06.05.2013 Views

november/december 1 9 9 7 vn-vrouwen verdrag roniek ... - Aletta

november/december 1 9 9 7 vn-vrouwen verdrag roniek ... - Aletta

november/december 1 9 9 7 vn-vrouwen verdrag roniek ... - Aletta

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

NOVEMBER/DECEMBER 1997<br />

SEXUEEL MISBRUIK<br />

VERSTANDELIJK GEHANDICAPTEN<br />

VN-VROUWEN VERDRAG<br />

RONIEK FAMILIERECHT<br />

KRONIEK EG-RECHT


Verschijnt zes maal per jaar<br />

Redactie:<br />

Els van Blokland, Marjolein van den<br />

Brink, Janny Dierx, Ite van Dijk,<br />

Jet Tigchelaar, Albertine Veldman,<br />

Mies Westerveld.<br />

Medewerksters:<br />

Margriet Adema, Susanne Burri, Eva<br />

Cremers, Karin van Elderen, Nora<br />

Holtrust, Ineke de Hondt, Gerdie<br />

Ketelaars, Renée Kool, Liesbeth<br />

Lijnzaad, Mies Monster, Louise<br />

Mulder, Linda Senden, Selma<br />

Sevenhuijsen, Elies Steyger, Sarah van<br />

Walsum, Ria Wolleswinkel.<br />

Redactiesecretariaat:<br />

Els van Blokland - redactiesecretaris<br />

Ambonplein 73<br />

1094 PW Amsterdam<br />

tel. 020-6684069<br />

fax 020-6684371<br />

Nemesis:<br />

Nemesis is een uitgave van<br />

W.E.J. Tjeenk Willink b.v.<br />

De stichting Nemesis is één van de<br />

deelnemende organisaties in het<br />

Clara Wichmann Instituut, het<br />

Wetenschappelijk Instituut Vrouwen<br />

en Recht.<br />

Abonnementen:<br />

ƒ 132,-per jaar inclusief opbergband,<br />

losse nummers ƒ 30,-,<br />

opbergbanden ƒ31,-.<br />

Abonnementen-administratie:<br />

Libresso b.v., Distributie van<br />

vakinformatie, postbus 23,<br />

7400 GA Deventer, tel. 0570 - 647333.<br />

Abonnementen kunnen schriftelijk tot<br />

uiterlijk 1 <strong>december</strong> van het lopende<br />

abonnementsjaar worden opgezegd. Bij<br />

niet tijdig opzeggen wordt het<br />

abonnement automatisch met een jaar<br />

verlengd.<br />

Reprorecht:<br />

Het overnemen, evenals het<br />

vermenigvuldigen van artikelen en<br />

illustraties is slechts geoorloofd na<br />

schriftelijke toestemming van de<br />

redactie.<br />

Aanbevolen citeerwijze:<br />

Nemesis 1997 nr. 1, p....<br />

Omslagontwerp en lay-out:<br />

DAVstudio Fenna Westerdiep.BNO<br />

Amsterdam.<br />

Advertentie-exploitatie:<br />

Bureau Van Vliet b.v.,<br />

Postbus 20248,7302 HE Apeldoorn,<br />

tel. 055 - 5342121, fax 055 - 5341178<br />

"Üïi'geversverbond<br />

Groep vaktijdschriften<br />

ISSN 0922-0801<br />

MEMESIS<br />

M M JAARGANG 13, NOVEMBER/DECEMBER 1997, NUMMER 6


Bestrijding<br />

sexueel geweld<br />

verstandelijk<br />

gehandicapten<br />

De wettelijke strafmaat is lager<br />

als daders verstandelijk<br />

gehandicapten sexueel misbruiken.<br />

Waarom is dit minder<br />

erg dan ander misbruik?<br />

Waarom wordt er nog steeds<br />

geen degelijk onderzoek gedaan<br />

naar de afhandeling van<br />

zedenzaken? En waarom is er<br />

nog zo weinig regelgeving gericht<br />

op de instellingen onder<br />

wiens dak het misbruik (ook)<br />

plaatsvindt?<br />

REDACTIONEEL<br />

JANNY DIERX<br />

Ziekelijke stoornis<br />

Mijn verhouding tot het strafrecht is wat eigenaardig. Als jonge advocaat in<br />

strafzaken - het is inmiddels alweer ruim tien jaar geleden - was mij goed bijgebracht<br />

alles uit de juridische kast te halen dat de belangen van mijn cliënt kon<br />

dienen. Toch knaagde het soms aan mijn geweten. Zozeer zelfs dat ik wel eens<br />

naast mijn cliënt stond te hopen dat de rechter hem in weerwil van mijn pleidooi,<br />

een straf zou opleggen van enige betekenis. Toch is het niet diezelfde burgerzin<br />

die mij weerzin ingeeft tegen de wettelijke strafmaat in zedenzaken, maar een<br />

gevoel dat er iets goed scheef zit.<br />

In combinatie zenden de artikelen 242 tot en met 249 Sr namelijk de boodschap<br />

uit dat sexueel misbruik van onmachtigen en mensen met een verstandelijke<br />

handicap minder erg is dan misbruik van volledig wilsbekwamen en dat het<br />

onschuldigste van deze reeks delicten het misbruik is door de professionele<br />

zorgverlener die zich met zijn volle verstand vergrijpt aan zijn verstandelijk gehandicapte<br />

pupil. Artikel 243 Sr bedreigt verkrachting van bewusteloze en<br />

onmachtige personen alsmede van degene 'die aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling<br />

of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of<br />

onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of<br />

daartegen weerstand te bieden' met ten hoogste acht jaar gevangenisstraf. Zowel<br />

dit artikel als artikel 247 Sr, dat aanranding van diezelfde personen strafbaar stelt<br />

met een maximum van zes jaren, gaat uit van het ontbreken van geweld. Dat laatste<br />

wordt vereist in de artikelen 242 en 246 die zijn gericht op 'normaal begaafde'<br />

slachtoffers, waarbij de maximumstraffen twaalf jaar (voor verkrachting) en<br />

acht jaar (aanranding) zijn. Artikel 249 Sr, ondermeer van toepassing op hulpverleners,<br />

stelt een maximumstraf van zes jaar op alle 'beroepsmatige' ontucht.<br />

In de parlementaire toelichting op de herziening van de zedelijkheidswetgeving<br />

die eind 1991 van kracht werd, is over de strafmaat niets te vinden. De wetgever<br />

was er alleen maar zeer tevreden over dat deze categorie slachtoffers onder<br />

de nieuwe wetgeving volledig bescherming zou gaan genieten (tot de herziening<br />

waren bepaalde groepen verstandelijk gehandicapten afhankelijk van hun leeftijd<br />

en de persoon van de dader niet volledig beschermd door het strafrecht, TK<br />

20930, nr. 3, p. 6-7). Ook uit de toelichting op de Wet indeling geldboetecategorieën<br />

is weinig méér af te leiden dan dat misdrijven waarop een straf tot zes<br />

jaar wordt gesteld beschouwd kunnen worden als de lichtere tot middelzware<br />

misdrijven en de misdrijven waarop méér straf staat als zware delicten (TK<br />

17524, nr. 3, p. 30-32).<br />

Erg, erger, ergst<br />

De belangrijkste achtergrond van het verschil in strafmaat lijkt als het om verstandelijk<br />

gehandicapten gaat, te zijn het (veronderstelde) ontbreken van dan<br />

wel het als irrelevant beschouwen van dwang en/of geweld. Het feit dat dwang<br />

niet bewezen hoeft te worden draagt kennelijk bij aan de strafvermindering. Uit<br />

onderzoek blijkt dat dwang wel degelijk een rol speelt (Van Berlo 1995). De<br />

dwang die de verstandelijk gehandicapte voelt, kan zich vertalen in allerlei lichamelijke<br />

signalen en wanhoopsgedrag, dat niet meteen wordt gerelateerd aan<br />

1997 nr 6 183


sexueel misbruik (zoals huilbuien, agressiviteit, in<br />

uitersten reageren, deuren barricaderen, schaamstreek<br />

kapot krabben, slaapproblemen, extreem vermageren).<br />

Verrijn Stuart heeft er al eerder op gewezen dat ook<br />

een systeem denkbaar is waarin uitsluitend wordt<br />

gekeken naar het (dwingende) gedrag van de verdachte:<br />

'Een man die een vrouw in haar slaap verkracht of<br />

een oudere man die een heel jong meisje hoorbaar in<br />

zijn auto insluit, moeten wel van goeden huize komen<br />

willen zij redelijke gronden aantonen waarop zij de<br />

gedachte konden baseren dat de vrouw instemde' (Verrijn<br />

Stuart 1997, zie ook Tigchelaar 1988). Ook bij<br />

strafzaken over sexueel misbruik van verstandelijk<br />

gehandicapten zou niet de ziekelijke stoornis van het<br />

slachtoffer, maar die van de verdachte centraal moeten<br />

staan.<br />

Aan een systeem dat geheel uitgaat van de intentie(s)<br />

van de dader zitten ook haken en ogen, aangezien het<br />

OM de opzet van de verdachte moet bewijzen. En daarbij<br />

speelt onvermijdelijk ook een rol wat de dader<br />

dacht dat het slachtoffer 'wilde'. Dit bezwaar staat<br />

evenwel niet in de weg aan het inperken van de vergaande<br />

differentiatie in de zedelijkheidswetgeving ten<br />

aanzien van de persoon van het slachtoffer. De maximumstraf<br />

- die in zedenzaken vaak niet wordt opgelegd<br />

- symboliseert immers vooral de ernst van het<br />

delict. De overtreffende trap van erg (erger, ergst) die<br />

nu in de strafmaat is aangebracht, is geen symbool van<br />

rechtvaardigheid maar van onnadenkendheid uit.<br />

Hulp en preventie<br />

Bij misbruik van verstandelijk gehandicapten is uiteraard<br />

bij lange na niet alleen de strafrechtelijke reactie<br />

van belang. Op het gebied van de hulpverlening is er<br />

de afgelopen jaren sprake van een inhaalslag, zowel<br />

voor gehandicapten met een lichamelijke als met een<br />

verstandelijke handicap. In 1991 schreef minister<br />

d'Ancona (WVC) nog aan de Tweede Kamer dat het<br />

niet duidelijk was of sexueel misbruik van mensen met<br />

een verstandelijke handicap incidenteel was of niet<br />

(Werkprogramma WVC-beleid 1991-1995 inzake de<br />

bestrijding van seksueel geweld). Een belangrijke<br />

impuls voor de beleidsontwikkeling was het NISSOonderzoek<br />

uit 1995, waarin voor het eerst een schets<br />

werd gegeven van de mogelijke omvang van het verschijnsel<br />

(Van Berlo 1995). Sindsdien gaat men er vanuit<br />

dat in de periode 1992-1994 ongeveer 2,5 procent<br />

van de ongeveer 120.000 mensen met een verstandelijke<br />

handicap slachtoffer werden van sexueel misbruik.<br />

De Federatie van ouderverenigingen heeft daarop<br />

in samenwerking met vele anderen een Actieplan<br />

opgesteld (Ter Haar 1995). In 1996 kondigde minister<br />

Borst (VWS) de Tweede Kamer aan dat er specifieke<br />

aandacht nodig is voor hulpverlening aan deze groep<br />

(TK 25102, nr.1).<br />

Het beleid van VWS is nog niet zo ver als dat van sommige<br />

andere departementen. Staatssecretaris Netelenbos<br />

kondigt allerlei plannen aan in het kader van het<br />

voorkomen van sexuele intimidatie en sexueel geweld<br />

in het onderwijs, waaronder bijvoorbeeld een meldingsplicht<br />

bij vermoedens. De instellingen voor verzorging<br />

van gehandicapten hebben in beginsel een grote<br />

vrijheid bij de wijze waarop zij met meldingen van<br />

misbruik omgaan. Men kan een kennelijk gegronde<br />

ZIEKELIJKE STOORNIS JANNY DIERX<br />

melding geheel via het arbeidsrecht afdoen (ontslag).<br />

De goede bedoelingen van de instellingen hoeven niet<br />

in twijfel te worden getrokken. Toch is de vraag legitiem<br />

of zij hun invloed op de beslissingen over de<br />

vraag of en zo ja wanneer ouders dan wel vertrouwenspersonen<br />

of de politie worden ingelicht, niet meer<br />

met derden zouden moeten delen. Wel gaan steeds<br />

meer instellingen ertoe over om hierover protocollen<br />

op te stellen. De rol van de Inspecties Gezondheidszorg,<br />

die al over wettelijke bevoegdheden beschikken,<br />

zou kunnen worden uitgebreid.<br />

Uit het evaluatierapport van de Landelijke Coördinatiecommissie<br />

blijkt dat er wel veel in gang gezet en uitgevoerd<br />

is op het gebied van deskundigheidsbevordering,<br />

voorlichting en samenwerking (VWS 1997). In<br />

een toenemend aantal regio's worden consultatieteams<br />

opgezet die instellingen behulpzaam zijn bij het opstellen<br />

van preventiebeleid, protocollen voor de behandeling<br />

van klachten en advies bij concrete problemen met<br />

sexsueel misbruik van verstandelijk gehandicapten.<br />

Justitieel onderzoek<br />

De inhaalslag in de hulpverlening loopt dus. Dat zou<br />

bij Justitie ook gevolgen moeten hebben. Het OM<br />

maakte onlangs bekend dat in 1996 het aantal aangiften<br />

van sexueel misbruik met betrekking tot alle strafbaar<br />

gestelde zedenmisdrijven is gestegen (Opportuun,<br />

september 1997). Het is echter de vraag of de toename<br />

van aangiften van misbruik van verstandelijk gehandicapten,<br />

gelet op de schatting van de omvang van het<br />

misbruik, evenredig te noemen valt. Zaken die betrekking<br />

hadden op artikel 243 Sr (sexueel binnendringen<br />

van een 'bewusteloze, onmachtige of gestoorde', de<br />

categorie zoals aangeduid in Opportuun) kwamen in<br />

1996 37 maal voor, tegenover 27 maal in 1994. 'Ontucht<br />

met een bewusteloze onmachtige, gestoorde of<br />

kind' steeg van 513 gevallen in 1994 naar 699 zaken in<br />

1996. Van deze zaken belandden er 444 voor de rechter<br />

(dat waren er 232). Ook strafzaken die betrekking<br />

hadden op artikel 249 Sr (onder meer beroepshalve<br />

misbruik van gezag of vertrouwen) stegen van 376 in<br />

1994 naar 455 vorig jaar. Het uiteindelijke aantal<br />

rechtszaken steeg van 153 naar 294.<br />

Nadere informatie over deze ontwikkeling heeft het<br />

voorlichtingsbureau van het OM overigens niet. Wie<br />

meer wil weten over de telasteleggingen, de straftoemeting<br />

of over de vraag wat de redenen voor het grote<br />

aantal sepots zijn, krijgt van de voorlichter het advies<br />

daarover 'eens wat parketten te bellen'. Ook op het<br />

ministerie van Justitie is geen recente informatie voorhanden.<br />

Wel is recent de Zedenalmanak verschenen,<br />

die gericht is op de samenwerking tussen politie en<br />

hulpverlening bij 'gewoon' sexueel geweld. In 1995<br />

verscheen het evaluatierapport van de nieuwe zedelijkheidswetgeving<br />

van het Verwey-Jonker instituut<br />

(De Savornin Lohman, 1995). Dit was vooral een<br />

inventarisatie van opvattingen van een aantal betrokkenen<br />

bij het strafproces in zedenzaken. Toen en ook<br />

nu nog is er nog steeds geen dossieronderzoek verricht.<br />

Gelet op het aantal zedenzaken dat het OM bereikt,<br />

moet dossieronderzoek goed mogelijk worden geacht.<br />

Minister Korthals Altes deelde in 1989 aan de Tweede<br />

Kamer mee dat de herziening van de zedelijkheidswetgeving<br />

niet in de weg hoefde te staan aan een even-<br />

184 NEMESIS


I ARTIKEL<br />

tuele algehele herziening van de zedelijkheidswetgeving<br />

(TK 20930, nr. 5, p. 3 en 6). Hij heeft ongeljk<br />

gekregen. Zijn opvolger, minister Hirsch Ballin, liet<br />

weten dat hij niet voornemens was een algehele herziening<br />

te bevorderen (TK 20930, nr. 8, p. 3). En dat is<br />

het gangbare beleid gebleven.<br />

Bij de evaluatie door de Commissie De Savornin Lohman<br />

was eigenlijk nog nauwelijks duidelijk wat de<br />

effecten zouden zijn. De wetgeving was nog maar net<br />

in werking getreden. Er zijn daarna in de literatuur verscheidene<br />

redenen aangevoerd voor heroverweging<br />

(Van der Neut en Wedzinga, 1995; Verrijn Stuart,<br />

1995,1996,1997). De commentaren zijn geïnspireerd<br />

op het ene na het andere incident. De eind jaren tachtig<br />

als f ace-lift bedoelde herziening, staat inmiddels<br />

dus wel degelijk in de weg aan een fundamentele discussie<br />

over de hervorming van de zedelijkheidswetgeving.<br />

De onderliggende normen van de zedelijkheidswetgeving<br />

vinden derhalve nog steeds hun grondslag<br />

in de normen en waarden van de periode waarin zij tot<br />

stand kwam: het begin van deze eeuw. Zo langzamerhand<br />

moet het er dus maar eens van komen: een echte<br />

evaluatie. Met degelijk onderzoek naar zowel het verloop<br />

van de zaken, de straftoemeting als naar de oorzaken<br />

van de vele sepots. Alleen al uit een oogpunt van<br />

beleidsontwikkeling met betrekking tot sexueel misbruik<br />

van verstandelijk gehandicapten is dat relevant.<br />

Dergelijk onderzoek kan op dit terrein ook nog specifieke<br />

problemen met betrekking tot bewijs en verjaring<br />

aan het licht brengen. Zo'n onderzoek zal ongetwijfeld<br />

ook aantonen dat er behoefte is aan meer deskundigheid,<br />

overal in het apparaat alsook in de advocatuur.<br />

Het móet er dus van komen. Juist omdat het strafrecht<br />

is ingezet als middel op dit terrein, moet het deugen.<br />

De discussie over de strafmaat mag wat mij betreft niet<br />

worden overgeslagen. De strafmaat lijkt mij een stoornis<br />

in de wetgeving die wel te genezen valt.<br />

Literatuurverwijzingen<br />

JANNY DIERX<br />

Seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke handicap, Willy<br />

van Berlo, NISSO-Studies, nr 16, Uitgeverij Eburon, Delft 1995.<br />

Actieplan Preventie seksueel misbruik mensen met een verstandelijke<br />

handicap, J. J.A. ter Haar (red.), Federatie van Ouderverenigingen<br />

in samenwerking met anderen, Utrecht, 1995 alsmede het Overzicht<br />

stand van zaken na twee jaar, Landelijke Coördinatiecommisse<br />

Bestrijding Seksueel Misbruik Gehandicapten, Ministerie VWS,<br />

augustus 1997.<br />

Het eeuwige getob, J.L. van der Neut en W. Wedzinga, Nemesis,<br />

1995, nr 5.<br />

Evaluatieonderzoek naar de effecten en de doelbereiking van de<br />

nieuwe zedelijkheidswetgeving, J. de Savornin Lohman e.a., Verwey-Jonker<br />

Instituut, Utrecht 1995.<br />

Vrijage of verkrachting, Inzicht in dwang, Jet Tigchelaar, Nemesis<br />

1988, nr 3.<br />

Tijgers op de weg, Evolutie zedelijkheidswetgeving is slordige<br />

inventarisatie, Heikelien M. Verrijn Stuart, Nemesis 1995, nr 2.<br />

Verkrachting op het breukvlak van twee eeuwen, Heikelien Verrijn<br />

Stuart, Nemesis, 1996, nr 4.<br />

Seksueel geweld en strafrecht: de obsceniteit van de macht, Heikelien<br />

Verrijn Stuart, in: Sociale problemen in Nederland, C. Schuyt<br />

(red.), Uitgeverij de Balie, Amsterdam, 1997.<br />

Zedenalmanak, Ministerie van Justitie, Den Haag, 28 oktober 1997,<br />

verkrijgbaar zolang de voorraad strekt via tel. 070-3738473.<br />

1997 nr 6 185


Nieuwe tijden,<br />

goede tijden?<br />

Het familierecht moet hoognodig<br />

worden aangepast aan<br />

jurisprudentie en tijdgeest. In<br />

de afgelopen jaren zijn daartoe<br />

wetsvoorstellen gedaan,<br />

waarvan de belangrijkste nu<br />

bij de Eerste Kamer liggen.<br />

Formeel gelijke behandeling<br />

van mannen en <strong>vrouwen</strong> is zoveel<br />

mogelijk gerealiseerd,<br />

materieel blijven de verschillen<br />

groot. Enerzijds gelijke<br />

gezagsrechten na scheiding en<br />

opheffing van het vetorecht<br />

van de moeder bij erkenning,<br />

maar anderzijds is zorg geen<br />

genererend criterium voor de<br />

toekenning van rechten.<br />

Hoewel het afstammingsrecht<br />

op fictie gestoeld blijft, is de<br />

stap om homosexueel ouderschap<br />

te erkennen te groot gebleken.<br />

* Het promotieonderzoek<br />

van Annelies Henstra ligt op<br />

het terrein van het familierecht<br />

en richt zich op het<br />

doordenken van de grondslagen<br />

van juridisch ouderschap.<br />

KRONIEK ANNEL1ES HENSTRA<br />

Assistent in opleiding juridische <strong>vrouwen</strong>studies, Universiteit Utrecht*<br />

K<strong>roniek</strong> van<br />

het personen- en<br />

familierecht<br />

Er breken nieuwe tijden aan voor het familierecht. Twee jaar geleden nog wijdde<br />

De Boer zijn k<strong>roniek</strong> geheel aan de jurisprudentie, om klaarheid te brengen<br />

in de overstelpende hoeveelheid EVRM-rechtspraak die moest worden geraadpleegd<br />

om delen van het familierecht te kennen. 1 Tot dan toe had de wetgever<br />

wel pogingen ondernomen om het familierecht aan te passen aan jurisprudentie<br />

en tijdgeest, maar op een aantal belangrijke onderdelen was dit nog steeds niet<br />

gelukt. Ons 'paarse' kabinet pakt echter door. Een essentieel deel van boek 1<br />

BW ligt op de snijtafel en de operatie is bijna klaar. Op het gebied van de jurisprudentie<br />

zijn de ontwikkelingen wat minder spectaculair. Alleen de Hoge-<br />

Raaduitspraak inzake duomoederschap springt in het oog.<br />

In deze k<strong>roniek</strong> wordt veel aandacht besteed aan de nieuwe wetgeving. Hierbij<br />

beperk ik mij tot de onderwerpen die in de notitie Leefvormen worden behandeld.<br />

2 Daarnaast wordt apart ingegaan op een uitspraak van het Europese Hof<br />

voor de rechten van de mens (X, Y en Z) en een aantal uitspraken op het gebied<br />

van omgangsrecht. Tenslotte komt echtscheidingsbemiddeling aan de orde,<br />

aangezien deze als nieuwe ontwikkeling volop in de belangstelling staat. 3<br />

Notitie Leefvormen & de homosexuele leefvorm<br />

De notitie Leefvormen in het familierecht werd op 7 september 1995 door de<br />

regering ingediend bij de Tweede Kamer. 4 Een van de uitgangspunten van deze<br />

kaderstellende notitie is, dat de homosexuele leefvorm niet wordt geïntegreerd<br />

in het huwelijks- en afstammingsrecht, maar een 'eigen plaats' krijgt in het familierecht.<br />

Het huwelijk blijft daarmee voorbehouden aan één vrouw en één man<br />

tezamen en in het afstammings- en adoptierecht blijft de 'aansluiting bij de<br />

natuurlijke afstamming' bewaard. 5 Met andere woorden, ook in het nieuwe recht<br />

kan een kind maximaal één juridische moeder en één juridische vader hebben en<br />

kunnen homosexuele ouders dus nooit beiden juridische ouder zijn. Voor het<br />

homosexuele (ouder)paar heeft de regering twee nieuwe familierechtelijke figuren<br />

in de aanbieding: partnerschapsregistratie, ook wel het margarinebriefje<br />

genoemd, en medegezag (voorheen: medevoogdij). Overigens zijn beide figuren<br />

ook opengesteld voor heterosexuele (ouder)paren.<br />

De Tweede Kamer is het op dit punt duidelijk niet eens met de visie van de rege-<br />

1. Boer, J. de, EVRM-rechtspraak personen- en familierecht. Bijlage bij NJB 1995, nr 33, p. 26-31.<br />

2. Dit zijn: afstammings- en adoptierecht, gezagsrecht, naamrecht en partnerschapsregistratie. Zie<br />

voor een recent wetgevingsoverzicht op het gehele terrein van het PFJ-recht Scheij, L., Wetgeving,<br />

FJR 1997, nr 7/8, p. 186-188. Zie tevens Gras, E., K<strong>roniek</strong> van het personen, familie en erfrecht,<br />

NJB 1997, nr 31, p. 1484-1489 en Mourik, M.J.A. van, Turbulentie in het familierecht, WPNR 1997,<br />

p. 397 e.v.<br />

3. Zie voor een wellicht toekomstige nieuwe ontwikkeling Boele Woelki, K., De weg naar een Europees<br />

familierecht, FJR 1997, nr 1, p. 2-9.<br />

4. TK, vergaderjaar 1994-1995, 22 700, nr 5.<br />

5. Zie voor een kritische bespreking van de notitie Leefvormen: E. Boor, Leefvormen in het familierecht,<br />

Het zorgwekkende vastklampen aan bestaande, veronderstelde of desnoods niet bestaande<br />

bloedbanden, Nemesis 1996, p. 68-75.<br />

186 NEMESIS


ing in deze notitie. De motie Van der Burg/Dittrich 6 ,<br />

inhoudende dat het huwelijk moet worden opengesteld<br />

voor homosexuele paren, heeft geleid tot de instelling<br />

van de Commissie-Kortmann. Deze commissie onderzoekt<br />

de verschillende aspecten van de openstelling<br />

van het huwelijk en besteedt tevens aandacht aan de<br />

gevolgen voor afstamming en adoptie. Het advies van<br />

de Commissie wordt dit najaar verwacht. Tot die tijd<br />

heeft staatsecretaris Schmitz de discussie over het<br />

homohuwelijk en homosexueel ouderschap opgeschort.<br />

Bij de behandeling van de afzonderlijke wetsvoorstellen<br />

is daarom vooralsnog vastgehouden aan<br />

het uitgangspunt van de regering. Intussen is de discussie<br />

over het homohuwelijk en homosexueel ouderschap<br />

in de literatuur in alle hevigheid ontvlamd. Wat<br />

Nuytinck betreft is de dag waarop de motie, inhoudende<br />

dat het huwelijk moet worden opengesteld voor<br />

homoparen, werd aangenomen 'een zwarte dag in de<br />

geschiedenis van het Nederlandse personen- en familierecht'.<br />

7 Ook Pessers liet zich niet onbetuigd. In haar<br />

artikel Liefde is niet genoeg betwijfelt zij of in geval<br />

van niet-biologisch ouderschap liefde en nestwarmte<br />

voldoende zijn om de symbolische orde van de bloedverwantschap<br />

te vervangen. 8<br />

Afstammingsrecht<br />

Het afstammingsrecht is ongetwijfeld het heetste hangijzer<br />

van het familierecht. Dit onderwerp kan bogen op<br />

een grote, soms verhitte belangstelling in de literatuur.<br />

9 Het verbaast dan ook niet dat het afstammingsrecht<br />

voor de wetgever een flinke kluif is gebleken en<br />

dat het huidige wetsvoorstel een lange voorgeschiedenis<br />

kent. Inmiddels ligt het wetsvoorstel afstammingsrecht<br />

bij de Eerste Kamer. 10 Het beoogt aanpassing van<br />

het klassieke afstammingsrecht aan de eisen van deze<br />

tijd. Er is meer dan voorheen 'aansluiting gezocht bij<br />

de natuurlijke afstamming'. 11<br />

Belangrijke wijzigingen 12<br />

a. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap<br />

wordt als nieuwe figuur geïntroduceerd (art. 207 Wv).<br />

Op verzoek van moeder of kind kan de rechtbank het<br />

vaderschap van een man vaststellen op de grond dat<br />

6. TK 1995-1996, 22 700, nr 18, aangenomen met 81 tegen zestig<br />

stemmen.<br />

7. Nuytinck, A.J.M, Het hete hangijzer van het homohuwelijk, FJR<br />

1996, nr 6, p. 125 (editorial). Zie verder o.a. Burg, W. van der, Het<br />

huwelijk - een omstreden instituut, NJB 1997, nr 29, p. 1321-1325;<br />

Het homohuwelijk de rechtsorde int redactioneel NJCM-bulletin<br />

1996, jrg. 21-4, p. 491-494; Schutte-Heide-Jorgensen, L., Recht op<br />

homohuwelijk! Ars Aequi 1997, nr 2, p. 86-92; Waaldijk, C, Naar<br />

een gelijkgeslachtelijk huwelijk, FJR 1995, nr 10, p. 229-231.<br />

8. Pessers, D.W.J.M., Liefde is niet genoeg, De betekenis van het<br />

verwantschapssysteem, Justitiële Verkenningen 1996, nr 8, p. 46-54.<br />

Dit nummer van JV is geheel gewijd aan het thema 'wenskinderen'.<br />

Zie ook de reactie hierop van A. Veldman, Heeft een nicht geen verwanten}<br />

Het verwantschapssysteem en homosexueel ouderschap,<br />

Nemesis 1997, p. 1-3. Zie verder o.a. Waaldijk, C, Van volle adoptie<br />

naar eenvoudige aanneming van juridisch ouderschap, FJR<br />

1996, nr 5, p. 98-102.<br />

9. Zie bijv. FJR 1996, nr 4, Themanummer over de herziening van<br />

het afstammingsrecht; Wortmann, S., Het derde wetsvoorstel herziening<br />

van het afstammings- en adoptierecht, FJR 1996, nr 6, p.<br />

126-131; Wamelen, C. van, Het tekort in het familierecht, in het bijzonder<br />

het afstammingsrecht, NJB 1996, nr 28, p. 1093-1102.<br />

10. Kamerstukken 24 649.<br />

KRONIEK VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT ANNELIES HENSTRA<br />

deze de verwekker is van het kind of op de grond dat<br />

de man als levensgezel van de moeder heeft ingestemd<br />

met een daad die de verwekking van een kind tot<br />

gevolg kan hebben gehad. Door de gerechtelijke vaststelling<br />

ontstaan familierechtelijke betrekkingen tussen<br />

vader en kind. 13<br />

b. Het verbod van erkenning door de gehuwde man<br />

vervalt.<br />

c. De voor erkenning vereiste toestemming van de<br />

moeder kan worden vervangen door die van de rechter,<br />

indien de man die wil erkennen de verwekker is van het<br />

kind en de erkenning de belangen van het kind of de<br />

belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding<br />

met het kind niet schaden (art. 204 Wv).<br />

d. De mogelijkheid tot ontkenning van het door huwelijk<br />

ontstane vaderschap worden voor de vader en moeder<br />

gelijk getrokken. Ook het kind krijgt de mogelijkheid<br />

het door huwelijk ontstane vaderschap te<br />

ontkennen. Grond voor de ontkenning is het feit dat de<br />

vader niet de biologische vader is van het kind (art. 200<br />

Wv).<br />

Voorts kan nog worden gewezen op de afschaffing van<br />

de verjaring van de vaderschapsactie. De hoofdregels<br />

met betrekking tot het ontstaan van het juridisch<br />

ouderschap blijven overigens ongewijzigd. 14<br />

Ad c. Erkenning tegen de wil van de moeder<br />

De huidige regeling van erkenning tegen de wil van de<br />

moeder is gebaseerd op de jurisprudentie van de Hoge<br />

Raad. 15 In deze jurisprudentie wordt een onderscheid<br />

gemaakt tusen de 'gebruikelijke' en de 'niet-gebruikelijke'<br />

situatie. In de gebruikelijke situatie dat de moeder<br />

het gezag heeft over het kind, daarmee in gezinsverband<br />

samenleeft en het kind verzorgt en opvoedt,<br />

wordt haar toestemming slechts door die van de rechter<br />

vervangen indien de moeder geen enkel te respecteren<br />

belang heeft bij haar weigering. Een belangenafweging<br />

vindt dan niet plaats. Dit wordt pas anders<br />

indien (ondermeer) de verwekker meer dan gebruikelijk<br />

heeft gezorgd. Uit de jurisprudentie van de Hoge<br />

Raad kan een vrij duidelijke lijn richting honorering<br />

van zorg worden gedistilleerd. 16<br />

De mogelijkheid voor de verwekker 17 om het kind<br />

11. TK 1995-1996, 24 649, nr 6, p. 2.<br />

12. Zie voor een gedetailleerde bespreking van het wetsvoorstel<br />

o.m.: Smits, V.M., Waar komen de kinderen straks vandaan! Het<br />

nieuwe afstammings- en adoptierecht, Nemesis 1997, p. 27 en I. de<br />

Hondt en N. Holtrust, Met het afstammingsrecht naar de eenentwintigste<br />

eeuw, NJB 1996, nr 20, p. 749-754.<br />

13. Zie voor een bespreking van deze figuur: Heida, A., De gerechtelijke<br />

vaststelling van het vaderschap, FJR 1997, nr 5, p. 115-<br />

118.<br />

14. Dit tot verdriet van Van Wamelen (a.w). In haar optiek moet het<br />

juridisch vaderschap afhankelijk worden gesteld van een bij de<br />

geboorte-aangifte te overleggen medische verklaring, zodat juridisch<br />

vaderschap naadloos aansluit bij biologisch vaderschap. Zie<br />

ook de reactie van C.J. Forder, Biologisch ouderschap: vaders met<br />

of zonder keurmerk, NJB 1997, nr 1, p. 19-21. Voor 'tekorten' in de<br />

regeling van juridisch moederschap zij verwezen naar: Sutorius,<br />

E.Ph.R en H.L.J.M. Kersten, Het gezag van draagmoeders, NJB<br />

1997,nr25,p. 1116-1120.<br />

15. Zie uitsprakenreeks van de HR vanaf 8 april 1988, NJ 1989,170.<br />

16. Zie E. lx>eb en A. Henstra, Moet erkenning zorgen baren? De rol<br />

van zorg bij erkenning tegen de wil van de moeder, Nemesis 1996,<br />

p. 83-86.<br />

17. Volgens de MvT is de verwekker de man die samen met de moe-<br />

1997 nr 6 187


I KRONIEK<br />

tegen de wil van de moeder te erkennen, is in het wetsvoorstel<br />

aanzienlijk uitgebreid. De rechter treedt reeds<br />

op grond van het enkele feit van verwekkerschap in<br />

een belangenafweging. Daarbij is de bloedband de enige<br />

doorslaggevende factor, er hoeft geen sprake te zijn<br />

van family life. De memorie van toelichting en de tekst<br />

van de wet zwijgen hierover althans in alle toonaarden.<br />

Zorg speelt überhaupt geen enkele rol. Bij de belangen'afweging'<br />

staat het belang van de verwekker bij de<br />

totstandkoming van een familierechtelijke betrekking<br />

'primair'. 18 Slechts indien de erkenning de belangen<br />

van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het<br />

kind of de belangen van het kind zou schaden, wordt<br />

vervangende toestemming geweigerd. De voorbeelden<br />

die de memorie van toelichting noemt zijn niet bepaald<br />

geruststellend: van schade is bijvoorbeeld sprake<br />

indien een verkrachter zijn kind zou willen erkennen.<br />

De bloedband is de enige<br />

doorslaggevende factor, er hoeft geen<br />

sprake te zijn van 'family life'.<br />

Aangezien er blijkbaar alleen in extreme gevallen<br />

rekening gehouden gaat worden met de belangen van<br />

moeder en kind, is er mijns inziens helemaal geen sprake<br />

van een (evenwichtige) belangenafweging. De hele<br />

regeling komt erop neer dat de verwekker in principe<br />

recht heeft op erkenning, ongeacht de vraag of hij in<br />

een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.<br />

Men heeft alleen niet zover willen gaan het toestemmingsvereiste<br />

van de moeder formeel af te schaffen.<br />

Materieel dreigt het echter een lege huls te worden. 19<br />

Daarmee wordt de moeder een belangrijke bescherming<br />

tegen ongewenste inmenging in haar privé- en<br />

gezinsleven ontnomen. Aan erkenning kleven immers<br />

ingrijpende gevolgen, zoals een omgangsrecht en de<br />

bevoegdheid een verzoek tot gezagswijziging in te dienen.<br />

Het valt mijns inziens niet te rechtvaardigen -<br />

mede in het licht van artikel 8 EVRM dat ook voor de<br />

moeder een recht op respect voor haar privé- en gezinsleven<br />

zou moeten inhouden - dat aan het belang van de<br />

zorgende ouder in een conflictsituatie als erkenning<br />

tegen de wil van de moeder zo weinig gewicht wordt<br />

toegekend.<br />

Overigens is volgens het wetsvoorstel óók vervangende<br />

toestemming voor erkenning vereist, indien de moeder<br />

is overleden. In het huidige recht geldt het toestemmingsvereiste<br />

enkel tijdens het leven van de<br />

moeder, aldus uitdrukkelijk de Hoge Raad in zijn uit-<br />

der het kind op natuurlijke wijze heeft laten ontstaan (dus niet de<br />

donor).<br />

18. MvT p. 11.<br />

19. Zie Blokland, E. van, Zorg, gezag en ouderschap, Nemesis 1997,<br />

p. 85-87.<br />

20. NJ 1996,405 m.nt. JdB. In het wetsvoorstel zijn de woorden 'bij<br />

het leven van de moeder' van art. 1:224 onder d BW geschrapt.<br />

21. HR 3 januari 1997, RvdW 1997,13c.<br />

22. Pres. Rb 's-Hertogenbosch 27 maart 1997, KG 1997, 147.<br />

23. Sinds de invoering van de DNA-test zes jaar geleden, is het aan-<br />

VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT ANNELIES HENSTRA<br />

spraak van 8 <strong>december</strong> 1995. 20 De onwenselijke consequentie<br />

hiervan is, dat niemand de erkenning van het<br />

kind door de verwekker tegen kan houden indien de<br />

moeder is overleden. Ook het kind niet. Het wetsvoorstel<br />

ondervangt dit bezwaar door ook in deze situatie<br />

rechterlijke toestemming te eisen.<br />

Ad d. Ontkenning door het kind<br />

De figuur van ontkenning van het huwelijksvaderschap<br />

is in het wetsvoorstel fors uitgebreid. Ook het kind<br />

heeft deze ingrijpende mogelijkheid gekregen. Ontkenning<br />

door het kind past naadloos bij het biologische<br />

determinisme, een stroming die niet alleen in de<br />

afstammingswetgeving maar ook in de rechtspraak<br />

zienderogen terrein wint. Tot welke extremen dit denken<br />

kan leiden illustreren de twee onderstaande uitspraken.<br />

Recent liet de Hoge Raad een uitspraak van<br />

het hof in stand waarin een moeder op vordering van<br />

de dochter was veroordeeld de identiteit van de biologische<br />

vader te onthullen. In hoger beroep had de moeder<br />

gesteld dat zij deze informatie niet kon verschaffen,<br />

aangezien haar dochter was verwekt tijdens een<br />

groepsverkrachting door onbekenden. Volgens de<br />

Hoge Raad mocht het hof dit verweer terzijde schuiven,<br />

nu de moeder had nagelaten ook aannemelijk te<br />

maken dat zij de gevraagde informatie niet kon<br />

geven. 21 In een kort geding dat onlangs diende eiste<br />

een wettige dochter dat haar ouders zich aan een DNAen<br />

bloedgroeponderzoek zouden onderwerpen, omdat<br />

zij ernstig aan haar afstamming twijfelt. 22 Het Salomonsoordeel<br />

van de DNA-test zal naar het zich laat<br />

aanzien in de toekomst steeds vaker voor de rechter<br />

worden ingeroepen. 23<br />

EHRM-rechtspraak<br />

Recent deed het Europese Hof voor de Rechten van de<br />

Mens (hierna: EHRM) uitspraak in de zaak X, Y en Z<br />

tegen het Verenigd Koninkrijk. 24 Het gaat in deze zaak<br />

om een vrouw-naar-man transsexueel (X) die sinds<br />

1979 samen leeft met Y. Middels KID krijgen zij in<br />

1992 een kind. De klacht heeft betrekking op het feit<br />

dat X onmogelijk juridische vader kan worden van Y.<br />

(De Engelse wet erkent namelijk geen geslachtsverandering).<br />

De uitspraak van de ECRM was destijds<br />

spraakmakend, omdat de commissie de betrekkingen<br />

tussen een vrouw-naar-man transsexueel, een vrouw<br />

en hun KID-kind wél als family life kwalificeerde, terwijl<br />

zij tegelijkertijd op het standpunt bleef staan dat er<br />

tussen een lesbisch ouderpaar en hun KID-kind géén<br />

sprake is van family life. 25 Een fraaier voorbeeld van de<br />

enorme waarde die in de context van ouderschap vaak<br />

wordt toegekend aan geslachtsverschil en sexerollen,<br />

lijkt mij nauwelijks denkbaar. De ECRM concludeerde<br />

tot schending van artikel 8 EVRM, nu aan X niet het<br />

tal afgenomen testen al enorm toegenomen, zie NRC Handelsblad<br />

van 8 februari 1997: 'In 1996 bereikte het aantal bij het CLB afgenomen<br />

testen een recordhoogte: ruim 250 tegen zeventig in 1987.'<br />

Zie over het recht op afstammingsgegevens D. Wolfhagen, Wat niet<br />

weet, wat niet deert, Nemesis 1997, p. 98-103.<br />

24. EHRM 22 april 1997, RN 1997,778.<br />

25. ECRM 27 juni 1995, RN 1996, 537, m.nt. NH en IdH. Zie m.n.<br />

paragraaf 53-55 van de ECRM-uitspraak. Wat betreft het lesbisch<br />

ouderpaar wordt gedoeld op de Kerkhovenzaak, ECRM 19 mei<br />

1992, RN 1992,291.<br />

188 NEMESIS


I KRONIEK<br />

VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT<br />

volledige juridische vaderschap werd toegekend. De<br />

mogelijkheid van gezag hield volgens de ECRM<br />

onvoldoende juridische erkenning in van de ouderrol<br />

van X. 26 Dit oordeel wordt door het EHRM niet bevestigd:<br />

er is weliswaar sprake van family life tussen Y, X<br />

en Z, maar een schending van art. 8 EVRM wordt niet<br />

aanwezig geacht. Overigens is dit de eerste uitspraak<br />

van het EHRM over een sociale (transsexuele) ouder<br />

en kind en hun recht op respect voor familie- en gezinsleven.<br />

Voorheen betrof het steeds biologische ouders<br />

en hun nageslacht.<br />

Een fraaier voorbeeld van de enorme<br />

waarde die vaak wordt toegekend aan<br />

geslachtsverschil en sexerollen, lijkt mij<br />

nauwelijks denkbaar.<br />

Family life<br />

In tegenstelling tot de ECRM doet het EHRM bij zijn<br />

beslissing dat er tussen X, Y en Zfamily life aanwezig<br />

is, geen uitspraak over de situatie van een <strong>vrouwen</strong>paar<br />

met kind. De algemene bewoordingen die het EHRM<br />

hanteert om aan te geven wanneer er sprake kan zijn<br />

van family life, sluiten de aanname van family life in<br />

bovengenoemde situatie echter niet uit:<br />

'When deciding whether a relationship can be said to<br />

amount to "family life", a number of factors can be<br />

relevant, including wether the couple live together, the<br />

length of their relationship and wether they have<br />

demonstrated their commitment to each other by<br />

having children together or by any other means'.<br />

Geen schending van artikel 8 EVRM<br />

Het EHRM is van mening dat artikel 8, in de context<br />

van een transsexuele sociale (niet-biologische) vader,<br />

geen positieve verplichting voor de staat impliceert om<br />

deze persoon ook als juridische vader te erkennen.<br />

Transsexualiteit en niet-biologisch ouderschap (KID)<br />

roepen namelijk ingewikkelde kwesties op waarover<br />

onder de lidstaten geen consensus bestaat en ten aanzien<br />

waarvan de wet zich in een overgangsfase lijkt te<br />

bevinden. Waarschijnlijk struikelt het EHRM vooral<br />

over de transsexualiteit. De indruk die door het Hof<br />

wordt gewekt dat er geen overeenstemming bestaat<br />

over de regeling van het juridisch ouderschap van<br />

KID-kinderen in het algemeen, lijkt mij namelijk niet<br />

juist. In ieder geval in Engeland, maar ook in Nederland<br />

kan de niet-biologische vader van een middels<br />

26. Zie paragraaf 65.<br />

27. Adoptie en afstamming worden tezamen behandeld in één wetsvoorstel,<br />

zie kamerstukken 24 649. Zie voor een bespreking Smits<br />

(a.w.).<br />

28. Overigens is de staatssecretaris van plan om interlandelijke<br />

adoptie ook mogelijk te maken voor één persoon alleen, TK 1996-<br />

1997, 22 700, nr 22.<br />

29. Bij 'stiefouder' of 'partner'adoptie worden de familierechtelijke<br />

betrekkingen met de ouder-partner niet verbroken. Dit i.t.t. eenouderadoptie.<br />

Zie over stiefouderadoptie K. Blankespoor, Stiefouderadoptie,<br />

wonderlijk of monsterlijk construct? FJR 1997, nr 2, p. 37-<br />

44.<br />

ANNELIES HENSTRA<br />

KID verwekt kind zonder problemen juridische vader<br />

worden.<br />

Adoptie 27<br />

Belangrijkste wijzigingen<br />

a. Adoptie door een ongehuwd paar van verschillend<br />

geslacht gaat tot de mogelijkheden behoren, evenals<br />

eenouderadoptie (art. 227 Wv). Dit voorstel heeft<br />

alleen betrekking op de binnenlandse adoptie. De buitenlandse<br />

adoptie blijft dus beperkt tot een echtpaar. 28<br />

b. De positie van de oorspronkelijke juridische ouder<br />

wordt versterkt. Aan tegenspraak van deze ouder kan<br />

nog slechts onder bepaalde, zeer beperkt omschreven<br />

omstandigheden worden voorbijgegaan (art. 228 lid 2<br />

Wv).<br />

Ad a. Adoptie door homosexueel paar<br />

Voor partners van hetzelfde geslacht blijft het vooralsnog<br />

onmogelijk samen een kind te adopteren. Op 5<br />

september jongstleden wees de Hoge Raad een verzoek<br />

tot adoptie door de vrouwelijke partner van de<br />

moeder - een soort stiefouderadoptie 29 - af. De Hoge<br />

Raad bepaalde in navolging van het hof dat voorzien in<br />

een dergelijk verzoek de rechtsvormende taak van de<br />

rechter te buiten zou gaan. Daarbij liet de Hoge Raad<br />

in het midden of de Nederlandse wetgeving op dit punt<br />

in strijd is met het EVRM. Moltmaker daarentegen<br />

constateerde in zijn conclusie dat de huidige wetgeving<br />

in dit opzicht niet in overeenstemming lijkt te zijn met<br />

het EVRM. Opmerkelijk (en ergerlijk) is de overweging<br />

van de Hoge Raad dat onder ogen zal moeten<br />

worden gezien of de 'bijzondere aard' van deze adoptievorm<br />

waarbij de gedachte aan een vorm van afstamming<br />

wordt losgelaten, wellicht behoort mee te brengen<br />

dat niet elke band met de biologische vader door<br />

de adoptie wordt verbroken. 30 Hiermee wordt - mijns<br />

inziens geheel ten onrechte - gesuggereerd dat er tussen<br />

adoptie door heterosexuelen en homosexuelen een<br />

wezenlijk onderscheid bestaat dat een verschil in<br />

behandeling kan rechtvaardigen. Ook in geval van<br />

adoptie door heterosexuelen geldt immers dat er geen<br />

sprake is van een 'vorm van (natuurlijke) afstamming'.<br />

Het instituut adoptie beoogt juist de bevestiging van<br />

een opvoedingsrelatie tussen een kind en een volwassene<br />

die niet de biologische ouder is. 31<br />

Gezagsrecht<br />

Het wetsvoorstel Gezamenlijk gezag voor een ouder en<br />

zijn partner (voorheen: medevoogdij) en gezamenlijke<br />

voogdij ligt inmiddels bij de Eerste Kamer. 32 Het<br />

beoogt juridische bescherming te bieden aan feitelijk<br />

30. Hiermee verwijst de HR overigens naar een zwakke vorm van<br />

adoptie, een onderwerp waarvoor veel aandacht bestaat in de literatuur.<br />

Zie de recent verschenen proefschriften van M. Meijdam-Slappendel,<br />

Adoptie in Nederland, en G. Schmidt, Sterke en zwakke<br />

adopties: een rechtsvergelijkend onderzoek, T.M.C. Asser Instituut<br />

Den Haag 1996.<br />

31. Zie in gelijke zin C. Forder, NJCM-Bulletin 1997, nr. 1, p. 30-<br />

34, noot bij Rechtbank Haarlem (adoptie door biologische vader), 30<br />

juli 1996 en Rechtbank Amsterdam, 1 mei 1996 (adoptie door meemoeder).<br />

32. Kamerstukken 23 714.<br />

1997 nr 6 189


I KRONIEK<br />

bestaand gezinsleven tussen kinderen en volwassenen<br />

die niet (allebei) de juridische ouders van deze kinderen<br />

zijn.<br />

De belangrijkste wijzigingen<br />

a. Voor gezamenlijk gezag is niet langer vereist dat<br />

beide ouders in familierechtelijke betrekkingen staan<br />

tot het kind. Een juridische ouder en een 'niet-ouder'<br />

kunnen eveneens met gezamenlijk gezag worden<br />

bekleed (art. 253t Wv). Ook een partner van hetzelfde<br />

geslacht als de ouder komt voor medegezag in aanmerking.<br />

Gezamenlijke uitoefening van de voogdij<br />

door de voogd en een 'ander', gaat eveneens tot de<br />

mogelijkheden behoren (art. 282 Wv).<br />

b. Na echtscheiding wordt de gezamenlijke uitoefening<br />

van het gezag automatisch voortgezet, tenzij de<br />

ouders of een van hen de rechtbank verzoeken in het<br />

belang van het kind te bepalen dat het gezag over een<br />

kind of de kinderen aan een van hen alleen toekomt<br />

(art. 251 Wv). 33<br />

Ad a. Gezamenlijk gezag van ouder en partner<br />

(voorheen: medevoogdij).<br />

In het wetsvoorstel is gezamenlijk gezag losgekoppeld<br />

van familierechtelijke betrekkingen. Hiermee wordt<br />

een belangrijke en principiële stap in het familierecht<br />

gemaakt. Vooral voor sociale ouder en kind in een<br />

homosexuele leefvorm houdt deze mogelijkheid een<br />

verbetering in. Toch blijft medegezag vergeleken met<br />

juridisch ouderschap (dat voor hen is uitgesloten) een<br />

mager instituut dat onvoldoende bescherming biedt. 34<br />

Een belangrijk bezwaar is dat medegezag geen onherroepelijke<br />

band vestigt tussen sociale ouder en kind en<br />

geen familiebanden tussen het kind en de familie van<br />

de sociale ouder in het leven roept.<br />

Ad b. Gezamenlijk gezag na echtscheiding<br />

Deze omdraaiing van de huidige regel heeft tot doel<br />

gezamenlijk gezag na echtscheiding tot norm te verheffen.<br />

De ouder die toch het eenhoofdige gezag wenst<br />

zal moeten aantonen dat het belang van het kind daarmee<br />

beter is gediend. 35 Aangezien kinderen na echtscheiding<br />

meestal aan de moeder worden toegewezen,<br />

zijn het vooral <strong>vrouwen</strong> die op die manier in de verdediging<br />

worden gedwongen. Gezamenlijk gezag na<br />

echtscheiding is voor de wetgever kennelijk een ideaalbeeld,<br />

maar het getuigt van weinig realiteitszin deze<br />

'idylle' te willen opdringen aan twee personen tussen<br />

wie het in de regel niet (meer) botert. In de situatie dat<br />

33. Deze bepaald niet onbelangrijke wijziging is een beetje stiekem<br />

het wetsvoorstel ingeslopen, namelijk bij Nota van Wijziging, TK<br />

1995-1996,23 714, nr 7.<br />

34. Zie o.a. de commentaren van het Clara Wichmann Instituut, mei<br />

1995, alsmede van de Nederlandse Gezinsraad, Den Haag 1995.<br />

35. TK 1996-1997, 23 714, nr 11, p. 12.<br />

36. Als bv. de niet-zorgende ouder het kind niet terugbrengt, kan de<br />

politie niet meewerken aan het thuisbrengen van het kind, zie Janssen,<br />

1. Nieuwe wetgeving ouderlijk gezag, Algemeen Politieblad<br />

1996,nrlO,p. 10-12.<br />

37. Zie voor een zorgethische benadering van gezamenlijk gezag na<br />

echtscheiding: Sevenhuijsen, S., Oordelen met zorg, Feministische<br />

beschouwingen over recht, moraal en politiek, Amsterdam Meppel<br />

1996, p. 114e.v.<br />

38. De Savornin Lohman (hoogleraar orthopedagogiek) meent dat<br />

het voorstel niets met het belang van het kind van doen heeft. Er is<br />

immers niets bekend over het welzijn van kinderen bij gezamenlijk<br />

VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT ANNELIES HENSTRA<br />

een goede verstandhouding ontbreekt, kan gezamenlijk<br />

gezag een bron zijn van conflicten en (dan) gemakkelijk<br />

als machtsmiddel worden misbruikt. 36 Zeker in<br />

geval van een conflictsituatie ligt het voor de hand dat<br />

de ouder die dagelijks voor het kind zorgt, ook de<br />

beslissingsbevoegdheid toekomt. Niet alleen kan deze<br />

persoon het best de belangen van het kind behartigen,<br />

de beslissingen die moeten worden genomen hangen<br />

daarnaast sterk samen met de inrichting van diens<br />

eigen leven (denk aan schoolkeuze, woonplaatskeuze).<br />

37 Bovendien is het nog maar de vraag of gezamenlijk<br />

gezag ook in het belang is van kinderen. 38<br />

Mogelijk is een kind meer gebaat bij de duidelijkheid<br />

en stabiliteit die het eenhoofdig gezag biedt.<br />

Hiermee wordt gesuggereerd dat<br />

er tussen adoptie door heterosexuelen<br />

en homosexuelen een wezenlijk<br />

onderscheid bestaat.<br />

Omgangsrecht<br />

De titel die handelt over omgang en informatie 39 is<br />

betrekkelijk kort geleden in het Burgerlijk Wetboek<br />

ingevoerd. Op wetgevingsgebied zijn dan ook geen<br />

nieuwe ontwikkelingen gaande met betrekking tot het<br />

omgangsrecht. Wel kunnen enkele uitspraken over het<br />

nieuwe recht worden gemeld. 40<br />

Het omgangsrecht maakt onderscheid tussen juridische<br />

niet-gezagsouders en anderen die in een nauwe<br />

persoonlijke betrekking staan tot het kind. Alleen een<br />

juridische niet-gezagsouder heeft in principe récht op<br />

omgang met het kind. 41 Voor de tweede categorie is<br />

bepaald dat de rechter desgevraagd een omgangsregeling<br />

kan vaststellen. 42 Dit is een wezenlijk verschil.<br />

Onlangs bevestigde de Hoge Raad dat een verwekker<br />

die zijn kind niet heeft erkend in de tweede categorie<br />

valt. 43 Hetzelfde geldt voor een sociale ouder. 44 Bij de<br />

beoordeling van de ontvankelijkheid van een sociale<br />

ouder, gelden echter strengere eisen dan voor een<br />

(enkel) biologische vader wat betreft de aan te voeren<br />

concrete omstandigheden met betrekking tot het<br />

bestaan van family life met het kind. 45<br />

gezag en van enige belangstelling voor dit onderwerp is tot dusverre<br />

niets gebleken. 'Op dit moment is kennelijk harmonie - het poldermodel<br />

na echtscheiding — bon ton. Laten wij dat dan zeggen, en<br />

niet net doen alsof dat in het belang van kinderen is.' De Volkskrant<br />

8 september 1997.<br />

39. Titel 15, artt. l:377a-377h BW.<br />

40. Zie verder L. van der Elburg en H. te Grotenhuis, De praktijk van<br />

het omgangsrecht, Den Haag 1996. Dit rapport doet verslag van<br />

onderzoek naar ervaringen met omgangsrecht. Het onderzoek werd<br />

in opdracht van het ministerie van Justitie verricht.<br />

41. Overigens kan de rechter ook bij gezamenlijk gezag een<br />

omgangsregeling vaststellen tussen het kind en de ouder bij wie het<br />

kind zijn gewone verblijfsplaats niet heeft, vgl. art. 1: 377h BW.<br />

42. Vgl. art. 1:377a en f BW.<br />

43. HR 15 <strong>november</strong> 1996, RvdW 1996, 223.<br />

44. D. w.z. een ouder die niet de biologische noch de juridische ouder<br />

190 NEMESIS


KRONIEK VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT<br />

uil<br />

De juridische niet-gezagsouder heeft tevens een informatie-<br />

en consultatierecht, naast het omgangsrecht. Op<br />

verzoek van de gezagsouder kan hem dit recht door de<br />

rechter worden ontzegd. 46 Recent speelde een dergelijke<br />

zaak bij het Gerechtshof Amsterdam. 47 De man in<br />

casu was veroordeeld voor het sexueel misbruiken van<br />

kinderen. Hij had dit misbruik op film vastgelegd en<br />

verspreid. De rechtbank had de informatieplicht buiten<br />

toepassing verklaard. De moeder moest echter wel<br />

eens per jaar een recente foto aan de vader sturen. Hiertegen<br />

gaat de moeder in hoger beroep. Zij staat op het<br />

standpunt dat het sturen van een foto ook een vorm van<br />

informatieverstrekking is en derhalve onverenigbaar<br />

met de ontzegging van de informatieplicht. Zonder<br />

nader op dit punt in te gaan oordeelt het hof dat het<br />

belang van het kind zich verzet tegen het sturen van<br />

een foto.<br />

Tot slot wil ik nog een uitspraak noemen als (schokkend)<br />

voorbeeld van de disciplinerende wijze waarop<br />

het omgangsrecht wordt gehanteerd. Een moeder gaat<br />

in hoger beroep tegen de verlenging van een ondertoezichtstelling,<br />

omdat deze alleen wordt gebruikt voor<br />

het tot stand brengen van een omgangsregeling tussen<br />

vader en kind. Het hof overweegt dat het achterwege<br />

blijven van contacten tussen vader en kind tot gevolg<br />

kan hebben dat het kind zodanig opgroeit dat de geestelijke<br />

belangen van dat kind ernstig worden bedreigd.<br />

Derhalve kan onder bepaalde omstandigheden het niet<br />

tot stand komen van een omgangsregeling zo ingrijpend<br />

zijn dat daarin voldoende gronden voor een<br />

45. HR 23 juni 1995, NJ 1996, 17 m.nt JdB.<br />

46. Art. 1:377b BW.<br />

47. 5 juni 1997, RN 1997, nr 779.<br />

48. Hof Leeuwarden 9 oktober 1996, RN 1997, 780. Ook in de literatuur<br />

wordt al gepleit voor een dergelijk (m.i. oneigenlijk) gebruik<br />

van de o.t.s., zie Ringeling-Bellaart, M., Recht op omgang: lust of<br />

last, IUST 1996, nr 3, p. 71-74. Andere uitspraken over omgangsrecht:<br />

HR 24 januari 1997, RN 1997, 781 (Verrekening dwangsom<br />

verbeurd voor niet nakomen omgangsregeling) en HR 25 april 1997,<br />

NJB 1997, HOC (Omgangsrecht, verbreking/ami7y life).<br />

ANNEUIES HENSTRA<br />

ondertoezichtstelling aanwezig kunnen worden<br />

geacht. 48<br />

Naamrecht<br />

Vorig jaar nog verzuchtte Loeb dat het naamrecht 'een<br />

niet te nemen bastion' lijkt. 49 Na een slepende wets- en<br />

discussiegeschiedenis is het nieuwe naamrecht inmiddels<br />

een feit. 50 De wet zal vermoedelijk op 1 januari<br />

1998 in werking treden. 51<br />

Belangrijkste wijzigingen<br />

a. De ouders kunnen kiezen tussen de geslachtsnaam<br />

van moeder of vader, indien beiden in familierechtelijke<br />

betrekkingen staan tot het kind. Indien er geen juridische<br />

vader in het spel is, krijgt het kind nog steeds<br />

automatisch de geslachtsnaam van de moeder. De keuze<br />

moet geschieden op het moment dat er familierechtelijke<br />

betrekkingen met beide ouders ontstaan, dus bij<br />

de geboorte-aangifte in geval van huwelijk of ter gelegenheid<br />

van de erkenning. Blijft een eensluidende keuze<br />

uit dan krijgt het binnen huwelijk geboren kind<br />

automatisch de geslachtsnaam van de vader. Buiten<br />

huwelijk is de naam van de moeder doorslaggevend.<br />

De keuze voor de geslachtsnaam blijft beperkt tot het<br />

eerste gezamenlijke kind. Alle volgende kinderen hebben<br />

dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind.<br />

b. Een man die gehuwd is (of gehuwd is geweest)<br />

wordt bevoegd de naam van zijn vrouw te voeren.<br />

Binnen het huwelijk wordt in de nieuwe wet vastgehouden<br />

aan het primaat van de naam van de vader. Eer-<br />

49. Loeb, E., Van 'Vaders naam is wet' naar 'Moeders wil is wet' ?<br />

Onderweg naar het naamrecht van morgen, FJR 1996, nr 5, p. 108-<br />

114.<br />

50. Wet van 10 april 1997 tot wijziging van de artikelen 5 en 9 van<br />

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige<br />

andere artikelen van dit Wetboek, Staatsblad 1997, 161.<br />

51. Zie voor een bespeking van het nieuwe naamrecht Wortmann, S.,<br />

Voor wie ik liefheb wil ik heten, Wijziging van het naamrecht, Ars<br />

Aequi 1997, nr 7/8, p. 507-512.<br />

1997 nr 6 191


dere plannen om de naam van de moeder ook binnen<br />

huwelijk te laten prevaleren waren kennelijk niet haalbaar.<br />

52 De rapportagecommissie van het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />

acht het nieuwe naamrecht in strijd met het<br />

<strong>verdrag</strong>. 53 Intussen lijken de voorwaarden waaronder<br />

een wijziging van de achternaam van kinderen in die<br />

van hun moeder plaatsvindt, door de administratieve<br />

rechter enigszins te zijn versoepeld. 54 Naar verluidt<br />

wordt gewerkt aan een nieuwe richtlijn voor geslachtsnaamswijziging.<br />

Overigens is niet iedereen van plan<br />

zich bij het nieuwe naamrecht neer te leggen. Volgens<br />

Van Dijk past er maar één antwoord op het nieuwe<br />

naamrecht: 'See you in court'. 55 Ik ben benieuwd.<br />

Partnerschapsregistratie<br />

Naast het huwelijk zal op 1 januari 1998 een nieuwe<br />

burgerlijke staat zijn intrede in Nederland doen: geregistreerd<br />

partnerschap. Althans, als de streefdatum van<br />

inwerkingtreding van de wet Geregistreerd partnerschap<br />

wordt gehaald. Deze wet werd op 1 juli 1997<br />

aangenomen door de Eerste Kamer en is inmiddels<br />

gepubliceerd in het Staatsblad. 56<br />

Volgens de nieuwe wet kunnen twee personen hun<br />

'partnerschap' laten registreren bij de burgerlijke<br />

stand. Geregistreerd parnerschap is bedoeld als alternatief<br />

voor het huwelijk. De registratiemogelijkheid<br />

zal zowel aan homosexuele als aan heterosexuele<br />

paren worden geboden. Een vereiste voor het aangaan<br />

van geregistreerd partnerschap is dat partner(s) die de<br />

Nederlandse nationaliteit niet bezitten over een<br />

(rechts)geldige verblijfstitel beschikken. 57 Anders dan<br />

het huwelijk heeft de partnerschapsregistratie alléén<br />

rechtsgevolgen voor de relatie tussen twee volwassenen<br />

onderling. De bepalingen terzake van de rechten<br />

en plichten tussen de echtgenoten zijn van overeenkomstige<br />

toepassing verklaard op de geregistreerde<br />

partners. De rechtsgevolgen die het huwelijk heeft<br />

voor de verhouding met de staande huwelijk geboren<br />

kinderen, zijn uitdrukkelijk van overeenkomstige toepassing<br />

uitgesloten. Er onstaan dus geen familierechtelijke<br />

betrekkingen met de eventuele kinderen van de<br />

partner. De beëindiging van geregistreerd partnerschap<br />

kan bij onderlinge overeenstemming buiten de rechter<br />

om geschieden. 58<br />

52. Voor een blik over de grens waar de naam van de moeder wel<br />

prevaleert zie: Heide-Jorgensen, L., Het naamrecht in Denemarken,<br />

FJR 1997, nr 3, p. 62-63.<br />

53. Groenman, L. e.a., Het Vrouwen<strong>verdrag</strong> in Nederland anno<br />

1997, SZW/VUGA 1997, p. 53-54 en 112.<br />

54. Raad van State, 14 maart 1996 en Besluit staatssecr. 23 september<br />

1996, Rechtshulp 1997, nr 6/7, p. 44-49, m.nt. IdH en NH.<br />

55. Het nieuwe naamrecht: eenfalende wetgever, Nemesis 1997, p.<br />

122-123.<br />

56. Wet van 5 juli 1997 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en<br />

van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met<br />

opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap,<br />

Staatsblad 1997, 324 (wetsvoorstel 23 761). Op 18 juni 1997<br />

is wetsvoorstel 25 407 (Aanpassingswet geregistreerd partnerschap)<br />

bij de TK ingediend.<br />

57. Vergelijk art. 80a lid 1 en 2 van de nieuwe wet.<br />

58. Zie voor een gedetailleerde bespreking van het wetsvoorstel:<br />

Hoevenaars, P.P.M., Het wetsvoorstel partnerschapsregistratie,<br />

WPNR 1997, nr 4, p. 226-232.<br />

59. Merkwaardig genoeg is het instituut later eveneens voor hetero-<br />

KRONIEK VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT ANNELIES HENSTRA<br />

Het is positief te noemen dat er eindelijk iets is geregeld<br />

voor homosexuele paren. 59 Van een volwaardig<br />

substituut voor het huwelijk is echter geen sprake.<br />

Terecht spreekt Jessurun d'Oliveira van een gecastreerd<br />

huwelijk nu de gevolgen voor kinderen van de<br />

registratie zijn afgesneden. 60 Kenmerkend voor het<br />

huwelijk is nu juist dat het de driehoeksrelatie tussen<br />

twee volwassenen en hun kind(eren) regelt. Een ander<br />

belangrijk en niet te rechtvaardigen verschil met het<br />

huwelijk is het vereiste van een geldige verblijfstitel bij<br />

gebreke van de Nederlandse nationaliteit. 61 Om in aanmerking<br />

te komen voor een verblijfstitel moet een<br />

ongehuwd paar aan scherpere inkomens- en huisvestingseisen<br />

voldoen dan een gehuwd paar. Homosexuelen<br />

blijven dus op dit punt in een nadeliger positie verkeren<br />

dan heterosexuelen omdat zij niet kunnen<br />

trouwen.<br />

De rapportagecommissie van het VN<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />

acht het nieuwe<br />

naamrecht in strijd met het <strong>verdrag</strong>.<br />

Echtscheidingsrecht<br />

Vorig najaar verscheen het rapport Anders scheiden<br />

van de Commissie Herziening Scheidingsprocedure. 62<br />

De voorstellen van de zogenoemde Commissie-De<br />

Ruiter zijn gericht op de totstandkoming van een eenvoudige<br />

scheidingsprocedure en het bevorderen van<br />

echtscheidings- (en omgangsbemiddeling. Echtscheidingsbemiddeling<br />

wordt vrij algemeen gezien als succesvolle<br />

methode van conflictoplossing. 63 De gedachte<br />

is dat een soepel verlopend scheidingsproces waarin<br />

tegenstellingen eerder worden verzoend dan aangescherpt,<br />

toekomstige conflicten over met name de<br />

gezags- en omgangsregeling kan voorkomen en aldus<br />

bijdraagt aan een duurzame oplossing van scheidingsproblemen.<br />

De Commisie-De Ruiter stelt voor om scheiden zonder<br />

rechter mogelijk te maken indien partijen door bemid-<br />

sexuele paren opengesteld, zie o.a. M.J.A. Mourik, Geregistreerd<br />

partnerschap'. WPNR 1997, nr. 4, p. 225-226.<br />

60. Jessurun d'Oliveira, H.U., Geregistreerd partnerschap en de<br />

Europese Unie, Kanttekeningen over de internationale reikwijdte<br />

vanhetwetsvoorstel,NJB 1995,nr.43,p. 1566-1570. Overigens zijn<br />

de kanttekeningen deels achterhaald door latere wijzigingen.<br />

61. In haar advies wijst de Commissie-Kortmann deze eis af. Zij acht<br />

de eis niet gerechtvaardigd, mede in aanmerking genomen het feit<br />

dat het aangaan van een geregistreerd partnerschap in zeer veel<br />

opzichten gelijkt op het aangaan van een huwelijk. De eis wordt echter<br />

vooralsnog gehandhaafd. De staatssecretaris wil eerst de evaluatie<br />

van de schijnhuwelijkenregeling afwachten maar is daarna wel<br />

bereid eenzelfde regeling (met het oogmerk schijnhuwelijken of -<br />

registraties tegen te gaan) voor beide instituten te gaan invoeren, zie<br />

EK 1996-1997, 23 761, nr 157d, p. 2. Het advies van de Commissie<br />

is als bijlage bij deze nadere memorie gevoegd.<br />

62. Den Haag, 2 oktober 1996.<br />

63. Lees over bemiddeling bijvoorbeeld: Gijbels, L.J.H., De reden<br />

van het succes van (scheidings)bemiddeling, FJR 1996, nr. 2, p. 31-<br />

34.<br />

192 NEMESIS


KRONIEK VAN HET PERSONEN- EN FAMILIERECHT<br />

deling van een advocaat of notaris tot overeenstemming<br />

zijn gekomen over de gevolgen van hun scheiding.<br />

De overeenkomst moet worden vastgelegd in een<br />

convenant. Het rapport bevat een opsomming van<br />

onderwerpen waarover een regeling niet mag ontbreken<br />

en stelt als voorwaarde dat het gezamenlijk gezag<br />

blijft gehandhaafd. Uit de verplichte mede-ondertekening<br />

van een advocaat of notaris blijkt (alleen) dat het<br />

convenant aan de gestelde vormvereisten voldoet. De<br />

ambtenaar van de burgerlijke stand kan vervolgens de<br />

echtscheiding op verzoek van beide echtgenoten tot<br />

stand brengen. De huidige echtscheidingsprocedure<br />

met verplichte procesvertegenwoordiging wordt daarnaast<br />

gehandhaafd als keuzemogelijkheid. 64<br />

Op het rapport van de Commissie-De Ruiter is wisselend<br />

gereageerd. 65 Alhoewel de methode van<br />

echtscheidingsbemiddeling op zich positief wordt<br />

benaderd, is een voornaam punt van zorg in de commentaren<br />

het ontbreken van (rechterlijk) toezicht op<br />

het resultaat van de bemiddeling. Dit is met name problematisch<br />

indien er sprake is van ongelijkwaardigheid<br />

van de partijen en indien er kinderen aanwezig zijn. Zo<br />

is het nog maar de vraag of de bemiddelaar oog zal<br />

hebben voor de maatschappelijke ongelijkheid tussen<br />

mannen en <strong>vrouwen</strong> die onder andere kan bestaan uit<br />

financiële afhankelijkheid van de vrouw in verband<br />

64. Zie voor een uitgebreide beschrijving van de inhoud van het rapport:<br />

Oldenborgh, J.W.D. van, Anders scheiden, Het rapport van de<br />

Commissie De Ruiter, Echtscheidingsbulletin 1996, nr. 10, p. 1-6.<br />

65. Terwijl de Emancipatieraad ook positieve kanten ziet aan<br />

'Anders scheiden' (zie adviesbrief d.d. 25 februari 1997), toont Von<br />

Brucken Fock zich kritisch: Is anders scheiden ook behoorlijk scheiden!<br />

FJR 1996, nr. 11, p. 229-239.<br />

66. Marijke Meindersma wijst erop dat het belangrijk kan zijn voor<br />

ANNEL1ES HENSTRA<br />

met de zorg voor kinderen. Te denken valt ook aan<br />

ongelijkwaardigheid door verschillen in conflictbenadering<br />

tussen <strong>vrouwen</strong> en mannen. 66 De Emancipatieraad<br />

adviseert onder meer een toetsingscommissie<br />

voor convenanten in te stellen. De Bruijn-Lückers,<br />

Von Brucken Fock alsook de Emancipatieraad zijn van<br />

mening dat de voorgestelde procedure onvoldoende<br />

waarborgen biedt voor een behoorlijke belangenbehartiging<br />

van de kinderen. 67 Intussen heeft de staatssecretaris<br />

te kennen gegeven de tijd nog niet rijp te achten<br />

voor een wetsvoorstel dat scheiden zonder rechter<br />

mogelijk maakt. Middels lokale experimenten wil zij<br />

eerst onderzoeken hoe buitengerechtelijk scheiden in<br />

de praktijk gestalte moet krijgen. 68<br />

Tot slot<br />

Het huidige kabinet heeft zich ontpopt als een voortvarende<br />

wetgever op het terrein van het familierecht.<br />

Bij het resultaat van deze wetgevingsoperatie kunnen<br />

met het oog op de positie van <strong>vrouwen</strong> op zijn minst<br />

een aantal vraagtekens worden gezet. Hopelijk wordt<br />

de doortastende aanpak ook aangewend om nog voor<br />

het einde van de kabinetsperiode tenminste adoptie<br />

voor homoparen te realiseren. Het wachten is nu op het<br />

rapport van de Commissie-Kortmann. Maar daarover<br />

meer in een volgende k<strong>roniek</strong>.<br />

<strong>vrouwen</strong> een eigen advocaat in de arm te nemen die uitsluitend haar<br />

belangen behartigt en die haar er zo nodig op wijst dat zij rechten<br />

prijsgeeft 'om de lieve vrede', Buitengerechtelijk scheiden: goed<br />

voor <strong>vrouwen</strong>?, Nemesis 1997, nr 2 (Actualiteitenkatem) p. 33-35.<br />

67. De Bruijn-Lückers, M.L.C.C, De zwakke partij bij 'anders<br />

scheiden' (editorial), FJR 1996, nr. 10, p. 193.<br />

68. TK, vergaderjaar 1996-1997, 25 451, nr. 1 (reactie op de voorstellen<br />

van de Commissie-De Ruiter).<br />

1997 nr 6 193


Reculer pour<br />

mieux sauter?<br />

Het aantal gelijke-behandelingszaken<br />

dat aanhangig is<br />

bij het Hof neemt snel toe.<br />

Pre-judiciële verzoeken komen<br />

uit meer landen en er is<br />

een uitbreiding van het aantal<br />

issues. Transsexualiteit en homosexualiteit<br />

zijn nieuwe onderwerpen<br />

aan het Europees<br />

front. Discriminatie op grond<br />

van transsexualiteit wordt zodanig<br />

uitgelegd dat het onder<br />

het verbod op sexediscriminatie<br />

valt (Cornwall). Of dit ten<br />

aanzien van homosexualiteit<br />

ook zo wordt gezien, moet nog<br />

worden afgewacht (Grant).<br />

De ontwikkelingen op het gebied<br />

van EG-regelgeving zijn<br />

grotendeels terug te voeren op<br />

het Vierde Actieprogramma<br />

inzake gelijke kansen voor<br />

<strong>vrouwen</strong> en mannen (1996-<br />

2000). Het gaat daarbij niet<br />

om wetgevende activiteiten<br />

maar om uitbreiding van bestaande<br />

initiatieven en - juridisch<br />

niet bindende - beleidsmaatregelen.<br />

Vrouwelijke rechters ontbreken<br />

bij het hoogste Europese<br />

rechtsorgaan, noch zijn<br />

er vrouwelijke AG's. Een<br />

Zweedse rechter vordert in ieder<br />

geval schadevergoeding<br />

omdat zij is gepasseerd bij de<br />

benoeming.<br />

KRONIEK<br />

LINDA SENDEN<br />

Universitair docent Europees recht Katholieke Universiteit Brabant<br />

K<strong>roniek</strong> van<br />

het EG-recht<br />

Een inherente eigenschap van het communautaire (gelijke-behandelings)recht is<br />

dat het doorwerkt op een veelvoud van nationale rechtsgebieden. Sommige communautaire<br />

ontwikkelingen zijn dan ook reeds aan de orde geweest in eerdere<br />

k<strong>roniek</strong>en. Daar zal ik mij in deze bijdrage rekenschap van proberen te geven.<br />

De besproken periode zal lopen van begin 1996 tot en met augustus 1997.'<br />

Allereerst ga ik in op de ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie, waarbij<br />

een indeling naar onderwerp zal worden gehanteerd naar analogie van artikel<br />

119 en de verschillende gelijke-behandelingsrichtlijnen. In zijn algemeenheid<br />

kan worden opgemerkt dat de ontwikkelingen op het gebied van wet- en<br />

regelgeving grotendeels terug te voeren zijn op het Vierde Actie Programma<br />

inzake gelijke kansen voor <strong>vrouwen</strong> en mannen (1996-2000). 2 Vervolgens zal<br />

enige aandacht worden geschonken aan de handhaving van het (communautaire)<br />

gelijke-behandelingsrecht en andere, meer algemene ontwikkelingen. Tot<br />

slot zullen enkele concluderende opmerkingen worden gemaakt. Aan deze cocktail<br />

van onderwerpen zal een smaakmakertje vooraf gaan, namelijk de wijzigingen<br />

van het EG-<strong>verdrag</strong> naar aanleiding van het recente Verdrag van Amsterdam.<br />

3<br />

Het Verdrag van Amsterdam<br />

De wijzigingen van het EG-<strong>verdrag</strong> terzake van gelijke behandeling van mannen<br />

en <strong>vrouwen</strong> door het Verdrag van Amsterdam zijn reeds eerder in Nemesis<br />

besproken. 4 Terwille van de volledigheid van deze k<strong>roniek</strong> echter de volgende<br />

korte opmerkingen hierover.<br />

Het nieuwe artikel 6A van het EG-<strong>verdrag</strong> behelst het beginsel van non-discriminatie<br />

op grond van onder andere geslacht. 5 Dit artikel heeft echter een beperkte<br />

reikwijdte gekregen. Het vormt enkel een grondslag voor vast te stellen maatregelen<br />

inzake discriminatie en kan niet door burgers die zich gediscrimineerd<br />

voelen voor de nationale rechter worden ingeroepen, omdat het directe werking<br />

ontbeert. Ten tweede kunnen deze maatregelen slechts met unanimiteit door de<br />

Raad worden vastgesteld, na de enkele raadpleging van het Europees Parlement<br />

(EP). Voorts is discriminatie niet verboden 'op welke grond dan ook', maar<br />

staan de gronden van discriminatie uitputtend opgesomd.<br />

In de artikelen 117 tot en met 120 heeft de integratie van het Sociaal Protocol in<br />

1. Voor wat de besproken jurisprudentie betreft, zijn dat de zaken die gewezen zijn in deze periode.<br />

2. Aangenomen op 30 <strong>december</strong> 1995, L 335/37.<br />

3. Bij de voorbereiding van deze k<strong>roniek</strong> is veelvuldig gebruik gemaakt van Equality Quarterly<br />

News (EQN), An internal document of the legal experts group on European Community sex discrimination<br />

law. Deze vierjaarlijkse uitgave geeft de stand van zaken van wetgeving, jurisprudentie en<br />

andere communautaire ontwikkelingen weer en signaleert tevens relevante nationale ontwikkelingen<br />

op het terrein van gelijke behandeling m/v. Te verkrijgen bij: ANIMA, t.a.v. mw. M. Jouffe,<br />

Rue de Spa 61, 1000 Brussel.<br />

4. F. ten Velde en A. Koopman, Gelijke kansen voor mannen en <strong>vrouwen</strong> tijdens het Nederlands<br />

voorzitterschap, Nemesis, 1997, nr 5, p. 28-30.<br />

5. Zie voor een voorbeschouwing M. Bell/L. Waddington, The 1996 Intergovernmental Conference<br />

and the Prospects of a Non-Discrimination Treaty Article, Industrial Law Journal, vol. 25, no 4,<br />

<strong>december</strong> 1996, p. 320-336.<br />

194 NEMESIS


ACTUAUTEITENKATERN Samenstelling Els van Blokland, Gerdie Ketelaars<br />

ACTUAUTEITENKATERN<br />

NOVEMBER/DECEMBER 1997, N?. 6 I N H<br />

ARBEID<br />

Deeltijd<br />

Positieve actie<br />

Nachtarbeid<br />

BELASTINGEN<br />

PENSIOEN<br />

RELATIERECHT<br />

Adoptie<br />

Gezag<br />

Gezinsleven<br />

Omgang<br />

Vaderschapsactie<br />

SEXUEEL GEWELD<br />

Incest<br />

Ontucht<br />

Sextoerisme<br />

Verjaring<br />

Verkrachting<br />

SOCIALE ZEKERHEID<br />

WWV<br />

VREEMDELINGEN<br />

VROUWENHANDEL<br />

RECHTSPRAAK<br />

2 Nr 790 Cgb 28 april 1997, (RN-kort)<br />

Laborante borstkanderonderzoek; geslachtsbepaaldheid van de functie.<br />

2 Nr 791 Ktg 's-Gravenhage 28 februari 1996<br />

Verkorting arbeidstijd fulltime 55-plussers, geen discriminatie.<br />

3 Nr 792 Ktg Delft 5 juni 1997 (RN-kort)<br />

Geen recht op deeltijdarbeid voor werkneemster met kind.<br />

3 Nr 793 Cgb 18 juni 1997<br />

Geen overwerkvergoeding voor deeltijders, niet ism de wet.<br />

5 Nr 794 Cgb 11 juni 1997, (RN-kort)<br />

Kinderopvangregeling niet tot doel opheffen feitelijke achterstanden, strijd met de wet.<br />

5 Nr 795 Cgb 25 juni 1997, (RN-kort)<br />

Kinderopvangregeling, <strong>vrouwen</strong> hebben voorrang, niet ism de wet.<br />

6 Nr 796 HvJ EG 13 maart 1997 (Franse Republiek), (RN-kort)<br />

Verbod op nachtarbeid voor <strong>vrouwen</strong>, ism EG-richtlijn.<br />

6 Nr 797 Hof 's-Gravenhage 28 februari 1997<br />

Kosten au pair zijn als kosten kinderopvang aftrekbaar. .<br />

7 Nr 798 Rb's-Gravenhage 20 <strong>december</strong> 1996, (RN-kort)<br />

Wet VPS, VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong> geen rechtstreekse werking.<br />

7 Nr 799 Rb Utrecht 19 maart 1997, m.nt. Albertine Veldman<br />

Toelating tot pensioenregeling, deeltijd, geen verjaring of rechtsverwerking.<br />

9 Nr 800 Rb 's-Gravenhage 16 april 1997, m.nt. Albertine Veldman<br />

Toelating tot pensioenregeling, deeltijd, verjaringstermijn van vijfjaar.<br />

11 Nr 801 HvJ EG 17 april 1997 (Evrenopoulos), (RN-kort)<br />

Pensioen, beloning, terugwerkende kracht.<br />

12 Nr 802 Rb Haarlem 30 juni 1996<br />

Eenouderadoptie door biologische vader.<br />

12 Nr 803 Hof 's-Gravenhage 18 juli 1997, (RN-kort)<br />

Gezamenlijk gezag wordt omgezet naar eenhoofdig gezag.<br />

12 Nr 804 Hof Arnhem 15 oktober 1996, (RN-kort)<br />

Opmaken geboorte-akte door abs, hoeft niet via de rechter.<br />

13 Nr 805 Rb Assen 27 mei 1997, (RN-kort)<br />

Niet nakoming omgangsregeling, dwangsom wordt verrekend met kinderalimentatie.<br />

13 Nr 806 Hof 's-Gravenhage 31 mei 1996<br />

Biologische vader weigert bloedonderzoek.<br />

14 Nr 807 Rb Rotterdam 17april 1997, (RN-kort)<br />

Schadevergoeding voor manuele ontmaagding minderjarige.<br />

14 Nr 808 Hof Amsterdam 18 juli 1996<br />

Voldoende bewijs om ƒ 7.500 schadevergoeding toe te kennen.<br />

15 Nr 809 Rb Zwolle 26 juni 1997<br />

Voorschot van ƒ 5.000 voor ontuchtige handelingen met minderjarige jongen.<br />

17 Nr 810 Hof 's-Gravenhage 16 februari 1997, m.nt. Bart Swier<br />

Hof veroordeelt verdachte tot vijfjaar.<br />

22 Nr 811 Rb Assen 3 <strong>december</strong> 1996<br />

Mogelijk civielrechtelijk verjaard en daarom geen uitspraak in kort geding.<br />

23 Nr 812 Rb Amsterdam 14 mei 1997, (RN-kort)<br />

Onvoldoende bewijs dat slachtoffer valse aangifte heeft gedaan van verkrachting.<br />

23 Nr 813 Rb Utrecht 21 oktober 1996<br />

Aan art. 1637i BW wordt geen absolute betekenis toegekend.<br />

24 Nr 814 CRvB 26 <strong>november</strong> 1996, (RN-kort)<br />

Termijn van zes maanden voor aanvragen WWV niet in strijd met derde EG-richtlijn.<br />

24 Nr 815 Rb 's-Gravenhage 24 oktober 1996<br />

Onvoldoende getoetst aan de klemmende redenen van humanitaire aard.<br />

26 Nr 816 Rb 's-Gravenhage 1 juli 1997, m.nt. Roelof Haveman<br />

Prostitutie kan worden gezien als zelfstandige arbeid.<br />

29 Nr 817 Rb Almelo 27 februari 1997, m.nt. Roelof Haveman<br />

Is geweld, misleiding of misbruik van overwicht noodzakelijk bestanddeel.<br />

GEVING<br />

31 Voortgezet verblijf na scheiding, Els van Blokland<br />

33 Kamervragen en antwoorden voortgezet verblijf na scheiding<br />

34 Voortgezet verblijf na verbroken huwelijk/relatie<br />

LITERATUUR<br />

35 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel


ARBEID<br />

Nr 790 (RN-kort)<br />

Commissie gelijke behandeling<br />

28 april 1997<br />

Nr 97-53<br />

Mrs Goldschmidt, Van der Sluis, Van<br />

Veen<br />

Verzoekster<br />

Geslacht, geslachtsbepaaldheid van<br />

de functie<br />

Art. 3 lid 2,5 lid 2 WGB, art. 7A: 1637ij<br />

lid 2 BW, art. 1 sub e en f Besluit beroepsactiviteiten<br />

Verzoekster is belast met de organisatie<br />

van het landelijk bevolkingsonderzoek<br />

borstkanker. De organisatie<br />

wil voor de functie van laborant een<br />

man aanstellen in een functie waarvoor<br />

zij tot dusver alleen <strong>vrouwen</strong> in<br />

dienst heeft, gezien de aard van haar<br />

werk. Verzoekster wil voor de man<br />

een verlengde proeftijd om te kunnen<br />

bezien of de functie toch geslachtsbepaald<br />

is. De Commissie<br />

overweegt dat de functie als een geslachtsbepaalde<br />

beroepsactiviteit is<br />

te beschouwen. De Commissie overweegt<br />

dat uit de voorkeur van vrouwelijke<br />

patiënten voor vrouwelijke<br />

huisartsen, in het bijzonder bij grondig<br />

fysiek onderzoek gepaard gaand<br />

met complete ontkleding, waaronder<br />

borstonderzoek, kan worden afgeleid<br />

dat een mannelijke laborant een<br />

negatief effect zou kunnen hebben op<br />

de bereidheid van <strong>vrouwen</strong> om mee<br />

te werken aan het vrijwillige onderzoek<br />

naar borstkanker.<br />

Over de verlengde proeftijd oordeelt<br />

De integrale teksten en de literatuur<br />

zijn opgenomen op de CD-ROM<br />

Vrouwen en Recht van het Clara<br />

Wichmann Instituut (CWI).<br />

Kopieën van integrale teksten zijn<br />

tevens tegen vergoeding te bestellen<br />

bij het CWI.<br />

De redactie stelt toezending van<br />

ongepubliceerde uitspraken en<br />

opmerkelijke berichten zeer op<br />

prijs.<br />

Toezending van scripties graag met<br />

informatie over de wijze waarop de<br />

scriptie besteld kan worden.<br />

Adres: Ambonplein 73<br />

1094 PW Amsterdam<br />

Telefoon: 020-6684069<br />

Fax:020-6684371<br />

RECHTSPRAAK<br />

de Commissie, dat deze mogelijkheid<br />

in strijd zou komen met het absolute<br />

verbod (BW) om een proeftijd overeen<br />

te komen van langer dan twee<br />

maanden. Het is wel toegestaan om<br />

de mannelijke laborant eerst een<br />

contract voor bepaalde tijd aan te<br />

bieden.<br />

Deeltijd<br />

Nr791<br />

Kantongerecht 's-Gravenhage<br />

28 februari 1996<br />

Nr 95/07769<br />

Mr Van der Graaf<br />

V, eiser, gemachtigde mr M. Vetkamp<br />

tegen Stichting thuiszorg Den Haag,<br />

gedaagde, gemachtigde mr C.J. Hagen<br />

Deeltijdarbeid, verkorting arbeidstijd<br />

55-plussers<br />

Art. 7A:1637ijBW<br />

In de Cao Thuiszorg is een regeling<br />

opgenomen die werknemers vanaf<br />

de leeftijd van 55 jaar met een volledig<br />

dienstverband toestaat de wekelijkse<br />

arbeidsduur met behoud van<br />

salaris te verkorten tot vier uur per<br />

week. Verzoekster werkt in deeltijd<br />

en wil evenredige vermindering van<br />

haar arbeidsduur. De Cgb heeft in<br />

haar oordeel 30 oktober 1995 (95-44)<br />

uitgesproken dat de Cao-regeling<br />

een ongerechtvaardigd onderscheid<br />

naar geslacht maakt en in strijd is<br />

met art. 7A:1637ij BW. De kantonrechter<br />

volgt dit oordeel niet.<br />

(...)<br />

Beoordeling van het geschil:<br />

1.1. De Regeling Arbeidsvermindering<br />

is destijds in dé C.A.O. gekomen naar<br />

aanleiding van een voorstel van de (paritaire)<br />

Commissie Oudere Werknemers<br />

om werknemers van 55 jaar en<br />

ouder met een volledige werkweek toe<br />

te staan de arbeidsduur te bekorten,<br />

zulks in verband met de geringere belastbaarheid<br />

van deze groep werknemers.<br />

De overweging dat de mogelijk (te)<br />

zware belasting slechts optreedt bij een<br />

volledige werkweek leidde ertoe om de<br />

regeling uitsluitend toe te passen in geval<br />

van een volledig dienstverband.<br />

Het is dus de uitdrukkelijke bedoeling<br />

geweest van de bij de totstandkoming<br />

van de C.A.O. betrokken partijen om<br />

de Regeling Arbeidsvermindering te<br />

beperken tot werknemers met een volledig<br />

dienstverband.<br />

1.2. Krachtens artikel 3 lid 1 en 2 van<br />

de C.A.O. mogen de werkgever en de<br />

werknemer van de bepalingen van de<br />

C.A.O. niet afwijken, noch in voor de<br />

werknemer gunstige zin, noch in voor<br />

de werknemer ongunstige zin, zulks op<br />

straffe van nietigheid.<br />

1.3. De voorgaande overwegingen en<br />

het feit dat de beide C.A.O. 's algemeen<br />

verbindend zijn verklaard, leiden tot de<br />

conclusie dat de met V gemaakte afspraak<br />

over vermindering van de arbeidsduur<br />

in beginsel nietig is.<br />

Dit brengt met zich mee dat STZ in beginsel<br />

niet alleen gerechtigd doch zelfs<br />

verplicht is om de met V in strijd met<br />

de C.A.O. gemaakte afspraak ongedaan<br />

te maken en dat de billijkheid van<br />

artikel 7A:1638-z B.W. daartoe geen<br />

beletsel is.<br />

(...)<br />

2.1. De nietigheid van de door partijen<br />

overeengekomen beperking van de arbeidsduur<br />

kan wellicht worden doorkruist,<br />

indien de regeling arbeidsvermindering<br />

een niet geoorloofd<br />

(indirect) onderscheid tussen mannen<br />

en <strong>vrouwen</strong>, zoals bedoeld in artikel<br />

7A:1637ij B.W., tot gevolg zou hebben.<br />

2.2. Partijen zijn het er over eens dat<br />

eind 1993 van alle onder de C.A.O. vallende<br />

werknemers van 55 jaar en ouder<br />

71,7% van de mannen en 97,3% van de<br />

<strong>vrouwen</strong> in deeltijd werkten.<br />

De uitsluiting van werknemers in deeltijd<br />

van de Regeling Arbeidsvermindering<br />

trof dus niet in overwegende mate<br />

personen van enig geslacht. De regeling<br />

arbeidsvermindering was aldus<br />

niet strijdig met het bepaalde in artikel<br />

7A:1637ijB.W.<br />

2.3. Ingevolge de overdracht op 1 juni<br />

1993 van alle activa en passiva van de<br />

Stichting Haags Kruiswerk aan STZ<br />

werd STZ op grond van artikel<br />

7A:1639-bb B.W. op dezelfde datum<br />

de opvolgend werkgeefster van V.<br />

2.4. Onweersproken heeft STZ gesteld<br />

dat op 1 september 1993 van haar medewerkers<br />

van 55 jaar of ouder, in deeltijd<br />

werkten 75% van de mannen en<br />

93% van de <strong>vrouwen</strong>. Dit betekent een<br />

over-vertegenwoordiging van de vrouwelijke<br />

werknemers - 1.2 maal zoveel<br />

- ten opzichte van de mannelijke.<br />

Uit de cijfers kan echter geen discriminatoir<br />

effect worden afgeleid, mede gelet<br />

op het feit dat het absolute aantal<br />

mannen van 55 jaar en ouder in deeltijd<br />

(6) aanzienlijk geringer was dan dezelfde<br />

categorie <strong>vrouwen</strong> (323), waardoor<br />

een relatief kleine wijziging of<br />

verschuiving in het bestand van mannelijke<br />

werknemers de verhouding<br />

aanzienlijk zou kunnen veranderen.<br />

NEMESIS


2.5. Verworpen moet worden de opvatting<br />

dat de Regeling Arbeidsvermindering<br />

strijdig is met het discriminatieverbod<br />

van artikel 7A:1637-ij B.W.,<br />

daar op grond van de samenstelling van<br />

de totale C.A.O.-populatie en het totale<br />

personeelsbestand van STZ de verwachting<br />

gerechtvaardigd zou zijn dat<br />

in de toekomst relatief een groter nadeel<br />

voor <strong>vrouwen</strong> zal ontstaan.<br />

Niet op grond van onzekere toekomstverwachtingen,<br />

doch slechts op grond<br />

van concrete gegevens kan een eventuele<br />

strijdigheid worden vastgesteld.<br />

Het ligt bovendien in de rede dat een<br />

dergelijke ontwikkeling de bij de totstandkoming<br />

van de C.A.O. betrokken<br />

partijen aanleiding zal geven om de<br />

C.A.O. aan te passen.<br />

3. Uit voorgaande overwegingen volgt<br />

dat geen van de vorderingen van V<br />

voor toewijzing in aanmerking komt en<br />

dat proceskosten dienen te komen voor<br />

rekening van haar als de in het ongelijk<br />

gestelde partij.<br />

(...)<br />

Nr 792 (RN-kort)<br />

Kantongerecht Delft<br />

5 juni 1997<br />

Nr 97/80.782<br />

Mr Puite<br />

P, verzoekende partij, gemachtigde mr<br />

R.P. Gasseling, tegen de Stichting<br />

Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering<br />

(SRK), kantoorhoudende<br />

te Zoetermeer, verwerende<br />

partij, gemachtigde mr CE. Dingemans<br />

Ontbinding arbeidsovereenkomst,<br />

ouderschapsverlof, zwangerschap,<br />

deeltijdarbeid<br />

Art. 7:685 BW, art. 6:258 BW<br />

Verzoekster is sinds 1993 in dienst<br />

bij SRK als juridisch medewerkster.<br />

Zij heeft in juni 1995 een kind gekregen.<br />

Sinds september 1995 werkt zij<br />

24 uur per week met gebruikmaking<br />

van ouderschapsverlof. Dit verlof is<br />

door SRK met een jaar verlengd. Na<br />

afloop hiervan heeft verzoekster gevraagd<br />

24 uur te kunnen blijven<br />

werken. Dit verzoek is afgewezen<br />

omdat het beleid van SRK is dat<br />

werknemers minstens 32 uur moeten<br />

werken, verspreid over vier of vijf<br />

dagen.<br />

Verzoekster wil dat haar arbeidsovereenkomst<br />

gedeeltelijk wordt<br />

ontbonden en daarbij beroept zij<br />

zich op de CAO, die voorschrijft dat<br />

de werkgever deeltijdarbeid zal be-<br />

RECHTSPRAAK<br />

vorderen en verzoeken daartoe zal<br />

toetsen aan de economische en organisatorische<br />

mogelijkheden binnen<br />

het bedrijf. Een ander argument van<br />

verzoekster is dat zij gedurende geruime<br />

tijd 24 uur heeft gewerkt en<br />

dat dit voor de organisatie geen enkel<br />

probleem heeft opgeleverd.<br />

De kantonrechter wijst het verzoek<br />

af omdat SRK zich voldoende heeft<br />

ingespannen om deeltijdarbeid te bevorderen.<br />

Bovendien heeft zij voldoende<br />

aangetoond dat het economisch<br />

en organisatorisch onmogelijk<br />

is om minder dan 32 uur te werken.<br />

Het feit dat verzoekster geruime tijd<br />

probleemloos 24 uur heeft gewerkt<br />

kan SRK niet worden tegengeworpen.<br />

Het beroep op art. 6:258 BW<br />

wordt verworpen omdat de geboorte<br />

van een kind niet als een onvoorziene<br />

omstandigheid kan worden gezien.<br />

Deze omstandigheid ligt volgens<br />

de kantonrechter binnen de<br />

risicosfeer van verzoekster zelf en<br />

dient uitsluitend voor haar rekening<br />

te komen.<br />

Nr 793<br />

Commissie gelijke behandeling<br />

18 juni 1997<br />

Nr 97-72<br />

Mrs Goldschmidt, Dierx, NicOlai<br />

Verzoeker, te Dalfsen, wederpartij, te<br />

's-Hertogenbosch<br />

Deeltijdarbeid, overwerkvergoeding,<br />

pensioen<br />

Art. 1637ij a/7:648 BW<br />

Verzoeker werkt in deeltijd en krijgt<br />

alleen overwerkvergoeding betaald<br />

voor extra gewerkte uren die de normale<br />

arbeidstijd overschrijden. Hij<br />

is van mening dat deze regeling in<br />

strijd is met het verbod op onderscheid<br />

tussen werknemers naar arbeidsduur.<br />

De Commissie oordeelt<br />

dat gelet op de EG-jurisprudentie<br />

een dergelijke regeling niet in strijd<br />

met de wet is.<br />

De Commissie heeft wel bekeken of<br />

de totale beloning die aan deeltijden<br />

voltijdwerkers bij hetzelfde aantal<br />

uren wordt betaald op grond van<br />

de CAO gelijk is. Dit was niet het geval<br />

bij de pensioenopbouw. De wederpartij<br />

draagt bij overwerk door<br />

deeltijders niet automatisch premie<br />

af, terwijl dat bij dezelfde uren voor<br />

een voltijdwerker wel wordt gedaan.<br />

Het bruto uurloon valt hierdoor bij<br />

hetzelfde aantal gewerkte uren voor<br />

de deeltijdwerker lager uit. Strijd<br />

1997 nr 6<br />

met de wet. Zie verder in dit nummer<br />

Klaartje Wentholt, Over de potentie<br />

van rechtsbeginselen.<br />

(...)<br />

4.Overwegingen van de Commissie<br />

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij<br />

jegens verzoeker onderscheid<br />

naar arbeidsduur maakt dat niet objectief<br />

gerechtvaardigd is, als bedoeld in<br />

artikel 7A:1637ij a van het BW, door<br />

toepassing van de overwerkregeling<br />

van de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer<br />

over de weg.<br />

Met ingang van 1 april 1997 is het betreffende<br />

verbod op onderscheid op<br />

grond van een verschil in arbeidsduur<br />

vervat in artikel 7:648 BW.<br />

4.2. Vóór 1 <strong>november</strong> 1996 kon een<br />

onderscheid naar arbeidsduur indirect<br />

onderscheid naar geslacht opleveren,<br />

zoals verboden in artikel 7A:1637ij<br />

BW, indien een dergelijk onderscheid<br />

in overwegende mate personen van een<br />

bepaald geslacht trof.<br />

Per 1 <strong>november</strong> 1996 is het verbod op<br />

onderscheid naar arbeidsduur opgenomen<br />

in artikel 7A:1637ij a/7:648 BW<br />

waarin onder andere is bepaald dat een<br />

werkgever geen onderscheid mag maken<br />

tussen werknemers op grond van<br />

een verschil in arbeidsduur in de voorwaarden<br />

waaronder een arbeidsovereenkomst<br />

wordt aangegaan, voortgezet<br />

dan wel beëindigd, tenzij een dergelijk<br />

onderscheid objectief gerechtvaardigd<br />

is.<br />

4.3. De systematiek die volgens de Memorie<br />

van Toelichting (MvT) gevolgd<br />

moet worden bij toetsing of een regeling<br />

in strijd is met de norm van artikel<br />

7A:1637ija/7:648 BW, is als volgt. 1<br />

Eerst moet worden gekeken of sprake<br />

is van bevoordeling of benadeling op<br />

grond van arbeidsduur. Indien deze<br />

vraag bevestigend wordt beantwoord,<br />

moet bekeken worden of het onderscheid<br />

gerechtvaardigd is. Voor de objectieve<br />

rechtvaardigingstoets geldt dat<br />

aangetoond moet kunnen worden dat<br />

een handelwijze verklaard kan worden<br />

door factoren die niets van doen hebben<br />

met ongerechtvaardigd onderscheid.<br />

De wetgever heeft hiermee beoogd<br />

aan te sluiten bij de criteria die<br />

met betrekking tot de objectieve rechtvaardiging<br />

bij indirect onderscheid tussen<br />

mannen en <strong>vrouwen</strong> door het HvJ<br />

zijn ontwikkeld.<br />

Deze criteria worden in de MvT als<br />

volgt weergegeven:<br />

- de ter bereiking van het doel gekozen<br />

middelen dienen te beantwoorden<br />

aan een werkelijke behoefte (van de<br />

onderneming) (legitimiteit);


- moeten geschikt zijn om dat doel te<br />

bereiken (doelmatigheid);<br />

- en daarvoor ook noodzakelijk zijn<br />

(proportionaliteit).<br />

De regering Sprak hierbij de verwachting<br />

uit dat de rechter, ter voorkoming<br />

van een dubbele rechtsgang, bij de beoordeling<br />

of een onderscheid op grond<br />

van arbeidsduur objectief gerechtvaardigd<br />

is deze factoren in zijn beoordeling<br />

betrekt. 2<br />

4.4. Bij de totstandkoming van deze<br />

wet is van de zijde van de regering uitdrukkelijk<br />

aangegeven dat de norm van<br />

deze wet met betrekking tot overwerkvergoeding<br />

voor deeltijdwerkers conform<br />

de uitspraak van het HvJ in de<br />

zaak Helmig moet worden uitgelegd. 3<br />

De zaak Helmig betrof een mogelijk<br />

verboden onderscheid op grond van geslacht.<br />

4 Het HvJ gaf een prejudiciële<br />

beslissing over de vraag of een CAO<br />

die alleen recht geeft op een overwerkvergoeding<br />

indien het aantal gewerkte<br />

uren de volgens de CAO normale arbeidstijd<br />

overschrijdt, in strijd is met de<br />

in artikel 119 EG-Verdrag en de Richtlijn<br />

75/117 EG vervatte discriminatieverboden.<br />

Deze CAO-bepaling zou indirect<br />

onderscheid naar geslacht tot<br />

gevolg kunnen hebben omdat in overwegende<br />

mate <strong>vrouwen</strong> erdoor benadeeld<br />

zouden worden. Het HvJ oordeelde<br />

dat moet worden nagegaan of de<br />

behandeling van voltijd- en deeltijdwerkers<br />

ongelijkheid meebrengt. Volgens<br />

het Hof is sprake van ongelijke<br />

behandeling telkens wanneer de totale<br />

beloning die aan voltijdwerkers wordt<br />

betaald, bij hetzelfde aantal uren dat uit<br />

hoofde van de dienstbetrekking is gewerkt,<br />

hoger is dan de aan deeltijdwerkers<br />

betaalde totale beloning. Het Hof<br />

komt op basis van die overweging tot<br />

de conclusie dat van ongelijke behandeling<br />

geen sprake is, nu de deeltijdwerkers<br />

bij een gelijk aantal arbeidsuren<br />

dezelfde totale beloning<br />

ontvangen als voltijdwerkers. Van discriminatie<br />

in de zin van artikel 119 EG-<br />

Verdrag en artikel 1 van de Richtlijn<br />

75/11/EG is dan ook geen sprake.<br />

Ondanks het feit dat bij deze benadering<br />

zowel in de Tweede als in de Eerste<br />

Kamer vraagtekens zijn gezet 5 , is de<br />

regering bij de door haar gekozen benadering<br />

gebleven. 6 De Commissie<br />

constateert dat met de door de regering<br />

gekozen interpretatie door de wetgever<br />

is afgeweken van de uitgangspunten<br />

van de (nieuwe) wet Arbeidsduur, namelijk<br />

dat de norm van de normale voltijdse<br />

werknemer moet worden losgelaten<br />

en dat werknemers gelijk<br />

behandeld moeten worden in evenre-<br />

RECHTSPRAAK<br />

digheid met de omvang van hun dienstbetrekking.<br />

Op grond van deze wetsgeschiedenis<br />

kan de Commissie geen andere conclusie<br />

trekken, dan dat het onthouden van<br />

een overwerkvergoeding aan deeltijdwerkers<br />

over extra gewerkte uren die<br />

de normale arbeidstijd niet overschrijden,<br />

betekent dat geen sprake is van<br />

een benadeling van deeltijdwerkers in<br />

strijd met het verbod van onderscheid<br />

op grond van arbeidsduur, zoals neergelegd<br />

in artikel 7A:1637ija/7:648<br />

BW. 7<br />

Verzoeker kan derhalve geen aanspraak<br />

maken op een overwerkvergoeding<br />

indien het door hem gewerkte<br />

aantal uren de volgens de CAO normale<br />

arbeidstijd niet overschrijdt.<br />

4.5. De vraag die vervolgens voorligt,<br />

is of er sprake is van gelijke beloning<br />

van voltijdwerkers en deeltijdwerkers.<br />

Uit het hierboven genoemde arrest van<br />

het HvJ in de zaak Helmig vloeit immers<br />

eveneens voort, dat de totale beloning<br />

die aan voltijdwerkers wordt betaald<br />

bij hetzelfde aantal uren dezelfde<br />

moet zijn voor deeltijdwerkers. Uren<br />

die een deeltijdwerker overwerkt maar<br />

die nog binnen de normale arbeidstijd<br />

vallen, dienen ten aanzien van alle elementen<br />

en voorwaarden op gelijke wijze<br />

beloond te worden als de gewerkte<br />

uren van een voltijdwerker, ongeacht<br />

of deze buiten de contractuele arbeidsduur<br />

van de deeltijdwerker vallen.<br />

Dat betekent dat naast de betaling van<br />

het geldende uurloon ook gelijke toekenning<br />

van vakantierechten en -toeslag,<br />

pensioenrechten en dergelijke<br />

dient te geschieden aan de deeltijdwerker<br />

over de extra gewerkte uren. 8 Is dat<br />

niet het geval dan is ten aanzien van dat<br />

onderdeel sprake van onderscheid op<br />

grond van arbeidsduur en moet beoordeeld<br />

worden of het onderscheid objectief<br />

gerechtvaardigd is.<br />

Over de extra uren die een deeltijdwerker<br />

werkt en die niet als overuren worden<br />

aangemerkt, worden op grond van<br />

de vigerende CAO wel vakantierechten<br />

en vakantietoeslag opgebouwd (artikel<br />

35 jo. 9 onderdeel B lid 4a en 4c). Voor<br />

de vraag of de extra gewerkte uren<br />

meetellen als basis voor de uitkering<br />

bij ziekte bepaalt artikel 12 onderdeel<br />

A lid 1 sub e van de CAO dat de uitkering<br />

bij arbeidsongeschiktheid wordt<br />

gebaseerd op het gemiddelde loon van<br />

de laatste dertien weken voorafgaand<br />

aan de arbeidsongeschiktheid.<br />

Dat betekent dat de wederpartij bij de<br />

berekening rekening houdt met de werkelijke<br />

gewerkte arbeidsuren. Wanneer<br />

dit tot een onredelijke uitkomst leidt,<br />

kan een werkgever/werknemer verzoeken<br />

om een referteperiode van 52 weken<br />

aan te houden.<br />

In het Pensioenreglement is geen regeling<br />

opgenomen voor de opbouw van<br />

pensioenrechten voor deeltijdwerkers<br />

over de extra gewerkte uren, niet zijnde<br />

overuren in de zin van de CAO.<br />

Dat betekent dat deeltijdwerkers, over<br />

de door hen gewerkte extra uren, anders<br />

dan voltijdwerkers die dezelfde<br />

uren werken, in principe geen pensioenaanspraken<br />

opbouwen.<br />

Hierover draagt de werkgever geen<br />

werkgeverspremie af, hetgeen betekent<br />

dat het bruto uurloon voor de extra gewerkte<br />

uren voor een deeltijdwerker in<br />

verhouding lager uit valt dan voor een<br />

voltijdwerker bij hetzelfde aantal gewerkte<br />

uren. Daarmee ontstaat er een<br />

onderscheid in het totale uurloon van<br />

de deeltijdwerker ten opzichte van de<br />

voltijdwerker.<br />

Hieraan doet niet af, dat de betrokken<br />

medewerker desgewenst bij het pensioenfonds<br />

een verzoek in kan dienen<br />

om over deze uren wel pensioen op te<br />

bouwen, en dat de wederpartij in dat<br />

geval bereid is het werkgeversdeel van<br />

de premie voor zijn rekening te nemen.<br />

Het feit dat de werknemer zelf het initiatief<br />

moet nemen en dat de werkgever<br />

de keuze heeft om al dan niet de werkgeverspremie<br />

te betalen over de gewerkte<br />

extra uren, maken deze regeling<br />

niet tot een gelijkwaardig alternatief.<br />

Een gelijke behandeling zou in kunnen<br />

houden dat, analoog aan de regeling die<br />

op grond van de CAO geldt bij arbeidsongeschiktheid,<br />

de pensioenaanspraken<br />

worden opgebouwd op basis<br />

van het werkelijk gewerkte aantal arbeidsuren<br />

gedurende een bepaalde referteperiode.<br />

De Commissie stelt op grond van het<br />

voorgaande vast dat er bij de berekening<br />

van de pensioenopbouw over gewerkte<br />

uren sprake is van onderscheid<br />

op grond van arbeidsduur.<br />

Ten aanzien van de vraag of dit onderscheid<br />

objectief gerechtvaardigd is,<br />

heeft de wederpartij aangegeven dat zij<br />

gehouden is de geldende pensioenreglementen<br />

toe te passen.<br />

Het feit dat de wederpartij gehouden is<br />

de CAO te volgen, en haar werknemers<br />

bij het bedrijfspensioenfonds aan te<br />

melden, ontslaat haar evenwel niet van<br />

de verplichting tot naleving van artikel<br />

1637ij a BW/ 7:648 BW. 9 Deze verplichting<br />

.richt zich tot iedere werkgever,<br />

en kan niet ontlopen worden door<br />

een verwijzing naar collectieve afspraken.<br />

Het gemaakte onderscheid is derhalve<br />

niet objectief gerechtvaardigd.<br />

NEMESIS


5. Het oordeel van de Commissie<br />

De Commissie spreekt als haar oordeel<br />

uit dat .... te 's-Hertogenbosch jegens<br />

de heer .... te Dalfsen<br />

I. geen onderscheid heeft gemaakt naar<br />

arbeidsduur als bedoeld in artikel<br />

7A:1637ij Burgerlijk Wetboek/7:648<br />

Burgerlijk Wetboek door deeltijdwerkers<br />

geen overwerkvergoeding toe te<br />

kennen voor extra gewerkte uren voor<br />

zover die de voltijdse arbeidsduur niet<br />

te boven gaan.<br />

II. onderscheid naar arbeidsduur heeft<br />

gemaakt als verboden in artikel<br />

7A:1637ija Burgerlijk Wetboek/7:648<br />

Burgerlijk Wetboek door voor deeltijdwerkers<br />

niet automatisch pensioenpremies<br />

af te dragen over gewerkte extra<br />

uren.<br />

Noten<br />

1. Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr. 3,<br />

p.9.<br />

2. Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr. 3,<br />

p. 13.<br />

3. Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr. 3,<br />

p. 10-11.<br />

4. HvJ EG, 15 <strong>december</strong> 1994, Stadt Lengerich<br />

e.a. versus Helmig e.a., c-399/92 e.a.,<br />

JAR 1995, 36.<br />

5. Tweede Kamer, 1995-1996,24498, nr. 4,<br />

p. 6 e.v., Eerste Kamer, 1995-1996, 24498,<br />

nr. 232a, p. 2.<br />

6. Tweede Kamer, 1995-1996, 24498; nr. 5.<br />

p. 10 en Eerste Kamer, 1995-1996, 24498,<br />

nr. 232b, p. 3.<br />

7. De voorganger van de Commissie, de<br />

Commissie gelijke behandeling van mannen<br />

en <strong>vrouwen</strong> bij de arbeid, had in oordelen<br />

die dateerden voor de uitspraak van het HvJ<br />

in de zaak Helmig beslist, dat er wel sprake<br />

was van indirect onderscheid naar geslacht<br />

in strijd met artikel 7A:1637ij BW wanneer<br />

hierdoor in overwegende mate <strong>vrouwen</strong> getroffen<br />

waren, aangezien ook voor deeltijders<br />

werken buiten de overeengekomen<br />

uren een extra belasting met zich mee kon<br />

brengen.<br />

8. Eerste Kamer, 1995-1996, 22498, nr.<br />

232b, p. 2.<br />

Vergelijk L.A.J. Schut, Deeltijdarbeid en<br />

ongelijkheidscompensatie, in: Ongelijkheidscompensatie<br />

als roode draad in het<br />

recht, Kluwer, Deventer 1997.<br />

9. Vergelijk oordeel Commissie gelijke behandeling,<br />

19 <strong>december</strong> 1996, oordeel 96-<br />

117.<br />

RECHTSPRAAK<br />

Positieve actie<br />

Nr 794 (RN-kort)<br />

Commissie gelijke behandeling<br />

11 juni 1997<br />

Nr 97-67<br />

Mrs Goldschmidt, Van der Heijden,<br />

Mulder<br />

Verzoeker, te Nijmegen, wederpartij,<br />

Georganiseerd overleg voor de Vleesgroothandel<br />

en Exportslachterijen te<br />

Den Haag<br />

Kinderopvang, positieve actie<br />

Art. 2 lid 3, 5 lid 1 onderdeel d AWGB<br />

Verzoeker klaagt over de CAO in<br />

zijn bedrijfstak. Op grond van de<br />

CAO geldt een kinderopvangregeling<br />

die alleen aan vrouwelijke werknemers<br />

een tegemoetkoming in de<br />

kosten voor kinderopvang biedt. Het<br />

uitsluiten van mannelijke werknemers<br />

is volgens hem onderscheid op<br />

grond van geslacht.<br />

Eén van de voorwaarden voor de<br />

wettelijk toegestane voorkeursbehandeling<br />

van <strong>vrouwen</strong> is de feitelijke<br />

achterstandspositie van <strong>vrouwen</strong>.<br />

In het voorliggende geval vormt<br />

evenwel niet de (eventuele) feitelijke<br />

ongelijkheid van <strong>vrouwen</strong> in (delen<br />

van) de betreffende sector de grond,<br />

maar de vrees voor onvoldoende<br />

aanbod van personeel.<br />

De Commissie stelt vast dat er in dit<br />

geval geen sprake is van een onderscheid<br />

dat tot doel heeft om <strong>vrouwen</strong><br />

een bevoorrechte positie toe te kennen<br />

teneinde feitelijke ongelijkheden<br />

op te heffen. Derhalve is de uitzondering<br />

van artikel 2 lid 3 Awgb hier<br />

niet van toepassing. De Commissie<br />

oordeelt dat er sprake is van strijd<br />

met de wet. De regeling heeft namelijk<br />

niet tot doel om feitelijke achterstanden<br />

voor <strong>vrouwen</strong> op te heffen.<br />

Nr 795 (RN-kort)<br />

Commissie gelijke behandeling<br />

25 juni 1997<br />

Nr 97-76<br />

Mrs Goldschmidt, Dierx, Nicolai<br />

Verzoeker, de Staatssecretaris van Financiën,<br />

te Den Haag<br />

Kinderopvang, positieve actie<br />

Art. 5 lid 1 WGB<br />

De Staatssecretaris van Financiën<br />

heeft de Commissie verzocht om<br />

haar kinderopvangregeling te toetsen<br />

aan de wet. De regeling houdt in<br />

1997 nr 6<br />

dat wanneer het budget niet toereikend<br />

is om aan alle vraag te voldoen,<br />

kinderen van mannelijke medewerkers<br />

niet in aanmerking komen voor<br />

de regeling. De Commissie concludeert<br />

dat cijfers erop duiden dat er<br />

sprake is van feitelijke achterstand<br />

voor <strong>vrouwen</strong>.<br />

De Commissie is van mening dat het<br />

Kalanke-arrest betrekking heeft op<br />

een specifieke vorm van voorkeursbeleid,<br />

zoals die in dat geval in het geding<br />

was, namelijk voorrang voor<br />

<strong>vrouwen</strong> totdat er sprake is van een<br />

• vijftig/vijftig verdeling.<br />

Dat betekent dat het arrest naar de<br />

opvatting van de Commissie niet in<br />

de weg staat aan een voorkeursbeleid<br />

ter invulling van gelijke kansen van<br />

mannen en <strong>vrouwen</strong> wat betreft de<br />

deelname op de arbeidsmarkt, maar<br />

eisen stelt aan de gestelde doelen, de<br />

zorgvuldigheid en proportionaliteit<br />

van de betreffende maatregelen.<br />

In eerdere oordelen met betrekking<br />

tot werving en selectie heeft de Commissie<br />

voorkeursbeleid getoetst aan<br />

bepaalde criteria, die betrekking<br />

hebben op het vereiste van een aantoonbare<br />

relatieve achterstand, gerelateerd<br />

aan het beschikbare arbeidsaanbod,<br />

en op de geschiktheid<br />

en kenbaarheid van de toegepaste<br />

voorkeursbehandeling.<br />

Voor wat betreft voorkeursbeleid bij<br />

arbeidsvoorwaarden zoals kinderopvang<br />

is de Commissie van oordeel<br />

dat aan de volgende criteria moet<br />

worden voldaan<br />

1) de achterstand moet in het concrete<br />

geval aannemelijk worden gemaakt;<br />

'<br />

2) vervolgens moet worden vastgesteld<br />

of voorkeursbehandeling bij<br />

kinderopvang een geschikt middel is<br />

om die achterstand op te heffen en<br />

voldoet aan eisen van proportionaliteit.<br />

Hierbij betrekt de Commissie tevens<br />

de wijze waarop de financiële kaders<br />

worden gemotiveerd;<br />

3) de voorkeursbehandeling dient<br />

duidelijk kenbaar gemaakt te worden.<br />

De Commissie wijst erop, dat een regelmatige<br />

evaluatie noodzakelijk<br />

blijft, om te bezien of in het licht van<br />

de feitelijke situatie en de feitelijke<br />

mogelijkheden om het budget te verruimen<br />

een voorrangsbeleid van<br />

<strong>vrouwen</strong> bij kinderopvang nog gerechtvaardigd<br />

is.<br />

In casu is het voorkeursbeleid niet in<br />

strijd met de wet.


Nachtarbeid<br />

Nr 796 (RN-kort)<br />

Hof van Justitie EG<br />

13 maart 1997 (Franse Republiek)<br />

NrC-197/96<br />

Mrs Moitinho de Almeida, Sevón, Edward,<br />

Puissochet, Jann.<br />

Commissie EG tegen de Franse Republiek<br />

Nachtarbeid<br />

Art. 5 lid 1 EG-richtlijn 76/207<br />

Het Hof van Justitie (Vijfde Kamer),<br />

rechtdoende, verklaart:<br />

1) Door in artikel L 213-1 van de Code<br />

du travail een verbod op nachtarbeid<br />

door <strong>vrouwen</strong> in de industrie te<br />

handhaven, terwijl voor mannen een<br />

dergelijk verbod niet geldt, is de<br />

Franse Republiek de verplichtingen<br />

niet nagekomen die op haar rusten<br />

krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn<br />

76/207/EEG van de Raad van 9<br />

februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging<br />

van het beginsel van gelijke<br />

behandeling van mannen en<br />

<strong>vrouwen</strong> ten aanzien van de toegang<br />

tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding<br />

en de promotiekansen en ten<br />

aanzien van de arbeidsvoorwaarden.<br />

2) De Franse Republiek wordt verwezen<br />

in de kosten.<br />

BELASTINGEN<br />

Nr 797<br />

Hof 's-Gravenhage<br />

28 februari 1997<br />

Nr 94/0525<br />

Mrs Van Gorkum<br />

X tegen de uitspraak van de Inspecteur<br />

van de Belastingdienst op het bezwaarschrift<br />

van belanghebbende betreffende<br />

na te noemen aanslag<br />

Au pair als kosten kinderopvang aftrekbaar<br />

De kosten voor een au pair zijn als<br />

kosten kinderopvang aftrekbaar. De<br />

au pair verzorgt de kinderen en verricht<br />

geen huishoudelijk werk. Zij<br />

heeft als beloning een toelage en kost<br />

en inwoning genoten. Verder heeft<br />

de belastingplichtige vader een aantal<br />

kosten voor zijn rekening genomen,<br />

zoals de kosten voor de vliegreis,<br />

de ziektenkostenverzekering en<br />

dergelijke. Tenslotte is er nog een<br />

brief van de au pair waarin zij dit bevestigt.<br />

Onder deze omstandigheden<br />

komt de rechter tot de conclusie dat<br />

I RECHTSPRAAK<br />

de kosten kunnen worden afgetrokken.<br />

(...)<br />

4. Omschrijving geschil en standpunten<br />

van partijen<br />

AA. In geschil is het antwoord op de<br />

vraag of, en zo ja tot welk bedrag, belanghebbende<br />

recht heeft op aftrek van<br />

de onder 3.4. genoemde kosten.<br />

4.2. Belanghebbende stelt zich op het<br />

standpunt dat de hierboven genoemde<br />

kosten voor kinderopvang als beroepskosten<br />

zijn aan te merken en derhalve<br />

volledig aftrekbaar zijn tot een bedrag<br />

van ƒ 15.012 minus een niet-aftrekbaar<br />

bedrag van ƒ 7.832 is ƒ 7.180. Hij doet<br />

daarbij mede een beroep op het gelijkheidsbeginsel.<br />

4.3. De Inspecteur stelt zich primair op<br />

het standpunt dat belanghebbende geen<br />

recht heeft op aftrek van de kosten voor<br />

kinderopvang omdat belanghebbende<br />

naar zijn mening niet aan de voorwaarden,<br />

door de staatssecretaris gesteld in<br />

de resolutie van 31 oktober 1991, nr.<br />

DB91/1259, BNB 1992/19, heeft voldaan<br />

omdat belanghebbende geen gedagtekende<br />

rekeningen voor kinderopvang<br />

heeft overgelegd. Subsidiair stelt<br />

de Inspecteur zich op het standpunt dat<br />

belanghebbende niet aannemelijk heeft<br />

gemaakt dat de kosten die hij heeft gemaakt<br />

voor kinderopvang meer bedragen<br />

dan de niet aftrekbare drempel als<br />

bedoeld in de resolutie, in casu ƒ 7.832.<br />

Meer subsidiair neemt de Inspecteur<br />

het standpunt in dat de totale kosten<br />

voor kinderopvang beneden het in aftrek<br />

toegelaten forfaitaire bedrag van<br />

ƒ 1.036 blijven.<br />

4.4. Partijen doen hun vorenomschreven<br />

standpunten steunen op de gronden<br />

welke daartoe door hen zijn aangevoerd<br />

in de stukken, waaronder de eerder<br />

vermelde pleitnota's. Zij hebben<br />

hun standpunten ter zitting toegelicht,<br />

doch aldaar aan hun in de stukken gegeven<br />

uiteenzettingen geen grieven of<br />

weren toegevoegd.<br />

(...)<br />

6. Overwegingen omtrent het geschil<br />

(...)<br />

6.2. Met betrekking tot het subsidiaire<br />

standpunt van de Inspecteur overweegt<br />

het Hof op de verschillende onderdelen<br />

als volgt:<br />

Kosten vliegreis:<br />

Ter zitting heeft belanghebbende zich<br />

kunnen verenigen met het door de Inspecteur<br />

opgevoerde bedrag: ƒ 887,50.<br />

Ziektekostenverzekering:<br />

Ter zitting heeft belanghebbende zich<br />

kunnen verenigen met het door de Inspecteur<br />

opgevoerde bedrag: ƒ 947,02.<br />

Advertentiekosten:<br />

In casu kon niet zonder deze kosten in<br />

kinderopvang worden voorzien; zij<br />

kunnen derhalve in aanmerking worden<br />

genomen.<br />

Kost en inwoning:<br />

Het is in strijd met de Nederlandse opvattingen<br />

aangaande de verzorging van<br />

iemand die in kinderopvang voorziet,<br />

deze aan het lot over te laten waar het<br />

voeding en onderdak betreft. De daarmede<br />

samenhangende kosten, voor de<br />

bepaling waarvan de regels voor de<br />

loonbelasting tot uitgangspunt hebben<br />

gediend, kunnen naar eenparig oordeel<br />

van partijen op ƒ 4103 worden gesteld.<br />

Kosten cursus Nederlands:<br />

De overeengekomen toezegging dat<br />

voor een bedrag van ƒ 170 een cursus<br />

Nederlands voor buitenlanders mag<br />

worden gevolgd, komt het Hof uitermate<br />

verstandig voor. Het is immers bij<br />

kinderopvang van groot belang dat degenen<br />

die zich daarmede belasten en,<br />

zoals in het onderhavige geval, uit het<br />

buitenland afkomstig zijn, de Nederlandse<br />

taal enigermate beheersen, opdat<br />

zij de kinderen die onder hun toezicht<br />

vallen, niet slechts kunnen<br />

begrijpen waar het hun wensen betreft,<br />

doch evenzeer hun ongerechtvaardigde<br />

verlangens kunnen weerstreven.<br />

De cursus is, blijkens het daaraan te besteden<br />

bedrag, zo beperkt, dat niet van<br />

een daardoor ontstane persoonlijke<br />

verrijking kan worden gesproken.<br />

De kosten acht het hof derhalve in aanmerking<br />

te nemen.<br />

6.3. De totale kosten van kinderopvang<br />

kunnen met inachtneming van het vorenoverwogene<br />

worden gesteld op;<br />

kosten vliegreis ƒ 887,50<br />

telefoonkosten ƒ 500,00<br />

ziektekostenverzekering ƒ 947,02<br />

zakgeld ƒ 5400,00<br />

advertentiekosten ƒ 395,28<br />

kost en inwoning ƒ 4103,00<br />

drempel<br />

ƒ 12232,80<br />

ƒ 7832,00<br />

in aanmerking te nemen ƒ 4400,80<br />

6.4. Het belastbare inkomen dient<br />

derhalve te worden verminderd tot<br />

ƒ 100.640.<br />

(...)<br />

NEMESIS


PENSIOEN<br />

Nr 798 (RN-kort)<br />

Rechtbank 's-Gravenhage<br />

20 <strong>december</strong> 1996<br />

Nr AWB 96/2432 ABP en AWB<br />

96/4484 ABP<br />

Mrs Poustochkine, Blok-Bitter, Miedema<br />

N, eiseres, gemachtigde mr R.K. van<br />

der Brugge tegen het bestuur vari de<br />

Stichting Pensioenfonds ABP, verweerder,<br />

gemachtigden mrs R.J.A. van<br />

Liessum en J.H.L. Rademakers<br />

Wet Vps<br />

Art. 26 BuPo-<strong>verdrag</strong>, VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong>,<br />

art. 119 EEG-<strong>verdrag</strong>, EGrichtlijn<br />

86/378<br />

Volgens de Wet verevening pensioenrechten<br />

heeft de vrouw, omdat<br />

zij voor 1981 is gescheiden, recht op<br />

een kwart van het pensioen. De<br />

vrouw wil aanspraak maken op de<br />

helft van het pensioen. De rechtbank<br />

wijst deze vordering af.<br />

Volgens de rechtbank komt aan het<br />

door eiseres ingeroepen VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />

geen rechtstreekse werking<br />

toe. Ook het discriminatieverbod<br />

van art. 26 BuPo-<strong>verdrag</strong> is hier<br />

niet van toepassing omdat volgens de<br />

rechtbank voor het onderscheid redelijke<br />

en objectieve gronden aanwijsbaar<br />

zijn. Blijkens de parlementaire<br />

geschiedenis is gestreefd naar<br />

een evenwichtige verdeling van de<br />

rechten en plichten van de vereveningsgerechtigde<br />

en vereveningsplichtige.<br />

Met name de door de Wet<br />

Vps gemaakte inbreuk op de rechtszekerheid<br />

van laatstgenoemde groep<br />

is aanleiding geweest voor matiging<br />

van de pensioenverdeling en het stellen<br />

van eisen aan de huwelijksduur<br />

en de aanwezigheid van minderjarige<br />

kinderen tijdens het huwelijk.<br />

De zaak is in hoger beroep.<br />

Deze zaak is gegarandeerd door het<br />

Proefprocessenfonds Rechtenvrouw.<br />

Nr799<br />

Rechtbank Utrecht<br />

19 maart 1997<br />

nr. 55964/HA ZA 96-594; PJ 1997, 22<br />

Mrs Kranenburg, Pinckaers, Ebeling<br />

Vroege, appellante, procureur mr M.<br />

Greebe, tegen NCIV en Stichting Pensioenfonds<br />

NCIV, geïntimeerden, procureur<br />

mr E. Lutjens<br />

Toelating tot pensioenregeling, deel-<br />

RECHTSPRAAK<br />

tijd, geen verjaring of rechtsverwerking<br />

Art. 119 EEG-<strong>verdrag</strong>, art. 2004 Oud<br />

BW<br />

Appellante eist aansluiting bij een<br />

pensioenregeling met terugwerkende<br />

kracht, nadat zij als deeltijder in<br />

het verleden uitgesloten is geweest.<br />

Na de beantwoording van vragen<br />

door het HvJ EG (RN 1994, 424),<br />

werd in eerste aanleg een verjaringstermijn<br />

van vijfjaar (art. 3:307 BW)<br />

toepasselijk geacht (RN 1995, 525,<br />

m.nt. Margriet Adema). In hoger beroep<br />

worden de grieven gehonoreerd<br />

en acht de rechtbank op grond van<br />

artikel 2004 Oud BW een verjaringstermijn<br />

van dertig jaar toepasselijk.<br />

Beroep op strijd met de redelijkheid<br />

en billijkheid omdat appellante haar<br />

vordering vijftien jaar na indiensttreding<br />

heeft ingesteld (rechtsverwerking),<br />

wordt afgewezen. Volgt<br />

veroordeling tot opname in de pensioenregeling<br />

vanaf 8 april 1976 onder<br />

toewijzing van pro rata pensioenaanspraken.<br />

(...)<br />

3. Beoordeling van het hoger beroep<br />

3.1. De grieven I en II richten zich tegen<br />

het oordeel van de kantonrechter<br />

dat de vordering van Vroege ingevolge<br />

het bepaalde in art. 3:307 BW is verjaard<br />

voorzover de vordering betrekking<br />

heeft op de periode van 8 april<br />

1976 tot 11 <strong>november</strong> 1986.<br />

3.2. De grieven slagen.<br />

Vroege vordert zowel in het verzoekschrift<br />

in de eerste aanleg als (primair)<br />

in hoger beroep - zij het in iets andere<br />

bewoordingen - aansluiting bij de pensioenregeling<br />

van NCIV c.s. met terugwerkende<br />

kracht vanaf 8 april 1976, de<br />

datum van het arrest Defrenne II van<br />

het Hof van Justitie van de Europese<br />

Gemeenschappen. Vroege heeft bij<br />

pleidooi terecht aangevoerd dat de verjaring<br />

van deze vordering tijdig is gestuit<br />

door het verzoekschrift van 8 <strong>november</strong><br />

1991, ingekomen ter griffie<br />

van het kantongerecht op 11 <strong>november</strong><br />

1991. Het huidig Burgerlijk Wetboek<br />

is immers pas nadien, op 1 januari<br />

1992, in werking getreden. In <strong>november</strong><br />

1991 gold voor de vordering van<br />

Vroege nog een verjaringstermijn van<br />

30 jaar (ingevolge het bepaalde in art.<br />

2004 oud BW). Haar vordering was in<br />

<strong>november</strong> 1991 dus nog niet verjaard<br />

en is door indiening van het verzoekschrift<br />

tijdig gestuit (vgl. art. 120 Overgangswet<br />

NBW).<br />

3.3. NCIV c.s. stellen zich op het stand-<br />

1997 nr 6<br />

punt dat Vroege eerst bij pleidooi hééft<br />

gegriefd tegen het oordeel van de<br />

kantonrechter dat de bepalingen betreffende<br />

verjaring van het huidig, na<br />

1 januari 1992 in werking getreden,<br />

Burgerlijk Wetboek op de vordering<br />

van Vroege van toepassing zijn. Zij<br />

stellen dat dit in strijd is met de goede<br />

procesorde en daarom ontoelaatbaar.<br />

NCIV c.s. menen dat de rechtbank gebonden<br />

is aan het oordeel van de kantonrechter<br />

nu art. 48 Ry niet noopt tot<br />

het ambtshalve aanvullen van de<br />

rechtsgronden en bovendien de regels<br />

omtrent verjaring niet van openbare orde<br />

zijn.<br />

3.4. Dit betoog gaat niet op. Vroege<br />

heeft met de grieven I en II immers duidelijk<br />

en tijdig gegriefd tegen het oordeel<br />

van de kantonrechter dat haar vordering<br />

voor een groot deel was<br />

verjaard. Het enkele feit dat zij bij memorie<br />

van grieven ten onrechte heeft<br />

verwezen naar artikelen uit het huidig<br />

Burgerlijk Wetboek betekent niet dat<br />

de rechtbank niet gehouden is, op<br />

grond van het bepaalde in art. 48 Rv,<br />

ambtshalve te onderzoeken of de feiten<br />

die Vroege aan haar verweer tegen het<br />

beroep op verjaring ten grondslag heeft<br />

gelegd dat verweer kunnen dragen<br />

(vlg. HR 1 februari 1991 NJ 1991,<br />

598). Dit zou slechts anders zijn indien<br />

zou moeten worden aangenomen dat<br />

Vroege haar vordering, en haar verweer<br />

tegen het beroep op verjaring, uitsluitend<br />

beoordeeld wenste te zien naar<br />

de bepalingen van het huidig Burgerlijk<br />

Wetboek. Dat blijkt echter niet uit<br />

de gedingstukken. Vroege heeft in eerste<br />

aanleg, bij akte van 20 september<br />

1995 onder punt 6, gesteld dat NCIV<br />

c.s. in rechte zijn betrokken vóór de inwerkingtreding<br />

van het huidig Burgerlijk<br />

Wetboek en zij heeft onder verwijzing<br />

naar art. 120 van de Overgangswet<br />

aangevoerd dat daardoor de verjaring<br />

was gestuit. Bij memorie van grieven<br />

heeft Vroege naar haar stellingen in<br />

eerste aanleg ten aanzien van de toepasselijke<br />

verjaringstermijn verwezen.<br />

Bovendien heeft Vroege bij pleidooi<br />

uitdrukkelijk gesteld dat de verjaringstermijnen<br />

van het huidig Burgerlijk<br />

Wetboek niet op haar vordering van<br />

toepassing zijn en dat zij haar verweer<br />

tegen het beroep op verjaring beoordeeld<br />

wenst te zien naar de bepalingen<br />

van het oude, tot 1 januari 1992, geldende<br />

Burgerlijk Wetboek.<br />

3.5. Nu de grieven I en II slagen behoeft<br />

grief III geen bespreking meer.<br />

3.6. NCIV en het Pensioenfonds hebben<br />

tevergeefs als verweer gevoerd dat<br />

Vroege haar recht om met terugwer-


kende kracht tot 8 april 1976 te mogen<br />

deelnemen in het pensioenfonds heeft<br />

verwerkt, dan wel dat zij in strijd met<br />

redelijkheid en billijkheid handelt door<br />

alsnog deelname te vorderen. Het enkele<br />

feit dat Vroege haar vordering<br />

eerst ongeveer vijftien jaar na indiensttreding<br />

heeft ingesteld is onvoldoende<br />

om rechtsverwerking aan te nemen<br />

(vgl. HR 29 september 1995 NJ 96,<br />

89). Bijzondere omstandigheden als<br />

gevolg waarvan bij NCIV c.s. het gerechtvaardigd<br />

vertrouwen zou zijn gewekt<br />

dat Vroege haar aanspraak op<br />

aansluiting bij het pensioenfonds niet<br />

meer geldend zou maken zijn gesteld<br />

noch gebleken. De rechtbank verwerpt<br />

het verweer van NCIV c.s. dat zij onredelijk<br />

zouden worden benadeeld in het<br />

geval Vroege haar aanspraak op aansluiting<br />

geldend kan maken. Welis-.<br />

waar hebben NCIV c.s. gesteld dat toewijzing<br />

van de vordering voor hen<br />

enorme financiële gevolgen zou hebben<br />

waarmee zij geen rekening hebben<br />

kunnen houden, maar niet valt in te<br />

zien dat zij hierdoor onredelijk worden<br />

benadeeld.<br />

3.7. NCIV c.s. hebben bij pleidooi,<br />

daarnaar gevraagd door de rechtbank,<br />

uitdrukkelijk medegedeeld dat zij geen<br />

bewaar hebben tegen het vonnis waarvan<br />

beroep, ook niet tegen de formulering<br />

van het dictum, en dat zij tegen dit<br />

vonnis dus geen incidenteel appel hebben<br />

willen instellen. Volgens NCIV<br />

c.s. behoeft hetgeen zij onder punt 27<br />

van de memorie van antwoord hebben<br />

gesteld niet tot vernietiging van het<br />

vonnis van de kantonrechter te leiden<br />

nu in het dictum is verwezen naar de<br />

bepalingen van het pensioenreglement.<br />

NCIV c.s. hebben verder aangevoerd<br />

dat hetgeen zij onder punt 4 en gedeeltelijk<br />

onder punt 6 van de pleitaantekeningen<br />

hebben vermeld buiten beschouwing<br />

kan blijven nu Vroege in dit<br />

geding geen betaling van uitkeringen<br />

vordert.<br />

3.8. Uit het voorgaande volgt dat de<br />

primaire vordering van Vroege alsnog<br />

kan worden toegewezen in voege als na<br />

te melden. Hetgeen partijen verder<br />

over en weer hebben aangevoerd kan<br />

niet tot een ander oordeel leiden en behoeft<br />

derhalve geen bespreking.<br />

3.9. NCIV en het Pensioenfonds dienen<br />

als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde<br />

partijen te worden veroordeeld<br />

in de kosten van het geding, zowel in<br />

eerste aanleg als in hoger beroep.<br />

4. De beslissing<br />

De rechtbank: vernietigt het vonnis<br />

waarvan beroep, en opnieuw recht-<br />

I RECHTSPRAAK<br />

doende: veroordeelt NCIV en het Pensioenfonds<br />

tot opname van Vroege in<br />

de pensioenregeling en toekenning aan<br />

Vroege van pensioenaanspraken met<br />

terugwerkende kracht tot 8 april 1976,<br />

waarbij de omvang van die aanspraken<br />

naar evenredigheid van het deeltijddienstverband<br />

van Vroege ten opzichte<br />

van bij een voltijd-dienstverband op te<br />

bouwen aanspraken moet worden berekend<br />

op basis van de bepalingen van<br />

het NCIV-pensioenreglement; verklaart<br />

dit vonnis tot zover uitvoerbaar<br />

bij voorraad; wijst af hetgeen meer of<br />

anders is gevorderd.<br />

Noot<br />

Na Rechtbank Alkmaar 26 september<br />

1996 (RN 1997, 714) volgt hier het<br />

tweede hoger beroep over de toepasselijke,<br />

nationale verjaringstermijnen, ingeval<br />

met een beroep op artikel 119<br />

EEG-<strong>verdrag</strong> met terugwerkende<br />

kracht aansluiting bij een pensioenregeling<br />

wordt gezocht. Waar de Rechtbank<br />

Alkmaar voor de korte termijn<br />

van vijf jaar koos (o.g.v. art. 3:308 BW,<br />

verjaring van vorderingen van periodiek<br />

verschuldigde rente/termijnen) en<br />

ook in deze zaak, zij het in eerste aanleg,<br />

tot vijf jaar was besloten (o.g.v. art.<br />

3:307 BW, verjaring van vordering tot<br />

nakoming van verbintenis tot geven of<br />

doen), komt de Rechtbank Utrecht met<br />

een verrassende ontknoping. Het oud<br />

BW is nog van toepassing omdat de<br />

vordering voor 1 januari 1992 is ingediend.<br />

Op grond van artikel 2004 oud<br />

BW wordt een termijn van dertig jaar<br />

toepasselijk geacht, waarmee de vordering<br />

vanaf 8 april 1976 ruimschoots<br />

kan worden toegewezen. In de meeste,<br />

nog lopende zaken zal het NB W echter<br />

van toepassing zijn. Omdat in deze<br />

zaak in eerste aanleg prejudiciële vragen<br />

zijn gesteld (Vroege, RN 1994,<br />

424) heeft de zaak wat vertraging opgelopen.<br />

Hoewel de zaak derhalve niet<br />

richtinggevend lijkt te kunnen zijn voor<br />

de overige nog lopende zaken, moeten<br />

hierbij twee kanttekeningen worden<br />

geplaatst.<br />

Ten eerste vallen niet alleen vorderingen<br />

ingediend voor 1 januari 1992,<br />

maar ook vorderingen ingediend voor 1<br />

januari 1993, althans voor wat betreft<br />

de toepasselijke verjaringstermijn, onder<br />

het oud BW (art. 73 Overgangswet<br />

NBW, zie Rechtbank Den Haag 16<br />

april 1997, RN 1997, 800). De tweede<br />

opmerking betreft de vraag of het eigenlijk<br />

wat uitmaakt of oud dan wel<br />

nieuw BW van toepassing is. Artikel<br />

2004 oud BW komt overeen met artikel<br />

3:306 NBW. In het laatste wordt bepaald<br />

dat als de wet niet anders bepaalt,<br />

rechtsvorderingen verjaren na twintig<br />

jaar (was dertig jaar in het oud BW)~<br />

Dit betekent dat alleen voor zeer laat<br />

ingediende vorderingen (na 8 april<br />

1996) het NBW ongunstiger uitpakt,<br />

wat betreft dit type van verjaring. In die<br />

gevallen kan immers de gevraagde aansluiting<br />

niet helemaal tot 8 april 1976<br />

terugwerken.<br />

Het oud BW kent echter, evenals het<br />

NBW, meerdere verjaringstermijnen<br />

(art. 2005-2008 en 2012). Artikel 2012<br />

BW komt overeen met artikel 3:308<br />

NBW. In beide artikelen wordt bepaald<br />

dat vorderingen van renten of andere<br />

periodiek verschuldigde termijnen verjaren<br />

na vijf jaar. De al eerder aangehaalde<br />

Rechtbank Alkmaar achtte onder<br />

het NBW deze verjaringstermijn<br />

toepasselijk, omdat de vordering tot<br />

aansluiting juridisch werd gekarakteriseerd<br />

als een vordering tot nakoming<br />

van de arbeidsovereenkomst, in het bijzonder<br />

de verbintenis van de werkgever<br />

te voldoen aari de periodieke<br />

pensioenstortingsplicht. Ook de Recht 1<br />

bank Utrecht had in de bovenstaande<br />

uitspraak deze redenering kunnen volgen<br />

door 2012 oud BW toe te passen<br />

(vgl. Rechtbank Den Haag 16 april<br />

1997, RN 1997, 800). Dat is niet gebeurd.<br />

De rechtbank vond de verjaringstermijnen<br />

uit het oud BW blijkbaar<br />

niet van toepassing en kwam zo<br />

uit op het 'rest-artikel' van 2004 oud<br />

BW. Helaas moeten we de onderbouwing<br />

daarvan missen, waardoor onduidelijk<br />

blijft hoe de rechtbank de vordering<br />

tot aansluiting nu precies<br />

karakteriseert. In ieder geval niet als de<br />

voldoening aan periodiek verschuldigde<br />

pensioenpremies door de werkgever,<br />

maar of de rechtbank het ook niet<br />

ziet als een vordering tot nakoming van<br />

een verbintenis tot geven of doen, blijft<br />

in het midden. Dit laatste zou onder het<br />

oud BW irrelevant zijn, maar niet<br />

onder het NBW. In dat geval zou het<br />

nieuwe artikel 3:307 van toepassing<br />

zijn, waardoor de verjaring toch weer<br />

beperkt is tot vijf jaar. Met andere<br />

woorden, deze uitspraak heeft een verheugende<br />

uitkomst, maar lijkt onvoldoende<br />

precedent te kunnen scheppen<br />

voor de nog lopende NB W-zaken. Dit,<br />

zoals gezegd, omdat onder het oud BW<br />

de rol van art. 3:307 NBW niet duidelijk<br />

kan worden. De zaak is wel interessant<br />

op het punt van de onderlinge<br />

behandeling van deeltijders die in het<br />

verleden gediscrimineerd zijn bij het<br />

toewijzen van pensioenrechten. Indien<br />

we de uitkomst van deze zaak vergelij-<br />

NEMESIS


ken met die van Rechtbank Amsterdam<br />

26 maart 1997, blijkt dat deeltijddiscriminatie<br />

die in het verleden leidde tot<br />

geen enkele pensioenaanspraak hersteld<br />

kan worden vanaf 1976, terwijl<br />

deeltijddiscriminatie die in het verleden<br />

leidde tot lagere pensioenaanspraken<br />

slechts hersteld kan worden vanaf<br />

1991 (zie verder noot bij Rb Amsterdam<br />

26 maart 1997, RN 1997, 777).<br />

Wat tot slot nog vermeldenswaard is, is<br />

de afwijzing van het beroep op rechtsverwerking.<br />

Rechtsverwerking gaat<br />

veel verder dan verjaring. Het stilzitten<br />

van de wederpartij (terwijl de verjaringstermijn<br />

nog niet is afgelopen!)<br />

moet een gerechtvaardigd vertrouwen<br />

oproepen bij de wederpartij dat deze<br />

claim niet meer gelegd zal worden. Bovendien<br />

moet sprake zijn van een onredelijke<br />

bezwaring van de positie van de<br />

wederpartij, wanneer de vordering alsnog<br />

wordt toegewezen. Terecht wijst<br />

de rechtbank dit af. Het aanmerken van<br />

de (grote) financiële gevolgen als onredelijk<br />

bezwarend voor de wederpartij,<br />

zou ook wel erg zuur zijn. Immers, de<br />

wederpartij geniet reeds op verschillende<br />

wijzen rechtsbescherming op dit<br />

punt door toedoen van het HvJ EG. Ten<br />

eerste staat het Hof de toepassing van<br />

nationale verjaringstermijnen toe en<br />

ten tweede is er voor verschillende andere<br />

typen van pensioendiscriminatie<br />

ook nog een beperking in de tijd gegeven<br />

in het Barber-arrest.<br />

Albertine Veldman<br />

Nr 800<br />

Rechtbank 's-Gravenhage<br />

16 april 1997<br />

Nr 96.305; PJ 1997, 39<br />

Mrs Von Maltzahn, De Rijke Maas,<br />

' Urbanus<br />

Stichting X, appellante in principaal<br />

appel en geïntimeerde in incidenteel<br />

appel, procureur mr J. Regeling, tegen<br />

Y, geïntimeerde in principaal appel en<br />

appellante in incidenteel appel, procureur<br />

mr L. de Korte (advocaat mr M.<br />

Greebe)<br />

Toelating tot pensioenregeling, deeltijd,<br />

verjaringstermijn van vijfjaar<br />

Art. 119 EEG-<strong>verdrag</strong>, art. 2004 en<br />

2012 Oud BW, art. 3:308 NBW<br />

Appellante eist aansluiting bij een<br />

pensioenregeling vanaf 1978, nadat<br />

zij als deeltijder in het verleden uitgesloten<br />

is geweest. In eerste aanleg<br />

is vervangende schadevergoeding<br />

(art. 3:310 BW) toegewezen. In ho-<br />

RECHTSPRAAK<br />

ger beroep acht de rechtbank op<br />

grond van art. 2012 oud BW (art.<br />

3:308 NBW) een vijfjarige verjaringstermijn<br />

van toepassing op de<br />

plicht tot premiebetaling door werkgever<br />

en werknemer, die volgt uit de<br />

vordering tot aansluiting. Aansluiting<br />

zuiver op werkgeverskosten verzet<br />

zich tegen het gemeenschapsrecht,<br />

omdat de werknemer niet kan<br />

verlangen gunstiger te worden behandeld<br />

dan wanneer hij regelmatig<br />

aangesloten was geweest.<br />

(...)<br />

5. De feiten<br />

5.1. Y is van 1 september 1978 tot 1 <strong>november</strong><br />

1993 op arbeidsovereenkomst<br />

voor halve dagen als administratief medewerkster<br />

in dienst bij X geweest.<br />

Het pensioenreglement d.d. 1 januari<br />

1978 bepaalde voor zover thans nog<br />

van belang dat men tenminste 2 jaar in<br />

dienst van de werkgever diende te zijn<br />

alvorens te kunnen worden opgenomen<br />

in de pensioenregeling.<br />

Tot 1 januari 1992 kwam Y op grond<br />

van de destijds geldende pensioenreglementen<br />

niet in aanmerking voor opbouw<br />

van pensioen.<br />

5.2. Vanaf 1 januari 1992 heeft voor Y<br />

een pensioenvoorziening gegolden,<br />

waarbij de pensioen-franchise is berekend<br />

naar rato van de gewerkte arbeidstijd.<br />

6. Beoordeling van de grieven in het<br />

principale en in het incidentele appel<br />

6.1. De grieven in het principale appel<br />

met nummers I, II, V en VI en grief 1<br />

in het incidentele appel zien op vragen<br />

betreffende de verjaring. Grief III in<br />

het principale appel en grief I in het incidentele<br />

appel klagen erover dat de<br />

kantonrechter niet heeft beslist op de<br />

primaire vordering van Y.<br />

Grief IV komt op tegen de beslissing<br />

van de kantonrechter ten aanzien van<br />

de subsidiaire vordering van Y.<br />

6.2. In het Vroege-arrest van het EG-<br />

Hof van 28 september 1994 is onder<br />

meer het volgende beslist: Het recht op<br />

aansluiting bij de bedrijfspensioenregeling<br />

valt binnen de werkingssfeer<br />

van artikel 119 van het EEG-Verdrag<br />

en wordt dus bestreken door het in dat<br />

artikel geformuleerde discriminatieverbod.<br />

De beperking in de tijd van de<br />

werking van het Barber-arrest van 17<br />

mei 1990 van het EG-Hof geldt niet<br />

voor het recht op aansluiting. Het protocol<br />

ad artikel 119 van het EEG-Verdrag,<br />

dat als tweede protocol aan het<br />

Verdrag betreffende de Europese Unie<br />

is gehecht (Verdrag van Maastricht)<br />

1997 nr 6<br />

heeft geen invloed op het recht op aansluiting<br />

(in gelijke zin het hierna te vermelden<br />

Fisscher-arrest).<br />

In het Fisscher-arrest van het EG-hof<br />

d.d. 28 september 1994 is onder meer<br />

beslist dat een werknemer zich niet op<br />

grond van het feit dat hij met terugwerkende<br />

kracht aanspraak kan maken op<br />

aansluiting bij een pensioenregeling,<br />

kan onttrekken aan de betaling van de<br />

op de betrokken periode van aansluiting<br />

betrekking hebbende premie.<br />

Nationale regels betreffende de in het<br />

nationale recht geldende 'beroepstermijnen'<br />

kunnen worden tegengeworpen<br />

aan werknemers die hun recht op<br />

aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling<br />

doen gelden, mits deze regels<br />

voor dit soort vorderingen niet ongunstiger<br />

zijn dan voor soortgelijke nationale<br />

vorderingen en zij het in de praktijk<br />

niet onmogelijk maken om het aan<br />

het gemeenschapsrecht ontleende recht<br />

uit te oefenen.<br />

6.3. De rechtbank zal eerst grief 1 van<br />

het incidentele appel behandelen. Y<br />

heeft in de toelichting op deze grief<br />

aangevoerd dat voor haar primaire vordering<br />

onder het tot 1 januari 1992 geldende<br />

recht een verjaringstermijn van<br />

30 jaar gold en dat deze verjaring met<br />

de dagvaarding van 15 oktober 1992 in<br />

verband met art. 73 Ow is gestuit.<br />

6.4. X beoogt dat art. 73 Ow in dit geval<br />

buiten toepassing dient te blijven<br />

op grond van art. 119 EEG-Verdrag<br />

en/of op grond van art. 75, lid 2, Ow.<br />

6.5. De rechtbank overweegt als volgt.<br />

Van het recht op aansluiting dient volgens<br />

het gemeenschaprecht te worden<br />

onderscheiden het recht op pensioenuitkeringen,<br />

waarop het tweede protocol<br />

van artikel 118 van het EEG-Verdrag<br />

wel van toepassing is.<br />

6.6. Tussen partijen staat in hoger beroep<br />

vast dat de in de pensioenreglementen<br />

van X van vóór 1 januari 1992<br />

vervatte uitsluiting van deeltijd-werknemers<br />

strijdig is met art. 119 EEG-<br />

Verdrag. Deze discriminatie kan niet<br />

los gedacht worden van de arbeidsrelatie<br />

tussen partijen. Derhalve kan - anders<br />

dan Y kennelijk'meent - haar primaire<br />

vordering niet gegrond zijn op<br />

onrechtmatig nalaten. Aangezien de<br />

vordering strekt tot het met terugwerkende<br />

kracht opnemen van Y in de ondernemingspensioenregeling,<br />

ligt het<br />

voor de hand deze aan te merken als<br />

een vordering tot nakoming.<br />

6.7. Aangenomen moet worden dat X<br />

op grond van het gemeenschapsrecht<br />

jegens Y gehouden was een pensioentoezegging<br />

te doen als welke zij eerst<br />

met ingang van 1 januari 1992 jegens Y


heeft gedaan door middel van invoering<br />

van het pensioenreglement van die<br />

datum. De verjaringstermijn van de<br />

rechtsvordering tot nakoming van deze<br />

verplichting is op grond van art. 2004<br />

BW (oud) 30 jaar. Deze termijn liep op<br />

grond van art. 73 Ow door na 1 januari<br />

1992 en is door Y met het op 15 okt.<br />

1992 uitbrengen van de dagvaarding in<br />

de onderhavige zaak gestuit.<br />

6.8. Het recht op aansluiting houdt in<br />

het recht van Y om van X aansluiting<br />

bij een bedrijfspensioenregeling te eisen.<br />

Dit recht komt Y gelet op de tijdige<br />

stuiting van de verjaringstermijn,<br />

thans nog toe. Daar moet echter de volgende<br />

kanttekening bij gemaakt worden.<br />

Zoals in het Fisscher-arrest is beslist,<br />

kan een werknemer zich niet op<br />

het grond van het feit, dat hij met terugwerkende<br />

kracht aanspraak kan<br />

maken op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling,<br />

onttrekken aan de<br />

betaling van de op de betrokken periode<br />

van aansluiting betrekking hebbende,premie<br />

(overweging nr. 37 en onderdeel<br />

4 van het dictum in het Fisscher<br />

arrest van het EG-Hof).<br />

6.9 Nu in 1978 voor werknemers van X<br />

een wachttijd van twee jaar gold kan Y<br />

in beginsel vorderen dat X gehouden is<br />

Y met terugwerkende kracht tot 1 september<br />

1980 op te nemen in haar pensioenregeling.<br />

X voert in haar memorie<br />

van grieven onder nr 24 terecht aan dat<br />

de verplichting van X om Y aan te sluiten<br />

bij de pensioenregeling zich vertaalt<br />

in een verplichting tot betaling<br />

van premies door werkgever en werknemer<br />

en dat deze verplichting er een is<br />

bij het jaar of een kortere termijn.<br />

Zowel onder het oude recht (art. 2012<br />

BW) als onder het nieuwe recht (art.<br />

3:308 BW) geldt voor de vordering tot<br />

betaling bij het jaar of korter een verjaringstermijn<br />

van 5 jaar. Naar het oordeel<br />

van de rechtbank doet X derhalve<br />

terecht een beroep op verjaring. Dit<br />

brengt mee dat X niet verplicht is tot<br />

het betalen van premies ten aanzien<br />

van de periode liggend vóór 15 oktober<br />

1987. De toepassing van deze verjaringsregels<br />

op de op het gemeenschapsrecht<br />

gebaseerde vorderingen<br />

van Y is naar het oordeel van de rechtbank<br />

niet ongunstiger dan voor soortgelijke<br />

vorderingen terzake achterstallig<br />

salaris en maakt het evenmin in de<br />

praktijk onmogelijk voor Y om het aan<br />

het gemeenschapsrecht ontleende recht<br />

uit te oefenen.<br />

6.10. Gelet op de vordering van Y, zoals<br />

die na wijziging luidt, wenst Y haar<br />

pensioen met terugwerkende kracht op<br />

te bouwen uitsluitend op basis van de<br />

RECHTSPRAAK<br />

werkgeverspremies. Naar het voorlopig<br />

oordeel van de rechtbank staat het<br />

bovenvermelde Fisscher-arrest aan deze<br />

wens niet in de weg. Het EG-Hof<br />

heeft in dat arrest tot uitdrukking<br />

gebracht dat de werknemer, die met terugwerkende<br />

kracht aanspraak kan maken<br />

op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling,<br />

zich niet kan onttrekken<br />

aan betaling van over de periode van<br />

aansluiting betrekking hebbende premie,<br />

aangezien deze werknemer niet<br />

kan verlangen dat hij 'in het bijzonder<br />

op het financiële vlak, gunstiger wordt<br />

behandeld, dan wanneer hij regelmatig<br />

bij de regeling aangesloten was geweest'.<br />

Tegemoetkoming aan de wens<br />

van Y zal derhalve in ieder geval niet<br />

kunnen leiden tot aanspraken op pensioen<br />

die vergelijkbaar zijn met die van<br />

andere bij de pensioenverzekeraar aangesloten<br />

werknemers.<br />

6.11. Het is de rechtbank echter nog<br />

niet duidelijk of deze wens van Y daadwerkelijk<br />

zonder problemen en/of<br />

extra kosten voor X en/of haar pensioenverzekeraar<br />

te realiseren valt. De<br />

rechtbank wenst hieromtrent door partijen,<br />

in de eerste plaats door X geïnformeerd<br />

te worden en zij zal daartoe<br />

een comparitie van partijen bepalen.<br />

6.12 Iedere verdere beslissing wordt<br />

aangehouden.<br />

Beslissing<br />

De rechtbank in het principale en in het<br />

incidentele hoger beroep: Houdt iedere<br />

verder beslissing aan.<br />

Noot<br />

Naar aanleiding van een vordering ex<br />

artikel 119 EEG-<strong>verdrag</strong> tot herstel van<br />

pensioenrechten wegens deeltijddiscriminatie,<br />

komt de Rechtbank Den Haag<br />

uiteindelijk uit op een verjaringstermijn<br />

van vijfjaar. Dat maakt de stand<br />

tot nu toe 2-1. 'Den Haag' wordt bijgevallen<br />

in de vijfjaar door 'Alkmaar',<br />

terwijl 'Utrecht' tot nu toe alleen staat<br />

met dertig jaar (oud BW). Alle rechtbanken<br />

volgen verschillende redeneringen,<br />

evenals de kantonrechters deden.<br />

'Gelukkig hebben we maar één<br />

Hoge Raad', verzucht Breuker (noot<br />

bij PJ 1997, 39).<br />

De motiveringen van de Rechtbank<br />

Den Haag zijn vrij extensief en daarom,<br />

lijkt mij, leerzaam. Het staat er niet<br />

heel duidelijk, maar ik lees de uitspraak<br />

zo dat de rechtbank in eerste instantie<br />

de vordering tot aansluiting karakteriseert<br />

als de plicht van de werkgever om<br />

op grond van de arbeidsovereenkomst<br />

een pensioentoezegging te doen. Op<br />

deze nakoming van een verbintenis<br />

acht de rechtbank onder het oud BW<br />

een dertigjarige termijn van toepassing<br />

(art. 2004 BW). Vervolgens gaat de<br />

rechtbank echter verder en constateert<br />

dat nakoming met zich meebrengt dat<br />

premies betaald moeten worden door<br />

werkgever en werknemer. Omdat dit<br />

periodieke vorderingen zijn, wordt<br />

hierop een vijfjarige termijn (art. 2012<br />

oud BW en art. 3:308 NBW) van toepassing<br />

geacht. Vervolgens wordt deze<br />

termijn getoetst aan het gemeenschapsrecht<br />

dat stelt dat op vorderingen die<br />

primair rusten in het gemeenschapsrecht<br />

geen naar nationaal recht ongunstige<br />

beroepstermijnen mogen worden<br />

toegepast in vergelijking met zuiver<br />

nationale vorderingen. De rechtbank<br />

meent dat hieraan voldaan is, omdat op<br />

zuivere, nationale vorderingen van<br />

achterstallig salaris ook een verjaring<br />

van vijfjaar wordt toegepast. De vraag<br />

is uiteraard of afdracht van pensioenpremie<br />

in alle gevallen vergeleken mag<br />

worden met achterstallig salaris. Ik<br />

kom hierop terug. De rechtbank overweegt<br />

dan nog ten overvloede dat Y in<br />

wezen vordert om vanaf 1978 (wordt<br />

1980 wegens een wachtstand van twee<br />

jaar in het pensioenreglement) te worden<br />

opgenomen op kosten van de<br />

werkgever, omdat de premieplicht van<br />

Y zelf is verjaard. Hiertegen verzet<br />

zich het Fisscher-arrest van het HvJ<br />

EG, aldus de rechtbank, omdat de<br />

werknemer niet kan verlangen gunstiger<br />

behandeld te worden dan wanneer<br />

van regelmatige aansluiting sprake was<br />

geweest.<br />

De rechtbank lijkt het met bovenstaande<br />

redenering nog ingewikkelder te<br />

maken dan het al is. Als de vordering in<br />

wezen de nakoming van een verbintenis<br />

tot geven of doen behelst (namelijk<br />

nakoming van de plicht een pensioentoezegging<br />

te doen op basis van de arbeidsovereenkomst),<br />

die na dertig jaar<br />

verjaart onder het oud BW, ligt het niet<br />

voor de hand om de onderliggende<br />

plichten die moeten leiden tot deze<br />

pensioentoezegging vervolgens weer<br />

als een zelfstandige vordering te behandelen<br />

die, ook weer, hun eigen verjaringstermijnen<br />

kennen. Op deze wijze<br />

zijn de verschillende wettelijke<br />

verjaringstermijnen die afhankelijk<br />

zijn van de aard van de rechtsvordering<br />

als het ware ad random te gebruiken,<br />

doordat de meeste vorderingen wel<br />

subverplichtingen kennen, die dan ook<br />

weer naar hun aard beoordeeld mogen<br />

worden. Dat lijkt me niet helemaal de<br />

bedoeling van het wettelijk stelsel van<br />

verjaring. Het behandelen van de pen-<br />

10 NEMESIS


sioenstortingsplicht als zelfstandige<br />

vordering lijkt alleen aangewezen,<br />

wanneer de pensioentoezegging wel tot<br />

stand is gekomen maar er ten onrechte<br />

geen premie is afgedragen. Bovendien,<br />

zelfs al zou de pensioenstortingsplicht<br />

verjaard zijn, dat maakt niet automatisch<br />

dat de plicht tot het doen van een<br />

pensioentoezegging verjaard is. Dit<br />

laatste lijkt overigens alleen onder het<br />

oud BW relevant, omdat onder het<br />

NB W een verbintenis tot geven of doen<br />

op grond van art. 3:307 BW ook na vijf<br />

jaar verjaart (dertig jaar onder het oud<br />

BW). Met andere woorden de plicht tot<br />

het doen van een pensioentoezegging<br />

en de plicht tot premiebetaling verjaren<br />

onder het NBW op hetzelfde moment.<br />

De rechtbank lijkt er echter vanuit te<br />

gaan dat zelfs al zou de vordering tot<br />

het doen van een pensioentoezegging<br />

niet verjaard zijn, deze toch niet kan<br />

worden toegewezen omdat zonder premieplicht<br />

(die volgens de rechtbank<br />

wel verjaard is) Y in dat geval in een<br />

gunstiger positie terecht komt dan wanneer<br />

zij regelmatig aangesloten was geweest.<br />

Maar afgezien van bovenstaande problematiek,<br />

lijkt het ook als we meegaan<br />

met de rechtbank - en de plicht tot de<br />

storting van pensioenpremie als zelfstandige<br />

nevenvordering behandelen -<br />

nog niet zeker welke verjaring daarop<br />

staat. Volgens de rechtbank is dit vijf<br />

jaar ex art. 2012 oud BW dan wel art.<br />

3:308 NBW. De storting van premie is<br />

in beginsel een periodieke verplichting<br />

en lijkt derhalve inderdaad onder deze<br />

artikelen te vallen. De HR heeft evenwel,<br />

onder vigeur van het oud BW, artikel<br />

2012 ten voordele van de werknemer<br />

doorbroken in een geval waar wel<br />

een pensioentoezegging was gedaan<br />

aan de werknemer, maar nooit daadwerkelijk<br />

premie was afgedragen door<br />

de werkgever a#n het pensioenfonds<br />

(HR 10 september 1993, NJ 1993/736,<br />

zie ook mijn noot bij RN 1997, 714).<br />

Het lijkt mij verdedigbaar, nu de rechtbank<br />

de plicht tot het doen van een pensioentoezegging<br />

pas na dertig jaar laat<br />

verjaren, dat hier van een vergelijkbare<br />

situatie sprake is. Indien in beginsel<br />

een pensioentoezegging afgedwongen<br />

kan worden omdat deze nog niet is verjaard<br />

en er is derhalve op onrechtmatige<br />

wijze geen premie afgedragen, lijkt<br />

ook hier te gelden dat de werkgever<br />

niet vervolgens aan de werknemer de<br />

verjaringstermijn van art. 2012 mag tegenwerpen.<br />

Dat laat weer wel de vraag<br />

open of de werknemer dezelfde verjaringstermijn<br />

mag tegenwerpen als het<br />

om zijn eigen pensioenpremieplicht<br />

RECHTSPRAAK<br />

gaat. Op grond van Fisscher kan men<br />

zeggen van niet, hoewel ook verdedigd<br />

kan worden dat Fisscher uitsluitend het<br />

evenwicht tussen pensioenrechten en<br />

premieplichten op basis van artikel 119<br />

EEG-<strong>verdrag</strong> uitlegt en derhalve niet<br />

doorgetrokken kan worden naar de wijze<br />

waarop deze rechten en plichten<br />

naar nationaal recht verjaren.<br />

Wel moet wederom aangetekend worden<br />

dat bovenstaande alinea in beginsel<br />

alleen relevant is onder het oud BW,<br />

oftewel ingeval van vorderingen ingediend<br />

voor 1 januari 1993. Weliswaar<br />

is art. 3:308 vergelijkbaar met art.<br />

2012, waardoor de genoemde jurisprudentie<br />

van de HR is door te trekken<br />

naar het NBW. Probleem is evenwel,<br />

zoals eerder gezegd, dat onder het<br />

NBW de plicht tot pensioentoezegging<br />

na vijfjaar al zou kunnen verjaren ex<br />

art. 3:307 BW. Indien er geen pensioentoezegging<br />

meer afgedwongen<br />

kan worden, lijkt men ook weinig te<br />

hebben aan een langere verjaringstermijn<br />

van de plicht tot betaling van pensioenpremie.<br />

Tenzij men weer, zoals<br />

verschillende kantonrechters en rechtbanken,<br />

de stap van pensioentoezegging<br />

volledig overslaat en de vordering<br />

tot aansluiting rechtstreeks vertaalt in<br />

nakoming van verschuldigde pensioenpremies.<br />

Een andere mogelijkheid zou<br />

nog zijn, om te stellen dat de HR in NJ<br />

1993/736 de lange verjaringstermijn<br />

uit het BW van toepassing acht, wanneer<br />

op onrechtmatige wijze geen pensioenpremie<br />

is afgedragen door de<br />

werkgever. Aangezien de toepasselijke<br />

nationale beroepstermijnen bij de<br />

handhaving van gemeenschapsrecht<br />

niet ongunstiger mogen zijn, dan die<br />

worden toegepast op vergelijkbare, nationale<br />

vorderingen, zou de nationale<br />

rechter bij de handhaving van artikel<br />

119 eveneens de lange verjaringstermijn<br />

moeten toepassen als het gaat om<br />

het op onrechtmatige wijze niet afdragen<br />

van pensioenpremie. Het voorafgaande<br />

toont wel aan dat er vele juridische<br />

wegen te volgen zijn, zolang de<br />

primaire vraag, namelijk wat is de aard<br />

van de vordering, nog steeds niet eenduidig<br />

beantwoord is. De Rechtbank<br />

Den Haag helpt ons hiermee niet verder.<br />

Integendeel misschien, omdat de<br />

rechtbank de plicht tot aansluiting karakteriseert<br />

als een plicht tot pensioentoezegging<br />

én als een plicht tot premiebetaling,<br />

die ieder bovendien, in ieder<br />

geval onder het oud BW, verschillende<br />

verjaringstermijnen kennen.<br />

Albertine Veldman<br />

Nr 801 (RN-kort)<br />

Hof van Justitie EG<br />

17 april 1997 (Evrenopoulos)<br />

Nr C 147/95<br />

Mrs Mancini, Murray, Kakouris, Kapteyn,<br />

Ragnemalm<br />

Dimossia Epicheirissi Ilektrismou<br />

(DEI) en Evrenopolous<br />

Pensioen, beloning, terugwerkende<br />

kracht<br />

Art. 119 EEG-<strong>verdrag</strong>, EG-richtlijn<br />

79/7<br />

1) De uitkeringen die uit hoofde van<br />

een pensioenregeling als de verzekeringsregeling<br />

van Dimossia Epicheirissi<br />

Ilektrismou worden toegekend,<br />

daaronder begrepen de overlevingspensioenen,<br />

vallen binnen de werkingssfeer<br />

van artikel 119 EG-Verdrag.<br />

2) Artikel 119 EG-Verdrag verzet<br />

zich tegen de toepassing van een nationale<br />

bepaling die de toekenning<br />

van een weduwnaarspensioen dat<br />

onder het begrip beloning in de zin<br />

van dat artikel valt, afhankelijk stelt<br />

van bijzondere voorwaarden die niet<br />

voor weduwen gelden; geen regel<br />

van gemeenschapsrecht kan de<br />

handhaving van die bepaling rechtvaardigen.<br />

3) Het protocol ad artikel 119 van het<br />

Verdrag tot oprichting van de Europese<br />

Gemeenschap moet aldus worden<br />

uitgelegd, dat in het kader van<br />

een vóór 17 mei 1990 ingestelde<br />

rechtsvordering ter verkrijging van<br />

uitkeringen krachtens een ondernemingsregeling<br />

inzake sociale zekerheid<br />

een beroep kan worden gedaan<br />

op artikel 119, ook al is die vordering<br />

niet-ontvankelijk verklaard omdat<br />

de betrokkene niet tevoren een bezwaarschrift<br />

had ingediend, wanneer<br />

de nationale rechter hem een<br />

nieuwe termijn voor de indiening<br />

van een dergelijk bezwaarschrift<br />

heeft gegund.<br />

4) Artikel 119 EG-Verdrag vereist,,<br />

dat weduwnaars die het slachtoffer<br />

zijn van een door deze bepaling verboden<br />

discriminatie, een pensioen of<br />

een andere uitkering voor nabestaanden<br />

verkrijgen onder dezelfde<br />

voorwaarden als weduwen.<br />

1997 nr 6 11


RELATIERECHT<br />

Adoptie<br />

Nr 802<br />

Rechtbank Haarlem<br />

30 juni 1996<br />

NrNJ 1997,351<br />

Mr Diender<br />

A, verzoeker, advocaat E. van den Bogaard<br />

Eenouderadoptie, biologische vader<br />

Art. 8 EVRM, art. 1:227 BW<br />

Het kind is binnen huwelijk geboren.<br />

Na enige jaren scheiden de wettige<br />

ouders. De moeder overlijdt. Het<br />

kind heeft vanaf zijn geboorte altijd<br />

bij zijn biologische (niet-wettige) vader<br />

gewoond. De rechter anticipeert<br />

op het nieuwe wetsvoorstel afstammingsrecht<br />

waarin het vereiste is opgenomen<br />

dat de persoon het kind<br />

tenminste drie aaneengesloten jaren<br />

moet hebben verzorgd en opgevoed,<br />

wil iemand voor eenouderadoptie in<br />

aanmerking komen. Nu de wettige<br />

vader heeft verklaard dat hij niet de<br />

biologische vader is van het kind, is<br />

het in het belang van het kind dat<br />

zijn juridische afstammingsrelatie<br />

wordt gewijzigd in een afstammingsrelatie<br />

met zijn biologische vader.<br />

(...)<br />

4. Beoordeling<br />

4.1. Uit de overgelegde stukken alsmede<br />

uit hetgeen ter zitting naar voren is<br />

gekomen, is aannemelijk geworden dat<br />

de minderjarige feitelijk sinds zijn geboorte<br />

in het gezin van verzoeker verblijft,<br />

dat verzoeker de verwekker is<br />

van de minderjarige, dat deze door verzoeker<br />

als een vader is verzorgd en opgevoed<br />

en dat de minderjarige geen enkel<br />

contact met zijn wettige vader heeft<br />

gehad.<br />

Tussen verzoeker en de minderjarige<br />

bestaat dan ook een zodanig nauwe betrekking,<br />

dat deze aangemerkt moet<br />

worden als 'family-life' in de zin van<br />

artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming<br />

van de rechten van de mens en de<br />

fundamentele vrijheden (EVRM).<br />

4.2. Onder omstandigheden behoort<br />

ook een recht op of een vrijheid ter zake<br />

van (stiefouder)adoptie tot de rechten<br />

en vrijheden die door het EVRM<br />

worden-beschermd.<br />

In casu is van belang dat de minderjarige<br />

reeds vanaf zijn geboorte volledig<br />

door verzoeker wordt verzorgd en opgevoed,<br />

dat verzoeker de biologische<br />

vader is van de minderjarige en dat de-<br />

RECHTSPRAAK<br />

ze geen enkel contact heeft met zijn<br />

wettige vader.<br />

Onder deze omstandigheden is de mogelijkheid<br />

om tot adoptie over te gaan<br />

een wezenlijk element van het 'family<br />

life' van verzoeker en de minderjarige.<br />

4.3. De adoptie van de minderjarige<br />

door verzoeker wordt in de weg gestaan<br />

door het voorschrift van artikel<br />

1:227 Lid 1 BW, dat bepaalt dat adoptie<br />

(slechts) op verzoek van een echtpaar<br />

kan worden uitgesproken.<br />

Gelet op de feiten en omstandigheden<br />

die hierboven zijn vermeld en op hetgeen<br />

hiervoor is overwogen, maakt dit<br />

wettelijk voorschrift inbreuk op het<br />

recht van verzoeker en X op eerbiediging<br />

van hun gezinsleven, nu ter bescherming<br />

van dat gezinsleven van<br />

groot belang is dat X door verzoeker<br />

geadopteerd kan worden.<br />

4.4. De rechtbank beantwoordt de<br />

vraag of deze inbreuk binnen de<br />

grenzen van art. 8 lid 2 EVRM blijft,<br />

ontkennend. Deze inbreuk is in een<br />

democratische samenleving niet noodzakelijk<br />

ter bescherming van de onder<br />

die bepaling vallende belangen.<br />

Hoewel art. 1:227 lid 1 BW in beginsel<br />

ten doel heeft om, ter bescherming van<br />

het belang van het kind, te waarborgen<br />

dat het opgroeit in een goed ouderlijk<br />

milieu en in zoverre een gerechtvaardigd<br />

doel nastreeft, kan in de huidige<br />

maatschappelijke verhoudingen niet<br />

meer worden volgehouden dat van een<br />

goed ouderlijk milieu in zijn algemeenheid<br />

slechts sprake kan zijn bij een<br />

echtpaar.<br />

Ook vele ongehuwde ouders en pleegouders,<br />

al dan niet alleenstaand, bieden<br />

een zorgzaam en stabiel opvoedings-<br />

- klimaat aan de kinderen die onder hun<br />

hoede staan. In dat opzicht gaat de eis<br />

dat adoptie slechts op verzoek van een<br />

echtpaar kan geschieden, verder dan<br />

door het nagestreefde doel wordt gerechtvaardigd.<br />

De daaruit voortvloeiende inbreuk op<br />

het 'family-life' is dan ook in een democratische<br />

samenleving niet noodzakelijk<br />

ter bescherming van het belang<br />

van het kind.<br />

In dit verband wijst de rechtbank op het<br />

in maart 1995 ingediende voorstel ter<br />

herziening van het afstammings- en adoptierecht<br />

(Kamerstukken II, 24 649),<br />

waarin onder meer wordt voorgesteld<br />

bij adoptie de eis van het huwelijk te laten<br />

vervallen en waarbij de eenper -<br />

soonsadoptie wordt ingevoerd. Een<br />

persoon alleen moet het kind ten minste<br />

drie aaneengesloten jaren hebben<br />

verzorgd en opgevoed.<br />

Nu is komen vast te staan dat verzoe-<br />

ker, X de moeder en de minderjarige<br />

van <strong>december</strong> 1991 tot 17 januari 1995<br />

met elkaar hebben samengewoond ,<br />

zou - anticiperend op genoemd wetsvoorstel<br />

- aan deze nieuwe voorwaarde<br />

voor adoptie zijn voldaan.<br />

4.5. Nu de heer B heeft verklaard dat<br />

niet hij de vader van de minderjarige is,<br />

moet het in het belang van X worden<br />

geacht dat zijn juridische afstammingsrelatie<br />

wordt gewijzigd in een afstammingsrelatie<br />

met zijn biologische vader.<br />

4.6. Op grond van de bovenstaande<br />

overwegingen zal de rechtbank het<br />

voorschrift van art. 1:227 lid 1 BW wegens<br />

strijd met art. 8 EVRM buiten toepassing<br />

laten.<br />

Nu voor het overige aan alle eisen voor<br />

de adoptie van de minderjarige door<br />

verzoeker is voldaan en de adoptie ook<br />

in het kennelijk belang is van X, zal de<br />

rechtbank de adoptie zoals verzocht<br />

uitspreken.<br />

(...)<br />

Gezag<br />

Nr 803 (RN-kort)<br />

Hof's-Gravenhage<br />

18 juli 1997<br />

Nrlll-H-96enl20-H-96<br />

MTS Von Brucken Fock, Simonis, Van<br />

Leuven<br />

H, de vrouw, procureur mr H. Bouman<br />

tegen P, de man, procureur mr C.M.T.<br />

Stolwijk-Vlek<br />

Gezamenlijk gezag, eenhoofdig gezag<br />

Beide ouders hebben na scheiding<br />

het gezag. De moeder vraagt wijziging<br />

aan. De ouders hebben een uiteenlopende<br />

visie op de opvoeding<br />

van de kinderen en respecteren elkaars<br />

wijze van opvoeding niet. Het<br />

hof acht beide ouders geschikt, echter<br />

gezien het feit dat de moeder altijd<br />

voor de kinderen heeft gezorgd<br />

en praktisch meer beschikbaar is,<br />

wordt de moeder met het eenhoofdig<br />

gezag belast. Ook de omgangsregeling<br />

wordt verminderd naar een<br />

weekend in de veertien dagen.<br />

Gezinsleven<br />

Nr 804 (RN-kort)<br />

Hof Arnhem<br />

15 oktober 1996<br />

NrNJ 1997, 414<br />

Mrs Pel, Katz-Soeterbeek, Van Ginkel<br />

12 NEMESIS


De ambtenaar van de burgerlijke stand,<br />

appellant, procureur mr J.M.J. Huver<br />

tegen 1. X, 2. Y, geïntimeerde, procureur<br />

mr B. Peek<br />

Biologisch ouderschap, family life,<br />

opmaken geboorte-akte<br />

Art. 8 EVRM, art. 1:20, 198, Besluit<br />

Burgerlijke Stand 1994 art. 39 lid 2<br />

De ouders zijn gescheiden, binnen<br />

306 dagen wordt een kind geboren.<br />

De moeder woont samen met de biologische<br />

vader. De moeder en de biologische<br />

vader willen dat in de geboorteakte<br />

het kind direct de naam<br />

krijgt van de biologische vader zonder<br />

enige vermelding van de naam<br />

van de ex-echtgenoot of van het kort<br />

geding vonnis. Dit verzoek wordt gehonoreerd.<br />

Uit de tussen partijen vaststaande<br />

feiten kan niet anders worden geconcludeerd<br />

dan dat de relatie tussen de<br />

man en het kind moet worden gekwalificeerd<br />

als family life, zodat een<br />

rechterlijke uitspraak daarvan niet<br />

nodig was. In die gevallen doet de<br />

rechter immers niets anders dan<br />

naar aanleiding van een - door de<br />

ambtenaar niet weersproken - verklaring<br />

van de verzoekers dat zij samenleven,<br />

concluderen dat er sprake<br />

is van family life, welke conclusie de<br />

ambtenaar ook zelf had kunnen en<br />

behoren te trekken.<br />

Omgang<br />

Nr 805 (RN-kort)<br />

Rechtbank Assen<br />

27 mei 1997<br />

Nr 14625, KG 1997, 204<br />

MrMünzebrock<br />

X, de vrouw, eiseres, advocaat mr M.<br />

Verheul tegen Y, de man, gedaagde,<br />

advocaat mr J.A. Kamphuis<br />

Omgangsregeling, dwangsom, verrekening<br />

alimentatie<br />

Bij vonnis in kort geding (d.d. 12 <strong>december</strong><br />

1995) is de vrouw veroordeeld<br />

tot naleving van de omgangsregeling<br />

met oplegging van een<br />

dwangsom van ƒ 250,- en schorsing<br />

van de verplichting van de man om<br />

alimentatie te betalen voor de kinderen<br />

voor één maand voor iedere<br />

keer, dat de omgangsregeling niet zal<br />

worden nageleefd. De vrouw verzoekt<br />

nogmaals de omgangsregeling<br />

te stoppen en de dwangsom op te heffen.<br />

De vrouw heeft hiertoe aange-<br />

RECHTSPRAAK<br />

voerd dat zij het vermoeden heeft<br />

dat er bij de man dingen zijn gebeurd<br />

die niet door de beugel kunnen.<br />

Zij kan dit echter niet bewijzen.<br />

De raad van de kinderbescherming<br />

krijgt opdracht het onderzoek snel<br />

uit te voeren.<br />

De rechter is 'met de man van oordeel<br />

dat er gelet op de houding van<br />

de vrouw aanleiding bestaat af te<br />

wijken van de gebruikelijke compensatie<br />

van proceskosten bij ex-echtelieden.<br />

De vrouw zal als de in het ongelijk<br />

te stellen partij in de kosten<br />

van het geding worden veroordeeld.'<br />

Zie ook: Hoge Raad 24 januari 1997,<br />

RN 1997, 781.<br />

Vaderschapsactie<br />

Nr806<br />

Hof 's-Gravenhage<br />

31 mei 1996<br />

Nr851R95<br />

Mrs Pieters, Van Oldenborgh, Van<br />

Teeffelen<br />

F, appellante, de vrouw, procureur mr<br />

E.H. van Staden ten Brink tegen L, verweerder,<br />

de man, procureur mr E. Grabandt<br />

Vaderschapsactie, verjaring<br />

Art. 8 EVRM, art. 1:405 lid 2 BW<br />

Er is sprake van een ernstig vermoeden<br />

dat de man de vader is, doch met<br />

het bestaan van dit ernstig vermoeden,<br />

bezien in samenhang met de<br />

weigering van de man om aan bloedonderzoek<br />

mee te werken, kan niet<br />

gelijk worden gesteld de situatie dat<br />

door de man het biologisch vaderschap<br />

daadwerkelijk is erkend (HR 5<br />

januari 1996, RN 1996, 572, m.nt.<br />

Ineke de Hondt). Artikel 1:405 lid 2<br />

BW kan daarom niet buiten toepassing<br />

blijven.<br />

(...)<br />

Beoordeling van de zaak in hoger beroep<br />

1. De man heeft niet ontkend dat hij de<br />

vader van B kan zijn. maar volgens<br />

hem kan ook een ander dan hij de vader<br />

zijn. Ter terechtzitting in hoger beroep<br />

heeft zijn raadsman verklaard dat de<br />

man daaromtrent geen zekerheid wenst<br />

en dus niet bereid is mee te werken aan<br />

een bloedonderzoek. Mocht het hof tot<br />

inwilliging van het verzoek van de<br />

vrouw komen, dan betaalt de man liever<br />

voor een kind dat mogelijk van een<br />

ander is dan zekerheid te hebben omtrent<br />

het vaderschap van het kind.<br />

1997 nr 6<br />

2. De man heeft in hoger beroep gewezen<br />

op de uitspraak van de Hoge Raad<br />

van 20 januari 1995, NJ 1995, 326 en<br />

op die grond de juistheid van de nietontvankelijkverklaring<br />

van de vrouw<br />

door de rechtbank verdedigd.<br />

3. Het hof overweegt als volgt.<br />

3.1. Uit de rechtspraak van de Hoge<br />

Raad (laatstelijk HR 5 januari 1996, nr.<br />

15.849) blijkt dat artikel 1:405 lid 2<br />

BW niet van toepassing is indien tussen<br />

partijen zou vaststaan dat de man<br />

de biologische vader is van B.<br />

3.2. De vrouw heeft ook ter terechtzitting<br />

in hoger beroep volhard bij haar<br />

standpunt dat de man de vader van B is.<br />

Zij heeft daarbij een schriftelijk verklaring<br />

d.d. 14 februari 1996 overgelegd<br />

van mevrouw H., die in 1987 apothekersassistente<br />

was in apotheek H-N te<br />

V. Uit deze verklaring blijkt dat de man<br />

in het voorjaar van 1987 een zwangerschapstest<br />

heeft gekocht bij de betreffende<br />

apotheek. Ter toelichting<br />

heeft de vrouw ter zitting verklaard dat<br />

zij zelf al eerder gebruik had gemaakt<br />

van een zwangerschapstest en dat de<br />

uitslag van deze test positief was, zodat<br />

zij wist dat zij in verwachting was. Nadat<br />

deze test was herhaald met het door<br />

de man aangeschafte exemplaar en de<br />

uitslag wederom positief was, heeft<br />

volgens de lezing van de vrouw de man<br />

aan haar voorgesteld om tot abortus<br />

over te gaan, waartoe de vrouw niet bereid<br />

was.<br />

3.3. Deze gang van zaken is ter zitting<br />

in hoger beroep van de zijde van de<br />

man niet, althans onvoldoende gemotiveerd<br />

weersproken.<br />

3.4. De man heeft evenwel ook doen<br />

aanvoeren dat de vrouw in het in artikel<br />

1:394 lid 3 BW bedoelde tijdvak ook<br />

met een ander gemeenschap heeft gehad.<br />

De vrouw op haar beurt heeft ontkend<br />

in het conceptietijdvak gemeenschap<br />

te hebben gehad met een andere<br />

man. Zij heeft wel toegegeven dat zij in<br />

een relatief vroeg stadium (voor de<br />

kennismaking met de man) al vakantieplannen<br />

had gemaakt met een andere<br />

vriend en dat zij aan die vakantie ook<br />

een begin van uitvoering heeft gegeven,<br />

maar zij heeft daaraan toegevoegd<br />

dat zij deze vakantie kort na het begin<br />

daarvan heeft gestaakt gelet op haar relatie<br />

met de man.<br />

3.5. Ook deze gang van zaken is ter zitting<br />

in hoger beroep van de zijde van de<br />

man niet, althans onvoldoende gemotiveerd<br />

weersproken.<br />

4. Uit het vorenoverwogene blijkt weliswaar<br />

dat er sprake is van een ernstig<br />

vermoeden dat de man de vader van B<br />

is doch het bestaan van dit ernstig ver-<br />

13


moeden, bezien in samenhang met de<br />

weigering van de man om aan het<br />

bloedonderzoek mee te werken, kan<br />

niet gelijk gesteld worden met de situatie<br />

dat door de man het vaderschap<br />

van B daadwerkelijk is erkend, zoals de<br />

Hoge Raad blijkens zijn arrest van 5 januari<br />

1996, nr. 15.849 vereist, wil artikel<br />

1:405, tweede lid, BW buiten toepassing<br />

blijven.<br />

5. Nu het inleidend verzoekschrift niet<br />

binnen de door de wet voorgeschreven<br />

termijn van vijf jaren na de geboorte<br />

van het kind is ingediend, heeft de<br />

rechtbank de vrouw derhalve terecht<br />

niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek<br />

en dient die beschikking te worden<br />

bekrachtigd.<br />

(...)<br />

SEXUEEL GEWELD<br />

Nr 807 (RN-kort)<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

17 april 1997<br />

Nr 92-HA ZA 6740, zaaknummer 7439<br />

Mr Fransen<br />

R, eiseres, procureur (thans) mr D.<br />

Glaudemans tegen C, gedaagde, procureur<br />

mr H.W.R: Beerling<br />

Sexueel geweld, materiële en immateriële<br />

schadevergoeding<br />

Eiseres werd op vijftienjarige leeftijd<br />

op verzoek van haar moeder<br />

door een huisvriend manueel ontmaagd.<br />

De moeder vond dit nodig<br />

omdat zij zulke nare herinneringen<br />

aan die gebeurtenis had. De rechtbank<br />

oordeelt dat deze handelingen<br />

niet leiden tot sexueel misbruik omdat<br />

het niet met lustgevoelens gepaard<br />

ging, maar een technische<br />

handeling was. De handeling op zich<br />

heeft wel inbreuk gemaakt op de lichamelijke<br />

en psychische integriteit<br />

van eiseres en daarom wijst de rechtbank<br />

het verzoek om immateriële<br />

schadevergoeding toe tot een bedrag<br />

van ƒ 2.400,-. De rechtbank oordeelt<br />

dat de handeling weliswaar betrekking<br />

had op een sexueel orgaan van<br />

eiseres, maar werd - naar bij gebreke<br />

van in andere richting wijzende<br />

omstandigheden moet worden aangenomen<br />

- niet ingegeven door sexuele<br />

lustgevoelens bij gedaagde. De<br />

rechtbank verwerpt dan ook de door<br />

eiseres voor de handelwijze van gedaagde<br />

gebezigde kwalificatie 'sexueel<br />

misbruik' voorzover eiseres<br />

daarin het bijvoeglijk naamwoord<br />

RECHTSPRAAK<br />

'sexueel' niet in de hierboven aangeduide<br />

neutrale betekenis van: betrekking<br />

hebbend op een sexueel orgaan<br />

bezigt. Verder is naar het<br />

oordeel van de rechtbank van 'gebruik'<br />

in eigenlijke zin van de vagina<br />

door gedaagde geen sprake en kan er<br />

om die reden ook geen sprake van<br />

'misbruik' zijn.<br />

Gedaagde heeft voorts de manuele<br />

ontmaagding met opzet verricht,<br />

zonder dat er echter zijnerzijds van<br />

kwade bedoelingen jegens eiseres<br />

sprake was. Het was een misplaatste<br />

vorm van hulpverlening, die aan eiseres<br />

geschiedde terwijl de moeder<br />

van eiseres er veeleer behoefte aan<br />

had. Gedaagde heeft gelijk als hij in<br />

dit verband van een beoordelingsfout<br />

zijnerzijds spreekt.<br />

De rechtbank wijst ook het betoog<br />

dat hier een veiligheidsnorm is overschreden<br />

af.<br />

Deze procedure is gegarandeerd door<br />

het proefprocessenfonds Rechten-<br />

Incest<br />

Nr 808<br />

Hof Amsterdam<br />

18 juli 1996<br />

Mrs Willems, Coeterier en Goslings<br />

J, appellante na verwijzing, procureur<br />

mr G. van Driem, tegen B, geïntimeerde<br />

na verwijzing, procureur mr. M.R.<br />

Oranje.<br />

Incest, bewijs, schadevergoeding<br />

Het betreft hier een vrouw die van<br />

haar broer een schadevergoeding<br />

vordert op grond van sexueel misbruik<br />

tijdens haar jeugd. De Hoge<br />

Raad (RN 1996, 542) wijst in haar<br />

uitspraak op het specifieke karakter<br />

van procedures met betrekking tot<br />

sexueel geweld. De feiten waar het<br />

ook hier om draait spelen zich in de<br />

regel slechts in aanwezigheid van<br />

partijen zelf af. Daarom, zo stelt de<br />

Hoge Raad, moet het in dergelijke<br />

gevallen in principe mogelijk zijn dat<br />

een deskundigenbericht en de verklaring<br />

van de betrokken partij als<br />

getuige samen voldoende bewijs van<br />

de gestelde feiten oplevert. De rechter<br />

kan een dergelijk deskundigenbericht<br />

niet zonder meer terzijde<br />

schuiven zoals in deze zaak is gebeurd.<br />

De Hoge Raad (RN 1996,542,<br />

m.nt. Renée Kool) vernietigt het arrest<br />

van het Gerechtshof Leeuwar-<br />

den en verwijst de zaak naar het Gerechtshof<br />

Amsterdam.<br />

Het hof oordeelt dat het rapport van<br />

de deskundige wordt ondersteund<br />

door de verklaring van de psychiater<br />

waar de vrouw in dagbehandeling<br />

was. Op grond van het thans beschikbare<br />

bewijsmateriaal wordt de<br />

vrouw een schadevergoeding toegekend<br />

van ƒ 7.500,-.<br />

(...)<br />

2. Beoordeling van het geschil na verwijzing<br />

2.1, De vrouw heeft in dit kort geding<br />

gesteld dat de man, die haar jongere<br />

broer is, haar in haar jeugd thuis regelmatig<br />

sexueel heeft misbruikt, onder<br />

meer door haar te verkrachten, en op<br />

grond daarvan een voorschot gevorderd<br />

op de schadevergoeding waarop<br />

zij heeft gesteld recht te hebben.<br />

Na afwijzing van deze vordering door<br />

de president van de rechtbank te Assen<br />

op de grond, kort gezegd, dat het gepresenteerde<br />

bewijsmateriaal niet voldoende<br />

is om aan te nemen dat sexueel<br />

misbruik door de man heeft plaatsgevonden,<br />

heeft de vrouw tegen dit vonnis<br />

hoger beroep ingesteld bij het hof te<br />

Leeuwarden. Tevens heeft zij bij dit<br />

hof een verzoekschrift ingediend om<br />

een deskundige te benoemen die zowel<br />

de vrouw als de man onderzoekt, ten<br />

einde diens onderzoeksrapport tot bewijsvoering<br />

te laten dienen in de tussen<br />

partijen aanhangige hoger beroepsprocedure.<br />

2.2. Het hof te Leeuwarden heeft bedoeld<br />

verzoek bij beschikking van 14<br />

juli 1993 toegewezen, dr R. Bullens,<br />

orthopedagoog, benoemd tot deskundige<br />

en een zevental door de deskundige<br />

te beantwoorden vragen geformuleerd.<br />

Vervolgens heeft genoemd hof bij arrest<br />

van 10 augustus 1993 overwogen,<br />

dat de vrouw ter staving van haar stelling,<br />

dat de man haar sexueel heeft<br />

misbruikt, (onder meer) heeft overgelegd<br />

de door haar bij de politie gedane<br />

aangifte tegen de man, alsmede<br />

verklaringen van huisarts Verbon, psychiater<br />

Jansen Heijtmajer, haptonome<br />

Roozenburg, VHV-therapeute Sigling<br />

en psychiater/psychotherapeute De<br />

Vreese, en zich voorts heeft beroepen<br />

, op het onderzoeksverslag d.d. 22 <strong>december</strong><br />

1993 van de door het hof tot<br />

deskundige benoemde psychotherapeut<br />

Bullens. Aansluitend heeft het hof<br />

te Leeuwarden overwogen, kort gezegd,<br />

dat nu voormelde behandelaars<br />

en de deskundige hun wetenschap enkel<br />

ontlenen aan wat hun door de<br />

vrouw zelf is medegedeeld, terwijl ook<br />

14 NEMESIS


het overige bewijsmateriaal louter berust<br />

op uitlatingen van de vrouw zelf,<br />

het voorshands van oordeel is, dat de<br />

rechter ten gronde op basis van het gepresenteerde<br />

bewijsmateriaal noch tot<br />

de vaststelling zal komen dat de man de<br />

vrouw sexueel heeft misbruikt noch<br />

zulks zo aannemelijk zal achten dat dit<br />

misbruik, bij gebreke van tegenbewijs<br />

door de man, voor waar moet worden<br />

gehouden.<br />

2.3. De Hoge Raad Der Nederlanden<br />

heeft de zaak naar dit hof verwezen ten<br />

einde het beschikbare bewijsmateriaal<br />

na verwijzing met het oog op hetgeen<br />

in dit kort geding wordt gevorderd opnieuw<br />

te beoordelen, waarbij de Hoge<br />

Raad nog heeft opgemerkt, dat de<br />

waardering van dergelijk bewijsmateriaal<br />

zal dienen te geschieden met een<br />

bijzondere, op de delicate aard van dit<br />

materiaal afgestemde behoedzaamheid.<br />

2.4. Blijkens het vooroverwogene staat<br />

vast dat de vrouw het hof te Leeuwarden<br />

heeft verzocht een deskundige te<br />

benoemen teneinde diens onderzoeksrapport<br />

tot bewijsvoering in het onderhavige<br />

kort geding te laten dienen,<br />

welk verzoek door dat hof na het horen<br />

van de man en - gezien de desbetreffende<br />

beschikking - met diens instemming<br />

is gehonoreerd. De aan de<br />

deskundige in het kader van bedoeld<br />

onderzoek te stellen vragen zijn door<br />

het hof te Leeuwarden geformuleerd.<br />

De eerste vraag luidt alsvolgt:<br />

'Zijn bij de vrouw al dan niet blijvende<br />

psychische beschadigingen en/of trauma's<br />

te constateren waarvan de oorzaak,<br />

naar kan worden aangenomen,<br />

ligt in sexueel misbruik in haar jeugd?'<br />

Deze vraag is door de deskundige, zonder<br />

enig voorbehoud, in positieve zin<br />

beantwoord.<br />

De derde vraag luidt: 'Valt aan te nemen<br />

dat de stelling van de vrouw betreffende<br />

sexueel misbruik door de<br />

man (haar broer) op objectieve gebeurtenissen<br />

is gegrond of, en zo ja in hoeverre,<br />

moet worden aangenomen dat<br />

die stelling van de vrouw slechts of mede<br />

is gegrond op haar subjectieve belevingswereld?'<br />

De deskundige acht met deze vraag een<br />

kennelijke tegenstelling gecreëerd die<br />

zijns inziens de facto niet behoeft te bestaan<br />

en stelt dat indien deze vraag zou<br />

luiden: 'Valt aan te nemen dat de stelling<br />

van de vrouw betreffende sexueel<br />

misbruik door de man (haar broer) aannemelijk<br />

is' het antwoord bevestigend<br />

luidt. De deskundige merkt in dit verband<br />

op dat het verhaal van de vrouw<br />

RECHTSPRAAK<br />

als 'zeer geloofwaardig' is te kenschetsen.<br />

2.5. De man heeft naar aanleiding van<br />

evenvermeld rapport van dr Bullens<br />

slechts opgemerkt (pleitnota terechtzitting<br />

hof Leeuwarden d.d. 18 mei 1994,<br />

blz 6) dat hier sprake is van een de-auditu<br />

situatie. Voorts heeft hij gesteld<br />

dat rekening gehouden moet worden<br />

met het effect van 'false memories'.<br />

Dat het hier evenwel zou gaan om 'false<br />

memories' is voorshands niet komen<br />

vaststaan. In ieder geval is ten aanzien<br />

yan het gestelde in vraag 1, als hiervoor<br />

weergegeven, geen sprake van een deauditu<br />

situatie. De deskundige heeft<br />

vanuit zijn discipline geconstateerd,<br />

dat bij de vrouw sprake is van blijvende<br />

psychische beschadigingen, terug te<br />

voeren tot sexueel misbruik in haar<br />

jeugd.<br />

De man stelt niet, laat staan dat hij<br />

zulks aannemelijk maakt, dat de deskundige<br />

ten onrechte tot het oordeel is<br />

gekomen dat bij de vrouw sprake is van<br />

psychische beschadigingen als vorenbedoeld.<br />

In de memorie na verwijzing verwijst<br />

de man voor wat betreft (zijn commentaar<br />

op) het rapport van dr Bullens<br />

slechts naar het gestelde ter terechtzitting<br />

van het Hof te Leeuwarden d.d. 18<br />

mei 1994 en herhaalt hij zijn daar weergegeven<br />

standpunt.<br />

2.6. Het rapport van de deskundige<br />

wordt ondersteund door de verklaring<br />

van O.A. Jansen Heijtmajer, als psychiater<br />

verbonden aan het Dercksen<br />

Centrum te Amsterdam, waar de vrouw<br />

ten tijde van de verklaring (9 oktober<br />

1991) in dagbehandeling was, alsmede<br />

door de brief d.d. 6 februari 1992 aan<br />

de huisarts van de vrouw van drs J. van<br />

Manen, directeur van het Prins Hendriksoord,<br />

waar de vrouw na de behandeling<br />

in het Dercksen Centrum werd<br />

opgenomen.<br />

Tegenover deze deskundigenverklaringen<br />

zijn van de zijde van de man<br />

slechts in het geding gebracht een verklaring<br />

van zijn jongere zuster M, alsmede<br />

een verklaring van de moeder<br />

van partijen. De man heeft weliswaar<br />

geheel in het algemeen bewijs van zijn<br />

stellingen aangeboden maar voor bewijslevering<br />

is in dit kort geding geen<br />

plaats.<br />

Hoewel het hof onderkent dat de man<br />

als 'ontkenner' in een moeilijke bewijspositie<br />

verkeert moet op grond van<br />

het thans beschikbare bewijsmateriaal<br />

voorshands worden uitgegaan van de<br />

juistheid van dé stelling van de vrouw,<br />

dat zij door de man in haar jeugd sexu-<br />

eel is misbruikt en dat zij hierdoor<br />

schade heeft geleden.<br />

2.7. Het vooroverwogene brengt mee<br />

dat de grieven slagen en het vonnis van<br />

de president van de rechtbank te Assen<br />

mitsdien dient te worden vernietigd.<br />

Nu de hoogte van het gevorderde voorschot<br />

op zichzelf niet is bestreden,<br />

evenmin als de verschuldigdheid van<br />

de aangezegde wettelijke rente kan de<br />

vordering van de vrouw alsvolgt worden<br />

toegewezen. Gelet op de tussen<br />

partijen bestaande familierelatie zullen<br />

de proceskosten worden gecompenseerd.<br />

3. Beslissing<br />

Het hof: vernietigt het vonnis van de<br />

president van de rechtbank te Assen<br />

van 26 januari 1993 en, opnieuw rechtdoende,<br />

veroordeelt de man tot betaling<br />

aan de vrouw van een bedrag van<br />

ƒ 7.500,-, met de wettelijke rente over<br />

dat bedrag vanaf 2 juli 1992 tot aan de<br />

dag van de algehele voldoening.<br />

(...)<br />

Deze procedure is gegarandeerd door<br />

het proefprocessenfonds Rechtenvrouw<br />

Ontucht<br />

Nr 809<br />

Rechtbank Zwolle<br />

26 juni 1997<br />

Mr Lebens<br />

X, als wettelijk vertegenwoordigster<br />

van de minderjarige Y, eiseres, tegen<br />

Z, gedaagde<br />

Ontucht met minderjarigen, sexueel<br />

geweld door hulpverlener, schadevergoeding<br />

Eiseres vordert als wettelijk vertegenwoordigster<br />

van haar minderjarige<br />

zoon een voorschot tot schadevergoeding<br />

van ƒ 15.000,- wegens<br />

ontuchtige handelingen door gedaagde,<br />

groepsleider in het orthopedagogische<br />

centrum waar de zoon<br />

verbleef. De zaak is strafrechtelijk<br />

aangehouden omdat verweerder in<br />

behandeling is bij de RIAGG voor<br />

daders van sexuele delicten. De<br />

rechtbank is in haar tussenvonnis tot<br />

het oordeel gekomen dat tot enige<br />

bewezenverklaring van de tenlastegelegde<br />

gedragingen kan worden gekomen.<br />

De rechtbank kent eiseres<br />

een voorschot toe van ƒ 5.000,-.<br />

1997 nr 6 15


(...)<br />

2. Beoordeling van het geschil<br />

2.1. Z. heeft in de eerste plaats aangevoerd<br />

dat X. niet ontvankelijk is in haar<br />

vordering, nu zij met dit kort geding —<br />

blijkens onder meer haar stellingen in<br />

de dagvaarding - niet beoogt dat een<br />

voorlopige voorziening wordt getroffen,<br />

maar definitieve vaststelling beoogt<br />

van de gevorderde schadevergoeding.<br />

Hieromtrent overweegt de president<br />

dat, ook als juist is hetgeen Z. stelt (X.<br />

heeft het gestelde betwist), dit aan ontvankelijkheid<br />

van X. in haar vordering<br />

in kort geding niet in de weg staat.<br />

Daargelaten wat X. met het onderhavige<br />

kort geding beoogt brengt de aard<br />

van de kort geding procedure mee dat<br />

de president slechts een voorlopig oordeel<br />

kan uitspreken, zonder definitief<br />

de rechten en verplichtingen van partijen<br />

vast te stellen. Van een definitieve<br />

vaststelling van de beweerdelijk door<br />

Y. geleden schade kan in dit kort geding<br />

dan ook geen sprake zijn. Het<br />

voorgaande brengt mee dat X. in haar<br />

vordering kan worden ontvangen.<br />

2.2. De gevraagde voorziening strekt<br />

tot betaling van een geldsom. Voor de<br />

vraag of plaats is voor toewijzing bij<br />

voorraad van een geldvordering in kort<br />

geding zal niet alleen onderzocht moeten<br />

worden of het bestaan van de vordering<br />

voldoende aannemelijk is, maar<br />

ook of daarnaast sprake is van feiten en<br />

omstandigheden, die meebrengen dat<br />

uit hoofde van onverwijlde spoed een<br />

onmiddellijke voorziening is vereist,<br />

terwijl in de afweging van belangen<br />

mede moet worden betrokken de vraag<br />

naar het risico van onmogelijkheid van<br />

terugbetaling, welk risico kan bijdragen<br />

tot weigering van de gevraagde<br />

voorziening.<br />

Geoordeeld wordt dat X., naar zij heeft<br />

aangevoerd, naast een veroordeling tot<br />

betaling van (een voorschot op) immateriële<br />

schadevergoeding, met het onderhavige<br />

kort geding ook (impliciet)<br />

beoogt erkenning van het leed te verkrijgen,<br />

dat Y. (en X.) is aangedaan.<br />

Daarin is naar het oordeel van de president<br />

voldoende spoedeisend belang gelegen<br />

bij de gevraagde voorziening.<br />

Overigens leent een zaak als de onderhavige<br />

zich in beginsel ook goed voor<br />

behandeling in een bodemprocedure<br />

onder het versneld regime, waar in de<br />

regel binnen een redelijk korte termijn<br />

een (eind-)vonnis volgt.<br />

2.3. Aan het gevorderde legt X. ten<br />

grondslag dat Z. onrechtmatig jegens<br />

Y. heeft gehandeld, ten gevolge waarvan<br />

Y. immateriële schade heeft gele-<br />

RECHTSPRAAK<br />

den. Als voorschot op die schade vordert<br />

X. in dit kort geding ƒ 15.000,-. X.<br />

heeft er in dit verband, mede aan de<br />

hand van een rapportage van het Zorg<br />

Centrum te A. d.d. 14 maart 1997 en<br />

rapportages van de Stichting Jeugd €n<br />

Gezin van 10 april 1996 en 17 maart<br />

1997 op gewezen dat de reeds bij Y.<br />

aanwezige problematiek als ADHDkind,<br />

na het sexueel misbruik door Z.,<br />

sterk is geïntensiveerd. Onder meer<br />

bleek Y. het vertrouwen in de hulpverlening<br />

kwijt te zijn en met veel moeite<br />

lukt het nu op het 'Groot E.', waar Y.<br />

thans verblijft, het vertrouwen te herstellen.<br />

De gehele gang van zaken en de<br />

gang van Y. langs diverse instellingen<br />

heeft volgens X. een sterke wissel getrokken<br />

op Y. zelf, maar ook op X. en<br />

haar gezin.<br />

Overwogen wordt dat Z. heeft erkend<br />

dat hij Y. op een avond in februari 1996<br />

tweemaal onzedelijk heeft betast,<br />

waarmee hij onrechtmatig jegens Y.<br />

heeft gehandeld. Ook uit het tussenvonnis<br />

van de rechtbank van 18 september<br />

1996 blijkt dat voorlopig tot<br />

enige (strafrechtelijke) bewezenverklaring<br />

kan worden gekomen van hetgeen<br />

Z. ten laste is gelegd. Over de aard<br />

van de ontuchtige handelingen laat het<br />

vonnis zich niet uit. In het onderhavige<br />

kort geding is daaromtrent alleen komen<br />

vast te staan dat Z. bij zijn handelen<br />

het geslachtsdeel van Y. heeft betast.<br />

Verder staat vast dat het handelen<br />

van Z. hem kan worden toegerekend.<br />

2.4. Z. betwist evenwel dat in een geval<br />

als het onderhavige een bedrag aan<br />

ƒ 15.000,- aan immateriële schadevergoeding<br />

redelijk en billijk is, waartoe<br />

hij heeft verwezen naar jurisprudentie<br />

in vergelijkbare zaken. Voorts<br />

betwist Z. het causaal verband tussen<br />

zijn handelingen en de gestelde schade.<br />

Uit de door X. overgelegde rapportages<br />

komt volgens Z. naar voren dat de ontuchtige<br />

handelingen de situatie niet bepaald<br />

positief beïnvloed hebben, maar<br />

dat de aard van de problematiek van Y.<br />

op zich niet is veranderd. Het is volgens<br />

Z. zeer de vraag of er geen andere<br />

aspecten zijn dan zijn onrechtmatig<br />

handelen, die nadien hebben geleid tot<br />

de problemen bij Y. en daarmee verband<br />

houdend de diverse (mislukte)<br />

plaatsingen bij instellingen. Volgens Z.<br />

was al in <strong>december</strong> 1995 bekend dat<br />

'De B.' geen geschikte plaats voor Y.<br />

was.<br />

Verder is er volgens Z. reden, gezien<br />

zijn inkomenspositie en de verwachting<br />

dat hij eind van dit jaar in de bijstand<br />

zal belanden, de schadevergoeding<br />

te matigen. Tenslotte is door Z.<br />

nog gewezen op het restitutierisico aan<br />

de zijde van X.<br />

Geoordeeld wordt dat niet valt uit te<br />

sluiten dat de problemen, die Y. heeft<br />

ondervonden na de door Z. gepleegde<br />

ontucht niet rechtstreeks en uitsluitend<br />

het gevolg zijn van het onrechtmatig<br />

handelen van Z.<br />

Zo staat vast dat bij Y. als ADHD-kind<br />

reeds voor de door Z. gepleegde ontucht<br />

sprake was van problematiek.<br />

Voorts staat vast dat reeds in <strong>december</strong><br />

1995 bekend was dat Y. op 'De B.' niet<br />

op de juiste plek was (blijkens de overgelegde<br />

rapportage van het Zorg Centrum<br />

te A. was men bij 'De B.' in <strong>december</strong><br />

1995 tot de conclusie gekomen<br />

dat zowel het klimaat als de populatie<br />

een contra-indicatie vormde voor verder<br />

verblijf van Y. aldaar).<br />

Een en ander vormt naar het voorlopig<br />

oordeel van de president geen reden<br />

om het bestaan van enig causaal verband<br />

tussen enerzijds het onrechtmatig<br />

handelen van Z. en anderzijds de nadien<br />

door Y. ondervonden problemen<br />

in twijfel te trekken. In de eerste plaats<br />

is algemeen bekend dat het plegen van<br />

ontucht met minderjarigen psychisch<br />

leed voor de minderjarige met zich<br />

brengt. Voorts is, gezien de door X.<br />

overgelegde rapportages van het Zorg<br />

Centrum te A. en de Stichting Jeugd en<br />

Gezin, aannemelijk dat de door Z. bij<br />

Y. gepleegde ontucht de problematiek<br />

bij Y. heeft geïntensiveerd. Ook moet<br />

in aanmerking worden genomen dat Z.<br />

als groepsleider bekend mag worden<br />

verondersteld met de reeds aanwezige<br />

problematiek bij Y. hetgeen voor hem<br />

een reden te meer had moeten zijn zich<br />

van ontuchtige handelingen jegens Y.,<br />

die zich als pupil in een kwetsbare en<br />

afhankelijke positie bevond, te onthouden.<br />

Er bestaat naar het voorlopig oordeel<br />

van de president voldoende aanleiding<br />

de problemen die Y. na de door<br />

Z. gepleegde ontucht heeft ondervonden<br />

mede aan het onrechtmatig handelen<br />

van Z. toe te schrijven.<br />

2.5. In een geval als het onderhavige,<br />

waar (een voorschot op) vergoeding<br />

van immateriële schade wordt gevorderd,<br />

dient de hoogte van de schade<br />

naar maatstaven van redelijkheid en<br />

billijkheid (voorlopig) te worden vastgesteld,<br />

rekening houdend met de omstandigheden<br />

van het concrete geval.<br />

Voor wat betreft die omstandigheden is<br />

enerzijds van belang dat de ontuchtige<br />

handelingen door Z. bij Y., op één<br />

avond tweemaal hebben plaatsgevonden.<br />

Daarbij is geen geweld door Z. gebruikt,<br />

terwijl door X. geen omstandigheden<br />

zijn gesteld, waaruit volgt dat<br />

16 NEMESIS


het aan Y. toegebrachte leed uitzonderlijk<br />

groot is, zonder daarbij afbreuk te<br />

doen aan de ernst en het verwerpelijk<br />

karakter van het handelen van Z. Anderzijds<br />

weegt mee dat Z. aanvankelijk<br />

heeft ontkend Y. onzedelijk te hebben<br />

betast, welk feit hij later heeft bekend,<br />

toen nog een aangifte van ontuchtig<br />

handelen was gevolgd van een andere<br />

pupil van 'De B.'. Aangenomen kan<br />

worden dat deze aanvankelijke ontkenning<br />

door Z. mede tot gevolg heeft gehad<br />

dat Y. door de leiding van 'De B.'<br />

eerst niet werd geloofd en Y. (en X.) na<br />

de gebeurtenis op 'De B.' van die zijde<br />

geen opvang en steun heeft verkregen.<br />

Aannemelijk is dat een en ander de verwerking<br />

door Y. van het gebeuren zal<br />

hebben bemoeilijkt.<br />

Alle omstandigheden in onderlinge samenhang<br />

bezien acht de president een<br />

voorschot van ƒ 5.000,- op vergoeding<br />

van door Y. geleden immateriële schade<br />

redelijk en billijk. Nu het hier een<br />

naar billijkheid vastgesteld bedrag betreft,<br />

is in zoverre geen plaats meer<br />

voor matiging van schadevergoeding.<br />

Dit geldt in dit kort geding nog te meer,<br />

nu slechts sprake is van een voorschot<br />

op de schadevergoeding. Aannemelijk<br />

is dat genoemd bedrag van ƒ 5.000,ook<br />

in een eventuele bodemprocedure<br />

toewijsbaar zal zijn. Gelet hierop legt<br />

het restitutierisico niet een zodanig<br />

zwaar gewicht in de schaal, dat dit aan<br />

toewijzing van genoemd bedrag (zonder<br />

nadere voorwaarden) in de weg<br />

staat.<br />

2.6. Nu X., voor wat betreft het door<br />

haar gevorderde voorschot, slechts<br />

deels in het gelijk wordt gesteld, bestaat<br />

aanleiding de kosten van het geding<br />

als na te melden te compenseren.<br />

(...)<br />

Sextoerisme<br />

Nr 810<br />

Hof 's-Gravenhage<br />

26 februari 1997<br />

Mrs De Savornin Lohman, Harms,<br />

Gerritzen<br />

OM tegen van de,r S, advocaat mr D.<br />

van der Landen<br />

Ontucht, sexuele kindermishandeling<br />

in buitenland, verkrachting<br />

Art. 6 EVRM, art. 261 Sy, art. 27, 36b,<br />

36c, 36d, 47, 57, 240b, 242, 243, 245,<br />

247 WvSr.<br />

Van der S wordt ervan beschuldigd<br />

dat hij: kinderporno in voorraad<br />

heeft gehad en hiervan een gewoonte<br />

RECHTSPRAAK<br />

heeft gemaakt, (meermalen) ontucht<br />

heeft gepleegd met een vrouw van<br />

wie hij weet dat zij in staat van lichamelijke<br />

onmacht verkeert, samen<br />

met iemand anders een vrouw<br />

verkracht heeft en in de Filipijnen<br />

sexueel binnengedrongen is bij een<br />

meisje jonger dan twaalf jaar dan<br />

wel ontuchtige handelingen heeft gepleegd,<br />

mede bestaand uit het sexueel<br />

binnendringen van het lichaam,<br />

met een meisje tussen de twaalf en<br />

zestien jaar. In hoger beroep eiste de<br />

Procureur-Generaal een straf van<br />

zes jaar en veroordeelde het hof de<br />

verdachte tot vijf jaar.<br />

(...)<br />

Het vonnis waarvan beroep<br />

De arrondissementsrechtbank te 's-<br />

Gravenhage heeft de verdachte bij<br />

voormeld vonnis op tegenspraak wegens<br />

misdrijven veroordeeld tot vijf<br />

jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf.<br />

De officier had 8 jaar onvoorwaardelijke<br />

gevangenisstraf gevorderd.<br />

De beslissing op het hoger beroep<br />

Het hof komt na opnieuw gehouden<br />

onderzoek tot een andere bewezenverklaring<br />

dan de eerste rechter in het vonnis,<br />

waarvan beroep. Daarom wordt het<br />

vonnis vernietigd en wordt opnieuw<br />

recht gedaan.<br />

De toepasselijkheid van de Nederlandse<br />

strafwet<br />

Op de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde<br />

feiten, die in Manilla op de Filippijnen<br />

zijn begaan, is door de Filippijnse wet<br />

straf gesteld, terwijl die feiten in Nederland<br />

als misdrijven worden beschouwd.<br />

Ten aanzien van genoemde<br />

feiten is derhalve de Nederlandse strafwet<br />

van toepassing.<br />

Geldigheid van de dagvaarding ten<br />

aanzien van de dagvaarding<br />

De verdediging heeft aangevoerd dat<br />

de inleidende dagvaarding op een aantal<br />

onderdelen nietig moet worden verklaard.<br />

Ten eerste had er geen foto- en<br />

videomateriaal in de tenlastelegging<br />

opgenomen mogen worden, omdat<br />

door deze opname in de tenlastelegging<br />

de foto's en video's ook bewezen moeten<br />

worden verklaard, hetgeen onmogelijk<br />

is.<br />

Het hof overweegt hierover hieromtrent,<br />

dat opname van foto- en/of videomateriaal<br />

als geïntegreerd, en mitsdien<br />

te bewijzen, onderdeel van de<br />

tenlastelegging niet mogelijk is. Als in<br />

de tenlastelegging slechts wordt ver-<br />

wezen naar dit materiaal en het de individualisering<br />

van de aan de verdachte<br />

verweten gedraging ten goede komt is<br />

het wel mogelijk. En in deze zin moet<br />

de betreffende tenlastelegging begrepen<br />

worden.<br />

Voorts heeft de raadsman aangevoerd<br />

dat de tenlastelegging strijdig is met de<br />

informatiefunctie als bedoeld in artikel<br />

6 lid 3, sub a EVRM. In de tenlastelegging<br />

zijn tellerstanden opgenomen ,<br />

welke verwijzen naar onderdelen van<br />

videobanden. Daar tellerstanden per<br />

videorecorder kunnen verschillen,<br />

weet verdachte niet naar welk onderdeel<br />

van de band de tenlastelegging<br />

verwijst.<br />

Het hof verwerpt dit verweer. Weliswaar<br />

kan de tellerstand per videorecorder<br />

enige geringe afwijking vertonen,<br />

maar zowel bij de behandeling ter terechtzitting<br />

in eerste aanleg als die in<br />

hoger beroep is gebleken dat de in de<br />

tenlastelegging bedoelde passages op<br />

de band snel en zonder enig probleem<br />

te vinden waren en er geen enkele discussie<br />

bestond over de bedoelde lengte<br />

en inhoud. Voor verdachte is derhalve<br />

steeds voldoende duidelijk geweest<br />

waartegen hij zich had te verdedigen.<br />

Geldigheid van de inleidende dagvaarding<br />

ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde<br />

De raadsman heeft aangevoerd dat het<br />

onder 1 tenlastegelegde feit niet voldoet<br />

aan de eisen van art. 261 Sv nu die<br />

tenlastelegging onbegrijpelijk is aangezien<br />

verdachte wordt tenlastegelegd<br />

(ex art. 240b Sr) dat hij ... materiaal<br />

'heeft vervaardigd en/of ingevoerd<br />

en/of in voorraad heeft gehad'... 'immers<br />

is bij verdachte "materiaal aangetroffen".'<br />

Het hof is het hiermee eens en vernietigt<br />

de tenlastelegging partieel en wel<br />

het onderdeel waarin verdachte wordt<br />

verweten: heeft vervaardigd en/of heeft<br />

ingevoerd.<br />

Voorts is verdachte tenlastegelegd dat<br />

hij kinderporno 'in voorraad heeft<br />

gehad' hetgeen zou moeten blijken uit<br />

het feit dat bij verdachte als zodanig<br />

te kwalificeren 'afbeeldingen zijn aangetroffen'.<br />

De raadsman stelt hieromtrent<br />

dat het aantreffen van materiaal<br />

bij de verdachte niets zegt over het bezit<br />

daarvan en "zelfs als dat zo zou zijn,<br />

dan sluit het begrip 'in voorraad hebben'<br />

niet aan bij de in de tenlastelegging<br />

opgenomen feitelijke omschrijving.<br />

Het hof verwerpt dit verweer<br />

aangezien het aantreffen van materiaal<br />

het in voorraad hebben daarvan kan<br />

impliceren, zodat niet valt in te zien dat<br />

1997 nr 6 17


de tenlastelegging in zoverre onduidelijk<br />

is.<br />

Vrijspraak<br />

Het hof acht het onder 2 en 6 primair<br />

tenlastegelegde niet bewezen. Onder 2<br />

werd verdachte beschuldigd van het<br />

gewoonte maken van... het in voorraad<br />

hebben van kinderporno. Gelet op het<br />

uitzonderlijk vele onder de verdachte<br />

in beslag genomen foto- én videomateriaal<br />

waarop kinderporno te zien is, is<br />

het hof van oordeel dat in de onderha- -<br />

vige zaak wel te bewijzen zou zijn dat<br />

de verdachte zich schuldig heeft gemaakt<br />

aan het misdrijf als omschreven<br />

in art. 240b lid 3 Sr. Het hof zal echter,<br />

omdat het onder 2 tenlastegelegde uitdrukkelijk<br />

betrekking heeft op slechts<br />

een beperkt aantal foto's en filmmateriaal<br />

en dan ook nog foto's en films die<br />

niet alle betrekking hebben op seksuele<br />

gedragingen met jonge kinderen als bedoeld<br />

in voormeld artikel, de verdachte<br />

van dit feit vrijspreken.<br />

Bewijsverweer m.b.t. het onder 1 tenlastegelegde<br />

De raadsman heeft ten aanzien van het<br />

onder 1 tenlastegelegde feit aangevoerd<br />

dat het delictsbestanddeel 'in<br />

voorraad hebben' in art. 240b Sr niet<br />

dezelfde betekenis heeft als 'in bezit<br />

hebben', in casu het louter privébezit.<br />

De raadsman verwijst daarbij naar hetgeen<br />

minister Sorgdrager heeft gesteld<br />

op bladzijde 17 van de Nota naar aanleiding<br />

(Tweede Kamer, vergaderjaar<br />

1994-1995, 23 683, nr. 5) en naar de<br />

handleiding van het college van procureurs-generaal<br />

'Opsporing en vervolging<br />

kinderpornografie' (art. 240b Sr)<br />

en komt tot de conclusie dat nu van pluraliteit<br />

noch van externe gerichtheid<br />

sprake is, de verdachte van het onder 1<br />

tenlastegelegde 'in voorraad hebben'<br />

van kinderpornografie moet worden<br />

vrijgesproken.<br />

Het hof verwerpt dit verweer en is, anders<br />

dan de raadsman, van oordeel dat<br />

aan de handleiding van het college van<br />

procureurs-generaal voor de rechter<br />

geen bindende en beslissende beteken<br />

nis toekomt en dat de stelling voor het<br />

overige geen steun vindt in de wetsgeschiedenis,<br />

voorzover die betrekking<br />

heeft op de wijziging van art. 240b Sr,<br />

zoals die is gerealiseerd met ingang<br />

van 1 februari 1996. Blijkens de Nota<br />

naar aanleiding van het Eindverslag<br />

(Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-<br />

1995, 23 682, nr. 5) stelt de minister<br />

immers met zoveel woorden: (bladzijde<br />

16)' ik ben van oordeel dat ook in de<br />

gevallen dat niet hard kan worden ge-<br />

RECHTSPRAAK<br />

maakt dat een voorraad kinderporno<br />

(mede) bestemd is voor verdere verspreiding,<br />

strafrechtelijk optreden mogelijk<br />

moet zijn' en (bladzijde 17, iets<br />

verder dan het door de raadsman geciteerde<br />

gedeelte)'... Bij art. 240b Sr ligt<br />

dat wat anders. De strekking van dat artikel<br />

is de bescherming van kinderen<br />

tegen seksueel misbruik. De vervaardiging<br />

van kinderpornografie op zich is<br />

reeds afkeurenswaardig. Het schadelijke<br />

effect en de impuls tot vervaardiging<br />

worden alleen vergroot, indien<br />

kinderpornografie verder wordt verspreid<br />

of openlijk tentoongesteld. Maar<br />

ook het vervaardigen van kinderpornografie<br />

voor eigen gebruik, en het in<br />

voorraad hebben daarvan, impliceren<br />

een profiteren van het schadelijk misbruik<br />

van kinderen'.<br />

Het in voorraad hebben van dergelijk<br />

materiaal voor eigen gebruik is mitsdien<br />

strafbaar. Gebleken is dat verdachte<br />

dat materiaal bezat en daarmee<br />

in voorraad had.<br />

Bewijsverweer m.b.t. de onder 3 en primair<br />

en 4 primair tenlastegelegde feiten,<br />

in het algemeen<br />

De raadsman heeft aangevoerd dat niet<br />

bewezen kan worden dat de slachtoffers<br />

verkeerden 'in staat van onmacht'<br />

als genoemd in de feiten 3<br />

primair en 4 primair van de tenlastelegging.<br />

Het hof is van oordeel dat onder 'onmacht'<br />

moet worden verstaan een toestand<br />

van fysieke weerloosheid die<br />

haar oorzaak vindt in een bij het slachtoffer<br />

zelf bestaand lichamelijk onvermogen<br />

tot handelen. De strekking van<br />

de artikelen 247 (oud) en 243 Sr is onmachtigen<br />

te beschermen tegen ongewilde<br />

seksuele handelingen en beide<br />

feiten hebben betrekking op slachtoffers<br />

die fysiek buiten machte waren<br />

tot tegenweer op een moment dat zij<br />

niet (meer) zouden willen meewerken.<br />

De machteloosheid is het hof bij afwezigheid<br />

van ook maar de geringste<br />

spier- of reflex-beweging tijdens de<br />

seksuele handelingen van de betrokken<br />

<strong>vrouwen</strong> gebleken. Het hof verwijst<br />

daarbij nog naar zijn eigen waarneming<br />

van de betreffende gedeelten van de<br />

videobanden ter terechtzitting en naar<br />

de verklaring van de anesthesioloog<br />

Stienstra, als bewijsmiddelen bij dit arrest<br />

gevoegd.<br />

Bewijsverweer m.b.t. het onder 3 primair<br />

tenlastegelegde feit, in het bijzonder<br />

Het hof leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen<br />

in onderling verband en sa-<br />

menhang beschouwd af dat de stelling<br />

van verdachte en zijn raadsman, volgens<br />

welke de verweten handelingen<br />

zij het ongevraagd toch met instemming<br />

van de vrouw aangeduid als X<br />

moeten hebben plaatsgevonden, aangezien<br />

zij al vele jaren een relatie met<br />

hem had, als onjuist moet hebben verworpen.<br />

Het hof is, anders dan de verdachte en<br />

zijn raadsman, van oordeel dat een jarenlange<br />

relatie met het slachtoffer<br />

geen enkele rechtvaardiging vormt<br />

voor het bij haar verrichten van de verweten<br />

handelingen, ook niet als zij te<br />

veel alcohol zou hebben genuttigd. Zij<br />

was hoe dan ook fysiek buiten machte<br />

tot tegenweer en de verdachte had daardoor<br />

niet de hem verweten handelingen<br />

die een inbreuk maakten op de lichamelijke<br />

integriteit van de betrokken<br />

vrouw mogen verrichten.<br />

Bewijsverweer m.b.t. het onder 4 primair<br />

tenlastegelegde feit, in het bijzonder<br />

Het hof leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen<br />

in onderling verband en samenhang<br />

beschouwd af dat de stelling<br />

van verdachte, volgens welke de verweten<br />

handelingen met instemming<br />

van de vrouw, wier foto is aangeduidals<br />

E, hebben plaatsgevonden die zou<br />

hebben gezegd 'do something', als<br />

onjuist moet worden verworpen. Dat<br />

de vrouw met die woorden alle handelingen<br />

bedoeld heeft, die verdachte<br />

vervolgens met haar verrichte, is niet<br />

aannemelijk geworden, te minder nu<br />

zij zelf blijkens de film in geen enkel<br />

opzicht bewust heeft willen meemaken<br />

hetgeen zij volgens verdachte<br />

dan willen laten doen. Voorts doet de<br />

oorzaak waardoor zij fysiek buiten<br />

machte was tot tegenweer er niet toe.<br />

Het gaat er om dat de verdachte desondanks<br />

de hem verweten handelingen<br />

verrichtte.<br />

Bewijsverweer m.b.t. het onder 5 primair<br />

tenlastegelegde feit<br />

De raadsman heeft aangevoerd dat de<br />

verdachte niet als medepleger van het<br />

onder 5 primair tenlastegelegde feit<br />

kan worden beschouwd aangezien hij<br />

zelf geen van de handelingen betrekking<br />

hebbend op een delictsbestanddeel<br />

van art. 242 Sr (verkrachting BS)<br />

heeft verricht en uit de door de rechtbank<br />

gebezigde bewijsmiddelen evenmin<br />

kan volgen dat de verdachte ter uitvoering<br />

van een gezamenlijk plan met<br />

de ander zo nauw en volledig heeft samengewerkt<br />

dat op grond daarvan kan<br />

worden aangenomen dat zij verkrach-<br />

18 NEMESIS


ting als medeplegers voor hun rekening<br />

hebben genomen.<br />

Het hof heeft dienaangaande het volgende<br />

ter terechtzitting, zoals ook tot<br />

het bewijs is gebezigd, waargenomen.<br />

De verdachte bevindt zich ten tijde van<br />

het begaan van het delict samen met de<br />

hem bekende D., en een vrouw... in één<br />

kamer. D. is naakt en laat zich door de<br />

verdachte op videoband filmen. De<br />

verdachte streelt met de vinger de vagina<br />

van de vrouw. D. verricht diverse<br />

seksuele handelingen met de vrouw en<br />

D. verkracht de vrouw vervolgens in<br />

aanwezigheid van de verdachte. De<br />

verdachte legt dit alles op video vast.<br />

De verdachte ziet wat er gebeurt maar<br />

grijpt niet in als D. hoewel de vrouw<br />

duidelijk meermalen tegenstribbelt en<br />

weerstand biedt, gemeenschap met<br />

haar afdwingt. Integendeel, verdachte<br />

blijft de scènes volgen en opnamen<br />

maken en bevredigt daarmee volgens<br />

eigen zeggen zijn seksuele behoefte.<br />

Voorts heeft de verdachte ook nog<br />

foto's van D en de vrouw gemaakt,<br />

welke film en foto's hij vervolgens<br />

voor eigen genoegen mee naar huis<br />

neemt.<br />

Het hof is van oordeel dat onder deze<br />

omstandigheden sprake is van een bewuste<br />

samenwerking en een gezamenlijke<br />

uitvoering en derhalve van medeplegen<br />

van verkrachting.<br />

Het hof leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen<br />

in onderling verband en samenhang<br />

beschouwd, af dat de stelling<br />

van de verdachte en diens raadsman,<br />

volgens welke de verweten handelingen<br />

met instemming van de vrouw ...<br />

als niet op de feiten gebaseerd moet<br />

worden verworpen.<br />

Die instemming volgt niet vanzelfsprekend,<br />

zoals verdachte wil doen geloven,<br />

uit het feit dat de mannen voor<br />

haar seksuele diensten hebben betaald.<br />

Ter terechtzitting heeft verdachte toegegeven<br />

dat ook een prostituee niet gedwongen<br />

mag worden tot door haar<br />

niet gewenste handelingen. In dit geval<br />

blijkt uit de film overduidelijk dat de<br />

vrouw niet verder wilde,gaan, hetgeen<br />

behalve uit haar lichamelijk verzet ook<br />

bleek uit haar angstige kreetjes. Toch<br />

ging D met volledige instemming van<br />

verdachte door. De dwang en de feitelijkheden<br />

volgen uit het fysieke overwicht<br />

van D en de aanwezigheid daarbij<br />

van verdachte, die bovendien van<br />

zijn seksuele belangstelling had doen<br />

blijken door de streling van haar vagi-<br />

(...)<br />

Strafmotivering<br />

RECHTSPRAAK<br />

(...)<br />

Het hof stelt voorop dat het absoluut<br />

verwerpelijk is dat mensen als verdachte,<br />

vanuit hun welvarende samenleving<br />

in landen, waarin de economische<br />

achterstand zelfs kinderen dwingt<br />

zich te prostitueren, seks met die kinderen<br />

bedrijven. Dergelijk sekstoerisme<br />

getuigt van een ernstige verloedering<br />

van de in onze samenleving<br />

beleden normen van bescherming van<br />

kinderen tegen seksueel misbruik. Bovendien<br />

vormt dat toerisme een ernstige<br />

bedreiging voor de volksgezondheid<br />

in die landen, door de levensbedreigende<br />

besmetting met het HlV-virus. Van<br />

dat seksuele misbruik dient ieder zich<br />

ook op de Filippijnen, waar dat evenzeer<br />

strafbaar is, te onthouden. Verdachte<br />

kon en behoorde zich dat te realiseren.<br />

In dit geval is meer dan 'slechts' sekstoerisme<br />

aan de orde. De bijzondere<br />

ernst van zijn handelen ligt in de bewezenverklaarde<br />

seksuele handelingen<br />

met twee onmachtige <strong>vrouwen</strong> en in<br />

het medeplegen van een verkrachting.<br />

Dit één en ander rekent het hof hem<br />

zwaar aan. Ten aanzien van dit laatste<br />

feit houdt het hof enerzijds rekening<br />

met het gegeven dat de verdachte niet<br />

zelf geweld jegens het slachtoffer heeft<br />

gebruikt en anderzijds met het gegeven<br />

dat verdachte heeft nagelaten in te<br />

grijpen waar dit geboden was. (...)<br />

Ten aanzien van een derde Filippijns<br />

meisje - twaalf jaar oud - pleegde verdachte<br />

ontuchtige handelingen, waarbij<br />

hij, hoewel zij daarvan duidelijk<br />

zichtbaar een enorme afkeer had, zich<br />

door het meisje met de mond liet bevredigen.<br />

(...)<br />

Bij de bewezenverklaarde handelingen<br />

is het niet gebleven, zo is ter terechtzitting<br />

gebleken. Dat niet meer feiten zijn<br />

bewezenverklaard vindt ten dele zijn<br />

oorzaak in technisch-juridische beperkingen,<br />

die met name een gevolg zijn<br />

van het feit dat van enkele zichtbaar<br />

jonge slachtoffers op de Filippijnen de<br />

identiteit en daarmee de exacte leeftijd<br />

niet kon worden vastgesteld. Met name<br />

kon niet worden vastgesteld of deze<br />

meisjes jonger waren dan twaalf jaar,<br />

dan wel tussen de twaalf en zestien<br />

jaar.<br />

Noot<br />

In deze zaak voor het hof te 's-Gravenhage<br />

speelde in hoger beroep een strafzaak<br />

tegen een man die, kort gezegd,<br />

werd beschuldigd van sextoerisme. Het<br />

was voor het eerst dat er in Nederland<br />

iemand werd veroordeeld die in het<br />

buitenland, in casu de Filippijnen, sex<br />

had gehad met minderjarige prostituees.<br />

De Rechtbank 's-Gravenhage had<br />

hem in oktober 1996 veroordeeld tot<br />

een gevangenisstraf van vijf jaar (zie<br />

RN 1997, 689, m.nt. Stan Meuwese,<br />

zie voor een andere 'sekstoerisme'zaak,<br />

RN 1997,754).<br />

Deze zaak is bijzonder. Niet alleen<br />

vanwege het feit dat hier de eerste veroordeling<br />

van een 'sextoerist' volgde,<br />

maar ook omdat er een aantal juridische<br />

problemen speelt dat nauw verband<br />

houdt met het feit dat het hier gaat<br />

om sexueel misbruik van kindprostituees<br />

in de Filippijnen. Dergelijk misbruik<br />

is moeilijk bewijsbaar, enerzijds<br />

omdat het zich in het buitenland afspeelt,<br />

anderzijds omdat het slachtoffer<br />

geen aangifte doet. Door economische<br />

omstandigheden gedwongen moeten<br />

deze jeugdige slachtoffers zich immers<br />

in een land als de Filippijnen door prostitutie<br />

in leven houden. Dat betekent<br />

dat ze niet snel naar de politie zullen<br />

gaan om melding te maken van het feit<br />

dat een toerist sex met ze heeft gehad.<br />

En zedenzaken, waar het bewijs voornamelijk<br />

berust op de verklaring van<br />

het slachtoffer, zijn moeilijk hard te<br />

maken als deze ontbreekt. Daar komt<br />

nog bij dat als het om sex met jeugdigen<br />

tussen de twaalf en zestien jaar<br />

gaat, een aangifte, in de vorm van een<br />

klacht, zelfs vereist is ex art. 245 lid 2<br />

Sr.<br />

Dat deze zaak toch tot een veroordeling<br />

leidde was te danken aan een foto-ontwikkelcentrale<br />

die de politie had getipt<br />

over kinderpornografische foto's. Naar<br />

aanleiding van deze tip hield de politie<br />

een huiszoeking bij de eigenaar van de<br />

foto's. Bij hem thuis vond de politie<br />

talloze foto's en filmmateriaal waarop<br />

zijn sexuele activiteiten met kinderen<br />

te zien waren. Onder meer is te zien dat<br />

de verdachte sex heeft met een jong Filippijns<br />

meisje dat gedrogeerd is en zodoende<br />

buiten bewustzijn, dat hij sexuele<br />

handelingen verricht met een<br />

volwassen, bewusteloze Nederlandse<br />

vrouw en er is te zien hoe de verdachte<br />

Van der S. een jonge Filippijnse prostituee<br />

filmt die verkracht wordt door ene<br />

D. Naar aanleiding van dit beeldmateriaal<br />

reizen twee agenten naar de Filippijnen<br />

om de minderjarige meisjes te<br />

traceren die op de video's te zien zijn.<br />

Uiteindelijk vinden ze een dertienjarig<br />

meisje dat een verklaring aflegt.<br />

Op basis van de verklaring van het<br />

meisje en het beeldmateriaal wordt de<br />

verdachte van zes feiten beschuldigd,<br />

kort samengevat: 1. het in voorraad<br />

hebben van kinderporno; 2. een ge-<br />

1997 nr 6 19


woonte maken van het in voorraad hebben<br />

van kinderporno; 3. het plegen van<br />

ontucht met een bewusteloze (Nederlandse)<br />

vrouw; 4. het plegen van ontucht<br />

met een bewusteloos (Filippijns)<br />

meisje; 5. medeplegen van verkrachting<br />

van een Filippijns meisje; 6. primair:<br />

sexueel binnendringen bij een<br />

meisje jonger dan twaalf jaar; subsidiair:<br />

het plegen van ontucht met een<br />

meisje jonger dan zestien jaar. <<br />

Van de feiten 2 en 6 primair wordt de<br />

man vrijgesproken. Hierbij geeft het<br />

hof het OM een sneer door op te merken<br />

dat voor feit 2 gemakkelijk een<br />

veroordeling had kunnen volgen, ware<br />

het niet dat het OM te weinig kinderpornografie<br />

in de tenlastelegging had<br />

opgenomen om daar een gewoonte uit<br />

te kunnen herleiden, daar waar het materiaal<br />

toch overvloedig aanwezig was.<br />

Bij feit 6 primair wreekt zich het feit<br />

dat er slechts één aangifte van een<br />

slachtoffer ligt. Uit het beeldmateriaal<br />

kan niet blijken of de meisjes jonger of<br />

ouder dan twaalf jaar zijn, hetgeen van<br />

belang is voor de tenlastelegging: moet<br />

deze, bij het sexueel binnendringen van<br />

het lichaam, gebaseerd zijn op het artikel<br />

betreffende kinderen jonger dan<br />

twaalf jaar (art. 244 Sr) of op het artikel<br />

betreffende kinderen tussen de<br />

twaalf en zestien jaar (art. 245 Sr)? Bij<br />

een vervolging ex art. 245 Sr is een<br />

klacht vereist. Op dit klachtvereiste wil<br />

ik dieper ingaan aangezien de minister<br />

van Justitie een wetsvoorstel (Opheffing<br />

bordeelverbod, TK 1996-1997,<br />

25 437) heeft uitgebracht waarin dit<br />

vereiste vervalt voorzover het gaat om<br />

jeugdprostitutie.<br />

Het klachtvereiste houdt in dat het<br />

slachtoffer, de wettelijk vertegenwoordiger<br />

of de Raad voor de Kinderbescherming<br />

uitdrukkelijk aangeeft dat<br />

hij of zij een vervolging van de dader<br />

wenst (art. 164 Sv jo. art. 245 lid 3 Sr).<br />

Zonder deze klacht mag iemand die<br />

ontuchtige handelingen pleegt, al dan<br />

niet bestaande uit het sexueel binnendringen<br />

van het lichaam, met kinderen<br />

ouder dan elf maar jonger dan zestien<br />

jaar, niet ambtshalve vervolgd worden<br />

(art. 245, 247 en 248ter Sr). Het verdient<br />

hierbij opmerking dat niet elk<br />

sexueel contact met een minderjarige<br />

uit die leeftijdscategorie strafbaar is.<br />

De minister van Justitie stelt in het<br />

hierna te bespreken wetsvoorstel enigszins<br />

misleidend: 'Degene die - kort gezegd<br />

- seks heeft met een persoon tussen<br />

twaalf en zestien is strafbaar, zij het<br />

dat zulks alleen op klachte vervolgbaar<br />

is'. Dit is, ook kort gezegd, onjuist. In<br />

RECHTSPRAAK<br />

de artikelen 245 en 247 Sr wordt gesproken<br />

van ontuchtige handelingen.<br />

Ontuchtig betekent in strijd met 'de sociaal-ethische<br />

norm'(zie Noyon-Langemeijer-Remmelink,<br />

aant. 3 bij art.<br />

246 Wetboek van Strafrecht). Volgens,<br />

onze normen kan een minderjarige in<br />

vrijheid oordelen over het plegen van<br />

sexuele handelingen met een leeftijdsgenoot.<br />

Ook bij een gering verschil in<br />

leeftijd is er geen sprake van ontucht,<br />

aldus de minister van Justitie in 1990<br />

(Bijl. Hand. II, 1990-1991, 20930, nr.<br />

13, p. 4). Sex met een minderjarige is<br />

dus alleen ontuchtig en strafbaar als de<br />

dader een stuk (?) ouder is dan het<br />

slachtoffer.<br />

Hoe het ook zij, er wordt gezegd dat het<br />

klachtvereiste de bescherming van kinderen<br />

tegen sexueel misbruik zou belemmeren<br />

(zie Rapport Verwey- Jonker<br />

Instituut, Evaluatie van de zedelijkheidswetgeving,<br />

1994, p. 95). En wel in<br />

het bijzonder als het gaat om sextoerisme:<br />

sex met jeugdige prostituees in het<br />

buitenland. Zoals gezegd, dienen deze<br />

kinderen zelf geen klacht in. En zonder<br />

klacht mag er niet ambtshalve vervolgd<br />

worden (zie art. 245 lid 2 Sr). Het sextoerisme<br />

zou zodoende onvoldoende<br />

bestreden kunnen worden. Naar aanleiding<br />

van het genoemde Verwey-Jonker<br />

rapport en onder druk van onder meer<br />

de vereniging Defence for Children<br />

heeft de minister in 1994 hetzelfde<br />

Verwey-jonker instituut opdracht<br />

gegeven onderzoek te doen naar het<br />

functioneren van het klachtvereiste. Inmiddels<br />

is er een vertrouwelijke tussenrapportage<br />

uitgekomen (Verwey-<br />

Jonker Instituut, Het functioneren van<br />

het klachtvereiste in de z-edelijkheidswetgeving,<br />

Utrecht, april 1997). Ondanks<br />

dat dit onderzoek expliciet mede<br />

betrekking heeft op jeugdprostitutie<br />

wil de minister niet wachten op de definitieve<br />

uitkomsten hiervan. Ze heeft<br />

voorgesteld om het klachtvereiste niet<br />

te laten gelden als het gaat om jeugdprostitutie.<br />

Ze stelt 'dat het niet verstandig<br />

is - en in het kader van dit<br />

wetsvoorstel (opheffing algemeen bordeelverbod,<br />

BS) ook niet opportuun -<br />

om vooruitlopend op de eindresultaten<br />

van het gehele onderzoek nu te bezien<br />

of de regeling van het klachtvereiste in<br />

algemene zin wijziging behoeft. Wel is<br />

er aanleiding om in het belang van de<br />

bestrijding van kinderprostitutie en<br />

sekstoerisme het klachtvereiste te doen<br />

vervallen voor de gevallen dat een persoon<br />

sexuele handelingen pleegt met<br />

een minderjarige tussen de twaalf en<br />

zestien jaren die zich beschikbaar stelt<br />

tot het tegen betaling verrichten van die<br />

handelingen'. Artikel 245 lid 2 Sr<br />

wordt gewijzigd, na '249' wordt ingevoegd:<br />

'en de gevallen waarin degene<br />

ten aanzien van wie het feit is gepleegd<br />

zich beschikbaar stelt tot het verrichten<br />

van seksuele handelingen tegen betaling'.<br />

De minister motiveert deze wijziging<br />

als volgt: een reden om het<br />

klachtvereiste te laten vervallen zou<br />

zijn dat 'jeugdprostitutie geen gewone<br />

seks is, en derhalve ambtshalve vervolging<br />

daarvan mogelijk zou moeten<br />

zijn. Voordeel daarvan zou bovendien<br />

kunnen zijn dat hierdoor wellicht beter<br />

kan worden opgetreden tegen sekstoerisme,<br />

omdat alsdan voor de vervolg*<br />

baarheid van een Nederlander die in<br />

den vreemde seks heeft met een jeugdige<br />

prostitué(e), niet behoeft te worden<br />

nagegaan of in het betrokken land<br />

een uitdrukkelijke wens tot vervolging<br />

door of ten behoeve van het slachtoffer<br />

is gedaan'.<br />

Deze motivering lijkt mij zeer gebrekkig:<br />

dat 'jeugdprostitutie geen gewone<br />

sex is' zegt niets. Dat iets ongewoon is,<br />

zegt nog niets over bijvoorbeeld<br />

schadelijkheid. Het enkele Ongewone<br />

mag daarom geen argument zijn voor<br />

het partieel laten vervallen van het<br />

klachtvereiste. Erger is het dat de minister<br />

helemaal niet in gaat op de ratio<br />

van dit vereiste en klakkeloos stelt dat<br />

opheffing daarvan de bestrijding van<br />

sextoerisme eventueel ten goede zou<br />

komen. In het kader van deze annotatie<br />

zal ik me beperken tot het laatste. Het<br />

is zeer de vraag of het sextoerisme<br />

beter bestreden kan worden als het<br />

wetsvoorstel aangenomen wordt. Het<br />

probleem is hier namelijk dat de slachtoffers<br />

geen aangifte doen, bijvoorbeeld<br />

omdat ze in sommige landen zelf strafbaar<br />

zijn. En daarmee is er in de meeste<br />

gevallen geen bewijs. Dit speelt ook<br />

in de onderhavige zaak. Het hof geeft<br />

in zijn strafmotivering aan dat 'van enkele<br />

zichtbaar jonge slachtoffers op de<br />

Filippijnen de identiteit en daarmee de<br />

exacte leeftijd niet kon worden vastgesteld.<br />

Met name kon niet worden vastgesteld<br />

of deze meisjes jonger waren<br />

dan twaalf jaar, dan wel tussen de<br />

twaalf en zestien jaar', bij gebrek aan<br />

aangifte. Na de mogelijke wetswijziging<br />

zal nog steeds moeten worden bewezen<br />

of 'de leeftijd van twaalf jaren<br />

maar nog niet van zestien jaren heeft<br />

bereikt' met het oog op het verschil tussen<br />

artikel 244 Sr en 245 Sr. Maar, zo<br />

kan gesteld worden, het bewijs is gemakkelijker<br />

te vergaren als de politie<br />

ambtshalve mag opsporen, hetgeen<br />

niet toegestaan is bij klachtdelicten (zie<br />

HR 3 mei 1977, NJ 1978, 692, de ver-.<br />

20 NEMESIS


volging neemt een aanvang vanaf het<br />

moment dat een rechter bij een zaak betrokken<br />

wordt). Het antwoord hierop is<br />

tweeledig. Ten eerste zal de politie<br />

eerst een aanwijzing nodig hebben om<br />

de opsporing te starten, hetgeen in de<br />

meeste gevallen wederom een aangifte<br />

zal zijn. Krijgt de politie ander bewijs<br />

in handen, zoals in casu het beeldmateriaal,<br />

dan zijn er andere wettelijke bases<br />

aanwezig om de opsporing en/of<br />

vervolging op te baseren. In deze zaak<br />

bijvoorbeeld gaan twee politieagenten<br />

naar de Filippijnen om de slachtoffers<br />

te traceren. Als deze opsporingsactiviteit<br />

gebaseerd is op grond van art. 245<br />

Sr, dan is dit onrechtmatig (zie conclusie<br />

AG Fokkens bij HR 17 <strong>december</strong><br />

1996, NJ 1997, 474). De verdachte<br />

wordt echter ook beschuldigd van' seks<br />

met een bewusteloze' (art, 243 Sr) en<br />

medeplegen van verkrachting (art. 242<br />

Sr) en op grond van deze artikelen mag<br />

er wel ambtshalve opgespoord en vervolgd<br />

worden. Ook is, zoals aangegeven,<br />

in casu (en in meer dan een geval)<br />

de leeftijd van de slachtoffers onduidelijk.<br />

Dat betekent dat ook art. 244 Sr<br />

een redelijke 'klachtloze' grond oplevert<br />

voor de opsporing. Tenslotte is -<br />

kort gezegd - het teweegbrengen of bevorderen<br />

van het plegen van ontucht<br />

door een minderjarige (artikel 250 Sr)<br />

nog een basis om ambtshalve de opsporing<br />

te kunnen starten (zie HR 17<br />

<strong>december</strong> 1996, NJ 1997, 474).<br />

Behalve de vervolgbaarheid zou het<br />

klachtvereiste nog voor andere belemmeringen<br />

zorgen bij de bestrijding van<br />

sextoerisme, bijvoorbeeld het vereiste<br />

van de dubbele strafbaarheid (art. 5 lid<br />

1 sub 2 Sr), maar dit is onzin. Het OM<br />

kan alleen in Nederland iemand vervolgen<br />

voor een door hem in het buitenland<br />

gepleegd feit als dit feit ook in<br />

het buitenland strafbaar is. In de meeste<br />

landen is sex met minderjarigen<br />

strafbaar gesteld. Het klachtdelict levert<br />

slechts een vervolgingsbeletsel op,<br />

het vereiste van de dubbele strafbaarheid<br />

heeft derhalve niets te maken met<br />

het feit of een delict een klachtdelict is<br />

of niet. Tenslotte wordt wel als bezwaar<br />

aangegeven dat menin het buitenland<br />

geen klachtdelicten kent. Het<br />

enkele verschil tussen een aangifte en<br />

een klacht is dat bij de laatste uitdrukkelijk<br />

de wens tot vervolging moet zijn<br />

gegeven. Als er al een aangifte volgt in<br />

het buitenland tegen een Nederlandse<br />

sextoerist en deze wordt doorgestuurd<br />

naar Nederland, dan zal in ieder geval<br />

de raadsman van de verdachte er op<br />

staan de aangeefster te horen. In het ka-<br />

RECHTSPRAAK<br />

der van een rogatoire commissie kan<br />

dat, en bij een aanwezige (hulp-)officier<br />

van justitie kan alsdan de uitdrukkelijke<br />

wens tot vervolging ingediend<br />

worden.<br />

Mijn conclusie is dat de belemmeringen<br />

die de bestrijding van sextoerisme<br />

moeilijk maken, voor het grootste deel<br />

samen hangen met het feit dat de jeugdige<br />

prostitué(e)s geen aangifte willen<br />

doen. Het praktische nut van het ten dele<br />

laten vervallen van het klachtvereiste<br />

is daarom zeer gering. Ook in de onderhavige<br />

zaak had het geen verschil<br />

gemaakt.<br />

Maar zou het klachtvereiste dan ook bij<br />

jeugdprostitutie moeten blijven gelden?<br />

Dat hangt mijns inziens af van<br />

hoe je dit waardeert. Als je het klachtvereiste<br />

ziet als een vertaling van het<br />

zelfbeschikkingsrecht van een jeugdige<br />

om sex te hebben met wie hij of zij<br />

wil, dan doet het-wetsvoorstel vreemd<br />

aan. De consequentie zou immers zijn<br />

dat een jeugdige alleen mag beslissen<br />

over het hebben van sex als hij of zij<br />

hier niet voor betaald wordt. De andere<br />

kant hiervan is dat misschien niet van<br />

sexuele zelfbepaling gesproken mag<br />

worden, nu kinderen in de Filippijnen<br />

bijvoorbeeld door economische omstandigheden<br />

gedwongen worden tot<br />

prostitutie. Als de zin van het klachtvereiste<br />

is te voorkomen dat 'overheidsoptreden<br />

meer kwaad dan goed<br />

doet' bij de mensen die betrokken zijn<br />

bij het sexuele voorval (conclusie AG<br />

van Dorst bij HR NJ 1997, 426), dan<br />

kan ik niet beoordelen of het klachtvereiste<br />

moet vervallen. Naast deze meer<br />

principiële kanten speelt nog een procedureel<br />

aspect. Stel nu dat het wetsvoorstel<br />

is aangenomen. De zaak tegen<br />

Van der S. komt voor de rechter. Het<br />

bewijs bestaat slechts uit videobeelden<br />

en de verklaring van de verdachte dat<br />

hij sex heeft gehad met een minderjarig<br />

meisje in de Filippijnen. Wat nu als de<br />

advocaat tijdens een rechtszaak aannemelijk<br />

maakt dat zijn cliënt helemaal<br />

niet betaald heeft voor de tenlastegelegde<br />

ontucht? Dan is alsnog een klacht<br />

nodig anders is het OM niet-ontvankelijk,<br />

tenzij de officier kan bewijzen dat<br />

de verdachte wel geld heeft betaald.<br />

Maar daarvoor zal hij meestal de verklaring<br />

van het slachtoffer nodig hebben.<br />

Als hij haar niet kan vinden, loopt<br />

de zaak stuk. Als hij dat wel kan, kan ze<br />

net zo goed een klacht indienen.<br />

Hoe het ook zij, dit zijn aspecten die bij<br />

de behandeling in het parlement van dit<br />

wetsvoorstel aan de orde moeten komen.<br />

Want de minister baseert zich<br />

slechts op een voorlopig rapport van<br />

het Verwey-Jonker Instituut waar nog<br />

veel op aan te merken valt. Dit is ook<br />

niet vreemd, want het is nog lang niet<br />

af. Het lijken dan ook vooral politieke<br />

redenen die ten grondslag liggen aan<br />

dit aspect van het wetsvoorstel.<br />

Terug naar de uitspraak van het hof. Juridisch<br />

relevant is nog de veroordeling<br />

wegens medeplegen van verkrachting.<br />

Als bewijsmiddelen hiervoor worden<br />

gebezigd een proces-verbaal waarin<br />

twee verbalisanten de inhoud van een<br />

videoband samenvatten, dè verklaring<br />

van de verdachte, en de waarneming<br />

van het hof. Uit de videobeelden blijkt<br />

dat D. bij een jonge Filippijnse vrouw<br />

sexueel binnendringt terwijl zij dat niet<br />

wil. Door op haar te gaan zitten en zo<br />

zijn fysieke overwicht te gebruiken<br />

dwingt hij haar tot het dulden van<br />

sexuele handelingen. De verdachte<br />

Van der S. filmt dit en maakt foto's.<br />

Zelf wrijft hij eenmaal met zijn vingers<br />

over haar vagina. Op het eerste gezicht<br />

lijkt het alsof hier geen medeplegen<br />

van verkrachting door Van der S uit<br />

kan volgen. Hij pleegt immers geen enkele<br />

'verkrachtingshandeling'. Evenmin<br />

zou uit de bewijsmiddelen kunnen<br />

worden herleid dat hij ter uitvoering<br />

van een gezamenlijk plan met een ander<br />

handelt, aldus de raadsman, zie het<br />

bewijsverweer m.b.t. feit 5. Heeft het<br />

hof terecht medeplegen bewezen geacht?<br />

Vereist hiervoor is dat er sprake<br />

is van bewuste samenwerking en gezamenlijke<br />

uitvoering. Zoals gezegd vervult<br />

de verdachte geen enkel delictsbestanddeel<br />

van art. 242 Sr: hij dringt niet<br />

sexueel binnen en hij gebruikt geen<br />

dwangmiddel. Er lijkt zo geen sprake<br />

van een gezamenlijke uitvoering. De<br />

Hoge Raad stelt hier echter geen hoge<br />

eisen aan. Zo hoeft een medepleger niet<br />

eens lijfelijk aanwezig te zijn tijdens de<br />

uitvoering van het delict (zie bijv. HR<br />

15 april 1986, NJ 1986,740), zolang de<br />

samenwerking maar nauw en volledig<br />

is, zie het aloude Wormerveerse brandstichtingsarrest<br />

(HR 29 oktober 1934,<br />

NJ 1934,1673). En om dit laatste draait<br />

het in casu, want 'hoe sterker uit een<br />

gezamenlijk plan het gezamenlijk initiatief<br />

en de gelijkgerichtheid van de<br />

(dubbele) opzet van de medeplegers<br />

naar voren komt, hoe meer concessies<br />

eventueel gedaan kunnen worden aan<br />

het andere vereiste van medeplegen, de<br />

gezamenlijke uitvoering' (Kelk, studieboek<br />

materieel strafrecht, Utrecht,<br />

1997, p. 284). Kan uit de bewijsmiddelen<br />

een gezamenlijk gemaakte afspraak<br />

herleid worden, een wederzijds begrip<br />

op het moment van handelen? Ja, ik<br />

1997 nr 6 21


denk het wel. Deze afspraak blijkt uit<br />

het feit dat ze de prostituee geld hadden<br />

gegeven zodat D. sexuele handelingen<br />

met haar zou verrichten en Van der S<br />

dit zou filmen, hij had niet toevallig al<br />

zijn filmmateriaal meegenomen. Misschien<br />

hadden de rollen net zo goed<br />

omgekeerd kunnen zijn: D. filmt en<br />

Van der S 'sext'. Maar was hun opzet<br />

ook gelijk gericht? Hadden ze afgesproken<br />

om het meisje te verkrachten?<br />

In ieder geval kan men uit de beelden<br />

afleiden dat hun beider opzet gericht<br />

was op 'het plegen van ontuchtige handelingen'<br />

(art. 245/247 Sr). Maar op<br />

het moment zelve blijkt het meisje bepaalde<br />

sexuele handelingen niet te willen.<br />

D. dwingt haar dan tot gemeenschap.<br />

S. legt dit alles op video vast. Hij<br />

ziet wat er gebeurt maar grijpt niet in<br />

terwijl de vrouw meermalen tegenstribbelt<br />

en weerstand biedt. Integendeel,<br />

hij blijft de scènes volgen en opnamen<br />

maken en bevredigt daarmee<br />

volgens eigen zeggen zijn sexuele behoefte.<br />

Hij gaat akkoord met wat D..<br />

doet, hij neemt het in ieder geval voor<br />

lief. D neemt het initiatief en Van der<br />

S. stemt in. Hieruit volgt mijns inziens<br />

duidelijk dat er sprake is van bewuste<br />

samenwerking en daarmee van medeplegen<br />

van verkrachting.<br />

Tenslotte wil ik nog aandacht schenken<br />

aan de veroordeling wegens het in<br />

voorraad hebben van kinderpornografie<br />

(art. 240b Sr). Het artikel over kinderporno<br />

is in februarr 1996 nog ingrijpend<br />

gewijzigd. Behalve dat de<br />

strafmaat van drie maanden naar vier<br />

jaar is verhoogd, is de zinsnede geschrapt<br />

dat het oogmerk van de verspreider<br />

van kinderporno gericht moet<br />

zijn op de openlijke tentoonstelling van<br />

kinderporno.<br />

Zonder deze wetswijziging had in er in<br />

deze zaak geen veroordeling kunnen<br />

volgen wegens schending van art. 240b<br />

Sr. Uit niets blijkt namelijk dat de verdachte<br />

zijn grote voorraad kinderporno<br />

wilde verspreiden. Hij had de kinderporno<br />

bij zich thuis voor privé-doelëinden.<br />

En hierop spitst de discussie tussen<br />

de raadsman en het hof zich toe. Hij<br />

voert aan dat zijn cliënt de kinderporno<br />

slechts in bezit had. Dit is van belang<br />

omdat de minister destijds uitdrukkelijk<br />

het bezit van kinderporno niet<br />

strafbaar heeft willen stellen. Maar wat<br />

is dan nog het verschil? 'Het begrip "in<br />

voorraad" heeft niet dezelfde betekenis<br />

als het begrip "in bezit". Voorraad<br />

wijst op pluraliteit en een naar buiten<br />

gerichte connotatie', aldus de minister.<br />

Even later stelt ze echter: 'strafrechte-<br />

RECHTSPRAAK<br />

lijk optreden is mogelijk tegen het in<br />

voorraad hebben van kinderpornografie<br />

voor eigen gebruik' (Bijl. Hand. II,<br />

1994-1995, 23 682, nr. 5, p. 17). Die<br />

externe gerichtheid hoeft kennelijk<br />

toch geen kenmerk te zijn van het 'in<br />

voorraad hebben'. Volgens de handleiding<br />

van het college van procureursgeneraal<br />

inzake de opsporing en vervolging<br />

(uit: Tekst en Commentaar,<br />

Wetboek van Strafrecht, 2e druk,<br />

p. 1741 e.v.) moet die externe gerichtheid<br />

er wel zijn, maar aan deze handleiding<br />

'komt geen bindende en beslissende<br />

betekenis toe', aldus het hof.<br />

'Gebleken is dat verdachte dat materiaal<br />

bezat en daarmee in voorraad<br />

had'. Hiermee zegt het hof dat bezitten<br />

dus hetzelfde inhoudt als het in voorraad<br />

hebberi. Dit klopt niet. En de reden<br />

voor deze misvatting ligt in de uitleg<br />

die de minister geeft aan het begrip<br />

voorraad. Deze is strijdig met de taalkundige<br />

betekenis daarvan. Deze term<br />

kent nu eenmaal een externe gerichtheid.<br />

Misken je deze, dan vervaagt het<br />

verschil tussen bezit en voorraad, en<br />

dan ontstaat er een niet werkbare situatie.<br />

Maar de minister houdt vol dat er<br />

een verschil is tussen beide termen. Zo<br />

heeft zij zich in 1996 bij gelegenheid<br />

van een wereldcongres in Stockholm<br />

tegen commerciële exploitatie van kinderen<br />

niet voor niets afgevraagd of het<br />

bezit van kinderporno niet ook strafbaar<br />

gesteld moest worden. Volgens<br />

haar uitleg kan het juridische verschil<br />

tussen voorraad en bezit alleen nog<br />

maar liggen in de hoeveelheid. Slechts<br />

een zeer beperkt aantal foto's of videobanden<br />

kan als bezit gezien worden en<br />

niet als voorraad. Een grotere hoeveelheid<br />

levert een voorraad op. Grammaticaal<br />

lijkt mij deze uitleg onjuist. Dat<br />

betekent mijns inziens dat of het bezit<br />

van kinderporno strafbaar wordt gesteld<br />

of men houdt vast aan de juiste<br />

betekenis van de term voorraad, zoals<br />

het college van procureurs-generaal dat<br />

doet. Kinderporno voor eigen gebruik<br />

is dan niet strafbaar, ongeacht de grootte<br />

van de aangetroffen hoeveelheid<br />

beeldmateriaal.<br />

Bart Swier<br />

Verjaring<br />

Nr811(RN-kort)<br />

Rechtbank Assen<br />

3 <strong>december</strong> 1996<br />

Nr12359<br />

Mr Meijeringh<br />

X, eiseres, advocaat mr drs E. Bish,<br />

procureur mr A.H. de Hilster, tegen Y,<br />

gedaagde, advocaat mr C.P. Robben.<br />

Sexueel geweld, schadevergoeding,<br />

verjaring<br />

Art. 3:310 BW<br />

Eiseres is van haar negende tot haar<br />

veertiende veelvuldig sexueel misbruikt<br />

door gedaagde, die toen haar<br />

buurman was.<br />

In 1984, eiseres was toen twintig<br />

jaar, heeft zij het aan haar toenmalige<br />

voogdes verteld en zij heeft toen<br />

een verklaring bij de politie afgelegd.<br />

Gedaagde is toen gehoord en het is<br />

niet tot een strafzaak gekomen.<br />

Eiseres vordert een voorschot op de<br />

schadevergoeding van ƒ 10.000,-.<br />

De totale schade is begroot op<br />

ƒ 120.000,-.<br />

De president van de rechtbank overweegt<br />

dat de civielrechtelijke verjaringstermijn<br />

op 1 september 1994 is<br />

gewijzigd in die zin dat ten behoeve<br />

van (jeugdige) slachtoffers van zedenmisdrijven<br />

de civielrechtelijke<br />

verjaringstermijn niet eerder zal<br />

eindigen dan de strafrechtelijke verjaringstermijn.<br />

De strafrechtelijke<br />

verjaringstermijn van een ten aanzien<br />

van een minderjarige gepleegd<br />

zedendelict is eveneens op 1 september<br />

1994 verlengd in die zin dat deze<br />

in beginsel wordt gerekend vanaf de<br />

dag na die waarop het slachtoffer<br />

achttien jaren is geworden. Krachtens<br />

overgangsrecht geldt echter deze<br />

verlenging van de nieuwe verjaringstermijn<br />

niet voor misdrijven<br />

die op 1 september 1994 volgens het<br />

oude recht reeds waren verjaard. In<br />

het onderhavige geval is het laatste<br />

sexueel misbruik in het najaar van<br />

1978 gepleegd. Voor dat delict gold<br />

een verjaringstermijn van twaalf jaren.<br />

Het recht tot strafvordering was<br />

derhalve in het najaar van 1990 en in<br />

ieder geval op 1 september 1994 verjaard,<br />

zodat artikel 3:310 lid 4 BW<br />

niet aan de orde is.<br />

Eiseres stelt hiertegenover dat zij pas<br />

in 1996 met de schade bekend is geworden,<br />

het moment dat haar duidelijk<br />

werd dat er een mogelijkheid<br />

was om schadevergoeding te eisen.<br />

Gedaagde meent dat de verjaring<br />

reeds in 1984 is aangevangen.<br />

De president staat niet geheel afwijzend<br />

tegenover de redenering van eisères,<br />

maar wijst de vordering desondanks<br />

af omdat het twijfelachtig is<br />

of de vordering tot schadevergoeding<br />

niet reeds is verjaard.<br />

22 NEMESIS


Verkrachting<br />

Nr812(RN-kort)<br />

Rechtbank Amsterdam<br />

14 mei 1997<br />

NrH 95.1900<br />

MrC. Uriot<br />

T, eiser, procureur mr E.A.P. Engels,<br />

tegen, E, gedaagde, procureur mr K.<br />

Spaargaren<br />

Verkrachting, aangifte, materiële en<br />

immaterile schadevergoeding<br />

Gedaagde heeft aangifte gedaan van<br />

verkrachting door J en van bedreiging<br />

met verkrachting door eiser<br />

(vriend van J). De zaak tegen eiser is<br />

geseponeerd omdat gedaagde een gedeelte<br />

van haar verklaring heeft ingetrokken.<br />

Eiser vordert een schadevergoeding<br />

(ƒ 10.000,- immaterieel en ƒ 4.095,19)<br />

omdat gedaagde een valse aangifte<br />

heeft gedaan.<br />

Gedaagde blijft erbij dat eiser haar<br />

wel degelijk tweemaal heeft bedreigd<br />

met verkrachting en dat haar verklaring<br />

daarover correct was. Zij<br />

overlegt een brief van de officier van<br />

justitie.<br />

Omdat eiser een 'onvoldoende aanbod<br />

doet om te bewijzen dat er sprake<br />

is van een valse aangifte wordt de<br />

vordering afgewezen en wordt eiser<br />

veroordeeld in de kosten van het geding.<br />

SOCIALE ZEKERHEID<br />

Nr813<br />

Rechtbank Utrecht<br />

21 oktober 1996<br />

Nr 92/896 WW<br />

Mrs Nihot, Corbey, Van Laar<br />

M, eiseres, advocaat Stegeman-Kragting<br />

tegen het bestuur van de Bedrijfsvereniging<br />

voor de Hout- en Meubelindustrie<br />

en Groothandel in Hout,<br />

verweerder, gemachtigde mr M.H.J.<br />

van Kuilenburg<br />

Verbod arbeidsovereenkomst tussen<br />

echtgenoten, Ww, werknemer<br />

Art. 3 Ww, 1637i BW<br />

Eiseres is vanaf 1987 in dienst bij E.<br />

Sinds februari 1986 woonden zij samen.<br />

Op 19 oktober 1990 zijn ze getrouwd.<br />

Na faillissement van het bedrijf<br />

van E, haar echtgenoot, heeft<br />

zij Ww aangevraagd. De bedrijfsvereniging<br />

heeft de uitkering geweigerd.<br />

Ter beantwoording van de vraag of<br />

RECHTSPRAAK<br />

er sprake is van een dienstbetrekking<br />

dient de arbeidsovereenkomst<br />

te worden getoetst aan de gangbare<br />

materiële maatstaven voor een arbeidsovereenkomst.<br />

Het huwelijk<br />

tussen partijen had materieel gezien<br />

geen gevolgen voor de arbeidsverhouding.<br />

Aan de huwelijkse relatie<br />

(art. 1637i BW-verbod arbeidsovereenkomst<br />

tussen echtgenoten) wordt<br />

in dit kader geen absolute betekenis<br />

toegekend. Eiseres voldoet aan de<br />

voorwaarden voor het aannemen<br />

van een dienstbetrekking in de zin<br />

van art. 3 Ww. Verweerder dient<br />

met inachtneming van deze uitspraak<br />

opnieuw een beslissing te nemen.<br />

(...)<br />

Feiten<br />

Eiseres is ingaande 1 februari 1987 als<br />

knipster/naaister in dienst getreden bij<br />

E te C. E had een eenmansbedrijf dat<br />

volgens het uittreksel uit het handelsregister<br />

van de Kamer van Koophandel<br />

en Fabrieken voor Zuid-West-Gelderland<br />

van 4 juni 1991 gedreven werd<br />

voor rekening van S. Eiseres en S<br />

woonden sinds februari 1986 samen.<br />

Op 19 oktober 1990 zijn eiseres en S<br />

getrouwd. Gedurende de periode van<br />

15 <strong>november</strong> 1990 tot 6 juli 1991 heeft<br />

eiseres in verband met ziekte, zwangerschap<br />

en bevalling een uitkering ingevolge<br />

de Ziektewet ontvangen.<br />

Bij brief van 16 maart 1995 is namens<br />

eiseres een verklaring overgelegd van<br />

een oud-collega van eiseres Z onder<br />

meer inhoudende 'dat Mevr. M dezelfde<br />

werktijden had van 7.00 uur tot<br />

16.30 maar dan als meubelstikster.'<br />

Volgens een arbeidsovereenkomst van<br />

<strong>december</strong> 1990 is S op 1 januari 1991<br />

als produktiemedewerker in dienst getreden<br />

bij R gevestigd te C. Op 29 mei<br />

1991 is S handelende onder de naam E<br />

failliet verklaard. In verband met het<br />

faillissement is eiseres door de curator<br />

bij brief van 5 juli 1991 ontslag aangezegd<br />

met ingang van 8 juli 1991. Eiseres<br />

heeft vervolgens bij formulier, gedateerd<br />

31 juli 1991, bij verweerders<br />

bedrijfsvereniging een uitkering ingevolge<br />

de WW aangevraagd. Volgens<br />

de op dat formulier ingevulde gegevens<br />

werkte zij bij E 40 uur per week tegen<br />

een loon van ƒ 2.067,- bruto per maand.<br />

Het bestreden besluit<br />

Bij het bestreden besluit heeft verweerder<br />

eiseres met ingang van 8 juli 1991<br />

uitkering ingevolge de WW geweigerd<br />

omdat zij naar het oordeel van verweerder<br />

geen werknemer was in de zin<br />

1997 nr 6<br />

van de WW vanaf het moment waarop<br />

zij met S in het huwelijk is getreden.<br />

Verweerder verwees naar artikel 1637i<br />

van het burgerlijk Wetboek (BW),<br />

waarin is bepaald dat een tussen echtgenoten<br />

aangegane arbeidsovereenkomst<br />

nietig is. Voorts stelde verweerder<br />

dat, nu deze situatie langer dan 3<br />

maanden heeft voortgeduurd, de bedrijfsvereniging<br />

eiseres het werknemerschap<br />

niet meer kon hergeven.<br />

Standpunt van eiseres<br />

Eiseres heeft in beroep - samengevat -<br />

de volgende, schriftelijk en mondeling<br />

geformuleerde gronden aangevoerd:<br />

1. Artikel 8 lid 4 WW<br />

S is per 1 januari 1991 in dienst getreden<br />

bij een ander bedrijf en vanaf die<br />

datum berustte de feitelijke leiding van<br />

het bedrijf E bij zijn vader C.J. van S.<br />

Daarom bestond er vanaf 1 januari<br />

1991 weer een gezagsverhouding tussen<br />

E en eiseres. Zij heeft dan ook minder<br />

dan 3 maanden onder het gezag van<br />

haar echtgenoot gestaan, zodat verweerder<br />

haar het werknemerschap onder<br />

toepassing van artikel 8 lid 4 WW<br />

dient te hergeven.<br />

2. Onderscheid gehuwden - ongehuwden<br />

Er wordt ten onrechte onderscheid gemaakt<br />

tussen gehuwden en ongehuwden.<br />

Tussen samenwonenden bestaat<br />

immers geen belemmering om een arbeidsovereenkomst<br />

te sluiten. Dit<br />

onderscheid is in strijd met artikel 26<br />

van het Internationaal Verdrag inzake<br />

Burgerrechten en Politieke Rechten<br />

(IVBPR) en met artikel 14 van het<br />

Europees Verdrag tot bescherming van<br />

de rechten van de mens eri de fundamentele<br />

vrijheden (EVRM).<br />

3. Indirecte discriminatie op grond van<br />

geslacht<br />

De toepassing van artikel 1637i BW<br />

treft in hoofdzaak <strong>vrouwen</strong> nu mannen<br />

zelden werkzaam zijn voor hun <strong>vrouwen</strong><br />

en in verreweg de meeste gevallen<br />

<strong>vrouwen</strong> werkzaam zullen zijn in het<br />

bedrijf van hun echtgenoot. Dit blijkt<br />

bijvoorbeeld uit cijfers van het Centraal<br />

Bureau voor de Statistiek die laten<br />

zien dat in 1994 van de meewerkende<br />

zelfstandigen tegenover 55.000 <strong>vrouwen</strong><br />

die in het bedrijf van hun partner<br />

werkten, 4.000 mannen stonden die in<br />

het bedrijf van hun partner werkten. Dit<br />

heeft onder meer tot gevolg dat meer<br />

<strong>vrouwen</strong> dan mannen niet verzekerd<br />

zijn ingevolge de sociale verzekeringswetten.<br />

Het bestreden besluit is daarom<br />

23


in strijd met een aantal met name genoemde<br />

bepalingen van nationaal, Europees<br />

en internationaal recht. Er is<br />

geen rechtvaardigingsgrond voor de<br />

benadeling van deze groep <strong>vrouwen</strong>.<br />

De wetgever is al doende artikel 1637i<br />

BW te schrappen omdat geen van de<br />

motieven die destijds bij de totstandkoming<br />

van de wet op de arbeidsovereenkomst<br />

zijn aangevoerd nu nog valide<br />

zijn. Daarop dient nu reeds geanticipeerd<br />

te worden. *<br />

Verweerder heeft de stellingen van eiseres<br />

gemotiveerd bestreden.<br />

Beoordeling van het geschil<br />

Verzekerd ingevolge artikel 3 van de<br />

WW is de werknemer die in privaatrechtelijke<br />

dienstbetrekking staat. Ter<br />

beantwoording van de vraag of er sprake<br />

is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking<br />

in het kader van de toepassing<br />

van het sociale verzekeringsrecht<br />

dient de arbeidsverhouding tussen eiseres<br />

en S te worden getoetst aan de<br />

gangbare materiële maatstaven voor<br />

een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk<br />

recht. Blijkens de jurisprudentie<br />

van de Centrale Raad van Beroep zijn<br />

de begrippen dienstbetrekking in de zin<br />

van de WW en dienstbetrekking in civielrechtelijke<br />

zin echter niet identiek.<br />

Ook in de onderhavige situatie ziet de<br />

rechtbank aanleiding om aan de hand<br />

van de bovenbedoelde materiële maatstaven<br />

te toetsen of er sprake is van een<br />

privaatrechtelijke dienstbetrekking als<br />

bedoeld in de WW. Dat is het geval indien<br />

aan de in het algemeen voor het<br />

aannemen van een arbeidsovereenkomst<br />

geldende vereisten is voldaan, te<br />

weten de persoonlijke arbeidsverrichting,<br />

de verplichting tot loonbetaling en<br />

de gezagsverhouding. Daarbij komt<br />

naar het oordeel van de rechtbank aan<br />

de huwelijksrelatie materiële betekenis<br />

toe in het geheel van de feitelijke omstandigheden.<br />

In dit verband acht de rechtbank het,<br />

gelet op de hierboven weergegeven feiten<br />

en op hetgeen eiseres daaromtrent<br />

in de beide zittingen heeft verklaard,<br />

aannemelijk dat eiseres vanaf 1 februari<br />

1987 tot aan haar uitval op 15 <strong>november</strong><br />

1990 onafgebroken in dienst is<br />

geweest van E voor 40 uur per week op<br />

dezelfde of vergelijkbare condities wat<br />

betreft arbeidsvoorwaarden en aard en<br />

inhoud van het werk als andere werknemers<br />

in het bedrijf. Al voordat zij bij<br />

het bedrijf in dienst trad, had zij een<br />

persoonlijke relatie met de eigenaar<br />

van het bedrijf, welke echter niet in de<br />

weg stond aan haar positie als werknemer.<br />

Dat er sprake was van een ver-<br />

RECHTSPRAAK<br />

plichting tot persoonlijke dienstverrichting<br />

en een verplichting tot loonbetaling<br />

is niet in geschil.<br />

Evenmin is in geschil dat er tot 19 oktober<br />

1990 sprake was van een gezagsverhouding.<br />

Op die datum ontstaat er in<br />

zoverre een nieuwe situatie dat eiseres<br />

en S in het huwelijk treden. Naar zij ter<br />

zitting hebben toegelicht was die stap<br />

op dat moment vooral ingegeven door<br />

de zwangerschap van eiseres. In het kader<br />

van de onderhavige beoordeling<br />

trad er materieel bezien als gevolg van<br />

het huwelijk op 19 oktober 1990 geen<br />

wijziging op in hun onderlinge verhouding<br />

als werkgever en werknemer,<br />

noch in de positie van eiseres als werknemer<br />

in het bedrijf. Na 15 <strong>november</strong><br />

1990 heeft eiseres in verband met ziekte<br />

niet meer gewerkt.<br />

Gelet op al deze feiten en omstandigheden,<br />

is de rechtbank niet tot de overtuiging<br />

kunnen komen dat per 19 oktober<br />

de gezagsverhouding tussen eiseres<br />

als werknemer enerzijds en S als werkgever<br />

anderzijds is komen te vervallen,<br />

slechts door het enkele feit van hun huwelijkssluiting.<br />

Aan de huwelijksrelatie<br />

- en daarmee aan artikel 1637i BW<br />

- komt in dit geval in het kader van de<br />

beoordeling van de dienstbetrekking in<br />

de zin van de Werkloosheidswet naar<br />

het oordeel van de rechtbank niet die<br />

absolute betekenis toe die verweerder<br />

daaraan gehecht wil zien. Bovendien<br />

heeft de wetgever na een jarenlange<br />

voorbereiding besloten genoemd artikel<br />

1637i BW te schrappen, zoals blijkt<br />

uit de Wet van 6 juni 1996, houdende<br />

vaststelling van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst)<br />

van het nieuw Burgerlijk<br />

Wetboek, Staatsblad 1996, 406, van 1<br />

augustus 1996. Bezien in het geheel<br />

van de feitelijke omstandigheden kan<br />

in het onderhavige geval niet gezegd<br />

worden dat de arbeidsverhouding per<br />

19 oktober 1990 - ineens - wordt beheerst<br />

door die huwelijksrelatie.<br />

De rechtbank komt gelet op het vorenoverwogene<br />

dan ook tot het oordeel dat<br />

in het onderhavige geval ook op en na<br />

19 oktober 1990 voldaan was aan de<br />

voorwaarden voor het aannemen van<br />

een dienstbetrekking in de zin van artikel<br />

3 WW.<br />

Het bestreden besluit komt derhalve<br />

wegens strijd met artikel 3 WW voor<br />

vernietiging in aanmerking. Verweerder<br />

zal alsnog met inachtneming van de<br />

overige bepalingen van de WW dienen<br />

te beslissen op eiseresses aanvraag om<br />

een WW-uitkering met ingang van 8<br />

juli 1991.<br />

(...)<br />

WWV<br />

Nr814(RN-kort)<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

26 <strong>november</strong> 1996<br />

Nr 95/1739 WWV<br />

B&W Gemeente Boxmeer, appellant<br />

en H,gedaagde<br />

Wwv, EG-richtlijn<br />

Art. 4 lid 1 EG-richtlijn 79/7, Invoeringswet<br />

Stelselherziening art. 3 lid 2<br />

De vraag is aan de orde of de nieuwe<br />

overgangsregeling, die een termijn<br />

stelt van een halfjaar voor <strong>vrouwen</strong><br />

om alsnog een WWV-uitkering aan<br />

te vragen, in strijd is met EG-richtlijn<br />

79/7. Een termijn van zes maanden<br />

acht de Raad niet te kort om de<br />

uit de derde richtlijn voortvloeiende<br />

rechten alsnog te effectueren. De<br />

Raad stelt daarbij geen vragen over<br />

de kenbaarheid van de regeling voor<br />

de <strong>vrouwen</strong> met een Wwv-recht.<br />

VREEMDELINGEN<br />

Nr815<br />

Rechtbank 's-Gravenhage<br />

24 oktober 1996<br />

Nr Awb 94/6175 Vrwet<br />

Mr De Jong-van Dooijeweert<br />

P, verzoekster, advocaat A.C.M, tegen<br />

de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,<br />

gemachtigde D.H. van der<br />

Vlier<br />

Klemmende redenen humanitaire<br />

aard, mishandeling, gezinsleven<br />

Vc Bl/2.3, art. 32 lid 1 aanhef en onder<br />

bVw<br />

Een Turkse vrouw is binnen de termijn<br />

(van drie jaar getrouwd waarvan<br />

het laatste legaal in Nederland)<br />

gescheiden; Voortgezet verblijf is<br />

haar geweigerd, zij dreigt binnenkort<br />

uitgezet te worden. Zij verzoekt<br />

om schorsing van de beslissing tot<br />

uitzetting.<br />

De vrouw werd binnen haar huwelijk<br />

ernstig mishandeld en is gevlucht<br />

naar een Blijf-van-mijn-Lijf-huis.<br />

Tijdens het huwelijk is een kind geboren.<br />

Na scheiding heeft zij het gezag<br />

over het kind en is er een omgangsregeling<br />

getroffen met de<br />

vader.<br />

De president is van oordeel dat haar<br />

verzoek kans van slagen heeft en<br />

schorst de uitzetting. Verweerder<br />

heeft niet doen blijken dat hij de beslissing<br />

heeft getoetst aan de klem-<br />

24 NEMESIS


mende redenen van humanitaire<br />

aard ten aanzien van de situatie van<br />

gescheiden <strong>vrouwen</strong> bij terugkeer<br />

naar het land van herkomst. Er is onvoldoende<br />

gebleken dat er opvang in<br />

Turkije aanwezig is. Niet meegewogen<br />

is het verblijf in een Blijf-vanmijn-lijf-huis.<br />

Als algemeen bekend<br />

mag worden verondersteld dat een<br />

zeer jeugdig kind er belang bij heeft<br />

contact te hebben met zijn vader.<br />

Ook dit belang is onvoldoende meegewogen.<br />

(...)<br />

II Overwegingen<br />

1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding<br />

bestaat de uitzettingsbeslissing te<br />

schorsen en een daartoe strekkende<br />

voorlopige voorziening te treffen. In<br />

artikel 32 lid 1 aanhef en onder b Vw is<br />

bepaald dat uitzetting achterwege blijft<br />

indien er aanleiding bestaat om aan te<br />

nemen dat het bezwaar gericht tegen<br />

het besluit dat strekt tot weigering van<br />

de toelating, een redelijke kans van slagen<br />

heeft. De beslissing uitzetting niet<br />

achterwege te laten dient te worden geschorst<br />

indien verweerder heeft gehandeld<br />

in strijd met bovengenoemde wettelijke<br />

bepaling. Voorts dient uitzetting<br />

vooralsnog achterwege te blijven indien<br />

verweerder in de gegeven omstandigheden<br />

anderszins heeft gehandeld in<br />

strijd met rechtsregels, waaronder de<br />

algemene beginselen van behoorlijk<br />

bestuur.<br />

2. De president gaat uit van de volgende<br />

feiten. Op 15 januari 1992 is verzoekster<br />

Nederland ingereisd. Op 10<br />

juni 1993 is zij in het huwelijk getreden<br />

met D., met de Nederlandse nationaliteit.<br />

Verzoekster heeft vervolgens op<br />

16 juni 1993 een aanvraag ingediend<br />

tot verlening van een vergunning tot<br />

verblijf bij echtgenoot. Deze aanvraag<br />

is ingewilligd en laatstelijk verlengd tot<br />

28 april 1996. In 1994 is uit het huwelijk<br />

een zoon, F.D., geboren. Verzoekster<br />

is gedurende haar huwelijk regelmatig<br />

ernstig mishandeld hetgeen in<br />

juni 1995 heeft geleid tot een noodverblijf<br />

in het 'blijf-van-mijn-lijf-huis' de<br />

Roggeveen te Amsterdam. Eenmaal<br />

heeft zij aangifte gedaan van de mishandeling.<br />

Op 8 juni 1995 heeft de<br />

echtgenoot van verzoekster een verzoek<br />

voorlopige voorzieningen voorafgaand<br />

aan de echtscheiding ingediend.<br />

Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank<br />

te Amsterdam van 12<br />

juli 1995 is bepaald dat verzoekster<br />

voorlopig haar minderjarige zoon<br />

kreeg toevertrouwd. Tevens is een<br />

voorlopige omgangsregeling getroffen<br />

RECHTSPRAAK<br />

tussen F en zijn vader. Verzoekster<br />

kreeg het gebruik van de echtelijke woning<br />

toegewezen. Met ingang van 12<br />

juli 1995 bestaat er. tussen verzoekster<br />

en haar echtgenoot geen duurzame samenleving<br />

meer. De echtscheiding tussen<br />

hen is op 8 mei 1996 uitgesproken.<br />

Bij diezelfde uitspraak heeft de rechtbank<br />

verzoekster belast met de uitoefening<br />

van het gezag over haar minderjarige<br />

zoon. Tevens heeft de rechtbank<br />

bepaald dat de bij voorlo'pige voorziening<br />

vastgestelde omgangsregeling<br />

zal blijven voortduren en dat de behandeling<br />

omtrent de definitieve, uitgebreidere<br />

omgangsregeling zal worden<br />

aangehouden totdat verzoeksters voormalige<br />

echtgenoot over een eigen woning<br />

beschikt.<br />

3. Verzoekster meent dat klemmende<br />

redenen van humanitaire aard tot toelating<br />

nopen. Het feit dat verzoekster in<br />

haar huwelijk met een man die voorheen<br />

de Turkse nationaliteit bezat,<br />

werd mishandeld leidt bij haar terugkeer<br />

naar Turkije tot onrechtvaardig<br />

grote problemen. Daarbij komt dat verzoekster<br />

als een gescheiden vrouw met<br />

een zoon welke zoon niet de Turkse nationaliteit<br />

heeft, terugkeert. Bovendien<br />

heeft verzoekster in Turkije jaren geleden<br />

een mislukt huwelijk gehad, welk<br />

uitmondde in een echtscheiding. Vanwege<br />

dit schandaal had verzoekster in<br />

Turkije geen (sociaal) leven meer. Nu<br />

ook haar huwelijk in Nederland is mislukt<br />

en haar familieleden in Turkije op<br />

de hoogte zijn gebracht van haar aangifte<br />

terzake van mishandeling tegen D<br />

zou de situatie voor Verzoekster een<br />

kennelijk onredelijke hardheid opleveren<br />

indien zij zou dienen terug te keren<br />

naar Turkije. Ter ondersteuning van<br />

bovenstaande dient de brief die verzoekster<br />

van haar vader ontving. Uit<br />

deze (ongedateerde) brief blijkt dat<br />

verzoekster in Turkije niet meer door<br />

haar familie wordt geaccepteerd daar<br />

zij tot tweemaal toe haar familie te<br />

schande heeft gemaakt. Uit een brief<br />

van 29 februari 1996 afkomstig van de<br />

vereniging voor <strong>vrouwen</strong> uit Turkije in<br />

Amsterdam blijkt dat verzoekster als<br />

gescheiden vrouw met een kind in Turkije<br />

geen gebruik zal kunnen maken<br />

van de sociale voorzieningen en maatschappelijke<br />

hulp aldaar. Zij zal om te<br />

kunnen leven een baan en een huis dienen<br />

te vinden hetgeen heel moeilijk zal<br />

worden daar zij de zorg heeft voor haar<br />

kind en niet kan rekenen op enige hulp<br />

van familie of vrienden. Zij voert tevens<br />

aan dat zij het in het belang van<br />

haar kind acht dat hij contact heeft met<br />

zijn vader in Nederland.<br />

4. Verweerder stelt zich op het standpunt<br />

dat verzoekster niet meer voldoet<br />

aan de beperking waaronder haar verblijf<br />

hier te lande werd toegestaan. Niet<br />

is gebleken dat het onverantwoord zou<br />

zijn om verzoekster naar het land van<br />

herkomst te laten terugkeren. Van verregaande<br />

inburgering is geen sprake.<br />

Tevens is niet gebleken dat verzoekster<br />

zich niet meer in het land van herkomst<br />

staande zou kunnen houden. Mitsdien<br />

kan aan verzoekster verblijf worden<br />

geweigerd. Er zijn geen feiten of omstandigheden<br />

op grond waarvan verzoekster<br />

om andere klemmende redenen<br />

van humanitaire aard verblijf voor<br />

het door verzoekster beoogde doel<br />

dient te worden toegestaan. De weigering<br />

om verzoekster voorgezet verblijf<br />

toe te staan betekent geen schending<br />

van art. 8 EVRM. Er is sprake van gezinsleven<br />

tussen verzoekster en haar<br />

kind en tussen de vader en het kind.<br />

Aangezien het kind is toegewezen aan<br />

verzoekster is er sprake van inmenging<br />

in het recht op eerbiediging van het gezinsleven<br />

tussen de vader en het kind.<br />

Deze inmenging is gerechtvaardigd in<br />

het belang van het economisch welzijn<br />

van Nederland en de bescherming van<br />

rechten en vrijheden van anderen. Gelet<br />

op de zeer jeugdige leeftijd kan van<br />

het kind worden gevergd dat hij zijn<br />

moeder volgt. Niet is gebleken dat de<br />

vader een frequent en regelmatig contact<br />

met zijn kind heeft. De bestaande<br />

omgangsregeling is niet bestendig en<br />

de vader levert ook geen bijdrage in de<br />

kosten van verzorging en opvoeding<br />

van zijn kind. Bijzondere feiten of omstandigheden<br />

waaruit een positieve<br />

verplichting voortvloeit hier te lande<br />

verblijf toe te staan doen zich niet voor.<br />

De president overweegt het volgende.<br />

5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het<br />

verlenen van een vergunning tot verblijf,<br />

evenals de verlenging van een<br />

dergelijke vergunning, aan een vreemdeling<br />

worden geweigerd op gronden<br />

aan het algemeen belang ontleend.<br />

Hiervan kan, gelet op het bepaalde in<br />

artikel 12, aanhef en onder d Vw, sprake<br />

zijn, indien - voor zover hier van belang<br />

- niet meer wordt voldaan aan de<br />

beperking die aari de reeds verleende<br />

vergunning verbonden is.<br />

6. Verweerder voert bij de toepassing<br />

van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen<br />

niet voor toelating in aanmerking<br />

komen, tenzij met hun aanwezigheid<br />

hier te lande een wezenlijk<br />

Nederlands belang is gediend, dan wel<br />

klemmende redenen van humanitaire<br />

aard of verplichtingen voortvloeiende<br />

1997 nr 6 25


uit internationale overeenkomsten tot<br />

toelating nopen. Dit beleid is neergelegd<br />

in de Vreemdelingencirculaire<br />

(Vc).<br />

7. Ingevolge het ten tijde van de aanvraag<br />

gevoerde beleid inzake voortgezet<br />

verblijf na verbreking huwelijk,<br />

neergelegd in hoofdstuk Bl/2. 1 Vc<br />

1994, komt de echtgenoot, indien het<br />

huwelijk minder dan drie jaar heeft bestaan,<br />

in beginsel niet in aanmerking<br />

voor voortgezet verblijf. In hoofdstuk<br />

B 1/2.3 Vc is echter bepaald dat klemmende<br />

redenen van humanitaire aard<br />

kunnen leiden tot voortgezet verblijf<br />

bijvoorbeeld:<br />

a. omdat de vreemdeling nauwe banden<br />

heeft met Nederland of in Nederland<br />

wonende personen; of<br />

b. omdat terugkeer naar het land van<br />

herkomst redelijkerwijs niet verlangd<br />

kan worden.<br />

In geval het gaat om gescheiden <strong>vrouwen</strong>,<br />

wordt dit onder andere getoetst<br />

aan:<br />

- de situatie van alleenstaande <strong>vrouwen</strong><br />

in het land van herkomst;<br />

- de maatschappelijke positie van de<br />

betrokken in het land van herkomst:<br />

- de vraag of in het land van herkomst<br />

een naar maatstaven van dat land aanvaardbaar<br />

te achten opvang aanwezig<br />

is;<br />

- de zorg die de betrokken vreemdeling<br />

heeft voor kinderen die hier te lande<br />

zijn geboren en/of een opleiding<br />

volgen.<br />

8. Vaststaat dat verzoekster eerst op 23<br />

juni 1993 op grond van haar huwelijk<br />

met D in het bezit is gesteld van een<br />

vergunning tot verblijf. Gebleken is dat<br />

het huwelijk sedert 12 juli 1995 feitelijk<br />

is verbroken, derhalve binnen 3<br />

jaar na verlening van voornoemde verblijfsvergunning.<br />

Op die grond kan aan<br />

verzoekster voortgezet verblijf worden<br />

geweigerd.<br />

9. Thans is derhalve de vraag aan de orde<br />

of er sprake is van klemmende redenen<br />

van humanitaire aard op grond<br />

waarvan aan verzoekster voortgezet<br />

verblijf zou moeten worden toegestaan.<br />

10. De president is voorhands van oordeel<br />

dat deze vraag niet zonder meer<br />

ontkennend kan worden beantwoord.<br />

In dit verband acht de president van belang<br />

dat verweerder in de primaire beschikking<br />

en ter zitting niet ervan heeft<br />

doen blijken het ingenomen standpunt<br />

te hebben getoetst aan de in hoofdstuk<br />

B 1/2.3 Vc 1994 neergelegde aandachtspunten<br />

ten aanzien van de situatie<br />

van gescheiden <strong>vrouwen</strong> bij terugkeer<br />

naar het land van herkomst.<br />

RECHTSPRAAK<br />

Verweerder heeft in elk geval niet meegewogen<br />

dat verzoekster heeft verbleven<br />

in een 'blijf-van-mijn-lijf'-huis.<br />

Evenmin is gebleken dat overigens is<br />

getoetst aan de hiervoor weergegeven<br />

beleidscriteria. Ter zitting is gebleken<br />

dat verzoekster redelijk is ingeburgerd<br />

in de Nederlandse samenleving alsmede<br />

dat zij hier te lande Nederlandse les<br />

volgt. Voorts is onvoldoende gebleken<br />

dat er voor verzoekster in Turkije opvang<br />

aanwezig is. Gelet op de door verzoekster<br />

overgelegde brieven kan niet<br />

zonder meer worden aangenomen dat<br />

zij en haar kind kunnen terugvallen op<br />

steun van haar familie. Het kind is toegewezen<br />

aan verzoekster. Vaststaat dat<br />

er tussen het kind en zijn vader een omgangsregeling<br />

bestaat. Ter zitting is<br />

aannemelijk geworden dat deze omgangsregeling<br />

ook daadwerkelijk<br />

wordt nageleefd. Als algemeen bekend<br />

mag worden verondersteld dat een zeer<br />

jeugdig kind er belang bij heeft contact<br />

te hebben met zijn vader. Verweerder<br />

heeft het belang van het kind op contact<br />

met de vader onvoldoende meegewogen.<br />

Gelet op het voorgaande is geenszins<br />

uit te sluiten dat het terugzenden<br />

van verzoekster naar Turkije voor haar<br />

een onevenredige hardheid zou betekenen.<br />

11. Op grond van hetgeen hiervoor onder<br />

10 is overwogen dient te worden<br />

geoordeeld dat van verzoekster in redelijkheid<br />

niet kan worden gevergd dat<br />

zij terugkeert naar het land van herkomst.<br />

Door verzoekster uit te willen<br />

zetten heeft verweerder onvoldoende<br />

rekening gehouden met haar belangen.<br />

12. Op grond van het voorgaande moet<br />

worden geoordeeld dat het bewaar een<br />

redelijke kans van slagen heeft. Derhalve<br />

dient de gevraagde voorziening<br />

te worden toegewezen.<br />

(...)<br />

Nr816<br />

Rechtbank 's-Gravenhage<br />

1 juli 1997<br />

Nr AWB 97/1016 VRWET<br />

Mrs Kist, Schoots, De Ridder<br />

Eiseres, advocaat G.J.K. van Andel tegen<br />

de Staatssecretaris van Justitie,<br />

verweerder<br />

Prostitutie, arbeid<br />

Art. 45 lid 3 en 4 Europa-overeenkomst<br />

Een Tsjechische vrouw heeft een vergunning<br />

gevraagd tót verblijf met als<br />

doel het verrichten van arbeid als<br />

zelfstandig prostituee en wegens<br />

klemmende redenen van humanitai-<br />

re aard. Dit verzoek is op 7 juli 1996<br />

afgewezen. Hiertegen heeft zij be- *<br />

zwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij<br />

besluit van 24 <strong>december</strong> 1996 ongegrond<br />

verklaard. Hiertegen heeft zij<br />

beroep ingesteld bij de rechtbank<br />

waarbij zij zich onder andere op de<br />

Europa-Overeenkomst en het gedoogbeleid<br />

beroept.<br />

Volgens de rechtbank heeft verweerder<br />

terecht getoetst aan het door<br />

hem gevoerde beleid ten aanzien van<br />

vreemdelingen die een zelfstandig<br />

beroep of bedrijf willen uitoefenen.<br />

Verweerder stelt zich op het standpunt<br />

dat prostitutie geen maatschappelijk<br />

geaccepteerde vorm van<br />

beroepsuitoefening is en niet kan<br />

worden beschouwd als reguliere arbeid<br />

noch als vrij beroep in het gangbaar<br />

juridisch spraakgebruik. De<br />

rechtbank meent dat dit strijdig is<br />

met de beslissing die verweerder in<br />

1988 (RN 1989, nr. 48) hieromtrent<br />

heeft genomen en mede daarom<br />

wordt het bestreden besluit niet gedragen<br />

door de daaraan ten grondslag<br />

gelegde motivering.<br />

(...)<br />

II Overwegingen<br />

1. Aan de orde is de vraag of het bestreden<br />

besluit in rechte stand kan houden.<br />

2. Eiseres meent dat zij op grond van de<br />

bepalingen in de Europa-Overeenkomst<br />

waarbij een associatie tot stand<br />

wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen<br />

en hun Lid-Staten,<br />

enerzijds, en de Tsjechische Republiek,<br />

anderzijds, van 4 oktober 1993<br />

(Trb 1994, 73), hierna: de Overeenkomst,<br />

recht op toelating heeft als zelfstandig<br />

prostituee. Eiseres wijst, onder<br />

verwijzing naar rechtspraak van het<br />

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,<br />

daarbij op artikel 45 lid<br />

3 en 4 van de Overeenkomst waar het<br />

recht op vestiging is omschreven. Aan<br />

het begrip 'vestiging' zoals gebezigd in<br />

de Overeenkomst komt naar het oordeel<br />

van eiseres dezelfde betekenis toe<br />

als die van artikel 52 EG-<strong>verdrag</strong>, nu<br />

het Gemeenschapsrecht eveneens de<br />

toepassing van de Overeenkomst beheerst.<br />

Het begrip 'vestiging' impliceert<br />

hier dan ook toelating. Eiseres<br />

verwijst in dit verband tevens naar de<br />

beschikking van de Staatssecretaris<br />

van Justitie van 24 <strong>november</strong> 1988, no.<br />

8609.02.005 Hz, gepubliceerd in Migrantenrecht<br />

1989, no 22, waarbij aan<br />

een zelfstandig werkende Italiaanse<br />

prostituee een vergunning tot verblijf<br />

geldig voor vijf jaren is verleend. Dit<br />

26 NEMESIS


duidt er op dat de werkzaamheden van<br />

een prostituee aangemerkt worden als<br />

werk in de zin van het Gemeenschaprecht<br />

op grond waarvan verblijfsrecht<br />

ontstaat. Eiseres beroept zich daarnaast<br />

op het terzake geldende beleid van verweerder,<br />

neergelegd in hoofdstuk B12<br />

4.2.3. van de Vreemdelingencirculaire<br />

1994. Eiseres maakt hieruit op, dat uit<br />

de bepalingen van de Overeenkomst<br />

volgt dat zelfstandigen die zich in Nederland<br />

willen vestigen, aanspraak maken<br />

op een behandeling die niet minder<br />

gunstig is dan de behandeling van Nederlanders,<br />

indien zij economische activiteiten<br />

anders dan in loondienst gaan<br />

verrichten. De vraag of met haar activiteiten<br />

een wezenlijk Nederlands economisch<br />

belang is gediend, komt in dit<br />

kader niet aan de orde. Eiseres is van<br />

oordeel dat zij voldoet aan de voorwaarden<br />

zoals neergelegd in hoofdstuk<br />

B12 onder 2 van de Vreemdelingencirculaire<br />

1994, nu zij beschikt over voldoende<br />

middelen van bestaan en geen<br />

sprake is van gevaar voor openbare orde,<br />

openbare rust of nationale veiligheid.<br />

Voorts is eiseres van oordeel dat klemmende<br />

reden van humanitaire aard tot<br />

toelating nopen. Daartoe wijst eiseres<br />

op het feit dat haar aanwezigheid jarenlang<br />

is gedoogd. Haar illegale verblijf<br />

was bij de autoriteiten bekend. De<br />

politie controleerde haar en registreerde<br />

haar persoonlijke gegevens. Eiseres<br />

is sedert april 1994 werkzaam geweest<br />

in de Amsterdamse raamprostitutie. Eiseres<br />

heeft aldus in Nederland verbleven<br />

en met het verdiende geld in haar<br />

eigen onderhoud kunnen voorzien.<br />

Eiseres heeft haar verzoek om vergoeding<br />

van kosten van verleende rechtsbijstand<br />

in de bezwaarfase ter zitting<br />

ingetrokken.<br />

3. Verweerder stelt zich op het standpunt<br />

dat eiseres zich niet kan beroepen<br />

op de Overeenkomst omdat de reikwijdte<br />

van deze Overeenkomst niet zo<br />

ver strekt als de bepalingen in het EG<strong>verdrag</strong>.<br />

Daarnaast is verweerder van<br />

oordeel dat de reikwijdte van de Overeenkomst<br />

niet zo ver strekt dat de activiteiten<br />

van eiseres als zelfstandig<br />

prostituee als economische activiteiten<br />

in de zin van deze Overeenkomst zijn<br />

aan te merken. Daartoe voert verweerder<br />

aan dat prostitutie geen maatschappelijk<br />

geaccepteerde vorm van beroepsuitoefening<br />

is en niet kan worden<br />

beschouwd als reguliere arbeid noch<br />

als vrij beroep in het gangbaar juridisch<br />

spraakgebruik. Verweerder is voorts<br />

van oordeel dat, indien het de bedoeling<br />

zou zijn geweest om werkzaamhe-<br />

RECHTSPRAAK<br />

den als prostituee onder de werking<br />

van de Overeenkomst te laten vallen,<br />

dit uitdrukkelijk uit de tekst zou zijn<br />

gebleken. Nu gebleken is dat het nimmer<br />

de bedoeling is geweest om de<br />

werkzaamheden als zelfstandig prostituee<br />

onder de werking van de Overeenkomst<br />

te brengen, volgt hieruit dat voor<br />

verweerder geen verplichting bestond<br />

om eiseres op deze grond toe te laten.<br />

Zo de activiteiten van eiseres al zijn<br />

aan te merken als economische activiteiten,<br />

kan een beroep op de Overeenkomst<br />

niet slagen omdat de werkzaamheden<br />

als raamprostituee strijd<br />

opleveren met de openbare orde. Verweerder<br />

is van oordeel dat met de aanwezigheid<br />

van eiseres als zelfstandig<br />

prostituee geen Nederlands economisch<br />

belang is gediend. Evenmin is<br />

gebleken van klemmende redenen van<br />

humanitaire aard die tot toelating nopen.<br />

4. De rechtbank overweegt het volgende.<br />

Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het<br />

verlenen van een vergunning tot verblijf<br />

aan een vreemdeling worden geweigerd<br />

op gronden aan het algemeen<br />

belang ontleend.<br />

5. Verweerder voert bij de toepassing<br />

van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen<br />

niet voor toelating in aanmerking<br />

komen, tenzij met hun aanwezigheid<br />

hier te lande een wezenlijk<br />

Nederlands belang is gediend, dan wel<br />

klemmende redenen van humanitaire<br />

aard of verplichtingen voortvloeiende<br />

uit internationale overeenkomsten tot<br />

toelating nopen. Dit beleid is neergelegd<br />

in de Vreemdelingencirculaire<br />

(Vc) 1994.<br />

6. Voorzover eiseres een beroep doet<br />

op het feit dat haar aanwezigheid hier<br />

te lande jarenlang is gedoogd, kan dit<br />

naar het oordeel van de rechtbank niet<br />

slagen. Daartoe merkt de rechtbank op<br />

dat niet aannemelijk is geworden dat er<br />

sprake is geweest van een gedoogbeleid.<br />

Uit de registratie van prostituees<br />

door het zogenaamde 'prostiteam' kan<br />

zulks niet worden afgeleid reeds omdat<br />

deze registratie met een ander doel geschiedde.<br />

Naar het oordeel van de<br />

rechtbank is - voorzover derhalve al<br />

gesproken kan worden van geen gedoogbeleid<br />

- niet gebleken dat het gedogen<br />

van een zodanige aard en duur<br />

was, dat geconcludeerd kan worden dat<br />

verweerder jegens eiseres rechtens relevante<br />

verwachtingen heeft gewekt,<br />

dat in haar illegale verblijf zou worden<br />

berust. Ook ter zitting zijn omtrent de<br />

aard en duur van het gedogen geen relevante<br />

omstandigheden aangevoerd.<br />

7. Ten aanzien van de overige naar voren<br />

gebrachte stellingen overweegt de<br />

rechtbank het volgende. Op 1 februari<br />

1995 is de Overeenkomst in werking<br />

getreden. Krachtens artikel 45, derde<br />

lid van de Overeenkomst, voor zover<br />

hier van belang, verleent elke Lid-Staat<br />

vanaf de inwerkingtreding van de<br />

Overeenkomst voor de vestiging van<br />

Tsjechische onderdanen een behandeling<br />

die niet minder gunstig is dan die<br />

welke aan de eigen onderdanen wordt<br />

verleend. Ingevolge het vierde lid van<br />

dit artikel wordt onder 'vestiging' verstaan<br />

het recht op toegang tot en uitoefening<br />

van economische activiteiten<br />

anders dan in loondienst.<br />

8. De rechtbank deelt niet de opvatting<br />

van eiseres dat verweerder op grond<br />

van artikel 45 van de Overeenkomst<br />

zonder meer is gehouden haar in het<br />

bezit te stellen van een vergunning tot<br />

verblijf.<br />

Waar onderdanen van de lidstaten van<br />

de EG het recht op toelating en verblijf<br />

als zelfstandigen niet rechtstreeks ontlenen<br />

aan de in artikel 52 van het EG<strong>verdrag</strong><br />

neergelegde en naar strekking<br />

met artikel 45 van de Overeenkomst<br />

overeenkomende anti-discriminatieclausule<br />

ten aanzien van de toegang tot<br />

en uitoefening van economische activiteiten,<br />

maar aan de uitvoeringsrichtlijn<br />

73/148, ligt het voor de hand te oordelen<br />

dat evenmin rechtstreeks aan artikel<br />

45 van de Overeenkomst aanspraak op<br />

toelating en verblijf kan worden ontleend,<br />

terwijl voorts moet worden vastgesteld<br />

dat een nadere overeenkomst<br />

tussen de partijen bij de Overeenkomst<br />

met betrekking tot het recht op toelating<br />

en verblijf van zelfstandigen ontbreekt.<br />

Dit oordeel houdt stand tegen de verwijzing<br />

door eiseres naar de rechtspraak<br />

van het Hof van Justitie van de<br />

Europese Gemeenschappen ten aanzien<br />

van Besluit no 1/80 van 19 september<br />

1980 van de Associatieraad, die<br />

bij de Associatie-overeenkomst tussen<br />

de Europese Economische Gemeenschap<br />

en Turkije in het leven is geroepen.<br />

Dit besluit heeft betrekking op de<br />

vrije toegang tot arbeid ten behoeve<br />

van Turkse werknemers na een periode<br />

van legale arbeid en van hun gezinsleden<br />

na een periode van legaal verblijf<br />

en is dus naar inhoud en strekking niet<br />

vergelijkbaar met artikel 45 van de<br />

Overeenkomst. Dat voornoemd Hof uit<br />

dat besluit een recht op voortgezet verblijf<br />

heeft afgeleid, heeft dan ook geen<br />

betekenis voor de vraag of aan artikel<br />

45 van de Overeenkomst enig recht op<br />

toelating en verblijf kan worden ontleend.<br />

1997 nr 6 27


Naar het oordeel van de rechtbank kan<br />

over de beantwoording van de door eiseres<br />

opgeworpen vraag naar het aan<br />

artikel 45 van de Overeenkomst te ontlenen<br />

recht op toelating en verblijf in<br />

redelijkheid geen twijfel bestaan. De<br />

rechtbank ziet dan ook geen aanleiding<br />

om op dit punt vragen te stellen aan het<br />

Hof van Justitie.<br />

Verweerder heeft de aanvraag van eiseres<br />

dus terecht getoetst aan het door<br />

hem gevoerde beleid ten aanzien van<br />

vreemdelingen die een zelfstandig beroep<br />

of bedrijf willen uitoefenen.<br />

9. Dit beleid van verweerder is omschreven<br />

in hoofdstuk B12 van de Vc<br />

1994. Ten aanzien van vreemdelingen<br />

die onderdaan zijn van één der landen<br />

waarmee de Europese Gemeenschappen<br />

en hun Lidstaten een Associatieovereenkomst<br />

hebben gesloten, zoals<br />

het geval is met Tsjechië, voert verweerder<br />

het beleid neergelegd in<br />

hoofdstuk B 12/4.2.3. Vc 1994. In dit<br />

beleid is bepaald dat de vreemdeling<br />

dient te voldoen aan de algemene voorwaarden<br />

die gelden voor toelating als<br />

zelfstandige, te weten dat de vreemdeling<br />

a) voldoet aan de algemene vereisten<br />

die voor de uitoefening van het bedrijf<br />

gelden, b) door de uitoefening van<br />

het bedrijf over voldoende middelen<br />

van bestaan kan beschikken, en c) geen<br />

gevaar voor de openbare rust, openbare<br />

orde of nationale veiligheid vormt.<br />

De aanvraag om toelating als zelfstandige<br />

wordt niet ingewilligd indien het -<br />

kort gezegd - tevens arbeid betreft die<br />

gewoonlijk in loondienst wordt verricht.<br />

10. Verweerder stelt zich in dit verband<br />

primair op het standpunt dat prostitutie<br />

geen maatschappelijk geaccepteerde<br />

vorm van beroepsuitoefening is en niet<br />

kan worden beschouwd als reguliere<br />

arbeid noch als vrij beroep in het gangbaar<br />

juridisch spraakgebruik. Op deze<br />

grond kan eiseres zich dan ook volgens<br />

verweerder niet beroepen op de Overeenkomst<br />

en - naar de rechtbank begrijpt<br />

- evenmin op het vorenomschreven<br />

beleid.<br />

De rechtbank kan verweerder in dit<br />

standpunt niet volgen. Onweersproken<br />

staat in dit geding vast dat verweerder<br />

in 1988 aan een vreemdelinge met de<br />

Italiaanse nationaliteit, die om een vergunning<br />

tot verblijf als zelfstandige<br />

had verzocht en in haar levensonderhoud<br />

voorzag door prostitutie, als begunstigd<br />

EEG-onderdaan een vergunning<br />

tot verblijf voor het verrichten van<br />

arbeid heeft verleend. De rechtbank<br />

kan hieruit niet anders begrijpen, en<br />

verweerder heeft zulks ter zitting niet<br />

RECHTSPRAAK<br />

bestreden, dan dat verweerder in die<br />

beslissing prostitutie als economische<br />

activiteit heeft aangemerkt. Ter zitting<br />

heeft verweerder hieromtrent gesteld<br />

dat de reikwijdte van de Overeenkomst<br />

aanmerkelijk minder ver strekt dan die<br />

van het EG-<strong>verdrag</strong>, zodat de omstandigheid<br />

dat prostitutie onder het EG<strong>verdrag</strong><br />

als economische activiteit<br />

wordt aangemerkt niet betekent dat<br />

prostitutie ook onder de Overeenkomst<br />

als zodanig móet worden aangemerkt.<br />

Verweerder heeft deze stelling, evenmin<br />

als de ACV naar wier advies in de<br />

bestreden beslissing wordt verwezen,<br />

op geen enkele wijze onderbouwd. Uit<br />

de preambule van de Overeenkomst<br />

volgt het gestelde verschil niet. Blijkens<br />

de preambule erkennen de <strong>verdrag</strong>sluitende<br />

partijen dat het lidmaatschap<br />

van Tsjechië van de Europese<br />

Gemeenschap het einddoel is van<br />

Tsjechië en dat de Overeenkomst naar<br />

het oordeel van de partijen ertoe zal bijdragen<br />

dit doel te verwezenlijken.<br />

Voorts kan noch uit de tekst van de<br />

Overeenkomst noch uit de Memorie<br />

van Toelichting bij het voorstel van<br />

wet houdende goedkeuring van de<br />

Overeenkomst worden afgeleid dat de<br />

<strong>verdrag</strong>sluitende partijen aan het begrip<br />

'economische activiteiten anders<br />

dan in loondienst' uit artikel 45 van de<br />

Overeenkomst een andere betekenis<br />

hebben willen toekennen dan aan het<br />

begrip 'werkzaamheden anders dan in<br />

loondienst' zoals dat in artikel 52 van<br />

het EG-<strong>verdrag</strong> voorkomt. Het vorenstaande<br />

leidt de rechtbank tot de conclusie<br />

dat verweerder niet aannemelijk<br />

heeft gemaakt dat prostitutie niet als<br />

economische activiteit in de zin van de<br />

Overeenkomst is aan te merken. De<br />

door verweerder opgeworpen vraag of<br />

prostitutie een maatschappelijk geaccepteerde<br />

vorm van beroepsuitoefening<br />

is en kan worden beschouwd als<br />

reguliere arbeid of als vrij beroep in het<br />

gangbaar juridisch spraakgebruik, kan<br />

dan ook verder buiten beschouwing<br />

blijven.<br />

11. Verweerder heeft voorts betoogd<br />

dat de door eiseres voorgenomen prostitutie<br />

een verboden activiteit is. Dit betoog<br />

faalt. Op grond van artikel 6.1 eerste<br />

en tweede lid, van de Algemene<br />

plaatselijke verordening van de gemeente<br />

Amsterdam is - kort gezegd -<br />

raamprostitutie weliswaar verboden,<br />

maar blijkens het derde lid van dit artikel<br />

kunnen Burgemeester en Wethouders<br />

plaatsen aanwijzen waar dit verbod<br />

niet van toepassing is. Daarbij<br />

kunnen regels in het belang van de<br />

openbare rust etc. worden gesteld. Bur-<br />

gemeester en Wethouders van de gemeente<br />

Amsterdam hebben van deze<br />

bepaling gebruik gemaakt om een prostitutiebeleid<br />

te voeren waarbij raamprostitutie<br />

op bepaalde locaties onder<br />

bepaalde voorwaarden en voorschriften<br />

wordt toegestaan. Uit de stukken en<br />

het onderzoek ter zitting is de rechtbank<br />

gebleken dat eiseres voornemens<br />

is als raamprostituee werkzaam te zijn<br />

op een locatie binnen een door de gemeente<br />

aangewezen zone waar raamprostitutie<br />

wórdt toegestaan. Gesteld<br />

noch gebleken is dat eiseres, die overigens<br />

al enige tijd op die wijze als raamprostituee<br />

werkzaam is, niet zal voldoen<br />

aan de door de gemeente gegeven<br />

voorschriften of zich overigens niet zal<br />

houden aan die voorschriften. Aldus<br />

bedreven, vormt de door eiseres^voorgenomen<br />

- en thans reeds uitgeoefende<br />

- raamprostitutie geen (verboden) gedraging<br />

waartegen door de Nederlandse<br />

overheid wordt opgetreden.<br />

12. De rechtbank komt op grond van<br />

het hiervoor overwogene tot het oordeel<br />

dat het bestreden besluit niet<br />

wordt gedragen door de daaraan ten<br />

grondslag gelegde motivering. Hierbij<br />

komt dat niet is gesteld dat eiseres niet<br />

voldoet aan de (overige) voorwaarden<br />

van het hiervoor weergegeven beleid,<br />

zodat het beroep, onder vernietiging<br />

van het bestreden besluit, gegrond<br />

dient te worden verklaard.<br />

(...) . .<br />

Noot<br />

Prostitutie door buitenlandse <strong>vrouwen</strong>,<br />

in het bijzonder die van buiten de EU,<br />

blijft de overheid bezighouden. Eerst<br />

was er de Wet arbeid vreemdelingen<br />

(Wav) voor arbeid door een vreemdeling<br />

in dienst van een ander. Om<br />

een vreemdeling voor zich te laten werken<br />

is een tewerkstellingsvergunning<br />

nodig. Zonder dat werkt (en dus verblijft)<br />

de vreemdeling illegaal in Nederland.<br />

De Wav is ook op prostitutie<br />

van toepassing; voor arbeid door een<br />

vreemdeling in de prostitutie in dienstverband<br />

is dan ook een tewerkstellingsvergunning<br />

nodig. Maar de minister<br />

van Justitie bepaalde bij Amvb dat<br />

ten behoeve van prostitutie geen tewerkstellingsvergunningen<br />

worden<br />

verleend. Een vreemdeling van buiten<br />

de EU die geen andere voor arbeid geldige<br />

verblijfstitel heeft, werkt en verblijft<br />

dus illegaal in Nederland vanaf<br />

het moment dat zij - zonder de noodzakelijke<br />

maar niet te verkrijgen tewerkstellingsvergunning<br />

- in dienst<br />

van een ander in de prostitutie werkt.<br />

28 NEMESIS


Voor <strong>vrouwen</strong> die als zelfstandigen in<br />

Nederland in de prostitutie willen werken,<br />

lijkt de situatie iets anders, in het<br />

bijzonder voor degenen die afkomstig<br />

zijn uit landen die per overeenkomst<br />

met de EU zijn geassocieerd. Dat zijn<br />

enkele Oosteuropese landen, zoals Polen,<br />

Tsjechië, Slowakije, Bulgarije,<br />

Roemenië, Hongarije, en de Baltische<br />

staten. In deze associatie-overeenkomsten<br />

is de mogelijkheid tot vrije vestiging<br />

als zelfstandige geopend. Onderdanen<br />

van deze geassocieerde landen<br />

hebben bij vestiging binnen de EU<br />

recht op een behandeling 'die niet minder<br />

gunstig is dan die welke aan de eigen<br />

onderdanen wordt verleend'; onder<br />

'vestiging' wordt daarbij verstaan het<br />

recht op toegang tot en uitoefening van<br />

economische activiteiten anders dan in<br />

loondienst.<br />

Het ministerie van Justitie tracht echter<br />

vrije vestiging van prostituees te voorkomen<br />

door te beschikken dat prostitutie<br />

geen 'economische activiteit' is in<br />

de zin van de overeenkomsten. Prostitutie<br />

is 'geen maatschappelijk geaccepteerde<br />

vorm van beroepsuitoefening'<br />

en kan niet worden beschouwd als 'reguliere<br />

arbeid noch als vrij beroep in<br />

het gangbaar juridisch spraakgebruik'.<br />

Een prostituee die hiertegen in beroep<br />

gaat voert aan dat prostitutie wel degelijk<br />

een economische activiteit in de zin<br />

van het <strong>verdrag</strong> is, en wijst daarbij onder<br />

andere op een beschikking van de<br />

staatssecretaris van Justitie bijna tien<br />

jaar geleden waarin aan een Italiaanse<br />

vrouw, die als zelfstandig werkende<br />

prostituee in haar onderhoud voorzag<br />

een verblijfsvergunning 'voor het verrichten<br />

van arbeid' is verleend (dd. 24<br />

<strong>november</strong> 1988, nr. 8609.02.005 Hz,<br />

MR 1989, 22). Als voor EU-onderdanen<br />

prostitutie arbeid is, is het dat ook<br />

op zijn minst voor onderdanen uit met<br />

de EU geassocieerde landen; in ieder<br />

geval dat vereisen de associatieovereenkomsten.<br />

Gewezen had ook nog kunnen worden<br />

op een andere inconsequentie in het<br />

Nederlandse vreemdelingenbeleid: als<br />

het om tewerkstelling en verblijf in Nederland<br />

gaat is prostitutie arbeid, waarvoor<br />

dan ook volgens de Wav een (zij<br />

het per definitie niet te verkrijgen) tewerkstellingsvergunning<br />

en een voor<br />

arbeid geldige verblijfstitel noodzakelijk<br />

zijn; maar als het vrije vestiging als<br />

zelfstandige betreft zou prostitutie<br />

plotseling geen arbeid meer zijn.<br />

In de gepubliceerde uitspraak, in casu<br />

een Tsjechische vrouw, vernietigt de<br />

rechter deze beschikking op grond van<br />

een motiveringsgebrek. Het ministerie<br />

RECHTSPRAAK<br />

heeft onvoldoende duidelijk gemaakt<br />

waarom prostitutie geen economische<br />

activiteit in de zin van de associatieovereenkomsten<br />

is. Het ministerie<br />

moet zijn motivering herzien. Wordt<br />

dus vervolgd.<br />

In een ding blijkt het Nederlandse prostitutiebeleid<br />

ondertussen wel degelijk<br />

consequent: prostituees van buiten de<br />

EU worden met alle mogelijke en -<br />

naar het zich in deze zaak laat aanzien<br />

- onmogelijke middelen geweerd.<br />

Roelof Haveman<br />

VROUWENHANDEL<br />

Nr817<br />

Rechtbank Almelo<br />

27 februari 1997<br />

NJ 1997, 432<br />

Mr Breitbarth<br />

OM tegen P.A.H.<br />

Vrouwenhandel, mensenhandel<br />

Art. 250ter Sr<br />

Is geweld, misleiding of misbruik<br />

van overwicht een noodzakelijk bestanddeel<br />

voor mensenhandel als het<br />

om minderjarigen gaat? De verdachte<br />

wordt ontslagen van rechtsvervolging<br />

omdat in de tenlastelegging het<br />

bestanddeel geweld, misleiding of<br />

misbruik van overwicht niet is opgenomen<br />

en derhalve hetgeen is tenlastegelegd<br />

niet valt onder artikel<br />

250ter Wetboek van Strafrecht.<br />

De politierechter is door de inhoud van<br />

vorenstaande bewijsmiddelen, waarop<br />

na te melden beslissing steunt, tot de<br />

overtuiging gekomen en acht wettig<br />

bewezen dat verdachte (P.A.H.; red.)<br />

het tenlastegelegde heeft begaan, met<br />

dien verstande dat: hij, in de periode<br />

van 15 juli 1995 tot 9 augustus 1995, te<br />

Hengelo (O) en/öf elders in Nederland,<br />

tezamen en in vereniging met een ander,<br />

ten aanzien van een persoon, genaamd<br />

V.C.M, (geboren op 16 maart<br />

1981), die de leeftijd van 16 jaren nog<br />

niet had bereikt, enige handeling heeft<br />

ondernomen waarvan hij en zijn mededader<br />

wisten of redelijkerwijs moesten<br />

vermoeden dat die V.C.M, daardoor in<br />

de prostitutie zou belanden, immers<br />

hebben verdachte en zijn mededader<br />

een advertentie geplaatst waarin hij/zij<br />

<strong>vrouwen</strong> uitnodigden zich beschikbaar<br />

te stellen tot het tegen betaling verrichten<br />

van sexuele handelingen met derden<br />

en hebben verdachte en zijn mededader<br />

die V.C.M, op een lijst geplaatst<br />

met daarop de namen van <strong>vrouwen</strong> die<br />

beschikbaar waren tot het tegen betaling<br />

verrichten van sexuele handelingen<br />

met derden.<br />

Tot deze beslissing geven reden de in<br />

die bewijsmiddelen voorkomende feiten<br />

en omstandigheden.<br />

De politierechter acht niet bewezen<br />

hetgeen verdachte meer of anders is<br />

tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort<br />

te worden vrijgesproken.<br />

Het bewezene levert naar het oordeel<br />

van de politierechter geen strafbaar gesteld<br />

feit op.<br />

Dit behoeft de volgende toelichting:<br />

De politierechter acht weliswaar wettig<br />

en overtuigend bewezen dat het 'feitencomplex'<br />

dat aan verdachte tenlaste<br />

is gelegd door verdachte is begaan.<br />

Hij is echter tevens van oordeel dat dit<br />

'feitencomplex' niet valt onder het bereik<br />

van een der leden van artikel<br />

250ter Sr, maar - met de verdediging -<br />

dat dit valt onder het bereik van artikel<br />

247 Sr en dat is niet tenlastegelegd. In<br />

de huidige redactie van artikel 250ter,<br />

eerste lid, Sr vormt het gebruikmaken<br />

van enigerlei vorm van dwang of een<br />

ander ongeoorloofd middel - waaronder<br />

begrepen het misbruik maken van<br />

uit feitelijke omstandigheden voortvloeiende<br />

beperkingen van de mogelijkheid<br />

van de ander om in vrijwilligheid<br />

een keus te maken of hij/zij zich al<br />

dan niet wenst te prostitueren - immers<br />

een (blijkens de MvT daarin te lezen)<br />

bestanddeel van het misdrijf.<br />

Tot die omstandigheden behoort ook<br />

het gebrek aan rijpheid van die ander<br />

om in staat te zijn de gevolgen van<br />

zijn/haar handelen te overzien en vervolgens<br />

zelfstandig een beslissing te<br />

nemen.<br />

In het onderhavige geval staat vast dat<br />

de ander een meisje dat de leeftijd van<br />

zestien jaar nog niet bereikt had was.<br />

De politierechter gaat er derhalve van<br />

uit dat zij de vorenbedoelde rijpheid<br />

nog niet had.<br />

Tevens staat in het onderhavige geval<br />

vast dat dit meisje zich eigener beweging<br />

telefonisch bij verdachte heeft gemeld<br />

naar aanleiding van een advertentie<br />

waarin <strong>vrouwen</strong>/meisjes werden<br />

gevraagd voor activiteiten die onder<br />

het hoofdstuk prostitutie gerangschikt<br />

moeten worden en dat zij desgevraagd<br />

heeft medegedeeld ouder dan achttien<br />

jaar te zijn, waarna zij door verdachte<br />

op een lijst is geplaatst waarop de namen<br />

van <strong>vrouwen</strong> die beschikbaar waren<br />

voor het tegen betaling verrichten<br />

van seksuele handelingen met derden<br />

zijn geplaatst.<br />

1997 nr 6 29


Niet zijn echter het plaatsen van een<br />

advertentie in een dagblad waarin<br />

zogenaamde escortdames, verwenmeisjes,<br />

masseuses en hoe zij ook verder<br />

genoemd mogen worden, worden<br />

gevraagd en het vervolgens plaatsen<br />

van degenen die zich vervolgens - al<br />

dan niet onder valse voorwendselen -<br />

telefonisch hebben aangemeld op een<br />

lijst van voor het beoogde doel beschikbare<br />

personen aan te merken als<br />

ongeoorloofde beïnvloeding van die<br />

personen in de zin als hierboven weergegeven.<br />

Het brengen in of houden in de prostitutie<br />

van zeer jeugdige minderjarigen -<br />

jonger dan zestien jaar - zonder zulk<br />

een ongeoorloofde beïnvloeding valt<br />

onder het bereik van artikel 247 Sr.<br />

Verdachte wordt dan ook ontslagen<br />

van rechtsvervolging, nu in de tenlastegelegde<br />

delictsomschrijving een (daarin<br />

te lezen) bestanddeel van het strafbare<br />

feit ontbreekt.<br />

Noot<br />

In deze zaak draait het om de vraag of<br />

geweld, misleiding of misbruik van<br />

overwicht een noodzakelijk bestanddeel<br />

van mensenhandel is, ook als het<br />

om minderjarigen gaat.<br />

Tenlastegelegd wordt dat verdachte<br />

een advertentie heeft geplaatst waarin<br />

hij <strong>vrouwen</strong> uitnodigde zich beschikbaar<br />

te stellen tot het tegen betaling<br />

verrichten van sexuele handelingen<br />

met derden; daarop heeft een meisje,<br />

jonger dan zestien jaar, gereageerd; dat<br />

meisje is door verdachte op een lijst geplaatst<br />

met daarop de namen van <strong>vrouwen</strong><br />

die beschikbaar waren tot het tegen<br />

betaling verrichten van sexuele<br />

handelingen met derden. Daarmee<br />

heeft hij, aldus de tenlastelegging, ten<br />

aanzien van een minderjarige jonger<br />

dan zestien jaar enige handeling ondernomen<br />

waarvan hij wist of redelijkerwijs<br />

moest vermoeden dat die minderjarige<br />

erdoor in de prostitutie zou<br />

belanden. Daarmee wordt mensenhandel<br />

ten aanzien van een minderjarige<br />

tenlastegelegd.<br />

De politierechter acht het tenlastegelegde<br />

wettig en overtuigend bewezen.<br />

Vast staat dat het meisje nog<br />

geen zestien is. Zij heeft zich eigener<br />

beweging telefonisch bij verdachte gemeld<br />

naar aanleiding van de advertentie<br />

en desgevraagd heeft zij meegedeeld<br />

ouder dan achttien jaar te zijn,<br />

waarna zij door verdachte op zijn lijst<br />

is geplaatst.<br />

Maar conform het door de verdediging<br />

gevoerde verweer besluit de rechter dat<br />

I RECHTSPRAAK<br />

verdachte moet worden ontslagen van<br />

rechtsvervolging nu dit feitencomplex<br />

niet strafbaar is, althans niet ex artikel<br />

250ter Sr. 'Niet zijn (...) het plaatsen<br />

van een advertentie in een dagblad<br />

waarin zogenaamde escortdames, verwenmeisjes,<br />

masseuses (...) worden gevraagd<br />

en het vervolgens plaatsen van<br />

degenen die zich vervolgens - al dan<br />

niet onder valse voorwendselen - telefonisch<br />

hebben aangemeld op een lijst<br />

van voor het beoogde doel beschikbare<br />

personen aan te merken als ongeoorloofde<br />

beïnvloeding van die personen<br />

(...)'. (curs. uit de NJ) Met die ongeoorloofde<br />

beïnvloeding doelt de rechter<br />

op geweld, misleiding of misbruik<br />

van overwicht. Het in de prostitutie<br />

brengen van minderjarigen, jonger dan<br />

zestien jaar, zonder zo'n ongeoorloofde<br />

beïnvloeding valt onder het bereik<br />

van artikel 247 Sr.<br />

Kennelijk gaat de rechter ervan uit dat<br />

ook bij minderjarigen er sprake moet<br />

zijn van geweld, misleiding of misbruik<br />

van overwicht. Hetgeen tenlaste<br />

is gelegd en hij wettig en overtuigend<br />

bewezen acht, is zijns inziens niet te<br />

kwalificeren als mensenhandel.<br />

Dat is opmerkelijk. In het derde sublid<br />

van lid 1 van artikel 250ter wordt als<br />

'mensenhandel' genoemd: een minderjarige<br />

tot prostitutie brengen, dan wel<br />

ten aanzien van een minderjarige enige<br />

handeling ondernemen waarvan verdachte<br />

weet of redelijkerwijs moet vermoeden<br />

dat die minderjarige daardoor<br />

in de prostitutie belandt. In het tweede<br />

lid sub 2 wordt de strafmaat verhoogd<br />

voor mensenhandel ten aanzien van<br />

een persoon die de leeftijd van zestien<br />

jaren nog niet heeft bereikt. Juist ten<br />

aanzien van minderjarigen is de ongeoorloofde<br />

beïnvloeding geen noodzakelijk<br />

bestanddeel. Anders dan de<br />

rechter meent, valt het brengen of houden<br />

in de prostitutie van zeer jeugdige<br />

personen zonder ongeoorloofde beïnvloeding<br />

wel degelijk onder het bereik<br />

van artikel 250ter Sr, zelfs als gekwalificeerd<br />

feit. Althans: naar de letter van<br />

de wet.<br />

Blijkens onder andere de zinsnede<br />

waarin de rechter tot ontslag van<br />

rechtsvervolging concludeert, is hij<br />

zich er weliswaar van bewust dat in de<br />

delictsomschrijving de ongeoorloofde<br />

beïnvloeding met zoveel woorden ontbreekt,<br />

maar meent hij dat het daarin<br />

'ingelezen' moet worden. En dat 'in te<br />

lezen' bestanddeel had dan in ieder geval<br />

tenlastegelegd moeten zijn.<br />

Dat zou een boeiende interpretatie van<br />

de wetsgeschiedenis zijn. Boeiend<br />

maar tegelijkertijd met het oog op die,<br />

recente, wetsgeschiedenis moeilijk vol<br />

te houden.<br />

Toegegeven moet worden dat de verschillende<br />

memories van toelichting,<br />

antwoord en wat dies meer zij bij dit<br />

wetsvoorstel zonder meer niet uitblinken<br />

door helderheid. Deels komt dat<br />

door verschillende, vrij fundamentele<br />

wijzigingen die op het voorstel zijn ingediend.<br />

Ook wat minderjarigen betreft<br />

is in de loop van de behandeling<br />

van het wetsvoorstel in het parlement<br />

een belangrijke wijziging aangebracht.<br />

In de memorie van toelichting valt te<br />

lezen: 'Het in de prostitutie brengen of<br />

als prostituee exploiteren van een persoon<br />

die de leeftijd van zestien jaren<br />

nog niet heeft bereikt, zonder daarbij<br />

dwang of een ander ongeoorloofd middel<br />

aan te wenden, valt onder het bereik<br />

van art. 247 Sr'. Naar aanleiding daarvan<br />

worden nogal wat woorden besteed<br />

aan de samenloop tussen de art. 247,<br />

250, 250bis en 250ter Sr (zie bv. Kamerstukken<br />

II1988/89, 21 027, nr 3, p.<br />

3, 8/9;nr4,p. 11).<br />

Heeft de rechter dus toch gelijk? Nee,<br />

want dit betreft het oorspronkelijke<br />

wetsvoorstel, waarin mensenhandel<br />

werd omschreven als het met geweld,<br />

misleiding of misbruik van overwicht<br />

een ander in de prostitutie brengen;<br />

daarbij was het feit dat die ander<br />

een minderjarige is een strafverzwarende<br />

omstandigheid. In de Tweede<br />

Kamer rees twijfel of hiermee minderjarigen<br />

strafrechtelijk wel voldoende<br />

beschermd zouden zijn. Immers, het<br />

is bij die redactie van het delict niet<br />

ondenkbaar dat in een concreet geval<br />

met succes het verweer wordt gevoerd<br />

dat van enig geweld, misleiding of<br />

misbruik van overwicht geen sprake is<br />

geweest. Met het oog daarop is bij nota<br />

van wijziging dit wetsvoorstel aangevuld,<br />

'ertoe strekkende dat (...) het<br />

tot prostitutie brengen of het ondernemen<br />

van enige handeling waarvan de<br />

dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden<br />

dat de ander daardoor in de<br />

prostitutie belandt, ten aanzien van een<br />

minderjarige zonder meer als ongeoorloofde<br />

(...) mensenhandel wordt aangemerkt'.<br />

Een en ander betekent dat<br />

zo'n gedraging 'zonder meer gekwalificeerd<br />

wordt als mensenhandel, indien<br />

die ander minderjarig is. De wil van de<br />

betrokkene is niet relevant' (Kamerstukken<br />

II 1990/91, 21 027, nr 6, met<br />

een toelichting in nr 5, p. 4, 11/12). En<br />

dat heeft geresulteerd in de huidige<br />

redactie van art. 250ter lid 1 sub 3.<br />

Minderjarigheid is daarin een geobjectiveerd<br />

bestanddeel. Bovendien<br />

wordt nog gesteld dat deze bepaling<br />

30 NEMESIS


een specialis is ten opzichte van art.<br />

247 Sr.<br />

Precies het verweer dat in de Tweede<br />

Kamer werd gevreesd is dus in deze<br />

zaak gevoerd; en met succes, zij het,<br />

gegeven de juist met het oog daarop gewijzigde<br />

redactie van het delict mensenhandel,<br />

ten onrechte.<br />

Roelof Haveman<br />

WETGEVING<br />

Voortgezet verblijf na scheiding<br />

Vlak voor het zomerreces zijn de nieuwe<br />

beleidsregels voor gescheiden buitenlandse<br />

mannen en <strong>vrouwen</strong> in de<br />

staatscourant gepubliceerd. 1 De inkomenseis<br />

bij zelfstandig verblijf na<br />

scheiding is verscherpt.<br />

Korte historie<br />

In 1979 is het beleid inzake voortgezet<br />

verblijf na scheiding ingevoerd. 2 De inkomenseis<br />

gold niet voor <strong>vrouwen</strong> met<br />

jonge kinderen. De argumentatie daarvoor<br />

was dat na een periode van drie<br />

jaar ononderbroken verblijf een dermate<br />

nauwe band met de samenleving<br />

aanwezig werd geacht, dat het afhankelijk<br />

karakter van de vergunning tot<br />

verblijf diende te worden opgeheven in<br />

daartoe strekkende gevallen. In 1985 is<br />

de desbetreffende bepaling uit de<br />

Vreemdelingencirculaire geschrapt,<br />

maar volgens de Rechtbank Zwolle (19<br />

<strong>december</strong> 1988, RVR 1992,193, m.nt.<br />

Sarah van Walsum) zou die nog moeten<br />

gelden zolang Justitie niet uitdrukkelijk<br />

afstand had genomen van het oude<br />

beleid.<br />

Het nieuwe beleid - dat <strong>vrouwen</strong> met<br />

jonge kinderen aan de inkomenseis dienen<br />

te voldoen - wordt desondanks<br />

meer en meer gecontinueerd, maar van<br />

een vaste beleidslijn in deze is geen<br />

sprake. 3<br />

De Adviescommissie vreemdelingenzaken<br />

gaat er - in 1995 - nog van uit<br />

dat de oude gedragslijn bestaat. Zij<br />

dringt aan op verwerking van de (geheime)<br />

gedragslijn dat voortgezet verblijf<br />

aan alleenstaande <strong>vrouwen</strong> wordt<br />

toegestaan bij aanwezigheid van een<br />

kind. Het beleid dient kenbaar te zijn en<br />

moet daartoe worden opgenomen in de<br />

Vreemdelingencirculaire (Staatssecretaris<br />

van Justitie beschikking 7 augustus<br />

1995, MR 1996,1). Desalniettemin<br />

blijkt in de praktijk dat ook <strong>vrouwen</strong><br />

met jonge kinderen met de inkomenseis<br />

worden geconfronteerd. 4<br />

WETGEVING<br />

Hoe ziet de regeling er nu uit<br />

Verbreking van de relatie - na drie jaar<br />

huwelijk waarvan het laatste jaar legaal<br />

in Nederland - hetzij door overlijden<br />

van de man hetzij door feitelijke of juridische<br />

scheiding, leidt niet automatisch<br />

tot uitzetting van de vrouw. De<br />

overheid zal moeten kijken of er reden<br />

is tot voortgezet verblijf op andere<br />

gronden dan waarvoor de verblijfstitel<br />

aanvankelijk was verleend (zie Vc B<br />

1/2). Verbreking van de relatie is op<br />

zichzelf geen grond voor verblijfsbeèindiging.<br />

In dergelijke gevallen zal<br />

de vrouw een vergunning tot verblijf<br />

krijgen onder de beperking 'voor het<br />

verrichten van arbeid al dan niet in<br />

loondienst', ook al heeft zij op dat moment<br />

geen werk, (Vc B 1/2.2). Na een<br />

jaar wordt deze vergunning verlengd<br />

alleen als de vrouw voor nog ten minste<br />

één jaar beschikt over werk dat een<br />

inkomen oplevert ter hoogte van het<br />

minimumloon. Werken in deeltijd,<br />

flexibele arbeidscontracten, tijdelijke<br />

functies, uitzendwerk, dé arbeidsmogelijkheden<br />

juist voor deze groep <strong>vrouwen</strong>,<br />

voldoen niet aan deze strenge criteria.<br />

Vrouwen, meestal laag geschoold<br />

en weinig Nederlands sprekend, zullen<br />

ieder aanbod aannemen, ongeacht<br />

werkomstandigheden en arbeidsvoorwaarden<br />

en ongeacht bijvoorbeeld een<br />

discriminerende en/of sexistische sfeer<br />

op de werkvloer. Van een totale afhankelijkheid<br />

van de partner gedurende de<br />

eerste jaren van hun verblijf, is hun zogenaamde<br />

zelfstandige verblijfstitel nu<br />

volledig afhankelijk van hun werkgever.<br />

5 Ook bij verdere verlengingen van<br />

de verblijfsvergunning zal worden gekeken<br />

naar haar inkomenspositie (Vc<br />

Bl/2.2joVcBl/l).<br />

Zorg voor kinderen<br />

Zoals gezegd houdt deze regelgeving<br />

geen rekening meer met de zorg voor<br />

kinderen. Dit is opmerkelijk.<br />

Bij het verzoek om toelating van de<br />

partner (gezinshereniging) worden wel<br />

uitzonderingen gemaakt voor de alleenstaande<br />

ouder met kinderen onder<br />

de vijf jaar. 6 (Het betreft hier een verzoek<br />

om voortgezet verblijf en bij gezinshereniging<br />

gaat om een eerste toelating.)<br />

Terwijl na langer legaal verblijf<br />

juist minder stringente voorwaarden<br />

passen. 7<br />

In alle recente nota's over emancipatiebeleid<br />

wordt de nadruk gelegd op de<br />

mogelijkheden tot het combineren van<br />

arbeids- en zorgtaken. Er dient ruimte<br />

te zijn om arbeids- en zorgtaken te kun- .<br />

nen combineren, zo wordt gesteld in de<br />

laatst verschenen Emancipatienota. 8 In<br />

een eerdere nota kondigde het kabinet<br />

aan de mogelijkheden te onderzoeken<br />

voor het versterken van het zogenaamde<br />

zelfstandige verblijfsrecht. 9 Het<br />

tegenovergestelde echter gebeurt. Er<br />

gelden steeds strengere inkomenseisen<br />

bij de toelating en - nu dus - bij de<br />

voortzetting van het verblijf. In het<br />

rapport van de Commissie Groenman<br />

wordt .daarom ook de aanbeveling<br />

gedaan om emancipatie-effectrapportages<br />

uit te voeren ten aanzien van het<br />

bestaande gezinsherenigings- en gezinsvormingsbeleid<br />

en hierbij de departementale<br />

voorstellen tot versoepeling<br />

van de inkomenseis te betrekken. 10<br />

De centrale doelstelling van het VN<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />

is immers de verplichting<br />

voor de staten om discriminatie te<br />

bestrijden.<br />

Verschillen tussen de ministeries<br />

De ministeries van Justitie ën Sociale<br />

Zaken verschillen van mening over de<br />

vraag of allochtone <strong>vrouwen</strong> met een<br />

niet-Nederlandse nationaliteit na een<br />

echtscheiding verplicht zijn een baan te<br />

zoeken. 11 In de Abw wordt een ieder<br />

verplicht om werk naar vermogen te<br />

zoeken. Een uitzondering wordt gemaakt<br />

voor alleenstaande ouders met<br />

kinderen jonger dan vijf jaar (art. 107<br />

Abw). De minister (SZW) licht dit beleid<br />

toe met het argument: 'dat als de<br />

kinderen zo jong zijn, het oordeel van<br />

de ouder zelf dat de verzorgingstaak<br />

niet kan worden gecombineerd met arbeidsverplichtingen,<br />

moet worden gerespecteerd.'<br />

12 Volgens het ministerie<br />

van Sociale Zaken hebben ook allochtone<br />

<strong>vrouwen</strong> met kinderen onder de<br />

vijf na echtscheiding recht op een bijstandsuitkering.<br />

De Bijstandswet kent<br />

geen uitzonderingen en maakt geen onderscheid<br />

tussen autochtonen en allochtonen.<br />

13<br />

Het vreemdelingenbeleid is daarentegen<br />

niet consistent. Bij de ene wijziging<br />

volgt het vreemdelingenbeleid<br />

wel de regels van de algemene bijstandswet.<br />

14 Bij de aanscherping van<br />

de inkomenseis na scheiding gebeurt<br />

het tegenovergestelde en laat de staatssecretaris<br />

zich niets gelegen liggen aan<br />

de regels van de bijstand en aan de<br />

wens tot een geïntegreerd vreemdelingenbeleid.<br />

Deelname aan de arbeidsmarkt:<br />

integratie<br />

Integratie is één van de doelen van de<br />

regeling. 15 Alleen door deel te nemen<br />

aan het arbeidsproces kan men geuite- ,<br />

greèrd raken in de Nederlandse samenleving.<br />

Zorg voor kinderen, contacten<br />

1997 nr 6 31


met scholen, het draaiende houden van<br />

de huishouding en al wat hierbij hoort,<br />

draagt daar kennelijk niet aan bij.<br />

Dit is een zeer eenzijdige en nogal gender-geladen<br />

invulling van integratie<br />

waarbij het belang van zorg wordt genegeerd.<br />

Ook deeltijdarbeid (onvoldoende<br />

inkomsten) en flexibele arbeid<br />

(geen vaste band met de werkgever) lijken<br />

in het algemeen te getuigen van het<br />

onvoldoende geïntegreerd zijn. Alleen<br />

door middel van een duurzame band<br />

met de werkgever, ook al is dat het<br />

schoonmaken van kantoorgebouwen in<br />

de avonduren, kan die plek in de Nederlandse<br />

samenleving worden verworven.<br />

Kan zo'n eis nog worden gesteld<br />

bij een steeds meer flexibel<br />

wordende arbeidsmarkt?<br />

Indirecte discriminatie inkomenseis<br />

Bij de verscherping van de inkomenseis<br />

bij gezinshereniging is betoogd dat<br />

hier sprake zou zijn van indirecte discriminatie<br />

van <strong>vrouwen</strong> ten opzichte<br />

van mannen. 16 Het Clara Wichmann<br />

Instituut heeft daarom de Staatssecretaris<br />

verzocht om nader onderzoek. 17 Het<br />

ministerie van Justitie is op zoek gegaan<br />

naar cijfers over de groep alleenstaanden<br />

en eenoudergezinnen, omdat<br />

dit de groepen zijn die in aanmerking<br />

kunnen komen voor gezinshereniging/vorming.<br />

Volgens Plantenga hadden de cijfers<br />

betrekking op een te kleine groep en<br />

zijn de gepresenteerde cijfers daarom<br />

niet geschikt om over een eventuele<br />

discriminatie te oordelen. 18 Daarentegen<br />

kan ook op basis van algemene -<br />

inkomens- cijfers geen uitspraak worden<br />

gedaan over het eventuele indirect<br />

discriminerende effect van deze regeling.<br />

Er moet dan gebruik worden gemaakt<br />

van te grote statistische categoriën,<br />

teveel vervuiling sluipt binnen. 19<br />

Daarna zijn nieuwe cijfers door het<br />

WODC gepresenteerd, die door het<br />

Clara Wichmann Instituut van kanttekeningen<br />

zijn voorzien, zoals uit welke<br />

inkomensbestanddelen bestaat het getelde<br />

inkomen, onverklaarbare verschillen<br />

tussen de diverse tabellen, cijfers<br />

niet gerangschikt naar mannen en<br />

<strong>vrouwen</strong>, om enkele te noemen. Ook<br />

met deze cijfers kan volgens het Clara<br />

Wichmann instituut het vermoeden van<br />

indirecte discriminatie in ieder geval<br />

niet worden weerlegd. Daarnaast worden<br />

door een eenzijdige focus op cijfers<br />

alle verdere verschillen tussen<br />

mannen en <strong>vrouwen</strong> in het vreemdelingenrecht<br />

buiten beschouwing gelaten.<br />

Bij de inkomenseis bij gezinshereni-<br />

WETGEVING<br />

ging wordt nog rekening gehouden met<br />

een aantal factoren die van belang zijn<br />

voor <strong>vrouwen</strong> - zoals het hebben van<br />

kinderen onder de vijf jaar - en flexibele<br />

arbeid. Uitzendwerk en eigen vermogen<br />

worden, als het aan bepaalde<br />

voorwaarden voldoet, meegerekend bij<br />

het inkomen.<br />

Zoals hierboven gemeld, is dit anders<br />

bij de inkomenseis na een jaar zelfstandig<br />

verblijf. Ook hier ligt er dus een -<br />

nog scherper - vermoeden van indirecte<br />

discriminatie. Het is de vraag of deze<br />

verzwaring van de inkomenseis bij<br />

voortgezet verblijf de rechterlijk toets<br />

kan doorstaan.<br />

Verdere ontwikkelingen<br />

Van de zijde van GroenLinks zijn direct<br />

kamervragen over de verscherping<br />

van de inkomenseis na scheiding gesteld.<br />

20 De antwoorden leveren weinig<br />

nieuws op. Volgens de staatsecretaris<br />

van Justitie is het niet meer dan een toelichting<br />

op bestaande beleidsregels.<br />

Het gaat alleen om een vaststelling van<br />

bestaand beleid en houdt geen verscherping<br />

in. Het dient om de IND en<br />

rechterlijke macht weer bij de les te<br />

houden. 'Uit jurisprudentie is inmiddels<br />

gebleken dat in de uitvoeringspraktijk<br />

op grond van deze onjuiste interpretatie<br />

(nl. vrijlating voor ouders<br />

met kinderen, EvB) een gedragslijn is<br />

ontstaan.' De historie van de regeling<br />

vanaf 1979, zoals hierboven beschreven,<br />

doet zij hiermee als niet bestaand<br />

af.<br />

Nauwe banden en family life<br />

Als er geen nauwe banden meer zijn<br />

met Nederland, is het niet onredelijk of<br />

ongerechtvaardigd iemand verder verblijf<br />

te weigeren, zo meldt de Staatssecretaris.<br />

v<br />

Het hangt er maar net van af hoe nauw<br />

de nauwe banden worden genomen. In<br />

de meeste gevallen is er contact tussen<br />

de vader en de kinderen en is er sprake<br />

van family life. Door uitzetting wordt<br />

inbreuk gemaakt op hét gezinsleven. 21<br />

Volgens de Rechtbank 's-Gravenhage<br />

mag als algemeen bekend worden verondersteld<br />

dat een zeer jeugdig kind er<br />

belang bij heeft contact te hebben met<br />

zijn vader, zeker ih een geval waarin de<br />

omgang ook daadwerkelijk plaatsvond.<br />

22 Het beleid van Justitie geeft<br />

hierover vooraf geen duidelijkheid.<br />

Het bestaan van een omgangsregeling<br />

met de vader is in ieder geval geen garantie<br />

voor het aanwezig achten van<br />

nauwe banden. 23<br />

De regeling voortgezet verblijf na<br />

scheiding is ingevoerd met het oog op<br />

het scheppen van een verblijfsrecht<br />

voor een categorie vreemdelingen<br />

waarvan de duurzame band met Nederland<br />

als een gegeven werd beschouwd.<br />

24 Boeles zegt in zijn k<strong>roniek</strong><br />

in het NJB 'Na de inkomenseisen bij<br />

gezinshereniging en de witte illegalenregels<br />

is nu ook het beleid inzake<br />

voortgezet verblijf na verbroken huwelijk<br />

of relatie 'verduidelijkt', en wel zodanig<br />

dat de oorspronkelijke gedachte<br />

dat men na drie jaar een vreemdeling<br />

niet met goed fatsoen nog voortgezet<br />

verblijf kan weigeren, weer minder<br />

herkenbaar is.' 25<br />

De duurzaamheid lijkt met deze wetswijziging<br />

niet afhankelijk van de nauwe<br />

band met in Nederland wonende<br />

personen maar meer van het Nederlands<br />

klimaat.<br />

Het is te hopen dat deze kwestie opnieuw<br />

aan de orde wordt gesteld bij de<br />

behandeling van de begroting 1998 van<br />

Justitie in <strong>november</strong> aanstaande.<br />

Het vermoeden van indirecte discriminatie<br />

op grond van inkomensverschillen<br />

bij mannen en <strong>vrouwen</strong> èn het niet<br />

vooraf toetsen op emancipatie-effecten<br />

van deze regeling zijn ook twee belangrijke<br />

issues die bij de bespreking<br />

van het rapport van de Commissie<br />

Groenman in de Tweede kamer aan de<br />

orde dienen te worden gesteld.<br />

De denktank ZMV-<strong>vrouwen</strong> die onder<br />

leiding van DCE zal functioneren moet<br />

zich najaar 1997 gaan buigen over diversiteit<br />

als bron van kwaliteit voor de<br />

samenleving. 26 Deze verscherping van<br />

het beleid komt die kwaliteit in ieder<br />

geval niet ten goede.<br />

Els van Blokland<br />

Noten<br />

1. TBV 1997/5, 24 juni 1997/nr<br />

1614927/97/IND, Staatscourant 1 juli 1997.<br />

De tekst is opgenomen in dit nummer.<br />

2. Notitie inzake het Nederlandse Vreemdelingenbeleid<br />

dd 28 juni 1979 (Bijlage Hand.<br />

TK 1978-1979,15 649, nr. 2 , p. 17).<br />

3. Els van Blokland, Miranda de Vries, De<br />

afhankelijke verblijfsstatus van migranten<strong>vrouwen</strong>,<br />

Wetenschapswinkel Nijmegen,<br />

1992.<br />

4. Zie verder: Voortgezet verblijf na verbreking<br />

huwelijk!relatie, De Lange en Reurs,<br />

Migrantehrecht 97/7, p. 152.<br />

5. Dit geldt natuurlijk ook voor mannen.<br />

6. Els van Blokland, Onverantwoord<br />

(vreemdelingenbeleid), Evaluatie gezinshereniging<br />

getoetst, Nemesis, 1995, p. 109.<br />

7. Deze lijn wordt ook gevolgd bij de andere<br />

regelgeving op het gebied van het vreemdelingenrecht.<br />

32 NEMESIS


8. Voortgangsbrief emancipatiebeleid<br />

1997/1998, augustus 1997, DCE, ministerie<br />

van SZW, p. 15.<br />

9. Beleidsbrief Emancipatie 1997.<br />

10. Het Vrouwen<strong>verdrag</strong> in Nederland anno<br />

1997, verslag van de Rapportagecommissie<br />

Internationaal Verdrag tegen Discriminatie<br />

van Vrouwen, Ministerie van Sociale Zaken<br />

en Werkgelegenheid, 1997, p. 144. Het rapport<br />

toetst de uitvoeringspraktijk van Nederland<br />

aan de verplichtingen die voortvloeien<br />

uit het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong>.<br />

11. De Volkskrant 31 juli 1997<br />

12. MvT, TK 22 545.<br />

13. De Volkskrant 31 juli 1997<br />

14. De leeftijd van de kinderen - in het kader<br />

van de ontheffing van de inkomenseis<br />

bij de toelating bij gezinshereniging — werd<br />

mitsdien verlaagd van zes naar vijfjaar omdat<br />

dit ook in de Abw zo was geregeld. TK<br />

1995-1996,24 401, nr 6, p. 4.<br />

15. Tekst is opgenomen in dit nummer.<br />

16. Sarah van Walsum, Het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />

en het Nederlands vreemdelingenrecht,<br />

onderzoek uitgevoerd in opdracht van<br />

het Clara Wichmann Instituut, Els van Blokland,<br />

Onverantwoord (Vreemdelingen) beleid,<br />

Evaluatie gezinshereniging getoetst,<br />

Nemesis 1995, p. 109.<br />

17. Brief dd 3 <strong>november</strong> 1995.<br />

18. J. Plantenga, Rapport inkomenseis bij<br />

gezinshereniging, 1996.<br />

19. Plantenga, a.w.<br />

20. Kamervragen Sipkes en Oedayray Singh<br />

Varma, Groen Links over de eisen voor verwerving<br />

van een verblijfsvergunning. (Ingezonden<br />

5 augustus 1997) en antwoord van<br />

staatssecretaris Schmitz (Justitie)(ontvangen<br />

29 augustus 1997), TK aanhangsel,<br />

1996-1997, Aanhangsel, p. 3607. Kamervragen<br />

en antwoorden zijn gepubliceerd in<br />

dit nummer.<br />

21. De vraag in hoeverre deze inbreuk gerechtvaardigd<br />

is, is afhankelijk van meerdere<br />

factoren. Zie verder in het binnenkort bij<br />

Arse Aequi te verschijnen boek Inleiding<br />

Vrouw en Recht, hoofdstuk 11, Verblijf van<br />

buitenlandse <strong>vrouwen</strong> en vluchtelingen in<br />

Nederland, Els van Blokland.<br />

22. Rb 's-Gravenhage 24 oktober 1996, RN<br />

1997, 815.<br />

23. Rb 's-Gravenhage 24'oktober 1996, RN<br />

1997,815.<br />

24. De Lange en Reurs, a.w., p. 154.<br />

25. K<strong>roniek</strong> van het migratierecht, NJB,<br />

1997, p. 1476.<br />

26. Voortgangsbrief Emancipatiebeleid<br />

1997/1998, augustus 1997, p. 14.<br />

LITERATUUR<br />

Kamervragen en antwoorden<br />

voortgezet verblijf na scheiding<br />

Van de leden Sipkes en Oedayraj Singh<br />

Varma (beiden GroenLinks) aan de<br />

staatssecretaris van Justitie:<br />

1. Is het juist, dat u van mening bent,<br />

dat de eisen om een verblijfsvergunning<br />

te verwerven strenger moeten<br />

worden nageleefd?<br />

Zo ja, wat is de reden van deze aanscherping?<br />

2. Is het juist, dat allochtone <strong>vrouwen</strong><br />

zonder eigen verblijfsvergunning het<br />

land worden uitgezet wanneer ze niet<br />

in staat zijn om binnen een jaar een betaalde<br />

baan te vinden, ook indien zij<br />

kinderen hebben jonger dan vijfjaar?<br />

3. Acht u het gerechtvaardigd, dat er bij<br />

de toepassing van de nieuwe Algemene<br />

bijstandswet een onderscheid gemaakt<br />

wordt tussen allochtone <strong>vrouwen</strong><br />

met jonge kinderen zonder eigen<br />

verblijfsvergunning, die een jaar na<br />

hun scheiding het recht op een bijstandsuitkering<br />

verliezen, en autochtone<br />

<strong>vrouwen</strong> met jonge kinderen, die<br />

niet verplicht worden te solliciteren en<br />

recht blijven houden op bijstand? Zo ja,<br />

waarom?<br />

4. Hoe beoordeelt u de verwachting<br />

van juristen, hulpverleners en de Divosa<br />

dat bij stringente toepassing van deze<br />

regel problemen ontstaan omdat<br />

veel gescheiden allochtone <strong>vrouwen</strong>,<br />

gezien een taal- en scholingsachterstand,<br />

niet in staat zullen zijn om binnen<br />

een jaar een baan te vinden?<br />

5. Bent u bereid het beleid op dit punt<br />

nader te overwegen? Zo nee, waarom<br />

niet?<br />

Antwoord<br />

Antwoord van staatssecretaris Schmitz<br />

(Justitie). (Ontvangen 29 augustus<br />

1997)<br />

1. Ik ben van mening dat bestaande eisen<br />

om een verblijfsvergunning te verkrijgen<br />

na verbreking van een huwelijk<br />

of relatie zoals neergelegd in hoofdstuk<br />

B01/2.2 en B01/4.2 van de Vreemdingencirculaire<br />

1994, dienen te worden<br />

nageleefd. Aangezien er in de praktijk<br />

onduidelijkheid bestond over de toepassing<br />

van deze beleidsregel op de situatie<br />

van <strong>vrouwen</strong> met jonge kinderen,<br />

heb ik om de uniformiteit in de<br />

uitvoering te waarborgen voornoemde<br />

beleidsregel opnieuw toegelicht.<br />

2. Een vreemdeling die is toegelaten in<br />

het kader van een huwelijk of niet-huwelijkse<br />

relatie krijgt een afhankelijk<br />

verblijfsrecht. Dit betekent dat als het<br />

huwelijk of de relatie wordt verbroken<br />

betrokkene dit verblijfsrecht verliest.<br />

Indien het huwelijk of de relatie drie<br />

jaar heeft geduurd, kan betrokkene in<br />

aanmerking komen voor èen zelfstandig<br />

verblijfsrecht (Vc B 1/2.2 en 4.2).<br />

Allereerst wordt getoetst of de vreemdeling<br />

in aanmerking komt voor een<br />

vergunning tot vestiging of een vergunning<br />

om klemmende redenen van<br />

humanitaire aard of een vergunning<br />

voor een ander doel dan het verrichten<br />

van arbeid in loondienst. Komt de<br />

vreemdeling niet' in aanmerking voor<br />

een van deze vergunningen, wordt een<br />

vergunning tot verblijf verleend onder<br />

beperking 'arbeid al dan niet in loondienst'.<br />

Deze vergunning wordt verleend<br />

voor een periode van één jaar.<br />

Het is de bedoeling dat de vreemdeling,<br />

ook als hij de zorg heeft voor kinderen<br />

jonger dan vijf jaar, in dat jaar werk<br />

gaat zoeken, voorzover hij niet reeds<br />

arbeid verricht. Na het jaar wordt getoetst<br />

of de vreemdeling over werk<br />

voor nog ten minste één jaar beschikt.<br />

Is dat het geval dan wordt de vergunning<br />

verlengd en wordt de beperking<br />

gewijzigd in 'arbeid in loondienst c.q.<br />

arbeid als zelfstandige'. Is dat niet het<br />

geval, dan zal de vreemdeling Nederland<br />

alsnog moeten verlaten, tenzij er<br />

alsnog sprake is van klemmende redenen<br />

van humanitaire aard. In het kader<br />

van de toets aan klemmende reden van<br />

humanitaire aard wordt rekening gehouden<br />

met de maatschappelijke positie<br />

van de vreemdeling bij eventuele terugkeer<br />

in het land van herkomst, de<br />

redenen van de verbreking van de (huwelijkse)<br />

relatie en het bestaan van een<br />

omgangsregeling met hier te lande verblijvende<br />

kinderen. Voornoemde factoren<br />

kunnen een grond opleveren om<br />

toelating om humanitaire redenen toe<br />

te staan.<br />

3. De in de Algemene Bijstandswet opgenomen<br />

vrijstelling van de sollicitatieplicht<br />

geldt in beginsel voor iedere<br />

Nederlandse dan wel tot Nederland<br />

toegelaten alleenstaande ouder met de<br />

zorg voor kinderen beneden de leeftijd<br />

van vijf jaar. Wanneer voortgezet verblijf<br />

na verbreking van de (huwelijkse)<br />

relatie wordt toegestaan op grond van<br />

klemmende reden van humanitaire<br />

aard of op grond van artikel 3 of 8<br />

EVRM, terwijl de vreemdeling niet in<br />

eigen onderhoud kan voorzien, komt<br />

de vreemdeling op grond van de Alge-<br />

1997 nr 6 33


mene Bijstandswet in aanmerking voor<br />

een bijstandsuitkering.<br />

Indien een vreemdeling niet op voornoemde<br />

gronden in aanmerking komt<br />

voor een verblijfsvergunning, kan in<br />

het kader van het restrictieve toelatingsbeleid,<br />

een zelfstandig verblijfsrecht<br />

na verlies van een afhankelijke<br />

verblijfstitel slechts ontstaan als wordt<br />

voldaan aan de voorwaarden yoor een<br />

ander doel, in dit geval arbeid. Het uitgangspunt<br />

daarbij is dat een vreemdeling<br />

het recht op verblijf - dat is verkregen<br />

op basis van een duurzame<br />

band met een in Nederland verblijvende<br />

(huwelijks)partner - uitsluitend behoudt<br />

op grond van een duurzame band<br />

met een werkgever of bedrijf, waarmee<br />

de kosten van het verblijf in Nederland<br />

zelfstandig worden gedragen. Om aan<br />

voornoemd vereiste te kunnen voldoen,<br />

is voor deze categorie vreemdelingen<br />

het reeds hiervoor uiteengezette<br />

zoekjaar geïntroduceerd. Ik ben van<br />

mening dat de eis die wordt gesteld aan<br />

het verkrijgen van een zelfstandig verblijfsrecht<br />

- in het licht van het restrictieve<br />

toelatingsbeleid - gerechtvaardigd<br />

is.<br />

4. Ik heb vooralsnog geen reden aan te<br />

nemen dat deze verwachting gegrond<br />

is, al zal de ontstane situatie niet altijd<br />

even gemakkelijk zijn. Gezien de diversiteit<br />

in achtergrond en opleiding<br />

van allochtone <strong>vrouwen</strong> kan mijns inziens<br />

niet in zijn algemeenheid worden<br />

gesteld dat allochtone <strong>vrouwen</strong> niet in<br />

staat zullen zijn om binnen eenjaar een<br />

baan te vinden.<br />

5. Nee. Het onderhavige beleid heeft<br />

betrekking op een situatie waarin het<br />

afhankelijke verblijfsrecht dat bestond<br />

op grond van banden met Nederland,<br />

via de in Nederland wonende (huwelijkspartner<br />

verloren is gegaan, terwijl<br />

de vreemdelinge en de minderjarige<br />

kinderen, met wier zorg zij is belast, op<br />

geen enkele ander wijze nauwe banden<br />

met Nederland of in Nederland verblijvende<br />

personen onderhouden. De eisen<br />

die in dat geval gesteld worden aan het<br />

verkrijgen van een zelfstandige verblijfstitel<br />

zijn mijns inziens niet onredelijk<br />

of ongerechtvaardigd.<br />

I LITERATUUR<br />

Voortgezet verblijf na<br />

verbroken huwelijk/relatie<br />

Staatscourant 1 juli 1997<br />

Vreemdelingencirculaire<br />

24 juni 1997/Nr. 1614927/97/IND<br />

Stafafdeling Uitvoeringsbeleid en Documentatie<br />

Aan: de Korpschefs Politieregio's en<br />

de Staf van de Koninklijke Marechaussee<br />

i.a.a. de Procureurs-Generaal<br />

Code: TBV 1997/5<br />

Aard: verduidelijking beleid<br />

Juridische achtergrond: Vreemdelingencirculaire<br />

1994, hoofdstuk Bl/2.2<br />

en B 1/4.2<br />

Geldig van: 1 juli 1997 tot 1 juli 2001<br />

Onderwerp: voortgezet verblijf na verbreking<br />

huwelijk/relatie<br />

1. Inleiding<br />

De uitvoeringpraktijk leert dat het beleid<br />

inzake het inkomensvereiste bij<br />

voortgezet verblijf van vreemdelingen<br />

na verbreking van een huwelijk of relatie<br />

niet in alle gevallen Conform het gestelde<br />

in hoofdstuk B01/2.2 en B01/4.2<br />

Vc. wordt uitgevoerd.<br />

Regelmatig wordt in afwijking van de<br />

geschreven beleidsregels voortgezet<br />

verblijf toegestaan aan categorieën<br />

vreemdelingen die na het zogenaamde<br />

zoekjaar niet over werk voor ten minste<br />

één jaar beschikken. Uit jurisprudentie<br />

is inmiddels gebleken dat in de<br />

uivoeringspraktijk op grond van deze<br />

onjuiste interpretatie een gedragslijn is<br />

ontstaan.<br />

De Staatssecretaris heeft besloten dat<br />

de tekst van Vc. Bl/2.2 en B 1/4.2 onverkort<br />

gehandhaafd dient te worden.<br />

Ter voorkoming van verdere afwijkingen<br />

van het beleid, worden in deze<br />

TBV de beleidsregels nader toegelicht.<br />

2. Beleidsregels<br />

Een vreemdeling, die tot Nederland is<br />

toegelaten in het kader van een huwelijk<br />

of een niet-huwelijkse relatie, kan<br />

na de verbreking of ontwrichting hiervan<br />

op grond van hoofdstuk B01/2.2 én<br />

B01/4.2 Vc. in aanmerking komen<br />

voor een zelfstandige verblijfstitel. De<br />

vreemdeling is verplicht om onverwijld<br />

mededeling te doen van de verbreking<br />

van de (huwelijkse) relatie aan<br />

de korpschef der gemeente waar hij<br />

verblijft (artikel 63 Vb).<br />

Klemmende redenen van humanitaire<br />

aard<br />

In individuele gevallen, waarin niet aan<br />

de voorwaarden voor voortgezet verblijf<br />

wordt voldaan, zal altijd bezien<br />

worden of het verblijf hier te lande als-<br />

nog voortgezet zal moeten worden op<br />

grond van klemmende redenen van humanitaire<br />

aard (hoofdstuk B01/2.3 en<br />

B01/4.3 Vc).<br />

Schrijnende gevallen komen direct na<br />

de feitelijke verbreking van de (huwelijkse)<br />

relatie in aanmerking voor zelfstandig<br />

voortgezet verblijf om klemmende<br />

redenen van humanitaire aard.<br />

Hierbij kan worden gedacht aan <strong>vrouwen</strong>,<br />

die na verbreking van een (huwelijkse)<br />

relatie bij terugkeer in het land<br />

van herkomst in een maatschappelijk<br />

onaanvaardbare positie terecht komen<br />

(hoofdstuk B01/2.3 en B01/4.3 Vc). De<br />

IND kan in deze gevallen besluiten om<br />

een vergunning tot verblijf zonder beperking<br />

te verlenen.<br />

Zoekjaar<br />

Vanaf het moment van de feitelijke<br />

verbreking of ontwrichting wordt de<br />

vreemdeling één jaar verblijf toegestaan<br />

onder de beperking: 'het verrichten<br />

van arbeid al dan niet in loondienst'.<br />

De vreemdeling wordt in dit<br />

jaar geacht om te zoeken naar arbeid<br />

waarmee hij in zijn eigen levensonderhoud<br />

kan voorzien, het zogenoemde<br />

zoekjaar. Het is mogelijk dat die vergunning<br />

geruime tijd na afloop van de<br />

geldigheidsduur van de afhankelijke<br />

vergunning tot verblijf wordt verleend.<br />

Wanneer dit voortvloeit uit het feit dat<br />

de vreemdeling niet onverwijld melding<br />

heeft gemaakt van de verbreking<br />

van de (huwelijkse) relatie bij de<br />

korpschef der gemeente waar hij verblijft,<br />

is dat voor rekening van de<br />

vreemdeling.<br />

Peildatum<br />

Bij de aanvraag om de verlening van de<br />

geldigheidsduur van de verleende vergunning<br />

tot verblijf - dit is normaliter<br />

één jaar na de feitelijke verbreking of<br />

ontwrichting van het huwelijk of de relatie<br />

- dient te worden getoetst of de<br />

vreemdeling over werk voor nog ten<br />

minste één jaar beschikt. Hij kan hiertoe<br />

arbeid in loondienst, danwei arbeid<br />

als zelfstandige verrichten, zolang<br />

daarmee ten minste het bestaansminimum<br />

in de zin van de Algemene Bijstandswet<br />

volgens de norm voor de betreffende<br />

categorie (alleenstaande of<br />

een-oudergezin) wordt verdiend. Uitzendwerk<br />

wordt, gelet op het onzekere<br />

karakter dat werken op uitzendbasis<br />

kenmerkt, niet aangemerkt als arbeid<br />

voor tenminste één jaar.<br />

Indien de vreemdeling op de peildatum<br />

niet over werk voor ten minste één jaar<br />

beschikt, zal voortgezet verblijf worden<br />

geweigerd. Wanneer de vreemde-<br />

34 NEMËSIS


ling op enig moment later in de procedure<br />

toch beschikt over werk, waarmee<br />

aan de voorwaarden wordt voldaan,<br />

wordt de aanvraag niet ingewilligd,<br />

danwei niet alsnog ingewilligd. Wanneer<br />

de vreemdeling gedurende het<br />

zoekjaar een arbeidsovereenkomst is<br />

aangegaan voor ten minste één jaar,<br />

komt hij in aanmerking voor voorgezet<br />

verblijf. De geldigheidsduur van de<br />

vergunning tot verblijf wordt dan na<br />

het zoekjaar verlengd voor de resterende<br />

duur van de arbeidsovereenkomst.<br />

Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst<br />

dient de vreemdeling echter opnieuw<br />

te beschikken over werk voor<br />

ten minste één jaar.<br />

EVRM 8<br />

Recht op voortgezet verblijf kan ook<br />

ontstaan als aangetoond is, dat de onvrijwillige<br />

terugkeer inmenging tot gevolg<br />

heeft op bestaand gezinsleven met<br />

hier te lande (achter)blijvende kinderen.<br />

In de gevallen dat deze inmenging<br />

niet gerechtvaardigd is, kan voorgezet<br />

verblijf worden toegestaan op grond<br />

van artikel 8 EVRM (hoofdstuk<br />

B01/11.2Vc.)<br />

Een-oudergezinnen met kinderen beneden<br />

de leeftijd van vijfjaar<br />

In de uitvoeringspraktijk is op grond<br />

van onjuiste interpretatie van de beleidsregels<br />

een gedragslijn ontstaan<br />

over de vrijstelling van het middelenvereiste<br />

voor een alleenstaande ouder<br />

die na verbreking van de (huwelijks)<br />

relatie de zorg heeft over een kind beneden<br />

de leeftijd van vijf jaar. Deze<br />

grond voor vrijstelling van het inkomensvereiste<br />

bij eerste toelating geldt<br />

niet bij voortgezet verblijf.<br />

Evenmin gelden de overige in hoofdstuk<br />

Bl/1.2.3. onder c vrijstellingsgronden,<br />

terwijl er voorts geen reden is<br />

om reeds op grond van het zijn van een<br />

eenoudergezin, belast met de zorg voor<br />

kinderen beneden de leeftijd van vijf<br />

jaar, a priori hoofdstuk B01.2.3 of<br />

B01/4.3 Vc. toe te passen. Het gaat hier<br />

immers om een situatie waarbij het afhankelijk<br />

verblijfsrecht dat bestond op<br />

grond van banden met Nederland via<br />

de in Nederland wonende (huwelijkspartner<br />

verloren is gegaan. Voortzetting<br />

van het verblijf, nadat niet meer<br />

aan de voorwaarden wordt voldaan,<br />

past in beginsel niet in het restrictieve<br />

toelatingsbeleid.<br />

3. Toelichting<br />

In het kader van het restrictieve toelatingsbeleid<br />

ligt besloten dat - onder<br />

strikte voorwaarden - zelfstandig ver-<br />

RECHTSPRAAK<br />

blijfsrecht na verlies van een afhankelijke<br />

verblijfstitel mogelijk moet kunnen<br />

ontstaan. Voor het verkrijgen van<br />

een zelfstandig verblijfsrecht moet<br />

eerst voldaan worden aan de voorwaarden<br />

voor een ander doel, in dit geval arbeid.<br />

Uitgaande van de situatie dat niet iedere<br />

vreemdeling gedurende zijn afhankelijk<br />

verblijf gewerkt heeft, wordt de<br />

vreemdeling eenjaar de tijd gegund om<br />

arbeid te vinden. Al het werkaanbod<br />

dat in Nederland beschikbaar is, staat<br />

open voor de vreemdeling. Voor het<br />

verrichten van arbeid in loondienst is<br />

geen tewerkstellingsvergunning vereist.<br />

Duurzame band<br />

Het uitgangspunt van het beleid is dat<br />

een vreemdeling het recht op verblijf<br />

dat hij heeft verkregen op basis van een<br />

duurzame band met een in Nederland<br />

verblijvende (huwelijks)partner uitsluitend<br />

behoudt op grond van een<br />

duurzame band met een werkgever of<br />

bedrijf, waarmee hij de kosten van zijn<br />

verblijf zelfstandig draagt. Hierbij is<br />

mede van belang dat de vreemdeling,<br />

door deelname aan het arbeidsproces,<br />

aantoont (in zekere mate) te zijn geïntegreerd<br />

in de Nederlandse samenleving.<br />

Dit is de reden dat inkomsten uit bijvoorbeeld<br />

een uitkering, alimentatie of<br />

rente niet leiden tot een voortgezet verblijfsrecht,<br />

aangezien de vreemdeling<br />

dient te beschikken over werk en niet<br />

slechts over inkomsten.<br />

4. Afdoening<br />

Alle aanvragen om voortgezet verblijf<br />

na verbreking van de (huwelijks)relatie<br />

dienen conform deze bestaande beleidsregels<br />

te worden afgedaan. Een<br />

uitzondering wordt gemaakt voor de<br />

lopende zaken (aanvragen van vóór 1<br />

juli 1997, inclusief bij de rechtbanken<br />

aanhangige beroepen) van een-ouder<br />

gezinnen met kinderen jonger dan 5<br />

jaar. Op grond van de afwijkende gedragslijn<br />

die is ontstaan, kunnen deze<br />

zaken ingewilligd worden.<br />

Den Haag, 24 juni 1997.<br />

de Staatssecretaris van Justitie, Namens<br />

de Staatssecretaris, Het Hoofd<br />

van de Immigratie- en naturalisatiedienst,<br />

L. Elting.<br />

LITERATUUR<br />

Marjolein van den Brink e.a. (red.)<br />

Een stuk zeep in de badkuip: Hoe<br />

zorg tot haar recht komt<br />

Deventer, W.E.J. Tjeenk Willink,<br />

1997, 161 p., ISBN 9027147132<br />

Deze bundel, samengesteld door de<br />

Emancipatieraad en het Clara Wichmann<br />

Instituut, gaat over de vraag of en<br />

hoe het recht zou kunnen bijdragen aan<br />

opwaardering van zorg zonder in de<br />

valkuil van stigmatisering en rolbevestiging<br />

te trappen. Verschillende auteurs<br />

laten vanuit diverse invalshoeken hun<br />

licht schijnen over de vragen die samenhangen<br />

met juridisering van zorg.<br />

Het juridiseren van zorg kan positieve<br />

gevolgen hebben, zoals het zichtbaar<br />

maken, opwaarderen en beschermen<br />

van onbetaalde zorg door wettelijke regels.<br />

De bundel bevat drie concrete<br />

wetsvoorstellen, die laten zien dat het<br />

mogelijk is om onbetaalde zorg een<br />

duidelijke plaats te geven in de Grondwet,<br />

in het familierecht en in het arbeidsrecht.<br />

P.J. van Koppen, DJ. Hessing en<br />

H.F.M. Crombag (red.)<br />

Het hart van de zaak: Psychologie<br />

van het recht<br />

Deventer, Gouda Quint, 1997, 806 p.,<br />

ISBN 9038705255<br />

Hoe betrouwbaar zijn getuigen? Waarom<br />

voelt iemand die verkracht is zichzelf<br />

schuldig? Hoe ontstaan valse bekentenissen?<br />

Hoe moeten kinderen<br />

verhoord worden? Verschillende bijdragen<br />

op het gebied van de rechtspsychologie.<br />

Jo Bridgeman and Susan Millns (ed.)<br />

Law and body politics: Regulating<br />

the female body<br />

Aldershot, Dartmouth, 1995, 304 p„<br />

ISBN 1855215152<br />

This book examines the legal control<br />

exercised over the female body and<br />

the motivation behind: that control.<br />

Through an exploration of the concept<br />

of 'body politics', the book examines<br />

the way in which law interacts with<br />

women's bodies in areas of reproduction<br />

such as abortion, sterilisation and<br />

reproductive technologies, in the treatment<br />

of disordered eating, in the practice<br />

of female circumcision and in the<br />

field of employment. Consideration is<br />

further given to areas in which the law<br />

is more wary of engaging with the female<br />

body, notably in the area of rape,<br />

violence perpetrated on women and in<br />

the field of international human rights.<br />

1997 nr 6 35


Andrew Byrnes and Jarie Connors<br />

Enforcing the hu man rights of women:<br />

a complaints procedure for the<br />

women's convention?<br />

In: Brooklyn Joumal of International<br />

Law. Jrg. 21 (1996) nr. 3, p. 679-797<br />

In this article, the authors examine the<br />

background to demands for an optional<br />

protocol and its desirability and feasibility.<br />

They consider the major legal<br />

issues that might arise in the elaboration<br />

of such a protocol and the form it<br />

might take. They also review current<br />

proposals for such a protocol.<br />

Liesbeth Timmers<br />

De Commissie Gelijke Behandeling<br />

geeft haar oordeel en dan ???: Effectiviteit<br />

van uitspraken inzake homoseksualiteit<br />

van de Commissie Gelijke<br />

Behandeling<br />

1997, 27 p.<br />

Onderzocht wordt wat het effect is geweest<br />

van oordelen van de Commissie<br />

in zaken waarin zij zich heeft uitgesproken<br />

over - direct of indirect - onderscheid<br />

op grond van homo- of heterosexuele<br />

gerichtheid en/of burgerlijke<br />

staat.<br />

Uma Narayan en Andrew von<br />

Hirsch<br />

Three conceptions of provocation<br />

In: Criminal Justice Ethics. Jrg. 15<br />

(1996)nr.l,p. 15-24<br />

Er wordt gekeken naar de toepasbaarheid<br />

van drie verschillende provocatietheorieën.<br />

Een provocatie die een extreme<br />

emotie oproept, gevolgd door<br />

een onmiddellijke reactie heeft als nadeel<br />

dat niet alle gevallen van provocatie<br />

hier onder te brengen zijn. Een<br />

vrouw die na jarenlange mishandeling<br />

haar man doodt, reageert niet onmiddellijk<br />

op de provocatie en zou dus<br />

geen recht op strafvermindering hebben.<br />

De auteurs geven de voorkeur aan<br />

het moral conflict-model dat uitgaat<br />

van een geprovoceerde reactie die (gedeeltelijk)<br />

verexcuseerd wordt. De reactie<br />

is niet gerechtvaardigd maar begrijpelijk.<br />

Leo Flynn<br />

Europe on its way towards a general<br />

non-discrimination clause<br />

Maastricht, 2 may 1996, 28 p.<br />

Conference paper for the position of<br />

women in the European Union in the<br />

21st century: a legal and economie perspective<br />

The adoption of a general prohibition<br />

on discrimination into the Treaties<br />

must be understood as part of the ongoing<br />

constitutional creation/reform<br />

RECHTSPRAAK<br />

process that the European Union is undergoing.<br />

C.W. Maris, E. Lissenberg en<br />

D.W.J.M. Pessers (red.)<br />

Recht en Liefde: Bundel naar aanleiding<br />

van de conferentie gehouden op<br />

28 juni 1996<br />

Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1996, 119<br />

p., ISBN 9069162458<br />

Negen bijdragen geschreven door juristen,<br />

sociale wetenschappers en filosofen.<br />

De centrale vraag is in hoeverre<br />

sterk gevoelsmatige verhoudingen als<br />

die van de liefde zich door het recht laten<br />

regelen. Verschillende thema's komen<br />

aan bod. Het Europese recht eerbiedigt<br />

ieders privé- en liefdesleven,<br />

tenzij dat de rechten of vrijheden van<br />

anderen of de democratische rechtsorde<br />

bedreigt. Hoe los je liefdesconflicten<br />

op: is de crime passionnel na overspel<br />

gerechtvaardigd? Of is het beter<br />

haat/liefdepassies te ontladen via echtscheiding<br />

en echtscheidingsbemiddeling?<br />

Kinderrechtencollectief (Dutch<br />

NGO Coalition for Children's<br />

Rights)<br />

Children's rights as a mirror of<br />

Dutch society: NGO report on the<br />

implementation of the UN-Convention<br />

on the Child in the Netherlands<br />

Amsterdam, Defence for Children International<br />

Section the Netherlands,<br />

1997, 49 p.<br />

Beoordeling door het Kinderrechtencollectief<br />

van de stand van zaken op het<br />

gebied van kinderrechten in Nederland.<br />

Zij tonen zich bezorgd over de<br />

omstandigheden van enkele kwetsbare<br />

groepen, zoals de juridische positie van<br />

kinderen in alternatieve gezinsvormen<br />

en de sociale situatie van allochtone en<br />

vluchtelingenkinderen.<br />

Tijdschriften<br />

Social & Legal Studies. Jrg. 6 (1997)<br />

nr. 2 (June)<br />

- Tony Jefferson, The Tyson rape<br />

trial: the law, feminism and emotional<br />

'truth'<br />

- Julie Wallbank, The campaign for<br />

change of the child support act 1991:<br />

reconstituting the 'absent' father<br />

- Austin Sarat, Vengeance, victims<br />

and the identities of law<br />

The American University Journal of<br />

Gender & the Law. Jrg. 5 (1996)<br />

(Fall)<br />

- Wendy J. Kisch, From the couch to<br />

the bench: how should the legal system<br />

respond to recovered memories of<br />

childhood sexual abuse?<br />

- Bridget J. Crawford, Gay does not<br />

necessarily mean good: a critique of<br />

Jeffrey Sherman's 'Love speech: the<br />

social utility of pornography'<br />

- Heather Hodges, Dean v. the district<br />

of Columbia: Goin' to the chapel and<br />

we're gonna get married<br />

- Elizabeth A. Reilly, The rhetoric of<br />

disrespect: uncovering the faulty premises<br />

ihfecting reproductive rights<br />

36 NEMESIS


het EG-<strong>verdrag</strong> plaatsgevonden. Het nieuwe artikel<br />

118 vormt een expliciete rechtsgrondslag voor het<br />

vaststellen van minimummaatregelen inzake gelijkheid<br />

van mannen en <strong>vrouwen</strong> voor wat betreft kansen<br />

op de arbeidsmarkt en behandeling op het werk. In lid<br />

1 van artikel 119 is uitdrukkelijk het gelijke-beloningsbeginsel<br />

voor gelijkwaardige arbeid vastgelegd,<br />

hetgeen neerkomt op codificatie van de rechtspraak.<br />

Voorts beperkt dit artikel zich niet meer tot beloning.<br />

Zo maakt het nieuwe lid 3 het mogelijk maatregelen te<br />

treffen ten aanzien van gelijke kansen en gelijke<br />

behandeling van mannen en <strong>vrouwen</strong> in werkgelegenheid<br />

en beroep, met inbegrip van gelijke beloning voor<br />

gelijke of gelijkwaardige arbeid. De vraag is wat dit lid<br />

precies toevoegt aan artikel 118; bestrijkt artikel 118<br />

niet beloning en gaat het nemen van 'maatregelen'<br />

onder artikel 119(3) verder dan het vaststellen van<br />

minimumvoorschriften op grond van artikel 118 of<br />

juist niet? In lid 4 heeft artikel 6(3) van het Sociaal Protocol<br />

inzake positieve discriminatie zijn weerslag<br />

gevonden. De tekst daarvan is echter in zoverre aangepast<br />

dat positieve discriminatie ten aanzien van<br />

de ondervertegenwoordigde sexe mogelijk wordt<br />

gemaakt. 6 Ook deze bepaling heeft een verdere reikwijdte<br />

gekregen dan alleen beloning. De gekozen formulering<br />

laat echter ruimte voor een beperkte uitleg a<br />

la Kalanke?<br />

Beloning<br />

Artikel 119 en richtlijn 751117<br />

Het gelijke-beloningsbeginsel en met name het 'gelijke<br />

waarde criterium' van artikel 119 en richtlijn 75/117<br />

hebben een nadere uitwerking gekregen in de Gedragscode<br />

voor de Toepassing van Gelijke Beloning voor<br />

Arbeid van Gelijke Waarde. 8 De gedragscode bevat<br />

met name aanwijzingen voor de analyse van de beloningsstructuur<br />

en voor vervolgactie ter bestrijding van<br />

discriminatie. Deze richtsnoeren voor non-discriminatoire<br />

functiewaardering kunnen wellicht een bijdrage<br />

leveren aan realisering van het gelijke-beloningsbeginsel.<br />

Alles valt of staat echter met de bekendheid van<br />

de Code en de bereidheid tot tenuitvoerlegging daarvan<br />

door betrokken partijen zoals werkgevers, nu een<br />

dergelijke code geen juridisch bindend instrument is. 9<br />

De door het Hof gewezen zaken hebben betrekking op<br />

gelijke behandeling van deeltijdwerknemers terzake<br />

van deelname aan vormingscursussen voor onderne-<br />

6. Er is wel een verklaring aan toegevoegd dat allereerst gestreefd<br />

moet worden naar verbetering van de positie van <strong>vrouwen</strong>. Een dergelijke<br />

verklaring is echter niet juridisch bindend.<br />

7. Zie A. Veldman, Een Marschall-plan voor artikel 119 EG-<strong>verdrag</strong>,<br />

NJB, 20 juni 1997, afl. 25, p. 1124-1125.<br />

8. COM(96)366 def., Brussel, 17 juli 1996. In aansluiting op het<br />

Memorandum inzake Gelijke Beloning, COM(94)6 def., Brussel, 23<br />

juni 1994.<br />

9. Zie voor een meer gedetailleerde bespreking van deze instrumenten<br />

mijn bijdrage Instrumenten voor functiewaardering in het EGrecht<br />

in M. Brouns, L. Halsema, J. de Bruijn (red.), 'Waardering van<br />

werk. Opstellen over functiewaardering en sekse', VU Uitgeverij,<br />

Amsterdam, 1996, p. 103-121.<br />

10. Zaak C-278/93 (Freers en Speckmann), RN-kort 1996, nr 600, p.<br />

3 en zaak C-457/93 (Lewark), RN-kort 1996, nr 599, p. 4.<br />

11. Zaak C-360/90, Jur. 1992, p. 1-3589.<br />

12. Deze terughoudendheid zou kunnen zijn ingegeven door het feit<br />

dat AG Darmon in Freers en Speckmann niet aan de voorwaarden<br />

KRONIEK VAN HET EG-RECHT LINDA SENDEN<br />

mingsraadleden. 10 Conform de Bóïe/-uitspraak heeft<br />

het Hof geconcludeerd dat compensatie voor deelname<br />

aan dergelijke cursussen als beloning moet worden<br />

aangemerkt. 1 x De arresten zijn met name interessant op<br />

het punt van de rechtvaardigingstoets terzake van indirecte<br />

discriminatie. Hoewel het in beginsel de nationale<br />

rechter is die deze toets moet uitvoeren, stelt het Hof<br />

wel aanwijzingen daarvoor te kunnen geven op basis<br />

van de verstrekte inlichtingen en documenten. Dit illustreert<br />

het belang van een zorgvuldig voorbereide<br />

prejudiciële verwijzing. In casu erkent het Hof dat het<br />

streven naar onafhankelijkheid van ondernemingsraadsleden<br />

een legitieme doelstelling van sociaal<br />

beleid kan vormen, maar dat de gekozen manier, i.e.<br />

onbezoldigdheid, wellicht niet aan de eisen van<br />

geschiktheid en noodzakelijkheid voldoet. De uiteindelijke<br />

beoordeling laat het echter aan de nationale<br />

rechter over. 12<br />

Artikel 119 en richtlijn 861378<br />

Aan de stormachtige ontwikkelingen inzake de aanvullende<br />

sociale zekerheid lijkt (voor het moment<br />

althans) een einde te zijn gekomen. De stroom jurisprudentie<br />

droogt langzaam op en de aanpassing van<br />

richtlijn 86/378 is eindelijk een feit. Deze gaat nu verder<br />

door het leven als richtlijn 96/97. 13 Ingevolge de<br />

considerans van de richtlijn beperkt deze zich tot het<br />

vastleggen van de jurisprudentie, maar daar valt het<br />

een en ander op af te dingen. Teneinde niet in herhalingen<br />

te vervallen, verwijs ik naar een eerdere bijdrage<br />

hierover in Nemesis. 14<br />

De rechtspraak van het Hof betreft slechts twee uitspraken,<br />

waarvan één wederom betrekking heeft op<br />

deeltijdwerknemers en geheel in het verlengde ligt van<br />

de Barber-, Ten Oever- en F/xsc/zer-problematiek en<br />

feitelijk weinig nieuws heeft opgeleverd. 15 De andere<br />

zaak betrof een Griekse prejudiciële verwijzing, met<br />

name over het onderscheid tussen wettelijke stelsels<br />

van sociale zekerheid en aanvullende stelsels. Het Hof<br />

heeft geheel in de lijn van de Bewne-uitspraak een ruime<br />

uitleg gegeven en gesteld dat enkel het criterium<br />

beslissend is dat het pensioen op grond van de arbeidsverhouding<br />

tussen de werknemer en de (voormalige)<br />

werkgever wordt uitgekeerd. In tegenstelling tot de<br />

heersende Griekse opinie kwam het dan ook tot de conclusie<br />

dat het stelsel in kwestie als een aanvullend stelsel<br />

moest worden beschouwd, met alle gevolgen van<br />

dien. 16<br />

voor objectieve rechtvaardiging voldaan achtte, terwijl in Lewark<br />

AG Jacobs tot de tegenovergestelde conclusie kwam. Zie Jo Shaw,<br />

Works Councils in German Enterprises andArticle 119 EC, (1997)<br />

22 E.L.Rev. juni, p. 256-262.<br />

13. Aangenomen op 20 <strong>december</strong> 1996, PB. 1992 L 46/20.<br />

14. L. Senden, Aanpassing van richtlijn 86/378/EEG en andere communautaire<br />

beleidsinitiatieven, Nemesis, 1996, nr 1, p. 22-27 (actualiteitenkatem).<br />

Hoewel het daar besproken voorstel naderhand nog<br />

enkele kleine wijzigingen heeft ondergaan, is het op de bekritiseerde<br />

punten gelijk gebleven. Opmerkelijk is wel dat nu, in de Nederlandse<br />

versie althans, de begrippen beroepstermijn en verjaringstermijn<br />

als synoniemen worden gebruikt (overweging 5 van de<br />

preambule en artikel 2, lid 2). Zie voorts ook het advies van het EP,<br />

PB. 1996 C 362 en van het ESC, PB. 1996 C 18/132.<br />

15. Zaak C-435/93 (Dietz), RN-kort 1997, nr 747, p. 15.<br />

16. Zaak C-147/95 (Evrenopoulos), arrest van 17 april 1997, RN<br />

1997, 801, RN-kort.<br />

1997 nr 6 195


Wettelijke sociale zekerheid<br />

Richtlijn 7917<br />

De ontwikkelingen terzake van de wettelijke sociale<br />

zekerheid zijn turbulenter, getuige het aantal gewezen<br />

zaken. Uit deze jurisprudentie komt allereerst naar<br />

voren dat het Hof de materiële en personele werkingssfeer<br />

van richtlijn 79/7 eng uitlegt.<br />

Ten aanzien van de materiële werkingssfeer heeft het<br />

Hof bevestigd dat een uitkering rechtstreeks en daadwerkelijk<br />

verband dient te houden met de bescherming<br />

tegen een van de eventualiteiten genoemd in artikel 3,<br />

lid 1 (ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongeval of<br />

beroepsziekte, werkeloosheid) of een vorm van sociale<br />

bijstand is met hetzelfde doel. Tariefreducties voor<br />

openbaar vervoer (Atkins) en gezinsbijslagen/ouderschapsuitkeringen<br />

als zodanig (Hoever en Zachow)<br />

voldoen niet aan die voorwaarden. 17<br />

Ten aanzien van de personele werkingssfeer blijkt uit<br />

het Züchner-arrest ls dat een gezinslid dat onbezoldigd<br />

een activiteit verricht ten behoeve van een ander lid<br />

van het gezin (in casu de verzorging van de gehandicapte<br />

echtgenoot), niet onder de richtlijn valt op grond<br />

van de overweging dat die activiteit een zekere<br />

bekwaamheid vergt, een bepaalde omvang heeft, dan<br />

wel tegen beloning zou moeten worden verricht door<br />

een derde indien dit gezinslid haar niet zou verrichten.<br />

Doorslaggevend blijft dat men een economische activiteit<br />

verricht (i.e. tegen vergoeding), dan wel de<br />

beroepsactiviteit heeft gestaakt of het zoeken naar<br />

werk heeft onderbroken in verband met een van de<br />

eventualiteiten van artikel 3, lid 1.<br />

Voorts heeft een aantal zaken gemeen dat ze een versoepeling<br />

laten zien van de rechrvaardigingstoets ten<br />

aanzien van indirect discriminerende regelingen, zoals<br />

de uitsluiting van werknemers met kleine dienstverbanden<br />

van onder andere pensioen- en ziekteverzekering<br />

(Nolte en Megner), 19 een inkomenseis (AAW;<br />

Posthuma-Van Damme) 20 en leeftijds- en arbeidsduurvoorwaarden<br />

(IOAW; Laperre) 21 terzake van het recht<br />

op een sociale-zekerheidsuitkering. 22 Het Hof laat de<br />

lidstaten een grote beleidsvrijheid door te stellen dat<br />

het sociaal beleid van de lidstaten dergelijke maatregelen<br />

noodzakelijk kan maken en dat sociaal beleid<br />

grotendeels tot de bevoegdheden van de lidstaten<br />

behoort. 23<br />

Completering gelijke behandeling in sociale<br />

zekerheid<br />

Meer in het algemeen kan men constateren dat er niets<br />

is veranderd terzake van het nogal arbitraire onder-<br />

17. Zaak C-228/94 (Atkins), RN-kort 1997, nr 664 en SEW 7/8<br />

(1997), p. 299-300, m.nt. E. Steyger en zaken C-245/94 en C-312/94<br />

(Hoever en Zachow), Jur. 1996, p. 1-4895, RN-kort 1997, nr 693, p.<br />

23. Zie ook zaak C-137/94 (Richardson), Jur. 1995, p. 1-3407.<br />

18. Zaak C-77/95, RN-kort 1997, nr 758, p. 26.<br />

19. Zaak C-317/93 (Nolte) RN 1996, nr 594, p. 19 en C-444/93<br />

(Megner), RN 1996, nr 595, m.nt. I. Piso, p. 21.<br />

20. Zaak C-280/94, RN 1996, nr 633, m.nt. J. Bol, p. 25.<br />

21. Zaak C-8/94, Jur. 1996, p. 1-273.<br />

22. Deze kritiek is geenszins nieuw; zie bv. I. Piso, o.c. noot 18, S.<br />

Burri/Y. Konijn in K<strong>roniek</strong> Arbeidsrecht, Nemesis, 1997, nr. 4, p.<br />

139, W.S.E. Stoter, Rechtvaardigingsgronden voor ongelijke behandeling<br />

van <strong>vrouwen</strong> en mannen in het gemeenschapsrecht, NJB 1996<br />

KRONIEK VAN HET EG-RECHT LlNDA SENDEN<br />

scheid tussen de door de verschillende sociale-zekerheidsrichtlijnen<br />

bestreken categorieën; afhankelijk van<br />

het feit of men onder een aanvullende dan wel een wettelijke<br />

sociale-zekerheidsregeling valt, werknemer dan<br />

wel zelfstandige is, heeft men 'meer of minder' recht<br />

op gelijke behandeling. Ook de nieuwe richtlijn 96/97<br />

doet daar niets aan af, integendeel. Artikel 9 bevestigt<br />

dat onder andere met betrekking tot de vaststelling van<br />

de pensioenleeftijd en daarvan afgeleide prestaties<br />

gelijke behandeling van zelfstandigen mag worden uitgesteld,<br />

hetzij tot gelijke behandeling in wettelijke<br />

stelsels is gerealiseerd, hetzij tot dit bij richtlijn wordt<br />

voorgeschreven.<br />

Afhankelijk van het feit of men onder een<br />

aanvullende dan wel een wettelijke<br />

sociale-zekerheidsregeling valt,<br />

werknemer dan wel zelfstandige is, heeft<br />

men 'meer of minder' recht op gelijke<br />

behandeling.<br />

Actie ter verbetering van deze situatie komt maar<br />

moeizaam van de grond. Zo beraadt de Commissie<br />

zich nog steeds over de mogelijkheid van een nieuw<br />

voorstel ter complementering van gelijke behandeling<br />

in sociale zekerheid (het derde richtlijnvoorstel zoals<br />

dat al tien jaar op de agenda staat!). Terzake van de herziening<br />

van richtlijn 86/613 inzake zelfstandigen hebben<br />

wel rondetafel-discussies plaatsgevonden in februari<br />

en juni jl., maar zijn er geen amendementen<br />

voorgesteld. Positief is wel dat de Commissie een vergelijkende<br />

studie in de vijftien lidstaten heeft gelast<br />

terzake van de individualisering van sociale en fiscale<br />

rechten en gelijke kansen voor mannen en <strong>vrouwen</strong>. 24<br />

Arbeidsvoorwaarden<br />

Veel onderwerpen ressorteren onder deze noemer en<br />

onder richtlijn 76/207. De navolgende indeling is overwegend<br />

ingegeven door de rechtspraak van het Hof. 25<br />

Deeltijdarbeid<br />

Over dit onderwerp is in het voorgaande reeds het een<br />

en ander opgemerkt. Wat de ontwikkelingen op het<br />

gebied van wetgeving inzake 'atypische arbeid' aangaat,<br />

zij met name verwezen naar de K<strong>roniek</strong> Arbeids-<br />

afl.43,p. 1811-1815.<br />

23. Daarnaast is nog arrest gewezen in de Sutton-zaak (zie 'Handhaving')<br />

en de Balestra-zaak (C-139/95, RN-kort 1997, nr 776, p. 10),<br />

waarin is bevestigd dat wanneer een lidstaat gebruik heeft gemaakt<br />

van de uitzonderingsbepaling 7(l)a inzake verschillende pensioenleeftijden,<br />

dit onderscheid ook mag worden gemaakt terzake van<br />

daarmee verband houdende rechten (i.c. een aanvullende pensioenbijdrage).<br />

24. Jaarverslag van de Commissie inzake Gelijke Kansen voor <strong>vrouwen</strong><br />

en mannen in de EU 1996, COM 96(650)def, p. 65.<br />

25. Terzake van het onderwerp van nachtarbeid wordt hier volstaan<br />

met verwijzing naar de zaak Commissie v. Frankrijk, arrest van 13<br />

maart 1997.<br />

196 NEMESIS


echt. 26 Ter aanvulling daarop kan worden vermeld dat<br />

de tussen de sociale partners gesloten raamovereenkomst<br />

op 6 juni jl. is aangenomen en dat deze via een<br />

richtlijn van de Raad ten uitvoer zal worden gelegd. 27<br />

Positieve actie<br />

Het Kalanke-srrest is voor de Commissie aanleiding<br />

geweest om eerst een bekendmaking en vervolgens een<br />

voorstel tot wijziging van richtlijn 76/207 aan te<br />

nemen, teneinde duidelijk te maken dat het Hof positieve<br />

actie niet in zijn geheel heeft uitgesloten. Op dit<br />

voorstel is kritiek geuit en overeenstemming tussen de<br />

lidstaten is tot op heden niet bereikt. 28 Het wachten is<br />

nu op de uitleg van het Hof in twee nieuwe zaken, Marschall<br />

en Mackel, 29 die zich in die zin van Kalanke<br />

onderscheiden dat het gaat om positieve actie-regelingen<br />

die een expliciete hardheidsclausule bevatten. De<br />

conclusie van AG Jacobs in Marschall doet echter het<br />

ergste vermoeden; deze volgt het spoor van AG Tesauro<br />

in Kalanke en de hardheidsclausule verandert in<br />

zijn visie niets aan de zaak. 30 Ook veegt hij het VN<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />

nogal cru van tafel (zie punt 55 en 56<br />

van de conclusie).<br />

Zwangerschap/moederschap/ouderschap<br />

Hier kan allereerst worden herinnerd aan de ouderschapsverlofrichtlijn<br />

die door de Raad is aangenomen.<br />

31 De richtlijn zelf omvat slechts drie bepalingen,<br />

waarvan de eerste aangeeft dat de richtlijn gericht is op<br />

de tenuitvoerlegging van de raamovereenkomst (zoals<br />

die door de sociale partners is gesloten op grond van<br />

artikel 3 en 4 van het Sociaal Protocol). Deze is opgenomen<br />

in een bijlage van de richtlijn. De richtlijn legt<br />

een individueel, in beginsel niet overdraagbaar, recht<br />

op ouderschapsverlof van minimaal drie maanden vast<br />

voor zowel vrouwelijke als mannelijke werknemers.<br />

Dit geldt ook ingeval van adoptie van een kind. Voorts<br />

moeten de nodige maatregelen worden getroffen om<br />

werknemers in staat te stellen te verzuimen in geval<br />

van overmacht door onvoorziene gezinsomstandigheden<br />

samenhangende met ziekte of ongeval. Aangetekend<br />

zij echter dat de richtlijn slechts minimumeisen<br />

vastlegt en dat de lidstaten en/of de sociale partners<br />

nog redelijk wat beleidsvrijheid is gelaten. Zo staat de<br />

richtlijn er niet aan in de weg om het recht op verlof<br />

afhankelijk te stellen van een werk- en/of anciënniteitsperiode<br />

van maximaal één jaar. De UEAPME<br />

(overkoepelende Europese organisatie voor het Midden-<br />

en Kleinbedrijf) heeft een beroep tot nietigverklaring<br />

van deze richtlijn ingesteld bij het HvJ, 32 op<br />

grond van het feit dat zij niet mee heeft mogen onderhandelen.<br />

Zij weigert daarom het resultaat te aanvaarden.<br />

26. S. Burri/Y. Konijn, o.c. noot 22, p. 139.<br />

27. Rapid Text File, 23 juli 1997. Zie ook EQN, Summer 1997, no<br />

3, p. 26-28.<br />

28. Zie EQN, No 2, Spring 1997. p. 6. Zie ook het ESC-advies,<br />

1086/96, 25-26 september 1996.<br />

29. Respectievelijk zaak C-409/95, PB. 1996 C 46/21 en zaak C-<br />

334/96, PB. 1996 C 370/11.<br />

30. Zie nader de bijdrage van A. Veldman in het NJB, o.c. noot 7, en<br />

haar bespreking van de conclusie in Marschall brengt geen hulp,<br />

Nemesis, 1997, nr 4, p. 125-127.<br />

31. Richtlijn 96/34, PB. 1996 L 145/4.<br />

32. PB. 1996 C 318/38, EQN, no 1, Winter 1997, p. 6.<br />

KRONIEK VAN HET EG-RECHT LINDA SENDEN<br />

Voorts is de Commissie bezig met het opstellen van<br />

een rapport terzake van de implementatie van de zwangerschapsrichtlijn<br />

in de lidstaten (implementatie-deadline<br />

19 oktober 1994). 33 Het Hof heeft in enkele arresten<br />

het belang onderstreept van deze richtlijn en daar<br />

ook enigszins op geanticipeerd. In de Larsson-zaak<br />

heeft het een (negatief uitgevallen) nuancering gegeven<br />

van de //er?z-uitspraak. 34 Afwezigheid wegens<br />

ziekte die zijn oorsprong vindt in zwangerschap of<br />

bevalling is gelijk aan afwezigheid wegens elke andere<br />

ziekte, ongeacht het moment van openbaring daarvan,<br />

en is derhalve een met richtlijn 76/207 verenigbare<br />

grond voor ontslag. Het argument dat de ziekte van<br />

mw. Larsson (bekkeninstabiliteit) reeds tijdens de<br />

zwangerschap was ingetreden, heeft het Hof aldus als<br />

niet terzake doende terzijde geschoven. Voor de toekomst<br />

biedt artikel 10 van richtlijn 92/85 echter een<br />

belangrijke meerwaarde, zoals reeds uit de interpretatie<br />

daarvan in dit arrest valt op te maken; afwezigheid<br />

van een werkneemster gedurende de beschermde<br />

periode (i.e. begin zwangerschap tot einde zwangerschapsverlof)<br />

kan geen rechtvaardigingsgrond opleveren<br />

voor een later ontslag, tenzij dit ontslag niet samenhangt<br />

met de toestand van betrokkene.<br />

Ook het Gillespie-ancst is teleurstellend. 35 Uit artikel<br />

119 en richtlijn 76/207 valt volgens het Hof geen recht<br />

op honderd procent looncompensatie tijdens het zwangerschapsverlof<br />

af te leiden (het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />

voorziet daar wel in). Deze compensatie mag echter<br />

niet zo laag zijn dat het doel van het verlof op de helling<br />

komt te staan. Het is niet geheel duidelijk aan de<br />

hand waarvan bepaald kan worden dat aan die voorwaarde<br />

is voldaan en of deze wezenlijk verschilt van<br />

de voorwaarde in richtlijn 92/85 dat de vergoeding<br />

'adequaat' moet zijn (waarvan het Hof stelt dat die i.c.<br />

nog niet van toepassing kan zijn).<br />

TranssexualiteitlHomosexualiteit<br />

Dit is een nieuw onderwerp aan het Europese front.<br />

Boven de verwachting van sommigen, heeft het Hof in<br />

de Cornwall-zaak het verbod van sexe-discriminatie in<br />

richtlijn 76/207 zo ruim uitgelegd dat daar ook discriminatie<br />

op grond van transsexualiteit onder valt. 36 Een<br />

andere vraag, momenteel aanhangig, is of dit ook geldt<br />

voor discriminatie op grond van sexuele geaardheid. 37<br />

Deze zaak betreft in het bijzonder de reikwijdte van<br />

artikel 119 met betrekking tot het geval van een werknemer<br />

die geen reisfaciliteiten krijgt voor zijn partner<br />

van hetzelfde geslacht met wie hij ongehuwd samenwoont,<br />

terwijl deze wel worden toegekend aan de echtgenoot<br />

of ongehuwd samenwonende partner van het<br />

andere geslacht van een werknemer. Terzijde zij hier<br />

nog gewezen op het belang dat artikel 6A EG-<strong>verdrag</strong><br />

33. Zie voor een eerste verkenning S. Prechal/L. Senden, Implementation<br />

ofDirective 92/85 (Pregnant Workers). Special Report 1995<br />

of the Network of Experts on the Implementation of the Equality<br />

Directives, Brussel, oktober 1996, V/1717/96-EN.<br />

34. Respectievelijk zaak C-400/95, arrest van 29 mei 1997 en zaak<br />

C-179/88, RVR 1992, nr. 150, p. 507-509.<br />

35. Zaak C-342/93, RN 1996, nr 4, nr 583, m.nt. M. Monster, p. 4-<br />

11 en C. McGlynn, Equality, Maternity and Questions of Pay,<br />

(1996) 21 E.L.Rev. aug., p. 327-332.<br />

36. C-13/94, JUT. 1996, p. 1-2143, RN-kort, 1997, 641.<br />

37. Zaak C-249/96 (Grant), PB. 1996 C 269/36.<br />

1997 nr 6 197


KRONIEK VAN HET EG-RECHT<br />

in de toekomst zal kunnen spelen, als rechtsgrondslag<br />

voor maatregelen ter bestrijding van dit soort discriminatie.<br />

38<br />

Handhaving<br />

Drie ontwikkelingen zijn van belang. Allereerst de<br />

bewijslastrichtlijn. Hoewel in een vergevorderd stadium,<br />

laat de aanname van deze richtlijn nog steeds op<br />

zich wachten. Er bestaan gemengde gevoelens over het<br />

huidige voorstel, met name met betrekking tot de verhouding<br />

daarvan ten opzichte van de bestaande jurisprudentie<br />

en de uitsluiting van sociale zekerheid van<br />

haar werkingssfeer. 39<br />

Voorts is gebleken dat de voorwaarden voor aansprakelijkheid<br />

van de staat voor onjuiste implementatie van<br />

het EG-recht (dus ook van het communautaire gelijkebehandelingsrecht)<br />

aanzienlijk zwaarder zijn dan aanvankelijk<br />

gedacht. 40 Recente jurisprudentie heeft hier<br />

onder meer aan toegevoegd dat een lidstaat ingeval van<br />

te late omzetting van een richtlijn een vervaltermijn<br />

van eenjaar mag stellen om een schadevergoedingsactie<br />

in te stellen, te rekenen vanaf de datum van omzetting,<br />

mits die termijn niet ongunstiger is dan voor<br />

soortgelijke nationale vorderingen. 41<br />

Ook veegt Jacobs het VN<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />

nogal cru van tafel.<br />

Het beginsel van effectieve rechtsbescherming heeft<br />

voorts een minder verstrekkende betekenis gekregen<br />

door de uitspraak in de Draehmpaehl-zaak, betreffende<br />

het stellen van een maximum aan schadevergoeding<br />

terzake van discriminatie bij toegang tot de arbeid. 42<br />

Het Hof heeft de Marshall //-rechtspraak in zoverre<br />

ingeperkt door een dergelijk maximum toe te staan<br />

voor die gevallen waarin wel sprake is van discriminatie,<br />

maar men in geval van non-discriminatie de baan<br />

evenmin zou hebben gekregen. Tevens is gebleken dat<br />

de Marshall //-rechtspraak voor wat betreft het recht<br />

op rentevergoeding over schadevergoedingsvorderingen,<br />

zich niet uitstrekt tot rentevergoeding over achterstallige<br />

sociale-zekerheidsuitkeringen. 43<br />

38. Zie voor een uitvoerigere bespreking van deze problematiek K.<br />

Waaldijk, Onderscheid wegens geslachtsgelijkheid. Burgerlijke<br />

staat, sexuele gerichtheid of geslacht als grond?, Nemesis, 1997, nr<br />

3, p. 117-120, A. Campbell/H. Lardy, Discrimination against Transsexuals<br />

in Employment, (1996) 21 E.L.Rev. okt, p. 412-418, P.<br />

Skidmore, Sex, Gender and Comparators in Employment Discrimination,<br />

Industrial Law Journal, vol. 26, nr 1, maart 1997, p. 51-61.<br />

39. Zie voor een samenvatting van die kritiek D. Curtin/S. Prechal,<br />

Fata morgana voor het Nederlands voorzitterschap, NJB 28 februari<br />

1997 afl. 9, p. 378-379 en EQN, Summer 1997, no 3, p. 23-26<br />

voor een korte update met betrekking tot de standpunten van het EP<br />

en de Raad.<br />

40. Zie nader mijn annotatie bij het arrest Brasserie de Pêcheur, RN<br />

1996, nr 609, p. 15-23.<br />

41. Onder andere zaak C-261/95 (Palmisani), arrest van 10 juli 1997.<br />

Zie Ster. 148,6 augustus 1997, p. 2.<br />

Andere ontwikkelingen<br />

LINDA SENDEN<br />

De Raad heeft een Resolutie aangenomen betreffende<br />

mainstreaming en structuurfondsen 44 en een Aanbeveling<br />

terzake van de evenwichtige deelname van <strong>vrouwen</strong><br />

en mannen in besluitvorming. 45<br />

De Commissie heeft een Mededeling gericht aan de<br />

Raad en het EP over <strong>vrouwen</strong>handel voor sexuele<br />

exploitatie 46 en de Bekendmaking 'Modernisering en<br />

verbetering van sociale bescherming in de EU' aangenomen.<br />

47 Voorts heeft ze, wederom op basis van het<br />

Sociaal Protocol, het initiatief genomen voor een bindend<br />

instrument ter bestrijding van sexuele intimidatie<br />

op de werkplek. Inmiddels is de tweede consultatieronde<br />

aan de gang (zie artikel 3(2) SP), maar er wordt<br />

maar weinig vooruitgang geboekt. Ook heeft de Commissie<br />

haar eerste Jaarverslag inzake gelijke kansen<br />

voor <strong>vrouwen</strong> en mannen in de EU (1996) aangenomen.<br />

48 Hoewel op dit rapport het nodige valt af te dingen,<br />

49 geeft het een algemeen inzicht in de belangrijkste<br />

ontwikkelingen op EG-niveau en in de lidstaten en<br />

van de vooruitgang die al dan niet is geboekt op afzonderlijke<br />

terreinen.<br />

Een laatste blik kan worden geworpen op de EG-instellingen<br />

zelf. Met betrekking tot de samenstelling van<br />

het Hof van Justitie is het triest te moeten constateren<br />

dat geen enkele vrouw de functie van rechter of AG<br />

bekleedt. Vermeldenswaard is dat een vrouwelijke<br />

Zweedse rechter een schadevergoedingsprocedure is<br />

begonnen tegen de Zweedse staat, waarin ze claimt ten<br />

onrechte te zijn gepasseerd (want beter gekwalificeerd)<br />

voor de functie van rechter bij het Hof van Justitie. 50<br />

Voor het Europees Parlement zijn de cijfers iets gunstiger;<br />

27,6 procent van het aantal zetels wordt bezet<br />

door <strong>vrouwen</strong>. Een soortgelijk percentage geldt voor<br />

het college van EG-commissarissen. 51<br />

Literatuur<br />

In aanvulling op de verwijzingen in de voetnoten, zij<br />

hier nog gewezen op enkele publicaties die vanuit verschillende<br />

invalshoeken kijken naar de manier waarop<br />

het Hof omgaat met het gelijkheidsbeginsel op het terrein<br />

van gelijke behandeling m/v. Zeer lezenswaardig<br />

is, in het bijzonder vanwege de parallellen die worden<br />

getrokken met de toepassing van het non-discriminatiebeginsel<br />

door het Hof op andere terreinen van het<br />

gemeenschapsrecht, het preadvies van B.J. Drijber en<br />

S. Prechal voor de Nederlandse Vereniging voor Europees<br />

Recht, Gelijke behandeling van mannen en vrou-<br />

42. Zaak C-180/95, RN 1997, nr 730, p. 2, m.nt. A. Veldman.<br />

43. Zaak C-66/95 (Sutton), arrest van 22 april 1997.<br />

44. PB. 1996 C 386/1.<br />

45. No. 96/694/EG, PB. 1996 L 319/11.<br />

46. COM(96)567 def., Brussel, 20 <strong>november</strong> 1996.<br />

47. COM(97)102, Brussel, 12 maart 1997.<br />

48. O.c. noot 24.<br />

49. Zie bv. het advies van het Economisch en Sociaal Comité,<br />

770/97, 9-10 juli 1997.<br />

50. Zie Law Network Newsletter (nu EQN), Winter 1996, no. 1, p.<br />

55.<br />

51. Zie Het Verslag van de Commissie inzake gelijke kansen, o.c.<br />

noot 24, p. 73 en 74. Over het percentage <strong>vrouwen</strong> bij de Commissie<br />

als geheel is de statistiek in het verslag niet echt duidelijk, zie p.<br />

84.<br />

198 NEMESIS


wen in horizontaal perspectief, SEW 4 (1997) april.<br />

Ook het artikel van H. Fenwick en T.K. Hervey, Sex<br />

equality in the Single Market: New Directions for the<br />

European Court ofJustice, 32 CMLRev., (1995) 443<br />

is interessant, vanwege de link die gelegd wordt met<br />

het interne-marktstreven. Voor het terrein van de<br />

sociale zekerheid zij gewezen op S. Fredman, The<br />

Poverty of Equality: Pensions and the ECJ, Industrial<br />

Law Journal vol. 25, no. 2, June 1996, p. 91-109. Voor<br />

een meer algemene benadering van de gelijke-behandelingsproblematiek<br />

in de EU kan nog genoemd worden<br />

het boek van C. Hoskins, Integrating Gender,<br />

Women, Law and Politics in the European Union, London,<br />

Verso, 1996 en de bijdrage van S. Duncan, Obstacles<br />

to a Successful Equal Opportunities Policy in the<br />

European Union, The European Journal of Women's<br />

Studies, vol 3,1996, p. 399-422.<br />

Tot slot kunnen de volgende Websites wellicht van<br />

enig nut zijn:<br />

;<br />

;<br />

;<br />

en .<br />

Enkele concluderende opmerkingen<br />

Nationale rechters vinden in toenemende mate de weg<br />

naar het Hof van Justitie. In zijn totaliteit zijn er om en<br />

nabij de 125 gelijke-behandelingszaken aanhangig<br />

gemaakt bij het Hof, waarvan in 1995 twaalf zaken en<br />

52. Zie voor een recent overzicht het voornoemde preadvies van B.<br />

Drijber en S. Prechal.<br />

KRONIEK VAN HET EG-RECHT LINDA SENDEN<br />

in 1996 vijftien zaken! 52 Niet alleen is er nu sprake van<br />

een grotere verscheidenheid naar herkomst - voor het<br />

eerst prejudiciële vragen uit Griekenland, Italië en<br />

Frankrijk - maar eveneens naar onderwerp (trans- en<br />

homosexualiteit, positieve actie, meer zwangerschapszaken).<br />

EG-regelgeving laat eveneens een verbreding zien, een<br />

ontwikkeling die met het Vierde Actie Programma is<br />

ingezet (mainstreaming, <strong>vrouwen</strong>handel, structuurfondsen)<br />

en die nu ook in het EG-<strong>verdrag</strong> terug is te<br />

vinden (o.a. artikel 6A EG-<strong>verdrag</strong>). Daar moet men<br />

echter bij aantekenen dat het niet zozeer om nieuwe<br />

wetgevende activiteiten gaat, doch veeleer om reeds<br />

bestaande initiatieven en (juridisch niet bindende)<br />

beleidsmaatregelen.<br />

Verdieping lijkt echter vooralsnog op een laag pitje te<br />

staan, zoals de ontwikkelingen ten aanzien van de<br />

sociale zekerheid illustreren. De jurisprudentie op dit<br />

terrein wijst eerder op het tegenovergestelde. Ook wat<br />

handhaving aangaat is het Hof duidelijk terughoudender<br />

geworden. Op verschillende plaatsen wijst het Hof<br />

op de taak van de wetgever om een ruimere invulling<br />

te geven aan het gelijke-behandelingsbeginsel, bijvoorbeeld<br />

op het terrein van positieve actie en zwangerschapsdiscriminatie.<br />

De vraag is in hoeverre de<br />

communautaire wetgever bereid zal zijn deze handschoen<br />

op te nemen. De ontwikkelingen met betrekking<br />

tot de bestrijding van andere met het geslacht<br />

samenhangende vormen van discriminatie en de nieuwe<br />

non-discriminatiebepaling in het <strong>verdrag</strong> zijn in elk<br />

geval (voorzichtige) stappen in de goede richting.<br />

1997 nr 6 199


Het discriminatieverbod en artikel 5 VN<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />

dwingen tot het rekening houden<br />

met zorgtaken.'<br />

Inmiddels kent het arbeidsrecht een aantal specifieke<br />

regelingen voor werknemers met zorgtaken, zoals het<br />

recht op ouderschapsverlof en kort zorgverlof (7:629b<br />

BW). De Arbeidstijdenwet verplicht de werkgever in zijn<br />

arbeids- en rusttijdenregeling rekening te houden met<br />

persoonlijke omstandigheden van zijn werknemers en ook<br />

aan het goed werkgeverschap zijn redeneringen te ontlenen<br />

dat de werkgever rekening moet houden met zorgtaken<br />

van zijn werkneemsters. 2 En onlangs is het wetsvoorstel<br />

financiering loopbaanonderbreking ingediend; een<br />

voorstel waarin de verlofganger, onder voorwaarden, een<br />

financiële vergoeding krijgt tijdens afwezigheid in verband<br />

met - ondermeer - zorgtaken. 3<br />

Uit met name de oordelen van de Commissie gelijke<br />

behandeling (Cgb) blijkt dat de werknemer met zorgtaken<br />

ook aanspraken kan ontlenen aan het verbod om onderscheid<br />

te maken naar geslacht, zoals neergelegd in de<br />

Awgb, de Wgb en artikel 7:646 BW. Welke aanspraken<br />

dat zijn, wil ik in het onderstaande behandelen. Ik betrek<br />

daarbij het verbod onderscheid te maken naar arbeidsduur,<br />

neergelegd in artikel 7:648 BW. De bespreking is<br />

beperkt tot twee thema's:<br />

1 Hebben deeltijdwerkers op grond van het verbod<br />

onderscheid te maken naar arbeidsduur recht op een<br />

overwerkvergoeding zodra hun individuele arbeidsduur is<br />

verstreken?<br />

2 Vloeit uit het verbod onderscheid te maken naar<br />

geslacht voor werknemers een aanspraak voort tot aanpassing<br />

van hun werktijden?<br />

Voordat ik op deze thema's inga, zal ik uiteenzetten waarom<br />

ik de problematiek van 'arbeid en zorg' plaats in het<br />

perspectief van het verbod om onderscheid te maken.<br />

Arbeid en zorg als <strong>vrouwen</strong>probleem<br />

Een eerste argument om de problematiek van de combinatie<br />

van arbeid en zorg te plaatsen in het perspectief van<br />

het verbod om onderscheid naar geslacht te maken is van<br />

praktische aard: voegt het verbod om onderscheid te<br />

maken wellicht iets toe aan de specifieke verlofregelingen?<br />

Daarnaast is er een meer principieel belang: de combinatie<br />

van arbeid en zorg is vooral een <strong>vrouwen</strong>probleem en<br />

moet daarom ook in het licht gezien worden van het verbod<br />

om onderscheid te maken naar geslacht. Dit verband<br />

dreigt steeds meer naar de achtergrond verdrongen te<br />

worden. Dit is te illustreren aan de gedachtenvorming van<br />

de Stichting van de Arbeid, zoals die blijkt uit zijn advies<br />

Arbeid en Zorg. 4 Ongetwijfeld positief bedoeld stelt de<br />

1. Deze bijdrage is een uitwerking van een gedeelte van mijn lezing voor<br />

de Werkgroep Vrouw en Recht d.d. 12 september 1997, Utrecht.<br />

2. Voor een actueel overzicht Ad Geers, Zorgen in het arbeidsrecht, in:<br />

Een stuk zeep in de badkuip, W.EJ.Tjeenk Willink Deventer 1997, p.<br />

107-120.<br />

3. TK 1996-1997,25 477.<br />

AANHANGIGE ZAKEN<br />

OVER DE POTENTIE VAN RECHTSBEGINSELEN<br />

Stichting dat het onderwerp 'arbeid en zorg' niet automatisch<br />

moet worden gekoppeld aan vrouwelijke werknemers,<br />

aangezien het combineren van arbeid en zorgtaken<br />

in toenemende mate zowel voor mannen als voor <strong>vrouwen</strong><br />

daadwerkelijk aan de orde is. Dit willen ontkoppelen<br />

miskent niet alleen het gegeven dat het toch vooral <strong>vrouwen</strong><br />

zijn die worstelen met de combinatie van arbeid en<br />

zorg, maar met name ook dat alle verbeteringen op dit<br />

gebied tot doel moeten hebben dat de betaalde en onbetaalde<br />

arbeid beter worden verdeeld tussen mannen en<br />

<strong>vrouwen</strong>. En dat laatste is absoluut een voorwaarde ten<br />

behoeve van de verbetering van de arbeidspositie van<br />

<strong>vrouwen</strong>.<br />

Ook uit het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong> blijkt een verband tussen<br />

de positieverbetering van <strong>vrouwen</strong> en een betere<br />

combinatie van arbeid en zorg. Artikel 5, aanhef en sub a<br />

van het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong> verplicht de lidstaten om alle<br />

passende maatregelen te nemen 'om het sociale en culturele<br />

gedragspatroon van de man en de vrouw te veranderen<br />

ten einde te komen tot de uitbanning van vooroordelen,<br />

van gewoonten en van alle andere gebruiken, die zijn<br />

gebaseerd op de gedachte van de minderwaardigheid of<br />

meerderwaardigheid van één van beide geslachten of op<br />

de stereotiepe rollen van mannen en <strong>vrouwen</strong>'.<br />

In het rapport van de Commissie Groenman wordt op de<br />

relatie tussen artikel 5 VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong> en de verbetering<br />

van de (arbeids)positie van <strong>vrouwen</strong> ingegaan. 5<br />

Artikel 5 VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong> dwingt tot de bestrijding<br />

van de dominante genderideologie en geeft daarmee een<br />

(sub)doelstelling van het <strong>verdrag</strong>, naast het realiseren van<br />

volledige gelijkheid en de positieverbetering van <strong>vrouwen</strong>.<br />

Het verband tussen deze drie subdoelstellingen wordt<br />

door de Commissie Groenman aldus verwoord: 'Het<br />

realiseren van volledige gelijkheid voor de wet en het voeren<br />

van een beleid ter verbetering van de positie van <strong>vrouwen</strong>,<br />

kunnen niet effectief bijdragen aan de bestrijding van<br />

alle vormen van discriminatie van <strong>vrouwen</strong>, wanneer<br />

vrouw-onderdrukkende en -uitsluitende ideologieën over<br />

mannelijkheid en vrouwelijkheid en over de rol van mannen<br />

en <strong>vrouwen</strong> niet ter discussie worden gesteld. Wanneer<br />

deze subdoelstelling wordt veronachtzaamd, zullen<br />

uitsluitingsmechanismen ten aanzien van <strong>vrouwen</strong> blijven<br />

bestaan'. 6<br />

In die zin hangt het verbeteren van mogelijkheden arbeid<br />

en zorg te combineren dus regelrecht samen met het streven<br />

naar een gelijkwaardige participatie van <strong>vrouwen</strong> op<br />

de arbeidsmarkt en daarmee ook met het gelijkheidsbeginsel.<br />

Reden genoeg dus om te kijken naar de wijze waarop<br />

het verbod om onderscheid te maken ingevuld kan<br />

worden op een wijze waarmee recht wordt gedaan aan<br />

werknemers met zorgtaken.<br />

4. Advies van 18 maart 1997, Publikatienr. 1/97, p. 14-15. Met dank aan<br />

Mies Westerveld die me op deze passage wees.<br />

5. Het Vrouwen<strong>verdrag</strong> in Nederland anno 1997. Verslag van de Rapportagecommissie<br />

Internationaal Verdrag tegen Discriminatie van Vrouwen,<br />

februari 1997.<br />

6. Idem, p. 26.<br />

200 NEMESIS


Overwerkvergoeding voor deeltijders<br />

Onlangs heeft de Cgb geoordeeld dat een regeling die<br />

deeltijdwerkers pas recht geeft op overwerkvergoeding na<br />

overschrijding van de 'normale', zijnde de voltijdse,<br />

arbeidsduur, géén verboden onderscheid in strijd met<br />

artikel 7:648 BW tot gevolg heeft. 7 De Cgb wijst in het<br />

oordeel op haar eerdere en vooral andere oordeelsvorming<br />

in dit soort kwesties, maar zegt niet anders te kunnen<br />

oordelen sinds de inwerkingtreding van het verbod<br />

om onderscheid te maken naar arbeidsduur. Het is interessant<br />

te kijken wat er aan deze oordeelsvorming vooraf<br />

is gegaan. In (tenminste) drie gremia was al eerder de<br />

vraag aan de orde geweest of bovenbedoelde problematiek<br />

viel onder de werking van het verbod om onderscheid<br />

te maken. Ik bespreek de standpunten van achtereenvolgens<br />

de Cgb, het Hof van Justitie van de EG (HvJ EG) en<br />

de regering. Daarna kom ik terug op bovenbedoelde<br />

recente uitspraak van de Cgb.<br />

In 1990 sprak de Cgb zich voor het eerst uit over de vraag<br />

of een Cao die slechts voorziet in betaling van overwerkvergoeding<br />

na overschrijding van de normale, zijnde de<br />

voltijdse, arbeidsduur, een verboden indirect onderscheid<br />

naar geslacht oplevert. 8 Er was volgens de Cgb sprake van<br />

nadeel voor deeltijders (en gezien de man/vrouw verdeling<br />

binnen de arbeidsorganisatie dus van indirect onderscheid)<br />

dat niet objectief gerechtvaardigd kon worden. De<br />

rechtvaardiging van de werkgever - de regeling is gerechtvaardigd<br />

omdat overwerk extra belasting geeft voor voltijdwerkers<br />

die gecompenseerd moet worden - accepteerde<br />

de Cgb niet. Volgens de Cgb is in zijn algemeenheid<br />

niet vol te houden dat alleen voltijdwerkers extra belasting<br />

ervaren van het werken in voltijd omdat de extra<br />

belasting afhankelijk is van gestel, persoonlijkheid en persoonlijke<br />

omstandigheden van degene die overwerk verricht.<br />

Ook deeltijders kunnen extra belasting door overwerk<br />

ervaren bijvoorbeeld als zij hun deeltijdbaan met een<br />

andere baan of met een studie combineren, of als ze zorgtaken<br />

moeten verrichten. De Commissie heeft dus zeer<br />

veel oog voor het feit dat mensen (onder meer) zorgtaken<br />

kunnen hebben en het is juist door deze erkenning van de<br />

arbeid- en zorgproblematiek dat ze tot een ander oordeel<br />

komt dan waartoe later het HvJ Eg zou komen in het Helm/g-arrest.<br />

9<br />

Het Hof bekijkt het probleem namelijk totaal anders. Een<br />

regeling die overwerk van deeltijders pas vergoedt na<br />

overschrijding van de voltijdse arbeidsduur is niet in strijd<br />

met het verbod om onderscheid te maken tussen mannen<br />

en <strong>vrouwen</strong>. In deze kwestie is geen sprake van ongelijke<br />

behandeling, aldus het Hof, want deeltijders krijgen dezelfde<br />

totale beloning als voltijders. Beiden krijgen geen overwerkvergoeding<br />

tot het 41e arbeidsuur. Daarna krijgen<br />

beiden het wel.<br />

Deze benadering van het HvJ Eg werd door de regering tot<br />

de hare gemaakt bij de uitleg van het verbod op onderscheid<br />

naar arbeidsduur. In de memorie van toelichting op<br />

het desbetreffende wetsvoorstel stelt de regering uitdrukkelijk<br />

dat de verbodsnorm conform het He/m/g-arrest<br />

7. Cgb 18 juni 1997, oordeel 97-72, RN 1997, 793.<br />

8. Cgb S maart 1990, oordeel 1-9-10, oordelenbundel 1989/1990, blz.<br />

64.<br />

9. HvJ Eg 15 <strong>december</strong> 1994, Stadt Lengerich versus Helmig, RN 1995,<br />

483, m.nt. Elies Steijger.<br />

10. TK 1995-1996, 24498, nr. 3, p. 10-11.<br />

11. Vgl. De noot van Elies Steijger bij RN 1995, 483 en Rikki Holtmaat,<br />

AANHANGIGE ZAKEN KLAARTJE WENTHOLT<br />

moest worden uitgelegd, dat wil zeggen dat er ook volgens<br />

de regering geen sprake is van een verboden onderscheid<br />

als het uitbetalen van een overwerkvergoeding pas na<br />

overschrijding van de voltijdse arbeidsduur wordt gerealiseerd.<br />

10<br />

Als de Cgb na inwerkingtreding (op I <strong>november</strong> 1996) van<br />

het verbod om onderscheid te maken naar arbeidsduur<br />

weer moet oordelen over de vraag of een Cao die recht<br />

geeft op een overwerkvergoeding na overschrijding van de<br />

voltijdse arbeidsduur in strijd is met artikel 7:648 BW, kan<br />

ze, zo stelt ze in het oordeel, niet anders dan de conclusie<br />

trekken dat ook in het geval dat voorligt géén sprake<br />

is van onderscheid. (Alleen waar de werkgever voor deeltijdwerkers<br />

niet automatisch pensioenpremies afdraagt<br />

over de extra gewerkte uren is dat wel in strijd met het<br />

verbod van onderscheid omdat hierdoor verschil in de<br />

bruto beloning tussen deeltijders en voltijders ontstaat.)<br />

Haar eerdere benadering waarin de norm van voltijdse<br />

arbeidsduur ter discussie stond wordt dus kennelijk door<br />

de Cgb niet meer mogelijk geacht.<br />

Het is de vraag is of het juist is die eerdere benadering te<br />

laten vallen. Het He/m/g-arrest is in de juridische literatuur<br />

ruimschoots bekritiseerd, juist omdat het Hof geen enkel<br />

begrip toont voor de gedachte dat een deeltijder geredeneerd<br />

vanuit zijn individuele arbeidsduur wel degelijk<br />

'overwerkt' in de zin dat ook voor deeltijders het meer<br />

moeten werken dan contractueel is vastgelegd, extra last<br />

meebrengt die gecompenseerd zou moeten worden."<br />

Het Hof gaat kritiekloos uit van de norm van de voltijdse<br />

arbeidsduur, waarmee de benadering van het Hof haaks<br />

staat op de gedachte dat de gelijke-behandelingsnorm zou<br />

dwingen tot het opnieuw doordenken van gevestigde<br />

begrippen. 12<br />

Het is met name deze potentie van het gelijkheidsbeginsel<br />

die maakt dat ik meen dat de Cgb haar eerdere oordeelsvorming<br />

over de overwerkvergoeding niet had moeten<br />

verlaten. Nu stuit dit op twee problemen: het HvJ Eg vindt<br />

het anders en heel uitdrukkelijk ook de regering.<br />

Wat betreft het eerste probleem, wat moet je met het<br />

gegeven dat het een arrest van het Hof van Justitie is?<br />

Zoals bekend is, is de interpretatie van het Hof maatgevend<br />

voor de interpretatie van het EG-recht en moet vervolgens<br />

de gelijke behandelingswetgeving EG-rechtsconform<br />

worden uitgelegd. Maar artikel 7:648 BW is geen<br />

direct uitvloeisel van het EG-recht. Aan de ene kant is er<br />

natuurlijk een verband tussen de gelijke behandeling van<br />

mannen en <strong>vrouwen</strong> en de gelijke behandeling naar<br />

arbeidsduur. Artikel 7:648 BW komt mede voort uit het<br />

verbod van indirect onderscheid tussen mannen en <strong>vrouwen</strong>.<br />

De voorbode van artikel 7:648 is dan ook te vinden<br />

in de vele (pseudo)-rechtspraak over onderscheid tussen<br />

deeltijders (vaak <strong>vrouwen</strong>) en voltijders (vaak mannen).<br />

De wijze waarop getoetst wordt of er sprake is van een<br />

verboden onderscheid naar arbeidsduur is dan ook gelijk<br />

aan de indirecte discriminatietoets zoals ontwikkeld in de<br />

EG-jurisprudentie. Een van de redenen daarvoor is het<br />

voorkómen van een dubbele rechtsgang, een via de<br />

Deeltijdwerk gelijkheid en gender, Nemesis 1996, p. 5-17.<br />

12. Dit roept vervolgens de vraag op of de idee van zo'n 'veranderings-<br />

gerichte' invulling van het gelijkheidsbeginsel wellicht toch niet wat te<br />

hoog gegrepen is. Zie het in de vorige noot genoemde artikel van Holt-<br />

maat en de reactie van Loenen (met reactie Holtmaat) in Nemesis 1996,<br />

p. 123-131.<br />

1997 nr 6 201


AANHANGIGE ZAKEN<br />

Wgb/7:646 BW en een via 7:648 BW. Aan de andere kant<br />

maakt het ontbreken van de formele relatie tussen 6:748<br />

en het EG-recht het mogelijk de benadering van het HvJ<br />

EG niet te volgen. Omdat er ook inhoudelijk veel is af te<br />

dingen op de uitspraak van het Hof heb ik er geen problemen<br />

mee om in deze een formeel-juridische redenering te<br />

volgen.<br />

Hiermee komt het tweede probleem op: wat te doen met<br />

het uitdrukkelijke standpunt van de regering? Tijdens de<br />

parlementaire behandeling zijn vanuit de Tweede en Eerste<br />

Kamer bij herhaling vraagtekens gezet bij de juistheid<br />

van de 'He/m/g-benadering'. De regering volhardde echter<br />

in haar uitleg. Betekent dit nu ook dat deze uitleg een<br />

onaantastbaar onderdeel van de wet is geworden? Dit is<br />

een aloude vraag: werkt het standpunt van de regering in<br />

deze door in de wetgeving zoals die door het parlement is<br />

aanvaard, ook als dit standpunt niet in de wettekst zelf is<br />

neergelegd? 13 Cruciaal hierbij is natuurlijk of het parlement<br />

de mening van de regering in deze onderdeel heeft<br />

gemaakt van haar uitleg van de wet. Het is de wetgever<br />

immers die de wet maakt en het is ook zijn mening die van<br />

belang is bij de uitleg van de wet. Als je de parlementaire<br />

behandeling naleest op het standpunt van enkele partijen<br />

(D66, PvdA en GroenLinks) dan zijn de parlementariërs<br />

helemaal niet zo geporteerd van het He/m/g-arrest en vinden<br />

zij dat deeltijders wel al na overschrijding van hun individuele<br />

arbeidsduur recht op overwerkvergoeding zouden<br />

moeten krijgen. Daarnaast kan ook de regering en zelfs de<br />

wetgever zich vergissen; ook een legist is niet ontslagen<br />

van de verplichting om zelf na te denken. 14<br />

Hiermee kom ik op een ander en belangrijker punt: hanteert<br />

de regering niet een onjuiste uitleg, namelijk een uitleg<br />

die strijdig is met artikel 5 van het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong>?<br />

Zoals hiervoor al is uiteengezet, dwingt deze<br />

bepaling tot de bestrijding van de dominante genderideologie<br />

en hierin zit de link naar het onderwerp van de overwerkvergoeding.<br />

De kritiek op het He/m/g-arrest is<br />

immers vooral dat de dominante norm van de voltijdse<br />

arbeidsduur niet ter discussie wordt gesteld. Een regering<br />

die het He/m/g-arrest vervolgens overneemt maakt zich<br />

schuldig aan hetzelfde en handelt daarmee derhalve in<br />

strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 5<br />

van het VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong>. Een wetgever die een <strong>verdrag</strong><br />

ratificeert is gehouden (overigens al na ondertekening)<br />

de <strong>verdrag</strong>sverplichtingen na te komen. Dit rechtvaardigt<br />

naar mijn mening een uitleg van artikel 7:648 BW<br />

in de zin van de oudere oordeelsvorming van de Cgb. De<br />

erkenning dat deeltijders ook zorgtaken kunnen hebben<br />

en dat overwerk dus een extra belasting betekent breekt<br />

met de heersende norm van de voltijdse arbeidsduur en<br />

daarmee wordt de dominante genderideologie bestreden,<br />

conform artikel 5 VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong>. Het is ook aan de<br />

rechter om deze verplichting tot het doorbreken van de<br />

dominante norm 'in te lezen' in het discriminatieverbod.<br />

Recht op het werken in deeltijd<br />

Nog steeds ligt het initiatiefvoorstel Rosenmöller, waarin<br />

13. Vgl. C.J.H. Brunner in zijn rede voor de jaarvergadering van de NJV<br />

1989, Verslag 1989-11, Tjeenk Willink Zwolle, 1989, p. I e.v.<br />

14. Aldus wederom Brunner, idem, p. 5.<br />

15. EK 1995-1996,23 216.<br />

16. Titia Loenen, Overzicht oordelen Commissie gelijke behandeling april<br />

1994-april 1996, NJCM-Bulletin 1996, p. 838-850.<br />

KLAARTJE WENTHOLT<br />

het recht op vermindering van de arbeidsduur wordt geregeld,<br />

bij de Eerste Kamer. 15 De Cgb heeft inmiddels meerdere<br />

oordelen gewezen waarin een dergelijk recht wordt<br />

afgeleid uit het verbod om (indirect) onderscheid naar<br />

geslacht te maken. 16 De redenering van de Cgb gaat ervan<br />

uit dat met name <strong>vrouwen</strong> nadeel ondervinden van een<br />

afwijzende reactie op een verzoek tot werktijdvermindering.<br />

Vooral <strong>vrouwen</strong> immers willen na de geboorte van<br />

een kind hun werktijd terugbrengen. Als je accepteert dat<br />

een afwijzing met name <strong>vrouwen</strong> benadeelt, en de manvrouw<br />

ratio in een onderneming zodanig is dat dit een<br />

indirect onderscheid naar geslacht tot gevolg heeft, dan<br />

moet de werkgever voor het aldus ontstane indirecte<br />

onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond kunnen<br />

aandragen. Bij de beoordeling hiervan toetst de Cgb kritisch<br />

of er echt geen mogelijkheden waren voor de werkgever<br />

om het verzoek in deeltijd te kunnen werken in te<br />

willigen. De Commissie toetst de argumenten van de<br />

werkgever streng. Behalve als er gebleken is van een<br />

'daadwerkelijke feitelijke onmogelijkheid' voor de werkgever<br />

om het verzoek tot werktijdvermindering te honoreren,<br />

handelt hij in strijd met het discriminatieverbod. 17<br />

Het lijkt er op dat de Cgb de werkgever nog minder ruimte<br />

biedt om een verzoek om werktijdreductie af te wijzen,<br />

dan in het wetsvoorstel Rosenmöller is voorzien. Het<br />

wetsvoorstel geeft een recht op deeltijdarbeid tenzij de<br />

werkgever aantoont dat zwaarwegende bedrijfsorganisatorische<br />

belangen zich tegen een vermindering van de<br />

werktijd verzetten. Als er zich ondanks zwaarwegende<br />

bedrijfsorganisatorische belangen geen feitelijke belemmering<br />

voordoet, is de werkgever in de optiek van de Cgb<br />

immers nog gehouden aan het verzoek tot werktijdvermindering<br />

gehoor te geven. 18<br />

Rechtspraak laat zien dat deze redenering niet uitluitend<br />

gestoeld hoeft te worden op het verbod van onderscheid<br />

naar geslacht. Artikel 7:611 BW, het goed werkgeverschap,<br />

kan ook worden ingeroepen evenals de norm van<br />

de redelijkheid en de billijkheid. Zo toetst bijvoorbeeld de<br />

kantonrechter Apeldoorn een verzoek in deeltijd te gaan<br />

werken aan de redelijkheid en de billijkheid en het goed<br />

werkgeverschap. 19 Dat deze toets niet altijd effectief is<br />

blijkt onder meer uit de 'Mc Donaldszaak', waarin het probleem<br />

aan de orde was dat de werktijden van een werkneemster<br />

bij Mc Donalds niet aansloten bij de crèche-tijden<br />

van haar kind. 20 De werkgever kan kinderopvang<br />

regelen tot 22.00 uur en biedt de werkneemster aan dat<br />

ze maar tot 22.00 uur hoeft te werken, in plaats van tot<br />

24.00 uur. Zij accepteert dat echter niet. De kantonrechter<br />

is van mening dat van de werkgever niet méér verwacht<br />

hoeft te worden. De werkneemster moet zelf verdere<br />

problemen oplossen, waarbij ook van de ex-partner<br />

een oppas-bijdrage gevraagd kan worden.<br />

Slot<br />

Wat dit alles laat zien is dat er met behulp van het verbod<br />

van onderscheid weliswaar rekening gehouden kan worden<br />

met zorg, maar dat dit er niet dwingend uit volgt. Vol-<br />

17. Bijv. Cgb 9 mei 1996, oordeel 96/32.<br />

18. De redenering van de Cgb kan uiteraard ook in andere situaties worden<br />

gehanteerd, bijvoorbeeld als een werkneemster verlof op wil nemen<br />

in verband met ziekte van haar kind.<br />

19. Ktr Apeldoorn 16 <strong>december</strong> 1996, Prg 1997/4724.<br />

20. Ktr Utrecht 26 maart 1997, RN 1997,729.<br />

202 NEMESIS


gens mij biedt het karakteriseren van de arbeid en zorgproblematiek<br />

als <strong>vrouwen</strong>probleem (en ik heb in de inleiding<br />

gezegd dat juist dit aspect naar de achtergrond wordt<br />

verdrongen) een mogelijkheid tot het wél rekening houden<br />

met zorg. Ik wil dit illustreren aan het verbod om<br />

onderscheid te maken naar arbeidsduur. Hoe komt het<br />

dat deze norm 'zorgonvriendelijk', dat wil zeggen zonder<br />

rekening te houden met zorg, wordt uitgelegd? Deze<br />

norm breekt toch, zou je zeggen, met een werknemersmodel<br />

van de mannelijke werknemer die voltijds werkt.<br />

Hiervoor in de plaats komt een nieuw werknemersmodel<br />

van een deeltijd werkende werknemer met tijd voor zorgtaken.<br />

En dan komt een regeringsstandpunt waarin toch<br />

weer de norm van de voltijdse arbeidsduur centraal staat.<br />

Hoe komt dat nou? Een voor de hand liggende verklaring<br />

is dat niet alle juristen het nieuwe werknemersmodel<br />

accepteren. De gelijke behandeling naar arbeidsduur kan<br />

ook heel goed worden geplaatst in het kader van de flexibilisering<br />

van de arbeidsmarkt. Het kan met andere woorden<br />

heel goed niet worden gezien als een <strong>vrouwen</strong>probleem<br />

maar als een gewone zaak, waarbij de ene<br />

werknemer minder werkt dan de ander, die geen negatieve<br />

arbeidsrechtelijke consequenties zou moeten hebben.<br />

En daarmee kom je dus weer op de constatering dat het<br />

recht als geheel gendered is, gestructureerd rond starre<br />

21. Hierover Rikki Holtmaat, Zorg als subjectief recht of als rechtsbeginsel?,<br />

in: Een stuk zeep in de badkuip, W.E.J.Tjeenk Willink Deventer 1997,<br />

p.77-94; en in dezelfde bundel, Marjet Gunning, Naar een zorgend burgerschap,<br />

p. 121-139.<br />

AANHANGIGE ZAKEN KLAARTJE WENTHOLT<br />

beelden en symbolen van mannelijkheid en vrouwelijkheid.<br />

In deze starre structuren past niet een problematiseren<br />

van begrippen als zorg en tijd. 21<br />

Maar nogmaals, het kan wel en zoals ik heb gezegd, dwingt<br />

artikel 5 VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong> tot het ter discussie stellen<br />

van deze dominante genderideologie. Een invulling van het<br />

discriminatieverbod (en van andere beginselen zoals het<br />

goed werkgeverschap) die hiermee in overeenstemming is<br />

kan niet anders dan zorg als volwaardig te beschermen<br />

aspect meenemen.<br />

Uit het verbod om onderscheid te maken naar geslacht<br />

moet zeggenschap van werknemers met zorgtaken over<br />

hun arbeidstijden worden afgeleid. En uit het verbod om<br />

onderscheid te maken naar arbeidsduur moet worden<br />

afgeleid dat deeltijders na overschrijding van hun individuele<br />

arbeidsduur een overwerkvergoeding horen te krijgen.<br />

Voor zo'n 'zorgvriendelijke' invulling is vereist dat er<br />

steeds kritisch wordt nagedacht over de positie van mannen<br />

en <strong>vrouwen</strong> ten opzichte van de regeling die ter discussie<br />

staat. Starre vooronderstellingen in het recht moeten<br />

worden zichtbaar gemaakt zodat er ruimte komt voor<br />

het daadwerkelijk rekening houden met zorg.<br />

Klaartje Wentholt<br />

1997 nr 6 203


RECHT UIT 'T HART<br />

VERBAZINGWEKKENDE WETENSCHAP<br />

Een hoogleraar burgerlijk recht, in het bijzonder het per- - nergens wordt ook maar gerefereerd aan het bestaan<br />

sonen- en familierecht, die een oratie schrijft over gelijke van een levendige discussie in de juridische literatuur over<br />

behandeling van man en vrouw in het personen- en fami- gelijke behandeling in het familierecht, en dan met name<br />

lierecht: wat goed, denk je dan als wetenschapster op het over de vraag wat gelijke behandeling inhoudt. Wie de<br />

gebied van juridische <strong>vrouwen</strong>studies, iemand uit een laatste jaargangen van Nemesis doorbladert, kan die dis-<br />

'regulier' wetenschapsgebied die zich met een onderwerp cussie niet missen. Maar ook wie de moeite neemt het NJB<br />

wil profileren waarover ook binnen juridische <strong>vrouwen</strong>- ter hand te nemen of de adviezen van de Emancipatieraad<br />

studies de afgelopen jaren het nodige is geschreven. (Zie met betrekking tot het terrein van het familierecht, kan er<br />

A.J.M. Nuytinck, Gelijke behandeling van man en vrouw in het toch nauwelijks omheen. En wat te denken van het proef-<br />

personen- en familierecht, oratie, Deventer 1996.) schrift van Holtrust uit 1993 over de juridische afstam-<br />

En dan de verbazing.<br />

mingsrelatie tussen moeder en kind en de daarin vermelde<br />

literatuur? Uiteraard mag Nuytinck het met de<br />

strekking van die discussies hartgrondig oneens zijn, hij<br />

mag ze kritiseren en ook, mits beargumenteerd, de grond<br />

in boren, maar volledig negeren van relevante literatuur<br />

waarmee men bekend kan zijn behoort nog steeds tot de<br />

wetenschappelijke doodzonden.<br />

Nuytinck geeft in zijn oratie aan te onderzoeken op welke<br />

gebieden van het personen- en familierecht de ongelijkheden<br />

tussen man en vrouw zijn verdwenen en op welke<br />

gebieden nog niet. Daartoe neemt hij ons mee langs<br />

onder andere het huwelijksvermogensrecht, het recht<br />

omtrent gezag, het naamrecht en het afstammingsrecht.<br />

Keurig geeft hij telkens aan waar man en vrouw hetzelfde<br />

behandeld worden en waar niet. Maar daar blijft het verder<br />

ook bij. Je mond valt er om verschillende redenen van<br />

open:<br />

- behalve in één passage wordt nergens onderzocht of<br />

formeel gelijke behandeling ook betekent dat er sprake is<br />

van materieel gelijke behandeling. Die uitzondering betreft<br />

de bestuursregeling van artikel 1:97 BW: elk der echtgenoten<br />

bestuurt in beginsel de goederen die van diens zijde<br />

in de gemeenschap zijn gevallen. De auteur onderkent<br />

dat er in dit geval formeel weliswaar sprake is van gelijke<br />

behandeling, maar materieel niet doordat in Nederland<br />

nog steeds de man over het algemeen het grootste deel<br />

van het inkomen binnenbrengt (p. 4). Het onderscheid<br />

tussen formeel en materieel gelijke behandeling is dus<br />

bekend, maar wordt verrassend genoeg bij de andere<br />

onderwerpen niet meer geproblematiseerd of zelfs maar<br />

genoemd.<br />

Wat een gemiste kans dus, deze oratie. Wat knaagt is het<br />

waarom. Waaróm problematiseert Nuytinck het onderscheid<br />

tussen formeel en materieel gelijke behandeling<br />

niet, ook al is hij bekend met het onderscheid en is hij blijkens<br />

het gegeven voorbeeld zelfs bereid aan materieel<br />

gelijke behandeling een grotere betekenis toe te kennen<br />

dan aan een formeel gelijke behandeling? Waaróm gaat hij<br />

niet in op de literatuur waarin de gelijke behandeling van<br />

man en vrouw in het familierecht wèl wordt geproblematiseerd?<br />

Is het onwil? Ongeïnteresseerdheid? Onwetendheid<br />

door tijdgebrek? (Nuytinck geeft in zijn slotwoorden<br />

aan deze oratie in enkele weken tijd te hebben afgerond.)<br />

Wat het ook is, de verbazing blijft.<br />

prof. mr. Titia Loenen<br />

bijzonder hoogleraar juridische Vrouwenstudies, UU<br />

204 NEMESIS


WOMEN'S LEGAL STUDIES<br />

First Announcement<br />

International Conference on Comparative<br />

Non-Discrimination Law<br />

BERICHTEN<br />

22-24 June 1998, Utrecht, the Netherlands<br />

Organization: Utrecht University (Dep. of Women's Legal<br />

Studies)<br />

Dutch Equal Treatment Commission<br />

School of Human Rights Research<br />

Target group: experts from both the academie world and<br />

legal practice<br />

Period: 22-24 June 1998<br />

Official Language: English<br />

Compositon Scientific Organization Committee:<br />

- prof.dr. P. Baehr (Director School of Human Rights<br />

Research)<br />

- prof.dr. J.E. Goldschmidt (Chair Dutch Equal Treatment<br />

Commission)<br />

- prof. dr. H.R.B.M. Kummeling (Professor of law,<br />

Utrecht University)<br />

- prof.dr. T. Loenen (Professor of women's legal studies,<br />

Utrecht University)<br />

- prof. dr. C. McCrudden (Lincoln College)<br />

- prof dr. M. Minow (Harvard Law School)<br />

- dr. K. O'Regan (Justice South African Constitutional<br />

Court)<br />

The Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences<br />

(KNAW) is supporting this conference by designating it a<br />

'STAR' conference (Science, Technology and Art Recognition).<br />

This means the conference is considered to be of<br />

great importance for scholars and practitioners in the field<br />

of law.<br />

Information:<br />

Congress Secretariat ICCNDL<br />

Loes Donkers, FBU Congress Bureau, Utrecht University<br />

PO Box 80.125, NL-3508 TC Utrecht.<br />

Phone: +31.30.253.5044; Fax: +31.30.253.5851<br />

E-mail: LDO@FBU.RUU.NL<br />

Internet: http://www.ruu.nl/fbu/cb<br />

DE TOEKOMST VAN HET RECHT IN EEN<br />

MULTICULTURELE SAMENLEVING<br />

Het Paul Scholten Instituut organiseert in samenwerking<br />

met het Eggens Instituut (PAO/UvA) op 9 januari 1998 een<br />

conferentie onder de titel De onvermijdelijkheid van Rechtspluralisme.<br />

De toekomst van het recht in een multiculturele<br />

samenleving.<br />

Pluriformiteit kenmerkt veel samenlevingen, omdat distincte<br />

culturen naast elkaar bestaan. Te denken is aan etnische<br />

minderheden, geloofsgemeenschappen, inheemse<br />

volken en duidelijk onderscheidbare leeftijdsgroepen.<br />

Komen distincte culturen naast elkaar voor, dan kan men<br />

dit een multiculturele samenleving noemen.<br />

Indien het nationale recht ruimte biedt voor de opvattingen<br />

die in andere culturen over het recht bestaan, is er van<br />

rechtspluralisme sprake. Deze term heeft een historie: ooit<br />

werd daarmee in niet-Westerse samenlevingen het naast<br />

elkaar bestaan van een lokaal en een koloniaal recht aangeduid.<br />

Tegenwoordig wordt deze term ook voor Westerse,<br />

multiculture samenlevingen gebruikt, als het nationale<br />

recht voor de niet-dominante culturen ruimte schept.<br />

De multiculturaliteit en pluriformiteit stellen vragen aan<br />

het recht. Op welke wijze moet het recht met deze verschillende<br />

culturen rekening houden? Is dat denkbaar wanneer<br />

het recht niet geheel boven of buiten de cultuur<br />

staat, onder meer als gevolg van in de maatschappij levende<br />

opvattingen waarnaar het recht verwijst?<br />

De conferentie zal aan deze en verwante vragen aandacht<br />

besteden, waarbij de Nederlandse, de Australische en de<br />

Amerikaanse samenlevingen aan de orde zullen komen.<br />

Sprekers op deze conferentie zijn:<br />

- Prof. mr F. Strijbos (Institute for Folklaw/FdR/KUN)<br />

- Mw mr L. Mulder (staatsrecht/FdR/UvA)<br />

- Mw mr S. Bloemink (privatissimum studente/FdR/UvA)<br />

- Mr W.M. van Rossum (rechtssociologie/FdR/UvA)<br />

- Mw mr A.T.M. Schreiner (rechtssociologie/FdR/UvA)<br />

- Mr G. Anders (privatissimum student/FdR/UvA)<br />

- Prof. J. Griffiths (rechtssociologie/FdR/RUG)<br />

- Prof. mr H.U. Jessurun D'Oliveira (bestuursrecht/FdR/<br />

UvA)<br />

Van de inleidingen zal in de loop van 1998 een boek verschijnen.<br />

Datum: 9 januari 1998, de hele dag<br />

Plaats: Faculteit der Rechtsgeleerdheid<br />

Oudemanhuispoort 4-6, Amsterdam.<br />

Informatie: mw. drs. M. Hupe-Guimaraes, Paul Scholten<br />

Instituut, Postbus 1030, 1000 BA Amsterdam, telefoon en<br />

fax: 020 -525 3929<br />

E-mail: hupe@jur.uva.nl<br />

MARIA ELENA MOYANO LEZING<br />

IN AMSTERDAM<br />

Op 12 februari 1998 organiseert Novib voor de zesde<br />

maal een lezing ter nagedachtenis aan Maria Elena Moyano,<br />

de door het Lichtend Pad vermoorde Peruaanse volksleidster.<br />

Zij werd een symbool van de strijd voor democratie<br />

en mensenrechten voor vouwen. Dit keer spreekt<br />

Asma Jahangir van Novib's partnerorganisatie AGHS-<br />

DASTAK (Pakistan) over <strong>vrouwen</strong> en mensenrechten.<br />

Wilt u de lezing bijwonen? Belt u dan met Vesna Jutte of<br />

Clara Venema, 070 - 342 1603.<br />

Het programma krijgt u begin februari thuisgestuurd.<br />

1997 nr 6 205


•';»••<br />

Een stuk zeep in de badkuip<br />

Hoe zorg tot haar recht komt<br />

M. van den Brink, E. van Blokland, L. Lousberg, F. van Vliet en<br />

J. Biesheuvel-Vermeijden<br />

Het juridisch debat over zorg is nog jong en lijkt vooralsnog een typisch Nederlandse discussie.<br />

Internationaal is er onder juristen nog weinig beweging te bespeuren rond het thema. Mogelijk<br />

hangt dit samen met de historische en in Europa uitzonderlijke positie van <strong>vrouwen</strong> op de<br />

Nederlandse arbeidsmarkt en de kracht van de burgerlijke moraal over zorg die daarmee is<br />

verbonden.<br />

Deze bundel behandelt de glibberige vraag van het stuk zeep in de badkuip, of en hoe het recht<br />

zou kunnen bijdragen aan opwaardering van zorg zonder in de valkuil van stigmatisering en<br />

rolbevestiging te trappen.<br />

Pe/c veelzijdige en inspiiereiide bümlil m.iakt duidelijk tlai lui dilur mer /.org en ntlu<br />

bi langrijke .MiiLiiopingspumcn biedl urn nit-uwe richtingen in ie sl.un. Nieuw Heiningen in<br />

de discussie uver hei inuiu ipaliebeleid. nu.11 ouk in hol debat u\cr juridi.seting. /org,<br />

em.iiuipalie. juridisering \;in ili- samenleving en MICMIC' o>ht-.si(. /i|ti onlosnulveli|k niet tlkur<br />

verbonden.<br />

Bestellen?<br />

Bel of fax distributiecentrum Libresso:<br />

telefoon 0570-633155, fax 0570-633834.<br />

De Raad van State<br />

een stand van zaken<br />

Mr. J.A. Botman e.a.<br />

Zoals de ondertitel al belooft, biedt dit boek u een beeld van de plaats en de bezigheden van de Raad van State anno<br />

1997. Het geeft u een representatieve doorsnede van het roerige bedrijf dat de Raad meer en meer is geworden. De adviezen<br />

van de Raad over wetgeving zijn openbaar, zo ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de<br />

Raad. Over het functioneren van het college is voor de rest echter weinig gepubliceerd. Het boek beoogt de Raad van<br />

State uit deze betrekkelijke onbekendheid te halen. Daarbij komen ook minder klassieke onderwerpen naar voren zoals<br />

bijvoorbeeld de herkomst van staatsraden, het optreden als Raad van State van het Koninkrijk (de Raad in het Statuut)<br />

en de reacties van departementen op de wetgevingsadviezen van de Raad. Ook de kwesties waarvoor de nieuwe hogerberoeps-taak<br />

de Afdeling bestuursrechtspraak stelde krijgen aandacht.<br />

Dii hoogst jetuele boek i.s gesjiilu <strong>vn</strong>oi journalisten, politici, besruurders, ambtenaren, advocaten, universitair personeel<br />

'juiidi^h en bcïruuiskundig) en sriuknten mei publiekrechtelijke spainlis.iik.<br />

Orniang l'ó p.igin.is. f32,50 (mei. BTW). IS13N 90 2"1 464.5 8.<br />

Bestellen?<br />

Bel nf f.ix Jan naar ons distributiecentrum I„ibn.w):<br />

reWooit 0S7O-«31'i ! ). automatische k-«cllijn 0570-M7S6Ï, lax0570-621 «>().<br />

1<br />

-g<br />

2<br />

i


Seks en sport<br />

(...) Verkrachting is juridisch vaak moeilijk<br />

bewijsbaar, want hoe kan een rechter<br />

weten waar vrijwilligheid over gaat in geweldpleging<br />

als er geen andere getuigen<br />

zijn dan de direct betrokkenen? Het blijft<br />

altijd mogelijk - zie ook de affaires van<br />

Clinton met Paula Jones en Jennifer<br />

Flowers — dat een vrouw met opzet aanstuurt<br />

op een seksueel avontuur met een<br />

bekende persoon en daaruit later een publicitaire<br />

of financiële slag probeert te<br />

slaan. Dat kan ook in de zaak-'Sandra' het<br />

geval zijn.<br />

Maar dat is op zijn minst een diepgaand<br />

onderzoek waard. Er is in Nederland jurisprudentie<br />

die <strong>vrouwen</strong> enigszins tegemoetkomt<br />

als het om de bewijsbaarheid<br />

van verkrachtingszaken gaat. In Amsterdam<br />

heeft de politie het meisje aangeraden<br />

om geen klacht in te^dienen en vervolgens<br />

het dossier met het 'sporenonderzoek'<br />

weggegooid. Opmerkelijk is ook dat<br />

de betrokken jongens eerst ontkenden dat<br />

er iets was gebeurd en later op hun verklaring<br />

zijn teruggekomen. Ja, er is sprake<br />

geweest van seksueel contact, maar het<br />

meisje heeft vrijwillig meegedaan. Dat ze<br />

daar later spijt van heeft gekregen en beweert<br />

dat ze machteloos was, ach.<br />

In Amerika is de <strong>vrouwen</strong>beweging er van<br />

beticht geen belangstelling voor de zaak-<br />

Jones te hebben omdat zij dan door rechtse<br />

Republikeinen zou worden gebruikt om<br />

de reputatie van de Democraat Clinton te<br />

schaden. De Nederlandse <strong>vrouwen</strong>beweging<br />

heeft, voorzover bekend, in de zaak-<br />

'Sandra' nog niets van zich laten horen.<br />

Alsof het de gewoonste zaak van de wereld<br />

wordt gevonden dat een meisje na een<br />

nachtje stappen in de disco door vier sportieve<br />

jongens seksueel wordt gebruikt -<br />

wat de exacte omstandigheden ook geweest<br />

mogen zijn. (NRC 8 juli 1997)<br />

RECHT UIT DE KRANT<br />

Paula Jones verdient steun, geen kritiek<br />

Als een Republikeinse president zou zijn<br />

beticht van de vermeende zonden van<br />

Clinton, zou men daar — zeker in het correcte<br />

Nederland - over zijn gevallen.<br />

Frans Verhagen verbaast zich over de<br />

mildheid die de president ten deel valt.<br />

Er is iets vreemds aan de hand met de zaak<br />

Paula Jones versus Bill Clinton. Niet in<br />

Amerika, maar in Nederland. Als de commentaren<br />

in de media een maatstaf zijn,<br />

blijkt progressief Nederland - en dan<br />

vooral het vrouwelijk gedeelte ervan - namelijk<br />

zeer vergoelijkend te oordelen over<br />

Clintons escapades.<br />

Men acht de aanstaande rechtszaak vooral<br />

een storm in een glas water, aangejaagd<br />

door de roddelpers. So what als Clinton,<br />

toen hij nog gouverneur was, een employee<br />

van de staat Arkansas op zijn kamer<br />

noodde en haar met de broek op schoenen<br />

verzocht om seksuele handelingen? Het is<br />

al zo lang geleden. Mevrouw Jones is alleen<br />

maar uit op het grote geld.<br />

Wat heeft het te maken met zijn presi-<br />

dentschap? Waarom wachtte Jones zo<br />

lang met een aanklacht? En bovendien: er<br />

was toch niets gebeurd? Clinton had om<br />

seks gevraagd en het niet gekregen. That's<br />

life, niets aan de hand. In de Amerikaanse<br />

klaagcultuur daagt iedereen iedereen maar<br />

voor de rechter, en daar was dit ook een<br />

voorbeeld van.<br />

Ik keek en kijk daar van op. Je zou verwachten<br />

dat Clintons vermeende optreden,<br />

mocht het bewezen worden (en de feitelijke<br />

toedracht werd - veelzeggend genoeg<br />

voor de reputatie van Clinton -<br />

zelden in twijfel getrokken), juist in ons<br />

feministisch correct opgevoede landje als<br />

bijzonder 'vrouwonvriendelijk' zou worden<br />

ervaren.<br />

Seksuele intimidatie in de werksfeer en in<br />

ongelijke verhoudingen zou juist bij uitstek<br />

tot veroordeling moeten leiden. Maar<br />

nee hoor. De zaak werd gebagatelliseerd<br />

en neergezet als weer zo'n oprisping van<br />

Amerikaans puriteins denken. (...)<br />

(Volkskrant 5 juni 1997)<br />

Wat is het postbusnummer<br />

van de <strong>vrouwen</strong>beweging?<br />

Vrouwen zijn nergens veilig,<br />

zelfs thuis niet<br />

Amsterdam - De Zuid-Afrikaanse Mmatshilo<br />

Motsei is naar Amsterdam gekomen<br />

om, passend in de traditie van de<br />

Afrikaanse orale geschiedenis een verhaal<br />

te vertellen. Op de openingsdag van het internationale<br />

symposium over victomologie<br />

spreekt ze over het schrikbarende geweld<br />

tegen <strong>vrouwen</strong>.<br />

(...)<br />

Wat het geweld tegen <strong>vrouwen</strong> betreft,<br />

waarschuwt Van Dijk (de Leidse hoogleraar<br />

criminologie) tegen al te veel westers<br />

optimisme. De percentages kunnen dan<br />

wel niet tegen die van ontwikkelingslanden<br />

op, <strong>vrouwen</strong> die slachtoffer zijn van<br />

geweld worden in geïndustrialiseerde landen<br />

ook veelal met weinig begrip tegemoet<br />

getreden. Minder dan 10 procent van<br />

westerse <strong>vrouwen</strong> die aangifte doen van<br />

een gewelddadig misdrijf krijgt adequate<br />

hulp.<br />

'In Nederland is opvallend weinig aandacht<br />

voor <strong>vrouwen</strong>mishandeling', zegt<br />

Van Dijk. 'De <strong>vrouwen</strong>beweging richtte<br />

zich vooral op het arbeidsfront. Er was een<br />

enorme achterstand weg te werken. De<br />

slachtofferrol paste daar niet bij.' Geweld<br />

tegen <strong>vrouwen</strong> verdient volgens hem een<br />

hogere plaats op de politieke agenda.<br />

(De Volkskrant 27 augustus 1997)


REDACTIONEEL<br />

JANNY DlERX, ZIEKELIJKE STOORNIS, BESTRIJDING SEXUEEL<br />

GEWELD VERSTANDELIJK GEHANDICAPTEN<br />

KRONIEK<br />

ANNELIES HENSTRA, KRONIEK VAN HET PERSONEN- EN<br />

FAMILIERECHT, NIEUWE TIJDEN, GOEDE TIJDEN?<br />

LINDA SENDEN, KRONIEK VAN HET EG-RECHT, RECULER POUR<br />

MIEUX SAUTER?<br />

AANHANGIGE ZAKEN<br />

KLAARTJE WENTHOLT, OVER DE POTENTIE VAN<br />

RECHTSBEGINSELEN, HET DISCRIMINATIEVERBOD EN ART. 5 VN-<br />

VROUWENVERDRAG DWINGEN TOT REKENING HOUDEN MET ZORGTAKEN<br />

RECHT UIT HET HART<br />

TlTlA LOENEN, VERBAZINGWEKKENDE WETENSCHAP<br />

ACTUALITEITEN KATERN<br />

RECHTSPRAAK<br />

ALBERTINE VELDMAN, PENSIOEN EN VERJARING,<br />

RB UTRECHT EN RB 'S-GRAVENHAGE<br />

BART SWIER, SEXTOERISME<br />

ROELOF HAVEMAN, VROUWENHANDEL, MISBRUIK<br />

VAN OVERWICHT<br />

ROELOF HAVEMAN, PROSTITUTIE, ARBEID ALS ZELFSTANDIGE<br />

WETGEVING<br />

VOORTGEZET VERBLIJF NA SCHEIDING, ELS VAN BLOKLAND<br />

LITERATUUR<br />

SAMENSTELLING TANJA KRAFT VAN ERMEL<br />

W.E.J. Tjeenk Willink

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!