november/december 1 9 9 7 vn-vrouwen verdrag roniek ... - Aletta
november/december 1 9 9 7 vn-vrouwen verdrag roniek ... - Aletta
november/december 1 9 9 7 vn-vrouwen verdrag roniek ... - Aletta
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
NOVEMBER/DECEMBER 1997<br />
SEXUEEL MISBRUIK<br />
VERSTANDELIJK GEHANDICAPTEN<br />
VN-VROUWEN VERDRAG<br />
RONIEK FAMILIERECHT<br />
KRONIEK EG-RECHT
Verschijnt zes maal per jaar<br />
Redactie:<br />
Els van Blokland, Marjolein van den<br />
Brink, Janny Dierx, Ite van Dijk,<br />
Jet Tigchelaar, Albertine Veldman,<br />
Mies Westerveld.<br />
Medewerksters:<br />
Margriet Adema, Susanne Burri, Eva<br />
Cremers, Karin van Elderen, Nora<br />
Holtrust, Ineke de Hondt, Gerdie<br />
Ketelaars, Renée Kool, Liesbeth<br />
Lijnzaad, Mies Monster, Louise<br />
Mulder, Linda Senden, Selma<br />
Sevenhuijsen, Elies Steyger, Sarah van<br />
Walsum, Ria Wolleswinkel.<br />
Redactiesecretariaat:<br />
Els van Blokland - redactiesecretaris<br />
Ambonplein 73<br />
1094 PW Amsterdam<br />
tel. 020-6684069<br />
fax 020-6684371<br />
Nemesis:<br />
Nemesis is een uitgave van<br />
W.E.J. Tjeenk Willink b.v.<br />
De stichting Nemesis is één van de<br />
deelnemende organisaties in het<br />
Clara Wichmann Instituut, het<br />
Wetenschappelijk Instituut Vrouwen<br />
en Recht.<br />
Abonnementen:<br />
ƒ 132,-per jaar inclusief opbergband,<br />
losse nummers ƒ 30,-,<br />
opbergbanden ƒ31,-.<br />
Abonnementen-administratie:<br />
Libresso b.v., Distributie van<br />
vakinformatie, postbus 23,<br />
7400 GA Deventer, tel. 0570 - 647333.<br />
Abonnementen kunnen schriftelijk tot<br />
uiterlijk 1 <strong>december</strong> van het lopende<br />
abonnementsjaar worden opgezegd. Bij<br />
niet tijdig opzeggen wordt het<br />
abonnement automatisch met een jaar<br />
verlengd.<br />
Reprorecht:<br />
Het overnemen, evenals het<br />
vermenigvuldigen van artikelen en<br />
illustraties is slechts geoorloofd na<br />
schriftelijke toestemming van de<br />
redactie.<br />
Aanbevolen citeerwijze:<br />
Nemesis 1997 nr. 1, p....<br />
Omslagontwerp en lay-out:<br />
DAVstudio Fenna Westerdiep.BNO<br />
Amsterdam.<br />
Advertentie-exploitatie:<br />
Bureau Van Vliet b.v.,<br />
Postbus 20248,7302 HE Apeldoorn,<br />
tel. 055 - 5342121, fax 055 - 5341178<br />
"Üïi'geversverbond<br />
Groep vaktijdschriften<br />
ISSN 0922-0801<br />
MEMESIS<br />
M M JAARGANG 13, NOVEMBER/DECEMBER 1997, NUMMER 6
Bestrijding<br />
sexueel geweld<br />
verstandelijk<br />
gehandicapten<br />
De wettelijke strafmaat is lager<br />
als daders verstandelijk<br />
gehandicapten sexueel misbruiken.<br />
Waarom is dit minder<br />
erg dan ander misbruik?<br />
Waarom wordt er nog steeds<br />
geen degelijk onderzoek gedaan<br />
naar de afhandeling van<br />
zedenzaken? En waarom is er<br />
nog zo weinig regelgeving gericht<br />
op de instellingen onder<br />
wiens dak het misbruik (ook)<br />
plaatsvindt?<br />
REDACTIONEEL<br />
JANNY DIERX<br />
Ziekelijke stoornis<br />
Mijn verhouding tot het strafrecht is wat eigenaardig. Als jonge advocaat in<br />
strafzaken - het is inmiddels alweer ruim tien jaar geleden - was mij goed bijgebracht<br />
alles uit de juridische kast te halen dat de belangen van mijn cliënt kon<br />
dienen. Toch knaagde het soms aan mijn geweten. Zozeer zelfs dat ik wel eens<br />
naast mijn cliënt stond te hopen dat de rechter hem in weerwil van mijn pleidooi,<br />
een straf zou opleggen van enige betekenis. Toch is het niet diezelfde burgerzin<br />
die mij weerzin ingeeft tegen de wettelijke strafmaat in zedenzaken, maar een<br />
gevoel dat er iets goed scheef zit.<br />
In combinatie zenden de artikelen 242 tot en met 249 Sr namelijk de boodschap<br />
uit dat sexueel misbruik van onmachtigen en mensen met een verstandelijke<br />
handicap minder erg is dan misbruik van volledig wilsbekwamen en dat het<br />
onschuldigste van deze reeks delicten het misbruik is door de professionele<br />
zorgverlener die zich met zijn volle verstand vergrijpt aan zijn verstandelijk gehandicapte<br />
pupil. Artikel 243 Sr bedreigt verkrachting van bewusteloze en<br />
onmachtige personen alsmede van degene 'die aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling<br />
of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of<br />
onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of<br />
daartegen weerstand te bieden' met ten hoogste acht jaar gevangenisstraf. Zowel<br />
dit artikel als artikel 247 Sr, dat aanranding van diezelfde personen strafbaar stelt<br />
met een maximum van zes jaren, gaat uit van het ontbreken van geweld. Dat laatste<br />
wordt vereist in de artikelen 242 en 246 die zijn gericht op 'normaal begaafde'<br />
slachtoffers, waarbij de maximumstraffen twaalf jaar (voor verkrachting) en<br />
acht jaar (aanranding) zijn. Artikel 249 Sr, ondermeer van toepassing op hulpverleners,<br />
stelt een maximumstraf van zes jaar op alle 'beroepsmatige' ontucht.<br />
In de parlementaire toelichting op de herziening van de zedelijkheidswetgeving<br />
die eind 1991 van kracht werd, is over de strafmaat niets te vinden. De wetgever<br />
was er alleen maar zeer tevreden over dat deze categorie slachtoffers onder<br />
de nieuwe wetgeving volledig bescherming zou gaan genieten (tot de herziening<br />
waren bepaalde groepen verstandelijk gehandicapten afhankelijk van hun leeftijd<br />
en de persoon van de dader niet volledig beschermd door het strafrecht, TK<br />
20930, nr. 3, p. 6-7). Ook uit de toelichting op de Wet indeling geldboetecategorieën<br />
is weinig méér af te leiden dan dat misdrijven waarop een straf tot zes<br />
jaar wordt gesteld beschouwd kunnen worden als de lichtere tot middelzware<br />
misdrijven en de misdrijven waarop méér straf staat als zware delicten (TK<br />
17524, nr. 3, p. 30-32).<br />
Erg, erger, ergst<br />
De belangrijkste achtergrond van het verschil in strafmaat lijkt als het om verstandelijk<br />
gehandicapten gaat, te zijn het (veronderstelde) ontbreken van dan<br />
wel het als irrelevant beschouwen van dwang en/of geweld. Het feit dat dwang<br />
niet bewezen hoeft te worden draagt kennelijk bij aan de strafvermindering. Uit<br />
onderzoek blijkt dat dwang wel degelijk een rol speelt (Van Berlo 1995). De<br />
dwang die de verstandelijk gehandicapte voelt, kan zich vertalen in allerlei lichamelijke<br />
signalen en wanhoopsgedrag, dat niet meteen wordt gerelateerd aan<br />
1997 nr 6 183
sexueel misbruik (zoals huilbuien, agressiviteit, in<br />
uitersten reageren, deuren barricaderen, schaamstreek<br />
kapot krabben, slaapproblemen, extreem vermageren).<br />
Verrijn Stuart heeft er al eerder op gewezen dat ook<br />
een systeem denkbaar is waarin uitsluitend wordt<br />
gekeken naar het (dwingende) gedrag van de verdachte:<br />
'Een man die een vrouw in haar slaap verkracht of<br />
een oudere man die een heel jong meisje hoorbaar in<br />
zijn auto insluit, moeten wel van goeden huize komen<br />
willen zij redelijke gronden aantonen waarop zij de<br />
gedachte konden baseren dat de vrouw instemde' (Verrijn<br />
Stuart 1997, zie ook Tigchelaar 1988). Ook bij<br />
strafzaken over sexueel misbruik van verstandelijk<br />
gehandicapten zou niet de ziekelijke stoornis van het<br />
slachtoffer, maar die van de verdachte centraal moeten<br />
staan.<br />
Aan een systeem dat geheel uitgaat van de intentie(s)<br />
van de dader zitten ook haken en ogen, aangezien het<br />
OM de opzet van de verdachte moet bewijzen. En daarbij<br />
speelt onvermijdelijk ook een rol wat de dader<br />
dacht dat het slachtoffer 'wilde'. Dit bezwaar staat<br />
evenwel niet in de weg aan het inperken van de vergaande<br />
differentiatie in de zedelijkheidswetgeving ten<br />
aanzien van de persoon van het slachtoffer. De maximumstraf<br />
- die in zedenzaken vaak niet wordt opgelegd<br />
- symboliseert immers vooral de ernst van het<br />
delict. De overtreffende trap van erg (erger, ergst) die<br />
nu in de strafmaat is aangebracht, is geen symbool van<br />
rechtvaardigheid maar van onnadenkendheid uit.<br />
Hulp en preventie<br />
Bij misbruik van verstandelijk gehandicapten is uiteraard<br />
bij lange na niet alleen de strafrechtelijke reactie<br />
van belang. Op het gebied van de hulpverlening is er<br />
de afgelopen jaren sprake van een inhaalslag, zowel<br />
voor gehandicapten met een lichamelijke als met een<br />
verstandelijke handicap. In 1991 schreef minister<br />
d'Ancona (WVC) nog aan de Tweede Kamer dat het<br />
niet duidelijk was of sexueel misbruik van mensen met<br />
een verstandelijke handicap incidenteel was of niet<br />
(Werkprogramma WVC-beleid 1991-1995 inzake de<br />
bestrijding van seksueel geweld). Een belangrijke<br />
impuls voor de beleidsontwikkeling was het NISSOonderzoek<br />
uit 1995, waarin voor het eerst een schets<br />
werd gegeven van de mogelijke omvang van het verschijnsel<br />
(Van Berlo 1995). Sindsdien gaat men er vanuit<br />
dat in de periode 1992-1994 ongeveer 2,5 procent<br />
van de ongeveer 120.000 mensen met een verstandelijke<br />
handicap slachtoffer werden van sexueel misbruik.<br />
De Federatie van ouderverenigingen heeft daarop<br />
in samenwerking met vele anderen een Actieplan<br />
opgesteld (Ter Haar 1995). In 1996 kondigde minister<br />
Borst (VWS) de Tweede Kamer aan dat er specifieke<br />
aandacht nodig is voor hulpverlening aan deze groep<br />
(TK 25102, nr.1).<br />
Het beleid van VWS is nog niet zo ver als dat van sommige<br />
andere departementen. Staatssecretaris Netelenbos<br />
kondigt allerlei plannen aan in het kader van het<br />
voorkomen van sexuele intimidatie en sexueel geweld<br />
in het onderwijs, waaronder bijvoorbeeld een meldingsplicht<br />
bij vermoedens. De instellingen voor verzorging<br />
van gehandicapten hebben in beginsel een grote<br />
vrijheid bij de wijze waarop zij met meldingen van<br />
misbruik omgaan. Men kan een kennelijk gegronde<br />
ZIEKELIJKE STOORNIS JANNY DIERX<br />
melding geheel via het arbeidsrecht afdoen (ontslag).<br />
De goede bedoelingen van de instellingen hoeven niet<br />
in twijfel te worden getrokken. Toch is de vraag legitiem<br />
of zij hun invloed op de beslissingen over de<br />
vraag of en zo ja wanneer ouders dan wel vertrouwenspersonen<br />
of de politie worden ingelicht, niet meer<br />
met derden zouden moeten delen. Wel gaan steeds<br />
meer instellingen ertoe over om hierover protocollen<br />
op te stellen. De rol van de Inspecties Gezondheidszorg,<br />
die al over wettelijke bevoegdheden beschikken,<br />
zou kunnen worden uitgebreid.<br />
Uit het evaluatierapport van de Landelijke Coördinatiecommissie<br />
blijkt dat er wel veel in gang gezet en uitgevoerd<br />
is op het gebied van deskundigheidsbevordering,<br />
voorlichting en samenwerking (VWS 1997). In<br />
een toenemend aantal regio's worden consultatieteams<br />
opgezet die instellingen behulpzaam zijn bij het opstellen<br />
van preventiebeleid, protocollen voor de behandeling<br />
van klachten en advies bij concrete problemen met<br />
sexsueel misbruik van verstandelijk gehandicapten.<br />
Justitieel onderzoek<br />
De inhaalslag in de hulpverlening loopt dus. Dat zou<br />
bij Justitie ook gevolgen moeten hebben. Het OM<br />
maakte onlangs bekend dat in 1996 het aantal aangiften<br />
van sexueel misbruik met betrekking tot alle strafbaar<br />
gestelde zedenmisdrijven is gestegen (Opportuun,<br />
september 1997). Het is echter de vraag of de toename<br />
van aangiften van misbruik van verstandelijk gehandicapten,<br />
gelet op de schatting van de omvang van het<br />
misbruik, evenredig te noemen valt. Zaken die betrekking<br />
hadden op artikel 243 Sr (sexueel binnendringen<br />
van een 'bewusteloze, onmachtige of gestoorde', de<br />
categorie zoals aangeduid in Opportuun) kwamen in<br />
1996 37 maal voor, tegenover 27 maal in 1994. 'Ontucht<br />
met een bewusteloze onmachtige, gestoorde of<br />
kind' steeg van 513 gevallen in 1994 naar 699 zaken in<br />
1996. Van deze zaken belandden er 444 voor de rechter<br />
(dat waren er 232). Ook strafzaken die betrekking<br />
hadden op artikel 249 Sr (onder meer beroepshalve<br />
misbruik van gezag of vertrouwen) stegen van 376 in<br />
1994 naar 455 vorig jaar. Het uiteindelijke aantal<br />
rechtszaken steeg van 153 naar 294.<br />
Nadere informatie over deze ontwikkeling heeft het<br />
voorlichtingsbureau van het OM overigens niet. Wie<br />
meer wil weten over de telasteleggingen, de straftoemeting<br />
of over de vraag wat de redenen voor het grote<br />
aantal sepots zijn, krijgt van de voorlichter het advies<br />
daarover 'eens wat parketten te bellen'. Ook op het<br />
ministerie van Justitie is geen recente informatie voorhanden.<br />
Wel is recent de Zedenalmanak verschenen,<br />
die gericht is op de samenwerking tussen politie en<br />
hulpverlening bij 'gewoon' sexueel geweld. In 1995<br />
verscheen het evaluatierapport van de nieuwe zedelijkheidswetgeving<br />
van het Verwey-Jonker instituut<br />
(De Savornin Lohman, 1995). Dit was vooral een<br />
inventarisatie van opvattingen van een aantal betrokkenen<br />
bij het strafproces in zedenzaken. Toen en ook<br />
nu nog is er nog steeds geen dossieronderzoek verricht.<br />
Gelet op het aantal zedenzaken dat het OM bereikt,<br />
moet dossieronderzoek goed mogelijk worden geacht.<br />
Minister Korthals Altes deelde in 1989 aan de Tweede<br />
Kamer mee dat de herziening van de zedelijkheidswetgeving<br />
niet in de weg hoefde te staan aan een even-<br />
184 NEMESIS
I ARTIKEL<br />
tuele algehele herziening van de zedelijkheidswetgeving<br />
(TK 20930, nr. 5, p. 3 en 6). Hij heeft ongeljk<br />
gekregen. Zijn opvolger, minister Hirsch Ballin, liet<br />
weten dat hij niet voornemens was een algehele herziening<br />
te bevorderen (TK 20930, nr. 8, p. 3). En dat is<br />
het gangbare beleid gebleven.<br />
Bij de evaluatie door de Commissie De Savornin Lohman<br />
was eigenlijk nog nauwelijks duidelijk wat de<br />
effecten zouden zijn. De wetgeving was nog maar net<br />
in werking getreden. Er zijn daarna in de literatuur verscheidene<br />
redenen aangevoerd voor heroverweging<br />
(Van der Neut en Wedzinga, 1995; Verrijn Stuart,<br />
1995,1996,1997). De commentaren zijn geïnspireerd<br />
op het ene na het andere incident. De eind jaren tachtig<br />
als f ace-lift bedoelde herziening, staat inmiddels<br />
dus wel degelijk in de weg aan een fundamentele discussie<br />
over de hervorming van de zedelijkheidswetgeving.<br />
De onderliggende normen van de zedelijkheidswetgeving<br />
vinden derhalve nog steeds hun grondslag<br />
in de normen en waarden van de periode waarin zij tot<br />
stand kwam: het begin van deze eeuw. Zo langzamerhand<br />
moet het er dus maar eens van komen: een echte<br />
evaluatie. Met degelijk onderzoek naar zowel het verloop<br />
van de zaken, de straftoemeting als naar de oorzaken<br />
van de vele sepots. Alleen al uit een oogpunt van<br />
beleidsontwikkeling met betrekking tot sexueel misbruik<br />
van verstandelijk gehandicapten is dat relevant.<br />
Dergelijk onderzoek kan op dit terrein ook nog specifieke<br />
problemen met betrekking tot bewijs en verjaring<br />
aan het licht brengen. Zo'n onderzoek zal ongetwijfeld<br />
ook aantonen dat er behoefte is aan meer deskundigheid,<br />
overal in het apparaat alsook in de advocatuur.<br />
Het móet er dus van komen. Juist omdat het strafrecht<br />
is ingezet als middel op dit terrein, moet het deugen.<br />
De discussie over de strafmaat mag wat mij betreft niet<br />
worden overgeslagen. De strafmaat lijkt mij een stoornis<br />
in de wetgeving die wel te genezen valt.<br />
Literatuurverwijzingen<br />
JANNY DIERX<br />
Seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke handicap, Willy<br />
van Berlo, NISSO-Studies, nr 16, Uitgeverij Eburon, Delft 1995.<br />
Actieplan Preventie seksueel misbruik mensen met een verstandelijke<br />
handicap, J. J.A. ter Haar (red.), Federatie van Ouderverenigingen<br />
in samenwerking met anderen, Utrecht, 1995 alsmede het Overzicht<br />
stand van zaken na twee jaar, Landelijke Coördinatiecommisse<br />
Bestrijding Seksueel Misbruik Gehandicapten, Ministerie VWS,<br />
augustus 1997.<br />
Het eeuwige getob, J.L. van der Neut en W. Wedzinga, Nemesis,<br />
1995, nr 5.<br />
Evaluatieonderzoek naar de effecten en de doelbereiking van de<br />
nieuwe zedelijkheidswetgeving, J. de Savornin Lohman e.a., Verwey-Jonker<br />
Instituut, Utrecht 1995.<br />
Vrijage of verkrachting, Inzicht in dwang, Jet Tigchelaar, Nemesis<br />
1988, nr 3.<br />
Tijgers op de weg, Evolutie zedelijkheidswetgeving is slordige<br />
inventarisatie, Heikelien M. Verrijn Stuart, Nemesis 1995, nr 2.<br />
Verkrachting op het breukvlak van twee eeuwen, Heikelien Verrijn<br />
Stuart, Nemesis, 1996, nr 4.<br />
Seksueel geweld en strafrecht: de obsceniteit van de macht, Heikelien<br />
Verrijn Stuart, in: Sociale problemen in Nederland, C. Schuyt<br />
(red.), Uitgeverij de Balie, Amsterdam, 1997.<br />
Zedenalmanak, Ministerie van Justitie, Den Haag, 28 oktober 1997,<br />
verkrijgbaar zolang de voorraad strekt via tel. 070-3738473.<br />
1997 nr 6 185
Nieuwe tijden,<br />
goede tijden?<br />
Het familierecht moet hoognodig<br />
worden aangepast aan<br />
jurisprudentie en tijdgeest. In<br />
de afgelopen jaren zijn daartoe<br />
wetsvoorstellen gedaan,<br />
waarvan de belangrijkste nu<br />
bij de Eerste Kamer liggen.<br />
Formeel gelijke behandeling<br />
van mannen en <strong>vrouwen</strong> is zoveel<br />
mogelijk gerealiseerd,<br />
materieel blijven de verschillen<br />
groot. Enerzijds gelijke<br />
gezagsrechten na scheiding en<br />
opheffing van het vetorecht<br />
van de moeder bij erkenning,<br />
maar anderzijds is zorg geen<br />
genererend criterium voor de<br />
toekenning van rechten.<br />
Hoewel het afstammingsrecht<br />
op fictie gestoeld blijft, is de<br />
stap om homosexueel ouderschap<br />
te erkennen te groot gebleken.<br />
* Het promotieonderzoek<br />
van Annelies Henstra ligt op<br />
het terrein van het familierecht<br />
en richt zich op het<br />
doordenken van de grondslagen<br />
van juridisch ouderschap.<br />
KRONIEK ANNEL1ES HENSTRA<br />
Assistent in opleiding juridische <strong>vrouwen</strong>studies, Universiteit Utrecht*<br />
K<strong>roniek</strong> van<br />
het personen- en<br />
familierecht<br />
Er breken nieuwe tijden aan voor het familierecht. Twee jaar geleden nog wijdde<br />
De Boer zijn k<strong>roniek</strong> geheel aan de jurisprudentie, om klaarheid te brengen<br />
in de overstelpende hoeveelheid EVRM-rechtspraak die moest worden geraadpleegd<br />
om delen van het familierecht te kennen. 1 Tot dan toe had de wetgever<br />
wel pogingen ondernomen om het familierecht aan te passen aan jurisprudentie<br />
en tijdgeest, maar op een aantal belangrijke onderdelen was dit nog steeds niet<br />
gelukt. Ons 'paarse' kabinet pakt echter door. Een essentieel deel van boek 1<br />
BW ligt op de snijtafel en de operatie is bijna klaar. Op het gebied van de jurisprudentie<br />
zijn de ontwikkelingen wat minder spectaculair. Alleen de Hoge-<br />
Raaduitspraak inzake duomoederschap springt in het oog.<br />
In deze k<strong>roniek</strong> wordt veel aandacht besteed aan de nieuwe wetgeving. Hierbij<br />
beperk ik mij tot de onderwerpen die in de notitie Leefvormen worden behandeld.<br />
2 Daarnaast wordt apart ingegaan op een uitspraak van het Europese Hof<br />
voor de rechten van de mens (X, Y en Z) en een aantal uitspraken op het gebied<br />
van omgangsrecht. Tenslotte komt echtscheidingsbemiddeling aan de orde,<br />
aangezien deze als nieuwe ontwikkeling volop in de belangstelling staat. 3<br />
Notitie Leefvormen & de homosexuele leefvorm<br />
De notitie Leefvormen in het familierecht werd op 7 september 1995 door de<br />
regering ingediend bij de Tweede Kamer. 4 Een van de uitgangspunten van deze<br />
kaderstellende notitie is, dat de homosexuele leefvorm niet wordt geïntegreerd<br />
in het huwelijks- en afstammingsrecht, maar een 'eigen plaats' krijgt in het familierecht.<br />
Het huwelijk blijft daarmee voorbehouden aan één vrouw en één man<br />
tezamen en in het afstammings- en adoptierecht blijft de 'aansluiting bij de<br />
natuurlijke afstamming' bewaard. 5 Met andere woorden, ook in het nieuwe recht<br />
kan een kind maximaal één juridische moeder en één juridische vader hebben en<br />
kunnen homosexuele ouders dus nooit beiden juridische ouder zijn. Voor het<br />
homosexuele (ouder)paar heeft de regering twee nieuwe familierechtelijke figuren<br />
in de aanbieding: partnerschapsregistratie, ook wel het margarinebriefje<br />
genoemd, en medegezag (voorheen: medevoogdij). Overigens zijn beide figuren<br />
ook opengesteld voor heterosexuele (ouder)paren.<br />
De Tweede Kamer is het op dit punt duidelijk niet eens met de visie van de rege-<br />
1. Boer, J. de, EVRM-rechtspraak personen- en familierecht. Bijlage bij NJB 1995, nr 33, p. 26-31.<br />
2. Dit zijn: afstammings- en adoptierecht, gezagsrecht, naamrecht en partnerschapsregistratie. Zie<br />
voor een recent wetgevingsoverzicht op het gehele terrein van het PFJ-recht Scheij, L., Wetgeving,<br />
FJR 1997, nr 7/8, p. 186-188. Zie tevens Gras, E., K<strong>roniek</strong> van het personen, familie en erfrecht,<br />
NJB 1997, nr 31, p. 1484-1489 en Mourik, M.J.A. van, Turbulentie in het familierecht, WPNR 1997,<br />
p. 397 e.v.<br />
3. Zie voor een wellicht toekomstige nieuwe ontwikkeling Boele Woelki, K., De weg naar een Europees<br />
familierecht, FJR 1997, nr 1, p. 2-9.<br />
4. TK, vergaderjaar 1994-1995, 22 700, nr 5.<br />
5. Zie voor een kritische bespreking van de notitie Leefvormen: E. Boor, Leefvormen in het familierecht,<br />
Het zorgwekkende vastklampen aan bestaande, veronderstelde of desnoods niet bestaande<br />
bloedbanden, Nemesis 1996, p. 68-75.<br />
186 NEMESIS
ing in deze notitie. De motie Van der Burg/Dittrich 6 ,<br />
inhoudende dat het huwelijk moet worden opengesteld<br />
voor homosexuele paren, heeft geleid tot de instelling<br />
van de Commissie-Kortmann. Deze commissie onderzoekt<br />
de verschillende aspecten van de openstelling<br />
van het huwelijk en besteedt tevens aandacht aan de<br />
gevolgen voor afstamming en adoptie. Het advies van<br />
de Commissie wordt dit najaar verwacht. Tot die tijd<br />
heeft staatsecretaris Schmitz de discussie over het<br />
homohuwelijk en homosexueel ouderschap opgeschort.<br />
Bij de behandeling van de afzonderlijke wetsvoorstellen<br />
is daarom vooralsnog vastgehouden aan<br />
het uitgangspunt van de regering. Intussen is de discussie<br />
over het homohuwelijk en homosexueel ouderschap<br />
in de literatuur in alle hevigheid ontvlamd. Wat<br />
Nuytinck betreft is de dag waarop de motie, inhoudende<br />
dat het huwelijk moet worden opengesteld voor<br />
homoparen, werd aangenomen 'een zwarte dag in de<br />
geschiedenis van het Nederlandse personen- en familierecht'.<br />
7 Ook Pessers liet zich niet onbetuigd. In haar<br />
artikel Liefde is niet genoeg betwijfelt zij of in geval<br />
van niet-biologisch ouderschap liefde en nestwarmte<br />
voldoende zijn om de symbolische orde van de bloedverwantschap<br />
te vervangen. 8<br />
Afstammingsrecht<br />
Het afstammingsrecht is ongetwijfeld het heetste hangijzer<br />
van het familierecht. Dit onderwerp kan bogen op<br />
een grote, soms verhitte belangstelling in de literatuur.<br />
9 Het verbaast dan ook niet dat het afstammingsrecht<br />
voor de wetgever een flinke kluif is gebleken en<br />
dat het huidige wetsvoorstel een lange voorgeschiedenis<br />
kent. Inmiddels ligt het wetsvoorstel afstammingsrecht<br />
bij de Eerste Kamer. 10 Het beoogt aanpassing van<br />
het klassieke afstammingsrecht aan de eisen van deze<br />
tijd. Er is meer dan voorheen 'aansluiting gezocht bij<br />
de natuurlijke afstamming'. 11<br />
Belangrijke wijzigingen 12<br />
a. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap<br />
wordt als nieuwe figuur geïntroduceerd (art. 207 Wv).<br />
Op verzoek van moeder of kind kan de rechtbank het<br />
vaderschap van een man vaststellen op de grond dat<br />
6. TK 1995-1996, 22 700, nr 18, aangenomen met 81 tegen zestig<br />
stemmen.<br />
7. Nuytinck, A.J.M, Het hete hangijzer van het homohuwelijk, FJR<br />
1996, nr 6, p. 125 (editorial). Zie verder o.a. Burg, W. van der, Het<br />
huwelijk - een omstreden instituut, NJB 1997, nr 29, p. 1321-1325;<br />
Het homohuwelijk de rechtsorde int redactioneel NJCM-bulletin<br />
1996, jrg. 21-4, p. 491-494; Schutte-Heide-Jorgensen, L., Recht op<br />
homohuwelijk! Ars Aequi 1997, nr 2, p. 86-92; Waaldijk, C, Naar<br />
een gelijkgeslachtelijk huwelijk, FJR 1995, nr 10, p. 229-231.<br />
8. Pessers, D.W.J.M., Liefde is niet genoeg, De betekenis van het<br />
verwantschapssysteem, Justitiële Verkenningen 1996, nr 8, p. 46-54.<br />
Dit nummer van JV is geheel gewijd aan het thema 'wenskinderen'.<br />
Zie ook de reactie hierop van A. Veldman, Heeft een nicht geen verwanten}<br />
Het verwantschapssysteem en homosexueel ouderschap,<br />
Nemesis 1997, p. 1-3. Zie verder o.a. Waaldijk, C, Van volle adoptie<br />
naar eenvoudige aanneming van juridisch ouderschap, FJR<br />
1996, nr 5, p. 98-102.<br />
9. Zie bijv. FJR 1996, nr 4, Themanummer over de herziening van<br />
het afstammingsrecht; Wortmann, S., Het derde wetsvoorstel herziening<br />
van het afstammings- en adoptierecht, FJR 1996, nr 6, p.<br />
126-131; Wamelen, C. van, Het tekort in het familierecht, in het bijzonder<br />
het afstammingsrecht, NJB 1996, nr 28, p. 1093-1102.<br />
10. Kamerstukken 24 649.<br />
KRONIEK VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT ANNELIES HENSTRA<br />
deze de verwekker is van het kind of op de grond dat<br />
de man als levensgezel van de moeder heeft ingestemd<br />
met een daad die de verwekking van een kind tot<br />
gevolg kan hebben gehad. Door de gerechtelijke vaststelling<br />
ontstaan familierechtelijke betrekkingen tussen<br />
vader en kind. 13<br />
b. Het verbod van erkenning door de gehuwde man<br />
vervalt.<br />
c. De voor erkenning vereiste toestemming van de<br />
moeder kan worden vervangen door die van de rechter,<br />
indien de man die wil erkennen de verwekker is van het<br />
kind en de erkenning de belangen van het kind of de<br />
belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding<br />
met het kind niet schaden (art. 204 Wv).<br />
d. De mogelijkheid tot ontkenning van het door huwelijk<br />
ontstane vaderschap worden voor de vader en moeder<br />
gelijk getrokken. Ook het kind krijgt de mogelijkheid<br />
het door huwelijk ontstane vaderschap te<br />
ontkennen. Grond voor de ontkenning is het feit dat de<br />
vader niet de biologische vader is van het kind (art. 200<br />
Wv).<br />
Voorts kan nog worden gewezen op de afschaffing van<br />
de verjaring van de vaderschapsactie. De hoofdregels<br />
met betrekking tot het ontstaan van het juridisch<br />
ouderschap blijven overigens ongewijzigd. 14<br />
Ad c. Erkenning tegen de wil van de moeder<br />
De huidige regeling van erkenning tegen de wil van de<br />
moeder is gebaseerd op de jurisprudentie van de Hoge<br />
Raad. 15 In deze jurisprudentie wordt een onderscheid<br />
gemaakt tusen de 'gebruikelijke' en de 'niet-gebruikelijke'<br />
situatie. In de gebruikelijke situatie dat de moeder<br />
het gezag heeft over het kind, daarmee in gezinsverband<br />
samenleeft en het kind verzorgt en opvoedt,<br />
wordt haar toestemming slechts door die van de rechter<br />
vervangen indien de moeder geen enkel te respecteren<br />
belang heeft bij haar weigering. Een belangenafweging<br />
vindt dan niet plaats. Dit wordt pas anders<br />
indien (ondermeer) de verwekker meer dan gebruikelijk<br />
heeft gezorgd. Uit de jurisprudentie van de Hoge<br />
Raad kan een vrij duidelijke lijn richting honorering<br />
van zorg worden gedistilleerd. 16<br />
De mogelijkheid voor de verwekker 17 om het kind<br />
11. TK 1995-1996, 24 649, nr 6, p. 2.<br />
12. Zie voor een gedetailleerde bespreking van het wetsvoorstel<br />
o.m.: Smits, V.M., Waar komen de kinderen straks vandaan! Het<br />
nieuwe afstammings- en adoptierecht, Nemesis 1997, p. 27 en I. de<br />
Hondt en N. Holtrust, Met het afstammingsrecht naar de eenentwintigste<br />
eeuw, NJB 1996, nr 20, p. 749-754.<br />
13. Zie voor een bespreking van deze figuur: Heida, A., De gerechtelijke<br />
vaststelling van het vaderschap, FJR 1997, nr 5, p. 115-<br />
118.<br />
14. Dit tot verdriet van Van Wamelen (a.w). In haar optiek moet het<br />
juridisch vaderschap afhankelijk worden gesteld van een bij de<br />
geboorte-aangifte te overleggen medische verklaring, zodat juridisch<br />
vaderschap naadloos aansluit bij biologisch vaderschap. Zie<br />
ook de reactie van C.J. Forder, Biologisch ouderschap: vaders met<br />
of zonder keurmerk, NJB 1997, nr 1, p. 19-21. Voor 'tekorten' in de<br />
regeling van juridisch moederschap zij verwezen naar: Sutorius,<br />
E.Ph.R en H.L.J.M. Kersten, Het gezag van draagmoeders, NJB<br />
1997,nr25,p. 1116-1120.<br />
15. Zie uitsprakenreeks van de HR vanaf 8 april 1988, NJ 1989,170.<br />
16. Zie E. lx>eb en A. Henstra, Moet erkenning zorgen baren? De rol<br />
van zorg bij erkenning tegen de wil van de moeder, Nemesis 1996,<br />
p. 83-86.<br />
17. Volgens de MvT is de verwekker de man die samen met de moe-<br />
1997 nr 6 187
I KRONIEK<br />
tegen de wil van de moeder te erkennen, is in het wetsvoorstel<br />
aanzienlijk uitgebreid. De rechter treedt reeds<br />
op grond van het enkele feit van verwekkerschap in<br />
een belangenafweging. Daarbij is de bloedband de enige<br />
doorslaggevende factor, er hoeft geen sprake te zijn<br />
van family life. De memorie van toelichting en de tekst<br />
van de wet zwijgen hierover althans in alle toonaarden.<br />
Zorg speelt überhaupt geen enkele rol. Bij de belangen'afweging'<br />
staat het belang van de verwekker bij de<br />
totstandkoming van een familierechtelijke betrekking<br />
'primair'. 18 Slechts indien de erkenning de belangen<br />
van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het<br />
kind of de belangen van het kind zou schaden, wordt<br />
vervangende toestemming geweigerd. De voorbeelden<br />
die de memorie van toelichting noemt zijn niet bepaald<br />
geruststellend: van schade is bijvoorbeeld sprake<br />
indien een verkrachter zijn kind zou willen erkennen.<br />
De bloedband is de enige<br />
doorslaggevende factor, er hoeft geen<br />
sprake te zijn van 'family life'.<br />
Aangezien er blijkbaar alleen in extreme gevallen<br />
rekening gehouden gaat worden met de belangen van<br />
moeder en kind, is er mijns inziens helemaal geen sprake<br />
van een (evenwichtige) belangenafweging. De hele<br />
regeling komt erop neer dat de verwekker in principe<br />
recht heeft op erkenning, ongeacht de vraag of hij in<br />
een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.<br />
Men heeft alleen niet zover willen gaan het toestemmingsvereiste<br />
van de moeder formeel af te schaffen.<br />
Materieel dreigt het echter een lege huls te worden. 19<br />
Daarmee wordt de moeder een belangrijke bescherming<br />
tegen ongewenste inmenging in haar privé- en<br />
gezinsleven ontnomen. Aan erkenning kleven immers<br />
ingrijpende gevolgen, zoals een omgangsrecht en de<br />
bevoegdheid een verzoek tot gezagswijziging in te dienen.<br />
Het valt mijns inziens niet te rechtvaardigen -<br />
mede in het licht van artikel 8 EVRM dat ook voor de<br />
moeder een recht op respect voor haar privé- en gezinsleven<br />
zou moeten inhouden - dat aan het belang van de<br />
zorgende ouder in een conflictsituatie als erkenning<br />
tegen de wil van de moeder zo weinig gewicht wordt<br />
toegekend.<br />
Overigens is volgens het wetsvoorstel óók vervangende<br />
toestemming voor erkenning vereist, indien de moeder<br />
is overleden. In het huidige recht geldt het toestemmingsvereiste<br />
enkel tijdens het leven van de<br />
moeder, aldus uitdrukkelijk de Hoge Raad in zijn uit-<br />
der het kind op natuurlijke wijze heeft laten ontstaan (dus niet de<br />
donor).<br />
18. MvT p. 11.<br />
19. Zie Blokland, E. van, Zorg, gezag en ouderschap, Nemesis 1997,<br />
p. 85-87.<br />
20. NJ 1996,405 m.nt. JdB. In het wetsvoorstel zijn de woorden 'bij<br />
het leven van de moeder' van art. 1:224 onder d BW geschrapt.<br />
21. HR 3 januari 1997, RvdW 1997,13c.<br />
22. Pres. Rb 's-Hertogenbosch 27 maart 1997, KG 1997, 147.<br />
23. Sinds de invoering van de DNA-test zes jaar geleden, is het aan-<br />
VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT ANNELIES HENSTRA<br />
spraak van 8 <strong>december</strong> 1995. 20 De onwenselijke consequentie<br />
hiervan is, dat niemand de erkenning van het<br />
kind door de verwekker tegen kan houden indien de<br />
moeder is overleden. Ook het kind niet. Het wetsvoorstel<br />
ondervangt dit bezwaar door ook in deze situatie<br />
rechterlijke toestemming te eisen.<br />
Ad d. Ontkenning door het kind<br />
De figuur van ontkenning van het huwelijksvaderschap<br />
is in het wetsvoorstel fors uitgebreid. Ook het kind<br />
heeft deze ingrijpende mogelijkheid gekregen. Ontkenning<br />
door het kind past naadloos bij het biologische<br />
determinisme, een stroming die niet alleen in de<br />
afstammingswetgeving maar ook in de rechtspraak<br />
zienderogen terrein wint. Tot welke extremen dit denken<br />
kan leiden illustreren de twee onderstaande uitspraken.<br />
Recent liet de Hoge Raad een uitspraak van<br />
het hof in stand waarin een moeder op vordering van<br />
de dochter was veroordeeld de identiteit van de biologische<br />
vader te onthullen. In hoger beroep had de moeder<br />
gesteld dat zij deze informatie niet kon verschaffen,<br />
aangezien haar dochter was verwekt tijdens een<br />
groepsverkrachting door onbekenden. Volgens de<br />
Hoge Raad mocht het hof dit verweer terzijde schuiven,<br />
nu de moeder had nagelaten ook aannemelijk te<br />
maken dat zij de gevraagde informatie niet kon<br />
geven. 21 In een kort geding dat onlangs diende eiste<br />
een wettige dochter dat haar ouders zich aan een DNAen<br />
bloedgroeponderzoek zouden onderwerpen, omdat<br />
zij ernstig aan haar afstamming twijfelt. 22 Het Salomonsoordeel<br />
van de DNA-test zal naar het zich laat<br />
aanzien in de toekomst steeds vaker voor de rechter<br />
worden ingeroepen. 23<br />
EHRM-rechtspraak<br />
Recent deed het Europese Hof voor de Rechten van de<br />
Mens (hierna: EHRM) uitspraak in de zaak X, Y en Z<br />
tegen het Verenigd Koninkrijk. 24 Het gaat in deze zaak<br />
om een vrouw-naar-man transsexueel (X) die sinds<br />
1979 samen leeft met Y. Middels KID krijgen zij in<br />
1992 een kind. De klacht heeft betrekking op het feit<br />
dat X onmogelijk juridische vader kan worden van Y.<br />
(De Engelse wet erkent namelijk geen geslachtsverandering).<br />
De uitspraak van de ECRM was destijds<br />
spraakmakend, omdat de commissie de betrekkingen<br />
tussen een vrouw-naar-man transsexueel, een vrouw<br />
en hun KID-kind wél als family life kwalificeerde, terwijl<br />
zij tegelijkertijd op het standpunt bleef staan dat er<br />
tussen een lesbisch ouderpaar en hun KID-kind géén<br />
sprake is van family life. 25 Een fraaier voorbeeld van de<br />
enorme waarde die in de context van ouderschap vaak<br />
wordt toegekend aan geslachtsverschil en sexerollen,<br />
lijkt mij nauwelijks denkbaar. De ECRM concludeerde<br />
tot schending van artikel 8 EVRM, nu aan X niet het<br />
tal afgenomen testen al enorm toegenomen, zie NRC Handelsblad<br />
van 8 februari 1997: 'In 1996 bereikte het aantal bij het CLB afgenomen<br />
testen een recordhoogte: ruim 250 tegen zeventig in 1987.'<br />
Zie over het recht op afstammingsgegevens D. Wolfhagen, Wat niet<br />
weet, wat niet deert, Nemesis 1997, p. 98-103.<br />
24. EHRM 22 april 1997, RN 1997,778.<br />
25. ECRM 27 juni 1995, RN 1996, 537, m.nt. NH en IdH. Zie m.n.<br />
paragraaf 53-55 van de ECRM-uitspraak. Wat betreft het lesbisch<br />
ouderpaar wordt gedoeld op de Kerkhovenzaak, ECRM 19 mei<br />
1992, RN 1992,291.<br />
188 NEMESIS
I KRONIEK<br />
VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT<br />
volledige juridische vaderschap werd toegekend. De<br />
mogelijkheid van gezag hield volgens de ECRM<br />
onvoldoende juridische erkenning in van de ouderrol<br />
van X. 26 Dit oordeel wordt door het EHRM niet bevestigd:<br />
er is weliswaar sprake van family life tussen Y, X<br />
en Z, maar een schending van art. 8 EVRM wordt niet<br />
aanwezig geacht. Overigens is dit de eerste uitspraak<br />
van het EHRM over een sociale (transsexuele) ouder<br />
en kind en hun recht op respect voor familie- en gezinsleven.<br />
Voorheen betrof het steeds biologische ouders<br />
en hun nageslacht.<br />
Een fraaier voorbeeld van de enorme<br />
waarde die vaak wordt toegekend aan<br />
geslachtsverschil en sexerollen, lijkt mij<br />
nauwelijks denkbaar.<br />
Family life<br />
In tegenstelling tot de ECRM doet het EHRM bij zijn<br />
beslissing dat er tussen X, Y en Zfamily life aanwezig<br />
is, geen uitspraak over de situatie van een <strong>vrouwen</strong>paar<br />
met kind. De algemene bewoordingen die het EHRM<br />
hanteert om aan te geven wanneer er sprake kan zijn<br />
van family life, sluiten de aanname van family life in<br />
bovengenoemde situatie echter niet uit:<br />
'When deciding whether a relationship can be said to<br />
amount to "family life", a number of factors can be<br />
relevant, including wether the couple live together, the<br />
length of their relationship and wether they have<br />
demonstrated their commitment to each other by<br />
having children together or by any other means'.<br />
Geen schending van artikel 8 EVRM<br />
Het EHRM is van mening dat artikel 8, in de context<br />
van een transsexuele sociale (niet-biologische) vader,<br />
geen positieve verplichting voor de staat impliceert om<br />
deze persoon ook als juridische vader te erkennen.<br />
Transsexualiteit en niet-biologisch ouderschap (KID)<br />
roepen namelijk ingewikkelde kwesties op waarover<br />
onder de lidstaten geen consensus bestaat en ten aanzien<br />
waarvan de wet zich in een overgangsfase lijkt te<br />
bevinden. Waarschijnlijk struikelt het EHRM vooral<br />
over de transsexualiteit. De indruk die door het Hof<br />
wordt gewekt dat er geen overeenstemming bestaat<br />
over de regeling van het juridisch ouderschap van<br />
KID-kinderen in het algemeen, lijkt mij namelijk niet<br />
juist. In ieder geval in Engeland, maar ook in Nederland<br />
kan de niet-biologische vader van een middels<br />
26. Zie paragraaf 65.<br />
27. Adoptie en afstamming worden tezamen behandeld in één wetsvoorstel,<br />
zie kamerstukken 24 649. Zie voor een bespreking Smits<br />
(a.w.).<br />
28. Overigens is de staatssecretaris van plan om interlandelijke<br />
adoptie ook mogelijk te maken voor één persoon alleen, TK 1996-<br />
1997, 22 700, nr 22.<br />
29. Bij 'stiefouder' of 'partner'adoptie worden de familierechtelijke<br />
betrekkingen met de ouder-partner niet verbroken. Dit i.t.t. eenouderadoptie.<br />
Zie over stiefouderadoptie K. Blankespoor, Stiefouderadoptie,<br />
wonderlijk of monsterlijk construct? FJR 1997, nr 2, p. 37-<br />
44.<br />
ANNELIES HENSTRA<br />
KID verwekt kind zonder problemen juridische vader<br />
worden.<br />
Adoptie 27<br />
Belangrijkste wijzigingen<br />
a. Adoptie door een ongehuwd paar van verschillend<br />
geslacht gaat tot de mogelijkheden behoren, evenals<br />
eenouderadoptie (art. 227 Wv). Dit voorstel heeft<br />
alleen betrekking op de binnenlandse adoptie. De buitenlandse<br />
adoptie blijft dus beperkt tot een echtpaar. 28<br />
b. De positie van de oorspronkelijke juridische ouder<br />
wordt versterkt. Aan tegenspraak van deze ouder kan<br />
nog slechts onder bepaalde, zeer beperkt omschreven<br />
omstandigheden worden voorbijgegaan (art. 228 lid 2<br />
Wv).<br />
Ad a. Adoptie door homosexueel paar<br />
Voor partners van hetzelfde geslacht blijft het vooralsnog<br />
onmogelijk samen een kind te adopteren. Op 5<br />
september jongstleden wees de Hoge Raad een verzoek<br />
tot adoptie door de vrouwelijke partner van de<br />
moeder - een soort stiefouderadoptie 29 - af. De Hoge<br />
Raad bepaalde in navolging van het hof dat voorzien in<br />
een dergelijk verzoek de rechtsvormende taak van de<br />
rechter te buiten zou gaan. Daarbij liet de Hoge Raad<br />
in het midden of de Nederlandse wetgeving op dit punt<br />
in strijd is met het EVRM. Moltmaker daarentegen<br />
constateerde in zijn conclusie dat de huidige wetgeving<br />
in dit opzicht niet in overeenstemming lijkt te zijn met<br />
het EVRM. Opmerkelijk (en ergerlijk) is de overweging<br />
van de Hoge Raad dat onder ogen zal moeten<br />
worden gezien of de 'bijzondere aard' van deze adoptievorm<br />
waarbij de gedachte aan een vorm van afstamming<br />
wordt losgelaten, wellicht behoort mee te brengen<br />
dat niet elke band met de biologische vader door<br />
de adoptie wordt verbroken. 30 Hiermee wordt - mijns<br />
inziens geheel ten onrechte - gesuggereerd dat er tussen<br />
adoptie door heterosexuelen en homosexuelen een<br />
wezenlijk onderscheid bestaat dat een verschil in<br />
behandeling kan rechtvaardigen. Ook in geval van<br />
adoptie door heterosexuelen geldt immers dat er geen<br />
sprake is van een 'vorm van (natuurlijke) afstamming'.<br />
Het instituut adoptie beoogt juist de bevestiging van<br />
een opvoedingsrelatie tussen een kind en een volwassene<br />
die niet de biologische ouder is. 31<br />
Gezagsrecht<br />
Het wetsvoorstel Gezamenlijk gezag voor een ouder en<br />
zijn partner (voorheen: medevoogdij) en gezamenlijke<br />
voogdij ligt inmiddels bij de Eerste Kamer. 32 Het<br />
beoogt juridische bescherming te bieden aan feitelijk<br />
30. Hiermee verwijst de HR overigens naar een zwakke vorm van<br />
adoptie, een onderwerp waarvoor veel aandacht bestaat in de literatuur.<br />
Zie de recent verschenen proefschriften van M. Meijdam-Slappendel,<br />
Adoptie in Nederland, en G. Schmidt, Sterke en zwakke<br />
adopties: een rechtsvergelijkend onderzoek, T.M.C. Asser Instituut<br />
Den Haag 1996.<br />
31. Zie in gelijke zin C. Forder, NJCM-Bulletin 1997, nr. 1, p. 30-<br />
34, noot bij Rechtbank Haarlem (adoptie door biologische vader), 30<br />
juli 1996 en Rechtbank Amsterdam, 1 mei 1996 (adoptie door meemoeder).<br />
32. Kamerstukken 23 714.<br />
1997 nr 6 189
I KRONIEK<br />
bestaand gezinsleven tussen kinderen en volwassenen<br />
die niet (allebei) de juridische ouders van deze kinderen<br />
zijn.<br />
De belangrijkste wijzigingen<br />
a. Voor gezamenlijk gezag is niet langer vereist dat<br />
beide ouders in familierechtelijke betrekkingen staan<br />
tot het kind. Een juridische ouder en een 'niet-ouder'<br />
kunnen eveneens met gezamenlijk gezag worden<br />
bekleed (art. 253t Wv). Ook een partner van hetzelfde<br />
geslacht als de ouder komt voor medegezag in aanmerking.<br />
Gezamenlijke uitoefening van de voogdij<br />
door de voogd en een 'ander', gaat eveneens tot de<br />
mogelijkheden behoren (art. 282 Wv).<br />
b. Na echtscheiding wordt de gezamenlijke uitoefening<br />
van het gezag automatisch voortgezet, tenzij de<br />
ouders of een van hen de rechtbank verzoeken in het<br />
belang van het kind te bepalen dat het gezag over een<br />
kind of de kinderen aan een van hen alleen toekomt<br />
(art. 251 Wv). 33<br />
Ad a. Gezamenlijk gezag van ouder en partner<br />
(voorheen: medevoogdij).<br />
In het wetsvoorstel is gezamenlijk gezag losgekoppeld<br />
van familierechtelijke betrekkingen. Hiermee wordt<br />
een belangrijke en principiële stap in het familierecht<br />
gemaakt. Vooral voor sociale ouder en kind in een<br />
homosexuele leefvorm houdt deze mogelijkheid een<br />
verbetering in. Toch blijft medegezag vergeleken met<br />
juridisch ouderschap (dat voor hen is uitgesloten) een<br />
mager instituut dat onvoldoende bescherming biedt. 34<br />
Een belangrijk bezwaar is dat medegezag geen onherroepelijke<br />
band vestigt tussen sociale ouder en kind en<br />
geen familiebanden tussen het kind en de familie van<br />
de sociale ouder in het leven roept.<br />
Ad b. Gezamenlijk gezag na echtscheiding<br />
Deze omdraaiing van de huidige regel heeft tot doel<br />
gezamenlijk gezag na echtscheiding tot norm te verheffen.<br />
De ouder die toch het eenhoofdige gezag wenst<br />
zal moeten aantonen dat het belang van het kind daarmee<br />
beter is gediend. 35 Aangezien kinderen na echtscheiding<br />
meestal aan de moeder worden toegewezen,<br />
zijn het vooral <strong>vrouwen</strong> die op die manier in de verdediging<br />
worden gedwongen. Gezamenlijk gezag na<br />
echtscheiding is voor de wetgever kennelijk een ideaalbeeld,<br />
maar het getuigt van weinig realiteitszin deze<br />
'idylle' te willen opdringen aan twee personen tussen<br />
wie het in de regel niet (meer) botert. In de situatie dat<br />
33. Deze bepaald niet onbelangrijke wijziging is een beetje stiekem<br />
het wetsvoorstel ingeslopen, namelijk bij Nota van Wijziging, TK<br />
1995-1996,23 714, nr 7.<br />
34. Zie o.a. de commentaren van het Clara Wichmann Instituut, mei<br />
1995, alsmede van de Nederlandse Gezinsraad, Den Haag 1995.<br />
35. TK 1996-1997, 23 714, nr 11, p. 12.<br />
36. Als bv. de niet-zorgende ouder het kind niet terugbrengt, kan de<br />
politie niet meewerken aan het thuisbrengen van het kind, zie Janssen,<br />
1. Nieuwe wetgeving ouderlijk gezag, Algemeen Politieblad<br />
1996,nrlO,p. 10-12.<br />
37. Zie voor een zorgethische benadering van gezamenlijk gezag na<br />
echtscheiding: Sevenhuijsen, S., Oordelen met zorg, Feministische<br />
beschouwingen over recht, moraal en politiek, Amsterdam Meppel<br />
1996, p. 114e.v.<br />
38. De Savornin Lohman (hoogleraar orthopedagogiek) meent dat<br />
het voorstel niets met het belang van het kind van doen heeft. Er is<br />
immers niets bekend over het welzijn van kinderen bij gezamenlijk<br />
VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT ANNELIES HENSTRA<br />
een goede verstandhouding ontbreekt, kan gezamenlijk<br />
gezag een bron zijn van conflicten en (dan) gemakkelijk<br />
als machtsmiddel worden misbruikt. 36 Zeker in<br />
geval van een conflictsituatie ligt het voor de hand dat<br />
de ouder die dagelijks voor het kind zorgt, ook de<br />
beslissingsbevoegdheid toekomt. Niet alleen kan deze<br />
persoon het best de belangen van het kind behartigen,<br />
de beslissingen die moeten worden genomen hangen<br />
daarnaast sterk samen met de inrichting van diens<br />
eigen leven (denk aan schoolkeuze, woonplaatskeuze).<br />
37 Bovendien is het nog maar de vraag of gezamenlijk<br />
gezag ook in het belang is van kinderen. 38<br />
Mogelijk is een kind meer gebaat bij de duidelijkheid<br />
en stabiliteit die het eenhoofdig gezag biedt.<br />
Hiermee wordt gesuggereerd dat<br />
er tussen adoptie door heterosexuelen<br />
en homosexuelen een wezenlijk<br />
onderscheid bestaat.<br />
Omgangsrecht<br />
De titel die handelt over omgang en informatie 39 is<br />
betrekkelijk kort geleden in het Burgerlijk Wetboek<br />
ingevoerd. Op wetgevingsgebied zijn dan ook geen<br />
nieuwe ontwikkelingen gaande met betrekking tot het<br />
omgangsrecht. Wel kunnen enkele uitspraken over het<br />
nieuwe recht worden gemeld. 40<br />
Het omgangsrecht maakt onderscheid tussen juridische<br />
niet-gezagsouders en anderen die in een nauwe<br />
persoonlijke betrekking staan tot het kind. Alleen een<br />
juridische niet-gezagsouder heeft in principe récht op<br />
omgang met het kind. 41 Voor de tweede categorie is<br />
bepaald dat de rechter desgevraagd een omgangsregeling<br />
kan vaststellen. 42 Dit is een wezenlijk verschil.<br />
Onlangs bevestigde de Hoge Raad dat een verwekker<br />
die zijn kind niet heeft erkend in de tweede categorie<br />
valt. 43 Hetzelfde geldt voor een sociale ouder. 44 Bij de<br />
beoordeling van de ontvankelijkheid van een sociale<br />
ouder, gelden echter strengere eisen dan voor een<br />
(enkel) biologische vader wat betreft de aan te voeren<br />
concrete omstandigheden met betrekking tot het<br />
bestaan van family life met het kind. 45<br />
gezag en van enige belangstelling voor dit onderwerp is tot dusverre<br />
niets gebleken. 'Op dit moment is kennelijk harmonie - het poldermodel<br />
na echtscheiding — bon ton. Laten wij dat dan zeggen, en<br />
niet net doen alsof dat in het belang van kinderen is.' De Volkskrant<br />
8 september 1997.<br />
39. Titel 15, artt. l:377a-377h BW.<br />
40. Zie verder L. van der Elburg en H. te Grotenhuis, De praktijk van<br />
het omgangsrecht, Den Haag 1996. Dit rapport doet verslag van<br />
onderzoek naar ervaringen met omgangsrecht. Het onderzoek werd<br />
in opdracht van het ministerie van Justitie verricht.<br />
41. Overigens kan de rechter ook bij gezamenlijk gezag een<br />
omgangsregeling vaststellen tussen het kind en de ouder bij wie het<br />
kind zijn gewone verblijfsplaats niet heeft, vgl. art. 1: 377h BW.<br />
42. Vgl. art. 1:377a en f BW.<br />
43. HR 15 <strong>november</strong> 1996, RvdW 1996, 223.<br />
44. D. w.z. een ouder die niet de biologische noch de juridische ouder<br />
190 NEMESIS
KRONIEK VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT<br />
uil<br />
De juridische niet-gezagsouder heeft tevens een informatie-<br />
en consultatierecht, naast het omgangsrecht. Op<br />
verzoek van de gezagsouder kan hem dit recht door de<br />
rechter worden ontzegd. 46 Recent speelde een dergelijke<br />
zaak bij het Gerechtshof Amsterdam. 47 De man in<br />
casu was veroordeeld voor het sexueel misbruiken van<br />
kinderen. Hij had dit misbruik op film vastgelegd en<br />
verspreid. De rechtbank had de informatieplicht buiten<br />
toepassing verklaard. De moeder moest echter wel<br />
eens per jaar een recente foto aan de vader sturen. Hiertegen<br />
gaat de moeder in hoger beroep. Zij staat op het<br />
standpunt dat het sturen van een foto ook een vorm van<br />
informatieverstrekking is en derhalve onverenigbaar<br />
met de ontzegging van de informatieplicht. Zonder<br />
nader op dit punt in te gaan oordeelt het hof dat het<br />
belang van het kind zich verzet tegen het sturen van<br />
een foto.<br />
Tot slot wil ik nog een uitspraak noemen als (schokkend)<br />
voorbeeld van de disciplinerende wijze waarop<br />
het omgangsrecht wordt gehanteerd. Een moeder gaat<br />
in hoger beroep tegen de verlenging van een ondertoezichtstelling,<br />
omdat deze alleen wordt gebruikt voor<br />
het tot stand brengen van een omgangsregeling tussen<br />
vader en kind. Het hof overweegt dat het achterwege<br />
blijven van contacten tussen vader en kind tot gevolg<br />
kan hebben dat het kind zodanig opgroeit dat de geestelijke<br />
belangen van dat kind ernstig worden bedreigd.<br />
Derhalve kan onder bepaalde omstandigheden het niet<br />
tot stand komen van een omgangsregeling zo ingrijpend<br />
zijn dat daarin voldoende gronden voor een<br />
45. HR 23 juni 1995, NJ 1996, 17 m.nt JdB.<br />
46. Art. 1:377b BW.<br />
47. 5 juni 1997, RN 1997, nr 779.<br />
48. Hof Leeuwarden 9 oktober 1996, RN 1997, 780. Ook in de literatuur<br />
wordt al gepleit voor een dergelijk (m.i. oneigenlijk) gebruik<br />
van de o.t.s., zie Ringeling-Bellaart, M., Recht op omgang: lust of<br />
last, IUST 1996, nr 3, p. 71-74. Andere uitspraken over omgangsrecht:<br />
HR 24 januari 1997, RN 1997, 781 (Verrekening dwangsom<br />
verbeurd voor niet nakomen omgangsregeling) en HR 25 april 1997,<br />
NJB 1997, HOC (Omgangsrecht, verbreking/ami7y life).<br />
ANNEUIES HENSTRA<br />
ondertoezichtstelling aanwezig kunnen worden<br />
geacht. 48<br />
Naamrecht<br />
Vorig jaar nog verzuchtte Loeb dat het naamrecht 'een<br />
niet te nemen bastion' lijkt. 49 Na een slepende wets- en<br />
discussiegeschiedenis is het nieuwe naamrecht inmiddels<br />
een feit. 50 De wet zal vermoedelijk op 1 januari<br />
1998 in werking treden. 51<br />
Belangrijkste wijzigingen<br />
a. De ouders kunnen kiezen tussen de geslachtsnaam<br />
van moeder of vader, indien beiden in familierechtelijke<br />
betrekkingen staan tot het kind. Indien er geen juridische<br />
vader in het spel is, krijgt het kind nog steeds<br />
automatisch de geslachtsnaam van de moeder. De keuze<br />
moet geschieden op het moment dat er familierechtelijke<br />
betrekkingen met beide ouders ontstaan, dus bij<br />
de geboorte-aangifte in geval van huwelijk of ter gelegenheid<br />
van de erkenning. Blijft een eensluidende keuze<br />
uit dan krijgt het binnen huwelijk geboren kind<br />
automatisch de geslachtsnaam van de vader. Buiten<br />
huwelijk is de naam van de moeder doorslaggevend.<br />
De keuze voor de geslachtsnaam blijft beperkt tot het<br />
eerste gezamenlijke kind. Alle volgende kinderen hebben<br />
dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind.<br />
b. Een man die gehuwd is (of gehuwd is geweest)<br />
wordt bevoegd de naam van zijn vrouw te voeren.<br />
Binnen het huwelijk wordt in de nieuwe wet vastgehouden<br />
aan het primaat van de naam van de vader. Eer-<br />
49. Loeb, E., Van 'Vaders naam is wet' naar 'Moeders wil is wet' ?<br />
Onderweg naar het naamrecht van morgen, FJR 1996, nr 5, p. 108-<br />
114.<br />
50. Wet van 10 april 1997 tot wijziging van de artikelen 5 en 9 van<br />
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige<br />
andere artikelen van dit Wetboek, Staatsblad 1997, 161.<br />
51. Zie voor een bespeking van het nieuwe naamrecht Wortmann, S.,<br />
Voor wie ik liefheb wil ik heten, Wijziging van het naamrecht, Ars<br />
Aequi 1997, nr 7/8, p. 507-512.<br />
1997 nr 6 191
dere plannen om de naam van de moeder ook binnen<br />
huwelijk te laten prevaleren waren kennelijk niet haalbaar.<br />
52 De rapportagecommissie van het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />
acht het nieuwe naamrecht in strijd met het<br />
<strong>verdrag</strong>. 53 Intussen lijken de voorwaarden waaronder<br />
een wijziging van de achternaam van kinderen in die<br />
van hun moeder plaatsvindt, door de administratieve<br />
rechter enigszins te zijn versoepeld. 54 Naar verluidt<br />
wordt gewerkt aan een nieuwe richtlijn voor geslachtsnaamswijziging.<br />
Overigens is niet iedereen van plan<br />
zich bij het nieuwe naamrecht neer te leggen. Volgens<br />
Van Dijk past er maar één antwoord op het nieuwe<br />
naamrecht: 'See you in court'. 55 Ik ben benieuwd.<br />
Partnerschapsregistratie<br />
Naast het huwelijk zal op 1 januari 1998 een nieuwe<br />
burgerlijke staat zijn intrede in Nederland doen: geregistreerd<br />
partnerschap. Althans, als de streefdatum van<br />
inwerkingtreding van de wet Geregistreerd partnerschap<br />
wordt gehaald. Deze wet werd op 1 juli 1997<br />
aangenomen door de Eerste Kamer en is inmiddels<br />
gepubliceerd in het Staatsblad. 56<br />
Volgens de nieuwe wet kunnen twee personen hun<br />
'partnerschap' laten registreren bij de burgerlijke<br />
stand. Geregistreerd parnerschap is bedoeld als alternatief<br />
voor het huwelijk. De registratiemogelijkheid<br />
zal zowel aan homosexuele als aan heterosexuele<br />
paren worden geboden. Een vereiste voor het aangaan<br />
van geregistreerd partnerschap is dat partner(s) die de<br />
Nederlandse nationaliteit niet bezitten over een<br />
(rechts)geldige verblijfstitel beschikken. 57 Anders dan<br />
het huwelijk heeft de partnerschapsregistratie alléén<br />
rechtsgevolgen voor de relatie tussen twee volwassenen<br />
onderling. De bepalingen terzake van de rechten<br />
en plichten tussen de echtgenoten zijn van overeenkomstige<br />
toepassing verklaard op de geregistreerde<br />
partners. De rechtsgevolgen die het huwelijk heeft<br />
voor de verhouding met de staande huwelijk geboren<br />
kinderen, zijn uitdrukkelijk van overeenkomstige toepassing<br />
uitgesloten. Er onstaan dus geen familierechtelijke<br />
betrekkingen met de eventuele kinderen van de<br />
partner. De beëindiging van geregistreerd partnerschap<br />
kan bij onderlinge overeenstemming buiten de rechter<br />
om geschieden. 58<br />
52. Voor een blik over de grens waar de naam van de moeder wel<br />
prevaleert zie: Heide-Jorgensen, L., Het naamrecht in Denemarken,<br />
FJR 1997, nr 3, p. 62-63.<br />
53. Groenman, L. e.a., Het Vrouwen<strong>verdrag</strong> in Nederland anno<br />
1997, SZW/VUGA 1997, p. 53-54 en 112.<br />
54. Raad van State, 14 maart 1996 en Besluit staatssecr. 23 september<br />
1996, Rechtshulp 1997, nr 6/7, p. 44-49, m.nt. IdH en NH.<br />
55. Het nieuwe naamrecht: eenfalende wetgever, Nemesis 1997, p.<br />
122-123.<br />
56. Wet van 5 juli 1997 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en<br />
van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met<br />
opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap,<br />
Staatsblad 1997, 324 (wetsvoorstel 23 761). Op 18 juni 1997<br />
is wetsvoorstel 25 407 (Aanpassingswet geregistreerd partnerschap)<br />
bij de TK ingediend.<br />
57. Vergelijk art. 80a lid 1 en 2 van de nieuwe wet.<br />
58. Zie voor een gedetailleerde bespreking van het wetsvoorstel:<br />
Hoevenaars, P.P.M., Het wetsvoorstel partnerschapsregistratie,<br />
WPNR 1997, nr 4, p. 226-232.<br />
59. Merkwaardig genoeg is het instituut later eveneens voor hetero-<br />
KRONIEK VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT ANNELIES HENSTRA<br />
Het is positief te noemen dat er eindelijk iets is geregeld<br />
voor homosexuele paren. 59 Van een volwaardig<br />
substituut voor het huwelijk is echter geen sprake.<br />
Terecht spreekt Jessurun d'Oliveira van een gecastreerd<br />
huwelijk nu de gevolgen voor kinderen van de<br />
registratie zijn afgesneden. 60 Kenmerkend voor het<br />
huwelijk is nu juist dat het de driehoeksrelatie tussen<br />
twee volwassenen en hun kind(eren) regelt. Een ander<br />
belangrijk en niet te rechtvaardigen verschil met het<br />
huwelijk is het vereiste van een geldige verblijfstitel bij<br />
gebreke van de Nederlandse nationaliteit. 61 Om in aanmerking<br />
te komen voor een verblijfstitel moet een<br />
ongehuwd paar aan scherpere inkomens- en huisvestingseisen<br />
voldoen dan een gehuwd paar. Homosexuelen<br />
blijven dus op dit punt in een nadeliger positie verkeren<br />
dan heterosexuelen omdat zij niet kunnen<br />
trouwen.<br />
De rapportagecommissie van het VN<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />
acht het nieuwe<br />
naamrecht in strijd met het <strong>verdrag</strong>.<br />
Echtscheidingsrecht<br />
Vorig najaar verscheen het rapport Anders scheiden<br />
van de Commissie Herziening Scheidingsprocedure. 62<br />
De voorstellen van de zogenoemde Commissie-De<br />
Ruiter zijn gericht op de totstandkoming van een eenvoudige<br />
scheidingsprocedure en het bevorderen van<br />
echtscheidings- (en omgangsbemiddeling. Echtscheidingsbemiddeling<br />
wordt vrij algemeen gezien als succesvolle<br />
methode van conflictoplossing. 63 De gedachte<br />
is dat een soepel verlopend scheidingsproces waarin<br />
tegenstellingen eerder worden verzoend dan aangescherpt,<br />
toekomstige conflicten over met name de<br />
gezags- en omgangsregeling kan voorkomen en aldus<br />
bijdraagt aan een duurzame oplossing van scheidingsproblemen.<br />
De Commisie-De Ruiter stelt voor om scheiden zonder<br />
rechter mogelijk te maken indien partijen door bemid-<br />
sexuele paren opengesteld, zie o.a. M.J.A. Mourik, Geregistreerd<br />
partnerschap'. WPNR 1997, nr. 4, p. 225-226.<br />
60. Jessurun d'Oliveira, H.U., Geregistreerd partnerschap en de<br />
Europese Unie, Kanttekeningen over de internationale reikwijdte<br />
vanhetwetsvoorstel,NJB 1995,nr.43,p. 1566-1570. Overigens zijn<br />
de kanttekeningen deels achterhaald door latere wijzigingen.<br />
61. In haar advies wijst de Commissie-Kortmann deze eis af. Zij acht<br />
de eis niet gerechtvaardigd, mede in aanmerking genomen het feit<br />
dat het aangaan van een geregistreerd partnerschap in zeer veel<br />
opzichten gelijkt op het aangaan van een huwelijk. De eis wordt echter<br />
vooralsnog gehandhaafd. De staatssecretaris wil eerst de evaluatie<br />
van de schijnhuwelijkenregeling afwachten maar is daarna wel<br />
bereid eenzelfde regeling (met het oogmerk schijnhuwelijken of -<br />
registraties tegen te gaan) voor beide instituten te gaan invoeren, zie<br />
EK 1996-1997, 23 761, nr 157d, p. 2. Het advies van de Commissie<br />
is als bijlage bij deze nadere memorie gevoegd.<br />
62. Den Haag, 2 oktober 1996.<br />
63. Lees over bemiddeling bijvoorbeeld: Gijbels, L.J.H., De reden<br />
van het succes van (scheidings)bemiddeling, FJR 1996, nr. 2, p. 31-<br />
34.<br />
192 NEMESIS
KRONIEK VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT<br />
deling van een advocaat of notaris tot overeenstemming<br />
zijn gekomen over de gevolgen van hun scheiding.<br />
De overeenkomst moet worden vastgelegd in een<br />
convenant. Het rapport bevat een opsomming van<br />
onderwerpen waarover een regeling niet mag ontbreken<br />
en stelt als voorwaarde dat het gezamenlijk gezag<br />
blijft gehandhaafd. Uit de verplichte mede-ondertekening<br />
van een advocaat of notaris blijkt (alleen) dat het<br />
convenant aan de gestelde vormvereisten voldoet. De<br />
ambtenaar van de burgerlijke stand kan vervolgens de<br />
echtscheiding op verzoek van beide echtgenoten tot<br />
stand brengen. De huidige echtscheidingsprocedure<br />
met verplichte procesvertegenwoordiging wordt daarnaast<br />
gehandhaafd als keuzemogelijkheid. 64<br />
Op het rapport van de Commissie-De Ruiter is wisselend<br />
gereageerd. 65 Alhoewel de methode van<br />
echtscheidingsbemiddeling op zich positief wordt<br />
benaderd, is een voornaam punt van zorg in de commentaren<br />
het ontbreken van (rechterlijk) toezicht op<br />
het resultaat van de bemiddeling. Dit is met name problematisch<br />
indien er sprake is van ongelijkwaardigheid<br />
van de partijen en indien er kinderen aanwezig zijn. Zo<br />
is het nog maar de vraag of de bemiddelaar oog zal<br />
hebben voor de maatschappelijke ongelijkheid tussen<br />
mannen en <strong>vrouwen</strong> die onder andere kan bestaan uit<br />
financiële afhankelijkheid van de vrouw in verband<br />
64. Zie voor een uitgebreide beschrijving van de inhoud van het rapport:<br />
Oldenborgh, J.W.D. van, Anders scheiden, Het rapport van de<br />
Commissie De Ruiter, Echtscheidingsbulletin 1996, nr. 10, p. 1-6.<br />
65. Terwijl de Emancipatieraad ook positieve kanten ziet aan<br />
'Anders scheiden' (zie adviesbrief d.d. 25 februari 1997), toont Von<br />
Brucken Fock zich kritisch: Is anders scheiden ook behoorlijk scheiden!<br />
FJR 1996, nr. 11, p. 229-239.<br />
66. Marijke Meindersma wijst erop dat het belangrijk kan zijn voor<br />
ANNEL1ES HENSTRA<br />
met de zorg voor kinderen. Te denken valt ook aan<br />
ongelijkwaardigheid door verschillen in conflictbenadering<br />
tussen <strong>vrouwen</strong> en mannen. 66 De Emancipatieraad<br />
adviseert onder meer een toetsingscommissie<br />
voor convenanten in te stellen. De Bruijn-Lückers,<br />
Von Brucken Fock alsook de Emancipatieraad zijn van<br />
mening dat de voorgestelde procedure onvoldoende<br />
waarborgen biedt voor een behoorlijke belangenbehartiging<br />
van de kinderen. 67 Intussen heeft de staatssecretaris<br />
te kennen gegeven de tijd nog niet rijp te achten<br />
voor een wetsvoorstel dat scheiden zonder rechter<br />
mogelijk maakt. Middels lokale experimenten wil zij<br />
eerst onderzoeken hoe buitengerechtelijk scheiden in<br />
de praktijk gestalte moet krijgen. 68<br />
Tot slot<br />
Het huidige kabinet heeft zich ontpopt als een voortvarende<br />
wetgever op het terrein van het familierecht.<br />
Bij het resultaat van deze wetgevingsoperatie kunnen<br />
met het oog op de positie van <strong>vrouwen</strong> op zijn minst<br />
een aantal vraagtekens worden gezet. Hopelijk wordt<br />
de doortastende aanpak ook aangewend om nog voor<br />
het einde van de kabinetsperiode tenminste adoptie<br />
voor homoparen te realiseren. Het wachten is nu op het<br />
rapport van de Commissie-Kortmann. Maar daarover<br />
meer in een volgende k<strong>roniek</strong>.<br />
<strong>vrouwen</strong> een eigen advocaat in de arm te nemen die uitsluitend haar<br />
belangen behartigt en die haar er zo nodig op wijst dat zij rechten<br />
prijsgeeft 'om de lieve vrede', Buitengerechtelijk scheiden: goed<br />
voor <strong>vrouwen</strong>?, Nemesis 1997, nr 2 (Actualiteitenkatem) p. 33-35.<br />
67. De Bruijn-Lückers, M.L.C.C, De zwakke partij bij 'anders<br />
scheiden' (editorial), FJR 1996, nr. 10, p. 193.<br />
68. TK, vergaderjaar 1996-1997, 25 451, nr. 1 (reactie op de voorstellen<br />
van de Commissie-De Ruiter).<br />
1997 nr 6 193
Reculer pour<br />
mieux sauter?<br />
Het aantal gelijke-behandelingszaken<br />
dat aanhangig is<br />
bij het Hof neemt snel toe.<br />
Pre-judiciële verzoeken komen<br />
uit meer landen en er is<br />
een uitbreiding van het aantal<br />
issues. Transsexualiteit en homosexualiteit<br />
zijn nieuwe onderwerpen<br />
aan het Europees<br />
front. Discriminatie op grond<br />
van transsexualiteit wordt zodanig<br />
uitgelegd dat het onder<br />
het verbod op sexediscriminatie<br />
valt (Cornwall). Of dit ten<br />
aanzien van homosexualiteit<br />
ook zo wordt gezien, moet nog<br />
worden afgewacht (Grant).<br />
De ontwikkelingen op het gebied<br />
van EG-regelgeving zijn<br />
grotendeels terug te voeren op<br />
het Vierde Actieprogramma<br />
inzake gelijke kansen voor<br />
<strong>vrouwen</strong> en mannen (1996-<br />
2000). Het gaat daarbij niet<br />
om wetgevende activiteiten<br />
maar om uitbreiding van bestaande<br />
initiatieven en - juridisch<br />
niet bindende - beleidsmaatregelen.<br />
Vrouwelijke rechters ontbreken<br />
bij het hoogste Europese<br />
rechtsorgaan, noch zijn<br />
er vrouwelijke AG's. Een<br />
Zweedse rechter vordert in ieder<br />
geval schadevergoeding<br />
omdat zij is gepasseerd bij de<br />
benoeming.<br />
KRONIEK<br />
LINDA SENDEN<br />
Universitair docent Europees recht Katholieke Universiteit Brabant<br />
K<strong>roniek</strong> van<br />
het EG-recht<br />
Een inherente eigenschap van het communautaire (gelijke-behandelings)recht is<br />
dat het doorwerkt op een veelvoud van nationale rechtsgebieden. Sommige communautaire<br />
ontwikkelingen zijn dan ook reeds aan de orde geweest in eerdere<br />
k<strong>roniek</strong>en. Daar zal ik mij in deze bijdrage rekenschap van proberen te geven.<br />
De besproken periode zal lopen van begin 1996 tot en met augustus 1997.'<br />
Allereerst ga ik in op de ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie, waarbij<br />
een indeling naar onderwerp zal worden gehanteerd naar analogie van artikel<br />
119 en de verschillende gelijke-behandelingsrichtlijnen. In zijn algemeenheid<br />
kan worden opgemerkt dat de ontwikkelingen op het gebied van wet- en<br />
regelgeving grotendeels terug te voeren zijn op het Vierde Actie Programma<br />
inzake gelijke kansen voor <strong>vrouwen</strong> en mannen (1996-2000). 2 Vervolgens zal<br />
enige aandacht worden geschonken aan de handhaving van het (communautaire)<br />
gelijke-behandelingsrecht en andere, meer algemene ontwikkelingen. Tot<br />
slot zullen enkele concluderende opmerkingen worden gemaakt. Aan deze cocktail<br />
van onderwerpen zal een smaakmakertje vooraf gaan, namelijk de wijzigingen<br />
van het EG-<strong>verdrag</strong> naar aanleiding van het recente Verdrag van Amsterdam.<br />
3<br />
Het Verdrag van Amsterdam<br />
De wijzigingen van het EG-<strong>verdrag</strong> terzake van gelijke behandeling van mannen<br />
en <strong>vrouwen</strong> door het Verdrag van Amsterdam zijn reeds eerder in Nemesis<br />
besproken. 4 Terwille van de volledigheid van deze k<strong>roniek</strong> echter de volgende<br />
korte opmerkingen hierover.<br />
Het nieuwe artikel 6A van het EG-<strong>verdrag</strong> behelst het beginsel van non-discriminatie<br />
op grond van onder andere geslacht. 5 Dit artikel heeft echter een beperkte<br />
reikwijdte gekregen. Het vormt enkel een grondslag voor vast te stellen maatregelen<br />
inzake discriminatie en kan niet door burgers die zich gediscrimineerd<br />
voelen voor de nationale rechter worden ingeroepen, omdat het directe werking<br />
ontbeert. Ten tweede kunnen deze maatregelen slechts met unanimiteit door de<br />
Raad worden vastgesteld, na de enkele raadpleging van het Europees Parlement<br />
(EP). Voorts is discriminatie niet verboden 'op welke grond dan ook', maar<br />
staan de gronden van discriminatie uitputtend opgesomd.<br />
In de artikelen 117 tot en met 120 heeft de integratie van het Sociaal Protocol in<br />
1. Voor wat de besproken jurisprudentie betreft, zijn dat de zaken die gewezen zijn in deze periode.<br />
2. Aangenomen op 30 <strong>december</strong> 1995, L 335/37.<br />
3. Bij de voorbereiding van deze k<strong>roniek</strong> is veelvuldig gebruik gemaakt van Equality Quarterly<br />
News (EQN), An internal document of the legal experts group on European Community sex discrimination<br />
law. Deze vierjaarlijkse uitgave geeft de stand van zaken van wetgeving, jurisprudentie en<br />
andere communautaire ontwikkelingen weer en signaleert tevens relevante nationale ontwikkelingen<br />
op het terrein van gelijke behandeling m/v. Te verkrijgen bij: ANIMA, t.a.v. mw. M. Jouffe,<br />
Rue de Spa 61, 1000 Brussel.<br />
4. F. ten Velde en A. Koopman, Gelijke kansen voor mannen en <strong>vrouwen</strong> tijdens het Nederlands<br />
voorzitterschap, Nemesis, 1997, nr 5, p. 28-30.<br />
5. Zie voor een voorbeschouwing M. Bell/L. Waddington, The 1996 Intergovernmental Conference<br />
and the Prospects of a Non-Discrimination Treaty Article, Industrial Law Journal, vol. 25, no 4,<br />
<strong>december</strong> 1996, p. 320-336.<br />
194 NEMESIS
ACTUAUTEITENKATERN Samenstelling Els van Blokland, Gerdie Ketelaars<br />
ACTUAUTEITENKATERN<br />
NOVEMBER/DECEMBER 1997, N?. 6 I N H<br />
ARBEID<br />
Deeltijd<br />
Positieve actie<br />
Nachtarbeid<br />
BELASTINGEN<br />
PENSIOEN<br />
RELATIERECHT<br />
Adoptie<br />
Gezag<br />
Gezinsleven<br />
Omgang<br />
Vaderschapsactie<br />
SEXUEEL GEWELD<br />
Incest<br />
Ontucht<br />
Sextoerisme<br />
Verjaring<br />
Verkrachting<br />
SOCIALE ZEKERHEID<br />
WWV<br />
VREEMDELINGEN<br />
VROUWENHANDEL<br />
RECHTSPRAAK<br />
2 Nr 790 Cgb 28 april 1997, (RN-kort)<br />
Laborante borstkanderonderzoek; geslachtsbepaaldheid van de functie.<br />
2 Nr 791 Ktg 's-Gravenhage 28 februari 1996<br />
Verkorting arbeidstijd fulltime 55-plussers, geen discriminatie.<br />
3 Nr 792 Ktg Delft 5 juni 1997 (RN-kort)<br />
Geen recht op deeltijdarbeid voor werkneemster met kind.<br />
3 Nr 793 Cgb 18 juni 1997<br />
Geen overwerkvergoeding voor deeltijders, niet ism de wet.<br />
5 Nr 794 Cgb 11 juni 1997, (RN-kort)<br />
Kinderopvangregeling niet tot doel opheffen feitelijke achterstanden, strijd met de wet.<br />
5 Nr 795 Cgb 25 juni 1997, (RN-kort)<br />
Kinderopvangregeling, <strong>vrouwen</strong> hebben voorrang, niet ism de wet.<br />
6 Nr 796 HvJ EG 13 maart 1997 (Franse Republiek), (RN-kort)<br />
Verbod op nachtarbeid voor <strong>vrouwen</strong>, ism EG-richtlijn.<br />
6 Nr 797 Hof 's-Gravenhage 28 februari 1997<br />
Kosten au pair zijn als kosten kinderopvang aftrekbaar. .<br />
7 Nr 798 Rb's-Gravenhage 20 <strong>december</strong> 1996, (RN-kort)<br />
Wet VPS, VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong> geen rechtstreekse werking.<br />
7 Nr 799 Rb Utrecht 19 maart 1997, m.nt. Albertine Veldman<br />
Toelating tot pensioenregeling, deeltijd, geen verjaring of rechtsverwerking.<br />
9 Nr 800 Rb 's-Gravenhage 16 april 1997, m.nt. Albertine Veldman<br />
Toelating tot pensioenregeling, deeltijd, verjaringstermijn van vijfjaar.<br />
11 Nr 801 HvJ EG 17 april 1997 (Evrenopoulos), (RN-kort)<br />
Pensioen, beloning, terugwerkende kracht.<br />
12 Nr 802 Rb Haarlem 30 juni 1996<br />
Eenouderadoptie door biologische vader.<br />
12 Nr 803 Hof 's-Gravenhage 18 juli 1997, (RN-kort)<br />
Gezamenlijk gezag wordt omgezet naar eenhoofdig gezag.<br />
12 Nr 804 Hof Arnhem 15 oktober 1996, (RN-kort)<br />
Opmaken geboorte-akte door abs, hoeft niet via de rechter.<br />
13 Nr 805 Rb Assen 27 mei 1997, (RN-kort)<br />
Niet nakoming omgangsregeling, dwangsom wordt verrekend met kinderalimentatie.<br />
13 Nr 806 Hof 's-Gravenhage 31 mei 1996<br />
Biologische vader weigert bloedonderzoek.<br />
14 Nr 807 Rb Rotterdam 17april 1997, (RN-kort)<br />
Schadevergoeding voor manuele ontmaagding minderjarige.<br />
14 Nr 808 Hof Amsterdam 18 juli 1996<br />
Voldoende bewijs om ƒ 7.500 schadevergoeding toe te kennen.<br />
15 Nr 809 Rb Zwolle 26 juni 1997<br />
Voorschot van ƒ 5.000 voor ontuchtige handelingen met minderjarige jongen.<br />
17 Nr 810 Hof 's-Gravenhage 16 februari 1997, m.nt. Bart Swier<br />
Hof veroordeelt verdachte tot vijfjaar.<br />
22 Nr 811 Rb Assen 3 <strong>december</strong> 1996<br />
Mogelijk civielrechtelijk verjaard en daarom geen uitspraak in kort geding.<br />
23 Nr 812 Rb Amsterdam 14 mei 1997, (RN-kort)<br />
Onvoldoende bewijs dat slachtoffer valse aangifte heeft gedaan van verkrachting.<br />
23 Nr 813 Rb Utrecht 21 oktober 1996<br />
Aan art. 1637i BW wordt geen absolute betekenis toegekend.<br />
24 Nr 814 CRvB 26 <strong>november</strong> 1996, (RN-kort)<br />
Termijn van zes maanden voor aanvragen WWV niet in strijd met derde EG-richtlijn.<br />
24 Nr 815 Rb 's-Gravenhage 24 oktober 1996<br />
Onvoldoende getoetst aan de klemmende redenen van humanitaire aard.<br />
26 Nr 816 Rb 's-Gravenhage 1 juli 1997, m.nt. Roelof Haveman<br />
Prostitutie kan worden gezien als zelfstandige arbeid.<br />
29 Nr 817 Rb Almelo 27 februari 1997, m.nt. Roelof Haveman<br />
Is geweld, misleiding of misbruik van overwicht noodzakelijk bestanddeel.<br />
GEVING<br />
31 Voortgezet verblijf na scheiding, Els van Blokland<br />
33 Kamervragen en antwoorden voortgezet verblijf na scheiding<br />
34 Voortgezet verblijf na verbroken huwelijk/relatie<br />
LITERATUUR<br />
35 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel
ARBEID<br />
Nr 790 (RN-kort)<br />
Commissie gelijke behandeling<br />
28 april 1997<br />
Nr 97-53<br />
Mrs Goldschmidt, Van der Sluis, Van<br />
Veen<br />
Verzoekster<br />
Geslacht, geslachtsbepaaldheid van<br />
de functie<br />
Art. 3 lid 2,5 lid 2 WGB, art. 7A: 1637ij<br />
lid 2 BW, art. 1 sub e en f Besluit beroepsactiviteiten<br />
Verzoekster is belast met de organisatie<br />
van het landelijk bevolkingsonderzoek<br />
borstkanker. De organisatie<br />
wil voor de functie van laborant een<br />
man aanstellen in een functie waarvoor<br />
zij tot dusver alleen <strong>vrouwen</strong> in<br />
dienst heeft, gezien de aard van haar<br />
werk. Verzoekster wil voor de man<br />
een verlengde proeftijd om te kunnen<br />
bezien of de functie toch geslachtsbepaald<br />
is. De Commissie<br />
overweegt dat de functie als een geslachtsbepaalde<br />
beroepsactiviteit is<br />
te beschouwen. De Commissie overweegt<br />
dat uit de voorkeur van vrouwelijke<br />
patiënten voor vrouwelijke<br />
huisartsen, in het bijzonder bij grondig<br />
fysiek onderzoek gepaard gaand<br />
met complete ontkleding, waaronder<br />
borstonderzoek, kan worden afgeleid<br />
dat een mannelijke laborant een<br />
negatief effect zou kunnen hebben op<br />
de bereidheid van <strong>vrouwen</strong> om mee<br />
te werken aan het vrijwillige onderzoek<br />
naar borstkanker.<br />
Over de verlengde proeftijd oordeelt<br />
De integrale teksten en de literatuur<br />
zijn opgenomen op de CD-ROM<br />
Vrouwen en Recht van het Clara<br />
Wichmann Instituut (CWI).<br />
Kopieën van integrale teksten zijn<br />
tevens tegen vergoeding te bestellen<br />
bij het CWI.<br />
De redactie stelt toezending van<br />
ongepubliceerde uitspraken en<br />
opmerkelijke berichten zeer op<br />
prijs.<br />
Toezending van scripties graag met<br />
informatie over de wijze waarop de<br />
scriptie besteld kan worden.<br />
Adres: Ambonplein 73<br />
1094 PW Amsterdam<br />
Telefoon: 020-6684069<br />
Fax:020-6684371<br />
RECHTSPRAAK<br />
de Commissie, dat deze mogelijkheid<br />
in strijd zou komen met het absolute<br />
verbod (BW) om een proeftijd overeen<br />
te komen van langer dan twee<br />
maanden. Het is wel toegestaan om<br />
de mannelijke laborant eerst een<br />
contract voor bepaalde tijd aan te<br />
bieden.<br />
Deeltijd<br />
Nr791<br />
Kantongerecht 's-Gravenhage<br />
28 februari 1996<br />
Nr 95/07769<br />
Mr Van der Graaf<br />
V, eiser, gemachtigde mr M. Vetkamp<br />
tegen Stichting thuiszorg Den Haag,<br />
gedaagde, gemachtigde mr C.J. Hagen<br />
Deeltijdarbeid, verkorting arbeidstijd<br />
55-plussers<br />
Art. 7A:1637ijBW<br />
In de Cao Thuiszorg is een regeling<br />
opgenomen die werknemers vanaf<br />
de leeftijd van 55 jaar met een volledig<br />
dienstverband toestaat de wekelijkse<br />
arbeidsduur met behoud van<br />
salaris te verkorten tot vier uur per<br />
week. Verzoekster werkt in deeltijd<br />
en wil evenredige vermindering van<br />
haar arbeidsduur. De Cgb heeft in<br />
haar oordeel 30 oktober 1995 (95-44)<br />
uitgesproken dat de Cao-regeling<br />
een ongerechtvaardigd onderscheid<br />
naar geslacht maakt en in strijd is<br />
met art. 7A:1637ij BW. De kantonrechter<br />
volgt dit oordeel niet.<br />
(...)<br />
Beoordeling van het geschil:<br />
1.1. De Regeling Arbeidsvermindering<br />
is destijds in dé C.A.O. gekomen naar<br />
aanleiding van een voorstel van de (paritaire)<br />
Commissie Oudere Werknemers<br />
om werknemers van 55 jaar en<br />
ouder met een volledige werkweek toe<br />
te staan de arbeidsduur te bekorten,<br />
zulks in verband met de geringere belastbaarheid<br />
van deze groep werknemers.<br />
De overweging dat de mogelijk (te)<br />
zware belasting slechts optreedt bij een<br />
volledige werkweek leidde ertoe om de<br />
regeling uitsluitend toe te passen in geval<br />
van een volledig dienstverband.<br />
Het is dus de uitdrukkelijke bedoeling<br />
geweest van de bij de totstandkoming<br />
van de C.A.O. betrokken partijen om<br />
de Regeling Arbeidsvermindering te<br />
beperken tot werknemers met een volledig<br />
dienstverband.<br />
1.2. Krachtens artikel 3 lid 1 en 2 van<br />
de C.A.O. mogen de werkgever en de<br />
werknemer van de bepalingen van de<br />
C.A.O. niet afwijken, noch in voor de<br />
werknemer gunstige zin, noch in voor<br />
de werknemer ongunstige zin, zulks op<br />
straffe van nietigheid.<br />
1.3. De voorgaande overwegingen en<br />
het feit dat de beide C.A.O. 's algemeen<br />
verbindend zijn verklaard, leiden tot de<br />
conclusie dat de met V gemaakte afspraak<br />
over vermindering van de arbeidsduur<br />
in beginsel nietig is.<br />
Dit brengt met zich mee dat STZ in beginsel<br />
niet alleen gerechtigd doch zelfs<br />
verplicht is om de met V in strijd met<br />
de C.A.O. gemaakte afspraak ongedaan<br />
te maken en dat de billijkheid van<br />
artikel 7A:1638-z B.W. daartoe geen<br />
beletsel is.<br />
(...)<br />
2.1. De nietigheid van de door partijen<br />
overeengekomen beperking van de arbeidsduur<br />
kan wellicht worden doorkruist,<br />
indien de regeling arbeidsvermindering<br />
een niet geoorloofd<br />
(indirect) onderscheid tussen mannen<br />
en <strong>vrouwen</strong>, zoals bedoeld in artikel<br />
7A:1637ij B.W., tot gevolg zou hebben.<br />
2.2. Partijen zijn het er over eens dat<br />
eind 1993 van alle onder de C.A.O. vallende<br />
werknemers van 55 jaar en ouder<br />
71,7% van de mannen en 97,3% van de<br />
<strong>vrouwen</strong> in deeltijd werkten.<br />
De uitsluiting van werknemers in deeltijd<br />
van de Regeling Arbeidsvermindering<br />
trof dus niet in overwegende mate<br />
personen van enig geslacht. De regeling<br />
arbeidsvermindering was aldus<br />
niet strijdig met het bepaalde in artikel<br />
7A:1637ijB.W.<br />
2.3. Ingevolge de overdracht op 1 juni<br />
1993 van alle activa en passiva van de<br />
Stichting Haags Kruiswerk aan STZ<br />
werd STZ op grond van artikel<br />
7A:1639-bb B.W. op dezelfde datum<br />
de opvolgend werkgeefster van V.<br />
2.4. Onweersproken heeft STZ gesteld<br />
dat op 1 september 1993 van haar medewerkers<br />
van 55 jaar of ouder, in deeltijd<br />
werkten 75% van de mannen en<br />
93% van de <strong>vrouwen</strong>. Dit betekent een<br />
over-vertegenwoordiging van de vrouwelijke<br />
werknemers - 1.2 maal zoveel<br />
- ten opzichte van de mannelijke.<br />
Uit de cijfers kan echter geen discriminatoir<br />
effect worden afgeleid, mede gelet<br />
op het feit dat het absolute aantal<br />
mannen van 55 jaar en ouder in deeltijd<br />
(6) aanzienlijk geringer was dan dezelfde<br />
categorie <strong>vrouwen</strong> (323), waardoor<br />
een relatief kleine wijziging of<br />
verschuiving in het bestand van mannelijke<br />
werknemers de verhouding<br />
aanzienlijk zou kunnen veranderen.<br />
NEMESIS
2.5. Verworpen moet worden de opvatting<br />
dat de Regeling Arbeidsvermindering<br />
strijdig is met het discriminatieverbod<br />
van artikel 7A:1637-ij B.W.,<br />
daar op grond van de samenstelling van<br />
de totale C.A.O.-populatie en het totale<br />
personeelsbestand van STZ de verwachting<br />
gerechtvaardigd zou zijn dat<br />
in de toekomst relatief een groter nadeel<br />
voor <strong>vrouwen</strong> zal ontstaan.<br />
Niet op grond van onzekere toekomstverwachtingen,<br />
doch slechts op grond<br />
van concrete gegevens kan een eventuele<br />
strijdigheid worden vastgesteld.<br />
Het ligt bovendien in de rede dat een<br />
dergelijke ontwikkeling de bij de totstandkoming<br />
van de C.A.O. betrokken<br />
partijen aanleiding zal geven om de<br />
C.A.O. aan te passen.<br />
3. Uit voorgaande overwegingen volgt<br />
dat geen van de vorderingen van V<br />
voor toewijzing in aanmerking komt en<br />
dat proceskosten dienen te komen voor<br />
rekening van haar als de in het ongelijk<br />
gestelde partij.<br />
(...)<br />
Nr 792 (RN-kort)<br />
Kantongerecht Delft<br />
5 juni 1997<br />
Nr 97/80.782<br />
Mr Puite<br />
P, verzoekende partij, gemachtigde mr<br />
R.P. Gasseling, tegen de Stichting<br />
Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering<br />
(SRK), kantoorhoudende<br />
te Zoetermeer, verwerende<br />
partij, gemachtigde mr CE. Dingemans<br />
Ontbinding arbeidsovereenkomst,<br />
ouderschapsverlof, zwangerschap,<br />
deeltijdarbeid<br />
Art. 7:685 BW, art. 6:258 BW<br />
Verzoekster is sinds 1993 in dienst<br />
bij SRK als juridisch medewerkster.<br />
Zij heeft in juni 1995 een kind gekregen.<br />
Sinds september 1995 werkt zij<br />
24 uur per week met gebruikmaking<br />
van ouderschapsverlof. Dit verlof is<br />
door SRK met een jaar verlengd. Na<br />
afloop hiervan heeft verzoekster gevraagd<br />
24 uur te kunnen blijven<br />
werken. Dit verzoek is afgewezen<br />
omdat het beleid van SRK is dat<br />
werknemers minstens 32 uur moeten<br />
werken, verspreid over vier of vijf<br />
dagen.<br />
Verzoekster wil dat haar arbeidsovereenkomst<br />
gedeeltelijk wordt<br />
ontbonden en daarbij beroept zij<br />
zich op de CAO, die voorschrijft dat<br />
de werkgever deeltijdarbeid zal be-<br />
RECHTSPRAAK<br />
vorderen en verzoeken daartoe zal<br />
toetsen aan de economische en organisatorische<br />
mogelijkheden binnen<br />
het bedrijf. Een ander argument van<br />
verzoekster is dat zij gedurende geruime<br />
tijd 24 uur heeft gewerkt en<br />
dat dit voor de organisatie geen enkel<br />
probleem heeft opgeleverd.<br />
De kantonrechter wijst het verzoek<br />
af omdat SRK zich voldoende heeft<br />
ingespannen om deeltijdarbeid te bevorderen.<br />
Bovendien heeft zij voldoende<br />
aangetoond dat het economisch<br />
en organisatorisch onmogelijk<br />
is om minder dan 32 uur te werken.<br />
Het feit dat verzoekster geruime tijd<br />
probleemloos 24 uur heeft gewerkt<br />
kan SRK niet worden tegengeworpen.<br />
Het beroep op art. 6:258 BW<br />
wordt verworpen omdat de geboorte<br />
van een kind niet als een onvoorziene<br />
omstandigheid kan worden gezien.<br />
Deze omstandigheid ligt volgens<br />
de kantonrechter binnen de<br />
risicosfeer van verzoekster zelf en<br />
dient uitsluitend voor haar rekening<br />
te komen.<br />
Nr 793<br />
Commissie gelijke behandeling<br />
18 juni 1997<br />
Nr 97-72<br />
Mrs Goldschmidt, Dierx, NicOlai<br />
Verzoeker, te Dalfsen, wederpartij, te<br />
's-Hertogenbosch<br />
Deeltijdarbeid, overwerkvergoeding,<br />
pensioen<br />
Art. 1637ij a/7:648 BW<br />
Verzoeker werkt in deeltijd en krijgt<br />
alleen overwerkvergoeding betaald<br />
voor extra gewerkte uren die de normale<br />
arbeidstijd overschrijden. Hij<br />
is van mening dat deze regeling in<br />
strijd is met het verbod op onderscheid<br />
tussen werknemers naar arbeidsduur.<br />
De Commissie oordeelt<br />
dat gelet op de EG-jurisprudentie<br />
een dergelijke regeling niet in strijd<br />
met de wet is.<br />
De Commissie heeft wel bekeken of<br />
de totale beloning die aan deeltijden<br />
voltijdwerkers bij hetzelfde aantal<br />
uren wordt betaald op grond van<br />
de CAO gelijk is. Dit was niet het geval<br />
bij de pensioenopbouw. De wederpartij<br />
draagt bij overwerk door<br />
deeltijders niet automatisch premie<br />
af, terwijl dat bij dezelfde uren voor<br />
een voltijdwerker wel wordt gedaan.<br />
Het bruto uurloon valt hierdoor bij<br />
hetzelfde aantal gewerkte uren voor<br />
de deeltijdwerker lager uit. Strijd<br />
1997 nr 6<br />
met de wet. Zie verder in dit nummer<br />
Klaartje Wentholt, Over de potentie<br />
van rechtsbeginselen.<br />
(...)<br />
4.Overwegingen van de Commissie<br />
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij<br />
jegens verzoeker onderscheid<br />
naar arbeidsduur maakt dat niet objectief<br />
gerechtvaardigd is, als bedoeld in<br />
artikel 7A:1637ij a van het BW, door<br />
toepassing van de overwerkregeling<br />
van de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer<br />
over de weg.<br />
Met ingang van 1 april 1997 is het betreffende<br />
verbod op onderscheid op<br />
grond van een verschil in arbeidsduur<br />
vervat in artikel 7:648 BW.<br />
4.2. Vóór 1 <strong>november</strong> 1996 kon een<br />
onderscheid naar arbeidsduur indirect<br />
onderscheid naar geslacht opleveren,<br />
zoals verboden in artikel 7A:1637ij<br />
BW, indien een dergelijk onderscheid<br />
in overwegende mate personen van een<br />
bepaald geslacht trof.<br />
Per 1 <strong>november</strong> 1996 is het verbod op<br />
onderscheid naar arbeidsduur opgenomen<br />
in artikel 7A:1637ij a/7:648 BW<br />
waarin onder andere is bepaald dat een<br />
werkgever geen onderscheid mag maken<br />
tussen werknemers op grond van<br />
een verschil in arbeidsduur in de voorwaarden<br />
waaronder een arbeidsovereenkomst<br />
wordt aangegaan, voortgezet<br />
dan wel beëindigd, tenzij een dergelijk<br />
onderscheid objectief gerechtvaardigd<br />
is.<br />
4.3. De systematiek die volgens de Memorie<br />
van Toelichting (MvT) gevolgd<br />
moet worden bij toetsing of een regeling<br />
in strijd is met de norm van artikel<br />
7A:1637ija/7:648 BW, is als volgt. 1<br />
Eerst moet worden gekeken of sprake<br />
is van bevoordeling of benadeling op<br />
grond van arbeidsduur. Indien deze<br />
vraag bevestigend wordt beantwoord,<br />
moet bekeken worden of het onderscheid<br />
gerechtvaardigd is. Voor de objectieve<br />
rechtvaardigingstoets geldt dat<br />
aangetoond moet kunnen worden dat<br />
een handelwijze verklaard kan worden<br />
door factoren die niets van doen hebben<br />
met ongerechtvaardigd onderscheid.<br />
De wetgever heeft hiermee beoogd<br />
aan te sluiten bij de criteria die<br />
met betrekking tot de objectieve rechtvaardiging<br />
bij indirect onderscheid tussen<br />
mannen en <strong>vrouwen</strong> door het HvJ<br />
zijn ontwikkeld.<br />
Deze criteria worden in de MvT als<br />
volgt weergegeven:<br />
- de ter bereiking van het doel gekozen<br />
middelen dienen te beantwoorden<br />
aan een werkelijke behoefte (van de<br />
onderneming) (legitimiteit);
- moeten geschikt zijn om dat doel te<br />
bereiken (doelmatigheid);<br />
- en daarvoor ook noodzakelijk zijn<br />
(proportionaliteit).<br />
De regering Sprak hierbij de verwachting<br />
uit dat de rechter, ter voorkoming<br />
van een dubbele rechtsgang, bij de beoordeling<br />
of een onderscheid op grond<br />
van arbeidsduur objectief gerechtvaardigd<br />
is deze factoren in zijn beoordeling<br />
betrekt. 2<br />
4.4. Bij de totstandkoming van deze<br />
wet is van de zijde van de regering uitdrukkelijk<br />
aangegeven dat de norm van<br />
deze wet met betrekking tot overwerkvergoeding<br />
voor deeltijdwerkers conform<br />
de uitspraak van het HvJ in de<br />
zaak Helmig moet worden uitgelegd. 3<br />
De zaak Helmig betrof een mogelijk<br />
verboden onderscheid op grond van geslacht.<br />
4 Het HvJ gaf een prejudiciële<br />
beslissing over de vraag of een CAO<br />
die alleen recht geeft op een overwerkvergoeding<br />
indien het aantal gewerkte<br />
uren de volgens de CAO normale arbeidstijd<br />
overschrijdt, in strijd is met de<br />
in artikel 119 EG-Verdrag en de Richtlijn<br />
75/117 EG vervatte discriminatieverboden.<br />
Deze CAO-bepaling zou indirect<br />
onderscheid naar geslacht tot<br />
gevolg kunnen hebben omdat in overwegende<br />
mate <strong>vrouwen</strong> erdoor benadeeld<br />
zouden worden. Het HvJ oordeelde<br />
dat moet worden nagegaan of de<br />
behandeling van voltijd- en deeltijdwerkers<br />
ongelijkheid meebrengt. Volgens<br />
het Hof is sprake van ongelijke<br />
behandeling telkens wanneer de totale<br />
beloning die aan voltijdwerkers wordt<br />
betaald, bij hetzelfde aantal uren dat uit<br />
hoofde van de dienstbetrekking is gewerkt,<br />
hoger is dan de aan deeltijdwerkers<br />
betaalde totale beloning. Het Hof<br />
komt op basis van die overweging tot<br />
de conclusie dat van ongelijke behandeling<br />
geen sprake is, nu de deeltijdwerkers<br />
bij een gelijk aantal arbeidsuren<br />
dezelfde totale beloning<br />
ontvangen als voltijdwerkers. Van discriminatie<br />
in de zin van artikel 119 EG-<br />
Verdrag en artikel 1 van de Richtlijn<br />
75/11/EG is dan ook geen sprake.<br />
Ondanks het feit dat bij deze benadering<br />
zowel in de Tweede als in de Eerste<br />
Kamer vraagtekens zijn gezet 5 , is de<br />
regering bij de door haar gekozen benadering<br />
gebleven. 6 De Commissie<br />
constateert dat met de door de regering<br />
gekozen interpretatie door de wetgever<br />
is afgeweken van de uitgangspunten<br />
van de (nieuwe) wet Arbeidsduur, namelijk<br />
dat de norm van de normale voltijdse<br />
werknemer moet worden losgelaten<br />
en dat werknemers gelijk<br />
behandeld moeten worden in evenre-<br />
RECHTSPRAAK<br />
digheid met de omvang van hun dienstbetrekking.<br />
Op grond van deze wetsgeschiedenis<br />
kan de Commissie geen andere conclusie<br />
trekken, dan dat het onthouden van<br />
een overwerkvergoeding aan deeltijdwerkers<br />
over extra gewerkte uren die<br />
de normale arbeidstijd niet overschrijden,<br />
betekent dat geen sprake is van<br />
een benadeling van deeltijdwerkers in<br />
strijd met het verbod van onderscheid<br />
op grond van arbeidsduur, zoals neergelegd<br />
in artikel 7A:1637ija/7:648<br />
BW. 7<br />
Verzoeker kan derhalve geen aanspraak<br />
maken op een overwerkvergoeding<br />
indien het door hem gewerkte<br />
aantal uren de volgens de CAO normale<br />
arbeidstijd niet overschrijdt.<br />
4.5. De vraag die vervolgens voorligt,<br />
is of er sprake is van gelijke beloning<br />
van voltijdwerkers en deeltijdwerkers.<br />
Uit het hierboven genoemde arrest van<br />
het HvJ in de zaak Helmig vloeit immers<br />
eveneens voort, dat de totale beloning<br />
die aan voltijdwerkers wordt betaald<br />
bij hetzelfde aantal uren dezelfde<br />
moet zijn voor deeltijdwerkers. Uren<br />
die een deeltijdwerker overwerkt maar<br />
die nog binnen de normale arbeidstijd<br />
vallen, dienen ten aanzien van alle elementen<br />
en voorwaarden op gelijke wijze<br />
beloond te worden als de gewerkte<br />
uren van een voltijdwerker, ongeacht<br />
of deze buiten de contractuele arbeidsduur<br />
van de deeltijdwerker vallen.<br />
Dat betekent dat naast de betaling van<br />
het geldende uurloon ook gelijke toekenning<br />
van vakantierechten en -toeslag,<br />
pensioenrechten en dergelijke<br />
dient te geschieden aan de deeltijdwerker<br />
over de extra gewerkte uren. 8 Is dat<br />
niet het geval dan is ten aanzien van dat<br />
onderdeel sprake van onderscheid op<br />
grond van arbeidsduur en moet beoordeeld<br />
worden of het onderscheid objectief<br />
gerechtvaardigd is.<br />
Over de extra uren die een deeltijdwerker<br />
werkt en die niet als overuren worden<br />
aangemerkt, worden op grond van<br />
de vigerende CAO wel vakantierechten<br />
en vakantietoeslag opgebouwd (artikel<br />
35 jo. 9 onderdeel B lid 4a en 4c). Voor<br />
de vraag of de extra gewerkte uren<br />
meetellen als basis voor de uitkering<br />
bij ziekte bepaalt artikel 12 onderdeel<br />
A lid 1 sub e van de CAO dat de uitkering<br />
bij arbeidsongeschiktheid wordt<br />
gebaseerd op het gemiddelde loon van<br />
de laatste dertien weken voorafgaand<br />
aan de arbeidsongeschiktheid.<br />
Dat betekent dat de wederpartij bij de<br />
berekening rekening houdt met de werkelijke<br />
gewerkte arbeidsuren. Wanneer<br />
dit tot een onredelijke uitkomst leidt,<br />
kan een werkgever/werknemer verzoeken<br />
om een referteperiode van 52 weken<br />
aan te houden.<br />
In het Pensioenreglement is geen regeling<br />
opgenomen voor de opbouw van<br />
pensioenrechten voor deeltijdwerkers<br />
over de extra gewerkte uren, niet zijnde<br />
overuren in de zin van de CAO.<br />
Dat betekent dat deeltijdwerkers, over<br />
de door hen gewerkte extra uren, anders<br />
dan voltijdwerkers die dezelfde<br />
uren werken, in principe geen pensioenaanspraken<br />
opbouwen.<br />
Hierover draagt de werkgever geen<br />
werkgeverspremie af, hetgeen betekent<br />
dat het bruto uurloon voor de extra gewerkte<br />
uren voor een deeltijdwerker in<br />
verhouding lager uit valt dan voor een<br />
voltijdwerker bij hetzelfde aantal gewerkte<br />
uren. Daarmee ontstaat er een<br />
onderscheid in het totale uurloon van<br />
de deeltijdwerker ten opzichte van de<br />
voltijdwerker.<br />
Hieraan doet niet af, dat de betrokken<br />
medewerker desgewenst bij het pensioenfonds<br />
een verzoek in kan dienen<br />
om over deze uren wel pensioen op te<br />
bouwen, en dat de wederpartij in dat<br />
geval bereid is het werkgeversdeel van<br />
de premie voor zijn rekening te nemen.<br />
Het feit dat de werknemer zelf het initiatief<br />
moet nemen en dat de werkgever<br />
de keuze heeft om al dan niet de werkgeverspremie<br />
te betalen over de gewerkte<br />
extra uren, maken deze regeling<br />
niet tot een gelijkwaardig alternatief.<br />
Een gelijke behandeling zou in kunnen<br />
houden dat, analoog aan de regeling die<br />
op grond van de CAO geldt bij arbeidsongeschiktheid,<br />
de pensioenaanspraken<br />
worden opgebouwd op basis<br />
van het werkelijk gewerkte aantal arbeidsuren<br />
gedurende een bepaalde referteperiode.<br />
De Commissie stelt op grond van het<br />
voorgaande vast dat er bij de berekening<br />
van de pensioenopbouw over gewerkte<br />
uren sprake is van onderscheid<br />
op grond van arbeidsduur.<br />
Ten aanzien van de vraag of dit onderscheid<br />
objectief gerechtvaardigd is,<br />
heeft de wederpartij aangegeven dat zij<br />
gehouden is de geldende pensioenreglementen<br />
toe te passen.<br />
Het feit dat de wederpartij gehouden is<br />
de CAO te volgen, en haar werknemers<br />
bij het bedrijfspensioenfonds aan te<br />
melden, ontslaat haar evenwel niet van<br />
de verplichting tot naleving van artikel<br />
1637ij a BW/ 7:648 BW. 9 Deze verplichting<br />
.richt zich tot iedere werkgever,<br />
en kan niet ontlopen worden door<br />
een verwijzing naar collectieve afspraken.<br />
Het gemaakte onderscheid is derhalve<br />
niet objectief gerechtvaardigd.<br />
NEMESIS
5. Het oordeel van de Commissie<br />
De Commissie spreekt als haar oordeel<br />
uit dat .... te 's-Hertogenbosch jegens<br />
de heer .... te Dalfsen<br />
I. geen onderscheid heeft gemaakt naar<br />
arbeidsduur als bedoeld in artikel<br />
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek/7:648<br />
Burgerlijk Wetboek door deeltijdwerkers<br />
geen overwerkvergoeding toe te<br />
kennen voor extra gewerkte uren voor<br />
zover die de voltijdse arbeidsduur niet<br />
te boven gaan.<br />
II. onderscheid naar arbeidsduur heeft<br />
gemaakt als verboden in artikel<br />
7A:1637ija Burgerlijk Wetboek/7:648<br />
Burgerlijk Wetboek door voor deeltijdwerkers<br />
niet automatisch pensioenpremies<br />
af te dragen over gewerkte extra<br />
uren.<br />
Noten<br />
1. Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr. 3,<br />
p.9.<br />
2. Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr. 3,<br />
p. 13.<br />
3. Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr. 3,<br />
p. 10-11.<br />
4. HvJ EG, 15 <strong>december</strong> 1994, Stadt Lengerich<br />
e.a. versus Helmig e.a., c-399/92 e.a.,<br />
JAR 1995, 36.<br />
5. Tweede Kamer, 1995-1996,24498, nr. 4,<br />
p. 6 e.v., Eerste Kamer, 1995-1996, 24498,<br />
nr. 232a, p. 2.<br />
6. Tweede Kamer, 1995-1996, 24498; nr. 5.<br />
p. 10 en Eerste Kamer, 1995-1996, 24498,<br />
nr. 232b, p. 3.<br />
7. De voorganger van de Commissie, de<br />
Commissie gelijke behandeling van mannen<br />
en <strong>vrouwen</strong> bij de arbeid, had in oordelen<br />
die dateerden voor de uitspraak van het HvJ<br />
in de zaak Helmig beslist, dat er wel sprake<br />
was van indirect onderscheid naar geslacht<br />
in strijd met artikel 7A:1637ij BW wanneer<br />
hierdoor in overwegende mate <strong>vrouwen</strong> getroffen<br />
waren, aangezien ook voor deeltijders<br />
werken buiten de overeengekomen<br />
uren een extra belasting met zich mee kon<br />
brengen.<br />
8. Eerste Kamer, 1995-1996, 22498, nr.<br />
232b, p. 2.<br />
Vergelijk L.A.J. Schut, Deeltijdarbeid en<br />
ongelijkheidscompensatie, in: Ongelijkheidscompensatie<br />
als roode draad in het<br />
recht, Kluwer, Deventer 1997.<br />
9. Vergelijk oordeel Commissie gelijke behandeling,<br />
19 <strong>december</strong> 1996, oordeel 96-<br />
117.<br />
RECHTSPRAAK<br />
Positieve actie<br />
Nr 794 (RN-kort)<br />
Commissie gelijke behandeling<br />
11 juni 1997<br />
Nr 97-67<br />
Mrs Goldschmidt, Van der Heijden,<br />
Mulder<br />
Verzoeker, te Nijmegen, wederpartij,<br />
Georganiseerd overleg voor de Vleesgroothandel<br />
en Exportslachterijen te<br />
Den Haag<br />
Kinderopvang, positieve actie<br />
Art. 2 lid 3, 5 lid 1 onderdeel d AWGB<br />
Verzoeker klaagt over de CAO in<br />
zijn bedrijfstak. Op grond van de<br />
CAO geldt een kinderopvangregeling<br />
die alleen aan vrouwelijke werknemers<br />
een tegemoetkoming in de<br />
kosten voor kinderopvang biedt. Het<br />
uitsluiten van mannelijke werknemers<br />
is volgens hem onderscheid op<br />
grond van geslacht.<br />
Eén van de voorwaarden voor de<br />
wettelijk toegestane voorkeursbehandeling<br />
van <strong>vrouwen</strong> is de feitelijke<br />
achterstandspositie van <strong>vrouwen</strong>.<br />
In het voorliggende geval vormt<br />
evenwel niet de (eventuele) feitelijke<br />
ongelijkheid van <strong>vrouwen</strong> in (delen<br />
van) de betreffende sector de grond,<br />
maar de vrees voor onvoldoende<br />
aanbod van personeel.<br />
De Commissie stelt vast dat er in dit<br />
geval geen sprake is van een onderscheid<br />
dat tot doel heeft om <strong>vrouwen</strong><br />
een bevoorrechte positie toe te kennen<br />
teneinde feitelijke ongelijkheden<br />
op te heffen. Derhalve is de uitzondering<br />
van artikel 2 lid 3 Awgb hier<br />
niet van toepassing. De Commissie<br />
oordeelt dat er sprake is van strijd<br />
met de wet. De regeling heeft namelijk<br />
niet tot doel om feitelijke achterstanden<br />
voor <strong>vrouwen</strong> op te heffen.<br />
Nr 795 (RN-kort)<br />
Commissie gelijke behandeling<br />
25 juni 1997<br />
Nr 97-76<br />
Mrs Goldschmidt, Dierx, Nicolai<br />
Verzoeker, de Staatssecretaris van Financiën,<br />
te Den Haag<br />
Kinderopvang, positieve actie<br />
Art. 5 lid 1 WGB<br />
De Staatssecretaris van Financiën<br />
heeft de Commissie verzocht om<br />
haar kinderopvangregeling te toetsen<br />
aan de wet. De regeling houdt in<br />
1997 nr 6<br />
dat wanneer het budget niet toereikend<br />
is om aan alle vraag te voldoen,<br />
kinderen van mannelijke medewerkers<br />
niet in aanmerking komen voor<br />
de regeling. De Commissie concludeert<br />
dat cijfers erop duiden dat er<br />
sprake is van feitelijke achterstand<br />
voor <strong>vrouwen</strong>.<br />
De Commissie is van mening dat het<br />
Kalanke-arrest betrekking heeft op<br />
een specifieke vorm van voorkeursbeleid,<br />
zoals die in dat geval in het geding<br />
was, namelijk voorrang voor<br />
<strong>vrouwen</strong> totdat er sprake is van een<br />
• vijftig/vijftig verdeling.<br />
Dat betekent dat het arrest naar de<br />
opvatting van de Commissie niet in<br />
de weg staat aan een voorkeursbeleid<br />
ter invulling van gelijke kansen van<br />
mannen en <strong>vrouwen</strong> wat betreft de<br />
deelname op de arbeidsmarkt, maar<br />
eisen stelt aan de gestelde doelen, de<br />
zorgvuldigheid en proportionaliteit<br />
van de betreffende maatregelen.<br />
In eerdere oordelen met betrekking<br />
tot werving en selectie heeft de Commissie<br />
voorkeursbeleid getoetst aan<br />
bepaalde criteria, die betrekking<br />
hebben op het vereiste van een aantoonbare<br />
relatieve achterstand, gerelateerd<br />
aan het beschikbare arbeidsaanbod,<br />
en op de geschiktheid<br />
en kenbaarheid van de toegepaste<br />
voorkeursbehandeling.<br />
Voor wat betreft voorkeursbeleid bij<br />
arbeidsvoorwaarden zoals kinderopvang<br />
is de Commissie van oordeel<br />
dat aan de volgende criteria moet<br />
worden voldaan<br />
1) de achterstand moet in het concrete<br />
geval aannemelijk worden gemaakt;<br />
'<br />
2) vervolgens moet worden vastgesteld<br />
of voorkeursbehandeling bij<br />
kinderopvang een geschikt middel is<br />
om die achterstand op te heffen en<br />
voldoet aan eisen van proportionaliteit.<br />
Hierbij betrekt de Commissie tevens<br />
de wijze waarop de financiële kaders<br />
worden gemotiveerd;<br />
3) de voorkeursbehandeling dient<br />
duidelijk kenbaar gemaakt te worden.<br />
De Commissie wijst erop, dat een regelmatige<br />
evaluatie noodzakelijk<br />
blijft, om te bezien of in het licht van<br />
de feitelijke situatie en de feitelijke<br />
mogelijkheden om het budget te verruimen<br />
een voorrangsbeleid van<br />
<strong>vrouwen</strong> bij kinderopvang nog gerechtvaardigd<br />
is.<br />
In casu is het voorkeursbeleid niet in<br />
strijd met de wet.
Nachtarbeid<br />
Nr 796 (RN-kort)<br />
Hof van Justitie EG<br />
13 maart 1997 (Franse Republiek)<br />
NrC-197/96<br />
Mrs Moitinho de Almeida, Sevón, Edward,<br />
Puissochet, Jann.<br />
Commissie EG tegen de Franse Republiek<br />
Nachtarbeid<br />
Art. 5 lid 1 EG-richtlijn 76/207<br />
Het Hof van Justitie (Vijfde Kamer),<br />
rechtdoende, verklaart:<br />
1) Door in artikel L 213-1 van de Code<br />
du travail een verbod op nachtarbeid<br />
door <strong>vrouwen</strong> in de industrie te<br />
handhaven, terwijl voor mannen een<br />
dergelijk verbod niet geldt, is de<br />
Franse Republiek de verplichtingen<br />
niet nagekomen die op haar rusten<br />
krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn<br />
76/207/EEG van de Raad van 9<br />
februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging<br />
van het beginsel van gelijke<br />
behandeling van mannen en<br />
<strong>vrouwen</strong> ten aanzien van de toegang<br />
tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding<br />
en de promotiekansen en ten<br />
aanzien van de arbeidsvoorwaarden.<br />
2) De Franse Republiek wordt verwezen<br />
in de kosten.<br />
BELASTINGEN<br />
Nr 797<br />
Hof 's-Gravenhage<br />
28 februari 1997<br />
Nr 94/0525<br />
Mrs Van Gorkum<br />
X tegen de uitspraak van de Inspecteur<br />
van de Belastingdienst op het bezwaarschrift<br />
van belanghebbende betreffende<br />
na te noemen aanslag<br />
Au pair als kosten kinderopvang aftrekbaar<br />
De kosten voor een au pair zijn als<br />
kosten kinderopvang aftrekbaar. De<br />
au pair verzorgt de kinderen en verricht<br />
geen huishoudelijk werk. Zij<br />
heeft als beloning een toelage en kost<br />
en inwoning genoten. Verder heeft<br />
de belastingplichtige vader een aantal<br />
kosten voor zijn rekening genomen,<br />
zoals de kosten voor de vliegreis,<br />
de ziektenkostenverzekering en<br />
dergelijke. Tenslotte is er nog een<br />
brief van de au pair waarin zij dit bevestigt.<br />
Onder deze omstandigheden<br />
komt de rechter tot de conclusie dat<br />
I RECHTSPRAAK<br />
de kosten kunnen worden afgetrokken.<br />
(...)<br />
4. Omschrijving geschil en standpunten<br />
van partijen<br />
AA. In geschil is het antwoord op de<br />
vraag of, en zo ja tot welk bedrag, belanghebbende<br />
recht heeft op aftrek van<br />
de onder 3.4. genoemde kosten.<br />
4.2. Belanghebbende stelt zich op het<br />
standpunt dat de hierboven genoemde<br />
kosten voor kinderopvang als beroepskosten<br />
zijn aan te merken en derhalve<br />
volledig aftrekbaar zijn tot een bedrag<br />
van ƒ 15.012 minus een niet-aftrekbaar<br />
bedrag van ƒ 7.832 is ƒ 7.180. Hij doet<br />
daarbij mede een beroep op het gelijkheidsbeginsel.<br />
4.3. De Inspecteur stelt zich primair op<br />
het standpunt dat belanghebbende geen<br />
recht heeft op aftrek van de kosten voor<br />
kinderopvang omdat belanghebbende<br />
naar zijn mening niet aan de voorwaarden,<br />
door de staatssecretaris gesteld in<br />
de resolutie van 31 oktober 1991, nr.<br />
DB91/1259, BNB 1992/19, heeft voldaan<br />
omdat belanghebbende geen gedagtekende<br />
rekeningen voor kinderopvang<br />
heeft overgelegd. Subsidiair stelt<br />
de Inspecteur zich op het standpunt dat<br />
belanghebbende niet aannemelijk heeft<br />
gemaakt dat de kosten die hij heeft gemaakt<br />
voor kinderopvang meer bedragen<br />
dan de niet aftrekbare drempel als<br />
bedoeld in de resolutie, in casu ƒ 7.832.<br />
Meer subsidiair neemt de Inspecteur<br />
het standpunt in dat de totale kosten<br />
voor kinderopvang beneden het in aftrek<br />
toegelaten forfaitaire bedrag van<br />
ƒ 1.036 blijven.<br />
4.4. Partijen doen hun vorenomschreven<br />
standpunten steunen op de gronden<br />
welke daartoe door hen zijn aangevoerd<br />
in de stukken, waaronder de eerder<br />
vermelde pleitnota's. Zij hebben<br />
hun standpunten ter zitting toegelicht,<br />
doch aldaar aan hun in de stukken gegeven<br />
uiteenzettingen geen grieven of<br />
weren toegevoegd.<br />
(...)<br />
6. Overwegingen omtrent het geschil<br />
(...)<br />
6.2. Met betrekking tot het subsidiaire<br />
standpunt van de Inspecteur overweegt<br />
het Hof op de verschillende onderdelen<br />
als volgt:<br />
Kosten vliegreis:<br />
Ter zitting heeft belanghebbende zich<br />
kunnen verenigen met het door de Inspecteur<br />
opgevoerde bedrag: ƒ 887,50.<br />
Ziektekostenverzekering:<br />
Ter zitting heeft belanghebbende zich<br />
kunnen verenigen met het door de Inspecteur<br />
opgevoerde bedrag: ƒ 947,02.<br />
Advertentiekosten:<br />
In casu kon niet zonder deze kosten in<br />
kinderopvang worden voorzien; zij<br />
kunnen derhalve in aanmerking worden<br />
genomen.<br />
Kost en inwoning:<br />
Het is in strijd met de Nederlandse opvattingen<br />
aangaande de verzorging van<br />
iemand die in kinderopvang voorziet,<br />
deze aan het lot over te laten waar het<br />
voeding en onderdak betreft. De daarmede<br />
samenhangende kosten, voor de<br />
bepaling waarvan de regels voor de<br />
loonbelasting tot uitgangspunt hebben<br />
gediend, kunnen naar eenparig oordeel<br />
van partijen op ƒ 4103 worden gesteld.<br />
Kosten cursus Nederlands:<br />
De overeengekomen toezegging dat<br />
voor een bedrag van ƒ 170 een cursus<br />
Nederlands voor buitenlanders mag<br />
worden gevolgd, komt het Hof uitermate<br />
verstandig voor. Het is immers bij<br />
kinderopvang van groot belang dat degenen<br />
die zich daarmede belasten en,<br />
zoals in het onderhavige geval, uit het<br />
buitenland afkomstig zijn, de Nederlandse<br />
taal enigermate beheersen, opdat<br />
zij de kinderen die onder hun toezicht<br />
vallen, niet slechts kunnen<br />
begrijpen waar het hun wensen betreft,<br />
doch evenzeer hun ongerechtvaardigde<br />
verlangens kunnen weerstreven.<br />
De cursus is, blijkens het daaraan te besteden<br />
bedrag, zo beperkt, dat niet van<br />
een daardoor ontstane persoonlijke<br />
verrijking kan worden gesproken.<br />
De kosten acht het hof derhalve in aanmerking<br />
te nemen.<br />
6.3. De totale kosten van kinderopvang<br />
kunnen met inachtneming van het vorenoverwogene<br />
worden gesteld op;<br />
kosten vliegreis ƒ 887,50<br />
telefoonkosten ƒ 500,00<br />
ziektekostenverzekering ƒ 947,02<br />
zakgeld ƒ 5400,00<br />
advertentiekosten ƒ 395,28<br />
kost en inwoning ƒ 4103,00<br />
drempel<br />
ƒ 12232,80<br />
ƒ 7832,00<br />
in aanmerking te nemen ƒ 4400,80<br />
6.4. Het belastbare inkomen dient<br />
derhalve te worden verminderd tot<br />
ƒ 100.640.<br />
(...)<br />
NEMESIS
PENSIOEN<br />
Nr 798 (RN-kort)<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
20 <strong>december</strong> 1996<br />
Nr AWB 96/2432 ABP en AWB<br />
96/4484 ABP<br />
Mrs Poustochkine, Blok-Bitter, Miedema<br />
N, eiseres, gemachtigde mr R.K. van<br />
der Brugge tegen het bestuur vari de<br />
Stichting Pensioenfonds ABP, verweerder,<br />
gemachtigden mrs R.J.A. van<br />
Liessum en J.H.L. Rademakers<br />
Wet Vps<br />
Art. 26 BuPo-<strong>verdrag</strong>, VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong>,<br />
art. 119 EEG-<strong>verdrag</strong>, EGrichtlijn<br />
86/378<br />
Volgens de Wet verevening pensioenrechten<br />
heeft de vrouw, omdat<br />
zij voor 1981 is gescheiden, recht op<br />
een kwart van het pensioen. De<br />
vrouw wil aanspraak maken op de<br />
helft van het pensioen. De rechtbank<br />
wijst deze vordering af.<br />
Volgens de rechtbank komt aan het<br />
door eiseres ingeroepen VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />
geen rechtstreekse werking<br />
toe. Ook het discriminatieverbod<br />
van art. 26 BuPo-<strong>verdrag</strong> is hier<br />
niet van toepassing omdat volgens de<br />
rechtbank voor het onderscheid redelijke<br />
en objectieve gronden aanwijsbaar<br />
zijn. Blijkens de parlementaire<br />
geschiedenis is gestreefd naar<br />
een evenwichtige verdeling van de<br />
rechten en plichten van de vereveningsgerechtigde<br />
en vereveningsplichtige.<br />
Met name de door de Wet<br />
Vps gemaakte inbreuk op de rechtszekerheid<br />
van laatstgenoemde groep<br />
is aanleiding geweest voor matiging<br />
van de pensioenverdeling en het stellen<br />
van eisen aan de huwelijksduur<br />
en de aanwezigheid van minderjarige<br />
kinderen tijdens het huwelijk.<br />
De zaak is in hoger beroep.<br />
Deze zaak is gegarandeerd door het<br />
Proefprocessenfonds Rechtenvrouw.<br />
Nr799<br />
Rechtbank Utrecht<br />
19 maart 1997<br />
nr. 55964/HA ZA 96-594; PJ 1997, 22<br />
Mrs Kranenburg, Pinckaers, Ebeling<br />
Vroege, appellante, procureur mr M.<br />
Greebe, tegen NCIV en Stichting Pensioenfonds<br />
NCIV, geïntimeerden, procureur<br />
mr E. Lutjens<br />
Toelating tot pensioenregeling, deel-<br />
RECHTSPRAAK<br />
tijd, geen verjaring of rechtsverwerking<br />
Art. 119 EEG-<strong>verdrag</strong>, art. 2004 Oud<br />
BW<br />
Appellante eist aansluiting bij een<br />
pensioenregeling met terugwerkende<br />
kracht, nadat zij als deeltijder in<br />
het verleden uitgesloten is geweest.<br />
Na de beantwoording van vragen<br />
door het HvJ EG (RN 1994, 424),<br />
werd in eerste aanleg een verjaringstermijn<br />
van vijfjaar (art. 3:307 BW)<br />
toepasselijk geacht (RN 1995, 525,<br />
m.nt. Margriet Adema). In hoger beroep<br />
worden de grieven gehonoreerd<br />
en acht de rechtbank op grond van<br />
artikel 2004 Oud BW een verjaringstermijn<br />
van dertig jaar toepasselijk.<br />
Beroep op strijd met de redelijkheid<br />
en billijkheid omdat appellante haar<br />
vordering vijftien jaar na indiensttreding<br />
heeft ingesteld (rechtsverwerking),<br />
wordt afgewezen. Volgt<br />
veroordeling tot opname in de pensioenregeling<br />
vanaf 8 april 1976 onder<br />
toewijzing van pro rata pensioenaanspraken.<br />
(...)<br />
3. Beoordeling van het hoger beroep<br />
3.1. De grieven I en II richten zich tegen<br />
het oordeel van de kantonrechter<br />
dat de vordering van Vroege ingevolge<br />
het bepaalde in art. 3:307 BW is verjaard<br />
voorzover de vordering betrekking<br />
heeft op de periode van 8 april<br />
1976 tot 11 <strong>november</strong> 1986.<br />
3.2. De grieven slagen.<br />
Vroege vordert zowel in het verzoekschrift<br />
in de eerste aanleg als (primair)<br />
in hoger beroep - zij het in iets andere<br />
bewoordingen - aansluiting bij de pensioenregeling<br />
van NCIV c.s. met terugwerkende<br />
kracht vanaf 8 april 1976, de<br />
datum van het arrest Defrenne II van<br />
het Hof van Justitie van de Europese<br />
Gemeenschappen. Vroege heeft bij<br />
pleidooi terecht aangevoerd dat de verjaring<br />
van deze vordering tijdig is gestuit<br />
door het verzoekschrift van 8 <strong>november</strong><br />
1991, ingekomen ter griffie<br />
van het kantongerecht op 11 <strong>november</strong><br />
1991. Het huidig Burgerlijk Wetboek<br />
is immers pas nadien, op 1 januari<br />
1992, in werking getreden. In <strong>november</strong><br />
1991 gold voor de vordering van<br />
Vroege nog een verjaringstermijn van<br />
30 jaar (ingevolge het bepaalde in art.<br />
2004 oud BW). Haar vordering was in<br />
<strong>november</strong> 1991 dus nog niet verjaard<br />
en is door indiening van het verzoekschrift<br />
tijdig gestuit (vgl. art. 120 Overgangswet<br />
NBW).<br />
3.3. NCIV c.s. stellen zich op het stand-<br />
1997 nr 6<br />
punt dat Vroege eerst bij pleidooi hééft<br />
gegriefd tegen het oordeel van de<br />
kantonrechter dat de bepalingen betreffende<br />
verjaring van het huidig, na<br />
1 januari 1992 in werking getreden,<br />
Burgerlijk Wetboek op de vordering<br />
van Vroege van toepassing zijn. Zij<br />
stellen dat dit in strijd is met de goede<br />
procesorde en daarom ontoelaatbaar.<br />
NCIV c.s. menen dat de rechtbank gebonden<br />
is aan het oordeel van de kantonrechter<br />
nu art. 48 Ry niet noopt tot<br />
het ambtshalve aanvullen van de<br />
rechtsgronden en bovendien de regels<br />
omtrent verjaring niet van openbare orde<br />
zijn.<br />
3.4. Dit betoog gaat niet op. Vroege<br />
heeft met de grieven I en II immers duidelijk<br />
en tijdig gegriefd tegen het oordeel<br />
van de kantonrechter dat haar vordering<br />
voor een groot deel was<br />
verjaard. Het enkele feit dat zij bij memorie<br />
van grieven ten onrechte heeft<br />
verwezen naar artikelen uit het huidig<br />
Burgerlijk Wetboek betekent niet dat<br />
de rechtbank niet gehouden is, op<br />
grond van het bepaalde in art. 48 Rv,<br />
ambtshalve te onderzoeken of de feiten<br />
die Vroege aan haar verweer tegen het<br />
beroep op verjaring ten grondslag heeft<br />
gelegd dat verweer kunnen dragen<br />
(vlg. HR 1 februari 1991 NJ 1991,<br />
598). Dit zou slechts anders zijn indien<br />
zou moeten worden aangenomen dat<br />
Vroege haar vordering, en haar verweer<br />
tegen het beroep op verjaring, uitsluitend<br />
beoordeeld wenste te zien naar<br />
de bepalingen van het huidig Burgerlijk<br />
Wetboek. Dat blijkt echter niet uit<br />
de gedingstukken. Vroege heeft in eerste<br />
aanleg, bij akte van 20 september<br />
1995 onder punt 6, gesteld dat NCIV<br />
c.s. in rechte zijn betrokken vóór de inwerkingtreding<br />
van het huidig Burgerlijk<br />
Wetboek en zij heeft onder verwijzing<br />
naar art. 120 van de Overgangswet<br />
aangevoerd dat daardoor de verjaring<br />
was gestuit. Bij memorie van grieven<br />
heeft Vroege naar haar stellingen in<br />
eerste aanleg ten aanzien van de toepasselijke<br />
verjaringstermijn verwezen.<br />
Bovendien heeft Vroege bij pleidooi<br />
uitdrukkelijk gesteld dat de verjaringstermijnen<br />
van het huidig Burgerlijk<br />
Wetboek niet op haar vordering van<br />
toepassing zijn en dat zij haar verweer<br />
tegen het beroep op verjaring beoordeeld<br />
wenst te zien naar de bepalingen<br />
van het oude, tot 1 januari 1992, geldende<br />
Burgerlijk Wetboek.<br />
3.5. Nu de grieven I en II slagen behoeft<br />
grief III geen bespreking meer.<br />
3.6. NCIV en het Pensioenfonds hebben<br />
tevergeefs als verweer gevoerd dat<br />
Vroege haar recht om met terugwer-
kende kracht tot 8 april 1976 te mogen<br />
deelnemen in het pensioenfonds heeft<br />
verwerkt, dan wel dat zij in strijd met<br />
redelijkheid en billijkheid handelt door<br />
alsnog deelname te vorderen. Het enkele<br />
feit dat Vroege haar vordering<br />
eerst ongeveer vijftien jaar na indiensttreding<br />
heeft ingesteld is onvoldoende<br />
om rechtsverwerking aan te nemen<br />
(vgl. HR 29 september 1995 NJ 96,<br />
89). Bijzondere omstandigheden als<br />
gevolg waarvan bij NCIV c.s. het gerechtvaardigd<br />
vertrouwen zou zijn gewekt<br />
dat Vroege haar aanspraak op<br />
aansluiting bij het pensioenfonds niet<br />
meer geldend zou maken zijn gesteld<br />
noch gebleken. De rechtbank verwerpt<br />
het verweer van NCIV c.s. dat zij onredelijk<br />
zouden worden benadeeld in het<br />
geval Vroege haar aanspraak op aansluiting<br />
geldend kan maken. Welis-.<br />
waar hebben NCIV c.s. gesteld dat toewijzing<br />
van de vordering voor hen<br />
enorme financiële gevolgen zou hebben<br />
waarmee zij geen rekening hebben<br />
kunnen houden, maar niet valt in te<br />
zien dat zij hierdoor onredelijk worden<br />
benadeeld.<br />
3.7. NCIV c.s. hebben bij pleidooi,<br />
daarnaar gevraagd door de rechtbank,<br />
uitdrukkelijk medegedeeld dat zij geen<br />
bewaar hebben tegen het vonnis waarvan<br />
beroep, ook niet tegen de formulering<br />
van het dictum, en dat zij tegen dit<br />
vonnis dus geen incidenteel appel hebben<br />
willen instellen. Volgens NCIV<br />
c.s. behoeft hetgeen zij onder punt 27<br />
van de memorie van antwoord hebben<br />
gesteld niet tot vernietiging van het<br />
vonnis van de kantonrechter te leiden<br />
nu in het dictum is verwezen naar de<br />
bepalingen van het pensioenreglement.<br />
NCIV c.s. hebben verder aangevoerd<br />
dat hetgeen zij onder punt 4 en gedeeltelijk<br />
onder punt 6 van de pleitaantekeningen<br />
hebben vermeld buiten beschouwing<br />
kan blijven nu Vroege in dit<br />
geding geen betaling van uitkeringen<br />
vordert.<br />
3.8. Uit het voorgaande volgt dat de<br />
primaire vordering van Vroege alsnog<br />
kan worden toegewezen in voege als na<br />
te melden. Hetgeen partijen verder<br />
over en weer hebben aangevoerd kan<br />
niet tot een ander oordeel leiden en behoeft<br />
derhalve geen bespreking.<br />
3.9. NCIV en het Pensioenfonds dienen<br />
als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde<br />
partijen te worden veroordeeld<br />
in de kosten van het geding, zowel in<br />
eerste aanleg als in hoger beroep.<br />
4. De beslissing<br />
De rechtbank: vernietigt het vonnis<br />
waarvan beroep, en opnieuw recht-<br />
I RECHTSPRAAK<br />
doende: veroordeelt NCIV en het Pensioenfonds<br />
tot opname van Vroege in<br />
de pensioenregeling en toekenning aan<br />
Vroege van pensioenaanspraken met<br />
terugwerkende kracht tot 8 april 1976,<br />
waarbij de omvang van die aanspraken<br />
naar evenredigheid van het deeltijddienstverband<br />
van Vroege ten opzichte<br />
van bij een voltijd-dienstverband op te<br />
bouwen aanspraken moet worden berekend<br />
op basis van de bepalingen van<br />
het NCIV-pensioenreglement; verklaart<br />
dit vonnis tot zover uitvoerbaar<br />
bij voorraad; wijst af hetgeen meer of<br />
anders is gevorderd.<br />
Noot<br />
Na Rechtbank Alkmaar 26 september<br />
1996 (RN 1997, 714) volgt hier het<br />
tweede hoger beroep over de toepasselijke,<br />
nationale verjaringstermijnen, ingeval<br />
met een beroep op artikel 119<br />
EEG-<strong>verdrag</strong> met terugwerkende<br />
kracht aansluiting bij een pensioenregeling<br />
wordt gezocht. Waar de Rechtbank<br />
Alkmaar voor de korte termijn<br />
van vijf jaar koos (o.g.v. art. 3:308 BW,<br />
verjaring van vorderingen van periodiek<br />
verschuldigde rente/termijnen) en<br />
ook in deze zaak, zij het in eerste aanleg,<br />
tot vijf jaar was besloten (o.g.v. art.<br />
3:307 BW, verjaring van vordering tot<br />
nakoming van verbintenis tot geven of<br />
doen), komt de Rechtbank Utrecht met<br />
een verrassende ontknoping. Het oud<br />
BW is nog van toepassing omdat de<br />
vordering voor 1 januari 1992 is ingediend.<br />
Op grond van artikel 2004 oud<br />
BW wordt een termijn van dertig jaar<br />
toepasselijk geacht, waarmee de vordering<br />
vanaf 8 april 1976 ruimschoots<br />
kan worden toegewezen. In de meeste,<br />
nog lopende zaken zal het NB W echter<br />
van toepassing zijn. Omdat in deze<br />
zaak in eerste aanleg prejudiciële vragen<br />
zijn gesteld (Vroege, RN 1994,<br />
424) heeft de zaak wat vertraging opgelopen.<br />
Hoewel de zaak derhalve niet<br />
richtinggevend lijkt te kunnen zijn voor<br />
de overige nog lopende zaken, moeten<br />
hierbij twee kanttekeningen worden<br />
geplaatst.<br />
Ten eerste vallen niet alleen vorderingen<br />
ingediend voor 1 januari 1992,<br />
maar ook vorderingen ingediend voor 1<br />
januari 1993, althans voor wat betreft<br />
de toepasselijke verjaringstermijn, onder<br />
het oud BW (art. 73 Overgangswet<br />
NBW, zie Rechtbank Den Haag 16<br />
april 1997, RN 1997, 800). De tweede<br />
opmerking betreft de vraag of het eigenlijk<br />
wat uitmaakt of oud dan wel<br />
nieuw BW van toepassing is. Artikel<br />
2004 oud BW komt overeen met artikel<br />
3:306 NBW. In het laatste wordt bepaald<br />
dat als de wet niet anders bepaalt,<br />
rechtsvorderingen verjaren na twintig<br />
jaar (was dertig jaar in het oud BW)~<br />
Dit betekent dat alleen voor zeer laat<br />
ingediende vorderingen (na 8 april<br />
1996) het NBW ongunstiger uitpakt,<br />
wat betreft dit type van verjaring. In die<br />
gevallen kan immers de gevraagde aansluiting<br />
niet helemaal tot 8 april 1976<br />
terugwerken.<br />
Het oud BW kent echter, evenals het<br />
NBW, meerdere verjaringstermijnen<br />
(art. 2005-2008 en 2012). Artikel 2012<br />
BW komt overeen met artikel 3:308<br />
NBW. In beide artikelen wordt bepaald<br />
dat vorderingen van renten of andere<br />
periodiek verschuldigde termijnen verjaren<br />
na vijf jaar. De al eerder aangehaalde<br />
Rechtbank Alkmaar achtte onder<br />
het NBW deze verjaringstermijn<br />
toepasselijk, omdat de vordering tot<br />
aansluiting juridisch werd gekarakteriseerd<br />
als een vordering tot nakoming<br />
van de arbeidsovereenkomst, in het bijzonder<br />
de verbintenis van de werkgever<br />
te voldoen aari de periodieke<br />
pensioenstortingsplicht. Ook de Recht 1<br />
bank Utrecht had in de bovenstaande<br />
uitspraak deze redenering kunnen volgen<br />
door 2012 oud BW toe te passen<br />
(vgl. Rechtbank Den Haag 16 april<br />
1997, RN 1997, 800). Dat is niet gebeurd.<br />
De rechtbank vond de verjaringstermijnen<br />
uit het oud BW blijkbaar<br />
niet van toepassing en kwam zo<br />
uit op het 'rest-artikel' van 2004 oud<br />
BW. Helaas moeten we de onderbouwing<br />
daarvan missen, waardoor onduidelijk<br />
blijft hoe de rechtbank de vordering<br />
tot aansluiting nu precies<br />
karakteriseert. In ieder geval niet als de<br />
voldoening aan periodiek verschuldigde<br />
pensioenpremies door de werkgever,<br />
maar of de rechtbank het ook niet<br />
ziet als een vordering tot nakoming van<br />
een verbintenis tot geven of doen, blijft<br />
in het midden. Dit laatste zou onder het<br />
oud BW irrelevant zijn, maar niet<br />
onder het NBW. In dat geval zou het<br />
nieuwe artikel 3:307 van toepassing<br />
zijn, waardoor de verjaring toch weer<br />
beperkt is tot vijf jaar. Met andere<br />
woorden, deze uitspraak heeft een verheugende<br />
uitkomst, maar lijkt onvoldoende<br />
precedent te kunnen scheppen<br />
voor de nog lopende NB W-zaken. Dit,<br />
zoals gezegd, omdat onder het oud BW<br />
de rol van art. 3:307 NBW niet duidelijk<br />
kan worden. De zaak is wel interessant<br />
op het punt van de onderlinge<br />
behandeling van deeltijders die in het<br />
verleden gediscrimineerd zijn bij het<br />
toewijzen van pensioenrechten. Indien<br />
we de uitkomst van deze zaak vergelij-<br />
NEMESIS
ken met die van Rechtbank Amsterdam<br />
26 maart 1997, blijkt dat deeltijddiscriminatie<br />
die in het verleden leidde tot<br />
geen enkele pensioenaanspraak hersteld<br />
kan worden vanaf 1976, terwijl<br />
deeltijddiscriminatie die in het verleden<br />
leidde tot lagere pensioenaanspraken<br />
slechts hersteld kan worden vanaf<br />
1991 (zie verder noot bij Rb Amsterdam<br />
26 maart 1997, RN 1997, 777).<br />
Wat tot slot nog vermeldenswaard is, is<br />
de afwijzing van het beroep op rechtsverwerking.<br />
Rechtsverwerking gaat<br />
veel verder dan verjaring. Het stilzitten<br />
van de wederpartij (terwijl de verjaringstermijn<br />
nog niet is afgelopen!)<br />
moet een gerechtvaardigd vertrouwen<br />
oproepen bij de wederpartij dat deze<br />
claim niet meer gelegd zal worden. Bovendien<br />
moet sprake zijn van een onredelijke<br />
bezwaring van de positie van de<br />
wederpartij, wanneer de vordering alsnog<br />
wordt toegewezen. Terecht wijst<br />
de rechtbank dit af. Het aanmerken van<br />
de (grote) financiële gevolgen als onredelijk<br />
bezwarend voor de wederpartij,<br />
zou ook wel erg zuur zijn. Immers, de<br />
wederpartij geniet reeds op verschillende<br />
wijzen rechtsbescherming op dit<br />
punt door toedoen van het HvJ EG. Ten<br />
eerste staat het Hof de toepassing van<br />
nationale verjaringstermijnen toe en<br />
ten tweede is er voor verschillende andere<br />
typen van pensioendiscriminatie<br />
ook nog een beperking in de tijd gegeven<br />
in het Barber-arrest.<br />
Albertine Veldman<br />
Nr 800<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
16 april 1997<br />
Nr 96.305; PJ 1997, 39<br />
Mrs Von Maltzahn, De Rijke Maas,<br />
' Urbanus<br />
Stichting X, appellante in principaal<br />
appel en geïntimeerde in incidenteel<br />
appel, procureur mr J. Regeling, tegen<br />
Y, geïntimeerde in principaal appel en<br />
appellante in incidenteel appel, procureur<br />
mr L. de Korte (advocaat mr M.<br />
Greebe)<br />
Toelating tot pensioenregeling, deeltijd,<br />
verjaringstermijn van vijfjaar<br />
Art. 119 EEG-<strong>verdrag</strong>, art. 2004 en<br />
2012 Oud BW, art. 3:308 NBW<br />
Appellante eist aansluiting bij een<br />
pensioenregeling vanaf 1978, nadat<br />
zij als deeltijder in het verleden uitgesloten<br />
is geweest. In eerste aanleg<br />
is vervangende schadevergoeding<br />
(art. 3:310 BW) toegewezen. In ho-<br />
RECHTSPRAAK<br />
ger beroep acht de rechtbank op<br />
grond van art. 2012 oud BW (art.<br />
3:308 NBW) een vijfjarige verjaringstermijn<br />
van toepassing op de<br />
plicht tot premiebetaling door werkgever<br />
en werknemer, die volgt uit de<br />
vordering tot aansluiting. Aansluiting<br />
zuiver op werkgeverskosten verzet<br />
zich tegen het gemeenschapsrecht,<br />
omdat de werknemer niet kan<br />
verlangen gunstiger te worden behandeld<br />
dan wanneer hij regelmatig<br />
aangesloten was geweest.<br />
(...)<br />
5. De feiten<br />
5.1. Y is van 1 september 1978 tot 1 <strong>november</strong><br />
1993 op arbeidsovereenkomst<br />
voor halve dagen als administratief medewerkster<br />
in dienst bij X geweest.<br />
Het pensioenreglement d.d. 1 januari<br />
1978 bepaalde voor zover thans nog<br />
van belang dat men tenminste 2 jaar in<br />
dienst van de werkgever diende te zijn<br />
alvorens te kunnen worden opgenomen<br />
in de pensioenregeling.<br />
Tot 1 januari 1992 kwam Y op grond<br />
van de destijds geldende pensioenreglementen<br />
niet in aanmerking voor opbouw<br />
van pensioen.<br />
5.2. Vanaf 1 januari 1992 heeft voor Y<br />
een pensioenvoorziening gegolden,<br />
waarbij de pensioen-franchise is berekend<br />
naar rato van de gewerkte arbeidstijd.<br />
6. Beoordeling van de grieven in het<br />
principale en in het incidentele appel<br />
6.1. De grieven in het principale appel<br />
met nummers I, II, V en VI en grief 1<br />
in het incidentele appel zien op vragen<br />
betreffende de verjaring. Grief III in<br />
het principale appel en grief I in het incidentele<br />
appel klagen erover dat de<br />
kantonrechter niet heeft beslist op de<br />
primaire vordering van Y.<br />
Grief IV komt op tegen de beslissing<br />
van de kantonrechter ten aanzien van<br />
de subsidiaire vordering van Y.<br />
6.2. In het Vroege-arrest van het EG-<br />
Hof van 28 september 1994 is onder<br />
meer het volgende beslist: Het recht op<br />
aansluiting bij de bedrijfspensioenregeling<br />
valt binnen de werkingssfeer<br />
van artikel 119 van het EEG-Verdrag<br />
en wordt dus bestreken door het in dat<br />
artikel geformuleerde discriminatieverbod.<br />
De beperking in de tijd van de<br />
werking van het Barber-arrest van 17<br />
mei 1990 van het EG-Hof geldt niet<br />
voor het recht op aansluiting. Het protocol<br />
ad artikel 119 van het EEG-Verdrag,<br />
dat als tweede protocol aan het<br />
Verdrag betreffende de Europese Unie<br />
is gehecht (Verdrag van Maastricht)<br />
1997 nr 6<br />
heeft geen invloed op het recht op aansluiting<br />
(in gelijke zin het hierna te vermelden<br />
Fisscher-arrest).<br />
In het Fisscher-arrest van het EG-hof<br />
d.d. 28 september 1994 is onder meer<br />
beslist dat een werknemer zich niet op<br />
grond van het feit dat hij met terugwerkende<br />
kracht aanspraak kan maken op<br />
aansluiting bij een pensioenregeling,<br />
kan onttrekken aan de betaling van de<br />
op de betrokken periode van aansluiting<br />
betrekking hebbende premie.<br />
Nationale regels betreffende de in het<br />
nationale recht geldende 'beroepstermijnen'<br />
kunnen worden tegengeworpen<br />
aan werknemers die hun recht op<br />
aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling<br />
doen gelden, mits deze regels<br />
voor dit soort vorderingen niet ongunstiger<br />
zijn dan voor soortgelijke nationale<br />
vorderingen en zij het in de praktijk<br />
niet onmogelijk maken om het aan<br />
het gemeenschapsrecht ontleende recht<br />
uit te oefenen.<br />
6.3. De rechtbank zal eerst grief 1 van<br />
het incidentele appel behandelen. Y<br />
heeft in de toelichting op deze grief<br />
aangevoerd dat voor haar primaire vordering<br />
onder het tot 1 januari 1992 geldende<br />
recht een verjaringstermijn van<br />
30 jaar gold en dat deze verjaring met<br />
de dagvaarding van 15 oktober 1992 in<br />
verband met art. 73 Ow is gestuit.<br />
6.4. X beoogt dat art. 73 Ow in dit geval<br />
buiten toepassing dient te blijven<br />
op grond van art. 119 EEG-Verdrag<br />
en/of op grond van art. 75, lid 2, Ow.<br />
6.5. De rechtbank overweegt als volgt.<br />
Van het recht op aansluiting dient volgens<br />
het gemeenschaprecht te worden<br />
onderscheiden het recht op pensioenuitkeringen,<br />
waarop het tweede protocol<br />
van artikel 118 van het EEG-Verdrag<br />
wel van toepassing is.<br />
6.6. Tussen partijen staat in hoger beroep<br />
vast dat de in de pensioenreglementen<br />
van X van vóór 1 januari 1992<br />
vervatte uitsluiting van deeltijd-werknemers<br />
strijdig is met art. 119 EEG-<br />
Verdrag. Deze discriminatie kan niet<br />
los gedacht worden van de arbeidsrelatie<br />
tussen partijen. Derhalve kan - anders<br />
dan Y kennelijk'meent - haar primaire<br />
vordering niet gegrond zijn op<br />
onrechtmatig nalaten. Aangezien de<br />
vordering strekt tot het met terugwerkende<br />
kracht opnemen van Y in de ondernemingspensioenregeling,<br />
ligt het<br />
voor de hand deze aan te merken als<br />
een vordering tot nakoming.<br />
6.7. Aangenomen moet worden dat X<br />
op grond van het gemeenschapsrecht<br />
jegens Y gehouden was een pensioentoezegging<br />
te doen als welke zij eerst<br />
met ingang van 1 januari 1992 jegens Y
heeft gedaan door middel van invoering<br />
van het pensioenreglement van die<br />
datum. De verjaringstermijn van de<br />
rechtsvordering tot nakoming van deze<br />
verplichting is op grond van art. 2004<br />
BW (oud) 30 jaar. Deze termijn liep op<br />
grond van art. 73 Ow door na 1 januari<br />
1992 en is door Y met het op 15 okt.<br />
1992 uitbrengen van de dagvaarding in<br />
de onderhavige zaak gestuit.<br />
6.8. Het recht op aansluiting houdt in<br />
het recht van Y om van X aansluiting<br />
bij een bedrijfspensioenregeling te eisen.<br />
Dit recht komt Y gelet op de tijdige<br />
stuiting van de verjaringstermijn,<br />
thans nog toe. Daar moet echter de volgende<br />
kanttekening bij gemaakt worden.<br />
Zoals in het Fisscher-arrest is beslist,<br />
kan een werknemer zich niet op<br />
het grond van het feit, dat hij met terugwerkende<br />
kracht aanspraak kan<br />
maken op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling,<br />
onttrekken aan de<br />
betaling van de op de betrokken periode<br />
van aansluiting betrekking hebbende,premie<br />
(overweging nr. 37 en onderdeel<br />
4 van het dictum in het Fisscher<br />
arrest van het EG-Hof).<br />
6.9 Nu in 1978 voor werknemers van X<br />
een wachttijd van twee jaar gold kan Y<br />
in beginsel vorderen dat X gehouden is<br />
Y met terugwerkende kracht tot 1 september<br />
1980 op te nemen in haar pensioenregeling.<br />
X voert in haar memorie<br />
van grieven onder nr 24 terecht aan dat<br />
de verplichting van X om Y aan te sluiten<br />
bij de pensioenregeling zich vertaalt<br />
in een verplichting tot betaling<br />
van premies door werkgever en werknemer<br />
en dat deze verplichting er een is<br />
bij het jaar of een kortere termijn.<br />
Zowel onder het oude recht (art. 2012<br />
BW) als onder het nieuwe recht (art.<br />
3:308 BW) geldt voor de vordering tot<br />
betaling bij het jaar of korter een verjaringstermijn<br />
van 5 jaar. Naar het oordeel<br />
van de rechtbank doet X derhalve<br />
terecht een beroep op verjaring. Dit<br />
brengt mee dat X niet verplicht is tot<br />
het betalen van premies ten aanzien<br />
van de periode liggend vóór 15 oktober<br />
1987. De toepassing van deze verjaringsregels<br />
op de op het gemeenschapsrecht<br />
gebaseerde vorderingen<br />
van Y is naar het oordeel van de rechtbank<br />
niet ongunstiger dan voor soortgelijke<br />
vorderingen terzake achterstallig<br />
salaris en maakt het evenmin in de<br />
praktijk onmogelijk voor Y om het aan<br />
het gemeenschapsrecht ontleende recht<br />
uit te oefenen.<br />
6.10. Gelet op de vordering van Y, zoals<br />
die na wijziging luidt, wenst Y haar<br />
pensioen met terugwerkende kracht op<br />
te bouwen uitsluitend op basis van de<br />
RECHTSPRAAK<br />
werkgeverspremies. Naar het voorlopig<br />
oordeel van de rechtbank staat het<br />
bovenvermelde Fisscher-arrest aan deze<br />
wens niet in de weg. Het EG-Hof<br />
heeft in dat arrest tot uitdrukking<br />
gebracht dat de werknemer, die met terugwerkende<br />
kracht aanspraak kan maken<br />
op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling,<br />
zich niet kan onttrekken<br />
aan betaling van over de periode van<br />
aansluiting betrekking hebbende premie,<br />
aangezien deze werknemer niet<br />
kan verlangen dat hij 'in het bijzonder<br />
op het financiële vlak, gunstiger wordt<br />
behandeld, dan wanneer hij regelmatig<br />
bij de regeling aangesloten was geweest'.<br />
Tegemoetkoming aan de wens<br />
van Y zal derhalve in ieder geval niet<br />
kunnen leiden tot aanspraken op pensioen<br />
die vergelijkbaar zijn met die van<br />
andere bij de pensioenverzekeraar aangesloten<br />
werknemers.<br />
6.11. Het is de rechtbank echter nog<br />
niet duidelijk of deze wens van Y daadwerkelijk<br />
zonder problemen en/of<br />
extra kosten voor X en/of haar pensioenverzekeraar<br />
te realiseren valt. De<br />
rechtbank wenst hieromtrent door partijen,<br />
in de eerste plaats door X geïnformeerd<br />
te worden en zij zal daartoe<br />
een comparitie van partijen bepalen.<br />
6.12 Iedere verdere beslissing wordt<br />
aangehouden.<br />
Beslissing<br />
De rechtbank in het principale en in het<br />
incidentele hoger beroep: Houdt iedere<br />
verder beslissing aan.<br />
Noot<br />
Naar aanleiding van een vordering ex<br />
artikel 119 EEG-<strong>verdrag</strong> tot herstel van<br />
pensioenrechten wegens deeltijddiscriminatie,<br />
komt de Rechtbank Den Haag<br />
uiteindelijk uit op een verjaringstermijn<br />
van vijfjaar. Dat maakt de stand<br />
tot nu toe 2-1. 'Den Haag' wordt bijgevallen<br />
in de vijfjaar door 'Alkmaar',<br />
terwijl 'Utrecht' tot nu toe alleen staat<br />
met dertig jaar (oud BW). Alle rechtbanken<br />
volgen verschillende redeneringen,<br />
evenals de kantonrechters deden.<br />
'Gelukkig hebben we maar één<br />
Hoge Raad', verzucht Breuker (noot<br />
bij PJ 1997, 39).<br />
De motiveringen van de Rechtbank<br />
Den Haag zijn vrij extensief en daarom,<br />
lijkt mij, leerzaam. Het staat er niet<br />
heel duidelijk, maar ik lees de uitspraak<br />
zo dat de rechtbank in eerste instantie<br />
de vordering tot aansluiting karakteriseert<br />
als de plicht van de werkgever om<br />
op grond van de arbeidsovereenkomst<br />
een pensioentoezegging te doen. Op<br />
deze nakoming van een verbintenis<br />
acht de rechtbank onder het oud BW<br />
een dertigjarige termijn van toepassing<br />
(art. 2004 BW). Vervolgens gaat de<br />
rechtbank echter verder en constateert<br />
dat nakoming met zich meebrengt dat<br />
premies betaald moeten worden door<br />
werkgever en werknemer. Omdat dit<br />
periodieke vorderingen zijn, wordt<br />
hierop een vijfjarige termijn (art. 2012<br />
oud BW en art. 3:308 NBW) van toepassing<br />
geacht. Vervolgens wordt deze<br />
termijn getoetst aan het gemeenschapsrecht<br />
dat stelt dat op vorderingen die<br />
primair rusten in het gemeenschapsrecht<br />
geen naar nationaal recht ongunstige<br />
beroepstermijnen mogen worden<br />
toegepast in vergelijking met zuiver<br />
nationale vorderingen. De rechtbank<br />
meent dat hieraan voldaan is, omdat op<br />
zuivere, nationale vorderingen van<br />
achterstallig salaris ook een verjaring<br />
van vijfjaar wordt toegepast. De vraag<br />
is uiteraard of afdracht van pensioenpremie<br />
in alle gevallen vergeleken mag<br />
worden met achterstallig salaris. Ik<br />
kom hierop terug. De rechtbank overweegt<br />
dan nog ten overvloede dat Y in<br />
wezen vordert om vanaf 1978 (wordt<br />
1980 wegens een wachtstand van twee<br />
jaar in het pensioenreglement) te worden<br />
opgenomen op kosten van de<br />
werkgever, omdat de premieplicht van<br />
Y zelf is verjaard. Hiertegen verzet<br />
zich het Fisscher-arrest van het HvJ<br />
EG, aldus de rechtbank, omdat de<br />
werknemer niet kan verlangen gunstiger<br />
behandeld te worden dan wanneer<br />
van regelmatige aansluiting sprake was<br />
geweest.<br />
De rechtbank lijkt het met bovenstaande<br />
redenering nog ingewikkelder te<br />
maken dan het al is. Als de vordering in<br />
wezen de nakoming van een verbintenis<br />
tot geven of doen behelst (namelijk<br />
nakoming van de plicht een pensioentoezegging<br />
te doen op basis van de arbeidsovereenkomst),<br />
die na dertig jaar<br />
verjaart onder het oud BW, ligt het niet<br />
voor de hand om de onderliggende<br />
plichten die moeten leiden tot deze<br />
pensioentoezegging vervolgens weer<br />
als een zelfstandige vordering te behandelen<br />
die, ook weer, hun eigen verjaringstermijnen<br />
kennen. Op deze wijze<br />
zijn de verschillende wettelijke<br />
verjaringstermijnen die afhankelijk<br />
zijn van de aard van de rechtsvordering<br />
als het ware ad random te gebruiken,<br />
doordat de meeste vorderingen wel<br />
subverplichtingen kennen, die dan ook<br />
weer naar hun aard beoordeeld mogen<br />
worden. Dat lijkt me niet helemaal de<br />
bedoeling van het wettelijk stelsel van<br />
verjaring. Het behandelen van de pen-<br />
10 NEMESIS
sioenstortingsplicht als zelfstandige<br />
vordering lijkt alleen aangewezen,<br />
wanneer de pensioentoezegging wel tot<br />
stand is gekomen maar er ten onrechte<br />
geen premie is afgedragen. Bovendien,<br />
zelfs al zou de pensioenstortingsplicht<br />
verjaard zijn, dat maakt niet automatisch<br />
dat de plicht tot het doen van een<br />
pensioentoezegging verjaard is. Dit<br />
laatste lijkt overigens alleen onder het<br />
oud BW relevant, omdat onder het<br />
NB W een verbintenis tot geven of doen<br />
op grond van art. 3:307 BW ook na vijf<br />
jaar verjaart (dertig jaar onder het oud<br />
BW). Met andere woorden de plicht tot<br />
het doen van een pensioentoezegging<br />
en de plicht tot premiebetaling verjaren<br />
onder het NBW op hetzelfde moment.<br />
De rechtbank lijkt er echter vanuit te<br />
gaan dat zelfs al zou de vordering tot<br />
het doen van een pensioentoezegging<br />
niet verjaard zijn, deze toch niet kan<br />
worden toegewezen omdat zonder premieplicht<br />
(die volgens de rechtbank<br />
wel verjaard is) Y in dat geval in een<br />
gunstiger positie terecht komt dan wanneer<br />
zij regelmatig aangesloten was geweest.<br />
Maar afgezien van bovenstaande problematiek,<br />
lijkt het ook als we meegaan<br />
met de rechtbank - en de plicht tot de<br />
storting van pensioenpremie als zelfstandige<br />
nevenvordering behandelen -<br />
nog niet zeker welke verjaring daarop<br />
staat. Volgens de rechtbank is dit vijf<br />
jaar ex art. 2012 oud BW dan wel art.<br />
3:308 NBW. De storting van premie is<br />
in beginsel een periodieke verplichting<br />
en lijkt derhalve inderdaad onder deze<br />
artikelen te vallen. De HR heeft evenwel,<br />
onder vigeur van het oud BW, artikel<br />
2012 ten voordele van de werknemer<br />
doorbroken in een geval waar wel<br />
een pensioentoezegging was gedaan<br />
aan de werknemer, maar nooit daadwerkelijk<br />
premie was afgedragen door<br />
de werkgever a#n het pensioenfonds<br />
(HR 10 september 1993, NJ 1993/736,<br />
zie ook mijn noot bij RN 1997, 714).<br />
Het lijkt mij verdedigbaar, nu de rechtbank<br />
de plicht tot het doen van een pensioentoezegging<br />
pas na dertig jaar laat<br />
verjaren, dat hier van een vergelijkbare<br />
situatie sprake is. Indien in beginsel<br />
een pensioentoezegging afgedwongen<br />
kan worden omdat deze nog niet is verjaard<br />
en er is derhalve op onrechtmatige<br />
wijze geen premie afgedragen, lijkt<br />
ook hier te gelden dat de werkgever<br />
niet vervolgens aan de werknemer de<br />
verjaringstermijn van art. 2012 mag tegenwerpen.<br />
Dat laat weer wel de vraag<br />
open of de werknemer dezelfde verjaringstermijn<br />
mag tegenwerpen als het<br />
om zijn eigen pensioenpremieplicht<br />
RECHTSPRAAK<br />
gaat. Op grond van Fisscher kan men<br />
zeggen van niet, hoewel ook verdedigd<br />
kan worden dat Fisscher uitsluitend het<br />
evenwicht tussen pensioenrechten en<br />
premieplichten op basis van artikel 119<br />
EEG-<strong>verdrag</strong> uitlegt en derhalve niet<br />
doorgetrokken kan worden naar de wijze<br />
waarop deze rechten en plichten<br />
naar nationaal recht verjaren.<br />
Wel moet wederom aangetekend worden<br />
dat bovenstaande alinea in beginsel<br />
alleen relevant is onder het oud BW,<br />
oftewel ingeval van vorderingen ingediend<br />
voor 1 januari 1993. Weliswaar<br />
is art. 3:308 vergelijkbaar met art.<br />
2012, waardoor de genoemde jurisprudentie<br />
van de HR is door te trekken<br />
naar het NBW. Probleem is evenwel,<br />
zoals eerder gezegd, dat onder het<br />
NBW de plicht tot pensioentoezegging<br />
na vijfjaar al zou kunnen verjaren ex<br />
art. 3:307 BW. Indien er geen pensioentoezegging<br />
meer afgedwongen<br />
kan worden, lijkt men ook weinig te<br />
hebben aan een langere verjaringstermijn<br />
van de plicht tot betaling van pensioenpremie.<br />
Tenzij men weer, zoals<br />
verschillende kantonrechters en rechtbanken,<br />
de stap van pensioentoezegging<br />
volledig overslaat en de vordering<br />
tot aansluiting rechtstreeks vertaalt in<br />
nakoming van verschuldigde pensioenpremies.<br />
Een andere mogelijkheid zou<br />
nog zijn, om te stellen dat de HR in NJ<br />
1993/736 de lange verjaringstermijn<br />
uit het BW van toepassing acht, wanneer<br />
op onrechtmatige wijze geen pensioenpremie<br />
is afgedragen door de<br />
werkgever. Aangezien de toepasselijke<br />
nationale beroepstermijnen bij de<br />
handhaving van gemeenschapsrecht<br />
niet ongunstiger mogen zijn, dan die<br />
worden toegepast op vergelijkbare, nationale<br />
vorderingen, zou de nationale<br />
rechter bij de handhaving van artikel<br />
119 eveneens de lange verjaringstermijn<br />
moeten toepassen als het gaat om<br />
het op onrechtmatige wijze niet afdragen<br />
van pensioenpremie. Het voorafgaande<br />
toont wel aan dat er vele juridische<br />
wegen te volgen zijn, zolang de<br />
primaire vraag, namelijk wat is de aard<br />
van de vordering, nog steeds niet eenduidig<br />
beantwoord is. De Rechtbank<br />
Den Haag helpt ons hiermee niet verder.<br />
Integendeel misschien, omdat de<br />
rechtbank de plicht tot aansluiting karakteriseert<br />
als een plicht tot pensioentoezegging<br />
én als een plicht tot premiebetaling,<br />
die ieder bovendien, in ieder<br />
geval onder het oud BW, verschillende<br />
verjaringstermijnen kennen.<br />
Albertine Veldman<br />
Nr 801 (RN-kort)<br />
Hof van Justitie EG<br />
17 april 1997 (Evrenopoulos)<br />
Nr C 147/95<br />
Mrs Mancini, Murray, Kakouris, Kapteyn,<br />
Ragnemalm<br />
Dimossia Epicheirissi Ilektrismou<br />
(DEI) en Evrenopolous<br />
Pensioen, beloning, terugwerkende<br />
kracht<br />
Art. 119 EEG-<strong>verdrag</strong>, EG-richtlijn<br />
79/7<br />
1) De uitkeringen die uit hoofde van<br />
een pensioenregeling als de verzekeringsregeling<br />
van Dimossia Epicheirissi<br />
Ilektrismou worden toegekend,<br />
daaronder begrepen de overlevingspensioenen,<br />
vallen binnen de werkingssfeer<br />
van artikel 119 EG-Verdrag.<br />
2) Artikel 119 EG-Verdrag verzet<br />
zich tegen de toepassing van een nationale<br />
bepaling die de toekenning<br />
van een weduwnaarspensioen dat<br />
onder het begrip beloning in de zin<br />
van dat artikel valt, afhankelijk stelt<br />
van bijzondere voorwaarden die niet<br />
voor weduwen gelden; geen regel<br />
van gemeenschapsrecht kan de<br />
handhaving van die bepaling rechtvaardigen.<br />
3) Het protocol ad artikel 119 van het<br />
Verdrag tot oprichting van de Europese<br />
Gemeenschap moet aldus worden<br />
uitgelegd, dat in het kader van<br />
een vóór 17 mei 1990 ingestelde<br />
rechtsvordering ter verkrijging van<br />
uitkeringen krachtens een ondernemingsregeling<br />
inzake sociale zekerheid<br />
een beroep kan worden gedaan<br />
op artikel 119, ook al is die vordering<br />
niet-ontvankelijk verklaard omdat<br />
de betrokkene niet tevoren een bezwaarschrift<br />
had ingediend, wanneer<br />
de nationale rechter hem een<br />
nieuwe termijn voor de indiening<br />
van een dergelijk bezwaarschrift<br />
heeft gegund.<br />
4) Artikel 119 EG-Verdrag vereist,,<br />
dat weduwnaars die het slachtoffer<br />
zijn van een door deze bepaling verboden<br />
discriminatie, een pensioen of<br />
een andere uitkering voor nabestaanden<br />
verkrijgen onder dezelfde<br />
voorwaarden als weduwen.<br />
1997 nr 6 11
RELATIERECHT<br />
Adoptie<br />
Nr 802<br />
Rechtbank Haarlem<br />
30 juni 1996<br />
NrNJ 1997,351<br />
Mr Diender<br />
A, verzoeker, advocaat E. van den Bogaard<br />
Eenouderadoptie, biologische vader<br />
Art. 8 EVRM, art. 1:227 BW<br />
Het kind is binnen huwelijk geboren.<br />
Na enige jaren scheiden de wettige<br />
ouders. De moeder overlijdt. Het<br />
kind heeft vanaf zijn geboorte altijd<br />
bij zijn biologische (niet-wettige) vader<br />
gewoond. De rechter anticipeert<br />
op het nieuwe wetsvoorstel afstammingsrecht<br />
waarin het vereiste is opgenomen<br />
dat de persoon het kind<br />
tenminste drie aaneengesloten jaren<br />
moet hebben verzorgd en opgevoed,<br />
wil iemand voor eenouderadoptie in<br />
aanmerking komen. Nu de wettige<br />
vader heeft verklaard dat hij niet de<br />
biologische vader is van het kind, is<br />
het in het belang van het kind dat<br />
zijn juridische afstammingsrelatie<br />
wordt gewijzigd in een afstammingsrelatie<br />
met zijn biologische vader.<br />
(...)<br />
4. Beoordeling<br />
4.1. Uit de overgelegde stukken alsmede<br />
uit hetgeen ter zitting naar voren is<br />
gekomen, is aannemelijk geworden dat<br />
de minderjarige feitelijk sinds zijn geboorte<br />
in het gezin van verzoeker verblijft,<br />
dat verzoeker de verwekker is<br />
van de minderjarige, dat deze door verzoeker<br />
als een vader is verzorgd en opgevoed<br />
en dat de minderjarige geen enkel<br />
contact met zijn wettige vader heeft<br />
gehad.<br />
Tussen verzoeker en de minderjarige<br />
bestaat dan ook een zodanig nauwe betrekking,<br />
dat deze aangemerkt moet<br />
worden als 'family-life' in de zin van<br />
artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming<br />
van de rechten van de mens en de<br />
fundamentele vrijheden (EVRM).<br />
4.2. Onder omstandigheden behoort<br />
ook een recht op of een vrijheid ter zake<br />
van (stiefouder)adoptie tot de rechten<br />
en vrijheden die door het EVRM<br />
worden-beschermd.<br />
In casu is van belang dat de minderjarige<br />
reeds vanaf zijn geboorte volledig<br />
door verzoeker wordt verzorgd en opgevoed,<br />
dat verzoeker de biologische<br />
vader is van de minderjarige en dat de-<br />
RECHTSPRAAK<br />
ze geen enkel contact heeft met zijn<br />
wettige vader.<br />
Onder deze omstandigheden is de mogelijkheid<br />
om tot adoptie over te gaan<br />
een wezenlijk element van het 'family<br />
life' van verzoeker en de minderjarige.<br />
4.3. De adoptie van de minderjarige<br />
door verzoeker wordt in de weg gestaan<br />
door het voorschrift van artikel<br />
1:227 Lid 1 BW, dat bepaalt dat adoptie<br />
(slechts) op verzoek van een echtpaar<br />
kan worden uitgesproken.<br />
Gelet op de feiten en omstandigheden<br />
die hierboven zijn vermeld en op hetgeen<br />
hiervoor is overwogen, maakt dit<br />
wettelijk voorschrift inbreuk op het<br />
recht van verzoeker en X op eerbiediging<br />
van hun gezinsleven, nu ter bescherming<br />
van dat gezinsleven van<br />
groot belang is dat X door verzoeker<br />
geadopteerd kan worden.<br />
4.4. De rechtbank beantwoordt de<br />
vraag of deze inbreuk binnen de<br />
grenzen van art. 8 lid 2 EVRM blijft,<br />
ontkennend. Deze inbreuk is in een<br />
democratische samenleving niet noodzakelijk<br />
ter bescherming van de onder<br />
die bepaling vallende belangen.<br />
Hoewel art. 1:227 lid 1 BW in beginsel<br />
ten doel heeft om, ter bescherming van<br />
het belang van het kind, te waarborgen<br />
dat het opgroeit in een goed ouderlijk<br />
milieu en in zoverre een gerechtvaardigd<br />
doel nastreeft, kan in de huidige<br />
maatschappelijke verhoudingen niet<br />
meer worden volgehouden dat van een<br />
goed ouderlijk milieu in zijn algemeenheid<br />
slechts sprake kan zijn bij een<br />
echtpaar.<br />
Ook vele ongehuwde ouders en pleegouders,<br />
al dan niet alleenstaand, bieden<br />
een zorgzaam en stabiel opvoedings-<br />
- klimaat aan de kinderen die onder hun<br />
hoede staan. In dat opzicht gaat de eis<br />
dat adoptie slechts op verzoek van een<br />
echtpaar kan geschieden, verder dan<br />
door het nagestreefde doel wordt gerechtvaardigd.<br />
De daaruit voortvloeiende inbreuk op<br />
het 'family-life' is dan ook in een democratische<br />
samenleving niet noodzakelijk<br />
ter bescherming van het belang<br />
van het kind.<br />
In dit verband wijst de rechtbank op het<br />
in maart 1995 ingediende voorstel ter<br />
herziening van het afstammings- en adoptierecht<br />
(Kamerstukken II, 24 649),<br />
waarin onder meer wordt voorgesteld<br />
bij adoptie de eis van het huwelijk te laten<br />
vervallen en waarbij de eenper -<br />
soonsadoptie wordt ingevoerd. Een<br />
persoon alleen moet het kind ten minste<br />
drie aaneengesloten jaren hebben<br />
verzorgd en opgevoed.<br />
Nu is komen vast te staan dat verzoe-<br />
ker, X de moeder en de minderjarige<br />
van <strong>december</strong> 1991 tot 17 januari 1995<br />
met elkaar hebben samengewoond ,<br />
zou - anticiperend op genoemd wetsvoorstel<br />
- aan deze nieuwe voorwaarde<br />
voor adoptie zijn voldaan.<br />
4.5. Nu de heer B heeft verklaard dat<br />
niet hij de vader van de minderjarige is,<br />
moet het in het belang van X worden<br />
geacht dat zijn juridische afstammingsrelatie<br />
wordt gewijzigd in een afstammingsrelatie<br />
met zijn biologische vader.<br />
4.6. Op grond van de bovenstaande<br />
overwegingen zal de rechtbank het<br />
voorschrift van art. 1:227 lid 1 BW wegens<br />
strijd met art. 8 EVRM buiten toepassing<br />
laten.<br />
Nu voor het overige aan alle eisen voor<br />
de adoptie van de minderjarige door<br />
verzoeker is voldaan en de adoptie ook<br />
in het kennelijk belang is van X, zal de<br />
rechtbank de adoptie zoals verzocht<br />
uitspreken.<br />
(...)<br />
Gezag<br />
Nr 803 (RN-kort)<br />
Hof's-Gravenhage<br />
18 juli 1997<br />
Nrlll-H-96enl20-H-96<br />
MTS Von Brucken Fock, Simonis, Van<br />
Leuven<br />
H, de vrouw, procureur mr H. Bouman<br />
tegen P, de man, procureur mr C.M.T.<br />
Stolwijk-Vlek<br />
Gezamenlijk gezag, eenhoofdig gezag<br />
Beide ouders hebben na scheiding<br />
het gezag. De moeder vraagt wijziging<br />
aan. De ouders hebben een uiteenlopende<br />
visie op de opvoeding<br />
van de kinderen en respecteren elkaars<br />
wijze van opvoeding niet. Het<br />
hof acht beide ouders geschikt, echter<br />
gezien het feit dat de moeder altijd<br />
voor de kinderen heeft gezorgd<br />
en praktisch meer beschikbaar is,<br />
wordt de moeder met het eenhoofdig<br />
gezag belast. Ook de omgangsregeling<br />
wordt verminderd naar een<br />
weekend in de veertien dagen.<br />
Gezinsleven<br />
Nr 804 (RN-kort)<br />
Hof Arnhem<br />
15 oktober 1996<br />
NrNJ 1997, 414<br />
Mrs Pel, Katz-Soeterbeek, Van Ginkel<br />
12 NEMESIS
De ambtenaar van de burgerlijke stand,<br />
appellant, procureur mr J.M.J. Huver<br />
tegen 1. X, 2. Y, geïntimeerde, procureur<br />
mr B. Peek<br />
Biologisch ouderschap, family life,<br />
opmaken geboorte-akte<br />
Art. 8 EVRM, art. 1:20, 198, Besluit<br />
Burgerlijke Stand 1994 art. 39 lid 2<br />
De ouders zijn gescheiden, binnen<br />
306 dagen wordt een kind geboren.<br />
De moeder woont samen met de biologische<br />
vader. De moeder en de biologische<br />
vader willen dat in de geboorteakte<br />
het kind direct de naam<br />
krijgt van de biologische vader zonder<br />
enige vermelding van de naam<br />
van de ex-echtgenoot of van het kort<br />
geding vonnis. Dit verzoek wordt gehonoreerd.<br />
Uit de tussen partijen vaststaande<br />
feiten kan niet anders worden geconcludeerd<br />
dan dat de relatie tussen de<br />
man en het kind moet worden gekwalificeerd<br />
als family life, zodat een<br />
rechterlijke uitspraak daarvan niet<br />
nodig was. In die gevallen doet de<br />
rechter immers niets anders dan<br />
naar aanleiding van een - door de<br />
ambtenaar niet weersproken - verklaring<br />
van de verzoekers dat zij samenleven,<br />
concluderen dat er sprake<br />
is van family life, welke conclusie de<br />
ambtenaar ook zelf had kunnen en<br />
behoren te trekken.<br />
Omgang<br />
Nr 805 (RN-kort)<br />
Rechtbank Assen<br />
27 mei 1997<br />
Nr 14625, KG 1997, 204<br />
MrMünzebrock<br />
X, de vrouw, eiseres, advocaat mr M.<br />
Verheul tegen Y, de man, gedaagde,<br />
advocaat mr J.A. Kamphuis<br />
Omgangsregeling, dwangsom, verrekening<br />
alimentatie<br />
Bij vonnis in kort geding (d.d. 12 <strong>december</strong><br />
1995) is de vrouw veroordeeld<br />
tot naleving van de omgangsregeling<br />
met oplegging van een<br />
dwangsom van ƒ 250,- en schorsing<br />
van de verplichting van de man om<br />
alimentatie te betalen voor de kinderen<br />
voor één maand voor iedere<br />
keer, dat de omgangsregeling niet zal<br />
worden nageleefd. De vrouw verzoekt<br />
nogmaals de omgangsregeling<br />
te stoppen en de dwangsom op te heffen.<br />
De vrouw heeft hiertoe aange-<br />
RECHTSPRAAK<br />
voerd dat zij het vermoeden heeft<br />
dat er bij de man dingen zijn gebeurd<br />
die niet door de beugel kunnen.<br />
Zij kan dit echter niet bewijzen.<br />
De raad van de kinderbescherming<br />
krijgt opdracht het onderzoek snel<br />
uit te voeren.<br />
De rechter is 'met de man van oordeel<br />
dat er gelet op de houding van<br />
de vrouw aanleiding bestaat af te<br />
wijken van de gebruikelijke compensatie<br />
van proceskosten bij ex-echtelieden.<br />
De vrouw zal als de in het ongelijk<br />
te stellen partij in de kosten<br />
van het geding worden veroordeeld.'<br />
Zie ook: Hoge Raad 24 januari 1997,<br />
RN 1997, 781.<br />
Vaderschapsactie<br />
Nr806<br />
Hof 's-Gravenhage<br />
31 mei 1996<br />
Nr851R95<br />
Mrs Pieters, Van Oldenborgh, Van<br />
Teeffelen<br />
F, appellante, de vrouw, procureur mr<br />
E.H. van Staden ten Brink tegen L, verweerder,<br />
de man, procureur mr E. Grabandt<br />
Vaderschapsactie, verjaring<br />
Art. 8 EVRM, art. 1:405 lid 2 BW<br />
Er is sprake van een ernstig vermoeden<br />
dat de man de vader is, doch met<br />
het bestaan van dit ernstig vermoeden,<br />
bezien in samenhang met de<br />
weigering van de man om aan bloedonderzoek<br />
mee te werken, kan niet<br />
gelijk worden gesteld de situatie dat<br />
door de man het biologisch vaderschap<br />
daadwerkelijk is erkend (HR 5<br />
januari 1996, RN 1996, 572, m.nt.<br />
Ineke de Hondt). Artikel 1:405 lid 2<br />
BW kan daarom niet buiten toepassing<br />
blijven.<br />
(...)<br />
Beoordeling van de zaak in hoger beroep<br />
1. De man heeft niet ontkend dat hij de<br />
vader van B kan zijn. maar volgens<br />
hem kan ook een ander dan hij de vader<br />
zijn. Ter terechtzitting in hoger beroep<br />
heeft zijn raadsman verklaard dat de<br />
man daaromtrent geen zekerheid wenst<br />
en dus niet bereid is mee te werken aan<br />
een bloedonderzoek. Mocht het hof tot<br />
inwilliging van het verzoek van de<br />
vrouw komen, dan betaalt de man liever<br />
voor een kind dat mogelijk van een<br />
ander is dan zekerheid te hebben omtrent<br />
het vaderschap van het kind.<br />
1997 nr 6<br />
2. De man heeft in hoger beroep gewezen<br />
op de uitspraak van de Hoge Raad<br />
van 20 januari 1995, NJ 1995, 326 en<br />
op die grond de juistheid van de nietontvankelijkverklaring<br />
van de vrouw<br />
door de rechtbank verdedigd.<br />
3. Het hof overweegt als volgt.<br />
3.1. Uit de rechtspraak van de Hoge<br />
Raad (laatstelijk HR 5 januari 1996, nr.<br />
15.849) blijkt dat artikel 1:405 lid 2<br />
BW niet van toepassing is indien tussen<br />
partijen zou vaststaan dat de man<br />
de biologische vader is van B.<br />
3.2. De vrouw heeft ook ter terechtzitting<br />
in hoger beroep volhard bij haar<br />
standpunt dat de man de vader van B is.<br />
Zij heeft daarbij een schriftelijk verklaring<br />
d.d. 14 februari 1996 overgelegd<br />
van mevrouw H., die in 1987 apothekersassistente<br />
was in apotheek H-N te<br />
V. Uit deze verklaring blijkt dat de man<br />
in het voorjaar van 1987 een zwangerschapstest<br />
heeft gekocht bij de betreffende<br />
apotheek. Ter toelichting<br />
heeft de vrouw ter zitting verklaard dat<br />
zij zelf al eerder gebruik had gemaakt<br />
van een zwangerschapstest en dat de<br />
uitslag van deze test positief was, zodat<br />
zij wist dat zij in verwachting was. Nadat<br />
deze test was herhaald met het door<br />
de man aangeschafte exemplaar en de<br />
uitslag wederom positief was, heeft<br />
volgens de lezing van de vrouw de man<br />
aan haar voorgesteld om tot abortus<br />
over te gaan, waartoe de vrouw niet bereid<br />
was.<br />
3.3. Deze gang van zaken is ter zitting<br />
in hoger beroep van de zijde van de<br />
man niet, althans onvoldoende gemotiveerd<br />
weersproken.<br />
3.4. De man heeft evenwel ook doen<br />
aanvoeren dat de vrouw in het in artikel<br />
1:394 lid 3 BW bedoelde tijdvak ook<br />
met een ander gemeenschap heeft gehad.<br />
De vrouw op haar beurt heeft ontkend<br />
in het conceptietijdvak gemeenschap<br />
te hebben gehad met een andere<br />
man. Zij heeft wel toegegeven dat zij in<br />
een relatief vroeg stadium (voor de<br />
kennismaking met de man) al vakantieplannen<br />
had gemaakt met een andere<br />
vriend en dat zij aan die vakantie ook<br />
een begin van uitvoering heeft gegeven,<br />
maar zij heeft daaraan toegevoegd<br />
dat zij deze vakantie kort na het begin<br />
daarvan heeft gestaakt gelet op haar relatie<br />
met de man.<br />
3.5. Ook deze gang van zaken is ter zitting<br />
in hoger beroep van de zijde van de<br />
man niet, althans onvoldoende gemotiveerd<br />
weersproken.<br />
4. Uit het vorenoverwogene blijkt weliswaar<br />
dat er sprake is van een ernstig<br />
vermoeden dat de man de vader van B<br />
is doch het bestaan van dit ernstig ver-<br />
13
moeden, bezien in samenhang met de<br />
weigering van de man om aan het<br />
bloedonderzoek mee te werken, kan<br />
niet gelijk gesteld worden met de situatie<br />
dat door de man het vaderschap<br />
van B daadwerkelijk is erkend, zoals de<br />
Hoge Raad blijkens zijn arrest van 5 januari<br />
1996, nr. 15.849 vereist, wil artikel<br />
1:405, tweede lid, BW buiten toepassing<br />
blijven.<br />
5. Nu het inleidend verzoekschrift niet<br />
binnen de door de wet voorgeschreven<br />
termijn van vijf jaren na de geboorte<br />
van het kind is ingediend, heeft de<br />
rechtbank de vrouw derhalve terecht<br />
niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek<br />
en dient die beschikking te worden<br />
bekrachtigd.<br />
(...)<br />
SEXUEEL GEWELD<br />
Nr 807 (RN-kort)<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
17 april 1997<br />
Nr 92-HA ZA 6740, zaaknummer 7439<br />
Mr Fransen<br />
R, eiseres, procureur (thans) mr D.<br />
Glaudemans tegen C, gedaagde, procureur<br />
mr H.W.R: Beerling<br />
Sexueel geweld, materiële en immateriële<br />
schadevergoeding<br />
Eiseres werd op vijftienjarige leeftijd<br />
op verzoek van haar moeder<br />
door een huisvriend manueel ontmaagd.<br />
De moeder vond dit nodig<br />
omdat zij zulke nare herinneringen<br />
aan die gebeurtenis had. De rechtbank<br />
oordeelt dat deze handelingen<br />
niet leiden tot sexueel misbruik omdat<br />
het niet met lustgevoelens gepaard<br />
ging, maar een technische<br />
handeling was. De handeling op zich<br />
heeft wel inbreuk gemaakt op de lichamelijke<br />
en psychische integriteit<br />
van eiseres en daarom wijst de rechtbank<br />
het verzoek om immateriële<br />
schadevergoeding toe tot een bedrag<br />
van ƒ 2.400,-. De rechtbank oordeelt<br />
dat de handeling weliswaar betrekking<br />
had op een sexueel orgaan van<br />
eiseres, maar werd - naar bij gebreke<br />
van in andere richting wijzende<br />
omstandigheden moet worden aangenomen<br />
- niet ingegeven door sexuele<br />
lustgevoelens bij gedaagde. De<br />
rechtbank verwerpt dan ook de door<br />
eiseres voor de handelwijze van gedaagde<br />
gebezigde kwalificatie 'sexueel<br />
misbruik' voorzover eiseres<br />
daarin het bijvoeglijk naamwoord<br />
RECHTSPRAAK<br />
'sexueel' niet in de hierboven aangeduide<br />
neutrale betekenis van: betrekking<br />
hebbend op een sexueel orgaan<br />
bezigt. Verder is naar het<br />
oordeel van de rechtbank van 'gebruik'<br />
in eigenlijke zin van de vagina<br />
door gedaagde geen sprake en kan er<br />
om die reden ook geen sprake van<br />
'misbruik' zijn.<br />
Gedaagde heeft voorts de manuele<br />
ontmaagding met opzet verricht,<br />
zonder dat er echter zijnerzijds van<br />
kwade bedoelingen jegens eiseres<br />
sprake was. Het was een misplaatste<br />
vorm van hulpverlening, die aan eiseres<br />
geschiedde terwijl de moeder<br />
van eiseres er veeleer behoefte aan<br />
had. Gedaagde heeft gelijk als hij in<br />
dit verband van een beoordelingsfout<br />
zijnerzijds spreekt.<br />
De rechtbank wijst ook het betoog<br />
dat hier een veiligheidsnorm is overschreden<br />
af.<br />
Deze procedure is gegarandeerd door<br />
het proefprocessenfonds Rechten-<br />
Incest<br />
Nr 808<br />
Hof Amsterdam<br />
18 juli 1996<br />
Mrs Willems, Coeterier en Goslings<br />
J, appellante na verwijzing, procureur<br />
mr G. van Driem, tegen B, geïntimeerde<br />
na verwijzing, procureur mr. M.R.<br />
Oranje.<br />
Incest, bewijs, schadevergoeding<br />
Het betreft hier een vrouw die van<br />
haar broer een schadevergoeding<br />
vordert op grond van sexueel misbruik<br />
tijdens haar jeugd. De Hoge<br />
Raad (RN 1996, 542) wijst in haar<br />
uitspraak op het specifieke karakter<br />
van procedures met betrekking tot<br />
sexueel geweld. De feiten waar het<br />
ook hier om draait spelen zich in de<br />
regel slechts in aanwezigheid van<br />
partijen zelf af. Daarom, zo stelt de<br />
Hoge Raad, moet het in dergelijke<br />
gevallen in principe mogelijk zijn dat<br />
een deskundigenbericht en de verklaring<br />
van de betrokken partij als<br />
getuige samen voldoende bewijs van<br />
de gestelde feiten oplevert. De rechter<br />
kan een dergelijk deskundigenbericht<br />
niet zonder meer terzijde<br />
schuiven zoals in deze zaak is gebeurd.<br />
De Hoge Raad (RN 1996,542,<br />
m.nt. Renée Kool) vernietigt het arrest<br />
van het Gerechtshof Leeuwar-<br />
den en verwijst de zaak naar het Gerechtshof<br />
Amsterdam.<br />
Het hof oordeelt dat het rapport van<br />
de deskundige wordt ondersteund<br />
door de verklaring van de psychiater<br />
waar de vrouw in dagbehandeling<br />
was. Op grond van het thans beschikbare<br />
bewijsmateriaal wordt de<br />
vrouw een schadevergoeding toegekend<br />
van ƒ 7.500,-.<br />
(...)<br />
2. Beoordeling van het geschil na verwijzing<br />
2.1, De vrouw heeft in dit kort geding<br />
gesteld dat de man, die haar jongere<br />
broer is, haar in haar jeugd thuis regelmatig<br />
sexueel heeft misbruikt, onder<br />
meer door haar te verkrachten, en op<br />
grond daarvan een voorschot gevorderd<br />
op de schadevergoeding waarop<br />
zij heeft gesteld recht te hebben.<br />
Na afwijzing van deze vordering door<br />
de president van de rechtbank te Assen<br />
op de grond, kort gezegd, dat het gepresenteerde<br />
bewijsmateriaal niet voldoende<br />
is om aan te nemen dat sexueel<br />
misbruik door de man heeft plaatsgevonden,<br />
heeft de vrouw tegen dit vonnis<br />
hoger beroep ingesteld bij het hof te<br />
Leeuwarden. Tevens heeft zij bij dit<br />
hof een verzoekschrift ingediend om<br />
een deskundige te benoemen die zowel<br />
de vrouw als de man onderzoekt, ten<br />
einde diens onderzoeksrapport tot bewijsvoering<br />
te laten dienen in de tussen<br />
partijen aanhangige hoger beroepsprocedure.<br />
2.2. Het hof te Leeuwarden heeft bedoeld<br />
verzoek bij beschikking van 14<br />
juli 1993 toegewezen, dr R. Bullens,<br />
orthopedagoog, benoemd tot deskundige<br />
en een zevental door de deskundige<br />
te beantwoorden vragen geformuleerd.<br />
Vervolgens heeft genoemd hof bij arrest<br />
van 10 augustus 1993 overwogen,<br />
dat de vrouw ter staving van haar stelling,<br />
dat de man haar sexueel heeft<br />
misbruikt, (onder meer) heeft overgelegd<br />
de door haar bij de politie gedane<br />
aangifte tegen de man, alsmede<br />
verklaringen van huisarts Verbon, psychiater<br />
Jansen Heijtmajer, haptonome<br />
Roozenburg, VHV-therapeute Sigling<br />
en psychiater/psychotherapeute De<br />
Vreese, en zich voorts heeft beroepen<br />
, op het onderzoeksverslag d.d. 22 <strong>december</strong><br />
1993 van de door het hof tot<br />
deskundige benoemde psychotherapeut<br />
Bullens. Aansluitend heeft het hof<br />
te Leeuwarden overwogen, kort gezegd,<br />
dat nu voormelde behandelaars<br />
en de deskundige hun wetenschap enkel<br />
ontlenen aan wat hun door de<br />
vrouw zelf is medegedeeld, terwijl ook<br />
14 NEMESIS
het overige bewijsmateriaal louter berust<br />
op uitlatingen van de vrouw zelf,<br />
het voorshands van oordeel is, dat de<br />
rechter ten gronde op basis van het gepresenteerde<br />
bewijsmateriaal noch tot<br />
de vaststelling zal komen dat de man de<br />
vrouw sexueel heeft misbruikt noch<br />
zulks zo aannemelijk zal achten dat dit<br />
misbruik, bij gebreke van tegenbewijs<br />
door de man, voor waar moet worden<br />
gehouden.<br />
2.3. De Hoge Raad Der Nederlanden<br />
heeft de zaak naar dit hof verwezen ten<br />
einde het beschikbare bewijsmateriaal<br />
na verwijzing met het oog op hetgeen<br />
in dit kort geding wordt gevorderd opnieuw<br />
te beoordelen, waarbij de Hoge<br />
Raad nog heeft opgemerkt, dat de<br />
waardering van dergelijk bewijsmateriaal<br />
zal dienen te geschieden met een<br />
bijzondere, op de delicate aard van dit<br />
materiaal afgestemde behoedzaamheid.<br />
2.4. Blijkens het vooroverwogene staat<br />
vast dat de vrouw het hof te Leeuwarden<br />
heeft verzocht een deskundige te<br />
benoemen teneinde diens onderzoeksrapport<br />
tot bewijsvoering in het onderhavige<br />
kort geding te laten dienen,<br />
welk verzoek door dat hof na het horen<br />
van de man en - gezien de desbetreffende<br />
beschikking - met diens instemming<br />
is gehonoreerd. De aan de<br />
deskundige in het kader van bedoeld<br />
onderzoek te stellen vragen zijn door<br />
het hof te Leeuwarden geformuleerd.<br />
De eerste vraag luidt alsvolgt:<br />
'Zijn bij de vrouw al dan niet blijvende<br />
psychische beschadigingen en/of trauma's<br />
te constateren waarvan de oorzaak,<br />
naar kan worden aangenomen,<br />
ligt in sexueel misbruik in haar jeugd?'<br />
Deze vraag is door de deskundige, zonder<br />
enig voorbehoud, in positieve zin<br />
beantwoord.<br />
De derde vraag luidt: 'Valt aan te nemen<br />
dat de stelling van de vrouw betreffende<br />
sexueel misbruik door de<br />
man (haar broer) op objectieve gebeurtenissen<br />
is gegrond of, en zo ja in hoeverre,<br />
moet worden aangenomen dat<br />
die stelling van de vrouw slechts of mede<br />
is gegrond op haar subjectieve belevingswereld?'<br />
De deskundige acht met deze vraag een<br />
kennelijke tegenstelling gecreëerd die<br />
zijns inziens de facto niet behoeft te bestaan<br />
en stelt dat indien deze vraag zou<br />
luiden: 'Valt aan te nemen dat de stelling<br />
van de vrouw betreffende sexueel<br />
misbruik door de man (haar broer) aannemelijk<br />
is' het antwoord bevestigend<br />
luidt. De deskundige merkt in dit verband<br />
op dat het verhaal van de vrouw<br />
RECHTSPRAAK<br />
als 'zeer geloofwaardig' is te kenschetsen.<br />
2.5. De man heeft naar aanleiding van<br />
evenvermeld rapport van dr Bullens<br />
slechts opgemerkt (pleitnota terechtzitting<br />
hof Leeuwarden d.d. 18 mei 1994,<br />
blz 6) dat hier sprake is van een de-auditu<br />
situatie. Voorts heeft hij gesteld<br />
dat rekening gehouden moet worden<br />
met het effect van 'false memories'.<br />
Dat het hier evenwel zou gaan om 'false<br />
memories' is voorshands niet komen<br />
vaststaan. In ieder geval is ten aanzien<br />
yan het gestelde in vraag 1, als hiervoor<br />
weergegeven, geen sprake van een deauditu<br />
situatie. De deskundige heeft<br />
vanuit zijn discipline geconstateerd,<br />
dat bij de vrouw sprake is van blijvende<br />
psychische beschadigingen, terug te<br />
voeren tot sexueel misbruik in haar<br />
jeugd.<br />
De man stelt niet, laat staan dat hij<br />
zulks aannemelijk maakt, dat de deskundige<br />
ten onrechte tot het oordeel is<br />
gekomen dat bij de vrouw sprake is van<br />
psychische beschadigingen als vorenbedoeld.<br />
In de memorie na verwijzing verwijst<br />
de man voor wat betreft (zijn commentaar<br />
op) het rapport van dr Bullens<br />
slechts naar het gestelde ter terechtzitting<br />
van het Hof te Leeuwarden d.d. 18<br />
mei 1994 en herhaalt hij zijn daar weergegeven<br />
standpunt.<br />
2.6. Het rapport van de deskundige<br />
wordt ondersteund door de verklaring<br />
van O.A. Jansen Heijtmajer, als psychiater<br />
verbonden aan het Dercksen<br />
Centrum te Amsterdam, waar de vrouw<br />
ten tijde van de verklaring (9 oktober<br />
1991) in dagbehandeling was, alsmede<br />
door de brief d.d. 6 februari 1992 aan<br />
de huisarts van de vrouw van drs J. van<br />
Manen, directeur van het Prins Hendriksoord,<br />
waar de vrouw na de behandeling<br />
in het Dercksen Centrum werd<br />
opgenomen.<br />
Tegenover deze deskundigenverklaringen<br />
zijn van de zijde van de man<br />
slechts in het geding gebracht een verklaring<br />
van zijn jongere zuster M, alsmede<br />
een verklaring van de moeder<br />
van partijen. De man heeft weliswaar<br />
geheel in het algemeen bewijs van zijn<br />
stellingen aangeboden maar voor bewijslevering<br />
is in dit kort geding geen<br />
plaats.<br />
Hoewel het hof onderkent dat de man<br />
als 'ontkenner' in een moeilijke bewijspositie<br />
verkeert moet op grond van<br />
het thans beschikbare bewijsmateriaal<br />
voorshands worden uitgegaan van de<br />
juistheid van dé stelling van de vrouw,<br />
dat zij door de man in haar jeugd sexu-<br />
eel is misbruikt en dat zij hierdoor<br />
schade heeft geleden.<br />
2.7. Het vooroverwogene brengt mee<br />
dat de grieven slagen en het vonnis van<br />
de president van de rechtbank te Assen<br />
mitsdien dient te worden vernietigd.<br />
Nu de hoogte van het gevorderde voorschot<br />
op zichzelf niet is bestreden,<br />
evenmin als de verschuldigdheid van<br />
de aangezegde wettelijke rente kan de<br />
vordering van de vrouw alsvolgt worden<br />
toegewezen. Gelet op de tussen<br />
partijen bestaande familierelatie zullen<br />
de proceskosten worden gecompenseerd.<br />
3. Beslissing<br />
Het hof: vernietigt het vonnis van de<br />
president van de rechtbank te Assen<br />
van 26 januari 1993 en, opnieuw rechtdoende,<br />
veroordeelt de man tot betaling<br />
aan de vrouw van een bedrag van<br />
ƒ 7.500,-, met de wettelijke rente over<br />
dat bedrag vanaf 2 juli 1992 tot aan de<br />
dag van de algehele voldoening.<br />
(...)<br />
Deze procedure is gegarandeerd door<br />
het proefprocessenfonds Rechtenvrouw<br />
Ontucht<br />
Nr 809<br />
Rechtbank Zwolle<br />
26 juni 1997<br />
Mr Lebens<br />
X, als wettelijk vertegenwoordigster<br />
van de minderjarige Y, eiseres, tegen<br />
Z, gedaagde<br />
Ontucht met minderjarigen, sexueel<br />
geweld door hulpverlener, schadevergoeding<br />
Eiseres vordert als wettelijk vertegenwoordigster<br />
van haar minderjarige<br />
zoon een voorschot tot schadevergoeding<br />
van ƒ 15.000,- wegens<br />
ontuchtige handelingen door gedaagde,<br />
groepsleider in het orthopedagogische<br />
centrum waar de zoon<br />
verbleef. De zaak is strafrechtelijk<br />
aangehouden omdat verweerder in<br />
behandeling is bij de RIAGG voor<br />
daders van sexuele delicten. De<br />
rechtbank is in haar tussenvonnis tot<br />
het oordeel gekomen dat tot enige<br />
bewezenverklaring van de tenlastegelegde<br />
gedragingen kan worden gekomen.<br />
De rechtbank kent eiseres<br />
een voorschot toe van ƒ 5.000,-.<br />
1997 nr 6 15
(...)<br />
2. Beoordeling van het geschil<br />
2.1. Z. heeft in de eerste plaats aangevoerd<br />
dat X. niet ontvankelijk is in haar<br />
vordering, nu zij met dit kort geding —<br />
blijkens onder meer haar stellingen in<br />
de dagvaarding - niet beoogt dat een<br />
voorlopige voorziening wordt getroffen,<br />
maar definitieve vaststelling beoogt<br />
van de gevorderde schadevergoeding.<br />
Hieromtrent overweegt de president<br />
dat, ook als juist is hetgeen Z. stelt (X.<br />
heeft het gestelde betwist), dit aan ontvankelijkheid<br />
van X. in haar vordering<br />
in kort geding niet in de weg staat.<br />
Daargelaten wat X. met het onderhavige<br />
kort geding beoogt brengt de aard<br />
van de kort geding procedure mee dat<br />
de president slechts een voorlopig oordeel<br />
kan uitspreken, zonder definitief<br />
de rechten en verplichtingen van partijen<br />
vast te stellen. Van een definitieve<br />
vaststelling van de beweerdelijk door<br />
Y. geleden schade kan in dit kort geding<br />
dan ook geen sprake zijn. Het<br />
voorgaande brengt mee dat X. in haar<br />
vordering kan worden ontvangen.<br />
2.2. De gevraagde voorziening strekt<br />
tot betaling van een geldsom. Voor de<br />
vraag of plaats is voor toewijzing bij<br />
voorraad van een geldvordering in kort<br />
geding zal niet alleen onderzocht moeten<br />
worden of het bestaan van de vordering<br />
voldoende aannemelijk is, maar<br />
ook of daarnaast sprake is van feiten en<br />
omstandigheden, die meebrengen dat<br />
uit hoofde van onverwijlde spoed een<br />
onmiddellijke voorziening is vereist,<br />
terwijl in de afweging van belangen<br />
mede moet worden betrokken de vraag<br />
naar het risico van onmogelijkheid van<br />
terugbetaling, welk risico kan bijdragen<br />
tot weigering van de gevraagde<br />
voorziening.<br />
Geoordeeld wordt dat X., naar zij heeft<br />
aangevoerd, naast een veroordeling tot<br />
betaling van (een voorschot op) immateriële<br />
schadevergoeding, met het onderhavige<br />
kort geding ook (impliciet)<br />
beoogt erkenning van het leed te verkrijgen,<br />
dat Y. (en X.) is aangedaan.<br />
Daarin is naar het oordeel van de president<br />
voldoende spoedeisend belang gelegen<br />
bij de gevraagde voorziening.<br />
Overigens leent een zaak als de onderhavige<br />
zich in beginsel ook goed voor<br />
behandeling in een bodemprocedure<br />
onder het versneld regime, waar in de<br />
regel binnen een redelijk korte termijn<br />
een (eind-)vonnis volgt.<br />
2.3. Aan het gevorderde legt X. ten<br />
grondslag dat Z. onrechtmatig jegens<br />
Y. heeft gehandeld, ten gevolge waarvan<br />
Y. immateriële schade heeft gele-<br />
RECHTSPRAAK<br />
den. Als voorschot op die schade vordert<br />
X. in dit kort geding ƒ 15.000,-. X.<br />
heeft er in dit verband, mede aan de<br />
hand van een rapportage van het Zorg<br />
Centrum te A. d.d. 14 maart 1997 en<br />
rapportages van de Stichting Jeugd €n<br />
Gezin van 10 april 1996 en 17 maart<br />
1997 op gewezen dat de reeds bij Y.<br />
aanwezige problematiek als ADHDkind,<br />
na het sexueel misbruik door Z.,<br />
sterk is geïntensiveerd. Onder meer<br />
bleek Y. het vertrouwen in de hulpverlening<br />
kwijt te zijn en met veel moeite<br />
lukt het nu op het 'Groot E.', waar Y.<br />
thans verblijft, het vertrouwen te herstellen.<br />
De gehele gang van zaken en de<br />
gang van Y. langs diverse instellingen<br />
heeft volgens X. een sterke wissel getrokken<br />
op Y. zelf, maar ook op X. en<br />
haar gezin.<br />
Overwogen wordt dat Z. heeft erkend<br />
dat hij Y. op een avond in februari 1996<br />
tweemaal onzedelijk heeft betast,<br />
waarmee hij onrechtmatig jegens Y.<br />
heeft gehandeld. Ook uit het tussenvonnis<br />
van de rechtbank van 18 september<br />
1996 blijkt dat voorlopig tot<br />
enige (strafrechtelijke) bewezenverklaring<br />
kan worden gekomen van hetgeen<br />
Z. ten laste is gelegd. Over de aard<br />
van de ontuchtige handelingen laat het<br />
vonnis zich niet uit. In het onderhavige<br />
kort geding is daaromtrent alleen komen<br />
vast te staan dat Z. bij zijn handelen<br />
het geslachtsdeel van Y. heeft betast.<br />
Verder staat vast dat het handelen<br />
van Z. hem kan worden toegerekend.<br />
2.4. Z. betwist evenwel dat in een geval<br />
als het onderhavige een bedrag aan<br />
ƒ 15.000,- aan immateriële schadevergoeding<br />
redelijk en billijk is, waartoe<br />
hij heeft verwezen naar jurisprudentie<br />
in vergelijkbare zaken. Voorts<br />
betwist Z. het causaal verband tussen<br />
zijn handelingen en de gestelde schade.<br />
Uit de door X. overgelegde rapportages<br />
komt volgens Z. naar voren dat de ontuchtige<br />
handelingen de situatie niet bepaald<br />
positief beïnvloed hebben, maar<br />
dat de aard van de problematiek van Y.<br />
op zich niet is veranderd. Het is volgens<br />
Z. zeer de vraag of er geen andere<br />
aspecten zijn dan zijn onrechtmatig<br />
handelen, die nadien hebben geleid tot<br />
de problemen bij Y. en daarmee verband<br />
houdend de diverse (mislukte)<br />
plaatsingen bij instellingen. Volgens Z.<br />
was al in <strong>december</strong> 1995 bekend dat<br />
'De B.' geen geschikte plaats voor Y.<br />
was.<br />
Verder is er volgens Z. reden, gezien<br />
zijn inkomenspositie en de verwachting<br />
dat hij eind van dit jaar in de bijstand<br />
zal belanden, de schadevergoeding<br />
te matigen. Tenslotte is door Z.<br />
nog gewezen op het restitutierisico aan<br />
de zijde van X.<br />
Geoordeeld wordt dat niet valt uit te<br />
sluiten dat de problemen, die Y. heeft<br />
ondervonden na de door Z. gepleegde<br />
ontucht niet rechtstreeks en uitsluitend<br />
het gevolg zijn van het onrechtmatig<br />
handelen van Z.<br />
Zo staat vast dat bij Y. als ADHD-kind<br />
reeds voor de door Z. gepleegde ontucht<br />
sprake was van problematiek.<br />
Voorts staat vast dat reeds in <strong>december</strong><br />
1995 bekend was dat Y. op 'De B.' niet<br />
op de juiste plek was (blijkens de overgelegde<br />
rapportage van het Zorg Centrum<br />
te A. was men bij 'De B.' in <strong>december</strong><br />
1995 tot de conclusie gekomen<br />
dat zowel het klimaat als de populatie<br />
een contra-indicatie vormde voor verder<br />
verblijf van Y. aldaar).<br />
Een en ander vormt naar het voorlopig<br />
oordeel van de president geen reden<br />
om het bestaan van enig causaal verband<br />
tussen enerzijds het onrechtmatig<br />
handelen van Z. en anderzijds de nadien<br />
door Y. ondervonden problemen<br />
in twijfel te trekken. In de eerste plaats<br />
is algemeen bekend dat het plegen van<br />
ontucht met minderjarigen psychisch<br />
leed voor de minderjarige met zich<br />
brengt. Voorts is, gezien de door X.<br />
overgelegde rapportages van het Zorg<br />
Centrum te A. en de Stichting Jeugd en<br />
Gezin, aannemelijk dat de door Z. bij<br />
Y. gepleegde ontucht de problematiek<br />
bij Y. heeft geïntensiveerd. Ook moet<br />
in aanmerking worden genomen dat Z.<br />
als groepsleider bekend mag worden<br />
verondersteld met de reeds aanwezige<br />
problematiek bij Y. hetgeen voor hem<br />
een reden te meer had moeten zijn zich<br />
van ontuchtige handelingen jegens Y.,<br />
die zich als pupil in een kwetsbare en<br />
afhankelijke positie bevond, te onthouden.<br />
Er bestaat naar het voorlopig oordeel<br />
van de president voldoende aanleiding<br />
de problemen die Y. na de door<br />
Z. gepleegde ontucht heeft ondervonden<br />
mede aan het onrechtmatig handelen<br />
van Z. toe te schrijven.<br />
2.5. In een geval als het onderhavige,<br />
waar (een voorschot op) vergoeding<br />
van immateriële schade wordt gevorderd,<br />
dient de hoogte van de schade<br />
naar maatstaven van redelijkheid en<br />
billijkheid (voorlopig) te worden vastgesteld,<br />
rekening houdend met de omstandigheden<br />
van het concrete geval.<br />
Voor wat betreft die omstandigheden is<br />
enerzijds van belang dat de ontuchtige<br />
handelingen door Z. bij Y., op één<br />
avond tweemaal hebben plaatsgevonden.<br />
Daarbij is geen geweld door Z. gebruikt,<br />
terwijl door X. geen omstandigheden<br />
zijn gesteld, waaruit volgt dat<br />
16 NEMESIS
het aan Y. toegebrachte leed uitzonderlijk<br />
groot is, zonder daarbij afbreuk te<br />
doen aan de ernst en het verwerpelijk<br />
karakter van het handelen van Z. Anderzijds<br />
weegt mee dat Z. aanvankelijk<br />
heeft ontkend Y. onzedelijk te hebben<br />
betast, welk feit hij later heeft bekend,<br />
toen nog een aangifte van ontuchtig<br />
handelen was gevolgd van een andere<br />
pupil van 'De B.'. Aangenomen kan<br />
worden dat deze aanvankelijke ontkenning<br />
door Z. mede tot gevolg heeft gehad<br />
dat Y. door de leiding van 'De B.'<br />
eerst niet werd geloofd en Y. (en X.) na<br />
de gebeurtenis op 'De B.' van die zijde<br />
geen opvang en steun heeft verkregen.<br />
Aannemelijk is dat een en ander de verwerking<br />
door Y. van het gebeuren zal<br />
hebben bemoeilijkt.<br />
Alle omstandigheden in onderlinge samenhang<br />
bezien acht de president een<br />
voorschot van ƒ 5.000,- op vergoeding<br />
van door Y. geleden immateriële schade<br />
redelijk en billijk. Nu het hier een<br />
naar billijkheid vastgesteld bedrag betreft,<br />
is in zoverre geen plaats meer<br />
voor matiging van schadevergoeding.<br />
Dit geldt in dit kort geding nog te meer,<br />
nu slechts sprake is van een voorschot<br />
op de schadevergoeding. Aannemelijk<br />
is dat genoemd bedrag van ƒ 5.000,ook<br />
in een eventuele bodemprocedure<br />
toewijsbaar zal zijn. Gelet hierop legt<br />
het restitutierisico niet een zodanig<br />
zwaar gewicht in de schaal, dat dit aan<br />
toewijzing van genoemd bedrag (zonder<br />
nadere voorwaarden) in de weg<br />
staat.<br />
2.6. Nu X., voor wat betreft het door<br />
haar gevorderde voorschot, slechts<br />
deels in het gelijk wordt gesteld, bestaat<br />
aanleiding de kosten van het geding<br />
als na te melden te compenseren.<br />
(...)<br />
Sextoerisme<br />
Nr 810<br />
Hof 's-Gravenhage<br />
26 februari 1997<br />
Mrs De Savornin Lohman, Harms,<br />
Gerritzen<br />
OM tegen van de,r S, advocaat mr D.<br />
van der Landen<br />
Ontucht, sexuele kindermishandeling<br />
in buitenland, verkrachting<br />
Art. 6 EVRM, art. 261 Sy, art. 27, 36b,<br />
36c, 36d, 47, 57, 240b, 242, 243, 245,<br />
247 WvSr.<br />
Van der S wordt ervan beschuldigd<br />
dat hij: kinderporno in voorraad<br />
heeft gehad en hiervan een gewoonte<br />
RECHTSPRAAK<br />
heeft gemaakt, (meermalen) ontucht<br />
heeft gepleegd met een vrouw van<br />
wie hij weet dat zij in staat van lichamelijke<br />
onmacht verkeert, samen<br />
met iemand anders een vrouw<br />
verkracht heeft en in de Filipijnen<br />
sexueel binnengedrongen is bij een<br />
meisje jonger dan twaalf jaar dan<br />
wel ontuchtige handelingen heeft gepleegd,<br />
mede bestaand uit het sexueel<br />
binnendringen van het lichaam,<br />
met een meisje tussen de twaalf en<br />
zestien jaar. In hoger beroep eiste de<br />
Procureur-Generaal een straf van<br />
zes jaar en veroordeelde het hof de<br />
verdachte tot vijf jaar.<br />
(...)<br />
Het vonnis waarvan beroep<br />
De arrondissementsrechtbank te 's-<br />
Gravenhage heeft de verdachte bij<br />
voormeld vonnis op tegenspraak wegens<br />
misdrijven veroordeeld tot vijf<br />
jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf.<br />
De officier had 8 jaar onvoorwaardelijke<br />
gevangenisstraf gevorderd.<br />
De beslissing op het hoger beroep<br />
Het hof komt na opnieuw gehouden<br />
onderzoek tot een andere bewezenverklaring<br />
dan de eerste rechter in het vonnis,<br />
waarvan beroep. Daarom wordt het<br />
vonnis vernietigd en wordt opnieuw<br />
recht gedaan.<br />
De toepasselijkheid van de Nederlandse<br />
strafwet<br />
Op de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde<br />
feiten, die in Manilla op de Filippijnen<br />
zijn begaan, is door de Filippijnse wet<br />
straf gesteld, terwijl die feiten in Nederland<br />
als misdrijven worden beschouwd.<br />
Ten aanzien van genoemde<br />
feiten is derhalve de Nederlandse strafwet<br />
van toepassing.<br />
Geldigheid van de dagvaarding ten<br />
aanzien van de dagvaarding<br />
De verdediging heeft aangevoerd dat<br />
de inleidende dagvaarding op een aantal<br />
onderdelen nietig moet worden verklaard.<br />
Ten eerste had er geen foto- en<br />
videomateriaal in de tenlastelegging<br />
opgenomen mogen worden, omdat<br />
door deze opname in de tenlastelegging<br />
de foto's en video's ook bewezen moeten<br />
worden verklaard, hetgeen onmogelijk<br />
is.<br />
Het hof overweegt hierover hieromtrent,<br />
dat opname van foto- en/of videomateriaal<br />
als geïntegreerd, en mitsdien<br />
te bewijzen, onderdeel van de<br />
tenlastelegging niet mogelijk is. Als in<br />
de tenlastelegging slechts wordt ver-<br />
wezen naar dit materiaal en het de individualisering<br />
van de aan de verdachte<br />
verweten gedraging ten goede komt is<br />
het wel mogelijk. En in deze zin moet<br />
de betreffende tenlastelegging begrepen<br />
worden.<br />
Voorts heeft de raadsman aangevoerd<br />
dat de tenlastelegging strijdig is met de<br />
informatiefunctie als bedoeld in artikel<br />
6 lid 3, sub a EVRM. In de tenlastelegging<br />
zijn tellerstanden opgenomen ,<br />
welke verwijzen naar onderdelen van<br />
videobanden. Daar tellerstanden per<br />
videorecorder kunnen verschillen,<br />
weet verdachte niet naar welk onderdeel<br />
van de band de tenlastelegging<br />
verwijst.<br />
Het hof verwerpt dit verweer. Weliswaar<br />
kan de tellerstand per videorecorder<br />
enige geringe afwijking vertonen,<br />
maar zowel bij de behandeling ter terechtzitting<br />
in eerste aanleg als die in<br />
hoger beroep is gebleken dat de in de<br />
tenlastelegging bedoelde passages op<br />
de band snel en zonder enig probleem<br />
te vinden waren en er geen enkele discussie<br />
bestond over de bedoelde lengte<br />
en inhoud. Voor verdachte is derhalve<br />
steeds voldoende duidelijk geweest<br />
waartegen hij zich had te verdedigen.<br />
Geldigheid van de inleidende dagvaarding<br />
ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde<br />
De raadsman heeft aangevoerd dat het<br />
onder 1 tenlastegelegde feit niet voldoet<br />
aan de eisen van art. 261 Sv nu die<br />
tenlastelegging onbegrijpelijk is aangezien<br />
verdachte wordt tenlastegelegd<br />
(ex art. 240b Sr) dat hij ... materiaal<br />
'heeft vervaardigd en/of ingevoerd<br />
en/of in voorraad heeft gehad'... 'immers<br />
is bij verdachte "materiaal aangetroffen".'<br />
Het hof is het hiermee eens en vernietigt<br />
de tenlastelegging partieel en wel<br />
het onderdeel waarin verdachte wordt<br />
verweten: heeft vervaardigd en/of heeft<br />
ingevoerd.<br />
Voorts is verdachte tenlastegelegd dat<br />
hij kinderporno 'in voorraad heeft<br />
gehad' hetgeen zou moeten blijken uit<br />
het feit dat bij verdachte als zodanig<br />
te kwalificeren 'afbeeldingen zijn aangetroffen'.<br />
De raadsman stelt hieromtrent<br />
dat het aantreffen van materiaal<br />
bij de verdachte niets zegt over het bezit<br />
daarvan en "zelfs als dat zo zou zijn,<br />
dan sluit het begrip 'in voorraad hebben'<br />
niet aan bij de in de tenlastelegging<br />
opgenomen feitelijke omschrijving.<br />
Het hof verwerpt dit verweer<br />
aangezien het aantreffen van materiaal<br />
het in voorraad hebben daarvan kan<br />
impliceren, zodat niet valt in te zien dat<br />
1997 nr 6 17
de tenlastelegging in zoverre onduidelijk<br />
is.<br />
Vrijspraak<br />
Het hof acht het onder 2 en 6 primair<br />
tenlastegelegde niet bewezen. Onder 2<br />
werd verdachte beschuldigd van het<br />
gewoonte maken van... het in voorraad<br />
hebben van kinderporno. Gelet op het<br />
uitzonderlijk vele onder de verdachte<br />
in beslag genomen foto- én videomateriaal<br />
waarop kinderporno te zien is, is<br />
het hof van oordeel dat in de onderha- -<br />
vige zaak wel te bewijzen zou zijn dat<br />
de verdachte zich schuldig heeft gemaakt<br />
aan het misdrijf als omschreven<br />
in art. 240b lid 3 Sr. Het hof zal echter,<br />
omdat het onder 2 tenlastegelegde uitdrukkelijk<br />
betrekking heeft op slechts<br />
een beperkt aantal foto's en filmmateriaal<br />
en dan ook nog foto's en films die<br />
niet alle betrekking hebben op seksuele<br />
gedragingen met jonge kinderen als bedoeld<br />
in voormeld artikel, de verdachte<br />
van dit feit vrijspreken.<br />
Bewijsverweer m.b.t. het onder 1 tenlastegelegde<br />
De raadsman heeft ten aanzien van het<br />
onder 1 tenlastegelegde feit aangevoerd<br />
dat het delictsbestanddeel 'in<br />
voorraad hebben' in art. 240b Sr niet<br />
dezelfde betekenis heeft als 'in bezit<br />
hebben', in casu het louter privébezit.<br />
De raadsman verwijst daarbij naar hetgeen<br />
minister Sorgdrager heeft gesteld<br />
op bladzijde 17 van de Nota naar aanleiding<br />
(Tweede Kamer, vergaderjaar<br />
1994-1995, 23 683, nr. 5) en naar de<br />
handleiding van het college van procureurs-generaal<br />
'Opsporing en vervolging<br />
kinderpornografie' (art. 240b Sr)<br />
en komt tot de conclusie dat nu van pluraliteit<br />
noch van externe gerichtheid<br />
sprake is, de verdachte van het onder 1<br />
tenlastegelegde 'in voorraad hebben'<br />
van kinderpornografie moet worden<br />
vrijgesproken.<br />
Het hof verwerpt dit verweer en is, anders<br />
dan de raadsman, van oordeel dat<br />
aan de handleiding van het college van<br />
procureurs-generaal voor de rechter<br />
geen bindende en beslissende beteken<br />
nis toekomt en dat de stelling voor het<br />
overige geen steun vindt in de wetsgeschiedenis,<br />
voorzover die betrekking<br />
heeft op de wijziging van art. 240b Sr,<br />
zoals die is gerealiseerd met ingang<br />
van 1 februari 1996. Blijkens de Nota<br />
naar aanleiding van het Eindverslag<br />
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-<br />
1995, 23 682, nr. 5) stelt de minister<br />
immers met zoveel woorden: (bladzijde<br />
16)' ik ben van oordeel dat ook in de<br />
gevallen dat niet hard kan worden ge-<br />
RECHTSPRAAK<br />
maakt dat een voorraad kinderporno<br />
(mede) bestemd is voor verdere verspreiding,<br />
strafrechtelijk optreden mogelijk<br />
moet zijn' en (bladzijde 17, iets<br />
verder dan het door de raadsman geciteerde<br />
gedeelte)'... Bij art. 240b Sr ligt<br />
dat wat anders. De strekking van dat artikel<br />
is de bescherming van kinderen<br />
tegen seksueel misbruik. De vervaardiging<br />
van kinderpornografie op zich is<br />
reeds afkeurenswaardig. Het schadelijke<br />
effect en de impuls tot vervaardiging<br />
worden alleen vergroot, indien<br />
kinderpornografie verder wordt verspreid<br />
of openlijk tentoongesteld. Maar<br />
ook het vervaardigen van kinderpornografie<br />
voor eigen gebruik, en het in<br />
voorraad hebben daarvan, impliceren<br />
een profiteren van het schadelijk misbruik<br />
van kinderen'.<br />
Het in voorraad hebben van dergelijk<br />
materiaal voor eigen gebruik is mitsdien<br />
strafbaar. Gebleken is dat verdachte<br />
dat materiaal bezat en daarmee<br />
in voorraad had.<br />
Bewijsverweer m.b.t. de onder 3 en primair<br />
en 4 primair tenlastegelegde feiten,<br />
in het algemeen<br />
De raadsman heeft aangevoerd dat niet<br />
bewezen kan worden dat de slachtoffers<br />
verkeerden 'in staat van onmacht'<br />
als genoemd in de feiten 3<br />
primair en 4 primair van de tenlastelegging.<br />
Het hof is van oordeel dat onder 'onmacht'<br />
moet worden verstaan een toestand<br />
van fysieke weerloosheid die<br />
haar oorzaak vindt in een bij het slachtoffer<br />
zelf bestaand lichamelijk onvermogen<br />
tot handelen. De strekking van<br />
de artikelen 247 (oud) en 243 Sr is onmachtigen<br />
te beschermen tegen ongewilde<br />
seksuele handelingen en beide<br />
feiten hebben betrekking op slachtoffers<br />
die fysiek buiten machte waren<br />
tot tegenweer op een moment dat zij<br />
niet (meer) zouden willen meewerken.<br />
De machteloosheid is het hof bij afwezigheid<br />
van ook maar de geringste<br />
spier- of reflex-beweging tijdens de<br />
seksuele handelingen van de betrokken<br />
<strong>vrouwen</strong> gebleken. Het hof verwijst<br />
daarbij nog naar zijn eigen waarneming<br />
van de betreffende gedeelten van de<br />
videobanden ter terechtzitting en naar<br />
de verklaring van de anesthesioloog<br />
Stienstra, als bewijsmiddelen bij dit arrest<br />
gevoegd.<br />
Bewijsverweer m.b.t. het onder 3 primair<br />
tenlastegelegde feit, in het bijzonder<br />
Het hof leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen<br />
in onderling verband en sa-<br />
menhang beschouwd af dat de stelling<br />
van verdachte en zijn raadsman, volgens<br />
welke de verweten handelingen<br />
zij het ongevraagd toch met instemming<br />
van de vrouw aangeduid als X<br />
moeten hebben plaatsgevonden, aangezien<br />
zij al vele jaren een relatie met<br />
hem had, als onjuist moet hebben verworpen.<br />
Het hof is, anders dan de verdachte en<br />
zijn raadsman, van oordeel dat een jarenlange<br />
relatie met het slachtoffer<br />
geen enkele rechtvaardiging vormt<br />
voor het bij haar verrichten van de verweten<br />
handelingen, ook niet als zij te<br />
veel alcohol zou hebben genuttigd. Zij<br />
was hoe dan ook fysiek buiten machte<br />
tot tegenweer en de verdachte had daardoor<br />
niet de hem verweten handelingen<br />
die een inbreuk maakten op de lichamelijke<br />
integriteit van de betrokken<br />
vrouw mogen verrichten.<br />
Bewijsverweer m.b.t. het onder 4 primair<br />
tenlastegelegde feit, in het bijzonder<br />
Het hof leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen<br />
in onderling verband en samenhang<br />
beschouwd af dat de stelling<br />
van verdachte, volgens welke de verweten<br />
handelingen met instemming<br />
van de vrouw, wier foto is aangeduidals<br />
E, hebben plaatsgevonden die zou<br />
hebben gezegd 'do something', als<br />
onjuist moet worden verworpen. Dat<br />
de vrouw met die woorden alle handelingen<br />
bedoeld heeft, die verdachte<br />
vervolgens met haar verrichte, is niet<br />
aannemelijk geworden, te minder nu<br />
zij zelf blijkens de film in geen enkel<br />
opzicht bewust heeft willen meemaken<br />
hetgeen zij volgens verdachte<br />
dan willen laten doen. Voorts doet de<br />
oorzaak waardoor zij fysiek buiten<br />
machte was tot tegenweer er niet toe.<br />
Het gaat er om dat de verdachte desondanks<br />
de hem verweten handelingen<br />
verrichtte.<br />
Bewijsverweer m.b.t. het onder 5 primair<br />
tenlastegelegde feit<br />
De raadsman heeft aangevoerd dat de<br />
verdachte niet als medepleger van het<br />
onder 5 primair tenlastegelegde feit<br />
kan worden beschouwd aangezien hij<br />
zelf geen van de handelingen betrekking<br />
hebbend op een delictsbestanddeel<br />
van art. 242 Sr (verkrachting BS)<br />
heeft verricht en uit de door de rechtbank<br />
gebezigde bewijsmiddelen evenmin<br />
kan volgen dat de verdachte ter uitvoering<br />
van een gezamenlijk plan met<br />
de ander zo nauw en volledig heeft samengewerkt<br />
dat op grond daarvan kan<br />
worden aangenomen dat zij verkrach-<br />
18 NEMESIS
ting als medeplegers voor hun rekening<br />
hebben genomen.<br />
Het hof heeft dienaangaande het volgende<br />
ter terechtzitting, zoals ook tot<br />
het bewijs is gebezigd, waargenomen.<br />
De verdachte bevindt zich ten tijde van<br />
het begaan van het delict samen met de<br />
hem bekende D., en een vrouw... in één<br />
kamer. D. is naakt en laat zich door de<br />
verdachte op videoband filmen. De<br />
verdachte streelt met de vinger de vagina<br />
van de vrouw. D. verricht diverse<br />
seksuele handelingen met de vrouw en<br />
D. verkracht de vrouw vervolgens in<br />
aanwezigheid van de verdachte. De<br />
verdachte legt dit alles op video vast.<br />
De verdachte ziet wat er gebeurt maar<br />
grijpt niet in als D. hoewel de vrouw<br />
duidelijk meermalen tegenstribbelt en<br />
weerstand biedt, gemeenschap met<br />
haar afdwingt. Integendeel, verdachte<br />
blijft de scènes volgen en opnamen<br />
maken en bevredigt daarmee volgens<br />
eigen zeggen zijn seksuele behoefte.<br />
Voorts heeft de verdachte ook nog<br />
foto's van D en de vrouw gemaakt,<br />
welke film en foto's hij vervolgens<br />
voor eigen genoegen mee naar huis<br />
neemt.<br />
Het hof is van oordeel dat onder deze<br />
omstandigheden sprake is van een bewuste<br />
samenwerking en een gezamenlijke<br />
uitvoering en derhalve van medeplegen<br />
van verkrachting.<br />
Het hof leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen<br />
in onderling verband en samenhang<br />
beschouwd, af dat de stelling<br />
van de verdachte en diens raadsman,<br />
volgens welke de verweten handelingen<br />
met instemming van de vrouw ...<br />
als niet op de feiten gebaseerd moet<br />
worden verworpen.<br />
Die instemming volgt niet vanzelfsprekend,<br />
zoals verdachte wil doen geloven,<br />
uit het feit dat de mannen voor<br />
haar seksuele diensten hebben betaald.<br />
Ter terechtzitting heeft verdachte toegegeven<br />
dat ook een prostituee niet gedwongen<br />
mag worden tot door haar<br />
niet gewenste handelingen. In dit geval<br />
blijkt uit de film overduidelijk dat de<br />
vrouw niet verder wilde,gaan, hetgeen<br />
behalve uit haar lichamelijk verzet ook<br />
bleek uit haar angstige kreetjes. Toch<br />
ging D met volledige instemming van<br />
verdachte door. De dwang en de feitelijkheden<br />
volgen uit het fysieke overwicht<br />
van D en de aanwezigheid daarbij<br />
van verdachte, die bovendien van<br />
zijn seksuele belangstelling had doen<br />
blijken door de streling van haar vagi-<br />
(...)<br />
Strafmotivering<br />
RECHTSPRAAK<br />
(...)<br />
Het hof stelt voorop dat het absoluut<br />
verwerpelijk is dat mensen als verdachte,<br />
vanuit hun welvarende samenleving<br />
in landen, waarin de economische<br />
achterstand zelfs kinderen dwingt<br />
zich te prostitueren, seks met die kinderen<br />
bedrijven. Dergelijk sekstoerisme<br />
getuigt van een ernstige verloedering<br />
van de in onze samenleving<br />
beleden normen van bescherming van<br />
kinderen tegen seksueel misbruik. Bovendien<br />
vormt dat toerisme een ernstige<br />
bedreiging voor de volksgezondheid<br />
in die landen, door de levensbedreigende<br />
besmetting met het HlV-virus. Van<br />
dat seksuele misbruik dient ieder zich<br />
ook op de Filippijnen, waar dat evenzeer<br />
strafbaar is, te onthouden. Verdachte<br />
kon en behoorde zich dat te realiseren.<br />
In dit geval is meer dan 'slechts' sekstoerisme<br />
aan de orde. De bijzondere<br />
ernst van zijn handelen ligt in de bewezenverklaarde<br />
seksuele handelingen<br />
met twee onmachtige <strong>vrouwen</strong> en in<br />
het medeplegen van een verkrachting.<br />
Dit één en ander rekent het hof hem<br />
zwaar aan. Ten aanzien van dit laatste<br />
feit houdt het hof enerzijds rekening<br />
met het gegeven dat de verdachte niet<br />
zelf geweld jegens het slachtoffer heeft<br />
gebruikt en anderzijds met het gegeven<br />
dat verdachte heeft nagelaten in te<br />
grijpen waar dit geboden was. (...)<br />
Ten aanzien van een derde Filippijns<br />
meisje - twaalf jaar oud - pleegde verdachte<br />
ontuchtige handelingen, waarbij<br />
hij, hoewel zij daarvan duidelijk<br />
zichtbaar een enorme afkeer had, zich<br />
door het meisje met de mond liet bevredigen.<br />
(...)<br />
Bij de bewezenverklaarde handelingen<br />
is het niet gebleven, zo is ter terechtzitting<br />
gebleken. Dat niet meer feiten zijn<br />
bewezenverklaard vindt ten dele zijn<br />
oorzaak in technisch-juridische beperkingen,<br />
die met name een gevolg zijn<br />
van het feit dat van enkele zichtbaar<br />
jonge slachtoffers op de Filippijnen de<br />
identiteit en daarmee de exacte leeftijd<br />
niet kon worden vastgesteld. Met name<br />
kon niet worden vastgesteld of deze<br />
meisjes jonger waren dan twaalf jaar,<br />
dan wel tussen de twaalf en zestien<br />
jaar.<br />
Noot<br />
In deze zaak voor het hof te 's-Gravenhage<br />
speelde in hoger beroep een strafzaak<br />
tegen een man die, kort gezegd,<br />
werd beschuldigd van sextoerisme. Het<br />
was voor het eerst dat er in Nederland<br />
iemand werd veroordeeld die in het<br />
buitenland, in casu de Filippijnen, sex<br />
had gehad met minderjarige prostituees.<br />
De Rechtbank 's-Gravenhage had<br />
hem in oktober 1996 veroordeeld tot<br />
een gevangenisstraf van vijf jaar (zie<br />
RN 1997, 689, m.nt. Stan Meuwese,<br />
zie voor een andere 'sekstoerisme'zaak,<br />
RN 1997,754).<br />
Deze zaak is bijzonder. Niet alleen<br />
vanwege het feit dat hier de eerste veroordeling<br />
van een 'sextoerist' volgde,<br />
maar ook omdat er een aantal juridische<br />
problemen speelt dat nauw verband<br />
houdt met het feit dat het hier gaat<br />
om sexueel misbruik van kindprostituees<br />
in de Filippijnen. Dergelijk misbruik<br />
is moeilijk bewijsbaar, enerzijds<br />
omdat het zich in het buitenland afspeelt,<br />
anderzijds omdat het slachtoffer<br />
geen aangifte doet. Door economische<br />
omstandigheden gedwongen moeten<br />
deze jeugdige slachtoffers zich immers<br />
in een land als de Filippijnen door prostitutie<br />
in leven houden. Dat betekent<br />
dat ze niet snel naar de politie zullen<br />
gaan om melding te maken van het feit<br />
dat een toerist sex met ze heeft gehad.<br />
En zedenzaken, waar het bewijs voornamelijk<br />
berust op de verklaring van<br />
het slachtoffer, zijn moeilijk hard te<br />
maken als deze ontbreekt. Daar komt<br />
nog bij dat als het om sex met jeugdigen<br />
tussen de twaalf en zestien jaar<br />
gaat, een aangifte, in de vorm van een<br />
klacht, zelfs vereist is ex art. 245 lid 2<br />
Sr.<br />
Dat deze zaak toch tot een veroordeling<br />
leidde was te danken aan een foto-ontwikkelcentrale<br />
die de politie had getipt<br />
over kinderpornografische foto's. Naar<br />
aanleiding van deze tip hield de politie<br />
een huiszoeking bij de eigenaar van de<br />
foto's. Bij hem thuis vond de politie<br />
talloze foto's en filmmateriaal waarop<br />
zijn sexuele activiteiten met kinderen<br />
te zien waren. Onder meer is te zien dat<br />
de verdachte sex heeft met een jong Filippijns<br />
meisje dat gedrogeerd is en zodoende<br />
buiten bewustzijn, dat hij sexuele<br />
handelingen verricht met een<br />
volwassen, bewusteloze Nederlandse<br />
vrouw en er is te zien hoe de verdachte<br />
Van der S. een jonge Filippijnse prostituee<br />
filmt die verkracht wordt door ene<br />
D. Naar aanleiding van dit beeldmateriaal<br />
reizen twee agenten naar de Filippijnen<br />
om de minderjarige meisjes te<br />
traceren die op de video's te zien zijn.<br />
Uiteindelijk vinden ze een dertienjarig<br />
meisje dat een verklaring aflegt.<br />
Op basis van de verklaring van het<br />
meisje en het beeldmateriaal wordt de<br />
verdachte van zes feiten beschuldigd,<br />
kort samengevat: 1. het in voorraad<br />
hebben van kinderporno; 2. een ge-<br />
1997 nr 6 19
woonte maken van het in voorraad hebben<br />
van kinderporno; 3. het plegen van<br />
ontucht met een bewusteloze (Nederlandse)<br />
vrouw; 4. het plegen van ontucht<br />
met een bewusteloos (Filippijns)<br />
meisje; 5. medeplegen van verkrachting<br />
van een Filippijns meisje; 6. primair:<br />
sexueel binnendringen bij een<br />
meisje jonger dan twaalf jaar; subsidiair:<br />
het plegen van ontucht met een<br />
meisje jonger dan zestien jaar. <<br />
Van de feiten 2 en 6 primair wordt de<br />
man vrijgesproken. Hierbij geeft het<br />
hof het OM een sneer door op te merken<br />
dat voor feit 2 gemakkelijk een<br />
veroordeling had kunnen volgen, ware<br />
het niet dat het OM te weinig kinderpornografie<br />
in de tenlastelegging had<br />
opgenomen om daar een gewoonte uit<br />
te kunnen herleiden, daar waar het materiaal<br />
toch overvloedig aanwezig was.<br />
Bij feit 6 primair wreekt zich het feit<br />
dat er slechts één aangifte van een<br />
slachtoffer ligt. Uit het beeldmateriaal<br />
kan niet blijken of de meisjes jonger of<br />
ouder dan twaalf jaar zijn, hetgeen van<br />
belang is voor de tenlastelegging: moet<br />
deze, bij het sexueel binnendringen van<br />
het lichaam, gebaseerd zijn op het artikel<br />
betreffende kinderen jonger dan<br />
twaalf jaar (art. 244 Sr) of op het artikel<br />
betreffende kinderen tussen de<br />
twaalf en zestien jaar (art. 245 Sr)? Bij<br />
een vervolging ex art. 245 Sr is een<br />
klacht vereist. Op dit klachtvereiste wil<br />
ik dieper ingaan aangezien de minister<br />
van Justitie een wetsvoorstel (Opheffing<br />
bordeelverbod, TK 1996-1997,<br />
25 437) heeft uitgebracht waarin dit<br />
vereiste vervalt voorzover het gaat om<br />
jeugdprostitutie.<br />
Het klachtvereiste houdt in dat het<br />
slachtoffer, de wettelijk vertegenwoordiger<br />
of de Raad voor de Kinderbescherming<br />
uitdrukkelijk aangeeft dat<br />
hij of zij een vervolging van de dader<br />
wenst (art. 164 Sv jo. art. 245 lid 3 Sr).<br />
Zonder deze klacht mag iemand die<br />
ontuchtige handelingen pleegt, al dan<br />
niet bestaande uit het sexueel binnendringen<br />
van het lichaam, met kinderen<br />
ouder dan elf maar jonger dan zestien<br />
jaar, niet ambtshalve vervolgd worden<br />
(art. 245, 247 en 248ter Sr). Het verdient<br />
hierbij opmerking dat niet elk<br />
sexueel contact met een minderjarige<br />
uit die leeftijdscategorie strafbaar is.<br />
De minister van Justitie stelt in het<br />
hierna te bespreken wetsvoorstel enigszins<br />
misleidend: 'Degene die - kort gezegd<br />
- seks heeft met een persoon tussen<br />
twaalf en zestien is strafbaar, zij het<br />
dat zulks alleen op klachte vervolgbaar<br />
is'. Dit is, ook kort gezegd, onjuist. In<br />
RECHTSPRAAK<br />
de artikelen 245 en 247 Sr wordt gesproken<br />
van ontuchtige handelingen.<br />
Ontuchtig betekent in strijd met 'de sociaal-ethische<br />
norm'(zie Noyon-Langemeijer-Remmelink,<br />
aant. 3 bij art.<br />
246 Wetboek van Strafrecht). Volgens,<br />
onze normen kan een minderjarige in<br />
vrijheid oordelen over het plegen van<br />
sexuele handelingen met een leeftijdsgenoot.<br />
Ook bij een gering verschil in<br />
leeftijd is er geen sprake van ontucht,<br />
aldus de minister van Justitie in 1990<br />
(Bijl. Hand. II, 1990-1991, 20930, nr.<br />
13, p. 4). Sex met een minderjarige is<br />
dus alleen ontuchtig en strafbaar als de<br />
dader een stuk (?) ouder is dan het<br />
slachtoffer.<br />
Hoe het ook zij, er wordt gezegd dat het<br />
klachtvereiste de bescherming van kinderen<br />
tegen sexueel misbruik zou belemmeren<br />
(zie Rapport Verwey- Jonker<br />
Instituut, Evaluatie van de zedelijkheidswetgeving,<br />
1994, p. 95). En wel in<br />
het bijzonder als het gaat om sextoerisme:<br />
sex met jeugdige prostituees in het<br />
buitenland. Zoals gezegd, dienen deze<br />
kinderen zelf geen klacht in. En zonder<br />
klacht mag er niet ambtshalve vervolgd<br />
worden (zie art. 245 lid 2 Sr). Het sextoerisme<br />
zou zodoende onvoldoende<br />
bestreden kunnen worden. Naar aanleiding<br />
van het genoemde Verwey-Jonker<br />
rapport en onder druk van onder meer<br />
de vereniging Defence for Children<br />
heeft de minister in 1994 hetzelfde<br />
Verwey-jonker instituut opdracht<br />
gegeven onderzoek te doen naar het<br />
functioneren van het klachtvereiste. Inmiddels<br />
is er een vertrouwelijke tussenrapportage<br />
uitgekomen (Verwey-<br />
Jonker Instituut, Het functioneren van<br />
het klachtvereiste in de z-edelijkheidswetgeving,<br />
Utrecht, april 1997). Ondanks<br />
dat dit onderzoek expliciet mede<br />
betrekking heeft op jeugdprostitutie<br />
wil de minister niet wachten op de definitieve<br />
uitkomsten hiervan. Ze heeft<br />
voorgesteld om het klachtvereiste niet<br />
te laten gelden als het gaat om jeugdprostitutie.<br />
Ze stelt 'dat het niet verstandig<br />
is - en in het kader van dit<br />
wetsvoorstel (opheffing algemeen bordeelverbod,<br />
BS) ook niet opportuun -<br />
om vooruitlopend op de eindresultaten<br />
van het gehele onderzoek nu te bezien<br />
of de regeling van het klachtvereiste in<br />
algemene zin wijziging behoeft. Wel is<br />
er aanleiding om in het belang van de<br />
bestrijding van kinderprostitutie en<br />
sekstoerisme het klachtvereiste te doen<br />
vervallen voor de gevallen dat een persoon<br />
sexuele handelingen pleegt met<br />
een minderjarige tussen de twaalf en<br />
zestien jaren die zich beschikbaar stelt<br />
tot het tegen betaling verrichten van die<br />
handelingen'. Artikel 245 lid 2 Sr<br />
wordt gewijzigd, na '249' wordt ingevoegd:<br />
'en de gevallen waarin degene<br />
ten aanzien van wie het feit is gepleegd<br />
zich beschikbaar stelt tot het verrichten<br />
van seksuele handelingen tegen betaling'.<br />
De minister motiveert deze wijziging<br />
als volgt: een reden om het<br />
klachtvereiste te laten vervallen zou<br />
zijn dat 'jeugdprostitutie geen gewone<br />
seks is, en derhalve ambtshalve vervolging<br />
daarvan mogelijk zou moeten<br />
zijn. Voordeel daarvan zou bovendien<br />
kunnen zijn dat hierdoor wellicht beter<br />
kan worden opgetreden tegen sekstoerisme,<br />
omdat alsdan voor de vervolg*<br />
baarheid van een Nederlander die in<br />
den vreemde seks heeft met een jeugdige<br />
prostitué(e), niet behoeft te worden<br />
nagegaan of in het betrokken land<br />
een uitdrukkelijke wens tot vervolging<br />
door of ten behoeve van het slachtoffer<br />
is gedaan'.<br />
Deze motivering lijkt mij zeer gebrekkig:<br />
dat 'jeugdprostitutie geen gewone<br />
sex is' zegt niets. Dat iets ongewoon is,<br />
zegt nog niets over bijvoorbeeld<br />
schadelijkheid. Het enkele Ongewone<br />
mag daarom geen argument zijn voor<br />
het partieel laten vervallen van het<br />
klachtvereiste. Erger is het dat de minister<br />
helemaal niet in gaat op de ratio<br />
van dit vereiste en klakkeloos stelt dat<br />
opheffing daarvan de bestrijding van<br />
sextoerisme eventueel ten goede zou<br />
komen. In het kader van deze annotatie<br />
zal ik me beperken tot het laatste. Het<br />
is zeer de vraag of het sextoerisme<br />
beter bestreden kan worden als het<br />
wetsvoorstel aangenomen wordt. Het<br />
probleem is hier namelijk dat de slachtoffers<br />
geen aangifte doen, bijvoorbeeld<br />
omdat ze in sommige landen zelf strafbaar<br />
zijn. En daarmee is er in de meeste<br />
gevallen geen bewijs. Dit speelt ook<br />
in de onderhavige zaak. Het hof geeft<br />
in zijn strafmotivering aan dat 'van enkele<br />
zichtbaar jonge slachtoffers op de<br />
Filippijnen de identiteit en daarmee de<br />
exacte leeftijd niet kon worden vastgesteld.<br />
Met name kon niet worden vastgesteld<br />
of deze meisjes jonger waren<br />
dan twaalf jaar, dan wel tussen de<br />
twaalf en zestien jaar', bij gebrek aan<br />
aangifte. Na de mogelijke wetswijziging<br />
zal nog steeds moeten worden bewezen<br />
of 'de leeftijd van twaalf jaren<br />
maar nog niet van zestien jaren heeft<br />
bereikt' met het oog op het verschil tussen<br />
artikel 244 Sr en 245 Sr. Maar, zo<br />
kan gesteld worden, het bewijs is gemakkelijker<br />
te vergaren als de politie<br />
ambtshalve mag opsporen, hetgeen<br />
niet toegestaan is bij klachtdelicten (zie<br />
HR 3 mei 1977, NJ 1978, 692, de ver-.<br />
20 NEMESIS
volging neemt een aanvang vanaf het<br />
moment dat een rechter bij een zaak betrokken<br />
wordt). Het antwoord hierop is<br />
tweeledig. Ten eerste zal de politie<br />
eerst een aanwijzing nodig hebben om<br />
de opsporing te starten, hetgeen in de<br />
meeste gevallen wederom een aangifte<br />
zal zijn. Krijgt de politie ander bewijs<br />
in handen, zoals in casu het beeldmateriaal,<br />
dan zijn er andere wettelijke bases<br />
aanwezig om de opsporing en/of<br />
vervolging op te baseren. In deze zaak<br />
bijvoorbeeld gaan twee politieagenten<br />
naar de Filippijnen om de slachtoffers<br />
te traceren. Als deze opsporingsactiviteit<br />
gebaseerd is op grond van art. 245<br />
Sr, dan is dit onrechtmatig (zie conclusie<br />
AG Fokkens bij HR 17 <strong>december</strong><br />
1996, NJ 1997, 474). De verdachte<br />
wordt echter ook beschuldigd van' seks<br />
met een bewusteloze' (art, 243 Sr) en<br />
medeplegen van verkrachting (art. 242<br />
Sr) en op grond van deze artikelen mag<br />
er wel ambtshalve opgespoord en vervolgd<br />
worden. Ook is, zoals aangegeven,<br />
in casu (en in meer dan een geval)<br />
de leeftijd van de slachtoffers onduidelijk.<br />
Dat betekent dat ook art. 244 Sr<br />
een redelijke 'klachtloze' grond oplevert<br />
voor de opsporing. Tenslotte is -<br />
kort gezegd - het teweegbrengen of bevorderen<br />
van het plegen van ontucht<br />
door een minderjarige (artikel 250 Sr)<br />
nog een basis om ambtshalve de opsporing<br />
te kunnen starten (zie HR 17<br />
<strong>december</strong> 1996, NJ 1997, 474).<br />
Behalve de vervolgbaarheid zou het<br />
klachtvereiste nog voor andere belemmeringen<br />
zorgen bij de bestrijding van<br />
sextoerisme, bijvoorbeeld het vereiste<br />
van de dubbele strafbaarheid (art. 5 lid<br />
1 sub 2 Sr), maar dit is onzin. Het OM<br />
kan alleen in Nederland iemand vervolgen<br />
voor een door hem in het buitenland<br />
gepleegd feit als dit feit ook in<br />
het buitenland strafbaar is. In de meeste<br />
landen is sex met minderjarigen<br />
strafbaar gesteld. Het klachtdelict levert<br />
slechts een vervolgingsbeletsel op,<br />
het vereiste van de dubbele strafbaarheid<br />
heeft derhalve niets te maken met<br />
het feit of een delict een klachtdelict is<br />
of niet. Tenslotte wordt wel als bezwaar<br />
aangegeven dat menin het buitenland<br />
geen klachtdelicten kent. Het<br />
enkele verschil tussen een aangifte en<br />
een klacht is dat bij de laatste uitdrukkelijk<br />
de wens tot vervolging moet zijn<br />
gegeven. Als er al een aangifte volgt in<br />
het buitenland tegen een Nederlandse<br />
sextoerist en deze wordt doorgestuurd<br />
naar Nederland, dan zal in ieder geval<br />
de raadsman van de verdachte er op<br />
staan de aangeefster te horen. In het ka-<br />
RECHTSPRAAK<br />
der van een rogatoire commissie kan<br />
dat, en bij een aanwezige (hulp-)officier<br />
van justitie kan alsdan de uitdrukkelijke<br />
wens tot vervolging ingediend<br />
worden.<br />
Mijn conclusie is dat de belemmeringen<br />
die de bestrijding van sextoerisme<br />
moeilijk maken, voor het grootste deel<br />
samen hangen met het feit dat de jeugdige<br />
prostitué(e)s geen aangifte willen<br />
doen. Het praktische nut van het ten dele<br />
laten vervallen van het klachtvereiste<br />
is daarom zeer gering. Ook in de onderhavige<br />
zaak had het geen verschil<br />
gemaakt.<br />
Maar zou het klachtvereiste dan ook bij<br />
jeugdprostitutie moeten blijven gelden?<br />
Dat hangt mijns inziens af van<br />
hoe je dit waardeert. Als je het klachtvereiste<br />
ziet als een vertaling van het<br />
zelfbeschikkingsrecht van een jeugdige<br />
om sex te hebben met wie hij of zij<br />
wil, dan doet het-wetsvoorstel vreemd<br />
aan. De consequentie zou immers zijn<br />
dat een jeugdige alleen mag beslissen<br />
over het hebben van sex als hij of zij<br />
hier niet voor betaald wordt. De andere<br />
kant hiervan is dat misschien niet van<br />
sexuele zelfbepaling gesproken mag<br />
worden, nu kinderen in de Filippijnen<br />
bijvoorbeeld door economische omstandigheden<br />
gedwongen worden tot<br />
prostitutie. Als de zin van het klachtvereiste<br />
is te voorkomen dat 'overheidsoptreden<br />
meer kwaad dan goed<br />
doet' bij de mensen die betrokken zijn<br />
bij het sexuele voorval (conclusie AG<br />
van Dorst bij HR NJ 1997, 426), dan<br />
kan ik niet beoordelen of het klachtvereiste<br />
moet vervallen. Naast deze meer<br />
principiële kanten speelt nog een procedureel<br />
aspect. Stel nu dat het wetsvoorstel<br />
is aangenomen. De zaak tegen<br />
Van der S. komt voor de rechter. Het<br />
bewijs bestaat slechts uit videobeelden<br />
en de verklaring van de verdachte dat<br />
hij sex heeft gehad met een minderjarig<br />
meisje in de Filippijnen. Wat nu als de<br />
advocaat tijdens een rechtszaak aannemelijk<br />
maakt dat zijn cliënt helemaal<br />
niet betaald heeft voor de tenlastegelegde<br />
ontucht? Dan is alsnog een klacht<br />
nodig anders is het OM niet-ontvankelijk,<br />
tenzij de officier kan bewijzen dat<br />
de verdachte wel geld heeft betaald.<br />
Maar daarvoor zal hij meestal de verklaring<br />
van het slachtoffer nodig hebben.<br />
Als hij haar niet kan vinden, loopt<br />
de zaak stuk. Als hij dat wel kan, kan ze<br />
net zo goed een klacht indienen.<br />
Hoe het ook zij, dit zijn aspecten die bij<br />
de behandeling in het parlement van dit<br />
wetsvoorstel aan de orde moeten komen.<br />
Want de minister baseert zich<br />
slechts op een voorlopig rapport van<br />
het Verwey-Jonker Instituut waar nog<br />
veel op aan te merken valt. Dit is ook<br />
niet vreemd, want het is nog lang niet<br />
af. Het lijken dan ook vooral politieke<br />
redenen die ten grondslag liggen aan<br />
dit aspect van het wetsvoorstel.<br />
Terug naar de uitspraak van het hof. Juridisch<br />
relevant is nog de veroordeling<br />
wegens medeplegen van verkrachting.<br />
Als bewijsmiddelen hiervoor worden<br />
gebezigd een proces-verbaal waarin<br />
twee verbalisanten de inhoud van een<br />
videoband samenvatten, dè verklaring<br />
van de verdachte, en de waarneming<br />
van het hof. Uit de videobeelden blijkt<br />
dat D. bij een jonge Filippijnse vrouw<br />
sexueel binnendringt terwijl zij dat niet<br />
wil. Door op haar te gaan zitten en zo<br />
zijn fysieke overwicht te gebruiken<br />
dwingt hij haar tot het dulden van<br />
sexuele handelingen. De verdachte<br />
Van der S. filmt dit en maakt foto's.<br />
Zelf wrijft hij eenmaal met zijn vingers<br />
over haar vagina. Op het eerste gezicht<br />
lijkt het alsof hier geen medeplegen<br />
van verkrachting door Van der S uit<br />
kan volgen. Hij pleegt immers geen enkele<br />
'verkrachtingshandeling'. Evenmin<br />
zou uit de bewijsmiddelen kunnen<br />
worden herleid dat hij ter uitvoering<br />
van een gezamenlijk plan met een ander<br />
handelt, aldus de raadsman, zie het<br />
bewijsverweer m.b.t. feit 5. Heeft het<br />
hof terecht medeplegen bewezen geacht?<br />
Vereist hiervoor is dat er sprake<br />
is van bewuste samenwerking en gezamenlijke<br />
uitvoering. Zoals gezegd vervult<br />
de verdachte geen enkel delictsbestanddeel<br />
van art. 242 Sr: hij dringt niet<br />
sexueel binnen en hij gebruikt geen<br />
dwangmiddel. Er lijkt zo geen sprake<br />
van een gezamenlijke uitvoering. De<br />
Hoge Raad stelt hier echter geen hoge<br />
eisen aan. Zo hoeft een medepleger niet<br />
eens lijfelijk aanwezig te zijn tijdens de<br />
uitvoering van het delict (zie bijv. HR<br />
15 april 1986, NJ 1986,740), zolang de<br />
samenwerking maar nauw en volledig<br />
is, zie het aloude Wormerveerse brandstichtingsarrest<br />
(HR 29 oktober 1934,<br />
NJ 1934,1673). En om dit laatste draait<br />
het in casu, want 'hoe sterker uit een<br />
gezamenlijk plan het gezamenlijk initiatief<br />
en de gelijkgerichtheid van de<br />
(dubbele) opzet van de medeplegers<br />
naar voren komt, hoe meer concessies<br />
eventueel gedaan kunnen worden aan<br />
het andere vereiste van medeplegen, de<br />
gezamenlijke uitvoering' (Kelk, studieboek<br />
materieel strafrecht, Utrecht,<br />
1997, p. 284). Kan uit de bewijsmiddelen<br />
een gezamenlijk gemaakte afspraak<br />
herleid worden, een wederzijds begrip<br />
op het moment van handelen? Ja, ik<br />
1997 nr 6 21
denk het wel. Deze afspraak blijkt uit<br />
het feit dat ze de prostituee geld hadden<br />
gegeven zodat D. sexuele handelingen<br />
met haar zou verrichten en Van der S<br />
dit zou filmen, hij had niet toevallig al<br />
zijn filmmateriaal meegenomen. Misschien<br />
hadden de rollen net zo goed<br />
omgekeerd kunnen zijn: D. filmt en<br />
Van der S 'sext'. Maar was hun opzet<br />
ook gelijk gericht? Hadden ze afgesproken<br />
om het meisje te verkrachten?<br />
In ieder geval kan men uit de beelden<br />
afleiden dat hun beider opzet gericht<br />
was op 'het plegen van ontuchtige handelingen'<br />
(art. 245/247 Sr). Maar op<br />
het moment zelve blijkt het meisje bepaalde<br />
sexuele handelingen niet te willen.<br />
D. dwingt haar dan tot gemeenschap.<br />
S. legt dit alles op video vast. Hij<br />
ziet wat er gebeurt maar grijpt niet in<br />
terwijl de vrouw meermalen tegenstribbelt<br />
en weerstand biedt. Integendeel,<br />
hij blijft de scènes volgen en opnamen<br />
maken en bevredigt daarmee<br />
volgens eigen zeggen zijn sexuele behoefte.<br />
Hij gaat akkoord met wat D..<br />
doet, hij neemt het in ieder geval voor<br />
lief. D neemt het initiatief en Van der<br />
S. stemt in. Hieruit volgt mijns inziens<br />
duidelijk dat er sprake is van bewuste<br />
samenwerking en daarmee van medeplegen<br />
van verkrachting.<br />
Tenslotte wil ik nog aandacht schenken<br />
aan de veroordeling wegens het in<br />
voorraad hebben van kinderpornografie<br />
(art. 240b Sr). Het artikel over kinderporno<br />
is in februarr 1996 nog ingrijpend<br />
gewijzigd. Behalve dat de<br />
strafmaat van drie maanden naar vier<br />
jaar is verhoogd, is de zinsnede geschrapt<br />
dat het oogmerk van de verspreider<br />
van kinderporno gericht moet<br />
zijn op de openlijke tentoonstelling van<br />
kinderporno.<br />
Zonder deze wetswijziging had in er in<br />
deze zaak geen veroordeling kunnen<br />
volgen wegens schending van art. 240b<br />
Sr. Uit niets blijkt namelijk dat de verdachte<br />
zijn grote voorraad kinderporno<br />
wilde verspreiden. Hij had de kinderporno<br />
bij zich thuis voor privé-doelëinden.<br />
En hierop spitst de discussie tussen<br />
de raadsman en het hof zich toe. Hij<br />
voert aan dat zijn cliënt de kinderporno<br />
slechts in bezit had. Dit is van belang<br />
omdat de minister destijds uitdrukkelijk<br />
het bezit van kinderporno niet<br />
strafbaar heeft willen stellen. Maar wat<br />
is dan nog het verschil? 'Het begrip "in<br />
voorraad" heeft niet dezelfde betekenis<br />
als het begrip "in bezit". Voorraad<br />
wijst op pluraliteit en een naar buiten<br />
gerichte connotatie', aldus de minister.<br />
Even later stelt ze echter: 'strafrechte-<br />
RECHTSPRAAK<br />
lijk optreden is mogelijk tegen het in<br />
voorraad hebben van kinderpornografie<br />
voor eigen gebruik' (Bijl. Hand. II,<br />
1994-1995, 23 682, nr. 5, p. 17). Die<br />
externe gerichtheid hoeft kennelijk<br />
toch geen kenmerk te zijn van het 'in<br />
voorraad hebben'. Volgens de handleiding<br />
van het college van procureursgeneraal<br />
inzake de opsporing en vervolging<br />
(uit: Tekst en Commentaar,<br />
Wetboek van Strafrecht, 2e druk,<br />
p. 1741 e.v.) moet die externe gerichtheid<br />
er wel zijn, maar aan deze handleiding<br />
'komt geen bindende en beslissende<br />
betekenis toe', aldus het hof.<br />
'Gebleken is dat verdachte dat materiaal<br />
bezat en daarmee in voorraad<br />
had'. Hiermee zegt het hof dat bezitten<br />
dus hetzelfde inhoudt als het in voorraad<br />
hebberi. Dit klopt niet. En de reden<br />
voor deze misvatting ligt in de uitleg<br />
die de minister geeft aan het begrip<br />
voorraad. Deze is strijdig met de taalkundige<br />
betekenis daarvan. Deze term<br />
kent nu eenmaal een externe gerichtheid.<br />
Misken je deze, dan vervaagt het<br />
verschil tussen bezit en voorraad, en<br />
dan ontstaat er een niet werkbare situatie.<br />
Maar de minister houdt vol dat er<br />
een verschil is tussen beide termen. Zo<br />
heeft zij zich in 1996 bij gelegenheid<br />
van een wereldcongres in Stockholm<br />
tegen commerciële exploitatie van kinderen<br />
niet voor niets afgevraagd of het<br />
bezit van kinderporno niet ook strafbaar<br />
gesteld moest worden. Volgens<br />
haar uitleg kan het juridische verschil<br />
tussen voorraad en bezit alleen nog<br />
maar liggen in de hoeveelheid. Slechts<br />
een zeer beperkt aantal foto's of videobanden<br />
kan als bezit gezien worden en<br />
niet als voorraad. Een grotere hoeveelheid<br />
levert een voorraad op. Grammaticaal<br />
lijkt mij deze uitleg onjuist. Dat<br />
betekent mijns inziens dat of het bezit<br />
van kinderporno strafbaar wordt gesteld<br />
of men houdt vast aan de juiste<br />
betekenis van de term voorraad, zoals<br />
het college van procureurs-generaal dat<br />
doet. Kinderporno voor eigen gebruik<br />
is dan niet strafbaar, ongeacht de grootte<br />
van de aangetroffen hoeveelheid<br />
beeldmateriaal.<br />
Bart Swier<br />
Verjaring<br />
Nr811(RN-kort)<br />
Rechtbank Assen<br />
3 <strong>december</strong> 1996<br />
Nr12359<br />
Mr Meijeringh<br />
X, eiseres, advocaat mr drs E. Bish,<br />
procureur mr A.H. de Hilster, tegen Y,<br />
gedaagde, advocaat mr C.P. Robben.<br />
Sexueel geweld, schadevergoeding,<br />
verjaring<br />
Art. 3:310 BW<br />
Eiseres is van haar negende tot haar<br />
veertiende veelvuldig sexueel misbruikt<br />
door gedaagde, die toen haar<br />
buurman was.<br />
In 1984, eiseres was toen twintig<br />
jaar, heeft zij het aan haar toenmalige<br />
voogdes verteld en zij heeft toen<br />
een verklaring bij de politie afgelegd.<br />
Gedaagde is toen gehoord en het is<br />
niet tot een strafzaak gekomen.<br />
Eiseres vordert een voorschot op de<br />
schadevergoeding van ƒ 10.000,-.<br />
De totale schade is begroot op<br />
ƒ 120.000,-.<br />
De president van de rechtbank overweegt<br />
dat de civielrechtelijke verjaringstermijn<br />
op 1 september 1994 is<br />
gewijzigd in die zin dat ten behoeve<br />
van (jeugdige) slachtoffers van zedenmisdrijven<br />
de civielrechtelijke<br />
verjaringstermijn niet eerder zal<br />
eindigen dan de strafrechtelijke verjaringstermijn.<br />
De strafrechtelijke<br />
verjaringstermijn van een ten aanzien<br />
van een minderjarige gepleegd<br />
zedendelict is eveneens op 1 september<br />
1994 verlengd in die zin dat deze<br />
in beginsel wordt gerekend vanaf de<br />
dag na die waarop het slachtoffer<br />
achttien jaren is geworden. Krachtens<br />
overgangsrecht geldt echter deze<br />
verlenging van de nieuwe verjaringstermijn<br />
niet voor misdrijven<br />
die op 1 september 1994 volgens het<br />
oude recht reeds waren verjaard. In<br />
het onderhavige geval is het laatste<br />
sexueel misbruik in het najaar van<br />
1978 gepleegd. Voor dat delict gold<br />
een verjaringstermijn van twaalf jaren.<br />
Het recht tot strafvordering was<br />
derhalve in het najaar van 1990 en in<br />
ieder geval op 1 september 1994 verjaard,<br />
zodat artikel 3:310 lid 4 BW<br />
niet aan de orde is.<br />
Eiseres stelt hiertegenover dat zij pas<br />
in 1996 met de schade bekend is geworden,<br />
het moment dat haar duidelijk<br />
werd dat er een mogelijkheid<br />
was om schadevergoeding te eisen.<br />
Gedaagde meent dat de verjaring<br />
reeds in 1984 is aangevangen.<br />
De president staat niet geheel afwijzend<br />
tegenover de redenering van eisères,<br />
maar wijst de vordering desondanks<br />
af omdat het twijfelachtig is<br />
of de vordering tot schadevergoeding<br />
niet reeds is verjaard.<br />
22 NEMESIS
Verkrachting<br />
Nr812(RN-kort)<br />
Rechtbank Amsterdam<br />
14 mei 1997<br />
NrH 95.1900<br />
MrC. Uriot<br />
T, eiser, procureur mr E.A.P. Engels,<br />
tegen, E, gedaagde, procureur mr K.<br />
Spaargaren<br />
Verkrachting, aangifte, materiële en<br />
immaterile schadevergoeding<br />
Gedaagde heeft aangifte gedaan van<br />
verkrachting door J en van bedreiging<br />
met verkrachting door eiser<br />
(vriend van J). De zaak tegen eiser is<br />
geseponeerd omdat gedaagde een gedeelte<br />
van haar verklaring heeft ingetrokken.<br />
Eiser vordert een schadevergoeding<br />
(ƒ 10.000,- immaterieel en ƒ 4.095,19)<br />
omdat gedaagde een valse aangifte<br />
heeft gedaan.<br />
Gedaagde blijft erbij dat eiser haar<br />
wel degelijk tweemaal heeft bedreigd<br />
met verkrachting en dat haar verklaring<br />
daarover correct was. Zij<br />
overlegt een brief van de officier van<br />
justitie.<br />
Omdat eiser een 'onvoldoende aanbod<br />
doet om te bewijzen dat er sprake<br />
is van een valse aangifte wordt de<br />
vordering afgewezen en wordt eiser<br />
veroordeeld in de kosten van het geding.<br />
SOCIALE ZEKERHEID<br />
Nr813<br />
Rechtbank Utrecht<br />
21 oktober 1996<br />
Nr 92/896 WW<br />
Mrs Nihot, Corbey, Van Laar<br />
M, eiseres, advocaat Stegeman-Kragting<br />
tegen het bestuur van de Bedrijfsvereniging<br />
voor de Hout- en Meubelindustrie<br />
en Groothandel in Hout,<br />
verweerder, gemachtigde mr M.H.J.<br />
van Kuilenburg<br />
Verbod arbeidsovereenkomst tussen<br />
echtgenoten, Ww, werknemer<br />
Art. 3 Ww, 1637i BW<br />
Eiseres is vanaf 1987 in dienst bij E.<br />
Sinds februari 1986 woonden zij samen.<br />
Op 19 oktober 1990 zijn ze getrouwd.<br />
Na faillissement van het bedrijf<br />
van E, haar echtgenoot, heeft<br />
zij Ww aangevraagd. De bedrijfsvereniging<br />
heeft de uitkering geweigerd.<br />
Ter beantwoording van de vraag of<br />
RECHTSPRAAK<br />
er sprake is van een dienstbetrekking<br />
dient de arbeidsovereenkomst<br />
te worden getoetst aan de gangbare<br />
materiële maatstaven voor een arbeidsovereenkomst.<br />
Het huwelijk<br />
tussen partijen had materieel gezien<br />
geen gevolgen voor de arbeidsverhouding.<br />
Aan de huwelijkse relatie<br />
(art. 1637i BW-verbod arbeidsovereenkomst<br />
tussen echtgenoten) wordt<br />
in dit kader geen absolute betekenis<br />
toegekend. Eiseres voldoet aan de<br />
voorwaarden voor het aannemen<br />
van een dienstbetrekking in de zin<br />
van art. 3 Ww. Verweerder dient<br />
met inachtneming van deze uitspraak<br />
opnieuw een beslissing te nemen.<br />
(...)<br />
Feiten<br />
Eiseres is ingaande 1 februari 1987 als<br />
knipster/naaister in dienst getreden bij<br />
E te C. E had een eenmansbedrijf dat<br />
volgens het uittreksel uit het handelsregister<br />
van de Kamer van Koophandel<br />
en Fabrieken voor Zuid-West-Gelderland<br />
van 4 juni 1991 gedreven werd<br />
voor rekening van S. Eiseres en S<br />
woonden sinds februari 1986 samen.<br />
Op 19 oktober 1990 zijn eiseres en S<br />
getrouwd. Gedurende de periode van<br />
15 <strong>november</strong> 1990 tot 6 juli 1991 heeft<br />
eiseres in verband met ziekte, zwangerschap<br />
en bevalling een uitkering ingevolge<br />
de Ziektewet ontvangen.<br />
Bij brief van 16 maart 1995 is namens<br />
eiseres een verklaring overgelegd van<br />
een oud-collega van eiseres Z onder<br />
meer inhoudende 'dat Mevr. M dezelfde<br />
werktijden had van 7.00 uur tot<br />
16.30 maar dan als meubelstikster.'<br />
Volgens een arbeidsovereenkomst van<br />
<strong>december</strong> 1990 is S op 1 januari 1991<br />
als produktiemedewerker in dienst getreden<br />
bij R gevestigd te C. Op 29 mei<br />
1991 is S handelende onder de naam E<br />
failliet verklaard. In verband met het<br />
faillissement is eiseres door de curator<br />
bij brief van 5 juli 1991 ontslag aangezegd<br />
met ingang van 8 juli 1991. Eiseres<br />
heeft vervolgens bij formulier, gedateerd<br />
31 juli 1991, bij verweerders<br />
bedrijfsvereniging een uitkering ingevolge<br />
de WW aangevraagd. Volgens<br />
de op dat formulier ingevulde gegevens<br />
werkte zij bij E 40 uur per week tegen<br />
een loon van ƒ 2.067,- bruto per maand.<br />
Het bestreden besluit<br />
Bij het bestreden besluit heeft verweerder<br />
eiseres met ingang van 8 juli 1991<br />
uitkering ingevolge de WW geweigerd<br />
omdat zij naar het oordeel van verweerder<br />
geen werknemer was in de zin<br />
1997 nr 6<br />
van de WW vanaf het moment waarop<br />
zij met S in het huwelijk is getreden.<br />
Verweerder verwees naar artikel 1637i<br />
van het burgerlijk Wetboek (BW),<br />
waarin is bepaald dat een tussen echtgenoten<br />
aangegane arbeidsovereenkomst<br />
nietig is. Voorts stelde verweerder<br />
dat, nu deze situatie langer dan 3<br />
maanden heeft voortgeduurd, de bedrijfsvereniging<br />
eiseres het werknemerschap<br />
niet meer kon hergeven.<br />
Standpunt van eiseres<br />
Eiseres heeft in beroep - samengevat -<br />
de volgende, schriftelijk en mondeling<br />
geformuleerde gronden aangevoerd:<br />
1. Artikel 8 lid 4 WW<br />
S is per 1 januari 1991 in dienst getreden<br />
bij een ander bedrijf en vanaf die<br />
datum berustte de feitelijke leiding van<br />
het bedrijf E bij zijn vader C.J. van S.<br />
Daarom bestond er vanaf 1 januari<br />
1991 weer een gezagsverhouding tussen<br />
E en eiseres. Zij heeft dan ook minder<br />
dan 3 maanden onder het gezag van<br />
haar echtgenoot gestaan, zodat verweerder<br />
haar het werknemerschap onder<br />
toepassing van artikel 8 lid 4 WW<br />
dient te hergeven.<br />
2. Onderscheid gehuwden - ongehuwden<br />
Er wordt ten onrechte onderscheid gemaakt<br />
tussen gehuwden en ongehuwden.<br />
Tussen samenwonenden bestaat<br />
immers geen belemmering om een arbeidsovereenkomst<br />
te sluiten. Dit<br />
onderscheid is in strijd met artikel 26<br />
van het Internationaal Verdrag inzake<br />
Burgerrechten en Politieke Rechten<br />
(IVBPR) en met artikel 14 van het<br />
Europees Verdrag tot bescherming van<br />
de rechten van de mens eri de fundamentele<br />
vrijheden (EVRM).<br />
3. Indirecte discriminatie op grond van<br />
geslacht<br />
De toepassing van artikel 1637i BW<br />
treft in hoofdzaak <strong>vrouwen</strong> nu mannen<br />
zelden werkzaam zijn voor hun <strong>vrouwen</strong><br />
en in verreweg de meeste gevallen<br />
<strong>vrouwen</strong> werkzaam zullen zijn in het<br />
bedrijf van hun echtgenoot. Dit blijkt<br />
bijvoorbeeld uit cijfers van het Centraal<br />
Bureau voor de Statistiek die laten<br />
zien dat in 1994 van de meewerkende<br />
zelfstandigen tegenover 55.000 <strong>vrouwen</strong><br />
die in het bedrijf van hun partner<br />
werkten, 4.000 mannen stonden die in<br />
het bedrijf van hun partner werkten. Dit<br />
heeft onder meer tot gevolg dat meer<br />
<strong>vrouwen</strong> dan mannen niet verzekerd<br />
zijn ingevolge de sociale verzekeringswetten.<br />
Het bestreden besluit is daarom<br />
23
in strijd met een aantal met name genoemde<br />
bepalingen van nationaal, Europees<br />
en internationaal recht. Er is<br />
geen rechtvaardigingsgrond voor de<br />
benadeling van deze groep <strong>vrouwen</strong>.<br />
De wetgever is al doende artikel 1637i<br />
BW te schrappen omdat geen van de<br />
motieven die destijds bij de totstandkoming<br />
van de wet op de arbeidsovereenkomst<br />
zijn aangevoerd nu nog valide<br />
zijn. Daarop dient nu reeds geanticipeerd<br />
te worden. *<br />
Verweerder heeft de stellingen van eiseres<br />
gemotiveerd bestreden.<br />
Beoordeling van het geschil<br />
Verzekerd ingevolge artikel 3 van de<br />
WW is de werknemer die in privaatrechtelijke<br />
dienstbetrekking staat. Ter<br />
beantwoording van de vraag of er sprake<br />
is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking<br />
in het kader van de toepassing<br />
van het sociale verzekeringsrecht<br />
dient de arbeidsverhouding tussen eiseres<br />
en S te worden getoetst aan de<br />
gangbare materiële maatstaven voor<br />
een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk<br />
recht. Blijkens de jurisprudentie<br />
van de Centrale Raad van Beroep zijn<br />
de begrippen dienstbetrekking in de zin<br />
van de WW en dienstbetrekking in civielrechtelijke<br />
zin echter niet identiek.<br />
Ook in de onderhavige situatie ziet de<br />
rechtbank aanleiding om aan de hand<br />
van de bovenbedoelde materiële maatstaven<br />
te toetsen of er sprake is van een<br />
privaatrechtelijke dienstbetrekking als<br />
bedoeld in de WW. Dat is het geval indien<br />
aan de in het algemeen voor het<br />
aannemen van een arbeidsovereenkomst<br />
geldende vereisten is voldaan, te<br />
weten de persoonlijke arbeidsverrichting,<br />
de verplichting tot loonbetaling en<br />
de gezagsverhouding. Daarbij komt<br />
naar het oordeel van de rechtbank aan<br />
de huwelijksrelatie materiële betekenis<br />
toe in het geheel van de feitelijke omstandigheden.<br />
In dit verband acht de rechtbank het,<br />
gelet op de hierboven weergegeven feiten<br />
en op hetgeen eiseres daaromtrent<br />
in de beide zittingen heeft verklaard,<br />
aannemelijk dat eiseres vanaf 1 februari<br />
1987 tot aan haar uitval op 15 <strong>november</strong><br />
1990 onafgebroken in dienst is<br />
geweest van E voor 40 uur per week op<br />
dezelfde of vergelijkbare condities wat<br />
betreft arbeidsvoorwaarden en aard en<br />
inhoud van het werk als andere werknemers<br />
in het bedrijf. Al voordat zij bij<br />
het bedrijf in dienst trad, had zij een<br />
persoonlijke relatie met de eigenaar<br />
van het bedrijf, welke echter niet in de<br />
weg stond aan haar positie als werknemer.<br />
Dat er sprake was van een ver-<br />
RECHTSPRAAK<br />
plichting tot persoonlijke dienstverrichting<br />
en een verplichting tot loonbetaling<br />
is niet in geschil.<br />
Evenmin is in geschil dat er tot 19 oktober<br />
1990 sprake was van een gezagsverhouding.<br />
Op die datum ontstaat er in<br />
zoverre een nieuwe situatie dat eiseres<br />
en S in het huwelijk treden. Naar zij ter<br />
zitting hebben toegelicht was die stap<br />
op dat moment vooral ingegeven door<br />
de zwangerschap van eiseres. In het kader<br />
van de onderhavige beoordeling<br />
trad er materieel bezien als gevolg van<br />
het huwelijk op 19 oktober 1990 geen<br />
wijziging op in hun onderlinge verhouding<br />
als werkgever en werknemer,<br />
noch in de positie van eiseres als werknemer<br />
in het bedrijf. Na 15 <strong>november</strong><br />
1990 heeft eiseres in verband met ziekte<br />
niet meer gewerkt.<br />
Gelet op al deze feiten en omstandigheden,<br />
is de rechtbank niet tot de overtuiging<br />
kunnen komen dat per 19 oktober<br />
de gezagsverhouding tussen eiseres<br />
als werknemer enerzijds en S als werkgever<br />
anderzijds is komen te vervallen,<br />
slechts door het enkele feit van hun huwelijkssluiting.<br />
Aan de huwelijksrelatie<br />
- en daarmee aan artikel 1637i BW<br />
- komt in dit geval in het kader van de<br />
beoordeling van de dienstbetrekking in<br />
de zin van de Werkloosheidswet naar<br />
het oordeel van de rechtbank niet die<br />
absolute betekenis toe die verweerder<br />
daaraan gehecht wil zien. Bovendien<br />
heeft de wetgever na een jarenlange<br />
voorbereiding besloten genoemd artikel<br />
1637i BW te schrappen, zoals blijkt<br />
uit de Wet van 6 juni 1996, houdende<br />
vaststelling van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst)<br />
van het nieuw Burgerlijk<br />
Wetboek, Staatsblad 1996, 406, van 1<br />
augustus 1996. Bezien in het geheel<br />
van de feitelijke omstandigheden kan<br />
in het onderhavige geval niet gezegd<br />
worden dat de arbeidsverhouding per<br />
19 oktober 1990 - ineens - wordt beheerst<br />
door die huwelijksrelatie.<br />
De rechtbank komt gelet op het vorenoverwogene<br />
dan ook tot het oordeel dat<br />
in het onderhavige geval ook op en na<br />
19 oktober 1990 voldaan was aan de<br />
voorwaarden voor het aannemen van<br />
een dienstbetrekking in de zin van artikel<br />
3 WW.<br />
Het bestreden besluit komt derhalve<br />
wegens strijd met artikel 3 WW voor<br />
vernietiging in aanmerking. Verweerder<br />
zal alsnog met inachtneming van de<br />
overige bepalingen van de WW dienen<br />
te beslissen op eiseresses aanvraag om<br />
een WW-uitkering met ingang van 8<br />
juli 1991.<br />
(...)<br />
WWV<br />
Nr814(RN-kort)<br />
Centrale Raad van Beroep<br />
26 <strong>november</strong> 1996<br />
Nr 95/1739 WWV<br />
B&W Gemeente Boxmeer, appellant<br />
en H,gedaagde<br />
Wwv, EG-richtlijn<br />
Art. 4 lid 1 EG-richtlijn 79/7, Invoeringswet<br />
Stelselherziening art. 3 lid 2<br />
De vraag is aan de orde of de nieuwe<br />
overgangsregeling, die een termijn<br />
stelt van een halfjaar voor <strong>vrouwen</strong><br />
om alsnog een WWV-uitkering aan<br />
te vragen, in strijd is met EG-richtlijn<br />
79/7. Een termijn van zes maanden<br />
acht de Raad niet te kort om de<br />
uit de derde richtlijn voortvloeiende<br />
rechten alsnog te effectueren. De<br />
Raad stelt daarbij geen vragen over<br />
de kenbaarheid van de regeling voor<br />
de <strong>vrouwen</strong> met een Wwv-recht.<br />
VREEMDELINGEN<br />
Nr815<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
24 oktober 1996<br />
Nr Awb 94/6175 Vrwet<br />
Mr De Jong-van Dooijeweert<br />
P, verzoekster, advocaat A.C.M, tegen<br />
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,<br />
gemachtigde D.H. van der<br />
Vlier<br />
Klemmende redenen humanitaire<br />
aard, mishandeling, gezinsleven<br />
Vc Bl/2.3, art. 32 lid 1 aanhef en onder<br />
bVw<br />
Een Turkse vrouw is binnen de termijn<br />
(van drie jaar getrouwd waarvan<br />
het laatste legaal in Nederland)<br />
gescheiden; Voortgezet verblijf is<br />
haar geweigerd, zij dreigt binnenkort<br />
uitgezet te worden. Zij verzoekt<br />
om schorsing van de beslissing tot<br />
uitzetting.<br />
De vrouw werd binnen haar huwelijk<br />
ernstig mishandeld en is gevlucht<br />
naar een Blijf-van-mijn-Lijf-huis.<br />
Tijdens het huwelijk is een kind geboren.<br />
Na scheiding heeft zij het gezag<br />
over het kind en is er een omgangsregeling<br />
getroffen met de<br />
vader.<br />
De president is van oordeel dat haar<br />
verzoek kans van slagen heeft en<br />
schorst de uitzetting. Verweerder<br />
heeft niet doen blijken dat hij de beslissing<br />
heeft getoetst aan de klem-<br />
24 NEMESIS
mende redenen van humanitaire<br />
aard ten aanzien van de situatie van<br />
gescheiden <strong>vrouwen</strong> bij terugkeer<br />
naar het land van herkomst. Er is onvoldoende<br />
gebleken dat er opvang in<br />
Turkije aanwezig is. Niet meegewogen<br />
is het verblijf in een Blijf-vanmijn-lijf-huis.<br />
Als algemeen bekend<br />
mag worden verondersteld dat een<br />
zeer jeugdig kind er belang bij heeft<br />
contact te hebben met zijn vader.<br />
Ook dit belang is onvoldoende meegewogen.<br />
(...)<br />
II Overwegingen<br />
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding<br />
bestaat de uitzettingsbeslissing te<br />
schorsen en een daartoe strekkende<br />
voorlopige voorziening te treffen. In<br />
artikel 32 lid 1 aanhef en onder b Vw is<br />
bepaald dat uitzetting achterwege blijft<br />
indien er aanleiding bestaat om aan te<br />
nemen dat het bezwaar gericht tegen<br />
het besluit dat strekt tot weigering van<br />
de toelating, een redelijke kans van slagen<br />
heeft. De beslissing uitzetting niet<br />
achterwege te laten dient te worden geschorst<br />
indien verweerder heeft gehandeld<br />
in strijd met bovengenoemde wettelijke<br />
bepaling. Voorts dient uitzetting<br />
vooralsnog achterwege te blijven indien<br />
verweerder in de gegeven omstandigheden<br />
anderszins heeft gehandeld in<br />
strijd met rechtsregels, waaronder de<br />
algemene beginselen van behoorlijk<br />
bestuur.<br />
2. De president gaat uit van de volgende<br />
feiten. Op 15 januari 1992 is verzoekster<br />
Nederland ingereisd. Op 10<br />
juni 1993 is zij in het huwelijk getreden<br />
met D., met de Nederlandse nationaliteit.<br />
Verzoekster heeft vervolgens op<br />
16 juni 1993 een aanvraag ingediend<br />
tot verlening van een vergunning tot<br />
verblijf bij echtgenoot. Deze aanvraag<br />
is ingewilligd en laatstelijk verlengd tot<br />
28 april 1996. In 1994 is uit het huwelijk<br />
een zoon, F.D., geboren. Verzoekster<br />
is gedurende haar huwelijk regelmatig<br />
ernstig mishandeld hetgeen in<br />
juni 1995 heeft geleid tot een noodverblijf<br />
in het 'blijf-van-mijn-lijf-huis' de<br />
Roggeveen te Amsterdam. Eenmaal<br />
heeft zij aangifte gedaan van de mishandeling.<br />
Op 8 juni 1995 heeft de<br />
echtgenoot van verzoekster een verzoek<br />
voorlopige voorzieningen voorafgaand<br />
aan de echtscheiding ingediend.<br />
Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank<br />
te Amsterdam van 12<br />
juli 1995 is bepaald dat verzoekster<br />
voorlopig haar minderjarige zoon<br />
kreeg toevertrouwd. Tevens is een<br />
voorlopige omgangsregeling getroffen<br />
RECHTSPRAAK<br />
tussen F en zijn vader. Verzoekster<br />
kreeg het gebruik van de echtelijke woning<br />
toegewezen. Met ingang van 12<br />
juli 1995 bestaat er. tussen verzoekster<br />
en haar echtgenoot geen duurzame samenleving<br />
meer. De echtscheiding tussen<br />
hen is op 8 mei 1996 uitgesproken.<br />
Bij diezelfde uitspraak heeft de rechtbank<br />
verzoekster belast met de uitoefening<br />
van het gezag over haar minderjarige<br />
zoon. Tevens heeft de rechtbank<br />
bepaald dat de bij voorlo'pige voorziening<br />
vastgestelde omgangsregeling<br />
zal blijven voortduren en dat de behandeling<br />
omtrent de definitieve, uitgebreidere<br />
omgangsregeling zal worden<br />
aangehouden totdat verzoeksters voormalige<br />
echtgenoot over een eigen woning<br />
beschikt.<br />
3. Verzoekster meent dat klemmende<br />
redenen van humanitaire aard tot toelating<br />
nopen. Het feit dat verzoekster in<br />
haar huwelijk met een man die voorheen<br />
de Turkse nationaliteit bezat,<br />
werd mishandeld leidt bij haar terugkeer<br />
naar Turkije tot onrechtvaardig<br />
grote problemen. Daarbij komt dat verzoekster<br />
als een gescheiden vrouw met<br />
een zoon welke zoon niet de Turkse nationaliteit<br />
heeft, terugkeert. Bovendien<br />
heeft verzoekster in Turkije jaren geleden<br />
een mislukt huwelijk gehad, welk<br />
uitmondde in een echtscheiding. Vanwege<br />
dit schandaal had verzoekster in<br />
Turkije geen (sociaal) leven meer. Nu<br />
ook haar huwelijk in Nederland is mislukt<br />
en haar familieleden in Turkije op<br />
de hoogte zijn gebracht van haar aangifte<br />
terzake van mishandeling tegen D<br />
zou de situatie voor Verzoekster een<br />
kennelijk onredelijke hardheid opleveren<br />
indien zij zou dienen terug te keren<br />
naar Turkije. Ter ondersteuning van<br />
bovenstaande dient de brief die verzoekster<br />
van haar vader ontving. Uit<br />
deze (ongedateerde) brief blijkt dat<br />
verzoekster in Turkije niet meer door<br />
haar familie wordt geaccepteerd daar<br />
zij tot tweemaal toe haar familie te<br />
schande heeft gemaakt. Uit een brief<br />
van 29 februari 1996 afkomstig van de<br />
vereniging voor <strong>vrouwen</strong> uit Turkije in<br />
Amsterdam blijkt dat verzoekster als<br />
gescheiden vrouw met een kind in Turkije<br />
geen gebruik zal kunnen maken<br />
van de sociale voorzieningen en maatschappelijke<br />
hulp aldaar. Zij zal om te<br />
kunnen leven een baan en een huis dienen<br />
te vinden hetgeen heel moeilijk zal<br />
worden daar zij de zorg heeft voor haar<br />
kind en niet kan rekenen op enige hulp<br />
van familie of vrienden. Zij voert tevens<br />
aan dat zij het in het belang van<br />
haar kind acht dat hij contact heeft met<br />
zijn vader in Nederland.<br />
4. Verweerder stelt zich op het standpunt<br />
dat verzoekster niet meer voldoet<br />
aan de beperking waaronder haar verblijf<br />
hier te lande werd toegestaan. Niet<br />
is gebleken dat het onverantwoord zou<br />
zijn om verzoekster naar het land van<br />
herkomst te laten terugkeren. Van verregaande<br />
inburgering is geen sprake.<br />
Tevens is niet gebleken dat verzoekster<br />
zich niet meer in het land van herkomst<br />
staande zou kunnen houden. Mitsdien<br />
kan aan verzoekster verblijf worden<br />
geweigerd. Er zijn geen feiten of omstandigheden<br />
op grond waarvan verzoekster<br />
om andere klemmende redenen<br />
van humanitaire aard verblijf voor<br />
het door verzoekster beoogde doel<br />
dient te worden toegestaan. De weigering<br />
om verzoekster voorgezet verblijf<br />
toe te staan betekent geen schending<br />
van art. 8 EVRM. Er is sprake van gezinsleven<br />
tussen verzoekster en haar<br />
kind en tussen de vader en het kind.<br />
Aangezien het kind is toegewezen aan<br />
verzoekster is er sprake van inmenging<br />
in het recht op eerbiediging van het gezinsleven<br />
tussen de vader en het kind.<br />
Deze inmenging is gerechtvaardigd in<br />
het belang van het economisch welzijn<br />
van Nederland en de bescherming van<br />
rechten en vrijheden van anderen. Gelet<br />
op de zeer jeugdige leeftijd kan van<br />
het kind worden gevergd dat hij zijn<br />
moeder volgt. Niet is gebleken dat de<br />
vader een frequent en regelmatig contact<br />
met zijn kind heeft. De bestaande<br />
omgangsregeling is niet bestendig en<br />
de vader levert ook geen bijdrage in de<br />
kosten van verzorging en opvoeding<br />
van zijn kind. Bijzondere feiten of omstandigheden<br />
waaruit een positieve<br />
verplichting voortvloeit hier te lande<br />
verblijf toe te staan doen zich niet voor.<br />
De president overweegt het volgende.<br />
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het<br />
verlenen van een vergunning tot verblijf,<br />
evenals de verlenging van een<br />
dergelijke vergunning, aan een vreemdeling<br />
worden geweigerd op gronden<br />
aan het algemeen belang ontleend.<br />
Hiervan kan, gelet op het bepaalde in<br />
artikel 12, aanhef en onder d Vw, sprake<br />
zijn, indien - voor zover hier van belang<br />
- niet meer wordt voldaan aan de<br />
beperking die aari de reeds verleende<br />
vergunning verbonden is.<br />
6. Verweerder voert bij de toepassing<br />
van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen<br />
niet voor toelating in aanmerking<br />
komen, tenzij met hun aanwezigheid<br />
hier te lande een wezenlijk<br />
Nederlands belang is gediend, dan wel<br />
klemmende redenen van humanitaire<br />
aard of verplichtingen voortvloeiende<br />
1997 nr 6 25
uit internationale overeenkomsten tot<br />
toelating nopen. Dit beleid is neergelegd<br />
in de Vreemdelingencirculaire<br />
(Vc).<br />
7. Ingevolge het ten tijde van de aanvraag<br />
gevoerde beleid inzake voortgezet<br />
verblijf na verbreking huwelijk,<br />
neergelegd in hoofdstuk Bl/2. 1 Vc<br />
1994, komt de echtgenoot, indien het<br />
huwelijk minder dan drie jaar heeft bestaan,<br />
in beginsel niet in aanmerking<br />
voor voortgezet verblijf. In hoofdstuk<br />
B 1/2.3 Vc is echter bepaald dat klemmende<br />
redenen van humanitaire aard<br />
kunnen leiden tot voortgezet verblijf<br />
bijvoorbeeld:<br />
a. omdat de vreemdeling nauwe banden<br />
heeft met Nederland of in Nederland<br />
wonende personen; of<br />
b. omdat terugkeer naar het land van<br />
herkomst redelijkerwijs niet verlangd<br />
kan worden.<br />
In geval het gaat om gescheiden <strong>vrouwen</strong>,<br />
wordt dit onder andere getoetst<br />
aan:<br />
- de situatie van alleenstaande <strong>vrouwen</strong><br />
in het land van herkomst;<br />
- de maatschappelijke positie van de<br />
betrokken in het land van herkomst:<br />
- de vraag of in het land van herkomst<br />
een naar maatstaven van dat land aanvaardbaar<br />
te achten opvang aanwezig<br />
is;<br />
- de zorg die de betrokken vreemdeling<br />
heeft voor kinderen die hier te lande<br />
zijn geboren en/of een opleiding<br />
volgen.<br />
8. Vaststaat dat verzoekster eerst op 23<br />
juni 1993 op grond van haar huwelijk<br />
met D in het bezit is gesteld van een<br />
vergunning tot verblijf. Gebleken is dat<br />
het huwelijk sedert 12 juli 1995 feitelijk<br />
is verbroken, derhalve binnen 3<br />
jaar na verlening van voornoemde verblijfsvergunning.<br />
Op die grond kan aan<br />
verzoekster voortgezet verblijf worden<br />
geweigerd.<br />
9. Thans is derhalve de vraag aan de orde<br />
of er sprake is van klemmende redenen<br />
van humanitaire aard op grond<br />
waarvan aan verzoekster voortgezet<br />
verblijf zou moeten worden toegestaan.<br />
10. De president is voorhands van oordeel<br />
dat deze vraag niet zonder meer<br />
ontkennend kan worden beantwoord.<br />
In dit verband acht de president van belang<br />
dat verweerder in de primaire beschikking<br />
en ter zitting niet ervan heeft<br />
doen blijken het ingenomen standpunt<br />
te hebben getoetst aan de in hoofdstuk<br />
B 1/2.3 Vc 1994 neergelegde aandachtspunten<br />
ten aanzien van de situatie<br />
van gescheiden <strong>vrouwen</strong> bij terugkeer<br />
naar het land van herkomst.<br />
RECHTSPRAAK<br />
Verweerder heeft in elk geval niet meegewogen<br />
dat verzoekster heeft verbleven<br />
in een 'blijf-van-mijn-lijf'-huis.<br />
Evenmin is gebleken dat overigens is<br />
getoetst aan de hiervoor weergegeven<br />
beleidscriteria. Ter zitting is gebleken<br />
dat verzoekster redelijk is ingeburgerd<br />
in de Nederlandse samenleving alsmede<br />
dat zij hier te lande Nederlandse les<br />
volgt. Voorts is onvoldoende gebleken<br />
dat er voor verzoekster in Turkije opvang<br />
aanwezig is. Gelet op de door verzoekster<br />
overgelegde brieven kan niet<br />
zonder meer worden aangenomen dat<br />
zij en haar kind kunnen terugvallen op<br />
steun van haar familie. Het kind is toegewezen<br />
aan verzoekster. Vaststaat dat<br />
er tussen het kind en zijn vader een omgangsregeling<br />
bestaat. Ter zitting is<br />
aannemelijk geworden dat deze omgangsregeling<br />
ook daadwerkelijk<br />
wordt nageleefd. Als algemeen bekend<br />
mag worden verondersteld dat een zeer<br />
jeugdig kind er belang bij heeft contact<br />
te hebben met zijn vader. Verweerder<br />
heeft het belang van het kind op contact<br />
met de vader onvoldoende meegewogen.<br />
Gelet op het voorgaande is geenszins<br />
uit te sluiten dat het terugzenden<br />
van verzoekster naar Turkije voor haar<br />
een onevenredige hardheid zou betekenen.<br />
11. Op grond van hetgeen hiervoor onder<br />
10 is overwogen dient te worden<br />
geoordeeld dat van verzoekster in redelijkheid<br />
niet kan worden gevergd dat<br />
zij terugkeert naar het land van herkomst.<br />
Door verzoekster uit te willen<br />
zetten heeft verweerder onvoldoende<br />
rekening gehouden met haar belangen.<br />
12. Op grond van het voorgaande moet<br />
worden geoordeeld dat het bewaar een<br />
redelijke kans van slagen heeft. Derhalve<br />
dient de gevraagde voorziening<br />
te worden toegewezen.<br />
(...)<br />
Nr816<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
1 juli 1997<br />
Nr AWB 97/1016 VRWET<br />
Mrs Kist, Schoots, De Ridder<br />
Eiseres, advocaat G.J.K. van Andel tegen<br />
de Staatssecretaris van Justitie,<br />
verweerder<br />
Prostitutie, arbeid<br />
Art. 45 lid 3 en 4 Europa-overeenkomst<br />
Een Tsjechische vrouw heeft een vergunning<br />
gevraagd tót verblijf met als<br />
doel het verrichten van arbeid als<br />
zelfstandig prostituee en wegens<br />
klemmende redenen van humanitai-<br />
re aard. Dit verzoek is op 7 juli 1996<br />
afgewezen. Hiertegen heeft zij be- *<br />
zwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij<br />
besluit van 24 <strong>december</strong> 1996 ongegrond<br />
verklaard. Hiertegen heeft zij<br />
beroep ingesteld bij de rechtbank<br />
waarbij zij zich onder andere op de<br />
Europa-Overeenkomst en het gedoogbeleid<br />
beroept.<br />
Volgens de rechtbank heeft verweerder<br />
terecht getoetst aan het door<br />
hem gevoerde beleid ten aanzien van<br />
vreemdelingen die een zelfstandig<br />
beroep of bedrijf willen uitoefenen.<br />
Verweerder stelt zich op het standpunt<br />
dat prostitutie geen maatschappelijk<br />
geaccepteerde vorm van<br />
beroepsuitoefening is en niet kan<br />
worden beschouwd als reguliere arbeid<br />
noch als vrij beroep in het gangbaar<br />
juridisch spraakgebruik. De<br />
rechtbank meent dat dit strijdig is<br />
met de beslissing die verweerder in<br />
1988 (RN 1989, nr. 48) hieromtrent<br />
heeft genomen en mede daarom<br />
wordt het bestreden besluit niet gedragen<br />
door de daaraan ten grondslag<br />
gelegde motivering.<br />
(...)<br />
II Overwegingen<br />
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden<br />
besluit in rechte stand kan houden.<br />
2. Eiseres meent dat zij op grond van de<br />
bepalingen in de Europa-Overeenkomst<br />
waarbij een associatie tot stand<br />
wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen<br />
en hun Lid-Staten,<br />
enerzijds, en de Tsjechische Republiek,<br />
anderzijds, van 4 oktober 1993<br />
(Trb 1994, 73), hierna: de Overeenkomst,<br />
recht op toelating heeft als zelfstandig<br />
prostituee. Eiseres wijst, onder<br />
verwijzing naar rechtspraak van het<br />
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,<br />
daarbij op artikel 45 lid<br />
3 en 4 van de Overeenkomst waar het<br />
recht op vestiging is omschreven. Aan<br />
het begrip 'vestiging' zoals gebezigd in<br />
de Overeenkomst komt naar het oordeel<br />
van eiseres dezelfde betekenis toe<br />
als die van artikel 52 EG-<strong>verdrag</strong>, nu<br />
het Gemeenschapsrecht eveneens de<br />
toepassing van de Overeenkomst beheerst.<br />
Het begrip 'vestiging' impliceert<br />
hier dan ook toelating. Eiseres<br />
verwijst in dit verband tevens naar de<br />
beschikking van de Staatssecretaris<br />
van Justitie van 24 <strong>november</strong> 1988, no.<br />
8609.02.005 Hz, gepubliceerd in Migrantenrecht<br />
1989, no 22, waarbij aan<br />
een zelfstandig werkende Italiaanse<br />
prostituee een vergunning tot verblijf<br />
geldig voor vijf jaren is verleend. Dit<br />
26 NEMESIS
duidt er op dat de werkzaamheden van<br />
een prostituee aangemerkt worden als<br />
werk in de zin van het Gemeenschaprecht<br />
op grond waarvan verblijfsrecht<br />
ontstaat. Eiseres beroept zich daarnaast<br />
op het terzake geldende beleid van verweerder,<br />
neergelegd in hoofdstuk B12<br />
4.2.3. van de Vreemdelingencirculaire<br />
1994. Eiseres maakt hieruit op, dat uit<br />
de bepalingen van de Overeenkomst<br />
volgt dat zelfstandigen die zich in Nederland<br />
willen vestigen, aanspraak maken<br />
op een behandeling die niet minder<br />
gunstig is dan de behandeling van Nederlanders,<br />
indien zij economische activiteiten<br />
anders dan in loondienst gaan<br />
verrichten. De vraag of met haar activiteiten<br />
een wezenlijk Nederlands economisch<br />
belang is gediend, komt in dit<br />
kader niet aan de orde. Eiseres is van<br />
oordeel dat zij voldoet aan de voorwaarden<br />
zoals neergelegd in hoofdstuk<br />
B12 onder 2 van de Vreemdelingencirculaire<br />
1994, nu zij beschikt over voldoende<br />
middelen van bestaan en geen<br />
sprake is van gevaar voor openbare orde,<br />
openbare rust of nationale veiligheid.<br />
Voorts is eiseres van oordeel dat klemmende<br />
reden van humanitaire aard tot<br />
toelating nopen. Daartoe wijst eiseres<br />
op het feit dat haar aanwezigheid jarenlang<br />
is gedoogd. Haar illegale verblijf<br />
was bij de autoriteiten bekend. De<br />
politie controleerde haar en registreerde<br />
haar persoonlijke gegevens. Eiseres<br />
is sedert april 1994 werkzaam geweest<br />
in de Amsterdamse raamprostitutie. Eiseres<br />
heeft aldus in Nederland verbleven<br />
en met het verdiende geld in haar<br />
eigen onderhoud kunnen voorzien.<br />
Eiseres heeft haar verzoek om vergoeding<br />
van kosten van verleende rechtsbijstand<br />
in de bezwaarfase ter zitting<br />
ingetrokken.<br />
3. Verweerder stelt zich op het standpunt<br />
dat eiseres zich niet kan beroepen<br />
op de Overeenkomst omdat de reikwijdte<br />
van deze Overeenkomst niet zo<br />
ver strekt als de bepalingen in het EG<strong>verdrag</strong>.<br />
Daarnaast is verweerder van<br />
oordeel dat de reikwijdte van de Overeenkomst<br />
niet zo ver strekt dat de activiteiten<br />
van eiseres als zelfstandig<br />
prostituee als economische activiteiten<br />
in de zin van deze Overeenkomst zijn<br />
aan te merken. Daartoe voert verweerder<br />
aan dat prostitutie geen maatschappelijk<br />
geaccepteerde vorm van beroepsuitoefening<br />
is en niet kan worden<br />
beschouwd als reguliere arbeid noch<br />
als vrij beroep in het gangbaar juridisch<br />
spraakgebruik. Verweerder is voorts<br />
van oordeel dat, indien het de bedoeling<br />
zou zijn geweest om werkzaamhe-<br />
RECHTSPRAAK<br />
den als prostituee onder de werking<br />
van de Overeenkomst te laten vallen,<br />
dit uitdrukkelijk uit de tekst zou zijn<br />
gebleken. Nu gebleken is dat het nimmer<br />
de bedoeling is geweest om de<br />
werkzaamheden als zelfstandig prostituee<br />
onder de werking van de Overeenkomst<br />
te brengen, volgt hieruit dat voor<br />
verweerder geen verplichting bestond<br />
om eiseres op deze grond toe te laten.<br />
Zo de activiteiten van eiseres al zijn<br />
aan te merken als economische activiteiten,<br />
kan een beroep op de Overeenkomst<br />
niet slagen omdat de werkzaamheden<br />
als raamprostituee strijd<br />
opleveren met de openbare orde. Verweerder<br />
is van oordeel dat met de aanwezigheid<br />
van eiseres als zelfstandig<br />
prostituee geen Nederlands economisch<br />
belang is gediend. Evenmin is<br />
gebleken van klemmende redenen van<br />
humanitaire aard die tot toelating nopen.<br />
4. De rechtbank overweegt het volgende.<br />
Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het<br />
verlenen van een vergunning tot verblijf<br />
aan een vreemdeling worden geweigerd<br />
op gronden aan het algemeen<br />
belang ontleend.<br />
5. Verweerder voert bij de toepassing<br />
van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen<br />
niet voor toelating in aanmerking<br />
komen, tenzij met hun aanwezigheid<br />
hier te lande een wezenlijk<br />
Nederlands belang is gediend, dan wel<br />
klemmende redenen van humanitaire<br />
aard of verplichtingen voortvloeiende<br />
uit internationale overeenkomsten tot<br />
toelating nopen. Dit beleid is neergelegd<br />
in de Vreemdelingencirculaire<br />
(Vc) 1994.<br />
6. Voorzover eiseres een beroep doet<br />
op het feit dat haar aanwezigheid hier<br />
te lande jarenlang is gedoogd, kan dit<br />
naar het oordeel van de rechtbank niet<br />
slagen. Daartoe merkt de rechtbank op<br />
dat niet aannemelijk is geworden dat er<br />
sprake is geweest van een gedoogbeleid.<br />
Uit de registratie van prostituees<br />
door het zogenaamde 'prostiteam' kan<br />
zulks niet worden afgeleid reeds omdat<br />
deze registratie met een ander doel geschiedde.<br />
Naar het oordeel van de<br />
rechtbank is - voorzover derhalve al<br />
gesproken kan worden van geen gedoogbeleid<br />
- niet gebleken dat het gedogen<br />
van een zodanige aard en duur<br />
was, dat geconcludeerd kan worden dat<br />
verweerder jegens eiseres rechtens relevante<br />
verwachtingen heeft gewekt,<br />
dat in haar illegale verblijf zou worden<br />
berust. Ook ter zitting zijn omtrent de<br />
aard en duur van het gedogen geen relevante<br />
omstandigheden aangevoerd.<br />
7. Ten aanzien van de overige naar voren<br />
gebrachte stellingen overweegt de<br />
rechtbank het volgende. Op 1 februari<br />
1995 is de Overeenkomst in werking<br />
getreden. Krachtens artikel 45, derde<br />
lid van de Overeenkomst, voor zover<br />
hier van belang, verleent elke Lid-Staat<br />
vanaf de inwerkingtreding van de<br />
Overeenkomst voor de vestiging van<br />
Tsjechische onderdanen een behandeling<br />
die niet minder gunstig is dan die<br />
welke aan de eigen onderdanen wordt<br />
verleend. Ingevolge het vierde lid van<br />
dit artikel wordt onder 'vestiging' verstaan<br />
het recht op toegang tot en uitoefening<br />
van economische activiteiten<br />
anders dan in loondienst.<br />
8. De rechtbank deelt niet de opvatting<br />
van eiseres dat verweerder op grond<br />
van artikel 45 van de Overeenkomst<br />
zonder meer is gehouden haar in het<br />
bezit te stellen van een vergunning tot<br />
verblijf.<br />
Waar onderdanen van de lidstaten van<br />
de EG het recht op toelating en verblijf<br />
als zelfstandigen niet rechtstreeks ontlenen<br />
aan de in artikel 52 van het EG<strong>verdrag</strong><br />
neergelegde en naar strekking<br />
met artikel 45 van de Overeenkomst<br />
overeenkomende anti-discriminatieclausule<br />
ten aanzien van de toegang tot<br />
en uitoefening van economische activiteiten,<br />
maar aan de uitvoeringsrichtlijn<br />
73/148, ligt het voor de hand te oordelen<br />
dat evenmin rechtstreeks aan artikel<br />
45 van de Overeenkomst aanspraak op<br />
toelating en verblijf kan worden ontleend,<br />
terwijl voorts moet worden vastgesteld<br />
dat een nadere overeenkomst<br />
tussen de partijen bij de Overeenkomst<br />
met betrekking tot het recht op toelating<br />
en verblijf van zelfstandigen ontbreekt.<br />
Dit oordeel houdt stand tegen de verwijzing<br />
door eiseres naar de rechtspraak<br />
van het Hof van Justitie van de<br />
Europese Gemeenschappen ten aanzien<br />
van Besluit no 1/80 van 19 september<br />
1980 van de Associatieraad, die<br />
bij de Associatie-overeenkomst tussen<br />
de Europese Economische Gemeenschap<br />
en Turkije in het leven is geroepen.<br />
Dit besluit heeft betrekking op de<br />
vrije toegang tot arbeid ten behoeve<br />
van Turkse werknemers na een periode<br />
van legale arbeid en van hun gezinsleden<br />
na een periode van legaal verblijf<br />
en is dus naar inhoud en strekking niet<br />
vergelijkbaar met artikel 45 van de<br />
Overeenkomst. Dat voornoemd Hof uit<br />
dat besluit een recht op voortgezet verblijf<br />
heeft afgeleid, heeft dan ook geen<br />
betekenis voor de vraag of aan artikel<br />
45 van de Overeenkomst enig recht op<br />
toelating en verblijf kan worden ontleend.<br />
1997 nr 6 27
Naar het oordeel van de rechtbank kan<br />
over de beantwoording van de door eiseres<br />
opgeworpen vraag naar het aan<br />
artikel 45 van de Overeenkomst te ontlenen<br />
recht op toelating en verblijf in<br />
redelijkheid geen twijfel bestaan. De<br />
rechtbank ziet dan ook geen aanleiding<br />
om op dit punt vragen te stellen aan het<br />
Hof van Justitie.<br />
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres<br />
dus terecht getoetst aan het door<br />
hem gevoerde beleid ten aanzien van<br />
vreemdelingen die een zelfstandig beroep<br />
of bedrijf willen uitoefenen.<br />
9. Dit beleid van verweerder is omschreven<br />
in hoofdstuk B12 van de Vc<br />
1994. Ten aanzien van vreemdelingen<br />
die onderdaan zijn van één der landen<br />
waarmee de Europese Gemeenschappen<br />
en hun Lidstaten een Associatieovereenkomst<br />
hebben gesloten, zoals<br />
het geval is met Tsjechië, voert verweerder<br />
het beleid neergelegd in<br />
hoofdstuk B 12/4.2.3. Vc 1994. In dit<br />
beleid is bepaald dat de vreemdeling<br />
dient te voldoen aan de algemene voorwaarden<br />
die gelden voor toelating als<br />
zelfstandige, te weten dat de vreemdeling<br />
a) voldoet aan de algemene vereisten<br />
die voor de uitoefening van het bedrijf<br />
gelden, b) door de uitoefening van<br />
het bedrijf over voldoende middelen<br />
van bestaan kan beschikken, en c) geen<br />
gevaar voor de openbare rust, openbare<br />
orde of nationale veiligheid vormt.<br />
De aanvraag om toelating als zelfstandige<br />
wordt niet ingewilligd indien het -<br />
kort gezegd - tevens arbeid betreft die<br />
gewoonlijk in loondienst wordt verricht.<br />
10. Verweerder stelt zich in dit verband<br />
primair op het standpunt dat prostitutie<br />
geen maatschappelijk geaccepteerde<br />
vorm van beroepsuitoefening is en niet<br />
kan worden beschouwd als reguliere<br />
arbeid noch als vrij beroep in het gangbaar<br />
juridisch spraakgebruik. Op deze<br />
grond kan eiseres zich dan ook volgens<br />
verweerder niet beroepen op de Overeenkomst<br />
en - naar de rechtbank begrijpt<br />
- evenmin op het vorenomschreven<br />
beleid.<br />
De rechtbank kan verweerder in dit<br />
standpunt niet volgen. Onweersproken<br />
staat in dit geding vast dat verweerder<br />
in 1988 aan een vreemdelinge met de<br />
Italiaanse nationaliteit, die om een vergunning<br />
tot verblijf als zelfstandige<br />
had verzocht en in haar levensonderhoud<br />
voorzag door prostitutie, als begunstigd<br />
EEG-onderdaan een vergunning<br />
tot verblijf voor het verrichten van<br />
arbeid heeft verleend. De rechtbank<br />
kan hieruit niet anders begrijpen, en<br />
verweerder heeft zulks ter zitting niet<br />
RECHTSPRAAK<br />
bestreden, dan dat verweerder in die<br />
beslissing prostitutie als economische<br />
activiteit heeft aangemerkt. Ter zitting<br />
heeft verweerder hieromtrent gesteld<br />
dat de reikwijdte van de Overeenkomst<br />
aanmerkelijk minder ver strekt dan die<br />
van het EG-<strong>verdrag</strong>, zodat de omstandigheid<br />
dat prostitutie onder het EG<strong>verdrag</strong><br />
als economische activiteit<br />
wordt aangemerkt niet betekent dat<br />
prostitutie ook onder de Overeenkomst<br />
als zodanig móet worden aangemerkt.<br />
Verweerder heeft deze stelling, evenmin<br />
als de ACV naar wier advies in de<br />
bestreden beslissing wordt verwezen,<br />
op geen enkele wijze onderbouwd. Uit<br />
de preambule van de Overeenkomst<br />
volgt het gestelde verschil niet. Blijkens<br />
de preambule erkennen de <strong>verdrag</strong>sluitende<br />
partijen dat het lidmaatschap<br />
van Tsjechië van de Europese<br />
Gemeenschap het einddoel is van<br />
Tsjechië en dat de Overeenkomst naar<br />
het oordeel van de partijen ertoe zal bijdragen<br />
dit doel te verwezenlijken.<br />
Voorts kan noch uit de tekst van de<br />
Overeenkomst noch uit de Memorie<br />
van Toelichting bij het voorstel van<br />
wet houdende goedkeuring van de<br />
Overeenkomst worden afgeleid dat de<br />
<strong>verdrag</strong>sluitende partijen aan het begrip<br />
'economische activiteiten anders<br />
dan in loondienst' uit artikel 45 van de<br />
Overeenkomst een andere betekenis<br />
hebben willen toekennen dan aan het<br />
begrip 'werkzaamheden anders dan in<br />
loondienst' zoals dat in artikel 52 van<br />
het EG-<strong>verdrag</strong> voorkomt. Het vorenstaande<br />
leidt de rechtbank tot de conclusie<br />
dat verweerder niet aannemelijk<br />
heeft gemaakt dat prostitutie niet als<br />
economische activiteit in de zin van de<br />
Overeenkomst is aan te merken. De<br />
door verweerder opgeworpen vraag of<br />
prostitutie een maatschappelijk geaccepteerde<br />
vorm van beroepsuitoefening<br />
is en kan worden beschouwd als<br />
reguliere arbeid of als vrij beroep in het<br />
gangbaar juridisch spraakgebruik, kan<br />
dan ook verder buiten beschouwing<br />
blijven.<br />
11. Verweerder heeft voorts betoogd<br />
dat de door eiseres voorgenomen prostitutie<br />
een verboden activiteit is. Dit betoog<br />
faalt. Op grond van artikel 6.1 eerste<br />
en tweede lid, van de Algemene<br />
plaatselijke verordening van de gemeente<br />
Amsterdam is - kort gezegd -<br />
raamprostitutie weliswaar verboden,<br />
maar blijkens het derde lid van dit artikel<br />
kunnen Burgemeester en Wethouders<br />
plaatsen aanwijzen waar dit verbod<br />
niet van toepassing is. Daarbij<br />
kunnen regels in het belang van de<br />
openbare rust etc. worden gesteld. Bur-<br />
gemeester en Wethouders van de gemeente<br />
Amsterdam hebben van deze<br />
bepaling gebruik gemaakt om een prostitutiebeleid<br />
te voeren waarbij raamprostitutie<br />
op bepaalde locaties onder<br />
bepaalde voorwaarden en voorschriften<br />
wordt toegestaan. Uit de stukken en<br />
het onderzoek ter zitting is de rechtbank<br />
gebleken dat eiseres voornemens<br />
is als raamprostituee werkzaam te zijn<br />
op een locatie binnen een door de gemeente<br />
aangewezen zone waar raamprostitutie<br />
wórdt toegestaan. Gesteld<br />
noch gebleken is dat eiseres, die overigens<br />
al enige tijd op die wijze als raamprostituee<br />
werkzaam is, niet zal voldoen<br />
aan de door de gemeente gegeven<br />
voorschriften of zich overigens niet zal<br />
houden aan die voorschriften. Aldus<br />
bedreven, vormt de door eiseres^voorgenomen<br />
- en thans reeds uitgeoefende<br />
- raamprostitutie geen (verboden) gedraging<br />
waartegen door de Nederlandse<br />
overheid wordt opgetreden.<br />
12. De rechtbank komt op grond van<br />
het hiervoor overwogene tot het oordeel<br />
dat het bestreden besluit niet<br />
wordt gedragen door de daaraan ten<br />
grondslag gelegde motivering. Hierbij<br />
komt dat niet is gesteld dat eiseres niet<br />
voldoet aan de (overige) voorwaarden<br />
van het hiervoor weergegeven beleid,<br />
zodat het beroep, onder vernietiging<br />
van het bestreden besluit, gegrond<br />
dient te worden verklaard.<br />
(...) . .<br />
Noot<br />
Prostitutie door buitenlandse <strong>vrouwen</strong>,<br />
in het bijzonder die van buiten de EU,<br />
blijft de overheid bezighouden. Eerst<br />
was er de Wet arbeid vreemdelingen<br />
(Wav) voor arbeid door een vreemdeling<br />
in dienst van een ander. Om<br />
een vreemdeling voor zich te laten werken<br />
is een tewerkstellingsvergunning<br />
nodig. Zonder dat werkt (en dus verblijft)<br />
de vreemdeling illegaal in Nederland.<br />
De Wav is ook op prostitutie<br />
van toepassing; voor arbeid door een<br />
vreemdeling in de prostitutie in dienstverband<br />
is dan ook een tewerkstellingsvergunning<br />
nodig. Maar de minister<br />
van Justitie bepaalde bij Amvb dat<br />
ten behoeve van prostitutie geen tewerkstellingsvergunningen<br />
worden<br />
verleend. Een vreemdeling van buiten<br />
de EU die geen andere voor arbeid geldige<br />
verblijfstitel heeft, werkt en verblijft<br />
dus illegaal in Nederland vanaf<br />
het moment dat zij - zonder de noodzakelijke<br />
maar niet te verkrijgen tewerkstellingsvergunning<br />
- in dienst<br />
van een ander in de prostitutie werkt.<br />
28 NEMESIS
Voor <strong>vrouwen</strong> die als zelfstandigen in<br />
Nederland in de prostitutie willen werken,<br />
lijkt de situatie iets anders, in het<br />
bijzonder voor degenen die afkomstig<br />
zijn uit landen die per overeenkomst<br />
met de EU zijn geassocieerd. Dat zijn<br />
enkele Oosteuropese landen, zoals Polen,<br />
Tsjechië, Slowakije, Bulgarije,<br />
Roemenië, Hongarije, en de Baltische<br />
staten. In deze associatie-overeenkomsten<br />
is de mogelijkheid tot vrije vestiging<br />
als zelfstandige geopend. Onderdanen<br />
van deze geassocieerde landen<br />
hebben bij vestiging binnen de EU<br />
recht op een behandeling 'die niet minder<br />
gunstig is dan die welke aan de eigen<br />
onderdanen wordt verleend'; onder<br />
'vestiging' wordt daarbij verstaan het<br />
recht op toegang tot en uitoefening van<br />
economische activiteiten anders dan in<br />
loondienst.<br />
Het ministerie van Justitie tracht echter<br />
vrije vestiging van prostituees te voorkomen<br />
door te beschikken dat prostitutie<br />
geen 'economische activiteit' is in<br />
de zin van de overeenkomsten. Prostitutie<br />
is 'geen maatschappelijk geaccepteerde<br />
vorm van beroepsuitoefening'<br />
en kan niet worden beschouwd als 'reguliere<br />
arbeid noch als vrij beroep in<br />
het gangbaar juridisch spraakgebruik'.<br />
Een prostituee die hiertegen in beroep<br />
gaat voert aan dat prostitutie wel degelijk<br />
een economische activiteit in de zin<br />
van het <strong>verdrag</strong> is, en wijst daarbij onder<br />
andere op een beschikking van de<br />
staatssecretaris van Justitie bijna tien<br />
jaar geleden waarin aan een Italiaanse<br />
vrouw, die als zelfstandig werkende<br />
prostituee in haar onderhoud voorzag<br />
een verblijfsvergunning 'voor het verrichten<br />
van arbeid' is verleend (dd. 24<br />
<strong>november</strong> 1988, nr. 8609.02.005 Hz,<br />
MR 1989, 22). Als voor EU-onderdanen<br />
prostitutie arbeid is, is het dat ook<br />
op zijn minst voor onderdanen uit met<br />
de EU geassocieerde landen; in ieder<br />
geval dat vereisen de associatieovereenkomsten.<br />
Gewezen had ook nog kunnen worden<br />
op een andere inconsequentie in het<br />
Nederlandse vreemdelingenbeleid: als<br />
het om tewerkstelling en verblijf in Nederland<br />
gaat is prostitutie arbeid, waarvoor<br />
dan ook volgens de Wav een (zij<br />
het per definitie niet te verkrijgen) tewerkstellingsvergunning<br />
en een voor<br />
arbeid geldige verblijfstitel noodzakelijk<br />
zijn; maar als het vrije vestiging als<br />
zelfstandige betreft zou prostitutie<br />
plotseling geen arbeid meer zijn.<br />
In de gepubliceerde uitspraak, in casu<br />
een Tsjechische vrouw, vernietigt de<br />
rechter deze beschikking op grond van<br />
een motiveringsgebrek. Het ministerie<br />
RECHTSPRAAK<br />
heeft onvoldoende duidelijk gemaakt<br />
waarom prostitutie geen economische<br />
activiteit in de zin van de associatieovereenkomsten<br />
is. Het ministerie<br />
moet zijn motivering herzien. Wordt<br />
dus vervolgd.<br />
In een ding blijkt het Nederlandse prostitutiebeleid<br />
ondertussen wel degelijk<br />
consequent: prostituees van buiten de<br />
EU worden met alle mogelijke en -<br />
naar het zich in deze zaak laat aanzien<br />
- onmogelijke middelen geweerd.<br />
Roelof Haveman<br />
VROUWENHANDEL<br />
Nr817<br />
Rechtbank Almelo<br />
27 februari 1997<br />
NJ 1997, 432<br />
Mr Breitbarth<br />
OM tegen P.A.H.<br />
Vrouwenhandel, mensenhandel<br />
Art. 250ter Sr<br />
Is geweld, misleiding of misbruik<br />
van overwicht een noodzakelijk bestanddeel<br />
voor mensenhandel als het<br />
om minderjarigen gaat? De verdachte<br />
wordt ontslagen van rechtsvervolging<br />
omdat in de tenlastelegging het<br />
bestanddeel geweld, misleiding of<br />
misbruik van overwicht niet is opgenomen<br />
en derhalve hetgeen is tenlastegelegd<br />
niet valt onder artikel<br />
250ter Wetboek van Strafrecht.<br />
De politierechter is door de inhoud van<br />
vorenstaande bewijsmiddelen, waarop<br />
na te melden beslissing steunt, tot de<br />
overtuiging gekomen en acht wettig<br />
bewezen dat verdachte (P.A.H.; red.)<br />
het tenlastegelegde heeft begaan, met<br />
dien verstande dat: hij, in de periode<br />
van 15 juli 1995 tot 9 augustus 1995, te<br />
Hengelo (O) en/öf elders in Nederland,<br />
tezamen en in vereniging met een ander,<br />
ten aanzien van een persoon, genaamd<br />
V.C.M, (geboren op 16 maart<br />
1981), die de leeftijd van 16 jaren nog<br />
niet had bereikt, enige handeling heeft<br />
ondernomen waarvan hij en zijn mededader<br />
wisten of redelijkerwijs moesten<br />
vermoeden dat die V.C.M, daardoor in<br />
de prostitutie zou belanden, immers<br />
hebben verdachte en zijn mededader<br />
een advertentie geplaatst waarin hij/zij<br />
<strong>vrouwen</strong> uitnodigden zich beschikbaar<br />
te stellen tot het tegen betaling verrichten<br />
van sexuele handelingen met derden<br />
en hebben verdachte en zijn mededader<br />
die V.C.M, op een lijst geplaatst<br />
met daarop de namen van <strong>vrouwen</strong> die<br />
beschikbaar waren tot het tegen betaling<br />
verrichten van sexuele handelingen<br />
met derden.<br />
Tot deze beslissing geven reden de in<br />
die bewijsmiddelen voorkomende feiten<br />
en omstandigheden.<br />
De politierechter acht niet bewezen<br />
hetgeen verdachte meer of anders is<br />
tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort<br />
te worden vrijgesproken.<br />
Het bewezene levert naar het oordeel<br />
van de politierechter geen strafbaar gesteld<br />
feit op.<br />
Dit behoeft de volgende toelichting:<br />
De politierechter acht weliswaar wettig<br />
en overtuigend bewezen dat het 'feitencomplex'<br />
dat aan verdachte tenlaste<br />
is gelegd door verdachte is begaan.<br />
Hij is echter tevens van oordeel dat dit<br />
'feitencomplex' niet valt onder het bereik<br />
van een der leden van artikel<br />
250ter Sr, maar - met de verdediging -<br />
dat dit valt onder het bereik van artikel<br />
247 Sr en dat is niet tenlastegelegd. In<br />
de huidige redactie van artikel 250ter,<br />
eerste lid, Sr vormt het gebruikmaken<br />
van enigerlei vorm van dwang of een<br />
ander ongeoorloofd middel - waaronder<br />
begrepen het misbruik maken van<br />
uit feitelijke omstandigheden voortvloeiende<br />
beperkingen van de mogelijkheid<br />
van de ander om in vrijwilligheid<br />
een keus te maken of hij/zij zich al<br />
dan niet wenst te prostitueren - immers<br />
een (blijkens de MvT daarin te lezen)<br />
bestanddeel van het misdrijf.<br />
Tot die omstandigheden behoort ook<br />
het gebrek aan rijpheid van die ander<br />
om in staat te zijn de gevolgen van<br />
zijn/haar handelen te overzien en vervolgens<br />
zelfstandig een beslissing te<br />
nemen.<br />
In het onderhavige geval staat vast dat<br />
de ander een meisje dat de leeftijd van<br />
zestien jaar nog niet bereikt had was.<br />
De politierechter gaat er derhalve van<br />
uit dat zij de vorenbedoelde rijpheid<br />
nog niet had.<br />
Tevens staat in het onderhavige geval<br />
vast dat dit meisje zich eigener beweging<br />
telefonisch bij verdachte heeft gemeld<br />
naar aanleiding van een advertentie<br />
waarin <strong>vrouwen</strong>/meisjes werden<br />
gevraagd voor activiteiten die onder<br />
het hoofdstuk prostitutie gerangschikt<br />
moeten worden en dat zij desgevraagd<br />
heeft medegedeeld ouder dan achttien<br />
jaar te zijn, waarna zij door verdachte<br />
op een lijst is geplaatst waarop de namen<br />
van <strong>vrouwen</strong> die beschikbaar waren<br />
voor het tegen betaling verrichten<br />
van seksuele handelingen met derden<br />
zijn geplaatst.<br />
1997 nr 6 29
Niet zijn echter het plaatsen van een<br />
advertentie in een dagblad waarin<br />
zogenaamde escortdames, verwenmeisjes,<br />
masseuses en hoe zij ook verder<br />
genoemd mogen worden, worden<br />
gevraagd en het vervolgens plaatsen<br />
van degenen die zich vervolgens - al<br />
dan niet onder valse voorwendselen -<br />
telefonisch hebben aangemeld op een<br />
lijst van voor het beoogde doel beschikbare<br />
personen aan te merken als<br />
ongeoorloofde beïnvloeding van die<br />
personen in de zin als hierboven weergegeven.<br />
Het brengen in of houden in de prostitutie<br />
van zeer jeugdige minderjarigen -<br />
jonger dan zestien jaar - zonder zulk<br />
een ongeoorloofde beïnvloeding valt<br />
onder het bereik van artikel 247 Sr.<br />
Verdachte wordt dan ook ontslagen<br />
van rechtsvervolging, nu in de tenlastegelegde<br />
delictsomschrijving een (daarin<br />
te lezen) bestanddeel van het strafbare<br />
feit ontbreekt.<br />
Noot<br />
In deze zaak draait het om de vraag of<br />
geweld, misleiding of misbruik van<br />
overwicht een noodzakelijk bestanddeel<br />
van mensenhandel is, ook als het<br />
om minderjarigen gaat.<br />
Tenlastegelegd wordt dat verdachte<br />
een advertentie heeft geplaatst waarin<br />
hij <strong>vrouwen</strong> uitnodigde zich beschikbaar<br />
te stellen tot het tegen betaling<br />
verrichten van sexuele handelingen<br />
met derden; daarop heeft een meisje,<br />
jonger dan zestien jaar, gereageerd; dat<br />
meisje is door verdachte op een lijst geplaatst<br />
met daarop de namen van <strong>vrouwen</strong><br />
die beschikbaar waren tot het tegen<br />
betaling verrichten van sexuele<br />
handelingen met derden. Daarmee<br />
heeft hij, aldus de tenlastelegging, ten<br />
aanzien van een minderjarige jonger<br />
dan zestien jaar enige handeling ondernomen<br />
waarvan hij wist of redelijkerwijs<br />
moest vermoeden dat die minderjarige<br />
erdoor in de prostitutie zou<br />
belanden. Daarmee wordt mensenhandel<br />
ten aanzien van een minderjarige<br />
tenlastegelegd.<br />
De politierechter acht het tenlastegelegde<br />
wettig en overtuigend bewezen.<br />
Vast staat dat het meisje nog<br />
geen zestien is. Zij heeft zich eigener<br />
beweging telefonisch bij verdachte gemeld<br />
naar aanleiding van de advertentie<br />
en desgevraagd heeft zij meegedeeld<br />
ouder dan achttien jaar te zijn,<br />
waarna zij door verdachte op zijn lijst<br />
is geplaatst.<br />
Maar conform het door de verdediging<br />
gevoerde verweer besluit de rechter dat<br />
I RECHTSPRAAK<br />
verdachte moet worden ontslagen van<br />
rechtsvervolging nu dit feitencomplex<br />
niet strafbaar is, althans niet ex artikel<br />
250ter Sr. 'Niet zijn (...) het plaatsen<br />
van een advertentie in een dagblad<br />
waarin zogenaamde escortdames, verwenmeisjes,<br />
masseuses (...) worden gevraagd<br />
en het vervolgens plaatsen van<br />
degenen die zich vervolgens - al dan<br />
niet onder valse voorwendselen - telefonisch<br />
hebben aangemeld op een lijst<br />
van voor het beoogde doel beschikbare<br />
personen aan te merken als ongeoorloofde<br />
beïnvloeding van die personen<br />
(...)'. (curs. uit de NJ) Met die ongeoorloofde<br />
beïnvloeding doelt de rechter<br />
op geweld, misleiding of misbruik<br />
van overwicht. Het in de prostitutie<br />
brengen van minderjarigen, jonger dan<br />
zestien jaar, zonder zo'n ongeoorloofde<br />
beïnvloeding valt onder het bereik<br />
van artikel 247 Sr.<br />
Kennelijk gaat de rechter ervan uit dat<br />
ook bij minderjarigen er sprake moet<br />
zijn van geweld, misleiding of misbruik<br />
van overwicht. Hetgeen tenlaste<br />
is gelegd en hij wettig en overtuigend<br />
bewezen acht, is zijns inziens niet te<br />
kwalificeren als mensenhandel.<br />
Dat is opmerkelijk. In het derde sublid<br />
van lid 1 van artikel 250ter wordt als<br />
'mensenhandel' genoemd: een minderjarige<br />
tot prostitutie brengen, dan wel<br />
ten aanzien van een minderjarige enige<br />
handeling ondernemen waarvan verdachte<br />
weet of redelijkerwijs moet vermoeden<br />
dat die minderjarige daardoor<br />
in de prostitutie belandt. In het tweede<br />
lid sub 2 wordt de strafmaat verhoogd<br />
voor mensenhandel ten aanzien van<br />
een persoon die de leeftijd van zestien<br />
jaren nog niet heeft bereikt. Juist ten<br />
aanzien van minderjarigen is de ongeoorloofde<br />
beïnvloeding geen noodzakelijk<br />
bestanddeel. Anders dan de<br />
rechter meent, valt het brengen of houden<br />
in de prostitutie van zeer jeugdige<br />
personen zonder ongeoorloofde beïnvloeding<br />
wel degelijk onder het bereik<br />
van artikel 250ter Sr, zelfs als gekwalificeerd<br />
feit. Althans: naar de letter van<br />
de wet.<br />
Blijkens onder andere de zinsnede<br />
waarin de rechter tot ontslag van<br />
rechtsvervolging concludeert, is hij<br />
zich er weliswaar van bewust dat in de<br />
delictsomschrijving de ongeoorloofde<br />
beïnvloeding met zoveel woorden ontbreekt,<br />
maar meent hij dat het daarin<br />
'ingelezen' moet worden. En dat 'in te<br />
lezen' bestanddeel had dan in ieder geval<br />
tenlastegelegd moeten zijn.<br />
Dat zou een boeiende interpretatie van<br />
de wetsgeschiedenis zijn. Boeiend<br />
maar tegelijkertijd met het oog op die,<br />
recente, wetsgeschiedenis moeilijk vol<br />
te houden.<br />
Toegegeven moet worden dat de verschillende<br />
memories van toelichting,<br />
antwoord en wat dies meer zij bij dit<br />
wetsvoorstel zonder meer niet uitblinken<br />
door helderheid. Deels komt dat<br />
door verschillende, vrij fundamentele<br />
wijzigingen die op het voorstel zijn ingediend.<br />
Ook wat minderjarigen betreft<br />
is in de loop van de behandeling<br />
van het wetsvoorstel in het parlement<br />
een belangrijke wijziging aangebracht.<br />
In de memorie van toelichting valt te<br />
lezen: 'Het in de prostitutie brengen of<br />
als prostituee exploiteren van een persoon<br />
die de leeftijd van zestien jaren<br />
nog niet heeft bereikt, zonder daarbij<br />
dwang of een ander ongeoorloofd middel<br />
aan te wenden, valt onder het bereik<br />
van art. 247 Sr'. Naar aanleiding daarvan<br />
worden nogal wat woorden besteed<br />
aan de samenloop tussen de art. 247,<br />
250, 250bis en 250ter Sr (zie bv. Kamerstukken<br />
II1988/89, 21 027, nr 3, p.<br />
3, 8/9;nr4,p. 11).<br />
Heeft de rechter dus toch gelijk? Nee,<br />
want dit betreft het oorspronkelijke<br />
wetsvoorstel, waarin mensenhandel<br />
werd omschreven als het met geweld,<br />
misleiding of misbruik van overwicht<br />
een ander in de prostitutie brengen;<br />
daarbij was het feit dat die ander<br />
een minderjarige is een strafverzwarende<br />
omstandigheid. In de Tweede<br />
Kamer rees twijfel of hiermee minderjarigen<br />
strafrechtelijk wel voldoende<br />
beschermd zouden zijn. Immers, het<br />
is bij die redactie van het delict niet<br />
ondenkbaar dat in een concreet geval<br />
met succes het verweer wordt gevoerd<br />
dat van enig geweld, misleiding of<br />
misbruik van overwicht geen sprake is<br />
geweest. Met het oog daarop is bij nota<br />
van wijziging dit wetsvoorstel aangevuld,<br />
'ertoe strekkende dat (...) het<br />
tot prostitutie brengen of het ondernemen<br />
van enige handeling waarvan de<br />
dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden<br />
dat de ander daardoor in de<br />
prostitutie belandt, ten aanzien van een<br />
minderjarige zonder meer als ongeoorloofde<br />
(...) mensenhandel wordt aangemerkt'.<br />
Een en ander betekent dat<br />
zo'n gedraging 'zonder meer gekwalificeerd<br />
wordt als mensenhandel, indien<br />
die ander minderjarig is. De wil van de<br />
betrokkene is niet relevant' (Kamerstukken<br />
II 1990/91, 21 027, nr 6, met<br />
een toelichting in nr 5, p. 4, 11/12). En<br />
dat heeft geresulteerd in de huidige<br />
redactie van art. 250ter lid 1 sub 3.<br />
Minderjarigheid is daarin een geobjectiveerd<br />
bestanddeel. Bovendien<br />
wordt nog gesteld dat deze bepaling<br />
30 NEMESIS
een specialis is ten opzichte van art.<br />
247 Sr.<br />
Precies het verweer dat in de Tweede<br />
Kamer werd gevreesd is dus in deze<br />
zaak gevoerd; en met succes, zij het,<br />
gegeven de juist met het oog daarop gewijzigde<br />
redactie van het delict mensenhandel,<br />
ten onrechte.<br />
Roelof Haveman<br />
WETGEVING<br />
Voortgezet verblijf na scheiding<br />
Vlak voor het zomerreces zijn de nieuwe<br />
beleidsregels voor gescheiden buitenlandse<br />
mannen en <strong>vrouwen</strong> in de<br />
staatscourant gepubliceerd. 1 De inkomenseis<br />
bij zelfstandig verblijf na<br />
scheiding is verscherpt.<br />
Korte historie<br />
In 1979 is het beleid inzake voortgezet<br />
verblijf na scheiding ingevoerd. 2 De inkomenseis<br />
gold niet voor <strong>vrouwen</strong> met<br />
jonge kinderen. De argumentatie daarvoor<br />
was dat na een periode van drie<br />
jaar ononderbroken verblijf een dermate<br />
nauwe band met de samenleving<br />
aanwezig werd geacht, dat het afhankelijk<br />
karakter van de vergunning tot<br />
verblijf diende te worden opgeheven in<br />
daartoe strekkende gevallen. In 1985 is<br />
de desbetreffende bepaling uit de<br />
Vreemdelingencirculaire geschrapt,<br />
maar volgens de Rechtbank Zwolle (19<br />
<strong>december</strong> 1988, RVR 1992,193, m.nt.<br />
Sarah van Walsum) zou die nog moeten<br />
gelden zolang Justitie niet uitdrukkelijk<br />
afstand had genomen van het oude<br />
beleid.<br />
Het nieuwe beleid - dat <strong>vrouwen</strong> met<br />
jonge kinderen aan de inkomenseis dienen<br />
te voldoen - wordt desondanks<br />
meer en meer gecontinueerd, maar van<br />
een vaste beleidslijn in deze is geen<br />
sprake. 3<br />
De Adviescommissie vreemdelingenzaken<br />
gaat er - in 1995 - nog van uit<br />
dat de oude gedragslijn bestaat. Zij<br />
dringt aan op verwerking van de (geheime)<br />
gedragslijn dat voortgezet verblijf<br />
aan alleenstaande <strong>vrouwen</strong> wordt<br />
toegestaan bij aanwezigheid van een<br />
kind. Het beleid dient kenbaar te zijn en<br />
moet daartoe worden opgenomen in de<br />
Vreemdelingencirculaire (Staatssecretaris<br />
van Justitie beschikking 7 augustus<br />
1995, MR 1996,1). Desalniettemin<br />
blijkt in de praktijk dat ook <strong>vrouwen</strong><br />
met jonge kinderen met de inkomenseis<br />
worden geconfronteerd. 4<br />
WETGEVING<br />
Hoe ziet de regeling er nu uit<br />
Verbreking van de relatie - na drie jaar<br />
huwelijk waarvan het laatste jaar legaal<br />
in Nederland - hetzij door overlijden<br />
van de man hetzij door feitelijke of juridische<br />
scheiding, leidt niet automatisch<br />
tot uitzetting van de vrouw. De<br />
overheid zal moeten kijken of er reden<br />
is tot voortgezet verblijf op andere<br />
gronden dan waarvoor de verblijfstitel<br />
aanvankelijk was verleend (zie Vc B<br />
1/2). Verbreking van de relatie is op<br />
zichzelf geen grond voor verblijfsbeèindiging.<br />
In dergelijke gevallen zal<br />
de vrouw een vergunning tot verblijf<br />
krijgen onder de beperking 'voor het<br />
verrichten van arbeid al dan niet in<br />
loondienst', ook al heeft zij op dat moment<br />
geen werk, (Vc B 1/2.2). Na een<br />
jaar wordt deze vergunning verlengd<br />
alleen als de vrouw voor nog ten minste<br />
één jaar beschikt over werk dat een<br />
inkomen oplevert ter hoogte van het<br />
minimumloon. Werken in deeltijd,<br />
flexibele arbeidscontracten, tijdelijke<br />
functies, uitzendwerk, dé arbeidsmogelijkheden<br />
juist voor deze groep <strong>vrouwen</strong>,<br />
voldoen niet aan deze strenge criteria.<br />
Vrouwen, meestal laag geschoold<br />
en weinig Nederlands sprekend, zullen<br />
ieder aanbod aannemen, ongeacht<br />
werkomstandigheden en arbeidsvoorwaarden<br />
en ongeacht bijvoorbeeld een<br />
discriminerende en/of sexistische sfeer<br />
op de werkvloer. Van een totale afhankelijkheid<br />
van de partner gedurende de<br />
eerste jaren van hun verblijf, is hun zogenaamde<br />
zelfstandige verblijfstitel nu<br />
volledig afhankelijk van hun werkgever.<br />
5 Ook bij verdere verlengingen van<br />
de verblijfsvergunning zal worden gekeken<br />
naar haar inkomenspositie (Vc<br />
Bl/2.2joVcBl/l).<br />
Zorg voor kinderen<br />
Zoals gezegd houdt deze regelgeving<br />
geen rekening meer met de zorg voor<br />
kinderen. Dit is opmerkelijk.<br />
Bij het verzoek om toelating van de<br />
partner (gezinshereniging) worden wel<br />
uitzonderingen gemaakt voor de alleenstaande<br />
ouder met kinderen onder<br />
de vijf jaar. 6 (Het betreft hier een verzoek<br />
om voortgezet verblijf en bij gezinshereniging<br />
gaat om een eerste toelating.)<br />
Terwijl na langer legaal verblijf<br />
juist minder stringente voorwaarden<br />
passen. 7<br />
In alle recente nota's over emancipatiebeleid<br />
wordt de nadruk gelegd op de<br />
mogelijkheden tot het combineren van<br />
arbeids- en zorgtaken. Er dient ruimte<br />
te zijn om arbeids- en zorgtaken te kun- .<br />
nen combineren, zo wordt gesteld in de<br />
laatst verschenen Emancipatienota. 8 In<br />
een eerdere nota kondigde het kabinet<br />
aan de mogelijkheden te onderzoeken<br />
voor het versterken van het zogenaamde<br />
zelfstandige verblijfsrecht. 9 Het<br />
tegenovergestelde echter gebeurt. Er<br />
gelden steeds strengere inkomenseisen<br />
bij de toelating en - nu dus - bij de<br />
voortzetting van het verblijf. In het<br />
rapport van de Commissie Groenman<br />
wordt .daarom ook de aanbeveling<br />
gedaan om emancipatie-effectrapportages<br />
uit te voeren ten aanzien van het<br />
bestaande gezinsherenigings- en gezinsvormingsbeleid<br />
en hierbij de departementale<br />
voorstellen tot versoepeling<br />
van de inkomenseis te betrekken. 10<br />
De centrale doelstelling van het VN<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />
is immers de verplichting<br />
voor de staten om discriminatie te<br />
bestrijden.<br />
Verschillen tussen de ministeries<br />
De ministeries van Justitie ën Sociale<br />
Zaken verschillen van mening over de<br />
vraag of allochtone <strong>vrouwen</strong> met een<br />
niet-Nederlandse nationaliteit na een<br />
echtscheiding verplicht zijn een baan te<br />
zoeken. 11 In de Abw wordt een ieder<br />
verplicht om werk naar vermogen te<br />
zoeken. Een uitzondering wordt gemaakt<br />
voor alleenstaande ouders met<br />
kinderen jonger dan vijf jaar (art. 107<br />
Abw). De minister (SZW) licht dit beleid<br />
toe met het argument: 'dat als de<br />
kinderen zo jong zijn, het oordeel van<br />
de ouder zelf dat de verzorgingstaak<br />
niet kan worden gecombineerd met arbeidsverplichtingen,<br />
moet worden gerespecteerd.'<br />
12 Volgens het ministerie<br />
van Sociale Zaken hebben ook allochtone<br />
<strong>vrouwen</strong> met kinderen onder de<br />
vijf na echtscheiding recht op een bijstandsuitkering.<br />
De Bijstandswet kent<br />
geen uitzonderingen en maakt geen onderscheid<br />
tussen autochtonen en allochtonen.<br />
13<br />
Het vreemdelingenbeleid is daarentegen<br />
niet consistent. Bij de ene wijziging<br />
volgt het vreemdelingenbeleid<br />
wel de regels van de algemene bijstandswet.<br />
14 Bij de aanscherping van<br />
de inkomenseis na scheiding gebeurt<br />
het tegenovergestelde en laat de staatssecretaris<br />
zich niets gelegen liggen aan<br />
de regels van de bijstand en aan de<br />
wens tot een geïntegreerd vreemdelingenbeleid.<br />
Deelname aan de arbeidsmarkt:<br />
integratie<br />
Integratie is één van de doelen van de<br />
regeling. 15 Alleen door deel te nemen<br />
aan het arbeidsproces kan men geuite- ,<br />
greèrd raken in de Nederlandse samenleving.<br />
Zorg voor kinderen, contacten<br />
1997 nr 6 31
met scholen, het draaiende houden van<br />
de huishouding en al wat hierbij hoort,<br />
draagt daar kennelijk niet aan bij.<br />
Dit is een zeer eenzijdige en nogal gender-geladen<br />
invulling van integratie<br />
waarbij het belang van zorg wordt genegeerd.<br />
Ook deeltijdarbeid (onvoldoende<br />
inkomsten) en flexibele arbeid<br />
(geen vaste band met de werkgever) lijken<br />
in het algemeen te getuigen van het<br />
onvoldoende geïntegreerd zijn. Alleen<br />
door middel van een duurzame band<br />
met de werkgever, ook al is dat het<br />
schoonmaken van kantoorgebouwen in<br />
de avonduren, kan die plek in de Nederlandse<br />
samenleving worden verworven.<br />
Kan zo'n eis nog worden gesteld<br />
bij een steeds meer flexibel<br />
wordende arbeidsmarkt?<br />
Indirecte discriminatie inkomenseis<br />
Bij de verscherping van de inkomenseis<br />
bij gezinshereniging is betoogd dat<br />
hier sprake zou zijn van indirecte discriminatie<br />
van <strong>vrouwen</strong> ten opzichte<br />
van mannen. 16 Het Clara Wichmann<br />
Instituut heeft daarom de Staatssecretaris<br />
verzocht om nader onderzoek. 17 Het<br />
ministerie van Justitie is op zoek gegaan<br />
naar cijfers over de groep alleenstaanden<br />
en eenoudergezinnen, omdat<br />
dit de groepen zijn die in aanmerking<br />
kunnen komen voor gezinshereniging/vorming.<br />
Volgens Plantenga hadden de cijfers<br />
betrekking op een te kleine groep en<br />
zijn de gepresenteerde cijfers daarom<br />
niet geschikt om over een eventuele<br />
discriminatie te oordelen. 18 Daarentegen<br />
kan ook op basis van algemene -<br />
inkomens- cijfers geen uitspraak worden<br />
gedaan over het eventuele indirect<br />
discriminerende effect van deze regeling.<br />
Er moet dan gebruik worden gemaakt<br />
van te grote statistische categoriën,<br />
teveel vervuiling sluipt binnen. 19<br />
Daarna zijn nieuwe cijfers door het<br />
WODC gepresenteerd, die door het<br />
Clara Wichmann Instituut van kanttekeningen<br />
zijn voorzien, zoals uit welke<br />
inkomensbestanddelen bestaat het getelde<br />
inkomen, onverklaarbare verschillen<br />
tussen de diverse tabellen, cijfers<br />
niet gerangschikt naar mannen en<br />
<strong>vrouwen</strong>, om enkele te noemen. Ook<br />
met deze cijfers kan volgens het Clara<br />
Wichmann instituut het vermoeden van<br />
indirecte discriminatie in ieder geval<br />
niet worden weerlegd. Daarnaast worden<br />
door een eenzijdige focus op cijfers<br />
alle verdere verschillen tussen<br />
mannen en <strong>vrouwen</strong> in het vreemdelingenrecht<br />
buiten beschouwing gelaten.<br />
Bij de inkomenseis bij gezinshereni-<br />
WETGEVING<br />
ging wordt nog rekening gehouden met<br />
een aantal factoren die van belang zijn<br />
voor <strong>vrouwen</strong> - zoals het hebben van<br />
kinderen onder de vijf jaar - en flexibele<br />
arbeid. Uitzendwerk en eigen vermogen<br />
worden, als het aan bepaalde<br />
voorwaarden voldoet, meegerekend bij<br />
het inkomen.<br />
Zoals hierboven gemeld, is dit anders<br />
bij de inkomenseis na een jaar zelfstandig<br />
verblijf. Ook hier ligt er dus een -<br />
nog scherper - vermoeden van indirecte<br />
discriminatie. Het is de vraag of deze<br />
verzwaring van de inkomenseis bij<br />
voortgezet verblijf de rechterlijk toets<br />
kan doorstaan.<br />
Verdere ontwikkelingen<br />
Van de zijde van GroenLinks zijn direct<br />
kamervragen over de verscherping<br />
van de inkomenseis na scheiding gesteld.<br />
20 De antwoorden leveren weinig<br />
nieuws op. Volgens de staatsecretaris<br />
van Justitie is het niet meer dan een toelichting<br />
op bestaande beleidsregels.<br />
Het gaat alleen om een vaststelling van<br />
bestaand beleid en houdt geen verscherping<br />
in. Het dient om de IND en<br />
rechterlijke macht weer bij de les te<br />
houden. 'Uit jurisprudentie is inmiddels<br />
gebleken dat in de uitvoeringspraktijk<br />
op grond van deze onjuiste interpretatie<br />
(nl. vrijlating voor ouders<br />
met kinderen, EvB) een gedragslijn is<br />
ontstaan.' De historie van de regeling<br />
vanaf 1979, zoals hierboven beschreven,<br />
doet zij hiermee als niet bestaand<br />
af.<br />
Nauwe banden en family life<br />
Als er geen nauwe banden meer zijn<br />
met Nederland, is het niet onredelijk of<br />
ongerechtvaardigd iemand verder verblijf<br />
te weigeren, zo meldt de Staatssecretaris.<br />
v<br />
Het hangt er maar net van af hoe nauw<br />
de nauwe banden worden genomen. In<br />
de meeste gevallen is er contact tussen<br />
de vader en de kinderen en is er sprake<br />
van family life. Door uitzetting wordt<br />
inbreuk gemaakt op hét gezinsleven. 21<br />
Volgens de Rechtbank 's-Gravenhage<br />
mag als algemeen bekend worden verondersteld<br />
dat een zeer jeugdig kind er<br />
belang bij heeft contact te hebben met<br />
zijn vader, zeker ih een geval waarin de<br />
omgang ook daadwerkelijk plaatsvond.<br />
22 Het beleid van Justitie geeft<br />
hierover vooraf geen duidelijkheid.<br />
Het bestaan van een omgangsregeling<br />
met de vader is in ieder geval geen garantie<br />
voor het aanwezig achten van<br />
nauwe banden. 23<br />
De regeling voortgezet verblijf na<br />
scheiding is ingevoerd met het oog op<br />
het scheppen van een verblijfsrecht<br />
voor een categorie vreemdelingen<br />
waarvan de duurzame band met Nederland<br />
als een gegeven werd beschouwd.<br />
24 Boeles zegt in zijn k<strong>roniek</strong><br />
in het NJB 'Na de inkomenseisen bij<br />
gezinshereniging en de witte illegalenregels<br />
is nu ook het beleid inzake<br />
voortgezet verblijf na verbroken huwelijk<br />
of relatie 'verduidelijkt', en wel zodanig<br />
dat de oorspronkelijke gedachte<br />
dat men na drie jaar een vreemdeling<br />
niet met goed fatsoen nog voortgezet<br />
verblijf kan weigeren, weer minder<br />
herkenbaar is.' 25<br />
De duurzaamheid lijkt met deze wetswijziging<br />
niet afhankelijk van de nauwe<br />
band met in Nederland wonende<br />
personen maar meer van het Nederlands<br />
klimaat.<br />
Het is te hopen dat deze kwestie opnieuw<br />
aan de orde wordt gesteld bij de<br />
behandeling van de begroting 1998 van<br />
Justitie in <strong>november</strong> aanstaande.<br />
Het vermoeden van indirecte discriminatie<br />
op grond van inkomensverschillen<br />
bij mannen en <strong>vrouwen</strong> èn het niet<br />
vooraf toetsen op emancipatie-effecten<br />
van deze regeling zijn ook twee belangrijke<br />
issues die bij de bespreking<br />
van het rapport van de Commissie<br />
Groenman in de Tweede kamer aan de<br />
orde dienen te worden gesteld.<br />
De denktank ZMV-<strong>vrouwen</strong> die onder<br />
leiding van DCE zal functioneren moet<br />
zich najaar 1997 gaan buigen over diversiteit<br />
als bron van kwaliteit voor de<br />
samenleving. 26 Deze verscherping van<br />
het beleid komt die kwaliteit in ieder<br />
geval niet ten goede.<br />
Els van Blokland<br />
Noten<br />
1. TBV 1997/5, 24 juni 1997/nr<br />
1614927/97/IND, Staatscourant 1 juli 1997.<br />
De tekst is opgenomen in dit nummer.<br />
2. Notitie inzake het Nederlandse Vreemdelingenbeleid<br />
dd 28 juni 1979 (Bijlage Hand.<br />
TK 1978-1979,15 649, nr. 2 , p. 17).<br />
3. Els van Blokland, Miranda de Vries, De<br />
afhankelijke verblijfsstatus van migranten<strong>vrouwen</strong>,<br />
Wetenschapswinkel Nijmegen,<br />
1992.<br />
4. Zie verder: Voortgezet verblijf na verbreking<br />
huwelijk!relatie, De Lange en Reurs,<br />
Migrantehrecht 97/7, p. 152.<br />
5. Dit geldt natuurlijk ook voor mannen.<br />
6. Els van Blokland, Onverantwoord<br />
(vreemdelingenbeleid), Evaluatie gezinshereniging<br />
getoetst, Nemesis, 1995, p. 109.<br />
7. Deze lijn wordt ook gevolgd bij de andere<br />
regelgeving op het gebied van het vreemdelingenrecht.<br />
32 NEMESIS
8. Voortgangsbrief emancipatiebeleid<br />
1997/1998, augustus 1997, DCE, ministerie<br />
van SZW, p. 15.<br />
9. Beleidsbrief Emancipatie 1997.<br />
10. Het Vrouwen<strong>verdrag</strong> in Nederland anno<br />
1997, verslag van de Rapportagecommissie<br />
Internationaal Verdrag tegen Discriminatie<br />
van Vrouwen, Ministerie van Sociale Zaken<br />
en Werkgelegenheid, 1997, p. 144. Het rapport<br />
toetst de uitvoeringspraktijk van Nederland<br />
aan de verplichtingen die voortvloeien<br />
uit het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong>.<br />
11. De Volkskrant 31 juli 1997<br />
12. MvT, TK 22 545.<br />
13. De Volkskrant 31 juli 1997<br />
14. De leeftijd van de kinderen - in het kader<br />
van de ontheffing van de inkomenseis<br />
bij de toelating bij gezinshereniging — werd<br />
mitsdien verlaagd van zes naar vijfjaar omdat<br />
dit ook in de Abw zo was geregeld. TK<br />
1995-1996,24 401, nr 6, p. 4.<br />
15. Tekst is opgenomen in dit nummer.<br />
16. Sarah van Walsum, Het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />
en het Nederlands vreemdelingenrecht,<br />
onderzoek uitgevoerd in opdracht van<br />
het Clara Wichmann Instituut, Els van Blokland,<br />
Onverantwoord (Vreemdelingen) beleid,<br />
Evaluatie gezinshereniging getoetst,<br />
Nemesis 1995, p. 109.<br />
17. Brief dd 3 <strong>november</strong> 1995.<br />
18. J. Plantenga, Rapport inkomenseis bij<br />
gezinshereniging, 1996.<br />
19. Plantenga, a.w.<br />
20. Kamervragen Sipkes en Oedayray Singh<br />
Varma, Groen Links over de eisen voor verwerving<br />
van een verblijfsvergunning. (Ingezonden<br />
5 augustus 1997) en antwoord van<br />
staatssecretaris Schmitz (Justitie)(ontvangen<br />
29 augustus 1997), TK aanhangsel,<br />
1996-1997, Aanhangsel, p. 3607. Kamervragen<br />
en antwoorden zijn gepubliceerd in<br />
dit nummer.<br />
21. De vraag in hoeverre deze inbreuk gerechtvaardigd<br />
is, is afhankelijk van meerdere<br />
factoren. Zie verder in het binnenkort bij<br />
Arse Aequi te verschijnen boek Inleiding<br />
Vrouw en Recht, hoofdstuk 11, Verblijf van<br />
buitenlandse <strong>vrouwen</strong> en vluchtelingen in<br />
Nederland, Els van Blokland.<br />
22. Rb 's-Gravenhage 24 oktober 1996, RN<br />
1997, 815.<br />
23. Rb 's-Gravenhage 24'oktober 1996, RN<br />
1997,815.<br />
24. De Lange en Reurs, a.w., p. 154.<br />
25. K<strong>roniek</strong> van het migratierecht, NJB,<br />
1997, p. 1476.<br />
26. Voortgangsbrief Emancipatiebeleid<br />
1997/1998, augustus 1997, p. 14.<br />
LITERATUUR<br />
Kamervragen en antwoorden<br />
voortgezet verblijf na scheiding<br />
Van de leden Sipkes en Oedayraj Singh<br />
Varma (beiden GroenLinks) aan de<br />
staatssecretaris van Justitie:<br />
1. Is het juist, dat u van mening bent,<br />
dat de eisen om een verblijfsvergunning<br />
te verwerven strenger moeten<br />
worden nageleefd?<br />
Zo ja, wat is de reden van deze aanscherping?<br />
2. Is het juist, dat allochtone <strong>vrouwen</strong><br />
zonder eigen verblijfsvergunning het<br />
land worden uitgezet wanneer ze niet<br />
in staat zijn om binnen een jaar een betaalde<br />
baan te vinden, ook indien zij<br />
kinderen hebben jonger dan vijfjaar?<br />
3. Acht u het gerechtvaardigd, dat er bij<br />
de toepassing van de nieuwe Algemene<br />
bijstandswet een onderscheid gemaakt<br />
wordt tussen allochtone <strong>vrouwen</strong><br />
met jonge kinderen zonder eigen<br />
verblijfsvergunning, die een jaar na<br />
hun scheiding het recht op een bijstandsuitkering<br />
verliezen, en autochtone<br />
<strong>vrouwen</strong> met jonge kinderen, die<br />
niet verplicht worden te solliciteren en<br />
recht blijven houden op bijstand? Zo ja,<br />
waarom?<br />
4. Hoe beoordeelt u de verwachting<br />
van juristen, hulpverleners en de Divosa<br />
dat bij stringente toepassing van deze<br />
regel problemen ontstaan omdat<br />
veel gescheiden allochtone <strong>vrouwen</strong>,<br />
gezien een taal- en scholingsachterstand,<br />
niet in staat zullen zijn om binnen<br />
een jaar een baan te vinden?<br />
5. Bent u bereid het beleid op dit punt<br />
nader te overwegen? Zo nee, waarom<br />
niet?<br />
Antwoord<br />
Antwoord van staatssecretaris Schmitz<br />
(Justitie). (Ontvangen 29 augustus<br />
1997)<br />
1. Ik ben van mening dat bestaande eisen<br />
om een verblijfsvergunning te verkrijgen<br />
na verbreking van een huwelijk<br />
of relatie zoals neergelegd in hoofdstuk<br />
B01/2.2 en B01/4.2 van de Vreemdingencirculaire<br />
1994, dienen te worden<br />
nageleefd. Aangezien er in de praktijk<br />
onduidelijkheid bestond over de toepassing<br />
van deze beleidsregel op de situatie<br />
van <strong>vrouwen</strong> met jonge kinderen,<br />
heb ik om de uniformiteit in de<br />
uitvoering te waarborgen voornoemde<br />
beleidsregel opnieuw toegelicht.<br />
2. Een vreemdeling die is toegelaten in<br />
het kader van een huwelijk of niet-huwelijkse<br />
relatie krijgt een afhankelijk<br />
verblijfsrecht. Dit betekent dat als het<br />
huwelijk of de relatie wordt verbroken<br />
betrokkene dit verblijfsrecht verliest.<br />
Indien het huwelijk of de relatie drie<br />
jaar heeft geduurd, kan betrokkene in<br />
aanmerking komen voor èen zelfstandig<br />
verblijfsrecht (Vc B 1/2.2 en 4.2).<br />
Allereerst wordt getoetst of de vreemdeling<br />
in aanmerking komt voor een<br />
vergunning tot vestiging of een vergunning<br />
om klemmende redenen van<br />
humanitaire aard of een vergunning<br />
voor een ander doel dan het verrichten<br />
van arbeid in loondienst. Komt de<br />
vreemdeling niet' in aanmerking voor<br />
een van deze vergunningen, wordt een<br />
vergunning tot verblijf verleend onder<br />
beperking 'arbeid al dan niet in loondienst'.<br />
Deze vergunning wordt verleend<br />
voor een periode van één jaar.<br />
Het is de bedoeling dat de vreemdeling,<br />
ook als hij de zorg heeft voor kinderen<br />
jonger dan vijf jaar, in dat jaar werk<br />
gaat zoeken, voorzover hij niet reeds<br />
arbeid verricht. Na het jaar wordt getoetst<br />
of de vreemdeling over werk<br />
voor nog ten minste één jaar beschikt.<br />
Is dat het geval dan wordt de vergunning<br />
verlengd en wordt de beperking<br />
gewijzigd in 'arbeid in loondienst c.q.<br />
arbeid als zelfstandige'. Is dat niet het<br />
geval, dan zal de vreemdeling Nederland<br />
alsnog moeten verlaten, tenzij er<br />
alsnog sprake is van klemmende redenen<br />
van humanitaire aard. In het kader<br />
van de toets aan klemmende reden van<br />
humanitaire aard wordt rekening gehouden<br />
met de maatschappelijke positie<br />
van de vreemdeling bij eventuele terugkeer<br />
in het land van herkomst, de<br />
redenen van de verbreking van de (huwelijkse)<br />
relatie en het bestaan van een<br />
omgangsregeling met hier te lande verblijvende<br />
kinderen. Voornoemde factoren<br />
kunnen een grond opleveren om<br />
toelating om humanitaire redenen toe<br />
te staan.<br />
3. De in de Algemene Bijstandswet opgenomen<br />
vrijstelling van de sollicitatieplicht<br />
geldt in beginsel voor iedere<br />
Nederlandse dan wel tot Nederland<br />
toegelaten alleenstaande ouder met de<br />
zorg voor kinderen beneden de leeftijd<br />
van vijf jaar. Wanneer voortgezet verblijf<br />
na verbreking van de (huwelijkse)<br />
relatie wordt toegestaan op grond van<br />
klemmende reden van humanitaire<br />
aard of op grond van artikel 3 of 8<br />
EVRM, terwijl de vreemdeling niet in<br />
eigen onderhoud kan voorzien, komt<br />
de vreemdeling op grond van de Alge-<br />
1997 nr 6 33
mene Bijstandswet in aanmerking voor<br />
een bijstandsuitkering.<br />
Indien een vreemdeling niet op voornoemde<br />
gronden in aanmerking komt<br />
voor een verblijfsvergunning, kan in<br />
het kader van het restrictieve toelatingsbeleid,<br />
een zelfstandig verblijfsrecht<br />
na verlies van een afhankelijke<br />
verblijfstitel slechts ontstaan als wordt<br />
voldaan aan de voorwaarden yoor een<br />
ander doel, in dit geval arbeid. Het uitgangspunt<br />
daarbij is dat een vreemdeling<br />
het recht op verblijf - dat is verkregen<br />
op basis van een duurzame<br />
band met een in Nederland verblijvende<br />
(huwelijks)partner - uitsluitend behoudt<br />
op grond van een duurzame band<br />
met een werkgever of bedrijf, waarmee<br />
de kosten van het verblijf in Nederland<br />
zelfstandig worden gedragen. Om aan<br />
voornoemd vereiste te kunnen voldoen,<br />
is voor deze categorie vreemdelingen<br />
het reeds hiervoor uiteengezette<br />
zoekjaar geïntroduceerd. Ik ben van<br />
mening dat de eis die wordt gesteld aan<br />
het verkrijgen van een zelfstandig verblijfsrecht<br />
- in het licht van het restrictieve<br />
toelatingsbeleid - gerechtvaardigd<br />
is.<br />
4. Ik heb vooralsnog geen reden aan te<br />
nemen dat deze verwachting gegrond<br />
is, al zal de ontstane situatie niet altijd<br />
even gemakkelijk zijn. Gezien de diversiteit<br />
in achtergrond en opleiding<br />
van allochtone <strong>vrouwen</strong> kan mijns inziens<br />
niet in zijn algemeenheid worden<br />
gesteld dat allochtone <strong>vrouwen</strong> niet in<br />
staat zullen zijn om binnen eenjaar een<br />
baan te vinden.<br />
5. Nee. Het onderhavige beleid heeft<br />
betrekking op een situatie waarin het<br />
afhankelijke verblijfsrecht dat bestond<br />
op grond van banden met Nederland,<br />
via de in Nederland wonende (huwelijkspartner<br />
verloren is gegaan, terwijl<br />
de vreemdelinge en de minderjarige<br />
kinderen, met wier zorg zij is belast, op<br />
geen enkele ander wijze nauwe banden<br />
met Nederland of in Nederland verblijvende<br />
personen onderhouden. De eisen<br />
die in dat geval gesteld worden aan het<br />
verkrijgen van een zelfstandige verblijfstitel<br />
zijn mijns inziens niet onredelijk<br />
of ongerechtvaardigd.<br />
I LITERATUUR<br />
Voortgezet verblijf na<br />
verbroken huwelijk/relatie<br />
Staatscourant 1 juli 1997<br />
Vreemdelingencirculaire<br />
24 juni 1997/Nr. 1614927/97/IND<br />
Stafafdeling Uitvoeringsbeleid en Documentatie<br />
Aan: de Korpschefs Politieregio's en<br />
de Staf van de Koninklijke Marechaussee<br />
i.a.a. de Procureurs-Generaal<br />
Code: TBV 1997/5<br />
Aard: verduidelijking beleid<br />
Juridische achtergrond: Vreemdelingencirculaire<br />
1994, hoofdstuk Bl/2.2<br />
en B 1/4.2<br />
Geldig van: 1 juli 1997 tot 1 juli 2001<br />
Onderwerp: voortgezet verblijf na verbreking<br />
huwelijk/relatie<br />
1. Inleiding<br />
De uitvoeringpraktijk leert dat het beleid<br />
inzake het inkomensvereiste bij<br />
voortgezet verblijf van vreemdelingen<br />
na verbreking van een huwelijk of relatie<br />
niet in alle gevallen Conform het gestelde<br />
in hoofdstuk B01/2.2 en B01/4.2<br />
Vc. wordt uitgevoerd.<br />
Regelmatig wordt in afwijking van de<br />
geschreven beleidsregels voortgezet<br />
verblijf toegestaan aan categorieën<br />
vreemdelingen die na het zogenaamde<br />
zoekjaar niet over werk voor ten minste<br />
één jaar beschikken. Uit jurisprudentie<br />
is inmiddels gebleken dat in de<br />
uivoeringspraktijk op grond van deze<br />
onjuiste interpretatie een gedragslijn is<br />
ontstaan.<br />
De Staatssecretaris heeft besloten dat<br />
de tekst van Vc. Bl/2.2 en B 1/4.2 onverkort<br />
gehandhaafd dient te worden.<br />
Ter voorkoming van verdere afwijkingen<br />
van het beleid, worden in deze<br />
TBV de beleidsregels nader toegelicht.<br />
2. Beleidsregels<br />
Een vreemdeling, die tot Nederland is<br />
toegelaten in het kader van een huwelijk<br />
of een niet-huwelijkse relatie, kan<br />
na de verbreking of ontwrichting hiervan<br />
op grond van hoofdstuk B01/2.2 én<br />
B01/4.2 Vc. in aanmerking komen<br />
voor een zelfstandige verblijfstitel. De<br />
vreemdeling is verplicht om onverwijld<br />
mededeling te doen van de verbreking<br />
van de (huwelijkse) relatie aan<br />
de korpschef der gemeente waar hij<br />
verblijft (artikel 63 Vb).<br />
Klemmende redenen van humanitaire<br />
aard<br />
In individuele gevallen, waarin niet aan<br />
de voorwaarden voor voortgezet verblijf<br />
wordt voldaan, zal altijd bezien<br />
worden of het verblijf hier te lande als-<br />
nog voortgezet zal moeten worden op<br />
grond van klemmende redenen van humanitaire<br />
aard (hoofdstuk B01/2.3 en<br />
B01/4.3 Vc).<br />
Schrijnende gevallen komen direct na<br />
de feitelijke verbreking van de (huwelijkse)<br />
relatie in aanmerking voor zelfstandig<br />
voortgezet verblijf om klemmende<br />
redenen van humanitaire aard.<br />
Hierbij kan worden gedacht aan <strong>vrouwen</strong>,<br />
die na verbreking van een (huwelijkse)<br />
relatie bij terugkeer in het land<br />
van herkomst in een maatschappelijk<br />
onaanvaardbare positie terecht komen<br />
(hoofdstuk B01/2.3 en B01/4.3 Vc). De<br />
IND kan in deze gevallen besluiten om<br />
een vergunning tot verblijf zonder beperking<br />
te verlenen.<br />
Zoekjaar<br />
Vanaf het moment van de feitelijke<br />
verbreking of ontwrichting wordt de<br />
vreemdeling één jaar verblijf toegestaan<br />
onder de beperking: 'het verrichten<br />
van arbeid al dan niet in loondienst'.<br />
De vreemdeling wordt in dit<br />
jaar geacht om te zoeken naar arbeid<br />
waarmee hij in zijn eigen levensonderhoud<br />
kan voorzien, het zogenoemde<br />
zoekjaar. Het is mogelijk dat die vergunning<br />
geruime tijd na afloop van de<br />
geldigheidsduur van de afhankelijke<br />
vergunning tot verblijf wordt verleend.<br />
Wanneer dit voortvloeit uit het feit dat<br />
de vreemdeling niet onverwijld melding<br />
heeft gemaakt van de verbreking<br />
van de (huwelijkse) relatie bij de<br />
korpschef der gemeente waar hij verblijft,<br />
is dat voor rekening van de<br />
vreemdeling.<br />
Peildatum<br />
Bij de aanvraag om de verlening van de<br />
geldigheidsduur van de verleende vergunning<br />
tot verblijf - dit is normaliter<br />
één jaar na de feitelijke verbreking of<br />
ontwrichting van het huwelijk of de relatie<br />
- dient te worden getoetst of de<br />
vreemdeling over werk voor nog ten<br />
minste één jaar beschikt. Hij kan hiertoe<br />
arbeid in loondienst, danwei arbeid<br />
als zelfstandige verrichten, zolang<br />
daarmee ten minste het bestaansminimum<br />
in de zin van de Algemene Bijstandswet<br />
volgens de norm voor de betreffende<br />
categorie (alleenstaande of<br />
een-oudergezin) wordt verdiend. Uitzendwerk<br />
wordt, gelet op het onzekere<br />
karakter dat werken op uitzendbasis<br />
kenmerkt, niet aangemerkt als arbeid<br />
voor tenminste één jaar.<br />
Indien de vreemdeling op de peildatum<br />
niet over werk voor ten minste één jaar<br />
beschikt, zal voortgezet verblijf worden<br />
geweigerd. Wanneer de vreemde-<br />
34 NEMËSIS
ling op enig moment later in de procedure<br />
toch beschikt over werk, waarmee<br />
aan de voorwaarden wordt voldaan,<br />
wordt de aanvraag niet ingewilligd,<br />
danwei niet alsnog ingewilligd. Wanneer<br />
de vreemdeling gedurende het<br />
zoekjaar een arbeidsovereenkomst is<br />
aangegaan voor ten minste één jaar,<br />
komt hij in aanmerking voor voorgezet<br />
verblijf. De geldigheidsduur van de<br />
vergunning tot verblijf wordt dan na<br />
het zoekjaar verlengd voor de resterende<br />
duur van de arbeidsovereenkomst.<br />
Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst<br />
dient de vreemdeling echter opnieuw<br />
te beschikken over werk voor<br />
ten minste één jaar.<br />
EVRM 8<br />
Recht op voortgezet verblijf kan ook<br />
ontstaan als aangetoond is, dat de onvrijwillige<br />
terugkeer inmenging tot gevolg<br />
heeft op bestaand gezinsleven met<br />
hier te lande (achter)blijvende kinderen.<br />
In de gevallen dat deze inmenging<br />
niet gerechtvaardigd is, kan voorgezet<br />
verblijf worden toegestaan op grond<br />
van artikel 8 EVRM (hoofdstuk<br />
B01/11.2Vc.)<br />
Een-oudergezinnen met kinderen beneden<br />
de leeftijd van vijfjaar<br />
In de uitvoeringspraktijk is op grond<br />
van onjuiste interpretatie van de beleidsregels<br />
een gedragslijn ontstaan<br />
over de vrijstelling van het middelenvereiste<br />
voor een alleenstaande ouder<br />
die na verbreking van de (huwelijks)<br />
relatie de zorg heeft over een kind beneden<br />
de leeftijd van vijf jaar. Deze<br />
grond voor vrijstelling van het inkomensvereiste<br />
bij eerste toelating geldt<br />
niet bij voortgezet verblijf.<br />
Evenmin gelden de overige in hoofdstuk<br />
Bl/1.2.3. onder c vrijstellingsgronden,<br />
terwijl er voorts geen reden is<br />
om reeds op grond van het zijn van een<br />
eenoudergezin, belast met de zorg voor<br />
kinderen beneden de leeftijd van vijf<br />
jaar, a priori hoofdstuk B01.2.3 of<br />
B01/4.3 Vc. toe te passen. Het gaat hier<br />
immers om een situatie waarbij het afhankelijk<br />
verblijfsrecht dat bestond op<br />
grond van banden met Nederland via<br />
de in Nederland wonende (huwelijkspartner<br />
verloren is gegaan. Voortzetting<br />
van het verblijf, nadat niet meer<br />
aan de voorwaarden wordt voldaan,<br />
past in beginsel niet in het restrictieve<br />
toelatingsbeleid.<br />
3. Toelichting<br />
In het kader van het restrictieve toelatingsbeleid<br />
ligt besloten dat - onder<br />
strikte voorwaarden - zelfstandig ver-<br />
RECHTSPRAAK<br />
blijfsrecht na verlies van een afhankelijke<br />
verblijfstitel mogelijk moet kunnen<br />
ontstaan. Voor het verkrijgen van<br />
een zelfstandig verblijfsrecht moet<br />
eerst voldaan worden aan de voorwaarden<br />
voor een ander doel, in dit geval arbeid.<br />
Uitgaande van de situatie dat niet iedere<br />
vreemdeling gedurende zijn afhankelijk<br />
verblijf gewerkt heeft, wordt de<br />
vreemdeling eenjaar de tijd gegund om<br />
arbeid te vinden. Al het werkaanbod<br />
dat in Nederland beschikbaar is, staat<br />
open voor de vreemdeling. Voor het<br />
verrichten van arbeid in loondienst is<br />
geen tewerkstellingsvergunning vereist.<br />
Duurzame band<br />
Het uitgangspunt van het beleid is dat<br />
een vreemdeling het recht op verblijf<br />
dat hij heeft verkregen op basis van een<br />
duurzame band met een in Nederland<br />
verblijvende (huwelijks)partner uitsluitend<br />
behoudt op grond van een<br />
duurzame band met een werkgever of<br />
bedrijf, waarmee hij de kosten van zijn<br />
verblijf zelfstandig draagt. Hierbij is<br />
mede van belang dat de vreemdeling,<br />
door deelname aan het arbeidsproces,<br />
aantoont (in zekere mate) te zijn geïntegreerd<br />
in de Nederlandse samenleving.<br />
Dit is de reden dat inkomsten uit bijvoorbeeld<br />
een uitkering, alimentatie of<br />
rente niet leiden tot een voortgezet verblijfsrecht,<br />
aangezien de vreemdeling<br />
dient te beschikken over werk en niet<br />
slechts over inkomsten.<br />
4. Afdoening<br />
Alle aanvragen om voortgezet verblijf<br />
na verbreking van de (huwelijks)relatie<br />
dienen conform deze bestaande beleidsregels<br />
te worden afgedaan. Een<br />
uitzondering wordt gemaakt voor de<br />
lopende zaken (aanvragen van vóór 1<br />
juli 1997, inclusief bij de rechtbanken<br />
aanhangige beroepen) van een-ouder<br />
gezinnen met kinderen jonger dan 5<br />
jaar. Op grond van de afwijkende gedragslijn<br />
die is ontstaan, kunnen deze<br />
zaken ingewilligd worden.<br />
Den Haag, 24 juni 1997.<br />
de Staatssecretaris van Justitie, Namens<br />
de Staatssecretaris, Het Hoofd<br />
van de Immigratie- en naturalisatiedienst,<br />
L. Elting.<br />
LITERATUUR<br />
Marjolein van den Brink e.a. (red.)<br />
Een stuk zeep in de badkuip: Hoe<br />
zorg tot haar recht komt<br />
Deventer, W.E.J. Tjeenk Willink,<br />
1997, 161 p., ISBN 9027147132<br />
Deze bundel, samengesteld door de<br />
Emancipatieraad en het Clara Wichmann<br />
Instituut, gaat over de vraag of en<br />
hoe het recht zou kunnen bijdragen aan<br />
opwaardering van zorg zonder in de<br />
valkuil van stigmatisering en rolbevestiging<br />
te trappen. Verschillende auteurs<br />
laten vanuit diverse invalshoeken hun<br />
licht schijnen over de vragen die samenhangen<br />
met juridisering van zorg.<br />
Het juridiseren van zorg kan positieve<br />
gevolgen hebben, zoals het zichtbaar<br />
maken, opwaarderen en beschermen<br />
van onbetaalde zorg door wettelijke regels.<br />
De bundel bevat drie concrete<br />
wetsvoorstellen, die laten zien dat het<br />
mogelijk is om onbetaalde zorg een<br />
duidelijke plaats te geven in de Grondwet,<br />
in het familierecht en in het arbeidsrecht.<br />
P.J. van Koppen, DJ. Hessing en<br />
H.F.M. Crombag (red.)<br />
Het hart van de zaak: Psychologie<br />
van het recht<br />
Deventer, Gouda Quint, 1997, 806 p.,<br />
ISBN 9038705255<br />
Hoe betrouwbaar zijn getuigen? Waarom<br />
voelt iemand die verkracht is zichzelf<br />
schuldig? Hoe ontstaan valse bekentenissen?<br />
Hoe moeten kinderen<br />
verhoord worden? Verschillende bijdragen<br />
op het gebied van de rechtspsychologie.<br />
Jo Bridgeman and Susan Millns (ed.)<br />
Law and body politics: Regulating<br />
the female body<br />
Aldershot, Dartmouth, 1995, 304 p„<br />
ISBN 1855215152<br />
This book examines the legal control<br />
exercised over the female body and<br />
the motivation behind: that control.<br />
Through an exploration of the concept<br />
of 'body politics', the book examines<br />
the way in which law interacts with<br />
women's bodies in areas of reproduction<br />
such as abortion, sterilisation and<br />
reproductive technologies, in the treatment<br />
of disordered eating, in the practice<br />
of female circumcision and in the<br />
field of employment. Consideration is<br />
further given to areas in which the law<br />
is more wary of engaging with the female<br />
body, notably in the area of rape,<br />
violence perpetrated on women and in<br />
the field of international human rights.<br />
1997 nr 6 35
Andrew Byrnes and Jarie Connors<br />
Enforcing the hu man rights of women:<br />
a complaints procedure for the<br />
women's convention?<br />
In: Brooklyn Joumal of International<br />
Law. Jrg. 21 (1996) nr. 3, p. 679-797<br />
In this article, the authors examine the<br />
background to demands for an optional<br />
protocol and its desirability and feasibility.<br />
They consider the major legal<br />
issues that might arise in the elaboration<br />
of such a protocol and the form it<br />
might take. They also review current<br />
proposals for such a protocol.<br />
Liesbeth Timmers<br />
De Commissie Gelijke Behandeling<br />
geeft haar oordeel en dan ???: Effectiviteit<br />
van uitspraken inzake homoseksualiteit<br />
van de Commissie Gelijke<br />
Behandeling<br />
1997, 27 p.<br />
Onderzocht wordt wat het effect is geweest<br />
van oordelen van de Commissie<br />
in zaken waarin zij zich heeft uitgesproken<br />
over - direct of indirect - onderscheid<br />
op grond van homo- of heterosexuele<br />
gerichtheid en/of burgerlijke<br />
staat.<br />
Uma Narayan en Andrew von<br />
Hirsch<br />
Three conceptions of provocation<br />
In: Criminal Justice Ethics. Jrg. 15<br />
(1996)nr.l,p. 15-24<br />
Er wordt gekeken naar de toepasbaarheid<br />
van drie verschillende provocatietheorieën.<br />
Een provocatie die een extreme<br />
emotie oproept, gevolgd door<br />
een onmiddellijke reactie heeft als nadeel<br />
dat niet alle gevallen van provocatie<br />
hier onder te brengen zijn. Een<br />
vrouw die na jarenlange mishandeling<br />
haar man doodt, reageert niet onmiddellijk<br />
op de provocatie en zou dus<br />
geen recht op strafvermindering hebben.<br />
De auteurs geven de voorkeur aan<br />
het moral conflict-model dat uitgaat<br />
van een geprovoceerde reactie die (gedeeltelijk)<br />
verexcuseerd wordt. De reactie<br />
is niet gerechtvaardigd maar begrijpelijk.<br />
Leo Flynn<br />
Europe on its way towards a general<br />
non-discrimination clause<br />
Maastricht, 2 may 1996, 28 p.<br />
Conference paper for the position of<br />
women in the European Union in the<br />
21st century: a legal and economie perspective<br />
The adoption of a general prohibition<br />
on discrimination into the Treaties<br />
must be understood as part of the ongoing<br />
constitutional creation/reform<br />
RECHTSPRAAK<br />
process that the European Union is undergoing.<br />
C.W. Maris, E. Lissenberg en<br />
D.W.J.M. Pessers (red.)<br />
Recht en Liefde: Bundel naar aanleiding<br />
van de conferentie gehouden op<br />
28 juni 1996<br />
Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1996, 119<br />
p., ISBN 9069162458<br />
Negen bijdragen geschreven door juristen,<br />
sociale wetenschappers en filosofen.<br />
De centrale vraag is in hoeverre<br />
sterk gevoelsmatige verhoudingen als<br />
die van de liefde zich door het recht laten<br />
regelen. Verschillende thema's komen<br />
aan bod. Het Europese recht eerbiedigt<br />
ieders privé- en liefdesleven,<br />
tenzij dat de rechten of vrijheden van<br />
anderen of de democratische rechtsorde<br />
bedreigt. Hoe los je liefdesconflicten<br />
op: is de crime passionnel na overspel<br />
gerechtvaardigd? Of is het beter<br />
haat/liefdepassies te ontladen via echtscheiding<br />
en echtscheidingsbemiddeling?<br />
Kinderrechtencollectief (Dutch<br />
NGO Coalition for Children's<br />
Rights)<br />
Children's rights as a mirror of<br />
Dutch society: NGO report on the<br />
implementation of the UN-Convention<br />
on the Child in the Netherlands<br />
Amsterdam, Defence for Children International<br />
Section the Netherlands,<br />
1997, 49 p.<br />
Beoordeling door het Kinderrechtencollectief<br />
van de stand van zaken op het<br />
gebied van kinderrechten in Nederland.<br />
Zij tonen zich bezorgd over de<br />
omstandigheden van enkele kwetsbare<br />
groepen, zoals de juridische positie van<br />
kinderen in alternatieve gezinsvormen<br />
en de sociale situatie van allochtone en<br />
vluchtelingenkinderen.<br />
Tijdschriften<br />
Social & Legal Studies. Jrg. 6 (1997)<br />
nr. 2 (June)<br />
- Tony Jefferson, The Tyson rape<br />
trial: the law, feminism and emotional<br />
'truth'<br />
- Julie Wallbank, The campaign for<br />
change of the child support act 1991:<br />
reconstituting the 'absent' father<br />
- Austin Sarat, Vengeance, victims<br />
and the identities of law<br />
The American University Journal of<br />
Gender & the Law. Jrg. 5 (1996)<br />
(Fall)<br />
- Wendy J. Kisch, From the couch to<br />
the bench: how should the legal system<br />
respond to recovered memories of<br />
childhood sexual abuse?<br />
- Bridget J. Crawford, Gay does not<br />
necessarily mean good: a critique of<br />
Jeffrey Sherman's 'Love speech: the<br />
social utility of pornography'<br />
- Heather Hodges, Dean v. the district<br />
of Columbia: Goin' to the chapel and<br />
we're gonna get married<br />
- Elizabeth A. Reilly, The rhetoric of<br />
disrespect: uncovering the faulty premises<br />
ihfecting reproductive rights<br />
36 NEMESIS
het EG-<strong>verdrag</strong> plaatsgevonden. Het nieuwe artikel<br />
118 vormt een expliciete rechtsgrondslag voor het<br />
vaststellen van minimummaatregelen inzake gelijkheid<br />
van mannen en <strong>vrouwen</strong> voor wat betreft kansen<br />
op de arbeidsmarkt en behandeling op het werk. In lid<br />
1 van artikel 119 is uitdrukkelijk het gelijke-beloningsbeginsel<br />
voor gelijkwaardige arbeid vastgelegd,<br />
hetgeen neerkomt op codificatie van de rechtspraak.<br />
Voorts beperkt dit artikel zich niet meer tot beloning.<br />
Zo maakt het nieuwe lid 3 het mogelijk maatregelen te<br />
treffen ten aanzien van gelijke kansen en gelijke<br />
behandeling van mannen en <strong>vrouwen</strong> in werkgelegenheid<br />
en beroep, met inbegrip van gelijke beloning voor<br />
gelijke of gelijkwaardige arbeid. De vraag is wat dit lid<br />
precies toevoegt aan artikel 118; bestrijkt artikel 118<br />
niet beloning en gaat het nemen van 'maatregelen'<br />
onder artikel 119(3) verder dan het vaststellen van<br />
minimumvoorschriften op grond van artikel 118 of<br />
juist niet? In lid 4 heeft artikel 6(3) van het Sociaal Protocol<br />
inzake positieve discriminatie zijn weerslag<br />
gevonden. De tekst daarvan is echter in zoverre aangepast<br />
dat positieve discriminatie ten aanzien van<br />
de ondervertegenwoordigde sexe mogelijk wordt<br />
gemaakt. 6 Ook deze bepaling heeft een verdere reikwijdte<br />
gekregen dan alleen beloning. De gekozen formulering<br />
laat echter ruimte voor een beperkte uitleg a<br />
la Kalanke?<br />
Beloning<br />
Artikel 119 en richtlijn 751117<br />
Het gelijke-beloningsbeginsel en met name het 'gelijke<br />
waarde criterium' van artikel 119 en richtlijn 75/117<br />
hebben een nadere uitwerking gekregen in de Gedragscode<br />
voor de Toepassing van Gelijke Beloning voor<br />
Arbeid van Gelijke Waarde. 8 De gedragscode bevat<br />
met name aanwijzingen voor de analyse van de beloningsstructuur<br />
en voor vervolgactie ter bestrijding van<br />
discriminatie. Deze richtsnoeren voor non-discriminatoire<br />
functiewaardering kunnen wellicht een bijdrage<br />
leveren aan realisering van het gelijke-beloningsbeginsel.<br />
Alles valt of staat echter met de bekendheid van<br />
de Code en de bereidheid tot tenuitvoerlegging daarvan<br />
door betrokken partijen zoals werkgevers, nu een<br />
dergelijke code geen juridisch bindend instrument is. 9<br />
De door het Hof gewezen zaken hebben betrekking op<br />
gelijke behandeling van deeltijdwerknemers terzake<br />
van deelname aan vormingscursussen voor onderne-<br />
6. Er is wel een verklaring aan toegevoegd dat allereerst gestreefd<br />
moet worden naar verbetering van de positie van <strong>vrouwen</strong>. Een dergelijke<br />
verklaring is echter niet juridisch bindend.<br />
7. Zie A. Veldman, Een Marschall-plan voor artikel 119 EG-<strong>verdrag</strong>,<br />
NJB, 20 juni 1997, afl. 25, p. 1124-1125.<br />
8. COM(96)366 def., Brussel, 17 juli 1996. In aansluiting op het<br />
Memorandum inzake Gelijke Beloning, COM(94)6 def., Brussel, 23<br />
juni 1994.<br />
9. Zie voor een meer gedetailleerde bespreking van deze instrumenten<br />
mijn bijdrage Instrumenten voor functiewaardering in het EGrecht<br />
in M. Brouns, L. Halsema, J. de Bruijn (red.), 'Waardering van<br />
werk. Opstellen over functiewaardering en sekse', VU Uitgeverij,<br />
Amsterdam, 1996, p. 103-121.<br />
10. Zaak C-278/93 (Freers en Speckmann), RN-kort 1996, nr 600, p.<br />
3 en zaak C-457/93 (Lewark), RN-kort 1996, nr 599, p. 4.<br />
11. Zaak C-360/90, Jur. 1992, p. 1-3589.<br />
12. Deze terughoudendheid zou kunnen zijn ingegeven door het feit<br />
dat AG Darmon in Freers en Speckmann niet aan de voorwaarden<br />
KRONIEK VAN HET EG-RECHT LINDA SENDEN<br />
mingsraadleden. 10 Conform de Bóïe/-uitspraak heeft<br />
het Hof geconcludeerd dat compensatie voor deelname<br />
aan dergelijke cursussen als beloning moet worden<br />
aangemerkt. 1 x De arresten zijn met name interessant op<br />
het punt van de rechtvaardigingstoets terzake van indirecte<br />
discriminatie. Hoewel het in beginsel de nationale<br />
rechter is die deze toets moet uitvoeren, stelt het Hof<br />
wel aanwijzingen daarvoor te kunnen geven op basis<br />
van de verstrekte inlichtingen en documenten. Dit illustreert<br />
het belang van een zorgvuldig voorbereide<br />
prejudiciële verwijzing. In casu erkent het Hof dat het<br />
streven naar onafhankelijkheid van ondernemingsraadsleden<br />
een legitieme doelstelling van sociaal<br />
beleid kan vormen, maar dat de gekozen manier, i.e.<br />
onbezoldigdheid, wellicht niet aan de eisen van<br />
geschiktheid en noodzakelijkheid voldoet. De uiteindelijke<br />
beoordeling laat het echter aan de nationale<br />
rechter over. 12<br />
Artikel 119 en richtlijn 861378<br />
Aan de stormachtige ontwikkelingen inzake de aanvullende<br />
sociale zekerheid lijkt (voor het moment<br />
althans) een einde te zijn gekomen. De stroom jurisprudentie<br />
droogt langzaam op en de aanpassing van<br />
richtlijn 86/378 is eindelijk een feit. Deze gaat nu verder<br />
door het leven als richtlijn 96/97. 13 Ingevolge de<br />
considerans van de richtlijn beperkt deze zich tot het<br />
vastleggen van de jurisprudentie, maar daar valt het<br />
een en ander op af te dingen. Teneinde niet in herhalingen<br />
te vervallen, verwijs ik naar een eerdere bijdrage<br />
hierover in Nemesis. 14<br />
De rechtspraak van het Hof betreft slechts twee uitspraken,<br />
waarvan één wederom betrekking heeft op<br />
deeltijdwerknemers en geheel in het verlengde ligt van<br />
de Barber-, Ten Oever- en F/xsc/zer-problematiek en<br />
feitelijk weinig nieuws heeft opgeleverd. 15 De andere<br />
zaak betrof een Griekse prejudiciële verwijzing, met<br />
name over het onderscheid tussen wettelijke stelsels<br />
van sociale zekerheid en aanvullende stelsels. Het Hof<br />
heeft geheel in de lijn van de Bewne-uitspraak een ruime<br />
uitleg gegeven en gesteld dat enkel het criterium<br />
beslissend is dat het pensioen op grond van de arbeidsverhouding<br />
tussen de werknemer en de (voormalige)<br />
werkgever wordt uitgekeerd. In tegenstelling tot de<br />
heersende Griekse opinie kwam het dan ook tot de conclusie<br />
dat het stelsel in kwestie als een aanvullend stelsel<br />
moest worden beschouwd, met alle gevolgen van<br />
dien. 16<br />
voor objectieve rechtvaardiging voldaan achtte, terwijl in Lewark<br />
AG Jacobs tot de tegenovergestelde conclusie kwam. Zie Jo Shaw,<br />
Works Councils in German Enterprises andArticle 119 EC, (1997)<br />
22 E.L.Rev. juni, p. 256-262.<br />
13. Aangenomen op 20 <strong>december</strong> 1996, PB. 1992 L 46/20.<br />
14. L. Senden, Aanpassing van richtlijn 86/378/EEG en andere communautaire<br />
beleidsinitiatieven, Nemesis, 1996, nr 1, p. 22-27 (actualiteitenkatem).<br />
Hoewel het daar besproken voorstel naderhand nog<br />
enkele kleine wijzigingen heeft ondergaan, is het op de bekritiseerde<br />
punten gelijk gebleven. Opmerkelijk is wel dat nu, in de Nederlandse<br />
versie althans, de begrippen beroepstermijn en verjaringstermijn<br />
als synoniemen worden gebruikt (overweging 5 van de<br />
preambule en artikel 2, lid 2). Zie voorts ook het advies van het EP,<br />
PB. 1996 C 362 en van het ESC, PB. 1996 C 18/132.<br />
15. Zaak C-435/93 (Dietz), RN-kort 1997, nr 747, p. 15.<br />
16. Zaak C-147/95 (Evrenopoulos), arrest van 17 april 1997, RN<br />
1997, 801, RN-kort.<br />
1997 nr 6 195
Wettelijke sociale zekerheid<br />
Richtlijn 7917<br />
De ontwikkelingen terzake van de wettelijke sociale<br />
zekerheid zijn turbulenter, getuige het aantal gewezen<br />
zaken. Uit deze jurisprudentie komt allereerst naar<br />
voren dat het Hof de materiële en personele werkingssfeer<br />
van richtlijn 79/7 eng uitlegt.<br />
Ten aanzien van de materiële werkingssfeer heeft het<br />
Hof bevestigd dat een uitkering rechtstreeks en daadwerkelijk<br />
verband dient te houden met de bescherming<br />
tegen een van de eventualiteiten genoemd in artikel 3,<br />
lid 1 (ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongeval of<br />
beroepsziekte, werkeloosheid) of een vorm van sociale<br />
bijstand is met hetzelfde doel. Tariefreducties voor<br />
openbaar vervoer (Atkins) en gezinsbijslagen/ouderschapsuitkeringen<br />
als zodanig (Hoever en Zachow)<br />
voldoen niet aan die voorwaarden. 17<br />
Ten aanzien van de personele werkingssfeer blijkt uit<br />
het Züchner-arrest ls dat een gezinslid dat onbezoldigd<br />
een activiteit verricht ten behoeve van een ander lid<br />
van het gezin (in casu de verzorging van de gehandicapte<br />
echtgenoot), niet onder de richtlijn valt op grond<br />
van de overweging dat die activiteit een zekere<br />
bekwaamheid vergt, een bepaalde omvang heeft, dan<br />
wel tegen beloning zou moeten worden verricht door<br />
een derde indien dit gezinslid haar niet zou verrichten.<br />
Doorslaggevend blijft dat men een economische activiteit<br />
verricht (i.e. tegen vergoeding), dan wel de<br />
beroepsactiviteit heeft gestaakt of het zoeken naar<br />
werk heeft onderbroken in verband met een van de<br />
eventualiteiten van artikel 3, lid 1.<br />
Voorts heeft een aantal zaken gemeen dat ze een versoepeling<br />
laten zien van de rechrvaardigingstoets ten<br />
aanzien van indirect discriminerende regelingen, zoals<br />
de uitsluiting van werknemers met kleine dienstverbanden<br />
van onder andere pensioen- en ziekteverzekering<br />
(Nolte en Megner), 19 een inkomenseis (AAW;<br />
Posthuma-Van Damme) 20 en leeftijds- en arbeidsduurvoorwaarden<br />
(IOAW; Laperre) 21 terzake van het recht<br />
op een sociale-zekerheidsuitkering. 22 Het Hof laat de<br />
lidstaten een grote beleidsvrijheid door te stellen dat<br />
het sociaal beleid van de lidstaten dergelijke maatregelen<br />
noodzakelijk kan maken en dat sociaal beleid<br />
grotendeels tot de bevoegdheden van de lidstaten<br />
behoort. 23<br />
Completering gelijke behandeling in sociale<br />
zekerheid<br />
Meer in het algemeen kan men constateren dat er niets<br />
is veranderd terzake van het nogal arbitraire onder-<br />
17. Zaak C-228/94 (Atkins), RN-kort 1997, nr 664 en SEW 7/8<br />
(1997), p. 299-300, m.nt. E. Steyger en zaken C-245/94 en C-312/94<br />
(Hoever en Zachow), Jur. 1996, p. 1-4895, RN-kort 1997, nr 693, p.<br />
23. Zie ook zaak C-137/94 (Richardson), Jur. 1995, p. 1-3407.<br />
18. Zaak C-77/95, RN-kort 1997, nr 758, p. 26.<br />
19. Zaak C-317/93 (Nolte) RN 1996, nr 594, p. 19 en C-444/93<br />
(Megner), RN 1996, nr 595, m.nt. I. Piso, p. 21.<br />
20. Zaak C-280/94, RN 1996, nr 633, m.nt. J. Bol, p. 25.<br />
21. Zaak C-8/94, Jur. 1996, p. 1-273.<br />
22. Deze kritiek is geenszins nieuw; zie bv. I. Piso, o.c. noot 18, S.<br />
Burri/Y. Konijn in K<strong>roniek</strong> Arbeidsrecht, Nemesis, 1997, nr. 4, p.<br />
139, W.S.E. Stoter, Rechtvaardigingsgronden voor ongelijke behandeling<br />
van <strong>vrouwen</strong> en mannen in het gemeenschapsrecht, NJB 1996<br />
KRONIEK VAN HET EG-RECHT LlNDA SENDEN<br />
scheid tussen de door de verschillende sociale-zekerheidsrichtlijnen<br />
bestreken categorieën; afhankelijk van<br />
het feit of men onder een aanvullende dan wel een wettelijke<br />
sociale-zekerheidsregeling valt, werknemer dan<br />
wel zelfstandige is, heeft men 'meer of minder' recht<br />
op gelijke behandeling. Ook de nieuwe richtlijn 96/97<br />
doet daar niets aan af, integendeel. Artikel 9 bevestigt<br />
dat onder andere met betrekking tot de vaststelling van<br />
de pensioenleeftijd en daarvan afgeleide prestaties<br />
gelijke behandeling van zelfstandigen mag worden uitgesteld,<br />
hetzij tot gelijke behandeling in wettelijke<br />
stelsels is gerealiseerd, hetzij tot dit bij richtlijn wordt<br />
voorgeschreven.<br />
Afhankelijk van het feit of men onder een<br />
aanvullende dan wel een wettelijke<br />
sociale-zekerheidsregeling valt,<br />
werknemer dan wel zelfstandige is, heeft<br />
men 'meer of minder' recht op gelijke<br />
behandeling.<br />
Actie ter verbetering van deze situatie komt maar<br />
moeizaam van de grond. Zo beraadt de Commissie<br />
zich nog steeds over de mogelijkheid van een nieuw<br />
voorstel ter complementering van gelijke behandeling<br />
in sociale zekerheid (het derde richtlijnvoorstel zoals<br />
dat al tien jaar op de agenda staat!). Terzake van de herziening<br />
van richtlijn 86/613 inzake zelfstandigen hebben<br />
wel rondetafel-discussies plaatsgevonden in februari<br />
en juni jl., maar zijn er geen amendementen<br />
voorgesteld. Positief is wel dat de Commissie een vergelijkende<br />
studie in de vijftien lidstaten heeft gelast<br />
terzake van de individualisering van sociale en fiscale<br />
rechten en gelijke kansen voor mannen en <strong>vrouwen</strong>. 24<br />
Arbeidsvoorwaarden<br />
Veel onderwerpen ressorteren onder deze noemer en<br />
onder richtlijn 76/207. De navolgende indeling is overwegend<br />
ingegeven door de rechtspraak van het Hof. 25<br />
Deeltijdarbeid<br />
Over dit onderwerp is in het voorgaande reeds het een<br />
en ander opgemerkt. Wat de ontwikkelingen op het<br />
gebied van wetgeving inzake 'atypische arbeid' aangaat,<br />
zij met name verwezen naar de K<strong>roniek</strong> Arbeids-<br />
afl.43,p. 1811-1815.<br />
23. Daarnaast is nog arrest gewezen in de Sutton-zaak (zie 'Handhaving')<br />
en de Balestra-zaak (C-139/95, RN-kort 1997, nr 776, p. 10),<br />
waarin is bevestigd dat wanneer een lidstaat gebruik heeft gemaakt<br />
van de uitzonderingsbepaling 7(l)a inzake verschillende pensioenleeftijden,<br />
dit onderscheid ook mag worden gemaakt terzake van<br />
daarmee verband houdende rechten (i.c. een aanvullende pensioenbijdrage).<br />
24. Jaarverslag van de Commissie inzake Gelijke Kansen voor <strong>vrouwen</strong><br />
en mannen in de EU 1996, COM 96(650)def, p. 65.<br />
25. Terzake van het onderwerp van nachtarbeid wordt hier volstaan<br />
met verwijzing naar de zaak Commissie v. Frankrijk, arrest van 13<br />
maart 1997.<br />
196 NEMESIS
echt. 26 Ter aanvulling daarop kan worden vermeld dat<br />
de tussen de sociale partners gesloten raamovereenkomst<br />
op 6 juni jl. is aangenomen en dat deze via een<br />
richtlijn van de Raad ten uitvoer zal worden gelegd. 27<br />
Positieve actie<br />
Het Kalanke-srrest is voor de Commissie aanleiding<br />
geweest om eerst een bekendmaking en vervolgens een<br />
voorstel tot wijziging van richtlijn 76/207 aan te<br />
nemen, teneinde duidelijk te maken dat het Hof positieve<br />
actie niet in zijn geheel heeft uitgesloten. Op dit<br />
voorstel is kritiek geuit en overeenstemming tussen de<br />
lidstaten is tot op heden niet bereikt. 28 Het wachten is<br />
nu op de uitleg van het Hof in twee nieuwe zaken, Marschall<br />
en Mackel, 29 die zich in die zin van Kalanke<br />
onderscheiden dat het gaat om positieve actie-regelingen<br />
die een expliciete hardheidsclausule bevatten. De<br />
conclusie van AG Jacobs in Marschall doet echter het<br />
ergste vermoeden; deze volgt het spoor van AG Tesauro<br />
in Kalanke en de hardheidsclausule verandert in<br />
zijn visie niets aan de zaak. 30 Ook veegt hij het VN<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />
nogal cru van tafel (zie punt 55 en 56<br />
van de conclusie).<br />
Zwangerschap/moederschap/ouderschap<br />
Hier kan allereerst worden herinnerd aan de ouderschapsverlofrichtlijn<br />
die door de Raad is aangenomen.<br />
31 De richtlijn zelf omvat slechts drie bepalingen,<br />
waarvan de eerste aangeeft dat de richtlijn gericht is op<br />
de tenuitvoerlegging van de raamovereenkomst (zoals<br />
die door de sociale partners is gesloten op grond van<br />
artikel 3 en 4 van het Sociaal Protocol). Deze is opgenomen<br />
in een bijlage van de richtlijn. De richtlijn legt<br />
een individueel, in beginsel niet overdraagbaar, recht<br />
op ouderschapsverlof van minimaal drie maanden vast<br />
voor zowel vrouwelijke als mannelijke werknemers.<br />
Dit geldt ook ingeval van adoptie van een kind. Voorts<br />
moeten de nodige maatregelen worden getroffen om<br />
werknemers in staat te stellen te verzuimen in geval<br />
van overmacht door onvoorziene gezinsomstandigheden<br />
samenhangende met ziekte of ongeval. Aangetekend<br />
zij echter dat de richtlijn slechts minimumeisen<br />
vastlegt en dat de lidstaten en/of de sociale partners<br />
nog redelijk wat beleidsvrijheid is gelaten. Zo staat de<br />
richtlijn er niet aan in de weg om het recht op verlof<br />
afhankelijk te stellen van een werk- en/of anciënniteitsperiode<br />
van maximaal één jaar. De UEAPME<br />
(overkoepelende Europese organisatie voor het Midden-<br />
en Kleinbedrijf) heeft een beroep tot nietigverklaring<br />
van deze richtlijn ingesteld bij het HvJ, 32 op<br />
grond van het feit dat zij niet mee heeft mogen onderhandelen.<br />
Zij weigert daarom het resultaat te aanvaarden.<br />
26. S. Burri/Y. Konijn, o.c. noot 22, p. 139.<br />
27. Rapid Text File, 23 juli 1997. Zie ook EQN, Summer 1997, no<br />
3, p. 26-28.<br />
28. Zie EQN, No 2, Spring 1997. p. 6. Zie ook het ESC-advies,<br />
1086/96, 25-26 september 1996.<br />
29. Respectievelijk zaak C-409/95, PB. 1996 C 46/21 en zaak C-<br />
334/96, PB. 1996 C 370/11.<br />
30. Zie nader de bijdrage van A. Veldman in het NJB, o.c. noot 7, en<br />
haar bespreking van de conclusie in Marschall brengt geen hulp,<br />
Nemesis, 1997, nr 4, p. 125-127.<br />
31. Richtlijn 96/34, PB. 1996 L 145/4.<br />
32. PB. 1996 C 318/38, EQN, no 1, Winter 1997, p. 6.<br />
KRONIEK VAN HET EG-RECHT LINDA SENDEN<br />
Voorts is de Commissie bezig met het opstellen van<br />
een rapport terzake van de implementatie van de zwangerschapsrichtlijn<br />
in de lidstaten (implementatie-deadline<br />
19 oktober 1994). 33 Het Hof heeft in enkele arresten<br />
het belang onderstreept van deze richtlijn en daar<br />
ook enigszins op geanticipeerd. In de Larsson-zaak<br />
heeft het een (negatief uitgevallen) nuancering gegeven<br />
van de //er?z-uitspraak. 34 Afwezigheid wegens<br />
ziekte die zijn oorsprong vindt in zwangerschap of<br />
bevalling is gelijk aan afwezigheid wegens elke andere<br />
ziekte, ongeacht het moment van openbaring daarvan,<br />
en is derhalve een met richtlijn 76/207 verenigbare<br />
grond voor ontslag. Het argument dat de ziekte van<br />
mw. Larsson (bekkeninstabiliteit) reeds tijdens de<br />
zwangerschap was ingetreden, heeft het Hof aldus als<br />
niet terzake doende terzijde geschoven. Voor de toekomst<br />
biedt artikel 10 van richtlijn 92/85 echter een<br />
belangrijke meerwaarde, zoals reeds uit de interpretatie<br />
daarvan in dit arrest valt op te maken; afwezigheid<br />
van een werkneemster gedurende de beschermde<br />
periode (i.e. begin zwangerschap tot einde zwangerschapsverlof)<br />
kan geen rechtvaardigingsgrond opleveren<br />
voor een later ontslag, tenzij dit ontslag niet samenhangt<br />
met de toestand van betrokkene.<br />
Ook het Gillespie-ancst is teleurstellend. 35 Uit artikel<br />
119 en richtlijn 76/207 valt volgens het Hof geen recht<br />
op honderd procent looncompensatie tijdens het zwangerschapsverlof<br />
af te leiden (het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />
voorziet daar wel in). Deze compensatie mag echter<br />
niet zo laag zijn dat het doel van het verlof op de helling<br />
komt te staan. Het is niet geheel duidelijk aan de<br />
hand waarvan bepaald kan worden dat aan die voorwaarde<br />
is voldaan en of deze wezenlijk verschilt van<br />
de voorwaarde in richtlijn 92/85 dat de vergoeding<br />
'adequaat' moet zijn (waarvan het Hof stelt dat die i.c.<br />
nog niet van toepassing kan zijn).<br />
TranssexualiteitlHomosexualiteit<br />
Dit is een nieuw onderwerp aan het Europese front.<br />
Boven de verwachting van sommigen, heeft het Hof in<br />
de Cornwall-zaak het verbod van sexe-discriminatie in<br />
richtlijn 76/207 zo ruim uitgelegd dat daar ook discriminatie<br />
op grond van transsexualiteit onder valt. 36 Een<br />
andere vraag, momenteel aanhangig, is of dit ook geldt<br />
voor discriminatie op grond van sexuele geaardheid. 37<br />
Deze zaak betreft in het bijzonder de reikwijdte van<br />
artikel 119 met betrekking tot het geval van een werknemer<br />
die geen reisfaciliteiten krijgt voor zijn partner<br />
van hetzelfde geslacht met wie hij ongehuwd samenwoont,<br />
terwijl deze wel worden toegekend aan de echtgenoot<br />
of ongehuwd samenwonende partner van het<br />
andere geslacht van een werknemer. Terzijde zij hier<br />
nog gewezen op het belang dat artikel 6A EG-<strong>verdrag</strong><br />
33. Zie voor een eerste verkenning S. Prechal/L. Senden, Implementation<br />
ofDirective 92/85 (Pregnant Workers). Special Report 1995<br />
of the Network of Experts on the Implementation of the Equality<br />
Directives, Brussel, oktober 1996, V/1717/96-EN.<br />
34. Respectievelijk zaak C-400/95, arrest van 29 mei 1997 en zaak<br />
C-179/88, RVR 1992, nr. 150, p. 507-509.<br />
35. Zaak C-342/93, RN 1996, nr 4, nr 583, m.nt. M. Monster, p. 4-<br />
11 en C. McGlynn, Equality, Maternity and Questions of Pay,<br />
(1996) 21 E.L.Rev. aug., p. 327-332.<br />
36. C-13/94, JUT. 1996, p. 1-2143, RN-kort, 1997, 641.<br />
37. Zaak C-249/96 (Grant), PB. 1996 C 269/36.<br />
1997 nr 6 197
KRONIEK VAN HET EG-RECHT<br />
in de toekomst zal kunnen spelen, als rechtsgrondslag<br />
voor maatregelen ter bestrijding van dit soort discriminatie.<br />
38<br />
Handhaving<br />
Drie ontwikkelingen zijn van belang. Allereerst de<br />
bewijslastrichtlijn. Hoewel in een vergevorderd stadium,<br />
laat de aanname van deze richtlijn nog steeds op<br />
zich wachten. Er bestaan gemengde gevoelens over het<br />
huidige voorstel, met name met betrekking tot de verhouding<br />
daarvan ten opzichte van de bestaande jurisprudentie<br />
en de uitsluiting van sociale zekerheid van<br />
haar werkingssfeer. 39<br />
Voorts is gebleken dat de voorwaarden voor aansprakelijkheid<br />
van de staat voor onjuiste implementatie van<br />
het EG-recht (dus ook van het communautaire gelijkebehandelingsrecht)<br />
aanzienlijk zwaarder zijn dan aanvankelijk<br />
gedacht. 40 Recente jurisprudentie heeft hier<br />
onder meer aan toegevoegd dat een lidstaat ingeval van<br />
te late omzetting van een richtlijn een vervaltermijn<br />
van eenjaar mag stellen om een schadevergoedingsactie<br />
in te stellen, te rekenen vanaf de datum van omzetting,<br />
mits die termijn niet ongunstiger is dan voor<br />
soortgelijke nationale vorderingen. 41<br />
Ook veegt Jacobs het VN<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />
nogal cru van tafel.<br />
Het beginsel van effectieve rechtsbescherming heeft<br />
voorts een minder verstrekkende betekenis gekregen<br />
door de uitspraak in de Draehmpaehl-zaak, betreffende<br />
het stellen van een maximum aan schadevergoeding<br />
terzake van discriminatie bij toegang tot de arbeid. 42<br />
Het Hof heeft de Marshall //-rechtspraak in zoverre<br />
ingeperkt door een dergelijk maximum toe te staan<br />
voor die gevallen waarin wel sprake is van discriminatie,<br />
maar men in geval van non-discriminatie de baan<br />
evenmin zou hebben gekregen. Tevens is gebleken dat<br />
de Marshall //-rechtspraak voor wat betreft het recht<br />
op rentevergoeding over schadevergoedingsvorderingen,<br />
zich niet uitstrekt tot rentevergoeding over achterstallige<br />
sociale-zekerheidsuitkeringen. 43<br />
38. Zie voor een uitvoerigere bespreking van deze problematiek K.<br />
Waaldijk, Onderscheid wegens geslachtsgelijkheid. Burgerlijke<br />
staat, sexuele gerichtheid of geslacht als grond?, Nemesis, 1997, nr<br />
3, p. 117-120, A. Campbell/H. Lardy, Discrimination against Transsexuals<br />
in Employment, (1996) 21 E.L.Rev. okt, p. 412-418, P.<br />
Skidmore, Sex, Gender and Comparators in Employment Discrimination,<br />
Industrial Law Journal, vol. 26, nr 1, maart 1997, p. 51-61.<br />
39. Zie voor een samenvatting van die kritiek D. Curtin/S. Prechal,<br />
Fata morgana voor het Nederlands voorzitterschap, NJB 28 februari<br />
1997 afl. 9, p. 378-379 en EQN, Summer 1997, no 3, p. 23-26<br />
voor een korte update met betrekking tot de standpunten van het EP<br />
en de Raad.<br />
40. Zie nader mijn annotatie bij het arrest Brasserie de Pêcheur, RN<br />
1996, nr 609, p. 15-23.<br />
41. Onder andere zaak C-261/95 (Palmisani), arrest van 10 juli 1997.<br />
Zie Ster. 148,6 augustus 1997, p. 2.<br />
Andere ontwikkelingen<br />
LINDA SENDEN<br />
De Raad heeft een Resolutie aangenomen betreffende<br />
mainstreaming en structuurfondsen 44 en een Aanbeveling<br />
terzake van de evenwichtige deelname van <strong>vrouwen</strong><br />
en mannen in besluitvorming. 45<br />
De Commissie heeft een Mededeling gericht aan de<br />
Raad en het EP over <strong>vrouwen</strong>handel voor sexuele<br />
exploitatie 46 en de Bekendmaking 'Modernisering en<br />
verbetering van sociale bescherming in de EU' aangenomen.<br />
47 Voorts heeft ze, wederom op basis van het<br />
Sociaal Protocol, het initiatief genomen voor een bindend<br />
instrument ter bestrijding van sexuele intimidatie<br />
op de werkplek. Inmiddels is de tweede consultatieronde<br />
aan de gang (zie artikel 3(2) SP), maar er wordt<br />
maar weinig vooruitgang geboekt. Ook heeft de Commissie<br />
haar eerste Jaarverslag inzake gelijke kansen<br />
voor <strong>vrouwen</strong> en mannen in de EU (1996) aangenomen.<br />
48 Hoewel op dit rapport het nodige valt af te dingen,<br />
49 geeft het een algemeen inzicht in de belangrijkste<br />
ontwikkelingen op EG-niveau en in de lidstaten en<br />
van de vooruitgang die al dan niet is geboekt op afzonderlijke<br />
terreinen.<br />
Een laatste blik kan worden geworpen op de EG-instellingen<br />
zelf. Met betrekking tot de samenstelling van<br />
het Hof van Justitie is het triest te moeten constateren<br />
dat geen enkele vrouw de functie van rechter of AG<br />
bekleedt. Vermeldenswaard is dat een vrouwelijke<br />
Zweedse rechter een schadevergoedingsprocedure is<br />
begonnen tegen de Zweedse staat, waarin ze claimt ten<br />
onrechte te zijn gepasseerd (want beter gekwalificeerd)<br />
voor de functie van rechter bij het Hof van Justitie. 50<br />
Voor het Europees Parlement zijn de cijfers iets gunstiger;<br />
27,6 procent van het aantal zetels wordt bezet<br />
door <strong>vrouwen</strong>. Een soortgelijk percentage geldt voor<br />
het college van EG-commissarissen. 51<br />
Literatuur<br />
In aanvulling op de verwijzingen in de voetnoten, zij<br />
hier nog gewezen op enkele publicaties die vanuit verschillende<br />
invalshoeken kijken naar de manier waarop<br />
het Hof omgaat met het gelijkheidsbeginsel op het terrein<br />
van gelijke behandeling m/v. Zeer lezenswaardig<br />
is, in het bijzonder vanwege de parallellen die worden<br />
getrokken met de toepassing van het non-discriminatiebeginsel<br />
door het Hof op andere terreinen van het<br />
gemeenschapsrecht, het preadvies van B.J. Drijber en<br />
S. Prechal voor de Nederlandse Vereniging voor Europees<br />
Recht, Gelijke behandeling van mannen en vrou-<br />
42. Zaak C-180/95, RN 1997, nr 730, p. 2, m.nt. A. Veldman.<br />
43. Zaak C-66/95 (Sutton), arrest van 22 april 1997.<br />
44. PB. 1996 C 386/1.<br />
45. No. 96/694/EG, PB. 1996 L 319/11.<br />
46. COM(96)567 def., Brussel, 20 <strong>november</strong> 1996.<br />
47. COM(97)102, Brussel, 12 maart 1997.<br />
48. O.c. noot 24.<br />
49. Zie bv. het advies van het Economisch en Sociaal Comité,<br />
770/97, 9-10 juli 1997.<br />
50. Zie Law Network Newsletter (nu EQN), Winter 1996, no. 1, p.<br />
55.<br />
51. Zie Het Verslag van de Commissie inzake gelijke kansen, o.c.<br />
noot 24, p. 73 en 74. Over het percentage <strong>vrouwen</strong> bij de Commissie<br />
als geheel is de statistiek in het verslag niet echt duidelijk, zie p.<br />
84.<br />
198 NEMESIS
wen in horizontaal perspectief, SEW 4 (1997) april.<br />
Ook het artikel van H. Fenwick en T.K. Hervey, Sex<br />
equality in the Single Market: New Directions for the<br />
European Court ofJustice, 32 CMLRev., (1995) 443<br />
is interessant, vanwege de link die gelegd wordt met<br />
het interne-marktstreven. Voor het terrein van de<br />
sociale zekerheid zij gewezen op S. Fredman, The<br />
Poverty of Equality: Pensions and the ECJ, Industrial<br />
Law Journal vol. 25, no. 2, June 1996, p. 91-109. Voor<br />
een meer algemene benadering van de gelijke-behandelingsproblematiek<br />
in de EU kan nog genoemd worden<br />
het boek van C. Hoskins, Integrating Gender,<br />
Women, Law and Politics in the European Union, London,<br />
Verso, 1996 en de bijdrage van S. Duncan, Obstacles<br />
to a Successful Equal Opportunities Policy in the<br />
European Union, The European Journal of Women's<br />
Studies, vol 3,1996, p. 399-422.<br />
Tot slot kunnen de volgende Websites wellicht van<br />
enig nut zijn:<br />
;<br />
;<br />
;<br />
en .<br />
Enkele concluderende opmerkingen<br />
Nationale rechters vinden in toenemende mate de weg<br />
naar het Hof van Justitie. In zijn totaliteit zijn er om en<br />
nabij de 125 gelijke-behandelingszaken aanhangig<br />
gemaakt bij het Hof, waarvan in 1995 twaalf zaken en<br />
52. Zie voor een recent overzicht het voornoemde preadvies van B.<br />
Drijber en S. Prechal.<br />
KRONIEK VAN HET EG-RECHT LINDA SENDEN<br />
in 1996 vijftien zaken! 52 Niet alleen is er nu sprake van<br />
een grotere verscheidenheid naar herkomst - voor het<br />
eerst prejudiciële vragen uit Griekenland, Italië en<br />
Frankrijk - maar eveneens naar onderwerp (trans- en<br />
homosexualiteit, positieve actie, meer zwangerschapszaken).<br />
EG-regelgeving laat eveneens een verbreding zien, een<br />
ontwikkeling die met het Vierde Actie Programma is<br />
ingezet (mainstreaming, <strong>vrouwen</strong>handel, structuurfondsen)<br />
en die nu ook in het EG-<strong>verdrag</strong> terug is te<br />
vinden (o.a. artikel 6A EG-<strong>verdrag</strong>). Daar moet men<br />
echter bij aantekenen dat het niet zozeer om nieuwe<br />
wetgevende activiteiten gaat, doch veeleer om reeds<br />
bestaande initiatieven en (juridisch niet bindende)<br />
beleidsmaatregelen.<br />
Verdieping lijkt echter vooralsnog op een laag pitje te<br />
staan, zoals de ontwikkelingen ten aanzien van de<br />
sociale zekerheid illustreren. De jurisprudentie op dit<br />
terrein wijst eerder op het tegenovergestelde. Ook wat<br />
handhaving aangaat is het Hof duidelijk terughoudender<br />
geworden. Op verschillende plaatsen wijst het Hof<br />
op de taak van de wetgever om een ruimere invulling<br />
te geven aan het gelijke-behandelingsbeginsel, bijvoorbeeld<br />
op het terrein van positieve actie en zwangerschapsdiscriminatie.<br />
De vraag is in hoeverre de<br />
communautaire wetgever bereid zal zijn deze handschoen<br />
op te nemen. De ontwikkelingen met betrekking<br />
tot de bestrijding van andere met het geslacht<br />
samenhangende vormen van discriminatie en de nieuwe<br />
non-discriminatiebepaling in het <strong>verdrag</strong> zijn in elk<br />
geval (voorzichtige) stappen in de goede richting.<br />
1997 nr 6 199
Het discriminatieverbod en artikel 5 VN<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />
dwingen tot het rekening houden<br />
met zorgtaken.'<br />
Inmiddels kent het arbeidsrecht een aantal specifieke<br />
regelingen voor werknemers met zorgtaken, zoals het<br />
recht op ouderschapsverlof en kort zorgverlof (7:629b<br />
BW). De Arbeidstijdenwet verplicht de werkgever in zijn<br />
arbeids- en rusttijdenregeling rekening te houden met<br />
persoonlijke omstandigheden van zijn werknemers en ook<br />
aan het goed werkgeverschap zijn redeneringen te ontlenen<br />
dat de werkgever rekening moet houden met zorgtaken<br />
van zijn werkneemsters. 2 En onlangs is het wetsvoorstel<br />
financiering loopbaanonderbreking ingediend; een<br />
voorstel waarin de verlofganger, onder voorwaarden, een<br />
financiële vergoeding krijgt tijdens afwezigheid in verband<br />
met - ondermeer - zorgtaken. 3<br />
Uit met name de oordelen van de Commissie gelijke<br />
behandeling (Cgb) blijkt dat de werknemer met zorgtaken<br />
ook aanspraken kan ontlenen aan het verbod om onderscheid<br />
te maken naar geslacht, zoals neergelegd in de<br />
Awgb, de Wgb en artikel 7:646 BW. Welke aanspraken<br />
dat zijn, wil ik in het onderstaande behandelen. Ik betrek<br />
daarbij het verbod onderscheid te maken naar arbeidsduur,<br />
neergelegd in artikel 7:648 BW. De bespreking is<br />
beperkt tot twee thema's:<br />
1 Hebben deeltijdwerkers op grond van het verbod<br />
onderscheid te maken naar arbeidsduur recht op een<br />
overwerkvergoeding zodra hun individuele arbeidsduur is<br />
verstreken?<br />
2 Vloeit uit het verbod onderscheid te maken naar<br />
geslacht voor werknemers een aanspraak voort tot aanpassing<br />
van hun werktijden?<br />
Voordat ik op deze thema's inga, zal ik uiteenzetten waarom<br />
ik de problematiek van 'arbeid en zorg' plaats in het<br />
perspectief van het verbod om onderscheid te maken.<br />
Arbeid en zorg als <strong>vrouwen</strong>probleem<br />
Een eerste argument om de problematiek van de combinatie<br />
van arbeid en zorg te plaatsen in het perspectief van<br />
het verbod om onderscheid naar geslacht te maken is van<br />
praktische aard: voegt het verbod om onderscheid te<br />
maken wellicht iets toe aan de specifieke verlofregelingen?<br />
Daarnaast is er een meer principieel belang: de combinatie<br />
van arbeid en zorg is vooral een <strong>vrouwen</strong>probleem en<br />
moet daarom ook in het licht gezien worden van het verbod<br />
om onderscheid te maken naar geslacht. Dit verband<br />
dreigt steeds meer naar de achtergrond verdrongen te<br />
worden. Dit is te illustreren aan de gedachtenvorming van<br />
de Stichting van de Arbeid, zoals die blijkt uit zijn advies<br />
Arbeid en Zorg. 4 Ongetwijfeld positief bedoeld stelt de<br />
1. Deze bijdrage is een uitwerking van een gedeelte van mijn lezing voor<br />
de Werkgroep Vrouw en Recht d.d. 12 september 1997, Utrecht.<br />
2. Voor een actueel overzicht Ad Geers, Zorgen in het arbeidsrecht, in:<br />
Een stuk zeep in de badkuip, W.EJ.Tjeenk Willink Deventer 1997, p.<br />
107-120.<br />
3. TK 1996-1997,25 477.<br />
AANHANGIGE ZAKEN<br />
OVER DE POTENTIE VAN RECHTSBEGINSELEN<br />
Stichting dat het onderwerp 'arbeid en zorg' niet automatisch<br />
moet worden gekoppeld aan vrouwelijke werknemers,<br />
aangezien het combineren van arbeid en zorgtaken<br />
in toenemende mate zowel voor mannen als voor <strong>vrouwen</strong><br />
daadwerkelijk aan de orde is. Dit willen ontkoppelen<br />
miskent niet alleen het gegeven dat het toch vooral <strong>vrouwen</strong><br />
zijn die worstelen met de combinatie van arbeid en<br />
zorg, maar met name ook dat alle verbeteringen op dit<br />
gebied tot doel moeten hebben dat de betaalde en onbetaalde<br />
arbeid beter worden verdeeld tussen mannen en<br />
<strong>vrouwen</strong>. En dat laatste is absoluut een voorwaarde ten<br />
behoeve van de verbetering van de arbeidspositie van<br />
<strong>vrouwen</strong>.<br />
Ook uit het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong> blijkt een verband tussen<br />
de positieverbetering van <strong>vrouwen</strong> en een betere<br />
combinatie van arbeid en zorg. Artikel 5, aanhef en sub a<br />
van het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong> verplicht de lidstaten om alle<br />
passende maatregelen te nemen 'om het sociale en culturele<br />
gedragspatroon van de man en de vrouw te veranderen<br />
ten einde te komen tot de uitbanning van vooroordelen,<br />
van gewoonten en van alle andere gebruiken, die zijn<br />
gebaseerd op de gedachte van de minderwaardigheid of<br />
meerderwaardigheid van één van beide geslachten of op<br />
de stereotiepe rollen van mannen en <strong>vrouwen</strong>'.<br />
In het rapport van de Commissie Groenman wordt op de<br />
relatie tussen artikel 5 VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong> en de verbetering<br />
van de (arbeids)positie van <strong>vrouwen</strong> ingegaan. 5<br />
Artikel 5 VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong> dwingt tot de bestrijding<br />
van de dominante genderideologie en geeft daarmee een<br />
(sub)doelstelling van het <strong>verdrag</strong>, naast het realiseren van<br />
volledige gelijkheid en de positieverbetering van <strong>vrouwen</strong>.<br />
Het verband tussen deze drie subdoelstellingen wordt<br />
door de Commissie Groenman aldus verwoord: 'Het<br />
realiseren van volledige gelijkheid voor de wet en het voeren<br />
van een beleid ter verbetering van de positie van <strong>vrouwen</strong>,<br />
kunnen niet effectief bijdragen aan de bestrijding van<br />
alle vormen van discriminatie van <strong>vrouwen</strong>, wanneer<br />
vrouw-onderdrukkende en -uitsluitende ideologieën over<br />
mannelijkheid en vrouwelijkheid en over de rol van mannen<br />
en <strong>vrouwen</strong> niet ter discussie worden gesteld. Wanneer<br />
deze subdoelstelling wordt veronachtzaamd, zullen<br />
uitsluitingsmechanismen ten aanzien van <strong>vrouwen</strong> blijven<br />
bestaan'. 6<br />
In die zin hangt het verbeteren van mogelijkheden arbeid<br />
en zorg te combineren dus regelrecht samen met het streven<br />
naar een gelijkwaardige participatie van <strong>vrouwen</strong> op<br />
de arbeidsmarkt en daarmee ook met het gelijkheidsbeginsel.<br />
Reden genoeg dus om te kijken naar de wijze waarop<br />
het verbod om onderscheid te maken ingevuld kan<br />
worden op een wijze waarmee recht wordt gedaan aan<br />
werknemers met zorgtaken.<br />
4. Advies van 18 maart 1997, Publikatienr. 1/97, p. 14-15. Met dank aan<br />
Mies Westerveld die me op deze passage wees.<br />
5. Het Vrouwen<strong>verdrag</strong> in Nederland anno 1997. Verslag van de Rapportagecommissie<br />
Internationaal Verdrag tegen Discriminatie van Vrouwen,<br />
februari 1997.<br />
6. Idem, p. 26.<br />
200 NEMESIS
Overwerkvergoeding voor deeltijders<br />
Onlangs heeft de Cgb geoordeeld dat een regeling die<br />
deeltijdwerkers pas recht geeft op overwerkvergoeding na<br />
overschrijding van de 'normale', zijnde de voltijdse,<br />
arbeidsduur, géén verboden onderscheid in strijd met<br />
artikel 7:648 BW tot gevolg heeft. 7 De Cgb wijst in het<br />
oordeel op haar eerdere en vooral andere oordeelsvorming<br />
in dit soort kwesties, maar zegt niet anders te kunnen<br />
oordelen sinds de inwerkingtreding van het verbod<br />
om onderscheid te maken naar arbeidsduur. Het is interessant<br />
te kijken wat er aan deze oordeelsvorming vooraf<br />
is gegaan. In (tenminste) drie gremia was al eerder de<br />
vraag aan de orde geweest of bovenbedoelde problematiek<br />
viel onder de werking van het verbod om onderscheid<br />
te maken. Ik bespreek de standpunten van achtereenvolgens<br />
de Cgb, het Hof van Justitie van de EG (HvJ EG) en<br />
de regering. Daarna kom ik terug op bovenbedoelde<br />
recente uitspraak van de Cgb.<br />
In 1990 sprak de Cgb zich voor het eerst uit over de vraag<br />
of een Cao die slechts voorziet in betaling van overwerkvergoeding<br />
na overschrijding van de normale, zijnde de<br />
voltijdse, arbeidsduur, een verboden indirect onderscheid<br />
naar geslacht oplevert. 8 Er was volgens de Cgb sprake van<br />
nadeel voor deeltijders (en gezien de man/vrouw verdeling<br />
binnen de arbeidsorganisatie dus van indirect onderscheid)<br />
dat niet objectief gerechtvaardigd kon worden. De<br />
rechtvaardiging van de werkgever - de regeling is gerechtvaardigd<br />
omdat overwerk extra belasting geeft voor voltijdwerkers<br />
die gecompenseerd moet worden - accepteerde<br />
de Cgb niet. Volgens de Cgb is in zijn algemeenheid<br />
niet vol te houden dat alleen voltijdwerkers extra belasting<br />
ervaren van het werken in voltijd omdat de extra<br />
belasting afhankelijk is van gestel, persoonlijkheid en persoonlijke<br />
omstandigheden van degene die overwerk verricht.<br />
Ook deeltijders kunnen extra belasting door overwerk<br />
ervaren bijvoorbeeld als zij hun deeltijdbaan met een<br />
andere baan of met een studie combineren, of als ze zorgtaken<br />
moeten verrichten. De Commissie heeft dus zeer<br />
veel oog voor het feit dat mensen (onder meer) zorgtaken<br />
kunnen hebben en het is juist door deze erkenning van de<br />
arbeid- en zorgproblematiek dat ze tot een ander oordeel<br />
komt dan waartoe later het HvJ Eg zou komen in het Helm/g-arrest.<br />
9<br />
Het Hof bekijkt het probleem namelijk totaal anders. Een<br />
regeling die overwerk van deeltijders pas vergoedt na<br />
overschrijding van de voltijdse arbeidsduur is niet in strijd<br />
met het verbod om onderscheid te maken tussen mannen<br />
en <strong>vrouwen</strong>. In deze kwestie is geen sprake van ongelijke<br />
behandeling, aldus het Hof, want deeltijders krijgen dezelfde<br />
totale beloning als voltijders. Beiden krijgen geen overwerkvergoeding<br />
tot het 41e arbeidsuur. Daarna krijgen<br />
beiden het wel.<br />
Deze benadering van het HvJ Eg werd door de regering tot<br />
de hare gemaakt bij de uitleg van het verbod op onderscheid<br />
naar arbeidsduur. In de memorie van toelichting op<br />
het desbetreffende wetsvoorstel stelt de regering uitdrukkelijk<br />
dat de verbodsnorm conform het He/m/g-arrest<br />
7. Cgb 18 juni 1997, oordeel 97-72, RN 1997, 793.<br />
8. Cgb S maart 1990, oordeel 1-9-10, oordelenbundel 1989/1990, blz.<br />
64.<br />
9. HvJ Eg 15 <strong>december</strong> 1994, Stadt Lengerich versus Helmig, RN 1995,<br />
483, m.nt. Elies Steijger.<br />
10. TK 1995-1996, 24498, nr. 3, p. 10-11.<br />
11. Vgl. De noot van Elies Steijger bij RN 1995, 483 en Rikki Holtmaat,<br />
AANHANGIGE ZAKEN KLAARTJE WENTHOLT<br />
moest worden uitgelegd, dat wil zeggen dat er ook volgens<br />
de regering geen sprake is van een verboden onderscheid<br />
als het uitbetalen van een overwerkvergoeding pas na<br />
overschrijding van de voltijdse arbeidsduur wordt gerealiseerd.<br />
10<br />
Als de Cgb na inwerkingtreding (op I <strong>november</strong> 1996) van<br />
het verbod om onderscheid te maken naar arbeidsduur<br />
weer moet oordelen over de vraag of een Cao die recht<br />
geeft op een overwerkvergoeding na overschrijding van de<br />
voltijdse arbeidsduur in strijd is met artikel 7:648 BW, kan<br />
ze, zo stelt ze in het oordeel, niet anders dan de conclusie<br />
trekken dat ook in het geval dat voorligt géén sprake<br />
is van onderscheid. (Alleen waar de werkgever voor deeltijdwerkers<br />
niet automatisch pensioenpremies afdraagt<br />
over de extra gewerkte uren is dat wel in strijd met het<br />
verbod van onderscheid omdat hierdoor verschil in de<br />
bruto beloning tussen deeltijders en voltijders ontstaat.)<br />
Haar eerdere benadering waarin de norm van voltijdse<br />
arbeidsduur ter discussie stond wordt dus kennelijk door<br />
de Cgb niet meer mogelijk geacht.<br />
Het is de vraag is of het juist is die eerdere benadering te<br />
laten vallen. Het He/m/g-arrest is in de juridische literatuur<br />
ruimschoots bekritiseerd, juist omdat het Hof geen enkel<br />
begrip toont voor de gedachte dat een deeltijder geredeneerd<br />
vanuit zijn individuele arbeidsduur wel degelijk<br />
'overwerkt' in de zin dat ook voor deeltijders het meer<br />
moeten werken dan contractueel is vastgelegd, extra last<br />
meebrengt die gecompenseerd zou moeten worden."<br />
Het Hof gaat kritiekloos uit van de norm van de voltijdse<br />
arbeidsduur, waarmee de benadering van het Hof haaks<br />
staat op de gedachte dat de gelijke-behandelingsnorm zou<br />
dwingen tot het opnieuw doordenken van gevestigde<br />
begrippen. 12<br />
Het is met name deze potentie van het gelijkheidsbeginsel<br />
die maakt dat ik meen dat de Cgb haar eerdere oordeelsvorming<br />
over de overwerkvergoeding niet had moeten<br />
verlaten. Nu stuit dit op twee problemen: het HvJ Eg vindt<br />
het anders en heel uitdrukkelijk ook de regering.<br />
Wat betreft het eerste probleem, wat moet je met het<br />
gegeven dat het een arrest van het Hof van Justitie is?<br />
Zoals bekend is, is de interpretatie van het Hof maatgevend<br />
voor de interpretatie van het EG-recht en moet vervolgens<br />
de gelijke behandelingswetgeving EG-rechtsconform<br />
worden uitgelegd. Maar artikel 7:648 BW is geen<br />
direct uitvloeisel van het EG-recht. Aan de ene kant is er<br />
natuurlijk een verband tussen de gelijke behandeling van<br />
mannen en <strong>vrouwen</strong> en de gelijke behandeling naar<br />
arbeidsduur. Artikel 7:648 BW komt mede voort uit het<br />
verbod van indirect onderscheid tussen mannen en <strong>vrouwen</strong>.<br />
De voorbode van artikel 7:648 is dan ook te vinden<br />
in de vele (pseudo)-rechtspraak over onderscheid tussen<br />
deeltijders (vaak <strong>vrouwen</strong>) en voltijders (vaak mannen).<br />
De wijze waarop getoetst wordt of er sprake is van een<br />
verboden onderscheid naar arbeidsduur is dan ook gelijk<br />
aan de indirecte discriminatietoets zoals ontwikkeld in de<br />
EG-jurisprudentie. Een van de redenen daarvoor is het<br />
voorkómen van een dubbele rechtsgang, een via de<br />
Deeltijdwerk gelijkheid en gender, Nemesis 1996, p. 5-17.<br />
12. Dit roept vervolgens de vraag op of de idee van zo'n 'veranderings-<br />
gerichte' invulling van het gelijkheidsbeginsel wellicht toch niet wat te<br />
hoog gegrepen is. Zie het in de vorige noot genoemde artikel van Holt-<br />
maat en de reactie van Loenen (met reactie Holtmaat) in Nemesis 1996,<br />
p. 123-131.<br />
1997 nr 6 201
AANHANGIGE ZAKEN<br />
Wgb/7:646 BW en een via 7:648 BW. Aan de andere kant<br />
maakt het ontbreken van de formele relatie tussen 6:748<br />
en het EG-recht het mogelijk de benadering van het HvJ<br />
EG niet te volgen. Omdat er ook inhoudelijk veel is af te<br />
dingen op de uitspraak van het Hof heb ik er geen problemen<br />
mee om in deze een formeel-juridische redenering te<br />
volgen.<br />
Hiermee komt het tweede probleem op: wat te doen met<br />
het uitdrukkelijke standpunt van de regering? Tijdens de<br />
parlementaire behandeling zijn vanuit de Tweede en Eerste<br />
Kamer bij herhaling vraagtekens gezet bij de juistheid<br />
van de 'He/m/g-benadering'. De regering volhardde echter<br />
in haar uitleg. Betekent dit nu ook dat deze uitleg een<br />
onaantastbaar onderdeel van de wet is geworden? Dit is<br />
een aloude vraag: werkt het standpunt van de regering in<br />
deze door in de wetgeving zoals die door het parlement is<br />
aanvaard, ook als dit standpunt niet in de wettekst zelf is<br />
neergelegd? 13 Cruciaal hierbij is natuurlijk of het parlement<br />
de mening van de regering in deze onderdeel heeft<br />
gemaakt van haar uitleg van de wet. Het is de wetgever<br />
immers die de wet maakt en het is ook zijn mening die van<br />
belang is bij de uitleg van de wet. Als je de parlementaire<br />
behandeling naleest op het standpunt van enkele partijen<br />
(D66, PvdA en GroenLinks) dan zijn de parlementariërs<br />
helemaal niet zo geporteerd van het He/m/g-arrest en vinden<br />
zij dat deeltijders wel al na overschrijding van hun individuele<br />
arbeidsduur recht op overwerkvergoeding zouden<br />
moeten krijgen. Daarnaast kan ook de regering en zelfs de<br />
wetgever zich vergissen; ook een legist is niet ontslagen<br />
van de verplichting om zelf na te denken. 14<br />
Hiermee kom ik op een ander en belangrijker punt: hanteert<br />
de regering niet een onjuiste uitleg, namelijk een uitleg<br />
die strijdig is met artikel 5 van het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong>?<br />
Zoals hiervoor al is uiteengezet, dwingt deze<br />
bepaling tot de bestrijding van de dominante genderideologie<br />
en hierin zit de link naar het onderwerp van de overwerkvergoeding.<br />
De kritiek op het He/m/g-arrest is<br />
immers vooral dat de dominante norm van de voltijdse<br />
arbeidsduur niet ter discussie wordt gesteld. Een regering<br />
die het He/m/g-arrest vervolgens overneemt maakt zich<br />
schuldig aan hetzelfde en handelt daarmee derhalve in<br />
strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 5<br />
van het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong>. Een wetgever die een <strong>verdrag</strong><br />
ratificeert is gehouden (overigens al na ondertekening)<br />
de <strong>verdrag</strong>sverplichtingen na te komen. Dit rechtvaardigt<br />
naar mijn mening een uitleg van artikel 7:648 BW<br />
in de zin van de oudere oordeelsvorming van de Cgb. De<br />
erkenning dat deeltijders ook zorgtaken kunnen hebben<br />
en dat overwerk dus een extra belasting betekent breekt<br />
met de heersende norm van de voltijdse arbeidsduur en<br />
daarmee wordt de dominante genderideologie bestreden,<br />
conform artikel 5 VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong>. Het is ook aan de<br />
rechter om deze verplichting tot het doorbreken van de<br />
dominante norm 'in te lezen' in het discriminatieverbod.<br />
Recht op het werken in deeltijd<br />
Nog steeds ligt het initiatiefvoorstel Rosenmöller, waarin<br />
13. Vgl. C.J.H. Brunner in zijn rede voor de jaarvergadering van de NJV<br />
1989, Verslag 1989-11, Tjeenk Willink Zwolle, 1989, p. I e.v.<br />
14. Aldus wederom Brunner, idem, p. 5.<br />
15. EK 1995-1996,23 216.<br />
16. Titia Loenen, Overzicht oordelen Commissie gelijke behandeling april<br />
1994-april 1996, NJCM-Bulletin 1996, p. 838-850.<br />
KLAARTJE WENTHOLT<br />
het recht op vermindering van de arbeidsduur wordt geregeld,<br />
bij de Eerste Kamer. 15 De Cgb heeft inmiddels meerdere<br />
oordelen gewezen waarin een dergelijk recht wordt<br />
afgeleid uit het verbod om (indirect) onderscheid naar<br />
geslacht te maken. 16 De redenering van de Cgb gaat ervan<br />
uit dat met name <strong>vrouwen</strong> nadeel ondervinden van een<br />
afwijzende reactie op een verzoek tot werktijdvermindering.<br />
Vooral <strong>vrouwen</strong> immers willen na de geboorte van<br />
een kind hun werktijd terugbrengen. Als je accepteert dat<br />
een afwijzing met name <strong>vrouwen</strong> benadeelt, en de manvrouw<br />
ratio in een onderneming zodanig is dat dit een<br />
indirect onderscheid naar geslacht tot gevolg heeft, dan<br />
moet de werkgever voor het aldus ontstane indirecte<br />
onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond kunnen<br />
aandragen. Bij de beoordeling hiervan toetst de Cgb kritisch<br />
of er echt geen mogelijkheden waren voor de werkgever<br />
om het verzoek in deeltijd te kunnen werken in te<br />
willigen. De Commissie toetst de argumenten van de<br />
werkgever streng. Behalve als er gebleken is van een<br />
'daadwerkelijke feitelijke onmogelijkheid' voor de werkgever<br />
om het verzoek tot werktijdvermindering te honoreren,<br />
handelt hij in strijd met het discriminatieverbod. 17<br />
Het lijkt er op dat de Cgb de werkgever nog minder ruimte<br />
biedt om een verzoek om werktijdreductie af te wijzen,<br />
dan in het wetsvoorstel Rosenmöller is voorzien. Het<br />
wetsvoorstel geeft een recht op deeltijdarbeid tenzij de<br />
werkgever aantoont dat zwaarwegende bedrijfsorganisatorische<br />
belangen zich tegen een vermindering van de<br />
werktijd verzetten. Als er zich ondanks zwaarwegende<br />
bedrijfsorganisatorische belangen geen feitelijke belemmering<br />
voordoet, is de werkgever in de optiek van de Cgb<br />
immers nog gehouden aan het verzoek tot werktijdvermindering<br />
gehoor te geven. 18<br />
Rechtspraak laat zien dat deze redenering niet uitluitend<br />
gestoeld hoeft te worden op het verbod van onderscheid<br />
naar geslacht. Artikel 7:611 BW, het goed werkgeverschap,<br />
kan ook worden ingeroepen evenals de norm van<br />
de redelijkheid en de billijkheid. Zo toetst bijvoorbeeld de<br />
kantonrechter Apeldoorn een verzoek in deeltijd te gaan<br />
werken aan de redelijkheid en de billijkheid en het goed<br />
werkgeverschap. 19 Dat deze toets niet altijd effectief is<br />
blijkt onder meer uit de 'Mc Donaldszaak', waarin het probleem<br />
aan de orde was dat de werktijden van een werkneemster<br />
bij Mc Donalds niet aansloten bij de crèche-tijden<br />
van haar kind. 20 De werkgever kan kinderopvang<br />
regelen tot 22.00 uur en biedt de werkneemster aan dat<br />
ze maar tot 22.00 uur hoeft te werken, in plaats van tot<br />
24.00 uur. Zij accepteert dat echter niet. De kantonrechter<br />
is van mening dat van de werkgever niet méér verwacht<br />
hoeft te worden. De werkneemster moet zelf verdere<br />
problemen oplossen, waarbij ook van de ex-partner<br />
een oppas-bijdrage gevraagd kan worden.<br />
Slot<br />
Wat dit alles laat zien is dat er met behulp van het verbod<br />
van onderscheid weliswaar rekening gehouden kan worden<br />
met zorg, maar dat dit er niet dwingend uit volgt. Vol-<br />
17. Bijv. Cgb 9 mei 1996, oordeel 96/32.<br />
18. De redenering van de Cgb kan uiteraard ook in andere situaties worden<br />
gehanteerd, bijvoorbeeld als een werkneemster verlof op wil nemen<br />
in verband met ziekte van haar kind.<br />
19. Ktr Apeldoorn 16 <strong>december</strong> 1996, Prg 1997/4724.<br />
20. Ktr Utrecht 26 maart 1997, RN 1997,729.<br />
202 NEMESIS
gens mij biedt het karakteriseren van de arbeid en zorgproblematiek<br />
als <strong>vrouwen</strong>probleem (en ik heb in de inleiding<br />
gezegd dat juist dit aspect naar de achtergrond wordt<br />
verdrongen) een mogelijkheid tot het wél rekening houden<br />
met zorg. Ik wil dit illustreren aan het verbod om<br />
onderscheid te maken naar arbeidsduur. Hoe komt het<br />
dat deze norm 'zorgonvriendelijk', dat wil zeggen zonder<br />
rekening te houden met zorg, wordt uitgelegd? Deze<br />
norm breekt toch, zou je zeggen, met een werknemersmodel<br />
van de mannelijke werknemer die voltijds werkt.<br />
Hiervoor in de plaats komt een nieuw werknemersmodel<br />
van een deeltijd werkende werknemer met tijd voor zorgtaken.<br />
En dan komt een regeringsstandpunt waarin toch<br />
weer de norm van de voltijdse arbeidsduur centraal staat.<br />
Hoe komt dat nou? Een voor de hand liggende verklaring<br />
is dat niet alle juristen het nieuwe werknemersmodel<br />
accepteren. De gelijke behandeling naar arbeidsduur kan<br />
ook heel goed worden geplaatst in het kader van de flexibilisering<br />
van de arbeidsmarkt. Het kan met andere woorden<br />
heel goed niet worden gezien als een <strong>vrouwen</strong>probleem<br />
maar als een gewone zaak, waarbij de ene<br />
werknemer minder werkt dan de ander, die geen negatieve<br />
arbeidsrechtelijke consequenties zou moeten hebben.<br />
En daarmee kom je dus weer op de constatering dat het<br />
recht als geheel gendered is, gestructureerd rond starre<br />
21. Hierover Rikki Holtmaat, Zorg als subjectief recht of als rechtsbeginsel?,<br />
in: Een stuk zeep in de badkuip, W.E.J.Tjeenk Willink Deventer 1997,<br />
p.77-94; en in dezelfde bundel, Marjet Gunning, Naar een zorgend burgerschap,<br />
p. 121-139.<br />
AANHANGIGE ZAKEN KLAARTJE WENTHOLT<br />
beelden en symbolen van mannelijkheid en vrouwelijkheid.<br />
In deze starre structuren past niet een problematiseren<br />
van begrippen als zorg en tijd. 21<br />
Maar nogmaals, het kan wel en zoals ik heb gezegd, dwingt<br />
artikel 5 VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong> tot het ter discussie stellen<br />
van deze dominante genderideologie. Een invulling van het<br />
discriminatieverbod (en van andere beginselen zoals het<br />
goed werkgeverschap) die hiermee in overeenstemming is<br />
kan niet anders dan zorg als volwaardig te beschermen<br />
aspect meenemen.<br />
Uit het verbod om onderscheid te maken naar geslacht<br />
moet zeggenschap van werknemers met zorgtaken over<br />
hun arbeidstijden worden afgeleid. En uit het verbod om<br />
onderscheid te maken naar arbeidsduur moet worden<br />
afgeleid dat deeltijders na overschrijding van hun individuele<br />
arbeidsduur een overwerkvergoeding horen te krijgen.<br />
Voor zo'n 'zorgvriendelijke' invulling is vereist dat er<br />
steeds kritisch wordt nagedacht over de positie van mannen<br />
en <strong>vrouwen</strong> ten opzichte van de regeling die ter discussie<br />
staat. Starre vooronderstellingen in het recht moeten<br />
worden zichtbaar gemaakt zodat er ruimte komt voor<br />
het daadwerkelijk rekening houden met zorg.<br />
Klaartje Wentholt<br />
1997 nr 6 203
RECHT UIT 'T HART<br />
VERBAZINGWEKKENDE WETENSCHAP<br />
Een hoogleraar burgerlijk recht, in het bijzonder het per- - nergens wordt ook maar gerefereerd aan het bestaan<br />
sonen- en familierecht, die een oratie schrijft over gelijke van een levendige discussie in de juridische literatuur over<br />
behandeling van man en vrouw in het personen- en fami- gelijke behandeling in het familierecht, en dan met name<br />
lierecht: wat goed, denk je dan als wetenschapster op het over de vraag wat gelijke behandeling inhoudt. Wie de<br />
gebied van juridische <strong>vrouwen</strong>studies, iemand uit een laatste jaargangen van Nemesis doorbladert, kan die dis-<br />
'regulier' wetenschapsgebied die zich met een onderwerp cussie niet missen. Maar ook wie de moeite neemt het NJB<br />
wil profileren waarover ook binnen juridische <strong>vrouwen</strong>- ter hand te nemen of de adviezen van de Emancipatieraad<br />
studies de afgelopen jaren het nodige is geschreven. (Zie met betrekking tot het terrein van het familierecht, kan er<br />
A.J.M. Nuytinck, Gelijke behandeling van man en vrouw in het toch nauwelijks omheen. En wat te denken van het proef-<br />
personen- en familierecht, oratie, Deventer 1996.) schrift van Holtrust uit 1993 over de juridische afstam-<br />
En dan de verbazing.<br />
mingsrelatie tussen moeder en kind en de daarin vermelde<br />
literatuur? Uiteraard mag Nuytinck het met de<br />
strekking van die discussies hartgrondig oneens zijn, hij<br />
mag ze kritiseren en ook, mits beargumenteerd, de grond<br />
in boren, maar volledig negeren van relevante literatuur<br />
waarmee men bekend kan zijn behoort nog steeds tot de<br />
wetenschappelijke doodzonden.<br />
Nuytinck geeft in zijn oratie aan te onderzoeken op welke<br />
gebieden van het personen- en familierecht de ongelijkheden<br />
tussen man en vrouw zijn verdwenen en op welke<br />
gebieden nog niet. Daartoe neemt hij ons mee langs<br />
onder andere het huwelijksvermogensrecht, het recht<br />
omtrent gezag, het naamrecht en het afstammingsrecht.<br />
Keurig geeft hij telkens aan waar man en vrouw hetzelfde<br />
behandeld worden en waar niet. Maar daar blijft het verder<br />
ook bij. Je mond valt er om verschillende redenen van<br />
open:<br />
- behalve in één passage wordt nergens onderzocht of<br />
formeel gelijke behandeling ook betekent dat er sprake is<br />
van materieel gelijke behandeling. Die uitzondering betreft<br />
de bestuursregeling van artikel 1:97 BW: elk der echtgenoten<br />
bestuurt in beginsel de goederen die van diens zijde<br />
in de gemeenschap zijn gevallen. De auteur onderkent<br />
dat er in dit geval formeel weliswaar sprake is van gelijke<br />
behandeling, maar materieel niet doordat in Nederland<br />
nog steeds de man over het algemeen het grootste deel<br />
van het inkomen binnenbrengt (p. 4). Het onderscheid<br />
tussen formeel en materieel gelijke behandeling is dus<br />
bekend, maar wordt verrassend genoeg bij de andere<br />
onderwerpen niet meer geproblematiseerd of zelfs maar<br />
genoemd.<br />
Wat een gemiste kans dus, deze oratie. Wat knaagt is het<br />
waarom. Waaróm problematiseert Nuytinck het onderscheid<br />
tussen formeel en materieel gelijke behandeling<br />
niet, ook al is hij bekend met het onderscheid en is hij blijkens<br />
het gegeven voorbeeld zelfs bereid aan materieel<br />
gelijke behandeling een grotere betekenis toe te kennen<br />
dan aan een formeel gelijke behandeling? Waaróm gaat hij<br />
niet in op de literatuur waarin de gelijke behandeling van<br />
man en vrouw in het familierecht wèl wordt geproblematiseerd?<br />
Is het onwil? Ongeïnteresseerdheid? Onwetendheid<br />
door tijdgebrek? (Nuytinck geeft in zijn slotwoorden<br />
aan deze oratie in enkele weken tijd te hebben afgerond.)<br />
Wat het ook is, de verbazing blijft.<br />
prof. mr. Titia Loenen<br />
bijzonder hoogleraar juridische Vrouwenstudies, UU<br />
204 NEMESIS
WOMEN'S LEGAL STUDIES<br />
First Announcement<br />
International Conference on Comparative<br />
Non-Discrimination Law<br />
BERICHTEN<br />
22-24 June 1998, Utrecht, the Netherlands<br />
Organization: Utrecht University (Dep. of Women's Legal<br />
Studies)<br />
Dutch Equal Treatment Commission<br />
School of Human Rights Research<br />
Target group: experts from both the academie world and<br />
legal practice<br />
Period: 22-24 June 1998<br />
Official Language: English<br />
Compositon Scientific Organization Committee:<br />
- prof.dr. P. Baehr (Director School of Human Rights<br />
Research)<br />
- prof.dr. J.E. Goldschmidt (Chair Dutch Equal Treatment<br />
Commission)<br />
- prof. dr. H.R.B.M. Kummeling (Professor of law,<br />
Utrecht University)<br />
- prof.dr. T. Loenen (Professor of women's legal studies,<br />
Utrecht University)<br />
- prof. dr. C. McCrudden (Lincoln College)<br />
- prof dr. M. Minow (Harvard Law School)<br />
- dr. K. O'Regan (Justice South African Constitutional<br />
Court)<br />
The Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences<br />
(KNAW) is supporting this conference by designating it a<br />
'STAR' conference (Science, Technology and Art Recognition).<br />
This means the conference is considered to be of<br />
great importance for scholars and practitioners in the field<br />
of law.<br />
Information:<br />
Congress Secretariat ICCNDL<br />
Loes Donkers, FBU Congress Bureau, Utrecht University<br />
PO Box 80.125, NL-3508 TC Utrecht.<br />
Phone: +31.30.253.5044; Fax: +31.30.253.5851<br />
E-mail: LDO@FBU.RUU.NL<br />
Internet: http://www.ruu.nl/fbu/cb<br />
DE TOEKOMST VAN HET RECHT IN EEN<br />
MULTICULTURELE SAMENLEVING<br />
Het Paul Scholten Instituut organiseert in samenwerking<br />
met het Eggens Instituut (PAO/UvA) op 9 januari 1998 een<br />
conferentie onder de titel De onvermijdelijkheid van Rechtspluralisme.<br />
De toekomst van het recht in een multiculturele<br />
samenleving.<br />
Pluriformiteit kenmerkt veel samenlevingen, omdat distincte<br />
culturen naast elkaar bestaan. Te denken is aan etnische<br />
minderheden, geloofsgemeenschappen, inheemse<br />
volken en duidelijk onderscheidbare leeftijdsgroepen.<br />
Komen distincte culturen naast elkaar voor, dan kan men<br />
dit een multiculturele samenleving noemen.<br />
Indien het nationale recht ruimte biedt voor de opvattingen<br />
die in andere culturen over het recht bestaan, is er van<br />
rechtspluralisme sprake. Deze term heeft een historie: ooit<br />
werd daarmee in niet-Westerse samenlevingen het naast<br />
elkaar bestaan van een lokaal en een koloniaal recht aangeduid.<br />
Tegenwoordig wordt deze term ook voor Westerse,<br />
multiculture samenlevingen gebruikt, als het nationale<br />
recht voor de niet-dominante culturen ruimte schept.<br />
De multiculturaliteit en pluriformiteit stellen vragen aan<br />
het recht. Op welke wijze moet het recht met deze verschillende<br />
culturen rekening houden? Is dat denkbaar wanneer<br />
het recht niet geheel boven of buiten de cultuur<br />
staat, onder meer als gevolg van in de maatschappij levende<br />
opvattingen waarnaar het recht verwijst?<br />
De conferentie zal aan deze en verwante vragen aandacht<br />
besteden, waarbij de Nederlandse, de Australische en de<br />
Amerikaanse samenlevingen aan de orde zullen komen.<br />
Sprekers op deze conferentie zijn:<br />
- Prof. mr F. Strijbos (Institute for Folklaw/FdR/KUN)<br />
- Mw mr L. Mulder (staatsrecht/FdR/UvA)<br />
- Mw mr S. Bloemink (privatissimum studente/FdR/UvA)<br />
- Mr W.M. van Rossum (rechtssociologie/FdR/UvA)<br />
- Mw mr A.T.M. Schreiner (rechtssociologie/FdR/UvA)<br />
- Mr G. Anders (privatissimum student/FdR/UvA)<br />
- Prof. J. Griffiths (rechtssociologie/FdR/RUG)<br />
- Prof. mr H.U. Jessurun D'Oliveira (bestuursrecht/FdR/<br />
UvA)<br />
Van de inleidingen zal in de loop van 1998 een boek verschijnen.<br />
Datum: 9 januari 1998, de hele dag<br />
Plaats: Faculteit der Rechtsgeleerdheid<br />
Oudemanhuispoort 4-6, Amsterdam.<br />
Informatie: mw. drs. M. Hupe-Guimaraes, Paul Scholten<br />
Instituut, Postbus 1030, 1000 BA Amsterdam, telefoon en<br />
fax: 020 -525 3929<br />
E-mail: hupe@jur.uva.nl<br />
MARIA ELENA MOYANO LEZING<br />
IN AMSTERDAM<br />
Op 12 februari 1998 organiseert Novib voor de zesde<br />
maal een lezing ter nagedachtenis aan Maria Elena Moyano,<br />
de door het Lichtend Pad vermoorde Peruaanse volksleidster.<br />
Zij werd een symbool van de strijd voor democratie<br />
en mensenrechten voor vouwen. Dit keer spreekt<br />
Asma Jahangir van Novib's partnerorganisatie AGHS-<br />
DASTAK (Pakistan) over <strong>vrouwen</strong> en mensenrechten.<br />
Wilt u de lezing bijwonen? Belt u dan met Vesna Jutte of<br />
Clara Venema, 070 - 342 1603.<br />
Het programma krijgt u begin februari thuisgestuurd.<br />
1997 nr 6 205
•';»••<br />
Een stuk zeep in de badkuip<br />
Hoe zorg tot haar recht komt<br />
M. van den Brink, E. van Blokland, L. Lousberg, F. van Vliet en<br />
J. Biesheuvel-Vermeijden<br />
Het juridisch debat over zorg is nog jong en lijkt vooralsnog een typisch Nederlandse discussie.<br />
Internationaal is er onder juristen nog weinig beweging te bespeuren rond het thema. Mogelijk<br />
hangt dit samen met de historische en in Europa uitzonderlijke positie van <strong>vrouwen</strong> op de<br />
Nederlandse arbeidsmarkt en de kracht van de burgerlijke moraal over zorg die daarmee is<br />
verbonden.<br />
Deze bundel behandelt de glibberige vraag van het stuk zeep in de badkuip, of en hoe het recht<br />
zou kunnen bijdragen aan opwaardering van zorg zonder in de valkuil van stigmatisering en<br />
rolbevestiging te trappen.<br />
Pe/c veelzijdige en inspiiereiide bümlil m.iakt duidelijk tlai lui dilur mer /.org en ntlu<br />
bi langrijke .MiiLiiopingspumcn biedl urn nit-uwe richtingen in ie sl.un. Nieuw Heiningen in<br />
de discussie uver hei inuiu ipaliebeleid. nu.11 ouk in hol debat u\cr juridi.seting. /org,<br />
em.iiuipalie. juridisering \;in ili- samenleving en MICMIC' o>ht-.si(. /i|ti onlosnulveli|k niet tlkur<br />
verbonden.<br />
Bestellen?<br />
Bel of fax distributiecentrum Libresso:<br />
telefoon 0570-633155, fax 0570-633834.<br />
De Raad van State<br />
een stand van zaken<br />
Mr. J.A. Botman e.a.<br />
Zoals de ondertitel al belooft, biedt dit boek u een beeld van de plaats en de bezigheden van de Raad van State anno<br />
1997. Het geeft u een representatieve doorsnede van het roerige bedrijf dat de Raad meer en meer is geworden. De adviezen<br />
van de Raad over wetgeving zijn openbaar, zo ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de<br />
Raad. Over het functioneren van het college is voor de rest echter weinig gepubliceerd. Het boek beoogt de Raad van<br />
State uit deze betrekkelijke onbekendheid te halen. Daarbij komen ook minder klassieke onderwerpen naar voren zoals<br />
bijvoorbeeld de herkomst van staatsraden, het optreden als Raad van State van het Koninkrijk (de Raad in het Statuut)<br />
en de reacties van departementen op de wetgevingsadviezen van de Raad. Ook de kwesties waarvoor de nieuwe hogerberoeps-taak<br />
de Afdeling bestuursrechtspraak stelde krijgen aandacht.<br />
Dii hoogst jetuele boek i.s gesjiilu <strong>vn</strong>oi journalisten, politici, besruurders, ambtenaren, advocaten, universitair personeel<br />
'juiidi^h en bcïruuiskundig) en sriuknten mei publiekrechtelijke spainlis.iik.<br />
Orniang l'ó p.igin.is. f32,50 (mei. BTW). IS13N 90 2"1 464.5 8.<br />
Bestellen?<br />
Bel nf f.ix Jan naar ons distributiecentrum I„ibn.w):<br />
reWooit 0S7O-«31'i ! ). automatische k-«cllijn 0570-M7S6Ï, lax0570-621 «>().<br />
1<br />
-g<br />
2<br />
i
Seks en sport<br />
(...) Verkrachting is juridisch vaak moeilijk<br />
bewijsbaar, want hoe kan een rechter<br />
weten waar vrijwilligheid over gaat in geweldpleging<br />
als er geen andere getuigen<br />
zijn dan de direct betrokkenen? Het blijft<br />
altijd mogelijk - zie ook de affaires van<br />
Clinton met Paula Jones en Jennifer<br />
Flowers — dat een vrouw met opzet aanstuurt<br />
op een seksueel avontuur met een<br />
bekende persoon en daaruit later een publicitaire<br />
of financiële slag probeert te<br />
slaan. Dat kan ook in de zaak-'Sandra' het<br />
geval zijn.<br />
Maar dat is op zijn minst een diepgaand<br />
onderzoek waard. Er is in Nederland jurisprudentie<br />
die <strong>vrouwen</strong> enigszins tegemoetkomt<br />
als het om de bewijsbaarheid<br />
van verkrachtingszaken gaat. In Amsterdam<br />
heeft de politie het meisje aangeraden<br />
om geen klacht in te^dienen en vervolgens<br />
het dossier met het 'sporenonderzoek'<br />
weggegooid. Opmerkelijk is ook dat<br />
de betrokken jongens eerst ontkenden dat<br />
er iets was gebeurd en later op hun verklaring<br />
zijn teruggekomen. Ja, er is sprake<br />
geweest van seksueel contact, maar het<br />
meisje heeft vrijwillig meegedaan. Dat ze<br />
daar later spijt van heeft gekregen en beweert<br />
dat ze machteloos was, ach.<br />
In Amerika is de <strong>vrouwen</strong>beweging er van<br />
beticht geen belangstelling voor de zaak-<br />
Jones te hebben omdat zij dan door rechtse<br />
Republikeinen zou worden gebruikt om<br />
de reputatie van de Democraat Clinton te<br />
schaden. De Nederlandse <strong>vrouwen</strong>beweging<br />
heeft, voorzover bekend, in de zaak-<br />
'Sandra' nog niets van zich laten horen.<br />
Alsof het de gewoonste zaak van de wereld<br />
wordt gevonden dat een meisje na een<br />
nachtje stappen in de disco door vier sportieve<br />
jongens seksueel wordt gebruikt -<br />
wat de exacte omstandigheden ook geweest<br />
mogen zijn. (NRC 8 juli 1997)<br />
RECHT UIT DE KRANT<br />
Paula Jones verdient steun, geen kritiek<br />
Als een Republikeinse president zou zijn<br />
beticht van de vermeende zonden van<br />
Clinton, zou men daar — zeker in het correcte<br />
Nederland - over zijn gevallen.<br />
Frans Verhagen verbaast zich over de<br />
mildheid die de president ten deel valt.<br />
Er is iets vreemds aan de hand met de zaak<br />
Paula Jones versus Bill Clinton. Niet in<br />
Amerika, maar in Nederland. Als de commentaren<br />
in de media een maatstaf zijn,<br />
blijkt progressief Nederland - en dan<br />
vooral het vrouwelijk gedeelte ervan - namelijk<br />
zeer vergoelijkend te oordelen over<br />
Clintons escapades.<br />
Men acht de aanstaande rechtszaak vooral<br />
een storm in een glas water, aangejaagd<br />
door de roddelpers. So what als Clinton,<br />
toen hij nog gouverneur was, een employee<br />
van de staat Arkansas op zijn kamer<br />
noodde en haar met de broek op schoenen<br />
verzocht om seksuele handelingen? Het is<br />
al zo lang geleden. Mevrouw Jones is alleen<br />
maar uit op het grote geld.<br />
Wat heeft het te maken met zijn presi-<br />
dentschap? Waarom wachtte Jones zo<br />
lang met een aanklacht? En bovendien: er<br />
was toch niets gebeurd? Clinton had om<br />
seks gevraagd en het niet gekregen. That's<br />
life, niets aan de hand. In de Amerikaanse<br />
klaagcultuur daagt iedereen iedereen maar<br />
voor de rechter, en daar was dit ook een<br />
voorbeeld van.<br />
Ik keek en kijk daar van op. Je zou verwachten<br />
dat Clintons vermeende optreden,<br />
mocht het bewezen worden (en de feitelijke<br />
toedracht werd - veelzeggend genoeg<br />
voor de reputatie van Clinton -<br />
zelden in twijfel getrokken), juist in ons<br />
feministisch correct opgevoede landje als<br />
bijzonder 'vrouwonvriendelijk' zou worden<br />
ervaren.<br />
Seksuele intimidatie in de werksfeer en in<br />
ongelijke verhoudingen zou juist bij uitstek<br />
tot veroordeling moeten leiden. Maar<br />
nee hoor. De zaak werd gebagatelliseerd<br />
en neergezet als weer zo'n oprisping van<br />
Amerikaans puriteins denken. (...)<br />
(Volkskrant 5 juni 1997)<br />
Wat is het postbusnummer<br />
van de <strong>vrouwen</strong>beweging?<br />
Vrouwen zijn nergens veilig,<br />
zelfs thuis niet<br />
Amsterdam - De Zuid-Afrikaanse Mmatshilo<br />
Motsei is naar Amsterdam gekomen<br />
om, passend in de traditie van de<br />
Afrikaanse orale geschiedenis een verhaal<br />
te vertellen. Op de openingsdag van het internationale<br />
symposium over victomologie<br />
spreekt ze over het schrikbarende geweld<br />
tegen <strong>vrouwen</strong>.<br />
(...)<br />
Wat het geweld tegen <strong>vrouwen</strong> betreft,<br />
waarschuwt Van Dijk (de Leidse hoogleraar<br />
criminologie) tegen al te veel westers<br />
optimisme. De percentages kunnen dan<br />
wel niet tegen die van ontwikkelingslanden<br />
op, <strong>vrouwen</strong> die slachtoffer zijn van<br />
geweld worden in geïndustrialiseerde landen<br />
ook veelal met weinig begrip tegemoet<br />
getreden. Minder dan 10 procent van<br />
westerse <strong>vrouwen</strong> die aangifte doen van<br />
een gewelddadig misdrijf krijgt adequate<br />
hulp.<br />
'In Nederland is opvallend weinig aandacht<br />
voor <strong>vrouwen</strong>mishandeling', zegt<br />
Van Dijk. 'De <strong>vrouwen</strong>beweging richtte<br />
zich vooral op het arbeidsfront. Er was een<br />
enorme achterstand weg te werken. De<br />
slachtofferrol paste daar niet bij.' Geweld<br />
tegen <strong>vrouwen</strong> verdient volgens hem een<br />
hogere plaats op de politieke agenda.<br />
(De Volkskrant 27 augustus 1997)
REDACTIONEEL<br />
JANNY DlERX, ZIEKELIJKE STOORNIS, BESTRIJDING SEXUEEL<br />
GEWELD VERSTANDELIJK GEHANDICAPTEN<br />
KRONIEK<br />
ANNELIES HENSTRA, KRONIEK VAN HET PERSONEN- EN<br />
FAMILIERECHT, NIEUWE TIJDEN, GOEDE TIJDEN?<br />
LINDA SENDEN, KRONIEK VAN HET EG-RECHT, RECULER POUR<br />
MIEUX SAUTER?<br />
AANHANGIGE ZAKEN<br />
KLAARTJE WENTHOLT, OVER DE POTENTIE VAN<br />
RECHTSBEGINSELEN, HET DISCRIMINATIEVERBOD EN ART. 5 VN-<br />
VROUWENVERDRAG DWINGEN TOT REKENING HOUDEN MET ZORGTAKEN<br />
RECHT UIT HET HART<br />
TlTlA LOENEN, VERBAZINGWEKKENDE WETENSCHAP<br />
ACTUALITEITEN KATERN<br />
RECHTSPRAAK<br />
ALBERTINE VELDMAN, PENSIOEN EN VERJARING,<br />
RB UTRECHT EN RB 'S-GRAVENHAGE<br />
BART SWIER, SEXTOERISME<br />
ROELOF HAVEMAN, VROUWENHANDEL, MISBRUIK<br />
VAN OVERWICHT<br />
ROELOF HAVEMAN, PROSTITUTIE, ARBEID ALS ZELFSTANDIGE<br />
WETGEVING<br />
VOORTGEZET VERBLIJF NA SCHEIDING, ELS VAN BLOKLAND<br />
LITERATUUR<br />
SAMENSTELLING TANJA KRAFT VAN ERMEL<br />
W.E.J. Tjeenk Willink