
belangen <strong>van</strong> de verdediging niet zijn geschaad in <strong>een</strong> mate dat <strong>van</strong><br />
schending <strong>van</strong> de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> sprake is. Dat <strong>het</strong><br />
Hof lot dit oordeel is gekomen is niet onbegrijpelijk, in aanmerking<br />
7. Zie Hoofdstuk III, par. 3.4.4.
genomen (...). Uit <strong>het</strong> vorenoverwogene vloeit voort dat <strong>het</strong> Hof <strong>het</strong><br />
onder 5 weergegeven verweer heeft verworpen zonder schending <strong>van</strong><br />
enige rechtsregel". In HR l febr. 1983, NJ 1983, 337 heeft de cassatierechter<br />
met betrekking tot <strong>een</strong> soortgelijk verweer ook <strong>een</strong> doorslaggevende<br />
rol toegekend aan de schending <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de verdediging.<br />
Het Hof 's-Hertogenbosch volgt de door de Hoge Raad uitgezette<br />
lijn in Hof 's-Hertogenbosch 19 april 1984, NJ 1985, 80. Ook uit de<br />
overwegingen in HR l maart 1983, NJ 1983, 517 en Arr.Rb. Alkmaar 12<br />
maart 1985, NJ 1985, 677 valt af te leiden dat opsporingsambtenaren in<br />
principe in strijd kunnen handelen met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong>. In HR 21 mei 1985, NJ 1986, 26 blijft <strong>een</strong> inhoudelijk<br />
oordeel over strijd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> achterwege,<br />
met de overweging: "dat beroep faalt, reeds aangezien in g<strong>een</strong> der<br />
feitelijke instanties <strong>een</strong> beroep is gedaan op omstandigheden die<br />
grondslag kunnen opleveren voor zodanige schending". Deze overweging<br />
geeft weliswaar g<strong>een</strong> opheldering over de inhoud en functie <strong>van</strong> die<br />
<strong>beginselen</strong>, maar wél <strong>een</strong> indicatie <strong>van</strong> de processuele status <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
'<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>-verweer'. 8<br />
De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />
Met betrekking tot de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> in de genoemde uitspraken<br />
gehanteerde criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan niet<br />
<strong>een</strong>voudig <strong>een</strong> algemene lijn worden gesc<strong>het</strong>st als gevolg <strong>van</strong> de geringe<br />
hoeveelheid en diversiteit <strong>van</strong> uitspraken en de aard <strong>van</strong> de cassatierechtspraak.<br />
Een indicatie voor de inhoud <strong>van</strong> de norm kan worden<br />
gevonden in HR 22 nov. 1983, NJ 1984, 805. Men kan uit de eerstgenoemde<br />
overweging in dit arrest afleiden dat uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> eisen voortvloeien, die met name dienen te worden<br />
nageleefd indien daaromtrent verwachtingen zijn gewekt. Het criterium is<br />
echter <strong>een</strong> relatief criterium, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> blijkt uit de door de Hoge Raad<br />
toegevoegde woorden "Bijzondere omstandigheden daargelaten". Deze<br />
bijzondere omstandigheden worden volgens de Hoge Raad door <strong>het</strong> Hof<br />
aanwezig geacht en geconcretiseerd met de overweging: "... door <strong>het</strong><br />
achterwege blijven <strong>van</strong> zulk <strong>een</strong> uitnodiging de belangen <strong>van</strong> de<br />
verdediging niet zijn geschaad in <strong>een</strong> mate dat <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong> sprake is". Deze relativering<br />
geeft aanleiding te veronderstellen dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> nauw verwant zijn aan <strong>een</strong> bepaalde mate <strong>van</strong> bescherming<br />
<strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de verdediging. De te beschermen belangen kunnen,<br />
zeker nu <strong>het</strong> in deze titel handelt om handelingen of nalaten waartoe de<br />
wet niet verplicht of bevoegd verklaart, niet zonder meer worden<br />
vastgesteld. Een nadere concretisering <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan dus slechts worden gegeven op basis <strong>van</strong> en<br />
8. Zie hierover Hoofdstuk VI, par. 3.<br />
67
68<br />
uitsluitend gerelateerd aan de operationele hantering daar<strong>van</strong> in <strong>een</strong><br />
concrete casus.<br />
Functie<br />
Uit de genoemde uitspraken kan worden afgeleid dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> verplichtingen voor de opsporingsambtenaren kunnen<br />
meebrengen, die niet of niet rechtsstreeks uit <strong>een</strong> wettelijke bepaling<br />
voortvloeien. Beginselen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren derhalve<br />
als <strong>een</strong> criterium voor de uitbreiding - of zo men wil 'creatie' - <strong>van</strong><br />
normen. Het is niet onaannemelijk te veronderstellen dat <strong>een</strong> bepaalde<br />
mate <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de verdediging <strong>een</strong> minimale<br />
voorwaarde is voor de conclusie dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
zijn geschonden.<br />
3. OPENBAAR MINISTERIE/OFFICIER VAN JUSTITDE<br />
3.<strong>1.</strong> INLEIDING<br />
Met betrekking tot de taken en bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM zijn vele<br />
discussies gevoerd die, hoewel de daaruit te trekken conclusies zeker <strong>van</strong><br />
invloed zijn op dit onderzoek, hier niet zullen worden herhaald. 9 Ik zal<br />
me voor de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak beperken tot enige opmerkingen<br />
die rechtstreeks in verband staan met de gekozen methode <strong>van</strong><br />
indeling <strong>van</strong> rechtspraak naar de mate <strong>van</strong> keuzeruimte <strong>van</strong> de betreffende<br />
organen.<br />
Krachtens art. 4 RO is <strong>het</strong> OM bijzonderlijk belast met de handhaving<br />
der wetten, met de vervolging <strong>van</strong> alle strafbare feiten en <strong>het</strong> doen<br />
uitvoeren <strong>van</strong> alle strafvonnissen. Het Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering deelt<br />
echter daarnaast <strong>het</strong> OM bevoegdheden en verplichtingen toe met<br />
betrekking tot de opsporing <strong>van</strong> strafbare feiten met als centrale<br />
bepalingen de artt. 140, 141 en 148 Sv. 10 In <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> wordt daarom<br />
9. Zie hierover met name A.C. 't Hart in Om <strong>het</strong> OM. Een verkenning <strong>van</strong> enkele<br />
aspecten <strong>van</strong> taak en functioneren <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie in Nederland, Zwolle<br />
1976 en de daar aangehaalde literatuur. Deze tekst is even<strong>een</strong>s gepubliceerd in de<br />
bundel Strafrecht en Beleid, Leuven/Zwolle 1983.<br />
10. A.C. 't Hart, a.w., in <strong>het</strong> bijzonder in: Opsporing en handhaving <strong>van</strong> de openbare<br />
orde, De zeggenschap <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM over de opsporing, in: Strafrecht en beleid,<br />
Leuven/Zwolle 1983, p. 149 e.v.
aangenomen dat art. 4 RO g<strong>een</strong> limitatieve opsomming bevat. 11 Blijkens<br />
art. 141 Sv hebben onder andere de Officieren <strong>van</strong> Justitie, naast de<br />
'gewone' opsporingsambtenaren, zelf ook opsporingsbevoegdheid. Zij<br />
hebben zelfs de leiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> opsporingsonderzoek, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> onder<br />
andere tot uitdrukking komt in hun bevoegdheid bevelen te geven aan<br />
overige opsporingsambtenaren (art. 148 lid 2 S v). De Officier <strong>van</strong> Justitie<br />
draagt derhalve uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor <strong>het</strong> opsporingsonderzoek,<br />
de vervolging en de tenuitvoerlegging. Als gevolg <strong>van</strong> deze<br />
onderscheiden taken wekt <strong>het</strong> g<strong>een</strong> verbazing dat de aan <strong>het</strong> OM of de<br />
OvJ toegekende bevoegdheden afhankelijk <strong>van</strong> de betreffende taak<br />
gradaties <strong>van</strong> keuzeruimte bevatten.<br />
Waar <strong>het</strong> bevoegdheden met betrekking tot opsporing betreft zullen deze<br />
ten dele <strong>een</strong> overlap vormen met de bevoegdheden <strong>van</strong> overige opsporingsambtenaren.<br />
In die gevallen zullen de bevoegdheden - als gevolg <strong>van</strong><br />
de toedeling <strong>van</strong> de leiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> opsporingsonderzoek aan de<br />
Officieren <strong>van</strong> Justitie - voor de overige opsporingsambtenaren weinig<br />
keuzeruimte bevatten. Dientengevolge bevatten de specifieke wettelijke<br />
'toekenningen <strong>van</strong> opsporingsbevoegdheid' ook voor de OvJ zelf weinig<br />
keuzeruimte. Daarnaast kent <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering aan<br />
Officieren <strong>van</strong> Justitie echter ruimere bevoegdheden toe dan aan de<br />
overige opsporingsambtenaren, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> even<strong>een</strong>s samenhangt met hun<br />
verantwoordelijkheid voor <strong>het</strong> opsporingsonderzoek, maar ook met de<br />
'ingrijpender' aard <strong>van</strong> die bevoegdheden. Men kan hiervoor denken aan<br />
<strong>het</strong> stelsel <strong>van</strong> de dwangmiddelen. Bij deze bevoegdheden komt de OvJ<br />
regelmatig keuzeruimte toe met betrekking tot de rechtsfeitomschrijving.<br />
De bevoegdheid tot vervolgen biedt <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> nog grotere keuzeruimte<br />
namelijk in de vorm <strong>van</strong> <strong>een</strong> replikatie in de volzinsconnectief. De<br />
bevoegdheden in verband met de tenuitvoerlegging blijven in dit<br />
onderzoek buiten beschouwing.<br />
3.2. GEEN KEUZERUIMTE/VERPLICHTING TOT HANDELEN<br />
Bij de onder deze titel te bespreken rechtspraak handelt <strong>het</strong> om<br />
wettelijke bepalingen die <strong>het</strong> OM/de OvJ g<strong>een</strong> keuzevrijheid of interpretatieruimte<br />
laten. De betreffende bepalingen blijken steeds betrekking te<br />
hebben op voorschriften die nauw zijn gelieerd aan <strong>het</strong> onderzoek ter<br />
terechtzitting.<br />
De plaats <strong>van</strong> de OvJ in <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting vloeit voort uit<br />
de hem in art. 4 RO opgedragen taak zorg te dragen voor de vervolging<br />
1<strong>1.</strong> G. Duisterwinkel, Enkele facetten <strong>van</strong> de taak <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie naar<br />
Nederlands recht, Deventer 1965 en Vereisen de functies <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />
nieuwe wettelijke voorzieningen? Preadvies NJV, Handelingen der Nederlandse<br />
Juristen-Vereniging, dl. l, Deventer 1968, p. 245-246 en A.C. 't Hart, a.w., in <strong>het</strong><br />
bijzonder in Om <strong>het</strong> OM.<br />
69
70<br />
<strong>van</strong> strafbare feiten. Als gevolg daar<strong>van</strong> wordt zijn optreden in relatie<br />
met dat onderzoek beheerst door voorschriften die erop zijn gericht de<br />
gronden waar te maken waarop de vervolgingsbeslissing berust. Hoewel<br />
die voorschriften zeer divers zijn <strong>van</strong> aard, zijn ze alle gebaseerd op de<br />
plicht <strong>van</strong> de OvJ om bij te dragen aan <strong>een</strong> deugdelijk en aanvaardbaar<br />
onderzoek ter terechtzitting. Men kan hier denken aan de zorg voor <strong>het</strong><br />
dagvaarden <strong>van</strong> de verdachte (art. 258 Sv), <strong>het</strong> dagvaarden of oproepen<br />
<strong>van</strong> getuigen en deskundigen (artt. 260 en 263 Sv), <strong>het</strong> op <strong>een</strong> lijst<br />
plaatsen <strong>van</strong> gedagvaarde en opgeroepen getuigen en deskundigen (art.<br />
263 lid 5 Sv). De bedoelde wettelijke voorschriften bevatten weinig of<br />
g<strong>een</strong> keuze- of interpretatievrijheid voor de OvJ, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> ten dele kan<br />
worden verklaard uit <strong>het</strong> feit dat niet hij, maar de rechter is belast met<br />
de leiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting (art. 274 Sv), daarnaast<br />
uit de met die voorschriften te beschermen belangen. Met <strong>het</strong> oog daarop<br />
ontl<strong>een</strong>t de verdachte aan dergelijke voorschriften <strong>een</strong> zeker 'subjectief<br />
recht, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> <strong>het</strong> duidelijkst tot uitdrukking komt indien de nietnaleving<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> voorschrift in de wet met nietigheid wordt bedreigd<br />
(bijvoorbeeld de artt. 588-590 Sv, art. 261 Sv). De bedoelde voorschriften<br />
worden vaak aangeduid als vormvoorschriften. 12<br />
Voor <strong>een</strong> goed begrip <strong>van</strong> de te bespreken rechtspraak is <strong>het</strong> <strong>van</strong> belang<br />
te beseffen dat de vraag of er sprake is <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
vormvoorschrift door de Hoge Raad wordt beantwoord op basis <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
p.v. ter terechtzitting. Het niet-vermeld zijn <strong>van</strong> die naleving <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
vorm wordt beschouwd als <strong>het</strong> niet-in acht genomen hebben <strong>van</strong> de<br />
vorm. 13<br />
In de hier te bespreken rechtspraak blijken <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> ter sprake te komen als <strong>een</strong> criterium voor <strong>het</strong> beantwoorden<br />
<strong>van</strong> de vraag of de niet-naleving <strong>van</strong> voorschriften waarop de wet g<strong>een</strong><br />
nietigheid heeft gesteld desondanks tot nietigheid zou moeten leiden. Zo<br />
bleek in de casus <strong>van</strong> HR 24 juni 1980, NJ 1980, 602 uit <strong>het</strong> p.-v. <strong>van</strong> de<br />
terechtzitting niet dat de OvJ <strong>een</strong> lijst <strong>van</strong> getuigen had overlegd, zoals<br />
art. 280 lid 2 Sv voorschrijft. De Hoge Raad overweegt naar aanleiding<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer <strong>van</strong> de verdachte hierover: "Tegen <strong>het</strong> niet in acht<br />
nemen <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorgeschrevene in <strong>het</strong> tweede lid <strong>van</strong> art. 280 Sv is<br />
door de wet niet uitdrukkelijk nietigheid bedreigd. Nu de stukken niets<br />
12. Zie voor <strong>een</strong> uitgebreide beschouwing over vormvoorschriften in <strong>het</strong> strafprocesrecht<br />
J.M. Polak, Vorm en vormloosheid in <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht, Tijdschrift<br />
voor Strafrecht 1950, p. 98 e.v.; F.C. Kist, Nietigheden in <strong>het</strong> Nederlandse strafprocesrecht,<br />
R.M.Th. 1971, p. 343 e.v. en P.S. de Gruyter, Nietigheden in <strong>het</strong> strafproces<br />
en techniek der appelrechtspraak in strafzaken, 's-Gravenhage 1976. Zie bovendien<br />
Hoofdstuk III, par. 7.<strong>1.</strong><br />
13. Zie voor <strong>een</strong> uitgebreide beschouwing over de rol <strong>van</strong> de tekst met betrekking tot<br />
vormvoorschriften CJ. Bax, De geslotenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, Een onderzoek naar de<br />
struktuur <strong>van</strong> <strong>het</strong> juridisch discours aan de hand <strong>van</strong> conversie <strong>van</strong> rechtshandelingen,<br />
Leuven 1986, Hoofdstuk 6.
inhouden waaruit zou kunnen volgen dat <strong>het</strong> gepleegde verzuim er toe<br />
heeft geleid dat ten onrechte <strong>het</strong> horen <strong>van</strong> <strong>een</strong> getuige of <strong>het</strong> geven<br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel als bedoeld in art. 282 <strong>van</strong> genoemd wetboek achterwege<br />
is gebleven, kan <strong>het</strong> verzuim evenmin geacht worden zodanig in strijd te<br />
zijn met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, dat <strong>het</strong> de nietigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek<br />
ten gevolge moet hebben". Strijd met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zou dus<br />
onder omstandigheden wél tot nietigheid kunnen leiden. In de rechtspraak<br />
over niet-nakoming <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorschrift <strong>van</strong> art. 588 lid 4 Sv<br />
(thans lid 6) blijkt deze principiële mogelijkheid zich wel <strong>een</strong>s te hebben<br />
gerealiseerd. Krachtens dit artikel dient <strong>het</strong> OM, in <strong>het</strong> geval de<br />
verdachte <strong>een</strong> bekende woon- en of verblijfplaats heeft in <strong>het</strong> buitenland,<br />
<strong>een</strong> afschrift <strong>van</strong> de dagvaarding bij aangetekende brief aan de<br />
verdachte toe te zenden. De Hoge Raad is <strong>van</strong> mening dat niet naleving<br />
<strong>van</strong> dit voorschrift, in de gevallen waarin de verdachte evenmin op <strong>een</strong><br />
andere wijze <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> de dagvaarding in kennis is gesteld, zo<br />
zeer indruist tegen de bij <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te eerbiedigen belangen<br />
<strong>van</strong> de verdachte dat <strong>het</strong> tot nietigheid <strong>van</strong> de dagvaarding moet leiden<br />
(HR l nov. 1983, NJ 1984, 275, waarbij men even<strong>een</strong>s HR l nov. 1983, NJ<br />
1984, 235 in ogenschouw kan nemen en HR 6 nov. 1984, DD 85.122). 14<br />
Dat blijkens de rechtspraak, zoals al volgt uit de bovenstaande beslissingen,<br />
slechts sprake zal zijn <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
indien de verdachte in zijn verdediging is geschaad, blijkt duidelijk uit<br />
HR 9 okt. 1984, NJ 1985, 217. 15 De PG had geweigerd om volgens art.<br />
263 lid 4 (oud) Sv de getuigen é décharge op te roepen, welk verzuim<br />
volgens de verdediging in strijd was met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als gevolg<br />
waar<strong>van</strong> de OvJ niet-ont<strong>van</strong>kelijk geacht zou moeten worden. De Hoge<br />
Raad wees - zonder gebruik te maken <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> - <strong>het</strong> verweer af omdat uit de uitspraak <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof bleek<br />
dat de verdachte door de weigering <strong>van</strong> de PG niet in zijn verdediging<br />
was geschaad.<br />
De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />
In de genoemde rechtspraak wordt g<strong>een</strong> gebruik gemaakt <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
toetsingscriterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, maar <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Dit criterium wordt in de besproken en aangehaalde<br />
rechtspraak gebruikt om te bepalen of in geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
niet in de wet met nietigheid bedreigde vorm op deze schending in<br />
concreto nietigheid dient te volgen. Een dergelijk gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> treft men ook - al sinds veel langer en op<br />
veel grotere schaal - aan in de in <strong>het</strong> navolgende nog te bespreken<br />
rechtspraak over diverse substantiële vormvoorschriften voor de rechter<br />
ter terechtzitting. Voor <strong>een</strong> overzicht <strong>van</strong> zowel de praktische als de<br />
14. Zie ook HR 28 okt. 1986, NJ 1987,446.<br />
15. Impliciet ook in HR 29 mei 1984, NJ 1985,234.<br />
71
72<br />
theoretische problemen die over en rondom vormvoorschriften kunnen<br />
rijzen volsta ik daarom hier met <strong>een</strong> verwijzing naar de inleiding op<br />
par. 7.<strong>1.</strong> <strong>van</strong> dit hoofdstuk. In tegenstelling tot in de daar te bespreken<br />
rechtspraak wordt in de hier besproken gevallen door de rechter niet<br />
uitdrukkelijk vastgesteld dat er sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> substantiële vorm<br />
alvorens de vraag naar sanctionering <strong>van</strong> <strong>het</strong> verzuim met behulp <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te beantwoorden.<br />
Uit de rechtspraak blijkt dat de aanwezigheid <strong>van</strong> bepaalde omstandigheden<br />
bepalend is voor <strong>het</strong> al dan niet aannemen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. In HR 24 juni 1980, NJ 1980, 602 bijvoorbeeld, waar<br />
<strong>het</strong> voorschrift <strong>van</strong> <strong>het</strong> tweede lid <strong>van</strong> art. 280 Sv niet was nageleefd,<br />
blijkt <strong>het</strong> verzuim niet in strijd met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> omdat: "Nu de<br />
stukken niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat <strong>het</strong> gepleegde<br />
verzuim er toe heeft geleid dat ten onrechte <strong>het</strong> horen <strong>van</strong> <strong>een</strong> getuige<br />
of <strong>het</strong> geven <strong>van</strong> <strong>een</strong> bevel als bedoeld in art. 282 <strong>van</strong> genoemd wetboek<br />
achterwege is gebleven, ...". De strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong> bepaalde in art. 280<br />
lid 2 Sv ligt in de garantie dat de getuige in <strong>het</strong> onderzoek daadwerkelijk<br />
zal worden ondervraagd, welke garantie wordt versterkt door <strong>het</strong><br />
met dit artikel samenhangende art. 282 Sv. 16 De voor <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> rele<strong>van</strong>te omstandigheid dat <strong>het</strong> horen <strong>van</strong> de getuige niet<br />
achterwege is gebleven ligt dus als <strong>het</strong> ware opgesloten in de strekking<br />
<strong>van</strong> de beide voorschriften. Eenzelfde relatie tussen de voor <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> rele<strong>van</strong>te omstandigheden en de strekking <strong>van</strong> de geschonden<br />
vorm kan worden geconstateerd in HR l nov. 1983, NJ 1984, 275 en HR<br />
6 nov. 1984, DD 85.122. De Hoge Raad stelt dat <strong>het</strong> in die casus<br />
geschonden voorschrift, art. 588 lid 4 Sv, ertoe strekt "dat de geadresseerde<br />
<strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> gerechtelijk schrijven kennis zal kunnen<br />
nemen". Ook de hier voor <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> aangegeven rele<strong>van</strong>te<br />
omstandigheid, dat de verdachte evenmin op <strong>een</strong> andere wijze <strong>van</strong> de<br />
inhoud <strong>van</strong> de dagvaarding in kennis is gesteld, vloeit dus rechtstreeks<br />
uit de strekking <strong>van</strong> art. 588 lid 4 Sv voort. Er vindt met andere<br />
woorden slechts sanctionering <strong>van</strong> <strong>het</strong> verzuim plaats indien de aan <strong>het</strong><br />
voorschrift ten grondslag liggende strekking, de bescherming <strong>van</strong><br />
bepaalde belangen, door <strong>het</strong> verzuim in concreto is geschaad.<br />
De betekenis <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ligt<br />
dus in de verwijzing naar en toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> verzuim aan de strekking<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> vormvoorschrift. De strekking <strong>van</strong> de diverse vormvoorschriften<br />
is niet gelijk. In sommige gevallen, zoals met betrekking tot art. 588 lid<br />
4 Sv blijkt de Hoge Raad zelf aan te geven welke strekking aan <strong>een</strong><br />
bepaald vormvoorschrift toekomt, in andere gevallen niet. Het vaststellen<br />
<strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> de betrokken norm is <strong>een</strong> interpretatiekwestie<br />
waarbij onder andere de wetshistorie, de <strong>beginselen</strong> die krachtens de<br />
16. Zie A.L. Melai, c.s, Artikelsgewijs commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering,<br />
Arnhem, losbladig, aant. 4,5 en 6 op art. 280 Sv en aant. l op art. 282 Sv.
MvT aan <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering ten grondslag liggen, maar ook<br />
de rol <strong>van</strong> de cassatierechter zelf <strong>een</strong> rol kunnen spelen. Een nadere<br />
concretisering <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> zal<br />
derhalve moeten berusten op de interpretatie <strong>van</strong> de strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
voorschrift in <strong>een</strong> concreet geval.<br />
Functie<br />
In deze rechtspraak staat de strijdigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> handelen <strong>van</strong> de OvJ<br />
met de wettelijke normconditie vast, omdat hij heeft nagelaten <strong>een</strong><br />
wettelijk voorgeschreven verplichting na te komen. Het criterium <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneert dan ook niet om de naleving <strong>van</strong> die<br />
verplichting te toetsen. Het criterium wordt bovendien niet gehanteerd<br />
om de inhoud <strong>van</strong> de wettelijke normconditie voor de OvJ te interpreteren,<br />
aan te vullen of te beperken, maar om de strijdigheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
handelen ia concreto te toetsen aan de strekking <strong>van</strong> de wettelijke<br />
normconditie, en wel om te kunnen bepalen of <strong>het</strong> verzuim met<br />
nietigheid zou moeten worden gesanctioneerd.<br />
Het criterium fungeert daarmee als <strong>een</strong> criterium voor de cassatiebevoegdheid<br />
<strong>van</strong> de Hoge Raad. Als gevolg <strong>van</strong> de rechtspraak inzake de<br />
substantiële nietigheden heeft de Hoge Raad voor zichzelf <strong>een</strong> 'plicht'<br />
geschapen om schending <strong>van</strong> <strong>een</strong> substantiële vorm met nietigheid te<br />
sanctioneren, die in 1963 bij wijziging <strong>van</strong> art. 99 RO in de wet als<br />
cassatiegrond is opgenomen. 17 Deze 'plicht' wordt met <strong>het</strong> criterium<br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gerelativeerd: nietigheid behoeft niet te worden<br />
uitgesproken indien schending <strong>van</strong> die vorm niet in strijd is met de<br />
strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorschrift. Het criterium reguleert dus de taakvervulling<br />
<strong>van</strong> de Hoge Raad zelf. Deze rechtspraak blijkt dus, hoewel <strong>het</strong><br />
handelen <strong>van</strong> de OvJ wordt getoetst, 'functioneel' te passen binnen de<br />
cassatietaak <strong>van</strong> de Hoge Raad.<br />
Een vraag die naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> gestelde kan rijzen is in hoeverre<br />
de OvJ zelf de bevoegdheid heeft de reikwijdte <strong>van</strong> <strong>het</strong> tot hem gericht<br />
voorschrift te beperken tot de strekking daar<strong>van</strong>. Afgezien <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit<br />
dat veelal pas na <strong>het</strong> door hem gepleegde verzuim de omstandigheden<br />
voor <strong>een</strong> mogelijke relativering <strong>van</strong> de nietigheid zullen ontstaan of<br />
kunnen worden vastgesteld, mag <strong>een</strong> dergelijke consequentie niet zonder<br />
meer worden getrokken, omdat <strong>het</strong> beschreven, op deze wijze gehanteerde<br />
criterium <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> de werking <strong>van</strong> de tot de OvJ<br />
gerichte normconditie krachtens art. l Sv onverlet laat. 18<br />
17. Zie voor <strong>een</strong> uitwerking hier<strong>van</strong> ook de inleiding op Hoofdstuk III, par. 7.<strong>1.</strong><br />
18. Zie hierover Hoofdstuk IV, par. 4.<strong>1.</strong> en Hoofdstuk VII, par. 2.3. en par. 3.<br />
73
74<br />
3.3. KEUZERUIMTE IN DE RECHTSFEITOMSCHRIJVING<br />
Bij de onder deze titel te bespreken rechtspraak zou <strong>het</strong> moeten gaan<br />
om handelingen waarbij <strong>het</strong> OM op grond <strong>van</strong> de betreffende wettelijke<br />
bepaling <strong>een</strong> beoordelings- of interpretatievrijheid ten aanzien <strong>van</strong> in de<br />
wet omschreven normcondities toekomt. Er blijkt echter weinig rechtspraak<br />
te bestaan waarin <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake<br />
komen in relatie met deze, aan <strong>het</strong> OM toekomende keuzeruimte in de<br />
rechtsfeitomschrijving. De belangrijkste oorzaak hier<strong>van</strong> ligt in de<br />
consequenties die ik in <strong>het</strong> navolgende zal verbinden aan de 'aanvaarding'<br />
<strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel. 1 Deze<br />
'aanvaarding' heeft onder andere tot gevolg dat de uitspraken waarin de<br />
vervolgingsbeslissing én de daarbij te hanteren normcondities ter<br />
discussie staan wegens mogelijke strijd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> niet worden behandeld als gevallen waarin de naleving <strong>van</strong> de<br />
- de vervolgingsbevoegdheid beperkende - normconditie 'aan <strong>het</strong><br />
algem<strong>een</strong> belang ontl<strong>een</strong>d' wordt getoetst, maar als uitspraken waarin de<br />
bevoegdheid tot vervolgen zelf wordt getoetst. Die bevoegdheid kan als<br />
gevolg <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel worden<br />
beschouwd als <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid (<strong>een</strong> replikatie), <strong>het</strong>g<strong>een</strong> er<br />
toe leidt dat die rechtspraak binnen de in dit onderzoek gehanteerde<br />
methode <strong>van</strong> categoriseren dient te worden besproken bij de keuzeruimte<br />
in de volzinsconnectief. 20<br />
Desondanks kan onder deze titel <strong>een</strong> enkele uitspraak worden vermeld. In<br />
de interessante zaak <strong>van</strong> HR l juli 1982, NJ 1983, 67 gaat <strong>het</strong> om de<br />
naleving <strong>van</strong> de, bij de beslissing <strong>van</strong> de OvJ <strong>een</strong> verdachte voor de<br />
politierechter te vervolgen, in acht te nemen wettelijke normconditie<br />
"indien, naar <strong>het</strong> aan<strong>van</strong>kelijk oordeel <strong>van</strong> den vervolgenden ambtenaar<br />
de zaak <strong>van</strong> <strong>een</strong>voudige aard is, bepaaldelijk ook ten aanzien <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
bewijs en de toepassing der wet, en daarin g<strong>een</strong> zwaardere hoofdstraf<br />
dan ge<strong>van</strong>genisstraf <strong>van</strong> <strong>een</strong> door den Koning te bepalen aantal maanden,<br />
ten hoogste zes, dient te worden opgelegd" (art. 369 Sv). In de<br />
betreffende casus, die volstrekt niet <strong>van</strong> <strong>een</strong>voudige aard was, had de<br />
OvJ op <strong>het</strong> dagvaardingsformulier vermeld dat hij voornemens was "ter<br />
zitting te vorderen, dat de Pol. r. over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> bepaalde in art.<br />
376 sub 2 Sv deze zaak zal verwijzen naar de meervoudige Kamer dezer<br />
Rb., en wel (...)". Doel <strong>van</strong> deze handelwijze, waar de Hoge Raad in<br />
cassatie ook <strong>van</strong> uit gaat, was, <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting nog<br />
juist te doen aan<strong>van</strong>gen voor <strong>het</strong> verstrijken <strong>van</strong> de termijn waarvoor<br />
<strong>het</strong> bevel ge<strong>van</strong>genhouding als bedoeld in art. 66 lid 3 Sv ten tweede<br />
male was verlengd, welke termijn zou zijn overschreden voor de aan<strong>van</strong>g<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> onderzoek ter terechtzitting, wanneer de OvJ op dat tijdstip de<br />
zaak bij de Meervoudige Kamer had uitgebracht. De raadsman <strong>van</strong><br />
19 Zie hiervoor Hoofdstuk III, par. 3.4.<br />
20 Zie hiervoor Hoofdstuk III, par. 3.4.
verdachte in feitelijke aanleg heeft aangevoerd dat <strong>het</strong> OM nietont<strong>van</strong>kelijk<br />
zou moeten worden verklaard "omdat <strong>het</strong> OM bewust in<br />
strijd heeft gehandeld met de letter en de geest <strong>van</strong> art. 369 Sv en<br />
mitsdien met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, (...)". Het Hof overweegt<br />
dat <strong>het</strong> verweer g<strong>een</strong> betrekking heeft op de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
OM, maar op de geldigheid <strong>van</strong> de dagvaarding. Naar aanleiding <strong>van</strong> deze<br />
overweging stelt de raadsman in cassatie: "Naar de mening <strong>van</strong> requirant<br />
miskent <strong>het</strong> Hof, dat de wijze <strong>van</strong> dagvaarden niet slechts de geldigheid<br />
<strong>van</strong> de dagvaarding regardeert, doch tevens <strong>van</strong> dien aard kan zijn, dat<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> geschonden kunnen worden, in welk<br />
geval de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM aan de orde is". In <strong>een</strong> zeer<br />
lezenswaardige conclusie bepleit ook AG Leyten <strong>een</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsverklaring<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. De Hoge Raad overweegt ambtshalve: "Art.<br />
369 Sv stelt als voorwaarde voor <strong>het</strong> aanbrengen <strong>van</strong> <strong>een</strong> zaak bij de<br />
Pol.r. dat naar <strong>het</strong> aan<strong>van</strong>kelijk oordeel <strong>van</strong> de vervolgende ambtenaar<br />
deze zaak <strong>van</strong> <strong>een</strong>voudige aard is en daarin g<strong>een</strong> zwaardere hoofdstraf<br />
dient te worden opgelegd dan ge<strong>van</strong>genisstraf <strong>van</strong> de in dat artikel<br />
bedoelde duur. Indien de Pol. r. niettemin oordeelt dat <strong>een</strong> zodanige zaak<br />
door <strong>een</strong> Meervoudige Kamer der Rb. moet worden behandeld verwijst hij<br />
de zaak daarh<strong>een</strong>. Indien <strong>een</strong> zaak bij de Pol. r. wordt aangebracht<br />
zonder dat is voldaan aan de in 6.2 genoemde voorwaarde (de genoemde<br />
in art. 369 Sv omschreven normconditie, C), behoort de Pol. r. zich<br />
onbevoegd te verklaren om <strong>van</strong> die zaak kennis te nemen". De cassatierechter<br />
maakt in zijn overwegingen g<strong>een</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />
In Arr.Rb. Breda 13 juni 1986, NJ 1986, 759 gaat <strong>het</strong> ook om <strong>een</strong> vorm<br />
<strong>van</strong> misbruik <strong>van</strong> bevoegdheid, maar dan <strong>van</strong> de uit art. 255 lid 4 Sv<br />
voor de OvJ blijkende bevoegdheid om verlenging <strong>van</strong> de dagvaardingstermijn<br />
te vragen onder de in de wet genoemde voorwaarde "indien <strong>het</strong><br />
algem<strong>een</strong> belang dat dringend eist". De OvJ had in deze casus de termijn<br />
zoals bedoeld in art. 244 Sv opzettelijk laten verstrijken, er<strong>van</strong><br />
uitgaande dat de zaak zo ernstig was dat in <strong>een</strong> later stadium alsnog op<br />
grond <strong>van</strong> art. 255 lid 4 Sv <strong>een</strong> nieuwe termijn aan de rechtbank zou<br />
kunnen worden gevraagd. De rechtbank acht deze handelwijze "niet in<br />
over<strong>een</strong>stemming met de fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke<br />
procesvoering nu daardoor <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> de verdachte om zo snel<br />
mogelijk zekerheid te verkrijgen over de afloop <strong>van</strong> zijn zaak onnodig<br />
op grond <strong>van</strong> <strong>een</strong> welbewuste keuze <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM wordt gefrustreerd". De<br />
zekerheid <strong>van</strong> verdachte over wat hem te wachten staat komt ook aan<br />
de orde in HR 12 nov. 1986, NJ 1987, 609 waar de naleving <strong>van</strong> de<br />
verplichting <strong>van</strong> de OvJ om de verdachte duidelijkheid te verschaffen<br />
omtrent feiten waartoe <strong>het</strong> gerechtelijk vooronderzoek was uitgebreid ter<br />
discussie staat. Het bepalen <strong>van</strong> <strong>het</strong> tijdstip daartoe is krachtens de<br />
normconditie in art. 182 (j° 184 lid 4) Sv aan de OvJ ter beoordeling<br />
overgelaten. Nu de verdachte heeft kunnen weten <strong>van</strong> welke feiten hem<br />
<strong>een</strong> verwijt zou worden gemaakt en niet aannemelijk is dat hij in zijn<br />
belangen is geschaad kan niet worden gezegd dat <strong>het</strong> nog niet-naleven<br />
75
76<br />
<strong>van</strong> de verplichting zo zeer in strijd is met fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. In HR 20 juni 1950, NJ 1951, 349 en HR 14 juni<br />
1955, NJ 1956, 4 wordt door de AG, respectievelijk de annotator <strong>het</strong><br />
criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> gehanteerd ter toetsing<br />
<strong>van</strong> de wijze waarop de OvJ zijn bevoegdheid tot vervolgen in de<br />
telastelegging gestalte heeft gegeven (art. 258 j° 261 Sv).<br />
De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />
In HR l juli 1982, NJ 1983, 67 kan men de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> door de<br />
raadsman gebruikte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
omschrijven als de verplichting de in de wet neergelegde bevoegdheid én<br />
de aan de uitoefening daar<strong>van</strong> te stellen normcondities uit te oefenen<br />
over<strong>een</strong>komstig de strekking <strong>van</strong> de gegeven normcondities, in casu <strong>het</strong><br />
recht zoals bedoeld in art. 6 lid 3 sub b EVRM (te beschikken over<br />
voldoende tijd en faciliteiten welke nodig zijn voor de voorbereiding <strong>van</strong><br />
de verdediging). In HR 12 nov. 1986, NJ 1987, 609 legt de cassatierechter<br />
zelf de relatie tussen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> en de<br />
strekking <strong>van</strong> de artt. 182 en 185 lid 4 Sv en ook de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
door de Arr.Rb. Breda gebruikte criterium is nauw verwant met de<br />
strekking <strong>van</strong> de gegeven bevoegdheid en aan de uitoefening daar<strong>van</strong><br />
gestelde normcondities.<br />
Functie<br />
In de gevallen <strong>van</strong> HR l juli 1982, NJ 1983, 67 en Arr.Rb. Breda 13 juni<br />
1986, NJ 1986, 759 wordt <strong>het</strong> niet-naleven <strong>van</strong> de wettelijke normconditie<br />
door de raadsman en de rechtbank betrokken binnen de waardering <strong>van</strong><br />
de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheid zelf. Zo ook in HR 12 nov. 1986, NJ<br />
1987, 609, door de Hoge Raad zelf. Het is aannemelijk te veronderstellen<br />
dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> slechts geschonden worden<br />
geacht indien de strekking <strong>van</strong> de bevoegdheid is geschonden.<br />
In HR l juli 1982, NJ 1983, 67 doet de cassatierechter <strong>het</strong> zelf anders.<br />
Een belangrijk verschil met de opvatting <strong>van</strong> de raadsman in NJ 1983, 67<br />
ligt daarin dat de Hoge Raad <strong>het</strong> niet naleven <strong>van</strong> de wettelijke<br />
normconditie niet betrekt op de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheid, maar<br />
'op zichzelf beoordeelt. Zo is <strong>het</strong> mijns inziens niet onaannemelijk om,<br />
weliswaar met grote voorzichtigheid, uit de uitspraak <strong>van</strong> de Hoge Raad<br />
<strong>van</strong> l juli 1982, NJ 1983, 67, af te leiden dat de Hoge Raad strikte<br />
naleving eist <strong>van</strong> de in de wet genoemde normconditie. Niet-naleving<br />
daar<strong>van</strong> levert in die opvatting rechtstreeks strijd op met de wet, zodat<br />
aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> nauwelijks <strong>een</strong> rol kan<br />
toekomen. Maar <strong>het</strong> genoemde verschil heeft vooral consequenties voor<br />
de toe te passen sancties. Immers, de raadsman interpreteert de nietnaleving<br />
<strong>van</strong> de wettelijke normconditie als <strong>een</strong> misbruik <strong>van</strong> de<br />
bevoegdheid <strong>van</strong> art. 369 Sv, als gevolg waar<strong>van</strong> de bevoegdheid tot<br />
vervolgen zelf als verloren moet worden beschouwd. De Hoge Raad laat
met zijn redenering de bevoegdheid tot vervolgen in stand en geeft de<br />
rechter de sanctie <strong>van</strong> onbevoegdheid in handen. Deze oplossing 'aan de<br />
rechter zelf ligt mijns inziens in de lijn <strong>van</strong> de in de wet even<strong>een</strong>s 'aan<br />
de rechter' toegekende bevoegdheid ingeval <strong>het</strong> OM wel aan de<br />
normconditie heeft voldaan, maar de rechter <strong>het</strong> met de waardering<br />
daar<strong>van</strong> niet <strong>een</strong>s is: verwijzen naar de Meervoudige Kamer krachtens<br />
art. 376 lid 2 Sv. En - hoewel zoals Leyten betoogt <strong>een</strong> sanctie gericht<br />
op de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM uit rechtsstatelijk oogpunt misschien<br />
wenselijker is - wordt met de door de Hoge Raad gekozen oplossing de<br />
strekking <strong>van</strong> de ter discussie staande normconditie in relatie met de<br />
regeling <strong>van</strong> de verkorte dagvaardingstermijn voor de politierechter,<br />
namelijk <strong>het</strong> recht op voldoende tijd voor voorbereiding <strong>van</strong> de<br />
verdediging, niet geschonden. Nu <strong>het</strong> in deze deelparagraaf handelt om<br />
toetsing <strong>van</strong> de beslissing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in<br />
geval <strong>van</strong> <strong>een</strong> keuzeruimte in de rechtsfeitomschrijving, vormt deze<br />
uitspraak <strong>een</strong> illustratie <strong>van</strong> de relatie tussen de 'aard' <strong>van</strong> de te toetsen<br />
bevoegdheid en de bij schending <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> op te leggen sanctie.<br />
3.4. KEUZERUIMTE IN DE VOLZINSCONNECTIEF<br />
3.4.<strong>1.</strong> Inleiding<br />
De belangrijkste bevoegdheid waarbij <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> keuzeruimte in de<br />
volzinsconnectief toekomt is de bevoegdheid tot <strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
vervolging. Voortvloeiend uit en/of samenhangend met deze 'algemene'<br />
bevoegdheid komt <strong>het</strong> OM ook op andere gebieden dan de vervolgingsbeslissing<br />
in 'enge' zin <strong>een</strong> keuzeruimte in de volzinsconnectief toe. Hier<br />
kan men bijvoorbeeld denken aan de bevoegdheid tot verder vervolgen<br />
(art. 242 Sv), tot <strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> hoger beroep (art. 404 Sv), en tot<br />
<strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de aard en om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk verwijt (art.<br />
258j°261Sv).<br />
Voor de rechtspraak die onder deze titel zal worden besproken zijn <strong>van</strong><br />
de reeds vermelde discussies over taken en bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />
vooral die omtrent <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel rele<strong>van</strong>t, omdat de<br />
interpretatie daar<strong>van</strong> bepalend is voor de vraag of en zo ja welke<br />
keuzeruimte <strong>het</strong> OM krachtens de artt. 167 en 242 Sv (de beslissing tot<br />
vervolgen of verder vervolgen) toekomt. De bedoelde discussies spitsen<br />
zich toe op de vraag of <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel negatief moet worden<br />
toegepast - dat wil zeggen als <strong>een</strong> uitzondering op <strong>een</strong> algemene plicht<br />
tot vervolging - dan wel positief - dat wil zeggen als <strong>een</strong> verplichting<br />
om slechts tot vervolging over te gaan als dat, naast gegrond op de wet,<br />
ook noodzakelijk is La <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang (art. 167 lid 2 Sv). Indien we<br />
de wetsgeschiedenis en de MvT op art. 167 Sv (art. 170 ORO) bij de<br />
77
78<br />
interpretatie betrekken dan blijkt zowel de positieve als de negatieve<br />
visie op daaraan ontl<strong>een</strong>de argumenten te kunnen worden gebaseerd. 21<br />
Indien ik - onder verwijzing naar de door Jue onderscheiden aspecten<br />
<strong>van</strong> bevoegdheidverlenende rechtsnormzinnen - louter naar de tekst <strong>van</strong><br />
art. 167 Sv kijk, is niet onaannemelijk daaruit te concluderen dat <strong>het</strong><br />
OM <strong>een</strong> keuzeruimte toekomt in de vorm <strong>van</strong> <strong>een</strong> replikatie, die in <strong>het</strong><br />
eerste lid wordt begrensd door de normcondities " naar aanleiding <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> ingestelde opsporingsonderzoek" en "zo spoedig mogelijk". 22 Het<br />
tweede lid <strong>van</strong> art. 167 Sv "Van vervolging kan worden afgezien op<br />
gronden aan <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang ontl<strong>een</strong>d" behoeft niet slechts te<br />
worden begrepen als normconditie voor de beslissing tot niet-vervolgen,<br />
maar kan gezien <strong>het</strong> eerste lid met evenveel recht worden opgevat als<br />
<strong>een</strong> conditie voor de wijze waarop <strong>het</strong> OM zijn oordeel dat wel<br />
vervolging moet plaats hebben, kan vormen.<br />
Hoewel op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> bovenstaande g<strong>een</strong> <strong>van</strong> beide visies als<br />
onvolprezen overwinnaar <strong>het</strong> podium zal betreden is <strong>het</strong> mijns inziens<br />
raadzaam de rechtspraakanalyse in dit onderzoek te baseren op de sedert<br />
1970 door <strong>het</strong> OM zelf als uitgangspunt aanvaarde positieve visie. 23 Het<br />
is namelijk aannemelijk te veronderstellen dat de door de rechter in de<br />
te bespreken rechtspraak getoetste handelwijzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM sinds die<br />
tijd zijn gebaseerd op de positieve visie en de te bespreken rechtspraak<br />
heeft ook betrekking op handelingen die na die datum hebben plaatsgevonden.<br />
24 Het uitgangspunt <strong>van</strong> de positieve visie blijkt de plaatsing <strong>van</strong><br />
2<strong>1.</strong> Zie voor de verdediging <strong>van</strong> de negatieve visie met name A.J. Blok en L.Ch. Besier,<br />
Het Nederlandsche strafproces, Haarlem 1925, Deel I, p. 72 en T.J. Noyon, Het<br />
Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering, aant. 2 op art. 167 Sv, Arnhem 1926; voor de verdediging<br />
<strong>van</strong> de positieve visie met name J.M.A.V. Moons, Het opportuniteitsbeginsel.<br />
Enige notities over zijn inhoud en om<strong>van</strong>g, NJB 1969, pp. 485-495, 521-529. Zie voor<br />
<strong>een</strong> overzicht A.C. 't Hart, Om <strong>het</strong> OM, in: Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983.<br />
22. Zie hiervoor Hoofdstuk II, par. 2.4.3.<br />
23. Zie Jaarverslag Openbaar Ministerie 1970, Bijlage Handelingen II 1971/ 1972,<br />
Begroting TK 11500 Hoofdstuk VI, nr. 3, Bijlage IV, p. 8 en Jaarverslag Openbaar<br />
Ministerie 1972, Bijlage Handelingen II 1973/1974, Begroting TK 12600 Hoofdstuk VI,<br />
Bijlage IV, p. 13.<br />
Ook de interpretatie <strong>van</strong> 'wetshandhaving' in 4 RO als 'rechtshandhaving' is door <strong>het</strong><br />
OM overgenomen, zie Bijlage Handelingen II, 1980-1981, Begroting TK 16400,<br />
Hoofdstuk VI, nr. 2, p. 3-4 en Bijlage Handelingen II, 1981-1982, Begroting TK 17100,<br />
Hoofdstuk VI, nr. 3, Bijlage VIII, p. 4.<br />
De oorzaken <strong>van</strong> deze omslag <strong>van</strong> negatieve naar positieve visie kunnen in deze<br />
bespreking buiten beschouwing blijven. Men kan hiervoor bijvoorbeeld denken aan de<br />
veranderde houding ten opzichte <strong>van</strong> de rol <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële strafrecht, strafrecht<br />
als beleidsinstrument, wenselijkheid en ongewenste onontkoombaarheid.<br />
24. Afwijzing <strong>van</strong> de positieve visie door de rechter zal met name aan <strong>het</strong> licht kunnen<br />
komen in gevallen waarin <strong>een</strong> beroep wordt gedaan op schending <strong>van</strong> gelijkheid of<br />
rechtszekerheid.
de rechtspraak waarin de beslissing tot vervolging ter discussie staat<br />
onder deze paragraaf te rechtvaardigen.<br />
De veranderde interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel brengt niet<br />
all<strong>een</strong> vergaande consequenties mee voor de bevoegdheden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM,<br />
maar even<strong>een</strong>s voor de bevoegdheden <strong>van</strong> bijvoorbeeld opsporingsambtenaren,<br />
de rechter en voor de bescherming <strong>van</strong> de belangen <strong>van</strong> de<br />
verdachte. Zo wordt bijvoorbeeld de mogelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> politie-sepot<br />
gelegitimeerd <strong>van</strong>uit de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel. 25<br />
Zoals gezegd is er in de interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel <strong>een</strong><br />
verschuiving opgetreden <strong>van</strong> de negatieve naar de positieve visie en<br />
wordt deze laatste sedert 1970 ook door <strong>het</strong> Openbaar Ministerie zelf als<br />
uitgangspunt aanvaard. Deze interpretatie heeft tot gevolg dat de<br />
normconditie "<strong>van</strong> vervolging kan worden afgezien op gronden aan <strong>het</strong><br />
algem<strong>een</strong> belang ontl<strong>een</strong>d" kan worden opgevat als <strong>een</strong> conditie voor de<br />
wijze waarop <strong>het</strong> OM zijn oordeel dat wél vervolging moet plaats hebben<br />
moet vormen. In deze opvatting vormt de genoemde conditie derhalve <strong>een</strong><br />
richtlijn voor de uitoefening <strong>van</strong> de in art. 167 en 242 Sv neergelegde<br />
bevoegdheid, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> impliceert dat de bevoegdheid tot vervolgen slechts<br />
mag worden toegepast indien dit strafrechtelijk optreden, naast dat <strong>het</strong><br />
moet zijn gegrond op de wet, ertoe strekt <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang te<br />
dienen. Deze voorwaarde moet volgens 't Hart worden begrepen als '<strong>het</strong><br />
belang <strong>van</strong> de rechtsorde', omdat zijns inziens de positieve visie op <strong>het</strong><br />
opportuniteitsbeginsel ten nauwste verband houdt met de interpretatie<br />
<strong>van</strong> 'handhaving der wetten' in art. 4 RO als 'handhaving <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
recht'. 26 Bovendien is hieraan blijkens <strong>het</strong> Jaarverslag <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM over<br />
1981 <strong>het</strong> vereiste <strong>van</strong> prioriteit binnen <strong>het</strong> beleid toegevoegd. 27 Met de<br />
positieve interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel is dus, zo zou men<br />
kunnen stellen, <strong>het</strong> doel waartoe <strong>het</strong> OM de bevoegdheid tot opsporen en<br />
vervolgen dient uit te oefenen, de droits-fonction <strong>van</strong> de discretionaire<br />
bevoegdheid, ingrijpend gewijzigd. 28<br />
Bezien we de verschuiving in de visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel in<br />
<strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de te onderscheiden marges in keuzeruimte voor 'handelende'<br />
organen, dan kan worden gesteld dat er voor <strong>het</strong> OM met betrekking<br />
25. H. de Doelder, A.C. 't Hart, Verbaliseringsbeleid en opportuniteitsbeginsel, in:<br />
Strafrecht en beleid, Leuven/Zwolle 1983, p. 135-147; idem, De zeggenschap <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
OM over de opsporing en <strong>het</strong> politiesepot, in: Redenen <strong>van</strong> Wetenschap, Opstellen<br />
over de politie veertig jaar na <strong>het</strong> politiebesluit 1948, Arnhem 1985, p. 1-9.<br />
26. A.C. 't Hart, a.w. Om <strong>het</strong> OM. De waardebepalende elementen <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip<br />
'rechtsorde' blijven daarmee echter nog in <strong>het</strong> midden.<br />
27. Jaarverslag Openbaar Ministerie 1981, Bijlage Handelingen II, 1982-1983, Begroting TK<br />
17600, Hoofdstuk VI, nr, 3, VIII. Zie ook <strong>het</strong> Jaarverslag <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM 1984, Bijlage<br />
Handelingen II, 1985-1986, Begroting TK 19200, Hoofdstuk VI, nr. 3, Bijlage X, p. 70-<br />
7<strong>1.</strong><br />
28. Zie hiervoor Hoofdstuk II, par. 2.2.<br />
79
80<br />
tot de vervolgingsbeslissing sprake is <strong>van</strong> <strong>een</strong> verschuiving <strong>van</strong> beoordelingsvrijheid<br />
naar <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid. Immers, in de negatieve<br />
visie was de keuzeruimte <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM beperkt tot <strong>een</strong> waardering <strong>van</strong><br />
feiten en omstandigheden volgens de wettelijke normconditie algem<strong>een</strong><br />
belang. Bij de positieve visie bestaat de keuzeruimte in <strong>een</strong> vrijheid te<br />
bepalen of <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang vervolging eist. 29 Zoals eerder bleek<br />
staat, noch de wetsgeschiedenis, noch de tekst <strong>van</strong> de artt. 167 en 242<br />
Sv uitdrukkelijk aan de positieve interpretatie in de weg. Onvermijdelijk<br />
echter heeft <strong>een</strong> verschuiving <strong>van</strong> negatieve naar positieve visie,<br />
belangrijke consequenties voor zowel <strong>het</strong> 'handelend' als <strong>het</strong> 'toetsend'<br />
orgaan.<br />
Een uitstapje naar <strong>het</strong> bestuursrecht kan hier verhelderend werken. Zo<br />
stelt Duk met betrekking tot beleidsvrijheid <strong>van</strong> bestuursorganen: "Voor<br />
zover op grond <strong>van</strong> de gebleken of te veronderstellen bedoeling <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
bevoegde legislatieve of administratieve gezag moet worden geconcludeerd,<br />
dat vrijheid tot <strong>het</strong> voeren <strong>van</strong> beleid is gegeven, moet ook <strong>een</strong><br />
rechtsplicht daartoe worden aangenomen. Deze laatste imperatieve<br />
uitdrukking vindt haar grond niet in <strong>het</strong> dubieuze adagium 'publiek recht<br />
is publieke plicht', maar in wat bekend is <strong>van</strong> hedendaagse maatschappelijke<br />
behoeften en verwachtingen. Van elk bestuursorgaan wordt thans,<br />
naar ik m<strong>een</strong>, door <strong>een</strong> normaal mens geëist en verwacht, dat <strong>het</strong> <strong>een</strong><br />
stelselmatig, dus niet door gril of toeval ingegeven, gebruik <strong>van</strong> zijn<br />
bevoegdheden maakt (...). De eis <strong>van</strong> stelselmatigheid, <strong>het</strong> verbod <strong>van</strong><br />
willekeur, zie ik overigens niet als <strong>een</strong> zacht beginsel, maar als <strong>een</strong><br />
harde regel <strong>van</strong> behoorlijk bestuur". 30 Hoewel deze eis in <strong>het</strong> bestuursrecht<br />
niet steeds met hardheid wordt gehanteerd, ligt <strong>het</strong> gezien de<br />
algem<strong>een</strong>heid <strong>van</strong> <strong>het</strong> vereiste voor de hand dat ook binnen <strong>het</strong> OM<br />
criteria zijn ontwikkeld op basis waar<strong>van</strong> <strong>het</strong> in concrete gevallen kan<br />
beslissen of <strong>een</strong> vervolging <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang zou dienen op grond<br />
waar<strong>van</strong> tot vervolging zou kunnen worden overgegaan. In de praktijk<br />
blijken naast positief werkende criteria ook negatief werkende criteria te<br />
functioneren. Zowel door <strong>het</strong> OM als door <strong>het</strong> Ministerie <strong>van</strong> Justitie<br />
worden (ten dele gebaseerd op politieke keuzes) in onderling overleg<br />
plannen ontwikkeld en afspraken gemaakt over doeleinden en prioriteiten<br />
29. 't Hart spreekt in dit verband <strong>van</strong> de ontkoppeling <strong>van</strong> wettelijke bevoegdheid en<br />
wettelijke verplichting, A.C. 't Hart, De positie <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in<br />
strafzaken tussen rechtspraak in beleid, in Strafrecht en Beleid, Leuven/Zwolle 1983,<br />
p. 286.<br />
30. W. Duk, De zachte kern <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, R.M.Th. 1978, p. 575-576; Even<strong>een</strong>s in<br />
Maatstaven voor beoordeling <strong>van</strong> sancties, Ars Aequi 1981, p. 232 en in Beoordelingsvrijheid<br />
en beleidsvrijheid, R.M.Th. 1988, pp. 156-169. Zie ook E.M.H. Kirsch Ballin in<br />
annotatie Ars Aequi 1986, p. 496 e.v.; J.H. <strong>van</strong> Kreveld, Beleidsregels in <strong>het</strong> recht,<br />
diss. Groningen, Deventer 1983, p. 42-56; toespitst op <strong>het</strong> strafproces A.A.G. Peters,<br />
Rechtmatigheid <strong>van</strong> strafvervolging, in: Bij deze stand <strong>van</strong> zaken, Arnhem 1983, p. 380.
<strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk optreden. 31 Zo zijn bijvoorbeeld door <strong>het</strong> OM<br />
lijsten opgesteld met transactie- en sepotgronden. Het ontbreken <strong>van</strong><br />
zo'n grond kan de basis vormen voor <strong>een</strong> opsporings- of vervolgingshandeling.<br />
Daarnaast komen positieve criteria voor opsporing en vervolging<br />
tot stand, bijvoorbeeld door prioriteitenstelling met betrekking tot<br />
bepaalde vormen <strong>van</strong> criminaliteit. Het geheel <strong>van</strong> de hier bedoelde<br />
prioriteitenstellingen, afspraken, richtlijnen, pseudowetgeving enzovoorts,<br />
wordt in de strafrechtelijke literatuur, hoewel niet consistent en niet<br />
door ieder<strong>een</strong>, veelal aangeduid met de term strafrechtelijk beleid. 32 In<br />
deze opvatting <strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel kan iedere individuele<br />
sepot- of vervolgingsbeslissing worden beschouwd als <strong>een</strong> uitvloeisel <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> strafrechtelijk beleid.<br />
Het doel en de inhoud <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM bij<br />
zijn vervolgingsbeslissing wordt dus als gevolg <strong>van</strong> de positieve visie op<br />
<strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel niet meer slechts bepaald door de wet, maar<br />
mede door dit strafrechtelijke beleid. Voor de gerichtheid <strong>van</strong> de<br />
discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn vervolgingsbeslissing<br />
behoeft men derhalve niet slechts te rade te gaan bij <strong>het</strong> 'abstracte'<br />
doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces, maar kan men zich mede oriënteren op <strong>het</strong><br />
concrete doel <strong>van</strong> die bevoegdheid binnen de huidige rechtsorde: de<br />
uitvoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid. Dit concrete doel kan derhalve<br />
worden beschouwd als <strong>een</strong> aanvullende normconditie voor de krachtens<br />
de artt 167 en 242 Sv uit te oefenen discretionaire bevoegdheid. Hierbij<br />
dient echter te worden aangetekend dat niet voor alle gevallen <strong>een</strong><br />
beleid is ontwikkeld of geformuleerd, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> ten dele kan worden<br />
gerechtvaardigd door <strong>het</strong> feit dat strafrechtelijk beleid ten aanzien <strong>van</strong><br />
criminaliteit soms <strong>een</strong> soepelheid en wendbaarheid, soms locale wisselingen<br />
en op de actualiteit toegesneden strategieën vereist. Men kan m<br />
ieder geval stellen dat de uitoefening <strong>van</strong> de discretoinaire bevoegdheid<br />
door <strong>het</strong> OM mede zou moeten worden bepaald door <strong>het</strong> strafrechtelijk<br />
beleid.<br />
Uit <strong>het</strong> voorgaande volgt reeds dat strafrechtelijk beleid niet 'op<br />
zichzelf staat. Het dient ertoe om <strong>het</strong> recht te handhaven. De 'invulling'<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip 'rechtshandhaving' is derhalve bepalend voor de wijze<br />
waarop <strong>het</strong> OM de discretionaire bevoegdheid bij de vervolgingsbeslissing<br />
inhoud dient te geven. Met andere woorden, 'rechtshandhaving'<br />
31 Men kan hierbij onder andere denken aan Samenleving en Criminaliteit, Een<br />
beleidsplan voor de komende jaren, 's-Giavenhage 1985, de Jaarverslagen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
Openbaar Ministerie en de vergaderingen <strong>van</strong> de PG's Zie hierover G J M Corstens,<br />
P J P Tak, Het Openbaar Ministerie, Zwolle 1982, Hoofdstuk l en 5 en A C 't Hart,<br />
a w<br />
32 Zie onder andeie P Mostert, Vereisen de functies <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />
nieuwe wettelijke voorzieningen 9 , Preadvies NJV 1968, deel I, met name hoofdstuk 4,<br />
ChJ Enschedé, Wetten en rechters, m Non sme causa, Zwolle 1979 en AC 't Hart,<br />
a w, A Heijder, Beleid en Openbaar Ministerie, Trema 1986, p 349 e v<br />
81
82<br />
vormt de droits-fonction <strong>van</strong> die bevoegdheid. 33 't Hart stelt met<br />
betrekking tot 'rechtshandhaving' als doelstelling <strong>van</strong> strafrechtelijk<br />
beleid: "Handhaving <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht in de zin <strong>van</strong> handhaving <strong>van</strong> de<br />
rechtsorde, is dan ook niet (puur instrumenteel) <strong>het</strong> met strafrechtelijke<br />
middelen afdwingen <strong>van</strong> <strong>een</strong> door de politieke overheid gewenste orde.<br />
Die kritische lading <strong>van</strong> <strong>het</strong> rechtshandhavingsbegrip, die verder gaat dan<br />
all<strong>een</strong> de eisen <strong>van</strong> legaliteit en gehoudenheid aan ongeschreven regels<br />
<strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, is naar diverse kanten uitgewerkt: zoals de<br />
relatieve onafhankelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM als zelfstandig bestuursorgaan om<br />
ten opzichte <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuur de eigen verantwoordelijkheid voor <strong>het</strong><br />
beschermingsaspect te kunnen waarmaken, met de daaraan verbonden<br />
verplichting om dat dan ook daadwerkelijk te doen, <strong>het</strong> vereiste <strong>van</strong><br />
openbaarheid <strong>van</strong> richtlijnen om daardoor vormen <strong>van</strong> controle zoals<br />
rechterlijke toetsing mogelijk te maken, <strong>het</strong> gezagsdualisme over de<br />
politie en de specifieke verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM voor de<br />
opsporing, de eisen die aan <strong>het</strong> OM als procespartij kunnen worden<br />
gesteld en die strenger zijn dan die welke de raadsman betreffen, en<br />
dergelijke". 34 Met andere woorden 'rechtshandhaving' bevat zowel <strong>een</strong><br />
instrumenteel als <strong>een</strong> machtskritisch aspect. 35<br />
Als <strong>een</strong> orgaan <strong>een</strong>maal vaste beleidslijnen voor de uitvoering <strong>van</strong> haar<br />
taak heeft ingevoerd, dient zij zich daar in beginsel ook aan te houden.<br />
Van Kreveld baseert deze gebondenheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> orgaan aan haar eigen<br />
regels voor <strong>het</strong> bestuursrecht op <strong>het</strong> consistentiebeginsel. Zo stelt hij:<br />
"Dat beginsel vormt <strong>een</strong> <strong>goede</strong> verklaring voor en rechtvaardiging <strong>van</strong> de<br />
gebondenheid aan beleidsregels <strong>van</strong>af <strong>het</strong> moment <strong>van</strong> invoering, of deze<br />
regels nu naar buiten bekend geworden zijn of niet en of <strong>het</strong> nu gaat<br />
om gebondenheid ten voordele dan wel ten nadele <strong>van</strong> de burger. Immers<br />
<strong>het</strong> consistentiebeginsel eist onder meer dat de bestuursinstantie<br />
konsekwent handelt; inkonsekwent handelen levert <strong>een</strong> sterk vermoeden<br />
<strong>van</strong> willekeur op. Dit brengt dan weer met zich mee, dat wanneer <strong>een</strong><br />
bestuursinstantie welbewust <strong>een</strong> - al of niet gepubliceerde - beleidsregel<br />
invoert, zij ook <strong>van</strong>af <strong>het</strong> moment <strong>van</strong> invoering verplicht is deze toe te<br />
passen: de regelgevende daad, waarbij <strong>een</strong> bepaalde lijn wordt uitgestippeld,<br />
verplicht in beginsel aan die lijn de hand te houden. Kortom:<br />
beleidsregelgeving is 'zelf-binding', zowel ten voordele als ten nadele <strong>van</strong><br />
de burger". 36<br />
De consequenties <strong>van</strong> de veranderde interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel<br />
kunnen in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de voor dit onderzoek gekozen methode<br />
als volgt worden samengevat. De keuzeruimte <strong>van</strong> hel OM met betrekking<br />
33. Zie voor de betekenis <strong>van</strong> dit begrip droits-fonction Hoofdstuk II, par. 2.2.<br />
34. A.C. 't Hart, Instrumentalisme en strafrechtelijk beleid, in: Rechtsstaat en sturing,<br />
Zwolle 1987, p. 68.<br />
35. Idern; zie ook A.C. 't Hart, Art. 25 WVW en <strong>het</strong> legaliteitsbeginsel, in: Strafrecht en<br />
beleid, Leuven/Zwolle 1983.<br />
36. J.H. <strong>van</strong> Kreveld, a.w. p. 186-189.
tot de vervolgingsbeslissing is aanmerkelijk vergroot. Zij is omgeslagen<br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> beoordelingsruimte naar <strong>een</strong> discretionaire bevoegdheid. De<br />
discretionaire bevoegdheid wordt echter met<strong>een</strong> beperkt door de<br />
aanvullende normconditie: - in beginsel - uitvoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk<br />
beleid.<br />
De veranderde interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel brengt, zoals<br />
gezegd, ook consequenties mee voor de bevoegdheden <strong>van</strong> de rechter. De<br />
bevoegdheid tot toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing door de rechter is<br />
gegeven met de ont<strong>van</strong>kelijkheidsvraag <strong>van</strong> art. 348 Sv. De rechter is in<br />
de beantwoording <strong>van</strong> deze vraag in zoverre gebonden dat <strong>het</strong> onderzoek<br />
naar de ont<strong>van</strong>kelijkheid wordt bepaald door de vraag of <strong>het</strong> OM al dan<br />
niet <strong>het</strong> recht tot strafvordering heeft. De Memorie <strong>van</strong> Toelichting op<br />
art. 348 Sv (art. 341 ORO) zegt daarover: "De vraag wanneer de O.vJ.<br />
niet ont<strong>van</strong>kelijk is, wordt in <strong>het</strong> artikel niet met zoveele woorden<br />
beslist. Het is intusschen duidelijk dat dit moet worden aangenomen,<br />
indien <strong>het</strong> recht tot strafvervolging of nimmer heeft bestaan (indien bij<br />
misdrijven, all<strong>een</strong> op klachte vervolgbaar, g<strong>een</strong> klacht is gedaan), of<br />
indien <strong>het</strong> feit in verband met de plaats waar en <strong>het</strong> tijdstip waarop <strong>het</strong><br />
werd gepleegd, niet onder de werking <strong>van</strong> de strafwet valt (artt. 1-8<br />
WvSr) èf sedert is vervallen (zie de artt. 68-74 WvSr)". Er zijn dan ook<br />
diverse bepalingen waaruit blijkt dat <strong>het</strong> OM niet-ont<strong>van</strong>kelijk dient te<br />
worden verklaard in zijn vervolging omdat <strong>het</strong> recht tot strafvordering<br />
nooit heeft bestaan (o.a. art. 77 a Sr, art. 316 lid l Sr en art. 71<br />
Grondwet). Daarnaast bevat onder andere <strong>het</strong> WvSr gevallen waarin de<br />
uitoefening <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht tot strafvordering afhankelijk is gesteld <strong>van</strong><br />
uit<strong>een</strong>lopende voorwaarden (o.a. de artt. 269-271 Sr en art. 245 Sr). Het<br />
recht tot strafvervolging vervalt in de gevallen <strong>van</strong> de artt. 68-74 Sr.<br />
Het wettelijk stelsel geeft echter g<strong>een</strong> uitsluitsel over de vraag of de<br />
genoemde wettelijke niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsgronden <strong>een</strong> limitatieve<br />
opsomming vormen, in welk geval de rechter g<strong>een</strong> of nauwelijks<br />
discretionaire bevoegdheid zou hebben in de beantwoording <strong>van</strong> de<br />
ont<strong>van</strong>kelijkheidsvraag. In ieder geval acht de rechter de nationale wet<br />
op <strong>het</strong> punt <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheidsgronden aangevuld door <strong>het</strong> EVRM<br />
en <strong>het</strong> IVBP: schending <strong>van</strong> de artt. 6 lid l EVRM en 14 lid 3 IVBP leidt<br />
onder omstandigheden tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Uit de<br />
rechtspraak blijkt dat de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de rechter<br />
echter, ook zonder dat <strong>een</strong> uitdrukkelijk beroep wordt gedaan op<br />
verdragsrechtelijke bepalingen, groter wordt geacht. In HR 22 december<br />
1981, NJ 1982, 233 wordt uitdrukkelijk door de Hoge Raad aanvaardt "dat<br />
de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM ook kan berusten op regels <strong>van</strong><br />
ongeschreven recht of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht".<br />
Naast de toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing op grond <strong>van</strong> art. 348 Sv<br />
heeft de rechter de mogelijkheid zich over de vervolgingsbeslissing uit te<br />
laten ingeval gebruik wordt gemaakt <strong>van</strong> in de art. 12 Sv neergelegde<br />
beklagmogelijkheid tegen <strong>een</strong> beslissing om niet te vervolgen en <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
in art. 250 en 262 Sv gegeven rechtsmiddel tegen de beslissing om wel te<br />
83
84<br />
vervolgen. Hoewel de aard en de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de art. 12 Sv procedure<br />
<strong>een</strong> rechterlijke toetsing aan ongeschreven <strong>beginselen</strong> niet uitsluit zal in<br />
dit onderzoek bespreking <strong>van</strong> die mogelijkheid achterwege blijven omdat<br />
g<strong>een</strong> rechtspraak is gevonden waarin binnen dat kader blijkt te worden<br />
getoetst aan die <strong>beginselen</strong> in termen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong>. 37 In procedures op grond <strong>van</strong> art. 250 Sv blijkt toetsing aan<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wél aan de orde te zijn en<br />
schending daar<strong>van</strong> in principe te zijn erkend als grond voor buitenvervolgingstelling.<br />
3 ^ Uit de rechtspraak valt niet af te leiden dat de<br />
inhoud en de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> in die procedure gehanteerde criterium <strong>van</strong><br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> afwijkt <strong>van</strong> die <strong>van</strong> <strong>het</strong> door de<br />
rechter ter terechtzitting toegepaste criterium. Indien binnen <strong>het</strong> kader<br />
<strong>van</strong> de bezwaarschrift-procedure <strong>een</strong> '<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>-verweer' wordt<br />
gevoerd, kan <strong>het</strong> evenwel - in gevallen waarin de beoordeling daar<strong>van</strong> is<br />
verweven met <strong>een</strong> waardering <strong>van</strong> feitelijke aard - tot gevolg hebben dat<br />
<strong>het</strong> verweer in die stand <strong>van</strong> <strong>het</strong> geding dient te worden verworpen. 3 ^<br />
De rechter heeft dus als gevolg <strong>van</strong> de op de trias-leer georiënteerde<br />
wettelijke taakverdeling tussen <strong>het</strong> OM en de strafrechter noch bij de<br />
behandeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> bezwaarschrift ex art. 250 en 262 Sv, noch in<br />
feitelijke instantie <strong>een</strong> wettelijk instrument om zich uit te spreken over<br />
de gewijzigde taakopvatting <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Wél kan hij de ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> concreet aan hem voorgelegde vervolging beoordelen. Bij die<br />
beoordeling dient de rechter de eigen taak en functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM te<br />
respecteren. Deze eis ligt voor de rechter onder meer besloten in de<br />
keuzeruimte voor <strong>het</strong> OM bij de vervolgingsbeslissing en <strong>het</strong> wettelijk<br />
spiegelbeeld daar<strong>van</strong>, de beperkte wettelijke niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsgronden.<br />
Zo bevat de in artt. 167 en 242 Sv genoemde normconditie '<strong>van</strong><br />
vervolging kan worden afgezien op gronden aan <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang<br />
ontl<strong>een</strong>t', zelfs in de negatieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel, <strong>een</strong><br />
grote beoordelings- of interpretatieruimte voor <strong>het</strong> OM (keuzeruimte in<br />
de rechtsfeitomschrijving). En hoewel de rechter bevoegd is de naleving<br />
<strong>van</strong> deze normconditie bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> OM te toetsen, zal die toetsing naar zijn aard zijn beperkt als<br />
37. Zie hiervoor o.a. G.J.M. Corstens, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, Trema 1985,<br />
p. 173 e.v.; P. Nicolaï, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, in: Recht op scherp, Beschouwingen<br />
over handhaving <strong>van</strong> publiekrecht, Zwolle 1984, p. 39 e.v.; A.C. 't Hart, De<br />
positie <strong>van</strong> de Rechter-Commissaris in strafzaken tussen rechtspraak en beleid, in<br />
a.w. p. 292.<br />
38. Zie hiervoor HR 17 juni 1982, DD 82.385, Arr.Rb. 's-Gravenhage l juli 1982, NJ 1982,<br />
597, Arr.Rb. Zutphen 31 jan. 1984, NJ 1984, 291, HR 15 jan. 1985, NJ 1985, 450 en<br />
met name de daarbij behorende noot <strong>van</strong> 't Hart, HR 19 nov. 1985, NJ 1986, 125, HR<br />
19 nov. 1985, NJ 1986 126, HR 30 sept. 1986, NJ 1987, 486 en Arr.Rb. Alkmaar 16<br />
dec. 1986,1987, 397.<br />
39. Zie hiervoor onder andere HR 30 sept. 1986, NJ 1987, 486 en de daarbij behorende<br />
noot <strong>van</strong> Corstens, en 't Hart bij HR 15 jan. 1985, NJ 1985,450.
gevolg <strong>van</strong> de keuzeruimte die krachtens de wet aan <strong>het</strong> OM toekomt. In<br />
de rechtspraak waarin <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake<br />
komen wordt deze veronderstelling in zoverre bevestigd, dat nergens<br />
expliciet toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing op grond <strong>van</strong> niet-naleving<br />
<strong>van</strong> deze normconditie aan de orde is. 40<br />
Echter, de inhoud <strong>van</strong> deze wettelijke toetsingsmaatstaf voor de<br />
beoordeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> concrete vervolgingsbeslissing heeft als gevolg <strong>van</strong><br />
de aanvaarding <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel <strong>een</strong><br />
grote wijziging ondergaan. Immers, de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> werkterrein <strong>van</strong><br />
de strafrechter wordt bepaald door de concreet aan hem voorgelegde<br />
telastelegging. De rechter kan zich dus slechts uitspreken over de vraag<br />
of deze concrete vervolging is ingesteld onder de voorwaarden die aan<br />
de uitoefening <strong>van</strong> die bevoegdheid worden gesteld. Nu, zoals in <strong>het</strong><br />
voorafgaande werd betoogd, discretionaire bevoegdheden dienen te<br />
worden uitgeoefend in over<strong>een</strong>stemming met de taak uit hoofde waar<strong>van</strong><br />
de bevoegdheid werd toegekend, zal de uitoefening <strong>van</strong> de bevoegdheid<br />
tot vervolgen ook aan die voorwaarde moeten voldoen. De rechter zal<br />
dus bij de beoordeling <strong>van</strong> de concrete vervolgingsbeslissing <strong>het</strong> doel<br />
waartoe <strong>het</strong> OM deze bevoegdheid tot vervolgen dient uit te oefenen<br />
moeten respecteren, maar ook de naleving daar<strong>van</strong> kunnen toetsen. Nu de<br />
uitoefening <strong>van</strong> deze bevoegdheid - bij aanvaarding <strong>van</strong> de positieve<br />
visie - mede dient te zijn gericht op uitvoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk<br />
beleid, maakt dit beleid deel uit <strong>van</strong> de door de rechter bij de vervolgingsbeslissing<br />
te toetsen voorwaarden. Met andere woorden, bij de<br />
beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM is de rechter genoodzaakt<br />
de door <strong>het</strong> OM te hanteren criteria om tot vervolging over te<br />
gaan, dat wil zeggen <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid, mede in zijn beoordeling<br />
te betrekken. Indien <strong>het</strong> OM met <strong>een</strong> concrete vervolging afwijkt <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> strafvorderlijk beleid, staat <strong>het</strong> de rechter dan ook, bezien <strong>van</strong>uit<br />
zijn functie, vrij te toetsen of <strong>het</strong> OM zijn discretionaire bevoegdheid<br />
tot vervolgen naar behoren, dat wil zeggen mede volgens de eisen <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> strafrechtelijk beleid heeft uitgeoefend. Hij kan derhalve <strong>een</strong> oordeel<br />
geven over de vraag of <strong>het</strong> OM in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk<br />
beleid tot vervolging heeft kunnen overgaan, dat wil bijvoorbeeld<br />
zeggen: verenigbaar is met dat beleid, dan wel dat naleving <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
beleid zou moeten wijken in verband met hogere belangen. Want zelfs als<br />
<strong>een</strong> concrete vervolging 'past' in <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid kan de<br />
rechter <strong>van</strong> mening zijn dat <strong>het</strong> OM in redelijkheid niet tot vervolging<br />
had kunnen overgaan. De grond voor deze wijze <strong>van</strong> toetsen kan de<br />
rechter afleiden uit de algemene doelstelling <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk<br />
beleid: rechtshandhaving. Nu rechtshandhaving zowel <strong>een</strong> instrumenteel<br />
als <strong>een</strong> machtskritisch aspect bevat kan de rechter met name in dat<br />
40. Annotator J.A. Borman wijst op de mogelijkheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> dergelijke toetsing bij HR<br />
24 juni 1980, NJ 1981, 659.<br />
85
86<br />
laatste aspect aanleiding vinden tot <strong>een</strong> kritische toets <strong>van</strong> <strong>het</strong>g<strong>een</strong> uit<br />
<strong>het</strong> strafrechtelijk beleid voortvloeit.<br />
Ook met betrekking tot de taak en bevoegdheden <strong>van</strong> de rechter wordt<br />
met <strong>het</strong> bovenstaande <strong>een</strong> over<strong>een</strong>komst zichtbaar met <strong>het</strong> bestuursrecht.<br />
Daar wordt even<strong>een</strong>s aanvaard dat de rechter <strong>een</strong> bestuursorgaan, dat<br />
<strong>een</strong>maal <strong>een</strong> bepaald beleid heeft gekozen, ook aan dat beleid mag<br />
houden. Van Rreveld baseert deze bevoegdheid op <strong>het</strong> genoemde<br />
consistentiebeginsel. Zo overweegt hij: "De rechter vindt <strong>het</strong> waarschijnlijk<br />
voldoende da"t er <strong>een</strong> beleid bestaat. Hij probeert te achterhalen<br />
welk beleid de bestuursinstantie heeft gekozen en nagelt deze daar<br />
vervolgens op vast. Dat ondersteunt nog <strong>een</strong>s de gedachte dat <strong>het</strong> juist<br />
<strong>het</strong> consistentiebeginsel is dat de grondslag voor de binding aan de<br />
beleidsregels vormt". 41 De gebondenheid aan de beleidsregels is echter<br />
- evenals zojuist voor <strong>het</strong> strafproces betoogd - ook niet zonder meer<br />
volledig.<br />
Voor de bestuursrechtelijke beleidsvrijheid stelt Duk in dit verband: "Een<br />
beleid, ook voor zover rechtens correct, vormt g<strong>een</strong> onwrikbaar gegeven.<br />
Afweging <strong>van</strong> belangen in concreto kan resulteren in <strong>een</strong> rechtsplicht tot<br />
incidentele afwijking. Schending <strong>van</strong> die plicht is te kwalificeren als <strong>een</strong><br />
inbreuk op de eis <strong>van</strong> evenwichtigheid. Rechterlijke toetsing aan deze eis<br />
zal meestal 'marginaal' moeten blijven, want ook hier is <strong>een</strong> deel <strong>van</strong> de<br />
gewichten politiek geijkt (...). Niet all<strong>een</strong> <strong>het</strong> resultaat <strong>van</strong> de afweging<br />
<strong>van</strong> belangen in concreto kan verplichten tot incidentele afwijking <strong>van</strong><br />
gevoerd beleid. Als bijvoorbeeld toezeggingen aan belanghebbenden zijn<br />
gedaan, die bij hen gerechtvaardigde verwachtingen hebben opgewekt (...)<br />
behoren die, voor zover mogelijk te worden gehonoreerd krachtens <strong>het</strong><br />
beginsel <strong>van</strong> vertrouwen of ('subjectieve') rechtszekerheid (...)". 42<br />
Kortom, in plaats <strong>van</strong> aan de wettelijk gegeven maatstaf 'algem<strong>een</strong><br />
belang' zal de rechter <strong>een</strong> concrete vervolging nu dus mede kunnen<br />
toetsen aan <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid waarmee <strong>het</strong> OM zijn discretionaire<br />
bevoegdheid zelf inhoud geeft en normeert. Maar tegelijkertijd mag de<br />
rechter de op de trias-leer gebaseerde taakverdeling tussen strafrechter<br />
en OM niet veronachtzamen. Het daaruit voortvloeiende rechterlijk<br />
respect voor de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM vindt zijn<br />
uitdrukking in <strong>het</strong> feit dat bij de beoordeling <strong>van</strong> de concrete vervolgingsbeslissing,<br />
g<strong>een</strong> oordeel wordt uitgesproken over <strong>het</strong> in <strong>het</strong><br />
algem<strong>een</strong> gevoerde vervolgingsbeleid in dit soort zaken en <strong>een</strong> beoordeling<br />
<strong>van</strong> afwijking <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid 'marginaal' zal zijn.<br />
Ondanks de terughoudendheid <strong>van</strong> de rechter ten opzichte <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
strafrechtelijk beleid zelf, heeft hij <strong>een</strong> - zij <strong>het</strong> beperkte - mogelijkheid<br />
zijn oordeel daarover in de concrete beoordeling <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing<br />
te betrekken. Het 'abstracte' doel waarvoor hem de<br />
bevoegdheid tot toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing is gegeven, <strong>het</strong><br />
4<strong>1.</strong> J.H. <strong>van</strong> Kreveld, a.w. p. 189-190.<br />
42. W. Duk, De zachte kern <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, R.M.Th. 1978, p. 567-577.
doel <strong>van</strong> strafproces, geeft hem namelijk de mogelijkheid om naast <strong>het</strong><br />
'concrete' door <strong>het</strong> OM gehanteerde doel in <strong>een</strong> concreet geval, dit<br />
abstracte doel in zijn beoordeling te betrekken. Een belangrijke richtlijn<br />
voor die toets ligt in <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid, de<br />
'rechtshandhaving', en wel met name in <strong>het</strong> machtskritische aspect<br />
daar<strong>van</strong>.<br />
De te bespreken rechtspraak betreffende de vervolgingsbeslissing blijkt<br />
te kunnen worden onderscheiden naar toetsing <strong>van</strong> de totstandkoming<br />
<strong>van</strong> de beslissing (par. 3.4.2.) respectievelijk toetsing <strong>van</strong> de 'vormgeving'<br />
<strong>van</strong> de beslissing (par. 3.4.3.) en toetsing <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> de beslissing<br />
(par. 3.4.4.). Dit wekt g<strong>een</strong> verbazing omdat dezelfde onderscheidingen<br />
bij toetsing <strong>van</strong> bestuursorganen worden gehanteerd. Zonder op deze<br />
plaats <strong>een</strong> uitspraak te doen of <strong>het</strong> OM als bestuursorgaan moet worden<br />
aangeduid en derhalve aan bestuurlijke <strong>beginselen</strong> dient te worden<br />
getoetst kan men de vervolgingsbeslissing als <strong>een</strong> <strong>van</strong> de meest<br />
'bestuurlijke' handelingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM karakteriseren. 43 Dit uit zich<br />
onder andere in de - beschreven - grote keuzeruimte met betrekking tot<br />
<strong>het</strong> toepassen <strong>van</strong> de bevoegdheid, maar ook in <strong>het</strong> feit dat de beslissing<br />
tot al dan niet vervolging op dezelfde wijze functioneert als <strong>een</strong><br />
bestuurüjke beschikking (zie hiervoor bijvoorbeeld de beklag- en<br />
bezwaarschriftprocedure <strong>van</strong> art. 12 en 250 Sv).<br />
Als consequentie <strong>van</strong> <strong>een</strong> dergelijke indeling <strong>van</strong> de te beschrijven<br />
rechtspraak wordt de toepassing <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
feitelijk uit<strong>een</strong>getrokken in toepassing <strong>van</strong> processuele of formele<br />
<strong>beginselen</strong> (par. 3.4.2. en par. 3.4.3.) en materiele <strong>beginselen</strong> (par.<br />
3.4.4.), <strong>een</strong> onderscheid dat ook in <strong>het</strong> bestuursrecht bij <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
behoorlijk bestuur handzaam is gebleken. 44<br />
43 Een dergelijke visie wordt ondei andere verdedigd door J A Borman, Openbaar<br />
Ministerie en <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Trema 1981, p 103 e v, T Hoogenboom,<br />
De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> openbaar ministerie en de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, in<br />
De macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, Nijmegen 1983, p 100 e v en P Nicolai, Het tandvlees <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> recht, in a w p 32 e v<br />
44 Zie P J J <strong>van</strong> Buuren, De hantering <strong>van</strong> algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur<br />
door de administratieve rechter, in Bestuurswetenschappen 1979, p 143 e v en<br />
P Nicolai, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, m W Duk, RWL Loeb,<br />
P Nicolai, Bestuursrecht, Amsterdam 1981, met name pp 45-51, J m 't Veld, NS J<br />
Koeman, Beginselen <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, Zwolle 1985, p 33-34 Niet ieder<strong>een</strong> is<br />
overtuigd <strong>van</strong> de bruikbaarheid en/of juistheid <strong>van</strong> dit onderscheid Zie bijvoorbeeld<br />
F H <strong>van</strong> der Burg, GJM Cartigny, O Overkleeft-Verburg, Rechtsbescherming tegen<br />
de overheid, Nijmegen 1985, p 106 De daar genoemde bezwaren zijn echter<br />
verbonden met <strong>het</strong> zorgvuldigheidsbeginsel en <strong>het</strong> motiveringsbeginsel als gevolg<br />
waar<strong>van</strong> ze binnen dit onderzoek met rele<strong>van</strong>t zijn<br />
87
3.4.2. Toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de<br />
totstandkoming <strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit<br />
Voorafgaande aan de vervolgingsbeslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM zijn in <strong>het</strong><br />
algem<strong>een</strong> al diverse handelingen ten opzichte <strong>van</strong> de te vervolgen<br />
persoon gesteld, zowel door <strong>het</strong> OM zelf als door andere organen en/of<br />
personen. Veel <strong>van</strong> deze handelingen worden door de rechter getoetst<br />
aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. 45<br />
De vraag die echter met de hier te bespreken rechtspraak rijst is, welke<br />
handelingen <strong>van</strong> welke personen en/of organen door de rechter - gelet<br />
op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> - betrokken worden en kunnen<br />
worden in de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn<br />
vervolging. Het ligt in de verwachting dat 'incorrecte' handelingen die<br />
door <strong>het</strong> OM zelf zijn gesteld eerder kunnen leiden tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />
dan andere. Maar, er zijn ook handelingen die niet worden<br />
gesteld door, maar wel onder verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. Zo is<br />
<strong>het</strong> OM verantwoordelijk voor <strong>het</strong> opsporingsonderzoek en juist op grond<br />
<strong>van</strong> die verantwoordelijkheid kan de rechter de wijze <strong>van</strong> opsporen door<br />
opsporingsambtenaren - niet zijnde lid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM - toch in de<br />
beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid betrekken.<br />
Naast handelingen die geschieden door of onder verantwoordelijkheid <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> OM speelt de vraag naar de gevolgen voor de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> OM ook ten aanzien <strong>van</strong> handelingen <strong>van</strong> organen en/of personen die<br />
niet onder de taak of verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />
vallen. Deze situatie doet zich onder andere voor met betrekking tot<br />
handelingen gesteld door politieambtenaren bij de handhaving <strong>van</strong> de<br />
openbare orde.<br />
Teneinde de functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de<br />
relatie tussen de bevoegdheid <strong>van</strong> de toetsende rechter tot de vervolgingsbeslissing<br />
en de bevoegdheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> handelend orgaan te kunnen<br />
belichten wordt op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> bovenstaande in deze deelparagraaf<br />
onderscheiden in handelingen die wel en handelingen die niet binnen de<br />
taak en/of verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM vallen.<br />
a. Handelingen die vallen binnen de taak en/of verantwoordelijkheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />
Het OM is voor de totstandkoming <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing uit<br />
hoofde <strong>van</strong> art. 167 Sv afhankelijk <strong>van</strong> de resultaten <strong>van</strong> <strong>het</strong> onder zijn<br />
verantwoordelijkheid gevoerde opsporingsonderzoek. De wijze <strong>van</strong><br />
opsporen dient evenals andere strafvorderlijke handelingen krachtens<br />
45. Zie voor handelingen <strong>van</strong> de OvJ bijvoorbeeld par. 3.2., voor 'gewone' opsporingsambtenaren<br />
par. 2.2. <strong>van</strong> dit hoofdstuk.
art. l Sv te voldoen aan de in de wet geformuleerde normcondities. 46<br />
Dit neemt natuurlijk niet weg dat in de dagelijkse strafvorderlijke<br />
praktijk handelingen worden gesteld die niet uitdrukkelijk in de wet zijn<br />
geformuleerd of genormeerd, maar die geacht worden te vallen binnen de<br />
omlijning <strong>van</strong> de bij de wet gegeven bevoegdheden. Met name ten<br />
aanzien <strong>van</strong> dit soort handelingen ligt, nu <strong>een</strong> duidelijke wettelijke<br />
normering ontbreekt, toetsing aan ongeschreven rechtsnormen in de rede.<br />
Deze verwachting blijkt in de rechtspraak betreffende <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te worden bevestigd, onder andere bij de toetsing <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> OM in verband met handelingen <strong>van</strong> de agent provocateur/infiltrant.<br />
47<br />
In Hoge Raad 29 mei 1979, NJ 1979, 495 overweegt de Hoge Raad naar<br />
aanleiding <strong>van</strong> <strong>een</strong> in cassatie gevoerd verweer: "anders dan <strong>het</strong> middel<br />
betoogt, doen de gebezigde bewijsmiddelen niet blijken <strong>van</strong> <strong>een</strong> zodanige<br />
wijze <strong>van</strong> opsporing dat de vervolging te deze geacht moet worden in<br />
strijd te zijn met fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Het<br />
middel mist derhalve feitelijke grondslag voorzover <strong>het</strong> berust op de<br />
stelling dat de uit die bewijsmiddelen blijkende wijze <strong>van</strong> opsporing voor<br />
de Pol.r. en <strong>het</strong> Hof aanleiding had behoren te zijn de OvJ nietont<strong>van</strong>kelijk<br />
te verklaren". Uit deze woorden zou men - met Van V<strong>een</strong><br />
in zijn annotatie bij de uitspraak - kunnen afleiden dat de Hoge Raad<br />
<strong>het</strong> in principe voor mogelijk houdt <strong>het</strong> OM niet-ont<strong>van</strong>kelijk te<br />
verklaren wegens schending <strong>van</strong> fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> indien gebezigde bewijsmiddelen op <strong>een</strong> ontoelaatbare wijze<br />
zijn verkregen. In <strong>het</strong> bekende Tallon-arrest (HR 4 dec. 1979, NJ 1980,<br />
356, voorafgegaan door Arr.Rb. Amsterdam 20 sept. 1978, NJ 1978, 651 en<br />
Hof Amsterdam 2 febr. 1979, NJ 1979, 211) lijkt de Hoge Raad te<br />
tenderen in de richting dat onrechtmatige verkrijging <strong>van</strong> bewijsmateriaal<br />
slechts consequenties heeft voor <strong>het</strong> bewijs en niet voor de<br />
ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. De cassatierechter overweegt dat de<br />
stelling dat, indien opsporingsambtenaren, gedekt door <strong>het</strong> OM, <strong>het</strong><br />
strafbaar feit waarvoor wordt vervolgd uitlokken en medeplegen, <strong>het</strong> OM<br />
in zijn vervolging niet-ont<strong>van</strong>kelijk zou behoren te worden geacht - in<br />
haar algem<strong>een</strong>heid - g<strong>een</strong> steun vindt in <strong>het</strong> recht. Vervolgens formuleert<br />
de Hoge Raad <strong>het</strong> "Tallon"-criterium - dat de verdachte niet tot<br />
andere handelingen is gebracht dan waarop zijn opzet reeds was<br />
gericht - om in concreto te bepalen of er grond is voor bewijsuitsluiting.<br />
Door <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de woorden "in haar algem<strong>een</strong>heid" blijft nietont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />
wegens schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
46. Het begrip 'strafvordering' in art. l Sv omvat de gehele procedure in strafzaken. Zie<br />
A.L. Melai, c.s. Artikelsgewijs commentaar op <strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering,<br />
Arnhem, losbladig, aantt. op art. i Sv.<br />
47. Hierbij moet worden aangetekend dat zeker niet in alle gevallen <strong>van</strong> optreden <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> agent provocateur/infiltrant kan worden gesproken <strong>van</strong> handelingen binnen de<br />
omlijning <strong>van</strong> bij de wet gegeven bevoegdheden.<br />
89
90<br />
<strong>procesorde</strong> naar aanleiding <strong>van</strong> onrechtmatige bewijsgaring onder andere<br />
omstandigheden tot de principiële mogelijkheden behoren. Een doorwerking<br />
<strong>van</strong> deze laatste uitspraak wordt zichtbaar in de op<strong>een</strong>volgende<br />
uitspraken Arr.Rb. Amsterdam 22 maart 1978, NJ 1978, 650, Hof<br />
Amsterdam 22 okt. 1980 (niet gepubliceerd) en HR 14 sept. 1981, NJ<br />
1981, 643 en daarnaast in Arr.Rb. Amsterdam 28 mei 1980, NJ 1981, 217<br />
en HR 15 juli 1983, NJ 1984, 95. Ook uit HR 2 maart 1982, NJ 1982, 460<br />
blijkt dat de cassatierechter g<strong>een</strong> steun vindt in <strong>het</strong> recht voor de<br />
opvatting dat, indien in de opsporingsfase bewijs op onrechtmatige wijze<br />
is vergaard, deze omstandigheden tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />
moeten leiden. AG Leyten verdedigt bij dit arrest dat niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />
uitzondering dient te blijven en acht <strong>het</strong> als onrechtmatig buiten<br />
beschouwing laten <strong>van</strong> bewijs <strong>een</strong> veel 'verfijnder' middel om op<br />
onbehoorlijkheden in de opsporingsfase te reageren. Belangrijkste<br />
argument is dat <strong>het</strong> object <strong>van</strong> de rechtsstrijd <strong>het</strong> aan de verdachte<br />
telastegelegde feit is en niet de moraliteit <strong>van</strong> de manier waarop wordt<br />
aangevallen en verdedigd. De uitzondering zou volgens hem moeten<br />
gelden voor gevallen waarin de vervolging is gebaseerd op pure<br />
willekeur, waar men Kafka-achtige toestanden ontmoet.<br />
In HR l nov. 1983, NJ 1984, 586 heeft <strong>het</strong> Hof "gelet op de <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke strafrechtsbedeling" voor de verwerping <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
beroep op niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM - wegens <strong>het</strong> inzetten <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> actief handelende infiltrant die g<strong>een</strong> opsporingsambtenaar was en die<br />
bovendien buiten zijn instructie om <strong>het</strong> feit zou hebben uitgelokt - in<br />
aanmerking genomen dat <strong>het</strong> om <strong>een</strong> ernstige zaak ging, te weten de<br />
opsporing <strong>van</strong> <strong>een</strong> crimineel element binnen de eigen gelederen <strong>van</strong> de<br />
politie. Volgens de Hoge Raad heeft <strong>het</strong> Hof door deze omstandigheid<br />
mede aan de verwerping ten grondslag te leggen g<strong>een</strong> blijk gegeven <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> verkeerde rechtsopvatting. Uit deze overweging zou, weliswaar met<br />
uiterste voorzichtigheid, kunnen worden afgeleid dat proportionaliteit<br />
en/of subsidiariteit <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruikte opsporingsmiddel <strong>een</strong> rol kan<br />
spelen bij de beoordeling of de vervolgingsbeslissing al dan niet in strijd<br />
is met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>/behoorlijke strafrechtsbedeling.<br />
(zie ook Arr.Rb. Rotterdam 19 okt. 1982, NJ 1983, 207). In HR 9<br />
okt. 1984, DD 85.059, HR 9 okt. 1984, NJ 1986, 675, Arr.Rb. Amsterdam<br />
16 dec. 1985, NJ 1986, 302 en HR 21 jan. 1986, NJ 1986, 444 blijken ook<br />
opsporingshandelingen gesteld door anderen dan de agent-provocateur/infiltrant<br />
bij de beoordeling <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing ter sprake te<br />
komen.<br />
Bovendien blijken niet all<strong>een</strong> opsporingshandelingen, maar ook andere<br />
handelingen door of onder verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM gesteld, <strong>van</strong><br />
invloed te zijn op de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM.<br />
Men kan hier bijvoorbeeld denken aan handelingen die de verdedigingsrechten<br />
of -mogelijkheden <strong>van</strong> de verdachte schenden, zoals belemmering
<strong>van</strong> <strong>het</strong> vrije verkeer tussen raadsman en verdachte. 48 Maar <strong>van</strong> groter<br />
belang is dat de gehele rechtspraak waarin schending <strong>van</strong> de redelijke<br />
termijn aan de orde is misschien onder deze noemer kan worden<br />
gebracht. In HR 23 sept. 1980, NJ 1981, 116 overweegt de Hoge Raad<br />
voor <strong>het</strong> eerst dat bij schending <strong>van</strong> art. 14 lid 3 aanhef en onder c<br />
IVBP de vervolging geacht moet worden in strijd te zijn met fundamentele<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Nog stelliger is de uitspraak<br />
in HR 18 nov. 1980, NJ 1981, 118, dat de opvatting dat inbreuk op<br />
art. 6 lid l EVRM niet zonder meer leidt tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> OM in zijn (verdere) vervolging, dient te worden afgewezen<br />
aangezien bij <strong>een</strong> dergelijke inbreuk de vervolging zo zeer in strijd is<br />
met fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, dat <strong>het</strong> recht tot<br />
verdere vervolging aan <strong>het</strong> OM moet komen te ontvallen.<br />
De Hoge Raad is echter, evenals voordien, nadien ook blijven casseren<br />
wegens schending <strong>van</strong> de redelijke termijn zonder gebruikmaking <strong>van</strong> de<br />
terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Het principe <strong>van</strong> nietont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />
wegens strijd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> wordt sinds deze uitspraken <strong>van</strong> de Hoge Raad ook in de<br />
lagere rechtspraak regelmatig gebruikt in gevallen <strong>van</strong> (mogelijke)<br />
schending <strong>van</strong> de redelijke termijn. 49 of <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> in concreto worden geschonden blijkt in enkele <strong>van</strong> deze<br />
uitspraken op gelijke voet te worden gesteld met de vraag of de<br />
redelijke termijn in concreto was geschonden. Dit impliceert dat<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, evenals de redelijke termijn, onder<br />
omstandigheden niet geschonden worden geacht. De bedoelde omstandig-<br />
48 Zie HR 13 jan 1981, NJ 1981, 79, HR l juli 1981, NJ 1981, 618, HR 22 dec. 1981, NJ<br />
1982, 459, Arr Rb Breda 15 febr. 1982, NJ 1983, 6, Hof Leeuwarden l maart 1983, NJ<br />
1983, 461, HR 11 okt 1983, NJ 1984, 260, HR 9 okt 1984, NJ 1985, 217 en HR 19<br />
nov 1985, NJ 1986, 126, en zijdelings HR 18 febr 1986, NJ 1986, 695 en HR 30 sept<br />
1986, NJ 1987,486<br />
49 Zie An Rb Dordrecht 27 febr 1981, NJ 1981, 609, Arr Rb Amsterdam 13 mei 1982,<br />
NJ 1982, 526, AirRb Rotteidam 29 maart 1983, NJ 1983, 540, ArrRb Leeuwarden 23<br />
aug 1983, NJ 1984, 289, ArrRb Zutphen 31 jan 1984, NJ 1984, 291, ArrRb Zutphen<br />
12 maait 1984, NJ 1985, 129, Gerecht m eerste aanleg Curapio 13 sept 1985, NJ 1986,<br />
134, Gerecht m eerste aanleg Curapao l nov 1985, NJ 1986, 135 Zie ook HR 15 juli<br />
1983, NJ 1984, 171 en HR 25 okt 1983, NJ 1984, 515 Ook m annotaties wordt<br />
gebruik gemaakt <strong>van</strong> de terminologie <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de<br />
redelijke termijn zie HR 9 maart 1982, NJ 1982, 409, HR 11 mei 1982, NJ 1983, 280<br />
en HR 10 sept 1985, NJ 1986,494<br />
De Hoge Raad heeft overigens inmiddels <strong>een</strong> aantal malen geoorloofd geoordeeld dat<br />
<strong>het</strong> Hof <strong>een</strong> beroep op overschrijding <strong>van</strong> de redelijke termijn had weerlegd met de<br />
overweging dat <strong>het</strong> Hof kon oordelen dat <strong>het</strong> aangevoerde g<strong>een</strong> bijzondere omstandigheden<br />
opleverde, maar wel aanleiding gaf tot <strong>een</strong> tegemoetkoming in de sfeer <strong>van</strong><br />
de strafoplegging (HR 29 jan 1985, NJ 1985, 690, HR 16 sept 1985, NJ 1986, 250, HR<br />
7apnll987, NJ 1987,587)<br />
91
92<br />
heden blijken gelijk te zijn aan die in de overige rechtspraak met<br />
betrekking tot de redelijke termijn, dat wil zeggen: de ingewikkeldheid<br />
<strong>van</strong> de zaak, de wijze waarop de justitiële autoriteiten zich <strong>van</strong> hun<br />
taak hebben gekweten en <strong>het</strong> gedrag <strong>van</strong> de klager.<br />
b. Handelingen die niet vallen binnen de taak en/of verantwoordelijkheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />
In de rechtspraak is onder andere aan de orde geweest of handelingen<br />
verricht door politieambtenaren in de uitoefening <strong>van</strong> hun taak in <strong>het</strong><br />
kader <strong>van</strong> de handhaving <strong>van</strong> de openbare orde <strong>van</strong> invloed kunnen zijn<br />
op de beoordeling of de vervolgingsbeslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in strijd is<br />
met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. In tegenstelling tot de<br />
opsporingstaak <strong>van</strong> de politieambtenaren valt deze taak niet onder de<br />
verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, zodat de relatie tussen handelingen in<br />
<strong>het</strong> kader <strong>van</strong> de handhaving <strong>van</strong> de openbare orde en de vervolgingsbeslissing<br />
minder 'hard' is. Een dergelijke toetsing kwam ter sprake bij de<br />
vervolging <strong>van</strong> <strong>een</strong> verdachte betrokken bij geweldplegingen tijdens de<br />
ontruiming <strong>van</strong> <strong>het</strong> kraakpand 'd Vogelstruys op 3 juli 1980 (Hof<br />
Amsterdam 9 juni 1983, NJ 1984, 278 en HR 26 juni 1984, NJ 1985, 138)<br />
en, veel duidelijker, naar aanleiding <strong>van</strong> de vervolging <strong>van</strong> <strong>een</strong> Dodewaard-demonstrant<br />
(Arr.Rb. Arnhem 4 jan. 1982, NJ 1982, 117 en HR 8<br />
mei 1984, NJ 1984, 741) . 50 In de laatste uitspraak worden naar aanleiding<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer <strong>van</strong> requirant, dat <strong>het</strong> Hof <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk<br />
procesrecht zou hebben geschonden, door de Hoge Raad twee belangrijke<br />
overwegingen gegeven: <strong>1.</strong> "(...) heeft <strong>het</strong> Hof, vooropstellend dat <strong>het</strong> OM<br />
<strong>een</strong> eigen taak en verantwoordelijkheid heeft welke <strong>het</strong> justitieel beleid<br />
betreft en niet de wijze waarop de openbare orde wordt gehandhaafd,<br />
niet doen blijken <strong>van</strong> <strong>een</strong> verkeerde rechtsopvatting. Dit geldt ook voor<br />
's-Hofs oordeel dat deelneming door <strong>het</strong> OM aan <strong>het</strong> zgn. driehoeksoverleg<br />
niet tot <strong>een</strong> andere opvatting zou moeten leiden". 2. "De (...)<br />
aangehaalde overweging <strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof is niet onbegrijpelijk. Daarin wordt<br />
immers door <strong>het</strong> Hof tot uitdrukking gebracht - zakelijk weergegeven -<br />
dat indien de overheid, voor zover deze verantwoordelijk is voor de<br />
handhaving <strong>van</strong> de openbare orde, wat betreft <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> geweld en<br />
<strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> traangas in <strong>het</strong> bijzonder verder zou zijn gegaan dan<br />
door de omstandigheden was geboden, zulks niet leidt tot de gevolgtrekking<br />
dat <strong>het</strong> OM in redelijkheid niet kon komen tot vervolging <strong>van</strong> de<br />
onderhavige strafbare feiten".<br />
50. Zie voor <strong>een</strong> algemene beschouwing over de taak en mogelijkheden <strong>van</strong> rechterlijke<br />
toetsing in dit soort gevallen A. Mulder, De grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> toelaatbare, Trema 1982,<br />
p. 128-139 en voor <strong>een</strong> uitvoerige kritische beschouwing <strong>van</strong> de d'Vogelstruysrechtspraak,<br />
J. Silvis, d'Vogelstruys en recht dat kraakt, Recht en kritiek 1985,<br />
p. 377 e.v.
Met betrekking tot de al dan niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid is de uitspraak <strong>van</strong><br />
HR 18 maart 1986, NJ 1986, 650 (nogmaals gepubliceerd onder NJ 1987,<br />
273) nog duidelijker. De Hoge Raad overweegt: "Het Hof heeft in zijn<br />
oordeel dat <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> eigen taak en verantwoordelijkheid heeft welke<br />
<strong>het</strong> justitieel beleid betreft en niet de wijze waarop de openbare orde<br />
wordt gehandhaafd, niet doen blijken <strong>van</strong> <strong>een</strong> verkeerde rechtsopvatting.<br />
Dit geldt ook voor 's-Hofs oordeel dat de vraag of <strong>het</strong> politieoptreden in<br />
strijd is geweest met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur de ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie niet raakt".<br />
In zijn noot onder HR 8 mei 1984, NJ 1984, 741 stelt 't Hart dat <strong>het</strong> in<br />
<strong>een</strong> bepaalde constellatie niet ondenkbaar is "dat <strong>het</strong> openbare ordebeleid<br />
en <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid, vastgesteld in onderling overleg<br />
tussen bestuur, OM en politie, feitelijk zozeer verweven zijn geraakt,<br />
dat bij toetsing aan ongeschreven <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorüjkheid <strong>het</strong><br />
vervolgingsbeleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in redelijkheid niet meer kan worden<br />
losgedacht <strong>van</strong> <strong>het</strong> opsporingsbeleid en <strong>van</strong> <strong>het</strong> openbare orde-beleid<br />
.... Remmelink kan zich medeverantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM slechts<br />
voorstellen in gevallen waarin de bestuurlijke overheid op welhaast<br />
misdadige wijze te werk is gegaan (HR 18 maart 1986, NJ 1986, 650/NJ<br />
1987, 273). Van V<strong>een</strong> oppert <strong>een</strong> op <strong>het</strong> eerste gezicht werkbaarder<br />
criterium - analoog aan <strong>het</strong> Tallon-criterium - om de toerekening <strong>van</strong><br />
dergelijk handelen aan <strong>het</strong> OM te begrenzen: als de bestuurder bij de<br />
handhaving <strong>van</strong> de openbare orde zo onoordeelkundig te werk gaat dat<br />
personen worden uitgelokt tot <strong>het</strong> plegen <strong>van</strong> feiten, die zij uit zichzelf<br />
"nooit" zouden hebben begaan (zie NJ 1987, 273) , 52<br />
De hier beschreven problemen spelen echter niet all<strong>een</strong> ten aanzien <strong>van</strong><br />
handelingen <strong>van</strong> politieambtenaren bij de handhaving <strong>van</strong> de openbare<br />
orde, maar ook ten aanzien <strong>van</strong> handelingen <strong>van</strong> bijvoorbeeld <strong>een</strong><br />
burgemeester, <strong>een</strong> gem<strong>een</strong>te of andere organen en/of personen waarvoor<br />
<strong>het</strong> OM g<strong>een</strong> verantwoordelijkheid draagt. Zij komen onder andere ter<br />
sprake in de Menten-zaak (HR 13 jan. 1981, NJ 1981, 79, voorafgegaan<br />
door Rb. Rotterdam 9 juli 1980, NJ 1980, 373), waar wordt gesteld dat de<br />
rijksoverheid door publicatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> rapport <strong>van</strong> de commissie Schöffer<br />
de onafhankelijkheid <strong>van</strong> de rechter kan hebben beïnvloed zodat <strong>het</strong> OM<br />
op die grond niet-ont<strong>van</strong>kelijk moet worden geacht. De Hoge Raad wees<br />
dit middel af. 53 Maar ook op dit punt dient de vraag zich dus aan met<br />
5<strong>1.</strong> Zie ook A.C. 't Hart, De Amsterdamse straatmuzikant, in: NJ 1913-1988, annotatoren<br />
kijken terug, Beschouwingen <strong>van</strong> de huidige annotatoren naar aanleiding <strong>van</strong> 75 jaar<br />
Nederlandse Jurisprudentie, Zwolle 1988, p. 69-79.<br />
52. Zie met betrekking tot deze problematiek o.a. ook T. Hoogenboom, a.w. p. 113.<br />
53. Zie ook Arr.Rb. Dordrecht 30 dec. 1983, NJ 1984, 377, HR 17 april 1984, NJ 1984,<br />
655, Hof Amsterdam 27 nov. 1984, NJ 1985, 256, HR 7 mei 1985, NJ 1986, 110 en Van<br />
V<strong>een</strong> bij Arr.Rb. Dordrecht 29 maart 1983, NJ 1983,540.<br />
In dit verband dient ook te worden beschouwd de annotatie <strong>van</strong> A.C. 't Hart bij HR<br />
11 juni 1985, NJ 1986,41,<br />
93
94<br />
behulp <strong>van</strong> welk criterium valt te bepalen of de betreffende gedragingen<br />
<strong>van</strong> invloed kunnen zijn op de beoordeling <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing.<br />
Zo overweegt Leyten bij HR 7 mei 1985, NJ 1986, 110, waar <strong>het</strong><br />
gem<strong>een</strong>telijk 'tippel'-beleid bij de vervolgingsbeslissing aan de orde is:<br />
"slechts in zoverre als dat bestuursbeleid <strong>van</strong> de gem<strong>een</strong>te in <strong>het</strong><br />
vervolgingsbeleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM zich manifesteert, wordt <strong>het</strong> indirect mede<br />
bepalend voor de vraag of <strong>het</strong> OM kan vervolgen."<br />
De uitspraak <strong>van</strong> HR 17 april 1984, NJ 1984, 655 zou twijfel kunnen doen<br />
oproepen over de vraag of de verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM voor<br />
bepaalde gedragingen wel <strong>een</strong> rol speelt bij de beoordeling <strong>van</strong> de<br />
ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn vervolging. Er was in die casus<br />
sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> inbeslaggenomen auto, waar<strong>van</strong> teruggave aan de<br />
verdachte was bevolen. Dit bevel kon niet worden ten uitvoer gelegd<br />
omdat de auto door <strong>een</strong> mogelijke tekortkoming <strong>van</strong> de bewaarder was<br />
vermeld en uitgebrand. De verdachte beriep zich op niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM terzake <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit waarvoor de inbeslagneming plaatsvond,<br />
omdat <strong>het</strong> verantwoordelijk zou zijn voor de aanstelling en de daden <strong>van</strong><br />
de bewaarder. De rechtbank stelt: "zulks rechtvaardigt g<strong>een</strong>szins de<br />
gevolgtrekking dat <strong>het</strong> OM, dat g<strong>een</strong> verantwoording draagt voor de<br />
daden <strong>van</strong> de bewaarder, deswege g<strong>een</strong> recht tot strafvervolging meer<br />
zou hebben." De Hoge Raad overweegt dienaangaande "Ten aanzien <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> (...) ten laste gelegde in <strong>het</strong> bijzonder hebben Rb. en Hof terecht<br />
beslist - wat er zij <strong>van</strong> de motiverende bijzin in die beslissing hiervoor<br />
(...) weergegeven - dat de in <strong>het</strong> verweer gemelde omstandigheden niet<br />
de gevolgtrekking rechtvaardigen dat <strong>het</strong> OM deswege g<strong>een</strong> recht tot<br />
strafvervolging meer zou hebben". Uit deze overweging zou men kunnen<br />
afleiden dat de grond voor de afwijzing <strong>van</strong> <strong>het</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsverweer,<br />
los <strong>van</strong> de verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM voor de betreffende<br />
gedragingen, kan liggen in de omstandigheden.<br />
De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />
De inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> op boven beschreven wijze gebruikte criterium<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> kan niet <strong>een</strong>voudig worden<br />
opgehelderd. Dit wordt ten dele veroorzaakt door <strong>het</strong> feit dat in de<br />
genoemde arresten - met uitzondering <strong>van</strong> de arresten over schending<br />
<strong>van</strong> de redelijke termijn - g<strong>een</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> werd aangenomen. Een andere oorzaak ligt in <strong>het</strong> feit dat<br />
volgens de Hoge Raad de vervolging weliswaar in principe in strijd kan<br />
zijn met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, bijvoorbeeld als gevolg<br />
<strong>van</strong> de wijze <strong>van</strong> opsporen, maar dat de relatie tussen de 'incorrecte'<br />
handelingen en de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM niet<br />
nader wordt uitgewerkt. In HR 29 mei 1979, NJ 1979, 495 wordt<br />
bijvoorbeeld overwogen "(...) doen de gebezigde bewijsmiddelen niet<br />
blijken <strong>van</strong> <strong>een</strong> zodanige wijze <strong>van</strong> opsporing dat de vervolging te dezen<br />
geacht moet worden in strijd te zijn met fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>".
Ook de belangrijke principiële uitspraak HR 22 december 1981, NJ 1982,<br />
233, waarin uitdrukkelijk wordt aanvaard dat de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM ook kan berusten op regels <strong>van</strong> ongeschreven recht of<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, geeft g<strong>een</strong> enkele indicatie<br />
omtrent de inhoud <strong>van</strong> de regels of <strong>beginselen</strong> waarop de cassatierechter<br />
doelt. Nu deze abstracte uitspraak werd gegeven als antwoord op de<br />
uiterst algem<strong>een</strong> geformuleerde stelling dat niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid slechts<br />
kan worden uitgesproken indien g<strong>een</strong> recht tot strafvervolging aanwezig<br />
is en dit moet zijn opgesloten in <strong>een</strong> daartoe strekkend wettelijk<br />
voorschrift, kan niet met zekerheid worden vastgesteld of deze uitspraak<br />
is te plaatsen onder deze titel. Het ligt in de rede deze uitspraak in<br />
ieder geval te behandelen onder par. 3.4.4. - toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing<br />
aan <strong>beginselen</strong> die op de inhoud <strong>van</strong> de beslissing<br />
betrekking hebben -, omdat reeds in <strong>het</strong> eerste Menten-arrest (HR 29<br />
mei 1978, NJ 1978, 358) door de Hoge Raad op grond <strong>van</strong> schending <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> 'materieel' beginsel werd gesteld dat <strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafvervolging<br />
onder omstandigheden onverenigbaar kan zijn met <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong>.<br />
Maar ook ten aanzien <strong>van</strong> de overige besproken en aangehaalde arresten<br />
kan men de vraag stellen of de vervolgingsbeslissing <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in<br />
strijd zou zijn met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op grond <strong>van</strong> de<br />
aan die beslissing voorafgegane fouten zelf, dan wel omdat <strong>het</strong> OM als<br />
gevolg <strong>van</strong> de aan die beslissing voorafgegane fouten bij <strong>een</strong> redelijke<br />
belangenafweging niet tot vervolging had kunnen besluiten. 54 In dit<br />
laatste geval zouden deze arresten even<strong>een</strong>s dienen te worden geplaatst<br />
onder par. 3.4.4., omdat <strong>een</strong> redelijke belangenafweging de inhoud <strong>van</strong> de<br />
vervolgingsbeslissing raakt. De door de Hoge Raad gebruikte formuleringen<br />
geven echter g<strong>een</strong> aanleiding de rechtspraak op deze wijze te<br />
interpreteren. Zelfs als in de cassatiemiddelen <strong>het</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsverweer<br />
op <strong>een</strong> meer 'materieel' beginsel wordt gebaseerd (zie bijvoorbeeld<br />
HR 29 mei 1979, NJ 1979, 495 en HR l nov. 1983, NJ 1984, 586)<br />
blijven de overwegingen <strong>van</strong> de Hoge Raad veelal gebaseerd op procedurele<br />
elementen.<br />
Uit de rechtspraak over schending <strong>van</strong> de redelijke termijn valt iets<br />
meer over de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> daar gebruikte criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> af te leiden. De hantering <strong>van</strong> die <strong>beginselen</strong> in de<br />
rechtspraak over de schending <strong>van</strong> de redelijke termijn lijkt niet <strong>van</strong><br />
hele principiële betekenis aangezien schending <strong>van</strong> de redelijke termijn<br />
ook tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid blijkt te leiden zonder dat de rechter zich<br />
<strong>van</strong> deze terminologie bedient. Veelal wordt de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />
rechtsstreeks gebaseerd op schending <strong>van</strong> art. 6 lid l EVRM en/of art.<br />
14 lid 3 aanhef en onder c IVBP.<br />
54. /.ie voor zo'n redenering bijvoorbeeld Arr.Rb. Amsterdam 22 maart 1978, NJ 1978,<br />
650, maar ook HR 8 rnei 1984, NJ 1984,74<strong>1.</strong><br />
95
96<br />
In HR 23 sept. 1980, NJ 1981, 116 en HR 18 nov. 1980, NJ 1981, 118<br />
wordt bij schending <strong>van</strong> deze verdragsartikelen de vervolging zozeer in<br />
strijd geacht met fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, dat<br />
<strong>het</strong> recht tot strafvervolging aan <strong>het</strong> OM komt te ontvallen. In de<br />
formulering <strong>van</strong> de Hoge Raad wordt de schending <strong>van</strong> de verdragsartikelen<br />
niet zelf in strijd geacht met die <strong>beginselen</strong>, maar de vervolging.<br />
Schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is derhalve niet<br />
identiek aan schending <strong>van</strong> de verdragsartikelen. De schending <strong>van</strong> de<br />
verdragsartikelen wordt aangevoerd als fout in de procedure, de<br />
schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> als grond om de<br />
inhoud <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing, namelijk desondanks vervolgen, te<br />
kunnen beoordelen. Schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
raakt derhalve de inhoud <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing en fungeert<br />
daarmee voor de rechter als grond om de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid, als<br />
sanctie op de schending <strong>van</strong> de verdragsartikelen, te funderen. Hoewel de<br />
kern <strong>van</strong> de belangenafweging om te vervolgen, <strong>het</strong>zij in abstracto,<br />
<strong>het</strong>zij in concreto, hier niet in <strong>het</strong> geding is, komt de vervolgingsbeslissing<br />
als zodanig toch ter discussie te staan. Door schending <strong>van</strong> de<br />
verdragsartikelen is voor de verdachte <strong>een</strong> zo belastende procedure<br />
gevolgd dat de afweging om te vervolgen in strijd met <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> moet worden geacht. De inhoud <strong>van</strong> dat criterium<br />
zal dientengevolge <strong>een</strong> meer 'materieel' criterium zijn. Hoewel de inhoud<br />
<strong>van</strong> dit 'materiële' criterium ook in deze rechtspraak niet wordt<br />
gespecificeerd kan men bijvoorbeeld denken aan <strong>het</strong> criterium <strong>van</strong><br />
redelijke belangenafweging of aan <strong>het</strong> criterium <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen<br />
als gevolg <strong>van</strong> <strong>het</strong> tijdsverloop, op grond waar<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM niet<br />
meer tot (verdere) vervolging zou mogen overgaan. Hoewel daar bij de<br />
indeling <strong>van</strong> de rechtspraak op basis <strong>van</strong> de tekst weinig aanleiding toe<br />
was, dient de rechtspraak over schending <strong>van</strong> de redelijke termijn<br />
waarbij tevens sprake is <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> <strong>van</strong>uit<br />
dit gezichtspunt te worden behandeld onder par. 3.4.4., toetsing <strong>van</strong> de<br />
vervolgingsbeslissing aan <strong>beginselen</strong> die op de inhoud <strong>van</strong> de beslissing<br />
betrekking hebben. 55 Hierbij dient echter te worden aangetekend dat in<br />
de lagere rechtspraak en in annotaties in gevallen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de<br />
redelijke termijn <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet<br />
steeds op deze zelfde wijze wordt gebruikt. Soms wordt <strong>het</strong> identiek<br />
geacht aan de schending <strong>van</strong> de verdragsbepalingen zelf, in andere<br />
gevallen wordt <strong>het</strong> in <strong>een</strong> nevenbeschikking aan de verdragsbepalingen<br />
gehanteerd.<br />
55. Aan <strong>het</strong> door De Waard gemaakte onderscheid <strong>van</strong> gevallen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong><br />
redelijke termijn, waarbij <strong>het</strong> recht op behandeling zonder onredelijke vertraging<br />
voor één groep <strong>van</strong> gevallen werkt als <strong>een</strong> beginsel <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, ligt m.i.<br />
impliciet deze zelfde gedachte ten grondslag, B.W.N, de Waard, Beginselen <strong>van</strong><br />
behoorlijke rechtspleging, met name in <strong>het</strong> administratief procesrecht, diss. Utrecht,<br />
Zwolle 1987, p. 23<strong>1.</strong>
Functie<br />
In de bovenstaande bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak bleken diverse<br />
handelingen, <strong>van</strong> te onderscheiden organen en personen, die aan de<br />
vervolgingsbeslissing voorafgaan bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM door de rechter ter sprake te komen.<br />
De rechtspraak waarin de vervolgingsbeslissing ter discussie staat als<br />
gevolg <strong>van</strong> 'incorrecte' opsporingshandelingen, heeft - hoewel de Hoge<br />
Raad deze mogelijkheid niet principieel heeft uitgesloten - in g<strong>een</strong> enkel<br />
geval geleid tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid. Hieruit valt, in relatie met de<br />
rechtspraak over bewijsuitsluiting, slechts voorzichtig af te leiden dat de<br />
cassatierechter er <strong>een</strong> zekere voorkeur aan lijkt te geven toetsing <strong>van</strong><br />
de vervolgingsbeslissing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> niet<br />
toe te passen in gevallen waarin andere vormen <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong><br />
'incorrecte' opsporingshandelingen mogelijk zijn. Bovendien blijkt in deze<br />
rechtspraak de vraag of <strong>het</strong> OM zelf was betrokken bij de opsporingshandelingen,<br />
dan wel opsporingshandelingen daadwerkelijk heeft gedekt,<br />
nauwelijks <strong>een</strong> rol te spelen. Want hoewel de overweging <strong>van</strong> de Hoge<br />
Raad in <strong>het</strong> Tallon-arrest de woorden bevat "indien opsporingsambtenaren,<br />
gedekt door <strong>het</strong> OM (...)" kan ik met Leyten in zijn conclusie bij<br />
HR 14 sept. 1981, NJ 1981, 643 instemmen, dat deze passage niet dient te<br />
worden opgevat als <strong>een</strong> clausulering <strong>van</strong> de uitspraak in die zin, dat<br />
zonder die dekking wel <strong>van</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid sprake zou kunnen<br />
zijn (dit in tegenstelling tot Van V<strong>een</strong> bij <strong>het</strong> Tallon-arrest). Ook in de<br />
andere genoemde arresten blijkt niet <strong>van</strong> invloed <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit dat de<br />
handelingen zijn gesteld door, dan wel onder verantwoordelijkheid <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> OM. 56<br />
Uit deze beide punten zou men de conclusie kunnen trekken dat de Hoge<br />
Raad <strong>van</strong> mening is dat de rechterlijke bevoegdheid tot <strong>het</strong> beoordelen<br />
<strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn vervolgingsbeslissing niet te<br />
snel moet worden uitgebreid tot <strong>een</strong> impliciete toetsing <strong>van</strong> opsporingshandelingen.<br />
Hoewel nergens uitdrukkelijk wordt aangeduid op welke<br />
gronden hij deze keuze maakt, kan men onder andere uit <strong>het</strong> Tallonarrest<br />
afleiden dat hij bewijsuitsluiting in de bedoelde gevallen als<br />
oplossing verkiest. Juist omdat de bevoegdheid tot <strong>het</strong> nemen <strong>van</strong> de<br />
vervolgingsbeslissing voor <strong>het</strong> OM zo'n ruime keuzeruimte bevat, is <strong>het</strong><br />
mijns inziens niet onaannemelijk te veronderstellen dat de Hoge Raad<br />
<strong>van</strong> mening is dat de rechterlijke bevoegdheid <strong>van</strong> art. 348 j° 349 Sv<br />
slechts mag worden gehanteerd met <strong>het</strong> oog op <strong>het</strong> doel waarvoor deze<br />
bevoegdheid wordt gegeven, namelijk <strong>het</strong> toetsen <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing<br />
zelf. 57 Dit impliceert dat de rechter, indien bij -de opsporing<br />
56. All<strong>een</strong> in HR 7 april 1981, NJ 1981, 443 en HR 29 jan. 1985, NJ 1985, 514 blijft dit<br />
in <strong>het</strong> midden.<br />
57. Zie hierover Hoofdstuk H, par. 2.2. en Hoofdstuk III, par. 3.4.<strong>1.</strong><br />
97
98<br />
'incorrecte' handelingen hebben plaatsgevonden, in de andere vragen <strong>van</strong><br />
de artt. 348 en 350 Sv <strong>een</strong> bevoegdheid zal moeten vinden om zijn<br />
oordeel daarover in de uitspraak te verwerken. Nu bovendien blijkt dat<br />
de Hoge Raad g<strong>een</strong> onderscheid maakt tussen gevallen waarin opsporingshandelingen<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM zelf, dan wel <strong>van</strong> opsporingsambtenaren onder<br />
verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM worden getoetst, kan men even<strong>een</strong>s<br />
aannemen dat schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> bij de<br />
vervolgingsbeslissing door de cassatierechter niet wordt gekoppeld aan<br />
<strong>het</strong> orgaan, maar aan de functie die <strong>het</strong> orgaan uitoefent. 5 Het staat de<br />
rechter dus zowel op grond <strong>van</strong> zijn eigen bevoegdheid ex art. 348 j°<br />
349 Sv als op grond <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de te toetsen functie niet zonder<br />
meer vrij handelingen voortvloeiend uit één bepaalde strafvorderlijke<br />
functie (opsporingshandeling) toe te rekenen bij de beoordeling <strong>van</strong> eeii<br />
andere strafvorderlijke functie (vervolgingshandeling).<br />
De rechtspraak geeft met andere woorden aanleiding te veronderstellen<br />
dat de rechter slechts kan concluderen tot schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> binnen de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel waarvoor de<br />
bevoegdheid tot toetsing hem is gegeven, maar bovendien met respect<br />
voor <strong>het</strong> doel waarvoor <strong>het</strong> 'handelend' orgaan de betreffende bevoegdheid<br />
heeft gekregen, de eigen functie(s) <strong>van</strong> dat orgaan. Het ligt mijns<br />
inziens in de lijn <strong>van</strong> deze rechtspraak dat de Hoge Raad <strong>het</strong> beslissende<br />
criterium, of de hier bedoelde opsporingshandelingen <strong>van</strong> organen en/of<br />
personen, niet zijnde lid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM, tot schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> bij de vervolgingsbeslissing kunnen leiden, legt bij<br />
de vraag of <strong>het</strong> OM gezien <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing en de<br />
daarbij te hanteren condities ondanks de gemaakte fouten in redelijkheid<br />
tot die beslissing heeft kunnen komen. Met dit criterium wordt immers<br />
wél getoetst of <strong>het</strong> OM zijn 'eigen' functie over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> recht<br />
heeft uitgeoefend. In dat geval is er sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong> meer 'materieel'<br />
gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium, zodat men eigenlijk bij par. 3.4.4., toetsing<br />
<strong>van</strong> de vervolgingbeslissing aan <strong>beginselen</strong> die op de inhoud <strong>van</strong> de<br />
beslissing betrekking hebben, terecht komt. De hierboven genoemde, door<br />
't Hart en Leyten gegeven, criteria passen in de lijn <strong>van</strong> deze gedachte.<br />
De door Van V<strong>een</strong> en Remmelink geformuleerde criteria zouden dan<br />
echter slechts <strong>een</strong> aanvullende rol kunnen spelen, omdat zij g<strong>een</strong> relatie<br />
leggen tussen de ernst <strong>van</strong> de gemaakte fout en de redelijkheid <strong>van</strong> de<br />
vervolgingsbeslissing.<br />
In <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> deze conclusie wekt <strong>het</strong> g<strong>een</strong> verbazing dat blijkens de<br />
rechtspraak wel sprake kan zijn <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
58. Een dergelijke wijze <strong>van</strong> denken vindt men impliciet in de noot <strong>van</strong> J.R. Stellinga bij<br />
Arr.Rb. Amsterdam 22 maart 1978, AB 1979,129 (ook gepubliceerd in NJ 1978,650).<br />
59. Zie over deze mogelijkheid Hoofdstuk III, par. 3.4.4.4., voor <strong>een</strong> illustratie <strong>van</strong> de<br />
mogelijkheden <strong>van</strong> <strong>een</strong> toetsing aan <strong>het</strong> criterium <strong>van</strong> evenredige belangenafweging<br />
Hoofdstuk VII, par. 2.2.3.
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> indien de waarborg <strong>van</strong> behandeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafzaak<br />
binnen redelijke termijn in <strong>het</strong> gedrang is geraakt. Immers, nu <strong>het</strong> OM<br />
bij de afweging of <strong>het</strong> zal gaan vervolgen uitdrukkelijk kan afwegen of<br />
de verdachte niet reeds te lang aan de onzekerheid <strong>van</strong> <strong>een</strong> eventueel te<br />
voeren strafzaak is blootgesteld, kan de vervolgingsbeslissing onder<br />
omstandigheden zelf 'onredelijk' zijn. Bovendien wordt de bevoegdheid<br />
tot (verder) vervolgen krachtens de artt. 167 en 242 Sv genormeerd door<br />
de normconditie 'zo spoedig mogelijk'. Het doel waarvoor en de condities<br />
waaronder de bevoegdheid tot vervolging aan <strong>het</strong> OM zijn gegeven<br />
rechtvaardigen daarom dat de rechter de behandeling binnen redelijke<br />
termijn bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn<br />
vervolging betrekt. Dus ook <strong>van</strong>uit dit gezichtspunt zou de rechtspraak<br />
betreffende de redelijke termijn met evenveel recht kunnen worden<br />
behandeld onder par. 3.4.4. toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing aan<br />
<strong>beginselen</strong> die op de inhoud <strong>van</strong> de beslissing betrekking hebben.<br />
De boven weergegeven gedachtengang over de 'functionele' beperkingen<br />
voor <strong>het</strong> aanvaarden <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> blijkt ook te gelden voor de rechtspraak waarin toetsing <strong>van</strong><br />
handelingen die niet vallen binnen de taak en/of verantwoordelijkheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM aan de orde is. Ook in deze rechtspraak geeft de Hoge Raad<br />
blijk <strong>van</strong> de mening dat niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM niet <strong>het</strong><br />
geïndiceerde middel is voor de rechter om 'incorrect' optreden <strong>van</strong><br />
andere organen en/of personen te sanctioneren. Met name in HR 8 mei<br />
1984, NJ 1984, 741 en HR 18 maart 1986, NJ 1986, 650/NJ 1987, 273<br />
wordt uitdrukkelijk <strong>een</strong> rol toegekend aan <strong>het</strong> feit dat <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> eigen<br />
taak en verantwoordelijkheid heeft voor <strong>het</strong> justitieel beleid, in<br />
tegenstelling tot de handhaving <strong>van</strong> de openbare orde. De functie <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> 'handelend' orgaan bij de betreffende handeling lijkt ook hier weer<br />
bepalend voor <strong>het</strong> al dan niet accepteren <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />
In <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel waarvoor de bevoegdheid tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />
in art. 348 j° 349 Sv aan de rechter is gegeven heeft de<br />
rechter weinig vrijheid handelingen <strong>van</strong> andere organen en/of personen<br />
in de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> de vervolging <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
OM te betrekken. Bovendien staan de rechter gezien de vragen <strong>van</strong> de<br />
artt. 348 en 350 Sv niet veel andere mogelijkheden ter beschikking zich<br />
in te laten met gedragingen <strong>van</strong> andere organen en/of personen dan die<br />
in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> strafvordering <strong>een</strong> opdracht of bevoegdheid hebben<br />
gekregen. Het beslissende criterium voor de beoordeling of de hier<br />
bedoelde handelingen tot schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> bij de vervolgingsbeslissing kan leiden zal mijns inziens<br />
daarom ook voor deze gevallen moeten komen te liggen bij de vraag of<br />
<strong>het</strong> OM gezien <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing en de daarbij te<br />
hanteren condities ondanks de gemaakte fouten in redelijkheid tot die<br />
beslissing heeft kunnen komen.<br />
99
100<br />
3.4.3. Toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de<br />
'vormgeving" <strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit<br />
Vooraf dient te worden opgemerkt dat de hier gecreëerde categorie niet<br />
erg zuiver is benoemd. De onder deze titel te bespreken uitspraken zijn<br />
echter noch onder par. 3.4.2., noch onder par. 3.4.4. 'thuis' te brengen,<br />
zodat afzonderlijke bespreking gewenst lijkt.<br />
Een strafrechtelijke vervolging <strong>van</strong>gt aan indien <strong>het</strong> OM de rechter in<br />
<strong>een</strong> zaak betrekt. Dit impliceert dat de vervolging kan aan<strong>van</strong>gen door<br />
<strong>het</strong> vorderen <strong>van</strong> voorlopige hechtenis, <strong>het</strong> vorderen <strong>van</strong> <strong>een</strong> gerechtelijk<br />
vooronderzoek en door <strong>het</strong> uitbrengen <strong>van</strong> <strong>een</strong> dagvaarding. De rechtspraak<br />
waarin binnen dit kader toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing aan<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ter sprake komt handelt over <strong>het</strong><br />
uitbrengen <strong>van</strong> de dagvaarding. In deze gevallen blijken meerdere<br />
functies <strong>van</strong> de dagvaarding <strong>een</strong> rol te spelen, zoals <strong>het</strong> verschaffen<br />
<strong>van</strong> zekerheid aan <strong>een</strong> verdachte wat hem precies wordt verweten, maar<br />
ook de mogelijkheid om met behulp <strong>van</strong> <strong>een</strong> dagvaarding onredelijke<br />
vertraging in de (verdere) vervolging te voorkomen.<br />
De eerste functie speelt <strong>een</strong> rol in <strong>het</strong> bekende Inhaaldagvaarding-arrest<br />
(HR 15 febr. 1949, NJ 1949, 305) waarbij door AG Langemeijer gebruik<br />
wordt gemaakt <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />
In die casus bemerkt de OvJ na <strong>het</strong> requisitoir dat de in de telastelegging<br />
genoemde plaats onjuist is. De rechtbank schorst <strong>het</strong> onderzoek ter<br />
terechtzitting voor nader onderzoek naar de plaats <strong>van</strong> <strong>het</strong> misdrijf. Nog<br />
voordat de terechtzitting is heropend brengt <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> nieuwe<br />
verbeterde dagvaarding uit. De rechtbank en <strong>het</strong> Hof verklaren op<br />
verschillende gronden de OvJ niet-ont<strong>van</strong>kelijk in zijn vervolging ter<br />
zake <strong>van</strong> deze verbeterde dagvaarding. AG Langemeijer overweegt "(...)<br />
dat de beslissing in dat geval, welke omgekeerd was aan die in deze<br />
zaak, g<strong>een</strong> enkel wetsartikel schond. Ik zie echter niet, dat <strong>een</strong><br />
beslissing waarbij in <strong>een</strong> geval als dit <strong>het</strong> OM niet-ont<strong>van</strong>kelijk<br />
verklaard zou worden omdat zijn vervolging met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
juiste <strong>procesorde</strong> strijdt (dit is in wezen de redenering <strong>van</strong> de rechtbank)<br />
wel <strong>een</strong> wetsvoorschrift schenden zou (...) Immers <strong>het</strong> kan <strong>van</strong><br />
feitelijke schakeringen afhangen wat <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> eist". De<br />
Hoge Raad acht <strong>het</strong> met de procesgang, vastgelegd in de voorschriften<br />
<strong>van</strong> art. 266, 313 en 311 Sv onverenigbaar dat alvorens over de eerste<br />
dagvaarding door de rechter onherroepelijk was beslist <strong>een</strong> tweede,<br />
verbeterde dagvaarding uitging. De Hoge Raad maakt dus zelf g<strong>een</strong><br />
gebruik <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Deze<br />
uitspraak vormt <strong>een</strong> belangrijke wending in de rechtspraak <strong>van</strong> de Hoge<br />
Raad. Deze wees immers tot die tijd in soortgelijke gevallen de nietont<strong>van</strong>kelijkverklaring<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM af, op grond <strong>van</strong> de overweging dat<br />
de basis daarvoor opgesloten moet liggen in <strong>een</strong> bijzonder, daartoe
101<br />
strekkend voorschrift. 60 Een ander voorbeeld vindt men in HR 21 jan.<br />
1986, NJ 1986, 535, waarbij <strong>het</strong> verweer wordt geconcretiseerd in<br />
termen <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen. De Hoge Raad is<br />
<strong>van</strong> mening dat <strong>een</strong> dagvaarding voor de politierechter niet de gerechtvaardigde<br />
verwachting kan wekken dat <strong>het</strong> OM g<strong>een</strong> hogere ge<strong>van</strong>genisstraf<br />
zal vorderen dan de politierechter bevoegd is op te leggen.<br />
In HR 7 mei 1985, NJ 1985, 842 en HR 21 mei 1985, NJ 1986, 676, waar<br />
de tweede genoemde functie <strong>van</strong> de dagvaarding aan de orde is, maakt<br />
de cassatierechter wél gebruik <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. In deze casus <strong>van</strong> volledig gelijke strekking handelt<br />
<strong>het</strong> om de vraag of <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> vervolging ter zake <strong>van</strong> <strong>het</strong>zelfde<br />
strafbare feit in hoger beroep mag voortzetten op <strong>een</strong> nieuwe dagvaarding.<br />
De Hoge Raad overweegt daaromtrent bijvoorbeeld in <strong>het</strong> laatste<br />
arrest: "(•••)• Deze rechtsregel (analoog aan <strong>het</strong> Inhaaldagvaarding-arrest,<br />
C) vindt echter g<strong>een</strong> toepassing indien <strong>een</strong> dagvaarding in hoger beroep<br />
door de rechter wordt nietig verklaard omdat de betekening niet op de<br />
bij de wet voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Met betrekking<br />
tot <strong>een</strong> zodanige niet bij verstek gewezen uitspraak, ten aanzien waar<strong>van</strong><br />
voor <strong>het</strong> OM g<strong>een</strong> verplichting tot betekening bestaat als bedoeld in <strong>het</strong><br />
eerste lid <strong>van</strong> art. 366 Sv, zal aan <strong>het</strong> OM in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> niet kunnen<br />
blijken of, dan wel op welk tijdstip, de - niet ter terechtzitting<br />
verschenen - verdachte bekend is geworden met die uitspraak, zodat <strong>het</strong><br />
OM in <strong>het</strong> ongewisse blijft of, dan wel wanneer, bedoelde beslissing<br />
kracht <strong>van</strong> gewijsde verkrijgt. In <strong>een</strong> zodanig geval moet worden<br />
aangenomen dat de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, waaronder<br />
inachtneming <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> verdachte op vervolging binnen redelijke<br />
termijn en berechting zonder onredelijke vertraging, zich niet verzetten<br />
tegen voortzetting <strong>van</strong> de vervolging op <strong>een</strong> nieuwe dagvaarding in hoger"<br />
beroep ter zake <strong>van</strong> <strong>het</strong> zelfde feit. In dat geval brengen <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong> integendeel mee dat <strong>het</strong> OM niet-ont<strong>van</strong>kelijk<br />
zou zijn in zijn vervolging op de eerste dagvaarding, indien de rechtsgang<br />
naar aanleiding <strong>van</strong> die eerste dagvaarding in hoger beroep ooit zou<br />
worden voortgezet".<br />
De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />
Bij <strong>het</strong> Inhaaldagvaarding-arrest is <strong>het</strong> niet onaannemelijk te veronderstellen<br />
dat de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> over<strong>een</strong>komt met de inhoud <strong>van</strong> de door de Hoge Raad<br />
toegepaste maatstaf: de procesgang zoals neergelegd in de artikelen <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> Wetboek <strong>van</strong> Strafvordering. In de twee andere arresten blijkt de<br />
Hoge Raad naleving <strong>van</strong> de waarborg <strong>van</strong> behandeling <strong>van</strong> de strafzaak<br />
60. Zie onder andere HR 24 juni 1940, NJ 1940, 802 en HR 28 okt. 1947, NJ 1948, 42. In<br />
deze laatste casus gebruikt de kantonrechter zelfs de terminologie <strong>goede</strong> straf<strong>procesorde</strong><br />
om de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid te funderen.
102<br />
binnen <strong>een</strong> redelijke termijn en zonder onredelijke vertraging - in<br />
tegenstelling tot de boven onder par. 3.4.2. weergegeven analyse <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in geval<br />
<strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de redelijke termijn - wel synoniem te achten met de<br />
eisen voortvloeiend uit <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Die<br />
<strong>beginselen</strong> brengen echter blijkens deze arresten nog meer mee. Zij<br />
verzetten zich niet tegen voorzetting <strong>van</strong> de vervolging op <strong>een</strong> nieuwe<br />
dagvaarding in hoger beroep ter zake <strong>van</strong> <strong>het</strong>zelfde feit, maar brengen<br />
wel mee dat <strong>het</strong> OM niet-ont<strong>van</strong>kelijk zou dienen te worden verklaard in<br />
zijn vervolging op de eerste dagvaarding, indien deze vervolging - naast<br />
de vervolging op de nieuwe dagvaarding - zou worden voortgezet. De<br />
inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> komt op deze wijze<br />
over<strong>een</strong> met de strekking <strong>van</strong> <strong>het</strong> ne bis in idem beginsel zoals<br />
neergelegd in art. 68 WvSr. Indien de vervolging op nieuwe dagvaarding<br />
reeds tot <strong>een</strong> onherroepelijke einduitspraak zou hebben geleid, behoeft<br />
de rechter zich voor niet-ont<strong>van</strong>kelijkverklaring niet op de <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> te beroepen, omdat die in dat geval rechtstreeks<br />
kan worden gebaseerd op art. 68 WvSr.<br />
Functie<br />
Uit de genoemde uitspraken blijkt dat de OvJ zijn bevoegdheid tot<br />
vervolging dient uit te oefenen zonder in strijd te komen met <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> in deze gevallen betekent dat de<br />
wijze waarop hij deze beslissing uitvoert dient te geschieden over<strong>een</strong>komstig<br />
de strekking <strong>van</strong> (diverse) bepalingen uit de Wetboeken <strong>van</strong><br />
Strafvordering en Strafrecht, met name <strong>van</strong> art. 68 WvSr. Beginselen <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> functioneren in deze rechtspraak dus als <strong>een</strong><br />
conditionering <strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de OvJ bij zijn<br />
vervolgingsbeslissing en vormen dus <strong>een</strong> aanvullende normconditie voor<br />
de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de artt. 167 en 242 Sv. De bevoegdheid<br />
<strong>van</strong> de rechter om de in deze gevallen gestelde handelingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />
bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM te betrekken is<br />
dus, hoewel niet wettelijke geregeld, nauw gelieerd aan de in art. 68 Sr<br />
besloten niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsgrond. Het verschil met de onder par.<br />
3.4,2. behandelde gevallen is dat de hier besproken handelingen wel tot<br />
de vervolgingsfunctie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM kunnen worden gerekend. De toetsende<br />
rechter heeft derhalve, in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de onder par. 3.4.2. beschreven<br />
'functionele' benadering door de Hoge Raad, meer ruimte om deze<br />
handelingen bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid te betrekken. 61<br />
De hier besproken rechtspraak vormt - nu in deze gevallen wel<br />
schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> werd aangenomen -<br />
<strong>een</strong> bevestiging <strong>van</strong> die 'functionele' benadering door de Hoge Raad.<br />
6<strong>1.</strong> Een uitzondering hierop vormt Hof 's-Gravenhage 21 nov. 1983, N.J 1984, 213/376,<br />
waar <strong>het</strong> Hof dan ook g<strong>een</strong> schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> aannam.
103<br />
De besproken rechtspraak blijkt, meer dan de hier gehanteerde indeling<br />
op basis <strong>van</strong> de 'vormgeving' deed veronderstellen, voornamelijk te zijn<br />
gerelateerd aan de gevolgen <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>een</strong>maal vormgegeven vervolgingsbeslissing.<br />
Gezien de inhoud die in deze rechtspraak aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> toekomt zou niet onaannemelijk zijn de besproken<br />
arresten in te delen bij de in <strong>het</strong> navolgende onder par. 3.4.4.<strong>1.</strong> te<br />
besprekingen schending <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen (zie bijvoorbeeld<br />
HR 21 jan. 1986, NJ 1986, 535), dan wel bij onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk.<br />
Men kan immers deze gevallen, evenals de rechtspraak over ad informandum<br />
gevoegde zaken, plaatsen in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> <strong>het</strong> fenom<strong>een</strong> 'rechtsverwerking'<br />
dat bij toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel aan bod kan<br />
komen, maar ook bij <strong>het</strong> stellen <strong>van</strong> handelingen met <strong>een</strong> ander doel dan<br />
waarvoor de bevoegdheid tot handelen is gegeven. De terminologie in de<br />
besproken rechtspraak geeft daartoe echter g<strong>een</strong> aanleiding. De hier<br />
besproken functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> wijkt overigens<br />
niet af <strong>van</strong> de bij par. 3.4.4. gevonden functie.<br />
3.4.4. Toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> de inhoud<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> besluit<br />
In de onder deze titel te bespreken rechtspraak blijkt de inhoud <strong>van</strong> de<br />
vervolgingsbeslissing ter discussie te staan als gevolg <strong>van</strong> toetsing aan<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Bij deze toetsing gaat <strong>het</strong> om de<br />
kern <strong>van</strong> de belangenafweging die aan de vervolgingsbeslissing ten<br />
grondslag ligt en daarmee om de vervolgingsbeslissing zelf. De <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> blijken derhalve te kunnen functioneren als<br />
<strong>een</strong> aanvulling op de wettelijke normcondities <strong>van</strong> de artt. 167 en 242<br />
Sv. Zij vormen <strong>het</strong> instrument voor de rechter om de uitoefening <strong>van</strong> de<br />
bevoegdheid tot vervolgen binnen de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel<br />
te toetsen.<br />
De inhoud <strong>van</strong> de met <strong>het</strong> criterium beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
gehanteerde norm komt, in tegenstelling tot de overige te bespreken<br />
rechtspraak, in de onder deze titel te behandelen rechtspraak tamelijk<br />
expliciet naar voren en vertoont bij eerste beschouwing grote over<strong>een</strong>komst<br />
met de inhoud <strong>van</strong> enkele in <strong>het</strong> bestuursrecht geldende materiële<br />
<strong>beginselen</strong>: <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> zuiverheid <strong>van</strong> oogmerk (détournement de<br />
pouvoir), <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel, <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging<br />
en <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel. Juist omdat de inhoud <strong>van</strong> de<br />
gehanteerde norm in deze rechtspraak wel wordt geëxpliciteerd is<br />
groepering <strong>van</strong> de te bespreken rechtspraak naar die inhoud verhelderend.<br />
Nu deze zo sterk over<strong>een</strong>komt met de inhoud <strong>van</strong> de bestuursrechtelijke<br />
<strong>beginselen</strong> en de vervolgingsbeslissing zelf ook <strong>een</strong> sterk<br />
bestuurlijk karakter draagt zal de te bespreken rechtspraak worden<br />
ingedeeld naar schending <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen, schending <strong>van</strong><br />
gelijkheid, onzuiverheid <strong>van</strong> oogmerk en schending <strong>van</strong> evenredige<br />
belangenafweging. Op deze wijze kan tevens aan <strong>het</strong> licht komen of en
104<br />
in hoeverre de inhoud <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in deze<br />
rechtspraak identiek kan worden geacht aan de bedoelde bestuursrechtelijke<br />
<strong>beginselen</strong>.<br />
3.4.4.<strong>1.</strong> Schending <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen<br />
De belangenafwegingen die met de beslissing tot vervolgen tot uitdrukking<br />
komt, blijkt in strijd te kunnen komen met <strong>een</strong> beginsel <strong>van</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong>, indien bij de verdachte de verwachting is gewekt dat <strong>het</strong><br />
OM <strong>van</strong> (verdere) vervolging zou afzien. Evenals in <strong>het</strong> bestuursrecht<br />
blijkt ook in <strong>het</strong> strafprocesrecht de vraag te spelen in welke gevallen<br />
en onder welke voorwaarden opgewekte verwachtingen tot juridische<br />
consequenties kunnen leiden. Alvorens de rechtspraak te bespreken<br />
worden ter oriëntatie twee mogelijke ontstaansgronden <strong>van</strong> verwachtingen<br />
onderscheiden en enkele, voor <strong>het</strong> verbinden <strong>van</strong> consequenties,<br />
rele<strong>van</strong>te omstandigheden genoemd.<br />
Vooropgesteld dient te worden dat de verwachtingen op tweeërlei wijze<br />
kunnen ontstaan, door tijdsverloop en door <strong>een</strong> handeling. De verwachting<br />
niet of niet verder te worden vervolgd, gewekt door tijdsverloop,<br />
blijkt in de rechtspraak niet als zelfstandige grond voor <strong>het</strong> toepassen<br />
<strong>van</strong> strafprocessuele consequenties te worden aanvaard. In <strong>het</strong> tweede<br />
Menten-arrest (HR 22 mei 1979, NJ 1979, 301) speelt de vraag of de<br />
verdachte aan tijdsverloop <strong>een</strong> gerechtvaardigd vertrouwen om niet te<br />
zullen worden vervolgd kan ontlenen. De Hoge Raad acht <strong>een</strong> aldus<br />
gewekt en gegroeid vertrouwen slechts gerechtvaardigd indien dit<br />
vertrouwen tevens was gebaseerd op <strong>een</strong> handeling, in casu <strong>een</strong><br />
uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging <strong>van</strong> de minister <strong>van</strong><br />
Justitie dat g<strong>een</strong> strafvervolging zou worden ingesteld (zie ook Arr.Rb.<br />
Dordrecht 27 febr. 1981, NJ 1981, 609). Wél zou <strong>het</strong> verdedigbaar zijn de<br />
rechtspraak over toetsing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in<br />
geval <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> de redelijke termijn bij schending <strong>van</strong><br />
opgewekte verwachtingen onder te brengen, temeer omdat, zoals gezegd<br />
bij de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak over de redelijke termijn onder<br />
par. 3.4.2., <strong>het</strong> in de rede ligt <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in<br />
die gevallen te beschouwen als materiële <strong>beginselen</strong>.^ Maar omdat noch<br />
de verweren, noch de niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsgronden in die rechtspraak<br />
worden geformuleerd in termen <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen of<br />
geschonden vertrouwen, wordt bespreking op deze plaats achterwege<br />
gelaten.<br />
De te bespreken rechtspraak handelt dus all<strong>een</strong> over verwachtingen die<br />
zijn opgewekt door handelingen (inclusief <strong>het</strong> nalaten <strong>van</strong> handelingen<br />
dat niet zuiver als tijdsverloop kan worden aangeduid). Voor de vraag<br />
62. Zie ook A. Heijder, Ars Aequi 1977, p. 74, naar aanleiding <strong>van</strong> HR 5 dec. 1972, NJ<br />
1973,112.
105<br />
onder welke voorwaarden de daardoor opgewekte verwachtingen tot<br />
consequenties kunnen leiden kan men - geïnspireerd op <strong>het</strong> bestuursrecht<br />
- onder andere denken aan de aard <strong>van</strong> de handeling of <strong>het</strong> besluit<br />
waardoor bij de verdachte verwachtingen zijn gewekt, de persoon of <strong>het</strong><br />
orgaan dat de handeling heeft verricht, de gronden die <strong>het</strong> OM heeft om<br />
de gewekte verwachtingen niet te honoreren, de mate waarin de belangen<br />
<strong>van</strong> de verdachte door vervolging worden geschonden en de mate waarin<br />
<strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang door niet-vervolging zal worden geschonden. Wat<br />
betreft de aard <strong>van</strong> de handeling of <strong>het</strong> besluit dat verwachtingen<br />
opwekt, kan men twee hoofdgroepen onderscheiden. Alleerst de handelingen<br />
of besluiten die in meerdere of mindere mate gelden ten opzichte<br />
<strong>van</strong> iedere burger, zoals <strong>een</strong> criminaliteitsbestrijdings-plan <strong>van</strong> de<br />
overheid of opsporings- en vervolgingsrichtlijnen voor <strong>het</strong> OM. Daarnaast<br />
zijn er handelingen of besluiten die slechts gelden voor of gericht zijn<br />
tot <strong>een</strong> individuele burger, de verdachte. Hierbij kan men denken aan<br />
<strong>een</strong> belofte, <strong>een</strong> sepotmededeling of aan <strong>een</strong> toezegging om niet te<br />
vervolgen indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Een dergelijke<br />
individueel gerichte handeling kan sterker ter discussie komen te staan<br />
indien - in dat concrete geval - wordt afgeweken <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'beleid'.<br />
Bovendien kan voor de vraag of aan de opgewekte verwachting consequenties<br />
dienen te worden verbonden <strong>van</strong> belang zijn of de verwachting<br />
'gerechtvaardigd' was. Voor de beoordeling daar<strong>van</strong> kan <strong>een</strong> rol spelen of<br />
de handeling of <strong>het</strong> besluit tot uiting kwam in <strong>een</strong> al dan niet openbaar<br />
gemaakte en/of schriftelijke mededeling, dan wel in <strong>een</strong> <strong>een</strong>voudige<br />
mondelinge uitlating en door welke personen en/of organen de verwachtingen<br />
zijn gewekt, bijvoorbeeld door de politie, <strong>het</strong> OM, de overheid, de<br />
minister <strong>van</strong> Justitie etc. 63<br />
Op grond <strong>van</strong> de bovengenoemde, mogelijke rele<strong>van</strong>te, omstandigheden<br />
zal voor de bespreking <strong>van</strong> de rechtspraak - evenals bij de bespreking<br />
<strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing onder par. 3.4.2. - onderscheid worden<br />
gemaakt tussen handelingen die wél en handelingen die niet vallen<br />
binnen de taak en/of verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM.<br />
a. Handelingen die vallen binnen de taak en/of verantwoordelijkheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />
De rechterlijke toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in verband met opgewekte verwachtingen werd voor <strong>het</strong><br />
eerst ter sprake gebracht door AG Remmelink en annotator Mulder bij<br />
HR 18 okt. 1977, NJ 1978, 128. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad in<br />
strijd met <strong>het</strong> betoog <strong>van</strong> de AG <strong>het</strong> bezwaar, dat ondanks <strong>een</strong> aan de<br />
63. Terzijde kan worden opgemerkt dat opgewekte verwachtingen niet slechts consequenties<br />
nebben voor <strong>het</strong> strafprocesrecht, maar ook voor de toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong> materiële<br />
strafrecht. Zie hiervoor bijvoorbeeld de jurisprudentie over feitelijke en juridische<br />
dwaling (AVAS).
106<br />
verdachte meegedeeld voorwaardelijk sepot toch was vervolgd, zonder<br />
redengeving verworpen (over<strong>een</strong>komstig HR 2 juni 1964, NJ 1964, 419).<br />
Na deze uitspraak treedt in <strong>het</strong> eerste Menten-arrest (HR 29 mei 1978,<br />
NJ 1978, 358) <strong>een</strong> onverwachte wending op. Menten beroept zich op <strong>een</strong><br />
in <strong>een</strong> persoonlijk gesprek in 1952 door Minister <strong>van</strong> Justitie Donker<br />
gedane mededeling 'dat hij mij niet zou vervolgen'. In <strong>het</strong> cassatiemiddel<br />
wordt g<strong>een</strong> gebruik gemaakt <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. De Hoge Raad overweegt naar aanleiding <strong>van</strong> dit<br />
verweer: "dat inderdaad de wet aan andere dan de in de Vierde Titel <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> Tweede Boek Sv bedoelde mededelingen aan <strong>een</strong> verdachte, dat hij<br />
niet zal worden vervolgd, g<strong>een</strong> rechtsgevolgen heeft verbonden en met<br />
name niet <strong>het</strong> rechtsgevolg dat <strong>het</strong> OM is verstoken <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht<br />
alsnog tot vervolging over te gaan; dat zulks evenwel niet zonder meer<br />
medebrengt, dat <strong>het</strong> OM ondanks <strong>een</strong> dergelijke door de minister <strong>van</strong><br />
Justitie aan de verdachte gedane mededeling - welke (anders dan i.v.m.<br />
<strong>het</strong> bepaalde in art. 5 Wet RO moet worden aangenomen wanneer<br />
zodanige mededeling door <strong>een</strong> ambtenaar bij <strong>het</strong> OM wordt gedaan) niet<br />
noodwendig <strong>een</strong> voorlopig karakter heeft - alsnog te allen tijde tot<br />
vervolging kan overgaan zolang <strong>het</strong> desbetreffende feit niet is verjaard;<br />
dat toch bij de beantwoording <strong>van</strong> de vraag of zulks mogelijk is,<br />
rekening moet worden gehouden met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong>, welke o.m. medebrengen dat de voor <strong>het</strong> justitiële beleid<br />
verantwoordelijke organen niet handelen naar willekeur, doch - tenzij<br />
zwaarwichtige belangen zich daartegen zouden verzetten - in gebondenheid<br />
jegens de verdachte aan toezeggingen, welke bij laatstgenoemde<br />
gerechtvaardigde verwachtingen hebben opgewekt;"<br />
Uit <strong>het</strong> eerste deel <strong>van</strong> de overweging kan worden afgeleid dat de<br />
cassatierechter <strong>het</strong> principe, dat aan de uitspraken <strong>van</strong> HR 2 juni 1964,<br />
NJ 1964, 419 en HR 18 okt. 1977, NJ 1978, 128 ten grondslag ligt, niet<br />
heeft verlaten. Op dit principe is echter <strong>een</strong> uitzondering mogelijk,<br />
namelijk indien de minister <strong>van</strong> Justitie aan de verdachte <strong>een</strong> toezegging<br />
heeft gedaan niet te zullen vervolgen. Voor de bepaling <strong>van</strong> de inhoud<br />
en de functie <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is <strong>het</strong> mogelijk<br />
en verhelderend de discussies over bevoegdheden <strong>van</strong> de minister <strong>van</strong><br />
Justitie en de vraag of <strong>een</strong> dergelijke uitzondering niet tevens, of met<br />
name zou moeten gelden voor handelingen, gesteld door leden <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
OM, buiten beschouwing te laten. 64 Wel <strong>van</strong> belang is de notie dat de<br />
64. Zie hiervoor onder andere de noot <strong>van</strong> Van V<strong>een</strong> onder <strong>het</strong> arrest; en voor <strong>een</strong><br />
kritische noot ook A.A.G. Peters, Rechtmatigheid <strong>van</strong> strafvervolging, in: Bij deze<br />
stand <strong>van</strong> zaken, Arnhem 1983, p. 37<strong>1.</strong> De in <strong>het</strong> Menten-arrest genoemde beperking<br />
tot <strong>een</strong> toezegging <strong>van</strong> de Minister <strong>van</strong> Justitie blijkt in nog te bespreken rechtspraak<br />
te zijn verlaten. Mede op die grond en naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> latere<br />
rechtspraak gebruikte criterium "voor <strong>het</strong> strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk<br />
overheidsorgaan" (zie bijv. HR 17 dec. 1985, NJ 1986, 591)is bespreking onder deze<br />
titel, en niet onder handelingen die niet vallen onder de verantwoordelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong>
107<br />
Hoge Raad de geformuleerde uitzondering clausuleert met de eisen die uit<br />
de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> voortvloeien en bovendien<br />
formuleert wat deze <strong>beginselen</strong> onder meer met zich meebrengen. Ten<br />
aanzien <strong>van</strong> dit laatste is <strong>van</strong> bijzondere betekenis dat de Hoge Raad <strong>het</strong><br />
verbod <strong>van</strong> willekeur en de gebondenheid aan toezeggingen jegens de<br />
verdachte, welke bij deze gerechtvaardigde verwachtingen hebben<br />
opgewekt, niet slechts betrekt op de minister <strong>van</strong> Justitie, maar op de<br />
'voor <strong>het</strong> justitiële beleid verantwoordelijke organen'. Bij de toetsing <strong>van</strong><br />
de concrete situatie in de Menten-casus aan <strong>het</strong> abstract geformuleerde<br />
criterium blijkt de Hoge Raad <strong>van</strong> mening te zijn dat Mentens verwachting<br />
<strong>een</strong> 'gerechtvaardigde' is, zodat <strong>een</strong> strafvervolging slechts dan<br />
verenigbaar zou zijn met <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, indien zulks door<br />
zwaarder wegende belangen wordt geëist. Voor de beoordeling daar<strong>van</strong><br />
blijkt, naast de grond voor de gegeven toezegging, de ernst <strong>van</strong> de<br />
feiten waarop de strafvervolging betrekking heeft <strong>van</strong> doorslaggevende<br />
betekenis te kunnen zijn: "dat dit laatste zich i.c. zou voordoen, indien<br />
zou moeten worden aangenomen dat de beweerdelijk door de minister <strong>van</strong><br />
Justitie aan Menten gedane toezegging louter zou hebben berust op de<br />
misvatting dat art. 68 Sr aan <strong>het</strong> instellen <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafvervolging ter<br />
zake <strong>van</strong> feiten als thans zijn ten laste gelegd in de weg zou staan; dat<br />
toch <strong>het</strong> belang, dat bij verdenking <strong>van</strong> zo ernstige feiten als de<br />
onderhavige <strong>een</strong> strafvervolging kan worden ingesteld, zwaarder weegt<br />
dan de eerbiediging <strong>van</strong> <strong>een</strong> verwachting bij de verdachte gewekt door<br />
<strong>een</strong> toezegging <strong>van</strong> <strong>een</strong> minister <strong>van</strong> Justitie uitsluitend tot stand<br />
gekomen als gevolg <strong>van</strong> <strong>een</strong> misvatting als vorenvermeld".<br />
Het Menten-arrest heeft vergaande consequenties gehad voor de latere<br />
rechtspraak over opgewekte verwachtingen. In <strong>een</strong> deel daar<strong>van</strong> wordt<br />
even<strong>een</strong>s expliciet <strong>een</strong> beroep gedaan op <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong>. Daarbij handelt <strong>het</strong> niet steeds om verwachtingen opgewekt<br />
door <strong>een</strong> (sepot)mededeling, maar bijvoorbeeld ook door gepubliceerde<br />
vervolgingsrichtlijnen, gevoerd overheidsbeleid en toezeggingen niet<br />
afzonderlijk te vervolgen in geval <strong>van</strong> ad mformandum gevoegde zaken.<br />
De rechter in feitelijke aanleg volgt in geval <strong>van</strong> (sepot)mededelingen<br />
steeds <strong>het</strong> door de Hoge Raad geformuleerde criterium (zie Arr.Rb.<br />
Dordrecht 27 febr. 1981, NJ 1981, 609, Hof Amsterdam 21 maart 1983, NJ<br />
1983, 301, Arr.Rb. Maastricht 20 mei 1983, NJ 1983, 624, Hof Leeuwarden<br />
6 september 1984, NJ 1985, 143 en Arr.Rb. Haarlem 26 september 1984,<br />
NJ 1985, 329). In HR 26 juni 1984, NJ 1985, 41 acht de Hoge Raad<br />
's-Hofs oordeel dat de OvJ niet-ont<strong>van</strong>kelijk diende te worden verklaard<br />
wegens schending <strong>van</strong> de regels <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijk procesvoering en<br />
behoorlijk bestuur voldoende gemotiveerd met <strong>het</strong> feitelijk oordeel dat de<br />
raadsman de door de OvJ gegeven mededeling mocht begrijpen als <strong>een</strong><br />
sepot dat betrekking had op <strong>het</strong> gehele strafrechtelijke gebeuren. De<br />
OM, wenselijk. Zie ook noot 67.
108<br />
ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in zijn vervolging in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
'meewegen' <strong>van</strong> ad informandum gevoegde zaken wordt sinds HR 13<br />
febr. 1979, NJ 1979, 243 ook gerelateerd aan <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong>. Deze stand <strong>van</strong> zaken is niet verwonderlijk omdat ook in <strong>het</strong><br />
bestuursrecht <strong>het</strong> fenom<strong>een</strong> <strong>van</strong> de 'rechtsverwerking' bij de toepassing<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel aan de orde kan komen. Ook Nicolaï is op<br />
die grond <strong>van</strong> mening dat de rechtspraak over de ad informandum<br />
gevoegde zaken in dit kader kan worden geplaatst. 65 De Hoge Raad heeft<br />
deze problematiek echter zelf nooit geformuleerd in termen <strong>van</strong> deze<br />
<strong>beginselen</strong>. In de genoemde casus bekent de verdachte <strong>een</strong> aantal niet<br />
telastegelegde feiten ter terechtzitting en verzocht om ook met deze<br />
door hem bedoelde feiten rekening te houden in die zin, dat ze dan als<br />
afgedaan zouden worden beschouwd. Nu uit <strong>het</strong> p-v <strong>van</strong> de terechtzitting<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> Hof niet blijkt dat daartegen door de PG bij <strong>het</strong> Hof bezwaar is<br />
gemaakt, mag <strong>het</strong> Hof er volgens de Hoge Raad <strong>van</strong> uitgaan dat ter<br />
zake <strong>van</strong> die andere feiten g<strong>een</strong> vervolging meer tegen de verdachte zal<br />
worden ingesteld en staat <strong>het</strong> aan <strong>het</strong> Hof vrij om ook die andere<br />
gevallen in aanmerking te nemen bij <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong> de straf. Van V<strong>een</strong><br />
juicht deze uitspraak in zijn annotatie toe omdat deze <strong>het</strong> voornaamste<br />
bezwaar tegen <strong>het</strong> rekening houden met ad informandum genoemde feiten<br />
wegneemt. "Nu <strong>het</strong> OM, als <strong>het</strong> daarmee instemt niet meer mag<br />
vervolgen, zijn zij inderdaad afgedaan, al is art. 68 Sr niet <strong>van</strong><br />
toepassing. De uitspraak past goed in de tendentie, die valt te bespeuren,<br />
hel vervolgingsrecht <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM meer dan vroeger door de rechter te<br />
laten toetsen aan algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> procesrecht". (Zie ook HR 24<br />
okt. 1970, NJ 1971, 108, HR 22 dec. 1981, NJ 1982, 233. HR 15 juni 1982,<br />
NJ 1983, 216, HR 4 febr. 1986, NJ 1986, 497, Arr.Rb. Alkmaar 16 dec.<br />
1986, NJ 1987, 397 en HR 20 mei 1986, NJ 1987, 192). In HR 19 febr.<br />
1985, NJ 1985, 565 worden op soortgelijke wijze de opgewekte verwachtingen<br />
als gevolg <strong>van</strong> <strong>een</strong> dienstverleningsaanbod aan de orde gesteld.<br />
Daarnaast kunnen bij de verdachte verwachtingen zijn gewekt als gevolg<br />
<strong>van</strong> nalaten <strong>van</strong> handelingen door de justitiële organen, in plaats <strong>van</strong><br />
door toezeggingen of mededelingen. In deze zin HR 21 jan. 1986, NJ<br />
1986, 444, waar de enkele grond dat de politie niet heeft gereageerd op<br />
<strong>een</strong> voorstel <strong>van</strong> de verdachte tot overleg omtrent <strong>het</strong> al dan niet legaal<br />
zijn <strong>van</strong> diens gedragingen volgens <strong>het</strong> Hof niet <strong>een</strong> gerechtvaardigde<br />
verwachting heeft kunnen wekken dat niet tot vervolging zou worden<br />
overgegaan. De Hoge Raad was <strong>van</strong> mening dat <strong>het</strong> Hof met deze<br />
overweging g<strong>een</strong> blijk gaf <strong>van</strong> <strong>een</strong> verkeerde rechtsopvatting. 66<br />
Verwachtingen worden echter niet slechts gewekt ten opzichte <strong>van</strong> de<br />
individuele burger, de verdachte. Zo worden door voor <strong>het</strong> justitiële<br />
beleid verantwoordelijke organen onder andere met de publicatie <strong>van</strong><br />
65. P. Nicolaï, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, in a.w. p. 36, noot 113.<br />
66. Zie voor <strong>een</strong> nalaten dat niet is gericht op de individuele verdachte HR 16 okt. 1984,<br />
NJ 1985, 94.
109<br />
richtlijnen voor <strong>het</strong> opsporings-, vervolgings- en strafvorderingsbeleid<br />
stelselmatig en op grote schaal bij vele burgers verwachtingen gewekt<br />
over <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in concrete gevallen. Ook bij schending<br />
<strong>van</strong> deze verwachtingen worden <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> ten<br />
tonele gevoerd. In HR 9 sept. 1980, NJ 1981, 53 doet de verdachte bij de<br />
kantonrechter <strong>een</strong> beroep op <strong>het</strong> niet-naleven <strong>van</strong> de blikschadecirculaire<br />
door de politie, welk verweer door AG Haak wordt 'vertaald' in <strong>een</strong><br />
beroep op opgewekt vertrouwen. Nu deze circulaire <strong>het</strong> opmaken <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
proces-verbaal niet verbiedt heeft de kantonrechter volgens de Hoge<br />
Raad g<strong>een</strong> onjuiste maatstaf aangelegd door de OvJ in zijn vervolging te<br />
ont<strong>van</strong>gen. Zo brengt de enkele omstandigheid dat <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> politie<br />
en justitie in de gem<strong>een</strong>te Utrecht g<strong>een</strong> prioriteit zou geven aan<br />
vervolging <strong>van</strong> rijden onder invloed op de fiets niet mee dat <strong>een</strong><br />
vervolging in strijd zou zijn met fundamentele <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
behoorlijke <strong>procesorde</strong> (HR 17 juni 1982, DD 82.385, Arr.Rb. Zwolle 17<br />
dec. 1985, NJ 1986, 151). In HR 13 sept. 1983, NJ 1984, 151 heeft de<br />
rechtbank de OvJ niet-ont<strong>van</strong>kelijk verklaard in zijn vervolging omdat de<br />
verdachte in verband met <strong>het</strong> telastegelegde feit <strong>een</strong> door de OvJ<br />
aanvaard dienstverleningsvoorstel naar behoren had volbracht, welke<br />
beschikking door <strong>het</strong> Hof wordt bevestigd. Bij de aanvaarding <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
dienstverleningsvoorstel heeft de OvJ zich verplicht bij <strong>het</strong> slagen <strong>van</strong><br />
de dienstverlening g<strong>een</strong> onvoorwaardelijke ge<strong>van</strong>genisstraf te vorderen,<br />
maar was wel uitdrukkelijk aan de verdachte gezegd dat in ieder geval<br />
<strong>een</strong> strafvervolging zou volgen. Het Hof heeft in zijn beschikking tot<br />
uitdrukking gebracht dat <strong>het</strong> ne bis in idem beginsel is geschonden en<br />
dat de verdachte <strong>het</strong> volbrengen <strong>van</strong> de alternatieve straf zal hebben<br />
ervaren als <strong>het</strong> ondergaan <strong>van</strong> <strong>een</strong> straf. Daarnaast heeft <strong>het</strong> Hof zijn<br />
beslissing mede doen steunen op <strong>het</strong> feit dat de OvJ was afgeweken <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> rapport 'Dienstverlening' <strong>van</strong> de Cie alternatieve strafrechtelijke<br />
sancties én op <strong>een</strong> rondschrijven <strong>van</strong> de minister <strong>van</strong> Justitie, gericht<br />
aan de hoofdofficieren <strong>van</strong> Justitie, reclasseringsraden en -instellingen.<br />
De Hoge Raad acht de twee eerstgenoemde gronden ontoereikend voor de<br />
niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong>zelfde criterium als hij in <strong>het</strong><br />
eerste Menten-arrest formuleerde. Met betrekking tot de derde door <strong>het</strong><br />
Hof genoemde grond overweegt de Hoge Raad: "De aan <strong>het</strong> OM en de<br />
Reclasseringsinstellingen gerichte brief <strong>van</strong> de minister <strong>van</strong> Justitie met<br />
de door hem gegeven beleidslijnen inzake <strong>het</strong> dienstverleningsexperiment<br />
zal in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> bij betrokkenen - reclasseringsinstellingen en haar<br />
cliënten - de verwachting wekken dat de OvJ over<strong>een</strong>komstig <strong>het</strong> in die<br />
brief voorgestelde model zal handelen behoudens bijzondere omstandigheden<br />
welke <strong>een</strong> afwijking rechtvaardigen". Deze bijzondere omstandigheid<br />
doet zich volgens de Hoge Raad voor als gevolg <strong>van</strong> de mededeling aan<br />
verdachte dat niet <strong>van</strong> vervolging zou worden afgezien. De door <strong>het</strong> Hof<br />
in deze gegeven overweging wordt derhalve ook ontoereikend geacht. Uit<br />
de door de Hoge Raad gegeven overweging kan men, in tegenstelling tot<br />
de twee daarvoor genoemde uitspraken, afleiden dat - bijzondere<br />
omstandigheden daargelaten - niet wordt uitgesloten dat consequenties
110<br />
worden verbonden aan verwachtingen gewekt door niet op de verdachte<br />
gerichte handelingen <strong>van</strong> de voor <strong>het</strong> justitiële beleid verantwoordelijke<br />
organen (zie ook HR 5 febr. 1985, NJ 1985, 841, m.n. • de noot <strong>van</strong><br />
't Hart).<br />
b. Handelingen die niet vallen binnen de taak en/of verantwoordelijkheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> Openbaar Ministerie<br />
In HR 28 juni 1983, NJ 1984, 77 heeft de strafgriffie <strong>van</strong> de rechtbank<br />
Amsterdam na <strong>het</strong> verstrijken <strong>van</strong> de appeltermijn abusievelijk aan <strong>een</strong><br />
kantoorgenoot <strong>van</strong> de raadsman <strong>van</strong> verdachte medegedeeld dat de OvJ<br />
niet in hoger beroep zou gaan. Verdachte beroept zich erop dat daardoor<br />
bij hem <strong>het</strong> vertrouwen is gewekt dat <strong>het</strong> vonnis <strong>van</strong> de politierechter<br />
onherroepelijk was geworden. Het Hof wijst <strong>het</strong> beroep op niet-ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />
<strong>van</strong> de OvJ af omdat <strong>het</strong> rechtsmiddel voor de OvJ niet<br />
verloren kan gaan door <strong>een</strong> onjuiste mededeling <strong>van</strong> <strong>een</strong> ambtenaar <strong>van</strong><br />
de griffie, wiens gedragingen niet aan de OvJ kunnen worden tegengeworpen.<br />
De Hoge Raad acht 's-Hofs verwerping <strong>van</strong> <strong>het</strong> verweer terecht.<br />
In zijn redengeving benadrukt hij uitdrukkelijk <strong>het</strong> verband tussen de<br />
ont<strong>van</strong>kelijkheid en <strong>het</strong> door de OvJ zelf op correcte wijze ingestelde<br />
appel: "(...) aangezien <strong>een</strong> OvJ in <strong>een</strong> door hem tijdig en regelmatig<br />
ingesteld hoger beroep niet niet-ont<strong>van</strong>kelijk kan worden door de enkele<br />
omstandigheid dat na afloop <strong>van</strong> de appeltermijn <strong>een</strong> ambtenaar ter<br />
griffie abusievelijk aan verdachte of <strong>een</strong> vertegenwoordiger <strong>van</strong> deze<br />
mededeelt dat de OvJ g<strong>een</strong> hoger beroep heeft ingesteld". Ook in de<br />
overige te bespreken rechtspraak blijkt - ten dele impliciet - <strong>een</strong> nauwe<br />
relatie te bestaan tussen de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid en de<br />
wijze waarop de vervolgingsfunctie zelf is uitgeoefend.<br />
Hoewel in HR 15 jan. 1985, NJ 1985, 450 slechts wordt gesproken <strong>van</strong><br />
enig beginsel <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht kan deze beslissing gezien de<br />
inhoud <strong>van</strong> de met <strong>het</strong> criterium gehanteerde norm en de verwantschap<br />
met de andere onder deze titel te bespreken uitspraak worden ingedeeld<br />
bij schending <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen. 67 Een advocaat die zich zou<br />
hebben schuldig gemaakt aan oplichting werd bij beoordeling <strong>van</strong> dat feit<br />
door de Raad <strong>van</strong> Toezicht voor de Orde <strong>van</strong> Advocaten g<strong>een</strong> straf<br />
opgelegd omdat niet was gebleken dat hem <strong>een</strong> zodanig verwijt viel te<br />
maken dat <strong>het</strong> opleggen <strong>van</strong> <strong>een</strong> straf gerechtvaardigd was. Nadien<br />
wordt hij voor <strong>het</strong>zelfde feitencomplex vervolgd voor de strafrechter. Bij<br />
bezwaarschrift tegen de dagvaarding beroept hij zich op strijd met<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht, met name <strong>het</strong> ne bis in idem<br />
beginsel. Het Hof verwerpt <strong>het</strong> beroep met de overweging dat noch art.<br />
68 Sr, nog enig beginsel <strong>van</strong> behoorlijk procesrecht aan de ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />
<strong>van</strong> de OvJ in de weg staat. De Hoge Raad overweegt: "Het Hof<br />
67. Het is even<strong>een</strong>s verdedigbaar deze uitspraak te brengen onder de noemer <strong>van</strong> de<br />
evenredige belangenafweging.
111<br />
heeft dit verweer terecht verworpen. Bij de strafrechtelijke beoordeling<br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> gedraging, waar<strong>van</strong> wordt vermoed dat deze strijdig is met <strong>een</strong><br />
wettelijk, <strong>van</strong> <strong>een</strong> strafrechtelijke sanctie voorzien, verbod of gebod,<br />
behoort - ook indien de gedraging heeft plaatsgehad in de uitoefening<br />
<strong>van</strong> de advocatenpraktijk - niet de maatstaf te worden aangelegd welke<br />
voor de tuchtrechtspraak ten aanzien <strong>van</strong> advocaten is neergelegd in <strong>het</strong><br />
eerste lid <strong>van</strong> art. 46 Advocatenwet, terwijl bovendien de functie <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> strafproces - de beoordeling als evenbedoeld uitsluitend door de met<br />
strafrechtspraak belaste rechterlijke macht, op grond <strong>van</strong> <strong>een</strong> onderzoek<br />
dat in beginsel plaats vindt op <strong>een</strong> openbare terechtzitting - <strong>een</strong> andere<br />
is dan die <strong>van</strong> <strong>een</strong> tuchtprocedure als voorzien in par. 4 Advocatenwet.<br />
Reeds op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> zojuist overwogene kan niet worden gezegd, dat<br />
<strong>het</strong> OM handelt in strijd met enig beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke<br />
<strong>procesorde</strong>, wanneer <strong>het</strong> tot vervolging overgaat (...)". De mogelijkerwijs<br />
door de Raad <strong>van</strong> Toezicht bij verdachte gewekte verwachtingen kunnen<br />
dus als gevolg <strong>van</strong> deze 'functionele' redenering <strong>van</strong> de Hoge Raad niet<br />
bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid aan <strong>het</strong> OM worden toegerekend.<br />
Eenzelfde benadering ligt ten grondslag aan de beschikking <strong>van</strong> HR<br />
17 dec. 1985, NJ 1986, 591, met noot ThWvV (even<strong>een</strong>s gepubliceerd in<br />
AB 1986, 264, met noot FHvdB). In die casus was sprake <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
toezegging door de minister of staatssecretaris <strong>van</strong> Volksgezondheid en<br />
Milieuhygiëne aan de verdachte, dat terzake <strong>van</strong> bepaalde feiten g<strong>een</strong><br />
strafvervolging zou worden ingesteld. Het Hof heeft verdachte buiten<br />
vervolging gesteld wegens onverenigbaarheid <strong>van</strong> de vervolging met<br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> behoorlijke <strong>procesorde</strong>, inhoudende dat <strong>een</strong> gerechtvaardigd<br />
bij de verdachte gewekt vertrouwen dat zij ter zake <strong>van</strong> die<br />
feiten niet in rechte zal worden betrokken, niet wordt beschaamd. AG<br />
Remmelink concludeert in dit verband tot vernietiging <strong>van</strong> de beschikking,<br />
omdat <strong>het</strong> Hof miskent dat <strong>het</strong> OM <strong>een</strong> <strong>van</strong> de bestuurlijke<br />
overheid onafhankelijke justitiële instantie is. De Hoge Raad is ook <strong>van</strong><br />
mening dat de door <strong>het</strong> Hof gegeven grond de beslissing niet kan dragen:<br />
"Immers, ook indien moet worden aangenomen, gelijk <strong>het</strong> Hof klaarblijkelijk<br />
doet, dat in vorenbedoelde toezegging <strong>van</strong> de minister of staatssecretaris<br />
<strong>van</strong> Volksgezondheid of Milieuhygiëne <strong>een</strong> belofte besloten ligt<br />
dat tegen de verdachte ter zake g<strong>een</strong> strafvervolging zal worden<br />
ingesteld, gaat <strong>het</strong> Hof uit <strong>van</strong> de onjuiste opvatting dat <strong>een</strong> dergelijke<br />
toezegging <strong>van</strong> <strong>een</strong> niet voor <strong>het</strong> strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk<br />
overheidsorgaan <strong>het</strong> vertrouwen zou vermogen te rechtvaardigen dat <strong>het</strong><br />
OM zou zijn verstoken <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht om ter zake alsnog tot strafvervolging<br />
tegen de verdachte over te gaan". In deze overweging ligt <strong>een</strong><br />
verwijzing naar <strong>het</strong> in <strong>het</strong> eerste Menten-arrest door de Hoge Raad
112<br />
geformuleerde criterium besloten. V.d. Burg wijst in zijn annotatie mijn<br />
inziens terecht op <strong>een</strong> onderscheid in de redengeving <strong>van</strong> de AG en <strong>van</strong><br />
de Hoge Raad. De AG baseert zijn conclusie op <strong>een</strong> institutionele<br />
benadering, de onafhankelijke positie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM. De Hoge Raad baseert<br />
zich daartegen op <strong>een</strong> politiek-functioneel argument, de verantwoordelijkheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> OM voor <strong>het</strong> vervolgingsbeleid.<br />
De inhoud <strong>van</strong> de norm<br />
In <strong>het</strong> eerste Menten-arrest (HR 29 mei 1978, NJ 1978, 358) geeft de<br />
Hoge Raad <strong>een</strong> uitdrukkelijk niet limitatief bedoelde omschrijving <strong>van</strong><br />
eisen die worden meegebracht door <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>.<br />
Hij overweegt: "(...) met de <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>, welke<br />
o.m. medebrengen dat de voor <strong>het</strong> justitiële beleid verantwoordelijke<br />
organen niet handelen naar willekeur, doch - tenzij zwaarwichtige<br />
belangen zich daartegen zouden verzetten - in gebondenheid jegens de<br />
verdachte aan toezeggingen, welke bij laatstgenoemde gerechtvaardigde<br />
verwachtingen hebben 'opgewekt". Met deze overwegingen is de inhoud<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> expliciet, maar<br />
tevens abstract geformuleerd. Op grond hier<strong>van</strong> kan één <strong>van</strong> de in <strong>het</strong><br />
strafproces gehanteerde <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> worden<br />
omschreven als <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel. De relativiteit <strong>van</strong> dit beginsel<br />
wordt benadrukt door de overweging dat <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> medebrengen dat <strong>van</strong> opgewekt vertrouwen kan worden<br />
afgeweken indien zwaarwichtige belangen zich tegen gebondenheid aan de<br />
toezeggingen zouden verzetten. Dit beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> is<br />
dus door zijn inhoud g<strong>een</strong> absoluut werkend beginsel. Immers, hoewel <strong>het</strong><br />
OM zich in principe niet aan de honorering <strong>van</strong> de gewekte verwachtingen<br />
kan onttrekken, kunnen er overwegende bezwaren bestaan die de<br />
gebondenheid aan <strong>het</strong> voorafgaand handelen door de minister <strong>van</strong> Justitie<br />
opheffen. Nicolaï duidt deze bezwaren voor <strong>het</strong> bestuursrecht aan in<br />
termen <strong>van</strong> rechtvaardigingsgronden voor de administratie. 6 ^ Omdat de<br />
68. HR 29 mei 1978, N.I 1978, 358. Echter, hoewel de Hoge Raad hier gebruik maakt <strong>van</strong><br />
<strong>een</strong> formulering analoog aan <strong>het</strong> Menten-arrest, namelijk met de woorden: voor <strong>het</strong><br />
strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan, is de betekenis daar<strong>van</strong> in<br />
casu volstrekt anders. In deze casus dienen de woorden: voor <strong>het</strong> strafvervolgingsbeleid<br />
verantwoordelijk orgaan als criterium voor de beantwoording <strong>van</strong> de vraag<br />
of <strong>het</strong> betreffende orgaan geacht kan worden gerechtvaardigde verwachtingen op te<br />
wekken, welke vraag in <strong>het</strong> Menten-arrest draait rondom de bevoegdheid <strong>van</strong> de<br />
Minister <strong>van</strong> Justitie. De in <strong>het</strong> Menten-arrest voorkomende formulering: voor <strong>het</strong><br />
justitieel beleid verantwoordelijke orgaan, wordt daar gebruikt teneinde te beantwoorden<br />
welke organen aan de gerechtvaardigde gewekte verwachtingen zijn gebonden.<br />
69. P. Nicolaï, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, in a.w., p. 117 e.v. Ook G.J.<br />
Wiarda, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur in <strong>het</strong> Nederlands recht, in<br />
Tijdschrift voor bestuurs- en publiekrecht 1970, p. 377.
113<br />
aard en <strong>het</strong> gewicht <strong>van</strong> deze bezwaren sterk zal verschillen kan de<br />
inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> bedoelde beginsel <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> slechts nader<br />
worden bepaald op basis <strong>van</strong> en uitsluitend gerelateerd aan de operationele<br />
hantering daar<strong>van</strong> in <strong>een</strong> concrete casus. Als voorbeeld kan dienen<br />
de in <strong>het</strong> Menten-arrest toegepaste afweging tussen <strong>het</strong> belang <strong>van</strong><br />
eerbiediging <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen en <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
strafvervolging bij zo ernstige feiten en de door de Arr.Rb. Haarlem 26<br />
sept. 1984, NJ 1985, 329 toegepaste afweging tussen <strong>het</strong> belang <strong>van</strong><br />
eerbiediging <strong>van</strong> opgewekte verwachtingen en aanwezigheid <strong>van</strong> bijzondere<br />
redenen op grond waar<strong>van</strong> wél tot vervolging zou dienen te worden<br />
overgegaan. Het in abstracto geformuleerde beginsel zal zijn betekenis,<br />
beperkingen en implicaties dus pas tonen in de verwerkelijking binnen<br />
<strong>een</strong> concreet rechtsstelsel.<br />
In de overige besproken en aangehaalde rechtspraak worden <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op dezelfde wijze gehanteerd als in <strong>het</strong><br />
Menten-arrest en blijkt de inhoud volledig gelijk te zijn aan <strong>het</strong> in dat<br />
arrest geformuleerde abstracte beginsel. Weliswaar worden in die<br />
uitspraken rechtsvragen opgeworpen over de concrete toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
vertrouwensbeginsel, doch deze hebben slechts betrekking op de<br />
interpretatie <strong>van</strong> de overige in <strong>het</strong> Menten-criterium genoemde voorwaarden.<br />
Zo komt de interpretatie <strong>van</strong> <strong>het</strong> element 'gerechtvaardigd'<br />
niet all<strong>een</strong> aan de orde in <strong>het</strong> Menten-arrest, maar bijvoorbeeld ook in<br />
Hof Amsterdam 21 maart 1983, NJ 1983, 301, HR 21 jan. 1986, NJ 1986,<br />
444. Hoewel in de verwante bestuursrechtelijke literatuur <strong>een</strong> dergelijk<br />
onderscheid niet wordt gemaakt, is mijns inziens de status <strong>van</strong> deze<br />
overige in <strong>het</strong> Menten-arrest genoemde voorwaarden <strong>een</strong> volstrekt andere<br />
dan die <strong>van</strong> de zojuist beschreven 'rechtvaardigingsgrond'. De vervulling<br />
<strong>van</strong> die voorwaarden vormt namelijk <strong>een</strong> minimale conditie voor<br />
toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel. Dat ook met betrekking tot de<br />
inhoud <strong>van</strong> deze voorwaarden niet <strong>een</strong>voudig <strong>een</strong> algemene lijn valt te<br />
sc<strong>het</strong>sen vindt zijn grond in de variatie aan te beoordelen omstandigheden,<br />
de geringe hoeveelheid uitspraken en <strong>het</strong> feit dat deze omstandigheden<br />
<strong>van</strong> zo feitelijke aard zijn dat uit de cassatierechtspraak nauwelijks<br />
indicaties en grenzen voor de interpretatieruimte <strong>van</strong> de toetsende<br />
rechter kunnen worden gedestilleerd.<br />
De over<strong>een</strong>komst tussen <strong>het</strong> strafvorderlijk criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
<strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in deze rechtspraak en <strong>het</strong> bestuursrechtelijk vertrouwensbeginsel<br />
is evident. In de bestuursrechtelijke rechtspraak worden<br />
voor <strong>het</strong> toepassen <strong>van</strong> consequenties in geval <strong>van</strong> door de administratie<br />
gewekte verwachtingen dezelfde, of in ieder geval soortgelijke, voor-
114<br />
waarden gesteld als de Hoge Raad in <strong>het</strong> Menten-arrest formuleert. 70<br />
Met deze conclusie ligt de hachelijke discussie over toepasselijkheid <strong>van</strong><br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur in <strong>het</strong> strafproces op de loer. 71 Zonder<br />
op deze plaats vooruit te willen lopen op de in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> dit<br />
onderzoek te trekken conclusies, kan naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> bovenstaande<br />
worden gesteld dat de abstracte inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafvorderlijk<br />
criterium <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de hier besproken<br />
rechtspraak synoniem is met de abstracte inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrechtelijk<br />
vertrouwensbeginsel. In zoverre kan men stellen dat <strong>het</strong> OM is<br />
gehouden de resultaten <strong>van</strong> de door dit beginsel vereiste belangenafweging<br />
in zijn beslissing tot vervolgen te betrekken en de rechter bevoegd<br />
de naleving <strong>van</strong> dit beginsel bij de beoordeling <strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid<br />
te toetsen. Echter, in <strong>het</strong> bovenstaande bleek al dat <strong>het</strong> in abstracto<br />
geformuleerde beginsel zijn betekenis, beperkingen en implicaties pas zou<br />
tonen in de verwerkelijking binnen <strong>een</strong> concreet rechtsstelsel. Zo brengt<br />
<strong>het</strong> strafvorderlijk rechtsstelsel blijkens de besproken rechtspraak zijn<br />
eigen eisen mee. Immers, zowel bij de concretisering <strong>van</strong> de gegeven<br />
voorwaarden voor toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel als bij<br />
concretisering <strong>van</strong> de 'rechtvaardigingsgrond' blijkt de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> te<br />
toetsen orgaan, <strong>het</strong> OM en de eigen functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces <strong>van</strong><br />
doorslaggevende betekenis te zijn. Zo wordt schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel<br />
door de Hoge Raad niet aangenomen indien de verwachtingen<br />
waren gewekt door <strong>een</strong> niet voor <strong>het</strong> justitiële beleid verantwoordelijk<br />
orgaan. In HR 17 dec. 1985, NJ 1986, 591/AB 1986, 264 geschiedt dit<br />
op basis <strong>van</strong> <strong>het</strong> politiek-functioneel argument dat <strong>het</strong> OM de verantwoordelijkheid<br />
draagt voor <strong>het</strong> vervolgingsbeleid, in HR 15 jan. 1985, NJ<br />
1985, 450 op basis <strong>van</strong> de eigen - specifieke - functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces.<br />
Daarnaast blijken bij de concretisering <strong>van</strong> de 'rechtvaardigingsgrond'<br />
in <strong>het</strong> Menten-arrest en in Arr.Rb. Haarlem 26 sept. 1984, NJ<br />
1985, 329, de zwaarwichtige belangen die de gebondenheid aan opgewekt<br />
vertrouwen zouden kunnen opheffen te zijn gelegen in <strong>het</strong> bijzondere<br />
belang <strong>van</strong> strafvervolging (bijvoorbeeld op grond <strong>van</strong> de ernst <strong>van</strong> de<br />
feiten).<br />
Met andere woorden, in geval <strong>van</strong> ten opzichte <strong>van</strong> <strong>een</strong> verdachte<br />
gewekte verwachtingen, zijn de normen waaraan <strong>het</strong> OM bij de<br />
uitoefening <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing moet voldoen dezelfde als die<br />
waaraan <strong>een</strong> bestuursambt krachtens <strong>het</strong> bestuursrechtelijk vertrouwens-<br />
70. Zie bijvoorbeeld P. Nicolaï, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, in a.w.,<br />
p. 111 e.v.; M. Scheltema, Gebondenheid <strong>van</strong> overheid en burgers aan eigen voorafgaand<br />
handelen (Rechtsverwerking), Preadvies Geschriften Vereniging voor Administratief<br />
recht LXXIV, Groningen 1975 en W. Konijnenbelt, Rechtsverwerking door<br />
<strong>het</strong> bestuur: <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel in <strong>het</strong> administratieve recht, Preadvies<br />
Geschriften Vereniging voor Administratief recht LXXIV, Groningen 1975.<br />
7<strong>1.</strong> Zie hiervoor o.a. P. Nicolaï, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht, in a.w., p, 32 e.v. en<br />
T. Hoogenboom, a.w. met name p. 113-116.
115<br />
beginsel moet voldoen. Maar de beoordeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> concrete geval wordt<br />
bepaald door de onderliggende rechtsbetrekkingen en de daarin spelende<br />
belangen, als gevolg waar<strong>van</strong> de eigen aard en functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces<br />
zijn stempel op de beslissing drukt.<br />
Het gebruik <strong>van</strong> de terminologie <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> op<br />
de hierbedoelde wijze lijkt niet <strong>van</strong> hele principiële betekenis aangezien<br />
<strong>een</strong>zelfde toetsing in andere gevallen wordt uitgevoerd met <strong>het</strong> 'vertrouwensbeginsel'.<br />
72<br />
Functie<br />
Uit de genoemde uitspraken blijkt dat de OvJ zijn bevoegdheid tot<br />
vervolging dient uit te oefenen zonder in strijd te komen met <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> in de betekenis <strong>van</strong> <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel.<br />
Die <strong>beginselen</strong> functioneren in deze rechtspraak dus als <strong>een</strong> conditionering<br />
<strong>van</strong> de discretionaire bevoegdheid <strong>van</strong> de OvJ bij zijn vervolgingsbeslissing<br />
en vormen dus <strong>een</strong> aanvullende normconditie voor de discretionaire<br />
bevoegdheid <strong>van</strong> de artt. 167 en 242 Sv.<br />
Evenals bij de bespreking <strong>van</strong> toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing onder<br />
par. 3.4.2. bleken diverse handelingen <strong>van</strong> te onderscheiden organen en<br />
personen, die aan de vervolgingsbeslissing voorafgaan, bij de beoordeling<br />
<strong>van</strong> de ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM door de rechter ter sprake te<br />
komen. En ook in de hier besproken rechtspraak blijkt sprake te zijn<br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> 'functionele' beperking voor <strong>het</strong> aanvaarden <strong>van</strong> schending <strong>van</strong><br />
<strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong>. Immers, schending <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
vertrouwensbeginsel wordt door de Hoge Raad niet aangenomen indien de<br />
verwachtingen zijn gewekt door <strong>een</strong> niet voor <strong>het</strong> justitiële beleid<br />
verantwoordelijk orgaan. Deze opvatting wordt gebaseerd op de eigen<br />
- specifieke - functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces én op de functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM<br />
als verantwoordelijk voor <strong>het</strong> vervolgingsbeleid. Het staat de rechter dus<br />
op grond <strong>van</strong> de aard <strong>van</strong> de te toetsen functie niet vrij handelingen<br />
<strong>van</strong> niet voor die functie verantwoordelijke organen of personen toe te<br />
rekenen aan <strong>het</strong> OM bij de beoordeling <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing. De<br />
handeling die door de rechter aan <strong>het</strong> vertrouwensbeginsel wordt<br />
getoetst is bovendien niet <strong>het</strong> (ten onrechte) wekken <strong>van</strong> vertrouwen<br />
niet of niet verder te worden vervolgd door <strong>een</strong> voor <strong>het</strong> justitiële<br />
beleid verantwoordelijk orgaan, maar de belangenafweging door <strong>het</strong> OM<br />
die aan <strong>het</strong> desondanks vervolgen ten grondslag ligt. Het is derhalve niet<br />
onaannemelijk te veronderstellen dat de Hoge Raad <strong>van</strong> mening is dat de<br />
rechterlijke bevoegdheid tot niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsverklaring ex art. 348<br />
j° 349 Sv slechts mag worden gehanteerd met <strong>het</strong> oog op <strong>het</strong> doel<br />
waarvoor deze bevoegdheid wordt gegeven, namelijk <strong>het</strong> toetsen <strong>van</strong> de<br />
72. Zie hierover o.a. J.C.M. Leyten, Vertrouwen en vertrouwensbeginsel in <strong>het</strong> strafrecht:<br />
<strong>een</strong> paar verkenningen, R.M.Th. 1984, p. 520-537 en P. Nicolaï, Het tandvlees <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
recht, a.w., p. 32 e.v.
116<br />
vervolgingsbeslissing zelf. Evenals de onder par. 3.4.2. behandelde<br />
rechtspraak geeft ook deze aanleiding voor de conclusie dat de rechter<br />
slechts kan concluderen tot schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> binnen de grenzen <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel waarvoor de bevoegdheid tot<br />
toetsing hem is gegeven. Hij dient daarbij bovendien <strong>het</strong> doel waarvoor<br />
<strong>het</strong> 'handelend' orgaan de betreffende bevoegdheid heeft verkregen - de<br />
eigen functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> orgaan - te respecteren. Deze conclusie vormt <strong>een</strong><br />
bevestiging <strong>van</strong> de in de inleiding op de hier besproken rechtspraak<br />
gegeven beschouwing over de consequenties <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong><br />
opportuniteitsbeginsel. 73<br />
Uit de rechtspraak blijkt duidelijk dat met de toetsing aan <strong>beginselen</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong> g<strong>een</strong> oordeel wordt uitgesproken over <strong>het</strong><br />
gevoerde vervolgingsbeleid in <strong>het</strong> algem<strong>een</strong>, doch slechts over de<br />
concrete vervolgingsbeslissing in relatie tot <strong>het</strong> vervolgingsbeleid. Maar,<br />
ik heb reeds aangegeven dat de rechter op basis <strong>van</strong> <strong>het</strong> 'abstracte' doel<br />
waarvoor hem de bevoegdheid tot toetsing <strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing is<br />
gegeven, <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> strafproces, <strong>een</strong> beperkte mogelijkheid heeft<br />
zijn oordeel over <strong>het</strong> strafrechtelijk beleid in de concrete beoordeling<br />
<strong>van</strong> de vervolgingsbeslissing te betrekken 74 . De in de hier besproken<br />
rechtspraak gehanteerde 'rechtvaardigingsgrond' vormt daar<strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
illustratie. Immers, daar wordt <strong>een</strong> beroep <strong>van</strong> de verdachte op de door<br />
de voor <strong>het</strong> justitiële beleid verantwoordelijke organen gewekte<br />
verwachtingen niet all<strong>een</strong> getoetst aan <strong>het</strong> door <strong>het</strong> OM gevoerde<br />
strafrechtelijk beleid, maar tevens aan <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> belang <strong>van</strong> <strong>een</strong><br />
strafvervolging in dat concrete geval.<br />
3.4.4.2. Schending <strong>van</strong> gelijkheid<br />
Het gelijkheidsprincipe vormt <strong>een</strong> belangrijk fundament <strong>van</strong> onze<br />
rechtsstaat, <strong>het</strong>g<strong>een</strong> onder andere blijkt uit de neerslag <strong>van</strong> dit principe<br />
in art. l Grondwet "Allen die zich in Nederland bevinden, worden in<br />
gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst,<br />
levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond<br />
dan ook, is niet toegestaan". Dit beginsel richt zich zich tot alle<br />
overheidsorganen, dus even<strong>een</strong>s tot <strong>het</strong> OM.<br />
Ook in verband met de hier te bespreken rechtspraak zullen enkele<br />
uitstapjes naar <strong>het</strong> bestuursrecht worden gemaakt. In <strong>het</strong> algem<strong>een</strong> kan<br />
men bij de toepasselijkheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel onderscheiden<br />
tussen eisen die worden gesteld aan de inhoud <strong>van</strong> wettelijke bepalingen<br />
en beleidsregels - <strong>een</strong> afweging in 'abstracto' - en eisen die worden<br />
73. Zie par. 3.4.<strong>1.</strong> <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />
74. Zie par. 3.4.<strong>1.</strong> <strong>van</strong> dit hoofdstuk.
117<br />
gesteld aan de toepassing daar<strong>van</strong>. 75 De eerstgenoemde eisen zijn er,<br />
<strong>een</strong>voudig gezegd, op gericht gelijke gevallen gelijk te behandelen en<br />
ongelijke gevallen ongelijk. De strafrechter zal zich als gevolg <strong>van</strong> de op<br />
de trias-leer georiënteerde taakverdeling tussen de strafrechtelijke<br />
justitiële organen en de functie <strong>van</strong> art. l Sr en l Sv <strong>van</strong> toetsing aan<br />
deze eerstgenoemde eisen onthouden. In <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> die taakverdeling<br />
en functie biedt de wettelijke regeling <strong>van</strong> strafvordering hem zelfs g<strong>een</strong><br />
enkel instrument op basis waar<strong>van</strong> hij de beleidsregels zelf op hun<br />
inhoud zou kunnen beoordelen. Vanuit deze achtergrond ligt <strong>het</strong> voor de<br />
hand dat de te bespreken rechtspraak slechts handelt over toepassing<br />
<strong>van</strong> wettelijke bepalingen of beleidsregels in concrete gevallen. De<br />
inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel in deze zin is <strong>van</strong> veel beperktere<br />
aard. Duk stelt: " Wordt - ten nadele <strong>van</strong> <strong>een</strong> belanghebbende -<br />
onverplicht afgeweken <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid, dan schendt die afwijking <strong>het</strong> zgn.<br />
gelijkheidsbeginsel. Dat 'beginsel' is niet anders dan de consequentie <strong>van</strong><br />
de eis, dat beleid (niet slechts op papier, maar metterdaad) moet worden<br />
gevoerd. De gebruikelijke formulering - volgens welke 'gelijke gevallen<br />
gelijk behandeld' (en 'ongelijke gevallen ongelijk behandeld') moeten<br />
worden - verdoezelt waar <strong>het</strong> om gaat. Als twee gevallen 'gelijk' zijn,<br />
dan zijn zij dat <strong>het</strong>zij voor de wet, <strong>het</strong>zij voor <strong>het</strong> (wettige) beleid.<br />
Worden zij toch ongelijk behandeld, dan levert dat strijd met de wet,<br />
resp. verloochening <strong>van</strong> beleid op". 76<br />
Het gaat met andere woorden niet om toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid, maar om<br />
toetsing <strong>van</strong> de beslissing aan <strong>het</strong> beleid, oftewel om de vraag of de<br />
verschillende gevallen naar de aan te leggen maatstaf gelijk zijn. 77 Deze<br />
door Duk weergegeven gedachte impliceert dat de rechter niet wordt<br />
genoodzaakt de toepassing <strong>van</strong> wet of beleid in concrete gevallen met<br />
elkaar te vergelijken, maar slechts afwijking <strong>van</strong> de wet of <strong>het</strong> beleid in<br />
<strong>het</strong> voorliggende geval te beoordelen. Deze implicatie vormt zelfs <strong>een</strong><br />
conditio sine qua non voor <strong>het</strong> hanteren <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel in<br />
<strong>het</strong> strafrecht. De om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>het</strong> werkterrein <strong>van</strong> de strafrechter wordt<br />
namelijk bepaald en beperkt door <strong>het</strong>g<strong>een</strong> hem door <strong>het</strong> Openbaar<br />
Ministerie wordt voorgelegd, dat wil zeggen door <strong>een</strong> concrete telastelegging.<br />
Dit principe leidt ertoe dat de strafrechter zich slechts kan<br />
uitspreken over de concreet aan hem voorgelegde vervolging en tevens<br />
75. Dit, voor <strong>een</strong> zinvolle analyse <strong>van</strong> de rechtspraak onmisbare onderscheid wordt niet<br />
steeds helder onder ogen gezien. Zie bijvoorbeeld GJ.M. Corstens, Beginselen <strong>van</strong><br />
behoorlijk procesrecht, Trema 1985, p. 183-184.<br />
76. W. Duk, De zachte kern <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestuursrecht, RMTh 1978, p. 577.<br />
Zo ook P. de Haan, Th.G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, Bestuursrecht in de sociale<br />
rechtsstaat, deel l, Deventer 1986, p. 74.<br />
77. Deze maatstaf wordt in <strong>het</strong> bestuursrecht soms aangeduid als rele<strong>van</strong>tie-criterium,<br />
soms als referentiekader of referentiepunt. Zie F.H. <strong>van</strong> der Burg, GJ.M. Cartigny, G.<br />
Overkleeft-Verburg, a.w. p. 132; P. de Haan, Th.G. Drupst<strong>een</strong>, R. Fernhout, a.w.<br />
p. 75; P. Nicolaï, Algemene <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> behoorlijk bestuur, a.w. p. 139.
118<br />
dat hem voor de beoordeling daar<strong>van</strong> g<strong>een</strong> of weinig gegevens ter<br />
beschikking staan op grond waar<strong>van</strong> hij kan overgaan tot <strong>een</strong> vergelijking<br />
met mogelijk gelijksoortige gevallen waarin niet wordt vervolgd. 78<br />
Men moet bovendien bedacht zijn op de mogelijkheid dat de rechter de<br />
gegevens over soortelijke zaken niet all<strong>een</strong> niet ter beschikking staan,<br />
maar dat deze gegevens überhaupt niet <strong>een</strong> voldoende basis zouden<br />
vormen om tot vervolging over te gaan, bijvoorbeeld omdat <strong>het</strong><br />
opsporingsonderzoek vroegtijdig is beëindigd, ofwel omdat <strong>het</strong> onderzoek<br />
te weinig bewijsmateriaal heeft opgeleverd (bewijssepot).<br />
Voor toepassing op de vervolgingsbeslissing in <strong>het</strong> strafrechtelijk stelsel<br />
dient de door Duk geformuleerde gedachte wel enigszins te worden<br />
aangepast. Op grond <strong>van</strong> de krachtens de artt. 167 en 242 Sv aan <strong>het</strong><br />
OM toekomende keuzevrijheid kan er - zeker in de positieve visie op<br />
<strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel - in geval <strong>van</strong> <strong>een</strong> individuele vervolging g<strong>een</strong><br />
sprake zijn <strong>van</strong> strijd met de wet. Schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel<br />
zou zich in <strong>het</strong> strafrecht dus slechts kunnen voordoen bij 'onverplicht'<br />
afwijken <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid, dat wil zeggen zonder juridisch geldige reden<br />
afwijken <strong>van</strong> de aan te leggen maatstaf. Nu, zoals hierboven bleek, als<br />
gevolg <strong>van</strong> de positieve visie op <strong>het</strong> opportuniteitsbeginsel ook in <strong>het</strong><br />
strafrecht <strong>van</strong> beleid kan en moet worden gesproken is daarmee de<br />
principiële mogelijkheid <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel<br />
geïntroduceerd. 79 Van schending <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong> <strong>procesorde</strong><br />
in de betekenis <strong>van</strong> schending <strong>van</strong> gelijkheid kan dus sprake zijn<br />
indien ten nadele <strong>van</strong> de betrokkene 'onverplicht' wordt afgeweken <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> strafrechtelijk beleid.<br />
Afgezien <strong>van</strong> de genoemde beperking zal de toetsing aan <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel<br />
in <strong>het</strong> strafrecht beperkt zijn als gevolg <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit dat niet<br />
voor alle gevallen <strong>een</strong> beleid is ontwikkeld of geformuleerd. Dit neemt<br />
echter niet weg dat de rechter achteraf, bijvoorbeeld op basis <strong>van</strong> de<br />
positieve criteria voor vervolging die zijn te destilleren uit de in<br />
concreto aan hem voorgelegde vervolging of met behulp <strong>van</strong> 'vergelijkbare'<br />
gevallen, <strong>het</strong> beleid kan 'construeren'. Dit 'geconstrueerde' beleid kan<br />
vervolgens de basis vormen voor de beantwoording <strong>van</strong> de vraag of de<br />
vervolging in concreto afwijkt <strong>van</strong> de aan te leggen maatstaf. Met<br />
andere woorden, om te kunnen concluderen tot schending <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
gelijkheidsbeginsel zal wel sprake moeten zijn <strong>van</strong> <strong>een</strong> afwijking <strong>van</strong><br />
sterk met <strong>het</strong> betrokken geval over<strong>een</strong>komende gevallen <strong>van</strong> nietvervolging.<br />
Immers, men kan pas <strong>van</strong> beleid spreken indien bijvoorbeeld<br />
typen of gradaties <strong>van</strong> gedragingen of daders in de visie <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM op<br />
soortgelijke wijze dienen te worden of worden behandeld.<br />
In vele gevallen zal <strong>een</strong> beroep op <strong>het</strong> naleven <strong>van</strong> beleid in termen <strong>van</strong><br />
gelijkheid ook kunnen worden gebaseerd op <strong>het</strong> beginsel <strong>van</strong> rechtszekerheid<br />
of gewekte verwachtingen. Zo zal <strong>een</strong> beroep op niet-ont<strong>van</strong>ke-<br />
78. Zie bijvoorbeeld Leyten in zijn conclusie bij HR 26 juni 1984, NJ 1985,75.<br />
79. Zie par. 3.4.<strong>1.</strong> <strong>van</strong> dit hoofdstuk.
119<br />
lijkheid <strong>van</strong> de vervolging op grond <strong>van</strong> afwijking <strong>van</strong> <strong>een</strong> transactierichtlijn<br />
zowel <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> oogpunt <strong>van</strong> de gelijkheid als <strong>van</strong>uit <strong>het</strong><br />
oogpunt <strong>van</strong> gewekte verwachtingen te verdedigen zijn. Succesvoller zal<br />
waarschijnlijk zijn <strong>een</strong> verweer in dit soort gevallen te baseren op <strong>het</strong><br />
in par. 3.4.4.4. te bespreken beginsel <strong>van</strong> evenredige belangenafweging.<br />
Dit geldt zeker voor de gevallen waarin de beleidscriteria zelf nog <strong>een</strong><br />
beoordelingsruimte voor <strong>het</strong> OM bevatten.<br />
Rechtspraak<br />
In de bestuursrechtelijke rechtspraak wordt al wij zelden strijd met <strong>het</strong><br />
gelijkheidsbeginsel geconstateerd, de Hoge Raad heeft binnen <strong>het</strong><br />
strafrecht nog nooit <strong>een</strong> beroep op schending daar<strong>van</strong> gehonoreerd. Dit<br />
gegeven blijkt zijn oorzaak te vinden in onvoldoende feitelijk onderbouwde<br />
verweren en in de boven weergegeven beperkingen die de taak<br />
en bevoegdheden <strong>van</strong> de strafrechter voor <strong>een</strong> toetsing aan <strong>het</strong><br />
gelijkheidsbeginsel met zich meebrengen.<br />
In g<strong>een</strong> <strong>van</strong> de uitspraken waarin schending <strong>van</strong> <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel<br />
ter sprake wordt gebracht in termen <strong>van</strong> <strong>beginselen</strong> <strong>van</strong> <strong>een</strong> <strong>goede</strong><br />
<strong>procesorde</strong> wordt getracht <strong>het</strong> beleid zelf aan <strong>het</strong> gelijkheidsbeginsel te<br />
laten toetsen. All<strong>een</strong> in HR 24 juni 1980, NJ 1981, 659 en HR 22 mei<br />
1984, NJ 1985, 24 wordt in de verweren niet duidelijk onderscheiden<br />
tussen deze toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid in 'abstracto' en toetsing <strong>van</strong> de<br />
toepassing daar<strong>van</strong> in concreto. In <strong>het</strong> eerstgenoemde arrest acht de<br />
rechtbank zich niet bevoegd tot toetsing <strong>van</strong> <strong>het</strong> vervolgingsbeleid <strong>van</strong><br />
de OvJ omdat "rekenschap <strong>van</strong> <strong>het</strong> beleid <strong>van</strong> <strong>het</strong> OM in dit opzicht<br />
- afgezien <strong>van</strong> <strong>het</strong> geval <strong>van</strong> art. 12 Sv - slechts kan worden verkregen<br />
via de weg <strong>van</strong> de ministeriële verantwoordelijkheid". De cassatierechter<br />
overweegt met betrekking tot <strong>het</strong> niet-ont<strong>van</strong>kelijkheidsverweer: "De<br />
blijkens de gegeven toelichting aan <strong>het</strong> middel ten grondslag liggende<br />
opvatting, volgens welke <strong>het</strong> tot de bevoegdheid <strong>van</strong> de rechter behoort<br />
om de OvJ niet-ont<strong>van</strong>kelijk te verklaren in zijn vervolgin