01.08.2013 Views

View PDF Version - RePub - Erasmus Universiteit Rotterdam

View PDF Version - RePub - Erasmus Universiteit Rotterdam

View PDF Version - RePub - Erasmus Universiteit Rotterdam

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

B.Wierenga<br />

WE van Raap<br />

Stenfert Kroese


CONSUMENTENGEDRAG


CONSUMENTEN-<br />

THEORIE, ANALYSE &TOEPASSINGEN<br />

Dr. ir. B. Wierenga<br />

Hoogleraar Marketing<br />

Dr. W.F. vanRaaij<br />

Hoogleraar Economische Psychologie<br />

en Reclamewetenschap<br />

1987<br />

H.E. Stenfert Kroese B.V.<br />

Wetenschappelijke & Educatieve Uitgevers<br />

Leiden/Antwerpen


CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG<br />

Wierenga, B.<br />

Consumentengedrag: theorie, analyse en toepassingen/B. Wierenga, W.F. van Raaij.<br />

Leiden [etc]: Stenfert Kroese. -111.<br />

Met lit. opg., reg.<br />

ISBN 90-207-1574-7<br />

SISO 341.6 UDC 658.89:330.16 NUGI 158<br />

Trefw.: consumentengedrag.<br />

ISBN 90 207 1574 7<br />

D/1987/2525/56<br />

© 1988 H.E. Stenfert Kroese B.V., Leiden/Antwerpen<br />

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen<br />

in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige<br />

wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier,<br />

zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.<br />

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B<br />

Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van<br />

23 augustus 1985, St.b. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk<br />

verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882,1180 AW<br />

Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen,<br />

readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de<br />

uitgever te wenden.


Inhoud<br />

Woord vooraf xi<br />

1 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG 1<br />

1.1 Bestudeerde problemen en verschijnselen 1<br />

1.2 Definiëring en afbakening 3<br />

1.3 Schets van de ontwikkeling van consumentengedrag als interdisciplinair<br />

vakgebied 4<br />

1.4 Toepassingsgebieden 7<br />

1.5 Opzet van dit boek 9<br />

DEEL I: THEORIE<br />

2 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG 11<br />

2.1 De betekenis van de economische theorie voor de verschillende typen<br />

consumentenbeslissingen 11<br />

2.1.1 Inleiding 11<br />

2.1.2 Een schematische indeling van consumentenbeslissingen 12<br />

2.1.3 Bijdrage tot verklaring van consumentengedrag door de economische<br />

theorie 13<br />

2.1.4 Bijdrage van de gedragswetenschappen 15<br />

2.1.5 Theoriegebruik afhankelijk van vraagstelling 16<br />

2.2 Theorieën over besteden en sparen 16<br />

2.3 De klassieke economische nutstheorie 21<br />

2.3.1 Inleiding 21<br />

2.3.2 De axioma's van de economische nutstheorie 22<br />

2.3.3 Nutsmaximalisatie 24<br />

2.3.4 Vraagfuncties 28<br />

2.3.5 Systemen van vraagvergelijkingen: empirische resultaten 33


VI , INHOUD<br />

2.4 De karakteristiekenbenadering 40<br />

2.4.1 Inleiding 40<br />

2.4.2 Basisconcepten van de karakteristiekentheorie 41<br />

2.4.3 Toepassingen van de karakteristiekenbenadering in marketing<br />

en consumentenonderzoek 49<br />

2.4.3.1 Positionering van nieuwe produkten 49<br />

2.4.3.2 Verdediging tegen aanvallen door nieuwe concurrerende produkten<br />

50<br />

2.4.3.3 Analyse van de aankopen van combinaties van produkten in<br />

een produktklasse 52<br />

2.4.3.4 Hedonistische prijsfuncties 56<br />

3 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT DE SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE 60<br />

3.1 De biidragen bijdragen van de sociologie en psychologie psychologie<br />

60<br />

3.1.1 Inleiding<br />

60<br />

3.1.2 Cyclusmodel<br />

61<br />

3.2 Sociologische benadering<br />

63<br />

3.2.1 Inleiding<br />

63<br />

3.2.2 Cultuur<br />

63<br />

3.2.3 Sociale klasse<br />

64<br />

3.2.4 Referentiegroep<br />

66<br />

3.2.5 Huishouden<br />

68<br />

3.3 Psychologische benadering<br />

71<br />

3.3.1 Inleiding<br />

71<br />

3.3.2 Motivatie<br />

72<br />

3.3.3 Perceptie<br />

72<br />

3.3.4 Cognitieve en affectieve factoren<br />

74<br />

3.3.5 Attributie<br />

77<br />

3.3.6 Levensstijl<br />

79<br />

4 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT 81<br />

4.1 Inleiding 81<br />

4.1.1 Het beslissingsproces van de consument 81<br />

4.1.2 Normatief, prescriptief of descriptief? 82<br />

4.2 Functies van informatie 82<br />

4.2.1 Inleiding 82<br />

4.2.2 Waargenomen risico 83<br />

4.2.3 Vertrouwen 84


INHOUD VII<br />

4.2.4 Kosten en baten van informatieverwerving en -verwerking 85<br />

4.2.5 Rechtvaardiging 86<br />

4.3 Cognitieve uitwerking 86<br />

4.3.1 Niveaus van cognitieve uitwerking 86<br />

4.3.2 Interne representatie 87<br />

4.4 Gedragsmethodologie 88<br />

4.5 Beslissingsregels 90<br />

4.5.1 Overzicht van de beslissingsregels 90<br />

4.5.2 Contingentie van het gebruik van beslissingsregels 96<br />

4.6 Beperkingen in de besluitvorming 97<br />

4.6.1 Menselijke beperkingen 97<br />

4.6.2 Informatie-omgeving 97<br />

4.6.3 Situationele omgeving 98<br />

4.6.4 Informatie in het geheugen 99<br />

4.6.5 Individuele verschillen 99<br />

DEEL II: ANALYSE<br />

5 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE 101<br />

5.1 Het kernmodel van de consumentenkeuze 101<br />

5.2 Modellen voor de perceptie van alternatieven binnen een produktklasse<br />

103<br />

5.2.1 Grondslag van perceptie-analyse 103<br />

5.2.2 Methoden van perceptie-analyse 106<br />

5.2.2.1 Decompositionele methode 106<br />

5.2.2.2 Compositionele methoden 113<br />

5.2.2.3 De keuze van een decompositionele of een compositionele<br />

methode voor perceptie-analyse 121<br />

5.3 Preferentie-analyse 122<br />

5.3.1 Modellen voor preferentievorming 122<br />

5.3.2 Het schatten van preferentiemodellen uit voorkeursgegevens<br />

van consumenten 130<br />

5.3.2.1 Direct versus indirect bepaalde preferentieparameters 130<br />

5.3.2.2 Schattingsmethoden voor vector- en ideaalpuntmodel 131


VIM INHOUD<br />

6 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN 138<br />

6.1 Conjuncte analyse 138<br />

6.1.1 Het wezen van conjuncte analyse 138<br />

6.1.2 Dataverzameling 141<br />

6.1.3 Uitkomsten van conjuncte analyse 143<br />

6.1.4 Enkele uitbreidingen met betrekking tot conjuncte analyse 150<br />

6.2 Modellen voor de keuze van een produkt 157<br />

6.2.1 Inleiding 157<br />

6.2.2 Modellen voor de relatie tussen preferentie en koopkans 157<br />

6.2.2.1 Ad hoc modellen 157<br />

6.2.2.2 Modellen gebaseerd op Luce's keuze-axioma 158<br />

6.2.3 Stochastische merkkeuzemodellen 164<br />

6.2.4 Variatiebehoefte in het consumentengedrag 175<br />

DEEL III: TOEPASSINGEN<br />

7 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN 181<br />

7.1 Waarom nieuwe produkten? 181<br />

7.2 Typologie van situaties met betrekking tot nieuwe produkten 182<br />

7.3 Adoptie-en diffusieprocessen 185<br />

7.4 Analyse en voorspelling bij nieuwe produkten in bestaande produktklassen<br />

188<br />

7.4.1 Stadia van het produktontwikkelingsproces 188<br />

7.4.2 Testmarkt en pre-testmarktmodellen 189<br />

7.4.3 Modellen voor conceptontwikkeling en produktontwerp 197<br />

7.5 Positionering van nieuwe produkten: het simulatiemodel BOTER-<br />

MARKT 201<br />

7.5.1 Inleiding en doelstelling 201<br />

7.5.2 Korte beschrijving van BOTERMARKT 202<br />

7.5.3 Voorbeelden van BOTERMARKT-runs 204<br />

7.5.3.1 Bestaande merken 204<br />

7.5.3.2 Introductie van een nieuw merk 209<br />

7.5.3.3 Introductie van een nieuw merk, gepaard gaande met reactie<br />

van bestaande merken 210<br />

Bijlage 1 Specificatie van de functies in BOTERMARKT 213<br />

Bijlage 2 Case te gebruiken bij BOTERMARKT 216


INHOUD IX<br />

8 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME 219<br />

8.1 Inleiding 219<br />

8.2 Reclame en positionering in de meerdimensionele produktruimte 221<br />

8.2.1 Inleiding 221<br />

8.2.2 Reclamedoelstellingen in termen van een meerdimensioneel<br />

keuzemodel 222<br />

8.2.3 Analytische hulpmiddelen voor positionering 224<br />

8.3 De werking van reclame 231<br />

8.3.1 Inleiding 231<br />

8.4 Fasenmodel van reclamewerking 231<br />

8.4.1 Inleiding 231<br />

8.4.2 Cognitieve uitwerking 233<br />

8.4.3 Visuele informatieverwerking 234<br />

8.4.4 Betrokkenheid 235<br />

8.5 Zender, ontvanger, medium en boodschap 236<br />

8.5.1 Inleiding 236<br />

8.5.2 Reclamedoelstellingen 236<br />

8.5.3 Zenderkarakteristieken 237<br />

8.5.4 Ontvangerkarakteristieken 237<br />

8.5.5 Inhoud van de boodschap 238<br />

8.5.6 Media-onderzoek 241<br />

8.5.7 Reclame en conversatie 241<br />

8.5.8 Produkt- en marktkenmerken 242<br />

9 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID 244<br />

9.1 Inleiding 244<br />

9.2 Consumentisme in de Verenigde Staten 245<br />

9.3 Consumentenorganisaties in Nederland 246<br />

9.4 Consumentenorganisaties in België 249<br />

9.5 Oorzaken en actiepunten van het consumentisme 249<br />

9.5.1 Oorzaken van het consumentisme 249<br />

9.5.2 Actiepunten 251<br />

9.6 Consumentenbeleid van de overheid 253<br />

9.6.1 Consumentenbeleid in Nederland 253<br />

9.6.2 Meerjarenprogramma 254<br />

9.6.3 Deregulering 255<br />

9.6.4 Zelfregulering 256<br />

9.6.5 Consumentenbeleid in België 256


X INHOUD<br />

9.7 Consumentenbeleid van de onderneming 257<br />

9.7.1 Sociale verantwoordelijkheid 257<br />

9.7.2 Kwaliteitscontrole 257<br />

9.7.3 Externe effecten 258<br />

9.8 Conclusie 258<br />

10 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN 259<br />

10.1 Inleiding 259<br />

10.2 Verwachtingen 261<br />

10.3 Ontevredenheid en toeschrijving van de oorzaak 262<br />

10.4 Soorten problemen en klachten 266<br />

10.5 Soorten acties van de consument 267<br />

10.6 Uitkomst van de klachtenbehandeling 268<br />

10.7 Tevredenheid over de klachtafhandeling 269<br />

Literatuur 271<br />

Register van personen 283<br />

Register van trefwoorden 286


Woord vooraf<br />

Positionering<br />

De wetenschappelijke studie van het consumentengedrag heeft sinds de jaren<br />

zestig een grote vlucht genomen. Mocht dit terrein zich aanvankelijk bijna<br />

uitsluitend verheugen in de belangstelling van economen, sinds enkele decennia is<br />

er vanuit de gedragswetenschappen - met name de psychologie - een enorme<br />

bijdrage geleverd.<br />

In Nederland ontbrak tot nu toe een boek dat dit terrein op een systematische<br />

wijze in kaart brengt en de lezer vertrouwd maakt met de gehanteerde denkwijzen<br />

en analysemethoden. Dit boek beoogtin deze leemte te voorzien. Behalve dat dit<br />

boek in het Nederlands is geschreven en zijn voorbeelden en toepassingen voor het<br />

overgrote deel ontleent aan Nederlandse situaties, kunnen nog twee andere<br />

kenmerken worden genoemd waardoor het zich onderscheidt van andere boeken<br />

op dit terrein.<br />

In de eerste plaats is dit de interdisciplinaire benadering. In dit boek worden zowel<br />

economische theorieën van het consumentengedrag als de gedragswetenschappelijke<br />

benadering op dit gebied behandeld. Het zal blijken, dat vanuit beide<br />

invalshoeken samen een vruchtbare analyse van het keuzegedrag en de beslissingsprocessen<br />

van consumenten mogelijk is. Dit staat in duidelijk contrast met<br />

bestaande teksten, die óf eenzijdig economisch óf eenzijdig gedragwetenschappelijk<br />

zijn.<br />

Een tweede onderscheidend kenmerk is het feit dat, zoals de ondertitel aangeeft,<br />

theorie, analyse en toepassingen bij elkaar zijn gebracht. Tot nu toe moest men<br />

hiervoor verschillende bronnen hanteren: naast boeken die zich op theorie concentreren,<br />

waren de analysemethoden in de marktonderzoekliteratuur te vinden<br />

en de toepassingen in afzonderlijke teksten, zoals boeken over marketing of<br />

reclame. Het lijkt logisch en nuttig om dit gebied bij elkaar te brengen in één<br />

geïntegreerde tekst.


XII WOORD VOORAF<br />

Doelgroepen<br />

Als eerste doelgroep voor dit boek zien wij diegenen die zich in het kader van hun<br />

studie aan <strong>Universiteit</strong> of Hogeschool verdiepen in het consumentengedrag. Deze<br />

belangstelling is doorgaans gekoppeld aan een studie op gebieden zoals marketing,<br />

commerciële economie, economische psychologie, huishoudkunde, vrijetijdskunde,<br />

communicatiewetenschap, enz. Veel onderwijsinstellingen in Nederland<br />

die op deze terreinen actief zijn, kennen thans cursussen consumentengedrag.<br />

Als tweede doelgroep zien wij diegenen die, vanuit het beleidsterrein waarop ze<br />

werkzaam zijn, gebruik (willen) maken van wetenschappelijke inzichten op het<br />

terrein van consumentengedrag. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan<br />

macro-economisch beleid en sectorbeleid, aan marketingbeleid (marketing management)<br />

door bedrijven en non-profit organisaties, aan marktonderzoekbureaus,<br />

aan reclameburaus en aan hen die werkzaam zijn in consumentenorganisaties en<br />

voor het consumentenbeleid. Het boek bevat een viertal hoofdstukken op specifieke<br />

toepassingsterreinen: nieuwe produkten, reclame, consumentisme en consumentenbeleid,<br />

en consumententevredenheid en -klachten.<br />

In de derde plaats hopen wij, waar consumentengedrag een zeer in het oog<br />

springend en belangrijk maatschappelijk verschijnsel is, dat ieder die, om wat<br />

voor reden dan ook, zich op de hoogte wil stellen van de stand van zaken op dit<br />

gebied, dit boek als een nuttige gids zal ervaren.<br />

Studiewijzer<br />

Het boek is in de eerste plaats een studieboek. Met name met betrekking tot de<br />

analytische gedeelten zal de lezer enige inspanning moeten plegen om de behandelde<br />

concepten te verwerken en de verschillende benaderingen te doorvorsen. Er<br />

is geprobeerd een tamelijk compleet beeld te geven. Het is daarbij niet steeds<br />

noodzakelijk, al het voorgaande te hebben gevolgd om de verdere tekst te kunnen<br />

begrijpen. Zo zal een globale lezing van de hoofdstukken 2 (economische theorie)<br />

en 3 (gedragswetenschappelijke benadering) voldoende zijn om hoofdstuk 4<br />

(beslissingsprocessen) te kunnen volgen, waarna men een goede eerste oriëntatie<br />

heeft over de stand van zaken op het gebied van de theorie. Een aantal paragrafen<br />

uit de hoofdstukken 2 en 3 is meer specialistisch van karakter. Bij de analysemethoden<br />

in de hoofdstukken 5 en 6 is een concentrische methode gevolgd; daarbij<br />

wordt eerst de basisgedachte van een bepaalde methode gegeven, waarna een<br />

aantal uitbreidingen volgt. Niet iedere lezer zal geïnteresseerd zijn in ieder van<br />

deze uitbreidingen. Overigens brengt de behandeling van deze methoden binnen<br />

het tijdsbestek van een boek als dit met zich mee, dat deze vaak voornamelijk<br />

inleidend is en daardoor betrekkelijk gemakkelijk te volgen. Voor verdere verdieping<br />

worden ruimschoots literatuurverwijzingen aangedragen. Met betrekking


WOORDVOORAF XIII<br />

tot de toepassingsgebieden (hoofdstukken 7 t/m 10) kan men uiteraard de eigen<br />

interesse volgen.<br />

Woord van dank<br />

De auteurs spreken hun dank uit jegens hun wetenschappelijke 'omgevingen',<br />

waar zij zich met de boeiende studie van het consumentengedrag mogen bezighouden.<br />

Dit betreft de Faculteit Bedrijfskunde, respectievelijk de Faculteit der Economische<br />

Wetenschappen van de <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong> <strong>Rotterdam</strong>, met als eerdere<br />

omgevingen de Landbouw <strong>Universiteit</strong> Wageningen (Vakgroep Marktkunde<br />

en Marktonderzoek) en de Katholieke <strong>Universiteit</strong> Brabant (Vakgroep<br />

Economische Psychologie). Onze vorming op het gebied van consumentengedrag<br />

heeft plaatsgevonden in een intensieve interactie met vele collega's in onderzoek<br />

en onderwijs.<br />

Ten slotte willen wij onze secretaresses (Dorothée van Dooren, Liesbeth Peutz,<br />

Gemma Joëls en Joke van Oost) bedanken voor hun niet aflatende inspanning bij<br />

de voorbereiding van het manuscript, en de uitgever, met name de heer Dick<br />

Bouman, voor zijn, te vaak door ons op de proef gestelde, geduld.<br />

Gaarne wachten wij suggesties en commentaar in van de lezers, welke kunnen<br />

leiden tot verbetering van het boek.<br />

B. Wierenga<br />

W.F. van Raaij


1 Het vakgebied<br />

consumentengedrag<br />

1.1 Bestudeerde problemen en verschijnselen<br />

Vraagstukken en verschijnselen op het terrein van het consumentengedrag omvatten<br />

een breed spectrum met daarbinnen een grote diversiteit. Voordat er een<br />

nadere definiëring wordt gegeven van het vakgebied, volgen hier een aantal<br />

voorbeelden:<br />

- Consumptieve bestedingen vormen een belangrijke motor voor de economische<br />

bedrijvigheid in ons land. Het is daarom van belang inzicht te hebben in de<br />

samenhang tussen deze bestedingenen factoren als reëel inkomen en werkgelegenheid.<br />

In de eerste helft van de jaren tachtig liepen in Nederland de bestedingen<br />

aanzienlijk terug als gevolg van lagere reële inkomens en grote werkloosheid.<br />

- Het verbruik van consumptiemelk in Nederland is teruggelopen van ca. 190 kg<br />

per hoofd in 1950 tot ca. 85 kg per hoofd in 1980.' Deze daling van de<br />

melkconsumptie, die ook in andere Westeuropese landen is opgetreden, heeft<br />

bijgedragen tot het zuiveloverschottenprobleem binnen de EG. Bestaan er<br />

mogelijkheden om de melkconsumptie weer te laten stijgen?<br />

- In de tweede helft van de jaren zeventig werden Japanse auto's in toenemende<br />

mate populair in Europa en in de Verenigde Staten. Hierdoor werd de eigen<br />

automobielindustrie in grote moeilijkheden gebracht. In het midden van de<br />

jaren tachtig lijkt althans de Westeuropese automobielindustrie een deel van<br />

het verloren gegane terrein te herwinnen. Was door een beter inzicht in het<br />

koopgedrag van consumenten het succes van de Japanners te voorspellen<br />

geweest? Had de Westeuropese automobielindustrie de consumentenwensen<br />

verkeerd ingeschat en zijn er garanties dat hierin nu verbetering is gekomen?<br />

- Een Nederlandse fabrikant introduceerde een nieuw merk margarine. Het<br />

succes (in termen van omzet en marktaandeel) was zeer bescheiden. Wat is<br />

hiervan de oorzaak? Was er - in de ogen van de consument - iets mis met de<br />

smaak, de smeerbaarheid, de prijs, de verpakking of een ander element, waardoor<br />

consumenten het produkt niet (blijven) kopen? Welke factoren zijn<br />

belangrijk voor de keuze van het merk margarine dat men koopt?<br />

1. Termorshuizen (1982).


2 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />

- Op dit ogenblik lijkt de personal computer een snelle opmars door te maken.<br />

Over de uiteindelijke verbreiding van dit apparaat binnen de Nederlandse<br />

huishoudens lopen de schattingen uiteen. Een goed inzicht in de toekomstige<br />

ontwikkeling van dit verschijnsel is niet alleen belangrijk voor de verkopers van<br />

personal computers, maar ook voor aanbieders van andere produkten/<br />

diensten die van dit medium gebruik maken. Bij voorbeeld: distributievormen<br />

waarbij men bestelt via een interactief computersysteem (telewinkelen), banken,<br />

onderwijssystemen op afstand, etc. Is het mogelijk betrouwbare voorspellingen<br />

te maken over de snelheid van adoptie van de computer door Nederlandse<br />

consumenten?<br />

Uit bovenstaande greep van vraagstukken is de diversiteit duidelijk. Consumentengedrag<br />

kan betrekking hebben op het gedetailleerde niveau van de merkkeuze<br />

binnen een produktklasse (margarine) of de produktklasse zelf (melk). Men kan<br />

het consumentengedrag bestuderen op het niveau van een nationale of regionale<br />

bedrijfstak (de Westeuropese automobielindustrie), of op het niveau van de totale<br />

nationale consumptieve bestedingen. Een ander belangrijk probleemgebied is dat<br />

van de adoptie van nieuwe produkten, zoals de computer en compact-discspeler.<br />

Daarnaast kunnen zich vragen m.b.t. consumentengedrag voordoen van een meer<br />

specifiek karakter. Bij voorbeeld:<br />

- Hoeveel bezoekers zijn er jaarlijks te verwachten als er een groot sciencepark<br />

wordt gebouwd in <strong>Rotterdam</strong>?<br />

- Hoe kan het consumentenvertrouwen in een produkt worden hersteld na een<br />

nitriet-affaire met diepvriesprodukten of een dodelijke bacteriële verontreiniging<br />

van garnalen?<br />

- Wat is het effect van een op de jeugd gerichte publiciteitscampagne tegen het<br />

alcoholgebruik?<br />

- Hoe kunnen automobilisten op vrijwillige basis worden gebracht tot het tanken<br />

van loodvrije benzine?<br />

- Wat zal het passagiersverlies zijn van de Nederlandse Spoorwegen bij een<br />

tariefsverhoging van 6%?<br />

Inzicht in het consumentengedrag: de factoren die van invloed zijn op het keuzegedrag<br />

van de consument en de produkten die hij koopt/niet koopt, kan bijdragen<br />

tot het oplossen van bovengeschetste problemen. Dit inzicht is uiteraard niet<br />

volledig: geen enkele theorie of model is in staat het gedrag van individuele<br />

consumenten volledig te verklaren en te voorspellen. Wel is, met name door het<br />

onderzoek op dit terrein na de tweede wereldoorlog, een zodanige hoeveelheid<br />

kennis en inzicht ('body of knowledge') ontstaan dat - zeker op het niveau van<br />

groepen consumenten (geaggregeerd niveau) - consumentengedragsverschijnselen<br />

voor een aanzienlijk gedeelte kunnen worden verklaard. En wat wellicht nog<br />

belangrijker is: er is een goed instrumentarium ontwikkeld, een hele scala van


DEFINIËRING EN AFBAKENING 3<br />

concepten, theorieën, modellen, technieken, analysemethoden, met behulp waarvan<br />

het consumentengedrag in een bepaalde situatie (bijv. de keuze van een<br />

bepaald produkt) in een kader kan worden geplaatst en geanalyseerd.<br />

In dit eerste hoofdstuk wordt het vakgebied consumentengedrag eerst nader<br />

gedefinieerd. Vervolgens wordt de historische ontwikkeling geschetst, en volgt een<br />

korte bespreking van de maatschappelijke toepassingsgebieden van het vakgebied<br />

consumentengedrag. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een korte uiteenzetting<br />

over de verdere opzet van het boek.<br />

1.2 Definiëring en afbakening<br />

Het object van het vakgebied consumentengedrag kan worden omschreven als:<br />

Alle handelingen van personen die direct te maken hebben met het verwerven,<br />

gebruiken en afdanken vanprodukten en diensten ter bevrediging van hun behoeften.<br />

Bij deze definitie kunnen de volgende kanttekeningen worden geplaatst.<br />

Het gaat niet alleen om de koopdaad zelf, maar om 'alle handelingen' die daarmee<br />

te maken hebben. Dit kunnen bij voorbeeld ook handelingen betreffen die te<br />

maken hebben met het beslissingsproces dat de consument doorloopt voordat hij<br />

tot zijn keuze komt, zoals rondkijken in winkels, advies inwinnen van andere<br />

consumenten, informatie uit de consumentengids raadplegen.<br />

Ook beperken de handelingen zich niet tot die welke uitsluitend met de aanschaf<br />

van het produkt te maken hebben. Ook de wijze van omgaan met het produkt<br />

(bijv. bereidingswijze bij voedingsmiddelen) behoort tot het consumentengedrag.<br />

Dit geldt ook voor de laatste handeling met het produkt: het moment waarop het<br />

produkt wordt afgestoten (bijv. ingeruild of weggegooid).<br />

Consumentengedrag heeft niet uitsluitend betrekking op produkten waarvoor in<br />

geld wordt betaald ('verwerven' is ruimer dan 'kopen'). Bij voorbeeld ook het<br />

bezoek aan gratis toegankelijke recreatiegebieden, de keuze van een onderwijsinstelling,<br />

het gebruik maken van gratis ter beschikking gestelde faciliteiten van<br />

sociaal-culturele instellingen behoren tot het consumentengedrag.<br />

Consumentengedrag is ook niet beperkt tot produkten die door (winstgerichte)<br />

bedrijven worden aangeboden. Veel consumentengedrag heeft betrekking op<br />

produkten en diensten van zgn. non-profit organisaties: ziekenhuizen, scholen,<br />

instellingen voor openbaar vervoer, verenigingen (bijv. ANWB), sportorganisaties,<br />

kerken, enz.<br />

Verder blijkt uit de definitie dat consumentengedrag niet alleen betrekking heeft<br />

op concreet tastbare produkten, zoals een auto of een wasmiddel, maar ook op<br />

diensten zoals vervoer, autoreparaties, juridische bijstand (advocaat), medische<br />

diensten of onderwijs.


4 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />

Het vakgebied wordt hier afgebakend doordat we ons beperken tot gedrag met<br />

betrekking tot finale consumentenprodukten. Dit betekent dat koopgedrag door<br />

organisaties m.b.t. produkten en diensten voor de vervaardiging van andere<br />

produkten of diensten hier niet tot het vakgebied van het consumentengedrag<br />

worden gerekend. Dit betreft bij voorbeeld de aanschaf van apparaten, machines,<br />

grondstoffen en halffabrikaten t.b.v. de industriële produktie, zoals autobanden<br />

die door de automobielindustrie worden gekocht of computerinstallaties die door<br />

banken worden aangeschaft. De bestudering van dit type koopgedrag, industrieel<br />

of organisationeel koopgedrag genoemd, heeft zich min of meer tot een eigen<br />

subdiscipline ontwikkeld, dat buiten het bestek van dit boek valt. 2<br />

Dit boek richt zich verder in de eerste plaats op het geven van algemene benaderingen,<br />

theorieën en modellen die in een groot aantal verschillende situaties (verschillende<br />

produkten, verschillende consumenten) toepasbaar zijn.<br />

Uiteraard is hierbij enige differentiatie aan de orde. Er zijn bij voorbeeld belangrijke<br />

verschillen tussen het koopgedrag van consumenten m.b.t. duurzame produkten,<br />

zoals televisietoestellen, auto's en wasmachines en frequent gekochte<br />

consumentenprodukten, zoals voedingsmiddelen, reinigingsmiddelen en tandpasta.<br />

Op deze verschillen komen we, waar relevant, verderop in dit boek terug.<br />

1.3 Schets van de ontwikkeling van<br />

consumentengedrag als interdisciplinair<br />

vakgebied<br />

Verschillende wetenschappen zijn belangrijk bij de bestudering van het consumentengedrag.<br />

Bij het consumentengedrag gaat het over de verdeling van<br />

schaarse middelen (inkomen) over alternatieve bestedingsmogelijkheden. Dit is<br />

het vraagstuk dat in de economie centraal staat.<br />

In de tweede plaats gaat het over het gedrag van individuen: het studie-object van<br />

de psychologie.<br />

Ten derde kan worden vastgesteld dat een consument doorgaans opereert in een<br />

bepaalde sociale omgeving (medegezinsleden, klasgenoten, collega's e.d.), die<br />

mede invloed kan hebben op zijn koopbeslissingen. De bestudering van de mens<br />

in zijn sociale omgeving is de activiteit van de sociologie.<br />

Ten slotte is voor een goede analyse van de bestudeerde verschijnselen inbreng<br />

nodig vanuit de methodologische invalshoek: modelbouw, wiskunde en statistiek.<br />

Tot 1950 had alleen het vakgebied economie een substantiële bijdrage geleverd tot<br />

de verklaring van het consumentengedrag. Hier was de klassieke economische<br />

2. De geïnteresseerde lezer verwijzen wij naar Webster (1979).


ONTWIKKELING VAN CONSUMENTENGEDRAG 5<br />

nutstheorie ontwikkeld. Het uitgangspunt daarvan is dat de consument, al zijn<br />

bestedingsmogelijkheden overziend, die allocatie van zijn inkomen over produkten<br />

kiest die hem de hoogste bevrediging ofwel het hoogste nut oplevert. Op basis<br />

van een aantal axioma's over de consument was aldus een intern-consistente en<br />

scherp geformuleerde theorie van het consumentengedrag ontwikkeld. Met name<br />

is het met deze theorie mogelijk om de effecten van prijs- en inkomensveranderingen<br />

te analyseren. Op deze theorie wordt in hoofdstuk 2 uitvoerig teruggekomen.<br />

Het bleek echter dat aan de (rationele) uitgangspunten van het economische<br />

model lang niet altijd is voldaan. Met name de veronderstelling van volledige<br />

kennis is vaak niet realistisch, althans op het gedetailleerde niveau van de keuze<br />

van een merk binnen een produktklasse. Ook ging de economische benadering<br />

voorbij aan de psychologische betekenis van produkten voor consumenten.<br />

De te hulp geroepen psychologie werd in de jaren vijftig sterk gedomineerd door<br />

de psychoanalytische theorieën van Freud. Het beeld dat daarin van de consument<br />

werd opgeroepen is volledig tegengesteld aan de rationele 'homo economicus'.<br />

De consument is een irrationeel wezen, gedreven door instincten, waarbij<br />

vanuit het onderbewuste met name seksuele motieven en vroege jeugdervaringen<br />

een grote rol spelen. De consument is als het ware een willoze prooi van de<br />

aanbieders van de produkten, die met fraaie verpakkingen en meeslepende reclame<br />

de instincten van de consument weten te bespelen ('verborgen verleiders').<br />

Populair was de 'motivations research', waarbij d.m.v. projectieve technieken<br />

geprobeerd werd de aandriften tot het kopen van produkten op te sporen. 3 In het<br />

algemeen kan worden geconstateerd dat de hooggespannen (en bij velen gevreesde)<br />

verwachtingen met betrekking tot 'motivations research' niet zijn gerealiseerd.<br />

De psychoanalytische benadering heeft weinig harde (gevalideerde) samenhangen<br />

opgeleverd die direct, bij voorbeeld in de marketing, kunnen worden<br />

gebruikt. Wel heeft deze benadering de aandacht gevestigd op het belang van de<br />

psychologische betekenis van produkten voor consumenten, waarmee vooral bij<br />

de communicatie rekening moet worden gehouden. Het belangrijke begrip<br />

'image' stamt uit de psychoanalytische school. Verder kan als een van de aanwijsbare<br />

gebleven elementen uit deze school worden genoemd het 'kwalitatief onderzoek',<br />

dat nog steeds binnen het marktonderzoek een belangrijke plaats heeft. Dit<br />

is een nuttige vorm van hypothese-genererend (niet toetsend) onderzoek, waarbij<br />

gebruik wordt gemaakt van projectieve technieken (o.a. woordassociaties en<br />

diepte-interviews).<br />

Een andere 'aanval' op de eenzijdige economische benadering van het consumentengedrag<br />

werd in de jaren vijftig ondernomen door Katona. 4 Hij benadrukte de<br />

betekenis van de psychologische variabelen achter het consumentengedrag: motieven,<br />

percepties, attitudes, verwachtingen, etc. Een consument is niet een soort<br />

3. Uitgebreide informatie over deze benadering is te vinden in het werk van Dichter (1964).<br />

4. Zie bij voorbeeld Katona (1975).


6 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />

automaat die op een standaardmanier reageert op economische prikkels. Binnen<br />

de consument spelen zich beslissingsprocessen af: via 'interveniërende variabelen'<br />

van de consument leiden prikkels (bijv. prijzen) tot bepaalde koopbeslissingen.<br />

Katona, die als een van de grondleggers van het vakgebied consumentengedrag<br />

kan worden beschouwd, was ook een van de eersten die empirisch onderzoek<br />

deden naar de wijze waarop keuzeprocessen van consumenten zich in realiteit<br />

afspelen. Hij analyseerde bij voorbeeld de manier waarop en de mate waarin<br />

consumenten informatie over produkten verzamelen, de betekenis van risico voor<br />

de consument, en de betekenis van de verschillende media.<br />

In de jaren zestig kwam de gedragswetenschappelijke benadering van het consumentengedrag<br />

pas goed van de grond. Door verschillende auteurs werden toen<br />

modellen van het consumentengedrag gepubliceerd, waarin een groot aantal<br />

psychologische en sociologische variabelen bij elkaar werden gebracht en in een<br />

onderling verband geplaatst ter verklaring van het consumentengedrag. Zeer<br />

bekend zijn geworden de modellen van Nicosia, van Engel, Kollat & Blackwell, en<br />

van Howard & Sheth. 5<br />

Deze omvattende modellen ('grand theories') hebben vooral gediend als een<br />

framework en startpunt voor veel onderzoek op het terrein van het consumentengedrag.<br />

Het zwaartepunt van dit onderzoek, dat qua omvang sterk is toegenomen,<br />

6 ligt inmiddels duidelijk in de benadering vanuit de psychologie. Van de<br />

artikelen in de Journal of Consumer Research, gepubliceerd in de periode<br />

1974-1980, bleek 40% betrekking te hebben op psychologische theorie, 13% op<br />

sociologische theorie en 7% op economische theorie, terwijl 21 % van de artikelen<br />

een primair methodologisch karakter had. 7 In vergelijking met de eenzijdig<br />

economische benadering van weleer, kan met recht worden gesproken van een<br />

'psychologische revolutie' in het consumentengedrag. Opvallend is dat de bijdragen<br />

vanuit de sociologie bescheiden zijn. Hoewel vrijwel alle 'grote' modellen van<br />

het consumentengedrag sociologische variabelen bevatten (bijv. referentiegroepen,<br />

cultuur), kan niet worden gesproken van specifiek sociologische modellen<br />

van het consumentengedrag.<br />

In overeenstemming met de nadruk die in de jaren zestig in de psychologie in het<br />

algemeen op cognitieve processen wordt gelegd, wordt ook het consumentengedrag<br />

primair vanuit deze benadering geanalyseerd. Veel aandacht krijgen processen<br />

van informatieverzameling en informatieverwerking, de vorming van percepties<br />

en het verloop van beslissingsprocessen. De visie op de consument is die van<br />

het doelgerichte individu, dat weliswaar met beperkte informatie en beperkte<br />

5. Zie Nicosia (1966), Engel, Kollat & Blackwell (1968), Howard & Sheth (1969).<br />

6. Het aantal artikelen over consumentengedrag in een tiental periodieken bedroeg gemiddeld 10 per<br />

jaar in de periode 1950-1960 en 175 per jaar in de periode 1970-1980 (Helgeson e.a., Journal of<br />

Consumer Research, Vol. 10, no. 4, maart 1984).<br />

7. Zie Zielinski & Robertson 1981.


TOEPASSINGSGEBIEDEN 7<br />

mogelijkheden tot informatieverwerking met zijn aankoopbeslissingen zo goed<br />

mogelijk zijn (economische en andere) behoeften probeert te bevredigen. Overigens<br />

is, meer recent, ook een ontwikkeling in een andere richting waar te nemen,<br />

waarbij niet-cognitieve, met name emotionele, factoren in het consumentengedrag<br />

meer aandacht krijgen.<br />

Een onderscheidend kenmerk van dit boek is dat het zowel de belangrijkste<br />

economische als gedragswetenschappelijke modellen van het consumentengedrag<br />

behandelt en deze op een geïntegreerde manier inzet bij de verklaring van consumentengedrag.<br />

Hierin wijkt het duidelijk af van de gangbare boeken die of<br />

eenzijdig gedragswetenschappelijk (vooral psychologisch) 8 dan wel monodisciplinair<br />

economisch zijn in hun benadering. 9<br />

1.4 Toepassingsgebieden<br />

Consumentengedrag kan worden bestudeerd vanuit een zuiver wetenschappelijke<br />

belangstelling voor de aard en de achtergrond van de betreffende verschijnselen.<br />

Echter, de belangrijkste drijfveer achter een snel toenemende onderzoekinspanning<br />

op dit terrein is het feit dat het gewonnen inzicht kan leiden tot het oplossen<br />

van problemen in de private (bedrijven) en publieke sector. In deze paragraaf zal<br />

aan de belangrijkste van deze probleemgebieden aandacht worden besteed.<br />

Allereerst is er belangstelling voor consumentengedrag vanuit het macro-economisch<br />

beleid. Voor de ontwikkeling van de economie is de 'consumptie-quote',<br />

d.w.z. het percentage van het inkomen dat aan consumptie wordt besteed (en dus<br />

niet bespaard) van groot belang. Vooral na de tweede wereldoorlog is onder<br />

invloed van de Keynesiaanse theorie veel gewerkt met modellen waarin deze<br />

consumptiequote centraal staat. Vanuit het consumentengedrag kan worden<br />

bijgedragen aan het opsporen van factoren die de hoogte van de consumptiequote<br />

bepalen. Hiertoe zijn door verschillende economen met name modellen ontwikkeld<br />

voor de samenhang tussen inkomen, consumptie en besparingen. 10 Deze<br />

modellen komen in hoofdstuk 2 aan de orde. Ook het werk van Katona is vooral<br />

gericht geweest op de verklaring van consumentenbestedingen in samenhang met<br />

conjunctuur, op basis van verwachtingen over opleving/inzinking van de economie.<br />

Omdat het hier om geaggregeerde grootheden gaat zoals bijv. de totale consumptieve<br />

bestedingen in Nederland, eventueel verbijzonderd naar produktcategorieën,<br />

kan hier met betrekkelijk globale modellen worden gewerkt.<br />

Een tweede belangrijk toepassingsgebied van het consumentengedrag is de markt-<br />

8. Voorbeelden: Engel, Blackwell & Miniard (1986), Zaltman & Wallendorf (1983), Sternthal &<br />

Craig (1982), Robertson, Zielinski & Ward (1984), Wilkie (1986).<br />

9. Voorbeelden: Deaton & Muellbauer (1980), Phlips (1983).<br />

10. Bijv. Friedman (1957), Modigliani (1966), Duesenberry (1949).


8 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />

kunde. Het marketing management van een bedrijf (of eventueel een non-profit<br />

organisatie) is erop gericht produkten op zodanige wijze te ontwerpen en op de<br />

markt te brengen dat deze zo goed mogelijk aansluiten bij de wensen, behoeften en<br />

voorkeuren van de consumenten. Op die manier probeert het bedrijf te bewerkstelligen<br />

dat een voldoende aantal consumenten de desbetreffende produkten<br />

koopt.<br />

De consument heeft doorgaans een keuze uit meerdere concurrerende produkten<br />

(merken) die in een bepaalde produktklasse worden aangeboden. Voor één<br />

bepaalde aanbieder is het dan van groot belang te weten hoe deze beslissingsprocessen<br />

bij consumenten verlopen en welke factoren (zowel binnen de consument<br />

als uit zijn omgeving) bepalen welk merk wordt gekozen. Hij heeft dit inzicht<br />

nodig om zijn marketing-instrumentarium (produkt, prijs, verkoopbevordering<br />

en distributie) goed in te kunnen stellen.<br />

De belangrijkste impuls om meer aandacht te besteden aan consumentengedrag<br />

en de ontwikkeling van de drie genoemde 'grote' modellen in de jaren zestig is<br />

afkomstig uit de marktkunde. Dit vakgebied is sinds de tweede wereldoorlog sterk<br />

opgekomen en had vooral behoefte aan meer inzicht in de werking van psychologische<br />

variabelen, bij voorbeeld bij reclame, prijsstelling, de ontwikkeling van<br />

nieuwe produkten en verpakkingen. De bestaande modellen waren te globaal om<br />

antwoord te geven op de specifieke vragen vanuit het marketing management. De<br />

snelle ontwikkeling van het consumentenonderzoek heeft zich aanvankelijk vrijwel<br />

geheel binnen de marketing afgespeeld. Later heeft het consumentengedrag<br />

zich min of meer verzelfstandigd, zoals reeds werd vermeld. Echter, tot op dit<br />

moment wordt nog steeds een groot gedeelte van het onderzoek op het terrein van<br />

het consumentengedrag aangetroffen binnen de marketing-literatuur."<br />

Als derde belangrijke probleemgebied waarvoor inzicht in het consumentengedrag<br />

van groot belang is, moet worden genoemd: consumentenbeleid en consumentenorganisaties.<br />

In de jaren zestig ontstond in de Verenigde Staten de 'derde golf van 'consumentisme'.<br />

Het duurde niet lang of deze liet zich ook in Europa gelden. Consumentisme<br />

kan worden omschreven als: een beweging om de positie van de consument<br />

te versterken tegenover die van de aanbieder van produkten. Men was van mening<br />

dat de consument zwak stond tegenover het bedrijfsleven, vooral op punten als<br />

produktkwaliteit, betrouwbaarheid, produktaansprakelijkheid en veiligheid.<br />

Ook was de consument te weinig geïnformeerd en vond men dat hij soms werd<br />

11. Met tijdschriften zoals de Journal of Marketing, Journal of Marketing Research, International<br />

Journal of Research in Marketing, Proceedings van conferenties van de American Marketing<br />

Association (AMA), en de European Marketing Academy (EMAC).<br />

Tijdschriften met gedragswetenschappelijke artikelen over het consumentengedrag zijn de Journal of<br />

Consumer Research en de Journal of Economie Psychology. Voorts de proceedings van de Association<br />

for Consumer Research (ACR) en de International Association for Research in Economie Psychology<br />

(IAREP).


OPZET VAN DIT BOEK 9<br />

misleid, vooral in de reclame. In de Verenigde Staten zijn met name de acties van<br />

Ralph Nader bekend geworden.<br />

In eerste instantie leidde deze gedachtengang tot een snelle groei van de consumentenorganisaties,<br />

in Nederland zijn dit de Consumentenbond en het Konsumenten<br />

Kontakt. Deze consumentenorganisaties houden zich bezig met onafhankelijk<br />

warenonderzoek en het verschaffen van produktinformatie aan hun leden,<br />

maar ook met het uitoefenen van politieke druk via politieke partijen en de<br />

Commissie voor Consumentenaangelegenheden van de Sociaal-Economische<br />

Raad.<br />

Dit heeft ertoe geleid dat vervolgens ook de overheid zich expliciet ging bezighouden<br />

met het formuleren van een consumentenbeleid. Dit beleid krijgt o.a. vorm in<br />

wettelijke voorschriften, bijv. ten aanzien van misleidende reclame, colportage,<br />

warenwet, voorlichting en opvoeding van consumenten, voorts het financieel<br />

ondersteunen van vergelijkend warenonderzoek, het ontwerpen van voorschriften<br />

voor produktinformatie op verpakkingen, etc. Voor al deze activiteiten zowel<br />

van consumentenorganisaties als van de overheid is inzicht in het consumentengedrag<br />

onontbeerlijk. Er spelen bij voorbeeld vragen als: op welke wijze kan de<br />

consument het best gebruik maken van produktinformatie (te veel of te weinig<br />

informatie?), wat is de informatieve waarde van reclame, in welke ontwikkelingsfase<br />

van het individu is consumentenopvoeding het meest effectief, is er verschil<br />

tussen de manier waarop produktinformatie wordt verwerkt tussen consumenten<br />

met verschillende opleidingsniveaus?<br />

Het consumentengedragsonderzoek houdt zich met deze vragen bezig. Er is bij<br />

voorbeeld veel onderzoek gedaan naar de kenmerken van consumenten die<br />

produktinformatie verzamelen, naar consumententevredenheid en -klachten, en<br />

naar verschillen in het consumentengedrag tussen verschillende sociale klassen.<br />

1.5 Opzet van dit boek<br />

Zoals in de titel is aangegeven, richt dit boek zich op drie elementen m.b.t.<br />

consumentengedrag: theorie, analyse en toepassingen. Dit zijn tevens de drie<br />

delen van de rest van het boek.<br />

Deel I: Theorie is opgebouwd uit een drietal hoofdstukken.<br />

In hoofdstuk 2 wordt de economische theorie van het consumentengedrag behandeld,<br />

voorafgegaan door een korte beschouwing over de rol van de economie,<br />

respectievelijk de psychologie bij de verklaring van consumentengedrag. De<br />

behandelde economische theorie behelst: theorieën over besteden en sparen, de<br />

klassieke economische (nuts)theorie van het consumentengedrag en de 'nieuwe'<br />

economische theorie: de karakteristiekenbenadering.<br />

Hoofdstuk 3 gaat over de bijdrage van de sociale wetenschappen. Enerzijds


10 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />

komen sociologische concepten en begrippen aan de orde, zoals sociale klasse,<br />

cultuur, referentiegroepen en huishoudens. Daarnaast wordt een groot aantal<br />

concepten uit de psychologische benadering behandeld: motivatie, perceptie,<br />

attitudes, cognitieve versus affectieve elementen, leren, persoonlijkheid en levensstijl.<br />

Hoofdstuk 4 concentreert zich op het beslissingsproces van de consument. Hierbij<br />

wordt aandacht besteed aan verschillende typen van beslissingsprocessen, besluitregels<br />

die de consument hanteert, de rol van informatie, beperkingen in de<br />

menselijk besluitvorming, routinematig koopgedrag en de variatiebehoefte van<br />

de consument.<br />

Deel II: Analyse bestaat uit een tweetal hoofdstukken.<br />

Hoofdstuk 5 gaat eerst in op perceptie-analyse: hoe worden produkten en merken<br />

door consumenten 'gezien'? Hierbij komen verschillende tamelijk recent ontwikkelde<br />

methoden aan de orde om deze percepties vast te stellen.<br />

Daarnaast behandelt hoofdstuk 5 modellen voor preferentievorming, waarbij de<br />

vraag centraal staat hoe een consument de verschillende produkteigenschappen<br />

tegen elkaar afweegt bij het maken van zijn keuze.<br />

Hoofdstuk 6 bespreekt eerst de techniek van de conjuncte analyse, waarmee kan<br />

worden vastgesteld wat de bijdrage van de afzonderlijke eigenschappen van een<br />

produkt is tot de 'overalF-preferenties. Vervolgens komen aan de orde: modellen<br />

voor de relatie tussen preferentie en actuele keuzen, merkkeuzemodellen en<br />

methoden voor de analyse van variatiebehoefte in consumentengedrag.<br />

Na Theorie en Analyse volgt Deel III, dat een aantal toepassingen van het<br />

vakgebied consumentengedrag behandelt. Hoofdstuk 7 gaat over consumentengedrag<br />

en nieuwe produkten. Hier worden o.a. behandeld adoptie en diffusie van<br />

nieuwe produkten, alsmede verschillende methoden om in een zo vroeg mogelijk<br />

stadium de verkoop van een nieuw produkt te kunnen voorspellen.<br />

In hoofdstuk 7 wordt ook het simulatiemodel BOTERMARKT behandeld,<br />

bedoeld voor de positionering van een nieuw produkt op een bestaande markt. De<br />

lezer kan het bijbehorende computerprogramma aanschaffen en zelf met het<br />

model oefenen. De BOTERM ARKT-case lijkt ook geschikt voor onderwijsdoeleinden.<br />

Hoofdstuk 8 behandelt reclame als toepassingsgebied van de consumentengedrag.<br />

Reeds werd gememoreerd dat ook het consumentenbeleid en het onderzoek<br />

van consumententevredenheid beschouwd kunnen worden als toepassingsgebieden<br />

van het consumentengedrag. Deze twee onderwerpen komen respectievelijk<br />

in hoofdstuk 9 en 10 aan de orde.


DEEL I: THEORIE<br />

2 De economische theorie van het consumentengedrag<br />

3 Consumentengedrag benaderd vanuit de sociologie<br />

en psychologie<br />

4 Het beslissingsproces van de consument


2 De economische theorie van<br />

het consumentengedrag<br />

2.1 De betekenis van de economische theorie voor de<br />

verschillende typen consumentenbeslissingen<br />

2.1.1 Inleiding<br />

Zoals hiervoor reeds is gesteld, zijn de belangrijkste disciplinaire invalshoeken<br />

voor het consumentengedrag die van de economie en de psychologie. Opvallend<br />

is, dat deze beide benaderingen tot op heden zeer weinig met elkaar geïntegreerd<br />

zijn. Wanneer men twee tekstboeken naast elkaar legt met de economische theorie<br />

van het consumentengedrag, respectievelijk de gedragswetenschappelijke benadering<br />

1 , waant men zich in volledig verschillende werelden.<br />

De economische benadering gebruikt concepten als nut, indifferentiecurven,<br />

marginale substitutieverhouding, vraagfuncties, prijs- en inkomenselasticiteiten.<br />

De consument wordt gezien als een volledig rationeel wezen, die zodanig zijn<br />

inkomen verdeelt over de verschillende bestedingsmogelijkheden, dat zijn totale<br />

nut maximaal is.<br />

De gedragswetenschappelijke benadering daarentegen roept het beeld op van een<br />

consument die, gemotiveerd door fysiologische en psychologische behoeften,<br />

problemen oplost, beslissingsprocessen doorloopt, informatie verzamelt, attitudes<br />

vormt tegenover merken op basis van aan produkten toegeschreven eigenschappen<br />

en zich bij zijn keuze laat beïnvloeden door personen uit zijn sociale<br />

omgeving.<br />

Voor deze verschillen in benadering zijn historische oorzaken aan te voeren,<br />

alsmede oorzaken die te maken hebben met de verschillen in methodologie tussen<br />

beide disciplines. Ook zijn er ontwikkelingen aan te geven op grond waarvan in de<br />

toekomst een betere integratie van beide benaderingen is te verwachten. 2<br />

Dit hoofdstuk gaat over de bijdrage van de economische theorie aan de verklaring<br />

van consumentengedrag. Voordat we verder inhoudelijk op deze theorie ingaan,<br />

houden we ons bezig met de vraag voor welke aspecten van het consumentenge-<br />

1. Representatieve teksten zijn bij voorbeeld Deaton & Muellbauer (1980) voor de economische en<br />

Engel, Blackwell & Miniard (1986) voor de gedragswetenschappelijke benadering.<br />

2. Voor een meer uitgebreide behandeling van de achtergrond van deze verschillen en mogelijkheden<br />

tot meer integratie: zie Wierenga (1983).


12 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

drag de economische theorie (en de verschillende onderdelen daarvan) relevant is.<br />

Automatisch komen we daarbij ook op de vraag voor de verklaring voor welke<br />

aspecten van het consumentengedrag de gedragswetenschappelijke benadering de<br />

primair aangewezene is.<br />

2.1.2 Een schematische indeling van consumentenbeslissingen<br />

Er is een indeling gemaakt van typen consumentenbeslissingen naar de verschillende<br />

stadia in het inkomensbestedingsproces. Voor de verschillende onderdelen<br />

van de theorie kan dan worden aangegeven voor welk stadium van het inkomensbestedingsproces<br />

een bepaald onderdeel het zwaartepunt van haar 'verklaringsdomein'<br />

heeft.<br />

We volgen dus een tamelijk pragmatische werkwijze: We gaan na welk stuk<br />

theorie het best kan worden gebruikt om welk type verschijnsel te verklaren.<br />

Er moet worden opgemerkt dat wij ons hierbij baseren op waar de facto (op grond<br />

van het tot nu toe verrichte werk) de belangrijkste bijdrage van een bepaalde<br />

theoretische invalshoek ligt. Dit houdt niet in dat een dergelijke theorie conceptueel<br />

qua intentie niet een breder gebied zou bestrijken. Bij voorbeeld de economische<br />

nutstheorie heeft qua intentie betrekking op alle keuzedaden van de consument,<br />

maar kan wegens nog te bespreken redenen op dit moment in de praktijk<br />

weinig bijdragen tot de verklaring van het keuzegedrag van consumenten met<br />

betrekking tot merken binnen een produktklasse. Verder moet worden opgemerkt<br />

dat het hier een momentopname betreft (anno 1987). Door verdere theorieontwikkeling<br />

en empirisch werk kan een bepaalde benadering zich tot andere<br />

delen van het inkomensbestedingsproces gaan uitstrekken.<br />

In figuur 2.1 zijn de verschillende stadia van het inkomensbestedingsproces<br />

weergegeven. Deze zijn:<br />

1. De verdeling van het inkomen over sparen en besteden.<br />

2. De verdeling van de bestedingen over globale categorieën als: kleding, voeding<br />

en dranken, huisvesting, etc.<br />

3. Binnen iedere globale bestedingscategorie de verdeling over 'generieke' produkten<br />

of produktklassen.<br />

4. Binnen een generiek produkt of produktklasse de keuze uit de aangeboden<br />

alternatieven (merken en typen).<br />

In figuur 2.1 is dit proces uitgewerkt voor het voorbeeld inkomen -*• bestedingen<br />

-> voeding & dranken -> bier -> keuze van het merk bier. Figuur 2.1 is niet anders<br />

dan een schematisering van het inkomensbestedingsproces. De beslissingsprocessen<br />

bij de consument behoeven niet noodzakelijkerwijs parallel te lopen aan dit<br />

hiërarchische schema. De keuzen op niveau 4 gaan wel vaak samen met als


DE BETEKENIS VAN DE ECONOMISCHE THEORIE 13<br />

Niveau<br />

0<br />

1:<br />

verdeling<br />

over sparen<br />

en bestedingen<br />

2:<br />

verdeling<br />

over globale<br />

goederencategorieën<br />

verdeling<br />

over generieke<br />

produkten of<br />

produktklassen<br />

I*:<br />

keuze van een<br />

alternatief<br />

binnen een<br />

produktklasse<br />

besparingen<br />

kleding<br />

melk<br />

Inkomen<br />

voeding &<br />

drank<br />

huisvesting<br />

Heineken Amstel Grolsch<br />

recreatie etc.<br />

Figuur 2.1 Schematische weergave van het inkomensbestedingsproces van de consument.<br />

zodanig identificeerbare beslissingsprocessen van de consument. Voor de andere<br />

niveaus zijn dergelijke bewuste beslissingsprocessen veel minder algemeen. Voor<br />

deze stadia kan men alleen achteraf zeggen dat er een bepaade allocatie heeft<br />

plaatsgevonden.<br />

2.1.3 Bijdrage tot verklaring van consumentengedrag door de<br />

economische theorie<br />

Economische nutstheorie<br />

Het klassieke leerstuk van de economische nutstheorie (zie 2.3) is geformuleerd in<br />

termen van voorkeuren van consumenten voor bundels goederen. Uitgaande van<br />

een aantal axioma's, o.a. met betrekking tot het vermogen van de consument om<br />

goederenbundels eenduidig en consistent (transitief) te kunnen ordenen, worden<br />

implicaties afgeleid met betrekking tot de invloed van prijzen en inkomen op het<br />

verbruik van individuele goederen. Uitgangspunten bij deze benadering zijn:<br />

- de consument is volledig geïnformeerd, zowel t.a.v. het bestaan van de verschillende<br />

goederen als t.a.v. hun eigenschappen en prijzen;<br />

- de consument heeft de 'rekencapaciteit' om alle mogelijke combinaties te<br />

evalueren op hun nut;<br />

- de voorkeuren zijn gegeven.


14 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Het zal duidelijk zijn dat deze uitgangspunten nooit geldig kunnen zijn op het<br />

gedetailleerde niveau, waarbij de consument tegelijk alle merken en soorten<br />

binnen alle produktklassen zou moeten overzien. Het realiteitsgehalte van de<br />

veronderstellingen is echter veel groter op de niveaus van globale goederencategorieën<br />

en generieke produkten. De meeste mensen hebben wel een idee wat bier is en<br />

in welke prijsklasse (ten opzichte van andere dranken) bier ongeveer valt. Er zijn<br />

echter weinig consumenten die op de hoogte zijn van alle verschillende merken<br />

bier, hun specifieke eigenschappen en hun prijzen. De klassieke economische<br />

nutstheorie vindt haar aangrijpingspunt dan ook voornamelijk op de niveaus 2 en<br />

3 van figuur 2.1. Deze theorie kan goed worden gebruikt voor de verklaring van de<br />

vraag naar globale goederencategorieën en generieke produkten of 'commodities'.<br />

Kengetallen die karakteristiek zijn voor de economische theorie van het<br />

consumentengedrag, zoals prijselasticiteiten en inkomenselasticiteiten, worden<br />

dan ook meestal voor dit niveau berekend: bij voorbeeld de inkomenselasticiteit<br />

van de aankopen van kleding of recreatieve bestedingen, de prijselasticiteit van<br />

commodities zoals aardappelen, melk of olie. In marketing-termen geformuleerd,<br />

gaat het hier dus vooral om de verklaring van de omvang van de totaalmarkt voor<br />

een produkt.<br />

Theorieën over sparen en besteden<br />

De economische nutstheorie heeft betrekking op de allocatie van de totale bestedingen<br />

over goederen(categorieën). Eén niveau hoger vinden we in figuur 2.1<br />

echter de verdeling van het inkomen over sparen en besteden. Hiermee heeft de<br />

klassieke nutstheorie zich minder beziggehouden, maar aan dit vraagstuk is -<br />

vooral onder invloed van de Keynesiaanse theorie - na de tweede wereldoorlog<br />

door economen uitvoerig aandacht besteed. In het volgende wordt dan ook (vóór<br />

de behandeling van de economische nutstheorie) in paragraaf 2.2 ingegaan op<br />

theorieën m.b.t. sparen en besteden, o.a. van Modigliani, Friedman en Duesenberry.<br />

Karakteristiekentheorie<br />

Blijft voor de klassieke nutstheorie het verklaringsdomein noodzakelijkerwijs<br />

beperkt tot de niveaus 2 en 3, dit geldt niet voor een belangrijke nieuwe ontwikkeling<br />

binnen de economische theorie: de karakteristiekenbenadering. Essentieel<br />

verschil van deze benadering (die wel de 'new theory of demand' wordt genoemd)<br />

met de klassieke nutstheorie is dat voorkeuren niet worden gespecificeerd op het<br />

niveau van het produkt, maar op het niveau van de karakteristieken van een<br />

produkt. Een produkt wordt opgevat als een 'bundel karakteristieken'. Bij voorbeeld<br />

het produkt bier is een bundel van karakteristieken zoals smaak, frisheid,<br />

kleur, bitterheid en voedzaamheid. Bier wordt niet geconsumeerd om bier als<br />

zodanig, maar vanwege de karakteristieken die het bezit. Volgens de karakteristiekentheorie<br />

streeft de consument ernaar een zodanige combinatie van produk-


DE BETEKENIS VAN DE ECONOMISCHE THEORIE 15<br />

ten te consumeren dat het nut ontleend aan de karakteristieken van deze produkten<br />

maximaal is.<br />

Met deze karakteristiekentheorie wordt het verklaringsdomein van de economische<br />

theorie uitgebreid tot het vierde niveau van figuur 2.1. Immers, verschillende<br />

alternatieven binnen een produktklasse (bij voorbeeld merken bier) kunnen<br />

worden opgevat als verschillende combinaties van dezelfde eigenschappen. Met<br />

behulp van de karakteristiekentheorie is het dan te verklaren waarom de ene<br />

consument het ene en de andere consument een ander merk kiest. Ook is het<br />

vanuit deze theorie mogelijk te voorspellen wat het effect zal zijn op de aankopen<br />

van een bepaald produkt van het wijzigen van één of meer produkteigenschappen<br />

(karakteristieken). Verder kan ook iets gezegd worden over de te verwachten<br />

voorkeuren voor een op de markt te brengen nieuw produkt, nl. als dit produkt<br />

een nieuwe combinatie van bestaande karakteristieken is.<br />

In paragraaf 2.4 wordt deze karakteristiekentheorie nader besproken.<br />

2.1.4 Bijdrage van de gedragswetenschappen<br />

Uit het voorgaande is duidelijk dat de economische theorie van het consumentengedrag<br />

steeds in zeer beperkte mate is gericht op consumentenbeslissingen op<br />

niveau 4 in figuur 2.1: de keuze van een alternatief (meestal een merk) binnen een<br />

produktklasse. Vanaf de jaren zestig hebben de gedragswetenschappelijke benaderingen,<br />

m.n. de psychologische, zich hierop gericht. Aanvankelijk werd deze<br />

keuze bestudeerd vanuit een zgn. neo-behavioristische stimulus-respons model<br />

(Howard & Sheth, 1969), daarna werd vooral de nadruk gelegd op het procesmatige<br />

karakter van deze keuze: de consument doorloopt a.h.w. een probleemoplossingsproces<br />

(Engel, Blackwell & Miniard, 1986), waarin een aantal stadia zijn te<br />

onderkennen. Ook werd en wordt veel aandacht besteed aan processen van<br />

informatieverwerking bij de consument, alsmede aan meerdimensionele keuzemodellen<br />

waarmee de onderlinge afweging van de produkteigenschappen die de<br />

consument maakt om tot zijn keuze te komen wordt afgebeeld.<br />

Het onderzoek op dit terrein heeft een hoge vlucht genomen en domineert op dit<br />

moment duidelijk het vakgebied consumentengedrag. Historisch kan de opkomst<br />

ervan worden verklaard door de behoefte van merkartikelenfabrikanten om voor<br />

hun marketing-beleid meer inzicht te hebben in de factoren die de merkkeuze van<br />

de consument verklaren.<br />

In de hoofdstukken 3 en 4 komen de relevante gedragswetenschappelijke concepten<br />

en hun rol bij de analyse van probleemoplossingsprocessen van consumenten<br />

uitvoerig aan de orde.


16 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

2.1.5 Theoriegebruik afhankelijk van vraagstelling<br />

Het voorgaande impliceert dat men bij verschillende vraagstellingen een beroep<br />

zal doen op verschillende gedeelten van de theorie van het consumentengedrag.<br />

Bij voorbeeld bij vragen over de invloed van consumentengedrag op de conjunctuur<br />

is vooral van belang de allocatie van het consumenteninkomen over sparen<br />

en besteden (niveau 1) en kan men een beroep doen op de hiervoor geformuleerde<br />

theorieën (zie 2.2).<br />

Organisaties die zich bezighouden met de vraag naar de produktklasse (niveau 3),<br />

bij voorbeeld produktschappen, marketing boards, organisaties voor collectieve<br />

promotie (bijv. de promotie van boeken), kunnen vooral gebruik maken van de<br />

economische nutstheorie en de hierop gebaseerde methoden voor empirische<br />

vraagschatting. Voor dergelijke organisaties zijn kengetallen als prijs- en inkomenselasticiteiten<br />

voor hun produkten erg belangrijk.<br />

Het marktbeleid van de meeste bedrijven heeft betrekking op produkten die in een<br />

concurrentiesituatie met andere aanbieders binnen dezelfde produktklasse aan<br />

consumenten worden aangeboden. Voor hen is van primair belang het keuzegedrag<br />

van de consument met betrekking tot de alternatieven binnen een produktklasse.<br />

Zij zullen daarom vooral gebruik maken van de primair psychologische<br />

modellen van het consumentengedrag (niveau 4).<br />

Ook organisaties die zich bij voorbeeld ten behoeve van het consumentenbeleid<br />

bezighouden met vraagstukken zoals produktinformatie op de verpakking, de rol<br />

van prijs als kwaliteitsindicator en de betekenis van merken voor de consument<br />

vinden hier hun belangrijkste theoretische hulpbronnen.<br />

Het voorgaande suggereert een tamelijk vergaande verkaveling van het totale<br />

gebied van het consumentengedrag naar min of meer op zichzelf staande theorieën.<br />

Uiteraard is een verdergaande integratie van deze theorieën gewenst. Aan<br />

deze integratie wil dit boek, door zijn benadering vanuit meerdere disciplines, een<br />

bijdrage leveren.<br />

2.2 Theorieën over besteden en sparen<br />

Absolute inkomenshypothese<br />

In het schema van het inkomensbestedingsproces, zoals dat is weergegeven in<br />

figuur 2.1, is de eerste trap de verdeling over sparen en besteden.<br />

Hoewel de economische theorie aan deze verdeling aanvankelijk betrekkelijk<br />

weinig aandacht had besteed (de klassieke economische nutstheorie uit de volgende<br />

paragraaf is veel ouder dan de hier te behandelen consumptietheorieën)<br />

heeft deze verdeling na de tweede wereldoorlog wel aandacht gekregen. 3 De<br />

3. In deze paragraaf wordt gesteund op Ferber (1975), Sheth, Van Raaij & Wandwossen (1979).


THEORIEËN OVER BESTEDEN EN SPAREN 17<br />

belangrijkste oorzaak hiervan is het doordringen van de Keynesiaanse economische<br />

theorie, waarin consumeren en besparen centrale elementen vormen. Volgens<br />

Keynes vormen consumptieve bestedingen de belangrijkste 'motor' voor de<br />

economie. Hij besteedt daarom veel aandacht aan de zgn. consumptiequote: het<br />

gedeelte van het inkomen dat wordt geconsumeerd. Deze consumptiequote wordt<br />

uitgedrukt als: C/ Y,<br />

waarbij C = consumptieve bestedingen<br />

Y = inkomen<br />

Keynes neemt aan dat er een direct verband bestaat tussen de hoogte van het<br />

inkomen en de consumptieve bestedingen. Voor een individuele huishouding zou<br />

dit verband eruit kunnen zien als in figuur 2.2.<br />

In deze figuur is er een duidelijk positief verband tussen inkomen en bestedingen.<br />

Echter, de zgn. marginale consumptiequote: de toename in bestedingen per<br />

gulden toename van het inkomen, ofwel:<br />

AC/AY<br />

neemt af naarmate het inkomen hoger wordt. Bij voorbeeld, zoals in de figuur is<br />

aangegeven, doet een zelfde inkomensstijging van ƒ 10.000,- bij een inkomen van<br />

ƒ40.000,- de bestedingen met een groter bedrag toenemen dan bij een inkomen<br />

van ƒ60.000,- (AC, > AC2). De consumptiefunctie, getekend in figuur 2.2<br />

£ 3<br />

2 3 4 5<br />

inkomen (Y) (x f10.000,-)<br />

Figuur 2.2 Mogelijke consumptiefunctie voor een individuele huishouding.


1 8 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

impliceert zelfs dat bij een laag inkomen de bestedingen groter zijn dan het<br />

inkomen (de consumptiefunctie ligt dan boven de 45°-lijn). In dat geval moet de<br />

consument dus ontsparen of schulden maken.<br />

Het element van een dalende marginale consumptiequote bij toenemend inkomen<br />

is fundamenteel in Keynes' beschouwing, vooral doordat dit het aangrijpingspunt<br />

kan vormen voor economische politiek. Bij voorbeeld: een meer gelijkmatige<br />

inkomensverdeling waarbij inkomen wordt overgeheveld van hogere naar lagere<br />

inkomens-huishoudingen zou volgens dit principe leiden tot een grotere consumptie<br />

met een positief effect op de totale economische activiteit.<br />

De hypothese van Keynes, waarbij inkomen als de enige determinant van consumptie<br />

wordt opgevat, is later bekend geworden als de 'absolute inkomenshypothese'.<br />

Deze theorie heeft veel empirisch onderzoek uitgelokt, met name in de<br />

Verenigde Staten, met het doel de samenhang te bepalen tussen geaggregeerd<br />

inkomen en geaggregeerde consumptie (d.w.z. op nationaal niveau). Als gemiddelde<br />

consumptiequote werd daarbij het getal 0,90 gevonden, d.w.z. dat van<br />

iedere verdiende dollar gemiddeld 90% werd geconsumeerd. 4<br />

Relatieve inkomenshypothese ,<br />

De relatieve inkomenshypothese houdt in dat niet het absolute inkomen, maar het<br />

inkomen relatief t.o.v. een standaard (die voor de consument als vergelijkingsbasis<br />

dient) bepaalt welk gedeelte van het inkomen wordt besteed resp. gespaard.<br />

Bij voorbeeld in de formulering van Brady & Friedman 5 is de spaarquote (het<br />

complement van de consumptiequote) afhankelijk van iemands relatieve positie<br />

op de inkomensschaal:<br />

S/Y= a + fcy (2.2.1)<br />

waarbij<br />

S = besparingen<br />

Y= gemiddeld inkomen<br />

Het gemiddeld inkomen is bij voorbeeld dat van de groep waarmee men zich<br />

vergelijkt (buren, familie, collega's). Met behulp van een dergelijk model kan<br />

worden verklaard waardoor - ondanks een lager absoluut inkomen - op het<br />

platteland de spaarquote soms hoger is dan in de stad en hoger bij boeren dan bij<br />

niet-boerengezinnen.<br />

De relatieve inkomenshypothese is ook wel geformuleerd op een wijze waarbij als<br />

referentie-inkomen het hoogste inkomen uit het verleden wordt genomen:<br />

4. Zie Samuelson (1973), pp. 216-217.<br />

5. Brady & Friedman (1947).


THEORIEËN OVER BESTEDEN EN SPAREN 19<br />

waarbij Y0 = hoogste inkomen uit het verleden.<br />

S/Y= a + b~ (2.2.2)<br />

Duesenberry en Modigliani 6 hebben deze vergelijking met succes toegepast op<br />

geaggregeerde data.<br />

Permanente inkomenshypothese<br />

Later werd door Friedman 7 en Modigliani 8 de theorie ontwikkeld dat de bestedingen<br />

niet zozeer een functie zijn van het huidige inkomen (al dan niet gerelateerd<br />

aan een referentie-inkomen), maar van het lange-termijninkomen dat een individu<br />

verwacht. Bij Friedman heet deze theorie de 'permanente inkomenshypothese';<br />

bij Modigliani de 'levenscyclushypothese'. Er is een grote mate van overeenkomst<br />

tussen beide theorieën. Er wordt verondersteld dat het inkomen bestaat<br />

uit een tweetal componenten: (1) het permanente inkomen (Yp), datgene wat men<br />

over meerjaren gemiddeld verwacht als inkomen te ontvangen en (2) het transitorisch<br />

inkomen (F,), hetwelk in principe eenmalig en onvoorspelbaar is. Hierbij<br />

valt bij voorbeeld te denken aan het winnen van een hoofdprijs in een loterij, het<br />

ontvangen van een erfenis of een onverwachte geldelijke vergoeding voor oorlogsslachtoffers.<br />

Op dezelfde wijze wordt verondersteld dat ook de consumptie kan worden<br />

verdeeld in permanente consumptie (Cp) en transitorische consumptie (C,). Volgens<br />

de theorie bestaat er een lineaire relatie tussen Cp en Yp:<br />

Cp = kY, (2.2.3)<br />

waarbij volgens Friedman de coëfficiënt k vooral wordt bepaald door de rentevoet,<br />

voorkeuren en leeftijd, terwijl volgens Modigliani k vooral een functie is van<br />

de omvang van het huishouden en de fase in de gezinslevenscyclus.<br />

Volledige onafhankelijkheid wordt verondersteld tussen Yt en Yp, resp. C, en Cp.<br />

Friedman veronderstelt verder dat er geen verband bestaat tussen Y, en Cr<br />

Modigliani wijst erop dat de Y„ geïnvesteerd of belegd eventueel weer gaat<br />

bijdragen tot Y^.<br />

Uit empirisch onderzoek (zie Friedman, 1975) is gebleken dat de opdeling van<br />

inkomen en consumptie in een permanent en transitorisch deel een zekere mate<br />

van validiteit heeft.<br />

Deze gaat echter niet zover dat de marginale inkomensquote over het transitorisch<br />

inkomen nul zou zijn. Analyse van bestedingen uit 'windfall payments',<br />

6. Duesenberry (1949), Modigliani (1949).<br />

7. Friedman (1957).<br />

8. Modigliani (1966); Houthakker & Taylor (1970).


20 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

zoals uitkeringen aan Amerikaanse oorlogsveteranen of betalingen door Duitsland<br />

aan Israëlische oorlogsslachtoffers, geeft lage marginale consumptiequotes<br />

te zien.<br />

In het algemeen is gebleken dat de inkomenselasticiteit van de consumptie groter<br />

is voor permanent dan voor transitorisch inkomen, maar dat deze inkomenselasticiteit<br />

niet 1 is in het eerste geval (zoals vergelijking 2.2.3 impliceert), en evenmin<br />

nul in het tweede geval.<br />

In Nederland gebruikt het Centraal Planbureau (CPB) consumptiefuncties in haar<br />

modellen van de Nederlandse economie.<br />

Een recent model is KOMPAS (een kwartaalmodel), waarin de volgende functie<br />

voor de particuliere consumptie is opgenomen: 9<br />

waarbij<br />

C<br />

LD<br />

ZD<br />

AC = 0,96 ALD + 0,30 AZD - 0,003 Rc<br />

Rc<br />

A<br />

particuliere consumptie<br />

loon- en uitkeringsinkomen<br />

beschikbaar overig inkomen<br />

reële rente<br />

verandering<br />

(2.2.4)<br />

Uit deze vergelijking blijkt dat de marginale consumptiequote van looninkomen<br />

bijna 1 is (van iedere gulden extra inkomen wordt 96 et. weer uitgegeven), terwijl<br />

de marginale consumptiequote van overig inkomen (vermogen, ondernemerswinsten,<br />

eenmalige baten, etc.) slechts 0,30 bedraagt. Deze lagere consumptiequote<br />

van niet-looninkomen is in overeenstemming met de voorgaande theorie. Overigens<br />

is de vergelijking in werkelijkheid wat gecompliceerder dan (2.2.4) aangeeft.<br />

Beide looninkomens (LD) en overig inkomen (ZD) bevatten een vertragingscomponent.<br />

In het geval van looninkomen bedraagt deze gemiddeld minder dan één<br />

kwartaal, voor overig inkomen is de vertraging gemiddeld drie kwartalen. Uit<br />

vergelijking (2.2.4) blijkt verder dat veranderingen in particuliere consumptie niet<br />

alleen positief worden beïnvloed door veranderingen in loon en overig inkomen,<br />

maar ook negatief door veranderingen in de reële rentevoet: hoe hoger de reële<br />

rente, des te aantrekkelijker is het om te sparen.<br />

Voorraadtheorieën<br />

Uit het voorgaande is reeds duidelijk dat het verklaren van de huidige consumptie<br />

alleen door het huidige inkomen een te eenvoudige voorstelling van zaken is. De<br />

9. 'Kompas: kwartaalmodel van prognose, analyse en simulatie', CPB-monogrqfie 26, 1983, pp.<br />

33-34.


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 21<br />

invloed vanuit het verleden kan ook worden geformuleerd in termen van voorraden<br />

('stocks'). Een consument heeft zich op een bepaald moment een bepaalde<br />

consumptiegewoonte aangemeten. Dit impliceert dat het zeer waarschijnlijk is dat<br />

een produkt dat in de lopende periode wordt geconsumeerd, bij voorbeeld sigaretten,<br />

ook in de volgende periode zal worden gekocht ('habit formation').<br />

Anderzijds zijn er bepaalde produkten, met name duurzame consumentenprodukten,<br />

waarbij een aankoop in de lopende periode het juist zeer onwaarschijnlijk<br />

maakt dat er in de volgende periode weer een dergelijk produkt zal worden<br />

gekocht. Als men dit jaar een kleurentelevisie koopt, zal dit waarschijnijk volgend<br />

jaar niet opnieuw gebeuren.<br />

In beide gevallen kunnen we spreken van voorraden. In de eerste situatie is er<br />

sprake van een 'voorraad psychologische voorkeuren en gewoonten'; in het<br />

tweede geval van voorraden fysieke goederen.<br />

Houthakker en Taylor combineerden dit in de vergelijking:<br />

q, = a + f] s, + y x, (2.2.5)<br />

waarbij<br />

q, = aankopen in periode t<br />

s, = voorraad in periode /<br />

x, = inkomen in periode /<br />

Wanneer de parameter /? nu positief uitvalt is er sprake van gewoontevorming, een<br />

negatieve /? hoort bij de situatie van een voorraad fysiek produkt.<br />

In een grote empirische studie bij 82 produktgroepen in de Verenigde Staten<br />

vonden Houthakker en Taylor dat het bovenstaande model een goede verklaring<br />

bood en dat er in de meerderheid van de gevallen sprake was van gewoontevorming<br />

(positieve /?).<br />

Na deze modellen, waarmee consumentengedrag m.b.t. consumeren versus sparen<br />

kan worden geanalyseerd, gaan we in de volgende paragraaf over naar de<br />

economische nutstheorie.<br />

2.3 De klassieke economische nutstheorie<br />

2.3.1 Inleiding<br />

De economie heeft zich reeds lang met consumentengedrag beziggehouden. Al in<br />

de vorige eeuw is het concept 'nut' ontstaan, dat - vrij vertaald - kan worden<br />

geïnterpreteerd als de bevrediging die een consument ontleent aan het consumeren<br />

van een produkt of een combinatie (bundel) van produkten.<br />

In de eerste decennia van deze eeuw is de nutstheorie m.b.t. het consumentenge-


22 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

drag verder uitgewerkt in een geaxiomatiseerde vorm, d.w.z. dat uitgegaan werd<br />

van een aantal (redelijk geachte) vooronderstellingen (axioma's) over voorkeuren<br />

van consumenten. Hiervan werden vervolgens implicaties afgeleid, bijv. m.b.t.<br />

effecten op de consumptie van variabelen als inkomen en prijzen van produkten.<br />

Deze geaxiomatiseerde nutstheorie is een centraal leerstuk binnen de economie,<br />

dat door vrijwel alle vakbeoefenaars als zodanig wordt geaccepteerd.<br />

Tussen (globaal) 1930 en 1960 heeft de economische theorie m.b.t. consumentengedrag<br />

betrekkelijk weinig aan verdere ontwikkelingen doorgemaakt. Sinds de<br />

laatste twintig jaar is er echter een hernieuwde aandacht te bespeuren, die met<br />

name is gericht op het specificeren en empirisch schatten van vraagfuncties.<br />

In het volgende wordt eerst ingegaan op de axiomatische uitgangspunten van de<br />

theorie. Vervolgens komt de daaruit af te leiden allocatie van het inkomen over<br />

goederen ter sprake en de bepaling van de optimale goederencombinatie.<br />

Voor praktisch consumentenonderzoek zijn vraagfuncties van belang. Het laatste<br />

stuk van deze verhandeling is dan ook geheel gewijd aan de specificatie en het<br />

empirisch schatten van vraagfuncties. Hierbij speelt het elasticiteitsbegrip een<br />

belangrijke rol.<br />

2.3.2 De axioma's van de economische nutstheorie<br />

Basisgedachte is dat er een nutsfunctie bestaat die aldus kan worden geschreven:<br />

u = u(x{> x2,..., x„) (2.3.1)<br />

waarbij JC, = hoeveelheid die wordt geconsumeerd van goed i(i = 1, ...,«) en<br />

u = het nut is dat de consument ontleent aan het consumeren van de<br />

goederenbundel: xu ..., xn.<br />

De vector (x,,..., xn) duidt een goederenbundel of goederenset aan, waarbij wordt<br />

verondersteld dat de componenten van deze bundel niet negatief en volledig<br />

deelbaar zijn.<br />

Een bepaalde vector, d.w.z. een bepaalde combinatie van goederen, kan worden<br />

aangeduid als X j . Bijv. als er sprake is van twee verschillende goederencombinaties,<br />

kunnen deze worden aangeduid met X 1 en X 2 , waarbij:<br />

en:<br />

X = (Xl\x2\...,xn l ) (2.3.2)<br />

X — \ X \ > *2 > • • •» X n ) (2.3.3)


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 23<br />

De axioma's die een dergelijke representatie van voorkeuren d.m.v. een nutsfunctie<br />

mogelijk maken, zijn de volgende:<br />

A1: Vergelijkbaarheid<br />

Voor ieder paar goederencombinaties, bij voorbeeld X en X 2 , is de consument in<br />

staat vast te stellen of hij X 1 prefereert boven X 2 , dan wel X 2 prefereert boven X,<br />

dan wel beide combinaties gelijk waardeert.<br />

A2: Transitiviteit<br />

De consument is consistent in zijn voorkeuren, d.w.z. als hij X ] prefereert boven<br />

X 2 en X 2 prefereert boven A°, dan prefereert hij ook X boven X 3 .<br />

A3: Continuïteit<br />

Dit is een technische voorwaarde die het bestaan van continue nutsfuncties<br />

garandeert. Zij houdt in dat er geen plotselinge 'sprongen' in de goederenruimte<br />

optreden. Als twee goederencombinaties 'naar elkaar toe worden bewogen' en op<br />

een gegeven moment nog maar miniem verschillen, dan moeten de nutten van<br />

deze goederencombinaties ook vrijwel aan elkaar gelijk worden en geen 'dramatische<br />

sprongen' vertonen.<br />

A4: Monotoniciteit<br />

Indien één goederencombinatie X 1 minstens evenwel bevat van alle goederen als<br />

een andere goederencombinatie X 2 , en van minstens één goed meer bevat, dan<br />

wordt X altijd geprefereerd boven X 2 . Dit kan ook zo worden uitgedrukt: de<br />

consument prefereert altijd meer boven minder. Men zou dit ook het axioma van<br />

de onverzadigbaarheid kunnen noemen.<br />

A5: Stricte convexiteit<br />

Als twee goederenbundels X en X gelijk worden gewaardeerd, dan zal de<br />

consument een lineaire combinatie van deze bundel:<br />

aX 1 + (1-0)^(0 S a ^ 1)<br />

prefereren boven ieder van bundels X en X 2 .<br />

Dit leidt tot convexiteit van de zgn. indifferentiecurven. Wat hiermee wordt<br />

bedoeld, wordt verderop aangegeven.<br />

A6: Differentieerbaarheid<br />

De nutsfunctie is twee keer differentieerbaar. Dit betekent dat niet alleen kan<br />

worden gesproken van öu/öxj, het zgn. marginale nut van goedy (op basis van<br />

axioma A4 is deze grootheid altijd positief), maar ook van tweede orde afgeleiden,<br />

zoals S 2 u/öXj ÖXj, welke kan worden geïnterpreteerd als de invloed van goedy' op<br />

het marginale nut van goed i.


24 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

2.3.3 Nutsmaximalisatie<br />

De consument staat voor de vraag hoe hij zijn inkomen zodanig kan verdelen over<br />

goederen, dat zijn totale nut maximaal is. In plaats van een inkomen wordt<br />

meestal uitgegaan van een budget: het totaalbedrag dat te besteden is aan consumptieve<br />

uitgaven. Dit betekent dan dat er reeds een allocatie van het inkomen<br />

over sparen en bestedingen heeft plaatsgevonden (zie paragraaf 2.2). Het beschikbare<br />

budget wordt aangeduid met het symbool Y. Wanneer nu de prijzen van de<br />

produkten worden voorgesteld door/?, (/ = 1,..., ri), dan staat de consument voor<br />

het volgende optimaliseringsprobleem:<br />

Max u = u (#„ ..., x„) (2.3.4)<br />

onder de voorwaarde:<br />

E PiXi ^ Y (2.3.5)<br />

ï=i<br />

Met behulp van de zgn. Lagrange-methode wordt dit geformuleerd als:<br />

MaxLpM) = u(X) - x( f ptXi - Y j<br />

De eerste-orde-voorwaarden leiden tot:<br />

en<br />

Ak = £.-Xpi = 0 (i-l n) ,2.3.6)<br />

-^- = Pixi-Y=0 (2.3.7)<br />

Uit vergelijking (2.3.6) kan worden afgeleid dat in de optimum-situatie voor ieder<br />

paar goederen i en j geldt:<br />

-j-r- = Pt/Pj ( 13 - 8 )<br />

OU/Xj<br />

J<br />

ofwel de marginale nutten van de goederen verhouden zich als hun prijzen.<br />

Vergelijking (2.3.8) kan ook worden geschreven als:


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 25<br />

Öu/öipjXj)<br />

Deze schrijfwijze laat zien dat de consument zodanig zijn inkomen verdeelt over<br />

goederen, dat de laatste eenheid, besteed aan goed i (=


26 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

hetgeen te herleiden is tot<br />

ft<br />

xt = y, + — (Y- £ pjxj) (i = 1,.... n) (2.3.16)<br />

Uit vergelijking (2.3.16) volgt dat de hoeveelheid die gekocht wordt van goed i<br />

rechtstreeks een functie is van het budget Y, de prijzen p± t/m pn en de parameters<br />

van de nutsfunctie y{ en ft.<br />

De nutsfunctie (2.3.11) en de bijbehorende vraagfunctie (2.3.16) zijn niet toevallig<br />

gekozen. Deze nutsfunctie staat bekend als de Klein-Rubin-, en ook wel als de<br />

Stone-nutsfunctie. De vraagfuncties, gespecificeerd door vergelijking (2.3.16),<br />

geven het bekende 'Linear Expenditure System' (LES) weer, dat ten grondslag<br />

ligt aan veel empirisch economisch consumentenonderzoek.<br />

Grafische oplossing<br />

Voor n = 2, d.w.z. bij slechts twee goederen, kan het vinden van de optimale<br />

goederencombinatie grafisch worden weergegeven. In figuur 1 zijn op de assen<br />

afgezet de hoeveelheden van respectievelijk goed 1 en goed 2. De getekende<br />

kromme ua en ub zijn zgn. indifferentiecurven. Een indifferentiecurve is de<br />

verzameling van goederencombinaties met hetzelfde nut. Alle punten op ua<br />

hebben hetzelfde nut; hetzelfde geldt van ub. Hoe verder een indifferentiecurve<br />

van de oorsprong ligt, des te groter is het nut. Een veel bestudeerde grootheid bij<br />

een indifferentiecurve is de zgn. marginale substitutieverhouding: Ax2/Axv Deze<br />

geeft aan hoeveel eenheden x2 de consument extra moet krijgen om gecompenseerd<br />

te worden voor een bepaald verlies aan xv Voor indifferentiecurve ua zijn<br />

deze hoeveelheden getekend, waarbij steeds Axx constant is gelaten. Het blijkt<br />

dan dat Ax2, d.w.z. de hoeveelheid x2 nodig ter compensatie van een verlies aan<br />

xl5 groter is naarmate het niveau van xt lager is en dat van x2 hoger is. Dit lijkt<br />

een realistisch uitgangspunt. Het is een direct gevolg van het feit dat de indifferentiecurven<br />

convex zijn, d.w.z. bol naar de oorsprong toe. In paragraaf 2.3.2 is dit<br />

genoemd als één van de axioma's van de economische theorie van het consumentengedrag.<br />

In figuur 1 valt op dat het nut van X 3 , een lineaire combinatie van de<br />

goederenbundels X 1 en X 2 , groter is dan het nut van X 1 of X 2 .<br />

Het grafisch bepalen van de optimale combinatie gaat als volgt.<br />

Voor een indifferentiecurve geldt du = 0, ofwel:<br />


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 27<br />

Dit betekent dat de richtingscoëfficiënt van de indifferentiecurve, ofwel de 'marginale<br />

substitutieverhouding' tussen x2 en xt gelijk is aan de verhouding van de<br />

marginale nutten.<br />

Zoals we hebben gezien (vergelijking (8)), verhouden in de optimale situatie deze<br />

marginale nutten zich als de prijzen, zodat deze optimale situatie blijkbaar<br />

optreedt op dat punt van de indifferentiecurve waarvoor geldt:<br />

dx2<br />

dx1 Pi<br />

In figuur 1 is ook de budgetlijn getekend, gedefinieerd door:<br />

ofwel:<br />

Y=plxl +p2x2<br />

X0 =<br />

Pi<br />

Pi Pi x,<br />

(2.3.19)<br />

(2.3.20)<br />

(2.3.21)<br />

Figuur 2.3 Twee produkten x, en x2: indifferentiecurven (ua en ub), budgetlijn (gestippeld)<br />

en optimale goederencombinatie xf en x2 x .


28 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Deze budgetlijn (gestippeld) geeft alle bereikbare combinaties weer. Het optimale<br />

punt is het raakpunt van de budgetlijn aan de hoogst bereikbare indifferentiecurve.<br />

In het raakpunt zijn de hellingen van beide curves gelijk: —pjp2> Aldus is ook<br />

langs grafische weg de optimale goederencombinatie te bepalen: het raakpunt<br />

van de budgetlijn met de hoogst bereikbare indifferentiecurve. In figuur 2.3 is de<br />

hoogst bereikbare indifferentiecurve ub en de optimale goederencombinatie:<br />

(Xl*,*2*)-<br />

2.3.4 Vraagfuncties<br />

De voorgaande verhandeling mag theoretisch interessant en elegant zijn, de lezer<br />

zal zich echter afvragen waartoe dit kan dienen bij praktisch consumentenonderzoek.<br />

Het antwoord ligt in de vraagfuncties. Een vraagfunctie geeft het verband<br />

weer tussen de geconsumeerde hoeveelheid van een produkt en de variabelen<br />

prijzen en inkomen. Zoals in paragraaf 2.3.3 bleek, valt uit de axioma's van de<br />

economische theorie van het consumentengedrag af te leiden dat de hoeveelheid<br />

die van een bepaald goed, bij voorbeeld goed i, wordt geconsumeerd afhankelijk is<br />

van het budget Y en de prijzen van alle goederen (zowel die van goed i als de<br />

prijzen van alle andere produkten die de consument met zijn budget had kunnen<br />

kopen).<br />

De algemene formulering voor de vraagfunctie van goed i is dan ook:<br />

*/ = Qt (Pu • • -A, • • -Pn> Y) (2.3.22)<br />

Maken we meer veronderstellingen, bij voorbeeld door uit te gaan van een<br />

specifieke nutsfunctie, dan kan de vraagfunctie (2.3.22) ook een meer specifieke<br />

vorm krijgen. Vergelijking (2.3.16) is een voorbeeld van zo'n specifieke vraagfunctie.<br />

Dat het kennen van de samenhang tussen verbruik enerzijds en prijzen en inkomen<br />

anderzijds van groot praktisch belang kan zijn, behoeft geen betoog. Uit<br />

gekwantificeerde vraagfunties kunnen zgn. 'elasticiteiten' wordt afgeleid, welke<br />

vaak berekend worden in praktisch consumentenonderzoek.<br />

Definities:<br />

- Eigen prijselasticiteit van produkt i = -~ • — (2.3.23)<br />

öpi xt<br />

- Kruisprijselasticiteit van produkt i m.b.t. de prijs van produkt j =<br />

ÖXj Pj<br />

öpj Xi<br />

(2.3.24)


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 29<br />

öx- Y<br />

- Inkomenselasticiteit van produkt i = -— l - • — (2.3.25)<br />

oY xt<br />

Elasticiteiten kunnen ook worden geformuleerd in termen van procentuele veranderingen.<br />

De prijselasticiteit is dan het aantal procenten hoeveelheidsverandering<br />

per procent verandering van de prijs (in het geval van kruisprijselasticiteit de prijs<br />

van een ander produkt) en de inkomenselasticiteit is het aantal procenten hoeveelheidsverandering<br />

per procent verandering van het inkomen. Bij voorbeeld: als een<br />

prijsstijging van 10% leidt tot een verbruiksdaling met 3%, is de prijselasticiteit<br />

-0,30.<br />

Het schatten van vraagfuncties<br />

In empirisch onderzoek wil men vaak de vraagfunctie voor een bepaald produkt<br />

kwantificeren, d.w.z. kwantitatief het verband leggen tussen prijzen en inkomen<br />

enerzijds en het verbruik van een bepaald produkt anderzijds.<br />

Soms wordt daarbij ad hoc een specificatie gekozen (meestal lineair) en worden uit<br />

beschikbare datareeksen voor verbruik, prijzen en inkomens d.m.v. regressie de<br />

zgn. parameters van de vraagfuncties geschat.<br />

Bij een onderzoek 10 werd de vraagfunctie voor boter in Nederland als volgt<br />

gespecificeerd:<br />

xB = a0 + ctxPB + a2PM + a3r -f- a4K2 + a5K3 + OL6K4<br />

waarbij xB<br />

PB<br />

PM<br />

T<br />

K2<br />

K,<br />

KA<br />

= verbruik van boter<br />

= prijs van boter<br />

= prijs van margarine<br />

= trend<br />

= dummy-variabele voor tweede kwartaal<br />

= dummy-variabele voor derde kwartaal<br />

= dummy-variabele voor vierde kwartaal<br />

(2.3.26)<br />

De schatting van de parameters, gebaseerd op data van 128 vierweekse perioden<br />

leverde de gekwantificeerde vraagfunctie op."<br />

xB = 36,43 - 0,14 PB - 0,23 PM - 0,02 T+ 0,31 K2 + 0,04 K3 + 0,96 KA<br />

(-9,47) (-2,41) (-2,57) (1,14) (0,12) (3,40)<br />

(2.3.27)<br />

10. Zie Wierenga (1969).<br />

11. Getallen tussen haakjes onder de zgn. regressiecoëfficiënten zijn zgn. /-waarden. Globaal gesproken<br />

kan worden gesteld dat een coëfficiënt significant is als de absolute /-waarde groter is dan 2.<br />

R 2 = het kwadraat van de multiple correlatie coëfficiënt.


30 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Uit deze vraagfunctie valt af te leiden dat het boterverbruik negatief wordt<br />

beïnvloed door de prijs van boter (en die van margarine), een negatieve trend<br />

vertoont (deze is na 1969 overigens omgebogen), en in het vierde kwartaal van het<br />

jaar systematisch hoger is dan in de rest van het jaar. In 1969 was de boterprijs 129<br />

et. 12 en het verbruik 9,64. Aangezien vergelijking (2.3.27) aangeeft dat xB/PB =<br />

— 0,14, kan worden berekend dat de prijselasticiteit (zie vergelijking (2.3.23)) van<br />

de vraag naar boter:<br />

bedroeg.<br />

Het is duidelijk dat vergelijking (2.3.26) niet direct aansluit bij de eerder behandelde<br />

theorie. De vraagfunctie bevat slechts de prijzen van twee produkten: boter<br />

en margarine, bevat niet het budget F als variabele, maar kent wel de trend en de<br />

kwartaalvariabelen K2 t/m K4 die in de behandelde theorie niet voorkwamen.<br />

Dergelijke ad hoc specificaties worden vaak om pragmatische redenen gebruikt<br />

(bij voorbeeld in dit geval had het geen zin het budget Y op te nemen omdat het<br />

budget sterk gecorreleerd was met de trend T). Het is in dergelijke gevallen ook<br />

niet zeker dat er een nutsfunctie bestaat die leidt tot de (hier in vergelijking<br />

(2.3.26)) gespecificeerde vraagfunctie.<br />

Sinds ongeveer twintig jaar is er in de economische theorie een ontwikkeling<br />

geweest in de richting van beter theoretisch gefundeerde vraagfuncties, waarvan<br />

verzekerd is dat ze in overeenstemming zijn met de eerder behandelde nutstheorie.<br />

Voor het formuleren van dergelijke vraagfuncties staan in principe twee wegen<br />

open:<br />

1. het starten met een gespecificeerde nutsfunctie, waarvan de vraagfunctie wiskundig<br />

wordt afgeleid. Een voorbeeld daarvan is de wijze waarop de vraagfunctie<br />

voor het Linear Expenditure System kan worden afgeleid (zie paragraaf<br />

2.3.3). Theoretisch is deze methode elegant, maar men is dan wel gebonden aan<br />

een bepaalde specificatie van de nutsfunctie die wel of niet de werkelijke<br />

preferenties goed weergeeft;<br />

2. het afleiden van theoretische voorwaarden of restricties waaraan een vraagfunctie<br />

moet voldoen, wil deze via nutsmaximalisatie afgeleid kunnen zijn van<br />

een nutsfunctie. Aan deze restricties wordt in het volgende aandacht besteed.<br />

Restricties voor vraagfuncties<br />

a. Homogeniteit van de orde nul<br />

Iedere vraagvergelijking moet homogeen van de orde nul zijn in prijzen en<br />

inkomen. Hiermee wordt bedoeld dat, als alle prijzen en het inkomen met een<br />

constante factor k zouden worden vermenigvuldigd, dit geen effect heeft op de<br />

12. Gedefleerd. De nominale prijs was 175 cent per pakje.


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 31<br />

hoeveelheden die van de verschillende produkten worden gekocht. De eigenschap<br />

wordt ook wel aangeduid als 'no money illusion'. Als bij voorbeeld als gevolg van<br />

inflatie alle prijzen en inkomens met 20% zouden stijgen, moet volgens de<br />

restrictie van homogeniteit van de orde nul de proportionele allocatie van het<br />

inkomen over de verschillende goederen dezelfde blijven.<br />

Wiskundig kunnen de gevolgen van homogeniteit van de orde nul als volgt<br />

worden afgeleid. De totale differentiaal van vergelijking (2.3.22) is:<br />

ÖX: , ÖX: ÖX: ,


32 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Differentiëren van deze gelijkheid levert op:<br />

" 5x,<br />

yp,^~l (2.3.31)<br />

& ÖY<br />

Ofwel de som van de 'marginale consumptiequotes' is gelijk aan 1. Dit staat in de<br />

literatuur bekend als de 'optel-' of 'sommeringsrestrictie'.<br />

c. Restricties m.b.t. substitutie-effecten<br />

Veronderstel dat de prijs van goed i verandert, maar dat de consument zoveel<br />

inkomenscompensatie krijgt, dat hij exact dezelfde goederencombinatie zou<br />

kunnen kopen als daarvoor:<br />

dY=xidpi<br />

(3.2.32)<br />

Op welke wijze zal de consument zijn inkomen nu heralloceren over de goederen?<br />

Als we alleen hebben te maken met een verandering van pt en Y, kan de totale<br />

differentiaal van de vraagfunctie nu worden geschreven als:<br />

ofwel:<br />

dxt = -jp-dpt + ~pdY (2.3.33)<br />

dpi oi<br />

fdxA öxt öXi dY /^„„„x<br />

hr- ^ ^ ^<br />

2 - 3 - 34<br />

\dpijr fa SY dpi<br />

waarbij ,ij ( -r— I de response van xt m.b.t. een gecompenseerde prijs verandering,<br />

(Sf), \dPiJr<br />

geëvalueerd bij Y' = Y+ OLY, zodat dus het inkomenseffect is geëlimineerd. Deze<br />

grootheid, verder aan te duiden als kih is dus het zuivere 'substitutie-effect' van<br />

goed i m.b.t. een eigen prijsverandering.<br />

Bedenkend dat dY/dpt = xh kunnen we vergelijking (2.3.34) nu schrijven als:<br />

waarbij -r- 5 - dus het ongecompenseerde prijseffect is.<br />

öpi<br />

Vergelijking (2.3.35) staat bekend als de zgn. 'Slutsky-vergelijking', waarbij het


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 33<br />

effect van een prijs verandering van goed i wordt ontleed in twee componenten:<br />

ÖXi<br />

een substitutie-effect kH en een inkomenseffect x,-r^r.<br />

ÖY<br />

De Slutsky-vergelijking kan ook worden uitgeschreven voor het effect van de<br />

verandering van de prijs van een ander goed (bijv. goed j):<br />

%-**-*,% (2.3.36)<br />

waarbij ktj het substitutie-effect is van goed i m.b.t. de prijs van goed j, d.w.z.<br />

waarbij de consument zoveel inkomenscompensatie ontvangt, dat hij na de<br />

prijs verandering van goedj in principe dezelfde goederencombinatie zou kunnen<br />

kopen (dY= Xjdpj).<br />

Er kunnen uit de axiomatische nutstheorie nu twee restricties worden afgeleid:<br />

1) ku < 0 (2.3.37)<br />

d.w.z. de eigen substitutie-effecten zijn negatief, ofwel de verandering van xt t.g.v.<br />

het substitutie-effect is altijd in tegengestelde richting van de verandering van /?,-.<br />

2)fc, = £,.,. (2.3.38)<br />

ofwel: de kruisgewijze substitutie-effecten zijn symmetrisch. N.B.: het teken van<br />

het kruisgewijze substitutie-effect staat niet vast.<br />

Op grond van vergelijking (2.3.35) kan worden gesteld dat bij positieve öxjö Yhet<br />

prijseffect altijd negatief is. In het geval dat öxjö Y < 0 (men spreekt dan van<br />

'inferieure goederen'), kan het inkomenseffect het substitutie-effect echter domineren,<br />

waardoor öxjöp; positief kan worden. Dit is de zgn. Giffen-case, die bij<br />

voorbeeld kan verklaren waardoor in de vorige eeuw er in Ierland een positief<br />

verband kon bestaan tussen de prijs van aardappelen en het verbruik. Aardappelen<br />

maakten een groot gedeelte van het budget uit, waardoor een daling van de<br />

aardappelprijs leidde tot een sterke verhoging van het reële inkomen. Dit hogere<br />

inkomen werd blijkbaar aan andere goederen dan aan aardappelen besteed.<br />

2.3.5 Systemen van vraagvergelijkingen: empirische resultaten<br />

Uit het voorgaande is duidelijk dat men over vraagfuncties die consistent zijn met<br />

de geformuleerde restricties zich niet kan beperken tot de vraagfunctie voor één


34 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

produkt, maar dat in principe simultaan de vraagfuncties voor alle goederen in<br />

beschouwing moeten worden genomen. Dit heeft ertoe geleid dat men bij het<br />

empirisch economisch onderzoek van het consumentengedrag steeds meer is<br />

overgegaan op het schatten van 'systemen van vraagvergelijkingen'. Hierop<br />

wordt in het vervolg nader ingegaan.<br />

Budgetstudies<br />

Een traditie in het empirisch economisch onderzoek die meer dan honderd jaren<br />

teruggaat, is die van het schatten van de relatie tussen het inkomen (of het budget)<br />

en de bestedingen aan diverse goederencategorieën. De Duitse econoom Ernst<br />

Engel publiceerde reeds in 1857 de eerste statistische studie op dit terrein, op<br />

grond waarvan hij de zgn. Wet van Engel formuleerde. Deze wet luidde dat het<br />

percentage van het inkomen dat besteed wordt aan voedingsmiddelen lager is<br />

naarmate het inkomen hoger is. Anders gezegd: de inkomenselasticiteit van<br />

voedingsmiddelen is kleiner dan 1. Een curve die het verband tussen inkomen en<br />

de bestedingen aan een bepaald goed weergeeft wordt een Engel-curve genoemd.<br />

Vanuit de zojuist besproken moderne theorie m.b.t. vraagfuncties kan worden<br />

opgemerkt dat wanneer alleen het inkomen variabel is (en alle prijzen constant<br />

worden verondersteld) we slechts één van de vier restricties voor vraagfuncties<br />

overhouden, nl. de sommeringsrestrictie.<br />

Het 'addilog-model', ontwikkeld door Houthakker, voldoet aan deze restrictie.<br />

Dit model is een verbijzondering van het dubbel-logarithmisch model:<br />

xt = a{ Y bi (2.3.39)<br />

nl. waarbij gedeeld wordt door de som:<br />

a- Y bi<br />

Qi=^T (2-3.40)<br />

k=l<br />

(


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 35<br />

Tabel 2.1 Verbruikselasticiteiten van Nederlandse huishoudens, berekend met het addilog-model<br />

op basis van het budgetonderzoek 1974-1975, voor een aantal<br />

goederen (categorieën).<br />

Brood en beschuit<br />

Aardappelen<br />

Groenten<br />

Fruit<br />

Suiker<br />

Koffie<br />

Thee<br />

Bier<br />

Wijn<br />

Sterke drank<br />

Margarine<br />

Melk<br />

Boter<br />

Kaas<br />

Meubelen<br />

Huishoudelijk! ; apparaten en gereedschappen<br />

Kleding<br />

Sport, spel, vakantie<br />

Muziek, zang, toneel<br />

Sigaren<br />

Sigaretten<br />

Bromfietsen/motoren<br />

Auto's<br />

Bron: css- Sociale Maandstatistiek, oktober 1979.<br />

0,35<br />

-0,22<br />

0,44<br />

0,63<br />

-0,10<br />

0,19<br />

0,88<br />

-0,27<br />

2,28<br />

1,69<br />

0,05<br />

0,41<br />

1,35<br />

1,04<br />

1,15<br />

1,22<br />

0,92<br />

1,74<br />

2,86<br />

1,69<br />

0,27<br />

-4,35<br />

1,45<br />

van individuele goederencategorieën gerelateerd is aan totaalverbruik i.pl.v. inkomen.)<br />

De data zijn afkomstig van 1381 huishoudens, bestaande uit vier personen:<br />

echtparen met twee niet-verdienende kinderen.<br />

Het CBS 13 vermeldt de verbruikselasticiteiten voor de hele scala van goederen<br />

waarvoor het huishoudelijk budget wordt besteed. In tabel 2.1 zijn hieruit bij wijze<br />

van illustratie een aantal elasticiteiten gemeld. Tabel 2.1 vormt voor de dagelijkse<br />

voedingsmiddelen (brood, aardappelen, groenten, fruit, etc.) een duidelijke bevestiging<br />

van de Wet van Engel: de elasticiteiten van deze produkten liggen alle onder<br />

de één. In de standaardterminologie worden dergelijke produkten (d.w.z. met<br />

inkomenselasticiteit kleiner dan 1) 'noodzakelijke' goederen genoemd. Op dezelfde<br />

wijze worden goederen met een inkomenselasticiteit groter dan 1 'luxe'<br />

goederen genoemd. In tabel 2.1 behoren wijn, boter, kaas, meubelen, huishoudelijke<br />

apparaten, sport, muziek, sigaren en auto's tot de luxe goederen. Goederen<br />

die volgens de standaardterminologie als 'inferieur' moeten worden bestempeld<br />

(inkomenselasticiteit negatief) zijn: aardappelen, suiker, bier en bromfietsen.<br />

13. Sociale Maandstatistiek, CBS, oktober 1979.


36 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Dergelijke inkomenselasticiteiten zijn van belang om de toekomstige ontwikkeling<br />

van de vraag naar verschillende goederen te kunnen voorspellen, gegeven<br />

bepaalde verwachtingen m.b.t. de ontwikkeling van het inkomen.<br />

Tijdreeksstudies<br />

Voor het schatten van prijselasticiteiten zijn data nodig over het verbruik van de<br />

diverse goederencategorieën bij verschillende prijsniveaus. Hiervoor worden<br />

i.h.a. waarnemingen over verschillende tijdsperioden genomen. Dergelijke analyses<br />

worden tijdreeksstudies genoemd.<br />

Veel tijdreeksstudies zijn uitgevoerd op basis van een systeem van vraagvergelijkingen,<br />

afgeleid van het eerder besproken lineaire uitgavensysteem van Stone. 13a<br />

Voor deze vraagfuncties is het voldaan zijn aan de eerder genoemde restricties<br />

automatisch gegarandeerd.<br />

Tabel 2.2 geeft aldus berekende waarden voor de prijs- en inkomenselasticiteit<br />

van een aantal goederencategorieën in België. Deze elasticiteiten zijn afgeleid van<br />

waarden voor de parameters y, en /?, voor iedere goederencategorie, geschat op<br />

basis van gegevens over de periode 1953-1969. ' 4<br />

Voor deze tabel kan gemakkelijk worden geverifieerd dat aan de restrictie voor<br />

homogeniteit van de orde nul is voldaan: per goederencategorie sommeren de<br />

elasticiteiten (de rijen van de tabel) tot nul.<br />

Tabel 2.2 Prijs- en inkomenselasticiteiten, berekend op basis van het lineaire uitgavensysteem<br />

voor België (periode 1953-1969).<br />

produktcategorie<br />

1. voeding en<br />

dranken<br />

2. tabak<br />

3. kleding<br />

4. huisvesting<br />

5. duurzame<br />

huishoude­<br />

inkomenselasticiteit<br />

0,55<br />

0,93<br />

0,86<br />

0,69<br />

lijke goederen 1,83<br />

6. diensten<br />

7. recreatie<br />

8. uitgaven in<br />

het buitenland<br />

1,88<br />

1,06<br />

3,51<br />

eigen en kruisprijselasticiteiten<br />

-0,40 -0,01 -0,03 -0,08 -0,01 -0,01 -0,02 0,01<br />

-0,23 -0,46 -0,06 -0,14 -0,01 -0,01 -0,04 0,01<br />

-0,21 -0,01 -0,46 -0,13 -0,01 -0,01 -0,04 0,01<br />

-0,18 -0,01 -0,04 -0,43 -0,01 -0,01 -0,03 0,01<br />

-0,46 -0,02 -0,11 -0,27 -0,90 -0,02 -0,08 0,02<br />

-0,47 -0,02 -0,11 -0,28 -0,03 -0,92 -0,08 0,02<br />

•0,26 -0,01 -0,07 -0,16 -0,02 -0,01 -0,55 0,01<br />

-0,88 -0,04 -0,21 -0,52 -0,05 -0,04 -0,15 -1,63<br />

13a. Zie Stone (1953, 1954).<br />

14. Berekend door Sanz-Ferrer. Deze cijfers zijn overgenomen uit Phlips (1983), pp. 130, 131.


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 37<br />

Uit tabel 2.2 valt af te leiden dat de duurzame huishoudelijke goederen, diensten,<br />

recreatie en uitgaven moeten worden gerekend tot de luxe goederen (inkomenselasticiteit<br />

> 1). De prijselasticiteiten in tabel 2.2 zijn de zgn. ongecompenseerde<br />

prijselasticiteiten. Hierbij zijn behalve de eigen prijselasticiteiten voor het merendeel<br />

de kruisprijselasticiteiten negatief. De corresponderende 'gecompenseerde'<br />

kruisprijselasticiteiten waren echter positief, zodat de verschillende goederencategorieën<br />

toch kennelijk eikaars substituten zijn.<br />

Nadat het lineaire uitgavensysteem voor diverse landen was toegepast, werden de<br />

beperkingen van dit model steeds duidelijker. Deze zijn o.a.:<br />

- er zijn in dit model geen inferieure goederen mogelijk (d.w.z. met negatieve<br />

inkomenselasticiteit);<br />

- alle goederen zijn eikaars substituten;<br />

- inkomens- en eigen prijselasticiteiten (absoluut) zijn bij benadering proportioneel;<br />

- het marginale nut van het ene produkt is onafhankelijk van het verbruik van<br />

een ander produkt.<br />

In lang niet alle gevallen hoeven deze implicaties van het lineaire uitgavensysteem<br />

in overeenstemming te zijn met de werkelijkheid. Dit geldt in het bijzonder bij<br />

smalle goederencategorieën, bij voorbeeld als men binnen tabak zou onderscheiden<br />

sigaretten, sigaren, shag en pruimtabak.<br />

Een andere weg die kan worden bewandeld is niet - zoals bij het lineaire uitgavensysteem<br />

- uitgaan van een vraagfunctie waarvan verzekerd is dat deze voldoet aan<br />

de restricties, maar de restricties langs statistische weg opleggen, nl. via beperkingen<br />

aan de waardengebieden van de parameters tijdens het schattingsproces. Ook<br />

kan men op deze wijze toetsen of de restricties (d.w.z. de theorie) in overeenstemming<br />

zijn met de data. Voor dit doel worden o.a. gebruikt het <strong>Rotterdam</strong>-model 15<br />

en het AIDS (Almost Ideal Demand System), ontwikkeld door Deaton en Muellbauer.<br />

16 Bij dit type onderzoek is tot nu toe consistent gevonden dat de beperkingen<br />

m.b.t. homogeniteit en symmetrie niet in overeenstemming zijn met de data. 17<br />

Aangezien deze beperkingen rechtstreeks zijn afgeleid uit de nutsaxioma's, ligt<br />

hier een belangrijk theoretisch probleem.<br />

Men kan ook verschillende modellen toepassen op dezelfde data. Het CBS deed dit<br />

met o.a. het <strong>Rotterdam</strong>- en het AiDS-model op Nederlandse gegevens over de<br />

periode 1953-1981. Tabel 2.3 geeft de gevonden inkomens- en eigen (gecompenseerde)<br />

prijselasticiteiten, berekend met deze twee modellen.<br />

Uit deze tabel blijkt dat, hoewel er verschillen zijn, beide modellen toch in grote<br />

15. Zie Theil (1975, 1976)<br />

16. Zie Deaton & Muellbauer, p. 80.<br />

17. Zie Keiler & Van Driel (1984).


38 DEECONOMISCHETHEORIEVAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Tabel 2.3 Inkomens- en (gecompenseerde) eigen prijselasticiteiten berekend uit Nederlandse<br />

gegevens over de periode 1953-1981.<br />

goederencategorie<br />

kruidenierswaren/<br />

melk/brood<br />

aardappelen, groente, fruit<br />

vlees en vis<br />

genotmiddelen<br />

textiel, schoenen, leer<br />

automobielen<br />

andere duurzame goederen<br />

brandstof, gas, water, elektriciteit<br />

overige produkten<br />

huren<br />

medische voorzieningen<br />

andere diensten<br />

inkomenselasticiteit<br />

<strong>Rotterdam</strong><br />

model<br />

0,49<br />

0,45<br />

0,90<br />

0,97<br />

1,50<br />

1,70<br />

1,85<br />

1,03<br />

1,60<br />

0,53<br />

0,60<br />

0,66<br />

N.B. AIDS = Almost Ideal Demand System.<br />

AIDSmodel<br />

0,35<br />

0,63<br />

0,88<br />

0,87<br />

1,36<br />

1,39<br />

2,03<br />

0,67<br />

1,83<br />

0,51<br />

0,98<br />

0,62<br />

prijselasticiteit<br />

<strong>Rotterdam</strong><br />

model<br />

-0,30<br />

-0,13<br />

-0,89<br />

-0,40<br />

-0,89<br />

-1,88<br />

-0,57<br />

-0,38<br />

-1,57<br />

-0,31<br />

-0,24<br />

-0,12<br />

AIDSmodel<br />

-0,58<br />

-0,03<br />

-1,01<br />

-0,27<br />

-0,54<br />

-1,92<br />

0,13<br />

-0,21<br />

-0,66<br />

-0,12<br />

-0,40<br />

0,40<br />

mate overeenstemmen m.b.t. de gevonden inkomens- en prijselasticiteiten. Voor<br />

de inkomenselasticiteiten is er ook een zekere mate van overeenstemming te<br />

bespeuren met de waarden in tabel 2.1. Van de in tabel 2.3 onderscheiden<br />

goederencategorieën zijn automobielen en overige produkten prijselastisch<br />

(d.w.z. hun prijselasticiteit- absoluut - ligt boven de één). Alle andere categorieën<br />

zijn prijsinelastisch. Overigens mag worden aangenomen dat de gevonden prijselasticiteit<br />

groter zal zijn naarmate de goederencategorie smaller is. Bijv. de<br />

prijselasticiteit van een bepaald merk auto is i.h.a. groter dan die van auto's in het<br />

algemeen.<br />

Èen heel andere manier voor het schatten van inkomenselasticiteiten wordt<br />

gevolgd door Van Praag en Homan. 18 Zij vroegen Nederlandse consumenten naar<br />

hun huidige bestedingspatroon en op welke posten ze het eerst zouden bezuinigen<br />

c.q. meer uitgeven bij daling respectievelijk stijging van het inkomen. Dit levert<br />

per uitgave-categorie op: een lange-termijninkomenselasticiteit, een korte-termijninkomenselasticiteit<br />

bij inkomensdaling en een korte-termijnsinkomenselasticiteit<br />

bij inkomensstijging. De auteurs definiëren ook nog de grootheid: beweeglijkheidsgraad,<br />

d.i. het quotiënt van korte- en lange-termijnelasticiteit. Tabel 2.4<br />

geeft hun resultaten.<br />

18. Zie Van Praag & Homan (1986).


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 39<br />

Tabel 2.4 Lange- en korte-termijninkomenselasticiteiten bij dalende en stijgende inkomens<br />

(Van Praag & Homan, 1986).<br />

uitgavencategorie<br />

elektriciteit/gas/water<br />

heffingen<br />

telefoon<br />

verzekeringen<br />

studie<br />

contributie<br />

abonnementen<br />

alimentatie<br />

auto<br />

openbaar vervoer<br />

kleding<br />

voeding<br />

alcohol<br />

rookwaar<br />

sport/hobby<br />

vakantie<br />

huisdier<br />

dalende inkomens<br />

lange<br />

termijn<br />

0,30<br />

0,73<br />

0,32<br />

1,32<br />

0,86<br />

0,68<br />

0,49<br />

1,22<br />

0,77<br />

0,31<br />

0,81<br />

0,30<br />

0,70<br />

0,19<br />

0,85<br />

1,10<br />

0,49<br />

korte<br />

termijn<br />

0,24<br />

0,21<br />

0,38<br />

0,34<br />

0,21<br />

1,40<br />

1,50<br />

0,50<br />

2,07<br />

0,24<br />

1,38<br />

0,21<br />

2,10<br />

0,45<br />

1,83<br />

3,30<br />

0,14<br />

beweeglijkheidsgraad<br />

0,80<br />

0,29<br />

1,20<br />

0,25<br />

0,25<br />

2,06<br />

3,05<br />

0,41<br />

2,68<br />

0,80<br />

1,70<br />

0,69<br />

3,01<br />

2,40<br />

2,16<br />

3,02<br />

0,28<br />

stijgende<br />

korte<br />

termijn<br />

0,04<br />

0,03<br />

0,03<br />

0,04<br />

0,34<br />

0,43<br />

0,52<br />

0,14<br />

0,82<br />

0,08<br />

2,99<br />

0,43<br />

0,17<br />

0,01<br />

2,79<br />

3,87<br />

0,09<br />

inkomens<br />

beweeglijkheidsgraad<br />

0,13<br />

0,04<br />

0,11<br />

0,03<br />

0,40<br />

0,63<br />

1,05<br />

0,12<br />

1,06<br />

0,25<br />

3,67<br />

1,45<br />

0,24<br />

0,06<br />

3,29<br />

3,53<br />

0,18<br />

Hieruit blijkt bij voorbeeld dat de volgende produkten op korte termijn meer op<br />

inkomensdaling reageren dan op lange termijn: telefoon, contributie, abonnement,<br />

auto, kleding, rookwaar, sport, hobby en vakantie. Goederen waarop op<br />

korte termijn vrijwel niet wordt bezuinigd zijn heffingen (deze hebben vooral met<br />

de woning te maken), verzekeringen, studie, alimentatie en huisdieren.<br />

Bij inkomensstijging zijn de winnaars kleding, voeding, sport, hobby en vakantie.<br />

Het valt op dat de reacties vaak niet symmetrisch zijn: bij voorbeeld auto en<br />

abonnementen zijn zeer gevoelig voor inkomensdaling, maar profiteren betrekkelijk<br />

weinig van inkomensstijging.<br />

Conditionele vraagfuncties<br />

Bij de tot nu toe besproken systemen van vraagvergelijkingen werden alle bestedingscategorieën<br />

waaraan de consument zijn inkomen besteedt tegelijk in beschouwing<br />

genomen. Noodgedwongen moet men zich daarbij beperken tot brede<br />

goederencategorieën. Soms wil men zich echter concentreren op een aantal nauw<br />

gedefinieerde produkten binnen een meer globale categorie. Binnen de groep vlees<br />

kan men bij voorbeeld zijn geïnteresseerd in de vraag naar de afzonderlijke<br />

componenten rundvlees, varkensvlees, kippevlees en schapevlees.<br />

We kunnen nu deze suballocatie (d.w.z. binnen vlees) afzonderlijk bestuderen als<br />

er sprake is van een scheidbaarheid van nutsfuncties.


40 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Er zijn twee vormen van scheidbaarheid. Bij 'sterke' scheidbaarheid zijn de<br />

nutsfuncties over deelgroepen onafhankelijk en is de overall-nutsfunctie eenvoudig<br />

de som van de nutsfuncties over.deelgroepen. Dit is bij voorbeeld het geval bij<br />

de eerder behandelde nutsfuncties die ten grondslag liggen aan het lineaire<br />

uitgavensysteem (vergelijking (2.3.11)). Voor produkten die direct bij elkaar<br />

liggen is dit echter een niet realistische aanname (het nut van een zekere hoeveelheid<br />

rundvlees is in het algemeen niet onafhankelijk van de hoeveelheid varkensvlees<br />

die ook wordt geconsumeerd).<br />

Daarnaast wordt gesproken van 'zwakke' scheidbaarheid. In dat geval is de<br />

marginale substitutieverhouding van ieder paar goederen onafhankelijk van de<br />

hoeveelheid van een derde goed. Zwakke scheidbaarheid is voldoende om consumentenbestedingen<br />

te kunnen beschouwen als een hiërarchisch proces (zie ook<br />

figuur 2.1). In het eerste stadium verdeelt de consument dan zijn inkomen over<br />

brede goederencategorieën, bijv. voedsel, kleding, vrijetijdsbesteding, e.d. In een<br />

volgend stadium wordt binnen iedere brede categorie een suballocatie over produkten<br />

binnen deze categorie aangebracht. Men kan dan een op zichzelf staand<br />

systeem van vraagvergelijkingen schatten voor de produkten binnen één categorie,<br />

waarbij als verklarende variabelen dienen alleen de prijzen van de goederen<br />

binnen deze categorie alsmede het in het eerdere stadium aan de categorie<br />

toegekende budget.<br />

Hiermee besluiten we de klassieke economische nutstheorie en de daarop gebaseerde<br />

methoden van empirische vraaganalyse. In de volgende paragraaf wordt<br />

aandacht besteed aan een nieuwe theoretische ontwikkeling: de karakteristiekenbenadering,<br />

die voor het inzicht in het consumentengedrag van groot belang is.<br />

2.4 De karakteristiekenbenadering<br />

2.4.1 Inleiding<br />

Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat de klassieke economische<br />

(nuts)theorie van het consumentengedrag haar aangrijpingspunt vindt op het<br />

niveau van produkten of goederen, bijv. bier, brood, auto's. De aanbieder van een<br />

bepaald produkt is echter doorgaans minder geïnteresseerd in de vraag naar de<br />

produktklasse dan in de vraag naar zijn specifieke produkt: het merk dat hij in de<br />

betreffende produktklasse aanbiedt. In principe kan de klassieke economische<br />

nutstheorie ook worden gedefinieerd in termen van vraag naar merken, maar<br />

empirische analyse (bijv. de schatting van prijs- en inkomenselasticiteiten) kan al<br />

snel zeer gecompliceerd worden, vooral bij een groot aantal relatief kleine merken.<br />

Bovendien zou voor elk nieuw merk de analyse volledig opnieuw moeten worden<br />

gedaan.


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 41<br />

Een veel vruchtbaarder benadering is dan de theorie van Lancaster, 19 die van het<br />

produktniveau afdaalt naar het karakteristiekenniveau, met als startpunt de notie<br />

dat ieder produkt een combinatie is van karakteristieken. De relevante karakteristieken<br />

van een sinaasappel kunnen bij voorbeeld zijn: vorm, kleur, schildikte,<br />

hoeveelheid vitaminen en smaak. Bij het produkt auto kan worden gedacht aan<br />

karakteristieken als: aantal zitplaatsen, aantal pk's, benzineverbruik, kofferinhoud,<br />

wegligging en ontwerp (design). Verschillende keuze-alternatieven (merken)<br />

binnen een produktklasse worden dan opgevat als verschillende combinaties<br />

van karakteristiekenniveaus. Wanneer we weten welke combinatie van karakteristiekenniveaus<br />

door elk van de aangeboden produkten in een produktklasse<br />

wordt gerepresenteerd en wanneer we tevens weten hoe de vraagverdeling naar de<br />

verschillende karakteristieken in de consumentenpopulatie is, kan worden vastgesteld<br />

in welke mate de verschillende alternatieven zullen worden gekocht, m.a.w.<br />

hoe groot de marktaandelen van de verschillende merken zullen zijn.<br />

De betekenis van de karakteristiekentheorie voor consumentengedrag en marketing<br />

is daarom dat ze een economische analyse mogelijk maakt van het keuzegedrag<br />

binnen een produktklasse.<br />

In de volgende paragrafen wordt eerst een beknopte verhandeling gegeven van de<br />

karakteristiekentheorie zoals die door Lancaster is ontwikkeld. Daarna worden<br />

een aantal toepassingen van de theorie behandeld op het terrein van positionering<br />

van produkten, verdediging tegen nieuwe concurrenten, de analyse van aankopen<br />

van combinaties van produkten in een produktklasse en hedonistische prijsfuncties.<br />

2.4.2 Basisconcepten van de karakteristiekentheorie<br />

Uitgangspunt van de theorie vormen de karakteristieken die door produkten<br />

worden 'geleverd'. De theorie bestaat a.h.w. uit twee etappes.<br />

a. In de eerste plaats vindt er een transformatie plaats van goederen naar karakteristieken.<br />

Dit leidt ertoe dat goederen kunnen worden opgevat als punten in een<br />

meerdimensionele karakteristiekenruimte. Op grond van deze puntenconfiguratie<br />

en de prijzen van de produkten kunnen al een aantal interessante uitspraken<br />

worden gedaan over de aantrekkelijkheid van de diverse produkten voor<br />

de consument.<br />

b. In de tweede plaats worden de nutsfuncties van consumenten geïntroduceerd.<br />

Deze hebben hier betrekking op karakteristieken i.pl.v. produkten (zoals de<br />

klassieke nutstheorie).<br />

19. Zie: Lancaster, K. (1971), Consumer Demand: A New Approach, Columbia University Press,<br />

New York, p. 177.


42 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Uitgaande van de posities van de verschillende produkten in de karakteristiekenruimte<br />

bepaalt de nutsfunctie uiteindelijk welk produkt of welke combinatie<br />

van produkten een consument zal kopen.<br />

In de theorie wordt aangenomen dat de configuratie van produkten in de<br />

meerdimensionele karakteristiekenruimte voor iedere consument dezelfde is.<br />

Daarentegen heeft iedere consument zijn eigen nutsfunctie.<br />

ad a.<br />

De transformatie van produkten naar karakteristieken<br />

Lancaster neemt aan dat er een lineaire transformatie van produkten naar karakteristieken<br />

is van de volgende vorm:<br />

z = Bx (2.4.1)<br />

waarbij z een r-dimensionale vector van karakteristieken voorstelt, B de (r x n)<br />

'matrix van consumptietechnologie' is en x een «-dimensionale vector van produkten.<br />

Vergelijking (2.4.1) geeft dus aan dat in een bundel van n verschillende<br />

produkten wordt omgezet in een bundel van r verschillende karakteristieken.<br />

Vergelijking (2.4.1) in uitgeschreven vorm is:<br />

z:<br />

Het element b,j van de matrix van consumptietechnologie geeft aan de hoeveelheid<br />

van karakteristiek i per eenheid van produkt ƒ<br />

Dit kan worden geïllustreerd aan het volgende voorbeeld over groenten. Stel dat<br />

de relevante karakteristieken voor een consument bij groenten zijn: koolhydraten<br />

(z,) en ijzer (z2). Veronderstel dat de consument moet kiezen uit vier verschillende<br />

groenten: bloemkool, sla, spinazie en andijvie. De matrix van consumptietechnologie<br />

zou er dan als volgt uit kunnen zien:<br />

koolhydraten<br />

ijzer<br />

b„<br />

lAr<br />

bloemkool<br />

4<br />

1<br />

V<br />

sla<br />

3<br />

3<br />

spinazie<br />

1<br />

5<br />

andijvie<br />

Deze matrix impliceert bij voorbeeld dat bloemkool per eenheid vier eenheden<br />

koolhydraten en één eenheid ijzer bevat. (Overigens zijn de bovenstaande getallen<br />

4<br />

3


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 43<br />

gefingeerd en komen niet uit een langs wetenschappelijke weg opgestelde voedingsmiddelentabel.)<br />

Voor bepaling van de posities van de produkten in de karakteristiekenruimte<br />

hebben we behalve de matrix van consumptietechnologie ook de prijzen van de<br />

produkten nodig. Stel dat deze prijzen per eenheid als volgt zijn:<br />

bloemkool ƒ0,40<br />

sla ƒ0,40<br />

spinazie ƒ0,50<br />

andijvie ƒ0,60<br />

Wanneer we nu uitgaan van een budget van 1 gulden (arbitrair), betekent dat dat -<br />

wanneer het hele budget zou worden besteed aan bloemkool - de consument 2\<br />

eenheid bloemkool zou kunnen kopen, hetgeen zou corresponderen met 10 (= 2\<br />

x 4) eenheden koolhydraten en 2\ (= 2\ x 1) eenheden ijzer. De aldus berekende<br />

bereikbare hoeveelheden karakteristieken zijn voor ieder van de vier produkten<br />

weergegeven in tabel 2.5.<br />

Tabel 2.5 Voor ieder van de vier produkten: bereikbare hoeveelheden van de karakteristieken<br />

z, en z2 bij besteding van 1 gulden aan elk produkt.<br />

z, (koolhydraten)<br />

z2 (ijzer)<br />

produkt 1<br />

(bloemkool)<br />

10<br />

^2<br />

produkt 2<br />

(sla)<br />

7*<br />

1\<br />

produkt 3<br />

(spinazie)<br />

2<br />

10<br />

produkt 4<br />

(andijvie)<br />

De aldus bepaalde bereikbare karakteristiekenniveaus fungeren als coördinaten<br />

van de produkten in de meerdimensionele karakteristiekenruimte (figuur 2.4).<br />

Met het beschikbare budget zijn in figuur 2.4 niet alleen de punten bereikbaar die<br />

corresponderen met de individuele produkten (de hoekpunten), maar ook alle<br />

lineaire combinaties daarvan (op de verbindingslijn tussen de hoekpunten). Bij<br />

voorbeeld het punt m = |x@ + {x ©levert op aan zx:\ x 1\ + \ x 2 = 4,75<br />

enaanz2:^ x 1\ + % x 10 = 8,75 en wordt bereikt door 1£ eenheid van produkt 2<br />

(sla) en 1 eenheid van produkt 3 (spinazie) te kopen.<br />

Uit de figuur is direct duidelijk dat, wanneer het de consument inderdaad uitsluitend<br />

om koolhydraten en ijzer te doen zou zijn, produkt 4 (andijvie) in dit<br />

voorbeeld nooit zou worden gekocht. Immers, met hetzelfde budget (1 gulden)<br />

zijn punten bereikbaar (nl. binnen de vierhoek a - 0 - b - ©) die méér bevatten<br />

van zowel karakteristiek 1 als van karakteristiek 2. Dit wordt uitgedrukt door:<br />

'produkt 4 wordt gedomineerd door de andere drie produkten'.<br />

Het is duidelijk dat een consument die streeft naar zoveel mogelijkZ) en z2 altijd<br />

een produkt of een combinatie van produkten zal kopen die ligt op de uiterste<br />

6,7<br />

5,0


44 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

EP- l i<br />

0 5 10<br />

Il (koolhydraten »-<br />

Figuur 2.4 Posities van vier groenten in de meerdimensionele karakteristiekenruimte.<br />

'noord-oost' grens van de figuur. Dit is namelijk de verzameling van punten<br />

waarvoor geldt dat er niet een bereikbare combinatie bestaat die meer van zowel z,<br />

als van z2 oplevert. Dergelijke punten zijn 'Pareto-optimaal'; ze worden ook wel<br />

'efficiënte' punten genoemd. De verzameling van efficiënte punten (in figuur 2.4<br />

gearceerd) wordt de 'efficiëntiegrens' (efficiency frontier) genoemd.<br />

Aanbieders van produkten hebben er uiteraard alle belang bij dat hun produkt op<br />

de efficiëntiegrens ligt. (Strikt genomen zou het anders niet worden gekocht.) Eén<br />

mogelijkheid om een niet efficiënt produkt efficiënt te maken is het veranderen van<br />

de karakterstieken van het produkt. Bij voorbeeld: wanneer bij het produkt<br />

andijvie de hoeveelheid ijzer per eenheid van 3 op 4,71 zou worden gebracht, komt<br />

andijvie op de efficiëntiegrens te liggen (punt a).<br />

Een andere mogelijkheid is het verlagen van de prijs van het produkt. Een<br />

prijs verandering doet de positie van het produkt in de karakteristiekenruimte<br />

verschuiven langs de vector uit de oorsprong. Zo zou in dit voorbeeld een<br />

prijsdaling van andijvie tot ƒ0,48 per eenheid andijvie op de efficiëntiegrens<br />

brengen (punt c).<br />

Bij het voorgaande is uitgegaan van een budget van ƒ 1,-. Het is direct in te zien<br />

dat bij voorbeeld het verdubbelen van het budget de hele figuur (2.4) een factor<br />

twee groter zou maken, maar dat de posities van de produkten t.o.v. elkaar en


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 45<br />

t.o.v. de efficiëntiegrens niet zouden veranderen. Daarom is voor de tekening van<br />

de configuratie van produktpunten het budget arbitrair. Meestal wordt de figuur<br />

uitgevoerd in karakteristieken per gulden (dollar), waarbij dus als het ware van<br />

een budget van 1 gulden wordt uitgegaan.<br />

adb.<br />

Nutsfuncties en nutsmaximalisatie<br />

In de karakteristiekentheorie wordt verondersteld dat de consument een nutsfunctie<br />

over karakteristieken heeft. (In de klassieke economische theorie wordt de<br />

nutsfunctie in termen van produkten uitgedrukt.) De nutsfunctie geeft de relatieve<br />

waardering van een consument voor de verschillende karakteristieken weer.<br />

Uiteraard zullen nutsfuncties in het algemeen verschillen tussen consumenten. De<br />

ene consument waardeert bij voorbeeld koolhydraten veel hoger dan ijzer; bij een<br />

andere consument kan dit net andersom liggen.<br />

Wanneer de nutsfuntie over karakteristieken wordt genoteerd als:<br />

U(zlt...,zr) (2.4.3)<br />

dan luidt het maximalisatieprobleem van de consument als volgt:<br />

Max U(zu...,zr) (2 AA)<br />

onder de voorwaarden:<br />

z = Bx (2.4.5)<br />

t PM ^ Y ( 2 - 4 - 6 )<br />

i=l<br />

x( ^ 0 (2.4.7)<br />

Hierbij is Y het beschikbare budget en p-x de prijs van produkt i. Vergelijking<br />

(2.4.6) is dus een budgetrestrictie.<br />

Evenals in het klassieke model kunnen er in het karakteristiekenmodel indifferentiecurven<br />

worden getekend, die in de karakteristiekenruimte verzamelingen van<br />

punten met hetzelfde nut weergeven. Bepaling van het optimale punt in de<br />

karakteristiekenruimte langs grafische weg geschiedt door het raakpunt te zoeken<br />

van de efficiënte grens met de hoogste indifferentiecurve.<br />

De vorm van de indifferentiecuve wordt bepaald door de specificatie van de<br />

nutsfunctie. Hieronder volgen twee voorbeelden.


46 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

(1) • Lineaire nutsfunctie<br />

Bij twee karakteristieken is deze nutsfunctie als volgt gespecificeerd:<br />

U(z) = wlzx + w2z2<br />

(2.4.8)<br />

In dit geval zijn de indifferentiecurven, d.w.z. verzamelingen van punten die<br />

voldoen aan de relatie:<br />

w \ z \ + W 2 Z 2 = constant<br />

rechte lijnen.<br />

Zi ( koolhydraten)<br />

Figuur 2.5 Effciëntiegrens en indifferentiecurve voor een lineaire nutsfunctie.<br />

(2.4.9)


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 47<br />

In figuur 2.5 is voor consument I zo'n indifferentiecurve getekend. De hoek die<br />

deze indifferentiecurve met de z2-as maakt is hier cc, genoemd. Wanneer we in het<br />

algemeen de hoek die de indifferentielijn met de z2-as maakt aanduiden'als a, dan<br />

geldt:<br />

w2<br />

tg0L=— (2.4.10)<br />

Dit betekent dus dat hoe groter de hoek van de indifferentielijn met de z2-as is, des<br />

te hoger waardeert de consument karakteristiek z2 t.o.v. karakteristiek z,. (Hier<br />

ijzer t.o.v. koolhydraten.) Het vinden van het raakpunt met de efïiciëntiegrens<br />

geschiedt door evenwijdige verschuiving van de indifferentiecurve. Uit figuur 2.5<br />

blijkt dat voor consument I het aanrakingspunt van de efïiciëntiegrens met de<br />

hoogste indifferentielijn optreedt bij (f). Dit betekent dat consument I alleen<br />

produkt 3 (spinazie) zou kopen.<br />

In figuur 2.5 is ook een indifferentielijn getekend voor een denkbeeldige consument<br />

II. Deze loopt veel steiler en maakt een veel kleinere hoek met de z2-as. Dit<br />

impliceert dat consument II een relatief groot gewicht toekent aan karakteristiek<br />

z, (koolhydraten) vergeleken met karakteristiek z2 (ijzer).<br />

Door een evenwijdige verschuiving van de indifferentielijn is direct te zien dat voor<br />

consument II het aanrakingspunt van de efficiëntiegrens met de hoogste indifferentielijn<br />

punt ® is. Consument II zal daarom uitsluitend produkt 1 (bloemkool)<br />

consumeren.<br />

Bij een lineaire nutsfunctie geldt dus dat het gekozen produkt of de produktencombinatie<br />

volledig is bepaald door de hoeken die de indifferentielijnen maken<br />

met de assen: in twee dimensies alleen de hoek met de verticale as.<br />

Voor het hier gehanteerde voorbeeld kan uit figuur 2.5 het volgende worden<br />

afgeleid: -<br />

- consumenten met oc > a32 kiezen produkt 1;<br />

- voor consumenten met a = a32 zijn alle mogelijke combinaties van de produkten<br />

3 en 2, liggend op de verbindingslijn (3) -> @, even goed;<br />

- consumenten met a32 > a > a21 kiezen produkt 2;<br />

- voor consumenten met a = a2, zijn alle mogelijke combinaties van produkten 2<br />

en 1, liggend op de verbindingslijn (2) -> (f), even goed;<br />

- consumenten met oc < oc21 kiezen produkt 1.<br />

De verdeling van a in de consumentenpopulatie bepaalt dus de marktaandelen<br />

van de produkten. Deze gedachtengang ligt ten grondslag aan het nog te behandelen<br />

'Defender'-model.


48 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

(2) • Cobb-Douglas nutsfunctie<br />

Deze nutsfunctie is van de vorm:<br />

waarbij<br />

u(Zl)=n *r i<br />

IA-I<br />

i=l<br />

Bij twee karakteristieken kan een nutsfunctie worden geschreven als:<br />

(2.4.11)<br />

(2.4.12)<br />

C/(z1) = z/z2< 1 -' ? > (2.4.13)<br />

Een Cobb-Douglas nutsfunctie beantwoordt aan een aantal belangrijke eisen die<br />

aan nutsfuncties moeten worden gesteld. 20 Bovendien kunnen ook nu weer de<br />

verschillen in voorkeuren tussen consumenten worden uitgedrukt in termen van<br />

1 \ (0, =0.20) II<br />

(3<br />

(011=0.80)<br />

0 5 10<br />

0^^<br />

Z-| (koolhydraten) *-<br />

Figuur 2.6 Efficiëntiegrens en indifferentiefuncties voor een Cobb-Douglas nutsfunctie.<br />

U = Z, < Z2<br />

20. Zie Lancaster (1971), hoofdstuk 5.


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 49<br />

verschillen in parameters. Bij twee dimensies is een consument volledig bepaald<br />

door zijn ^-waarde.<br />

Voor ons voorbeeld zijn in figuur 2.6 indifferentiecurven getekend voor twee<br />

consumenten. Consument I heeft een ^-waarde van 0,20 (dit impliceert dus een<br />

relatief lage voorkeur voor karakteristiek 1 en een hoge voorkeur voor karakteristiek<br />

2), terwijl consument II een /?-waarde heeft van 0,80.<br />

Bij deze nutsfunctie zijn de indifferentiecurven de bekende gebogen lijnen, bol<br />

naar de oorsprong toe. De raakpunten met de efficiëntiegrens liggen nu in het<br />

algemeen niet op één van de hoekpunten (zoals bij een lineaire nutsfunctie), maar<br />

op de verbindingslijnen tussen deze hoekpunten.<br />

Grafisch en analytisch kan worden vastgesteld dat in de door figuur 2.6 weergegeven<br />

situatie, het raakpunt met de hoogst bereikbare indifferentiecurve optreedt<br />

voor consument I (met /? = 0,20) op de verbindingslijn (3) -> (f), in het punt (4,8;<br />

8,7). Dit betekent dat consument I een combinatie van de produkten 3 en 2:<br />

spinazie en sla zal kopen. Voor consument II echter, met j3 = 0,80, d.w.z. een<br />

relatief grote voorkeur voor koolhydraten, ligt het raakpunt op de verbindingslijn<br />

(2) -> ®, en wel in het punt (9,0; 4,5). Deze consument zal dus een combinatie van<br />

de produkten 2 en 1: sla en bloemkool kopen.<br />

Deze gedachtengang in de theorie van Lancaster, dat consumenten al naar gelang<br />

hun preferentieparameters verschillende produkten of produktcombinaties kopen,<br />

is gezien vanuit de bruikbaarheid voor marketing van groot belang. Immers,<br />

groepen consumenten met dezelfde preferentieparameters kunnen worden gezien<br />

als afzonderlijke marktsegmenten. Het Lancaster-framework biedt daardoor een<br />

kader voor het analytisch denken over marktsegmentatie, d.w.z. het op de markt<br />

brengen van produkten (merken) specifiek voor bepaalde groepen consumenten.<br />

2.4.3 Toepassingen van de karakteristiekenbenadering in marketing en<br />

consumentenonderzoek<br />

2.4.3.1 Positionering van nieuwe produkten<br />

Een nieuw produkt (merk) dat geïntroduceerd wordt in een bestaande produktklasse,<br />

bij voorbeeld een nieuw merk personal computer of een nieuwe<br />

margarine, is in het algemeen een nieuwe combinatie van bestaande karakteristieken.<br />

Als bekend is waar de huidige produkten zich in de karakteristiekenruimte<br />

bevinden, alsmede de verdeling van de voorkeuren van de consumenten, kan<br />

worden nagegaan hoeveel consumenten aan het nieuwe produkt de voorkeur<br />

zouden geven en van welke bestaande produkten de vraag naar het nieuwe<br />

produkt afkomstig is.


50 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Hauser en Simmie 21 gebruiken deze gedachtengang voor de ontwikkeling van een<br />

analysekader dat kan worden gebruikt voor het vinden van de beste positie voor<br />

een nieuw produkt in de karakteristiekenruimte (d.w.z. de positie die de meeste<br />

winst genereert). Op deze wijze kan de karakteristiekentheorie dus worden ingepast<br />

t.b.v. de positionering van produkten. Hierbij wordt echter gesproken over<br />

positionering in de perceptuele ruimte en niet in de karakteristiekenruimte. De<br />

reden hiervan is dat Lancaster bij het gebruik van de term karakteristiek vooral<br />

dacht aan fysieke kenmerken van produkten, bijv. gehalte aan vitamines, kleur,<br />

vorm, etc. Uit gedragswetenschappelijk onderzoek van consumentengedrag (zie<br />

ook het volgende hoofdstuk) is echter duidelijk komen vast te staan dat de<br />

eigenschappen die consumenten toeschrijven aan produkten en de manier waarop<br />

ze produkten 'zien' (dit wordt 'perceptie' genoemd) sterk kunnen afwijken van de<br />

echte fysieke eigenschappen van deze produkten. De produktieperceptie wordt<br />

bepaald door de informatie die de consument over het produkt heeft, die het<br />

gevolg is van de eigen waarneming van en ervaring met het produkt, maar ook van<br />

de communicatie - commercieel en niet-commercieel - over het produkt. Deze<br />

ruimte van gepercipieerde dimensies en de punten die de individuele produkten<br />

hier innemen (en niet de fysieke karakteristiekenruimte), dient het uitgangspunt te<br />

vormen voor de positionering van een nieuw produkt. Dit impliceert dat, wanneer<br />

eenmaal een 'profit-maximizing' punt in deze perceptieruimte is gevonden, het<br />

niet voldoende is om een produkt te construeren dat qua fysieke eigenschappen<br />

met dit punt correspondeert, maar dat ook een gerichte communicatiestrategie<br />

nodig is om de gewenste perceptie van het nieuwe produkt tot stand te brengen.<br />

2.4.3.2 Verdediging tegen aanvallen door nieuwe concurrerende produkten<br />

De voorgaande redenering kan ook worden omgedraaid. Wij vragen ons dan niet<br />

af welk marktaandeel een nieuw merk van onze eigen onderneming zou verwerven,<br />

maar welke schade een nieuw merk van een concurrent zou kunnen aanrichten<br />

t.a.v. onze positie en wat onze beste reactie op deze produktintroductie zou<br />

zijn. Een analysemodel hiervoor is het zgn. Defender-model, eveneens gebaseerd<br />

op Lancasters karakteristiekentheorie. 22 Hauser en Shugan geven het voorbeeld<br />

van een markt van vloeibare wasmiddelen (in de V.S.) met vier merken. Een<br />

hypothetische perceptuele kaart ('map') met de vier merken Palmolive, Ivory, Joy<br />

en Ajax is figuur 2.7. In deze situatie zijn er twee relevante karakteristieken:<br />

mildheid en werkzaamheid van de zeep. Evenals in paragraaf 2.4.2 worden de<br />

posities van de individuele produkten bepaald door de hoeveelheid karakteristiek<br />

per geldeenheid (hier dollars). 23 Uit figuur 2.7 valt af te leiden dat Palmolive veel<br />

21. Zie Hauser & Simmie (1981).<br />

22. Zie Hauser & Shugan (1983).<br />

23. Dit impliceert dat de karakteristieken in principe op een ratioschaal moeten kunnen worden<br />

gemeten. Hauser & Shugan wijden aan dit punt een uitgebreide discussie.


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 51<br />

n<br />

\<br />

werkzaamheid »-<br />

Figuur 2.7 Hypothetische perceptuele kaart met vier vloeibare wasmiddelen (Hauser &<br />

Shugan, 1983).<br />

mildheid en weinig werkzaamheid levert. Ajax daarentegen heeft een hoge werkzaamheid,<br />

maar is weinig mild; Ivory en Joy nemen tussenposities in.<br />

Het Defender-model gaat uit van de lineaire nutsfunctie. Dit betekent, zoals we in<br />

paragraaf 2.4.2 zagen, dat de indifferentiecurven rechte lijnen zijn en dat hun hoek<br />

met de verticale as bepaalt welk produkt wordt gekozen.<br />

In figuur 2.7 is de efficiëntiegrens in de uitgangssituatie met de genoemde vier<br />

merken weergegeven door de gearceerde lijn. Zou nu een additioneel merk<br />

worden geïntroduceerd met positie Nu dan wordt uit de figuur direct duidelijk dat<br />

dit nieuwe merk alleen maar een bedreiging zou vormen met de bestaande merken<br />

Ivory en Joy. Immers, consumenten die Nl prefereren, hebben een indifferentiecurve<br />

die een scherpere hoek (a) met de F-as maakt dan de verbindingslijn tussen<br />

Palmolive en Ivory. Deze kozen dus van tevoren niet Palmolive, maar eerder<br />

Ivory. Aan de andere kant maakt de indifferentiecurve van de N,-kopers een<br />

stompere hoek met de F-as dan de verbindingslijn tussen Joy en Ajax. Dergelijke<br />

consumenten zouden daarvoor nooit Ajax, maar eerder Joy hebben gekocht. Uit<br />

de figuur komt ook duidelijk naar voren dat alleen nieuwe produkten boven de<br />

doorgetrokken verbindingslijn tussen Palmolive en Ivory (aangegeven als curve I)<br />

een bedreiging kunnen vormen voor Palmolive, terwijl dit voor Ajax het geval is<br />

met produkten rechts van de doorgetrokken verbindingslijn tussen Joy en Ajax<br />

(curve II).


52 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Aldus biedt het Defender-model een analysebasis voor de bedreiging door nieuwe<br />

produkten.<br />

Defender kan ook worden gebruikt om alternatieve reactiestrategieën m.b.t. de<br />

aanvallen te evalueren. Zo valt bij voorbeeld uit figuur 2.7 af te leiden dat de<br />

introductie van een merk N2 het produkt Ajax inefficiënt zou maken. Een prijsverlaging<br />

waardoor minstens het punt 5, wordt bereikt, zou Ajax weer efficiënt<br />

maken. Een zo sterke prijsdaling dat S2 wordt bereikt, zou op haar beurt N2<br />

inefficiënt maken en daarom wellicht leiden tot prijsmaatregelen door JV2.<br />

Binnen het kader van de aanname van het Defender-model zijn door Hauser en<br />

Shugan een aantal algemene stellingen afgeleid m.b.t. reactiestrategieën bij de<br />

komst van een concurrerend merk. Enkele voorbeelden:<br />

- bij uniforme voorkeursverdeling (d.w.z. van oc) over consumenten kan de winst<br />

worden verbeterd door als reactie een prijsverlaging te hanteren. Er kunnen<br />

echter verdelingen van consumentenvoorkeuren bestaan, waar de beste verdediging<br />

juist een prijsverhoging is;<br />

- distributie-uitgaven en reclame-uitgaven (althans voor zgn. 'awareness'-reclame)<br />

moeten worden verlaagd;<br />

- het produkt moet worden verbeterd (produktbeleid) en geherpositioneerd<br />

(reclame) in de richting van de karakteristiek waarin het merk al relatief goed is.<br />

Bij voorbeeld in het geval van bedreiging van Ajax door het aanvallende merk<br />

N2 moet Ajax de nadruk leggen op het aspect waarin het reeds goed is:<br />

werkzaamheid, en dus niet op mildheid.<br />

Wanneer de vereiste metingen 24 in de consumentenpopulatie worden verricht<br />

m.b.t. percepties en preferenties kan het Defender-model worden gebruikt om<br />

nauwkeurige voorspellingen te doen over het te bereiken marktaandeel voor een<br />

aanvallend produkt. In een toepassing 25 werd een marktaandeel van 7% voorspeld<br />

voor een nieuw merk, dat later ook precies dit marktaandeel bleek te<br />

behalen.<br />

De waarde van de Defender-benadering ligt vooral hierin, dat zij het mogelijk<br />

maakt in een vroegtijdig stadium de mogelijke gevolgen van een concurrerende<br />

produktintroductie te voorspellen en alternatieve reactiestrategieën te vergelijken.<br />

De BOTERMARKT-case in hoofdstuk 7 is gebaseerd op het Defendermodel.<br />

2.4.3.3 Analyse van de aankopen van combinaties van produkten in een produktklasse<br />

Veel keuzemodellen voor consumentengedrag beschouwen slechts de keuze van<br />

één alternatief uit een verzameling beschikbare produkten. Voor veel keuzesitua-<br />

24. In hoofdstuk 5 wordt uitgebreid teruggekomen op dataverzamelings- en analysemethoden t.b.v.<br />

perceptie- en preferentie-analyse.<br />

25. Zie Hauser & Gaskin (1984).


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 53<br />

ties is dit ook adequaat: bij voorbeeld de keuze van een merk kleuren-t. v. of een<br />

merk auto. Bij andere produkten gaat het niet zozeer om het ene produkt dat de<br />

consument kiest op één aankoopmoment, maar om de combinatie die hij koopt in<br />

een bepaalde tijdsperiode. Zo is het niet zo interessant welke groente een consument<br />

op één bepaalde dag koopt, maar welke combinatie hij koopt over een<br />

bepaalde tijdsperiode (bijv. één week). Aankopen zijn dan volgtijdelijk afhankelijk:<br />

als men gisteren bloemkool heeft gegeten, is de kans relatief klein dat dit<br />

vandaag ook het geval is. Een ander voorbeeld is tijdschriften. In het algemeen zal<br />

men niet één, maar een combinatie van tijdschriften kopen. De karakteristiekentheorie<br />

kan worden gebruikt om de gekochte combinatie te verklaren.<br />

Er is een empirisch onderzoek 26 verricht bij 300 Nederlandse huisvrouwen over<br />

groenten, waarbij werd gekeken naar de combinatie van verschillende groenten -<br />

naar soorten en hoeveelheden - die een huishouding in één week koopt. Allereerst<br />

moesten daartoe de perceptuele dimensies worden bepaald welke consumenten<br />

gebruiken bij het beoordelen van groenten en moesten de posities van de individuele<br />

groenten op deze perceptuele kaart worden vastgesteld. In dit geval bleken<br />

er drie perceptuele dimensies te onderscheiden: feestelijkheid, energie en microbestanddelen<br />

(vitaminen, ijzer, etc).<br />

De figuren 2.8a en b geven de posities van de vijftien in dit onderzoek betrokken<br />

groenten aan, respectievelijk in het vlak van de dimensies energie en distinctie en<br />

energie en microbestanddelen. Hierbij zijn de coördinaten uitgedrukt in hoeveelheden<br />

karakteristieken per geldeenheid. 27<br />

Uit figuur 2.8a blijkt bijvoorbeeld dat paprika veel feestelijkheid en weinig energie<br />

levert, terwijl voor rode en witte kool het omgekeerde geldt. Groenten als rabarber<br />

en komkommer leveren noch feestelijkheid noch energie. Dergelijke groenten<br />

worden dan ook vaak als garnering gebruikt. Uit figuur 2.8a blijkt verder dat sla<br />

wordt beschouwd als een groente die veel microbestanddelen (vitamine, ijzer, etc.)<br />

voor zijn geld levert. Dit geldt - in mindere mate - ook voor andijvie, spinazie en<br />

wortelen.<br />

Figuur 2.8 geeft weer welke eigenschappen consumenten aan groenten toeschrijven<br />

(percepties). Deze behoeven lang niet altijd overeen te komen met de werkelijkheid.<br />

Zo bleek bij voorbeeld in dit onderzoek dat de vitaminen C-gehalten die<br />

de respondenten toeschreven aan de verschillende groenten niet gecorreleerd zijn<br />

met de werkelijke gehalten.<br />

Als de karakteristieken van de verschillende keuze-alternatieven bekend zijn,<br />

26. Zie Wierenga( 1984).<br />

27. De hoeveelheden van de karakteristieken per 'standaardeenheid', bij voorbeeld per kg. andijvie<br />

en per krop sla, werden bepaald m.b.t. factoranalyse. Figuur 2.8 geeft de bereikbare hoeveelheden<br />

karakteristieken bij een weekbudget voor groenten van ƒ15,-. De bepaling van 'hoeveelheid karakteristieken<br />

per geldeenheid' geeft bij psychologische variabelen, zoals feestelijkheid, een aantal<br />

methodologische problemen. Voor een bespreking daarvan wordt de lezer verwezen naar Hauser &<br />

Shugan (1983) en Wierenga (1984).


54<br />

24 -<br />

20<br />

5 16<br />

~ 12<br />

1 1 1 1 >•<br />

• D<br />

• B<br />

DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Aanduiding van<br />

A<br />

B<br />

C<br />

D<br />

E<br />

F<br />

= andijvie<br />

G = prei<br />

H = rabarber<br />

• K<br />

• L<br />

G» • A<br />

•<br />

i<br />

0 4 8 12 16 20<br />

de<br />

= asperges<br />

= bloemkool<br />

= champignons<br />

= komkommer<br />

= paprika<br />

• C<br />

groente n:<br />

•0<br />

, N<br />

1 =<br />

J =<br />

K =<br />

L =<br />

M =<br />

N =<br />

0 =<br />

24<br />

• J<br />

dim 1 (energie/geldeenheid) *-<br />

rode kool<br />

sla<br />

sperciebonen<br />

spinazie<br />

uien<br />

witte kool<br />

wortelen<br />

Figuur 2.8a Perceptuele kaart van groenten: dimensie 1 (energie) tegen dimensie 2 (feestelijkheid).<br />

24<br />

20<br />

S 16<br />

3 12<br />

E<br />

m<br />

e 4<br />

S.B<br />

kAÊ.<br />

• K<br />

• C<br />

•G<br />

•'•<br />

Voor de aanduiding der groenten<br />

zie figuur 2.8a.<br />

• M<br />

A«<br />

8 12 16 20<br />

dim 1 (energie / geldeenheid) —<br />

Figuur 2.8b Perceptuele kaart van groenten: dimensie 1 (energie) tegen dimensie 3 (microbestanddelen).Voor<br />

de aanduiding van de groenten: zie figuur 2.8a.<br />

• J<br />

• N<br />

24<br />

• I


DE KARAKTERESTIEKENBENADERING 55<br />

moet vervolgens de nutsfunctie worden geschat. Deze geeft aan welke afweging de<br />

consument maakt tussen de karakteristieken bij het bepalen van zijn keuze. Bij het<br />

desbetreffende onderzoek werden verschillende typen nutsfuncties gehanteerd.<br />

Wij beperken ons hier tot de lineaire nutsfuncties, waarbij de gewichten van de<br />

karakteristieken direct worden aangegeven door de coëfficiënten vv;. In het geval<br />

van de groenten bleken de drie genoemde perceptuele karakteristieken van belang<br />

te zijn, alsmede de evaluatieve karakteristiek smaak.<br />

De nutsfunctie is dan:<br />

Uj= w, feestelijkheid + w2 energie + w3 microbestanddelen + w4 smaak<br />

(2.4.14)<br />

Op basis van voorkeursuitspraken m.b.t. paren groenten werden per respondent<br />

de gewichten vt>, t/m w4 berekend. De gevonden gemiddelden en standaardafwijkingen<br />

staan in tabel 2.6. Uit deze tabel blijkt dat gemiddeld smaak de belangrijkste<br />

en energie de minst belangrijke karakteristiek is bij de voorkeursbepaling.<br />

Overigens blijkt uit de relatief grote standaardafwijkingen dat er grote verschillen<br />

zijn tussen consumenten: er zijn bij voorbeeld zowel consumenten die aan microbestanddelen<br />

een zeer groot gewicht als consumenten die hieraan een zeer klein<br />

gewicht toekennen. Met betrekking tot het belang van smaak bestaat de grootste<br />

eenstemmigheid: daar is de standaardafwijking zowel absoluut als relatief het<br />

laagst.<br />

Tabel 2.6 Gemiddelden en standaardafwijkingen voor de gewichten van vier karakteristieken<br />

in een lineaire nutsfunctie voor groenten.<br />

gewicht gemiddelde standaardafwijking<br />

(w;) voor<br />

feestelijkheid 0,43 0,37<br />

energie 0,25 0,30<br />

microbestanddelen 0,47 0,58<br />

smaak 0,73 0,29<br />

Nadat ook per consument de nutsfunctie bekend is, kan voor iedere consument<br />

worden bepaald welke combinatie van groenten hij zou kopen, gegeven het<br />

beschikbare budget. Dit komt neer op het oplossen van het nutsmaximalisatievraagstuk,<br />

gedefinieerd door de vergelijkingen (2.4.3) tot (2.4.7). Bij dit onderzoek<br />

werd een budget van ƒ15,- aangehouden, voor groente-aankopen in één<br />

week. De door het model voorspelde groentencombinaties konden worden vergeleken<br />

met door de respondenten gekozen combinaties. Hieruit kwam naar voren<br />

dat de Lancaster-benadering duidelijk een bijdrage levert in de verklaring van<br />

gekochte groentencombinaties, maar dat aan dit model een element moet worden<br />

toegevoegd, nl. een variatiebehoefte. Een consument koopt niet alleen verschil-


56 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

lende groenten om daarmee een totaalpakket aan karakteristieken te verwerven,<br />

maar ook uit een autonome behoefte aan variatie. Op het niveau van de geaggregeerde<br />

aankopen (d.w.z. over alle respondenten van de steekproef samen) levert<br />

een dergelijk - met een variatiecomponent uitgebreid - Lancaster-model een<br />

voorspelling van de hoeveelheden gekochte groenten op die met een correlatiecoëfficiënt<br />

van 0,80 correleert met de werkelijke hoeveelheden en waarbij de<br />

voorspelling per groente gemiddeld minder dan een halve eenheid naast de<br />

werkelijkheid uitvalt.<br />

2.4.3.4 Hedonistische prijsfuncties<br />

De karakteristiekenbenadering vormt ook een theoretische basis voor de zgn.<br />

hedonistische prijsfuncties. Hierbij wordt de prijs van een produkt gerelateerd aan<br />

de eigenschappen (karakteristieken) die dat produkt heeft (hedonè = genot).<br />

De analyse wordt vooral gemaakt voor ondeelbare goederen, zoals duurzame<br />

consumentenprodukten (bijv. auto's, huizen, kleurentelevisies), waarvan de consument<br />

doorgaans geen combinatie, maar slechts één alternatief uit de produktklasse<br />

koopt.<br />

De hedonistische prijsfunctie kan worden genoteerd als:<br />

waarbij<br />

PJ=f{zij,ziJ....,zr) (2.4.15)<br />

Pj = prijs van alternatief j<br />

Z/J = hoeveelheid van karakteristiek i in alternatief/"<br />

Toegepast op de verschillende alternatieven die in een bepaalde produktklasse<br />

worden aangeboden (bijv. de verschillende merken kleurentelevisie met hun<br />

prijzen en eigenschappen) geeft deze hedonistische prijsfunctie als het ware de<br />

efficiëntiegrens aan, d.w.z. zij definieert de verschillende combinaties van prijzen<br />

en karakteristieken die voor de consument beschikbaar zijn.<br />

Nauw verwant met de hedonistische prijsfunctie is het begrip 'impliciete prijs' van<br />

een karakteristiek. Immers, de eerste afgeleide van vergelijking (2.4.15):<br />

ÖP<br />

SZi<br />

geeft aan hoe de prijs van het produkt verandert met de toename van karakteristiek<br />

Zj. In de evenwichtsituatie geeft het extra bedrag aan dat in de markt moet<br />

worden betaald voor een toename van karakteristiek z, (de aanbodskant), maar<br />

ook het extra bedrag dat consumenten bereid zijn voor deze toename te betalen<br />

(de vraagkant).


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 57<br />

De theorie van hedonistische prijsfuncties en impliciete karakteristieke prijzen<br />

kan worden gebruikt voor het berekenen van zgn. kwaliteits-gecorrigeerde prijsindices.<br />

Bij voorbeeld een kleurentelevisie van 1986 heeft doorgaans een afstandsbediening,<br />

die van 1975 had dat niet. Om nu een eerlijke prijsvergelijking te maken<br />

van een toestel van 1986 (dat dus meer mogelijkheden biedt) met een toestel van<br />

1975 moet de (impliciete) prijs van de afstandsbediening van de prijs van het<br />

toestel van 1986 worden afgetrokken.<br />

Hedonistische prijstheorie kan ook worden gebruikt om de aantrekkelijkheid van<br />

een produkt voor een consument te berekenen op basis van de karakteristieken die<br />

het produkt bezit (de voorspelde prijs) en die vervolgens te vergelijken met de prijs<br />

die in werkelijkheid voor het produkt wordt gevraagd. Als de hedonistische<br />

prijsfunctie gekwantificeerd is, kan voor ieder alternatief j de prijs worden voorspeld<br />

m.b.v.:<br />

Pj = AZ\p • • ; Zr)<br />

Als Pj de prijs is die voor produkty' wordt gevraagd, geeft Rj = PJ/PJ de relatieve<br />

aantrekkelijkheid van alternatief/ weer. Een produkt met Rj < 1 is laaggeprijsd<br />

t.o.v. de karakteristieken die het aanbiedt en daarom relatief aantrekkelijk. 28<br />

Hedonistische prijsfuncties kunnen empirisch worden geschat op basis van gegevens<br />

(prijzen, karakteristieken) van de alternatieven die in de desbetreffende<br />

produktklasse worden aangeboden.<br />

Ratchford 29 maakte een analyse voor een aantal duurzame consumentenprodukten<br />

in de V.S. op grond van gegevens uit de consumentengids. Bij voorbeeld voor<br />

het produkt airconditioners, waarbij negentien alternatieven binnen de produktklasse<br />

werden meegenomen, kwam hij tot de volgende geschatte lineaire<br />

hedonistische prijsfunctie:<br />

P = -68,326 4- 0,23 (B.t.u./hr) 30 + 19,73 (energie-efficientie ratio) + 7,65<br />

(aantal instelmogelijkheden)<br />

(R 2 = 0,81) (2.4.17)<br />

Hieruit blijkt dat een airconditioner duurder is naarmate de koelcapaciteit groter<br />

is en de apparatuur een gunstige efficiëntie heeft. Verder kost één extra instelmogelijkheid<br />

blijkbaar gemiddeld 7.65 dollar (impliciete prijs).<br />

Met behulp van vergelijking (2.4.17) is voor iedere airconditioner een voorspelde<br />

prijs te berekenen. Een aanbieder die een nieuw apparaat op de markt wil brengen,<br />

kan hieraan de door hem voorgestelde prijs toetsen.<br />

28. Meer over de theorie van hedonistische prijsfuncties is te vinden in: Ratchford (1975), Rosen<br />

(1974), Griliches (1971) en Kristensen (1984).<br />

29. Ratchford (1980).<br />

30. B.t.u./hr = British Thermal Unit/uur, een maat voor de koelcapaciteit.


58 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Tabel 2.7 Regressiecoëfficiënten en impliciete prijzen bij geschatte hedonistische prijsfuncties<br />

voor huizen in Aarhus (Denemarken).<br />

Karakteristiek Regressie- Impliciete prijs<br />

coëfficiënt (Deense kronen)<br />

Grondoppervlakte (m 2 )<br />

Woonoppervlakte (m 2 )<br />

Oppervlakte kelder (m 2 )<br />

Aantal garages<br />

Ouderdom<br />

Aantal extra badkamers<br />

Aantal open haarden<br />

Middenkwaliteit buurt<br />

Hoge kwaliteit buurt<br />

1975<br />

1976<br />

1977<br />

1978<br />

0,02<br />

0,84<br />

0,46<br />

17,78<br />

-1,62<br />

9,33<br />

32,03<br />

30,30<br />

49,40<br />

75,87<br />

90,18<br />

103,25<br />

146,41<br />

24,4<br />

1024,7<br />

555,4<br />

21943,0<br />

-1971,1<br />

11420,5<br />

39991,0<br />

36031,9<br />

59693,9<br />

84448,1<br />

101669,1<br />

117756,2<br />

173322,5<br />

Kristensen 31 schatte een (kwadratische) hedonistische prijsfunctie voor huizen in<br />

Aarhus (Denemarken) op basis van gegevens over de gerealiseerde prijzen en<br />

kenmerken van de huizen bij 458 transacties door een makelaar.<br />

De geschatte coëfficiënten (alle significant bij a = 0,05) en de impliciete prijzen<br />

voor de variabelen staan in tabel 2.7.<br />

Uit deze tabel blijkt bij voorbeeld dat per m 2 grondoppervlak van het terrein de<br />

prijs met 24.4 Deense Kronen stijgt. Per m 2 woonoppervlak is de meerprijs DK<br />

1024.7. De impliciete prijzen voor kelder, garage en badkamer waren goed in<br />

overeenstemming met de bouwkostenverhouding op de Deense markt. De impliciete<br />

prijs voor een open haard steeg daar echter ver bovenuit. Dit wordt door de<br />

auteur verklaard door het feit dat een open haard functioneert als een algemene<br />

kwaliteitsindicator voor een huis. Verder geeft de geschatte functie aan dat er<br />

duidelijke verschillen in huizenprijzen zijn die door de buurt worden verklaard,<br />

terwijl er daarnaast in de periode 1974-1978 waarop de data betrekking hebben<br />

een aanzienlijke prijsstijging heeft plaatsgevonden.<br />

Een hedonistische prijsfunctie als in tabel 2.7 kan zowel voor verkopers als kopers<br />

dienen om een eerste oriëntatie te krijgen over de prijs van een bepaald huis. Ook<br />

kan een dergelijke functie worden gebruikt om bij een gewenste grotere woning<br />

vast te stellen of het (gemiddeld) voordeliger is aan te bouwen aan het bestaande<br />

huis (extra m 2 woonoppervlakte) of een groter huis te kopen.<br />

Hiermee is de behandeling van de karakteristiekenbenadering en tevens de bespreking<br />

van de economische theorie van het consumentengedrag als zodanig<br />

31. Kristensen (1984).


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 59<br />

afgesloten. Vele elementen uit deze theorie, met name uit par. 2.4, zullen echter<br />

later in dit boek - in het kader van geïntegreerde probleemoplossingsmodellen<br />

van het consumentengedrag, meerdimensionele beslissingsmodellen en informatieverwerkingsprocessen<br />

door consumenten - terugkomen.


3 Consumentengedrag<br />

benaderd vanuit de<br />

sociologie en psychologie<br />

3.1 De bijdragen van de sociologie en psychologie<br />

3.1.1 Inleiding<br />

In veel micro-economische theorieën van het consumentengedrag, zoals die in<br />

hoofdstuk 2, wordt aangenomen dat de consument de 'objectieve' realiteit als<br />

zodanig waarneemt. Produkteigenschappen (karakteristieken) hebben op zichzelf<br />

beschouwd invloed op het keuze- en koopgedrag van consumenten. Het is<br />

echter duidelijk dat er grote verschillen bestaan tussen consumenten in de omvang<br />

en wijze waarop ze produkteigenschappen waarnemen. In feite gaat het niet om<br />

'objectieve', maar om 'subjectieve' produkteigenschappen, d.w.z. eigenschappen<br />

zoals ze door de consument worden waargenomen. De subjectieve produkteigenschappen<br />

worden door consumenten gebruikt in het keuze- en koopproces.<br />

Sommige subjectieve produkteigenschappen hebben een één-op-één relatie met<br />

objectieve produkteigenschappen: Naast de 'objectieve' prijs (ƒ1,69 bij voorbeeld)<br />

bestaat een 'subjectieve' prijs (laag, normaal, hoog) en een 'beoordeelde'<br />

(evaluatieve) prijs (goedkoop, redelijk, duur). In de beoordeelde prijs zit een<br />

vergelijkingselement, bij voorbeeld met een vroegere prijs, een verwachte prijs of<br />

de prijs van concurrerende produkten.<br />

Sommige subjectieve produkteigenschappen hebben niet een één-op-één relatie,<br />

maar een relatie met een aantal objectieve kenmerken. Het subjectieve kenmerk<br />

'kwaliteit' kan bij voorbeeld worden afgeleid uit de kleur, geur of versheid van het<br />

produkt. Er bestaat meestal geen 'objectieve' kwaliteit, hooguit een systeem van<br />

kwaliteitsklassen, zoals voor hotels, restaurants, maar ook hier heeft een beoordelende<br />

instantie, zoals de Guide Michelin, de kwaliteitsklassen bepaald op grond<br />

van een verzameling objectieve en subjectieve kenmerken.<br />

Een derde groep van subjectieve produkteigenschappen wordt gevormd door de<br />

aan het produkt toegeschreven eigenschappen. Dit zijn eigenschappen, zoals<br />

image en prestige, die aan het produkt worden toegeschreven. Produkten kunnen<br />

op deze wijze een 'meerwaarde' krijgen, doordat ze een symbolische functie<br />

vervullen en a.h.w. iets vertellen over de bezitter. Een automerk is sportief,<br />

progressief, degelijk of saai in de ogen van de consument. Deze symboliek wordt<br />

door de reclame aangebracht en door de reclame bevestigd. Consumenten die


DE BIJDRAGEN VAN DE SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

zichzelf sportief vinden of graag door anderen sportief gevonden willen worden,<br />

kiezen voor een sportieve auto.<br />

Het voorgaande duidt erop dat de waarneming of perceptie van de consument een<br />

belangrijke rol speelt in het keuze- en koopgedrag. Voorts speelt attributie een rol,<br />

d.w.z. het toeschrijven van eigenschappen aan produkten. In de derde plaats de<br />

evaluatie van produkteigenschappen, d.w.z. dat produkteigenschappen niet alleen<br />

worden waargenomen, maar ook beoordeeld. In veel gevallen is deze beoordeling<br />

moeilijk van de waarneming te scheiden. De meeste waarneming is 'gekleurd',<br />

d.w.z. waarneming impliceert een beoordeling. Ten slotte zijn er de<br />

verwachtingen t.a.v. toekomstige prijzen en produkten.<br />

3.1.2 Cyclusmodel<br />

Katona 1 postuleert het E -> P -> G model, waarmee hij bedoelt dat economische<br />

variabelen (E) door een persoon (P) worden waargenomen, toegeschreven, geëvalueerd<br />

en geëxtrapoleerd als verwachtingen. Dit leidt tot gedrag (G), zoals koopen<br />

spaargedrag. De consument interveniëert in de relatie tussen £en G. Prijswaarneming<br />

en -evaluatie interveniëren in de relatie tussen de prijs van een goed en de<br />

vraag naar een goed.<br />

Het gedrag van consumenten heeft omgekeerd ook invloed op het aanbod van<br />

goederen, hier is dus sprake van een G -* E relatie. Dit is opgenomen in een<br />

Figuur 3.1 Cyclusmodel van economische en psychologische factoren (Van Raaij, 1981).<br />

1. Katona (1975).<br />

61


62 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

terugkoppelingsmodel waarin acht groepen variabelen worden onderscheiden in<br />

vier clusters. 2 Zie figuur 3.1.<br />

De economische omgeving E van inkomen, prijzen en arbeid wordt beïnvloed<br />

door de algemeen-economische (AE) omgeving, met name conjunctuur en economische<br />

politiek. E/P is de economische omgeving zoals die door de persoon P<br />

wordt waargenomen. E/P omvat prijs- en inflatieverwachtingen, inkomensverwachting<br />

en -waardering, en verwachtingen m.b.t. werkloosheid. De relatie tussen<br />

E en E/P wordt beïnvloed door persoonlijke ervaringen, conversatie en<br />

berichten in de massamedia. EjP wordt beïnvloed door persoonskenmerken P,<br />

zoals inkomen, leeftijd, opleidingsniveau, beroep, levensstijl, aspiraties.<br />

De waargenomen economische omgeving E/P beïnvloedt het gedrag van consumenten<br />

(G). G omvat niet alleen consumptie, sparen en lenen, maar ook de<br />

budgetallocatie en merkkeuze. Het consumentengedrag wordt niet alleen door<br />

E/P, maar ook door de situatie (S) bepaald. Dit omvat de gebruiksgelegenheid,<br />

waarvoor het produkt gekocht wordt (cadeau, eigen gebruik) en verkrijgbaarheidsfactoren<br />

(schaarste, distributiegraad).<br />

Subjectief welzijn (SW) als gevolg van consumptie omvat de tevredenheid/ontevredenheid<br />

van consumenten met produkten en diensten en de daaruit eventueel<br />

voortvloeiende klachten. Subjectief welzijn is het negatieve verschil tussen de<br />

verwachte en de werkelijke 'prestatie' van het produkt. Een produkt dat slechter is<br />

dan verwacht, veroorzaakt ontevredenheid bij de gebruiker. Een produkt dat aan<br />

de verwachtingen voldoet of beter is dan verwacht, heeft een tevreden gebruiker.<br />

Het subjectief welzijn is laag, als de verwachtingen te hoog gespannen waren of<br />

de produktprestaties te laag zijn. Reclame kan te hoge produktverwachtingen<br />

creëren en daarmee de ontevredenheid bevorderen.<br />

Consumptief subjectief welzijn is verbonden met welzijn op andere levensgebieden,<br />

zoals beroep, huwelijk en sociale relaties (SWA). Waarschijnlijk zijn deze<br />

andere levensgebieden belangrijker als determinanten van geluk en welzijn dan<br />

consumptie. In een Israëlisch onderzoek 3 is gevonden dat opleiding, gezondheid,<br />

gezins- en huwelijksleven en recreatie evenzeer determinanten zijn van subjectief<br />

welzijn als de economische factoren inkomen en consumptie. Het zou zo kunnen<br />

zijn dat ontevredenheid op de andere levensgebieden zijn doorwerking heeft op de<br />

consumptieve tevredenheid. Het omgekeerde is minder waarschijnlijk.<br />

Subjectief welzijn beïnvloedt de economische omgeving van de consument. Dit<br />

sluit de cyclus. Consumententevredenheid en -klachten kunnen een basis zijn voor<br />

produktverbeteringen en verbeterde dienstverlening aan consumenten. Subjectief<br />

welzijn beïnvloedt ook E/P, de waargenomen economische omgeving. De ervaring<br />

en tevredenheid met produkten en diensten veranderen deze waarneming,<br />

doordat consumenten leren uit ervaring en nieuwe kennis en beoordelingen van<br />

produkten en diensten ontwikkelen.<br />

2. Van Raaij (1981).<br />

3. Levy&Guttman(1975).


SOCIOLOGISCHE BENADERING 63<br />

3.2 Sociologische benadering<br />

3.2.1 Inleiding<br />

Het consumentengedrag van een persoon wordt vaak beïnvloed door andere<br />

personen; het begrip 'referentiegroep' is geïntroduceerd als de groep personen<br />

waaraan men zich qua consumptie spiegelt. Dit is een sociologisch begrip. 4<br />

Andere sociologische concepten die hier aan de orde komen, zijn: cultuur, socialisatie,<br />

sociale klasse of welstandsklasse. Voorts bespreken we enkele sociodemografische<br />

kenmerken, zoals urbanisatiegraad, beroepsstatus, leeftijd en opleidingsniveau.<br />

De sociologie is de sociale wetenschap die zich bezighoudt met structuren en<br />

processen van sociale aard, d.w.z. met de relaties tussen personen, groepen en<br />

instituties. Het is gewenst de voornaamste begrippen te definiëren. 5 De basiselementen<br />

zijn interactie, communicatie, gedrag en attitude. Interacties zijn de<br />

activiteiten van meerdere personen die op elkaar zijn betrokken. Communicatie is<br />

de uitwisseling van gedachten, gevoelens en strevingen. Dit kan gebeuren in een<br />

persoonlijk gesprek (tweezijdige communicatie) of via de massamedia (krant,<br />

tijdschrift, radio, televisie; doorgaans eenzijdige communicatie). Gedrag of handelwijze<br />

is een min of meer stabiel patroon van activiteiten van een individu.<br />

Attitude is het geheel van overtuigingen en beoordelingen t.a.v. een object, een<br />

persoon, een idee of een gedrag. Een positieve attitude betekent een voorkeur voor<br />

een object of een gedrag. De basiselementen 'gedrag' en 'attitude' zijn psychologisch<br />

van aard. Met behulp van bovenstaande begrippen kunnen de sociologische<br />

en de psychologische benadering in grote lijnen worden beschreven.<br />

3.2.2 Cultuur<br />

Cultuur is het geheel van normen, verwachtingen, doeleinden, attitudes, waarden<br />

en betekenisvolle symbolen, dat door mensen is gecreëerd om het menselijk<br />

gedrag en de voortbrengselen van het gedrag te vormen. De cultuur wordt voorts<br />

van de ene naar de andere generatie overgedragen. Cultuur bevat dus zowel<br />

materiële als immateriële elementen; dus beeldende kunst en consumentenprodukten<br />

alsook opvattingen en ideeën. Cultuurelementen zijn vooral opvattingen.<br />

Zo zijn normen opvattingen over wat behoort; verwachtingen opvattingen over<br />

wat zal gebeuren; doeleinden opvattingen over wat wenselijk is; en waarden<br />

opvattingen over juistheid of onjuistheid. Opvattingen behoren alleen tot de<br />

cultuur, als ze door een grote groep personen worden aangehangen. We willen<br />

4. Duesenberry (1949); zie hoofdstuk 2.<br />

5. Van Doorn & Lammers (1964).


64 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

ook de voortbrengselen (artefacten, produkten) tot de cultuur rekenen, omdat<br />

ook hierin culturele waarden worden uitgedrukt.<br />

Het proces waarmee cultuur wordt overgedragen, heet socialisatie of opvoeding.<br />

De ouders, de leraren, de kerk, de massamedia en de leeftijdgenoten ('peers')<br />

dragen normen en waarden over aan de nieuwe generatie. Acculturatie is het<br />

aanleren van een nieuwe cultuur, hetgeen bij voorbeeld plaatsvindt wanneer<br />

buitenlandse arbeiders zich in Nederland vestigen. Cultuur is dus aangeleerd en<br />

wordt overgedragen door ouders aan kinderen en leden van een culturele gemeenschap<br />

aan nieuwkomers. Als cultuur'overdragers' treden op:<br />

1. ouders die hun kinderen opvoeden;<br />

2. onderwijzers, leraren, jeugdleiders en sporttrainers;<br />

3. dominees en pastoors;<br />

4. massamedia die impliciet of expliciet normen en waarden overdragen;<br />

5. leeftijdgenoten die groepsnormen, -gedragingen overdragen.<br />

Gedragingen die 'passen' in een cultuur zijn aanvaardbaarder en voorspelbaarder<br />

voor anderen dan gedragingen die niet aan de heersende cultuur zijn aangepast.<br />

De acceptatie van een cultuur houdt doorgaans een waardering en beloning door<br />

anderen in.<br />

Binnen een culturele gemeenschap zijn subculturen te onderscheiden. Binnen de<br />

Nederlandse cultuur treffen we een Molukse, een Surinaamse, een Turkse en een<br />

Marokkaanse subcultuur aan, met eigen gebruiken, taal, eetgewoonten, gezinsleven<br />

en koopgedrag. Tot dusver is weinig onderzoek verricht naar het consumentengedrag<br />

van de culturele minderheden in Nederland.<br />

3.2.3 Sociale klasse<br />

Sociale klassen zijn de min of meer permanente en homogene hiërarchische<br />

verdelingen van de maatschappij, waarbij personen en huishoudens met overeenkomstige<br />

waarden, levensstijlen en gedrag tot één sociale klasse gerekend worden.<br />

In de middeleeuwen onderscheidde men de sociale klassen van adel, geestelijkheid,<br />

burgers en boeren. Het marxisme stelt de tegenstelling tussen de bezitters en<br />

niet-bezitters van de produktiemiddelen, respectievelijk bourgeoisie en arbeiders,<br />

centraal. Men verstaat onder een standenstructuur (systeem van sociale klassen)<br />

een rangorde van sociaal ongelijkwaardige groeperingen, die zich onderscheiden<br />

door een verschillende mate van sociaal prestige, een verschillende levensstijl en<br />

een ongelijke verdeling van rechten en plichten. In de 19de eeuw waren in<br />

Nederland de 'rangen en standen' nog duidelijk aanwezig. Omstreeks 1870 was<br />

meer dan 20% van alle hogere rijksambtenaren te 's-Gravenhage van adel, terwijl<br />

de percentages voor de middelbare en lagere ambtenaren, respectievelijk 10% en<br />

6% waren. 6<br />

6. Van Braam (1957) in Van Doorn & Lammers (1964).


SOCIOLOGISCHE BENADERING 65<br />

In de hedendaagse maatschappij is vooral de beroepspositie van belang als<br />

indicator voor sociale klasse. Mensen neigen er in het algemeen toe om te gaan met<br />

personen die dezelfde opvattingen, levensstijlen en gedragingen vertonen als<br />

zijzelf. Materiële bezittingen kunnen een aanwijzing zijn voor sociale klasse. Vaste<br />

vloerbedekking wordt bij voorbeeld vooral door middenklassehuishoudens gekozen,<br />

terwijl de hogere sociale klasse oosterse tapijten verkiest. Ook immateriële<br />

zaken, zoals vakantiebestemming, vrijetijdsbesteding, lidmaatschappen en abonnementen<br />

kunnen verschillen naar gelang de sociale klasse.<br />

Ter bepaling van de sociale klasse wordt in de Verenigde Staten de Warner Index<br />

of Status Characteristics (isc) veel gebruikt. 7 De isc is opgebouwd uit vier<br />

variabelen met een eigen gewicht: beroepspositie (4 x), inkomensbron (3 x),<br />

soort woning (3 x) en woonwijk (2 x). Let erop dat het inkomen in deze index<br />

geen determinant van de sociale klasse is.<br />

In Nederland worden in het algemeen vijf sociale klassen of welstandsklassen<br />

onderscheiden, gebaseerd op beroepspositie, opleidingsniveau, leeftijd en mate<br />

van leidinggeven. Welstandsklasse A (hoogste welstandsklasse) wordt gevormd<br />

door 14,1% van de bevolking in (1986), en bestaat uit topmanagers, directeuren,<br />

hoge ambtenaren en zelfstandigen, doorgaans met grote verantwoordelijkheden.<br />

De hogere middenklasse BI bestaat uit 18,9% van de bevolking. Ambtenaren en<br />

functionarissen in semi-hoge posities en directeuren van middelgrote ondernemingen<br />

behoren hiertoe. De lagere middenklasse B2 (22% van de bevolking)<br />

wordt gevormd door personen in 'witte-boorden' beroepen en specialistischtechnische<br />

beroepen en middenstandsbedrijven. Welstandsklasse C is de grootste<br />

groep (34,0%), en kan in samenhang met B2 omschreven worden als de 'zwijgende<br />

meerderheid' of de 'modale Nederlander', d.w.z. kleine middenstand,<br />

lagere ambtenaren, lager technisch personeel, kantoorpersoneel en geschoolde<br />

arbeiders. De minst welgestelden (11,0%) vormen welstandsklasse D: ongeschoolde<br />

arbeiders, minima en uitkeringsgerechtigden.<br />

De sociale klasse bepaalt voor een deel het consumptiepatroon, zij het veel minder<br />

dan vroeger het geval is geweest. De sociale mobiliteit is sterk toegenomen, vooral<br />

door het wegnemen van financiële en andere barrières, zodat de kinderen van<br />

minder welgestelde ouders nu ook een voortgezette schoolopleiding kunnen<br />

Tabel 3.1 Sociale klasse-indeling op basis van Mini-Census in 1986; populatie van ruim 5<br />

miljoen huishoudens in Nederland.<br />

A(hoog) 14,1%<br />

BI 18,9%<br />

B2 22,0%<br />

C 34,0%<br />

D(laag) 11,0%<br />

7. Warner, Meeker en Eels (1949).


66 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

volgen. Ook zijn de scheidslijnen tussen de sociale klassen sterk verminderd en is<br />

de inkomensongelijkheid afgenomen. Dit betekent dat het concept sociale klasse<br />

nu minder nuttig is dan vroeger om verschillen in consumptie te verklaren.<br />

Grote contrasten in het consumentengedrag van verschillende sociale klassen zal<br />

men waarschijnlijk niet vaak waarnemen; het gaat veeleer om subtiele nuances in<br />

smaak en stijl. Men kan concluderen dat er in Nederland een democratisering van<br />

het bezit heeft plaatsgevonden, waardoor de tegenstellingen tussen de sociale<br />

klassen zijn verminderd. 8<br />

3.2.4 Referentiegroep<br />

In Duesenberry's (zie noot 4)relatieve inkomenshypothese werd al gesteld dat het<br />

huishouden zijn consumptieniveau afstemt op het waargenomen consumptieniveau<br />

van de referentiegroep. Consumenten kunnen lid zijn van verschillende<br />

sociale groepen. Een referentiegroep is een sociale groep die normen en waarden<br />

verschaft voor het consumentengedrag. Ook personen kunnen normen en waarden<br />

verschaffen: referentiepersonen. Referentiegroepen waarvan men lid is heten<br />

lidmaatschapsgroepen. Een aspiratiegroep is een groep waarvan men lid zou<br />

willen worden. Een dissociatiegroep is een groep waartegen men zich afzet en<br />

waarvan men geen lid wenst te worden. Greer 9 stelt: 'Een sociale groep is een<br />

verzameling personen die een functionele onderlinge afhankelijkheid vertonen,<br />

waaruit communicatie en gedragsbeïnvloeding voortkomt.'<br />

Door middel van een referentiegroep worden personen gesocialiseerd, ontwikkelen<br />

zij een zelfconcept, en voegen zich naar de normen en waarden van de<br />

referentiegroep. Zelfconcept is het beeld dat we van onszelf hebben, de sociale<br />

rollen die we vervullen, de eigenschappen die we bezitten en ontwikkelen. Zoals<br />

een referentiegroep wordt onderscheiden van een aspiratiegroep, onderscheidt<br />

men het zelfconcept van het 'ideale zelfconcept'. Het ideale zelfconcept is het<br />

zelfconcept dat men nastreeft en poogt te bereiken. Produkten fungeren hierbij als<br />

symbolen waarmee men zich naar anderen presenteert. 10 Consumenten kiezen de<br />

produkten die passen bij hun feitelijke of ideale zelfbeeld. De referentiegroep<br />

speelt hierbij een rol, want de leden van de referentiegroep moeten het symbool<br />

begrijpen en 'juist' interpreteren. De gastheer die bij het diner een Chateau Latour<br />

1962 serveert, neemt aan dat zijn gasten de kwaliteit van deze Medoc kennen, en<br />

versterkt hiermee zijn zelfbeeld als wijnkenner.<br />

We onderscheiden informatieve, nuttigheids- en expressieve invloed van de refe-<br />

8. Zie hiervoor Munters (1977) in een onderzoek over de periode 1967-1972.<br />

9. Greer (1955, p. 18).<br />

10. Grubb&Grathwohl(1967).


SOCIOLOGISCHE BENADERING 67<br />

rentiegroep." Bij de informatieve invloed laat men zich in zijn merkkeuze leiden<br />

door de mening van deskundigen (referentiepersonen). Bij de nuttigheidsinvloed<br />

laat men zich leiden door de voorkeur van gezinsleden of collega's om hiermee<br />

conflicten te vermijden. Bij de expressieve invloed probeert de consument met de<br />

keuze van een bepaald merk zijn zelfbeeld te bevestigen. Zie tabel 3.2 voor een<br />

nadere specificatie.<br />

Conformisme aan de normen van de referentiegroep werd al gedemonstreerd in de<br />

experimenten van Asch, 12 waarbij een proefpersoon zich aansluit bij de (onjuiste)<br />

waarnemingen van anderen. Venkatesan 13 paste dit toe op de consumentenmerkkeuze.<br />

Identieke kleding werd voorzien van verschillende merknamen (letters).<br />

De proefpersonen neigden ertoe die merken te kiezen die door de referentiegroep<br />

werd gekozen.<br />

We kunnen een gedragskosten en -batenmodel toepassen op dit gedrag. 14 Gedrag<br />

heeft bepaalde kosten en baten en personen zullen in het algemeen die gedragingen<br />

kiezen, waarvan de baten opwegen tegen de kosten. De gedragskosten zijn:<br />

bestede tijd en moeite; de gedragsbaten zijn: gebruik van een produkt, comfort,<br />

Tabel 3.2 Invloed van de referentiegroep op merkkeuze (Park en Lessig, 1977).<br />

Informatieve invloed:<br />

1. Informatie zoeken van deskundigen.<br />

2. Informatie zoeken van personen die het produkt al bezitten.<br />

3. Informatie zoeken van vrienden, familieleden die het produkt kennen.<br />

4. Informatie ontlenen aan keurmerken en vergelijkend warenonderzoek (zeer abstracte<br />

referentiegroep).<br />

5. Observeren welke merken door deskundigen worden gebruikt (bij voorbeeld een BMWpolitiemotor).<br />

Nuttigheidsinvloed<br />

1. Keuze van een bepaald merk om de verwachtingen van andere niet teleur te stellen.<br />

2. Merkkeuze afstemmen op de voorkeuren van de referentiegroep.<br />

3. Merkkeuze afstemmen op de voorkeuren van gezinsleden.<br />

4. Door middel van merkkeuze door anderen geaccepteerd proberen te worden.<br />

Expressieve invloed<br />

1. Merkkeuze om het eigen zelfbeeld te versterken.<br />

2. Merkkeuze afstemmen op de merkkeuze van de aspiratiegroep.<br />

3. Merkkeuze op basis van de wens te lijken op de in de reclame afgebeelde (bekende)<br />

persoon.<br />

4. Het idee hebben dat bezitters van een bepaald merk meer door anderen gewaardeerd<br />

worden.<br />

5. Merkkeuze om het eigen ideale zelfbeeld te benaderen.<br />

11. Park & Lessig (1977).<br />

12. Asch (1956).<br />

13. Venkatesan (1966).<br />

14. Homans (1961); Verhallen & Pieters (1984).


68 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

acceptatie door anderen. De behoefte aan acceptatie door de referentiegroep kan<br />

zo groot zijn dat de consument hier aanzienlijke gedragskosten en financiële<br />

kosten voor over heeft.<br />

3.2.5 Huishouden<br />

Het huishouden is de economische eenheid, waarin geconsumeerd en geproduceerd<br />

wordt. Het huishouden koopt duurzame goederen die opgevat kunnen<br />

worden als produktiemiddelen: een gasfornuis of magnetronoven wordt gebruikt<br />

om maaltijden te produceren; een televisietoestel als informatie- en ontspanningsmiddel;<br />

een personal computer wordt gebruikt om teksten te schrijven of berekeningen<br />

te maken. De huishoudelijke produktie is het bijeenbrengen van geld,<br />

kennis en bekwaamheid, produktiemiddelen, grondstoffen en inspanning om<br />

hieruit een 'commodity' (maaltijd, opvoeding, nachtrust) te produceren. Het<br />

onderscheid tussen produktie en consumptie wordt hiermee vaag. Koffie zetten is<br />

produktie; koffie drinken is consumptie; maar wat is koffie inschenken? Toffler<br />

(1980) spreekt van 'prosument' om de verwevenheid van produktie en consumptie<br />

in het huishouden aan te geven. 15<br />

Huishoudelijke arbeid wordt in het algemeen nog veel door vrouwen verricht en<br />

wordt niet in de Nationale Rekeningen opgenomen. Er wordt ook geen loonbelasting<br />

en sociale premie over betaald. De huishoudelijke economie is grotendeels<br />

een 'vergeten' economie. Met de stijgende werkloosheid en arbeidsduurverkorting<br />

ontstaan meer mogelijkheden voor huishoudelijke produktie, ook voor<br />

mannen. Bovendien kan huishoudelijke produktie de produktie in de marktsector<br />

enigszins compenseren. Door zelf kleding te maken, groente te verbouwen en de<br />

woning te onderhouden bespaart het huishouden geld dat anders aan produkten<br />

uit de marktsector zou zijn uitgegeven. Vooral in een periode van economische<br />

recessie met stijgende werkloosheid en dalende inkomens neemt de huishoudelijke<br />

produktie toe.<br />

Huishoudens hebben verschillende samenstellingen. Het gezin van een getrouwde<br />

of samenwonende man en vrouw, eventueel met kinderen, komt het meeste voor.<br />

Het kerngezin bestaat uit twee generaties: ouders en kinderen. Het uitgebreide<br />

gezin omvat andere familieleden, zoals grootouders, ooms en tantes, neven en<br />

nichten, en aangetrouwde gezinsleden. Vooral in ontwikkelingslanden komt het<br />

uitgebreide gezin veel voor; ook vóór de industriële revolutie in Nederland was het<br />

gezin veelal een uitgebreid gezin.<br />

Voorts treffen we steeds meer eenpersoons-huishoudingen aan (studenten, ongehuwde<br />

of gescheiden personen, weduwen en weduwnaars). Ook eenoudergezinnen<br />

met kinderen, bij voorbeeld bijstandsmoeders (gescheiden vrouwen, aan wie<br />

15. Van Raaij (1987c).


SOCIOLOGISCHE BENADERING 69<br />

de kinderen zijn toegewezen, veelal zonder alimentatie) treffen we aan. Het is soms<br />

moeilijk om te bepalen wanneer van een huishouden sprake is. Een gemeenschappelijk<br />

budget, het delen van tafel en bed, het onderhouden van de éne partner door<br />

de andere zijn mogelijke criteria.<br />

De gemiddelde grootte van de huishoudens daalt in Nederland, vooral doordat<br />

kinderen eerder het ouderlijk huis verlaten en een nieuw huishouden vormen.<br />

Voorts neemt het aantal echtscheidingen toe. Ook is de leeftijd waarop men<br />

trouwt gestegen.<br />

Het aantal kinderen per gezin daalt. Van belang is het eerste kind vergeleken met<br />

de tweede en volgende kinderen. De consumptieve uitgaven voor het eerste kind<br />

zijn doorgaans het hoogst. Tweede en volgende kinderen zijn goedkoper, doordat<br />

hiervoor minder nieuwe goederen worden gekocht. Zo kosten het tweede en derde<br />

kind respectievelijk 20% en 35% minder dan het eerste kind. De proportie eerste<br />

kinderen was 25% in 1960, en zal in 1990 ongeveer 50% zijn. 16<br />

Het aantal rollen dat door vrouwen wordt vervuld, neemt toe. De traditionele rol<br />

van huisvrouw komt voor naast de rol van deeltijds of voltijds werkende vrouw.<br />

Nederland heeft wat betreft het aantal buitenshuis werkende vrouwen lange tijd<br />

sterk achtergelopen bij de andere Europese landen. Motieven voor gehuwde of<br />

samenwonende vrouwen om een betaalde baan te nemen liggen in de economische,<br />

sociale of expressieve sfeer. Het economisch motief heeft betrekking op de<br />

verwerving van inkomen, eventueel als een noodzakelijke aanvulling op het<br />

inkomen van de man. Het sociale motief duidt op de behoefte om met anderen in<br />

contact te komen. Expressieve motieven zijn de benutting van opleiding en<br />

vaardigheden, het aanleren van nieuwe vaardigheden en het verkrijgen van<br />

erkenning in de beroepsrol.<br />

Buitenshuis werkende vrouwen ondervinden een grote tijdsdruk; naast het werk<br />

buitenshuis is er het huishoudelijke werk. Zij hebben aanzienlijk minder vrije tijd<br />

dan mannen of voltijdse huisvrouwen. Vooral in tweeverdieners-huishoudens<br />

zullen waarschijnlijk meer tijdbesparende goederen aangeschaft worden, zoals<br />

kant:en-klaar maaltijden, magnetronovens en was-droogcombinaties, en worden<br />

meer diensten gebruikt, zoals restaurants. Ook het winkelgedrag zal door de<br />

geringe beschikbare tijd aanzienlijk verschillen. Langzamerhand gaan mannen<br />

meer huishoudelijk werk verrichten, hoewel de cijfers laten zien dat deze toename<br />

tussen 1975 en 1980 nog zeer gering is. 17<br />

Een combinatie van leeftijd, gezinsgrootte en werk buitenshuis is de gezinslevenscyclus.<br />

Het blijkt dat consumptie- en spaargedrag samenhangen met de fasen in de<br />

levenscyclus. De traditionele indeling is: 18<br />

16. Kapteyn & Van Praag (1974).<br />

17. Vergelijk de tijdbestedingstudies van het Sociaal en Cultureel Planbureau: Knuist & Schoonderwoerd<br />

(1983).<br />

18. Wells &Gubar (1966).


70 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

Tabel 3.3 Gemiddelde tijdbesteding aan betaalde en onbetaalde arbeid van personen<br />

ouder dan 12 jaar (in 1975 en 1980).<br />

Allen<br />

Mannen<br />

Vrouwen<br />

12-19 jaar<br />

20-34 jaar<br />

35-49 jaar<br />

50-64 jaar<br />

65 jaar en ouder<br />

Werkende mannen<br />

Werkende vrouwen<br />

Huisvrouwen<br />

Betaalde en<br />

onbetaalde arbeid<br />

1975<br />

37,3<br />

36,2<br />

38,0<br />

14,0<br />

45,8<br />

44,1<br />

36,7<br />

25,3<br />

52,9<br />

52,0<br />

41,0<br />

1980<br />

37,6<br />

34,0<br />

40,2<br />

13,0<br />

46,1<br />

46,5<br />

35,4<br />

24,9<br />

52,6<br />

52,2<br />

43,6<br />

Betaalde arbeid<br />

1975<br />

13,8<br />

25,0<br />

5,4<br />

6,6<br />

17,5<br />

17,3<br />

13,2<br />

1,8<br />

43,4<br />

35,3<br />

1,4<br />

1980<br />

12,9<br />

21,9<br />

6,4<br />

5,8<br />

17,8<br />

16,5<br />

9,1<br />

0,9<br />

42,0<br />

35,3<br />

1,1<br />

Onbetaalde arbeid<br />

(totaal)<br />

1975<br />

23,5<br />

11,2<br />

32,6<br />

7,4<br />

28,3<br />

26,8<br />

23,5<br />

23,5<br />

9,5<br />

16,7<br />

39,6<br />

Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau, Waar blijft de tijd.<br />

1980<br />

24,7<br />

12,1<br />

33,8<br />

7,2<br />

28,3<br />

30,0<br />

26,3<br />

24,0<br />

10,6<br />

16,9<br />

42,5<br />

1. Vrijgezellenfase; eenpersoonshuishoudingen.<br />

2. Gehuwde of samenwonende paren, zonder kinderen.<br />

3. Gehuwde paren met kinderen (jongste kind jonger dan 6 jaar).<br />

4. Gehuwde paren met kinderen (jongste kind 6 jaar of ouder).<br />

5. Gehuwde paren met oudere kinderen.<br />

6. Gehuwde paren; kinderen uit huis.<br />

7. Gehuwde paren; kinderen uit huis; man gepensioneerd.<br />

8. Weduwe/weduwnaar; doorgaans gepensioneerd.<br />

9. Alle andere huishoudingen (restcategorie).<br />

Waarvan:<br />

Huishoudelijk<br />

werk en verzorging<br />

van<br />

kinderen en<br />

andere huisgenoten<br />

1975<br />

18,1<br />

5,8<br />

27,3<br />

4,5<br />

23,2<br />

20,2<br />

17,4<br />

17,4<br />

4,1<br />

13,0<br />

33,4<br />

1980<br />

18,7<br />

6,5<br />

27,4<br />

4,6<br />

22,7<br />

23,1<br />

18,0<br />

16,2<br />

5,4<br />

12,8<br />

35,1<br />

Helaas omvat de laatste categorie ongeveer 25% van alle huishoudens en neemt<br />

deze categorie nog steeds toe. Dit duidt erop dat het steeds moeilijker wordt om<br />

huishoudens in te delen in de gezinslevenscyclus. Vooral de toename van het<br />

aantal echtscheidingen, de geringere gezinsgrootte en de latere huwelijksleeftijd<br />

dragen hiertoe bij. Eenoudergezinnen, samenwonende homofiele paren en alleenstaanden<br />

op middelbare leeftijd zijn niet in de bovenstaande traditionele gezinslevenscyclus<br />

in te passen.


PSYCHOLOGISCHE BENADERING 71<br />

3.3 Psychologische benadering<br />

3.3.1 Inleiding<br />

Psychologie is de studie van het gedrag van mensen en dieren. Met 'gedrag'<br />

bedoelen we de activiteiten van het organisme, zoals die door andere personen of<br />

door instrumenten kunnen worden waargenomen. Onderwerpen die in de psychologische<br />

benadering thuishoren, zijn opvoeding en ontwikkeling (socialisatie),<br />

motivatie, cognitieve en affectieve factoren, perceptie, attitude, leren en beslissen,<br />

persoonlijkheid en levensstijl en attributie.<br />

In deze inleiding onderscheiden we drie belangrijke scholen (theoretische richtingen)<br />

in de psychologie. Het behaviorisme, een school gesticht door John B.<br />

Watson (1878-1958), houdt zich alleen bezig met waarneembaar gedrag, zonder<br />

daarbij aannamen te maken over bewuste of onbewuste mentale processen. De<br />

stimulus-reactie (S-R) psychologie behoort bij deze school. Een stimulus (prikkeling<br />

van de zintuigen) veroorzaakt een reactie (gedrag). Men poogt de relatie<br />

tussen stimulus en reactie te verklaren met zo min mogelijk interveniërende<br />

variabelen. De S-R relaties worden daarbij als de bouwstenen van het gedrag<br />

beschouwd.<br />

De tweede school is de Gestaltpsychologie. Een Gestalt is een totale configuratie<br />

van stimuli. De totale configuratie wordt als geheel waargenomen en is meer dan<br />

de som der delen. Een 'bewegende' lichtreclame is in feite een geheel van lampjes<br />

die aan- en uitgaan; toch nemen we een beweging (Gestalt) waar. Wertheimer,<br />

KofFka en Kohier zijn de belangrijkste Gestaltpsychologen; ze hielden zich voornamelijk<br />

bezig met de organisatie van mentale processen. Kurt Lewin<br />

(1890-1947) verbond de Gestaltpsychologie met motivatie en sociale processen en<br />

ontwikkelde zijn versie tot datgene wat bekend staat als veldtheorie. In de<br />

veldtheorie wordt het gedrag beschouwd als een functie van persoonskenmerken<br />

en situatiekenmerken. 19<br />

De derde school is de psychoanalyse (Sigmund Freud, 1856-1939). In de psychoanalyse<br />

staat het 'onbewuste' centraal. Allerlei onaanvaardbare wensen, traumatische<br />

ervaringen uit het verleden, vooral uit de kinderjaren, blijven in het onbewuste<br />

voortbestaan. Van daaruit hebben ze invloed op de bewuste processen en<br />

het gedrag. Soms ook worden biologische wensen en driften, zoals de libido<br />

(seksualiteit), getransformeerd (gesublimeerd) tot aanvaardbaar gedrag. Dichter<br />

20 betoogt in zijn 'motivations research' dat het consumentengedrag vaak<br />

psychoanalytisch verklaard kan worden.<br />

19. Zie hoofdstuk 11 in Hall & Lindzey (1978).<br />

20. De benadering van het consumentengedrag door Dichter (1964) was vooral in de jaren zestig<br />

populair; de huidige benadering van het consumentengedrag komt vooral uit de sociale en cognitieve<br />

psychologie.


72 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

3.3.2 Motivatie<br />

Een motiefis een kracht die een persoon tot gedrag aanzet, en voorts het gedrag<br />

richt en ondersteunt. Een motief kan 'extern' zijn, we kunnen iemand tot gedrag<br />

aanzetten door een beloning uit te loven of straf in het vooruitzicht te stellen, als<br />

het gedrag niet vertoond wordt. Een motief kan ook 'intern' zijn: dorst, honger,<br />

seksualiteit zijn fysiologische behoeften die een motief voor gedrag kunnen<br />

worden. Gemotiveerd gedrag kenmerkt zich door intensiteit (omvang) en richting<br />

(aard).<br />

Maslow 21 ordende de behoeften in vijf opeenvolgende categorieën:<br />

1. Fysiologische behoeften (dorst, honger, sexualiteit).<br />

2. Veiligheid en beschutting.<br />

3. Affiliatie, sociale contacten en liefde.<br />

4. Sociale erkenning en achting.<br />

5. Behoefte aan zelfverwerkelijking.<br />

Bij deze opeenvolging geldt dat 'lagere' behoeften bevredigd moeten worden,<br />

voordat een 'hogere' behoefte in aanmerking komt. De behoefte aan zelfverwerkelijking<br />

kan nooit geheel bevredigd worden en blijft als 'hoogste' behoefte<br />

bestaan. Wanneer een lagere behoefte onbevredigd blijft, ontstaat een 'fixatie' op<br />

deze behoefte en wordt daarmee de verdere ontwikkeling gestoord.<br />

Behoeften en gedrag zijn niet eenduidig gekoppeld. Een bepaald gedrag kan door<br />

verschillende behoeften worden ingegeven. Een behoefte kan ook met verschillende<br />

gedragingen bevredigd worden. Voorts zijn er culturele verschillen in de<br />

wijze waarop behoeften bevredigd worden.<br />

Maslow's behoeftenhiërarchie wordt soms in drie categorieën samengevat: 22<br />

1. Overlevingsmotieven (existentie): dorst, honger, seksualiteit, beschutting, veiligheid.<br />

2. Sociale motieven (relatie): affiliatie, sociale contacten en erkenning, liefde.<br />

3. Groeimotieven: erkenning, achting, zelfverwerkelijking.<br />

3.3.3 Perceptie<br />

Perceptie is het waarnemen van stimuli met behulp van de zintuigen. Stimuli zijn<br />

objecten, personen, gebeurtenissen en de persoon zelf (zelfperceptie). De waarneming<br />

is niet een objectieve registratie van de werkelijkheid, zoals een videocamera<br />

de werkelijkheid vastlegt. De menselijke perceptie is selectief en wordt beïnvloed<br />

door datgene wat we verwachten te zien en wat we graag zien of horen. Perceptie is<br />

21. Maslow (1954); zie voor een empirische toetsing van Maslows behoeftenhiërarchie Wahba &<br />

Bridwell (1976).<br />

22. Het ERG-model: Existence, Relatedness, Growth, Zie Alderfer (1972).


PSYCHOLOGISCHE BENADERING 73<br />

gericht op objecten en personen, en niet zozeer op sensorische kwaliteiten van de<br />

objecten. We nemen geen 'roodheid' en 'warmte' waar, maar we zien rode rozen<br />

en een warme radiator. Voorts nemen we in de perceptie de 'constantheid' van<br />

objecten waar; ook als u even niet kijkt, blijft dit boek bestaan. Door perceptie<br />

brengen we orde in de ons omringende wereld. Een baby ziet waarschijnlijk een<br />

ongedifferentieerde omgeving, waarin hij/zij geleidelijk enkele bekende personen<br />

(de moeder) en objecten begint te onderscheiden.<br />

De Gestaltpsychologie heeft zich met name met perceptie beziggehouden, zoals<br />

met de vorm-constantheid (ook onder een waarnemingshoek nemen we een<br />

constante vorm waar), de grootte-constantheid (een object veraf is even groot als<br />

een identiek object dichtbij), de figuur versus achtergrond (een figuur wordt los<br />

van de achtergrond gezien), de perceptuele patronen (we proberen de waarneming<br />

te structureren in samenhangende patronen), de visuele illusies (zie voorbeelden in<br />

figuur 3.2), 23 de perceptie van beweging (de opeenvolging van stilstaande beelden<br />

nemen we als een beweging waar; de opeenvolging van noten wordt een melodie),<br />

en de diepteperceptie (stereoscopisch zien en stereofonisch horen).<br />

Onze perceptie is selectief. We reageren niet op alle stimuli die ons bereiken, zoals<br />

reclame in de media of de honderden produkten in een supermarkt. Toch zijn we<br />

voortdurend bezig onze omgeving perceptueel 'af te tasten' (scanning) en richten<br />

ons in het bijzonder op enkele stimuli (focussing). Sommige stimuli zijn opvallender<br />

dan andere door hun levendigheid, contrast, grootte en aantrekkelijkheid.<br />

Ook is het zo dat we zelf gemotiveerd zijn om bepaalde stimuli te zien. Iemand die<br />

honger heeft, ziet meer advertenties met voedsel. Iemand die een nieuwe auto<br />

Figuur 3.2 Visuele illusies. De horizontale lijnen in A en B zijn evenwijdig; de diagonale<br />

lijnen in C zijn evenwijdig; de beide figuren in D zijn gelijk; de centrale cirkels<br />

bij E zijn even groot.<br />

23. Hilgard (1962, p. 199).


74 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

zoekt, ziet meer autoreclame. Men kan stellen dat stimuli vaak een primaire<br />

affectieve reactie moeten ontlokken om nader geobserveerd te worden. 23 Pas na<br />

deze selectieve perceptie (met een affectieve, emotionele inhoud) wordt een advertentie<br />

of een produkt nauwkeuriger waargenomen.<br />

Het is duidelijk dat de studie van de menselijke perceptie van groot belang is voor<br />

de reclame. Dit geldt voor advertenties in gedrukte media met teksten en afbeeldingen,<br />

voor radioreclame met gesproken woorden en muziek (jingles) en voor<br />

televisiereclame met bewegende beelden. Veel reclame gaat ongemerkt aan ons<br />

voorbij; sommige reclame-uitingen vallen op en trekken de aandacht. Ook aan de<br />

kant van de ontvanger, de consument, treden grote verschillen op in de interesse<br />

voor reclame.<br />

Het is niet zo zeer de economische werkelijkheid als zodanig, maar de perceptie<br />

van de economische werkelijkheid die het consumentengedrag bepaalt. Als de<br />

consument juist en volledig is geïnformeerd over de aangeboden goederen en<br />

diensten, zijn er slechts geringe verschillen tussen de objectieve en subjectieve<br />

(perceptieve) werkelijkheid. Vaak zijn deze verschillen echter groot door selectieve<br />

perceptie. De consument wordt soms gedwongen zich te beperken in de<br />

overvloed van informatie (information overload) die niet verwerkt kan worden.<br />

De consument beperkt zich dan tot die advertenties en produkten die de interesse<br />

opwekken. Gegeven een advertentie of een verpakking, beperkt de consument<br />

zich soms tot onderdelen (de prijs, een gebruiksaanwijzing, enz.). In feite is de<br />

perceptie al een eerste fase in een beslissingsproces, te weten de selectie van de te<br />

gebruiken informatie in het beslissingsproces.<br />

3.3.4 Cognitieve en affectieve factoren<br />

Hoewel de cognitieve en affectieve factoren in de informatieverwerking door<br />

consumenten vaak moeilijk te scheiden zijn, is het goed ze in dit hoofdstuk te<br />

onderscheiden. Cognitieve factoren hebben betrekking op de kennis die een<br />

consument heeft over produkten en diensten, over verkrijgbaarheid, produkteigenschappen<br />

en verwachte gevolgen van het produktgebruik. Affectieve factoren<br />

zijn de gevoelens, emoties en beoordelingen van advertenties en produkten en de<br />

verwachte gevolgen van het produktgebruik.<br />

In veel reclamemodellen wordt aangenomen dat cognitieve factoren voorafgaan<br />

aan affectieve factoren: Eerst aandacht (attentie), daarna pas interesse voor het<br />

merk. Het AIDA-model (attention-interest-desire-action) is hiervan een voorbeeld.<br />

Vaak gaat een primaire affectieve reactie vooraf aan de cognitieve uitwerking van<br />

de reclameboodschap. 24 Dit wil zeggen dat de reclame-uiting allereerst een affectieve<br />

reactie teweeg moet brengen, voordat de consument geneigd is kennis te<br />

24. Zie Van Raaij (1984) voor een nadere toelichting, ook van tabel 3.4.


PSYCHOLOGISCHE BENADERING 75<br />

nemen van de inhoud van de boodschap. Allereerst moet a.h.w. een 'onverschilligheidsbarrière'<br />

doorbroken worden door een positieve, primaire affectieve reactie<br />

van de consument. Daarna moet 'bewuste' aandacht voor de boodschap worden<br />

gecreëerd, d.w.z. een cognitieve verwerking van de inhoud van de reclame-uiting.<br />

Ook voor consumentenbeslissingsprocessen geldt waarschijnlijk iets soortgelijks.<br />

Sommige merken en produkten zijn bekend en vertrouwd en creëren daarmee een<br />

positieve affectieve reactie. Andere merken komen moeilijk of niet door bovengenoemde<br />

barrière; dringen niet door in de 'evoked set' van merken die men kent en<br />

waaruit men kiest.<br />

Cognitieve factoren (kennis) zijn redelijk goed met de bekende methoden van<br />

consumentenonderzoek (vragenlijsten, herinnerings- en herkenningsmeting) vast<br />

te stellen. De meting van de affectieve factoren is veel moeilijker. Dit komt vooral<br />

doordat consumenten hun emotionele (affectieve) voorkeuren rationaliseren,<br />

d.w.z. proberen een acceptabele, cognitieve verklaring te geven voor een emotionele<br />

voorkeur of afkeer. We onderscheiden een drietal methoden om de intensiteit,<br />

richting en inhoud van affectieve factoren te meten (tabel 3.4). 24<br />

In attitudemodellen worden de cognitieve en affectieve factoren gecombineerd tot<br />

Tabel 3.4 Mogelijkheden om affectieve factoren te meten (Van Raaij, 1984).<br />

Affectieve<br />

dimensies<br />

intensiteit<br />

richting<br />

Fysiologische reacties<br />

EDG,<br />

EEG,<br />

pupilverwijding,<br />

toonhoogteanalyse,<br />

plethysmografie,<br />

thermografie<br />

EMG,<br />

hartslag/ECG<br />

kwaliteit EMG,<br />

inhoud hartslag/ECG<br />

Subjectieve beoordeling <br />

magnitudeschalen,<br />

classificatie d.m.v.<br />

visuele patronen<br />

programmaanalysator,<br />

tachistoscoop<br />

beeldschalen,<br />

projectieve<br />

methoden,<br />

semantische<br />

differentiaal<br />

EDG = elektrodermografie (huidweerstand)<br />

EEG = elektro-encefalografie (hersenactiviteit)<br />

EMG = elektromyografie (spierspanning)<br />

ECG = elektrocardiografie (hartslag)<br />

25. Fishbein & Ajzen (1975) en Ajzen & Fishbein (1980).<br />

Zichtbaar gedrag<br />

oriëntatiereacties,<br />

gezichtsuitdrukking,<br />

oogbewegingsregistratie<br />

gezichtsuitdrukking,<br />

reactietijd<br />

gezichtsuitdrukking,<br />

rollenspel


76 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

een attitude-index. Fishbein en Ajzen 25 definiëren de attitude ten opzichte van een<br />

gedrag (Aacl) als volgt:<br />

Aact = t bte{<br />

i=l<br />

(3.1)<br />

Hierbij is bt de cognitieve component ('belief of overtuiging); b, is de waargenomen<br />

waarschijnlijkheid dat ^4ac,een bepaald gevolg heeft. Voorts is e, de affectieve<br />

component; e, is de evaluatie of beoordeling van de overtuiging bt. Aact is de<br />

sommatie van alle overtuigingen, vermenigvuldigd met de evaluatie van de overtuigingen.<br />

Stel dat Aact de attitude is t.o.v. 'het nemen van een skivakantie'. Er is<br />

een aantal overtuigingen dat met de skivakantie is verbonden, zoals een hoge prijs,<br />

een gezonde ervaring, het risico om een been te breken. Ieder van deze overtuigingen<br />

heeft een waargenomen verwachte waarschijnlijkheid: wat is de waarschijnlijkheid<br />

dat de skivakantie duur zal zijn, of gezond, of hoe groot is de kans om een<br />

been te breken? Bij ieder van de overtuigingen behoort een evaluatie in termen van<br />

goed-slecht of gunstig-ongunstig. Dit wil zeggen dat overtuigingen die zeer gunstig<br />

of goed beoordeeld worden, in positieve zin meewegen in de attitude. Overtuigingen<br />

die zeer ongunstig of slecht beoordeeld worden, wegen in negatieve zin mee.<br />

De attitude Aact correspondeert met het gedrag, in de zin dat personen zich<br />

gedragen volgens hun attitude of dat personen hun attitude aan hun feitelijke<br />

gedrag aanpassen. Attitudes dragen bij tot de voorspelling of de verklaring van<br />

het gedrag. Het attitudebegrip van Fishbein en Ajzen heeft betrekking op 'beredeneerd<br />

gedrag', omdat een sterke cognitieve uitwerking heeft plaatsgevonden van<br />

overtuigingen en evaluaties van overtuigingen die Aact onderbouwen. Aacl is te<br />

beschouwen als een secundaire affectieve reactie.<br />

In feite kan men twee attitudes onderscheiden: Een primaire affectieve reactie die<br />

opgeroepen wordt bij het woord 'skivakantie'. Deze primaire affectieve reactie is<br />

positief, negatief of neutraal. Het zijn de beelden en associaties die onmiddellijk in<br />

iemands gedachten opkomen bij het woord 'skivakantie'. Mits de interesse (involvement)<br />

voor een skivakantie groot genoeg is, vindt cognitieve uitwerking plaats,<br />

waarin de waarschijnlijkheden en de evaluaties van de overtuigingen worden<br />

vastgesteld. De aldus uitgewerkte attitude heet de secundaire affectieve reactie<br />

(beredeneerde attitude).<br />

In het uitgebreide model van Fishbein en Ajzen 24 wordt de gedragsintentie I<br />

(koopintentie) verklaard uit de attitude (Aac) en de sociale norm (SN) met als<br />

gewichten w, en w2:<br />

I = w, Aact +w2-SN (3.2)<br />

De koopintentie /is het voornemen of de waarschijnlijkheid dat de consument een<br />

bepaalde aankoop zal doen, bij voorbeeld een bepaalde skivakantie zal nemen.


PSYCHOLOGISCHE BENADERING 77<br />

De sociale norm SN is een functie van de normative overtuigingen (normative<br />

beliefs) dat relevante referentiepersonen, zoals echtgenoot/echtgenote, vrienden,<br />

buren, familieleden en collega's het gedrag zullen goedkeuren of afkeuren. De<br />

sociale norm wordt voorts bepaald door de mate, waarin men zich iets aantrekt<br />

van deze referentiepersonen (motivation to comply, MC). Bij m referentiepersonen<br />

wordt de sociale norm:<br />

m<br />

SN = X NBi-MCt (3.3)<br />

1=1<br />

We kunnen formule (3.1) dus herschrijven als:<br />

m m<br />

I = w1YJbiei + w2YJNBi-MCi (3.4)<br />

i=l i=l<br />

In het algemeen is de attitudecomponent belangrijker voor het verklaren en<br />

voorspellen van de koopintentie dan de sociale norm, d.w.z. w, is groter dan w2. Er<br />

zijn echter voorbeelden in het consumentengedrag waarbij de sociale norm een<br />

grote rol speelt, bij voorbeeld bij aankopen met een sociaal risico of bij demonstratieve<br />

consumptie, d.w.z. de aankoop of het gebruik van goederen om anderen te<br />

imponeren.<br />

3.3.5 Attributie<br />

Personen trachten hun omgeving te begrijpen en zoeken naar de oorzaken van<br />

economische (en andere) verschijnselen, het gedrag van anderen en het eigen<br />

gedrag. We kunnen de attributietheorie definiëren als 'een theorie hoe personen<br />

causale verklaringen vinden, en hoe ze de vragen "waarom?" proberen te beantwoorden.'<br />

26<br />

In het geval van economische verschijnselen kunnen we het covariatiepr'mcipe<br />

toepassen op meerdere observaties van één verschijnsel. Als twee verschijnselen<br />

regelmatig samengaan, zou men kunnen concluderen dat het ene verschijnsel de<br />

oorzaak is van het andere. Het andere principe is het configuratiepr'mcipe, een<br />

waarneming gedaan op één tijdstip door verscheidene personen.<br />

Er zijn vier criteria die in het attributieproces gebruikt kunnen worden: (1)<br />

Onderscheiding (distinctiveness): het effect wordt aan een verschijnsel toegeschreven,<br />

als het effect alleen plaatsvindt als het verschijnsel aanwezig is en niet<br />

plaatsvindt als het verschijnsel afwezig is. (2) Consistentie over de tijd: covariatie<br />

26. Zie onder meer Heider (1944), Kelley (1967,1973), Jones & Davis (1965) en een samenvatting bij<br />

Van Raaij (1986).


78 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

van verschijnsel en effect over de tijd. (3) Consistentie over modaliteit: het effect<br />

wordt door verscheidene zintuigen waargenomen (horen, zien, ruiken). (4) Consensus:<br />

verscheidene waarnemers nemen hetzelfde effect waar.<br />

Bij persoonsperceptie probeert een observeerder te begrijpen waarom een ander<br />

zich op een bepaalde wijze gedraagt. De ander zou uit eigener beweging het gedrag<br />

pogen uit te voeren of kunnen uitvoeren ('try' of 'can'). In plaats van de eigen<br />

beweging bestaat de mogelijkheid dat een externe dwang de ander tot het gedrag<br />

aanzet (sociale wenselijkheid of conventie). Hoe meer de observeerder een eigen<br />

beweging veronderstelt, des te meer acht hij de ander verantwoordelijk voor zijn<br />

gedrag. We onderscheiden intenties en rollen/situaties (conventie) als oorzaken<br />

van het gedrag. Het behoort tot de conventie om na afloop van een feest de<br />

gastvrouw en gastheer te bedanken en te zeggen dat het een fijne avond was. De<br />

gast die op deze wijze de gastvrouw bedankt, kan dit dus doen uit eigen beweging<br />

(intentie) of uit sociale wenselijkheid (conventie). Gedrag dat niet met de conventie<br />

overeenstemt, zegt in het algemeen meer over iemands intenties dan gedrag dat<br />

met de conventie overeenkomt.<br />

Bij zelfperceptie 21 gaat men ervan uit dat personen hun eigen gedrag waarnemen<br />

en dit toeschrijven aan intenties of omstandigheden. Een voorbeeld wordt gegeven<br />

in de toepassing van de 'voet-tussen-de-deur' techniek. Een persoon geeft<br />

gemakkelijk toe aan een klein verzoek, bij voorbeeld om een affiche op te hangen<br />

of om een handtekening te plaatsen. Men neemt het eigen gedrag waar en probeert<br />

de oorzaak ervan vast te stellen. Als het verzoek gedaan is onder zware druk of<br />

met een hoge beloning, schrijft men het eigen gedrag toe aan de externe oorzaak<br />

(druk of beloning). Als men in alle vrijheid aan het verzoek heeft voldaan, schrijft<br />

men het eigen gedrag aan eigen intentie en voorkeur toe. Een te grote beloning of<br />

een te zware druk leidt tot een externe attributie. Een kleine beloning of een lichte<br />

druk leidt tot een interne attributie, d.w.z. dat de eigen attitude of intentie de<br />

oorzaak is van het eigen gedrag. In deze zelfperceptiebenadering leidt een veranderd<br />

gedrag tot een veranderende attitude. Attitudeverandering is hierbij het<br />

gevolg van gedragsverandering, terwijl in de andere benaderingen wordt aangenomen<br />

dat gedragsverandering het gevolg is van attitudeverandering.<br />

Consumentenontevredenheid leidt vaak tot een attributieproces. 28 Een consument<br />

kan de ontevredenheid toeschrijven aan zichzelf (interne attributie), doordat<br />

hij/zij een verkeerd merk of produkt heeft gekozen. Een consument kan echter<br />

ook de oorzaak bij de winkelier of fabrikant zoeken (externe attributie), die hem/<br />

haar een onbevredigend produkt geleverd hebben. In het laatste geval is er meer<br />

reden tot ontevredenheid en klagen dan in het eerste geval.<br />

27. Bern (1967) heeft de zelfperceptiebenadering ontwikkeld. De toepassing van de 'voet-tussende-deur'<br />

is van Scott (1977).<br />

28. Francken (1985).


PSYCHOLOGISCHE BENADERING 79<br />

3.3.6 Levensstijl<br />

Levensstijl is een psychologisch en sociologisch concept dat het geheel van<br />

activiteiten, interesses, opinies en tijdbesteding aangeeft. Personen met hetzelfde<br />

inkomen, dezelfde opleiding en vergelijkbare beroepen kunnen sterk verschillen<br />

in levensstijl; hierbij valt te denken aan politieke voorkeur en activiteiten, hobbies,<br />

sport, recreatie, mediagebruik en andere vormen van vrijetijdsbesteding. Bij de<br />

verschillende levensstijlen behoren ook voorkeuren voor verschillende produkten<br />

en diensten.<br />

Levensstijl is van steeds groter belang geworden als segmentatievariabele in het<br />

consumentengedrag.<br />

De belangrijkste techniek om de levensstijl van consumenten vast te stellen is de<br />

psychografie, waarbij relevante activiteiten, interesses en opinies van consumenten<br />

worden gemeten. Uit een veelheid van vragen (en antwoorden) worden met<br />

behulp van factoranalyse de onderliggende factoren gezocht. Hiermee worden de<br />

consumenten in groepen ingedeeld op grond van dezelfde levensstijl.<br />

Psychografische studies bevatten doorgaans ook demografische factoren, zoals<br />

leeftijd, inkomen, opleidingsniveau en sekse. De gevonden groepen of segmenten<br />

worden dan ook in termen van demografische en psychografische factoren beschreven.<br />

Een bekende Amerikaanse studie is de VALS (values and lifestile). 29 De VALSindeling<br />

gaat uit van drie basiswaarden die sterk lijken op de modellen van<br />

Maslow en Alderfer. De VALS onderscheidt: 'need-driven' (overleving), 'outerdirected'<br />

(relatie) en 'inner-directed' (groei). De need-driven consumenten consumeren<br />

vanuit hun basisbehoeften en niet vanuit hun (vrije) voorkeuren; overleving,<br />

veiligheid en zekerheid zijn hun belangrijkste motieven. De 'outer-directed'<br />

consumenten zijn gericht op de acceptatie door anderen, op succes en materiële<br />

welvaart.<br />

'Inner-directed' consumenten zijn gericht op individuele zelfverwerkelijking; zij<br />

zijn maatschappelijk bewust, artistiek en geïntegreerd. Het inner-directed segment<br />

is weliswaar klein, maar is een belangrijke trendsetter voor de andere<br />

consumenten.<br />

In Nederland is het Psyche-onderzoek 30 bekend. Psyche is een levensstijlonderzoek<br />

ten behoeve van marketing en mediaplanning. Ook hier vinden we een<br />

combinatie van demografische en psychografische variabelen om de segmenten te<br />

beschrijven. De factoren in het Psyche-onderzoek hebben betrekking op huishouden<br />

en gezin, rol van man en vrouw, mode en cosmetica, normen en waarden,<br />

maatschappijvisie, werken en vrije tijd, geldzaken en hobbies. Op basis van<br />

29. Mitchell(1983).<br />

30. Psyche 1982 is de laatste versie, gekoppeld aan het Nationaal Onderzoek Persmedia. De rechten<br />

en verantwoordelijkheid voor Psyche berusten bij Admedia te Amsterdam.


80 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

Psyche zijn typologieën ontwikkeld voor geldzaken, kledingmode, winkelgedrag,<br />

koken en voeding.<br />

Men kan de Psyche-gegevens op allerlei wijzen benutten. Men kan de consumenten<br />

in segmenten indelen naar demo/psychografische kenmerken en dan de verschillen<br />

tussen de segmenten qua produkt- en mediagebruik bestuderen. Men kan<br />

ook indelingen maken naar produkt- of mediagebruik of winkelkeuze en dan de<br />

demo/psychografische verschillen tussen de groepen bestuderen.<br />

produktgebruik<br />

demografische<br />

en psychografische<br />

variabelen<br />

con- media-<br />

^ sument ^ gebruik<br />

winkelgedrag<br />

Figuur 3.3 Vier groepen factoren in psychografisch onderzoek.<br />

Men kan concluderen dat de bijdragen van de sociologie en de psychologie een<br />

beschrijving verschaffen over de wijze waarop consumenten produkten waarnemen<br />

en welke eigenschappen ze aan produkten toeschrijven. De sociologische<br />

benadering gaat vooral in op de invloed van cultuur, sociale klasse, referentiegroep<br />

en de samenstelling van het huishouden. De psychologische benadering<br />

gaat vooral in op motivatie, perceptie van consumenten, cognitieve en affectieve<br />

factoren, attitude, attributie en levensstijl.


4 Het beslissingsproces van de<br />

consument<br />

4.1 Inleiding<br />

4.1.1 Het beslissingsproces van de consument<br />

Beslissingsprocessen nemen een belangrijke plaats in in het gedrag van de consument.<br />

Beslissingsprocessen bestaan uit het vergelijken van alternatieve produkten,<br />

diensten of merken om hieruit een keuze te doen. In hoofdstuk 2 (figuur 2.1) is<br />

het inkomensbestedingsproces schematisch weergegeven: eerst de verdeling over<br />

sparen en besteden; daarna de verdeling over globale goederencategorieën, zoals<br />

kleding en voeding; daarna de verdeling over generieke produkten, zoals melk,<br />

bier en frisdrank; en ten slotte van een alternatief (merk of type) binnen een<br />

produktklasse, zoals Heineken of Grolsch. Bij elk van deze verdelingen treedt een<br />

keuzeproces op en maakt de consument een keuze tussen enkele alternatieven of<br />

besluit de consument geen van de aanwezige alternatieven te kiezen. Hierbij moet<br />

overigens worden opgemerkt dat deze beslissingsprocessen niet altijd in deze<br />

volgorde verlopen.<br />

Hoe verlopen nu dergelijke beslissingsprocessen? Hoe vergelijkt de consument de<br />

alternatieven? Verzamelt de consument veel of weinig informatie over de alternatieven?<br />

En zo ja, hoeveel informatie verzamelt de consument om een betere keuze<br />

te maken? En maken consumenten met veel informatie inderdaad een betere<br />

keuze dan consumenten met weinig informatie?<br />

Voor sommige beslissingen is de informatie die men al in het geheugen heeft<br />

voldoende om een keuze te maken. Vooral bij routinematige keuzen, zoals<br />

herhalingsaankopen, is dit het geval. Indien de informatie die men in het geheugen<br />

heeft onvoldoende is, kan de consument actief aanvullende informatie zoeken<br />

door advertenties, folders of de Consumentengids door te lezen, door etalages te<br />

bekijken, door vrienden ernaar te vragen, of door winkels te bezoeken. De<br />

consument moet hierbij voortdurend overwegen of meer informatie leidt tot een<br />

betere beslissing, en of het lonend is om meer informatie te verzamelen, gezien de<br />

te verwachten betere keuze. Vooral bij keuzen waarbij de consument een groot<br />

risico of grote onzekerheid waarneemt, kan aanvullende informatie functioneel<br />

zijn om het risico of de onzekerheid te verminderen. In feite moet de consument de<br />

tijd en moeite om meer informatie te verzamelen en te verwerken afwegen tegen de<br />

mate waarin een betere keuze gemaakt kan worden.


82 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

4.1.2 Normatief, prescriptief of descriptief?<br />

In de normatieve benadering van de besluitvorming staat voorop dat het structureren<br />

van het beslissingsprobleem de beslisser helpt om een goede beslissing te<br />

nemen. Het is dus vooral een verbetering van het proces van beslissen en een<br />

bewaking dat belangrijkste aspecten niet over het hoofd worden gezien. Als we<br />

consumenten helpen om betere beslissingen te nemen, leren we de consumenten<br />

alleen hoe ze het beste kunnen beslissen en niet wat zij moeten beslissen.<br />

In een prescriptieve benadering gaat men een stap verder. Hierbij schrijft men voor<br />

wat de consument het beste kan beslissen, gezien het budget en de doelstellingen<br />

van de consument. Bij budgetvoorlichting aan consumenten worden vaak prescriptieve<br />

aanbevelingen gedaan over de bestedingen en besparingen.<br />

In dit hoofdstuk staat de descriptieve (beschrijvende) benadering van het consumentenbeslissingsproces<br />

voorop. We proberen het feitelijke beslissingsproces van<br />

de consument zo goed mogelijk te beschrijven, bij voorbeeld in beslissingsregels,<br />

zoals de consument die gebruikt.<br />

In paragraaf 4.2 van dit hoofdstuk willen we de functies van informatie bij de<br />

besluitvorming van consumenten belichten. Daarna volgt een beschrijving van de<br />

cognitieve uitwerking en de interne representatie van informatie (paragraaf 4.3).<br />

De technieken om de informatieverwerkingsprocessen te traceren (paragraaf 4.4)<br />

worden gevolgd door een overzicht van de belangrijkste beslissingsregels (paragraaf<br />

4.5). Het gebruik van de beslissingsregels wordt in een model en in een<br />

schema (paragraaf 4.6) aangegeven. Daarna worden de beperkingen van de<br />

menselijke informatieverwerving en -verwerking belicht (paragraaf 4.7).<br />

4.2 Functies van informatie<br />

4.2.1 Inleiding<br />

Informatie dient de consument op verscheidene manieren: (a) Veel consumenten<br />

verwachten een betere beslissing te kunnen nemen na het verwerven en verwerken<br />

van informatie over de alternatieven, (b) Men verwacht het waargenomen risico<br />

en de onzekerheid te kunnen verminderen met meer informatie, (c) Beslissers<br />

voelen zich zekerder als ze voorzien zijn van informatie, al zijn hun beslissingen<br />

niet noodzakelijkerwijs beter, (d) Door informatie-inwinning en onderzoek kan<br />

men lastige beslissingen nog enige tijd uitstellen, (e) Informatie kan dienen als<br />

rechtvaardiging achteraf, als de feitelijke beslissing al is genomen of de voorkeur<br />

voor een bepaald alternatief al vaststaat.<br />

Men kan intern en extern informatie zoeken onderscheiden. Intern informatie<br />

zoeken heeft betrekking op informatie uit het geheugen of op informatie die de<br />

consument al 'in huis' heeft. Men spreekt van externe informatie, als de informatie


FUNCTIES VAN INFORMATIE 83<br />

verkregen wordt uit drie externe informatiebronnen: a. commerciële bronnen,<br />

zoals reclame en verkopers; b. neutrale bronnen, zoals de overheid of de Consumentenbond;<br />

c. sociale bronnen, zoals vrienden en collega's. Commerciële en<br />

neutrale bronnen worden in het algemeen als deskundiger gezien dan sociale<br />

bronnen, aangezien ze over meer technische produktinformatie beschikken. Neutrale<br />

en sociale bronnen zijn meestal betrouwbaarder dan commerciële bronnen,<br />

aangezien ze geen duidelijk eigenbelang hebben bij het verstrekken van informatie<br />

(figuur 4.1).<br />

Informatiebron: Deskundigheid Betrouwbaarheid<br />

Commercieel + —<br />

Neutraal + +<br />

Sociaal — +<br />

Figuur 4.1 Waargenomen deskundigheid en betrouwbaarheid van informatiebronnen.<br />

Informatie wordt niet altijd bewust gezocht. Consumenten komen ook informatie<br />

tegen die ze niet bewust zoeken, maar 'toevallig leren', zoals uit reclame en door<br />

produkten die anderen gebruiken. Het is overigens zo dat, als men een belangrijke<br />

beslissing moet nemen of een probleem moet oplossen, men gevoeliger is voor<br />

deze 'toevallige' informatie. Consumenten die voor de keuze van een nieuwe auto<br />

staan, zien meer auto-advertenties dan consumenten die deze keuze niet behoeven<br />

te maken. 1<br />

4.2.2 Waargenomen risico<br />

Beslissers nemen vaak risico en conflict 2 waar in hun beslissingen. De uitkomsten<br />

van een keuze zijn vaak onzeker. Ook niet gekozen alternatieven hebben hun<br />

aantrekkelijke eigenschappen. De mate van risico of conflict houdt verband met<br />

vier factoren, te weten het aantal keuze-alternatieven, de waargenomen gelijkwaardigheid<br />

van de keuze-alternatieven, de belangrijkheid en de vergelijkbaarheid<br />

van de keuze-alternatieven. Hoe belangrijker de keuze is, bij voorbeeld bij<br />

een grote uitgave, en hoe meer de alternatieven op elkaar lijken, des te moeilijker<br />

wordt de keuze.<br />

We kunnen de volgende soorten risico onderscheiden: 3<br />

1. Een goed overzicht van mogelijke vormen van informatieverwerving is te vinden bij Bettman<br />

(1979).<br />

2. Cox (1967) gebruikte het begrip 'waargenomen risico' bij beslissingen. Hansen (1972) voerde het<br />

begrip 'conflict' in, gebaseerd op Berlyne (1963).<br />

3. Roselius (1971) onderscheidt deze vormen van risico en beschrijft de mogelijke vormen van<br />

risicoreductie.


84 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

Fysiek risico: Gevolgen van de keuze voor de lichamelijke gezondheid, zoals bij<br />

geneesmiddelen, medische diensten, levensmiddelen, alcohol, tabaken sportbeoefening.<br />

Financieel risico: Gevolgen van de keuze voor toekomstige uitgaven, zoals onderhoud<br />

en reparatie van duurzame goederen, en onvoorziene extra uitgaven. 'Geldterug'<br />

garanties kunnen het financiële risico van de aanschaf verminderen.<br />

Sociaal risico: Gevolgen van de keuze voor de sociale relaties en het prestige van<br />

de consument. Hoe zullen anderen de keuze die men heeft gemaakt, waarderen?<br />

Informatie uit sociale bronnen kan dit risico verminderen.<br />

Tijdrisico: Gevolgen van de keuze voor de toekomstige tijdbesteding van de<br />

consument. Hoeveel tijd zal het gebruik en het onderhoud van het duurzame goed<br />

gaan kosten? Hoeveel tijd zal men kwijt zijn aan reparaties? Uitstel van de<br />

beslissing heeft ook een tijdrisico, namelijk dat men het produkt pas later kan<br />

gaan gebruiken.<br />

In het algemeen probeert de consument het risico niet alleen te verminderen door<br />

informatie in te winnen, maar ook door merkentrouw, winkeltrouw, vertrouwen<br />

op aanbevelingen en geld-terug garanties. Informatie kan de subjectieve onzekerheid<br />

over een keuze-alternatief verminderen, doordat het risico nauwkeuriger<br />

bekend wordt, bij voorbeeld het risico van een operatie of een beursoptie. Het<br />

risico zelf wordt daarmee niet gereduceerd, alleen de onzekerheid over de hoogte<br />

van het risico. De meeste vormen van risicoreductie hebben betrekking op de<br />

waarschijnlijkheid waarmee het risico voorkomt. De geld-terug garantie reduceert<br />

de negatieve gevolgen van een riskante beslissing.<br />

4.2.3 Vertrouwen<br />

Veel consumenten hebben vertrouwen in hun beslissing waarvoor ze veel informatie<br />

hebben ingewonnen, ook al hebben ze deze informatie niet voor hun beslissing<br />

gebruikt. Consumenten hebben vertrouwen in levensmiddelen met een uitgebreide<br />

ingrediëntendeclaratie, hoewel ze deze informatie niet volledig begrijpen.<br />

Er bestaat het gevaar dat beslissers denken dat ze goede beslissingen nemen, als ze<br />

goed gedocumenteerd en geïnformeerd zijn. In onderzoek heeft men echter<br />

gevonden dat meer informatie niet altijd leidt tot een betere beslissing, soms zelfs<br />

tot minder goede beslissingen. We spreken dan van 'information overload'. 4<br />

4. Oskamp (1965) vond dat beslissers bij de selectie van sollicitanten bij meer informatie meer<br />

vertrouwen hebben, dat ze dejuiste beslissing hebben genomen, terwijl de kwaliteit van de beslissing<br />

bij meer informatie niet noodzakelijk beter, soms zelfs slechter is. Jacoby, Speller and Kohn (1974a,<br />

1974b) en Van Raaij (1977) concluderen uit experimenteel onderzoek dat consumenten slechts een<br />

klein deel van de beschikbare informatie gebruiken, maar dat ze meer vertrouwen hebben in hun<br />

beslissing, als er veel informatie beschikbaar is.


FUNCTIES VAN INFORMATIE 85<br />

4.2.4 Kosten en baten van informatieverwerving en -verwerking<br />

Informatieverwerving en -verwerking brengt veelal financiële en tijdkosten met<br />

zich mee. De financiële kosten omvatten reis- en telefoonkosten. Ook tijd en<br />

moeite moeten soms worden geïnvesteerd om een keuze te kunnen maken. Deze<br />

tijd en moeite kunnen we rekenen tot de gedragskosten van een beslissing. De<br />

financiële kosten en de gedragskosten worden afgewogen tegen de verwachte<br />

voordelen van een betere beslissing. De 'kosten van het denken' hangen, net als<br />

het waargenomen risico, samen met de gelijkheid en complexiteit van de keuzealternatieven.<br />

Het is 'kostbaar' om te kiezen tussen zeer gelijke alternatieven of<br />

tussen zeer complexe alternatieven. Het is vaak niet mogelijk of doenlijk om alle<br />

informatie te verwerken. Vereenvoudiging van het beslissingsproces wordt dan<br />

vaak bereikt door minder complexe keuzeregels toe te passen, hoewel men er dan<br />

niet zeker van is dat men het beste alternatief verkrijgt.<br />

In veel keuzesituaties is het feitelijk onmogelijk om het beste alternatief te selecteren.<br />

Bij voorbeeld als de informatie niet gelijktijdig beschikbaar is. Herbert Simon<br />

introduceerde het begrip 'satisficing', d.w.z. een keuze-alternatief dat aan zekere<br />

eisen voldoet, wordt gekozen. De beslisser stelt voor zichzelf bepaalde minimumeisen<br />

waaraan een alternatief moet voldoen. Deze minimumeisen zijn gebaseerd<br />

op de verwachtingen die de beslisser heeft over de eigenschappen van de alternatieven<br />

die zullen voorkomen. Dit kan een minimumkwaliteit zijn of een maximumprijs.<br />

Zodra een alternatief wordt gevonden dat aan deze minimumeisen<br />

voldoet, wordt dit alternatief gekozen, zonder dat men afwacht of zich nog betere<br />

alternatieven zullen voordoen. Als er te veel alternatieven zijn die aan de minimumeisen<br />

blijken te voldoen, kan de beslisser de minimumeisen eventueel verhogen.<br />

Als geen van de voorhanden zijnde alternatieven aan de minimumeisen blijkt<br />

te voldoen, kan de beslisser de minimumeisen eventueel verlagen.<br />

Satisficing keuzegedrag komt voor als de alternatieven niet gelijktijdig beschikbaar<br />

zijn, zoals bij voorbeeld koophuizen. In een bepaalde week zijn een aantal<br />

huizen te koop, terwijl de aspirant-koper niet weet welke huizen de volgende week<br />

beschikbaar komen of verkocht worden. De aspirant-koper kan nooit zijn/haar<br />

nut maximaliseren, maar kan hooguit het beste kiezen uit het aanbod in een<br />

bepaalde periode. Ook het kopen van schoenen is vaak satisficing gedrag, omdat<br />

niet in één winkel alle soorten en maten voorradig zijn. Het loont dan vaak niet om<br />

alle schoenenwinkels af te gaan om het beste paar schoenen te vinden. In feite<br />

moet men dan de verwachte zoekkosten afwegen tegen het verwachte nut van een<br />

beter of goedkoper paar schoenen. 5<br />

5. Simon (1976) ontwikkelde het begrip 'satisficing'. Ölander (1976) beschrijft de satisficing keuzesituatie.<br />

Shugan (1980) beschrijft de 'costs of thinking' en ontwikkelde een confusie-index voor de<br />

kosten van informatieverwerking, in zijn geval een paarsgewijze vergelijking van alternatieven. In<br />

Shugans benadering is de informatie gratis verkrijgbaar. De kosten hebben alleen betrekking op de<br />

gedragskosten van de verwerking van de informatie, en dus niet op het verzamelen of kopen van de<br />

informatie.


86 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

4.2.5 Rechtvaardiging<br />

Een verwaarloosde functie van informatie is de rechtvaardiging van de keuze<br />

achteraf. In veel gevallen moet men een beslissing verdedigen voor huisgenoten,<br />

collega's, vrienden en familieleden. Hiervoor heeft men informatie nodig over de<br />

redenen waarom men het bewuste alternatief heeft gekozen. Consumenten lezen<br />

dan ook na hun aankoop de advertenties van het gekochte produkt om hieraan<br />

argumenten te ontlenen om hun aankoop tegenover zichzelf en anderen te rechtvaardigen.<br />

Ook kan dit gezien worden als een mogelijkheid om ontevredenheid<br />

met de aanschafte reduceren. Men benadrukt de gunstige eigenschappen van het<br />

gekozen alternatief en 'vergeet' of verdringt de gunstige eigenschappen van de niet<br />

gekozen alternatieven.<br />

Veel informatie-inwinning heeft als doel om een reeds genomen besluit te legitimeren.<br />

Informatie heeft zodoende niet alleen vóór de beslissing, maar ook na de<br />

beslissing een functie. Deze rechtvaardiging achteraf heeft waarschijnlijk een<br />

positief effect op herhalingsaankopen.<br />

4.3 Cognitieve uitwerking<br />

4.3.1 Niveaus van cognitieve uitwerking<br />

Bij de meeste modellen van menselijke informatieverwerking wordt ervan uitgegaan<br />

dat de informatieverzameling en -verwerking voorafgaat aan de evaluatie en<br />

oordeelsvorming over de keuze-alternatieven. Men stelt dan dat cognitie (kennis<br />

van de keuze-alternatieven) voorafgaat aan affect of attitude (beoordeling van de<br />

alternatieven). We besteden daarom eerst aandacht aan de cognitieve uitwerking.<br />

Cognitieve uitwerking is het proces van meer gedetailleerde informatieverwerking<br />

betreffende de keuze-alternatieven die door middel van intern en extern zoekgedrag<br />

zijn geselecteerd. Het niveau van de cognitieve uitwerking is relevant om vast<br />

te kunnen stellen of de informatie begrepen wordt en wordt geïntegreerd in de<br />

bestaande informatie in het geheugen.<br />

Op een ondiep niveau wordt de informatie slechts oppervlakkig bekeken. De<br />

informatie wordt als losse feiten in het geheugen opgeslagen, soms zelfs alleen in<br />

het korte-termijngeheugen. Dit wil zeggen dat er weinig of geen verbindingen<br />

worden gelegd met de informatie die al in het geheugen is opgeslagen. Informatie<br />

in het korte-termijngeheugen wordt dan ook weer snel vergeten, zoals men een<br />

telefoonnummer vergeet, nadat men het ingetoetst heeft.<br />

Een diep niveau van informatieverwerking houdt in dat de beslisser meer tijd en<br />

moeite, d.w.z. hogere gedragskosten, besteedt aan de informatieverwerking.<br />

Vaak dan alleen kan men de inhoud en betekenis van de aangeboden informatie<br />

doorgronden. Informatie die op een diep niveau is verwerkt, wordt op een


COGNITIEVE UITWERKING 87<br />

geïntegreerde manier in het geheugen opgeslagen, d.w.z. verbonden met de bestaande<br />

informatie in het geheugen. Men spreekt ook wel van het lange-termijngeheugen.<br />

Een diep niveau van informatieverwerking is doorgaans noodzakelijk om<br />

de informatie te begrijpen, om ervan te leren en om de informatie later te<br />

herinneren. 6<br />

Informatie die op een geïntegreerde manier is opgeslagen, heeft relaties met<br />

andere informatie in het geheugen. Dit heet een cognitieve structuur. Een cognitieve<br />

structuur wordt meestal als een netwerk voorgesteld. De concepten (begrippen)<br />

zijn hierbij de knooppunten (zenuwsynapsen) in het netwerk en de relaties<br />

tussen de concepten zijn de connecties (zenuwverbindingen) tussen de knooppunten.<br />

De 'memory spread' theorie stelt dat de knooppunten geactiveerd worden<br />

door interne of externe stimulatie. Vanuit de geactiveerde knooppunten verspreidt<br />

de neurale activiteit zich naar naastgelegen andere knooppunten. Op deze<br />

wijze worden de connecties versterkt. Ook kunnen nieuwe knooppunten en<br />

connecties worden gevormd. Bij een geïntegreerde (diepe) manier van informatieverwerken<br />

worden connecties gevormd en worden bestaande connecties versterkt.<br />

4.3.2 Interne representatie<br />

Impressieformatie is vaak belangrijk voor de daarop volgende informatieverwerking.<br />

Mensen vormen zich al snel een affectieve indruk van personen, zaken en<br />

situaties, vaak slechts gebaseerd op eerste indrukken, d.w.z. op weinig informatie.<br />

7 Een gunstige eerste indruk kan de daarop volgende informatieverwerking<br />

sterk beïnvloeden, in de zin dat bij een gunstige eerste indruk over een keuzeobject<br />

de cognitieve uitwerking in de richting gaat van het benadrukken van<br />

gunstige kenmerken van het object. Bij een ongunstige eerste indruk wordt meer<br />

de nadruk gelegd op ongunstige kenmerken van het object. Als iemand een<br />

politieke partij of een lijsttrekker sympathiek vindt, zal hij/zij de nadruk leggen op<br />

de gunstige kenmerken van deze politieke partij en de ongunstige kenmerken<br />

6. Craik & Tulving (1975) maken het onderscheid tussen het ondiepe en diepe niveau van informatieverwerking.<br />

Bij het ondiepe niveau is de informatie op een geïsoleerde en episodische wijze in het<br />

geheugen opgeslagen, waardoor de 'retrieval' (het 'terughalen' van de informatie uit het geheugen<br />

(herinneren) op het juiste moment vaak minder goed is). Bij het diepe niveau van informatieverwerking<br />

is de informatie op een geïntegreerde wijze in het geheugen opgeslagen, d.w.z. verbonden met<br />

andere informatie. Zie Van Raaij (1979) voor een overzicht.<br />

7. Asch (1946) en Kelly (1955) varieerden de adjectieven 'warm' en 'koud' in persoonsbeschrijvingen<br />

en vonden grote verschillen in de evaluatie van de personen door beoordelaars. Blijkbaar beïnvloedt<br />

de dimensie warm-koud de beoordeling van de andere dimensies.


88 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

minder benadrukken of 'vergeten'. Het feit dat eerste indrukken zwaarder gewogen<br />

worden dan latere indrukken staat ook bekend als het 'primacy effect'.<br />

Dit heeft een interessante parallel in Kelly's (1955) psychologie van de persoonlijke<br />

constructen. Kelly stelt dat mensen afhankelijk van de situatie constructen<br />

gebruiken bij de beoordeling van personen en objecten. Een construct is een set<br />

bipolaire eigenschappen. In onduidelijke situaties, en waarschijnlijk gebaseerd op<br />

eerste indrukken, gebruiken mensen andere constructen dan in duidelijke situaties.<br />

Dit laat zien dat informatieverwerking geen 'koel', rationeel proces is, maar<br />

een affectief geladen proces.<br />

De veelheid van winkels, merken, advertenties zou tot een grote verwarring en<br />

chaos kunnen leiden, als we deze objecten niet zouden categoriseren, d.w.z. in<br />

groepen indelen met soortgelijke kenmerken. 8 Categorisatie heeft ten minste vijf<br />

functies: (a) Het creëert orde en indeling in de chaos, (b) Het reduceert de<br />

complexiteit van de omgeving, (c) Het is een snelle manier om objecten en<br />

personen te identificeren, met als gevaar stereotypering, (d) Het vermindert de<br />

noodzaak om voortdurend nieuwe dingen te leren, (e) Het geeft richting aan het<br />

gedrag en de wijze waarop men op nieuwe objecten en personen reageert. Personen<br />

trachten een eenmaal gemaakte categorisatie zo lang mogelijk te handhaven,<br />

uit een soort conservatisme of omdat er gedragskosten gemaakt moeten worden<br />

om een nieuwe categorisatie op te zetten. Consumenten die een bepaald merk als<br />

slecht hebben gecategoriseerd, zijn niet gauw bereid om deze categorisatie te<br />

veranderen. Dit betekent dat producenten zo veel mogelijk moeten vermijden een<br />

slechte naam te verkrijgen, aangezien een slechte naam moeilijk te veranderen is.<br />

Een goede naam heeft volgens deze opvatting ook een zekere stabiliteit in de<br />

categorisatie van de consument tot gevolg.<br />

4.4 Gedragsmethodologie<br />

Het proces van informatieverwerken en beslissen kan experimenteel worden<br />

gesimuleerd met een gedragsmethodologie. Het is een simulatie van de hoeveelheid<br />

en de volgorde van informatie-eenheden, zoals die door de consument<br />

worden verwerkt om tot een beslissing te komen. Alleen het externe zoekgedrag<br />

van de consument wordt hiermee onderzocht. Dit betekent dat de gedragsmethodologie<br />

vooral geschikt is om het informatieverwerkingsgedrag voor nieuwe<br />

produkten of om nieuwe beslissingen te onderzoeken.<br />

Een eerste methode is om de informatie te presenteren in de vorm van een matrix<br />

met de keuze-alternatieven als kolommen en de eigenschappen als rijen. Bij acht<br />

8. Bruner, Goodnow & Austin (1956) beschrijven het proces van categorisatie (concept attainment).<br />

Als voorbeeld geven ze de consument die zelf paddestoelen zoekt en als eerste indeling de categorisatie<br />

eetbaar vs. niet-eetbaar aanbrengt. Daarna kan de categorisatie verder verfijnd worden in soorten<br />

eetbare en niet-eetbare paddestoelen.


GEDRAGSMETHODOLOGIE 89<br />

eigenschappen/<br />

attributen<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

alternatieven<br />

A B C D H<br />

Al<br />

A2<br />

A3<br />

A4<br />

A5<br />

A6<br />

A7<br />

BI<br />

B2<br />

B3<br />

B4<br />

B5<br />

B6<br />

B7<br />

Cl<br />

C2<br />

C3<br />

C4<br />

C5<br />

C6<br />

C7<br />

Figuur 4.2 Een geordende informatiematrix van acht alternatieven (A t/m H) en zeven<br />

attributen (1 t/m 7).<br />

keuze-alternatieven (A t/m H) met elk zeven eigenschappen (1 t/m 7) ontstaat een<br />

informatiematrix met 56 eenheden (cellen). Zie figuur 4.2. De consument wordt<br />

gevraagd een alternatief te kiezen, waarbij hij gebruik maakt van de informatie in<br />

de matrix. Bij een 'blinde' informatiematrix moet de consument de kaartjes met<br />

informatie omkeren om ze te kunnen lezen. Hiermee is het mogelijk om de<br />

hoeveelheid en de volgorde van de kaartjes vast te stellen. De volgorde is dan een<br />

indicatie van de beslissingsregel die de consument volgt. Vaak volgen de consumenten<br />

aan het begin van het proces een andere beslissingsregel dan aan het einde.<br />

In het begin zijn veel consumenten bezig om vast te stellen welke alternatieven<br />

acceptabel zijn. In de tweede helft van het proces worden dan de acceptabele<br />

alternatieven tegen elkaar afgewogen om het beste alternatief te vinden.<br />

Om de volgorde en de aard van het informatieverwerkingsproces te karakteriseren<br />

worden transities gedefinieerd. Een transitie is een overgang in het informatieverwerkingsproces<br />

van het ene alternatief naar het andere (bij voorbeeld van A<br />

naar B), of van de ene eigenschap naar de andere (bij voorbeeld van 1 naar 2).<br />

Transities, waarbij de consument binnen een alternatief naar een andere eigenschap<br />

overgaat (bij voorbeeld van A2 naar A3) wijzen op 'informatieverwerking<br />

per alternatief, d.w.z. één alternatief tegelijk. Transities binnen een eigenschap,<br />

waarbij de consument naar een ander alternatief overgaat (bij voorbeeld van B3<br />

naar C3), wijzen op 'informatieverwerking per attribuut', d.w.z. één eigenschap/<br />

attribuut tegelijk. Transities waarbij de consument overgaat naar een ander<br />

alternatief en een andere eigenschap (bij voorbeeld van D4 naar F6) duiden op een<br />

minder systematisch informatieverwerkingsproces.<br />

Informatieverwerking per attribuut vindt vooral in het begin van het proces plaats<br />

Dl<br />

D2<br />

D3<br />

D4<br />

D5<br />

D6<br />

D7<br />

El<br />

E2<br />

E3<br />

E4<br />

E5<br />

E6<br />

E7<br />

Fl<br />

F2<br />

F3<br />

F4<br />

F5<br />

F6<br />

F7<br />

Gl<br />

G2<br />

G3<br />

G4<br />

G5<br />

G6<br />

G7<br />

Hl<br />

H2<br />

H3<br />

H4<br />

H5<br />

H6<br />

H7


90 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

(om acceptabele alternatieven te selecteren), terwijl informatieverwerking per<br />

alternatief vooral aan het einde van het proces plaatsvindt (om uit de acceptabele<br />

alternatieven het beste alternatief te kiezen). 9<br />

Voor informatie op verpakkingen van produkten en in reclame-uitingen kan een<br />

oogbewegingstechniek worden gebruikt. Met deze techniek worden de oogbewegingen<br />

van de consument bij het informatieverwerken gevolgd en bij voorbeeld op<br />

een videoband vastgelegd. Hieruit wordt ook de volgorde van informatieverwerking<br />

en op grond daarvan de gebruikte beslissingsregels vastgesteld. 10<br />

Een van de nadelen van de gedragsmethodologie is dat alleen extern informatieverwerkingsgedrag<br />

wordt onderzocht. Het gebruik van informatie uit het geheugen<br />

kan aanvullend met 'verbale protocollen' worden onderzocht. Verbale protocollen<br />

zijn het 'hardop denken' van de consument die een keuze maakt. De verbale<br />

protocollen kunnen ook een inzicht geven in de redenen waarom een consument<br />

bepaalde informatie zoekt en zij kunnen aangeven welke informatie al in het<br />

geheugen aanwezig is. De mogelijke beslissingsregels die de consument kan<br />

gebruiken, worden in de volgende paragraaf besproken.<br />

4.5 Beslissingsregels<br />

4.5.1 Overzicht van de beslissingsregels<br />

Consumenten zijn vaak beperkt in hun bereidheid en bekwaamheid om informatie<br />

te verwerken. Dit betekent dat complexe en gedetailleerde berekeningen<br />

('mentale algebra') eerder uitzondering dan regel zijn. Een beslissingsregel beschrijft<br />

het proces waarmee de consument informatie verwerkt en tot een keuze<br />

komt. Soms specificeert een beslissingsregel het keuzecriterium, d.w.z. op grond<br />

waarvan een alternatief wordt gekozen. Het soort transities geeft aan, welke<br />

beslissingsregel het informatieverwerkingsproces het beste beschrijft." Negen<br />

beslissingsregels worden hier beschreven met als hoofdindeling de compenserende<br />

tegenover de niet-compenserende beslissingsregels.<br />

We geven twee compenserende beslissingsregels (A en B). Bij een compenserende<br />

beslissingsregel kan een minder gunstige waarde op het ene attribuut gecompenseerd<br />

worden door een gunstige waarde op het andere attribuut.<br />

A. Lineair-compenserende beslissingsregels zijn ingewikkeld. De keuze-alternatieven<br />

worden multi-attributief (met verscheidene eigenschappen) beschreven. Elke<br />

9. De transitie-analyse is vooral door Jacoby, Chestnut, Weigl en Fisher (1976) ontwikkeld en<br />

toegepast door Payne (1976) en Van Raaij (1977, 1983).<br />

10. Een beschrijving hiervan is te vinden bij Van Raaij (1977).<br />

11. Meer uitgebreide overzichten van deze beslissingsregels zijn te vinden bij Bettman (1979) en<br />

Svenson (1983).


BESLISSINGSREGELS 91<br />

eigenschap wordt gewogen naar zijn belangrijkheid of gunstigheid. Hoe belangrijk<br />

vindt u de veiligheid van een auto? Of, hoe gunstig acht u het dat auto's veilig<br />

zijn? De multi-attributieve nutstheorie is een voorbeeld van een lineair-compenserende<br />

keuzeregel. Ook de vraagfunctie 2.3.26, de nutsfuncties 2.4.8 en 2.4.14 in<br />

hoofdstuk 2 en het attitudemodel van Fishbein en Ajzen in hoofdstuk 3 zijn<br />

lineair-compenserend. De beslissingsregel is lineair, omdat de gewogen attributen<br />

op een lineaire wijze worden samengevoegd. De beslissingsregel is compenserend,<br />

omdat 'zwakke' of ongunstige attributen gecompenseerd worden door 'sterke' of<br />

gunstige attributen. Een speciaal geval is de lineair-middelende beslissingsregel,<br />

waarbij de som van de gewichten gelijk is aan één.<br />

B. Niet-lineaire compenserende beslissingsregels gebruiken een niet-lineaire functie,<br />

bij voorbeeld een multiplicatieve functie, om de gewogen attribuutscores te<br />

combineren.<br />

De compenserende beslissingsregels zijn de meest rationele van de behandelde<br />

regels, d.w.z. de kans is het grootst dat het beste alternatief wordt gekozen.<br />

Tegelijk zijn deze regels complex en vragen hoge gedragskosten (tijd en moeite)<br />

van de consument.<br />

De overige beslissingsregels zijn niet compenserend. Dit betekent dat een minder<br />

gunstige waarde op een attribuut kan leiden tot het verwerpen van het desbetreffende<br />

alternatief, zonder dat een gunstige waarde op een ander attribuut hiervoor<br />

compenseert. In hoofdstuk 5 (par. 5.3) wordt verder ingegaan op de compenserende<br />

beslissingsregels.<br />

C. Affect referral is de eenvoudigste beslissingsregel. Op grond van een eerste<br />

indruk, vertrouwdheid of primaire aantrekkelijkheid kiest de consument een<br />

alternatief, d.w.z. zonder cognitieve uitwerking en zonder het gebruik van de<br />

informatiematrix. In feite gebruikt de consument nauwelijks enige informatie,<br />

maar selecteert of herkent onmiddellijk een aantrekkelijk, vertrouwd of bekend<br />

alternatief.<br />

D. Bij de conjunctieve beslissingsregels worden minimum- en maximumgrenswaarden<br />

vastgesteld op één of meer attributen. De alternatieven moeten aan deze<br />

grenswaarden voldoen, willen ze in aanmerking komen. Met behulp van een<br />

conjunctieve regel brengt men in de beginfase van het beslissingsproces een<br />

scheiding aan tussen de acceptabele en niet-acceptabele alternatieven. Als twee of<br />

meer alternatieven acceptabel zijn, is een andere beslissingsregel nodig om het<br />

beste alternatief te kiezen.<br />

De selectie van deelnemers aan de Olympische Spelen is voor veel individuele<br />

sporten een conjunctieve selectie: alleen de atleten die aan bepaalde minimumeisen<br />

voldoen, worden geselecteerd. Het houdt ook verband met Simons 'satisficing'<br />

concept, in de zin dat een alternatief dat aan de minimumeisen voldoet,


92 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

wordt gekozen. De conjunctieve beslissingsregel is niet compenserend.<br />

E. Disjunctieve beslissingsregels zijn gebaseerd op positieve of extreem-positieve<br />

('outstanding') waarden van een attribuut. Een alternatief wordt geselecteerd op<br />

grond van ten minste één superieure attribuutwaarde, ongeacht de overige attribuutwaarden.<br />

Zo kan een trainer een voetballer in een elftal opstellen op grond<br />

van een superieure eigenschap, ongeacht zijn andere eigenschappen. Consumenten<br />

kiezen soms een alternatief op grond van een eruit springende eigenschap,<br />

ongeacht de overige eigenschappen. Zo kopen mensen een huis vanwege de mooie<br />

open haard. Ook de disjunctieve beslissingsregel is niet compenserend.<br />

F. Lexicografische beslissingsregels gaan ervan uit dat de attributen naar belangrijkheid<br />

zijn geordend. De alternatieven worden het eerst vergeleken op het<br />

belangrijkste attribuut. Als een alternatief superieur is op dit eerste attribuut,<br />

wordt dit alternatief gekozen. Als twee of meer alternatieven gelijk scoren op dit<br />

attribuut, worden deze alternatieven op het tweede attribuut vergeleken, enzovoort.<br />

De lexicografische beslissingsregel kent vooral informatieverwerking per<br />

attribuut en is niet compenserend. Een consument die een auto zoekt, kan bij<br />

voorbeeld eerst de auto's op prijs vergelijken. Auto's boven of beneden een<br />

bepaalde prijs komen niet in aanmerking. Daarna worden de overgebleven auto's<br />

(die qua prijs acceptabel zijn) vergeleken op een tweede attribuut.<br />

G. De semi-geordende lexicografische regel lijkt op de voorgaande regel; er wordt<br />

alleen niet uitgegaan van gelijke waarden op een attribuut, maar van nagenoeg<br />

gelijke waarden. Kleine en insignificante verschillen op een attribuut zijn niet<br />

doorslaggevend in de keuze van een alternatief.<br />

H. Sequentiële eliminatie is conjunctiefin de zin dat er minimumgrenswaarden<br />

worden vastgesteld voor ieder attribuut. Alternatieven worden volgtijdelijk (sequentieel)<br />

geëlimineerd op grond van één onvoldoende attribuutwaarde. Er<br />

bestaat geen regel voor de volgorde van de attributen. Hierbij komt informatieverwerking<br />

per attribuut veel voor. 12 Een voorbeeld is de studiekeuze van een<br />

aankomende student die studierichtingen elimineert op basis van een negatief<br />

attribuut, zoals verwachte werkloosheid, moeilijkheidsgraad van de studie, of het<br />

toekomstig inkomen. In onderzoek 13 is gevonden dat consumenten onder tijdsdruk<br />

of bij allerlei afleidende activiteiten vaak negatieve eliminatie toepassen,<br />

d.w.z. alternatieven verwerpen, als ze iets negatiefs eraan opmerken.<br />

12. Een speciaal geval van sequentiële eliminatie is Tversky's 'elimination by aspects' (1972). Een<br />

attribuut (aspect) wordt geselecteerd met een waarschijnlijkheid die proportioneel is aan het gewicht<br />

of de belangrijkheid van het attribuut. Alle alternatieven met onvoldoende attribuutwaarden worden<br />

geëlimineerd.<br />

13. Wright (1974) beschrijft de 'harassed decision maker', die beslissingen moet nemen onder<br />

tijdsdruk of bij allerlei afleidende omstandigheden (distractions).


BESLISSINGSREGELS 93<br />

I. De beslissingsregel van de additieve verschillen gaat uit van een paarsgewijze<br />

vergelijking van de keuze-alternatieven. De verschillen tussen de beide alternatieven<br />

worden (gewogen of ongewogen) opgeteld. De 'winnaar' van een paarsgewijze<br />

vergelijking wordt daarna met een ander alternatief vergeleken. Bij een<br />

groot aantal alternatieven moet de consument veel paarsgewijze vergelijkingen<br />

maken en brengt deze beslissingsregel hoge gedragskosten met zich mee. De regel<br />

van de additieve verschillen lijkt op een 'tennistoernooi', waarbij alleen de winnaars<br />

naar de volgende ronde doorgaan.<br />

Zoals gezegd worden beslissingsregels vaak in volgorde gebruikt: een sequentiële<br />

of gefaseerde strategie. Conjunctieve beslissingsregels worden vaak in het begin<br />

van het proces gebruikt om de acceptabele van de onacceptabele alternatieven te<br />

scheiden. Een compenserende beslissingsregel wordt vooral in de tweede helft van<br />

het beslissingsproces gebruikt om het 'beste' alternatief te selecteren.<br />

Een voorbeeld van een dergelijke gefaseerde strategie staat in figuur 4.3. De<br />

conjunctieve regel wordt hier gebruikt om de acceptabele alternatieven te scheiden<br />

van de onacceptabele. Als geen enkel alternatief acceptabel is, moet de<br />

consument nieuwe alternatieven zoeken of moet hij/zij de grenswaarden verlagen.<br />

Als er één acceptabel alternatiefis, wordt dat gekozen en is het beslissingsproces<br />

ten einde. Als er meer acceptabele alternatieven zijn, kan de consument kijken of<br />

er een alternatiefis dat zich in positieve zin duidelijk van de andere alternatieven<br />

onderscheidt. Is dat het geval, dan wordt dit alternatief (volgens de disjunctieve<br />

regel) gekozen. De eindafweging tussen de acceptabele alternatieven gebeurt met<br />

een compenserende regel. Op grond hiervan wordt in het algemeen één alternatief<br />

gekozen. Het is echter ook denkbaar dat verscheidene alternatieven gekozen<br />

worden, zoals bij het samenstellen van een voorraad levensmiddelen.<br />

De bedoeling van het model van figuur 4.3 is niet dat consumenten altijd een<br />

dergelijke gefaseerde strategie volgen. Vaak wordt een verkorte strategie gevolgd,<br />

zoals alleen een conjunctieve regel, alleen een conjunctieve en een disjunctieve<br />

regel, alleen een disjunctieve regel, of alleen een conjunctieve en een compenserende<br />

regel. De conjunctieve regel wordt soms als een 'satisficing' procedure<br />

gebruikt om een alternatief te kiezen dat aan zekere minimumeisen voldoet. Bij<br />

impulsaankopen is de procedure waarschijnlijk nog korter en bestaat zij hooguit<br />

uit een snelle evaluatie van de acceptabiliteit van de aankoop.<br />

In het bovenstaande model zijn we er impliciet van uitgegaan dat een consument<br />

elke beslissing neemt onafhankelijk van eerdere beslissingen. Dit is niet altijd het<br />

geval. Bij merkentrouw kiest de consument steeds opnieuw een bepaald merk,<br />

zonder steeds weer een uitgebreid beslissingsproces te doorlopen.<br />

Sheth en Raju 14 beschrijven vier soorten beslissingsprocessen, zoals die bij consumenten<br />

voorkomen.<br />

14. Sheth en Raju (1974) maken deze indeling en het schema van figuur 4.4.


94 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

Verwerp deze<br />

alternatieven<br />

^<br />

ja,<br />

alle<br />

Intern en extern<br />

zoekgedrag naar<br />

alternatieven<br />

*<br />

Zijn er alternatieven<br />

met onacceptabele<br />

attribuutwaarden?<br />

(conjunctieve regel)<br />

Hoeveel alternatieven<br />

blijven er over?<br />

meer dan één<br />

1 f<br />

Zijn er alternatieven<br />

met een superieure<br />

eigenschap?<br />

(disjunctieve regel)<br />

nee/meer dan één<br />

1 f<br />

Bereken een voorkeur<br />

voor elk alternatief<br />

(compenserende regel)<br />

^1 f<br />

Hoeveel alternatieven<br />

moeten worden gekozen?<br />

(keuzeregel)<br />

meer dan één<br />

^ f<br />

Kies de beste<br />

alternatieven<br />

w<br />

w<br />

ja,<br />

sommige<br />

^<br />

w<br />

één<br />

w<br />

één<br />

t,<br />

w<br />

één<br />

Verwerp deze<br />

alternatieven<br />

Kies dit<br />

alternatief<br />

Kies dit<br />

alternatief<br />

Kies het<br />

beste<br />

alternatief<br />

Figuur 4.3 Model van een sequentieel gebruik van beslissingsregels en keuzeregel.<br />

A. Een rationeel beslissingsproces met het zoeken van informatie, het vergelijken<br />

van alternatieven en zo mogelijk nutsmaximalisatie. Waarschijnlijk wordt het<br />

model van figuur 4.3 volledig doorlopen en wordt bij de afweging een compenserende<br />

keuzeregel gebruikt. Men spreekt ook wel van een uitgebreid probleemoplossend<br />

keuzeproces.


BESLISSINGSREGELS 95<br />

B. Een routinematig beslissingsproces, waarbij gewoontevorming optreedt, zoals<br />

winkeltrouw en merktrouw. Vroeger is dit voor de consument mogelijk een<br />

rationeel beslissingsproces geweest, maar in de loop van de tijd is het vervangen<br />

door een routine. Het ligt voor de hand dat hier een simpele beslissingsregel, zoals<br />

affect referral, wordt gevolgd en dat geen externe informatie wordt ingewonnen.<br />

C. Een afwisselingsgericht beslissingsproces, waarbij de consument een gewoonte<br />

doorbreekt en iets nieuws doet, bij voorbeeld een onbekend merk of een nieuwe<br />

vakantiebestemming kiest. Ook al houdt een consument veel van biefstuk, hij/zij<br />

zal toch niet elke avond een biefstuk willen eten. Consumenten hebben behoefte<br />

aan variatie. Het gebruik van een disjunctieve beslissingsregel ligt hier voor de<br />

hand.<br />

D. Een sz7wa//'e/bepaald beslissingsproces treedt op als de situatie of de omstandigheden<br />

bepalen hoe het beslissingsproces verloopt en welk alternatief men kiest.<br />

De situatie kan op twee manieren worden opgevat: de situatie van de beslissing<br />

zelf, waar bij voorbeeld tijdsdruk of de aanwezigheid van anderen een rol speelt;<br />

of de verwachte gebruikssituatie, als men bij voorbeeld wijn koopt voor een<br />

bepaalde gelegenheid. Het is waarschijnlijk dat hier een conjunctieve of disjunctieve<br />

beslissingsregel wordt gebruikt.<br />

VERZA] 3IGING<br />

1 f<br />

C.<br />

Afwisselingsgerichte<br />

beslissingsregel<br />

SENSITI VISATIE<br />

w<br />

B.<br />

Routinematige<br />

beslissingsregel<br />

D.<br />

Situatiebepaalde<br />

beslissingsregel<br />

^<br />

r^<br />

CONSIS TENTIE<br />

A.<br />

Rationele<br />

beslissingsregel<br />

i<br />

TEVRED ENHEID<br />

Figuur 4.4 Volgtijdelijke relatie tussen beslissingsprocessen, Sheth en Raju (1974).


96 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

Deze vier soorten beslissingsprocessen kunnen we in een volgtijdelijk schema<br />

plaatsen (figuur 4.4). Gaande van rationele naar routinematige beslissingen treedt<br />

een vereenvoudiging op; het kost minder moeite (gedragskosten) om een gewoonte<br />

te volgen dan om een rationeel keuzeproces te doorlopen. Bij dagelijkse<br />

gebruiksgoederen, zoals levensmiddelen en schoonmaakmiddelen, loont het ook<br />

niet om veel tijd en moeite te besteden aan herhalingsaankopen.<br />

De weg van routinematige naar afwisselingsgerichte beslissingsprocessen wordt<br />

vooral bepaald door verveling met het bestaande merk of nieuwsgierigheid<br />

aangaande het onbekende merk. De consument heeft behoefte aan variatie en<br />

besteedt opeens meer aandacht aan de betreffende aankoop. Veel reclame is<br />

gericht op het creëren van nieuwsgierigheid bij de consument en het uitlokken van<br />

een probeeraankoop.<br />

Op de weg van afwisselingsgerichte naar situatieve beslissingsprocessen treedt<br />

enige complicatie op. De consument volgt niet alleen zijn/haar eigen voorkeur,<br />

maar laat de keuze mede bepalen door de situatie van de keuze en de verwachte<br />

gebruikssituatie. De consument is a.h.w. gevoeliger (sensitiever) geworden voor<br />

de sociale gevolgen van de produktkeuze en de sociale betekenis van produkten.<br />

De consument die van situatieve naar rationele beslissingsprocessen gaat, is de<br />

cyclus rond geweest. Het rationele beslissingsproces dat in tweede instantie<br />

voorkomt, bevindt zich waarschijnlijk op een hoger niveau dan het oorspronkelijke<br />

rationele beslissingsproces. De consument is mogelijk ook tevredener met de<br />

beslissing, na deze stadia te hebben doorgemaakt.<br />

Vanuit het rationele keuzeproces gaande in de richting van routine- en gewoontevorming<br />

treedt consistentie in het keuzegedrag op. De beslissingsregel gaat van<br />

een uitgebreide (compenserende) naar een eenvoudige regel, zoals 'affect referral'.<br />

Van gewoontevorming gaande naar afwisseling doorbreekt de consument de<br />

saaiheid van altijd hetzelfde en probeert iets nieuws. De beslissingsregel wordt<br />

waarschijnlijk disjunctief. Van afwisselingsgerichte naar situatief bepaalde beslissingsregels<br />

wordt de consument gevoeliger voor de omstandigheden van de<br />

produktkeuze en het produktgebruik.<br />

Na een aantal situatief bepaalde keuzen kent de consument zijn/haar keuzecriteria<br />

beter en kan de keuze beter op de eigen behoefte en situatie afstemmen. Er<br />

ontstaat daardoor volgens Sheth en Raju enige aanleiding tot tevredenheid bij de<br />

consument en een rationeel beslissingsproces op een hoger niveau.<br />

4.5.2 Contingentie van het gebruik van beslissingsregels<br />

Complexere beslissingsregels zullen in het algemeen worden gebruikt bij belangrijke<br />

beslissingen waarvoor ruim de tijd en de gelegenheid beschikbaar is. Onder<br />

tijdsdruk, bij afleiding of onder sociale druk zijn (snelle) eliminatieregels waarschijnlijker<br />

dan de ingewikkelde en daarom trage compenserende regels.


BEPERKINGEN IN DE BESLUITVORMING 97<br />

Beslissingsregels zijn in sterke mate afhankelijk van de situatie (contingentie). De<br />

manier waarop de informatie wordt gepresenteerd, bepaalt in hoge mate de wijze<br />

waarop de informatie wordt verwerkt. Niet alleen individuele verschillen maar<br />

ook situatieve verschillen bepalen het gebruik van beslissingsregels.<br />

Als informatie wordt gepresenteerd in de vorm van een matrix, zoals het vergelijkend<br />

warenonderzoek in de Consumentengids en af en toe in de vorm van<br />

vergelijkende reclame, is informatieverwerking per alternatief en per attribuut<br />

beide gemakkelijk. Als de informatie per alternatief wordt gepresenteerd, zoals in<br />

advertenties en folders, is de informatieverwerking per attribuut moeilijk. Als de<br />

informatie niet gelijktijdig aanwezig is, ligt een 'satisficing' gedrag van de consument<br />

meer voor de hand.<br />

4.6 Beperkingen in de besluitvorming<br />

4.6.1 Menselijke beperkingen<br />

Consumenten hebben beperkte capaciteiten en zijn niet altijd gemotiveerd of in<br />

staat om hun nut te maximaliseren. Etzioni 15 stelt dat rationeel gedrag van<br />

consumenten eerder uitzondering dan regel is, omdat rationaliteit aanmerkelijke<br />

gedragskosten met zich meebrengt, in de vorm van informatie verzamelen, verwerken<br />

en het 'beste' alternatief kiezen. Gewoonten en routines hebben aanzienlijk<br />

lagere gedragskosten en hebben daarom in veel gevallen de voorkeur.<br />

4.6.2 Informatie-omgeving<br />

De structuur, het format en de hoeveelheid van de informatie zijn belangrijke<br />

determinanten van het beslissingsproces.<br />

De structuur van de informatie is: a. een geordende matrix, zoals in figuur 4.2 en in<br />

de presentatie van het vergelijkend warenonderzoek in de Consumentengids; b.<br />

informatie per alternatief afzonderlijk, zoals in advertenties, brochures en folders;<br />

en c. niet-simultaan, waarbij niet alle informatie gelijktijdig aanwezig is. Informatie<br />

in een geordende matrix vergemakkelijkt de informatieverwerking per attribuut<br />

(lexicografische beslissingsregel). Informatie per alternatief afzonderlijk<br />

vergemakkelijkt de informatieverwerking per alternatief, zoals in de compenserende<br />

beslissingsregel. Niet-simultane structurering maakt 'satificing' gedrag het<br />

meest waarschijnlijk, zoals in de conjunctieve beslissingsregel. 16<br />

15. Etzioni (1986) stelt zelfs vrij provocerend dat rationeel gedrag van consumenten 'anti-entropisch'<br />

is.<br />

16. Zie Van Raaij (1977,1979) voor een uitgebreidere beschrijving van de informatiestructuur en het<br />

format van de informatie.


98 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

Het jormat van de informatie heeft betrekking op het type en de eenheid van de<br />

informatie. De informatie kan worden gegeven in kardinale eenheden, zoals prijs<br />

en gewicht, in ordinale eenheden, zoals een hotel- of restaurantclassificatie met<br />

***, of in binaire eenheden, zoals de aan- of afwezigheid van bepaalde produktkenmerken.<br />

Informatie kan voorts worden gegeven in 'feitelijke' of in 'evaluatieve'<br />

vorm. Een prijs in guldens is feitelijk, terwijl een aanduiding als 'laaggeprijsd'<br />

of 'duur' evaluatief is. Een consument kan een feitelijk gegeven zelf<br />

omzetten in een evaluatief gegeven, indien hij/zij kennis van zaken heeft. Het is<br />

overigens interessant om na te gaan hoe beslissers feiten in evaluatieve categorieën<br />

onderbrengen, als een vorm van interne representatie.<br />

De hoeveelheid informatie kan leiden tot een situatie van 'information overload'.<br />

Dit betekent dat te veel alternatieven of te veel attributen de aandacht van de<br />

consument vragen. Te veel informatie kan de kwaliteit van de beslissing doen<br />

afnemen, vooral als overbodige informatie de relevante informatie als het ware<br />

overwoekert. De overdaad aan alternatieven blijkt schadelijker te zijn dan een<br />

overdaad aan attributen. Om information overload te bestrijden ofte voorkomen<br />

kan men dus beter het aantal alternatieven verminderen dan het aantal attributen.<br />

De duidelijkheid en begrijpelijkheid van de informatie spelen een belangrijke rol.<br />

Nieuwe informatie zou gemakkelijk geïntegreerd moeten worden in het bestaande<br />

netwerk van informatie in het geheugen. Als de nieuwe informatie moeilijk in de<br />

reeds bestaande categorieën is in te delen, is de beslisser waarschijnlijk minder<br />

gevoelig voor deze informatie en is het moeilijk om deze informatie te begrijpen, te<br />

onthouden en te gebruiken. 'Incompatibele' informatie kan slechts met aanzienlijke<br />

gedragskosten en daardoor met een hoog niveau van motivatie begrepen en<br />

verwerkt worden.<br />

4.6.3 Situationele omgeving<br />

Sommige situaties zijn rijk en andere arm aan relevante informatie. Massamedia,<br />

vakbladen, beurzen en ontmoetingen met andere consumenten zijn vaak rijke<br />

bronnen van gegevens. Ook gesprekken met andere consumenten (sociale bronnen)<br />

verschaffen veel informatie. Deze informatierijke omgevingen hebben echter<br />

als nadeel dat te veel informatie in te korte tijd wordt aangeboden: information<br />

overload.<br />

Wright 17 onderzocht het beslissingsgedrag onder condities van tijdsdruk en afleiding.<br />

Onder deze condities neigen consumenten ertoe om een groot gewicht toe te<br />

kennen aan negatieve evidentie om alternatieven te elimineren. Afleiding vindt<br />

plaats, als te veel andere activiteiten tegelijk plaatsvinden. Ook drukte in de<br />

winkel kan dit effect veroorzaken. Tijdsdruk treedt op, als de consument vlak<br />

17. Wright (1974), zie noot 13.


BEPERKINGEN IN DE BESLUITVORMING 99<br />

voor de sluitingstijd van de winkels nog boodschappen gaat doen. Ook het effect<br />

van de tijdshorizon is belangrijk. Vrouwen die een beslissing moeten nemen over<br />

een anticonceptiemiddel gebruiken bij een korte tijdshorizon (onmiddellijk gebruik)<br />

vaker een beslissingsregel met negatieve evidentie en bij een lange tijdshorizon<br />

(later gebruik) een compenserende beslissingsregel.<br />

4.6.4 Informatie in het geheugen<br />

Het lijkt redelijk te verwachten dat informatie die extern gezocht wordt, complementair<br />

is aan de interne informatie in het geheugen. Beslissers die weinig of niets<br />

weten van een bepaalde produktklasse of een bepaald probleem waarover ze een<br />

beslissing moeten nemen, zouden meer tijd en moeite moeten besteden om dit<br />

gebrek aan kennis te compenseren. Men kan echter ook de tegengestelde hypothese<br />

stellen. Consumenten die meer weten over een probleemgebied zijn beter<br />

uitgerust om nieuwe informatie te verzamelen, omdat ze reeds de basiscategorieën<br />

kennen waarmee ze de nieuwe informatie kunnen beoordelen. Ze zijn waarschijnlijk<br />

ook meer geïnteresseerd in nieuwe informatie over de produktklasse of ze<br />

willen de geldigheid van hun bestaande informatie toetsen.<br />

Niet alleen informatie in het geheugen is belangrijk; kennis van beslissingsregels<br />

en 'procedurele rationaliteit' is wellicht nog belangrijker. Enige kennis van de<br />

feiten heeft zijn waarde, maar kennis hoe men relevante informatie verkrijgt en<br />

hoe men deze informatie verwerkt, is vaak nog meer waard.<br />

Informatie in het geheugen is doorgaans richtinggevend voor de informatie die<br />

men zoekt en de wijze waarop men de nieuwe informatie interpreteert. De wijze<br />

van codering en opslag van informatie in het geheugen bepaalt mede de aanvullende<br />

informatie die men verwerft. De categorieën die men gebruikt, en de interne<br />

representatie leiden waarschijnlijk tot een voorkeur voor de alternatieven die in<br />

deze categorieën passen, en tot een afkeer van de alternatieven die moeilijk of niet<br />

in deze categorieën zijn onder te brengen.<br />

4.6.5 Individuele verschillen<br />

Individuen verschillen in de mate van aandacht voor informatie en beslissingsprocessen.<br />

Berlyne 18 stelt dat individuen een optimaal niveau van activatie (arousal<br />

van het autonome zenuwstelsel) nastreven. Dit optimale niveau wordt bereikt bij<br />

een optimale hoeveelheid stimulatie (arousal potential) in de omgeving van de<br />

consument. Een te laag niveau van stimulatie, in het extreme geval zelfs verveling,<br />

stimuleert de neiging om de situatie ingewikkelder te maken door bij voorbeeld te<br />

18. Berlyne (1963).


100 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

zoeken naar variatie of naar nieuwe aspecten van de bestaande situatie. Een te<br />

hoog niveau van stimulatie leidt tot het vermijden van informatie en tot het<br />

vereenvoudigen van de bestaande situatie. Personen met een hoger opleidingsniveau<br />

en/of wonend in een stedelijke omgeving blijken een hoger optimaal niveau<br />

van stimulatie te hebben dan andere personen. Men kan verwachten dat deze<br />

personen in staat en bereid zijn om meer informatie te verwerken, minder snel<br />

'information overload' te ervaren, en ingewikkelder beslissingsregels te gebruiken.<br />

Van Raaij 19 vond in enkele experimenten onder huisvrouwen meer informatieverwerking<br />

per alternatief dan bij studenten. Bij informatie aangeboden in een<br />

matrixstructuur verwerken studenten vaker informatie per attribuut. De nogal<br />

abstracte taak van de verwerking van de informatie aangeboden in een matrixstructuur<br />

wordt gemakkelijker verricht door studenten dan door huisvrouwen.<br />

Deze verschillen kunnen samenhangen met het verschillende opleidingsniveau of<br />

met de verschillende dagelijkse ervaringen van huisvrouwen en van studenten. Dit<br />

wijst er overigens op dat we moeten oppassen met de generalisatie van resultaten<br />

uit experimenten of met specifieke groepen.<br />

Individuele verschillen kunnen een aantal aspecten van het beslissingsproces<br />

beïnvloeden: 20 a. Het aantal en het soort beslissingsregels die een consument kent<br />

en gebruikt, b. De bekwaamheid om informatie te verwerken, zowel procedureel<br />

als qua snelheid, c. Percepties van de moeilijkheidsgraad en de mogelijkheid om<br />

beslissingsregels adequaat toe te passen, d. De hoeveelheid, kwaliteit en de<br />

organisatie van de informatie in het geheugen, e. De mate waarin verschillende<br />

methoden gebruikt worden om tot een keuze te komen.<br />

19. Van Raaij (1977).<br />

20. Bettman (1979, p. 223).


DEEL II: ANALYSE<br />

5 Perceptie- en preferentie- analyse<br />

6 Conjuncte analyse en analyse van actuele keuzen


5 Perceptie- en preferentieanalyse<br />

5.1 Het kernmodel van de consumentenkeuze<br />

Hoofdstuk 4 behandelt het beslissingsproces dat de consument doorloopt bij de<br />

keuze van een produkt. Hierbij bleek dat op dit proces een groot aantal variabelen<br />

van invloed zijn, welke enerzijds te maken hebben met de wijze waarop de<br />

consument informatie over produkten verwerft en verwerkt en anderzijds met<br />

psychologische kenmerken van de consument zelf (zoals motivatie en levensstijl)<br />

en sociale invloeden uit zijn omgeving (zoals cultuur, referentiegroepen en gezin).<br />

Dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk zijn toegespitst op de nadere analyse<br />

van een deel van dit veelomvattende proces, nl.: dat van evaluatie en keuze. Hier<br />

ligt de kern van het besluitvormingsproces van de consument. Het begrijpen hoe<br />

de consument uiteindelijk zijn keuze maakt uit de in aanmerking komende<br />

produkten, hoe deze keuze samenhangt met zijn perceptie van de alternatieven<br />

(die op haar beurt weer wordt bepaald door de informatie over de produkten) en<br />

welke preferentie-afwegingen de consument hierbij maakt, is van groot belang.<br />

Dit geldt niet alleen voor fabrikanten die produkten op de markt aanbieden, maar<br />

ook voor detaillisten, reclamebureaus, organisaties die zich bezighouden met<br />

belangenbehartiging van consumenten (maakt de consument wel de 'goede'<br />

keuze?), en ontwerpers van voorschriften voor consumenteninformatie.<br />

In dit hoofdstuk zullen een aantal modellen en analysemethoden worden behandeld<br />

die voor het verkrijgen van inzicht in deze keuze een belangrijke bijdrage<br />

kunnen leveren. Dergelijke modellen kunnen niet alleen worden gebruikt om<br />

consumentenkeuzen te beschrijven en te verklaren, maar ook om te voorspellen<br />

wat er gebeurt bij bepaalde veranderingen, bij voorbeeld het veranderen van<br />

produkteigenschappen van bestaande produkten, het toevoegen van nieuwe produkten<br />

(merken), het veranderen van het imago van een bepaald produkt en het<br />

veranderen van voorkeuren bij de consumenten.<br />

De behandeling geschiedt aan de hand van het in figuur 5.1 getekende kernmodel<br />

(zo genoemd omdat het de kern is van het consumentenprobleemoplossingsmodel).<br />

Figuur 5.1 is een uitwerking van het onderste gedeelte van het in figuur 4.3<br />

getekende complete beslissingsproces.<br />

Startpunt is de situatie waarin de consument de keuze heeft beperkt tot een aantal<br />

in aanmerking komende alternatieven (de 'evoked set'). Allereerst is dan de


102 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

verzameling van in aanmerking<br />

komende alternatieven<br />

'evokedset'<br />

V<br />

perceptie van alternatieven:<br />

relevante perceptuele<br />

dimensies en scores<br />

van de alternatieven<br />

op deze dimensies<br />

1<br />

preferentie: afweging van de<br />

dimensies tegen elkaar<br />

keuze<br />

i r<br />

Figuur 5.1 Kernmodel van de keuze door de consument.<br />

-<br />

<<br />

<<br />

distributie<br />

communicatie<br />

ervaring<br />

objectieve eigenschappen<br />

+ communicatie (informatie)<br />

motivatie, referentiegroep,<br />

normen, waarden, levensstijl<br />

perceptie van deze alternatieven aan de orde: op welke dimensies beoordeelt de<br />

consument de alternatieven in een bepaalde produktcategorie en hoe scoren de<br />

verschillende alternatieven op deze dimensies? Bij voorbeeld: is de maximumsnelheid<br />

of de hoogte van reparatiekosten een relevante dimensie voor een bepaalde<br />

consument die een merk auto kiest? Zo ja, hoe hoog scoren bij voorbeeld Peugeot,<br />

Volvo, Nissan en Citroen op ieder van deze dimensies?<br />

In de tweede plaats is van belang de preferentie-afweging die de consument maakt.<br />

Als automerk A een hoge maximumsnelheid heeft, maar hoge reparatiekosten,<br />

terwijl merk B een wat lagere maximumsnelheid combineert met vriendelijke<br />

garagerekeningen, dan zal de consument de genoemde eigenschappen tegen<br />

elkaar moeten afwegen bij het maken van zijn keuze. Het is belangrijk deze<br />

afweging te kennen.<br />

In de derde plaats gaat het om de keuze als zodanig, gegeven de evoked set en<br />

gegeven de percepties en preferenties m.b.t. de alternatieven.<br />

Aan elk van deze drie elementen: perceptie, preferentie en keuze wordt aandacht<br />

besteed. Voordat we hiermee beginnen, nog drie algemene opmerkingen.<br />

In de eerste plaats zij nogmaals benadrukt dat deze elementen niet losstaan van de<br />

veelheid van variabelen die in het voorgaande hoofdstuk aan de orde kwamen.<br />

Een aantal van deze achterliggende variabelen die evoked set, perceptie en preferentie<br />

beïnvloeden, zijn in figuur 5.1 aangegeven. Onze analyse hier concentreert<br />

zich echter op het door vette lijnen in de figuur aangegeven kernmodel.


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 103<br />

Ten tweede gaat het om de analyse van de consumentenkeuze binnen een produktklasse<br />

met vergelijkbare alternatieven: bij voorbeeld het merk auto, het soort<br />

drank, een politieke partij, een vakantiebestemming. Dit betekent dat wij ons in<br />

het onderste gedeelte van het in figuur 2.2 getekende schema bevinden.<br />

Ten derde moet worden opgemerkt dat de keuze-alternatieven steeds zullen<br />

worden opgevat als meerdimensionele grootheden. Een produkt is voor de consument<br />

een bundel behoeftenbevrediging, d.w.z. behoeftenbevrediging heeft betrekking<br />

op een aantal verschillende aspecten. Deze benadering vindt haar basis zowel<br />

in de economische theorie: de karakteristiekenbenadering van Lancaster (behandeld<br />

in hoofdstuk 2) als in de psychologische theorie: de multi-attribuut attitudemodellen<br />

van Fishbein en Ajzen (behandeld in hoofdstuk 3).<br />

Omdat de analyse van perceptie, preferentie en keuze een veelomvattend terrein<br />

vormt, is de stof over een tweetal hoofdstukken verdeeld. In hoofdstuk 5 komen<br />

aan de orde: perceptie-analyse en dat gedeelte van preferentie-analyse dat betrekking<br />

heeft op conceptuele modellen alsmede schattingsmethoden voor vector en<br />

ideaalpuntmethode.<br />

In hoofdstuk 6 wordt verder gegaan met een belangrijke methode voor preferentie-analyse:<br />

conjuncte analyse, en komen de meer specifieke keuzemodellen aan de<br />

orde.<br />

5.2 Modellen voor de perceptie van alternatieven<br />

binnen een produktklasse<br />

5.2.1 Grondslag van perceptie-anaiyse<br />

De basisgedachte achter de perceptie-analyse die in deze paragraaf wordt besproken<br />

is zeer eenvoudig. Ieder produkt wordt door de consument ervaren als een<br />

meerdimensionele grootheid en de 'afbeelding' die er in (het hoofd van) de<br />

consument van een produkt bestaat, kan worden voorgesteld door een punt in een<br />

meerdimensionele ruimte. Het assenstelsel van deze ruimte wordt gevormd door<br />

de relevante perceptuele dimensies. De coördinaten van de individuele produkten<br />

op de assen corresponderen met de scores van het produkt op de perceptuele<br />

dimensies. Figuur 5.2 geeft een voorbeeld van een dergelijke perceptuele kaart<br />

('perceptual map') voor Nederlandse recreatieparken.' Bij recreatieparken blijken<br />

drie perceptuele dimensies relevant te zijn: dieren versus niet-dieren (dim. 1),<br />

pretpark versus leerzaam (dim. 2), en geschikt voor kleine kinderen versus interessant<br />

voor natuurliefhebbers (dim. 3). Uiteraard moet bij tekenen op (tweedimensioneel)<br />

papier de perceptuele kaart in gedeelten worden afgebeeld: steeds projecties<br />

in een vlak dat wordt gevormd door twee dimensies.<br />

1. Dit voorbeeld is ontleend aan Wierenga & Bakker (1981).


104<br />

dieren<br />

dieren<br />

Art<br />

BB<br />

Blij<br />

Bur<br />

Dolf<br />

Eft<br />

Flev<br />

= Artis<br />

= Beekse Bergen<br />

= Blijdorp<br />

Saf<br />

Bur<br />

Blij<br />

Ouw<br />

Noor<br />

Art<br />

pretpark<br />

BB<br />

Dolf<br />

leerzaam<br />

kleine kinderen<br />

Bur<br />

Ouw<br />

Saf<br />

Dolf<br />

Noor Bl Ü BB<br />

Art<br />

= Burgers Dierenpark<br />

= Dolfinarium<br />

= Efteling<br />

= Flevohof<br />

natuurliefhebbers<br />

(dim 2)<br />

Slag<br />

(dim 3)<br />

Slag<br />

Keuk = Keukenhof<br />

Mad = Madurodam<br />

Noor = Noorder Dierenpark<br />

Open = Openluchtmuseum Arnhem<br />

Ouw = Ouwehands Dierenpark<br />

Saf = Safaripark Arnhem<br />

Slag = Ponypark Slagharen<br />

PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

Keuk<br />

Eft<br />

Flev<br />

Open<br />

Mad<br />

Eft Mad<br />

Open<br />

Flev<br />

Keuk<br />

(dimU<br />

niet-dieren<br />

niet-dieren<br />

Figuur 5.2 Posities van Nederlandse recreatieparken in een drie-dimensionele perceptiekaart.


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 105<br />

Uit figuur 5.2 valt bij voorbeeld af te lezen dat het Dolfinarium in Harderwijk<br />

wordt geassocieerd met dieren (hoewel minder dan de echte dierenparken) en dat<br />

het Dolfinarium ongeveer het midden houdt tussen een leerzaam park een een<br />

pretpark, terwijl het geschikter is voor kleine kinderen dan voor natuurliefhebbers.<br />

Het Openluchtmuseum Arnhem daarentegen wordt in het geheel niet met<br />

dieren geassocieerd, wordt vooral leerzaam gevonden (geen pretpark) en is wat<br />

meer geschikt voor natuurliefhebbers dan voor kleine kinderen.<br />

Uiteraard is dergelijke informatie over hoe een recreatiepark wordt 'gezien' door<br />

consumenten van groot belang voor het management van een park. Men kan<br />

tevreden zijn met een dergelijke perceptie, maar men kan ook trachten deze bij te<br />

stellen d.m.v. veranderingen in het park zelf en/of de communicatie over het park.<br />

Voor het bepalen van een perceptuele kaart als in figuur 5.2 zijn technieken voor<br />

perceptie-analyse nodig.<br />

Deze zijn vrij recent ontwikkeld (vnl. binnen de psychometrie) en binnen marketing<br />

tot toepassing gebracht. Hetzelfde geldt voor de in paragraaf 5.3 te bespreken<br />

methoden voor preferentie-analyse. In het begin van de jaren zeventig verschenen<br />

de eerste boeken op dit gebied. 2 Sindsdien zijn er zeer veel artikelen in de<br />

marketing- en consumentengedragsliteratuur over perceptie- en preferentie-analyse<br />

verschenen. De behandeling ervan kan in het kader van dit boek uiteraard<br />

slechts beknopt zijn. Voor diepgaander behandeling van de techniek of bepaalde<br />

aspecten daarvan moet worden verwezen naar de literatuur. 3<br />

Het basismodel voor perceptie-analyse kan eenvoudigweg worden aangegeven als<br />

de matrix X:<br />

x n<br />

x id<br />

X = (5.1)<br />

X nl<br />

X nd<br />

waarbij x(j = de coördinaat van produkt / op dimensie/ Wanneer we uitgaan van<br />

n produkten en d dimensies heeft deze matrix de vorm (5.1).<br />

Het gaat er in de perceptie-analyse om deze matrix X te vinden, op basis van<br />

perceptiegegevens die bij respondenten (consumenten uit de doelgroep) worden<br />

verzameld. Wanneer de matrix van coördinaten X is gevonden, kan deze worden<br />

afgebeeld in de vorm van een perceptuele kaart zoals figuur 5.2.<br />

2. Zie Green & Carmone (1970, Green & Rao (1972), Green & Wind (1973).<br />

3. Een goede inleiding in meerdimensionele schaaltechnieken is Kruskal & Wish (1978). Een<br />

overzichtsartikel met toepassing op Nederlandse politieke partijen is Wierenga (1978). Verder zij met<br />

name verwezen naar de recente jaargangen van Journal of Marketing Research en Journal of<br />

Consumer Research.


106 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

5.2.2 Methoden van perceptie-analyse<br />

In principe zijn er twee benaderingen om de perceptiematrix te vinden: de (a)<br />

decompositionele methode en (b) de compositionele methode. De manieren van<br />

dataverzameling en -analyse verschillen sterk tussen beide methoden, terwijl het<br />

eindresultaat in principe hetzelfde zou moeten zijn. Beide benaderingen hebben<br />

sterke en zwakke punten. Welke methode het best kan worden gekozen hangt af<br />

van de situatie (bijv. aantal verschillende produkten, kennis over relevante dimensies,<br />

etc). Hierop komen we terug nadat beide benaderingen zijn besproken.<br />

5.2.2.1 Decompositionele methode<br />

Bij de decompositionele methode wordt gestart met de totaalperceptie van de<br />

stimulus (produkt) en deze wordt vervolgens a.h.w. uiteengelegd (decompositie)<br />

in de verschillende deelaspecten (dimensies) die deze totaalbeleving tot stand<br />

brengt. Dit is precies tegengesteld aan de werkwijze bij compositionele methoden,<br />

waarbij gestart wordt met scores op attributen (dimensies) die vervolgens worden<br />

samengesteld (compositie) tot een totaalperceptie.<br />

De decompositionele methode komt in feite neer op het toepassen van meerdimensionele<br />

schaaltechnieken, die in de psychometrie zijn ontwikkeld. 4<br />

Meerdimensionele schaaltechnieken gebruiken als invoergegevens zgn. gelijkenisdata.<br />

Deze gelijkenisdata drukken uit in welke mate respondenten vinden dat<br />

produkten op elkaar lijken. Dergelijke data worden meestal verzameld voor paren<br />

produkten. Een respondent kan in het gegeven voorbeeld over recreatieparken bij<br />

voorbeeld vinden dat het paar: Safaripark Arnhem - Beekse Bergen er een grote<br />

onderling gelijkenis op na houdt, terwijl de gelijkenis voor het paar Ponypark<br />

Slagharen - Openluchtmuseum Arnhem zeer gering is.<br />

De gedachtengang is dan dat produkten die sterk op elkaar lijken (in de ogen van<br />

de respondent), in de meerdimensionele perceptieruimte zich dicht bij elkaar<br />

zullen bevinden, terwijl produkten die sterk verschillen erg ver uit elkaar zullen<br />

liggen. We kunnen gelijkenissen dus opvatten als tegengestelden van afstanden.<br />

De opdracht voor de meerdimensionele schaaltechniek is dan een zodanige locatie<br />

van de produkten in de meerdimensionele perceptuele ruimte te vinden (uitgedrukt<br />

door de matrix X) dat geldt: hoe groter de gelijkenis tussen paren produkten,<br />

hoe kleiner hun onderlinge afstand en hoe kleiner de gelijkenis, hoe groter de<br />

afstand.<br />

Hierbij wordt voor afstand tussen twee produkten j en k doorgaans de gewone<br />

Euclidische afstand genomen:<br />

4. Eerst waren dit de metrische meerdimensionele schaaltechnieken (Torgerson, 1958). Daarna<br />

kwamen als een belangrijke doorbraak de niet-metrische meerdimensionele schaaltechnieken (Kruskal,<br />

1964a, b).


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 107<br />

d jk = J Ë ( x Jt - x kt) 2 ( 5 - 2 )<br />

Wanneer we de ingevoerde gelijkenisdata noteren als sjk (waarbij sjk de gelijkenis<br />

(similarity) is tussen produkty' en produkt k) moet dus gelden:<br />

als sjk > slm dan djk < dlm<br />

en (5.3)<br />

als sjk < slm dan djk > dlm<br />

De techniek komt erop neer dat, gegeven een (« x n) gelijkenismatrix S (meestal<br />

symmetrisch), er een perceptiematrix X (n x d) moet worden gevonden die<br />

voldoet aan de eisen (5.3).<br />

Wanneer er een redelijk aantal produkten is (n ^ 7), vormen de eisen (5.3) al snel<br />

een zodanige set restricties dat er een zeer beperkte oplossing is.<br />

Kruskal 5 heeft een algoritme ontwikkeld dat bij gegeven gelijkenismatrix S de best<br />

passende perceptiematrix X opspoort. Dit algoritme gaat uit van ordinale (nietmetrische)<br />

gelijkenisdata.<br />

Wellicht is het niet zo gemakkelijk voor te stellen dat alleen op basis van gelijkenissen<br />

(of de tegengestelden daarvan: afstanden) de achterliggende locaties van de<br />

produkten in de meerdimensionele perceptieruimte kunnen worden opgespoord.<br />

Daarom geven we hier een voorbeeld, waarvan het te vinden resultaat bekend is.<br />

Ingevoerd werden de afstanden tussen een aantal plaatsen in Nederland, zie tabel<br />

5.1. De met MDSCAL (het door Kruskal ontwikkelde programma) uit deze<br />

afstanden berekende configuratiematrix is weergegeven in figuur 5.3. Inderdaad<br />

blijkt dat uit de onderlinge afstanden zeer goed de kaart van Nederland kan<br />

worden gereproduceerd.<br />

Dit geeft het vertrouwen dat, ook als het resultaat niet bij voorbaat bekend is, de<br />

verkregen perceptuele configuratie inderdaad een valide weergave is van de<br />

achterliggende puntenstructuur in de meerdimensionele ruimte. Op deze wijze<br />

werd bij voorbeeld de in figuur 5.2 getoonde perceptuele kaart van recreatieparken<br />

berekend op basis van gelijkenisdata, verzameld bij een steekproef van 275<br />

respondenten.<br />

Het voorgaande geeft globaal de werkwijze van meerdimensionele schaaltechnieken<br />

van perceptie-analyse weer. Zonder op details in te gaan, moeten voor een<br />

goed begrip de volgende punten kort worden besproken.<br />

5. Zie noot 4.


Tabel 5.1 Afstandstabel Nederland, gebruikt als invoer voor meerdimensionele schaalanalyse.<br />

Code Plaats<br />

AM<br />

AD<br />

AP<br />

AR<br />

AS<br />

BZ<br />

BR<br />

EH<br />

EN<br />

GH<br />

GR<br />

HA<br />

DH<br />

HB<br />

Hl<br />

LE<br />

MA<br />

MI<br />

NM<br />

RM<br />

RD<br />

UT<br />

WI<br />

ZU<br />

ZW<br />

Amersfoort<br />

Amsterdam<br />

Apeldoorn<br />

Arnhem<br />

Assen<br />

Bergen op Zoom<br />

Breda<br />

Eindhoven<br />

Enschede<br />

's-Gravenhage<br />

Groningen<br />

Haarlem<br />

Den Helder<br />

's-Hertogenbosch<br />

Hilversum<br />

Leeuwarden<br />

Maastricht<br />

Middelburg<br />

Nijmegen<br />

Roermond<br />

<strong>Rotterdam</strong><br />

Utrecht<br />

Winterswijk<br />

Zutphen<br />

Zwolle<br />

50 —<br />

45 90 —<br />

50 100 30 —<br />

140 180 110 135 —<br />

130 140 170 150 275 —<br />

90 100 135 110 235 40 —<br />

105 120 105 85 215 100 60 —<br />

115 160 75 90 120 235 200 170 —<br />

85 55 130 130 230 110 80 135 200 —<br />

170 190 140 165 30 305 265 245 155 250 —<br />

70 20 105 125 205 155 125 140 180 45 200 —<br />

180 155 220 180 200 225 120 150 70 — ^<br />

65 200 85 45 35 155 110 230 105 170 — E<br />

70 160 125 85 105 140 80 180 50 110 70 — O<br />

160 75 270 230 240 160 195 60 145 90 220 140 — TJ<br />

155 290 150 130 80 190 210 320 220 280 115 185 310 — ^<br />

210 335 60 100 160 295 135 365 180 250 145 185 325 195 — ^<br />

20 150 135 95 65 100 140 180 140 200 50 85 175 140 195 — Z<br />

110 245 150 110 55 145 190 270 190 245 85 155 265 50 210 95 — ^<br />

120 230 85 55 115 200 25 255 70 140 80 75 215 185 110 115 165 — <br />

65 170 110 70 90 140 65 195 55 115 55 20 170 170 170 85 140 60 — EJJ<br />

70 155 200 165 140 45 190 190 175 235 125 130 185 165 260 75 110 170 120 — 5<br />

30 125 180 140 115 55 155 140 130 185 95 85 145 185 240 50 130 135 80 40 — H<br />

65 75 200 160 150 75 160 95 115 155 130 90 90 220 240 75 170 145 90 90 45 — T 1<br />

130 80 165<br />

75 80 90<br />

20 35 65<br />

160 130 135<br />

200 205 180<br />

185 185 230<br />

70 115 40<br />

160 170 130<br />

75 75 125<br />

20 40 65<br />

115 150 70<br />

65 105 20<br />

70 95 40<br />

><br />

Z<br />

AM AD AP AR AS BZ BR EH EN GH GR HA DH HB Hl LE MA MI NM RM RD UT WI ZU ZW >


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 1 09<br />

-<br />

Ml<br />

DH<br />

LE GR<br />

I<br />

i<br />

i i i<br />

-3.00 -2.00 -1.00 0.00 1.00 2.00 3.00<br />

AS<br />

HA AD<br />

GH Hl GH<br />

M<br />

?<br />

l<br />

AP <br />

RD<br />

UT<br />

nn HB<br />

f ZU<br />

AR<br />

EN<br />

BR<br />

NM<br />

BZ EH<br />

Wl<br />

RM<br />

Figuur 5.3 Kaart van Nederland, gereproduceerd uit de afstandstabel 5.1 (voor plaatscodes<br />

zie tabel 5.1).<br />

Kwaliteit van de aanpassing (fit)<br />

De gevonden oplossing is vrijwel nooit perfect, in de zin dat de afstanden in de<br />

gevonden perceptieruimte precies negatief correleren met de ingevoerde gelijkenisgegevens.<br />

In dat geval zou volledig zijn voldaan aan de voorwaarden (5.3) voor<br />

alle combinaties vany', k, /en ra. De mate waarin de verkregen oplossing een goede<br />

aanpassing vormt aan de ingevoerde gegevens wordt bij meerdimensionele<br />

schaaltechnieken uitgedrukt met het begrip 'stress'. Deze stress dient zo laag<br />

mogelijk te zijn. Kruskal noemt een stress van 10% 'fair', lager dan 5%: 'good' en<br />

lager dan 2^%: 'excellent'. 6<br />

Overigens moet bij de beoordeling van de stress mede worden gelet op het aantal<br />

stimuli (merken) en het aantal dimensies. Uiteraard is het gemakkelijker om een<br />

lage stress te bereiken naarmate het aantal stimuli kleiner en het aantal dimensies<br />

groter is. In het onderzoek m.b.t. recreatieparken (figuur 5.2) bedroeg de stress bij<br />

drie dimensies: 2%. De kaart berekend op basis van de afstandstabel voor<br />

Nederland (figuur 5.3) had een stress van 3,2%. Dat laatstgenoemde stresswaarde<br />

niet nul is, vindt zijn oorzaak in het feit dat een afstandstabel de afstanden tussen<br />

plaatsen meet via het wegennet en niet precies 'hemelsbreed'.<br />

6. Zie Wierenga (1978). Zie hierover ook Wagenaar & Padmos (1971) en Klahr (1969).<br />

MA


110 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

Dimensionaliteit<br />

Van tevoren is niet te zeggen hoeveel verschillende dimensies consumenten gebruiken<br />

bij het beoordelen van de produkten in een bepaalde produktklasse. Dit<br />

moet blijken uit het resultaat van de meerdimensionele schaalanalyse. Vaak is de<br />

werkwijze, dat de beste oplossing wordt bepaald bij verschillende aantallen<br />

dimensies. Vastgesteld wordt dan in hoeverre de stress daalt bij het toevoegen van<br />

een extra dimensie. Als deze stressdaling niet meer optreedt, wordt aangenomen<br />

dat het juiste aantal dimensies is bereikt. In het geval van de recreatieparken<br />

bedroeg de stress bij resp. 1, 2, 3 en 4 dimensies: 0,14; 0,07; 0,02 en 0,01. Bij een<br />

onderzoek over de perceptie van Nederlandse politieke partijen 6 verliep de stress<br />

met het aantal dimensies 1, 2, 3 en 4 als volgt: 0,27; 0,12; 0,01; 0,01. Dit geeft in<br />

beide gevallen een duidelijke 'elleboog' in de stressgrafiek bij 3 dimensies aan.<br />

Kennelijk leverde de vierde dimensie nauwelijks extra verklaring en is derhalve het<br />

aangewezen aantal dimensies drie. Niet altijd komt het aangewezen aantal dimensies<br />

zo duidelijk uit de analyse. In dergelijke gevallen kan ook de interpreteerbaarheid<br />

van een extra dimensie een rol spelen m.b.t. de vraag of deze al dan niet moet<br />

worden toegevoegd. Soms is het minder belangrijk om de assen te kunnen<br />

benoemen maar is vooral de ligging van de punten ten opzicht van elkaar<br />

belangrijk.<br />

In het algemeen wordt een klein aantal dimensies gevonden bij de perceptie van<br />

produkten/merken door consumenten: vaak niet meer dan twee of drie. Dit<br />

betekent dat consumenten blijkbaar in de praktijk een klein aantal aspecten<br />

hanteren bij het beoordelen en vergelijken van produkten in een bepaald produktveld.<br />

Dit is in overeenstemming met de resultaten uit het werk van Simon, 7 die<br />

ontdekt heeft dat het menselijk geheugen maar een zeer beperkte capaciteit heeft.<br />

Hieruit vloeit voort dat hij maar een beperkt aantal aspecten tegelijk kan betrekken<br />

in het vergelijken van alternatieven. Voor de aanbieder van een produkt is het<br />

dan van groot belang vast te stellen welke deze aspecten zijn in de produktklasse<br />

waarvan zijn produkt deel uitmaakt.<br />

Interpretatie van de dimensies<br />

De meerdimensionele schaaltechniek levert alleen een configuratie van punten<br />

(produkten) in een meerdimensioneel coördinatenstelsel op. De benoeming van<br />

de assen moet door de onderzoeker gedaan worden op grond van zijn verdere<br />

kennis m.b.t. de produkten. Evenals bij toepassing van factoranalyse bevat deze<br />

benoeming van de dimensies noodzakelijkerwijs dus een subjectief element.<br />

Bij de benoeming van de assen moet allereerst worden bedacht dat in de oplossing<br />

alleen de posities van de produkten ten opzichte van elkaar vaststaan. (Deze<br />

bepalen immers de rangorde van de onderlinge afstanden.) De oorsprong ligt niet<br />

vast, de schaal van de afbeelding ook niet (de hele figuur kan uniform worden<br />

7. Simon (1979).


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 111<br />

ingekrompen of uitgerekt) en het assenstelsel kan rustig worden gedraaid ('geroteerd')<br />

zonder dat de onderlinge posities van de produkten ten opzichte van elkaar<br />

veranderen. Voor de locatie van de oorsprong ('midden' in de puntenwolk) en de<br />

schaal worden doorgaans bepaalde normalisaties gehanteerd. Van de rotatiemogelijkheid<br />

m.b.t. het assenstelsel kan nuttig gebruik worden gemaakt als hiermee<br />

de interpreteerbaarheid van de dimensies kan worden verbeterd.<br />

Soms kunnen alleen op basis van kennis m.b.t. de betreffende stimuli de dimensies<br />

van de perceptieruimte worden benoemd. Zo kwamen uit het eerder genoemde<br />

onderzoek m.b.t. Nederlandse politieke partijen (zie noot 6) als dimensies naar<br />

voren: confessioneel/niet-confessioneel, politieke soepelheid en progressief/conservatief.<br />

In andere gevallen moeten de dimensies worden benoemd op basis van<br />

correlaties met externe variabelen, d.w.z. scores van de produkten op schalen die<br />

langs andere weg - dus niet via de meerdimensionele schaalanalyse - zijn verkregen.<br />

Deze weg werd bewandeld in het eerder besproken onderzoek naar de<br />

perceptie van recreatieparken. Bij voorbeeld doordat dimensie 2 hier positief<br />

gecorreleerd was met scores op de statements 'echt een pretpark' (r = 0,77) en<br />

'lawaaiig' (r = 0,73) en negatief met 'leerzaam' (r = —0,78), werd deze dimensie<br />

hier benoemd als pretpark versus leerzaam.<br />

Er bestaan ook technieken waarmee langs analytische weg vastgesteld kan worden<br />

hoe het assenstelsel van een bepaalde oplossing moet worden gedraaid om de<br />

correlatie van de assen met bepaalde externe variabelen zo hoog mogelijk te<br />

maken. 8<br />

Homogene versus heterogene perceptie<br />

Vaak heeft een perceptuele kaart betrekking op de perceptie van de betreffende<br />

produkten door de consumenten. Bij voorbeeld figuur 5.2 geeft de perceptuele<br />

configuratie van recratieparken weer, gebaseerd op de gegevens van alle respondenten<br />

in het onderzoek. Impliciet wordt daarbij dus aangenomen een situatie van<br />

homogene perceptie: alle consumenten kijken op dezelfde wijze tegen de betreffende<br />

produkten aan. Denkbaar is echter dat er verschillen in perceptie bestaan<br />

tussen individuen. Bij voorbeeld: de ene persoon let bij de vergelijking van parken<br />

vooral op de leerzaamheid, terwijl een ander vooral kijkt in hoeverre dieren een<br />

dominant element in het park vormen. In dat geval spreken we van heterogene<br />

perceptie. Er zijn meerdimensionele schaaltechnieken (bijv. INDSCAL) die expliciet<br />

rekening houden met verschillen in perceptie tussen individuen of groepen<br />

van individuen (bijv. kinderen zouden anders tegen recreatieparken aan kunnen<br />

kijken dan volwassenen). 9 Overigens blijkt de hypothese van homogene perceptie<br />

8. Zie de 'property-fitting' methode (PROFIT) beschreven in Green & Rao (1972) en de procedure<br />

C-match, ontwikkeld door Cliff (1966).<br />

9. Technieken voor heterogene perceptie-analyse zijn INDSCAL (Carroll, 1972) en ALSCAL<br />

(Takane, Young & De Leeuw, 1977).


112 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

in veel gevallen wel gerechtvaardigd te zijn. Consumenten verschillen i.h.a. veel<br />

minder in hun percepties dan in hun preferenties (zie paragraaf 5.3).<br />

Verzameling van gelijkenisgegevens<br />

Als invoerdata voor meerdimensionele schaalanalyse zijn de eerder genoemde<br />

gelijkenisgegevens stj nodig, waarbij Sy de mate van gelijkenis aangeeft die een<br />

consument ervaart tussen de produkten i en j. Een methode om deze sjs te<br />

verzamelen is het hanteren van een semantische differentiaal met als statements bij<br />

de eindpunten: 'lijken in het geheel niet op elkaar' en 'lijken zeer sterk op elkaar'.<br />

De respondent moet dan voor elk paar produkten de score op deze schaal<br />

aangeven. Een bezwaar van deze methode is, dat deze erg bewerkelijk wordt bij<br />

een groter aantal produkten. (Bijv. bij n = 15 moeten er 105 paren worden<br />

beoordeeld op hun onderlinge gelijkenis.)<br />

Een andere methode is dan de subjectieve groeperingsmethode. Hierbij krijgt de<br />

respondent kaartjes met de namen van de produkten en wordt hem/haar gevraagd<br />

deze produkten in te delen in groepen, zodanig dat produkten die op elkaar lijken<br />

in dezelfde groep terechtkomen en produkten die niet op elkaar lijken in verschillende<br />

groepen. Voor een steekproef van respondenten is de maat voor de gelijkenis<br />

tussen twee produkten i en j dan het aantal keren dat deze produkten in<br />

dezelfde groep werden ingedeeld. Een voorbeeld van een aldus verkregen gelijkenismatrix<br />

is tabel 5.2. Deze gelijkenismatrix heeft ten grondslag gelegen aan de<br />

perceptie-analyse van Nederlandse recreatieparken, die al enkele keren ter sprake<br />

is geweest. Uit deze tabel blijkt bij voorbeeld dat de ervaren gelijkenis tussen<br />

Ouwehands en Burgers Dierenpark erg groot is: deze twee parken werden door<br />

219 respondenten in dezelfde groep geplaatst. Aan de andere kant is bijvoorbeeld<br />

Tabel 5.2 Gelijkenismatrix voor Nederlandse recreatieparken.<br />

1. Beekse Bergen<br />

2. Burgers Dierenpark<br />

3. Safaripark Arnhem<br />

4. Dolfinarium<br />

5. Ponypark Slagharen<br />

6. Flevohof<br />

7. Madurodam<br />

8. Efteling<br />

9. Artis<br />

10. Ouwehands Dierenpark<br />

11. Openluchtmuseum<br />

12. Noorder Dierenpark<br />

13. Keukenhof<br />

14. Blijdorp<br />

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14<br />

—<br />

67 —<br />

147138 —<br />

72 71 72<br />

114 36 70<br />

39 9 16<br />

24 9 14<br />

56 8 16<br />

68 199 121<br />

66 219 127<br />

22 18 22<br />

69 205 127<br />

23 6 15<br />

65 190118<br />

—<br />

80<br />

36<br />

40<br />

48<br />

72<br />

75<br />

23<br />

67<br />

24<br />

66<br />

—<br />

48 —<br />

28 62 —<br />

74 64119<br />

45 12 13<br />

37 10 9<br />

18 74113<br />

46 13 9<br />

22112 62<br />

40 15 13<br />

—<br />

10 —<br />

7 208 —<br />

61 13 15<br />

5 200207<br />

52 14 8<br />

14 203192<br />

—<br />

11 —<br />

82 12 —<br />

16198 18 —


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 113<br />

de gelijkenis tussen Ouwehands Dierenpark en de Efteling erg klein: slechts 17<br />

keer in dezelfde groep.<br />

Computerprogramma's voor meerdimensionele schaaltechnieken<br />

Meerdimensionele schaaltechnieken kunnen praktisch niet worden uitgevoerd<br />

zonder de hulp van een computer. Er zijn tal van programma's ontwikkeld die de<br />

boven beschreven procedures uitvoeren. Zeer bekend is het programma<br />

MDSCAL, dat rechtstreeks gebaseerd is op de door Kruskal ontwikkelde methode.<br />

Een recenter ontwikkeld programma dat een aantal gunstige eigenschappen<br />

van eerdere algorithmen combineert is KYST. 10 Een zeer nuttig pakket met<br />

een groot aantal technieken van perceptie- en preferentie-analyse is samengesteld<br />

door Bell Laboratories. 11 Een ander dergelijk pakket is MDS(X), ontwikkeld aan<br />

de <strong>Universiteit</strong> van Edinburgh. 12 Recent is het pakket PC-MDS beschikbaar<br />

gekomen, dat het mogelijk maakt meerdimensionele schaaltechnieken toe te<br />

passen met behulp van een microcomputer. 13<br />

Met het voorgaande heeft de lezer hopelijk een beeld van de belangrijkste aspecten<br />

van perceptie-analyse langs decompositionele weg kunnen krijgen. In de volgende<br />

subparagraaf komen de compositionele methoden aan de orde.<br />

5.2.2.2 Compositionele methoden<br />

Bij compositionele methoden van perceptie-analyse wordt gestart met een (groot)<br />

aantal attributen, waarbij door respondenten voor de produkten/merken in de<br />

betreffende produktklasse wordt aangegeven hoe deze scoren op die attributen.<br />

Vervolgens wordt getracht het aantal attributen terug te brengen (te reduceren)<br />

tot een klein aantal onderliggende dimensies. De technieken waarmee dit meestal<br />

gebeurt zijn factoranalyse of discriminantanalyse, methoden die behoren tot de<br />

groep van de multivariate analysetechnieken.<br />

De datamatrix die het uitgangspunt vormt voor de compositionele perceptieanalyse<br />

heeft een vorm zoals die in figuur 5.4 is weergegeven. Hierbij wordt<br />

aangenomen dat er n produkten zijn en m attributen. Iedere respondent scoort<br />

ieder produkt op alle attributen. Dit zijn de kolommen van figuur 5.4. Iedere<br />

respondent levert zo een (m x n) datamatrix op, welke vervolgens 'achter elkaar'<br />

kunnen worden gezet zoals in figuur 5.4. Bij N respondenten levert dit uiteindelijk<br />

10. KYST is afgeleid van de eerste letters van een aantal auteurs die een belangrijke bijdrage hebben<br />

geleverd tot de ontwikkeling van meerdimensionele schaalanalyse: Aruskal, Xoung, Shepard &<br />

7brgerson.<br />

11. Bell Laboratories, Inc., 600 Mountain Avenue, Murray Hill, New Jersey 07974, U.S.A.<br />

12. MDS (x) is ontwikkeld door P.M. Davies en A.P.M. Caxon. Verkrijgbaar via: LibraryUnit, 18<br />

Buculeuch Place, University of Edinburgh, Edinburgh, Scotland.<br />

13. PC-MDS is ontwikkeld door Scott M. Smith van Brigham Young University in Utah. Adres:<br />

Department of Marketing, 666 TNRB, Brigham Young University, Provo, Utah 84602, U.S.A.


114 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

attr 1<br />

attr 2<br />

I<br />

I<br />

I<br />

I<br />

I<br />

I<br />

I<br />

I<br />

attr m<br />

resp 1 resp 2<br />

prod 1 prod 2 prod n<br />

*resp = respondent<br />

prod = produkt /merk<br />

attr = attribuut<br />

prod 1 prod 2- -prod n etc.<br />

Figuur 5.4 Schema van een datamatrix welke uitgangspunt kan zijn voor een compositionele<br />

perceptie-analyse.*<br />

een datamatrix op van m bij N (m x ri). Voor de scores zelf kunnen schaaltjes<br />

worden gebruikt, bijv. een 5-puntsschaal (past goed; past wel; past wel/past niet;<br />

past niet; past helemaal niet) of de semantische differentiaal.<br />

Bij toepassing van factoranalyse op een dergelijke datamatrix wordt eerst een<br />

(m x ra) matrix gevormd van de correlaties tussen de rijen van de matrix in figuur<br />

5.4. Op grond van de samenhangen tussen de attributen in deze matrix worden<br />

vervolgens een aantal factoren geëxtraheerd.<br />

Bij toepassing van discriminantanalyse worden de verschillende produkten opgevat<br />

als klassen. Iedere kolom van scores, geleverd door één bepaalde respondent<br />

van een bepaald produkt, wordt dan opgevat als een (multivariate) waarneming<br />

in de betreffende klasse. Het gaat er dan om discriminantfactoren (lineaire<br />

combinaties van de oorspronkelijke attributen) te vinden die maximaal discrimineren<br />

tussen de klassen (produkten).<br />

Zowel voor factoranalyse als discriminantanalyse geldt dat, wanneer één keer de<br />

factoren gevonden zijn, per individu scores kunnen worden berekend voor de<br />

produkten. Middeling van deze scores over alle individuen geeft vervolgens de<br />

perceptiematrix van de hele doelgroep, die vergelijkbaar is met een MDS-configuratiematrix.<br />

Hoewel factoranalyse zich primair richt op overeenkomsten tussen de attributen<br />

en discriminantanalyse probeert de verschillen tussen de produkten zo groot<br />

mogelijk te maken, is het gemeenschappelijk doel van beide methoden het reduceren<br />

van het aantal dimensies. De resultaten wijken daardoor in de praktijk vaak<br />

niet sterk van elkaar af.


Tabel 5.3 Gegevens datamatrix groenten.<br />

UITSPRAKEN: Andij-Asper-Bloem-Cham- Kom- Papri- Prei Ra- Rode Sla Sper- Spi- Uien Witte Worvie<br />

ges kool pig- kom- ka barber kool zie- nazie kool telnons<br />

mer bonen tjes<br />

- Echte groente<br />

- Voor mensen die zwaar werk doen<br />

- Bekende groente<br />

- Hoge voedingswaarde<br />

- Duur<br />

- Feestelijk gerecht<br />

- Bewerkelijke groente<br />

- Voor mensen met hogere inkomens<br />

- Veel verschillende gebruikswijzen<br />

- Voor moderne mensen<br />

- Een groente voor erbij<br />

IJzer<br />

Vitamine A<br />

Vitamine C<br />

Koolhydraten<br />

Eiwitten<br />

147<br />

120<br />

150<br />

142<br />

7<br />

5<br />

81<br />

3<br />

68<br />

33<br />

2<br />

3,00<br />

2,52<br />

2,96<br />

2,01<br />

2,06<br />

52<br />

7<br />

65<br />

28<br />

140<br />

136<br />

60<br />

109<br />

74<br />

46<br />

55<br />

1,45<br />

1,83<br />

1,92<br />

1.75<br />

1,93<br />

140<br />

82<br />

150<br />

79<br />

42<br />

63<br />

15<br />

21<br />

54<br />

34<br />

4<br />

1,47<br />

2,00<br />

2,09<br />

2,05<br />

1,94<br />

5<br />

2<br />

54<br />

32<br />

102<br />

129<br />

16<br />

62<br />

119<br />

81<br />

95<br />

1,27<br />

1,76<br />

1,87<br />

1,77<br />

2,04<br />

32<br />

12<br />

111<br />

31<br />

6<br />

23<br />

1<br />

8<br />

69<br />

58<br />

133<br />

1,33<br />

1,83<br />

2,18<br />

1,45<br />

1,34<br />

6<br />

3<br />

47<br />

51<br />

68<br />

76<br />

10<br />

38<br />

117<br />

95<br />

89<br />

1,73<br />

2,21<br />

2,85<br />

1,67<br />

1,59<br />

100<br />

72<br />

132<br />

82<br />

10<br />

4<br />

16<br />

7<br />

37<br />

36<br />

10<br />

1,94<br />

2,09<br />

2,31<br />

1,97<br />

1,75<br />

4<br />

3<br />

82<br />

27<br />

8<br />

20<br />

18<br />

7<br />

15<br />

27<br />

114<br />

1,76<br />

1,87<br />

2,25<br />

1,72<br />

1,42<br />

125<br />

129<br />

148<br />

91<br />

0<br />

1<br />

45<br />

3<br />

22<br />

15<br />

1<br />

1,67<br />

1,94<br />

2,01<br />

2,22<br />

1,51<br />

120<br />

48<br />

144<br />

96<br />

3<br />

45<br />

23<br />

6<br />

94<br />

61<br />

122<br />

2,31<br />

2,47<br />

3,11<br />

1,72<br />

1,79<br />

142<br />

108<br />

148<br />

104<br />

46<br />

52<br />

18<br />

16<br />

15<br />

35<br />

5<br />

1,90<br />

2,27<br />

2,33<br />

2,18<br />

1,96<br />

141<br />

115<br />

148<br />

131<br />

12<br />

18<br />

111<br />

8<br />

10<br />

30<br />

3<br />

3,83<br />

3,63<br />

3,25<br />

2,03<br />

2,11<br />

44<br />

74<br />

123<br />

63<br />

1<br />

3<br />

16<br />

4<br />

90<br />

42<br />

44<br />

1,57<br />

1,86<br />

2,13<br />

1,83<br />

1,57<br />

115<br />

110<br />

140<br />

77<br />

0<br />

0<br />

24<br />

1<br />

26<br />

21<br />

4<br />

1,57<br />

1,81<br />

1,91<br />

2,31<br />

1,66<br />

26<br />

72<br />

148<br />

106<br />

10<br />

31<br />

35<br />

10<br />

25<br />

30<br />

19<br />

1,63<br />

2,71<br />

1,72<br />

2,01<br />

1,83<br />

l<br />

ül<br />

' o/<br />

0/o<br />

7^t


116<br />

PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

Bij wijze van voorbeeld wordt in tabel 5.3 de datamatrix gegeven die werd<br />

opgesteld in het kader van een onderzoek over groenten op grond van interviews<br />

met 150 Nederlandse huisvrouwen. 14 Voor de eerste elf attributen in deze matrix<br />

werd door de respondenten alleen aangegeven of deze wel of niet passen bij de<br />

betreffende groente (1-0 variabele). Tabel 5.3 is een geaggregeerde matrix, waarbij<br />

a.h.w. de matrices van alle individuele respondenten op elkaar zijn gelegd. Uit<br />

deze geaggregeerde matrix valt bij voorbeeld af te lezen dat 147 respondenten<br />

vonden dat de bewering 'echte groente' past bij andijvie. Veel minder (nl. 52<br />

respondenten) vonden dat deze bewering past bij asperges. Voor de laatste vijf<br />

attributen uit tabel 5.3: ijzer t/m eiwitten scoorden de respondenten de groenten<br />

op een 5-puntsschaal. In tabel 5.3 staan de gemiddelde scores. Op de op boven<br />

beschreven wijze verkregen verzamelde data in het kader van het groentenonderzoek<br />

werden achtereenvolgens factoranalyse en discriminantanalyse toegepast,<br />

waarbij werd uitgegaan van de individuele data. Er werd echter ook een factoranalyse<br />

toegepast op de geaggregeerde data, d.w.z. uitgaand van tabel 5.3.<br />

De factorladingenmatrix die werd verkregen op basis van de individuele gegevens:<br />

een matrix in de vorm van figuur 5.4 met 16 rijen en (150 x 15) = 2250 kolommen,<br />

met drie geëxtraheerde factoren is weergegeven in tabel 5.4. In deze factorladingenmatrix<br />

15 zijn de ladingen groter dan 0,5 omcirkeld. Er blijkt een duidelijke<br />

structuur achter de gehanteerde attributen te zitten. Op grond van gevonden<br />

factorladingen werd Factor 1 benoemd als 'feestelijk', Factor 2 als 'energie' (geeft<br />

Tabel 5.4 Factorladingen matrix groentenattributen op basis van individuele gegevens<br />

attribuut/bewering<br />

echte groente<br />

voor mensen die zwaar werk doen<br />

bekende groente<br />

hoge voedingswaarde<br />

duur<br />

feestelijk gerecht<br />

bewerkelijke groente<br />

voor mensen met hogere inkomens<br />

veel verschillende gebruikswijzen<br />

voor moderne mensen<br />

een groente erbij<br />

ijzer<br />

vitamine A<br />

vitamine C<br />

koolhydraten<br />

eiwitten<br />

Factor 1<br />

-0,16<br />

-0,20<br />

-0,35<br />

-0,13<br />

(ÓJ3)<br />

(ÓÏ63)<br />

0,11<br />

(ÓJ0)<br />

0,23<br />

0,22<br />

0,09<br />

-0,08<br />

-0,00<br />

-0,05<br />

0,05<br />

0,18<br />

14 Eerder werd reeds aan dit onderzoek gerefereerd in par. 2.4.3.3.<br />

15. Geroteerd volgens de zgn. Varimax-methode.<br />

Factor 2<br />

(ojo)<br />

(0^62)<br />

0,49<br />

0,40<br />

-0,08<br />

0,16<br />

0,28<br />

-0,05<br />

-0,26<br />

-0,21<br />

-0,57<br />

0,18<br />

0,03<br />

-0,02<br />

0,21<br />

0,14<br />

Factor 3<br />

0,21<br />

0,16<br />

0,10<br />

0,39<br />

-0,04<br />

0,01<br />

0,14<br />

0,01<br />

0,00<br />

0,09<br />

-0,07<br />

C054)<br />

(A63)<br />

(0^62)<br />

0,32<br />

0,43


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 117<br />

aan de mate waarin de groente energie levert) en Factor 3 als 'microcomponenten'<br />

(geeft aan de mate waarin een groente de zgn. microcomponenten ijzer en vitaminen<br />

levert).<br />

De absolute waarden van de factorladingen in tabel 5.4 zijn niet zeer hoog: met<br />

drie factoren werd 45% van varianten in de oorspronkelijke data verklaard. Dit is<br />

een direct gevolg van het gebruik van individuele gegevens. Bij de factoranalyse<br />

op de geaggregeerde data (d.w.z. op basis van tabel 5.3) werd een volledig<br />

overeenkomstige factorladingenstructuur gevonden als die in tabel 5.4, maar nu<br />

werd met drie factoren niet minder dan 91% van de variantie verklaard.<br />

Na de factoranalyse kunnen per respondent, per produkt de factorscores worden<br />

berekend, welke vervolgens kunnen worden gemiddeld over respondenten. Dit<br />

levert de coördinaten van de produkten op de onderliggende dimensies. Het<br />

resultaat voor de groenten is weergegeven in tabel 5.5, waarbij (arbitrair) per<br />

dimensie de minimumwaarde op nul is gezet. Uit tabel 5.5 valt bij voorbeeld af te<br />

lezen dat op de dimensie 'feestelijkheid': witte kool, rode kool en uien zeer laag<br />

scoren, terwijl asperges en champignons worden gepercipieerd als zeer feestelijke<br />

groenten. Als energieleveranciers worden gezien: spinazie, andijvie, sperziebonen<br />

en de koolsoorten. Groenten die sterk worden geassocieerd met microcomponenten<br />

zijn andijvie, spinazie en sla.<br />

In feite is tabel 5.5 een perceptiematrix welke is te vergelijken met een perceptiematrix<br />

zoals deze uit een (decompositionele) meerdimensionele schaalanalyse<br />

Tabel 5.5 Coördinaten van 15 groenten op 3 dimensies (basis: factorscores).<br />

groente<br />

andijvie<br />

asperges<br />

bloemkool<br />

champignons<br />

komkommer<br />

paprika<br />

prei<br />

rabarber<br />

rode kool<br />

sla<br />

sperziebonen<br />

spinazie<br />

uien<br />

witte kool<br />

worteltjes<br />

Factor 1<br />

feestelijkheid<br />

0,14<br />

2,28<br />

0,68<br />

1,70<br />

0,08<br />

1,05<br />

0,11<br />

0,09<br />

0,00<br />

0,18<br />

0,60<br />

0,23<br />

0,04<br />

0,00<br />

0,22<br />

Factor 2<br />

energie<br />

1,82<br />

0,85<br />

1,65<br />

0,21<br />

0,12<br />

0,00<br />

1,27<br />

0,11<br />

1,76<br />

0,80<br />

1,78<br />

1,87<br />

0,83<br />

1,59<br />

1,43<br />

Factor 3<br />

microcomponenten<br />

0,91<br />

0,14<br />

0,34<br />

0,06<br />

0,00<br />

0,42<br />

0,47<br />

0,04<br />

0,29<br />

0,78<br />

0,59<br />

0,88<br />

0,07<br />

0,19<br />

0,61


11 8 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

resulteert. Op analoge wijze als bij MDS kunnen op basis van tabel 5.5 de<br />

produkten worden weergegeven als punten in een meerdimensionele ruimte. De<br />

posities van de groenten in de karakteristiekenruimte, zoals deze werden gebruikt<br />

in hoofdstuk 2 (zie figuur 2.8) zijn direct van tabel 5.5 afgeleid. Alleen zijn de<br />

coördinaten hier uitgedrukt in: karakteristiek per geldeenheid.<br />

Op grond van het voorgaande heeft de lezer zich een indruk kunnen vormen van<br />

de wijze van analyse en het type resultaten dat wordt verkregen bij compositionele<br />

perceptie-analyse. Hierbij heeft de benadering m.b.v. factoranalyse als leidraad<br />

gediend. De analyse m.b.v. discriminantanalyse verloopt analoog. Ook daar<br />

worden discriminantscores verkregen, welke gemiddeld over respondenten een<br />

'overall' perceptiematrix opleveren, die de posities van de produkten in de meerdimensionele<br />

ruimte weergeeft. In het geval van de groenten leverde dit resultaten<br />

op die zeer sterk overeenkwamen met die van de factoranalyse (zie bijv. tabel 5.6).<br />

Evenals bij de decompositionele methoden zullen ter afsluiting van de behandeling<br />

van de compositionele methoden nog enkele specifieke aspecten kort worden<br />

besproken.<br />

Tabel 5.6 Correlaties tussen perceptuele dimensies van groenten, verkregen via verschillende<br />

analysemethoden (na optimale rotatie).<br />

Factoranalyse Factoranalyse Discriminantindividuele<br />

geaggregeerde analyse<br />

Methode gegevens gegevens<br />

Factoranalyse:<br />

geaggregeerde<br />

gegevens<br />

Discriminantanalyse <br />

Meerdimensioneleschaaltechniek<br />

dim. 1<br />

dim. 2<br />

dim. 3<br />

dim. 1<br />

dim. 2<br />

dim. 3<br />

dim. 1<br />

dim. 2<br />

dim. 3<br />

0,91<br />

0,83<br />

0,77<br />

1,00<br />

0,95<br />

0,92<br />

0,62<br />

0,85<br />

0,77<br />

—<br />

0,92<br />

0,90<br />

0,70<br />

0,64<br />

0,93<br />

0,70<br />

0,62<br />

0,91<br />

0,84<br />

Kwaliteit van de aanpassing<br />

Bij de compositionele methoden kunnen hiervoor de gebruikelijke maatstaven bij<br />

factor- en discriminantanalyse worden gehanteerd. De meest gebruikte maatstaf<br />

is hierbij het percentage verklaarde variantie in de oorspronkelijke data.


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 119<br />

Dimensionaliteit<br />

De bepaling van het aantal te extraheren dimensies geschiedt op de bij factor- en<br />

discriminantanalyse gebruikelijke criteria. Ook hier speelt het percentage verklaarde<br />

variantie een grote rol: als een additionele factor geen extra variantie meer<br />

verklaart, heeft het geen zin een dergelijke factor toe te voegen. Vaak wordt hierbij<br />

als grens de eigenwaarde 1 genomen. Als de verklaarde variantie door een extra<br />

toegevoegde factor onder deze waarde ligt, verklaart een dergelijke factor minder<br />

dan de variantie van een oorspronkelijke variabele. 16 Ook de interpreteerbaarheid<br />

van een additionele factor speelt een rol, waarbij het assenstelsel - evenals bij<br />

meerdimensionele schaalanalyse - mag worden geroteerd om de interpretatie te<br />

verbeteren. Hiervoor bestaan een aantal analytische methoden (o.a. de varimaxmethode).<br />

Interpretatie van de dimensies<br />

Bij compositionele methoden is de interpretatie (benoeming) van de dimensies<br />

relatief eenvoudig, omdat tijdens het rekenproces de ladingenmatrix wordt verkregen<br />

welke de correlaties tussen de verkregen dimensies (factoren) en de oorspronkelijke<br />

attributen weergeeft. Tabel 5.4 is een voorbeeld van een dergelijke<br />

matrix, waaruit direct blijkt hoe de factoren benoemd kunnen worden op basis<br />

van hun correlaties met de attributen.<br />

Homogene versus heterogene perceptie<br />

In principe levert een compositionele perceptie-analyse voor ieder individu een<br />

eigen perceptiematrix (= scores van produkten op de dimensies) op. Dit impliceert<br />

dus dat percepties in principe heterogeen over individuen zijn. In de praktijk<br />

zijn deze individuele perceptiematrices echter nogal instabiel. Wel kunnen door<br />

aggregatie binnen onderscheiden subgroepen gemakkelijk perceptiematrices voor<br />

verschillende segmenten van de doelgroep worden gevormd. Zoals reeds is opgemerkt,<br />

verschillen consumenten overigens veel meer in hun preferenties dan in<br />

hun percepties.<br />

Verzameling van gegevens<br />

Aangegeven is reeds dat voor compositionele perceptie-analyse scores van produkten/merken<br />

op attributen nodig zijn. Hiervoor kan één van de in marktonderzoek<br />

gebruikelijke schalen worden gehanteerd (Likert, semantische differentiaal).<br />

Hieraan voorafgaat de keuze van de te hanteren attributen. Dit is een zeer kritisch<br />

element. Men streeft in het algemeen naar een zo klein mogelijk aantal attributen<br />

(anders worden de interviews te gecompliceerd), maar het is cruciaal dat er geen<br />

attribuut wordt vergeten dat werkelijk een grote rol speelt bij de bepaling van de<br />

keuze door de consument. Methoden om tot een inventarisatie te komen van<br />

16. Aannemend dat we uitgaan van een correlatiematrix.


120 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

mogelijk voor de consument belangrijke attributen zijn: groepsdiscussies en<br />

diepte-interviews met consumenten (kwalitatief onderzoek) en de zgn. 'repertory<br />

grid'-methode. Bij de laatste methode legt men de consument steeds drie produkten<br />

(merken) voor, meestal d.m.v. kaartjes met de namen van de produkten,<br />

waarbij de ondervraagde moet aangeven welke van deze drie het meest verschilt<br />

van de twee andere. Als dit 'afwijkende' produkt is aangewezen, wordt de respondent<br />

vervolgens gevraagd op welk aspect dit produkt afwijkt van de twee andere.<br />

Dit levert een attribuut op dat blijkbaar een rol speelt in het onderscheid tussen<br />

produkten. Door het voorleggen van meerdere drietallen produkten aan meerdere<br />

consumenten kan aldus een aantal onderscheidende attributen worden<br />

gegenereerd. Deze attributen kunnen vervolgens worden opgenomen in de vragenlijsten<br />

waarmee de uitgangsdata voor compositionele perceptie-analyse worden<br />

verzameld.<br />

De gemeenschappelijke 'algemene factor'bij compositionele perceptie-analyse<br />

Een specifiek probleem bij compositionele perceptie-analyse is dat men vaak als<br />

eerste factor een factor vindt die een relatief groot deel van de variantie voor zijn<br />

rekening neemt en waarop (bijna) alle attributen hoog scoren. Dit is dan een<br />

algemene evaluatieve (goed-slecht) factor. De oorzaak is dat respondenten vaak<br />

een algemene indruk van een produkt hebben en de tendens vertonen een produkt<br />

waarvan ze een goede indruk hebben hoge scores te geven op alle attributen,<br />

terwijl produkten met een ongunstiger 'a priori' indruk over de linie lagere scores<br />

krijgen. Dit verschijnsel wordt ook wel aangeduid als 'halo-effect'. Voor de<br />

perceptie-analyse is het van groot belang dat de perceptuele dimensies worden<br />

gescheiden van deze 'affective overtones' (scheiding van evaluatie en perceptie).<br />

In de praktijk kan men trachten deze algemene evaluatieve factor te voorkomen<br />

door de attributen zoveel mogelijk perceptueel te formuleren en erop toe te zien<br />

dat hier zo weinig mogelijk evaluatieve elementen in zitten: het gaat erom hoeveel<br />

een produkt van een bepaald attribuut bezit, niet hoe aantrekkelijk dat produkt is.<br />

De groentenattributen uit tabel 5.4 zijn met dit oogmerk tot stand gekomen en<br />

bevatten geen benamingen als lekker, aantrekkelijk, enz. Hier trad het probleem<br />

van de algemene evaluatieve factor dan ook niet op.<br />

Komt in de analyse wel een algemene evaluatieve factor naar voren, dan moet<br />

deze zo goed mogelijk worden verwijderd. Hiervoor bestaan verschillende methoden,<br />

waarvan de eenvoudigste is het zonder meer negeren van deze algemene<br />

factor (meestal de eerste hoofdcomponent) en voor de perceptie-analyse alleen de<br />

overige factoren te gebruiken. 17<br />

17. De problematiek van de algemene evaluatieve factor en de mogelijkheden om deze te verwijderen<br />

worden o.a. besproken in: Holbrook & Huber (1979), Huber & Holbrook (1979), en Dillon e.a.<br />

(1984).


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 121<br />

5.2.2.3 De keuze van een decompositionele of een compositionele methode voor perceptie­<br />

analyse<br />

Uit het voorgaande kan een aantal verschillen tussen beide methoden worden<br />

afgeleid. Hier zullen per methode kort de belangrijkste voordelen worden genoemd,<br />

welke dan tegelijk nadelen voor de andere methoden impliceren.<br />

De belangrijkste voordelen van decompositionele methoden zijn:<br />

1. De onderzoeker loopt niet de kans een belangrijke perceptuele dimensie over<br />

het hoofd te zien. Als een aspect werkelijk belangrijk is voor de wijze waarop de<br />

consumenten tegen produkten aankijken, dan zal deze dimensie naar voren<br />

komen in de analyse. Bij compositionele methoden kan een attribuut dat niet is<br />

'meegenomen' in de dataverzameling niet meer 'opdoemen'.<br />

Bij voorbeeld: in het eerder genoemde onderzoek naar perceptie van recreatieparken<br />

kwam de dimensie dieren/niet-dieren zeer nadrukkelijk uit de meerdimensionele<br />

schaalanalyse naar voren, terwijl deze bij een inventarisatie van<br />

relevante attributen over het hoofd was gezien.<br />

2. Bij de decompositionele methode is er geen probleem van een algemene<br />

evaluatieve factor. De methode gaat zeer strikt uit van gelijkenisdata en<br />

genereert daardoor louter perceptuele dimensies.<br />

Belangrijke voordelen van compositionele methoden zijn:<br />

1. De gevonden dimensies zijn zeer direct interpreteerbaar, doordat de relaties<br />

met de attributen bekend zijn.<br />

2. De analyse kan worden uitgevoerd ook als het aantal verschillende produkten/<br />

merken zeer klein is. Voor meerdimensionele schaalmethoden is het met het<br />

oog op betrouwbare resultaten nodig dat er een redelijk aantal produkten is<br />

waarvoor gelijkenisuitspraken worden gedaan. Als vuistregel wordt doorgaans<br />

aangehouden een minimum van zeven verschillende produkten.<br />

In die gevallen waar beide typen analyses uitvoerbaar zijn (d.w.z. met een voldoende<br />

aantal verschillende produkten) en waarbij de verzameling van gehanteerde<br />

attributen bij de compositionele methode inderdaad alle relevante perceptuele<br />

dimensies bevat, moeten beide methoden in principe tot hetzelfde resultaat<br />

leiden. Dit wordt gedemonstreerd door tabel 5.6 die de correlatie 18 tussen de<br />

gevonden dimensies (steeds drie dimensies) geeft in het eerder genoemde groentenonderzoek.<br />

Als methoden voor perceptie-analyse werden respectievelijk gebruikt:<br />

factoranalyse op individuele attribuutgegevens, factoranalyse op geaggregeerde<br />

attribuutgegevens, discriminantanalyse en meerdimensionele schaaltechniek.<br />

Hoewel de onderlinge correlaties van de dimensies binnen de drie compositionele<br />

methoden (de eerste drie) het grootst zijn, heeft ook de oplossing,<br />

18. Dit zijn correlaties na optimale rotatie waarbij de configuraties 'naar elkaar toe zijn gedraaid'<br />

volgens de methode van Cliff(1966).


122 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

Tabel 5.6 Correlaties tussen perceptuele dimensies van groenten, verkregen via verschillende<br />

analysemethoden (na optimale rotatie).<br />

Methode<br />

Factoranalyse:<br />

geaggregeerde<br />

gegevens<br />

Discriminantanalyse <br />

Meerdimensioneleschaaltechniek<br />

dim. 1<br />

dim. 2<br />

dim. 3<br />

dim. 1<br />

dim. 2<br />

dim. 3<br />

dim. 1<br />

dim. 2<br />

dim. 3<br />

Factoranalyse<br />

individuele<br />

gegevens<br />

0,91<br />

0,83<br />

0,77<br />

1,00<br />

0,95<br />

0,92<br />

0,62<br />

0,85<br />

0,77<br />

Factoranalyse<br />

geaggregeerde<br />

gegevens<br />

—<br />

—<br />

0,92<br />

0,90<br />

0,70<br />

0,64<br />

0,93<br />

0,70<br />

Discriminantanalyse<br />

—<br />

—<br />

—<br />

0,62<br />

0,91<br />

0,84<br />

verkregen uit de decompositionele meerdimensionele schaaltechniek duidelijk<br />

dezelfde structuur. (De dimensies 1 t/m 3 zijn de eerder als 'feestelijkheid',<br />

'energie', respectievelijk 'microcomponenten' aangeduide factoren.) Een dergelijke<br />

benadering waarbij verschillende methoden worden gebruikt om de perceptuele<br />

kaart van dezelfde produkten te bepalen heeft uiteraard het aantrekkelijke<br />

dat het de genoemde voordelen van beide methoden combineert.<br />

Met de in deze paragraaf besproken methoden kan de perceptuele kaart van een<br />

produktklasse worden bepaald, dus de relevante perceptuele dimensies en de<br />

posities van de produkten/merken op deze dimensies. In de volgende paragraaf<br />

gaat het over preferentievorming: hier staat de vraag centraal hoe de consument<br />

deze dimensies tegen elkaar afweegt bij het bepalen van zijn voorkeur.<br />

5.3 Preferentie-analyse<br />

5.3.1 Modellen voor preferentievorming<br />

We gaan nu uit van de situatie dat de consument een aantal alternatieven heeft,<br />

produkten of merken in een bepaalde produktklasse, waaruit een keuze moet<br />

worden gemaakt. Ieder keuze-alternatiefis een meerdimensionele stimulus en kan<br />

worden voorgesteld als een vector Xf.<br />

Xj — \Xj\ • • -, Xjd)<br />

waarbij xjt de score van produkten j op de t-de dimensie is.<br />

(5.4)


PREFERENTIE-ANALYSE 123<br />

Zoals in paragraaf 5.2 is aangegeven, kan zo'n produkt ook worden voorgesteld<br />

als een punt in de ^/-dimensionele perceptieruimte, waarbij xjt de waarde op de<br />

/-coördinaat is.<br />

De consument die een keuze moet maken uit een dergelijke verzameling van<br />

meerdimensionele alternatieven zal voor ieder alternatief een zekere mate van<br />

preferentie hebben. In deze paragraaf zullen modellen worden besproken waarmee<br />

deze preferentievorming kan worden beschreven. Wij beperken ons hierbij<br />

tot de zgn. compenserende modellen, dat wil zeggen modellen waarbij een eventueel<br />

tekort op de ene dimensie (bij voorbeeld een lage maximumsnelheid van een<br />

bepaald merk auto) kan worden goedgemaakt door een extra aantrekkelijke score<br />

op een andere eigenschap (bijv. een lage aanschafprijs).<br />

Bij de niet-compenserende modellen treedt een dergelijke compensatie niet op. Bij<br />

een conjunctief model, een voorbeeld van een niet-compenserend model, moet een<br />

alternatief voldoen aan minimumvereisten op een ieder van een aantal eigenschappen.<br />

Bij voorbeeld een auto moet en een laag brandstofverbruik hebben en<br />

een minimale maximumsnelheid en een minimum aantal zitplaatsen. Schiet een<br />

auto op een van deze eigenschappen te kort, dan komt hij niet meer voor keuze in<br />

aanmerking, hoe voortreffelijk de scores op de andere eigenschappen ook zijn.<br />

Deze niet-compenserende modellen leiden overigens niet altijd tot een definitieve<br />

keuze. Ze zijn vooral geschikt om te beschrijven hoe de consument uit het grote<br />

aanbod tot een verzameling van (een klein aantal) in aanmerking komende<br />

alternatieven komt, d.w.z. de eerste fase van het keuzeproces. Vervolgens kan<br />

weer een compenserend model worden gebruikt om het maken van de definitieve<br />

keuze uit de set van acceptabele alternatieven te beschrijven.<br />

Omdat in hoofdstuk 4 op niet-compenserende modellen is ingegaan, beperken wij<br />

ons hier tot compenserende modellen.<br />

In het algemeen zal de consument een afweging van de dimensies tegen elkaar<br />

moeten uitvoeren om tot een uiteindelijke keuze te komen. In één bijzonder geval<br />

behoeft er niet een dergelijke afweging te worden uitgevoerd. Dit betreft de<br />

situatie dat er één alternatiefis, dat - vergeleken met ieder ander alternatief- op<br />

minstens één eigenschap beter is en op de overige eigenschappen even goed. In dat<br />

geval spreken we van een 'dominerend' alternatief, dat zonder meer door de<br />

consument zal worden gekozen. Situaties van dominantie zijn echter schaars en<br />

doorgaans is het ene alternatief beter op de ene eigenschap en het andere alternatief<br />

beter op een andere eigenschap, zodat een onderlinge afweging moet worden<br />

gemaakt. Een drietal modellen die deze afweging kunnen beschrijven, wordt hier<br />

besproken.<br />

/. Het lineair-compenserende model<br />

Het lineair-compenserende model is de eenvoudigste voorstelling van het afwegingsproces.<br />

De totale preferentie (het 'nut') van een bepaald alternatiefy wordt


124 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

beschreven als een lineaire combinatie van de produkteigenschappen:<br />

Hierbij is Uj het nut van alternatief j en w, het gewicht van de /-de eigenschap.<br />

Het lineair-compenserend model wordt ook wel vectormodel genoemd, omdat de<br />

voorkeur van een individu kan worden voorgesteld als een vector, waarbij de<br />

lengten van hun projecties op de voorkeursvector de mate van voorkeur voor de<br />

individuele produkten aangeven. 19<br />

Figuur 5.5 illustreert dit voor een situatie van twee dimensies (d = 2). In deze<br />

figuur zijn de posities van de produkten 1 en 2 aangegeven als punten in een<br />

tweedimensionele ruimte. Vector I geeft de voorkeursvector van consument I<br />

weer. Uit de figuur is af te lezen dat consument I een grote voorkeur heeft voor de<br />

verticale dimensie (dimensie 2). Produkt 1, dat relatief veel van deze eigenschap<br />

bezit, heeft dan ook een veel grotere projectie op de voorkeursvector van consument<br />

I dan produkt 2.<br />

Voor consument I geldt dus duidelijk:<br />

Ux> U2<br />

Anderzijds vindt consument II het omgekeerde: deze vindt dimensie 1 belangrijker<br />

dan dimensie 2. Uit de projecties in figuur 5.5 valt direct af te lezen dat voor<br />

deze consument de projectie van produkt 2 op zijn voorkeursvector veel groter is<br />

dan de projectie van produkt 1. Voor consument II geldt derhalve:<br />

U2> Ux<br />

19. Dat bij een lineair-compenserend model voorkeuren kunnen worden afgebeeld door middel van<br />

projecties op voorkeursvectoren, valt als volgt in te zien.<br />

Als W de voorkeursvector is van een individu en Xj de vector van produktcoördinaten van produkt j,<br />

dan kan de lengte van de projectie van Xj op W als volgt worden berekend. De projectie wordt<br />

voorgesteld als X w en er geldt:<br />

Xj-k W± W<br />

zodat<br />

(Xj, W) = A (W, W)<br />

en<br />

X = (Xj, W)I(W,W)<br />

Aangezien de lengte van de voorkeursvector arbitrair is en dus op 1 kan worden gesteld (zodat (W,W)<br />

= 1), is de projectie blijkbaar gelijk aan het inprodukt van Xj en W ofwel:<br />

d<br />

* = Z x jt w t,<br />

waarmee is aangetoond dat de preferentie voor een produkt (zie vergelijking (5) blijkbaar wordt<br />

bepaald door de projectie op de voorkeursvector.


PREFERENTIE-ANALYSE 125<br />

Figuur 5.5 Voorkeuren voor alternatieven in een lineair-compenserend of vectormodel.<br />

Met het voorgaande is ook direct aangegeven op welke wijze heterogeniteit m.b.t.<br />

voorkeuren in dit model tot uiting kan worden gebracht: verschillende individuen<br />

worden voorgesteld door verschillende voorkeursvectoren.<br />

2. Het ideaalpuntmodel<br />

Hoewel het lineair-compenserende model in veel gevallen een goede benadering<br />

voor de preferentievorming is, kan met name één eigenschap van dit model een<br />

goede aanpassing verhinderen. Dit betreft de impliciete veronderstelling van 'hoe<br />

meer, hoe beter'. Immers, uit vergelijking (5.5) is direct af te leiden dat als een<br />

eigenschap positief wordt gewaardeerd, de waardering voor het produkt blijft<br />

toenemen, hoever de betreffende eigenschap ook wordt opgevoerd. Dit is geen<br />

bezwaar voor eigenschappen als veiligheid of gezondheid, maar wordt problematisch<br />

bij een eigenschap als bij voorbeeld zoutgehalte van soep. Bij een dergelijke<br />

eigenschap neemt de voorkeur eerst toe, maar neemt vervolgens af bij een nog<br />

verder opvoeren van de eigenschap. (De soep wordt te zout.) In dergelijke gevallen<br />

vormt het ideaalpuntmodel een goede beschrijving van de voorkeursvorming.<br />

In het ideaalpuntmodel wordt iedere consument voorgesteld door zijn ideaalpunt,<br />

d.w.z. die combinatie van eigenschappen die voor hem ideaal is. Evenals de<br />

produkten kunnen ook ideaalpunten van individuen worden weergegeven als<br />

punten in een meerdimensionele ruimte.<br />

De mate van voorkeur voor een produkt wordt bepaald door de afstand van dat<br />

dim 1


126 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

1<br />

d n / \ \<br />


PREFERENTIE-ANALYSE 127<br />

I i i i<br />

O wit bruin volkoren<br />

soort brood *-<br />

Figuur 5.7 Mogelijke deelwaardefuncties voor verschillende consumenten met betrekking<br />

tot verschillende soorten brood.<br />

ideaalpunt ver weg ligt, dat wil zeggen vrijwel nooit wordt bereikt, geldt ook: 'hoe<br />

meer, hoe beter'.<br />

Daarom kan een vectormodel worden opgevat als een bijzonder geval van een<br />

ideaalpuntmodel, d.w.z. een ideaalpuntmodel met het ideaalpunt in het oneindige.<br />

Het is ook mogelijk dat voor één en hetzelfde produkt de voorkeursvorming<br />

m.b.t. de ene eigenschap volgens een vectormodel verloopt (dat wil zeggen: hoe<br />

meer hoe beter), terwijl er voor de andere eigenschap een punt bestaat waarboven<br />

de voorkeur gaat afnemen. In dat geval spreekt men van een 'gemengd model'.<br />

Verderop wordt hiervan een voorbeeld gegeven.<br />

3. Het conjuncte-analysemodel<br />

In het voorgaande zagen we dat het ideaalpuntmodel flexibeler is (d.w.z. meer<br />

verschillende voorkeurssituaties aankan) dan het vectormodel. Nog een stapje<br />

flexibeler is het conjuncte-analysemodel. In dit model kan de samenhang tussen<br />

het niveau van een bepaalde eigenschap en de preferentie van het produkt in<br />

principe alle mogelijke vormen aannemen. Als voorbeeld nemen we het produkt<br />

brood, waarbij een belangrijk attribuut zou kunen zijn de broodsoort. Hiervoor<br />

onderscheiden wij de volgende niveaus: wit, bruin en volkoren.<br />

In figuur 5.7 zijn de mogelijke 'deelwaardefuncties' voor een drietal consumenten<br />

weergegeven. Hiervan heeft consument I een voorkeur die systematisch oploopt<br />

in de richting wit -> bruin -> volkoren. Consument II daarentegen heeft de<br />

grootste voorkeur voor wit brood, een sterke afkeer van bruin, terwijl volkoren<br />

brood een tussenpositie inneemt. Bij consument III ten slotte is de voorkeursvolgorde:<br />

bruin, volkoren, wit.


128 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

Het conjuncte-analysemodel is in staat al deze verschillende vormen van preferentie-functies<br />

te beschrijven. Het vectormodel (lineaire voorkeursfuncties) en het<br />

ideaalpuntmodel (parabolische voorkeursfunctie) zijn a.h.w. bijzondere gevallen<br />

van dit meer algemene conjuncte-analysemodel.<br />

Een functie zoals die waarvan drie voorbeelden zijn gegeven in figuur 5.7 wordt<br />

'deelwaardefunctie' genoemd 20 , omdat het de bijdrage aangeeft van één eigenschap<br />

tot de overall-voorkeur.<br />

In het conjuncte-analysemodel wordt verondersteld dat er voor iedere eigenschap<br />

een dergelijke deelwaardefunctie bestaat. De totaalvoorkeur voor een produkt<br />

komt dan tot stand door de deelwaardefuncties, corresponderend met de verschillende<br />

eigenschappen, te sommeren.<br />

In het broodvoorbeeld zou kunnen gelden dat de totaalvoorkeur voor een bepaald<br />

brood behalve door de broodsoort (wit, bruin of volkoren) wordt bepaald<br />

door: type winkels (b.v. warme bakker of supermarkt) en de mate van versheid.<br />

Voor ieder van deze eigenschappen is er dan een deelwaardefunctie. Bij voorbeeld:<br />

zou de deelwaardefunctie voor broodsoort kunnen zijn, waarbij van Ul (A:,) een<br />

aantal mogelijke vormen zijn afgebeeld in figuur 5.7. Analoog zouden U2 (x2) en<br />

J73 (JC3) de deelwaardefunctie kunnen zijn voor respectievelijk winkel (bijv. warme<br />

bakker of supermarkt) en versheid.<br />

De overall-preferentie voor een broody' van het soort xj{, gekocht bij bakker xj2 en<br />

van een versheid xfl wordt dan als volgt bepaald:<br />

Uj = Ux (*,,) + U2 (xj2) + U3 (xfl) (5.8)<br />

Het conjuncte-analysemodel is door zijn flexibiliteit en door de directe relatie die<br />

het legt tussen produkteigenschappen en voorkeuren met name in de marketing<br />

erg populair geworden. 21 In hoofdstuk 6 komen we op de conjuncte analyse terug.<br />

In figuur 5.8 zijn voor alle drie behandelde preferentiefuncties de partiële nutsfuncties<br />

getekend. Een partiële nutsfunctie geeft aan de samenhang tussen het<br />

niveau van een produkteigenschap (hier arbitrair aangeduid als eigenschap /) en<br />

de bijdrage van die eigenschap tot het totale nut van het produkt. Bij het lineaircompenserende<br />

model is het verloop van deze nutsfunctie lineair stijgend of<br />

dalend (al naar gelang het teken van het gewicht n>,). Bij ideaalpuntmodel neemt<br />

het nut toe tot het ideaalpunt en daalt daarna. Bij het conjuncte-analysemodel kan<br />

de nutsfunctie allerlei vormen aannemen (waarvan hier slechts één is getekend).<br />

Het is daarom duidelijk dat het conjuncte-analysemodel de beide andere (het<br />

20. Engelse term: part-worth function.<br />

21. Zie bij voorbeeld Cattin & Wittink (1982).


PREFERENTIE-ANALYSE 129<br />

Model<br />

lineair- compenserend<br />

of vectormodel<br />

ideaalpuntmodel<br />

conjuncte<br />

analysemodel<br />

Samenhang tussen het niveau van een eigenschap (XJ-) en het nut(U)<br />

U<br />

U<br />

u<br />

C<br />

c<br />

c<br />

n^<br />

x<br />

t<br />

y(ideaalpunt) Xj.<br />

/ - ^<br />

Figuur 5.8 Partiële nutsfuncties in drie preferentiemodellen.<br />

vectormodel en het ideaalpuntmodel) als bijzondere vormen omvat. Eerder zagen<br />

we al dat het vectormodel op zijn beurt weer een bijzonder geval is van het<br />

ideaalpuntmodel. Dit impliceert dat we in figuur 5.8 met een hiërarchie van<br />

modellen hebben te maken, waarbij het volgende steeds het voorafgaande model<br />

als bijzonder geval omvat.<br />

Nadat in deze paragraaf een aantal preferentiemodellen zijn gespecificeerd en<br />

conceptueel zijn besproken, zullen in de volgende paragraaf methoden worden<br />

beschreven voor schatting van de parameters bij deze modellen. Hierbij zullen<br />

verschillende voorbeelden van toepassingen worden gegeven.<br />

*t


130 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

5.3.2 Het schatten van preferentiemodellen uit voorkeursgegevens van<br />

consumenten<br />

5.3.2.1 Direct versus indirect bepaalde preferentieparameters<br />

Bij de methoden voor het schatten van preferentiemodellen, d.w.z. voor het<br />

bepalen van de parameterwaarden zoals gewichten en ideaalpunten, kan allereerst<br />

een indeling worden gemaakt in directe en indirecte methoden.<br />

Bij de methoden van de eerste categorie worden de waarden van de preferentieparameters<br />

rechtstreeks aan de respondent gevraagd. Bij voorbeeld in het geval van<br />

de toepassing van het vectormodel bij de keuze tussen automerken kan een<br />

proefpersoon worden gevraagd de gewichten aan te geven die hij toekent aan<br />

eigenschappen (attributen) zoals benzineverbruik, kofferinhoud, reparatiefrequentie,<br />

motorlawaai. Om tot een zekere ijking te komen wordt hierbij vaak met<br />

een zgn. constante somschaal gewerkt, waarbij de respondent een totaal aantal<br />

(van bij voorbeeld 100) punten moet verdelen over de eigenschappen van een<br />

produkt, zodanig dat het aantal toegekende punten het belang uitdrukt dat de<br />

betreffende consument hecht aan de betreffende eigenschap. 22<br />

Deze directe methode wordt bij voorbeeld toegepast bij het multi-attribuut<br />

attitude-model van Fishbein, dat behandeld is in hoofdstuk 3. De affectieve<br />

component (e, in vergelijking (3.1)), vaak geïnterpreteerd als een gewicht, wordt<br />

dan via directe vraagstelling aan de respondenten bepaald. In een ideaalpuntanalogon<br />

van dit Fishbein model, het zgn. 'attribute adequacy model', worden op<br />

deze directe wijze ook ideaalpunten aan consumenten 23 gevraagd.<br />

Bij de indirecte methode worden aan de respondenten voorkeursuitspraken gevraagd<br />

met betrekking tot produkten. Dit kunnen paarsgewijze voorkeuren zijn,<br />

waarbij een respondent voor ieder paar produkten aangeeft welke van die twee<br />

produkten hij prefereert. De respondent kan ook een volledige voorkeursvolgorde<br />

aan moeten geven over alle produkten in een bepaald produktveld.<br />

Op grond van deze voorkeursinformatie wordt dan gezocht naar die waarden van<br />

de voorkeursparameters die de verkregen voorkeursuitspraken zo goed mogelijk<br />

reproduceren. Aldus worden de voorkeursparameters op indirecte wijze verkregen.<br />

We zouden in dit geval ook kunnen spreken van voorkeursgewichten die<br />

impliciet door consumenten aan eigenschappen worden toegekend bij de vorming<br />

van hun voorkeuren. In het geval van de directe methode wordt aan respondenten<br />

expliciet naar deze gewichten gevraagd ('self-explicated data').<br />

In een aantal studies zijn voorkeursgewichten langs directe en indirecte weg<br />

bepaald voor dezelfde produkten en respondenten. 24 In het algemeen blijkt er wel<br />

een correlatie te bestaan tussen beiden soorten gewichten, maar deze is doorgaans<br />

22. Voor een toepassing: zie Ratchford & Van Raaij (1980).<br />

23. Voorbeelden: Lehman (1971) en Lessig & Park (1978).<br />

24. Voorbeelden zijn: Sheluga e.a. (1979), Ratchford & Van Raaij (1980) en Termorshuizen (1982).


PREFERENTIE-ANALYSE 131<br />

laag. Daarbij is de voorspellende waarde in het algemeen groter bij gebruik van<br />

langs indirecte weg verkregen preferentieparameters. Ook op grond van validiteitsoverwegingen<br />

moet de voorkeur worden gegeven aan langs indirecte weg<br />

verkregen preferentieparameters. Immers het is zeer onwaarschijnlijk dat een<br />

individu zijn eigen proces van voorkeursvorming zo scherp kan analyseren dat hij<br />

een kwantitatieve uitdrukking kan geven aan het gewicht van een bepaalde<br />

produkteigenschap. Bij het vragen naar een ideaalpunt, een moeilijk concept voor<br />

veel consumenten, zijn de problemen nog groter. Vaak drukt een aldus gegeven<br />

gewicht eerder een algemene affectie uit (de mate waarin men een bepaalde<br />

eigenschap plezierig vindt) dan het gewicht dat de eigenschap krijgt bij de voorkeursbepaling.<br />

Bovendien bestaat de neiging tot sociaal wenselijke antwoorden.<br />

Bij voorbeeld aan de gezondheid van een produkt zegt men soms een groter<br />

gewicht toe te kennen dan in werkelijkheid bij de keuze het geval is, terwijl het<br />

gewicht dat men aan prijs zegt toe te kennen vaak juist kleiner is dan overeenkomt<br />

met de werkelijkheid. 25<br />

Om voornoemde redenen moet de voorkeur worden gegeven aan impliciete, langs<br />

indirecte weg geschatte parameters van preferentiefuncties. Hiertoe zullen wij ons<br />

in het vervolg van deze paragraaf verder beperken.<br />

5.3.2.2 Schattingsmethoden voor vector- en ideaalpuntmodel<br />

De meest gebruikte schattingsmethoden voor de bepaling van de parameters van<br />

het vector- en het ideaalpuntmodel zijn de algoritmen PREFMAP en LINMAP.<br />

PREFM AP is ontwikkeld door Carroll (1972) en komt in feite neer op het<br />

uitvoeren van multiple regressie. Hierbij is de afhankelijke variabele de voorkeursvolgorde<br />

(uitgedrukt d.m.v. rangnummers) van de verschillende alternatieven.<br />

De onafhankelijke variabelen worden bepaald door de coördinaten xJt van de<br />

alternatieven in de perceptieruimte. Bij het lineair-compenserende of vectormodel<br />

bestaat er, overeenkomstig vergelijking (5.5), een eenvoudige lineaire relatie<br />

tussen de mate van voorkeur (£/,) en de produktcoördinaten (JC;,) volgens:<br />

Uj = w, Xfl + w2 xfl + .. .wd wjd (/ = 1,.. .,n) (5.10)<br />

Als de voorkeuren U, alsmede de produktcoördinaten X bekend zijn, kunnen de<br />

gewichten w, t/m wd direct worden bepaald door middel van kleinste kwadraten<br />

regressie van U op X. Uiteraard is dan wel vereist dat het aantal produkten<br />

redelijk groot is ten opzichte van het aantal dimensies.<br />

De preferenties U zijn doorgaans alleen ordinaal bepaald, terwijl regressie in<br />

principe uitgaat van op intervalschaal gemeten data. Daarom begint PREFMAP<br />

25. Zie Termorshuizen (1982, p. 155).


132 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

met een eerste schatting waarbij de ingevoerde U wordt behandeld als ware deze<br />

intervalschaal. Daarna is er de mogelijkheid van een niet-metrisch iteratief vervolg<br />

van de schattingsprocedure waarbij de invoervector U steeds ordinaal wordt<br />

getransformeerd. (Deze mogelijkheid heeft echter het probleem van gemakkelijke<br />

degeneratie, terwijl de reproduktie van de oorspronkelijke voorkeursvector lang<br />

niet altijd wordt verbeterd.)<br />

PREFMAP is in feite een verzameling van vier hiërarchische modellen ('fasen'<br />

genoemd), waarvan het besproken vectormodel het meest eenvoudige is. In<br />

PREFMAP staat het vectormodel bekend als: fase IV. Fase III is het ideaalpuntmodel<br />

zonder gewichten, fase II is het ideaalpuntmodel met gewichten (vgl. par.<br />

5.7), terwijl fase I bovendien toestaat dat het assenstelsel van de ingevoerde<br />

coördinatenmatrix wordt geroteerd. Iedere hoger genummerde fase is dus een<br />

bijzonder geval van de voorgaande. Hierop is ook de F-toets gebaseerd die bij de<br />

toepassing van PREFMAP wordt berekend. Met deze F-toets kan per fase<br />

worden nagegaan in hoeverre het model van de betreffende fase een voldoende<br />

verklaring van de ingevoerde voorkeuren geeft, dan wel of het overgaan op het<br />

naast hogere (meer algemene) model een significante extra bijdrage tot de verklaring<br />

zou leveren.<br />

In het artikel van Carroll (1972) wordt aangetoond dat voor alle fasen van<br />

PREFMAP de voorkeuren kunnen worden geschreven als een functie van de -<br />

bekende - coördinaatwaarden xjt, welke functie geschat kan worden met lineaire<br />

regressie. Bij voorbeeld in het geval van het ideaalpuntmodel van fase III is de<br />

preferentie een functie zowel van de xjs zelf als van hun kwadraten.<br />

LINMAP, ontwikkeld door Srinivasan en Shocker (1973 a en b), is gebaseerd op<br />

een heel ander rekenprocede dan PREFMAP, namelijk lineaire programmering<br />

in plaats van regressie. Invoergegevens zijn hier paarsgewijze voorkeursdata,<br />

d.w.z. voor ieder paar produkten het produkt dat wordt geprefereerd.<br />

Het meest algemene model dat door LINMAP kan worden behandeld, is het<br />

ideaalpuntmodel met gewichten. Voor ieder produkt j kan de gekwadrateerde<br />

afstand tot het ideaalpunt Y als volgt worden uitgedrukt in de grootheid sf.<br />

S J= ï(xjt-yt) 2 (5.ii)<br />

t=i<br />

waarbij wt het gewicht is van dimensie t (zie ook vergelijking 5.7).<br />

Voor ieder paar produkten (ƒ, k) waarvoor; wordt geprefereerd boven k zou nu<br />

moeten gelden: Sj ^ sk - produkt j ligt dichter bij het ideaalpunt dan produkt k.<br />

Als gevolg van een niet-perfecte fit zal bij een aantal van dergelijke paren de sk<br />

echter kleiner uitvallen dan de Sj. Dit impliceert een slechte fit. Hierop is de<br />

lineaire programmeringsformulering van het probleem gebaseerd, welke luidt:<br />

Min£zjk


PREFERENTIE-ANALYSE 133<br />

waarbij<br />

(st - Sj) + zjk ^ O<br />

w, ^0 (5.12)<br />

zjk > O<br />

voor alle paren (ƒ, /c), waarbij_ƒ geprefereerd boven /c.<br />

Hierdoor worden de sfc's als het ware gedwongen zoveel mogelijk groter te zijn<br />

dan de s/s.<br />

Op grond van vergelijking (5.11) kan de grootheid (sk — Sj) worden geschreven<br />

als:<br />

d<br />

(Sk ~ Sj) = X i x kt ~ xjt) wt - 2(xkt - Xjt)ytwt} (5.13)<br />

t= ï<br />

Wanneer v, is gedefinieerd als:<br />

vt=ytw, (5.14)<br />

dan stelt (5.12) een probleem voor dat lineair is in de onbekenden: de w/s en de u/s.<br />

Daardoor kunnen deze parameters worden bepaald door middel van lineaire<br />

programmering. 26 De gewichten w, worden hierbij dus rechtstreeks bepaald; de<br />

ideaalpunten worden achteraf berekend uit de gevonden u/s door middel van:<br />

y, = vjw, (5.15)<br />

Bij de oplossing kunnen zich per dimensie t de volgende situaties voordoen:<br />

(1) w, > 0 en v, arbitrair. Dit is de reguliere situatie voor een 'ideaalpuntdimensie'.<br />

(2) w, = 0 en v, — 0. In dit geval draagt de dimensie blijkbaar niet bij tot de<br />

verklaring van de voorkeur.<br />

(3) w, — 0 en v, j= 0. In dit geval vinden we voor de ideaalpuntcoördinaat y, (zie<br />

5.15) een waarde in het oneindige. Dit wijst erop dat voor de betreffende<br />

dimensie kennelijk het ideaalpunt in het oneindige ligt, ofwel dat we bij deze<br />

dimensie met een vectormodel te maken hebben. In de zgn. mixed mode<br />

(gemengde) versie gaat LINMAP in het geval voor de betreffende dimensie<br />

automatisch over op het vectormodel.<br />

Uiteraard kan ook van tevoren aan de schattingsprocedure worden opgelegd<br />

dat voor alle dimensies het vectormodel geldt. Een en ander impliceert dat er<br />

van LINMAP drie versies zijn: (gedwongen) ideaalpuntmodel, (gedwongen)<br />

vectormodel en mixed mode, waarbij in het laatste geval het programma per<br />

dimensie zelf bepaalt, of de ideaalpunt-versie dan wel de vector-versie het<br />

meest aangewezen is.<br />

26. Uiteraard moeten daarbij aan de formulering (5.12) een aantal technische constraints worden<br />

toegevoegd. Een voorbeeld is: (Sj—sj) = 1, die de triviale oplossing w, = 0 (/= 1,..., d) voorkomt.


1 34 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

Voorbeeld 1: Politieke partijen<br />

PREFMAP en LINMAP worden toegepast op preferentiedata van individuele<br />

personen. Immers, in het algemeen zullen verschilende individuen er verschillende<br />

preferenties op na houden ('smaken verschillen').<br />

In een toepassing werden beide algoritmen gebruikt voor de schatting van preferentieparameters<br />

met betrekking tot de keuze van een politieke partij. 27 De<br />

gegevens waren afkomstig van 52 respondenten. Bij de voorafgegane perceptieanalyse<br />

was gebleken dat de belangrijkste perceptuele dimensies voor politieke<br />

partijen waren: (1) confessioneel/niet-confessioneel; (2) politieke soepelheid; en<br />

(3) progressief/conservatief. De in deze perceptie-analyse bepaalde configuratiematrix<br />

fungeerde bij de preferentie-analyse als matrix die de locaties van de<br />

'produkten' (hier politieke partijen) in de perceptieruimte aangeeft (de x^s).<br />

Allereerst werd PREFMAP zowel in de ideaalpunt- als in de vector-versie toegepast.<br />

Voor de aanpassing van het model aan de data werd gehanteerd de correlatiecoëfficiënt<br />

tussen de ingevoerde voorkeursvolgorde en die welke wordt geproduceerd<br />

door het model. Per respondent wordt een dergelijke correlatiecoëfficiënt<br />

bepaald en als maat voor de 'overall-aanpassing' is hier de mediane waarde van<br />

deze correlatiecoëfficiënt gebruikt. In de ideaalpunt-versie was deze mediane<br />

correlatiecoëfficiënt zeer goed, nl. 0,91, en bij het vectormodel nauwelijks lager<br />

(nl. 0,89). Ook bleek uit de F-waarden dat slechts bij 4 van de 52 respondenten het<br />

ideaalpuntmodel significant meer tot de verklaring van de voorkeuren bijdroeg<br />

dan het vectormodel.<br />

Ook LINMAP werd in beide versies toegepast, met zeer overeenkomstige resultaten.<br />

De mediane correlatiecoëfficiënt was 0,92 bij het ideaalpuntmodel en 0,90 bij<br />

het vectormodel.<br />

De conclusie kan hier dus zijn dat het eenvoudiger model (het vectormodel in dit<br />

geval) een adequate beschrijving geeft van de voorkeursvorming met betrekking<br />

tot politieke partijen. Tabel 5.7 geeft informatie over de gevonden gewichten bij<br />

dit vectormodel.<br />

Uit deze resultaten kan het volgende worden geconcludeerd:<br />

- Afgaand op de gemiddelde absolute gewichten krijgt de dimensie politieke<br />

soepelheid het grootste gewicht, daarna de progressief/conservatief dimensie,<br />

terwijl de dimensie confessioneel/niet-confessioneel het laagste gewicht krijgt.<br />

- Er bestaan grote onderlinge verschillen tussen respondenten met betrekking tot<br />

de gewichten die zij toekennen aan de drie dimensies: de standaardafwijkingen<br />

van de gewichten zijn zeer groot ten opzichte van de gemiddelden. Dit is een<br />

duidelijke rechtvaardiging van de analyse per individu.<br />

- Per saldo wordt confessionaliteit licht positief gewaardeerd, politieke soepel-<br />

27. Zie Wierenga (1978).


Tabel 5.7 Gemiddelde (resp. algebraïsche en absolute) waarden en standaardafwijkingen van de gevonden gewichten bij toepassing van het<br />

vectormodel ter verklaring van voorkeuren voor politieke partijen (Wierenga, 1978).<br />

Schattingsmethode<br />

PREFMAP<br />

LINMAP<br />

Dim. l a) : confessioneel<br />

niet confessioneel<br />

gem.<br />

(algebr.)<br />

0,06<br />

0,07<br />

a) hogere waarde = confessioneel<br />

b) hoge waarde = soepel<br />

c) hoge waarde = conservatief<br />

gem.<br />

(abs.)<br />

0,29<br />

0,2'9<br />

st. afw.<br />

0,35<br />

0,34<br />

Dim. 2 b) : politieke<br />

soepelheid<br />

gem.<br />

(algebr.)<br />

0,66<br />

0,65<br />

gem.<br />

(abs.)<br />

0,67<br />

0,67<br />

st. afw.<br />

0,31<br />

0,33<br />

Dim. 3 c) : progressief/conservatief<br />

gem.<br />

(algebr.)<br />

-0,31<br />

-0,30<br />

gem.<br />

(abs.)<br />

0,50<br />

0,50<br />

st. afw.<br />

0,51<br />

0,51


136 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

heid als zeer positief (hier waren kennelijk nauwelijks negatieve gewichten),<br />

terwijl duidelijk een voorkeur wordt uitgesproken voor een progressieve partij.<br />

Het is echter ook duidelijk dat er aanzienlijke segmenten (deelmarkten) zijn die<br />

voorkeur hebben voor een niet-confessionele en een minder progressieve partij.<br />

- De resultaten van PREFMAP en LINMAP stemmen sterk overeen.<br />

In hoofdstuk 7 wordt op deze toepassing op politieke partijen terruggekomen.<br />

Voorbeeld 2: Groenten<br />

Een tweede voorbeeld is ontleend aan het eerder besproken groentenonderzoek. 28<br />

Er werd reeds vermeld dat als dimensies waarop groenten worden beoordeeld<br />

door Nederlandse huisvrouwen naar voren kwamen: feestelijkheid, energie en<br />

microcomponenten.<br />

Op basis van paarsgewijze preferentie-uitspraken die door de 150 in dit onderzoek<br />

betrokken respondenten werden gedaan, werden met behulp van LINMAP de<br />

preferentieparameters van een gemengd vector-/ideaalpuntmodel geschat. De<br />

resultaten staan in tabel 5.8.<br />

Allereerst is hier interessant hoe vaak de vectorspecificatie, respectievelijk de<br />

ideaalpuntspecificatie de beste aanpassing geeft. Bij dimensie 1 (feestelijkheid)<br />

blijken beide specificaties ongeveer even vaak voor te komen. Bij dimensie 2<br />

(energie) is er in 64% van de gevallen een ideaalpunt. Dimensie 3 (microcompo-<br />

Tabel 5.8 Resultaten toepassing LINMAP (mixed mode) op preferentie m.b.t. groenten<br />

(Wierenga, 1985).<br />

Vectorspecificatie <br />

Ideaalpuntspecificatie<br />

Aantal respondenten<br />

Gem. gewicht*<br />

Stafw. gewicht<br />

Aantal respondenten<br />

Gem. ideaalpunt<br />

Stafw. ideaalpunt<br />

Gem. gewicht<br />

Stafw. gewicht<br />

% Vectorspecificatie<br />

% Ideaalpuntspecificatie<br />

Dim. 1:<br />

feestelijkheid<br />

71<br />

-0,49<br />

0,50<br />

79<br />

1,21<br />

0,76<br />

0,82<br />

0,53<br />

47<br />

53<br />

Dim. 2<br />

energie<br />

54<br />

-0,09<br />

0,71<br />

96<br />

1,35<br />

2,14<br />

0,70<br />

0,46<br />

36<br />

64<br />

Dim. 3:<br />

microcomponenten<br />

129<br />

-0,43<br />

0,87<br />

21<br />

-0,43<br />

5,49<br />

1,52<br />

1,58<br />

Bij de LINMAP mixed mode formulering impliceert een negatief gewicht bij de vectorspecificatie:<br />

hoe hoger het niveau van de dimensie, hoe groter de preferentie.<br />

28. Zie Wierenga (1984).<br />

86<br />

14


PREFERENTIE-ANALYSE 137<br />

nenten) daarentegen kent slechts in 14% van de gevallen een ideaalpunt. Blijkbaar<br />

geldt voor microcomponenten (vitamines, ijzer, etc.) in de meerderheid van de<br />

gevallen: hoe meer hoe beter, terwijl bij energie vrij snel het niveau bereikt wordt,<br />

waarbij verdere toename negatief wordt beoordeeld.<br />

Verder valt bij dit voorbeeld zowel uit de hoge standaardafwijkingen van gewichten<br />

als uit de ideaalpunten af te leiden dat er grote diversiteit bestaat t.a.v.<br />

voorkeuren tussen repondenten. Er zijn zowel consumenten die een groot gewicht<br />

aan de feestelijkheid van een groente toekennen en feestelijkheid positief waarderen,<br />

als consumenten die feestelijkheid een minder hoog gewicht toekennen of<br />

zelfs negatief waarderen. Analoge beweringen gelden voor de dimensies energie en<br />

microcomponenten. Dergelijke nutsparameters van consumenten kunnen worden<br />

gerelateerd aan consumentenkenmerken, zoals leeftijd, woonplaats en mediagebruik,<br />

waardoor ze kunnen dienen als uitgangspunt voor marktsegmentatie.<br />

Externe en interne analyse<br />

De hier besproken analyses maken gebruik van twee sets gegevens (1) de perceptiematrix<br />

Zdie de coördinaten van de produkten in de meerdimensionele ruimte<br />

representeert en (2) de voorkeursinformatie (paarsgewijze voorkeuren of complete<br />

voorkeursrangordeningen) met betrekking tot de produkten. Wanneer zoals<br />

hiervoor behalve de voorkeursinformatie ook de perceptiematrix X wordt gebruikt<br />

als invoer voor de preferentie-analyse spreken we van 'externe analyse'.<br />

Er zijn echter ook technieken die alleen de voorkeursinformatie als invoer gebruiken<br />

en hieruit vervolgens niet alleen de preferentieparameters, maar ook de<br />

configuratiematrix X trachten af te leiden. Dit wordt 'interne analyse' genoemd.<br />

In het algemeen is het succes van dergelijke schattingsmethoden bescheiden,<br />

doordat uit een klein aantal gegevens een relatief groot aantal parameters moet<br />

worden geschat. Dit geldt met name voor het ideaalpuntmodel. (Deze benadering<br />

wordt 'multidimensional unfolding' genoemd.) Bij het vectormodel speelt dit<br />

bezwaar minder. Bij voorbeeld het MDPREF-algoritme 29 is een zeer bruikbaar<br />

programma om uitsluitend op basis van preferentiegegevens zowel de parameters<br />

van het vectormodel als de posities van de produkten in de meerdimensionele<br />

perceptieruimte te schatten.<br />

29. Dit komt neer op het benaderen van de preferentiematrix (individuen x produkten) door het<br />

produkt van twee andere matrices die respectievelijk de produktcoördinaten en de voorkeursvectoren<br />

bevatten. Zie Eckart & Young (1936), Chang & Carroll (1969).


6 Conjuncte analyse en analyse<br />

van actuele keuzen<br />

6.1 Conjuncte analyse<br />

6.1.1 Het wezen van conjuncte analyse<br />

Conjuncte analyse is een techniek die betrekkelijk recent (± 1975) in het consumenten-<br />

en marktonderzoek is geïntroduceerd en sindsdien een spectaculaire<br />

vlucht heeft genomen, zowel met betrekking tot de schaal waarop deze techniek in<br />

de praktijk wordt toegepast als met betrekking tot de aandacht die eraan wordt<br />

besteed in de wetenschappelijke literatuur. Cattin 1 en Wittink schatten het aantal<br />

commerciële toepassingen in de Verenigde Staten tot en met 1981 op ca. 1000.<br />

Sindsdien is dit aantal ongetwijfeld verveelvoudigd. Ook in Nederland hebben<br />

diverse praktijktoepassingen van deze techniek plaatsgevonden.<br />

Vanwege het grote praktische belang van conjuncte analyse zullen wij uitvoerig<br />

op de methode ingaan.<br />

Conjuncte analyse is ontwikkeld in de mathematische psychologie. 2 De basisgedachte,<br />

die geheel overeenkomt met de steeds in dit boek gehanteerde meerdimensionele<br />

aanpak van produktbeleving, is dat de preferentie voor een stimulus (een<br />

produkt) opgebouwd is uit bijdragen van de verschillende attributen die aan de<br />

stimulus kunnen worden onderscheiden. In paragraaf 5.3.1 werd het voorbeeld<br />

gegeven van het produkt brood, waarbij de preferentie voor een bepaald brood<br />

werd opgevat als de som van de bijdragen van een drietal attributen: broodsoort,<br />

winkel waar het brood is gekocht, en versheid. Bij conjuncte analyse worden de<br />

bijdragen van de verschillende attribuutniveaus tot de totale voorkeur voor een<br />

produkt bepaald door het opzetten van een soort experiment. In dit experiment<br />

worden produkten gedefinieerd in termen van combinaties van de niveaus van de<br />

verschillende attributen die aan het produkt worden onderscheiden.<br />

Zo werden bij voorbeeld in een onderzoek naar de voorkeuren voor drinkmelk 3 de<br />

attributen: prijs, verpakking, vetgehalte en conserveringsmethode onderscheiden.<br />

De per attribuut onderscheiden niveaus zijn weergegeven in het nu volgende<br />

schema:<br />

1. Cattin & Wittink (1983).<br />

2. Zie bij voorbeeld Luce & Tukey (1964) en Krantz (1964).<br />

3. Zie Termorshuizen (1982, hoofdstuk 6).


CONJUNCTE-ANALYSE 139<br />

Tabel 6.1 Onderscheiden attribuutniveaus van drinkmelk.<br />

Attribuut<br />

Prijs<br />

Verpakking<br />

Vetgehalte<br />

Conserveringsmethode<br />

Niveaus<br />

ƒ 1,- per liter<br />

ƒ 1,20 per liter<br />

ƒ 1,40 per liter<br />

glas<br />

karton<br />

plastic<br />

vol<br />

halfvol<br />

gepasteuriseerd<br />

gesteriliseerd<br />

Profiel 1<br />

X<br />

X<br />

X<br />

X<br />

Profiel 2<br />

Een 'profiel' is een combinatie van attribuutniveaus. Zo staat het in tabel 6.1 als<br />

Profiel 1 aangegeven produkt voor melk van ƒ 1,20 per liter, verpakt in karton,<br />

halfvol en gepasteuriseerd. Profiel 2 daarentegen betreft melk van ƒ 1,- per liter, in<br />

plastic verpakking, vol en gesteriliseerd. Omdat de aantallen onderscheiden<br />

attribuutniveaus respectievelijk 3, 3,2 en 2 bedragen, kunnen er in dit voorbeeld<br />

3x3x2x2 = 36 verschillende profielen worden gevormd.<br />

Bij conjuncte analyse worden dergelijke profielen aan proefpersonen (consumenten)<br />

voorgelegd, waarbij deze respondenten wordt gevraagd per profiel een<br />

voorkeurs- of koopintentie-uitspraak te doen. Uit dergelijke voorkeursuitspraken<br />

worden vervolgens de bijdragen van de verschillende attribuutniveaus tot de<br />

totaalvoorkeur kwantitatief geschat.<br />

Evenals dat bij de hiervoor besproken methoden voor preferentie-analyse PREF-<br />

MAP en LINMAP het geval was, worden de conjuncte analyses op individuele<br />

gegevens van respondenten uitgevoerd. (Smaken verschillen in het algemeen<br />

tussen individuen.)<br />

Wij zullen in het kort de conjuncte analyse contrasteren met de in de vorige<br />

paragraaf behandelde methoden van preferentie-analyse.<br />

In de eerste plaats - dit werd reeds gememoreerd bij de bespreking van het<br />

conjuncte-analyse model - laat de conjuncte analyse een veel grotere scala van<br />

nutsfunctiespecificaties toe dan het vector- en het ideaalpuntmodel.<br />

Een ander direct opvallend verschil tussen conjuncte analyse en de eerder besproken<br />

methoden voor preferentie-analyse is, dat laatstgenoemde in het algemeen<br />

uitgaan van preferentiegegevens met betrekking tot werkelijk bestaande produkten,<br />

terwijl bij conjuncte analyse de produkten als het ware worden 'geconstrueerd'.<br />

Het is daarbij niet nodig dat de produkten werkelijk worden gemaakt,<br />

X<br />

X<br />

X<br />

X


140 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

de respondent kan louter op basis van verbale beschrijvingen van de produkten in<br />

termen van attribuutniveaus zijn voorkeursuitspraken doen. Hij of zij beoordeelt<br />

dan als het ware 'produktconcepten'.<br />

Een derde verschil is, dat bij conjuncte analyse de attributen doorgaans uitgedrukt<br />

worden in objectieve, veelal fysieke karakteristieken (zoals verpakking en<br />

vetgehalte). In termen van het kernmodel van figuur 5.1 betekent dit dat er dan<br />

een rechtstreekse relatie wordt geschat tussen produkteigenschappen en preferentie.<br />

Bij de in paragraaf 5.3 besproken benadering werd eerst de stap gemaakt van<br />

produkt naar perceptie en vervolgens van perceptie naar preferentie. 4 Als dimensies<br />

in het preferentiemodel fungeerden dan niet objectieve produkteigenschappen<br />

maar psychologische factoren zoals feestelijkheid (groente), soepelheid en<br />

progressiviteit (politieke partijen).<br />

Het voordeel van het hanteren van de objectieve produkteigenschappen, zoals dat<br />

bij conjuncte analyse gebeurt, is dat we dan te maken hebben met direct manipuleerbare<br />

('actionable') eigenschappen, die de aanbieder van het produkt in belangrijke<br />

mate zelf kan bepalen. Bij voorbeeld als uit de analyse blijkt dat een andere<br />

verpakking een belangrijke stijging van de voorkeur voor melk tot gevolg heeft,<br />

dan kan deze preferentievergroting direct worden gerealiseerd door inderdaad op<br />

deze andere verpakking over te gaan. Wanneer daarentegen uit een analyse, zoals<br />

die besproken is in de voorgaande paragraaf, zou blijken dat de feestelijkheid<br />

waarmee een produkt wordt geassocieerd grote invloed heeft op de voorkeur, dan<br />

is het niet direct duidelijk door welke veranderingen in het produkt deze feestelijkheidimpressie<br />

op het gewenste niveau kan worden gebracht.<br />

Deze directe koppeling tussen produkteigenschappen en preferenties die bij conjuncte<br />

analyse aan de orde is, verhoogt de operationaliseerbaarheid van de<br />

uitkomsten en is een belangrijke verklarende factor voor de populariteit van de<br />

techniek in de praktijk.<br />

Dit betekent overigens niet dat de analyse via de percepties, zoals die in de jointspace-benadering<br />

wordt gedaan, niet waardevol zou zijn. Dergelijke analyses<br />

geven waardevolle inzichten ter verklaring van de preferentievorming. Inzicht in<br />

deze psychologische factoren is vooral van belang voor het communicatiebeleid<br />

(reclame). Conjuncte analyse daarentegen is sterk door zijn voorspellend vermogen,<br />

5 dat vooral wordt gebruikt ter voorspelling van de voorkeuren voor nieuwe<br />

produkten, dat wil zeggen nieuwe combinaties van attribuutniveaus. Het terrein<br />

van de produktontwikkeling is binnen de marketing dan ook het belangrijkste<br />

toepassingsgebied van conjuncte analyse.<br />

4. Dit wordt uitgedrukt door te zeggen dat de analyse plaatsvindt in de 'gecombineerde ruimte'<br />

(joint-space) van produktperceptie en -preferentie.<br />

5. De predictieve validiteit van conjuncte analyse is duidelijk groter dan van 'joint-space' modellen:<br />

Moore & Holbrook (1982).


CONJUNCTE-ANALYSE 141<br />

6.1.2 Dataverzameling<br />

Voordat de dataverzameling kan beginnen, moeten de profielen zijn geconstrueerd<br />

waarover aan de respondenten voorkeursuitspraken zullen worden gevraagd.<br />

Hierbij is de vraag: hoeveel attributen zullen in de analyse worden meegenomen<br />

en welke produkteigenschappen zullen hiervoor worden gekozen? Dit dienen<br />

eigenschappen te zijn die (a) invloed hebben op de voorkeuren van de consument<br />

en (b) interessant zijn voor de aanbieder van het produkt (bij voorbeeld omdat ze<br />

gemakkelijk zijn te wijzigen). Vervolgens moeten per attribuut de niveaus worden<br />

gekozen.<br />

Voor het genereren van deze relevante eigenschappen kan gebruik worden gemaakt<br />

van produktexperts, gesprekken met gebruikers (groepsdiscussies of individueel)<br />

of Kelly's 'repertory grid' (zie paragraaf 5.2.2.2). De selectie van deze<br />

eigenschappen is uiteraard cruciaal. Voor de uitvoerbaarheid van het onderzoek<br />

is het bovendien belangrijk dat het aantal attributen en de aantallen niveaus die<br />

per attribuut worden onderscheiden niet te groot zijn.<br />

Met betrekking tot de wijze waarop de voorkeursvragen aan de respondent<br />

worden gesteld zijn er twee alternatieven: de afwegingsmethode ('trade-off method')<br />

en de volledig profielmethode ('full profile').<br />

Bij de afwegingsmethode worden steeds twee eigenschappen genomen, waarvoor<br />

de respondent een afwegingstabel moet invullen. Voor de eigenschappen prijs en<br />

verpakking van melk zou deze tabel er uitzien als onderstaand (Tabel 6.2):<br />

Tabel 6.2 Afwegingstabel van prijs en verpakking van drinkmelk.<br />

Verpakking Prijs per liter<br />

ƒ1- ƒ1,20 ƒ1,40<br />

glas 5 3 6<br />

karton 2 1 4<br />

plastic 9 8 7<br />

Aan de respondent wordt dan gevraagd de cellen van tabel 6.2 (in dit geval 9) te<br />

ordenen naar voorkeur. De nummers die in het bovenstaande schema zijn geschreven<br />

geven de voorkeursvolgorde van een fictieve consument weer. Deze<br />

consument heeft blijkbaar de hoogste voorkeur voor melk van ƒ1,20 in karton,<br />

daarna melk van ƒ 1,- in karton, etc. Het minst geprefereerd wordt melk van ƒ1,in<br />

plastic.<br />

Een respondent moet voor ieder paar attributen een dergelijk schema invullen.<br />

Bij de volledig profielmethode krijgen de proefpersonen volledige profielen voorge-


142 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

legd, waarbij alle in het onderzoek betrokken eigenschappen zijn gespecificeerd.<br />

Twee voorbeelden van profielen zijn (zie ook hiervoor):<br />

Profiel 1: Prijs : ƒ 1,20 per liter<br />

Verpakking : karton<br />

Vetgehalte : halfvol<br />

Conservering: gepasteuriseerd<br />

Profiel 2: Prijs : ƒ 1,-per liter<br />

Verpakking : plastic<br />

Vetgehalte : vol<br />

Conservering: gesteriliseerd<br />

De profielen worden meestal voorgelegd in de vorm van kaartjes. De respondent<br />

wordt dan gevraagd voorkeursuitspraken te doen (met behulp van een schaal, of<br />

door middel van het geven van een rangordening) met betrekking tot dergelijke<br />

volledige profielen. De afwegingsmethode heeft als nadeel dat deze erg bewerkelijk<br />

wordt bij een groot aantal attributen. Bij vijf attributen moet de respondent bij<br />

voorbeeld al (^ x 5 x 4 =) tien afwegingstabellen invullen.<br />

Er zijn bovendien aanwijzingen dat de afwegingsmethode minder betrouwbare<br />

resultaten oplevert dan de volledig profielmethode. 6 Geconstateerd werd dat de<br />

volledig profielmethode dan ook steeds vaker gehanteerd werd ten opzichte van<br />

de afwegingsmethode (momenteel in circa 70% van de gevallen). 7 Wij zullen ons<br />

hier verder tot de volledig profielmethode beperken.<br />

Bij proefopzetten van bescheiden omvang (in termen van aantallen attributen en<br />

attribuutniveaus) is de gang van zaken eenvoudig: aan iedere respondent worden<br />

alle mogelijke combinaties van alle attribuutniveaus voorgelegd.<br />

In de praktijk is men echter vaak geïnteresseerd in een flink aantal attributen<br />

(gemiddeld zes a zeven in een conjuncte analyse), terwijl voor een goed inzicht in<br />

de rol van een attribuut per attribuut vaak meer (dan twee) niveaus moeten<br />

worden onderscheiden. Dit maakt het dan echter onmogelijk om aan elke respondent<br />

alle mogelijke combinaties voor te leggen. Bij voorbeeld: reeds bij vier<br />

attributen, waarbij voor ieder attribuut drie niveaus worden onderscheiden,<br />

bedraagt het totaal aantal verschillende combinaties 3 4 = 81.<br />

In dat geval moet men zijn toevlucht nemen tot zogenaamde fractionele proefopzetten.<br />

Hierbij wordt bewust informatie opgeofferd, maar zolang deze betrekking<br />

heeft op onbelangrijke effecten, is dat niet ernstig.<br />

Er bestaan uitgewerkte schema's die behulpzaam kunnen zijn bij het opzetten van<br />

6. Zie Segal (1982).<br />

7. Zie Cattin & Wittink (1982).


CONJUNCTE-ANALYSE 143<br />

Tabel 6.3 Combinaties van attribuutniveaus in een conjuncte-analyse-experiment met<br />

vier attributen, alle op drie niveaus.<br />

Combinatienr.<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

8<br />

9<br />

Attribuut<br />

1<br />

0<br />

0<br />

0<br />

1<br />

1<br />

1<br />

2<br />

2<br />

2<br />

Attribuut<br />

2<br />

0<br />

1<br />

2<br />

0<br />

1<br />

2<br />

0<br />

1<br />

2<br />

Attribuut<br />

3<br />

0<br />

1<br />

2<br />

1<br />

2<br />

0<br />

2<br />

0<br />

1<br />

Attribuut<br />

4<br />

dergelijke fractionele experimenten. 8 Hieruit valt bij voorbeeld af te leiden dat,<br />

wanneer er uitsluitend interesse is voor de zogenaamde hoofdeffecten (bij een<br />

additief model zoals vergelijking (5.8) is dit het geval), men voor de schatting in<br />

het genoemde voorbeeld met vier attributen, alle op drie niveaus, voldoende heeft<br />

aan negen verschillende profielen. Dit is slechts een fractie van de 81 profielen die<br />

men zou hebben als alle verschillende combinaties worden genomen.<br />

Uit de genoemde schema's kan worden afgeleid dat in de situatie van vier<br />

attributen, alle met drie niveaus, de combinaties moeten worden opgenomen zoals<br />

die in tabel 6.3 zijn weergegeven. Hierbij duiden de cijfers 0 tot en met 2 de drie<br />

niveaus van een attribuut aan. Zo valt af te lezen dat bij combinatie 1 alle<br />

attributen niveau 0 hebben. Bij combinatie 2 staat attribuut 1 op niveau 0,<br />

attribuut 2 op niveau 1, attribuut 3 op niveau 1, attribuut 4 op niveau 1, etc.<br />

De schema's zijn zo opgezet dat de effecten van de verschillende attributen<br />

ongecorreleerd zijn. Dit wordt ook wel uitgedrukt door te zeggen dat de factoren<br />

'onderling loodrecht' zijn, ofwel dat het schema 'orthogonaal' is. De opzet van<br />

deze schema's is niet direct intuïtief duidelijk. In de praktijk doet men er daarom<br />

het verstandigst aan de in de literatuur ontwikkelde schema's min of meer als een<br />

kookboek te volgen. 9<br />

6.1.3 Uitkomsten van conjuncte analyse<br />

Conjuncte analysedata komen in de vorm van preferentie-uitspraken (doorgaans<br />

rangordeningen) met betrekking tot attribuutcombinaties. Het gaat er dan om de<br />

parameterwaarden van het onderliggende model te schatten, dat wil zeggen die<br />

8. Een zeer nuttig artikel hierover is Steenkamp (1985).<br />

9. Zie Addelman (1962a, 1962b).<br />

0<br />

1<br />

1<br />

1<br />

0<br />

2<br />

2<br />

1<br />

0


144 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

waarden te vinden die zo goed mogelijk in overeenstemming zijn met de verkregen<br />

uitkomsten. In principe verdient het altijd aanbeveling een dergelijke analyse uit<br />

te voeren op het niveau van de individuele respondent. In tweede instantie kan dan<br />

worden gekeken naar de verdeling van de parameterwaarden over de respondenten.<br />

Een veel gebruikte techniek bij conjuncte analyse-experimenten is MONA-<br />

NOVA (afkorting van: Monotone Analysis of Variance). Deze techniek is door<br />

Kruskal ontwikkeld en werkt op soortgelijke wijze als het eveneens door hem<br />

ontwikkelde MDSCAL, dat hiervoor besproken is. 10 Evenals bij MDSCAL<br />

wordt er een maat voor de aanpassing ('stress') berekend, waarbij de schatting<br />

erop is gericht deze stress zo laag mogelijk te maken.<br />

Een belangrijk aspect van MONANOVA is dat het uitgaat van een monotone<br />

analyse, dat wil zeggen dat verondersteld wordt dat de ingevoerde gegevens alleen<br />

ordinale informatie (rangordening) bevatten. Naderhand is echter gebleken dat<br />

technieken die de data behandelen alsof ze op intervalschaal zijn gemeten (regressie-analyse,<br />

metrische variantie-analyse) in de praktijk vrijwel dezelfde resultaten<br />

opleveren als MONANOVA. 11 Sindsdien worden deze technieken, waarvan de<br />

computerprogramma's op ruimere schaal beschikbaar zijn dan die van MONA­<br />

NOVA, ook veel gebruikt voor de conjuncte analyse.<br />

Voorbeeld 1: Drinkmelk<br />

Om de lezer inzicht te geven in het type resultaten dat door middel van conjuncte<br />

analyse wordt verkregen en de conclusies die men aan deze resultaten kan<br />

verbinden, worden hier twee voorbeelden besproken. Het eerste is ontleend aan de<br />

eerder besproken studie van Termorshuizen over melk. 3 Hier waren de onderscheiden<br />

attributen: prijs, verpakking, vetgehalte en conserveringsmethode. Op<br />

pagina 177 zijn de beschouwde attribuutniveaus vermeld. Er werden 18 verschillende<br />

produktprofielen geconstrueerd. Ieder van de 63 in het onderzoek betrokken<br />

respondenten (huisvrouwen) gaf een voorkeursvolgorde voor deze 18 profielen<br />

aan. Er is uitgegaan van een additief model, waarbij alleen de zogenaamde<br />

hoofdeffecten werden gemeten. Als voorbeeld nemen we de resultaten van twee<br />

respondenten: Rx en R2. In de eerste twee kolommen van tabel 6.4 staan de<br />

bijdragen van de verschillende attribuutniveaus tot de overall-preferentie met<br />

betrekking tot een drinkmelksoort. Dit zijn de zogenaamde deelwaarden ('partworths').<br />

12 Deze deelwaarden zijn in kaart gebracht in figuur 6.1. Uit de resultaten<br />

valt af te leiden dat respondent /?, weinig prijsgevoelig is, een sterke afkeer heeft<br />

van een plastic verpakking (glas en karton waardeert zij ongeveer gelijk), nauwelijks<br />

verschil in voorkeur heeft tussen volle en halfvolle melk, terwijl zij gepasteuriseerd<br />

sterk prefereert boven gesteriliseerd.<br />

10. Zie Kruskal (1965).<br />

11. Zie Carmone, Green & Jain (1978).<br />

12. Dat per attribuut deze deelwaarden precies tot nul sommeren is het gevolg van een (arbitraire)<br />

normalisatieconventie. Het absolute niveau van de nutsschaal ligt namelijk niet vast, alleen de<br />

verschillen tussen de attribuutniveaus.


Tabel 6.4 Uitkomsten van conjuncte analyse bij een onderzoek over drinkmelk.<br />

Attribuutniveau<br />

Prijs per liter:<br />

ƒ1ƒ1,20<br />

ƒ1,40<br />

Verpakking<br />

glas<br />

karton<br />

plastic<br />

Vetgehalte<br />

vol<br />

halfvol<br />

Conserveringsmethode<br />

gepasteuriseerd<br />

gesteriliseerd<br />

Som ranges<br />

Deelwaardeniveaus<br />

Resp. Rx<br />

0,04<br />

0,02<br />

-0,06<br />

1,10<br />

1,06<br />

-2,26<br />

-0,02<br />

0,02<br />

1,08<br />

-1,08<br />

Resp. R2<br />

0,86<br />

-0,23<br />

-0,63<br />

0,15<br />

-0,25<br />

0,10<br />

0,85<br />

-0,85<br />

1,70<br />

-1,70<br />

Gem. over<br />

alle respondenten<br />

0,213<br />

0,095<br />

-0,308<br />

0,601<br />

0,028<br />

-0,630<br />

-0,074<br />

0,074<br />

-0,933<br />

-0,933<br />

Range van<br />

Resp. Rx<br />

0,10<br />

(2%)<br />

3,36<br />

(59%)<br />

0,04<br />

(1%)<br />

2,16<br />

(38%)<br />

5,66<br />

deelwaardeniveaus<br />

Resp. R2<br />

1,49<br />

(21%)<br />

0,40<br />

(6%)<br />

1,70<br />

(24%)<br />

3,40<br />

(49%)<br />

6,99<br />

Gem. over<br />

alle respondenten<br />

0,784<br />

(12%)<br />

1,444<br />

(22%)<br />

1,818<br />

(28%)<br />

2,405<br />

(37%)<br />

6,451


146 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

2<br />

1<br />

0<br />

-1h<br />

Prijs per liter<br />

Vetgehalte<br />

vol<br />

halfvol<br />

2<br />

1<br />

Of-<br />

karton plastic<br />

Conserveringsmethode<br />

^<br />

gepast. gester.<br />

Figuur 6.1 Deelwaardefuncties van respondent /?, en R2 voor de vier attributen van<br />

drinkmelk.<br />

Respondent R2 daarentegen is prijsgevoeliger, heeft de drie verpakkingstypen<br />

ongeveer even lief, prefereert volle melk boven halfvolle en heeft een nog sterkere<br />

voorkeur voor gepasteuriseerde melk dan respondent Rv In beide gevallen is er<br />

een uitstekende fit tussen de voorkeursdata en het geschatte model<br />

(stress = 0,007, respectievelijk 0,000).<br />

Tabel 6.4 geeft ook de gemiddelde deelwaarden over alle respondenten (derde<br />

kolom). Met de interpretatie hiervan moeten we voorzichtig zijn, als er grote<br />

verschillen tussen respondenten bestaan. (Wat hier het geval is.) Er is dan sprake<br />

van verschillende segmenten consumenten, elk met een eigen voorkeursstructuur.<br />

Het is dan bijvoorbeeld niet verstandig een produkt te ontwerpen dat toegesneden<br />

is op de gemiddelde deelwaarden van alle consumenten. Een dergelijke gemiddelde<br />

consument komt weinig voor. 13<br />

Het is duidelijk dat een attribuut met kleine verschillen tussen de nutsbijdragen<br />

van de verschillende niveaus minder belangrijk is voor de voorkeursvorming dan<br />

een attribuut met een grote variatie in deelwaarden. Bij voorbeeld bij respondent<br />

13. Dit wordt in de literatuur de 'majority fallacy' genoemd.


CONJUNCTE-ANALYSE 147<br />

i?, is verpakking belangrijker dan prijs, terwijl dit bij respondent R2 net andersom<br />

ligt.<br />

Op deze gedachtengang is het idee gebaseerd om de range van een attribuut (range<br />

= verschil tussen hoogste en laagste waarde) als indicator te hanteren van het<br />

belang van dat attribuut voor de voorkeursvorming. In tabel 6.2 zijn deze ranges<br />

vermeld, zowel de absolute waarde als het percentage van de totaalsom der ranges<br />

over de attributen.<br />

Uiteraard is de range van de gemiddelde deelwaarden weinigzeggend, als er een<br />

sterke heterogeniteit is in de consumentenpopulatie. Wel zinvol is per attribuut<br />

het gemiddelde over de individuele ranges als maat voor de overall-belangrijkheid<br />

van een attribuut. Deze maat (vermeld in de laatste kolom van tabel 5.10) geeft<br />

namelijk de belangrijkheid van een attribuut aan, ongeacht de richting van de<br />

voorkeur. Bij voorbeeld door de in tabel 6.2 vermelde gemiddelde deelwaarden<br />

voor vetgehalte zou de indruk kunnen worden gewekt dat vetgehalte een zeer<br />

onbelangrijk attribuut is. Echter, uit de gemiddelde rangewaarde blijkt vetgehalte<br />

wel degelijk belangrijk te zijn. Dit is ook inderdaad het geval, alleen geven<br />

sommige respondenten de voorkeur aan volle, andere aan halfvolle melk. Bij de<br />

berekening van gemiddelde deelwaarden vallen dergelijke verschillen tegen elkaar<br />

weg.<br />

Voorbeeld 2: Onderwijsprogramma's Bedrijfskunde<br />

Ten behoeve van het te ontwikkelen 'Tweede fase programma Algemeen Management'<br />

van de Interfaculteit Bedrijfskunde van de <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong> te <strong>Rotterdam</strong><br />

werd een onderzoek uitgevoerd waarbij de invloed op de voorkeur werd<br />

gemeten van een drietal attributen: inhoudsaccent, titel en hoogte van het collegegeld.<br />

14 Het attribuut inhoudsaccent kende twee niveaus: A (vooral gericht op visie<br />

en concepten) en B (vooral gericht op praktische gereedschappen voor operationeel<br />

management). Het attribuut titel kende eveneens twee niveaus: er wordt al<br />

dan niet een titel verbonden aan het voltooid hebben van de opleiding. Bij<br />

collegegeld werden vier niveaus onderscheiden: ƒ 1.000,-; ƒ3.000,-; ƒ6.000,-; en<br />

ƒ12.000-per jaar.<br />

Het onderzoek werd gehouden onder studenten in de (potentiële) doelgroep voor<br />

de tweede fase opleiding: afstuderenden van de TU Delft, de <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong>,<br />

de Rijksuniversiteit Leiden en studenten die op dat moment aan de Interfaculteit<br />

Bedrijfskunde de postkandidaatsopleiding Bedrijfskunde volgden. Het<br />

totaal aantal respondenten bedroeg 597. 15 Iedere respondent gaf een voorkeursvolgorde<br />

voor de zestien mogelijke attribuutcombinaties. Aangezien de individuele<br />

verschillen hier beperkt waren, is het geoorloofd naar de gemiddelden te<br />

14. Zie Waarts & Wierenga (1984).<br />

15. Van de 560 respondenten waarvan de stresswaarde bij de MONONOVA-oplossing minder dan 1 %<br />

bedroeg werden de resultaten in de verdere analyse meegenomen.


148 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

Inhoudsaccent Titel Collegegeld<br />

B wel niet f1000 f3000 f6000 f 12000<br />

Figuur 6.2 Preferentiefuncties voor de attributen van een tweede fase opleiding Algemeen<br />

Management, gebaseerd op gemiddelde deelwaarden.<br />

kijken van de per respondent berekende deelwaarden. De op deze gemiddelde<br />

deelwaarden gebaseerde preferentiefuncties zijn in figuur 6.2 in beeld gebracht.<br />

Uit deze figuur blijkt dat inhoudsaccent en het wel of niet verbinden van een titel<br />

aan de opleiding een relatief gering gewicht hebben, als we de invloed van deze<br />

attributen vergelijken met de hoogte van het collegegeld. Er is een lichte voorkeur<br />

voor inhoudsaccent B (meer gericht op praktische gereedschappen) en een titel<br />

doet de voorkeur enigszins toenemen. Beide attributen zijn echter bij lange na niet<br />

in staat het negatieve effect van een stijging van het collegegeld van ƒ 1.000,- naar<br />

bijvoorbeeld ƒ6.000,- (laat staan ƒ 12.000,-) te compenseren.<br />

Wat is nu de belangrijke waarde van de uitkomsten van een conjuncte analyse?<br />

In de eerste plaats stelt de kennis van de bijdrage van individuele attribuutniveaus<br />

tot de overall-preferentie ons in staat de voorkeur te voorspellen voor iedere<br />

mogelijke combinatie van deze attribuutniveaus, ook als deze combinatie niet in<br />

de dataverzameling was opgenomen. Dit maakt het mogelijk preferentie-indicaties<br />

te verkrijgen voor een groot aantal verschillende produktconcepten, ver<br />

voordat deze produkten ook werkelijk zijn ontwikkeld.


CONJUNCTE-ANALYSE 149<br />

Een dergelijke voorspelling moet dan worden uitgevoerd met behulp van de<br />

parameters van individuele respondenten. Voor iedere respondent wordt met<br />

behulp van het model bepaald of hij aan het nieuwe concept de voorkeur zou<br />

geven boven de bestaande produkten. Over de hele steekproef van respondenten<br />

kan dan worden berekend welk marktaandeel een dergelijk nieuw produkt zou<br />

kunnen behalen. Dergelijke 'preferentiesimulaties' worden veelvuldig uitgevoerd<br />

als vervolg op een conjuncte analyse.<br />

In de tweede plaats maakt conjuncte analyse het mogelijk te beschikken over<br />

preferentieparameters van individuele respondenten. Deze kunnen vervolgens<br />

worden gekoppeld aan andere variabelen. Zo werd in het betreffende onderzoek<br />

over het onderwijsprogramma Bedrijfskunde gevonden dat rechtenstudenten<br />

vaker een voorkeur hadden voor een titel dan niet-rechtenstudenten en dat<br />

economiestudenten relatief minder bezwaar hadden tegen een collegegeldverhoging<br />

van ƒ1.000,- naar ƒ3.000,- dan andere studenten. Verder bleek (niet<br />

onverwacht) dat voor studenten van wie de vader een hogere functie bekleedt, het<br />

collegegeld minder belangrijk is dan voor studenten met vaders in meer uitvoerende<br />

beroepen.<br />

In de derde plaats maakt conjuncte analyse het mogelijk een directe afweging te<br />

maken tussen niveauverschillen van verschillende attributen. Dit komt doordat<br />

de nuts- of preferentieschaal voor alle attributen dezelfde is. Bij voorbeeld uit<br />

tabel 6.2, die betrekking heeft op drinkmelk, kan worden afgeleid dat respondent<br />

R2 een prijsstijging van ƒ1,- naar ƒ1,40 per liter over zou hebben voor volle in<br />

plaats van halfvolle melk. (Het nutsverlies van de prijsstijging is 1,49; de nutswinst<br />

van volle melk vergeleken met halfvolle melk is 1,70.)<br />

Wanneer we veronderstellen dat we met de deelwaardefuncties mogen interpoleren<br />

tussen de meetpunten, kan uit figuur 6.2 worden afgeleid dat gemiddeld<br />

gesproken het aanbieden van een titel gepaard zou kunnen gaan met een collegegeldstijging<br />

van ƒ 1.000,- tot ƒ 3.100,- zonder dat dit de voorkeur, ceteris paribus,<br />

nadelig zou beïnvloeden.<br />

Ten slotte is uit tal van studies gebleken dat conjuncte analyse een zeer robuuste<br />

techniek is, waarvan de resultaten niet erg gevoelig zijn voor toevallige storingen,<br />

afwijkingen van het model, en verschillende schattingsmethoden. 16<br />

Al deze factoren verklaren de grote populariteit van conjuncte analyse, vooral bij<br />

het ontwerpen en voorspellen van de preferenties voor nieuwe produkten. Toepassingen<br />

hebben betrekking op alle mogelijke produktcategorieën: niet-duurzame<br />

consumentenprodukten (bij voorbeeld voedingsmiddelen), huishoudelijke<br />

apparaten, produkten in de chemische industrie, machines, en diensten van<br />

banken.<br />

In de volgende paragraaf zal worden ingegaan op enkele uitbreidingen ten<br />

opzichte van de tot nu toe behandelde 'standaardbenadering' met betrekking tot<br />

conjuncte analyse.<br />

16. Zie bij voorbeeld Malhotra (1982).


150 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

6.1.4 Enkele uitbreidingen met betrekking tot conjuncte analyse<br />

Niet-additieve effecten<br />

Tot nu toe is steeds uitgegaan van een additief nutsmodel van de vorm:<br />

waarbij:<br />

Uj = t Ut(xjt) (6.1)<br />

t=i<br />

Uj = totaal nut van alternatief/<br />

Ufaji) = nutsbijdrage van attribuut t tot het totaal nut van alternatief j<br />

(deelwaarde) t = 1,..., n<br />

= niveau van attribuut / bij alternatief ƒ<br />

xJt<br />

Een dergelijke specificatie wordt een additief model genoemd. Kenmerk hiervan is<br />

dat het effect van een attribuut op het totaal nut van een produkt onafhankelijk is<br />

van de niveaus van de andere attributen. Voor dergelijke modellen behoeven<br />

alleen de 'hoofdeffecten' te worden geschat.<br />

In de praktijk behoeft deze additiviteitsvoorwaarde niet altijd te zijn vervuld. Er<br />

kunnen zogenaamde 'interacties' optreden. Bij voorbeeld in het voorbeeld van de<br />

drinkmelk zou de voorkeur voor volle versus halfvolle melk afhankelijk kunnen<br />

zijn van de wijze van conserveren.<br />

In figuur 6.3 zijn deelwaardefuncties getekend die het effect van vetgehalte op het<br />

nut voorstellen. De volgetrokken lijn geeft de situatie weer voor gepasteuriseerde<br />

melk, de stippellijn die van gesteriliseerde melk.<br />

Verondersteld wordt dat bij gepasteuriseerde melk de voorkeur voor volle melk<br />

groter is dan voor halfvolle melk. Als er nu interactie bestaat tussen vetgehalte en<br />

conserveringsmethoden, kunnen zich twee situaties voordoen.<br />

Het kan zo zijn dat ook bij gesteriliseerde melk de voorkeur toeneemt met het<br />

vetgehalte, maar veel minder sterk dan bij gepasteuriseerde melk (figuur 5.1 la).<br />

De tweede mogelijkheid is dat bij gesteriliseerde melk het effect van het vetgehalte<br />

net andersom is: de voorkeur voor volle melk is minder dan voor halfvolle melk<br />

(figuur 6.3). In het eerste geval spreken we van een 'niet-kruisende' interactie<br />

('non-cross-over'), in het tweede geval van een kruisende ('cross-over') interactie.<br />

Interactie impliceert dat het effect van een attribuut (hier vetgehalte) beïnvloed<br />

wordt door het niveau van een ander attribuut (hier conserveringsmethode).<br />

Interactie is zeer nadrukkelijk iets anders dan correlatie.<br />

Verwaarlozing van een niet-kruisende interactie hoeft niet altijd ernstig te zijn; het<br />

niet opnemen in het model van een kruisende interactie die in de werkelijkheid wel<br />

optreedt, is dat wel. Algebraïsch betekent het introduceren van interacties het<br />

opnemen van produkttermen (multiplicatieve termen) in de nutsfunctie. Bij voor-


CONJUNCTE-ANALYSE 151<br />

halfvol<br />

vetgehalte<br />

gepasteur.<br />

— —• — gester.<br />

niet-kruisende interactie<br />

vol<br />

O halfvol<br />

vetgehalte —<br />

kruisende interactie<br />

Figuur 6.3 Voorbeelden van interactiesituaties tussen vetgehalte en conserveringsmethode<br />

bij drinkmelk.<br />

beeld een nutsfunctie van de vorm:<br />

waarbij<br />

Uj = ax^ + bxj2 + cxjX x xf<br />

Xr> —<br />

1 als drinkmelk j halfvol is<br />

0 als drinkmelk j vol is<br />

1 als drinkmelk j gepasteuriseerd is<br />

0 als drinkmelk j gesteriliseerd is,<br />

vol<br />

(6.2)<br />

kan de bovengeschetste situatie van interactie tussen vetgehalte en conserveringsmethode<br />

bij drinkmelk weergeven. Eenvoudig is na te gaan dat bij deze specificatie<br />

het nutsverschil tussen volle en halfvolle melk a bedraagt in geval van gepasteuriseerde<br />

melk en a + c in het geval van gesteriliseerde melk. Hierbij kan c zowel<br />

positief als negatief zijn en zowel groter als kleiner dan a.<br />

Behalve de zogenaamde eerste orde interacties, dat wil zeggen interacties tussen<br />

twee attributen zoals hier beschreven, bestaan er ook nog tweede en hogere orde<br />

interacties. (Een interactie tussen twee attributen kan weer beïnvloed worden<br />

door het niveau van een derde attribuut.)<br />

Om alle interacties te kunnen meten hebben we een volledig factorieel schema<br />

nodig, waarbij alle combinaties aan een respondent worden voorgelegd.<br />

Eerder is al aangegeven dat zulks vaak in de praktijk onmogelijk is. Besproken<br />

werd reeds hoe voor het schatten van alleen hoofdeffecten met sterk gefractio-


1 52 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

neerde proefopzetten kan worden gewerkt. Het blijkt nu dat voor het schatten van<br />

een deel van alle interacties (naast de hoofdeffecten) ook met fractionele opzetten<br />

kan worden gewerkt. Hierbij moeten meer profielen worden voorgelegd dan<br />

wanneer alleen hoofdeffecten worden gemeten, maar minder dan wanneer alle<br />

interacties zouden worden geschat.<br />

Men spreekt dan van zogenaamde compromis-opzetten ('compromise designs').<br />

Ook hiervoor zijn in de literatuur proefschema's ontwikkeld. Duidelijke informatie<br />

hierover wordt verstrekt in het eerder genoemde artikel van Steenkamp. 8 Om<br />

een voorbeeld te geven op pagina 143 zagen we dat voor een conjunct analyseprobleem<br />

met vier factoren, alle op drie niveaus, slechts negen combinaties nodig zijn<br />

als men alleen geïnteresseerd is in de hoofdeffecten. Voor alle interacties zouden<br />

we 81 combinaties nodig hebben. Het blijkt dan dat bij gebruik van 27 combinaties<br />

alle hoofdeffecten + alle eerste orde interacties tussen drie van de vier<br />

attributen kunnen worden gemeten.<br />

Het gebruik van compromis-opzetten vereist dus dat men van tevoren een aantal<br />

specifieke interacties selecteert waarin men geïnteresseerd is en vervolgens de<br />

profielen zo construeert dat deze interacties gemeten kunnen worden. De overige<br />

interacties worden dan afwezig verondersteld.<br />

Het verwerken van conjuncte analyse-resultaten uit compromis-ontwerpen kan<br />

gebeuren met standaard variantieanalyse- en regressiemethoden.<br />

Specificatie van de nutsfunctie<br />

Wanneer een respondent een totaalevaluatie van een produkt (profiel) geeft in een<br />

conjuncte analyse, treedt het volgende proces op:<br />

Experimenteel Schaalwaarde (I) »- Geïntegreerde (0) »- Numerieke respons<br />

stimulusniveau (deelwaarde) impressie<br />

(b.v. vetgehalte) ~^ "- —. ^<br />

(b.v. conserveringsmethode)<br />

]Z~> U U - R U<br />

De respondent vertaalt de attribuutniveaus xt en Xj in bepaalde schaalwaarden w,<br />

en Uj, de schaalwaarden voor de verschillende attribuutniveaus worden vervolgens<br />

geïntegreerd in een totaalimpressie Uip welke op haar beurt wordt getransformeerd<br />

in een numerieke uitkomst Rtj. De integratie van u{ en Uj in utj geschiedt<br />

volgens de integratiefunctie ƒ, de omzetting van £/,-, in RtJ geschiedt volgens de<br />

output-functie O.<br />

Bij conjuncte analyse kennen we alleen de inputs: de attribuutniveaus x, en x- en de


CONJUNCTE-ANALYSE 153<br />

numerieke output Ry. We weten uiteraard niet precies hoe zich in de respondent de<br />

transformaties via integratiefunctie en output-functie voltrekken.<br />

Conjuncte analyse richt zich vooral op de schatting van de deelwaarden (de w,'s en<br />

w/s), dat wil zeggen het vinden van die deelwaarden die zo goed mogelijk passen<br />

bij de output-data Ry. Hierbij is tot nu toe weinig aandacht besteed aan de<br />

specificatie van de integratie- en de output-functie. Op dit laatste onderwerp<br />

concentreert zich de informatie-integratiebenadering. 17<br />

Duidelijk kan worden aangetoond dat de integratie- en de output-functie van<br />

belang kunnen zijn voor de interpretatie van de conjuncte analyse uitkomsten. Bij<br />

voorbeeld een dataset met gevonden ^-waarden voor de diverse attribuutniveaucombinaties<br />

kan een perfecte fit opleveren bij toepassing van een additief conjunct<br />

meetmodel. Het achterliggend mechanisme kan dan twee vormen hebben:<br />

a. de integratiefunctie is additief en de output-functie lineair;<br />

b. de integratiefunctie is niet-additief, maar deze niet-additiviteit wordt exact<br />

gecompenseerd door een niet-lineaire output-functie. Bij voorbeeld de integratiefunctie<br />

is multiplicatief:<br />

ƒ(«,, Uj) — u{ x Uj (6.3)<br />

en de output-functie is logaritmisch:<br />

0(Ui) = Ry = ln{ut) = In u, + In u}<br />

(6.4)<br />

Bij het op de standaardmanier toepassen van een additief conjunct meetmodel<br />

geven a en b dezelfde perfecte fit. Er kan echter uit worden afgeleid dat, wanneer<br />

specificatie a aan de orde is, de verschillen in deelwaarden tussen niveaus van<br />

verschillende attributen wel onderling mogen worden vergeleken, terwijl bij<br />

specificatie b een dergelijke vergelijking niet geoorloofd is. De achterliggende<br />

modelspecificatie heeft dus consequenties voor de interpretatie van de gevonden<br />

deelwaarden. Met name het maken van homogene preferentieclusters op basis<br />

van de individuele deelwaarden is bij specificatie b dus niet mogelijk.<br />

Binnen de informatie-integratiebenadering zijn methoden ontwikkeld voor het<br />

determineren van de specificatie van integratie- en output-functies. Deze komen<br />

neer op het verzamelen van extra preferentie-uitspraken van respondenten om na<br />

te gaan of deze wel of niet in overeenstemming zijn met bepaalde veronderstelde<br />

specificaties.<br />

Als zodanig kan de informatie-integratiebenadering een complementaire rol<br />

vervullen ten aanzien van conjuncte analyse. Met name kan deze benadering<br />

worden gebruikt om de significante interacties op te sporen, welk inzicht vervolgens<br />

kan worden gebruikt voor het ontwerpen van compromis-opzetten zoals die<br />

hiervoor zijn behandeld.<br />

17. Een goede inleiding op de informatie-integratiebenadering is Lynch (1985).


1 54 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

Een andere manier om de passendheid van de specificatie van de nutsfunctie te<br />

onderzoeken is 'axiomatisch conjunct meten'. 18 Voor iedere specificatie zijn namelijk<br />

zogenaamde axioma's afgeleid, waaraan de data moeten voldoen om in<br />

overeenstemming te kunnen zijn met een bepaald model. 19<br />

Als voorbeeld geven we hier het 'cancellatie-axioma' van een additief model. Stel,<br />

we hebben een additief model met twee attributen a en b met ieder drie niveaus,<br />

respectievelijk au a2 en a3 en bx, b2 en bv<br />

Theoretisch moet dan voor de bevonden preferentiedata Ry gelden:<br />

Rij = a, + bj (6.5)<br />

Als dan bij voorbeeld zou worden gevonden dat:<br />

én<br />

R2X ^ R32 ofwel a2 + bx ^ a3 + b2<br />

jR12 > R2i ofwel ax + b2 ^ a2 + b3,<br />

Dan moet dus gelden: a, -h ö, ^ a3 + b3,<br />

ofwel<br />

Ru ^ R33.<br />

Als de data aan deze voorwaarde niet voldoen, moet worden geconcludeerd dat ze<br />

niet in overeenstemming zijn met het additief model.<br />

Hoewel axiomatisch conjunct meten formeel aantrekkelijk is als methode om de<br />

specificatie van de nutsfunctie te verifiëren, heeft zij - nog afgezien van de<br />

bewerkelijkheid van de toepassing- het bezwaar dat er geen foutentheorie is. In de<br />

praktijk zullen data altijd afwijkingen (storingen) vertonen, maar er is geen<br />

theorie beschikbaar waarmee kan worden vastgesteld in welke gevallen deze<br />

afwijkingen als toevallige 'ruis' en in welke gevallen ze als significante afwijkingen<br />

van de veronderstelde specificatie moeten worden geïnterpreteerd. De informatieintegratiebenadering<br />

biedt hier meer perspectief.<br />

Hybriede conjuncte analyse<br />

Uit het voorgaande zijn twee kenmerken van conjuncte analyse duidelijk: (1)<br />

parameters (deelwaarden) worden geschat op het niveau van individuele respon-<br />

18. In tegenstelling tot conjuncte analyse, waarbij de nadruk ligt op het schatten. Dit laatste wordt<br />

wel 'numerieke conjuncte analyse' genoemd.<br />

19. Voor uitvoeriger bespreking van deze axioma's, zie Van Raaij (1978).


CONJUNCTE-ANALYSE 155<br />

denten; (2) conjuncte analyse is een decompositionele methode: vanuit overallpreferentie<br />

voor gehele profielen worden voorkeursbijdragen van de individuele<br />

attribuutniveaus afgeleid. Het bovenstaande karakteriseert de ideale werkwijze;<br />

deze is echter niet uitvoerbaar als het aantal attributen en/of het aantal attribuutniveaus<br />

te groot wordt. Zelfs bij toepassing van een fractioneel schema kan het<br />

aantal verschillende profielen dat door één respondent beoordeeld moet worden<br />

te groot zijn.<br />

Voor deze situatie is de methode van hybriede conjuncte analyse ontwikkeld. 20<br />

Hybriede conjuncte analyse vormt als het ware een kruising tussen een decompositionele,<br />

individuele methode en een compositionele methode met metingen op<br />

groepsniveau.<br />

Het achterliggende model is:<br />

Y •<br />

'1.12,.-<br />

Hierbij is:<br />

J<br />

h<br />

k<br />

Y •<br />

Ui,...ijk<br />

Vy, tm<br />

,.„ = a + b UhmJjt1t + I Ky + 2W ttjij, (6.6)<br />

7=1<br />

= het aantal attributen<br />

= het niveau van attribuut j<br />

= index voor de respondent<br />

= response van respondent k met betrekking tot het profiel<br />

met attribuutniveaus (^....ij) in een conjuncte analyseprocedure<br />

= ^ et nut ^ at respondent toekent aan de combinatie met attribuutniveaus<br />

0*1..../*), berekend op basis van directe nutsuitspraken<br />

(self-explicated data)<br />

= hoofdeffecten en eerste orde interacties, zoals afgeleid uit<br />

conjuncte analysedata<br />

In dit hybriede model worden de fZ-waarden berekend via de directe methode,<br />

waarbij aan respondenten wordt gevraagd (1) hoe de beschouwde alternatieven<br />

(bij voorbeeld merken) scoren op een aantal attribuutschalen en (2) wat het<br />

gewicht van deze attributen is voor hun voorkeursvorming. (Beide door middel<br />

van passende schalen.) Dit zijn individuele data, waaruit vervolgens langs compositionele<br />

weg voor iedere respondent de nutswaarde U voor iedere attribuutcombinatie<br />

kan worden berekend. Dit is het individueel/compositioneel element in het<br />

model.<br />

20. Voor een overzichtsartikel over deze techniek, zie Green (1984).


156 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

Vervolgens krijgt iedere respondent een aantal produktprofielen voorgelegd<br />

waarover met behulp van de gebruikelijke conjuncte analyse voorkeursuitspraken<br />

moeten worden gedaan. Dit betreft een beperkt aantal combinaties (meestal<br />

niet meer dan negen), die een onderdeel vormen van een zogenaamde master<br />

design, dat wil zeggen een grotere set van profielen waarvoor voorkeursuitspraken<br />

benodigd zijn om alle gewenste parameters van het model te kunnen schatten.<br />

21 Iedere respondent krijgt dus slechts een deel van alle profielen te beoordelen.<br />

De voorkeursuitspraken van alle respondenten worden vervolgens 'gepoold',<br />

waarna de hoofdeffecten (de Vs) en de interacties (de /'s) worden geschat. Deze<br />

conjuncte analyseschatting vindt dus plaats op het niveau van de groep. Dit stuk<br />

kan derhalve worden gekarakteriseerd als het geaggregeerd/decompositioneel<br />

element in het model.<br />

De schatting van de parameters van het model (6.6): a, b, de Vs en de t's, geschiedt<br />

simultaan, waarbij de afhankelijke variabelen Y (de profiel responses) in een<br />

lineair model worden verklaard door de (via compositionele weg berekende)<br />

U-waarden en de hoofd- en interactie-effectvariabelen. Er vindt één schatting<br />

plaats over alle respondenten.<br />

Men zou het model ook aldus kunnen interpreteren. De basis wordt gevormd<br />

door een compositioneel, langs directe weg gemeten nutsmodel. Aangezien een<br />

dergelijk compositioneel direct model vaak tot slechte voorspellingen leidt (zie<br />

paragraaf 5.3.2.1), vindt er een correctie plaats door middel van op groepsniveau<br />

langs decompositionele weg gemeten parameters van een conjunct analysemodel.<br />

In een vergelijkende studie van een aantal modellen, waarbij data werden gebruikt<br />

van een huishoudelijk apparaat met zeven onderscheiden attributen, werd gevonden<br />

dat het hybriede conjuncte analysemodel betere voorspellingen opleverde dan<br />

een louter compositioneel/direct model en ook beter presteerde dan een louter<br />

conjunct analysemodel. Sindsdien zijn er diverse vergelijkende studies gedaan, 22<br />

maar een eindoordeel over hybriede conjuncte analyse is er nog niet. In ieder geval<br />

biedt deze methode een analysemogelijkheid voor situaties met gecompliceerde<br />

profielen, wanneer er interesse bestaat voor een groot aantal attributen en niveaus<br />

van deze attributen.<br />

Hiermee is een einde gekomen aan de bespreking van de conjuncte analyse en<br />

tevens aan het gedeelte over preferentie-analyse als zodanig. In het volgende<br />

onderdeel wordt aandacht besteed aan de volgende schakel in het kernmodel van<br />

figuur 5.1: de stap van preferentie naar keuze.<br />

21. Dit totaal aantal benodigde verschillen profielen is uiteraard afhankelijk van het aantal interacties<br />

- naast de hoofdeffecten - waarin de onderzoeker is geïnteresseerd.<br />

22. Zie Green, Goldberg & Wiley (1982), Akaah & Korgaonkar (1983), en Cattin, Hermet & Pioche<br />

(1983).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 1 57<br />

6.2 Modellen voor de keuze van een produkt<br />

6.2.1 Inleiding<br />

In het voorgaande is besproken hoe kan worden vastgesteld welke eigenschappen<br />

produkten hebben in de ogen van afnemers (perceptie) en hoe deze eigenschappen<br />

door de afnemers tegen elkaar worden afgewogen bij het maken van hun keuze<br />

(preferentie). Dit stelt ons in staat om voor een consument voor alle keuzealternatieven<br />

(produkten) in een produktklasse preferentiescores of utiliteiten te<br />

berekenen die de mate van voorkeur voor de respectieve alternatieven weergeven.<br />

Hier gaat het over de uiteindelijke keuze van een produkt: het laatste stadium in<br />

het kernmodel van figuur 5.1. Preferentie en keuze zijn namelijk niet identiek: een<br />

consument zal niet altijd het alternatief kiezen waarvoor hij de hoogste voorkeurscore<br />

heeft. Vooral als het gaat om produkten die met een hoge frequentie<br />

worden gekocht ('fast moving consumer goods') en produkten waarvan het<br />

kopen een geringe betrokkenheid ('involvement') van de consument met zich<br />

meebrengt, zien we vaak dat de consument lang niet altijd hetzelfde merk koopt,<br />

maar vaak merkwisselingen in zijn koopgedrag vertoont. Daarom kan nooit met<br />

zekerheid worden voorspeld, welk alternatief een consument bij zijn eerstvolgende<br />

aankoop zal kiezen, ook al kennen we zijn percepties en preferenties<br />

volkomen. We kunnen hooguit spreken over de kans dat een consument een<br />

bepaald alternatief zal kiezen en uiteraard zal deze kans groter zijn naarmate de<br />

preferentie voor het produkt hoger is. In deze paragraaf gaat het over modellen<br />

voor de keuze van alternatieven uit een produktklasse. In paragraaf 6.2.2 komen<br />

modellen aan de orde die de koopkans relateren aan preferenties (en via deze<br />

preferenties dus aan de produkteigenschappen). Kenmerk van deze modellen is<br />

dat de koopkansen verondersteld worden constant te zijn in de tijd. In de<br />

paragrafen 6.2.3 en 6.2.4 gaat het over keuzemodellen waarbij expliciet rekening<br />

wordt gehouden met de mogelijkheid dat de koopkansen bij de achtereenvolgende<br />

aankoopmomenten niet constant zijn, maar veranderen onder invloed van<br />

de produkten die zijn gekocht.<br />

6.2.2 Modellen voor de relatie tussen preferentie en koopkans<br />

6.2.2.1 Ad hoc modellen<br />

Aanvankelijk werd de relatie tussen preferentie en koopkans in de keuzemodellen<br />

die binnen de marketing gangbaar waren tamelijk ad hoc gespecificeerd.<br />

Een voorbeeld daarvan is het model van Shocker & Srinivasan, 23 die als preferen-<br />

23. Zie Shocker & Srinivasan (1974).


158 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

tiemodel een ideaalpuntmodel gebruiken. Laat dj de afstand van alternatief; tot<br />

het ideaalpunt aangeven. De kans pj dat alternatief,/ wordt gekozen uit de totale<br />

verzameling van n merken in de produktcategorie is dan:<br />

Pj = a/d/ (6.7)<br />

waarbij aenb parameters zijn. (a > 0; b > O). 24<br />

De parameter a is een normalisatieconstante die gedefinieerd is als 1 / Y C/df),<br />

/ i=i<br />

zodat voor de som van de kansen geldt:<br />

EP,= 1 (6.8)<br />

J=I<br />

De parameter b bepaalt hoe snel de koopkans afneemt bij toename van de afstand<br />

tot het ideaalpunt: naarmate b groter is, heeft die afstand een groter effect.<br />

Als b = 0 hebben alle alternatieven dezelfde kans (a) om gekozen te worden; de<br />

afstand tot het ideaalpunt doet er dan niet toe.<br />

Een tweede voorbeeld van een ad hoc model is de specificatie van de kans om een<br />

bepaald nieuw produkt te kopen in het PERCEPTOR-model van Urban: 25<br />

QN = «o + «i dN 2 (6.9)<br />

Hier is:<br />

Q„ = kans om het nieuwe produkt te kopen<br />

dN = afstand van het nieuwe produkt tot het ideaalpunt in de meerdimensionele<br />

perceptieruimte<br />

In dit model worden de parameters a0 en a, empirisch bepaald uit gegevens over<br />

gemaakte keuzen uit bestaande merken.<br />

6.2.2.2 Modellen gebaseerd op Luce's keuze-axioma<br />

Een model dat veel gebruikt wordt voor het specificeren van de koopkans van een<br />

alternatief uit een aangeboden verzameling is het model van Luce: 26<br />

rv~P&- (6.io)<br />

k=l<br />

24. Verder geldt: als d, = 0 (het produkt bevindt zich in het ideaalpunt): P, = 1.<br />

25. Zie Urban (1975).<br />

26. Zie Luce (1959).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 159<br />

waarbij<br />

P{j = de kans dat consument i alternatief j kiest<br />

V^Xj) = de mate van voorkeur die consument i heeft voor alternatief;<br />

Vergelijking (6.10) is een zeer algemene uitdrukking die aangeeft dat de kans om<br />

een alternatief te kiezen het quotiënt is van de attractiviteit van het bewuste<br />

alternatief en de som van de attractiviteiten van alle alternatieven samen. Behalve<br />

als model voor merkkeuze wordt deze specificatie ook veel gebruikt als marktaandeelmodel<br />

en als model voor de keuze van winkelcentra.<br />

Een directe toepassing van het Luce-model vinden we in de bekende ASSESSORprocedure<br />

27 voor het voorspellen van het marktaandeel van nieuwe produkten:<br />

k=l<br />

waarbij Vi{f) de gemeten preferentie is van consument i voor merk ƒ Bij ASSES­<br />

SOR wordt deze preferentie (voor zowel bestaande als nieuwe merken) bepaald<br />

d.m.v. de zogenaamde 'constante som' methode, waarbij een respondent een<br />

totaal aantal punten moet verdelen over merken in overeenstemming met de<br />

sterkte van zijn voorkeur voor deze merken.<br />

Overigens is vergelijking (6.11) een gegeneraliseerde vorm van het Luce-model,<br />

doordat er een parameter /? is toegevoegd. Gevonden is dat met een ^-waarde van<br />

2 (in plaats van 1) het probleem van overvoorspelling van de aankoopfrequentie<br />

van minder geprefereerde merken kan worden opgeheven.<br />

De Luce-specificatie wordt echter vaker op indirecte wijze gebruikt, waarbij deze<br />

wordt afgeleid uit Thurstone's 'random utility model'. In dit model wordt verondersteld<br />

dat het nut van keuze-alternatief/ van consument i bestaat uit een vaste en<br />

een stochastische ('random') component:<br />

U9=V9 + EV<br />

waarbij:<br />

Uy = nut van alternatief j voor individu i<br />

Vy = 'vast' element in het nut (verwachtingswaarde)<br />

E,y = storingsterm.<br />

(6.12)<br />

Volgens dit model zal consument i alternatief j prefereren boven alternatief k<br />

27. Zie Silk & Urban (1978). Ook de SENSOR-procedure, die wezenlijk identiek is aan ASSESSOR,<br />

gebruikt het Luce-model. Het marktonderzoekbureau Research International te <strong>Rotterdam</strong> gebruikt<br />

deze procedures.


160 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

indien: Utj > Uik, ofwel (Vy — Vik) > (Eik — E0). De keuze voovj dan wel k kan dus<br />

verschillend uitvallen al naar gelang de grootte van de (toevallige) storingstermen.<br />

Er kan nu worden aangetoond 28 dat als de storingstermen E over individuen en<br />

alternatieven onderling onafhankelijk en identiek zijn verdeeld, volgens de zogenaamde<br />

dubbel-exponentiële of Weibull-verdeling geldt:<br />

Pu- .""^ (6-13)<br />

I exp(^)<br />

fc=l<br />

De preferentie Vu is uiteraard gerelateerd aan de voorkeursparameters van het<br />

individu (i) en de eigenschappen van alternatief (ƒ) (weer te geven door de vector<br />

Xj = (xji xjd)). Veelal wordt hierbij een lineaire functie aangenomen (vectormodel):<br />

Vij = t 6itxjt<br />

t = l<br />

De uitdrukking voor de koopkans PiS is dan:<br />

expf £ 0itxjt<br />

(6.14)<br />

Pu= n ,\ V ( 6 - 15 d<br />

)<br />

X exp X e tt x kt<br />

z<br />

fc=l \t=i<br />

De parameters van dit model: de 0,,'s, kunnen worden geschat uit keuzedata met<br />

betrekking tot alternatievensets met bekende eigenschappen (de x^s).<br />

Als we beschikken over data in de vorm van relatieve frequenties, spreken we van<br />

het 'multinomiaal logistisch model' (multinomial logit model) en kunnen de<br />

parameters worden geschat met behulp van lineaire regressie. Als we daarentegen<br />

beschikken over individuele gegevens, spreken we van een 'conditioneel logistisch<br />

model' (conditional logit model) en moeten de parameters worden geschat met<br />

behulp van een zogenaamd maximum likelihood-methode.<br />

Voorbeeld 1: Keuze van een business school<br />

In een toepassing van vergelijking (6.15) op de keuze van een business school voor<br />

aankomende MBA-studenten in de Verenigde Staten 29 geeft de vector X} =<br />

(.xyl.. .xjd) de karakteristieken weer van business school (/).<br />

28. Zie McFadden (1973).<br />

29. Zie Punj & Staelin (1978).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 161<br />

Bij voorbeeld<br />

etc.<br />

xJX — jaarlijkse studiekosten in $<br />

Xj2 — omvang van de verstrekte studiebeurs in $<br />

xj3 = aantal MBA-studenten dat per jaar wordt aangenomen<br />

f 1 als het Harvard betreft<br />

X;A —<br />

X* =<br />

0 anders<br />

1 als het Stanford betreft<br />

0 anders<br />

Dit model werd geschat op basis van werkelijk gemaakte keuzen door 177<br />

studenten. Hierbij werd een geaggregeerd model geschat over alle studenten. (Dit<br />

impliceert dat de 0,/s in vergelijking (6.15) identiek zijn voor alle individuen.) Als<br />

parameterwaarden, corresponderend met de vijf boven geformuleerde variabelen,<br />

werden gevonden:<br />

0, =<br />

02 =<br />

03 =<br />

04 =<br />

95 =<br />

- 0,404 x 10" 3<br />

0,312 x 10 3<br />

- 0,447 x 10" 3<br />

2,096<br />

1,475<br />

(studiekosten)<br />

(beurs)<br />

(aantal studenten)<br />

(Harvard)<br />

(Stanford)<br />

De interpretatie van een dergelijke parameterwaarde gaat als volgt. Uit de waarde<br />

van 9X kan worden afgeleid dat iedere $ 1000 extra studiekosten de exponent in de<br />

teller van vergelijking (6.15) met — 0,404 doet afnemen. Dit impliceert dat de kans<br />

(P^ wordt vermenigvuldigd met e -0 - 404 = 0,67. Dit betekent dus dat met iedere<br />

$ 1000 meer studiekosten de kans om de betreffende school te kiezen daalt met<br />

33%. Op analoge wijze kan worden afgeleid dat $ 1000 extra beurs de kans om een<br />

school te kiezen vergroot met 37%. Grotere scholen (dat wil zeggen scholen met<br />

meer studenten) worden blijkbaar minder geapprecieerd dan kleinere scholen:<br />

iedere 100 studenten meer doet de kans om de school te kiezen dalen met 4%.<br />

Opvallend is de aantrekkingskracht van de beroemde business schools van Harvard<br />

en Stanford. Harvard heeft een koopkans die 8 keer (e 2096 = 8,13) zo groot is<br />

als van de andere scholen; bij Stanford is de koopkans 4 keer zo groot.<br />

Voorbeeld 2: Keuze van een vleessoort<br />

Een voorbeeld van een recente Nederlandse toepassing 30 van het multinomiaal<br />

logistisch model betreft een onderzoek naar de vleeskeuze bij 199 oudere Neder-<br />

30. Wedel& Hulshof (1986).


162 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

landers. Verklarende variabelen in dit model (de JSf-waarde) zijn het preferentierangnummer<br />

van de betreffende vleessoort, type vlees, sekse, het wel of niet moeite<br />

hebben met kauwen, enz.<br />

Als voorbeeld van de resultaten het volgende. Voor de parameter 0 van de<br />

variabele preferentierangnummer werd gevonden: — 0,184, hetgeen inhoudt dat<br />

ieder stapje lager op de preferentierangorde de koopkans vermindert met 17%.<br />

(Het meest geprefereerde alternatief kreeg rangnummer 1.) Verder werd voor de<br />

variabele haaskarbonade een coëfficiënt gevonden van —1,43, hetgeen inhoudt<br />

een zeer drastische verlaging (met 76%) van de koopkans als het haaskarbonade<br />

betreft. (Wellicht heeft dit te maken met kauwproblemen bij deze oudere respondenten.)<br />

Uit het voorgaande blijkt dat het Luce-model een zeer bruikbaar instrument is om<br />

op consistente wijze de relatie te leggen tussen eigenschappen van alternatieven<br />

enerzijds en koopkansen anderzijds. Het model is consistent omdat het per<br />

definitie (zie vergelijking 6.15) kansen oplevert die tussen nul en één liggen, en die<br />

over alle keuze-alternatieven samen sommeren tot één. Bovendien levert het<br />

model beleidsinzichten op. Bij voorbeeld in het voorbeeld van de business schools<br />

kan direct worden berekend met hoeveel de kans om een school te kiezen toeneemt<br />

als de verstrekte beurzen met een bepaald bedrag zouden worden verhoogd.<br />

Onafhankelijkheid van Irrelevante Alternatieven (OIK)<br />

Het keuzemodel van Luce bezit een kenmerk dat voor toepassing in het consumentengedrag<br />

problemen kan opleveren, namelijk de eigenschap dat de verhouding<br />

tussen de koopkansen van twee alternatieven constant is, ongeacht welke<br />

andere alternatieven in de keuzeset van de consument aanwezig zijn. Dit wordt in<br />

de literatuur aangeduid als de eigenschap van 'Onafhankelijkheid van Irrelevante<br />

Alternatieven' (OIA) of in het Engels: Independence of Irrelevant Alternatives<br />

(HA).<br />

Deze eigenschap, die direct voortvloeit uit de specificatie van het Luce-model<br />

(vergelijking (6.14) en (6.15)), kan worden toegelicht aan de hand van het volgende<br />

voorbeeld.<br />

Een beambte kan voor zijn woon-werkverkeer gebruik maken van zijn auto of van<br />

zijn fiets. De keuze uit beide vormen van vervoer maakt hij op grond van: de<br />

kosten per trip (X{), de reistijd (X2) en de mate waarin de wijze van vervoer<br />

bijdraagt tot zijn gezondheid (X3). De scores van beide alternatieven op deze drie<br />

eigenschappen staan in het volgende staatje:


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 1 63<br />

Tabel 6.5 Afweging ;stabel van vervoermiddel met kosten, reistijd en gezondheid.<br />

Auto<br />

Fiets<br />

(Racefiets)<br />

Xx =<br />

kosten per<br />

trip (geld)<br />

5<br />

2<br />

(3)<br />

X2 =<br />

reistijd<br />

(kwartieren)<br />

1<br />

4<br />

(3)<br />

X,=<br />

gezondheid<br />

(1-10 schaal)<br />

Veronderstel dat de nutsfunctie lineair is en als volgt is gekwantificeerd:<br />

Uj = - 0,20 Xx - 0,50 X2 + 0,30 X3<br />

4<br />

7<br />

(8)<br />

(6.16)<br />

Er kan dan direct worden ingezien dat (7auto = Uüets = —0,30. Volgens het Lucemodel<br />

geldt dan:<br />

,,0,30<br />

p — p = 0 50<br />

1 auto ~ l fiets -0,30 • -0,30 ">-'"•<br />

Wij concluderen dus dat deze beambte zich gemiddeld even vaak per auto als per<br />

fiets naar zijn werk zal spoeden. Neem nu aan dat deze beambte zich naast zijn<br />

gewone fiets een racefiets aanschaft, die weliswaar wat duurder is dan zijn gewone<br />

fiets, maar een wat kortere reistijd en een wat grotere gezondheidsbijdrage<br />

oplevert. (Zie tabel 6.5.)<br />

Op eenvoudige wijze valt te berekenen dat:<br />

en dat<br />

^racefiets = ",30<br />

,,-0,30 0,30 e<br />

-0,30 e' + e -0,30 + e 0 - 30<br />

= 0,26<br />

-•fiets<br />

0,30 e~<br />

-n in '. -n ^n<br />

e' -0,30 + e -0,30 '. nTT Uj^O<br />

+ e°- 33<br />

racefiets = ^-0,30 , g-0,30 T 0,30 = é 3,30<br />

^°<br />

Direct is te zien dat de verhouding tussen de kansen op auto respectievelijk fiets<br />

ongewijzigd zijn gebleven, maar dat het nieuwe alternatief: de racefiets, een<br />

aanzienlijk aandeel voor zich heeft opgeëist. Of dit in overeenstemming is met het<br />

werkelijk keuzegedrag valt te betwijfelen. Meer plausibel lijkt een gedrag waarbij


164 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

de beambte nog steeds even vaak per auto als per fiets gaat, maar waarbij de trips<br />

per fiets afwisselend op de gewone en op de racefiets worden gemaakt. Een<br />

dergelijk mechanisme is met het Luce-model niet te specificeren. De beperking van<br />

OIA doet zich vooral voelen bij een set van zeer ongelijke alternatieven, zoals die in<br />

het boven gegeven voorbeeld. We hebben dan in feite te maken met een getrapt<br />

keuzeproces, waarbij eerst een keuze wordt gemaakt tussen auto en fiets en daarna<br />

binnen de categorie fiets een verdere selectie optreedt.<br />

Het 'Elimination by Aspects model' van Tversky 31 is speciaal ontwikkeld vanwege<br />

het oiA-probleem bij het model van Luce. Recentelijk zijn er pogingen gedaan om<br />

keuzemodellen te ontwikkelen zonder de oiA-beperking. 32 Vooralsnog lijken deze<br />

pogingen vooral te worden gehinderd door de grote hoeveelheid rekenwerk.<br />

6.2.3 Stochastische merkkeuzemodellen<br />

In het voorgaande zijn modellen behandeld die de kans om een produkt te kopen<br />

relateren aan de preferentie voor dat produkt. Hierbij wordt in principe steeds<br />

naar één aankoop gekeken, maar impliciet ligt in deze modellen opgesloten dat als<br />

de koper op verschillende achtereenvolgende aankoopmomenten een aankoop in<br />

de betreffende produktcategorie doet, de kansen op de verschillende alternatieven<br />

steeds gelijk blijven.<br />

Hier gaat het over modellen die zich expliciet richten op de situatie dat een<br />

consument meer aankopen (op verschillende koopmomenten) achter elkaar doet.<br />

Deze modellen zijn nauwelijks interessant voor de aankoop van duurzame produkten,<br />

zoals een auto of een wasmachine, of voor een eenmalige beslissing als de<br />

keuze van een opleiding. Dergelijke keuzen werden slechts één maal gemaakt of<br />

met zulke grote tussenpozen dat iedere aankoop een geheel op zichzelf staande<br />

beslissing is. Een beschouwing van het volgtijdelijk verband tussen achter elkaar<br />

gemaakte keuzen is echter wel van groot belang voor produkten met korte tussenaankooptijden:<br />

frequent gekochte consumentenprodukten (zoals voedingsmiddelen,<br />

wasmiddelen, cosmetica) of diensten, bij voorbeeld de keuze van het middel<br />

van openbaar vervoer bij woon-werkverkeer, waarbij vaak in één week verscheidene<br />

keren een keuze wordt gemaakt binnen de betreffende produktklasse.<br />

Bij een dergelijke dynamische analyse van het keuzegedrag staat de vraag centraal<br />

of de koopkansen tijdens dit koopproces constant blijven (zoals verondersteld in<br />

de modellen van paragraaf 6.2.2) dan wel of in deze koopkansen verschuivingen<br />

optreden. Hier en in de volgende paragraaf bespreken we modellen voor de<br />

situatie dat deze koopkansen kunnen veranderen. In deze paragraaf, 6.2.3, gaat<br />

31. Tversky (1972).<br />

32. Het 'generalized extreme value' model van McFadden (1980), multinomiale probit modellen:<br />

Currim (1982) en Kamakarka & Srivastava (1984) en een model dat de invloeden van de alternatieven<br />

op elkaar specificeert als een model met hoofdeffecten en interacties: Batsell & Polking (1985).<br />

* •


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 165<br />

het over modellen waar de koopkansen veranderen als gevolg van eerdere aankopen<br />

('purchase feedback'). In paragraaf 6.2.4 komt het fenomeen van de variatiebehoefte<br />

('variety drive') aan de orde. Consumenten kunnen een autonome<br />

behoefte aan variatie hebben, die los staat van hun voorkeuren voor individuele<br />

produkten. Deze variatiebehoefte kan veroorzaken dat men op een bepaald<br />

moment niet het alternatief met de hoogste voorkeur koopt.<br />

De modellen voor de beschrijving van de invloed van eerdere aankopen op de<br />

koopkansen staan in de marketing-literatuur bekend als stochastische merkkeuzemodellen.<br />

Deze modellen behoren tot de onderzoektraditie van de merktrouwanalyse,<br />

welke binnen marketing reeds gestart is in de jaren zestig, ver voor de<br />

meerdimensionele perceptie- en preferentie-analyse, die in dit boek uitvoerig aan<br />

de orde zijn gekomen.<br />

Centraal in deze modellen staat het zogenaamde merkkeuzeproces, dat wil zeggen<br />

de achtereenvolgende merkkeuzen die een consument maakt op de verschillende<br />

momenten, waarbij hij een aankoop doet in een produktklasse. Zo'n merkkeuzeproces<br />

zou bij voorbeeld bij een consument die één keer per week bier koopt de<br />

volgende gedaante kunnen hebben:<br />

met<br />

H H A H H H G G G G<br />

H = Heineken<br />

A = Amstel<br />

G = Grolsch<br />

In dit geval heeft de betreffende consument eerst twee keer achter elkaar Heineken<br />

gekocht, de week daarop kocht hij Amstel, daarna weer drie keer achtereen<br />

Heineken, terwijl deze koopgeschiedenis werd besloten met vier achtereenvolgende<br />

Grolsch-aankopen.<br />

Abstract kunnen we een dergelijke proces voorstellen als een reeks:<br />

Mn, Ma,.. .M,.„ ... etc,<br />

waarbij Mit het merk is dat consument i kiest op zijn /-de aankoopmoment.<br />

Omdat per aankoop niet van tevoren vaststaat welk merk consument /zal kiezen,<br />

is Mit een 'stochastische' grootheid, dat wil zeggen een variabele met een statistische<br />

onzekerheid. De serie Mn, Ma ..., etc. wordt een 'stochastisch proces'<br />

genoemd; modellen die dit proces beschrijven heten 'stochastische merkkeuzemodellen'.<br />

Zoals gezegd, specificeren deze stochastische merkkeuzemodellen expliciet<br />

de invloed van voorgaande aankopen van een consument op de koopkansen


166 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

bij diens eerstvolgende aankoop. Deze koopkansen kunnen aldus worden uitgedrukt:<br />

Hierbij is<br />

P = P(Mit =y|m,M,m,,.2,...) (6.17)<br />

P = de kans dat consument i op aankoopmoment / merk j kiest<br />

ra, ,., = het merk dat consument i op aankoopmoment (t-\) heeft gekozen.<br />

Hiervoor wordt een kleine letter m gebruikt, omdat dit op aankoopmoment<br />

t al een bekende variabele, dus geen stochastische grootheid<br />

meer is.<br />

De verticale streep is het voorwaarde-teken: het gaat om de kans dat op aankoopmoment<br />

/ merky' wordt gekozen, onder de voorwaarde van de aankopen die op de<br />

aankoopmomenten (M), (t-2), etc, zijn gedaan. De reeks: m, ,.,, ra, ,.2.. .wordt de<br />

'koopgeschiedenis' genoemd.<br />

Koopkansen en koopgeschiedenissen zijn strikt individueel. Voor een analyse van<br />

koopgedrag met behulp van stochastische modellen zijn dan ook gegevens nodig<br />

over de achtereenvolgende aankopen van individuele kopers. Dit soort gegevens<br />

kan worden verkregen uit consumentenpanels. Deze individuele benadering<br />

wordt aangegeven door in vergelijking (6.17) de index i voor consument i op te<br />

nemen. Omdat vanaf dit moment vaststaat dat het om individuele koopkansen<br />

gaat, wordt ter wille van de overzichtelijkheid in het vervolg deze i weggelaten.<br />

Drie basismodellen<br />

We bespreken hier in het kort de drie meest gebruikte specificaties van stochastische<br />

merkkeuzemodellen: het Bernoulli-model, het Markov-model en het lineair<br />

leermodel. Deze drie kunnen als basismodellen worden beschouwd, die overigens<br />

vervolgens in de literatuur op vele wijze verder zijn ontwikkeld en aangepast. 33<br />

Het Bernoulli-model<br />

Dit model maakt de meest vergaande veronderstelling over de invloed van<br />

voorgaande aankopen op de koopkans; het veronderstelt namelijk dat deze<br />

invloed geheel afwezig is:<br />

ƒ>,, = P(M, =j\mlA,m,2...) = P(M, = j) = Pj (6.18)<br />

Bernoulli veronderstelt dus de volledige afwezigheid van terugkoppeling uit<br />

33. Voor een uitgebreidere behandeling van deze modellen en bespreking van specifieke items zie:<br />

Massy, Montgomery & Morrison (1970), Wierenga (1974,1984), Bass e.a. (1984), Givon & Horsky<br />

(1985).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 167<br />

vorige aankopen (purchase feedback); de kans om een merk te kopen blijft<br />

constant tijdens het koopproces.<br />

Een dergelijk proces, zonder terugkoppeling, met constante kansen wordt een<br />

'proces van de orde nul' genoemd. Het kan ook als 'een proces zonder geheugen'<br />

worden aangeduid. Dit is hetzelfde proces als het proces dat optreedt bij het<br />

herhaald werpen met een zuivere dobbelsteen. De kans op een bepaald aantal<br />

ogen blijft dan constant (één zesde), ongeacht de uitkomsten van eerdere worpen.<br />

34 Het Bernoulli-model geeft de situatie weer van de in paragraaf 6.2.2<br />

besproken modellen met constante koopkansen.<br />

Uiteraard zullen de koopkansen, hoewel voor individuele consumenten constant<br />

in de tijd, in het algemeen niet hetzelfde zijn voor alle consumenten. Omdat<br />

preferenties verschillen, zal de ene consument een grote kans hebben om een<br />

bepaald merk te kopen en een andere consument een zeer kleine kans. Interessant<br />

is dan om de verdeling f(p) van de kansen p} over de consumentenpopulatie te<br />

hebben.<br />

In figuur 6.4 zijn twee mogelijke verdelingen van/? getekend. Curve a, gevonden<br />

voor Friesche Vlag koffiemelk, 35 representeert een situatie van veel consumenten<br />

met een zeer kleine kans en veel consumenten met een zeer grote kans op het kopen<br />

van het betreffende merk. In een dergelijke situatie is er weinig merkwisseling<br />

Figuur 6.4 a. Verdeling van p voor de consumentenpopulatie bij een merk van een<br />

bepaald voedingsmiddel,<br />

b. Andere verdeling van p over de populatie.<br />

34. Hieraan ontleent het model zijn naam. Bernoulli (18de eeuw) heeft zich waarschijnlijk nooit met<br />

merkkeuzen, maar wel met de analyse van dobbelspelen bezig gehouden.<br />

35. Berekend op basis van gegevens over 1967 en 1968, zie Wierenga (1974, p. 83).


168 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

(ieder koopt met grote kans steeds hetzelfde merk). Door de sterke binding aan<br />

een merk is het in deze situatie moeilijk consumenten voor een ander (nieuw) merk<br />

te winnen. Curve b impliceert een heel andere situatie: weinig consumenten met<br />

p at 0 ofp « 1, maar een grote groep consumenten met een koopkans in de buurt<br />

van 0,50. Hoewel het marktaandeel van het betreffende merk even groot kan zijn<br />

als bij situatie a, hebben we hier een fundamenteel andere situatie: veel merkwisseling<br />

en consumenten die veel minder sterk gebonden zijn aan hun merk.<br />

Het Bernoulli-model beschrijft, ondanks merkwisselingen door individuele consumenten,<br />

een statische situatie. Omdat de koopkansen constant zijn, is het<br />

marktaandeel (de verwachtingswaarde van de koopkansverdeling) dat ook. Voor<br />

een bepaalde periode kan dit overigens een zeer goede typering van een markt zijn.<br />

Het Markov-model<br />

In het Markov-model wordt aangenomen dat de koopgeschiedenis wel van belang<br />

is voor de koopkans, maar dat deze invloed van eerdere aankopen beperkt is tot de<br />

meest recente aankopen. In het zogenaamde eerste orde Markov-model wordt<br />

verondersteld dat alleen de meest recente aankoop van invloed is op de kans om de<br />

volgende keer een bepaald merk te kopen. Dit wordt uitgedrukt door:<br />

Pj, = P(Ml=j\ m,.„ m,.2...) = P{Mt, | wM) (6.19)<br />

Bij een Markov-model is het gebruikelijk om te spreken over 'overgangskansen',<br />

waarbij:<br />

Pjk = overgangskans van j naar k, dat wil zeggen de kans om merk k te<br />

kopen, als bij de voorgaande aankoop merky' is gekocht.<br />

Dergelijke overgangskansen worden weergegeven in een zogenaamde transitiematrix.<br />

In tabel 6.6 is de transitiematrix gegeven die werd gevonden-voor een<br />

aantal merken bier in Nederland: 36<br />

Tabel 6.6 Transitiematrix van Nederlandse biermerken.<br />

van/naar<br />

Heineken<br />

Grolsch<br />

Amstel<br />

Overige<br />

Heineken<br />

0,93<br />

0,09<br />

0,06<br />

0,04<br />

Grolsch<br />

0,02<br />

0,84<br />

0,01<br />

0,02<br />

Amstel<br />

0,02<br />

0,02<br />

0,87<br />

0,03<br />

Overige<br />

0,03<br />

0,04<br />

0,06<br />

0,91<br />

36. Eveneens gebaseerd op gegevens uit 1967 en 1968, zie Wierenga, 1974, p. 64).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 169<br />

Uiteraard moeten de rijen van een transitiematrix steeds tot één sommeren. Uit<br />

deze transitiematrix valt direct af te leiden dat de koopkans inderdaad sterk<br />

afhangt van de vorige aankoop (anders zouden alle rijen van de transitiematrix<br />

identiek zijn).<br />

Een dergelijke transitiematrix is instructief met betrekking tot het mechanisme in<br />

de markt. Uit bovenstaande gegevens valt bij voorbeeld direct af te lezen dat de<br />

biermarkt een tamelijk grote mate van merktrouw kent: de kans om hetzelfde<br />

merk als de vorige keer te kopen varieert van 0,84 tot 0,93. Verder geeft een<br />

transitiematrix informatie over het 'grensverkeer' tussen merken. Zo demonstreert<br />

de bovenstaande transitiematrix dat in de betreffende periode (1967-1968)<br />

Grolsch relatief veel klanten verloor aan Heineken (9% van de Grolsch-kopers<br />

koopt de volgende keer Heineken) en verder dat er een substantiële instroom van<br />

Grolsch en Amstel in de overige merken was. Vanwege deze mogelijkheid om<br />

verliezen en winsten met betrekking tot kopers te analyseren wordt zo'n transitiematrix<br />

ook wel een 'gain-loss matrix' genoemd.<br />

Een interessante eigenschap van een Marko v-model is dat de marktaandelen naar<br />

een evenwicht tenderen. Wanneer we, terwille van de eenvoud, ons even beperken<br />

tot een markt met slechts twee merken 1 en 2 en we de elementen van de<br />

transitiematrix als volgt aanduiden:<br />

van/naar 1 2<br />

1 Pu (1-Pn)<br />

2 Pi\ 0-/>2i)<br />

is het evenwichtsmarktaandeel van merk 1;<br />

Ii = ^ - (6.20)<br />

1 -Pu +P21<br />

en van merk 2:<br />

h --= 1 - P " (6.21)<br />

I-P11+P21<br />

Deze evenwichtsmarktaandelen kunnen worden geïnterpreteerd als lange-termijnwaarden,<br />

waarheen de marktaandelen tenderen als het merkwisselingsproces<br />

zich lange tijd volgens het betreffende Markov-model voortzet.<br />

Wanneer we het bierkeuzeproces even versimpelen tot een twee-merkensituatie:<br />

Heineken versus de overige merken, met als transitiematrix


1 70 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

van/naar Heineken Overige<br />

Heineken 0,93 0,07<br />

Overige 0,06 0,94<br />

dan valt hieruit met behulp van vergelijking (6.21) een lange-termijnmarktaandeel<br />

voor Heineken te berekenen van 46%. (In de betreffende periode bedroeg het<br />

aandeel41%.)<br />

In onze bespreking van het Markov-model hebben we ons hier beperkt tot het<br />

zogenaamde eerste-orde-Markov-model. In dit model is alleen de meest recente<br />

aankoop van invloed op de koopkans. Een Markov-model kan ook worden<br />

gedefinieerd als een hogere-orde-model. Bij voorbeeld in een tweede-orde-Markov-model<br />

is niet alleen de laatste, maar ook de voorlaatste aankoop van belang.<br />

Hiervoor zij verder verwezen naar de literatuur. 33<br />

Het lineair leermodel<br />

Terwijl het Bernoulli-model geen enkele invloed van eerdere aankopen op de<br />

koopkans kent en bij het Markov-model deze invloed beperkt is tot de meest<br />

recente aanko(o)p(en), geldt voor het lineair leermodel dat in principe alle voorgaande<br />

aankopen van invloed zijn op de kans om bij de eerstvolgende aankoop<br />

een bepaald merk te kiezen. In het lineaire leermodel wordt de kans dat op<br />

aankooptijdstip t een bepaald merk wordt gekocht, gespecificeerd als een lineaire<br />

functie van diezelfde kans één aankooptijdstip eerder én de uitkomst van de toen<br />

gemaakte merkkeuze.<br />

Terwille van de presentatie vereenvoudigen we de markt hier wederom tot een<br />

twee-merkenmarkt, waarbij we het merk waarin we geïnteresseerd zijn aanduiden<br />

als merk 1 en alle overige merken als merk 2.<br />

De uitdrukking voor de koopkans in het lineair leermodel is dan:<br />

waarbij<br />

Pit = P(Mt= \\mtA,mt.2, )<br />

= P(M,= 1 | m,.„/V,)<br />

= a+j8ffi,1 + APu, (6.22)<br />

a, P, k ^ 0<br />

(a + p + X) ^ 1<br />

Wanneer op een bepaald aankoopmoment (t-l) de kans om merk 1 te kopen een<br />

bepaalde waarde Px ,., had, dan kunnen er zich twee mogelijke situaties voordoen:


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT<br />

(1) op aankooptijdstip (M) is merk 1 gekozen.<br />

Dit impliceert: mtA — 1 en op het volgende aankoopmoment is volgens<br />

vergelijking (6.22) de kans op een merk 1 aankoop dus:<br />

171<br />

pu = a + p + X />,, M (6.23)<br />

(2) op aankooptijdstip (t-l) is een ander merk dan merk 1 gekozen. Dit houdt in:<br />

mtA =0 en dus is op het volgende aankoopmoment de kans op een merk 1<br />

aankoop:<br />

Pu = a + XPUA<br />

(6.24)<br />

In beide gevallen vindt dus een lineaire transformatie van de koopkans plaats, in<br />

vergelijking (6.23) volgens de 'koopoperator' en in vergelijking (6.24) volgens de<br />

'afwijzingsoperator'. Er wordt in het algemeen verondersteld dat er een positieve<br />

invloed uitgaat van het gekocht hebben van een merk op de koopkans bij<br />

volgende aankopen (ƒ?> o). Dit effect wordt wel als 'leren' aangeduid en verklaart<br />

de naam van het model. 37<br />

Voorbeeld<br />

In het eerder genoemde onderzoek 38 werd het lineair leermodel onder andere<br />

toegepast bij de produkten bier en margarine. Voor het merk Heineken bij<br />

voorbeeld werden de volgende waarden van de parameters gevonden:<br />

a = 0,006<br />

P = 0,420<br />

X = 0,567<br />

Dit betekent dat voor een consument die start met een koopkans voor Heineken<br />

van 0,50 en de eerste keer Heineken koopt, de kans om de volgende keer weer<br />

Heineken te kopen: (0,006 + 0,420 4- 0,567 x 0,50 =) 0,710 bedraagt. Zou<br />

diezelfde consument met dezelfde startkans echter een ander merk dan Heineken<br />

hebben gekozen, dan is de koopkans voor Heineken bij de volgende aankoop:<br />

(0,006 -f- 0,567 x 0,50 =) = 0,290<br />

Voor het margarinemerk Blue Band werd gevonden:<br />

a = 0,001<br />

P= 0,257<br />

X= 0,739<br />

37. Lineaire leermodellen zijn ontwikkeld voor de analyse van leerexperimenten bij ratten, waarbij<br />

zogenaamde T-gangen worden gebruikt. Hierbij bestudeert men bij voorbeeld de kans dat een rat<br />

rechtsaf gaat in de T-gang onder invloed van de gebeurtenis dat hij voordien in deze gang wel of niet<br />

voedsel heeft aangetroffen. Zie Bush & Mosteller (1955).<br />

38. Wierenga(1974).


172 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

Uitgaande van wederom een situatie met een startkans van 0,5, valt nu eenvoudig<br />

na te gaan dat na één Blue Band-aankoop de koopkans Blue Band 0,628 is en na<br />

één niet-Blue Band-aankoop 0,371.<br />

Dat in het lineair leermodel in principe de hele koopgeschiedenis van belang is<br />

voor de kans om bij de eerstvolgende aankoop een bepaald merk te kopen, valt<br />

eenvoudig als volgt in te zien. Vergelijking (6.22) is een recursieve relatie, die geldt<br />

voor elke index t. We kunnen dus ook voor Px,., een dergelijke uitdrukking<br />

opschrijven:<br />

A,r-l=a + M-2 + A,r-2 (6-25)<br />

Substitutie van (6.25) in (6.22) levert op:<br />

Put = a(l + X) + M-i + ^M-2 + l 2 Pi,t-2 (6-26)<br />

Wanneer we een dergelijke substitutie k keer uitvoeren, resulteert dit in:<br />

Pi., = «"l ^" + /l Vnt-r-i + l k Pt-k (6-27)<br />

r=0 r=0<br />

Hieruit valt af te leiden dat in principe de hele koopgeschiedenis van invloed is op<br />

de koopkans Px „ maar dat deze invloed afneemt volgens machten van X (X ligt<br />

tussen 0 en 1). Bij voorbeeld in het geval van Heineken heeft de koopkans van vijf<br />

aankopen terug een invloed van slechts (0,567) 5 = 0,059 op de huidige koopkans.<br />

De invloed van voorgaande aankopen is groter, of anders geformuleerd het<br />

geheugen van het proces is sterker naarmate X groter is. En een grotere invloed van<br />

het verleden impliceert een kleinere invloed van de meest recente aankoop (kleinere<br />

P). Dit wordt geïllustreerd door de gegeven voorbeelden voor bier en margarine.<br />

Margarine heeft een hogere X en een lagere /? dan bier, hetgeen betekent dat<br />

bij margarine het koopproces een sterker geheugen heeft, zodat lopende aankopen<br />

een minder grote invloed hebben dan bij bier. Dit wordt ook gedemonstreerd<br />

door het feit dat, zoals hiervoor berekend, één Heineken-keuze de koopkans<br />

direct van 0,50 naar 0,72 brengt, terwijl één Blue Band-keuze de koopkans slechts<br />

van 0,50 naar 0,63 doet stijgen.<br />

Evenals bij het Markov-model, valt er bij het lineair leermodel een zogenaamde<br />

evenwichtsmarktaandeel te berekenen. Deze grootheid is te interpreteren als de<br />

waarde waarnaar het marktaandeel tendeert, als het koopproces in een consumentenpopulatie<br />

gedurende lange tijd volgens het betreffende lineair leermodel<br />

verloopt. Uitgedrukt in de parameters van het lineair leermodel, bedraagt dit<br />

langere-termijnmarktaandeel:


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 173<br />

•'--rrjbr<br />

(6 - 28)<br />

In het Heineken-voorbeeld levert dit een evenwichtsmarktaandeel op van 46%<br />

(dezelfde waarde als bij het Markov-model).<br />

Een laatste aspect van het lineair leermodel dat hier wordt genoemd is het feit dat<br />

dit model de beide hiervoor behandelde modellen Bernoulli en Markov als<br />

bijzondere gevallen omvat.<br />

(1) Als we een lineair leermodel hebben met a=P = 0enX — 1 dan geldt<br />

volgens vergelijking (6.22):<br />

P\,t ~ -* i,/-i<br />

en bevinden we ons dus in de situatie van constante koopkansen: het Bernoulli-model.<br />

(2) Als we een lineair leermodel hebben met X = 0, geldt:<br />

p{i — cc + P als bij de vorige aankoop merk 1 is gekocht en<br />

Pxt —


174 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

(zogenaamde koopgeschiedenissen). Dit soort gegevens wordt geleverd door<br />

consumentenpanels.<br />

Voor het Bernoulli-model en het lineair leermodel moeten uit het consumentenpanelmateriaal<br />

relatieve frequenties worden berekend van merkvolgordes (sequenties).<br />

Een voorbeeld van zo'n sequentie (van lengte vier) is: 1 2 2 1 1 (eerst merk 1<br />

gekocht, daarna twee keer merk 2; daarna twee keer merk 1). De theoretische<br />

relatieve frequenties van dergelijke sequenties kunnen worden uitgedrukt in de<br />

parameters van het model. Andersom kunnen de parameters van een model<br />

worden geschat door die waarden te zoeken die de overeenstemming tussen de<br />

voorspelde (theoretische) en geobserveerde relatieve frequenties zo goed mogelijk<br />

maken. Vervolgens kan de aanpassing van het model ook statistisch worden<br />

getoetst.<br />

De transitiekansen voor het Markov-model worden eveneens geschat uit paneldata.<br />

Zogenaamde gain-loss analyses worden vaak standaard verstrekt aan abonnees<br />

van het panel. 39<br />

Een belangrijk punt bij het analyseren van merkkeuzeprocessen is het vaststellen<br />

van het model dat in een gegeven situatie het merkwisselingsproces het best<br />

beschrijft. Met name is men geïnteresseerd in de orde van het proces (Hoeveel<br />

voorgaande aankopen hebben invloed?). Hierbij zijn twee vragen van belang: (1)<br />

Is het proces stationair, dat wil zeggen wordt het over de bestudeerde tijdsperiode<br />

gegenereerd volgens hetzelfde model met dezelfde parameters? (2) Hebben we te<br />

maken met een homogene of een heterogene consumentenpopulatie? Het is<br />

namelijk gebleken dat een merkkeuzeproces dat in feite van de orde nul is (dat wil<br />

zeggen geen invloeden kent van voorgaande aankopen) als gevolg van nietstationariteit<br />

en/of heterogeniteit in de populatie zich statistisch kan voordoen als<br />

een proces van hogere orde. Overigens is uit empirisch onderzoek gebleken dat -<br />

ook wanneer expliciet met niet-stationariteit en heterogeniteit rekening wordt<br />

gehouden - er nog in tal van gevallen leereffecten uit voorgaande aankopen<br />

kunnen worden vastgesteld.<br />

Verder is vastgesteld dat in sommige gevallen niet gesproken kan worden van één<br />

model volgens welke het merkkeuzeproces in een bepaalde markt verloopt, maar<br />

dat verschillende groepen consumenten volgens verschillende modellen kopen.<br />

Bij voorbeeld het ene segment volgens een Markov-, het andere segment volgens<br />

een Bernoulli-model. 40<br />

Stochastische merkkeuzemodellen zijn belangrijk omdat ze inzicht kunnen geven<br />

in de dynamiek in een markt. Het marktaandeel van een merk is vaak het resultaat<br />

van een zeer complex merkwisselingsproces. Het kennen van de karakteristieken<br />

39. Voor details over de werkwijze bij het schatten en toetsen van stochastische merkkeuzemodellen<br />

zie Wierenga (1974, hoofdstuk 3).<br />

40. Zie voor de problematiek voor het vaststellen van de orde van het merkkeuzeproces: Bass e.a.<br />

(1984) en Givon & Horsky (1985).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 1 75<br />

van dit proces is belangrijk om vroegtijdig tendensen te bespeuren en mogelijk<br />

(met het marketing-instrumentarium) bij te sturen.<br />

Nieuwe ontwikkelingen op dit terrein betreffen onder andere het opnemen van<br />

marketing-variabelen in merkkeuzemodellen, het combineren van merkkeuzemodellen<br />

met modellen voor de tijdstippen waarop aankopen worden gedaan en<br />

het leggen van verbanden met gedragswetenschappelijke modellen. Hiervoor zij<br />

verwezen naar de literatuur. 41<br />

6.2.4 Variatiebehoefte in het consumentengedrag<br />

Eerder in dit hoofdstuk zagen we dat preferentie en keuze niet hetzelfde is. Een<br />

consument koopt niet altijd het produkt waarvoor hij de hoogste preferentie<br />

heeft. In paragraaf 6.2.2 werden modellen besproken die de relatie weergeven<br />

tussen preferentie en koopkans. Een volgende aspect is dat koopkansen, hoe ze<br />

ook gerelateerd zijn aan preferenties, kunnen veranderen van het ene aankoopmoment<br />

op het andere. Dit is vooral interessant bij produkten die met hoge<br />

frequentie worden gekocht. In paragraaf 6.2.3 kwamen aan de orde stochastische<br />

merkkeuzemodellen, gericht op het verschijnsel dat de kans om een produkt te<br />

kopen afhankelijk kan zijn van de zogenaamde koopgeschiedenis. Bij dergelijke<br />

merkkeuzemodellen ligt de nadruk op positieve 'purchase feedback': dat wil<br />

zeggen dat de kans om een merk te kopen stijgt naarmate de consument het merk<br />

al vaker gekocht heeft (leereffect).<br />

In deze paragraaf gaat het over een andere oorzaak van veranderingen in de<br />

koopkansen tussen opeenvolgende aankoopmomenten, namelijk een mogelijke<br />

variatiebehoefte van de consument. Aan dit verschijnsel wordt in de recente<br />

consumentengedragsliteratuur aandacht besteed. 42 Variatiebehoefte kan ertoe<br />

leiden dat, afgezien van de preferentie voor een produkt als zodanig, er een<br />

autonome drang is om na de aankoop van dat produkt de volgende keer een ander<br />

produkt te kopen, om de ervaring van het veranderen als zodanig.<br />

Voorts wordt beknopt ingegaan op de oorzaken van variatie in produkt<br />

(merk)keuze, de wijze waarop variatiegedrag kan worden geanalyseerd en de<br />

relevantie van variatiegedrag voor marketing-beslissingen.<br />

Oorzaken van variatiegedrag<br />

Het zoeken naar nieuwe ervaringen ('novelty seeking') is een elementaire menselijke<br />

behoefte, waaraan in de literatuur buiten consumentengedrag en marketing<br />

reeds lang aandacht is besteed. 43 Deze behoefte aan variatie verschilt van individu<br />

41. Voor een recent overzicht zie Wierenga (1984).<br />

42. Voor een overzichtsartikel zie McAlister & Pessemier (1982).<br />

43. Zie bijv. Berlyne (1960) voor het optimale stimuleringsniveau en Zuckerman (1971) voor de<br />

Sensation Seeking Scale. Zie Raju (1980) voor een toepassing in het consumentengedrag.


176 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

tot individu. Ieder individu heeft een zogenaamd 'optimaal stimuleringsniveau'.<br />

Ligt de actuele mate van stimulering beneden dit niveau dan verveelt men zich.<br />

Wanneer de werkelijke mate van stimulering echter boven het optimale niveau<br />

ligt, dan vindt het individu de situatie te complex en zal hij naar vereenvoudiging<br />

streven. Met behulp van een speciaal ontwikkelde schaal (Sensation Seeking<br />

Scale) kan het optimale stimuleringsniveau van een individu worden gemeten.<br />

Resultaten in de V.S. suggereren dat de behoefte aan stimulering/sensatie groter is<br />

bij mannen dan bij vrouwen en terugloopt met de leeftijd. Binnen marketing<br />

wordt het variatie-fenomeen wel vertaald in een zogenaamde 'ambiguity-arousal'<br />

hypothese, 44 welke inhoudt dat bij een consument verveling kan optreden nadat<br />

hij een aantal keren achtereen hetzelfde merk heeft gekocht; deze verveling noopt<br />

hem ertoe een of meer andere merken te proberen. Aldus gaat hij doelgericht zijn<br />

eigen situatie compliceren. (In hoofdstuk 4 is deze variatiebehoefte ook reeds<br />

genoemd.)<br />

Bij de analyse van (lange) merkkoopgeschiedenissen van individuele consumenten<br />

is dit verschijnsel inderdaad geconstateerd. Consumenten kopen soms tientallen<br />

keren achtereen hetzelfde merk, en kunnen dan plotseling na zo'n merktrouwe<br />

periode een periode ingaan van intensieve merkwisseling. Hierbij kan het voorkomen<br />

dat men in korte tijd een groot aantal (vier of vijf) verschillende merken<br />

probeert. Na verloop van tijd treedt er weer een situatie van stabiliteit in, waarbij<br />

opnieuw lange tijd achter elkaar hetzelfde merk wordt gekocht. (Al dan niet<br />

hetzelfde merk als bij de eerdere merktrouwe periode.) 45<br />

Overigens kan niet iedere merkwisseling van consumenten worden toegeschreven<br />

aan een autonome behoefte aan variatie. Er moet onderscheid worden gemaakt<br />

tussen afgeleid en direct variatiegedrag. 42 Afgeleid variatiegedrag treedt bij voorbeeld<br />

op als een produkt meerdere toepassingen kent (bij voorbeeld margarine<br />

voor de boterham en voor bakken en braden) of meerdere gebruikers (bij voorbeeld<br />

verschillende individuen in een huishouding gebruiken verschillende merken<br />

haarshampoo). In een dergelijke situatie zijn merkwisselingen in het aankoopgedrag<br />

de afgeleide van andere oorzaken en hebben ze dus niets met een<br />

variatiebehoefte te maken. Bij direct variatiegedrag is dit wel het geval.<br />

Dit directe variatiegedrag kan dan nog een drietal verschillende achtergronden<br />

hebben:<br />

(1) De genoemde drang, binnen een persoon, naar nieuwe ervaringen (verhoging<br />

van arousal).<br />

(2) Verzadigingsverschijnselen met betrekking tot produktattributen. Bij voorbeeld<br />

de ene groente bevat veel vitamine C en een andere groente veel<br />

eiwitten. Stel dat de groente met veel vitamine C het meest geprefereerd is.<br />

Het steeds kopen van deze groente zou dan tot een overdosis van vitamine C<br />

en te weinig eiwit leiden.<br />

44. Howard & Sheth (1969).<br />

45. Zie Wierenga (1974), hoofdstuk 6) en Howard (1980).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 177<br />

Door variatie in de gekochte groenten aan te brengen kan de consument tot<br />

een evenwichtig attributenpakket komen.<br />

(3) Informatiebehoefte: de consument kan bewust verschillende merken proberen<br />

om informatie over deze merken te verkrijgen.<br />

Bij analyse van variatiegedrag in consumentenaankopen dient men zich bewust te<br />

zijn van deze verschillende mogelijke oorzaken.<br />

Analyse van variatiegedrag<br />

In dit kader wordt aandacht besteed aan een tweetal benaderingen uit de recente<br />

consumentengedragsliteratuur.<br />

De eerste is die waarbij (net als bij merkkeuzemodellen) wordt gekeken naar de<br />

invloed van de vorige merkkeuze op de volgende, maar nu vanuit het perspectief<br />

van variatiezoeken of juist variatievermijding (inertie). 46<br />

Aangenomen wordt dat de intrinsieke attractiviteit van merk/' wordt weergegeven<br />

door de parameter Oj volgens het eerder besproken Luce-model:<br />

B, = - ^ ~ (6.29)<br />

Itfl<br />

t = l<br />

waarbij Uj = nut van merk j.<br />

Wanneer we nu te maken hebben met een variatiezoekende consument, dan zal<br />

de kans om merk j te kiezen relatief groot zijn als bij de vorige aankoop merk j<br />

niet werd gekocht en relatief klein als dit wel het geval was. Dit wordt als volgt<br />

gespecificeerd:<br />

Ptj^V-j^j- + (l-V)0J (iïj) (6.30)<br />

Pjj=V-0 + {l-V)6j (6.31)<br />

Hierbij is:<br />

Pu = de kans om merk j te kopen, gegeven het feit dat de voorgaande<br />

aankoop merk i betrof<br />

n = aantal merken.<br />

Er is dus een factor V geïntroduceerd (0 < V ^ 1), die de mate van variatiebehoefte<br />

weergeeft. De koopkans is de gewogen som van de intrinsieke attractiviteit<br />

(6) en de variatiebehoefte. Verder wordt aangenomen (dit blijkt uit de term<br />

46. Zie Givon (1984) en Givon (1985).


178 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

l/(n — 1)) dat - wanneer we afzien van de intrinsieke attractiviteit - bij een<br />

merkwisseling ieder van de (n — 1) overblijvende merken evenveel kans heeft. De<br />

vergelijkingen (6.30) en (6.31) impliceren dat in het algemeen de kans om hetzelfde<br />

merk te kopen kleiner is dan de kans op een merkwisseling. Wanneer we te maken<br />

zouden hebben met een markt met 5 merken met dezelfde intrinsieke attractiviteit<br />

(dat wil zeggen Q} = 0,20, j = 1,... 5) en een consument met een middelmatige<br />

variatiebehoefte (V = 0,50), dan zou volgens vergelijking (6.30) en (6.31) de<br />

transitiematrix er als volgt uitzien:<br />

1<br />

0,10<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,225<br />

2<br />

0,225<br />

0,10<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,225<br />

3<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,10<br />

0,225<br />

0,225<br />

4<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,10<br />

0,225<br />

5<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,10<br />

Analoog aan de situatie van een variatiebehoeftige consument, zoals die door<br />

vergelijking (6.30) en (6.31) is gerepresenteerd, kan de situatie worden gespecificeerd<br />

voor een inerte consument, dat wil zeggen een consument die een sterke<br />

voorkeur heeft bij hetzelfde merk te blijven:<br />

P,= 7-0 +(l-/)0y (i+j) (6.32)<br />

Pj,**I-\+(\-I)0j (6.33)<br />

Hier geeft 1(0 < I < 1) de mate van inertie aan. Een consument met 1=0 maakt<br />

zijn keuze uitsluitend op basis van intrinsieke attractiviteit; voor een consument<br />

met ƒ= 1 geldt dat deze volledig door inertie wordt gedomineerd en altijd<br />

hetzelfde merk zal blijven kopen.<br />

Van bovenstaande modellen (die in elkaar kunnen worden geschoven tot één<br />

model) kunnen de parameters worden geschat, per individu, op basis van waargenomen<br />

koopgeschiedenissen. Zo'n koopgeschiedenis zal zich manifesteren als een<br />

proces zonder geheugen (orde nul) wanneer V respectievelijk I gelijk is aan nul.<br />

V > 0 impliceert negatieve en I > 0 impliceert positieve terugkoppeling van<br />

eerdere aankopen.<br />

Bij een empirisch onderzoek met paneldata van 28 produktgroepen in de V.S.<br />

bleken er grote verschillen te bestaan met betrekking tot de variatiebehoefte/<br />

inertie tussen individuen en produkten. Een aanzienlijk percentage consumenten<br />

(meer dan 50%) bleek betrekkelijk indifferent ten opzichte van variatie<br />

(I = V = 0). Daarnaast waren er substantiële groepen die hetzij variatiebehoeftig<br />

(V > 0), hetzij inert (/> 0) waren. Als voorbeeld van verschillen tussen pro-


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 179<br />

duktklassen: bij papieren zakdoeken en aluminiumfolie was er sprake van een<br />

relatief grote inertie (blijven bij hetzelfde merk), bij frisdranken was er een relatief<br />

grote variatiebehoefte. 46<br />

Bij de tweede benadering van de analyse van variatiegedrag wordt niet zozeer<br />

gekeken naar volgtijdelijke keuzen, maar naar de combinatie van produkten<br />

binnen een produktklasse die een consument koopt in een bepaalde periode. Zo<br />

zou men bij voorbeeld kunnen constateren dat een consument in een bepaalde<br />

maand binnen de produktklasse tijdschriften: drie keer Vrij Nederland, één keer<br />

Haagse Post, twee keer De Groene Amsterdammer en één keer Avenue heeft<br />

gekocht.<br />

Een dergelijke analyse is nodig als er sprake is van attribuutverzadiging: de<br />

consument telt als het ware de attribuuthoeveelheden van de verschillende produkten<br />

bij elkaar op en evalueert de aldus verkregen totaalniveaus van attributen.<br />

In het bovengenoemde voorbeeld zouden bijvoorbeeld Vrij Nederland en De<br />

Groene Amsterdammer een verzadiging met betrekking tot het attribuut progressiviteit<br />

kunnen veroorzaken, hetgeen de consument noopt om vervolgens een blad<br />

als Avenue te kopen. Het is zeer wel mogelijk dat naast dit fenomeen van<br />

attribuutverzadiging er een autonome variatiebehoefte aan de orde is.<br />

Een situatie waarbij de consument enerzijds waarde toekent aan de gerealiseerde<br />

attribuutniveaus en anderzijds aan de variatie die de geconsumeerde produktencombinatie<br />

met zich meebrengt, kan door de volgende evaluatiefunctie worden<br />

weergegeven:<br />

(\-W)U(g]...gn) + wV(gl,...gn) (6.34)<br />

waarbij:<br />

Qj = hoeveelheid van produkty' die wordt geconsumeerd<br />

V(J9\ • • -9n) — mate van variatie die de produktencombinatie (#,... gn)<br />

met zich meebrengt<br />

U = nutsfunctie<br />

w = factor die de variatiebehoefte weergeeft (0 ^ w < 1)<br />

Zoals in hoofdstuk 2 is besproken, worden produkten getransformeerd tot karakteristieken<br />

of attributen:<br />

(01--.0*) -• (zi-..zr).<br />

In feite grijpt de nutsfunctie U aan op het niveau van deze attributen. Voor de<br />

meting van de variatie (V) zijn verschillende functies denkbaar. Een zeer eenvoudige<br />

is:


1 80 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

V(g) = - Variantie (g) = - t (dj ~ d) 2 /n (6.35)<br />

7=1<br />

Deze maat impliceert dat de variatie het kleinst is (de variantie het grootst) als alle<br />

aankopen geconcentreerd zijn op één produkt, en maximaal als van alle produkten<br />

een even groot aantal wordt gekocht.<br />

In een reeds eerder genoemd onderzoek, 47 waarbij de aankoopbeslissingen van<br />

150 Nederlandse huisvrouwen met betrekking tot groenten werden geanalyseerd<br />

(over een periode van een week), werd het bovenstaande model toegepast.<br />

Hieruit resulteerde een gemiddelde waarde voor w van 0,80. Dit impliceert dat bij<br />

groenten variatiebehoefte relatief erg belangrijk is ten opzichte van de attributen<br />

van groenten als zodanig. Grofweg kan worden gezegd dat variatiebehoefte voor<br />

80% en attribuutaantrekkelijkheid voor 20% inweegt op de produktkeuze.<br />

Relevantie van variatiegedrag<br />

Voor de aanbieder van een produkt is het van betekenis de mate van variatiebehoefte<br />

bij zijn afnemers te kennen. Bij voorbeeld een situatie met veel inertie<br />

(trouw) onder de eigen afnemers en grote variatiebehoefte onder de klanten van<br />

concurrerende aanbieders (die dus relatief gemakkelijk kunnen worden overgehaald)<br />

is veel gunstiger dan de omgekeerde situatie. Interessant is ook de mogelijkheid<br />

om segmenten te definiëren op basis van variatiebehoefte. Promotionele<br />

acties en dergelijke zouden dan bij voorkeur kunnen worden gericht op segmenten<br />

met een sterke variatiebehoefte.<br />

Wanneer de eigen afnemers een grote variatiebehoefte bezitten, kan het gewenst<br />

zijn uit het oogpunt van klantenbinding regelmatig met nieuwe produkten op de<br />

markt te komen. Deze handelwijze kan dan ook in de praktijk worden waargenomen<br />

bij aanbieders van frequente consumentenprodukten.<br />

47. Wierenga (1984).


DEEL III: TOEPASSINGEN<br />

7 Consumentengedrag en nieuwe produkten<br />

8 Consumentengedrag en reclame<br />

9 Consumentisme en consumentenbeleid<br />

10 Consumententevredenheid en -klachten


7 Consumentengedrag en<br />

nieuwe produkten<br />

7.1 Waarom nieuwe produkten?<br />

In vrijwel alle bedrijfstakken zien we een continue stroom van nieuwe produkten.<br />

Dit geldt voor frequent gekochte consumentenprodukten (bij voorbeeld nieuwe<br />

frisdranken, nieuwe wasmiddelen), voor duurzame consumentenprodukten<br />

(nieuwe modellen auto's, video, compact disks), voor industriële produkten<br />

(micro-processors, robots), geneesmiddelen (biotechnologische produkten) en<br />

diensten (nieuwe verzekeringsvormen, electronic mail).<br />

De redenen voor het op de markt brengen van nieuwe produkten kunnen verschillend<br />

zijn.<br />

In de eerste plaats kan de aanleiding worden gezocht bij de consumenten. Door<br />

veranderende voorkeuren, gewoonten, samenlevingsvormen, inkomenssituaties,<br />

enzovoort kan de behoefte aan een produkt sterk veranderen in de tijd. Zo zijn de<br />

aankopen van bromfietsen in Nederland de afgelopen jaren spectaculair teruggelopen.<br />

Daarentegen is de behoefte aan koffiezetapparaten voor kleine gezinnen<br />

sterk gestegen.<br />

In de tweede plaats kan de stimulans voor nieuwe produkten zijn gelegen in een<br />

veranderende technologie. Door de komst van de chip, nieuwe communicatietechnologieën<br />

(bij voorbeeld glasvezelkabels), polymeertechnologie en biotechnologie<br />

zijn vele produkten en produktieprocessen mogelijk geworden waarvan vijfentwintig<br />

jaar geleden slechts kon worden gedroomd.<br />

In de derde plaats moeten in dit verband worden genoemd omgevingsfactoren,<br />

zoals de stand van de economische conjunctuur, olieprijzen, het kritischer worden<br />

van de consument, en milieufactoren.<br />

Ten slotte en wellicht als meest dwingende motivatie voor innovatie moet de<br />

concurrentie worden vermeld. Immers ook al kan een individuele producent, die<br />

op een bepaald moment een goed renderend produktenpakket heeft, besluiten<br />

zich van alle eerder genoemde krachten niets aan te trekken en rustig het huidige<br />

pakket blijven aanbieden, hij zal worden afgestraft door de concurrentie die wel<br />

tijdig op de nieuwe ontwikkelingen heeft ingespeeld. Denk aan de Japanse autofabrikanten<br />

die met betrouwbare en goedkopere auto's hun Amerikaanse en Westeuropese<br />

collega's hardhandig wakker hebben geschud. Innovatie is een noodzakelijke<br />

voorwaarde om te blijven voortbestaan als onderneming.


1 82 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Ieder produkt doorloopt een produktlevenscyclus. Hiermee wordt bedoeld de<br />

tijdsperiode tussen de eerste introductie op de markt en het tijdstip waarop het<br />

produkt uiteindelijk de markt weer verlaat.<br />

Geconstateerd is dat de produktlevenscycli hoe langer hoe korter worden 1 . Dit<br />

betekent dat een ondernemer relatief steeds meer aandacht moet besteden aan het<br />

element innovatie: het bedenken en op de markt brengen van nieuwe produkten.<br />

Waar uiteindelijk de beslissingen van consumenten het lot van een nieuw produkt<br />

bezegelen, is het van groot belang dat inzicht in het consumentengedrag bij het<br />

ontwikkelen van nieuwe produkten steun biedt om tot succesvolle proposities te<br />

komen. Consumentengedrag in het kader van nieuwe produkten is het onderwerp<br />

van dit hoofdstuk.<br />

Welke elementen uit het consumentengedrag relevant zijn bij een bepaalde situatie<br />

met betrekking tot nieuwe produkten hangt af van de aard van het produkt en<br />

het stadium van het produktontwikkeHngsproces. In de volgende paragraaf<br />

wordt daarom eerst een typologie gegeven van situaties met betrekking tot nieuwe<br />

produkten. Daarna worden een aantal onderdelen uit het consumentengedrag,<br />

corresponderend met deze verschillende situaties, in een aantal achtereenvolgende<br />

paragrafen behandeld.<br />

7.2 Typologie van situaties met betrekking tot<br />

nieuwe produkten<br />

De meest fundamentele vraag van degene die overweegt om een nieuw produkt te<br />

introduceren, luidt:<br />

'Als ik een nieuw produkt op de markt breng,<br />

- met bepaalde, gespecificeerde produkteigenschappen, vormgeving en verpakking,<br />

- tegen een bepaalde prijs,<br />

- met een gespecificeerd reclameplan voor bekendheid en positionering,<br />

- met een gespecificeerd distributieplan,<br />

- gegeven de kenmerken van het concurrerend aanbod,<br />

hoe groot zullen dan mijn omzet, marktaandeel en winst zijn?'<br />

De enige onbekende in deze vraagstelling is de consument en kennis van diens<br />

beslissingsproces met betrekking tot bestaande produkten en het nieuwe produkt.<br />

Het is nuttig hierbij onderscheid te maken tussen twee typen van nieuwe produkten:<br />

1. Zie Qualls e.a. (1981), die dit vaststellen in de V.S. voor huishoudelijke apparaten zoals wasmachines,<br />

strijkijzers, mixers en haardrogers.


TYPOLOGIE VAN SITUATIES MET BETREKKING TOT NIEUWE PRODUKTEN 1 83<br />

1 Produkten die een nieuwe produktcategorie vormen, waarmee de consument<br />

nog niet vertrouwd is. Hiertoe kunnen worden gerekend de eerste auto, anticonceptiepil,<br />

televisie, video, micro-computer, compact disk, etc.<br />

2 Produkten die nieuwe keuze-alternatieven vormen (nieuwe merken) binnen<br />

bestaande produktcategorieën: een nieuw merk auto anno 1987, een nieuw<br />

wasmiddel, een nieuwe margarine, een nieuwe vorm van levensverzekering,<br />

enz.<br />

Uiteraard zijn dit twee extreme polen. Veel nieuwe produkten nemen een tussenpositie<br />

in, met wel iets eigens, maar ook bepaalde referenties naar bestaande<br />

categorieën.<br />

Bovenstaande indeling in twee categorieën heeft een zekere overeenkomst met de<br />

klassieke indeling van Schumpeter in 'continue en discontinue' innovaties. Bij<br />

continue innovaties hebben we te maken met nieuwe vindingen die slechts een<br />

graduele verandering van het produkt met zich meebrengen (bij voorbeeld een<br />

auto met voorwiel- in plaats van achterwielaandrijving), terwijl een discontinue<br />

innovatie als het ware een sprongsgewijze verandering impliceert; de komst van de<br />

automobiel bracht een fundamenteel nieuwe wijze van vervoer met zich mee.<br />

We kunnen de boven geformuleerde indeling van nieuwe produkten ook leggen<br />

naast de in hoofdstuk 2 gegeven geschematiseerde weergave van het inkomensbestedingsproces<br />

van de consument (figuur 2.1). Bij een nieuw produkt van het type<br />

2 hebben we dan te maken met een nieuw keuze-alternatief op het laagste niveau<br />

van figuur. 2.1 (binnen een produktklasse). Aan een nieuw produkt van het type 1<br />

wordt één of twee niveaus hoger een nieuw generiek produkt of een produktcategorie<br />

toegevoegd. Vastgesteld moet worden dat een produktintroductie van het<br />

type 1 de grootste verandering met zich meebrengt en daardoor ook de grootste<br />

onzekerheid. In dat geval moet de consument een geheel nieuw referentiekader<br />

opbouwen voor de nieuwe produktcategorie, hetgeen onder andere betekent het<br />

ontwikkelen van de criteria (attributen) waarop het nieuwe produkt wordt beoordeeld<br />

en het bepalen van de gewichten voor deze criteria.<br />

Bij nieuwe alternatieven binnen bestaande categorieën (type 2) heeft de consument<br />

het gemakkelijker. Hij heeft reeds de relevante criteria en de onderlinge<br />

gewichten daarvoor ontwikkeld en behoeft voor het nieuwe produkt slechts vast<br />

te stellen hoe dit op de betreffende criteria scoort.<br />

Met een indeling van Howard 2 wordt in het eerste geval wel gesproken van<br />

'extensive problem solving' en in het tweede geval van 'limited problem solving'.<br />

(Daarnaast staat dan de stabiele situatie van een bekende produktcategorie met<br />

bekende alternatieven, aangeduid als 'routinized response behavior'.)<br />

Aangezien de studie van het consumentengedrag zich de laatste twintig jaar<br />

2. Zie Howard (1977).


184 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

vooral heeft gericht op het besluitvormingsproces in het laatste stadium van<br />

figuur 2.1: keuze binnen een produktklasse, is er over het andere stadium: de keuze<br />

van een produktklasse minder theorie ontwikkeld en zijn er minder modellen<br />

beschikbaar. Deze laatste beperken zich voornamelijk tot modellen van adoptieen<br />

diffusieprocessen. Deze worden in de eerstvolgende paragraaf (paragraaf 7.3)<br />

besproken.<br />

De eerder in dit boek behandelde theorieën over beslissingsprocessen, meerdimensionele<br />

perceptie- en preferentiemodellen, conjuncte analyse, enz. zijn vooral<br />

bruikbaar voor de ondersteuning van het beleid voor nieuwe produkten in<br />

bestaande produktklassen.<br />

Hierbij zal een onderscheid worden gemaakt tussen de situatie dat het produkt<br />

reeds is ontwikkeld en de situatie van conceptontwikkeling/produktontwerp. In<br />

het laatste geval wordt vervolgens nog onderscheid gemaakt tussen het definiëren<br />

van het nieuwe produkt in termen van fysieke produkteigenschappen (conjuncte<br />

analysebenadering), respectievelijk in termen van perceptuele produktdimensies<br />

(positioneringsbenadering).<br />

Ter toelichting is hieronder deze indeling (met de paragraafaanduidingen van het<br />

vervolg van hoofdstuk 7) schematisch weergegeven.<br />

Nieuwe produktcategorie:<br />

adoptie- en diffusieprocessen<br />

(7.3)<br />

Conjuncte analysebenadering<br />

(7.4.3)<br />

Conceptontwikkeling/<br />

produktontwerp<br />

Nieuw produkt<br />

Positioneringsbenadering<br />

BOTERMARKT<br />

(7.5)<br />

Nieuw alternatief<br />

in bestaande produktencategorie<br />

(7.4)<br />

Produkt is reeds ontwikkeld.<br />

Testmarkt en pre-testmarktmethoden<br />

Parfitt-Collins;<br />

NEWS; ASSESSOR (7.4.2)


ADOPTIE- EN DIFFUSIEPROCESSEN 185<br />

introductie groei rijpheid verval<br />

tijd- ^<br />

Figuur 7.1 Produktlevenscyclus met elkaar opvolgende stadia.<br />

7.3 Adoptie- en diffusieprocessen<br />

Een basisconcept bij de analyse van het verloop van de verkopen van een produkt<br />

in de tijd is de reeds genoemde 'produktlevenscyclus' (PLC). In deze PLC worden de<br />

in figuur 7.1 aangegeven stadia onderscheiden: introductie, groei, rijpheid (verzadiging),<br />

verval.<br />

Bij een nieuw produkt gaat het erom in een zo vroeg mogelijk stadium de vorm<br />

van deze PLC te kennen; zowel het te bereiken maximum niveau van de verkopen,<br />

als de snelheid waarmee de verkopen zich naar dit niveau toe bewegen. Voor tal<br />

van situaties, zoals voedingsmiddelen, geneesmiddelen en nieuwe landbouwmethoden,<br />

is de geschetste S-vorm empirisch vastgesteld. 3<br />

Om inzicht te krijgen in het verloop van de PLC is kennis van het achterliggende<br />

mechanisme noodzakelijk. Hierbij zijn twee fundamentele processen te onderscheiden:<br />

adoptie- en diffusieprocessen. Het adoptieproces speelt zich af op het<br />

niveau van de individuele consument en behelst het doorlopen van verschillende<br />

mentale en gedragsstadia vanaf de eerste kennismaking met het produkt tot de<br />

uiteindelijke acceptatie ervan.<br />

Het diffusieproces is een proces in de consumentenpopulatie en beschrijft de<br />

verspreiding van het produkt vanaf het punt van introductie over de verschillende<br />

consumenten en consumentengroepen in de bevolking.<br />

3. Voor andere vormen zie Wind (1982, hoofdstuk 3).


186 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

De adoptie- en diffusietheorie is niet specifiek binnen de marketing ontwikkeld ten<br />

behoeve van nieuwe produkten. Integendeel, sociologen hebben reeds sinds tientallen<br />

jaren de adoptie en verspreiding onderzocht van ideëen, godsdiensten,<br />

nieuwe landbouwmethoden en nieuwe geneeswijzen. De socioloog Rogers kan als<br />

grondlegger van deze wetenschappelijke traditie worden beschouwd. Hier zullen<br />

slechts enkele basisconcepten worden besproken. Voor uitgebreide verhandelingen<br />

wordt verwezen naar de literatuur. 4<br />

Een verklaring van het feit dat de verkoop van een nieuw produkt vaak slechts<br />

traag op gang komt (de S-voet aan het begin van de PLC) is de duur van het<br />

individuele adoptieproces. Het is gebruikelijk in dit proces de volgende stadia te<br />

onderscheiden:<br />

bewustwording van het produkt (awareness)<br />

1<br />

kennis (knowledge)<br />

I<br />

evaluatie (evaluation)<br />

1<br />

probeeraankoop (trial)<br />

i<br />

acceptatie (adoption)<br />

De eerste stadia zijn vooral cognitief (informatie staat centraal), daarna volgt een<br />

affectief stadium (houden van), waarna ten slotte een gedragsstadium (kopen)<br />

volgt. Dit model lijkt op de hiërarchie-van-effecten (cognitie, affect, gedrag) als<br />

model van de werking van reclame.<br />

De snelheid waarmee dit adoptieproces wordt doorlopen varieert van produkt tot<br />

produkt en van consument tot consument. De marketer kan op dit proces invloed<br />

uitoefenen, met name door middel van de verstrekte informatie. Bij voorbeeld:<br />

om het kennisstadium snel te doorlopen heeft de consument behoefte aan relevante<br />

produktinformatie. In een later stadium is het belangrijk de consument tot<br />

een 'probeeraankoop' te brengen, bij voorbeeld door middel van een gratis eerste<br />

exemplaar of het verminderen van het waargenomen risico door middel van<br />

onbeperkte mogelijkheid tot terugbrengen ('niet goed - geld terug').<br />

Voor de aanbieder van het produkt is het met het oog hierop belangrijk te weten in<br />

welk stadium de (meerderheid van de) consumentenpopulatie zich bevindt. Dit is<br />

door middel van marktonderzoek vast te stellen: de mate van bekendheid kan<br />

worden gemeten door middel van (spontane en geholpen) herinnering, de mate<br />

van affectie door middel van preferentievragen. Actueel koopgedrag wordt vastgelegd<br />

door middel van aankoopregistratie.<br />

Met betrekking tot de snelheid van adoptie worden consumenten wel ingedeeld in<br />

4. Zie bij voorbeeld Rogers (1962, 1976) en Robertson (1971).


ADOPTIE- EN DIFFUSIEPROCESSEN 187<br />

innovatoren: de eerste 2^%; vroege kopers ('early adopters'): de volgende 13^%;<br />

vroege meerderheid ('early majority'): de volgende 34%; late meerderheid ('late<br />

majority'): de volgende 34%; en de achterblijvers ('laggards'): de laatste 16%.<br />

Hierbij wordt aangenomen dat de adoptietijd de normale verdeling volgt.<br />

Als resultaat van een groot aantal studies zijn de volgende algemene kenmerken<br />

van innovatoren vastgesteld: relatief jong, hogere opleiding, opwaarts bewegend<br />

qua sociale status, ondernemender ('venturesome') en meer mediagebruik (vergeleken<br />

met niet-innovatoren). Zij zijn meer kosmopolitisch ingesteld en zijn vaker<br />

opinieleiders.<br />

Als per tijdseenheid hetzelfde aantal consumenten met het nieuwe produkt in<br />

contact zou komen, zou de groei van de verkopen gelijkmatig in de tijd verlopen.<br />

Meestal is dit echter niet het geval. Het in contact komen met het nieuwe produkt<br />

is niet alleen afhankelijk van de intensiteit waarmee confrontatie wordt bewerkt<br />

door de aanbieder (door middel van distributie en communicatie), maar is ook een<br />

functie van het aantal consumenten dat het produkt reeds heeft gekocht. Immers,<br />

veel consumenten kopen een produkt voor de eerste keer, nadat ze het bij een<br />

andere consument hebben aangetroffen.<br />

Uit innovatie komt dus imitatie voort. Dit imitatiefenomeen bepaalt in belangrijke<br />

mate het diffusieproces. Bij de start zijn er nog weinig consumenten die het<br />

produkt hebben gekocht. De hoofdzaak van de aankopen komt dan voort uit<br />

pure innovatie. Na verloop van tijd zijn er voldoende consumenten die het<br />

produkt reeds hebben gekocht om het imitatieproces op gang te brengen. Dit leidt<br />

weer tot meer kopers, meer imitatie, enz. Dit zichzelf versterkend proces zorgt<br />

voor een snelle groei van de verkopen en veroorzaakt het steil oplopende deel van<br />

de PLC. De groei zwakt uiteindelijk weer af, wanneer er niet voldoende consumenten<br />

meer zijn die het produkt nog niet hebben gekocht. Dit luidt het begin van de<br />

verzadiging in.<br />

De beschreven adoptie- en diffusiefenomenen samen veroorzaken de vaak waargenomen<br />

S-curvige produktlevenscyclus.<br />

Een wiskundige functie waarmee deze PLC kan worden beschreven is de zgn.<br />

logistische curve, gedefinieerd als:<br />

S = l/(l+e-< B+ W) (7.1)<br />

waarbij S = niveau van de verkopen (als fractie van het verzadigingsniveau)<br />

t = tijdseenheid.<br />

Voor deze functie geldt:<br />

dS/dt = p\S(l-S) (7.2)


188 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Dit geeft aan dat de groei van de verkopen per tijdseenheid (dS/dt) afhankelijk is<br />

van het niveau dat reeds is bereikt (S) en de fractie van de populatie die nog niet<br />

heeft gekocht (l-S). De eerste factor wordt de imitatiefactor genoemd, de tweede<br />

de innovatiefactor. Duidelijk is dat de groei klein is, zowel wanneer de penetratie<br />

(S) klein is als wanneer zij groot is. De groei is maximaal wanneer de helft van de<br />

populatie heeft gekocht (S = £).<br />

Zoals reeds opgemerkt, is het belangrijk in een zo vroeg mogelijk stadium te<br />

kunnen vaststellen hoe de verdere groei van de verkopen van het nieuwe produkt<br />

zal verlopen. Een mogelijkheid is om door de punten van de PLC die zich reeds<br />

hebben gemanifesteerd, een wiskundige functie te schatten en die vervolgens te<br />

extrapoleren. Hiervoor kunnen modellen worden gebruikt uit de epidemiologie<br />

(het diffusieproces van nieuwe produkten vertoont een analogie met het voortplantingsproces<br />

van een besmettelijke ziekte).<br />

Klassiek geworden in dit verband is het model van Bass: 5<br />

Qt = P(Q -QT) + r (-2-) (Ö - QT) ( 7 - 3 )<br />

waarbij Qt = aantal kopers van het nieuwe produkt in de lopende periode /<br />

Q = uiteindelijk aantal kopers<br />

QT — cumulatief aantal kopers tot aan de lopende periode (= penetratie)<br />

p = innovatiecoëfficient<br />

r = imitatiecoëfficient<br />

De parameters p.renQ zijn uit data te schatten door middel van regressie.<br />

Het model van Bass bevat geen enkele marketingvariabele, hoewel kan worden<br />

aangenomen dat deze het diffusieproces beïnvloeden. Later zijn ook diffusiemodellen<br />

ontwikkeld die deze marketingvariabelen wel bevatten. 6<br />

7.4 Analyse en voorspelling bij nieuwe produkten in<br />

bestaande produktklassen<br />

7.4.1 Stadia van het produktontwikkelingsproces<br />

De meeste produktintroducties hebben niet de reikwijdte van het toevoegen van<br />

compleet nieuwe produktcategorieën, maar voegen nieuwe alternatieven toe<br />

5. Zie Bass (1969).<br />

6. Mahajan & Peterson (1985).


ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 189<br />

(nieuwe combinaties van produktkarakteristieken) aan reeds bestaande produktklassen.<br />

Aan modellen en methoden om in een dergelijk geval zo vroeg<br />

mogelijk het succes (omzet, marktaandeel) van het nieuwe produkt te kunnen<br />

voorspellen is daarom grote behoefte.<br />

Het is verhelderend bij dit type nieuwe produkten onderscheid te maken tussen de<br />

volgende beide stadia in het produktontwikkelingsproces:<br />

1. het stadium waarin het produkt reeds ontwikkeld is (eventueel een proefcharge)<br />

en concreet aan de beoogde afnemers kan worden getoond;<br />

2. het stadium van concept-ontwikkeling en ontwerp (design), waarbij slechts<br />

over het produkt kan worden gesproken in termen van de karakteristieken die<br />

aan het produkt zullen worden 'meegegeven' (bij voorbeeld: 'Hoe sterk is uw<br />

voorkeur voor een nieuw koffiezetapparaat met een capaciteit van twee koppen,<br />

een bereidingstijd van 4 minuten, een prijs van ƒ45,- en hoogte van 25<br />

cm?').<br />

Historisch gezien zijn er het eerst modellen ontwikkeld voor situatie 1, dat wil<br />

zeggen modellen om voorspellingen te maken tamelijk kort voor het moment van<br />

definitieve introductie. Deze modellen worden gebruikt in de testmarktfase of de<br />

zgn. pre-testmarktfase.<br />

Op dat moment zijn de meeste kosten (produktontwikkeling en daadwerkelijke<br />

produktie) voor het nieuwe produkt echter reeds gemaakt. Daarom is het van<br />

groot belang om ook modellen te hebben om het beleid te ondersteunen in<br />

bovengenoemde situatie 2, wanneer het immers nog mogelijk is het ontwerp van<br />

het nieuwe produkt bij te sturen. Meer recentelijk zijn dan ook methoden ontwikkeld<br />

ten behoeve van het voorspellen in dit stadium. In paragraaf 7.4.2 worden<br />

voor stadium 1 en in paragraaf 7.4.3 worden voor stadium 2 een aantal modellen<br />

behandeld.<br />

7.4.2 Testmarkt en pre-testmarktmodellen<br />

Bij een testmarkt wordt de introductie van het nieuwe produkt uitgevoerd op een<br />

beperkt geografisch gebied. Hierbij worden de marketinginstrumenten (naast<br />

produkt vooral prijs, verkoopbevordering en distributie) ingesteld op een wijze<br />

zoals die ook voor de latere algehele introductie is voorzien. Een dergelijke<br />

testmarkt stelt de aanbieder in staat om bij een slecht resultaat alsnog van algehele<br />

introductie af te zien, dan wel waar mogelijk bepaalde aanpassingen uit te voeren.<br />

Een testmarkt is in het algemeen vrij duur en vraagt een behoorlijke tijd.<br />

Een eenvoudiger vorm is een zgn. 'pre-testmarktprocedure', waarbij een steekproef<br />

van consumenten, bij voorbeeld gerecruteerd uit bezoekers aan een winkelcentrum,<br />

in een laboratoriumsituatie met het nieuwe produkt wordt geconfronteerd,<br />

waarbij men op grond van preferenties en herhaalaankoopintenties een<br />

voorspelling probeert te doen ten aanzien van het te behalen marktaandeel.


1 90 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

De eerste twee van de hier te bespreken modellen (Parfitt-Collins en NEWS) zijn<br />

vooral bestemd voor de analyse van testmarktgegevens, het derde model: ASSES­<br />

SOR is ontwikkeld voor pre-testmarktgebruik.<br />

Parfitt-Collins<br />

Het Parfitt-Collins model 7 is door zijn eenvoudige maar logische structuur klassiek<br />

geworden in marketing. Vele later ontwikkelde modellen bouwen op deze<br />

structuur voort.<br />

De basisformule luidt:<br />

m = phk (7.4)<br />

waarbij ra = uiteindelijk marktaandeel van het nieuwe merk<br />

p = uiteindelijk te behalen penetratiegraad = fractie van de kopers in<br />

de produktklasse die het merk proberen, d.w.z. minstens één keer<br />

kopen.<br />

h = uiteindelijk herhaalaankooppercentage = fractie van de eerste<br />

aankopen dat gevolgd wordt door herhalingsaankopen.<br />

k = koopintensiteit van de kopers van het nieuwe merk ten opzichte<br />

van de gemiddelde koopintensiteit in de produktklasse.<br />

Voorbeeld<br />

Stel, een nieuw merk margarine wordt uiteindelijk door 35% van de margarinekopers<br />

geprobeerd; 40% van de 'probeerders' blijft het nieuwe merk kopen en hun<br />

koopintensiteit is 1,20. (Het laatste betekent dat de kopers van het nieuwe merk<br />

gemiddeld 20% meer volume kopen dan de gemiddelde margarinekopers.)<br />

Op grond van deze gegevens zou het marktaandeel van het nieuwe merk bedragen:<br />

0,35 x 0,20 x 1,20 = 0,084<br />

ofwel 8,4%.<br />

Voor de toepassing van het model is het belangrijk om in een zo vroeg mogelijk<br />

stadium de uiteindelijke waarde van penetratiegraad en herhaalaankooppercentage<br />

betrouwbaar te kunnen schatten. Deze twee kengetallen vertonen veelal een<br />

kromlijnig verloop naar de uiteindelijke waarde toe, vaak van een vorm zoals<br />

geschetst in figuur 7.2a en b. Uiteraard hangt het tijdsbestek waarbinnen een<br />

betrouwbare schatting van uiteindelijke penetratiegraad en uiteindelijk herhaalpercentage<br />

kan worden gedaan af van de frequentie waarmee het betreffende<br />

7. Parfitt & Collins (1968).


ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 191<br />

a Penetratiegraad b Herhaalaankooppercentage<br />

aantal weken sinds introductie aantal weken sinds eerste aankoop<br />

c Herhaalaankooppercentage<br />

10<br />

aantal weken sinds i e aankoop<br />

Figuur 7.2 Voorbeelden van het verloop van penetatiegraad en herhaalaankooppercentage<br />

naar een uiteindelijke waarde.<br />

produkt wordt gekocht. Er moeten een aantal koopcycli worden afgewacht,<br />

voordat de waarden van p en h zich aftekenen. Bij een produkt dat wekelijks<br />

wordt gekocht is men eerder in deze positie dan bij een produkt met bij voorbeeld<br />

één aankoop per maand.<br />

Er zijn gegevens van individuele consumenten nodig om p en h te kunnen<br />

vaststellen. Hiervoor worden veelal data van een consumentenpanel gebruikt.<br />

Het voorgaande is de beschrijving van het Parfitt-Collins model in zijn oorspronkelijke<br />

vorm. Eén uitbreiding die daaraan later is toegevoegd is die van 'herhaaldiepteklassen'.<br />

Hierbij wordt het herhaalaankooppercentage gedifferentieerd<br />

naar het aantal keren dat men al gekocht heeft. In het algemeen is de herhaalkans<br />

namelijk groter naarmate men reeds vaker heeft gekocht: bij klanten die al 3 keer


192 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

het nieuwe produkt hebben gekocht, is de kans op een volgende aankoop groter<br />

dan bij klanten die nog maar één keer hebben gekocht. Dit is tot uiting gebracht in<br />

figuur 7.2c. Door deze meer gedifferentieerde benadering wordt de nauwkeurigheid<br />

van de voorspelling vergroot.<br />

NEWS<br />

NEWS is een model waarmee voor een nieuw produkt in een vroeg stadium de te<br />

behalen omzet en het bijbehorend marktaandeel kan worden voorspeld. Het<br />

model is ontwikkeld door het reclamebureau BBDO, 8 de naam is een afkorting<br />

van de uitdrukking: New Produkt Early Warning System. 9<br />

Het model is een strikt logische structurering van het eerder besproken adoptieproces,<br />

waarbij in dit geval de volgende stadia worden onderscheiden: bekendheid,<br />

probeeraankoop, eerste herhaalaankoop en voortgezette herhaalaankopen.<br />

Dit proces verloopt onder invloed van de marketingvariabelen: (media)reclame,<br />

promotie en distributie. Figuur 7.3 geeft de structuur van het model weer.<br />

De in figuur 7.3 aangegeyen relaties tussen de variabelen zijn door middel van<br />

wiskundige functies gespecificeerd. Bij voorbeeld voor bekendheid (aangeduid<br />

met A van 'awareness') geldt:<br />

(Media)<br />

reclame -><br />

Promotie<br />

v<br />

Bekendheid<br />

van het<br />

produkt<br />

1 r<br />

Probeer­<br />

-• aankoop -•<br />

Eerste herhaalaankoop<br />

A k A i A k<br />

Distributie<br />

Figuur 7.3 Structuur van het NEWS-model.<br />

Voortgezette<br />

herhaalaankoop<br />

-•<br />

Verkopen<br />

en marktaandeel<br />

8. In Nederland is daarmee gelieerd het bureau FHV/BBDO te Amstelveen.<br />

9. De bespreking van NEWS is hier beperkt tot enkele hoofdlijnen. Een zeer complete beschrijving is<br />

Pringle et al. (1982).


ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 1 93<br />

A = ƒ (initieel bekendheidsniveau, mediareclame, promoties), (7.5)<br />

waarbij het 'initieel bekendheidsniveau' wordt veroorzaakt door factoren buiten<br />

reclame en promotie om, bij voorbeeld het waarnemen van het produkt in de<br />

winkel (distributie).<br />

Bekendheid van het produkt wordt vervolgens onderverdeeld in bekendheid als<br />

gevolg van reclame en bekendheid als gevolg van promotie, terwijl er daarnaast<br />

onderscheid wordt gemaakt tussen 'nieuwe bekendheid' (ANt), dat wil zeggen<br />

degenen die in de betreffende periode (f) voor het eerst bekend zijn geworden met<br />

het nieuwe produkt en zij bij wie dit al in eerdere perioden is gebeurd.<br />

De hoeveelheid nieuwe bekendheid is afhankelijk van de media-inspanningen<br />

volgens de vergelijking:<br />

AN, =(A*-A,_,) (l-e-* Gt ) (7.6)<br />

A* = maximaal te bereiken bekendheid<br />

waarbij A,_, = totale bekendheid in periode t— 1<br />

Gt = mediareclame in periode / uitgedrukt als bereik x frequentie<br />

(Gross Rating Points).<br />

cc = bekendheidsfactor die bepaalt met welke snelheid mediareclame<br />

wordt omgezet in bekendheid.<br />

Vergelijking (7.6) representeert als het ware een leermodel, waarbij mediareclame<br />

via de leeroperator (1 — e~ aG ) wordt omgezet in bekendheid.<br />

Als volgende stap in het model leidt nieuwe bekendheid vervolgens tot probeeraankopen<br />

volgens de uitdrukking:<br />

Probeeraankopen als gevolg van nieuwe bekendheid, = TANtDt<br />

waarbij Dt = distributiegraad<br />

T = bekendheid-probeeraankoopcoëfficiënt.<br />

(7.7)<br />

Met deze en dergelijke formules wordt het gehele adoptieproces systematisch<br />

beschreven. Cruciale factoren daarbij zijn de genoemde bekendheidsfactor (a), de<br />

bekendheid-probeeraankoopcoëfhciënt (T), alsmede een probeer-herhaalcoëfficiënt<br />

(aangeduid in het model als w) en een trouwfactor (1).<br />

Het NEWS-model kan worden toegepast als het produkt gereed is en het marketingplan<br />

is geformuleerd, waarbij met name de geplande reclame- en promotionele<br />

inspanningen van groot belang zijn.<br />

Daarnaast moeten grootheden bekend zijn zoals: omvang doelgroep, totale<br />

verkopen in de produktklasse, lengte van de aankoopcyclus (bij voorbeeld wordt<br />

het produkt met tussenpozen van enkele dagen of weken gekocht?), aantal stuks


194 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

dat per keer wordt gekocht, volume bij probeeraankopen, resp. herhaalaankopen<br />

en maximaal te behalen bekendheidsniveau (A*).<br />

NEWS kan op twee manieren worden gebruikt:<br />

1 als 'NEWS-planner', dat wil zeggen als het produkt nog niet op de markt is<br />

geïntroduceerd. In dat geval worden de coëfficiënten die het proces sturen<br />

gebaseerd op het marketingplan en gecumuleerde ervaring met andere<br />

produktintroducties.<br />

2 als 'NEWS-market', waarbij het produkt daadwerkelijk op een testmarkt is<br />

geïntroduceerd. In deze situatie kunnen de coëfficiënten worden berekend op<br />

basis van observaties voor het nieuwe produkt zelf.<br />

Uiteraard zal het laatste geval in het algemeen tot nauwkeuriger voorspellingen<br />

leiden.<br />

NEWS is inmiddels vele malen toegepast, ook in Nederland. De gerapporteerde<br />

nauwkeurigheid van de voorspelde marktaandelen is zeer behoorlijk. Na 102<br />

toepassingen werd vastgesteld dat het voorspelde marktaandeel bij NEWS-planner<br />

gemiddeld 1,33 punt afweek van het werkelijk behaalde marktaandeel, terwijl<br />

bij NEWS-market deze afwijking gemiddeld 0,86 punt was (zie referentie in<br />

voetnoot 9).<br />

ASSESSOR<br />

Het ASSESSOR-model 10 is een pre-testmarktinstrument. Bij toepassing ervan<br />

wordt bij een groep consumenten (doorgaans niet meer dan enkele honderden) de<br />

confrontatie met het nieuwe produkt geforceerd (in een laboratoriumsituatie) en<br />

worden door middel van metingen bij deze consumenten in een vroeg stadium de<br />

numerieke waarden vastgesteld van de parameters die het koopproces met betrekking<br />

tot het nieuwe produkt typeren.<br />

Dit geschiedt als volgt. Individuele consumenten uit de doelgroep (bijvoorbeeld<br />

'onderschept' bij een winkelcentrum) wordt gevraagd aan de procedure mee te<br />

doen. Vervolgens vinden de volgende onderdelen van de procedure plaats:<br />

1. Initieel interview met vragen over de bestaande merken in de produktklasse<br />

(met name preferenties), waarbij ook de evoked set wordt bepaald. (De evoked<br />

set is de verzameling van merken die de consument bij aankoop in overweging<br />

neemt.)<br />

2. Confrontaties met reclame-uitingen voor het nieuwe produkt.<br />

3. Herhaling van de meting onder 1, maar nu met het nieuwe merk erbij.<br />

4. Winkelen, waarbij de proefpersonen met een hoeveelheid geld zelf een aankoop<br />

in de produktklasse kan doen (met uiteraard de mogelijkheid het nieuwe<br />

produkt te kopen).<br />

10. Voor de complete beschrijving van het model, zie Silk & Urban (1978).


ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 195<br />

5. Gebruik van het produkt bij de consument thuis.<br />

6. Interview na het gebruik met o.a. meting van herhaalaankoopintentie.<br />

Op basis van deze metingen wordt het marktaandeel voor het nieuwe produkt<br />

langs twee wegen voorspeld.<br />

1. Op basis van de preferenties (uitgedrukt in preferentiepunten) voor de bestaande<br />

produkten en het nieuwe produkt. Hierbij wordt de kans dat de<br />

consument een bepaald produkt kiest, bepaald met het Luce-model dat in<br />

hoofdstuk 6 is behandeld (zie o.a. vergelijking 6.11). In een voorbeeld met 5<br />

bestaande merken A t/m E 11 en een nieuw merk behaalt het nieuwe merk 30%<br />

van de voorkeurspunten bij de constante-somschaal. Op grond van het Lucemodel<br />

betekent dit een marktaandeel voor het nieuwe produkt van 30%. We<br />

moeten ons echter realiseren dat we met de ASSESSOR-procedure geforceerd<br />

bekendheid (awareness) voor het nieuwe produkt creëren. Het cijfer van 30%<br />

marktaandeel geldt alleen voor de consumenten die na de introductiecampagne<br />

het nieuwe merk in hun evoked set hebben. Als het percentage van deze<br />

consumenten op 20% wordt geschat, zou het voorspelde marktaandeel voor<br />

het nieuwe produkt: 0,2 x 30% = 6% bedragen.<br />

2. Op basis van het herhaalgedrag dat de consumenten te zien geven, nadat ze een<br />

eerste aankoop hebben gedaan.<br />

Hierbij wordt het merkkeuzeproces beschreven als een Markov-keten van de<br />

orde 1 (zie paragraaf 6.2.3). Wanneer we in vergelijking (6.20) merk 1 gebruiken<br />

als aanduiding van het nieuwe merk en merk 2 als de aanduiding voor alle<br />

bestaande merken samen, dan kan het evenwichtsmarktaandeel van merk 1<br />

worden geïnterpreteerd als het uiteindelijk te behalen marktaandeel voor het<br />

nieuwe merk.<br />

In het eerder genoemde voorbeeld bleek dat 60% van degenen die in eerste<br />

instantie het nieuwe merk kochten, bij hun volgende aankoop het nieuwe merk<br />

opnieuw kocht (P, j = 0,60), terwijl 25% van degenen die eerst niet kochten, bij<br />

hun volgende aankoop wel het nieuwe merk verkoos (P2l = .0,25). Op grond<br />

van vergelijking (6.20) kan aldus als marktaandeel voor het nieuwe merk<br />

worden berekend:<br />

0,25/(1 -0,60 + 0,25)= 0,38.<br />

Ook hier moet een correctie worden toegepast: het herhaalaankoopproces kan<br />

namelijk alleen betrekking hebben op consumenten die het nieuwe produkt<br />

minstens één keer hebben geprobeerd. Dit impliceert dat het bovenstaande<br />

marktaandeel (0,38) nog moet worden vermenigvuldigd met de penetratiegraad.<br />

Bedraagt deze bij voorbeeld 0,18, dan is het uiteindelijk voorspelde<br />

II. Zie Magnin (1982) in een artikel over SENSOR, welke een variant is van ASSESSOR.


196 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

marktaandeel:<br />

0,18 x 0,38 = 7%.<br />

In de ASSESSOR-procedure worden de aldus langs twee wegen berekende marktaandelen<br />

met elkaar vergeleken, en onder beschouwing van de oorzaken van een<br />

mogelijke discrepantie uiteindelijk tot één voorspelling herleid.<br />

ASSESSOR plaatst het nieuwe produkt (merk) zeer nadrukkelijk tussen de<br />

bestaande merken. Hierdoor is het ook mogelijk na te gaan waar het nieuwe merk<br />

haar marktaandeel vandaan haalt. Als merk A bij voorbeeld vóór de introductie<br />

van het nieuwe merk 40% van de voorkeurspunten krijgt en daarna 27%, dan<br />

betekent dit een verlies van marktaandeel van 13% aan het nieuwe merk. Dit<br />

inzicht is o.a. belangrijk bij uitbreidingen van een produktlijn met de mogelijkheid<br />

van kannibalisatie van bestaande produkten door het nieuwe produkt.<br />

Ook van ASSESSOR zijn talrijke toepassingen gedocumenteerd en is de nauwkeurigheid<br />

van de voorspelling onderzocht. Hiertoe worden de voorspelde marktaandelen<br />

in de pre-testmarktprocedure vergeleken met de later werkelijk in de<br />

testmarkt behaalde marktaandelen. Dit kan uiteraard alleen voor die gevallen<br />

waarbij werkelijk tot een testmarkt werd besloten. (Bij een lage ASSESSORuitkomst<br />

wordt vaak besloten om niet verder te gaan met het nieuwe produkt.) In<br />

een analyse van meer dan 40 van deze situaties bleek het door ASSESSOR<br />

voorspelde marktaandeel gemiddeld 1,54 punt af te wijken van het later in<br />

werkelijkheid behaalde marktaandeel (zie referentie in voetnoot 10).<br />

NEWS en ASSESSOR zijn zeer bruikbare en veel toegepaste modellen voor de<br />

voorspelling van het marktaandeel van een nieuw produkt, met name bij de<br />

introductie va.n een nieuw merk in een bestaande produktklasse van een frequent<br />

gekocht consumentenprodukt.<br />

Met betrekking tot een keuze tussen beide modellen, kan worden opgemerkt dat<br />

bij NEWS de nadruk ligt op de invloed van de reclame en op het bewustwordings-,<br />

probeer- en herhaalproces. Hierbij wordt alle aandacht op het nieuwe produkt<br />

gericht. Bij ASSESSOR ligt de nadruk op het nieuwe produkt als een keuzealternatief<br />

tussen de bestaande merken. Dit maakt dit model vooral geschikt voor een<br />

winst- en verliesanalyse: hoeveel marktaandeel raakt ieder van de bestaande<br />

merken kwijt aan het nieuwe merk?<br />

Voor beide modellen geldt dat zij pas kunnen worden toegepast in het stadium dat<br />

het nieuwe produkt kant en klaar beschikbaar is en het hele marketingplan ervoor<br />

is bepaald. In de volgende paragraaf komen benaderingen aan de orde die<br />

toepasbaar zijn in het stadium van conceptontwikkeling en produktontwerp.<br />

Overigens dient te worden opgemerkt dat de hier besproken modellen: Parfitt-<br />

Collins, NEWS en ASSESSOR slechts (belangrijke) elementen zijn uit een grote


ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 197<br />

verzameling van modellen voor de voorspelling van het marktaandeel van nieuwe<br />

produkten. Voor uitgebreide documentatie wordt verwezen naar de literatuur. 12<br />

7.4.3 Modellen voor conceptontwikkeling en produktontwerp<br />

Voor degene die een nieuw produkt op de markt wil brengen is het belangrijk in<br />

een vroeg stadium, dat wil zeggen zonder dat hoge kosten voor produktontwikkeling<br />

(eventueel proeffabricage) zijn gemaakt, een indicatie te hebben van de<br />

aantrekkelijkheid van het nieuwe produkt voor de beoogde afnemers.<br />

Een nieuw produkt zal door de consument op bepaalde wijze worden gepercipieerd.<br />

Deze perceptie wordt bepaald door (1) de fysieke produkteigenschappen<br />

en (2) de informatie over het produkt en de wijze waarop deze door de consument<br />

wordt verwerkt. Zoals we in hoofdstuk 5 zagen, bepaalt het uiteindelijke psychologische<br />

beeld dat de consument van een produkt heeft, de mate van koopneiging.<br />

Voor de bepaling van de voorkeur voor een nieuw produktconcept kan men nu<br />

twee benaderingen kiezen:<br />

1 waarbij het concept direct wordt gedefinieerd in termen van fysieke produkteigenschappen:<br />

conjuncte analysebenadering;<br />

2 waarbij het concept wordt gedefinieerd in termen van de psychologische (perceptuele)<br />

produktdimensies: positioneringsbenadering.<br />

Benadering 1 heeft het voordeel dat het produkt wordt geformuleerd in termen<br />

van direct instelbare produkteigenschappen. Het ontwikkelen van nieuwe produkten<br />

door middel van conjuncte analyse volgt deze benadering.<br />

Benadering 2 heeft het voordeel dat een nieuw produkt zeer gericht een bepaalde<br />

plaats (positie) in de meerdimensionele perceptieruimte van de bestaande produkten<br />

wordt gegeven (bij produktontwikkeling met behulp van conjuncte analyse<br />

moet deze perceptie maar worden afgewacht). Daartegenover staat dat het dan<br />

niet direct duidelijk is met welke produkteigenschappen een bepaalde gewenste<br />

positionering kan worden gerealiseerd. Aan de positioneringsbenadering is een<br />

aparte paragraaf (7.5) gewijd. Binnen deze paragraaf wordt verder ingegaan op de<br />

conjuncte analysebenadering van nieuwe produkten.<br />

In hoofdstuk 6 is uitvoerig aandacht besteed aan conjuncte analyse. Essentie van<br />

de techniek is dat we preferentiefuncties in handen krijgen voor afzonderlijke<br />

attributen (d.w.z. de relatie tussen attribuutniveaus en preferentie), waarbij de<br />

totaalevaluatie van een alternatief de som is van de preferentiesc.ores voor de<br />

afzonderlijke attributen. Dit maakt het mogelijk om een preferentiescore te<br />

berekenen voor iedere nieuwe combinatie van attribuutniveaus waarmee dus in<br />

12. Zie bij voorbeeld Wind (1982), Lilien & Kotier (1983, hoofdstuk 19), Mahajan e.a. (1984).


198 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

principe de aantrekkelijkheid van ieder nieuw produktconcept kan worden voorspeld.<br />

Op deze wijze is conjuncte analyse toegepast voor het ontwerpen van<br />

nieuwe produkten in een groot aantal sectoren: industriële produkten (b.v.<br />

nieuwe kopieermachines, transformatoren, medische apparatuur), consumentenprodukten<br />

(auto's, grasmaaiers, voedingsmiddelen) en diensten (banken, autoverhuur,<br />

gezondheidscentra). 13 Ook is conjuncte analyse gebruikt voor de<br />

vergelijking van beleidsalternatieven ten behoeve van energiebesparing in verband<br />

met vervoer. 14<br />

Bij het gebruik van conjuncte analyse voor de ontwikkeling van nieuwe produkten<br />

gaat het om meer dan het toepassen van de conjuncte analysetechniek als<br />

zodanig. Door Green en enkele collega's 15 is een complete methodologie ontwikkeld<br />

om met behulp van conjuncte analyse het beste ontwerp van een produkt te<br />

bepalen, dat wil zeggen een ontwerp dat zo hoog mogelijk scoort op de doelstelling<br />

(omzet, marktaandeel, winst) van de onderneming. Deze methodologie,<br />

POSSE genoemd (Product Optimalization and Selected Segment Evaluation),<br />

bestaat uit een aantal computerprogramma's, die ieder een deel van het proces<br />

voor hun rekening nemen.<br />

Dit programmapakket omvat o.a. de volgende elementen:<br />

- programma's voor het opzetten van (orthogonale) designs voor het conjuncte<br />

analyse-experiment. In paragraaf 6.1.2 en 6.1.4 is aangegeven dat bij situaties<br />

met veel factoren en waarbij men behalve in hoofdeffecten ook geïnteresseerd is<br />

in interacties, de constructie van een efficiënte proefopzet veel aandacht vraagt.<br />

Bij POSSE kan deze constructie geschieden met behulp van de computer;<br />

- programma's voor het schatten van nutsfuncties. Hiertoe behoort bij voorbeeld<br />

het in paragraaf 6.1.3 genoemde programma MONANOVA;<br />

- keuzesimulatieprogramma's<br />

Deze programma's leggen de verbinding tussen preferentie (berekend uit de<br />

conjuncte analyse) en feitelijke produktkeuzen; hiertoe behoren modellen zoals<br />

besproken in paragraaf 6.2, bij voorbeeld het Luce-model;<br />

- optimalisatieprogramma's.<br />

Als eenmaal de relaties:<br />

produktattributen ~»preferenties -*• produktkeuze (aankoop) -> (omzet, marktaandeel,<br />

winst)<br />

zijn vastgesteld, gaat het erom die combinatie van attribuutniveaus te vinden<br />

die de doelvariabele (b.v. omzet, marktaandeel of winst) maximaliseert. Voor<br />

het vinden van deze combinaties zijn optimalisatieprogramma's ontwikkeld.<br />

- programma's voor gevoeligheidsanalyses.<br />

13. Voor een overzicht zie Wind (1982, p. 352).<br />

14. Zie Srinivasan e.a. (1981).<br />

15. Zie Green e.a. en de uitvoerige beschrijving in Wind (1982).


ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 199<br />

Het kan interessant zijn vast te stellen wat het effect is op de doelvariabele van<br />

het afwijken van een bepaald attribuut van zijn optimale niveau. Hiertoe<br />

worden zgn. gevoeligheidsanalyses uitgevoerd.<br />

Ter illustratie wordt hier kort ingegaan op een door Green beschreven toepassing:<br />

het ontwerp van een pick-up truck voor privé-gebruik. De attributen van het<br />

ontwerp waren:<br />

A - laadbakbreedte<br />

B - laadbaklengte<br />

C - afstand tussen 'wielbakken' 16<br />

D - trekkracht<br />

E - laadcapaciteit<br />

F - type radio<br />

G - type motor<br />

H - prijs.<br />

In tabel 7.1 zijn de attribuutniveaus gespecificeerd.<br />

Tabel 7.1 Attribuutniveaus voor het ontwerp van een pick-up truck en geschatte deelwaarden<br />

(Green et al, 1981).<br />

A. Laadbakbreedte<br />

1 62 inch - 0,47<br />

2 64 inch 0,05<br />

3 66 inch 0,42<br />

B. Laadbaklengte<br />

1 6| voet - 0,09<br />

2 7 voet 0,53<br />

3 1\ voet - 0,44<br />

C. Af stand'wielbakken'<br />

1 46 inch 0,15<br />

2 48 inch 0,02<br />

3 50 inch -0,17<br />

D. Trekkracht<br />

1 5000 pounds<br />

2 7000 pounds<br />

3 10.000 pounds<br />

deelwaarde deelwaarde<br />

0,12<br />

0,17<br />

0,05<br />

16. Ter hoogte van de wielen is de laadbak smaller.<br />

E. Laadcapaciteit<br />

1 HOOpounds 0,09<br />

2 2100 pounds 0,01<br />

3 3600 pounds -0,10<br />

F. Type radio<br />

1 AM -0,21<br />

2 AM/FM $80 0,09<br />

3 AM/FM/CB $ 120 0,12<br />

G. Type motor<br />

1 6 cil. benzine 0,63<br />

2 V8 benzine - 0,94<br />

3 V8 diesel 0,31<br />

H. Prijs<br />

1 $ 4300<br />

2 $4600<br />

3 $4900<br />

0,41<br />

0,28<br />

0,69


200 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Als preferentiemodel werd het in paragraaf 6.1.4 genoemde hybriede conjuncte<br />

analysemodel gehanteerd. Hierbij werden een aantal preferentieparameters op<br />

individueel niveau gemeten door middel van directe vragen. Daarnaast werden<br />

een aantal parameters gemeten op groepsniveau, waarbij iedere respondent een<br />

deelverzameling kreeg voorgelegd van de produktprofielen in een conjuncte<br />

analyse-experiment.<br />

In dit geval hebben we te maken (zie tabel 7.1) met een 3 8 experiment, dat wil<br />

zeggen met in totaal 6561 mogelijke combinaties. Er werd een fractionele proefopzet<br />

ontwikkeld met 81 verschillende combinaties waarbij iedere respondent negen<br />

profielen kreeg voorgelegd. De 81 combinaties maken het mogelijk hoofdeffecten<br />

en eerste-orde interacties te meten.<br />

In totaal werden 486 respondenten, die allen te kennen hadden gegeven van plan<br />

te zijn binnen eenjaar pick-up truck te kopen, geïnterviewd. In tabel 7.1 worden<br />

de geschatte hoofdeffecten vermeld (deelwaarden). 17<br />

Tabel 7.2 Attribuutspecificaties voor de beste ontwerpen van pick-up trucks<br />

a. onbeperkte optimalisatie<br />

Omzet<br />

7,78<br />

7,76<br />

7,75<br />

7,73<br />

7,68<br />

A<br />

3<br />

2<br />

3<br />

2<br />

3<br />

B<br />

2<br />

2<br />

2<br />

2<br />

2<br />

attribuutniveaus<br />

C<br />

1<br />

2<br />

1<br />

2<br />

1<br />

D<br />

2<br />

2<br />

2<br />

2<br />

2<br />

E<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

2<br />

F<br />

3<br />

3<br />

2<br />

2<br />

3<br />

G H<br />

b. optimalisatie met de beperkingen laadbreedte = 62 inch en laadbaklengte = 6£ voet<br />

Omzet<br />

6,66<br />

6,66<br />

6,63<br />

6,63<br />

6,53<br />

A B C<br />

attribuutniveaus<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

D<br />

1<br />

2<br />

1<br />

2<br />

2<br />

E<br />

1<br />

2<br />

1<br />

2<br />

2<br />

F<br />

3<br />

3<br />

2<br />

2<br />

3<br />

G H<br />

17. De geschatte interactie-effecten kunnen worden gevonden in het genoemde artikel Green et al.<br />

(1981).<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

2


POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 201<br />

De volgende stap is op basis van dit kwantitatieve inzicht in de relatie tussen<br />

attribuutniveaus en voorkeur het vinden van het ontwerp (dat wil zeggen die<br />

bepaalde combinatie van attribuutniveaus) dat de doelvariabele maximaliseert.<br />

In dit geval werd gekozen voor omzetmaximalisatie, aangezien niet precies bekend<br />

was hoe de kosten variëren met de attribuutniveaus.<br />

Met het gebruikte optimaliseringsprogramma behoefden slechts 151 van de<br />

mogelijke 6561 combinaties te worden doorgerekend. Tabel 7.2a geeft de beste 5<br />

ontwerpen voor de pick-up truck.<br />

Uit deze tabel blijkt dat het meest succesvolle ontwerp een pick-up truck is met een<br />

laadvloer van 66 inch, 7 voet lang, 46 inch afstand wielbakken, 7 cm pounds<br />

trekhaak, 3600 pounds laadcapaciteit, radiotype 3, een 6 cilinder benzinemotor<br />

voor een prijs van $4,300.<br />

De bedrijfsleiding wilde ook weten wat het beste ontwerp zou zijn, als van tevoren<br />

zou worden vastgesteld dat de laadbakbreedte 62 inch en de laadbaklengte 6| voet<br />

moet zijn. Dit leidt tot optimalisatie onder beperkingen (tabel 7.2b) met uiteraard<br />

een lagere uitkomst voor de doelvariabele omzet.<br />

Ten slotte werden er nog enkele gevoeligheidsanalyses uitgevoerd, waarbij bij<br />

voorbeeld bleek dat als factor A (laadbakbreedte) niet op het optimale niveau (3)<br />

werd gezet maar in plaats daarvan op 1 dat dan de omzet terug zou lopen van 7,78<br />

naar 7,06. Voor factor C (afstand tussen wielbakken) geldt dat bij niet optimale<br />

instelling (niveau 2 i.p.v. 1) de omzet zou teruglopen van 7,78 naar 7,49. Hieruit<br />

kan worden afgeleid dat de omzet gevoeliger is voor variatie in laadbaklengte dan<br />

variatie in afstand tussen wielbakken. Dit soort inzicht is van grote waarde bij het<br />

definitief vaststellen van het ontwerp van een produkt.<br />

Aldus kan met de conjuncte analysemethode voor het nieuwe produkt de meest<br />

aantrekkelijke combinatie van eigenschappen worden vastgesteld.<br />

7.5 Positionering van nieuwe produkten:<br />

het simulatiemodel BOTERMARKT<br />

7.5.1 Inleiding en doelstelling<br />

In plaats van het nieuwe produkt (concept) te definiëren in termen van fysieke<br />

karakteristieken, zoals hiervoor besproken, kan men het ook definiëren in termen<br />

van de gewenste perceptie door de afnemer. Dit betekent dat aan het nieuwe<br />

produkt een bepaalde plaats (positie) wordt toegewezen ten opzichte van de<br />

bestaande produkten in de meerdimensionele perceptieruimte. Vandaar de term:<br />

positionering.<br />

Voor de marketer van een dergelijk produkt zijn dan de volgende vragen relevant:


202 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

1 Welk marktaandeel behoort bij een bepaalde positie in de perceptieruimte?<br />

2 Waar komt het marktaandeel voor het nieuwe produkt vandaan:<br />

welke bestaande produkten verliezen marktaandeel aan de nieuwkomer?<br />

In deze paragraaf wordt het simulatiemodel BOTERM ARKT behandeld, waarmee<br />

deze vragen kunnen worden beantwoord. Dit model is gebaseerd op een<br />

aantal concepten en modellen die eerder in dit boek aan de orde kwamen. De<br />

geïnteresseerde lezer kan een diskette kopen met het betreffende programma,<br />

zodat men zelf kan oefenen. 18<br />

De bedoeling van BOTERMARKT is de gebruiker inzicht te geven in de verschillende<br />

factoren die bij de positionering van een nieuw produkt aan de orde zijn.<br />

BOTERMARKT beschrijft een gefingeerde marktsituatie, die weliswaar zo realistisch<br />

mogelijk is gemaakt, maar niet zonder meer kan worden overgeplant op<br />

een bestaande markt. Het is gebaseerd op een onderliggend model (beschreven in<br />

bijlage 1), dat bepaalde relaties veronderstelt tussen variabelen in de markt. Voor<br />

iedere specifieke markt moet de realiteitswaarde van deze relaties opnieuw worden<br />

beschouwd en moet een specifieke kwantificering plaatsvinden.<br />

Doelstelling van BOTERMARKT is dus primair educatief. Het kan (aanstaande)<br />

marketers helpen analytisch na te denken over de verschillende variabelen die van<br />

invloed zijn op het marktaandeel van een (nieuw) produkt.<br />

In onderwijssituaties kan BOTERMARKT worden gebruikt als een case, waarbij<br />

studenten, werkend met het programma, gevraagd wordt bepaalde opdrachten<br />

uit te voeren. Bijlage 2 is een voorbeeld van een mogelijk te hanteren vraagstelling<br />

in z'n geval.<br />

7.5.2 Korte beschrijving van BOTERMARKT<br />

Uitgangssituatie<br />

De startsituatie bij BOTERMARKT is een bestaande markt met negen merken.<br />

Van deze markt is bekend dat consumenten de merken beoordelen op een tweetal<br />

dimensies, te weten: smaak (of het produkt lekker is) en gezondheid (of het<br />

produkt goed is voor de gezondheid).<br />

Van de bestaande 9 merken is voor ieder merk bekend:<br />

- de prijs;<br />

- de perceptuele coördinaten: scores op de dimensies lekker en gezond;<br />

- bekendheid (awareness): de mate waarin de consumenten het bestaan van het<br />

produkt kennen;<br />

- distributiegraad: de mate waarin het produkt in winkels verkrijgbaar is;<br />

18. Verkrijgbaar door middel van bestelling bij de uitgever.


POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 203<br />

- de voorgenomen inspanningen voor het komende jaar met betrekking tot<br />

reclame en distributie.<br />

De gebruiker kan:<br />

1. een nieuw merk toevoegen waarvan dan moet worden vermeld.<br />

- naam,<br />

- prijs,<br />

- scores op de dimensies lekker en gezond,<br />

- reclame-inspanningen,<br />

- distributie-inspanningen;<br />

2. de reclame- en distributie-inspanningen van bestaande merken en het nieuwe<br />

merk veranderen;<br />

3. prijzen van bestaande merken en het nieuwe merk veranderen.<br />

Hiermee kan dus worden gesimuleerd zowel het introduceren van een nieuw merk<br />

met het bijbehorend marketingprogramma, als de wijze waarop bestaande merken<br />

met hun marketinginstrumenten hierop reageren.<br />

Een - meer technische - stuurvariabele van de gebruiker is het aantal te simuleren<br />

consumenten. Naarmate dit aantal groter wordt genomen, is de uitkomst van de<br />

simulatie nauwkeuriger.<br />

De uitkomsten van BOTERMARKT zijn de marktaandelen van de merken. Deze<br />

kunnen desgewenst worden uitgesplitst naar leeftijd, opleiding en de preferentieparameters<br />

(zie verder).<br />

Keuzemechanisme per individuele consument<br />

In de simulatie wordt voor iedere denkbeeldige consument het merk bepaald, dat<br />

hij of zij kiest. Per consument gaat dit als volgt.<br />

Allereerst wordt de 'awareness-set' getrokken, dat wil zeggen de verzameling van<br />

merken waarmee de consument bekend is. Uiteraard heeft een merk een grotere<br />

kans om in de awareness-set te zitten naarmate de bekendheidsgraad hoger is.<br />

Deze bekendheidsgraad wordt afhankelijk verondersteld van de reclame-inspanningen<br />

in heden en verleden.<br />

De 'awareness-set' wordt vervolgens verkleind tot de zgn. 'evoked set', dat wil<br />

zeggen de verzameling van merken die de betreffende consument bij aankoop<br />

overweegt. Deze evoked set heeft een omvang van 2 tot 5 merken. (Per consument<br />

wordt de omvang van de evoked set bepaald.)<br />

Als volgende stap wordt de evoked set verkleind tot de 'distributie-set', dat is de<br />

verzameling van merken die de betreffende consument overweegt en tevens<br />

worden verkocht in de winkel(s) waar hij (gewoonlijk) koopt. Uiteraard is de kans<br />

dat een merk beschikbaar is afhankelijk van de distributiegraad, die op zijn beurt<br />

weer afhangt van distributie-inspanningen in heden en verleden. Uiteindelijk<br />

maakt de consument zijn keuze uit de distributie-set op basis van het in hoofdstuk


204 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

2 besproken karakteristiekenmodel - meer specifiek: het 'Defender'-model. Hierbij<br />

worden de botermerken voorgesteld als punten in een tweedimensionele<br />

ruimte met als coördinaatassen lekker en gezond. Deze attributen zijn uitgedrukt<br />

'per gulden'.<br />

BOTERMARKT veronderstelt een lineaire nutsfunctie. Dit betekent (zie paragraaf<br />

2.4.2) dat een consument wordt getypeerd door de hoek a die zijn indifferentielijn<br />

maakt met de verticale as. Naarmate deze a groter is, waardeert de<br />

consument de 'verticale' eigenschap meer ten opzichte van de 'horizontale' eigenschap.<br />

Bij BOTERMARKT wordt iedere consument getypeerd door zijn preferentieparameter<br />

a. Deze wordt getrokken uit een verdeling. Daarnaast wordt aan iedere<br />

consument een leeftijds- en opleidingsklasse toegekend.<br />

Tijdsperspectief<br />

Men kan zich één BOTERMARKT-simulatie het best voorstellen als het koopproces<br />

in één bepaalde periode (bij voorbeeld eenjaar). Dit koopproces verloopt<br />

dan afhankelijk van de instelling van de genoemde stuurvariabelen voor de<br />

bestaande merken en eventueel het nieuwe merk.<br />

Aan het begin van de simulatieperiode staan twee variabelen per merk reeds vast:<br />

de awareness en de distributie uit de voorafgaande periode (gegenereerd door<br />

marketinginspanningen in het verleden).<br />

Het is mogelijk om het koopproces in de simulatieperiode, zo vaak als men wil, te<br />

herhalen, steeds met andere stuurvariabelen voor bestaande en nieuwe merken.<br />

Hierbij wordt dan steeds gestart vanuit dezelfde startsituatie met betrekking tot<br />

awareness en distributie uit het verleden. Met achtereenvolgende simulaties worden<br />

dus niet achtereenvolgende perioden gesimuleerd: steeds dezelfde periode met<br />

eventueel andere stuurvariabelen.<br />

In bijlage 1 is een technische beschrijving opgenomen van de wijze waarop in<br />

BOTERMARKT de functies zijn gespecificeerd en gekwantificeerd.<br />

7.5.3 Voorbeelden van BOTERMARKT-runs<br />

7.5.3.1 Bestaande merken<br />

In het volgende wordt eerst een BOTERMARKT-run besproken waarbij uitsluitend<br />

wordt gewerkt met de bestaande merken en waarbij alle stuurvariabelen<br />

ongewijzigd blijven (op hun zgn. defaultwaarden blijven staan).<br />

Het eerste dat na de start van BOTERMARKT op het scherm verschijnt is tabel<br />

7.3. Deze gegevens hebben betrekking op prijzen en perceptie. Op de markt zijn bij<br />

de start 9 merken: Dominee, Barones, Wafelvrouw, Kastelein, Lichtmatroos,<br />

Toverfee, Bonvivant, Acrobaat en Charlatan. De prijzen per pakje variëren van


POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 205<br />

Tabel 7.3 Start BOTERMARKT-simulatie.<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Wafelvrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

Prijs<br />

140<br />

250<br />

110<br />

90<br />

65<br />

180<br />

150<br />

160<br />

210<br />

PRIJS & PERCEPTIE<br />

perceptuele coördinaten<br />

Lekker<br />

1,41<br />

7,50<br />

4,40<br />

4,00<br />

1,50<br />

8,00<br />

1,38<br />

4,56<br />

5,35<br />

per pakje per gulden<br />

Gezond<br />

7,02<br />

5,00<br />

1,65<br />

0,96<br />

2,10<br />

2,00<br />

5,60<br />

5,54<br />

6,78<br />

Kies uit:<br />

-• S Scherm: Awareness & Distributie<br />

9 Start Simulatie<br />

G Grafiek tekenen van de perceptuele coördinaten<br />

1 Prijs wijzigen<br />

2 10de merk toevoegen/verwijderen<br />

Toets uw keuze -><br />

Lekker<br />

1,00<br />

3,00<br />

4,00<br />

4,44<br />

2,30<br />

4,44<br />

0,92<br />

2,85<br />

2,54<br />

Gezond<br />

5,01<br />

2,00<br />

1,50<br />

1,06<br />

3,23<br />

1,11<br />

3,73<br />

3,46<br />

3,22<br />

65 tot 250 cent per pakje. Uit de perceptuele coördinaten valt de perceptie van de<br />

huidige merken af te lezen; bij voorbeeld: Dominee is erg gezond, maar niet erg<br />

lekker; Barones is erg lekker en tamelijk gezond; Toverfee is nog lekkerder, maar<br />

niet gezond; etc. In de laatste twee kolommen van tabel 7.3 zijn deze karakteristieken<br />

uitgedrukt per gulden.<br />

In ieder stadium van BOTERMARKT kan door middel van een keuzemenu een<br />

volgende stap worden gekozen.<br />

Na PRIJS & PERCEPTIE kan o.a. mogelijkheid G (grafiek) worden gekozen; dit<br />

levert een plaatje van de perceptuele configuratie van de bestaande merken op<br />

(figuur 7.4). Dit plaatje is vergelijkbaar met de perceptuele kaart voor vloeibare<br />

reinigers van het 'Defender'-model, zoals weergegeven in figuur 2.7).<br />

Uit figuur 7.4 valt af te leiden dat met betrekking tot botermerken er twee 'polen'<br />

zijn: enerzijds merk 1 (Dominee) en merk 7 (Bonvivant) die erg gezond worden<br />

gevonden, maar weinig lekker, anderzijds merk 3 (Wafelvrouw) en merk 4 (Kastelein)<br />

die veel smaak per gulden, maar weinig gezondheid per gulden leveren. De<br />

andere merken nemen een tussenpositie in.


206<br />

9 -<br />

1 -<br />

• 7<br />

• 1<br />

CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

perceptuele coördinaten: 'lekker' en 'gezond'<br />

5 9<br />

3 «4,6<br />

4 5 6<br />

lekker<br />

Figuur 7.4 Bestaande merken in tweedimensionale perceptieruimte.<br />

Door vanuit PRIJS & PERCEPTIE 'S' te kiezen krijgen we de gegevens met<br />

betrekking tot AWARENESS & DISTRIBUTIE op het scherm (tabel 7.4).<br />

Hieruit valt bij voorbeeld af te lezen dat het vorig jaar de bekendheidsgraad van<br />

Dominee 80% bedroeg (d.i. het percentage consumenten dat dit merk kent) en dat<br />

het merk Dominee bij 32% van de outlets verkrijgbaar was. Tabel 7.4 geeft ook de<br />

veronderstelde uitgaven voor reclame en distributie voor dit jaar, dat wil zeggen<br />

de periode waarover wordt gesimuleerd.<br />

Hieruit blijkt bij voorbeeld dat de veronderstelde ƒ200.000 reclame-uitgaven<br />

voor Dominee niet voldoende zullen zijn om de bekendheid van Dominee op peil<br />

te houden: deze zou dalen van 0,80 naar 0,65. Lichtmatroos zou echter met een<br />

reclame-inspanning van ƒ400.000 kans zien zijn (relatief lage) awareness te<br />

verhogen van 0,53 naar 0,60.


POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 207<br />

Tabel 7.4 AWARENESS & DISTRIBUTIE.<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Wafelvrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

UITGAVEN IN 100.000- GULDEN<br />

Vorig jaar<br />

Awar<br />

0,80<br />

0,78<br />

0,82<br />

0,49<br />

0,53<br />

0,66<br />

0,78<br />

0,56<br />

0,57<br />

Distr<br />

0,32<br />

0,79<br />

0,45<br />

0,63<br />

0,45<br />

0,38<br />

0,42<br />

0,36<br />

0,66<br />

Kies uit:<br />

-» S Scherm: Prijs & Perceptie<br />

9 Start Simulatie<br />

1 Reclame-uitgaven wijzigen<br />

2 Distributie-uitgaven wijzigen<br />

Toets uw keuze -><br />

Uitgaven<br />

Dit jaar<br />

Red<br />

2,0<br />

2,5<br />

2,0<br />

4,0<br />

4,0<br />

3,0<br />

2,5<br />

3,5<br />

3,0<br />

Tabel 7.5 Totaaloverzicht marktaandelen.<br />

CONS<br />

725<br />

750<br />

775<br />

800<br />

825<br />

850<br />

875<br />

900<br />

925<br />

950<br />

975<br />

1000<br />

LFT OPL<br />

4 2<br />

1 2<br />

4 2<br />

1 1<br />

2 2<br />

3 2<br />

2 1<br />

1 2<br />

1 2<br />

2 3<br />

2 2<br />

2 2<br />

AL<br />

0,88<br />

0,40<br />

0,86<br />

0,76<br />

0,83<br />

0,64<br />

0,75<br />

0,48<br />

0,29<br />

0,46<br />

0,95<br />

0,59<br />

Distr<br />

14,0<br />

21,0<br />

12,0<br />

11,0<br />

13,0<br />

13,5<br />

12,0<br />

16,0<br />

14,0<br />

MERK<br />

1<br />

4<br />

5<br />

8<br />

9<br />

6<br />

6<br />

9<br />

2<br />

8<br />

2<br />

5<br />

Keuzen : 1. Totaaloverzicht marktaandelen<br />

2. Overzicht marktaandelen volgens Alpha<br />

3. Overzicht marktaandelen volgens leeftijd<br />

4. Overzicht marktaandelen volgens opleiding<br />

5. Overzicht invoergegevens<br />

Uw keuze ->•<br />

Dit jaar<br />

Awar<br />

0,65<br />

0,67<br />

0,67<br />

0,57<br />

0,60<br />

0,62<br />

0,67<br />

0,59<br />

0,57<br />

Distr<br />

0,30<br />

0,64<br />

0,37<br />

0,47<br />

0,38<br />

0,34<br />

0,35<br />

0,34<br />

0,51<br />

MARKTAANDELEN<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Wafelvrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

Voorwaardelijke<br />

distributiekansen<br />

0,37<br />

0,77<br />

0,44<br />

0,60<br />

0,47<br />

0,41<br />

0,42<br />

0,43<br />

0,65<br />

0,161<br />

0,038<br />

0,080<br />

0,118<br />

0,053<br />

0,125<br />

0,030<br />

0,240<br />

0,155


208 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Vervolgens wordt de simulatie gestart. Het resultaat van de simulatie wordt<br />

weergegeven in een totaaloverzicht van marktaandelen (tabel 7.5). Hieruit blijkt<br />

dat Acrobaat het grootste marktaandeel behaalt (24%), terwijl Bonvivant zeer<br />

noodlijdend is (3% marktaandeel). Het BOTERMARKT-programma geeft als<br />

illustratie ook de merkkeuzen van een aantal individuele consumenten. Zo valt bij<br />

voorbeeld af te lezen dat consument nr. 725, die in leeftijdsklasse 4 en in opleidingsklasse<br />

2 valt, en een a-waarde van 0,88 heeft, zijn keuze heeft laten vallen op<br />

merk 1 (Dominee).<br />

BOTERMARKT maakt een analyse van de marktaandelen per leeftijdscategorie<br />

mogelijk. Tabel 7.6 geeft de indruk dat jongere mensen een relatief grote voorkeur<br />

hebben voor de lekkere merken zoals Kastelein en Toverfee, terwijl oudere<br />

consumenten het meer houden op de gezonde merken zoals Dominee.<br />

Ga na hoe de samenhang is tussen opleiding en merkkeuze (tabel 7.7) en of deze<br />

samenhang in overeenstemming is met de beschrijving van de modelspecificatie in<br />

bijlage 1.<br />

Tabel 7.6 Marktaandelen volgens leeftijd.<br />

1 = jonger dan 25 jaar; 2 = van 25 tot 45; 3 = van 45 tot 65; 4 = vanaf 65<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Waf el vrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

1 2 3 4 Totaal<br />

0,050 0,119 0,168 0,267 0,161<br />

0,020 0,040 0,040 0,050 0,038<br />

0,079 0,109 0,069 0,040 0,080<br />

0,317 0,139 0,079 0,040 0,118<br />

0,020 0,040 0,059 0,079 0,053<br />

0,168 0,158 0,129 0,040 0,125<br />

0,000 0,020 0,040 0,050 0,030<br />

0,238 0,228 0,218 0,287 0,240<br />

0,089 0,139 0,188 0,158 0,155<br />

Aantal per categorie 95 395 312 198 1000<br />

Keuzen: 1. Totaaloverzicht marktaandelen<br />

2. Overzicht marktaandelen volgens Alpha<br />

3. Overzicht marktaandelen volgens leeftijd<br />

4. Overzicht marktaandelen volgens opleiding<br />

5. Overzicht invoergegevens<br />

6. Exit<br />

Uw keuze ->


POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 209<br />

Tabel 7.7 Marktaandelen volgens opleiding.<br />

1 = lager; 2 = middelbaar; 3 = hoger<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Wafel vrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

1 2 3 Totaal<br />

0,149<br />

0,030<br />

0,079<br />

0,109<br />

0,069<br />

0,139<br />

0,020<br />

0,238<br />

0,158<br />

0,158<br />

0,040<br />

0,079<br />

0,139<br />

0,030<br />

0,109<br />

0,030<br />

0,238<br />

0,158<br />

0,168<br />

0,040<br />

0,079<br />

0,079<br />

0,089<br />

0,129<br />

0,030<br />

0,228<br />

0,139<br />

0,161<br />

0,038<br />

0,080<br />

0,118<br />

0,053<br />

0,125<br />

0,030<br />

0,240<br />

0,155<br />

Aantal per categorie 279 513 208 1000<br />

Keuzen: 1. Totaaloverzicht marktaandelen<br />

2. Overzicht marktaandelen volgens Alpha<br />

3. Overzicht marktaandelen volgens leeftijd<br />

4. Overzicht marktaandelen volgens opleiding<br />

5. Overzicht invoergegevens<br />

6. Exit<br />

Uw keuze -»<br />

Ten slotte is het mogelijk de marktaandelen uit te splitsen naar de waarde van a.<br />

Als niet onverwacht resultaat komt hieruit, dat naarmate de waarde van a groter<br />

is, men meer neigt naar merken die hoog scoren op verticale dimensies van figuur<br />

7.5. Dit volgt rechtstreeks uit de theorie van het karakteristiekenmodel.<br />

7.5.3.2 Introductie van een nieuw merk<br />

Veronderstel dat de fabrikant van het merk KASTELEIN niet tevreden is met zijn<br />

marktaandeel van circa 12% en overweegt een nieuw merk op de markt te<br />

brengen. Hij overweegt dit merk de naam GRAVIN mee te geven, de prijs te<br />

bepalen op 150 cent per pakje en als positionering te kiezen: 2,30 op de 'lekker'schaal<br />

en 7,25 op de 'gezond'-schaal.<br />

Figuur 7.5 laat zien welke de positie van dit nieuwe merk (aangegeven met N) in de<br />

perceptieruimte zou zijn. Een dergelijk merk is efficiënt (zie hoofdstuk 2) en neemt<br />

op de efficiëntiegrens een positie in tussen de merken 1 (DOMINEE) en 8<br />

(ACROBAAT). Hieruit kan direct worden afgeleid dat GRAVIN voor deze<br />

merken de grootste bedreiging inhoudt.


21 O CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Tabel 7.8 Marktaandelen volgens alpha.<br />

1 = onderste 20% van het waardengebied van Alpha, etc.<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Wafelvrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

Aantal per categorie<br />

1<br />

0,000<br />

0,079<br />

0,119<br />

0,445<br />

0,000<br />

0,198<br />

0,000<br />

0,079<br />

0,059<br />

49<br />

2<br />

0,010<br />

0,040<br />

0,158<br />

0,297<br />

0,030<br />

0,267<br />

0,010<br />

0,129<br />

0,059<br />

224<br />

3<br />

0,158<br />

0,020<br />

0,069<br />

0,059<br />

0,040<br />

0,139<br />

0,010<br />

0,327<br />

0,168<br />

391<br />

Keuzen: 1. Totaaloverzicht marktaandelen<br />

2. Overzicht marktaandelen volgens Alpha<br />

3. Overzicht marktaandelen volgens leeftijd<br />

4. Overzicht marktaandelen volgens opleiding<br />

5. Overzicht invoergegevens<br />

6. Exit<br />

Uw keuze -*•<br />

4<br />

0,297<br />

0,040<br />

0,040<br />

0,010<br />

0,089<br />

0,010<br />

0,050<br />

0,218<br />

0,238<br />

280<br />

5<br />

0,178<br />

0,139<br />

0,020<br />

0,020<br />

0,089<br />

0,000<br />

0,178<br />

0,297<br />

0,069<br />

56<br />

Totaal<br />

0,161<br />

0,038<br />

0,080<br />

0,118<br />

0,053<br />

0,125<br />

0,030<br />

0,240<br />

0,155<br />

Voor een preciezer beeld kan een simulatie worden uitgevoerd, waarbij het voor<br />

het te behalen marktaandeel van GRAVIN uiteraard belangrijk is welke bedragen<br />

voor reclame en distributie zullen worden uitgegeven. Stellen we deze op<br />

ƒ500.000, respectievelijk ƒ2.000.000, dan leidt een BOTERMARKT-simulatie<br />

tot de in tabel 7.9 weergegeven uitkomsten. Hieruit valt af te lezen dat het nieuwe<br />

merk GRAVIN inderdaad zeer succesvol zal zijn (marktaandeel van circa 22%).<br />

Vrijwel alle bestaande merken zullen moeten inleveren, waarbij de merken DO­<br />

MINEE en ACROBAAT het meest (5 resp. 6% marktaandeel). De fabrikant van<br />

KASTELEIN kan tot zijn voldoening constateren dat de mate van kannibalisatie<br />

beperkt zal zijn: KASTELEIN zal bij introductie van GRAVIN slechts circa 1 %<br />

in marktaandeel teruggaan.<br />

1000<br />

7.5.3.3 Introductie van een nieuw merk, gepaard gaande met reactie bestaande merken<br />

Bij de voorgaande analyse werd ervan uitgegaan dat de bestaande merken hun<br />

marketingbeleid niet zouden wijzigen bij de eventuele komst van GRAVIN.<br />

BOTERMARKT kan ook worden gebruikt om de uitkomsten te voorspellen, als<br />

een dergelijke reactie wel optreedt. Veronderstel dat de introductie van GRAVIN


POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN<br />

• 1<br />

• N<br />

perceptuele coördinaten-, 'lekker' en 'gezond'<br />

• 2<br />

• 4,6<br />

J I I I I I I I I L<br />

4 5<br />

lekker-<br />

Figuur 7.5 Bestaande merken en het nieuwe GRAVIN in de perceptieruimte.<br />

Tabel 7.9 Totaaloverzicht marktaandelen na toevoeging van het merk GRAVIN.<br />

MARKTAANDELEN<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

4.<br />

5.<br />

6.<br />

7.<br />

8.<br />

9.<br />

10.<br />

Dominee<br />

Barones<br />

Wafelvrouw<br />

Kastelein<br />

Lichtmatroos<br />

Toverfee<br />

Bonvivant<br />

Acrobaat<br />

Charlatan<br />

Gravin<br />

0,110<br />

0,027<br />

0,057<br />

0,108<br />

0,048<br />

0,128<br />

0,020<br />

0,176<br />

0,111<br />

0,215<br />

211


212<br />

3 -<br />

2 -<br />

1 -<br />

• 1<br />

• 7<br />

• N<br />

5 9<br />

CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

perceptuele coördinaten: 'lekker' en 'gezond'<br />

• 2<br />

3 «4,6<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10<br />

lekker »-<br />

Figuur 7.6 Bestaande merken en het nieuwe merk GRAVIN na prijsverlaging van<br />

ACROBAAT.<br />

Tabel 7.10 Totaaloverzicht marktaandelen na toevoeging van het merk GRAVIN en een<br />

prijsverlaging van ACROBAAT van 160 naar 125 cent.<br />

MARKTAANDELEN<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Wafelvrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

10. Gravin<br />

0,091<br />

0,028<br />

0,051<br />

0,089<br />

0,046<br />

0,111<br />

0,021<br />

0,284<br />

0,109<br />

0,170


BIJLAGE 1 213<br />

en de bedreiging voor zijn marktaandeel die daarvan uitgaat, voor het merk<br />

ACROBAAT aanleiding zal zijn tot een forse prijsverlaging: van 160 naar 125<br />

cent per pakje. Zoals figuur 7.6 laat zien, leidt dit tot een zeer efficiënte positie van<br />

ACROBAAT in de perceptuele ruimte.<br />

Wanneer nu een BOTERMARKT-simulatie wordt uitgevoerd (onder overigens<br />

gelijke omstandigheden als hiervoor), geeft deze aan dat een dergelijke prijsverlaging<br />

voor ACROBAAT zeer succesvol is in termen van marktaandeel (tabel 7.10).<br />

ACROBAAT komt meer dan terug op zijn vroegere marktaandeel en het nieuwe<br />

merk GRAVIN krijgt nu slechts 17% marktaandeel in plaats van 22%. Naast<br />

GRAVIN hebben ook andere merken zoals DOMINEE, KASTELEIN en<br />

CHARLATAN last van de prijsverlaging door ACROBAAT.<br />

Met deze voorbeelden is gedemonstreerd, hoe een simulatiemodel als BOTER-<br />

MARKT kan helpen om alternatieve positioneringen voor een nieuwe markt te<br />

evalueren, al dan niet met inachtneming van reacties door de bestaande merken.<br />

De realiteitswaarde van een dergelijke simulatie hangt af van:<br />

1. de juiste lokaties van de merken in de meerdimensionele perceptieruimte. Deze<br />

dient overeen te komen met de beleving van deze merken door de consumenten.<br />

De in hoofdstuk 5 besproken methoden van perceptie-analyse kunnen hierbij<br />

behulpzaam zijn.<br />

2. de validiteit van de awareness en distributiefuncties die het BOTERMARKTmodel<br />

bevat. De functies zullen in een specifieke toepassing voor de betreffende<br />

situatie moeten worden 'gecalibreerd'. De calibratie die hier is gehanteerd (zie<br />

bijlage 7.1) is niet onrealistisch, maar is zeker niet op elke situatie van toepassing.<br />

Bijlage 1<br />

Specificatie van de functies in BOTERMARKT<br />

Awareness functie<br />

AW{J)= 0,60 AW{J)t_x + 0,40LTA (RU(J))<br />

waarbij AW{J) = awareness van merk / (0 ^ AW{J) ^ 1)<br />

LTA (RU(J)) lange-termijn-awareness bij RU(J), d.w.z. als het reclameniveau<br />

RU(J) gedurende een groot aantal perioden wordt gehandhaafd (O ^ LTA S)


21 4 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

(identiek voor alle merken)<br />

RU<br />

0<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

LTA<br />

0,20<br />

0,30<br />

0,43<br />

0,57<br />

0,70<br />

0,80<br />

N.B. Voor nieuw merk:<br />

AW(J)t_x = 0,4<br />

RU(J) is uitgedrukt in veelvouden van ƒ100.000,<br />

(Aangenomen wordt dat een nieuw merk als gevolg van distributie al een minimale<br />

bekendheid heeft.)<br />

Distributie-functie<br />

DI(J) = 0,60Z)/(7)t_, + 0,40 LTD (DU(J))<br />

DI{J) = percentage van de outlets-winkels dat merk J voert<br />

0 S DI(J) ^ 1<br />

DU(J) = distributie-uitgaven (inclusief vertegenwoordigers-apparaat: verkooporganisatie).<br />

Het model is verder analoog aan awareness functie:<br />

LTD (DU(J) is lange-termijndistributieniveau van merk J bij uitgavenniveau<br />

voor distributie DU(J).<br />

LTD(DU(J))=<br />

l<br />

f • g-0,09DU(J) + 2,20<br />

DU LTD DI(J) is uitgedrukt in veelvouden van ƒ 100.000-<br />

0 0,10<br />

10 0,21<br />

20 0,40<br />

30 0,62<br />

40 0,80


BIJLAGE 1 215<br />

N.B. Voor nieuw merk:<br />

/)/(/),-1 = 0,40<br />

(Aangenomen wordt dat pas tot introductie wordt overgegaan bij minimaal 40%<br />

distributie.)<br />

Conditionele distributiekansen<br />

In het programma worden 'conditionele distributiekansen' berekend, vanuit het<br />

principe dat in het algemeen een merk dat in de awareness-set zit, relatief ook een<br />

grote kans heeft verkocht te worden in de outlet waar de betreffende consument<br />

winkelt.<br />

Aanname: P (D^A) = 2 P (D^A)<br />

d.w.z. de kans dat de outlet merk j voert is 2 keer zo groot wanneer merk J in de<br />

awareness-set zit dan wanneer deze er niet in zit.<br />

Aangezien:<br />

P (D) = P (D^A-) P (A) + P (D^A.) P (A),<br />

wordt P (D-^A) berekend uit:<br />

P (DjA$ = P 0>j) ( p ( A ) + Hl - P iAjl)<br />

Hierbij is: P (A) = awareness van merky (= A W{J))<br />

P(D) = distributie van merk; (= DI(J))<br />

Preferentieparameter a per consument<br />

De preferentieparameter a wordt als volgt bepaald:<br />

a = 1,57 x a*(90° = 1,57 radialen)<br />

a* = 0,5 CLR + 0,5 ocLO<br />

aR = trekking uit (0,1) interval (homogene verdeling)<br />

1<br />

a LO ~ i, 3.85-1.101-0.550<br />

b.v. L = 1 0 = 1 -»aLO = 0,10<br />

L= 40 =3->aL0 = 0,90


216 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Leeftijdsklassen L = < 25 jaar<br />

rel.freq.<br />

0,10<br />

25 - 45 jaar 0,40<br />

45 - 65 jaar 0,30<br />

> 65 jaar 0,20<br />

Opleidingsklasse O = 1 lager<br />

2 middelbaar<br />

3 hoger<br />

0,30<br />

0,50<br />

0,20<br />

Mechanisme per consument<br />

1. Eerst wordt op basis van A W(J) de awareness-set getrokken.<br />

2. Deze wordt verkleind tot de evoked set door die merken eraf te laten vallen die<br />

binnen de awareness-set de laagste preferentie hebben.<br />

De grootte van de evoked set wordt bepaald door een trekking uit een trapverdeling:<br />

P (E = 1) = 0<br />

p (E = 2) = 0,20<br />

p (E = 3) = 0,30<br />

P (E = 4) = 0,30<br />

p (E = 5) = 0,20<br />

Deze verdeling komt uit de literatuur, maar kan worden aangepast. Als de<br />

evoked set groter is dan (of gelijk is aan) de awareness-set, vallen er uiteraard<br />

geen merken af.<br />

3. Met behulp van de voorwaardelijke distributiekansen (DI(J) wordt vastgesteld<br />

of in de outlet die de consument kiest, een bepaald merk aanwezig is. Vindt de<br />

consument in de betreffende winkel geen enkel merk uit zijn evoked set, dan<br />

gaat hij opnieuw een winkel binnen.<br />

4. Binnen de distributieset kiest de consument het merk j met de hoogste Uji<br />

Bijlage 2<br />

Ui = X(J,l) + tg (o) xX(J,2)<br />

Case te gebruiken bij BOTERMARKT 19<br />

De firma Boterunie is fabrikant van boter en brengt al jaren het merk 'BARO­<br />

NES' op de markt. Dit merk concurreert op de botermarkt met een achttal andere<br />

19. Deze case is geschreven door drs. E. Waarts (Faculteit Bedrijfskunde, <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong>,<br />

<strong>Rotterdam</strong>).


BIJLAGE 2 217<br />

merken. De laatste jaren staat het marktaandeel sterk onder druk, terwijl de<br />

totaalverkoop in de markt stabiel blijft (ongeveer 90 min. pakjes). Het management<br />

van Boterunie heeft zich als taak gesteld om in de komende jaren het<br />

marktaandeel te handhaven en zo mogelijk te vergroten, met uiteraard als achterliggend<br />

doel de winstbijdrage te verhogen. Om deze doelstellingen te verwezenlijken<br />

is als hulpmiddel het computersimulatiemodel BOTERM ARKT ontwikkeld,<br />

dat op basis van informatie over concurrenten en consumenten de effecten van<br />

verschillende marketingacties (b.v. verhogen van de reclamebestedingen) berekent.<br />

Uitgangspunt van het model wordt gevormd door onderzoek onder consumenten.<br />

Uit een recent uitgevoerd marktonderzoek is gebleken dat consumenten, behalve<br />

de prijs van een pakje boter, vooral de attributen 'smaak' en 'gezondheid' belangrijk<br />

vinden. Elke consument heeft uiteraard zijn persoonlijke percepties over de<br />

merken en heeft voorkeur voor het merk dat het best aansluit bij zijn preferenties.<br />

De percepties over de merken zijn in het, representatief te achten, consumentenonderzoek<br />

gemeten op een semantische schaal (van 0 tot 8, resp. niet lekker-lekker<br />

en niet gezond-gezond). De gemiddelden van de scores staan vermeld in het<br />

computermodel. Gegeven de prijzen van de verschillende merken zijn tevens de<br />

percepties vermeld, uitgedrukt in hoeveelheid attribuut (perceptiescore) PER GUL­<br />

DEN (een grafiek hiervan is opvraagbaar binnen het computermodel). Boterunie<br />

veronderstelt, gezien de historie van de markt, dat op korte termijn de percepties<br />

van de consumenten t.a.v. de merken niet significant zullen worden gewijzigd.<br />

Reclame-inspanningen hebben derhalve als doel de bekendheid van de merken te<br />

beïnvloeden.<br />

De bekendheid en distributie-intensiteit (percentage outlets dat het betreffende<br />

merk voert) van de verschillende merken zijn Boterunie bekend. Naast reclame als<br />

actiemiddel hebben de fabrikanten de mogelijkheid de distributie-intensiteit te<br />

sturen door middel van 'distributie-uitgaven'. Het derde actiemiddel is de prijs.<br />

Elke fabrikant kan de consumentenprijs van zijn merk naar believen wijzigen,<br />

waarbij rekening gehouden moet worden met een winstmarge voor de handel van<br />

20% van de consumentenprijs. De kostprijs van een pakje BARONES is 130 cent.<br />

Vragen<br />

a. Ontwikkel, met behulp van het computerprogramma BOTERMARKT een<br />

plan met betrekking tot prijsstelling en reclame- en distributie-uitgaven voor<br />

BARONES, dat de winstverwachting van het merk verbetert.<br />

Uiteraard moet rekening gehouden worden met mogelijke reacties van concurrenten.<br />

Hoe gevoelig is uw plan voor eventuele reacties?<br />

b. Het management van de Boterunie speelt met de gedachte een nieuw merk te<br />

introduceren. Het nieuwe merk zou, net als BARONES, in het hogere prijssegment<br />

moeten komen, met het accent op het aspect 'lekker'. Men heeft een<br />

aantal varianten ontwikkeld, die op het aspect 'gezond' tussen 3,0 en 4,0 en op<br />

het aspect 'lekker' tussen 6,0 en 8,0 kunnen scoren.


21 8 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Afhankelijk van het produkt ligt de kostprijs van het nieuwe merk tussen 100 en<br />

120 cent per pakje.<br />

Ontwikkel een plan ten aanzien van positionering, prijsstelling en reclame- en<br />

distributie-ondersteuning voor de introductie van een nieuw merk. Geef aan<br />

wat de financiële gevolgen van dit plan zijn voor Boterunie (houdt rekening met<br />

eventuele kannibalisatie-effecten) en test uw plan ten aanzien van mogelijke<br />

tegenacties van concurrenten.


8 Consumentengedrag en<br />

reclame<br />

8.1 Inleiding<br />

Reclame wordt gemaakt door aanbieders van produkten (en diensten) om afnemers<br />

ertoe te brengen hun produkten te kopen. Reclame heeft dus ten doel het<br />

koopgedrag van de afnemer, dat wil zeggen het consumentengedrag, te beïnvloeden.<br />

Het is duidelijk dat inzicht in dit consumentengedrag: het verloop van<br />

beslissingsprocessen bij de consument en de factoren die deze beslissingsprocessen<br />

beïnvloeden voor de reclamemaker van groot belang is. Deze wil immers zijn<br />

reclame-uitingen zodanig vorm geven en naar de doelgroep 'sturen' dat het effect<br />

van de ingezette reclamemiddelen zo groot mogelijk is. Inzicht in de werking is<br />

ook nodig voor degenen die bezorgd zijn over eventuele minder wenselijke<br />

effecten van reclame: overbesteding door consumenten op grond van reclame,<br />

schadelijke werking bij kinderen, enz.<br />

In Nederland 1 wordt per jaar ruim ƒ7 miljard aan reclame uitgegeven. In 1986<br />

bedroegen de totale reclamebestedingen 7.128 miljoen gulden, ofwel 1,66% van<br />

het bruto nationaal produkt. Dit komt neer op ƒ488 per hoofd van de bevolking.<br />

De totale reclamebestedingen in 1986 waren als volgt opgebouwd: persreclame<br />

ƒ3.526 miljoen (49%), etherreclame + bioscoopreclame ƒ514 miljoen (7%),<br />

buitenreclame ƒ434 miljoen (6%) en rechtstreekse reclame ƒ2.654 miljoen<br />

(37%). Omdat het om dergelijke grote bedragen gaat, is het duidelijk dat vanuit de<br />

reclame veel belangstelling is voor consumentengedrag. Aan de toepassing van<br />

inzichten uit het consumentengedrag op de werking van reclame is dit hoofdstuk<br />

gewijd.<br />

Een reclamemaker moet een groot aantal beslissingen nemen. In de eerste plaats is<br />

er de bepaling van de hoogte van het reclamebudget en de verdeling daarvan over<br />

produktgroepen en produkten. In de tweede plaats moet worden vastgesteld op<br />

welke aspecten ('benefits') van het produkt de nadruk zal worden gelegd en door<br />

middel van welke boodschap hierover met de doelgroep zal worden gecommuniceerd<br />

(communicatiedoelstellingen). In de derde plaats moet de vormgeving<br />

1. De vermelde cijfers over reclame-uitgaven zijn ontleend aan: 'Reclamebestedingen in Nederland<br />

1986' van de Vereniging van Erkende Reclame-Adviesbureaux te Amsterdam.


220 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

worden bepaald (b.v. een produktdemonstratie of aanbeveling door een bekend<br />

personage) en moeten de media worden gekozen die als 'voertuigen' zullen dienen<br />

om de boodschap naar de doelgroep te brengen (media-planning).<br />

Het zou te ver voeren om in het bestek van dit hoofdstuk op al deze beslissingen in<br />

te gaan. Wij zullen ons hier vooral richten op de communicatiedoelstellingen. Bij<br />

voorbeeld: welke aspecten moeten aan de orde komen in de reclame, welke<br />

componenten in de attitude ten aanzien van een produkt moeten door reclame<br />

worden veranderd, etc. Ook richten we ons op de vraag hoe deze doelstellingen<br />

kunnen worden bereikt, gegeven onze kennis van het beslissingsproces van de<br />

consument en de wijze van informatieverwerking.<br />

Dit betekent dat we geen aandacht zullen schenken aan vraagstukken van budgetbepaling<br />

en mediaplanning, en ook niet aan de wijze waarop in de praktijk<br />

reclame-uitingen tot stand komen (rol van het reclamebureau, etc). Lezers die<br />

geïnteresseerd zijn in een omvattende behandeling van reclame worden verwezen<br />

naar de op dit terrein beschikbare boeken. 2<br />

Een deel van de reclame heeft ten doel direct aankopen bij consumenten te<br />

genereren. Dit geldt bij voorbeeld voor reclame waarin prijzenacties in de detailhandel<br />

worden aangekondigd, direct mail- en veel sales-promotion-activiteiten.<br />

Dit type reclame wordt veelal aangeduid als 'actie-reclame'. Het gedrag dat dan<br />

door de reclame wordt beïnvloed, is het directe koopgedrag. Hier kan er een rechtstreekse<br />

relatie worden gelegd tussen de reclame-inspanningen en de verkopen.<br />

Voor deze situatie wordt veel gewerkt met zogenaamde geaggregeerde responsmodellen.<br />

Deze modellen leggen een rechtstreeks statistisch verband tussen reclame-inspanningen<br />

en verkopen. 3<br />

Een ander deel van de reclame richt zich minder op de directe beïnvloeding van het<br />

koopgedrag zelf, maar veel meer op de daaraan voorafgaande stadia. Dergelijke<br />

reclame kan ten doel hebben het veranderen van de percepties of het imago van<br />

een produkt, het veranderen van de attitude van de consument of het beïnvloeden<br />

van de koopintentie. Voor dit type reclame dat vaak themareclame wordt genoemd,<br />

is vooral het formuleren van (intermediaire) communicatiedoelstellingen<br />

van belang en het aangeven van wegen om deze doelstellingen te bereiken.<br />

Gegeven het eerder aangegeven accent zal de bespreking in dit hoofdstuk zich<br />

vooral op dit type reclame richten.<br />

Voortbouwend op de eerder in dit boek behandelde theorie zullen in het vervolg<br />

van dit hoofdstuk twee onderwerpen centraal staan.<br />

In de eerste plaats een behandeling van de reclame vanuit de meerdimensionele<br />

keuzemodellen voor de consumentenbeslissing. Hierbij wordt vooral gebruik<br />

2. Zie bij voorbeeld Aaker en Myers (1987), Ray (1982), Franzen (1981) en Roomer (1987).<br />

3. Voorbeelden zijn Reuijl (1982) en Little (1979).


DE WERKING VAN RECLAME 221<br />

gemaakt van de stof uit de hoofdstukken 2,5 en 6 en staat de invloed van reclame<br />

op de perceptie van produkten en op de vorming van attitudes en preferenties<br />

centraal.<br />

In de tweede plaats wordt ingegaan op de rol van reclame in de verschillende<br />

stadia van het beslissingsproces van de consument. Hierbij komen bij voorbeeld<br />

vragen aan de orde over de volgorde waarin de effecten van reclame optreden (b.v.<br />

eerst cognitieve of eerst affectieve effecten?), over de wijze waarop de consument<br />

de informatie over een produkt verwerkt (centrale versus perifere verwerking), en<br />

over welke factoren bepalen of een consument aandacht aan een advertentie<br />

besteedt c.q. uiteindelijk iets van de boodschap van de advertentie in zijn langetermijngeheugen<br />

opslaat. Deze behandeling bouwt voort op de in de hoofdstukken<br />

3 en 4 behandelde theorie.<br />

8.2 Reclame en positionering in de<br />

meerdimensionele produktruimte<br />

8.2.1 Inleiding<br />

In een aantal eerdere hoofdstukken van dit boek (met name de hoofdstukken 2, 5<br />

en 6) staat het concept centraal dat voor een consument produkten (merken)<br />

kunnen worden opgevat als punten in een meerdimensionele ruimte. Produkten<br />

die sterk op elkaar lijken (in de ogen van de consument) liggen dicht bij elkaar in<br />

deze ruimte, produkten die sterk verschillen liggen ver van elkaar af.<br />

In hoofdstuk 5 zijn meerdimensionele schaaltechnieken behandeld waarmee de<br />

perceptiekaart voor een bepaald produktveld kan worden vastgesteld. De coördinaatassen<br />

van de meerdimensionele perceptieruimte zijn de dimensies waarop de<br />

produkten door de consument worden beoordeeld en van elkaar onderscheiden.<br />

De preferenties van de consumenten kunnen ook in deze dimensies worden<br />

uitgedrukt. Bij voorbeeld het (in hoofdstuk 5 behandelde) lineair-compenserende<br />

model specificeert gewichten voor de dimensies. Een groot gewicht voor een<br />

dimensie impliceert dat deze dimensie belangrijk is bij de keuze.<br />

Uit het voorgaande is duidelijk dat deze meerdimensionele keuzeruimte een zeer<br />

bruikbaar concept is om analytisch over de (gewenste) werking van reclame na te<br />

denken. Doelstellingen zoals het realiseren van een bepaalde perceptie van een<br />

produkt of het veranderen van percepties (positioneren en herpositioneren) kunnen<br />

direct worden vertaald in het innemen van een bepaalde positie van het<br />

produkt in de meerdimensionele keuzeruimte. Ook reclamedoelstellingen die<br />

meer gericht zijn op de beïnvloeding van het proces van preferentievorming, b.v.<br />

het belangrijker maken van een bepaalde eigenschap in het afwegingsproces, kan<br />

worden uitgedrukt in termen van een meerdimensioneel keuzemodel.


222 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

8.2.2 Reclamedoelstellingen in termen van een meerdimensioneel<br />

keuzemodel<br />

De aanbieder van een produkt zal doorgaans een bepaalde positioneringsstrategie<br />

kiezen. Dit betekent dat bewust geprobeerd wordt het produkt in de ogen van de<br />

consument een bepaalde positie (in overdrachtelijke zin) te laten innemen ten<br />

opzichte van concurrerende produkten en merken in de markt.<br />

Een bepaalde gewenste produktpositie kan worden nagestreefd door manipulatie<br />

van de objectieve, fysieke produkteigenschappen. Bij voorbeeld: het smeerbaarheidsimago<br />

van boter kan worden verbeterd door de toevoeging van stoffen die de<br />

boter zachter doen zijn als deze uit de koelkast komt. Daarnaast kan geprobeerd<br />

worden door het kiezen van bepaalde communicatiethema's het imago van een<br />

produkt in bepaalde opzichten bij te stellen. Bij voorbeeld: het vetheidsimago van<br />

boter kan worden tegengeaan door reclame die benadrukt dat boter niet vetter is<br />

dan margarine. Veel fabrikanten van voedingsmiddelen proberen door middel<br />

van gerichte communicatie aan het produkt een imago van versheid en gezondheid<br />

te geven.<br />

Om duidelijk reclamedoelstellingen te kunnen formuleren ten behoeve van een<br />

positioneringsstrategie is het nodig te weten hoe het eigen produkt en de concurrerende<br />

produkten thans worden gepercipieerd door consumenten en wat het effect<br />

op de produktkeuze zal zijn van verschuivingen in deze perceptie.<br />

Veronderstel bij voorbeeld dat zuivelprodukten worden beoordeeld op de dimensies<br />

mager/vet en traditioneel/modem. De posities van een aantal produkten<br />

zouden dan kunnen zijn zoals weergegeven in figuur 8.1.<br />

mager<br />

traditioneel • Y' modern<br />

vet<br />

Figuur 8.1 Mogelijke posities van produkten (stippen) in een tweedimensionele perceptieruimte.<br />

X'


DE WERKING VAN RECLAME 223<br />

Produkt X bij voorbeeld wordt gezien als mager, maar tamelijk traditioneel,<br />

terwijl produkt Y een moderner imago, maar tevens één van 'meer vet' heeft. Een<br />

bewuste positioneringsstrategie voor de producent van J^zou nu kunnen zijn een<br />

verschuiving van X naar X: het geven van een moderner imago aan produkt X.<br />

Daarentegen zou de producent van produkt Y bewust kunnen proberen zijn<br />

vetheidsimago te verminderen door een herpositionering van Y naar Y.<br />

Om te kunnen voorspellen wat het effect op de verkopen van een herpositionering<br />

zal zijn, moeten behalve de posities van de produkten in de perceptieruimte ook de<br />

gewichten bekend zijn die de consumenten aan de verschillende dimensies geven<br />

bij het bepalen van hun voorkeuren. Bij voorbeeld: bij consumenten die in hun<br />

voorkeursbepaling vrijwel geen gewicht toekennen aan de dimensie traditioneel/<br />

modern zal de in figuur 8.1 weergegeven verschuiving van X naar X nauwelijks<br />

gevolgen hebben voor de mate waarin men produkt X koopt.<br />

In overeenstemming met het eerder behandelde model van Fishbein kan worden<br />

gesteld, dat de attitudestructuur van een consument met betrekking tot een<br />

produkt bestaat uit een aantal relevante ('salient') produktkarakteristieken en de<br />

percepties van de verschillende produkten/merken op deze produktkarakteristieken.<br />

De relevante produktkarakteristieken vormen de keuzecriteria die de consument<br />

hanteert bij zijn beslissing. Naarmate een keuzecriterium belangrijker is<br />

krijgt deze een hoger gewicht.<br />

Er kan een aantal mogelijke strategieën worden onderscheiden die in het kader<br />

van deze meerdimensionele attitudestructuur kunnen worden gevolgd: 4<br />

a. Het veranderen van de relatieve gewichten van de produktkarakteristieken die<br />

de consument hanteert bij het maken van zijn keuze. Voorbeelden van zo'n<br />

strategie zijn: een campagne met als doelstelling dat de consument meer op<br />

vitaminen gaat letten bij het kopen van voedingsmiddelen; een campagne ter<br />

verhoging van het energiebewustzijn bij het kopen van huishoudelijke apparaten;<br />

een communicatiestrategie gericht op het meer letten op veiligheid van<br />

auto's.<br />

b. Het toevoegen van een relevante produktkarakteristiek. Voorbeelden: het<br />

toevoegen van bepaalde 'extra'-bestanddelen aan benzine, of van fluoride aan<br />

tandpasta. Hierbij gaat vaak de verandering in reclamestrategie gepaard met<br />

een verandering van het fysieke produkt.<br />

Er kan ook worden geprobeerd om de preferentie voor het eigen produkt te<br />

verhogen door te trachten een produktkarakteristiek waarop dat produkt<br />

relatief goed is, meer gewicht te geven bij de beoordeling door de consument.<br />

Bij voorbeeld: een luchtvaartmaatschappij die als sterk punt heeft stipt op<br />

schema te vliegen, kan proberen het belang van stiptheid in de ogen van de<br />

consument te vergroten.<br />

c. Het veranderen van de perceptie van het eigen produkt op belangrijke produkt-


224 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

karakteristieken. Dit is de herpositionering, zoals in figuur 8.1 is aangegeven,<br />

waarbij in principe de produktkarakteristieken en de percepties van de andere<br />

produkten op deze karakteristieken gelijk blijven. Uiteraard zullen hiervoor<br />

karakteristieken worden uitgekozen waarop het produkt in werkelijkheid ook<br />

relatief goed is; anders zou de reclame ongeloofwaardig overkomen,<br />

d. Het veranderen van de perceptie van concurrerende merken op bepaalde<br />

produktkarakteristieken.<br />

Hierbij zijn we in de sfeer van de vergelijkende reclame, zoals bij voorbeeld wel<br />

voorkomt bij detailhandelsorganisaties, waarbij men nadrukkelijk het prijsimago<br />

van concurrerende organisaties in ongunstige zin probeert te beïnvloeden.<br />

Er bestaan overigens wettelijke beperkingen om negatieve informatie over<br />

concurrenten te geven.<br />

8.2.3 Analytische hulpmiddelen voor positionering<br />

Een model dat een aantal jaren geleden in de reclameliteratuur verscheen geeft een<br />

zeer eenvoudige maar aansprekende implementatie van het voorgaande. 5 In dit<br />

model wordt de voorkeur die een consument heeft voor een bepaald merk<br />

gerelateerd aan de volgende factoren:<br />

1. Kent de consument het merk? Zo nee, dan zal deze consument dit merk nooit<br />

kiezen.<br />

2. De mate waarin het merk wordt geassocieerd met een aantal produktkarakteristieken.<br />

3. De belangrijkheid die de consument aan de verschillende karakteristieken<br />

toekent.<br />

De data met betrekking tot deze punten worden verzameld door een steekproef<br />

van telefonisch te enquêteren respondenten. In het interview wordt eerst de<br />

(spontane) merkbekendheid gemeten: aan de respondenten wordt gevraagd de<br />

merken op te noemen die ze kennen in de betreffende produktklasse. Vervolgens<br />

wordt met betrekking tot de merken die de respondenten kennen, gevraagd of die<br />

wel of niet een aantal (door de interviewer op te noemen) produktkarakteristieken<br />

bezitten. Ten slotte wordt gevraagd de belangrijkheid van deze karakteristieken<br />

aan te geven.<br />

Met behulp van het model kan dan worden voorspeld:<br />

- het effect op de verkoop, als van een bepaald merk de merkbekendheid een<br />

bepaald aantal punten zou stijgen;<br />

- hoe de voorkeuren (en de verkopen) zouden veranderen, als bij een bepaald<br />

merk alle consumenten dat merk zouden associëren (perceptieverandering) met<br />

5. Dit is het model PLANNER van Roy en Nicolich (1980).


DE WERKING VAN RECLAME 225<br />

een bepaalde produktkarakteristiek. (Uiteraard is deze verschuiving in keuze<br />

afhankelijk van: hoe belangrijk is de karakteristiek, in welke mate wordt het<br />

merk al geassocieerd met de betreffende produktkarakteristiek, en in welke<br />

mate worden concurrerende merken geassocieerd met die karakteristiek.) Aldus<br />

kan gezocht worden naar produktkarakteristieken die veelbelovende aangrijpingspunten<br />

zijn voor de communicatiestrategie.<br />

Het model maakt het mogelijk een verband te leggen tussen stijging van merkbe<br />

kendheid en/of verandering van perceptie op een bepaalde produktkarakteristiel<br />

en de verandering in voorkeuren (en verkopen). Uiteraard moet de reclamemake<br />

confessioneel -.5<br />

soepel<br />

A<br />

B ' .5<br />

E D<br />

C<br />

-.5<br />

nietsoepel<br />

dim 2<br />

7 8<br />

6<br />

4<br />

.5 dim 1<br />

niet-<br />

3 confessioneel<br />

Pol. partij Code in fig.<br />

BP<br />

CPN<br />

PPR<br />

PVDA<br />

PSP<br />

D'66<br />

VVD<br />

DS70<br />

KVP<br />

ARP<br />

CHU<br />

SGP<br />

GPV<br />

RKPN<br />

1<br />

5<br />

2<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

8<br />

9<br />

A<br />

B<br />

C<br />

D<br />

E<br />

conservafief<br />

B<br />

i<br />

confessioneel -.5<br />

D<br />

E C .5<br />

9 A<br />

-.5<br />

progressief<br />

dim 3<br />

4<br />

3<br />

1<br />

5<br />

7<br />

8<br />

.5 dim 1<br />

nietconfessioneel<br />

Figuur 8.2 Driedimensionele configuratie van Nederlandse politieke partijen, bepaald<br />

met MDSCAL (Wierenga, 1978).<br />

2<br />

6


226 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

vervolgens (buiten het model om) een schatting maken van de benodigde reclameinspanningen<br />

om dergelijke verschuivingen te realiseren.<br />

In hoofdstuk 5 is melding gemaakt van een perceptie-analyse van Nederlandse<br />

politieke partijen. Dit leverde een driedimensionele oplossing op, met de posities<br />

van de partijen zoals weergegeven in figuur 8.2 (dataverzameling in 1976!). De<br />

gevonden dimensies waren: confessioneel/niet-confessioneel; politieke soepelheid;<br />

progressief/conservatief.<br />

Op grond van deze perceptuele kaart en de gevonden voorkeursgewichten kan het<br />

effect worden berekend van een aantal mogelijke herpositioneringen van politieke<br />

Tabel 8.1 Aandelen van de politieke partijen zoals voorspeld door het preferentiemodel<br />

bij bepaalde herpositioneringen (Wierenga, 1978).<br />

PPR<br />

PVDA<br />

D'66<br />

WD<br />

DS70<br />

KVP<br />

ARP<br />

CHU<br />

CDA<br />

Nieuw 1<br />

Nieuw 2 !<br />

0<br />

.12<br />

.17<br />

.12<br />

.13<br />

.10<br />

.08<br />

.17<br />

.12<br />

1<br />

.12<br />

.15<br />

.25<br />

.13<br />

.04<br />

.08<br />

.12<br />

.12<br />

2 3<br />

.12 .12<br />

.25 .08<br />

.02 .23<br />

.13 .13<br />

.10 .10<br />

.08 .08<br />

.19 .15<br />

.12 .12<br />

4<br />

.12<br />

.25<br />

.02<br />

.13<br />

.10<br />

.08<br />

.19<br />

.12<br />

5<br />

.12<br />

.17<br />

.15<br />

.17<br />

.12<br />

-<br />

-<br />

-<br />

.27<br />

6<br />

.12<br />

.17<br />

.15<br />

.19<br />

.17<br />

-<br />

-<br />

-<br />

.19<br />

7 8<br />

.12 .12<br />

.17 .25<br />

.12 .15<br />

.17 .13<br />

.10 .19<br />

-<br />

- -<br />

-<br />

.33 .15<br />

9<br />

.12<br />

.13<br />

.10<br />

.19<br />

.10<br />

-<br />

-<br />

-<br />

.37<br />

Kolom 0 Uitgangssituatie (bij de huidige configuratie van politieke partijen)<br />

Kolom 1 D'66 met grotere politieke soepelheid (.70, .50, -.55)<br />

Kolom 2 D'66 met geringere politieke soepelheid (.70, .00, -.55)<br />

Kolom 3 D'66 progressiever (.70, .31 !,-.75)<br />

Kolom 4 D'66 conservatiever (.70, .32, -. 25)<br />

Kolom 5 CDA centroïd (-.53, .73, .01)<br />

Kolom 6 CDA op ) plaats KVP (-.58, .68, -.18)<br />

Kolom 7 CDA or. > plaats ARP (-.42, .80, -.21)<br />

Kolom 8 CDA op ) plaats CHU (-.60 ,.73, .42)<br />

Kolom 9 CDA centroïd , maar extra progressief (• -.53, .73, -.50)<br />

Kolom 10 Nieuwe politieke partij, niet conf., progr. (.25, .50, -.75)<br />

Kolom 11 Nieuwe politieke partij, niet conf., licht conserv. (.25, .75, .25)<br />

N.B. De politieke partijen BP, CPN, GPV, PSP, RKPN en SGP zijn niet in deze tabel<br />

opgenomen vanwege hun geringe marktaandeel.<br />

10<br />

.12<br />

.08<br />

.02<br />

.13<br />

.10<br />

.08<br />

.13<br />

.12<br />

.23<br />

11<br />

.12<br />

.17<br />

.12<br />

.08<br />

.12<br />

.10<br />

.12<br />

.10<br />

.21


DE WERKING VAN RECLAME 227<br />

partijen. Bij voorbeeld de 'huidige' positie van D'66 is: (.70, .32, -.55). D'66 zou<br />

soepeler gemaakt kunnen worden door de scores op de tweede dimensie te<br />

verhogen: .50 in plaats van .32. Zoals uit tabel 8.1 valt af te lezen zou dit leiden tot<br />

een verhoging van het marktaandeel van D'66 van 12 naar 25%. Tabel 8.1 bevat<br />

nog een aantal andere 'vingeroefeningen' met D'66. Daarnaast is doorgerekend<br />

wat het effect zou zijn van een aantal mogelijke positioneringen van het CDA.<br />

Deze partij was ten tijde van dit onderzoek bezig van de grond te komen en had<br />

verschillende mogelijkheden om zich te positioneren. Ofwel dicht in de buurt van<br />

één van de constituerende partijen (KVP, ARP of CHU) dan wel in een middenpositie<br />

ten opzichte van deze drie (de centroïd).<br />

Tabel 8.1 geeft ook nog aan de mogelijke marktaandelen die te behalen zouden<br />

zijn door twee geheel nieuwe politieke partijen.<br />

Overigens moet bij de interpretatie van deze resultaten worden bedacht dat deze<br />

gebaseerd zijn op een niet-representatieve steekproef van 52 studenten. 6 Ze zijn<br />

dan ook slechts illustratief bedoeld voor de benaderingswijze.<br />

Aldus kan, na het uitvoeren van perceptie-analyse en preferentie-analyse, voor<br />

elke positionering van een produkt worden berekend wat het met deze positionering<br />

corresponderende marktaandeel zou zijn.<br />

Uiteraard is het ook mogelijk om met behulp van het in hoofdstuk 7 behandelde<br />

programma BOTERM ARKT het effect van een bepaalde herpositionering op het<br />

marktaandeel te voorspellen.<br />

Nemen we bij voorbeeld het merk Toverfee. Dit merk werd (zie paragraaf 7.5)<br />

gepercipieerd als erg lekker (het lekkerst van alle merken), maar komt te kort op<br />

de dimensie 'gezond'. Een mogelijke herpositionering zou dus kunnen zijn het<br />

opvoeren van de score op deze dimensie. Wanneer deze score met 50% wordt<br />

verhoogd (van 2 naar 3) komt de perceptuele kaart er uit te zien als aangegeven in<br />

figuur 8.3. De marktaandelen na het simuleren van 1000 consumenten krijgen de<br />

waarden zoals aangegeven in tabel 8.2. Het is duidelijk dat het marktaandeel van<br />

Toverfee na een dergelijke herpositionering flink zou stijgen: van 12,5% (zie tabel<br />

7.5) naar 19%.<br />

Uiteraard is het belangrijk om - zoals bij boter en politieke partijen - gegeven de<br />

positie in de meerdimensionele perceptieruimte het marktaandeel te kunnen<br />

voorspellen. De volgende vraag is echter: hoe - dat wil zeggen met welke commucatie-uitingen,<br />

met welke advertenties - een bepaalde gewenste perceptie voor een<br />

produkt tot stand gebracht kan worden.<br />

Het is mogelijk om, wanneer er bij voorbeeld verscheidene 'kandidaat-advertenties'<br />

zijn, vast te stellen welke daarvan het best tot de gewenste positionering leidt.<br />

Een interessant voorbeeld dat betrekking heeft op een produkt in de voedingsmid-<br />

6. Zie Wierenga (1978).


228 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

Figuur 8.3 Perceptuele coördinaten na herpositionering van TOVERFEE in de richting<br />

van meer gezond.<br />

Tabel 8.2 Simulatieresultaten BOTERMARKT na herpositionering van TOVERFEE in<br />

de richting van meer gezond (zie tekst).<br />

CONS<br />

725<br />

750<br />

775<br />

800<br />

825<br />

850<br />

875<br />

900<br />

925<br />

950<br />

975<br />

1000<br />

LFT<br />

2<br />

4<br />

3<br />

3<br />

1<br />

2<br />

2<br />

4<br />

4<br />

2<br />

2<br />

2<br />

TOTAALOVERZICHT MARKTAANDELEN<br />

OPL<br />

1<br />

1<br />

2<br />

3<br />

3<br />

2<br />

2<br />

1<br />

1<br />

1<br />

3<br />

2<br />

AL<br />

0,31<br />

0,91<br />

0,60<br />

0,74<br />

0,86<br />

0,92<br />

0,92<br />

1,28<br />

1,19<br />

0,74<br />

1,03<br />

0,90<br />

MERK<br />

6<br />

5<br />

5<br />

6<br />

9<br />

2<br />

9<br />

8<br />

9<br />

8<br />

1<br />

9<br />

MARKTAANDELEN<br />

1. DOMINEE<br />

2. BARONES<br />

3. WAFELVROUW<br />

4. KASTELEIN<br />

5. LICHTMATROOS<br />

6. TOVERFEE<br />

7. BONVIVANT<br />

8. ACROBAAT<br />

9. CHARLATAN<br />

0.159<br />

0,028<br />

0,060<br />

0,125<br />

0,065<br />

0,192<br />

0,018<br />

0,222<br />

0,131


DE WERKING VAN RECLAME 229<br />

• A<br />

Price<br />

Taste<br />

• E<br />

Quality • «Storage Ease<br />

Variety •<br />

DO<br />

• H<br />

• G<br />

Preparation Ease<br />

Nutrition • Whole Family<br />

• • Appearance<br />

Everyday Use<br />

Figuur 8.4 Posities van merken en uitspraken in een tweedimensionele ruimte (Lautman et<br />

al, 1978).<br />

delensfeer is het volgende. 7 Het betreffende merk (aangeduid als merk A) is één<br />

van de acht merken in de betreffende produktklasse (een bepaald voedingsmiddel).<br />

Met behulp van perceptie-analyse van gelijkenisdata werd vastgesteld dat het<br />

produkt door consumenten werd geassocieerd met: hoge prijs, goede smaak, hoge<br />

kwaliteit, maar niet geschikt voor dagelijks gebruik (zie figuur 8.4).<br />

Er werd besloten om de reclamecampagne te richten op het laatstgenoemde<br />

attribuut en te trachten het produkt in de ogen van de consument meer geschikt te<br />

maken voor dagelijks gebruik. Er werden 6 verschillende uitwerkingen van dit<br />

thema ontwikkeld; dit leverde 6 verschillende advertenties op (i t/m vi). Ieder van<br />

deze advertenties werd getoond aan een groep consumenten die vervolgens het<br />

betreffende merk scores gaven op ieder van een tiental attributen (waaronder:<br />

geschiktheid voor dagelijks gebruik). Bij ieder van deze 6 testgroepen werd<br />

nagegaan hoe de positie van merk A was na het zien van de reclame, met name of<br />

7. Zie Lautman, Percy en Kardish (1978).<br />

• F


230 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

• Control<br />

• Price<br />

Qualif-y Nutrition<br />

; .<br />

• Ad VI<br />

• •—Preparation Ease<br />

Taste I ^Appearance<br />

Variety<br />

• Storage Ease<br />

Ad H-- # #*--Ad I • •"-Whole Family<br />

/ I<br />

Ad IV Everyday Use<br />

Adm<br />

\<br />

•—Ad V<br />

Figuur 8.5 Posities van merk A bij testgroepen die één van de advertenties i t/m vi hebben<br />

gelezen (Lautman et al., 1978).<br />

merk A in de meerdimensionele ruimte dichterbij 'geschikt voor dagelijks gebruik'<br />

was gekomen. Aldus werd nagegaan welke van de 6 advertenties het beste dit<br />

thema overbracht. Drie advertenties (i, n en iv) bleken het goed te doen; bij de drie<br />

andere was het duidelijk minder (zie figuur 8.5). Bij een controlegroep (die geen<br />

van de 6 advertenties had gezien) was zoals verwacht de associatie van merk A met<br />

'geschikt voor dagelijks gebruik' erg laag.<br />

Aldus kan van tevoren worden vastgesteld, in hoeverre een bepaalde advertentie<br />

een gewenste positionering kan bewerkstelligen.<br />

Hiermee wordt de analyse van de werking van reclame in het kader van een<br />

meerdimensioneel keuzemodel afgesloten. De volgende paragraaf gaat over de<br />

reclame in de verschillende fasen van het verwerkingsproces van de consument.


FASENMODELVAN RECLAMEWERKING 231<br />

8.3 De werking van reclame<br />

8.3.1 Inleiding<br />

In het voorgaande lag sterk de nadruk op de veranderingen in de positionering<br />

van produkten en merken, zoals die mogelijk met een reclamecampagne verwezenlijkt<br />

kunnen worden. Dit zijn vooral cognitieve effecten, d.w.z. veranderingen<br />

in de kennis van consumenten aangaande de attributen van merken. Het komt<br />

overeen met de beliefs in het model van Fishbein-Ajzen 8 , zie formules (3.1) tot en<br />

met (3.4) in hoofdstuk 3. Daarnaast zijn er affectieve effecten te bereiken, d.w.z.<br />

veranderingen in de waardering van attributen. Dit komt overeen met de evaluaties<br />

van de beliefs in het Fishbein-Ajzen model. Ook de waardering van merken is<br />

een affectief effect: de attitude t.o.v. het merk. Deze affectieve effecten worden<br />

soms emotionele effecten genoemd.<br />

We starten met het fasenmodel van de reclamewerking, daarna komen de volgende<br />

thema's aan de orde: 9<br />

(a) Reclamedoelstellingen;<br />

(b) Zenderkarakteristieken;<br />

(c) Ontvangerkarakteristieken;<br />

(d) Inhoud van de reclameboodschap;<br />

(e) Media-onderzoek;<br />

(f) Reclame en conversatie; en<br />

(g) Produkt- en marktkenmerken.<br />

8.4 Fasenmodel van reclamewerking<br />

8.4.1 Inleiding<br />

Hoewel de validiteit van de klassieke hiërarchie van effecten in twijfel wordt<br />

getrokken, 10 zijn fasenmodellen van de reclamewerking nog steeds nuttig en<br />

nodig. Meer dan een beschrijving van het proces volgens welke kennis-, attitudeen<br />

gedragsverandering plaatsvindt, leveren ze een checklist; een systematische lijst<br />

van fasen die in het proces kunnen voorkomen. De klassieke hiërarchie met de<br />

fasen of stappen van cognitie -> affect -> gedrag is aangevuld met de primaire<br />

affectieve reactie, 11 voorafgaand aan de fase van de cognitie. 12<br />

8. Ajzen en Fishbein (1980).<br />

9. Het thematisch overzicht is een nadere uitwerking van het overzicht dat door Van Raaij en Pieters<br />

(1986) gegeven wordt.<br />

10. Palda (1966).<br />

11. Van Raaij (1984) in een preadvies aan de Nederlandse Vereniging van Erkende Reclameadviesbureaux<br />

(VEA).<br />

12. Speciale aandacht wordt hierbij de laatste jaren gegeven aan affect in de vorm van stemming en


232 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

Als de consument sterk betrokken is bij het produkt of de koopsituatie, bevat het<br />

fasenmodel meer fasen dan bij lage betrokkenheid. Een 'lage-betrokkenheidsmodeF<br />

kent aanzienlijk minder fasen en minder uitgewerkte fasen, zoals een beperkte<br />

of oppervlakkige cognitieve uitwerking of een globale attitude. In een situatie van<br />

lage betrokkenheid zal het effect van conditionering 13 sterker zijn, d.w.z. leert de<br />

consument produktkenmerken door eenvoudige associatie. Cognitieve informatieverwerking<br />

zal hierbij minder een rol spelen.<br />

Het fasenmodel van de werking van reclame wordt in figuur 8.6 weergegeven. 14<br />

Eerst komt de waarneming of 2intuigelijke codering van de reclame-uiting: De<br />

RECLAMECONFRONTATIE<br />

1 r<br />

ZINTUIGELIJKE CODERING (A)<br />

ir<br />

PRIMAIRE AFFECTIEVE REACTIE (B)<br />

i r<br />

COGNITIEVE UITWERKING (C)<br />

1 '<br />

SECUNDAIRE AFFECTIEVE REACTIE (D)<br />

i r<br />

KOOPINTENTIE (E)<br />

1 r<br />

KOOPGEDRAG (F)<br />

1 r<br />

TFVPPnPNucm m\<br />

""^^ WJ<br />

Figuur 8.6 Een fasenmodel van de werking van reclame (Van Raaij, 1984).<br />

'mood', leerprocessen (codering) en geheugenfuncties bij retrieval (decodering). Zie Pieters en Van<br />

Raaij (1986) voor een uitgebreide beschrijving.<br />

13. Klassieke en operante conditionering en sociale leerprocessen.<br />

14. Van Raaij (1984).<br />

4<br />

^<br />

^<br />

H<br />

ffl<br />

C<br />

O<br />

o<br />

m<br />

r<br />

O


FASENMODELVAN RECLAMEWERKING 233<br />

consument moet de reclame-uiting horen of zien. Daarna volgt de primaire<br />

affectieve reactie (PAR), als de advertentie ten minste opvalt en gezien wordt te<br />

midden van het vaak grote aanbod aan advertenties.<br />

De primaire affectieve reactie is gebaseerd op twee mogelijke effecten: een affectief<br />

en een cognitief effect. Het affectieve effect is gebaseerd op het oproepen van een<br />

lichte emotie door in de reclame aantrekkelijke of opvallende afbeeldingen of<br />

teksten te vermelden. Het cognitieve (of collatieve) effect is gebaseerd op intrige en<br />

raadselachtigheid. De afbeeldingen of teksten in de reclame plaatsen de consument<br />

voor een interessant raadsel, dat opgelost kan worden door de advertentie te<br />

lezen en kennis te nemen van de inhoud van de boodschap.<br />

8.4.2 Cognitieve uitwerking<br />

Een goede advertentie veroorzaakt bij de consument een positieve cognitieve<br />

uitwerking (Van Raaij, 1984), doordat de lezer/kijker instemt met de argumenten<br />

van de adverteerder. De lezer/kijker wordt als het ware bij de propositie betrokken.<br />

Door pro-argumentatie ('Dat klopt!' 'Daar ben ik het mee eens!') stemt de<br />

lezer in met argumenten en elementen van de reclameboodschap. Contra-argumentatie<br />

('Dat is te duur!' 'Daar klopt niets van!') moet liefst vermeden of zo<br />

gering mogelijk gemaakt worden.<br />

De cognitieve uitwerking bestaat uit de reacties van de consument op de reclame.<br />

Reeds genoemd zijn de pro- en contra-argumentatie. Bij pro-argumentatie stemt<br />

de lezer in met de argumenten in de reclame, op grond van eigen ervaring, de<br />

ervaring van anderen waarvan hij/zij gehoord heeft, of op grond van de logica van<br />

de argumentatie in de reclame. Bij contra-argumentatie is de lezer het oneens met<br />

de beweringen in de reclame, gebaseerd op eigen ervaring, de ervaring van<br />

anderen, of op grond van de onwaarschijnlijkheid dat het waar is wat er in de<br />

reclameboodschap beweerd wordt. Ook vormelementen in een reclame, consistenties<br />

en inconsistenties in de vormgeving, kunnen respectievelijk pro- en contraargumentatie<br />

uitlokken.<br />

Andere vormen van cognitieve uitwerking zijn het 'zwart maken van de bron'<br />

(source derogation) en 'ongelovige nieuwsgierigheid' (curious disbelief). Bij<br />

source derogation wordt de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de afzender<br />

in twijfel getrokken. Dit komt bij reclame frequent voor, omdat de afzender<br />

een duidelijke overredende doelstelling heeft om te verkopen en ervan verdacht<br />

kan worden eenzijdige en gekleurde informatie te verstrekken. Curious disbelief 5<br />

is op zichzelf niet slecht. Een lichte mate van ongeloof ('Is dit waar?') creëert<br />

nieuwsgierigheid en interesse voor de inhoud van de boodschap. Veel standwer-<br />

15. Maloney (1962).


234 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

kers op markten maken gebruik van curious disbelief om toeschouwers bij hun<br />

verkoopverhaal te betrekken. Curious disbelief wordt, als het goed gaat, tijdens<br />

de cognitieve uitwerking omgezet in pro-argumentatie.<br />

De reclame creëert door pro-argumentatie een positieve houding ten aanzien van<br />

het aanbod: de secundaire affectieve reactie of attitude. De propositie moet<br />

zodanig geformuleerd worden dat het een 'probleem' van de consument oplost en<br />

dat de consument graag het produkt of de dienst zou willen bezitten of gebruiken.<br />

Veel reclame poogt vervolgens een positieve intentie te creëren tot een aankoop of<br />

acceptatie van de propositie, vooral bij direct mail met antwoordkaarten en<br />

advertenties met coupons die de consument kan inzenden om informatie aan te<br />

vragen of een bestelling te doen. Na de aankoop volgt de tevredenheid of<br />

ontevredenheid met de aankoop en daarna eventuele herhalingsaankopen.<br />

8.4.3 Visuele informatieverwerking<br />

In sommige media, zoals tijdschriften in vierkleurendruk en direct-mailfolders of<br />

brochures kan het produkt aantrekkelijk worden weergegeven. Dit wil zeggen, de<br />

aantrekkelijkheid van de vormgeving van het produkt ('Dat ziet er mooi uit!') en<br />

het 'image' van het produkt. Het heeft te maken met de expressieve waarde van het<br />

produkt. Wie zijn de gebruikers van het produkt? Welke indruk maak ik op<br />

anderen, als ik het produkt gebruik? Past het produkt bij mijn levensstijl? Heel<br />

vaak wordt het produkt niet als zodanig, maar in een gebruikssituatie weergegeven:<br />

de encyclopedie of het gourmetstel zoals die door de gezinsleden wordt<br />

gebruikt. De vormgeving en de expressieve waarde van het produkt worden<br />

vooral affectief beoordeeld door de consument.<br />

De meeste advertenties bestaan uit beeld en tekst. Teksten en beelden worden<br />

mogelijk langs verschillende kanalen verwerkt en op verschillende wijze in het<br />

geheugen opgeslagen. 16 Teksten worden door de lezer waar mogelijk in beelden<br />

vertaald en opgeslagen. Deze beelden worden gecombineerd met beelden die al in<br />

het geheugen aanwezig zijn. De beelden uit het geheugen kunnen zelfs de vorming<br />

van nieuwe beelden beïnvloeden (men ziet, wat men denkt te zien). Terwijl voor de<br />

teksten een transformatie naar beelden nodig is, kunnen afbeeldingen onmiddellijk<br />

worden verwerkt. Ook hier is vervorming mogelijk, in de zin dat beelden<br />

onvolledig worden opgeslagen met weglating van onderdelen. De verwerkingstijd<br />

van beelden is in het algemeen korter dan van teksten.<br />

We kunnen 'framed and unframed pictures' onderscheiden in gedrukte reclame. 17<br />

Een unframed picture is een afbeelding die niet in relatie staat tot de overige inhoud<br />

van de advertentie, terwijl bij een framed picture er wel een duidelijke relatie<br />

16. Dit is de 'dual coding hypothese' van Paivio (1978).<br />

17. Edell en Staelin (1983).


FASENMODELVAN RECLAMEWERKING 235<br />

bestaat. Unframed pictures leiden de aandacht van de lezer af en leiden vaak niet<br />

tot een cognitieve uitwerking in de richting van het produkt en de reclameboodschap.<br />

Framed pictures versterken de cognitieve uitwerking van de reclameboodschap,<br />

zowel de pro- als de contra-argumentatie. Framed pictures kunnen dus<br />

zowel gunstig als ongunstig zijn voor het effect van de advertentie. Vooral bij<br />

objectieve produkteigenschappen die met 'framed' afbeeldingen worden geïllustreerd,<br />

ontstaat meer pro-argumentatie. De folder of brochure dient bij voorkeur<br />

framed pictures te bevatten, gerelateerd aan de reclameboodschap. Wellicht zijn<br />

unframed pictures interessant bij een situatie van lage betrokkenheid, waarbij<br />

cognitieve uitwerking niet interessant of zelfs ongewenst is.<br />

8.4.4 Betrokkenheid<br />

De mate van betrokkenheid (involvement) van de consument bepaalt mede de<br />

inhoud en uitgebreidheid van de reclame. Produkten met een hoge prijs, met een<br />

belangrijke sociale en expressieve functie voor de gebruiker, met een hoog fysiek<br />

risico (bij voorbeeld geneesmiddelen) creëren een hoge mate van betrokkenheid<br />

bij de consument. Bij een hoge betrokkenheid is de consument bereid om relatief<br />

veel informatie te verzamelen en te lezen.<br />

Er zijn ook produkten en koopsituaties, waarbij de consument slechts laag<br />

betrokken is: produkten met een lage prijs en een laag risico, en produkten die de<br />

consument nog niet 'nodig' denkt te hebben. Overigens is een reclamecampagne er<br />

vaak op gericht om de betrokkenheid van de consumenten te vergroten.<br />

De ELM (Elaboration Likelihood Method) 18 is een model van overredende communicatie<br />

(reclame), waarin twee 'routes' die leiden tot attitudeverandering,<br />

worden aangegeven. De ELM geeft de waarschijnlijkheid en de mate van cognitieve<br />

uitwerking aan. Attitudeverandering via de centrale route is gebaseerd op een<br />

cognitieve uitwerking, waarbij de inhoud van de boodschap, te weten de voor- en<br />

nadelen van een produkt en/of de argumenten in een boodschap, uitvoerig<br />

afgewogen worden. Het is een uitgebreide vorm van informatieverwerking. Attitudeverandering<br />

via de perifere route vindt plaats via een beperkte cognitieve<br />

uitwerking, waarbij de grootste invloed uitgaat van simpele 'cues' (tekens) in de<br />

boodschap of de omgeving van de boodschap, bij voorbeeld het aantal argumenten<br />

in een boodschap (in plaats van de inhoud en kwaliteit van de argumenten), de<br />

status van de bron (of van de testimonial), en het aantal keren dat een boodschap<br />

herhaald wordt.<br />

Eén van de condities die bepaalt, of attitudeverandering via de centrale dan wel<br />

via de perifere route verloopt, is de betrokkenheid van de ontvanger bij de<br />

boodschap of bij het produkt. Consumenten met een hoge betrokkenheid zullen<br />

18. Petty en Cacioppo (1986).


236 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

eerder de centrale route volgen, terwijl consumenten met een lage betrokkenheid<br />

eerder de perifere route zullen kiezen. Zo is gevonden 19 dat de attitude van<br />

consumenten die betrokken waren bij een bepaald produkt (in dit geval wegwerpscheermesjes),<br />

vooral bepaald werd door de sterkte van de argumenten in de<br />

reclameboodschap. De attitude van consumenten die niet bij het produkt betrokken<br />

waren, werd vooral beïnvloed door de status van de bron van de boodschap. 20<br />

8.5 Zender, ontvanger, medium en boodschap<br />

8.5.1 Inleiding<br />

Na het fasenmodel van de werking van reclame komen de onderdelen van de<br />

massacommunicatie aan de orde, te weten: reclamedoelstellingen, zender, ontvanger,<br />

boodschap, media, reclame en conversatie, en marktsituatie. Het zijn alle<br />

belangrijke onderdelen van een model van reclame.<br />

8.5.2 Reclamedoelstellingen<br />

De reclamedoelstellingen dienen zo veel mogelijk in operationele en meetbare<br />

vorm gedefinieerd te worden, zoals het verhogen van de merkbekendheid of<br />

produktklassebekendheid (een cognitieve doelstelling), attitudeverandering of<br />

-versterking (een affectieve doelstelling), aanzetten tot gedrag (een gedragsdoelstelling),<br />

vergroten of in stand houden van de tevredenheid met het produkt bij<br />

een omschreven doelgroep (reclame na de aankoop). De reclamedoelstellingen<br />

hebben doorgaans betrekking op een campagne en niet op de afzonderlijke<br />

advertenties.<br />

Reclame heeft niet alleen een functie om informatie te verschaffen vóór de aankoop,<br />

maar dient ook om de gebruikers van het produkt tevreden te houden met<br />

het produkt. Hierdoor worden herhalingsaankopen van het betreffende produkt<br />

bevorderd. Sommige auteurs 21 concluderen zelfs dat voor dagelijkse gebruiksgoederen<br />

deze functie van reclame na de aankoop de belangrijkste is. Veel consumenten<br />

proberen een produkt een keer, bij voorbeeld omdat er een prijskorting<br />

gegeven wordt, en besluiten op grond van deze produktervaring en eventuele<br />

reclame tot herhalingsaankopen.<br />

19. Petty, Cacioppo en Schumann (1983).<br />

20. In de studie van Petty, Cacioppo en Schuman (1983) leverden de 'professionele golfspelers' als<br />

bron een positievere attitude op dan 'de bewoners van Bakersfield'.<br />

21. Zie bij voorbeeld Murray (1979).


ZENDER, ONTVANGER, MEDIUM EN BOODSCHAP 237<br />

8.5.3 Zenderkarakteristieken<br />

Bij de zenderkarakteristieken denkt men allereerst aan de kenmerken als geloofwaardigheid,<br />

betrouwbaarheid en deskundigheid van de zender (adverteerder) of<br />

aan het gebruik van deskundige of aantrekkelijke personen of'bekende Nederlanders'<br />

(testimonials).<br />

Daarnaast zijn de institutionele kenmerken (commerciële instantie, overheid,<br />

neutrale zender) en de demografische kenmerken (geslacht, leeftijd, e.d.) van de<br />

zender van invloed op de effectiviteit van reclame.<br />

Er is relatief veel bekend over de invloed van zenderkenmerken op de effectiviteit<br />

van persuasieve communicatie (reclame). Commerciële zenders/bronnen worden<br />

in het algemeen als deskundig, maar niet zo betrouwbaar gezien, aangezien ze een<br />

persoonlijk belang hebben bij de verkoop van het produkt. Neutrale bronnen,<br />

zoals de consumentenorganisaties en de overheid, ziet men in het algemeen als<br />

betrouwbaar en deskundig. Sociale bronnen, zoals vrienden, buren en collega's,<br />

ziet men als betrouwbaar, maar niet erg deskundig. In tabel 8.3 is het bovenstaande<br />

samengevat.<br />

Tabel 8.3 Waargenomen deskundigheid en betrouwbaarheid van informatiebronnen.<br />

Informatiebron: Deskundigheid Betrouwbaarheid<br />

Commercieel + —<br />

Neutraal + +<br />

Sociaal — +<br />

8.5.4 Ontvangerkarakteristieken<br />

Onderzoek naar de relatie tussen kenmerken van de ontvanger en de effectiviteit<br />

van (reclame)boodschappen kent een lange traditie in de sociale psychologie. 22<br />

Algemene ontvangerkarakteristieken, waarnaar onderzoek verricht is, zijn de<br />

persoonlijkheidskenmerken, zoals overreedbaarheid, zelfachting, neiging tot nadenken<br />

en cognitieve bekwaamheid en capaciteit, en socio-economische kenmerken,<br />

zoals sekse, leeftijd, ras en waargenomen sociale klasse. Naast deze algemene<br />

ontvangerskenmerken zijn ook (object-)specifieke ontvangerskenmerken van belang.<br />

Zo blijkt vooral de betrokkenheid (involvement) van de ontvanger effect te<br />

hebben op de wijze waarop de werking van reclame plaatsvindt (de centrale en de<br />

perifere route).<br />

Een additioneel belangrijk ontvangerskenmerk dat in onderzoek naar de werking<br />

22. Zie bij voorbeeld Hovland, Janis en Kelley (1953).


238 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

van reclame aandacht verdient, is de fase in het beslissingsproces. Een consument<br />

die zich in de oriëntatiefase van het beslissingsproces bevindt, heeft andere<br />

informatie (in kwantiteit en kwaliteit) nodig dan een consument die al enigszins<br />

een preferentie gevormd heeft, en ook andere informatie dan een consument die<br />

het produkt reeds heeft aangeschaft. 23<br />

8.5.5 Inhoud van de boodschap<br />

Er is veel studie gemaakt van de inhoud van de reclameboodschap, zoals het<br />

aantal, de aard, de formulering en de volgorde van de argumenten. 24 De inhoud<br />

van de reclame wordt hiermee beter afgestemd op de informatieverwerking door<br />

de consument. Ook de afstemming en interactie van beeld en tekst in gedrukte<br />

reclame; beeld, gesproken of geschreven tekst en muziek in televisiecommercials;<br />

en gesproken tekst en muziek in radioreclame worden besproken, voor zover er<br />

resultaten van onderzoek bekend zijn. Het voorgaande verwijst naar expliciete<br />

(verbale of visuele) communicatie. Daarnaast bestaat een effect van non-verbale<br />

elementen in de massacommunicatie. Visuele non-verbale elementen zijn bij<br />

voorbeeld: gezichtsuitdrukking, lichaamshouding, gebaren, kleding. Auditieve<br />

non-verbale elementen zijn: toonhoogte, tremor, aarzelingen (pauzes), en snelheid<br />

van spreken. Mede gestimuleerd door de publikaties van Zajonc 25 is de<br />

komende jaren een grotere aandacht in onderzoek te verwachten voor de relatie<br />

tussen affectieve elementen in reclameboodschappen, zoals humor, vreesaanjaging,<br />

gezichtsuitdrukking, en de werking van reclame.<br />

Voor reclame dienen hieraan nog de volgende uowikenmerken te worden toegevoegd:<br />

formaat, kleur (van steunkleur tot vierkleurendruk), lay-out, lettertype,<br />

contrast van voorgrond versus achtergrond, logo, en plaats in het medium. Als<br />

nieuwe ontwikkeling kan gedacht worden aan holografie. Bij de studie van deze<br />

vormkenmerken speelt vooral de psychologische functieleer een rol.<br />

De aard, de hoeveelheid en de volgorde van de argumenten in de reclame dienen<br />

aangepast te zijn aan de mate van betrokkenheid bij de ontvangende consument.<br />

a. Onder de aard van de argumenten rekenen we de levendigheid, beeldendheid,<br />

concreetheid, sterkte, aantrekkelijkheid en overredendheid van de argumenten.<br />

Positieve argumenten waarbij iets beloofd wordt na het gewenste gedrag<br />

van de geadresseerde, zijn in het algemeen effectiever dan negatieve argumenten<br />

waarbij met iets gedreigd wordt als de geadresseerde iets niet doet. Negatieve<br />

argumenten komen overigens wel voor bij gezondheidsvoorlichting, verzekeringen<br />

en onderhoud van duurzame goederen.<br />

23. Zie bij voorbeeld Kuijpers (1985).<br />

24. Zie bij voorbeeld McGuire (1985).<br />

25. Zie bij voorbeeld Zajonc en Markus (1984).


ZENDER, ONTVANGER, MEDIUM EN BOODSCHAP 239<br />

Er bestaat nog een ander soort negatieve argumenten, te weten minder gunstige<br />

kenmerken van de propositie. In het algemeen wordt de geloofwaardigheid en<br />

betrouwbaarheid van de zender gunstiger beoordeeld als ook de minder gunstige<br />

kenmerken van de propositie worden vermeld. 26 Aan de andere kant<br />

kunnen de minder gunstige kenmerken de aantrekkelijkheid van de propositie<br />

verzwakken (door contra-argumentatie). Vaak wordt een minder gunstig,<br />

maar onbelangrijk kenmerk vermeld om de betrouwbaarheid te verhogen en<br />

tegelijkertijd de propositie niet te verzwakken.<br />

Het is beter om alleen sterke argumenten te gebruiken en zwakke argumenten<br />

niet te vermelden. Zwakke argumenten doen eerder afbreuk aan de boodschap<br />

dan dat ze een geringe meerwaarde geven. 27<br />

In een situatie van hoge betrokkenheid zijn de argumenten meer gericht op de<br />

inhoud van de boodschap en op technisch-instrumentele produktkenmerken.<br />

De hoog betrokken consument is vooral in deze argumenten geïnteresseerd. In<br />

een situatie van lage betrokkenheid zijn de argumenten meer gericht op 'cues',<br />

d.w.z. de autoriteit en geloofwaardigheid van de informatiebron, aanbevelingen<br />

door derden of door tevreden gebruikers, en informatie over het soort<br />

gebruikers van het produkt.<br />

Moet men als adverteerder de vergelijking met concurrerende produkten aangaan?<br />

Politici weten dat het beter is om de argumenten van de tegenpartij te<br />

ignoreren dan te weerleggen. Wellicht is dit ook voor marketers het geval en is<br />

het beter om de sterke punten van de concurrerende produkten en proposities<br />

niet te noemen. Vergelijkende reclame is alleen effectief, als het produkt duidelijk<br />

dominant is over de concurrerende produkten.<br />

Figuratief en levendig taalgebruik, bij voorbeeld het gebruik van analogieën en<br />

metaforen, verhoogt de attentie voor de reclame. Mogelijk heeft het een positief<br />

effect op de laag betrokken consumenten en geen of een negatief effect op de<br />

hoog betrokken consumenten.<br />

Doorgaans worden in reclame aan de argumenten expliciete conclusies verbonden.<br />

Het is echter mogelijk de conclusies impliciet te laten en de consument,<br />

vooral bij een hoge betrokkenheid, z^lf te laten concluderen. Als de consument<br />

tijd en gelegenheid hiertoe heeft, is het effect van impliciete conclusies doorgaans<br />

sterker. 28<br />

b. De hoeveelheid argumenten is ook afhankelijk van de mate van betrokkeneid.<br />

In het algemeen zijn meer argumenten beter dan minder, maar hierbij geldt een<br />

26. Volgens de attributietheorie. Zie ook hoofdstuk 10.<br />

27. Volgens Andersons (1981) informatie-integratietheorie.<br />

28. Dit is vergelijkbaar met het Zeigarnik-effect (1927). Een niet uitgesproken conclusie kan vergeleken<br />

worden met een incomplete taak, waarbij de conclusie de taak voltooit en de spanning vermindert.<br />

De consument zal dus, bij voldoende betrokkenheid, zelfde conclusie willen trekken en hiermee<br />

de taak voltooien. Het Zeigarnik-effect werkt overigens niet, als de voltooiing van de taak te moeilijk<br />

is of als de consument onvoldoende bij de boodschap betrokken is.


240 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

bovengrens, zelfs bij een hoge betrokkenheid van de consument. Boven deze<br />

grens kan 'information overload' optreden en verliest de consument het zicht<br />

op de propositie. Het wordt te veel, te complex en te verwarrend. Information<br />

overload treedt eerder op bij consumenten met een lager opleidingsniveau en<br />

weinig ervaring met schriftelijke informatie. 29<br />

Bij hoge betrokkenheid kan men meer en ingewikkelder informatie verschaffen<br />

dan bij lage betrokkenheid. Vooral kan men bij hoge betrokkenheid meer<br />

zakelijke en technische informatie verschaffen.<br />

Herhaling kan tot op zekere hoogte effectief zijn, vooral bij lage betrokkenheid.<br />

Het aantal argumenten geldt hier immers meer dan de inhoud van de argumenten.<br />

De meeste reclame bevat enige redundantie (herhaling van argumenten).<br />

Voor de lezer is het aantrekkelijk om af en toe iets te lezen, te horen ofte zien dat<br />

hij/zij al wist, of om eerdere argumenten herhaald te zien.<br />

Veel consumenten zijn tevreden met veel informatie, hoewel ze deze informatie<br />

niet lezen of gebruiken, soms zelfs niet eens begrijpen. Veel informatie geeft het<br />

gevoel goed gedocumenteerd te zijn om de informatie eventueel later te gebruiken.<br />

Om deze reden bezitten veel personen een uitgebreide encyclopedie, niet<br />

om te lezen maar als naslagwerk. Veel informatie kan echter leiden tot informatie<br />

'overload', waarbij de consument in de war raakt en 'door de bomen het bos<br />

niet meer ziet'. Het beste is om de belangrijkste informatie in de kop van de<br />

advertentie zo overzichtelijk mogelijk te vermelden en om daarnaast in de rest<br />

van de advertentie aanvullende documentatie te geven, die de hoog betrokken<br />

consument desgewenst kan raadplegen.<br />

c. De volgorde van de argumenten wordt al behandeld in Plato's Phaedrus,<br />

Aristoteles' Rhetorica en Quintilianus' Oratoria. Cicero werkte al met het postscriptum:<br />

'En voorts ben ik van mening dat Carthago verwoest moet worden.'<br />

Het is goed om de basispropositie van de reclameboodschap al in het begin te<br />

stellen om de aandacht te trekken, vooral bij een lage betrokkenheid. Men kan<br />

voorts de volgorde van de 'climax' of de 'anticlimax' volgen. Bij de climax<br />

bewaart men nog enkele sterke argumenten voor het laatst (recency effect),<br />

overigens met het risico dat de laag betrokken consument intussen al heeft<br />

afgehaakt. Een recency effect treedt ook op, als men nog enkele belangrijke<br />

argumenten als een sluitregel (pay-off) herhaalt. Bij de anticlimax verschiet<br />

men zijn kruit in het begin (primacy effect) en start men met alle sterke<br />

argumenten, met het idee dat de consument al in het begin bij de boodschap<br />

betrokken en overtuigd moet worden en dat de consument misschien niet tot<br />

het einde toe geboeid de reclameuiting doorneemt.<br />

29. Jacoby, Speller en Kohn (1974a, b).


ZENDER, ONTVANGER, MEDIUM EN BOODSCHAP 241<br />

8.5.6 Media-onderzoek<br />

De media zijn in te delen naar de zintuigen, waarmee ze worden waargenomen.<br />

Visuele waarneming treedt op bij teksten, stilstaande en bewegende beelden.<br />

Verloopt de verwerking van teksten via zelfgevormde beelden? Auditieve waarneming<br />

treedt op bij reclame via radio en geluidsinstallaties (in warenhuizen,<br />

winkelcentra en stations).<br />

De internal versus de external pacing van media speelt een belangrijke rol. 30 Bij<br />

internal pacing beheerst de ontvanger de snelheid van de informatieoverdracht en<br />

kan de ontvanger desgewenst boodschappen overslaan of tweemaal lezen. De<br />

gedrukte media hebben internal pacing. Bij external pacing beheerst de zender<br />

deze snelheid. Dit is vooral bij elektronische media, zoals televisie, film en radio<br />

het geval. External pacing leidt ertoe dat voor sommige doelgroepen de snelheid<br />

van informatieoverdracht te hoog ofte laag is.<br />

Bij media-onderzoek is de context waarin de boodschap in het medium is opgenomen<br />

(Umfeld) van belang. Ook de status, geloofwaardigheid en betrouwbaarheid<br />

van het medium kunnen het effect van de reclameuiting versterken of verzwakken.<br />

De situatie waarin de ontvanger het medium gebruikt, de tijd die de ontvanger aan<br />

het medium besteedt, en de distractie bij het mediumgebruik (andere activiteiten<br />

of de activiteiten van anderen) zijn van invloed op de werking van reclame.<br />

8.5.7 Reclame en conversatie<br />

Reclame dient niet te beperkt beschouwd te worden; alle vormen van overredende,<br />

commerciële communicatie via massamedia rekenen we tot de reclame.<br />

Niet alleen advertenties in kranten en tijdschriften, ook sales promotions en hun<br />

begeleidende advertenties en point-of-purchase materiaal in de winkel, direct mail<br />

en produktverpakkingen behoren tot de communicatie mix en zijn in feite vormen<br />

van massacommunicatie met de consument. In het toegepaste reclameonderzoek<br />

kunnen de relaties tussen deze elementen in de communicatie mix (en marketing<br />

mix) worden bestudeerd.<br />

De relatie tussen massacommunicatie en sociale communicatie is een onderwerp<br />

van psychologisch en sociologisch onderzoek. Het heeft te maken met de interactie<br />

tussen reclame en conversatie, agenda setting, opinieleiderschap en communicatiestromen.<br />

Reclame kan de conversatie over produkten tussen consumenten<br />

bevorderen (agenda setting), en omgekeerd kan de consument in conversatie met<br />

andere consumenten attent gemaakt worden op advertenties, winkels en produkten.<br />

Volgens de agenda setting benadering 31 heeft reclame geen rechtstreeks attitude-<br />

30. Van Raaij (1979).<br />

31. McCombs(1981).


242 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

veranderend effect, maar draagt het onderwerpen aan voor de gesprekken tussen<br />

huisgenoten, vrienden en collega's. 32 Pas door deze gesprekken worden de consumenten<br />

beïnvloed of komt het merk onder de aandacht van velen. Deze tussentijdse<br />

beïnvloeding kan op vele mogelijke wijzen gebeuren, bij voorbeeld door<br />

sociale contacten met consumenten die de advertentie hebben gezien of al gunstige<br />

of ongunstige ervaringen hebben opgedaan met het betreffende produkt.<br />

De interactie van reclame en persoonlijke contacten wordt beschreven door de<br />

modellen van de 'two-step flow of communication' 33 en de latere 'multi-step flow<br />

of communication'. Het proces verloopt als volgt: de reclame-uiting bereikt de<br />

opinieleiders, die op hun beurt de informatie doorgeven aan de overige leden van<br />

de groep waarmee ze in aanraking komen. De opinieleiders geven niet alleen<br />

informatie door (information flow), maar ook hun evaluatie van de desbetreffende<br />

propositie (influence). Hiermee beïnvloeden ze de acceptatie van de propositie<br />

bij hun volgers. Een reclame-uiting gericht op opinieleiders heeft derhalve<br />

verrassende neveneffecten. Het is dus belangrijk iets te weten van de sociale<br />

netwerken waarin de informatie wordt doorgegeven. Vooral personen die een<br />

centrale plaats in deze netwerken innemen of lid zijn van verscheidene sociale<br />

netwerken zijn voor de adverteerder belangrijk.<br />

8.5.8 Produkt- en marktkenmerken<br />

De effectiviteit van reclameboodschappen hangt niet slechts af van de genoemde<br />

bron-, boodschap-, medium-, en ontvangerskenmerken. Ook produkt- en marktkenmerken<br />

spelen een rol. Met name dient de dosering van informatie in reclameboodschappen<br />

afgestemd te worden op de fase van het produkt in de produktlevenscyclus.<br />

In de introductiefase van een produkt, wanneer het nog 'nieuw' en<br />

onbekend is, bestaat vooral behoefte aan rationele en instrumentele informatie<br />

over de gebruiksmogelijkheden en de voordelen van het produkt. 34 In latere fasen<br />

van de produktlevenscyclus zal de informatiebehoefte in het algemeen geringer<br />

worden en kunnen affectieve elementen, zoals humor, in reclameboodschappen<br />

een belangrijker rol gaan spelen.<br />

De reclameboodschap dient daarnaast ook aan te sluiten bij de complexiteit en bij<br />

het belang 35 van het produkt. Andere produkt- en marktkenmerken, denk aan de<br />

verzadigingsgraad van een markt, moeten ook in beschouwing genomen worden<br />

bij de planning van reclameboodschappen. De relatie tussen produkt- en marktkenmerken,<br />

commumcatiekenmerken en reclame-effectiviteit is relatief weinig<br />

32. De agenda-settingtheorie is afkomstig van McCombs en Shaw (1972).<br />

33. Katz en Lazarsfeld (1955).<br />

34. Kuijpers (1985).<br />

35. Zie ontvangerskenmerken, zoals betrokkenheid.


ZENDER, ONTVANGER, MEDIUM EN BOODSCHAP 243<br />

onderzocht. In de marketing wordt hieraan weinig aandacht gegeven. Het belang<br />

van de thematiek, produkt- en marktkenmerken en reclame-effectiviteit, rechtvaardigt<br />

een grote aandacht ervoor in het reclameonderzoek.


9 Consumentisme en<br />

consumentenbeleid 1<br />

9.1 Inleiding<br />

Al in de middeleeuwen kritiseerden Thomas van Aquino en later ook Maarten<br />

Luther en Johannes Calvijn de misleidende praktijken van sommige zakenlieden<br />

met betrekking tot onder meer woekerrente en te hoge prijzen. We zouden<br />

daarom Aquino, Luther en Calvijn de eerste consumentisten kunnen noemen.<br />

Maar ze beperkten zich tot ethische uitspraken en, behalve hongeroproeren,<br />

kwam het nog niet tot een uitgebreide sociale beweging om de belangen van de<br />

consumenten te behartigen.<br />

Consumentisme is een sociale beweging die opkomt voor de belangen van de<br />

consument en meer informatie, bescherming, rechten en garanties voor de consument<br />

nastreeft. Kotier 2 stelt dat het consumentisme de rechten en de macht van de<br />

kopers in relatie tot de verkopers probeert te versterken. Galbraith 3 ziet het<br />

consumentisme als een 'countervailing power', een tegenkracht tegen het almachtige<br />

bedrijfsleven. Het consumentisme is niet alleen een tegenkracht tegen de<br />

macht van commerciële bedrijven (de marktsector), maar ook tegen de macht van<br />

overheidsdiensten (de collectieve sector). Consumentisme is vooral een sociale<br />

beweging, hoewel we ook de individuele acties van de consument die voor zijn/<br />

haar rechten opkomt, tot het consumentisme rekenen. Het consumentenbeleid is<br />

een overheidsbeleid dat enerzijds tracht tegemoet te komen aan de rechtvaardige<br />

verlangens van de consument en anderzijds algemene maatschappelijke doelen<br />

nastreeft, zoals een rechtvaardige consumptieverdeling en het tegengaan van<br />

milieuvervuiling. De overheid trekt zich echter in het kader van de deregulering op<br />

vele plaatsen terug uit de consumentenbescherming en laat de belangenbehartiging<br />

over aan de consumentenorganisaties. Het consumentenbeleid wordt daardoor<br />

steeds meer het beleid van de consumentenorganisaties in overleg met<br />

ondernemersverenigingen, bedrijfstakken en bedrijven.<br />

Het consumentisme als sociale beweging ontstond in het begin van deze eeuw in de<br />

Verenigde Staten en ontwikkelde zich na de tweede wereldoorlog in de Westeuro-<br />

1. De tekst van dit hoofdstuk is vrijwel identiek aan hoofdstuk III.4.2 in het Handboek Marketing.<br />

Zie Van Raaij (1987b).<br />

2. Kotier (1972).<br />

3. Galbraith (1958, 1973).


CONSUMENTISME IN DE VERENIGDE STATEN 245<br />

pese landen met de opkomst van consumentenorganisaties, zoals de Consumentenbond<br />

in Nederland en de Verbruikersunie in België.<br />

In dit hoofdstuk wordt de geschiedenis van het consumentisme en de consumentenorganisaties<br />

beschreven, zowel in de Verenigde Staten (paragraaf 9.2) als in<br />

Nederland (paragraaf 9.3) en België (paragraaf 9.4). De oorzaken en de belangrijkste<br />

actiepunten van het consumentisme komen in paragraaf 9.5 aan de orde.<br />

Het hoofdstuk besluit met een beschrijving van het consumentenbeleid van de<br />

Nederlandse overheid (paragraaf 9.6) en van het bedrijfsleven (paragraaf 9.7).<br />

9.2 Consumentisme in de Verenigde Staten<br />

In het begin van deze eeuw werden in de Verenigde Staten pogingen ondernomen<br />

om wetgeving te verkrijgen op het gebied van de zuiverheid van levensmiddelen.<br />

Hierbij was de in 1899 opgerichte National Consumers League (NCL) betrokken.<br />

Dit is waarschijnlijk de oudste consumentenorganisatie ter wereld. Deze pogingen<br />

slaagden pas, nadat Upton Sinclair in 1905 zijn boek The Jungle had gepubliceerd.<br />

Hij beschreef in dit boek de wantoestanden in de vleesindustrie in Chicago. Dit<br />

boek had een dermate sterk effect op de publieke opinie dat het Amerikaanse<br />

Congres de 'Meat Inspection Act' en de 'Food and Drugs Act' goedkeurde. De<br />

Food and Drug Administration (FDA) ontstond in 1906 om gevaarlijke en ineffectieve<br />

geneesmiddelen te bestrijden. In 1914 werd de Federal Trade Commission<br />

(FTC) opgericht om de handelspraktijken te onderzoeken en de oneerlijke, onwettige<br />

en misleidende praktijken, zoals monopolie, te verbieden. Dit was de 'eerste<br />

golf van het Amerikaanse consumentisme. Deze golf leidde niet tot veel reacties<br />

van het bedrijfsleven en mede door de eerste wereldoorlog werd de belangstelling<br />

voor het consumentisme minder.<br />

Dertig jaar later ontstond de 'tweede golf van consumentisme. Ook ditmaal<br />

waren het boeken die de publieke opinie beïnvloedden, te weten het in 1927<br />

verschenen Your Money's Worth van Chase en Schlink en het in 1933 verschenen<br />

100,000,000 Guinea Pigs van Kallet en Schlink. Deze auteurs stelden vooral de<br />

misleidende reclame en onveilige produkten aan de kaak en stelden voor om de<br />

consument van goede informatie over produkten te voorzien. Chase en Schlink<br />

kregen zoveel reacties op hun boek dat de lokale Consumers' Club van White<br />

Plains (New York) in 1929 werd uitgebreid tot een nieuwe consumentenorganisatie,<br />

Consumers' Research, een organisatie voor vergelijkend warenonderzoek en<br />

de voorloper van de Consumers' Union, uitgever van Consumer Reports. Ook de<br />

American Council on Consumer Interests (ACCI) stamt uit deze periode. In deze<br />

golf werd opnieuw aandacht besteed aan gevaarlijke medicijnen en onveilige<br />

cosmetica. De tweede wereldoorlog leidde de aandacht van de consumentenproblemen<br />

af en de belangstelling voor het consumentisme verdween grotendeels.<br />

Opnieuw dertig jaar later ontstond de 'derde golf met het boek van Vance


246 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

Packard The Hidden Persuaders (1957) en Ralph Nader's Unsafe at any Speed<br />

(1965). Vance Packard kritiseerde opnieuw de reclame, en betoogde dat consumenten<br />

onbewust en tegen hun zin werden beïnvloed. Ralph Nader deed een<br />

aanval op General Motors en de onveiligheid van haar auto's, vooral de Corvair.<br />

In 1966 werd dan ook de 'National Traffic and Motor Vehicle Safety Act'<br />

aanvaard om eisen te stellen aan de veiligheid van auto's. Ook het probleem van<br />

de veiligheid van medicijnen stond in de belangstelling.<br />

In 1962 formuleerde president Kennedy in zijn 'Consumer Message' de inmiddels<br />

beroemde vier fundamentele rechten van de consument: het recht op informatie,<br />

op keuzevrijheid, op veiligheid, en het recht om gehoord te worden. Op basis van<br />

deze fundamentele rechten ontstond in de Verenigde Staten een indrukwekkende<br />

consumentenwetgeving. In Kennedy's benadering garandeert de overheid de<br />

consumentenrechten door middel van wetgeving.<br />

Het consumentisme van de jaren tachtig wordt in de Verenigde Staten gekenmerkt<br />

door deregulering; de overheid trekt zich terug en laat de marktpartijen (bedrijfsleven<br />

en consumentenorganisaties) zelf tot afspraken komen om de consumentenbelangen<br />

veilig te stellen. De deregulering gaat gepaard met privatisering van<br />

overheidsdiensten. Feldman 4 geeft een uitgebreid overzicht van het consumentisme<br />

en het consumentenbeleid in de Verenigde Staten.<br />

In deze eeuw zien we het consumentisme in de V.S. terugkomen met een golfbeweging<br />

van 30 jaar. Wellicht zal het kenmerk van de derde golf van consumentisme in<br />

het laatste decennium van deze eeuw (1990-2000) worden dat de consumentenorganisaties<br />

en het bedrijfsleven met elkaar onderhandelen om de rechten van de<br />

consument te waarborgen.<br />

9.3 Consumentenorganisaties in Nederland<br />

Ook in Nederland zijn al voor de tweede wereldoorlog acties gevoerd en is er toen<br />

al consumentenbeschermende wetgeving tot stand gekomen. Zo waren er stakingen<br />

en protesten tegen de gedwongen winkelnering, waarbij werknemers gedwongen<br />

werden hun inkopen te doen in een winkel van het bedrijf waar ze werkten.<br />

Deze winkel was in het algemeen duurder dan andere winkels. In 1907 werd de<br />

gedwongen winkelnering verboden. Tevens werden de verbruikscoöperaties opgericht<br />

om goedkopere waren te kunnen leveren aan haar leden. In 1912 is de<br />

Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen opgericht. De Nederlandse Warenwet<br />

en de Vleeskeuringswet dateren van 1919.<br />

In de jaren dertig ontstond de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande<br />

(HVP). De HVP is in 1987 opgeheven. Haar opvolgster, die voor een deel de<br />

taken zal overnemen, is de reeds bestaande Stichting Consument en Huishouden.<br />

4. Feldman (1980).


CONSUMENTENORGANISATIES IN NEDERLAND 247<br />

Het is overigens onzeker, of de subsidiëring van deze stichting na 1987 zal worden<br />

voortgezet. Deze stichting houdt zich vooral bezig met individuele consumentenvoorlichting<br />

door middel van cursussen en 'consumentenwinkels'.<br />

Het vooroorlogse consumentisme speelt zich af in een situatie van armoede en<br />

verzet tegen te hoge prijzen en slechte produkten. Het huidige consumentisme is<br />

ontstaan in een periode van welvaart met een ruime keuze aan produkten en<br />

diensten. Het naoorlogse consumentisme is in hoge mate geïnstitutionaliseerd in<br />

de vorm van consumentenorganisaties, onderzoekinstellingen en de Commissie<br />

voor Consumentenaangelegenheden (CCA), een in 1965 ingestelde commissie van de<br />

Sociaal-Economische Raad (SER). De CCA is het forum voor overleg tussen<br />

producenten, distribuanten en consumenten.<br />

De Consumentenbond is in 1953 opgericht als een vereniging met individuele leden<br />

en dus niet met deelnemende organisaties. De leden zijn vertegenwoordigd in de<br />

Bondsraad en in adviescommissies. In 1987 heeft de Consumentenbond ruim<br />

500.000 leden. Dit betekent dat bijna één op de tien Nederlandse huishoudens is<br />

aangesloten. In vergelijking met andere landen is dit een hoge score. Anders dan<br />

bij de federatieve organisaties is er in een vereniging een directer contact met de<br />

leden. De Consumentenbond geeft een maandblad uit, Consumentengids, waarin<br />

de resultaten van het vergelijkende waren- en dienstenonderzoek worden gepubliceerd<br />

en andere consumenteninformatie wordt gegeven. Daarnaast zijn er de<br />

kwartaalbladen, Consumentenreisgids en Consumentengeldgids. De Consumentenbond<br />

geeft losse gespecialiseerde publikaties uit, verstrekt individuele adviezen<br />

en juridische dienstverlening, en vertegenwoordigt de consument in tal van organen.<br />

In Nederland bestonden na de oorlog voorts enkele federatieve organisaties, zoals<br />

de Nederlandse Huishoudraad en het Consumenten Contact Orgaan. Het consumenten<br />

Contact Orgaan (cco), opgericht in 1957, coördineerde aanvankelijk de<br />

contacten tussen de Consumentenbond en de andere organisaties die zich geheel<br />

of gedeeltelijk met de consumentenbelangen bezighielden. De Consumentenbond<br />

is in 1971 uit het cco getreden. De overblijvende deelnemers richtten toen het<br />

Konsumenten Kontakt op als een samenwerkingsorgaan van de vakverenigingen<br />

CNV en FNV, de Nederlandse Gezinsraad, de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen<br />

en - later - de omroepvereniging VARA. Het Konsumenten Kontakt<br />

werft haar abonnees uit de samenwerkende organisaties en onderhoudt de relatie<br />

met haar abonnees via het maandblad Koopkracht. In 1987 waren er 50.000<br />

abonnees.<br />

Als een organisatie het consumentenbelang als één van de doelen nastreeft, kan dit<br />

leiden tot een strijdigheid van doelstellingen. De CNV en de FNV, die deelnemen aan<br />

het Konsumenten Kontakt, behartigen zowel de belangen van de werknemers als<br />

die van de consumenten. Bij voorbeeld bij de winkelsluiting zijn deze belangen<br />

strijdig: de consument wil een verruiming van de openingstijden van winkels,<br />

terwijl het winkelpersoneel waarschijnlijk een beperking van werktijden en openingstijden<br />

nastreeft.


248 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

In 1986 is een eerste stap gezet naar een nauwere samenwerking tussen de<br />

Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt. Daarbij bestaat onder meer<br />

het voornemen om naar Engels voorbeeld een 'consumenteninstituut' op te<br />

richten, dat zich vooral met de belangenbehartiging in overleggroepen en commissies<br />

zal bezighouden.<br />

Naast de Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt bestaan er 'categorale'<br />

consumentenorganisaties, zoals de Vereniging Eigen Huis, opgericht in 1973.<br />

Eigen Huis heeft thans meer dan 100.000 leden, geeft het blad De Woonconsument<br />

uit en houdt zich vooral bezig met de behartiging van belangen van woningbezitters,<br />

en publiceert vergelijkende warenonderzoeken op huis-, tuin- en keukengebied.<br />

Tot de categorale consumentenorganisaties rekenen we voorts de patiëntenorganisaties,<br />

de Stichting Consument en Veiligheid, de Vereniging Reizigers<br />

Openbaar Vervoer, de ENFB (Eerste Nederlandse Fietsers Bond) en de actiegroepen,<br />

zoals Lekker Dier en Anti Witter dan Wit.<br />

De ANWB met meer dan 2.500.000 leden, is ook voor een deel een consumentenorganisatie<br />

en behartigt de belangen van de automobilist, fietser, watersporter en<br />

vakantieganger. De ANWB neemt, voor zover het vervoer en recreatie betreft, aan<br />

vergelijkende warenonderzoeken deel en publiceert de resultaten van deze onderzoeken<br />

in haar maandblad De Kampioen.<br />

De Stichting Vergelijkend Warenonderzoek (svw), opgericht in 1967, voert vergelijkende<br />

warenonderzoeken uit en wordt hiervoor gesubsidieerd door de overheid.<br />

De resultaten van de warenonderzoeken worden in de Consumentengids en in<br />

Koopkracht gepubliceerd en soms ook in andere tijdschriften, zoals Eigen Huis en<br />

De Kampioen.<br />

De Stichting Consumentenklachten is in 1970 opgericht. Binnen deze stichting<br />

functioneren de geschillencommissies, die binnengekomen klachten van consumenten<br />

behandelen, bij voorbeeld op het gebied van reizen, chemisch reinigen en<br />

woninginrichting. Dit is in feite een vorm van particuliere consumentenrechtspraak,<br />

waarbij vertegenwoordigers van de Consumentenbond en van de desbetreffende<br />

branche samen met een onafhankelijke voorzitter uitspraken doen in de<br />

geschillen tussen consument en leverancier. Consumenten die in het gelijk gesteld<br />

worden, ontvangen doorgaans een schadevergoeding.<br />

De Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden<br />

(SWOKA), opgericht in 1978, is het onderzoeksinstituut dat door de overheid wordt<br />

gesubsidieerd. De SWOKA voert in het kader van het Nederlandse consumentenbeleid<br />

onderzoeken uit onder consumenten, naar bij voorbeeld beslissingsprocessen<br />

van consumenten, informatiegebruik en schulden.<br />

Het Nederlandse overheidsbeleid op het gebied van consumentenaangelegenheden<br />

wordt gecoördineerd door de in 1974 ingestelde Interdepartementale Commissie<br />

voor Consumentenaangelegenheden (icc). Het consumentenbeleid van de ministeries,<br />

zoals Economische Zaken, Justitie en Landbouw, wordt in de icc gecoördineerd.<br />

De icc is in 1987 opgeheven.


OORZAKEN EN ACTIEPUNTEN VAN HET CONSUMENTISME 249<br />

Het consumentisme heeft zich in Nederland ontwikkeld van een smal naar een<br />

breed perspectief. Van te hoge prijzen en onveilige produkten is de scope verbreed<br />

naar overheidsdiensten en gezondheidszorg. Ook algemeen maatschappelijke<br />

vraagstukken komen aan de orde, zoals energieverbruik, milieuverontreiniging,<br />

recycling van materialen, levensduur en repareerbaarheid van goederen. Naast de<br />

produkten zelf wordt steeds meer aandacht besteed aan het produktieproces en de<br />

produktieketen, zoals bij voedsel (van boer tot consument).<br />

9.4 Consumentenorganisaties in België<br />

Evenals in Nederland ontstond het moderne consumentisme in België na de<br />

tweede wereldoorlog, tegelijk met de 'derde golf in de Verenigde Staten. In 1957<br />

werd de Belgische Unie der Verbruikers opgericht. Later werd de naam verkort<br />

tot Verbruikersunie. De Verbruikersunie is, net als de Consumentenbond, een<br />

vereniging met leden. Ze voert onafhankelijk onderzoek uit naar de produkten en<br />

diensten die op de Belgische markt worden aangeboden. De Verbruikersunie geeft<br />

de bladen Test Aankoop, Budget-Recht en Budget- Werk uit, met in 1987 respectievelijk<br />

250.000, 140.000 en 37.500 abonnees.<br />

Ook andere organisaties behartigen de belangen van de consument. Van Vooren<br />

(1981) noemt de Bond van Grote en Jonge Gezinnen (gesticht in 1921) met meer<br />

dan 450.000 leden. De Bond geeft de tijdschriften De Bonden Koop zo best uit. De<br />

vrouwenbeweging KAV (Kristelijk Arbeiders Vrouwengilde), de vakbonden ACV<br />

en ABVV, en de Coöperatieven verdedigen eveneens het consumentenbelang.<br />

In 1964 werd de Raad voor het Verbruik opgericht met als doel de overheid te<br />

adviseren inzake consumentenproblemen. Dit gebeurt onder het voogdijschap<br />

van het ministerie van Economische Zaken. In de Raad zijn de consumentenorganisaties,<br />

de producenten, waaronder de landbouw, en de distributie vertegenwoordigd.<br />

De Raad is te vergelijken met de CCA in Nederland.<br />

Vanaf 1976 subsidieert de Belgische overheid het Onderzoeks- en Informatiecentrum<br />

van de Verbruikersorganisaties (oivo). Het oivo ondersteunt het consumentenbeleid<br />

met informatie en onderzoek, zoals de SWOKA dat doet in Nederland.<br />

9.5 Oorzaken en actiepunten van het consumentisme<br />

9.5.1 Oorzaken van het consumentisme<br />

Box 5 noemt het ontstaan van het naoorlogse consumentisme een paradox. Nog<br />

nooit hebben we een zo hoog inkomen gehad, nog nooit een keuze uit zo veel<br />

5. Box (1983).


250 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

produkten, en nog nooit zijn we gemiddeld zo oud geworden als in deze periode.<br />

Maar het heeft ons niet gelukkiger gemaakt. Niet alleen de middelen om onze<br />

behoeften te bevredigen, maar ook de behoeften zelf zijn waarschijnlijk toegenomen.<br />

Veel goederen leiden misschien wel tot meer comfort, maar het bezit van<br />

goederen creëert ook zorgen. Hoe meer goederen een huishouden bezit, hoe groter<br />

de kans op problemen en klachten wordt. 6<br />

Geluk en tevredenheid zijn bovendien niet alleen afhankelijk van de voorraad<br />

materiële bezittingen, maar ook van de vergelijking van de eigen bezittingen met<br />

die van anderen. Dit is in feite de relatieve inkomenshypothese. 7 Consumenten<br />

worden vooral ontevreden, als vergelijkbare anderen (referentiepersonen) meer<br />

bezittingen hebben dan zijzelf. Ontevredenheid kan ook het gevolg zijn van<br />

attributieprocessen, 8 als de consument problemen met een produkt of dienst niet<br />

aan zichzelf maar aan de leverancier of de producent toeschrijft.<br />

Ontevredenheid kan ook zijn oorzaak vinden in een kritische instelling ten<br />

aanzien van het bedrijfsleven en bezorgdheid over het milieu en de energievoorraden.<br />

Voorts kunnen we als oorzaak van het consumentisme het gestegen opleidingsniveau<br />

van de consument noemen. Hierdoor zijn veel consumenten kritischer<br />

geworden; zoeken en verlangen ze meer informatie. Ze laten zich minder<br />

gauw misleiden en zijn meer geneigd om te protesteren bij de leverancier of om<br />

steun te zoeken bij de consumentenorganisaties. 9<br />

We kunnen enkele vormen van consumentisme onderscheiden aan de hand van de<br />

politieke en maatschappelijke overtuigingen van de consumenten: 10<br />

1. Het liberale consumentisme. In deze opvatting dient de kennis en de vaardigheid<br />

van de consument te worden versterkt om de consument een betere marktpartij<br />

te laten worden. De consumenten vormen dan als groep een tegenmacht<br />

(countervailing power) tegen de macht van de producenten en leveranciers.<br />

Hiermee zal het systeem van produktie en consumptie beter kunnen functioneren.<br />

Het liberale consumentisme bevordert in feite het kapitalisme en de vrije<br />

markteconomie door een zwakke marktpartij, zoals de consumenten, beter toe<br />

te rusten en te versterken.<br />

2. Het kritische consumentisme is meer structureel van aard. Het gaat ervan uit dat<br />

men de consumptie als systeem ter discussie dient te stellen. Er moeten betere en<br />

veiliger produkten komen. 'Onnodige' produkten moeten wellicht verboden<br />

worden. De positie van de consument moet versterkt worden', zowel door acties<br />

van de consumenten als door wetgeving en regelingen van de overheid.<br />

3. Het verantwoordelijke consumentisme plaatst het consumentisme in een breder<br />

6. Francken & Van Raaij (1985).<br />

7. Duesenberry (1949); zie ook hoofdstuk 2.<br />

8. Van Raaij (1986a). Zie ook hoofdstuk 10 over consumententevredenheid en -klachten.<br />

9. Zie ook Van Raaij (1986b).<br />

10. Van Raaij (1974).


OORZAKEN EN ACTIEPUNTEN VAN HET CONSUMENTISME 251<br />

kader van sociale verantwoordelijkheid. Het gaat niet alleen om 'meer waar<br />

voor je geld', maar vooral ook om produkten met een langere levensduur, met<br />

minder verspilling, met een zuiniger energieverbruik, met minder lawaaioverlast<br />

en met hergebruik van grondstoffen (recycling). Kortom, de negatieve<br />

externe effecten dienen vermeden te worden.<br />

4. Het radicale consumentisme beschouwt het consumentisme als symptoombestrijding,<br />

aangezien de zwakke positie van de consument het gevolg is van een<br />

onrechtvaardig maatschappijsysteem. Deze ideologie is anti-kapitalistisch en<br />

veroordeelt de consumentenorganisaties als symptoombestrijders. Ook consur<br />

mentenboycots, zoals de anti-Shell-acties in verband met de apartheidspolitiek<br />

van Zuid-Afrika en de acties van Milieudefensie, kunnen we tot het radicale<br />

consumentisme rekenen.<br />

9.5.2 Actiepunten<br />

De belangrijkste actiepunten van het consumentisme kunnen in vier categorieën<br />

worden samengevat: 11 activering van de consument, doorzichtig maken van de<br />

markt, bescherming van de consument en bevordering van de concurrentie.<br />

I. Activering is het wakker roepen en bewust maken van de consument omtrent de<br />

mogelijkheden die er zijn om betere produkten te krijgen en op te komen voor<br />

het eigenbelang. De opvoeding en scholing van de jeugd in consumentenzaken<br />

speelt hier mee. Ook de massamedia spelen een belangrijke rol bij deze bewustmaking<br />

- niet alleen de consumentenbladen, maar ook televisie en radio. 12<br />

De Consumentenbond steunt plaatselijke afdelingen om ook op lokaal niveau<br />

consumenten te activeren en het eigenbelang te laten behartigen in bij voorbeeld<br />

gemeenteraden en provinciale energiemaatschappijen. Het lidmaatschap<br />

van een consumentenorganisatie bevordert in het algemeen het bewustzijn van<br />

de consument om voor het eigenbelang op te komen. De leden van de Consumentenbond<br />

hebben echter gemiddeld een hogere opleiding en een hoger<br />

inkomen dan de niet-leden. 13 Dit betekent dat veel personen met een lagere<br />

opleiding en een lager inkomen mogelijk minder informatie over consumentenzaken<br />

ontvangen en minder geactiveerd zijn.<br />

Belangrijke middelen om de consument te activeren zijn consumentenopvoeding<br />

en voorlichting. De komende jaren zal in het onderwijsprogramma op de<br />

'verlengde basisschool' (voor 12- tot 16-jarigen) meer aandacht worden besteed<br />

aan consumentenzaken.<br />

II. Zie Visser &Walter( 1973).<br />

12. Er is in Nederland in 1986 een stichting opgericht voor massamediale consumentenvoorlichting<br />

(COMAC).<br />

13. Todd & Van Raaij (1976).


252 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

De laatste jaren zijn speciale telefonische klachtenacties succesvol gebleken om<br />

de consument te activeren. Hierbij stelt de Consumentenbond gedurende een<br />

dag of een week een telefoonlijn open, zodat consumenten klachten over een<br />

bepaald probleem kunnen melden. 14<br />

2. Doorzichtigheid van de markt. Vele markten zijn voor de consument in hoge<br />

mate ondoorzichtig. Consumenten kennen de produkten met hun eigenschappen<br />

en prijzen vaak onvoldoende. Informatie over de produkten, zoals uit het<br />

vergelijkend warenonderzoek komt, maakt de markt doorzichtiger. Keurmerken<br />

en informatieve etiketten, die aan het produkt zijn gehecht, vervullen in de<br />

winkel een nuttige functie. Zo geven ze bij levensmiddelen informatie over de<br />

houdbaarheid, voedingswaarde en ingrediënten. Bij kleding worden was- en<br />

strijkvoorschriften gegeven. Ook achtergrondinformatie over de herkomst,<br />

produktie en distributie van goederen is nuttig voor het doorzichtig maken van<br />

de markt.<br />

Ook standaardisatie van gewicht en inhoud van produkten, zichtbare en<br />

verplichte prijsaanduiding, prijsaanduiding per standaardhoeveelheid, opgave<br />

van de effectieve rente bij leningen, duidelijke gebruiksaanwijzingen dragen bij<br />

tot een meer doorzichtige markt.<br />

De bevordering van de concurrentie en het toelaten van vergelijkende reclame<br />

kan de markt doorzichtiger maken en de keuzemogelijkheden van de consument<br />

vergroten. Bij vergelijkende reclame vergelijkt de adverteerder het eigen<br />

merk met één of meer concurrerende merken.<br />

3. De consument moet beschermd worden tegen ongeoorloofde handelspraktijken.<br />

Veel consumenten wetgeving dient ertoe de consument te beschermen.<br />

Ook de juridische ledenservice van de Consumentenbond en rechtsbijstand<br />

dragen tot de consumentenbescherming bij.<br />

Er moeten adequate verdedigingsmogelijkheden en juridische verhaalmiddelen<br />

voor de consument worden gecreëerd. 15 Vooral de snelheid en de kosten van de<br />

klachtenbehandeling en de onpartijdigheid van de procedure zijn van groot<br />

belang. Het gaat vaak om relatief kleine bedragen, zodat de juridische kosten in<br />

tijd en geld niet te groot mogen zijn voor de consument.<br />

De consument dient ook beschermd te worden tegen onveilige produkten, bij<br />

voorbeeld door een certificatiesysteem, zoals de KEMA-keur voor de elektrische<br />

veiligheid van apparaten en de GiVEG-keur voor gastoestellen. Ook het keurmerk<br />

van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen en het 'wolmerk' zijn<br />

vormen van certificatie. Ingrediëntendeclaratie op levensmiddelen kan de consument<br />

beschermen tegen gevaarlijke chemische additieven, waaronder kleur-<br />

14. Voorbeelden zijn Prijsalarm (over onredelijke prijsstijgingen), klachten over banken, Gevarencentrale<br />

(over onveilige produkten), Voedingslijn (klachten over hygiëne bij de produktie en verkoop<br />

van levensmiddelen) en Maak 't Nou (over ondeugdelijke reparaties van duurzame goederen).<br />

15. Brack(1980).


CONSUMENTENBELEID VAN DE OVERHEID 253<br />

en smaakstoffen, hoewel de aanwezigheid van pesticiden en hormonen uiteraard<br />

niet op de verpakking vermeld wordt.<br />

In adressenbestanden, zoals Omnidata, wordt veel informatie over de consument<br />

opgeslagen, die vooral bedoeld is voor direct mail en direct marketing. De<br />

consument zou invloed moeten hebben op de juistheid van de informatie die<br />

over hem/haar is opgeslagen en zou het recht moeten hebben om informatie te<br />

laten verwijderen. Belastende informatie dient ofwel niet te worden opgenomen,<br />

ofwel na enkele jaren te worden verwijderd.<br />

4. Bevordering van de concurrentie. De bestrijding van kartels, het doorbreken van<br />

de verticale prijsbinding en het tegengaan van prijsafspraken hebben geleid tot<br />

meer concurrentie. Hierdoor ontstaan meer keuzemogelijkheden voor de consument,<br />

en vaak ook lagere prijzen. Het heeft er ook toe geleid dat bij voorbeeld<br />

zelfstandige kruideniers met een te hoog prijsniveau zijn verdwenen. Daardoor<br />

hebben veel kleine dorpen in Noord- en Oost-Nederland hun winkelvoorzieningen<br />

verloren. Bevordering van de concurrentie heeft derhalve niet alleen<br />

positieve gevolgen voor de consument, maar kan ook leiden tot een verschraling<br />

van de distributie.<br />

9.6 Consumentenbeleid van de overheid<br />

9.6.1 Consumentenbeleid in Nederland<br />

De verbreding van het aandachtsveld van het consumentisme komt ook tot<br />

uitdrukking in de ontwikkeling van het overheidsbeleid van een consumentennaar<br />

een consumptiebeleid. In 1979 verscheen de Nederlandse regeringsnota<br />

Consument en Consumptie, waarin dit onderscheid werd gemaakt. Bij het consumentenbeleid<br />

gaat het vooral om versterking van de positie van de consument. Bij<br />

het consumptiebeleid wordt de consumptie in een maatschappelijke context<br />

geplaatst en worden ook andere facetten bij het beleid betrokken, zoals werkgelegenheid,<br />

inkomensverdeling, volksgezondheid, energie en de externe effecten op<br />

het milieu en het welzijn van dieren.<br />

Het Nederlandse consumentenbeleid is gebaseerd op de volgende vijf grondrechten:<br />

1. Het recht op bescherming van gezondheid en het recht op veiligheid.<br />

2. Het recht op bescherming van economische belangen.<br />

3. Het recht op schadevergoeding.<br />

4. Het recht op voorlichting en vorming (informatie).<br />

5. Het recht op vertegenwoordiging (om gehoord te worden).<br />

Het consumptiebeleid is gericht op de verbetering van de mogelijkheden om door<br />

middel van consumptie behoeften te bevredigen. Dit is een zeer ruime strekking.


254 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

In feite is een groot deel van het overheidsbeleid hierop gericht. Dit kan bevorderd<br />

worden door de consument te informeren over het aanbod, zodat hij/zij een zo<br />

goed mogelijke keuze kan maken. Het kan ook bevorderd worden door verbetering<br />

van het marktaanbod en door een correcte procedure van klachtenafhandeling<br />

(bij voorbeeld door een geschillencommissie), als de consument is benadeeld.<br />

9.6.2 Meerjarenprogramma<br />

In het 'Meerjarenprogramma Overheidsbeleid Consumentenaangelegenheden'<br />

voor de periode 1986-1989 in Nederland worden de volgende negen kernthema's<br />

ónderscheiden:<br />

1. De intensivering van de consumentenvoorlichting blijft een belangrijk onderdeel<br />

van het consumentenbeleid. Hierbij worden, naast de schriftelijke media, ook<br />

radio en televisie ingeschakeld. In de toekomst komen ook de nieuwe media,<br />

zoals Teletekst, videotext-systemen en computer-informatiesystemen in aanmerking.<br />

2. Consumentenonderwijs. Consumentenzaken dienen in het onderwijsprogramma<br />

van scholen te worden opgenomen, vooral in het programma van de<br />

'verlengde basisschool' (12- tot 16-jarigen). Consumentenzaken komen hierbij<br />

vooral in de vakken economie, biologie en Nederlands aan de orde. Het<br />

economie-onderwijs start vanuit de dagelijkse ervaring van het beheer van geld<br />

en het kopen van goederen en diensten. In het biologie-onderwijs zal aandacht<br />

worden gegeven aan de voedingswaarde van levensmiddelen. De assertiviteit<br />

van de leerlingen kan worden bevorderd door hen te leren klachten te formuleren<br />

en brieven te schrijven.<br />

3. Zelfregulering. De overheid trekt zich voor een deel terug uit de regelgeving met<br />

betrekking tot consumentenzaken. Het zelfregulerend vermogen van de marktpartijen<br />

(de consumentenorganisaties en het bedrijfsleven) dient bevorderd te<br />

worden door juridische, organisatorische en financiële voorwaarden te scheppen,<br />

opdat vormen van zelfregulering tot stand kunnen komen.<br />

4. De markt- en produktinformatie dient verbeterd te worden om de marktdoorzichtigheid<br />

te vergroten. Dit kan gebeuren door het publiceren van de resultaten<br />

van vergelijkend warenonderzoek, door betere produktinformatie en certificatie<br />

in de winkel (informatieve etikettering).<br />

5. Het aanbod van overheidsdiensten dient beter afgestemd te worden op de<br />

voorkeuren van consumenten. De overheid dient erop toe te zien dat er in het<br />

kader van de bezuinigingen geen diensten verdwijnen die van groot belang zijn<br />

voor minder draagkrachtige groepen.<br />

6. Handelspolitieke barrières, zoals importbeperkingen, zijn doorgaans niet in het<br />

belang van de consument. In het kader van het consumentenbeleid dienen de<br />

effecten van deze maatregelen op het aanbod van goederen nauwkeurig bekeken<br />

te worden.


CONSUMENTENBELEID VAN DE OVERHEID 255<br />

7. De integrale ketenbewaking (van boer tot consument) en de kwaliteitszorg in de<br />

levensmiddelensector blijft een belangrijke zorg van de overheid. Het accent<br />

ligt hierbij op de gezondheid van de consument door het voorkomen van<br />

besmetting van levensmiddelen met ziektekiemen en het voorkomen van de<br />

toevoeging van schadelijke stoffen in de produktieketen.<br />

8. De financiële situatie van de huishoudens blijft de aandacht van de overheid<br />

vragen. Er wordt gestreefd naar een integrale schuldenbenadering, zowel om te<br />

voorkomen dat huishoudens in financiële problemen geraken, alsook om<br />

huishoudens met schulden te helpen. Vooral budgetvoorlichting, kredietwetgeving<br />

en schuldsanering verdienen hierbij aandacht. Het beleid dient erop<br />

gericht te zijn om overkreditering als gevolg van aangegane te hoge kredietverplichtingen<br />

tegen te gaan.<br />

9. Ten slotte is er het milieubeleid met betrekking tot produkten en diensten.<br />

Produkten dienen milieuvriendelijker gemaakt te worden door minder milieubelastende<br />

materialen te gebruiken; door produkten beter repareerbaar te<br />

maken; door hergebruik en recycling te bevorderen; en door het energieverbruik<br />

van produkten te verminderen. Ook het milieubewustzijn van de consument<br />

dient in consumentenonderwijs en -voorlichting versterkt te worden.<br />

9.6.3 Deregulering<br />

Zoals reeds gezegd, is het beleid van de Nederlandse overheid erop gericht nog<br />

slechts de belangrijkste taken op het gebied van de consumentenbescherming op<br />

zich te nemen. Hierbij worden een drietal beschermingsniveaus onderscheiden. De<br />

gezondheid en de veiligheid van de consument blijft de overheid als haar primaire<br />

verantwoordelijkheid beschouwen. Dit heet het 'eerste beschermingsniveau'. Ook<br />

de financiële situatie van huishoudens behoort tot het eerste beschermingsniveau.<br />

Voorlichting en wetgeving zijn hierbij de meest gebruikte middelen om de doelstellingen<br />

te bereiken.<br />

Op het tweede beschermingsniveau zijn de betrokken marktpartijen (consumentenorganisaties<br />

en bedrijfsleven) primair verantwoordelijk voor het door zelfregulering<br />

tot afspraken en regelingen komen om de consumentenbelangen te<br />

beschermen. Pas als deze zelfregulering onvoldoende resultaten oplevert, kan de<br />

overheid met maatregelen ingrijpen. Produktaansprakelijkheid, voor zover die<br />

geen betrekking heeft op veiligheid en gezondheid, valt onder het tweede beschermingsniveau.<br />

Op het derde beschermingsniveau ligt zelfregulering voor de hand en zal de<br />

overheid niet ingrijpen, ook niet als de zelfregulering onvoldoende resultaat<br />

oplevert.<br />

Deregulering van overheidsbeleid in consumentenzaken betekent dus meer zelfregulering<br />

door de betrokken marktpartijen. De consumentenorganisaties dienen te


256 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

onderhandelen met de betrokken branches om de consumentenbelangen veilig te<br />

stellen. De tijd zal leren of zelfregulering een adequate bescherming van de<br />

consument tot gevolg zal hebben.<br />

9.6.4 Zelfregulering<br />

Onder zelfregulering verstaan we de bescherming van het consumentenbelang<br />

door overleg tussen de marktpartijen. Eenzijdige zelfregulering behelst een consumentenbeleid<br />

dat door de betreffende branche zonder overleg met de consumentenorganisaties<br />

tot stand is gekomen, al of niet met de instemming van de<br />

consumentenorganisaties of de overheid. Tweezijdige zelfregulering is een consumentenbeleid<br />

dat door overleg tussen de branche en de consumentenorganisaties<br />

tot stand is gekomen. Een door tweezijdige zelfregulering tot stand gekomen<br />

regeling, een 'collectieve leveringsovereenkomst', is vergelijkbaar met de collectieve<br />

arbeidsovereenkomsten zoals die tussen vakbonden en werkgevers tot stand<br />

komen.<br />

9.6.5 Consumentenbeleid in België<br />

Veel van het t.a.v. het bovenstaande consumentenbeleid opgemerkte is ook op<br />

België van toepassing. Hoewel een autonome doelstelling van consumentenbescherming<br />

in België nauwelijks aan bod is gekomen, zijn veel consumentenwetten<br />

terug te vinden in het publiek- en privaatrecht. De controle op de wetten en<br />

voorschriften berust bij de ministeries van Economische Zaken, van Volksgezondheid<br />

en van Landbouw. Er bestaat geen coördinatie, zoals door de icc in<br />

Nederland. Alleen de Raad voor het Verbruik als adviesorgaan kan enige coördinatie<br />

bevorderen.<br />

De opdracht van de Raad is om documentatie te verzamelen aangaande consumentenproblemen,<br />

om onderzoek over consumptievraagstukken aan te moedigen,<br />

om de ondernemingsinspanningen ter informatie van de consument te<br />

coördineren, en gevraagd of ongevraagd advies over consumentenproblemen uit<br />

te brengen aan de bevoegde minister.<br />

Ook in België zijn de distributieondernemingen het meest consumentgericht.<br />

GB-Inno-BM verstrekt veel informatie over produkten aan de consument. De<br />

verplichte aanduidingen zijn: een juiste en dus geen misleidende benaming van het<br />

produkt, de oorsprong en de producent van het produkt, gegevens over gewicht,<br />

inhoud en uiterste verbruiksdatum, ingrediënten en prijs per standaardhoeveelheid,<br />

en gebruiksaanwijzing.


CONSUMENTENBELEID VAN DE ONDERNEMING 257<br />

9.7 Consumentenbeleid van de onderneming<br />

9.7.1 Sociale verantwoordelijkheid<br />

Veel aspecten van het consumentenbeleid van de onderneming zijn in het bovenstaande<br />

al aan de orde geweest in het kader van overheidsregulering en zelfregulering.<br />

Het consumentenbeleid kan in het kader van de sociale verantwoordelijkheid<br />

van de onderneming geplaatst worden. 16 De onderneming dient niet alleen<br />

maatschappelijk zinvolle produkten en diensten op een aanvaardbare wijze op de<br />

markt te brengen, ze is ook aansprakelijk voor de sociale gevolgen van het gebruik<br />

van deze produkten. De onderneming heeft meer functies dan de puur economische<br />

functies van winst en continuïteit. Een nieuwe definitie van het marketingconcept<br />

is derhalve: sociaal-verantwoordelijke marketing stoelt op een consumentgerichte<br />

instelling, wordt geruggesteund door een geïntegreerde marketingaanpak<br />

en beoogt consumententevredenheid evenals lange-termijnwelzijn als<br />

sleutel tot winstbijdrage.<br />

Webster 17 heeft een onderzoek gedaan naar de mate waarin Amerikaanse ondernemingen<br />

deze sociale verantwoordelijkheid accepteren. Hij vond dat distributieondernemingen<br />

(die dicht bij de consument staan) hierin het verst gaan. Veelal<br />

komt defensief gedrag voor, in de zin dat men de problemen ontkent of alleen<br />

lippendienst aan het consumentisme bedrijft.<br />

9.7.2 Kwaliteitscontrole<br />

Het continue kwaliteitsconcept omvat produktontwikkeling, reclame, distributie<br />

en nazorg van produkten. Vooral onder invloed van de Japanse ervaringen komt<br />

er meer belangstelling voor een continue kwaliteitscontrole in de produktie van<br />

goederen en in de distributie. De communicatie naar de consument dient waarheidsgetrouw<br />

en informatief te zijn; garanties en waarborgen dienen duidelijk en<br />

niet eenzijdig in het voordeel van de producent te zijn opgezet. De onderneming<br />

dient een doelmatige vorm van klachtenbehandeling in te stellen, bij voorbeeld<br />

een afdeling Consumentenzaken, zoals bij Albert Heijn, GB-Inno-BM, Philips en<br />

Unilever, of een ombudsman, zoals bij de levensverzekeringen.<br />

De kwaliteitscontrole dient zich uit te strekken tot de nazorg. Bij bepaalde<br />

mankementen in produkten dient 'product recall' mogelijk te zijn, d.w.z. dat de<br />

defecte of gevaarlijke onderdelen van een produkt op kosten van de producent<br />

vervangen worden. Bij bepaalde typen auto's is dit gebeurd door deze auto's naar<br />

de dealers terug te roepen, zoals bij de Volvo 343.<br />

16. Van Acker & Duyck (1977).<br />

17. Webster (1973).


258 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

9.7.3 Externe effecten<br />

Zoals reeds aangegeven in het kader van de sociale verantwoordelijkheid, zal de<br />

onderneming pogen om produkten te ontwikkelen die zo veel mogelijk milieuvriendelijk<br />

en veilig zijn. Ook speelt de sociaal-verantwoordelijke onderneming<br />

een rol in de lokale situatie waar ze gevestigd is, bij voorbeeld door subsidies aan<br />

en sponsoring van lokale verenigingen en initiatieven. De onderneming is a.h.w.<br />

een 'goede burger' in de lokale gemeenschap. Dit laatste heeft trouwens ook<br />

voordelen in termen van public relations voor de onderneming. 18<br />

Deze externe effecten kunnen ook de gehele branche betreffen. Ook een brancheorganisatie<br />

kan maatschappelijke initiatieven nemen, zoals de Nederlandse Postorderbond,<br />

die een code opstelt voor de postorderverkoop. In het kader van de<br />

zelfregulering onderhandelt de branche of de afzonderlijke onderneming met de<br />

consumentenorganisaties over de leveringsvoorwaarden, klachtenbehandeling en<br />

andere consumentenzaken. Hierbij kunnen produktstandaarden, kwaliteitsnormen<br />

en klachtenprocedures, bij voorbeeld een geschillencommissie, worden vastgesteld.<br />

Het marketing-concept dat uitgaat van de consumentenwensen wordt hiermee<br />

verruimt tot een marketing-concept dat uitgaat van de maatschappelijke behoeften.<br />

Het consumentisme zou niet alleen moeten leiden tot een versterking van de<br />

positie van de consument; het zou ook moeten leiden tot een grotere sociale<br />

verantwoordelijkheid van de onderneming.<br />

9.8 Conclusie<br />

Het consumentisme van de jaren tachtig en negentig is meer geïnstitutionaliseerd<br />

dan het vroeger was. De consumentenorganisaties hebben een vaste plaats verworven<br />

in het overlegcircuit, zoals de CCA. De consumentenorganisaties zullen in<br />

de toekomst meer rechtstreeks met de producenten en distribuanten onderhandelen<br />

om acceptabele koop- en leveringsvoorwaarden voor de consument te verzekeren.<br />

Het consumentisme is niet over zijn top heen, zoals Box 19 beweert, maar<br />

heeft een vaste plaats verworven in onze samenleving.<br />

18. Zie ook Van Raaij (1987a) over 'impressie-management'.<br />

19. Zie Box (1983).


10 Consumententevredenheid<br />

en -klachten<br />

10.1 Inleiding<br />

In hoofdstuk 4 hebben we een aantal stadia onderscheiden in het beslissingsproces<br />

van consumenten die van plan zijn een produkt of dienst te kopen. Allereerst is er<br />

(I) de probleemherkenning, als de consument zich realiseert dat een aankoop<br />

aantrekkelijk, gewenst of noodzakelijk is. Daarna (II) worden enkele mogelijke<br />

alternatieven vergeleken, hoewel veel consumenten al beslissen, na één winkel te<br />

hebben bezocht en slechts enkele alternatieven te hebben overwogen. Dan (III)<br />

volgt de feitelijke beslissing, aankoop en betaling. Het volgende stadium is dan<br />

(IV) het gebruik van het produkt of de dienst zelf.<br />

We houden ons hier vooral bezig met het stadium (V) na de aankoop, te weten het<br />

stadium van de eventuele consumenten-tevredenheid of-ontevredenheid en -klachten<br />

na de koop. Er komen in dit hoofdstuk zes onderdelen aan de orde: (10.2)<br />

verwachtingen aangaande de kwaliteit en het functioneren van produkten en<br />

diensten, (10.3) (on)tevredenheid en toeschrijving van de oorzaak van deze ontevredenheid,<br />

(10.4) soorten problemen en klachten van consumenten, (10.5) soorten<br />

acties van de consument, (10.6) uitkomst van de klachtenbehandeling, en<br />

(10.7) tevredenheid met de klachtenafhandeling. Als voorbeeld van een produkt/<br />

dienst nemen we in enkele gevallen de vakantiereis zoals die door reisbureaus en<br />

tour operators wordt aangeboden.<br />

Het onderzoek naar consumententevredenheid is nog maar ruim 20 jaar oud. In<br />

1965 publiceerde Cardozo een eerste artikel over consumentenverwachtingen en<br />

tevredenheid. Daarna zijn in de Verenigde Staten pogingen gedaan om een 'index<br />

van de consumententevredenheid' met voedselprodukten te ontwikkelen.' Het<br />

werd echter al spoedig duidelijk dat consumententevredenheid een relatieve en<br />

niet een absolute maat is. Het is afhankelijk van de verwachtingen vóór de koop,<br />

hoe de tevredenheid na de koop zal zijn. In de Verenigde Staten zijn in de jaren 70<br />

en 80 regelmatig conferenties gehouden met als onderwerp consumententevredenheid<br />

en -klachten. 2<br />

1. Pfaff(1972) en Lingoes en Pfaff (1972).<br />

2. Deze conferenties werden aanvankelijk gehouden aan de Indiana University te Bloomington<br />

onder leiding van Ralph Day. Ook Keith Hunt was bij de organisatie betrokken.


260 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />

VERWACHTINGEN X REALISATIE<br />

I<br />

INTERNE<br />

ATTRIBUTIE<br />

vooral psychologische<br />

compensatie<br />

PROBLEMEN<br />

ONTEVREDENHEID<br />

INSTABIELE<br />

ATTRIBUTIE<br />

ONBEHEERS-<br />

BAARHEIDS-<br />

ATTRIBUTIE<br />

EXTEREN<br />

ATTRIBUTIE<br />

STABIELE<br />

ATTRIBUTIE<br />

BEHEERS<br />

BAARHEIDS-<br />

ATTRIBUTIE<br />

vooral economische<br />

compensatie<br />

1<br />

KLACHTEN<br />

TEVREDEN­<br />

HEID UITKOMST<br />

ACTIE<br />

Figuur 10.1 Algemeen model van consumentenontevredenheid en -klachten.


VERWACHTINGEN 261<br />

In Nederland is in 1974 een nationaal onderzoek gedaan naar consumentenklachten.<br />

3 Van Westendorp en Knecht 4 rapporteren aan welke marketingactiviteiten de<br />

consumenten zich het meest hebben geërgerd in de afgelopen jaren. Prijs en<br />

kwaliteit van produkten en diensten, en colportage bleken tot de grootste ergernis<br />

te leiden. Ook bediening en service werden vaak spontaan genoemd. Inmiddels is<br />

het onderzoek in 1981 herhaald, waarbij de gegevens van 1974 zijn geactualiseerd.<br />

Ook de SWOKA heeft in Nederland onderzoek gedaan naar consumententevredenheid<br />

en -klachten. 5<br />

Het algemene model dat ten grondslag ligt aan dit hoofdstuk, is gegeven in figuur<br />

10.1.<br />

10.2 Verwachtingen<br />

De verwachtingen van de consument zijn soms reëel, maar soms ook te hoog<br />

gespannen. Als voorbeeld nemen we een vakantiereis. Het is een vaag produkt,<br />

omdat de consument zich doorgaans moeilijk een reële verwachting van de<br />

vakantiereis kan vormen. Alleen foto's in een reisgids en schriftelijke of mondelinge<br />

beschrijvingen vormen doorgaans de basis voor deze verwachting omtrent<br />

de vakantie. Het reisbureau verkoopt inderdaad vaak illusies. Andere bronnen<br />

van informatie over de vakantiebestemming zijn: eigen ervaring, als men al eens<br />

eerder de vakantiebestemming heeft bezocht; de ervaring van anderen, vrienden,<br />

buren en collega's; de prijs (een hoge prijs als een indicator voor een hoge<br />

kwaliteit) en de reputatie van het reisbureau of de tour operator.<br />

Een vakantiereis is een complex produkt met vervoer, accommodatie, maaltijden<br />

en excursies. Het is daarom moeilijk om de verschillende alternatieven precies te<br />

vergelijken en het beste alternatief te vinden. Het is voor de consument veelal<br />

onduidelijk, wie voor wat verantwoordelijk is. De eerstaangesprokene is daarom<br />

doorgaans het reisbureau, de winkelier waar men de reis gekocht heeft.<br />

Een vakantiereis is voor de consument een 'riskant' produkt, omdat er veel geld en<br />

veel emotie mee gemoeid is, en veel onderling over gesproken wordt met gezinsleden,<br />

collega's, familie en vrienden. Men gaat ook vaak maar één keer per jaar met<br />

vakantie. Een mislukte vakantie is dan ook iets, waar men nog eenjaar lang over<br />

kan tobben.<br />

Doordat het produkt 'vakantie' voor de consument moeilijk, complex en riskant<br />

is, is er alle aanleiding om te verwachten dat de klant irreële verwachtingen vormt<br />

ten aanzien van de vakantiereis. Ook in de reclame-uitingen worden vaak te hoge<br />

verwachtingen gewekt over de vakantiebestemming, de accommodatie, de recrea-<br />

3. Het onderzoek van de marktonderzoekbureaus IPM en Interview, gepubliceerd in 1974.<br />

4. Van Westendorp en Knecht (1974).<br />

5. Zie hiervoor onder meer de rapporten van de swoKA-onderzoeker Francken (1983a, b).


262 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />

demogelijkheden en zelfs het reisgezelschap. Dit kan gemakkelijk leiden tot<br />

teleurstelling en ontevredenheid bij de consument.<br />

Aan de hand van het voorbeeld vakantiereizen zien we dat de vorming van irreële<br />

verwachtingen een regelmatig voorkomend verschijnsel is. Ook bij duurzame<br />

goederen treedt dit verschijnsel op. In de koopsituatie kan de consument zich<br />

soms moeilijk een goed beeld vormen van het gebruik van het produkt, bij<br />

voorbeeld een personal computer. In de gebruikssituatie daarna kan de geringere<br />

bruikbaarheid, het bedieningsgemak en het aantal storingen tegenvallen vergeleken<br />

met de verwachtingen die de consument bij de aankoop had.<br />

Ölander 6 geeft de volgende determinanten van consumententevredenheid en<br />

-ontevredenheid. Deze determinanten zijn er tevens de oorzaak van dat (ontevredenheid<br />

een relatief begrip is en daardoor moeilijk als basis van een consumentenbeleid<br />

kan worden gebruikt.<br />

1. Vergelijkingsprocessen: een produkt wordt altijd beoordeeld in vergelijking met<br />

een standaard of criterium. Er zijn grote individuele verschillen in volgtijdelijke,<br />

sociale en ruimtelijke vergelijkingsprocessen.<br />

2. Kennis van alternatieven: meer kennis over (betere) keuzealternatieven leidt tot een<br />

lagere tevredenheid. Ook bij geringe verschillen tussen de alternatieven blijft de<br />

consument in een conflictsituatie, of het juiste alternatiefis gekozen. 7<br />

3. Cognitieve dissonantie: onaangename aspecten van een produkt worden weggerationaliseerd,<br />

waardoor de consument een lichte ontevredenheid kan vermijden.<br />

Reductie van de cognitieve dissonantie betekent in feite tevens een reductie van<br />

de ontevredenheid. Het is een proces dat na de koop optreedt.<br />

4. Hier-en-nu percepties: tevredenheid en ontevredenheid hebben vaak betrekking<br />

op een korte-termijnperspectief; de langere termijn wordt vaak over het hoofd<br />

gezien, zoals bij alcohol en tabak. Deze produkten zijn in deze zin 'sociale<br />

valkuilen', 8 aangezien ze op de korte termijn bevrediging schenken, maar op de<br />

lange termijn tot ontevredenheid kunnen leiden.<br />

5. Verwachtingen: verschillen in verwachtingen leiden, zoals in het begin van dit<br />

hoofdstuk en in figuur 10.1 is aangegeven, tot verschillen in tevredenheid. Bij<br />

hoge verwachtingen vooraf zal men minder snel met de produktprestaties of de<br />

geleverde dienst tevreden zijn.<br />

10.3 Ontevredenheid en toeschrijving van de oorzaak<br />

Men zou op grond van het bovenstaande kunnen stellen dat consumenten tevredener<br />

zouden zijn naarmate ze minder weten, minder verwachten en minder eisen.<br />

6. Ölander (1977).<br />

7. Hansen (1972).<br />

8. Platt (1973).


ONTEVREDENHEID EN TOESCHRIJVING VAN DE OORZAAK 263<br />

Dit kan natuurlijk nooit een doelstelling van het consumentenbeleid zijn. Renoux<br />

9 stelde al dat meer informatie de ongelijkheid tussen consumenten vergroot,<br />

nl. tussen degenen die deze informatie kunnen gebruiken en degenen die niet met<br />

deze informatie weten om te gaan. Ölander 10 stelt dat enige mate van ontevredenheid<br />

gunstig is om de positie van de consument te versterken: creatieve ontevredenheid<br />

is vaak aanleiding om tot sociale veranderingen en versterking van de<br />

positie van de consument te komen.<br />

Tevredenheid en ontevredenheid kunnen op verschillende niveaus gemeten worden.<br />

De index van PfafT" heeft een zeer algemeen niveau. Voor marketing- en<br />

overheidsbeleidsmaatregelen is een meting op een specifieker niveau gewenst, om<br />

na te gaan waar de 'zere plekken' zitten. Renoux 12 maakt een onderscheid tussen<br />

ontevredenheid met het 'macro-marketingsysteem' en met het 'micro-marketingsysteem'.<br />

De eerste ontevredenheid hangt vaak samen met kritiek op het<br />

(kapitalistische) consumptiesysteem als zodanig; de tweede ontevredenheid is<br />

gericht op specifieke produkten of diensten. Renoux maakt hierbij een onderscheid<br />

tussen ontevredenheid met de verkrijgbaarheid van goederen ('shopping<br />

system'), ontevredenheid met de keuzemogelijkheden ('buying system'), en ontevredenheid<br />

met het gebruik van goederen en diensten ('consuming system'). We<br />

zien hier een toename van de specificiteit van de ontevredenheid. Andere onderzoekers<br />

13 gebruiken ook een specifieker wordend onderscheid in ontevredenheid<br />

met het systeem, het bedrijf en met de produkten en diensten.<br />

Niet alleen de mate van specificiteit, maar ook de dimensionaliteit van de tevredenheid/ontevredenheid<br />

is van belang. Tevredenheid/ontevredenheid kan uit<br />

meer dan één dimensie bestaan. Voorts kunnen we, net zoals bij arbeidstevredenheid,<br />

14 het onderscheid maken tussen 'satisfiers' en 'dissatisfiers'. Het tegengestelde<br />

van tevredenheid is niet noodzakelijk ontevredenheid, maar 'geen tevredenheid'.<br />

Het tegengestelde van ontevredenheid is niet noodzakelijk tevredenheid,<br />

maar 'geen ontevredenheid'. Een hypothese 15 is dat ontevredenheid met dagelijkse<br />

consumptiegoederen berust op 'dissatisfiers'. Men is ontevreden, als er problemen<br />

zijn, en neutraal, als er geen problemen zijn. Deze dagelijkse consumptiegoederen<br />

wekken dus geen tevredenheid op, als ze aan de verwachtingen beantwoorden,<br />

maar alleen ontevredenheid, als ze niet aan de verwachtingen beantwoorden.<br />

Ontevredenheid met het openbaar vervoer lijkt een goed voorbeeld van een<br />

ontevredenheid bepaald door 'dissatisfiers'. De reiziger is ontevreden, als de trein<br />

of bus vertraging heeft, maar vindt het heel gewoon, als alles volgens de dienstre-<br />

9. Renoux (1973).<br />

10. Ölander (1977).<br />

11. Pfaff(1972).<br />

12. Renoux (1973).<br />

13. Czepiel, Rosenberg en Akerele (1975).<br />

14. Herzberg, Mausner en Snyderman (1959).<br />

15. Francken (1983a).


264 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />

geling verloopt. Tevredenheid met luxe goederen daarentegen berust waarschijnlijk<br />

op 'satisfiers'. Men is tevreden, als de goederen naar verwachting of boven<br />

verwachting functioneren.<br />

Andreasen 16 geeft een taxonomie (overzicht) van de metingen van consumenten(on)tevredenheid.<br />

Hij onderscheidt acht soorten metingen op grond van het<br />

onderwerp (tevredenheid of ontevredenheid), de methode (objectief of subjectief)<br />

en het tijdstip (vóór of na het moment dat de leverancier in staat is gesteld iets aan<br />

het probleem te doen). Objectieve indicatoren zijn bij voorbeeld gekochte hoeveelheden<br />

en herhalingsaankopen. Subjectieve methoden hebben betrekking op<br />

de door de consument ervaren problemen en ontevredenheid. Dit betekent dat we<br />

naast tevredenheid/ontevredenheid ook kunnen vragen naar de problemen die de<br />

consument ervaart.<br />

Ontevredenheid met de vakantie ontstaat, als de werkelijkheid voor de consument<br />

tegenvalt in vergelijking met de verwachtingen en met andere alternatieven. Een<br />

lichte tegenvaller redeneert de klant meestal nog wel weg (reductie van cognitieve<br />

dissonantie). Een grotere tegenvaller zal in het algemeen ontevredenheid veroorzaken,<br />

vooral als de consument de oorzaak aan de leverancier of de producent<br />

toeschrijft (externe attributie 17 ).<br />

Ook andere onderzoekers 18 gebruiken de attributietheorie om aan te geven, welke<br />

klachtenactie de consument zal ondernemen. De attributietheorie houdt zich<br />

bezig met de studie, aan welke oorzaak of oorzaken personen bepaalde gebeurtenissen<br />

toeschrijven. Consumenten zijn a.h.w. quasi-wetenschappers en proberen<br />

de oorzaak van verschijnselen te vinden. Hierbij kunnen we drie causale dimensies<br />

onderscheiden: 19 locus, stabiliteit, en beheersbaarheid.<br />

Locus geeft aan wie de oorzaak is van het verschijnsel: de consument of de<br />

leverancier, respectievelijk interne en externe attributie. Een autoreparatie kan<br />

verkeerd zijn uitgevoerd, omdat de consument de monteur niet precies kon<br />

uitleggen, wat het probleem was (interne attributie), of omdat de monteur de<br />

reparatie niet goed heeft uitgevoerd, hoewel hij wist wat het probleem was<br />

(externe attributie). Stabiliteit heeft betrekking op de tijdelijkheid of voortdurendheid<br />

van een oorzaak. Een autoreparatie kan verkeerd zijn uitgevoerd, omdat<br />

de monteur een slechte dag had (tijdelijke en instabiele oorzaak) of omdat de<br />

monteur zijn vak niet beheerst (permanente en instabiele oorzaak). Beheersbaarheid<br />

slaat op de mate waarin iemand de oorzaak onder controle heeft. Een<br />

monteur die bewust een reparatie slecht uitvoert en hoopt dat de klant er niets van<br />

zal merken, beheerst de oorzaak. Een monteur die zonder dat hij dat weet,<br />

verkeerd afgestelde meetapparatuur gebruikt en daardoor de reparatie verkeerd<br />

16. Andreasen (1977a, b).<br />

17. Van Raaij (1985).<br />

18. Zie onder meer Folkes (1984) en Francken (1983a).<br />

19. Deze indeling is afkomstig van Weiner (1980).


ONTEVREDENHEID EN TOESCHRIJVING VAN DE OORZAAK 265<br />

uitvoert, beheerst de oorzaak niet (en kan daardoor minder verantwoordelijk<br />

gesteld worden voor de resultaten van zijn werk).<br />

In onderzoek is gevonden dat de meeste klachten voorkomen bij een externe<br />

attributie, een stabiele oorzaak en bij een beheersbare oorzaak (zie figuur 10.1).<br />

Bij een externe attributie verlangen de meeste consumenten van een leverancier<br />

een verontschuldiging en een compensatie voor de geleden schade. Als de oorzaak<br />

bovendien gezien wordt als stabiel, heeft men liever het betaalde bedrag terug dan<br />

een vervangend produkt of een andere reparatie. De consument verwacht bij een<br />

stabiele oorzaak immers dat ook de andere produkten of diensten van deze<br />

leverancier slecht zullen zijn. De kans is groot dat de klant dan niet meer bij deze<br />

leverancier terugkomt. Als de oorzaak bovendien gezien wordt als beheersbaar,<br />

d.w.z. dat de leverancier de klant bewust heeft willen benadelen en misleiden, is de<br />

kans groot dat de klant woedend wordt en actie gaat ondernemen tegen deze<br />

leverancier.<br />

Het model van figuur 10.1 houdt dus in dat de kans of een klacht toeneemt, als de<br />

oorzaak wordt toegeschreven aan de leverancier en als deze oorzaak gezien wordt<br />

als stabiel en door de leverancier beheersbaar. Het sluit niet uit dat ook in andere<br />

gevallen geklaagd wordt, maar de kans hierop is lager.<br />

We verwachten dat de consument een ander en beter produkt wenst, naarmate de<br />

consument er meer van overtuigd is dat de oorzaak van het probleem bij de<br />

leverancier ligt en dat deze oorzaak instabiel is. Als de consumenten denken dat de<br />

oorzaak stabiel is, zullen ze eerder hun geld terugvragen. Bij een interne attributie<br />

ligt een psychologische compensatie, zoals verdringing (vergeten) en dissonantiereductie<br />

(goedpraten), meer voor de hand.<br />

Privé- en wettelijke acties zijn waarschijnlijker, als de oorzaak aan de leverancier<br />

wordt toegeschreven, en beheersbaar is. Ook de stress (woede, spanning en<br />

frustratie) bij de consument is dan meestal het grootst. Het loont dan ook de<br />

moeite om actie te ondernemen en daarmee de stress mogelijk te reduceren. Tot de<br />

privé-acties rekenen we het niet meer kopen bij de betreffende winkel en het<br />

betreffende merk niet meer kopen, en ook het anderen aanraden om de winkel of<br />

het merk te boycotten. Tot de wettelijke acties rekenen we het voorleggen van de<br />

klacht aan een geschillencommissie (zie hoofdstuk 9) of aan de kantonrechter.<br />

We keren terug naar ons vakantievoorbeeld. Waaraan schrijven consumenten<br />

hun ontevredenheid over de vakantiereis toe? Aan zichzelf, omdat ze een verkeerde<br />

keuze hebben gemaakt? Aan de omstandigheden (externe, instabiele of<br />

onbeheersbaarheidsattributie), doordat het slecht weer was, door een staking van<br />

• het hotelpersoneel of door force majeure? Als er ook maar enige aanleiding toe is,<br />

schrijven de klanten hun ontevredenheid toe aan het reisbureau (externe attributie),<br />

dat verkeerde voorlichting heeft gegeven of dat zijn toezeggingen niet is<br />

nagekomen. Het is vanwege het complexe produkt voor een klant vaak moeilijk


266 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />

uit te maken, of het reisbureau, de tour operator, de hotelier dan wel de vervoerder<br />

de schuld is van de problemen en de ontevredenheid.<br />

10.4 Soorten problemen en klachten<br />

Er is een groot aantal studies gedaan in verscheidene Westeuropese landen en in<br />

Noord-Amerika om consumentenproblemen en -klachten te inventariseren. Enkele<br />

van deze onderzoeken 20 hebben een grote invloed gehad op het onderzoek<br />

naar consumentenontevredenheid en -klachten in West-Europa. Deze onderzoeken<br />

kenmerken zich door een grootschalige aanpak met voldoende respondenten<br />

om verscheidene problemen te onderzoeken, en door een studie van de gehele<br />

consumptiecyclus (van winkelen tot afdanken). Duidelijk wordt aangegeven<br />

welke problemen zich voordoen, en de nadruk ligt op de door de consumenten<br />

ervaren problemen.<br />

Francken 21 geeft een overzicht voor welke goederen en diensten inmiddels de<br />

problemen en klachten zijn onderzocht. In Nederland blijkt dat de te hoge prijzen<br />

het meest voorkomende consumentenprobleem vormen. 22 Andere consumentenproblemen<br />

blijken in Nederland te zijn: service en voorlichting door personeel,<br />

kwaliteit van goederen en diensten, gebrekkige gebruiksaanwijzingen en prijsaanduiding,<br />

en misleidende reclame en verkooppraktijken.<br />

De produkten en diensten waarmee zich in 1980 de meeste problemen hebben<br />

voorgedaan zijn: voedingsmiddelen (> 50%), kleding en schoenen (> 50%),<br />

autoreparaties (> 25%), geluidsapparatuur en kleurentelevisietoestellen<br />

(> 25%). Tussen haakjes staan de percentages consumenten die problemen met<br />

deze produkten of diensten hebben ondervonden. 23<br />

De volgende indeling van de consumentenproblemen kan op basis van een<br />

factoranalyse worden gemaakt: 24 (a) consumenteninformatie en -voorlichting, (b)<br />

gebruikskosten en kwaliteit van produkten, (c) dienstverlening na de koop.<br />

Jongere consumenten blijken meer problemen te hebben met de consumenteninformatie<br />

en -voorlichting. Hoewel jongeren in het algemeen geen lagere opleiding<br />

hebben dan ouderen, blijken ze toch (of juist daardoor?) gevoeliger te zijn voor dit<br />

soort problemen. Consumenten met een lager inkomen hebben vooral last van de<br />

hoge gebruikskosten en lage kwaliteit van produkten. Wellicht kopen ze goedkopere<br />

en daardoor slechtere produkten, die in het gebruik meer problemen geven.<br />

Voorts blijken mannen meer problemen te hebben met de dienstverlening dan<br />

vrouwen.<br />

20. Vooral de onderzoeken van Best en Andreasen (1977) en het TARP-onderzoek (1979).<br />

21. Francken (1983c).<br />

22. Francken (1983a) en IPM-Interview (1981).<br />

23. IPM-Interview (1981).<br />

24. Zie Francken en Van Raaij (1985).


SOORTEN ACTIES VAN DE CONSUMENT 267<br />

Het gemakkelijkst zijn voor de consument de problemen die concreet zijn en<br />

gemakkelijk zijn te formuleren en aan te tonen, zoals bij een vakantiereis een foute<br />

boeking, ernstige vertraging waardoor een aansluiting wordt gemist, een niet<br />

beschikbare hotelkamer, lawaaioverlast en gebrek aan hygiëne. Abstracte problemen<br />

en klachten, zoals onvriendelijke en weinig attente service, zijn moeilijk aan<br />

te tonen en te omschrijven, en leiden daardoor minder vaak tot een klacht.<br />

10.5 Soorten acties van de consument<br />

Ontevredenheid en klachten kunnen leiden tot verschillende soorten acties van de<br />

consument.<br />

(al) Allereerst kan een consument niets doen, omdat het indienen van een klacht<br />

te veel moeite is, de moeite niet opweegt tegen de verwachte baten, of omdat<br />

men niet verwacht dat de klacht enige genoegdoening zal opleveren. Dit<br />

laatste kan het geval zijn bij weinig concrete klachten, een geringe schade en<br />

bij interne attributie.<br />

(a2) Een consument kan een 'communicatiedrempel' 25 ondervinden, omdat hij/zij<br />

niet in staat is de klacht mondeling of schriftelijk te formuleren. Dit hangt<br />

samen met het opleidingsniveau van de consument.<br />

(a3) Een consument kan een 'actiedrempel' ondervinden. Dit uit zich in een<br />

gebrek aan actievermogen van de consument als gevolg van passiviteit,<br />

gebrek aan durf of als gevolg van onzekerheid over de vraag, of de klacht wel<br />

gegrond is.<br />

(a4) Een consument kan een 'entree-drempel' ondervinden bij een onwillige<br />

winkelier, een overbelaste consumentenorganisatie of hoge klachtengelden<br />

bij een geschillencommissie. Het is een ervaringsfeit dat het aantal ingediende<br />

klachten toeneemt, als de entree-drempel wordt verlaagd. Dit duidt dan niet<br />

op een grotere ontevredenheid of op een toename van het aantal slechte<br />

produkten, maar is het gevolg van een vergemakkelijking van het indienen<br />

van een klacht.<br />

(b) De klant kan een privé-actie ondernemen, zoals een boycot van de leverancier<br />

of de producent. De klant kan ook overgaan tot negatieve aanbeveling aan<br />

vrienden, familie en collega's. Een dergelijke privé-actie van de consument<br />

komt de leverancier zelden ter ore, maar kan de reputatie wel ernstig schaden.<br />

Een dergelijke privé-actie kent overigens een lage communicatie- en actiedrempel.<br />

25. Beukenkamp en Gründemann (1979).


268 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />

(c) De klant kan tot een publieke actie overgaan, zoals het indienen van een<br />

klacht bij de desbetreffende winkelier ('tweede partij'), bij een consumentenorganisatie<br />

('derde partij'), bij een geschillencommissie 26 of bij het kantongerecht.<br />

Voor een publieke actie geldt een soms hoge entree-drempel. Uiteraard<br />

komen ook combinaties van de bovenstaande privé- en publieke acties voor.<br />

Francken 27 vindt bij zes produkten en diensten in een onderzoek uitgevoerd te<br />

Tilburg dat het percentage consumenten dat geen actie onderneemt, sterk verschilt:<br />

gemiddeld 26%, van 14% bij autoreparaties tot 47% bij kleine kledingstukken.<br />

De moeite weegt bij de sokken en panties blijkbaar niet op tegen de verwachte<br />

baten. Meestal klaagt men als eerste bij de leverancier (47%). Vooral bij klachten<br />

over (pakket) vakantiereizen schakelt men een derde partij in, vaak de Geschillencommisie<br />

Reizen (26%); hierbij komt het ook het meeste voor dat de consument<br />

een gecombineerde privé- en publieke actie onderneemt.<br />

Klagers hebben in vergelijking met andere consumenten enkele onderscheidende<br />

kenmerken. Canadese klagers blijken gemiddeld rijker en beter opgeleid zijn dan<br />

de gemiddelde consument, vaker werkzaam zijn in leiddinggevende functies of<br />

vrije beroepen. 28 De betere opleiding is nuttig om de communicatiedrempel te<br />

overwinnen. Het hogere inkomen kan ook duiden op het bezit van meer goederen,<br />

waardoor meer problemen en klachten optreden. 29<br />

Klagers blijken ook actief te zijn op andere gebieden van het politieke en sociale<br />

leven. 30 Het begrip 'marketplace participation' 31 is geïntroduceerd als een verklaring<br />

voor het klaaggedrag. Marketplace participation is één van de rollen die men<br />

moet beheersen om als consument in deze maatschappij te kunnen functioneren.<br />

Ervaren consumenten hebben duidelijker ideeën over wat men van een produkt of<br />

dienst mag verwachten en weten beter de weg met hun problemen en klachten.<br />

Ook uit het Nederlandse onderzoek 32 volgt dat 'consumentisten' (kritische consumenten)<br />

meer consumentenacties ondernemen dan niet-consumentisten.<br />

10.6 Uitkomst van de klachtenbehandeling<br />

Een directe regeling met de betrokken leverancier kan veel problemen oplossen en<br />

een verdere escalatie van het probleem voorkomen. Veel leveranciers hebben het<br />

beleid om klanten al gauw in het gelijk te stellen en te compenseren, vooral om<br />

26. De geschillencommissies zijn een onderdeel van de Stichting Consumentenklachten.<br />

27. Francken (1983a).<br />

28. Liefeld, Edgecomb en Wolfe (1975).<br />

29. Francken en Van Raaij (1985).<br />

30. WarlandenHerrmann(1981).<br />

31. Gr0nhaugenZaltman(1981).<br />

32. IPM-Interview(1981).


TEVREDENHEID OVER DE KLACHTAFHANDELING 269<br />

verdere negatieve geruchtvorming (privé-acties) te voorkomen. De schade die<br />

men ondervindt door escalatie van de klacht, weegt vaak niet op tegen de kosten<br />

van een snelle compensatie.<br />

Een klacht die ingediend wordt bij een geschillencommissie, een bindende vorm<br />

van particuliere rechtspraak, wordt behandeld door een commissie bestaande uit<br />

vertegenwoordigers van de Consumentenbond en de betreffende branche, met een<br />

onafhankelijke jurist als voorzitter. De consument betaalt hierbij een klachtengeld<br />

dat wordt terugbetaald als de klacht aan de consument wordt toegewezen (zie<br />

ook hoofdstuk 9).<br />

Uit een onderzoek 33 naar de klachten die door de Geschillencommissie Reizen zijn<br />

behandeld, blijkt dat concrete, goed aantoonbare klachten en klachten met een<br />

groot financieel verlies of een groot verlies aan vakantiegenoegen vaak aan de<br />

klagende consument worden toegewezen. 'Vaste' klanten van een reisbureau<br />

blijken hun klacht vaker toegewezen te krijgen dan 'losse' klanten.<br />

10.7 Tevredenheid over de klachtafhandeling<br />

Het percentage consumenten dat ontevreden is over de klachtafhandeling, varieert<br />

van 41% bij autoreparaties tot 23% bij kleurentelevisietoestellen. 33 De<br />

minste tevredenheid blijkt te bestaan met autoreparaties, chemisch reinigen en<br />

vakantiereizen.<br />

De tevredenheid met de klachtafhandeling is minder groot voor de kritische<br />

consumenten, de hoger opgeleiden en de leden van de Consumentenbond. Als de<br />

consument zelf deskundig is op het desbetreffende terrein, bij voorbeeld 'verstand'<br />

van auto's heeft, is hij/zij doorgaans minder tevreden over de klachtafhandeling.<br />

Ook is men minder tevreden, als men meer financiële schade heeft ondervonden.<br />

Hoger opgeleide, kritische en deskundige consumenten zijn trouwens ook de<br />

personen die een klacht vaker doorzetten tot aan een geschillencommissie toe.<br />

Ook bij de tevredenheid met de klachtafhandeling blijkt op te gaan dat men<br />

minder tevreden is, als de oorzaak aan de leverancier wordt toegeschreven (externe<br />

attributie).<br />

Als een klacht van de consument wordt toegewezen, betekent dit niet dat de goede<br />

relatie met de leverancier of de producent is hersteld. Ook de consumenten die in<br />

het gelijk zijn gesteld, blijven terughoudend ten aanzien van de betrokken leverancier<br />

en gaan vaak als klant verloren. Blijkbaar neemt men aan dat de oorzaak<br />

stabiel is en wellicht beheersbaar (figuur 10.1). Het afwijzen van een klacht leidt<br />

uiteraard tot een nog grotere ontevredenheid bij de betrokken consument. Het<br />

toewijzen van de klacht aan de klagende consument leidt dus niet tot meer<br />

33. Francken (1983a).


270 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />

tevredenheid, maar eerder tot minder ontevredenheid. Klachten zijn waarschijnlijk<br />

gebaseerd op dissatisfiers. 34<br />

34. Dit wijst op de tevredenheidstheorie van Herzberg, Mauser en Snyderman (1959).


Literatuur<br />

Aaker, D.A., en G.S. Day (red.) (1974), Consumerism. Searchfor the Consumer Interest,<br />

New York: The Free Press.<br />

Aaker, D.A., en J.G. Myers (1987), Advertising Management, Englewood Cliffs, NJ:<br />

Prentice Hall (derde editie).<br />

Acker, J. van, en R. Duyck (1977), Consumentisme en Sociaal Verantwoorde Marketing,<br />

Deventer: Kluwer, en Leiden: Stenfert Kroese.<br />

Addelman, S. (1962a), Orthogonal main-effect plans for asymmetrical factorial experiments,<br />

Technometrics 4, 21—46.<br />

Addelman, S. (1962b), Symmetrical and asymmetrical fractional factorial plans, Technometrics,<br />

4, 47-58.<br />

Ajzen, I., en M. Fishbein (1980), Underslanding Attitudes and Predicting Social Behavior,<br />

Englewood Cliffs, N.J.: Prentice Hall.<br />

Akaah, I.P., en P.K. Korgaonkar (1983), An empirical comparison of the predictive validity<br />

of self-explicated, Huber-hybrid, traditional conjoint, and hybrid conjoint models,<br />

Journal of Marketing Research, 20, 187-197.<br />

Alderfer, C.P. (1972), Existence, Relatedness, and Growth, New York: The Free Press.<br />

Anderson, N.H. (1981), Foundations of Information Integration Theory, New York: Academie<br />

Press.<br />

Andreasen, A.R. (1977a), A taxonomy of consumer satisfaction/dissatisfaction measures,<br />

Journal of Consumer Affairs, 11, 11-24.<br />

Andreasen, A.R. (1977b), Consumer dissatisfaction as a measure of market performance,<br />

Journal of Consumer Policy, 1, 311-324.<br />

Asch, S.E. (1956), Studies of independence and submission to group pressure: 1. A minority<br />

of one against a unanimous majority, Psychological Monographs, 70, No. 416.<br />

Bass, F.M. (1969), A new product growth model for consumer durables, Management<br />

Science, 15, 215-227.<br />

Bass, F.M., M.M. Givon, M.U. Kalwani, D. Reibstein en G.P. Wright, (1984), An<br />

Investigation into the order of the brand choice product, Marketing Science, 3.<br />

Batsell, R.R., en J.C. Polking (1985), A new class of market share models, Marketing<br />

Science, 4, 177-198.<br />

Bell Laboratories (1969), package of MDS-programs, Murray Hill, NJ.<br />

Bern, DJ. (1967), Self-perception theory, in: L. Berkowitz (red.), Advances in Experimental<br />

Social Psychology, Vol. 6, New York: Academie Press, 1-62.<br />

Berlyne, D.E. (1963), Motivational problems raised by exploratory and epistemic behavior,<br />

in: S. Koch (red.), Psychology: A Study of a Science, Vol. 5, New York: McGraw-Hill.<br />

Bernoulli, D. (1738), Specimen theoriae novae de mensura sortis, Commentarii academiae<br />

scientiarum imperialis Petropolitanae (St. Petersburg), Vol. 5, 175-192.<br />

Best, A., en A.R. Andreasen (1977), Consumer response to unsatisfactory purchases: A


272 LITERATUUR<br />

survey of perceiving defects, voicing complaints, and obtaining redress, Law & Society<br />

Review, 11, 701-742.<br />

Bettman, J. (1979), An Information-Processing Theory ofConsumer Choice, Reading, MA:<br />

Addison-Wesley.<br />

Beukenkamp, P.A., en P.T. Gründemann (1979), Behandeling van klachten van levensmiddelenconsumenten,<br />

<strong>Rotterdam</strong>: <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong>.<br />

Beukenkamp, P.A., e.a. (1982), Consument, Onderneming en Overheid, Deventer: Kluwer,<br />

Den Haag: NIMA.<br />

Blum, M.L. (1977), Psychology and Consumer Affairs, New York: Harper & Row.<br />

Box, J.M.F. (1983), Haalt het consumentisme 1990?, Economisch Statistische Berichten, 68,<br />

212-216.<br />

Boyd, H.W., M. Ray en E.C. Strong (1972), An attitudinal framework for advertising<br />

strategy, Journal of Marketing, 36, 7-33.<br />

Braam, A. van (1957), Ambtenaren en Bureaucratie in Nederland, Den Haag:<br />

Brack, A. (1980), Niet Goed.. .Geld terug? Kernpunten van het Consumentenrecht, Alphen<br />

aan den Rijn: Tjeenk Willink.<br />

Brady, D.S., en Friedman, R. (1947), Savings and the Income Distribution, in: Studies in<br />

Income and Wealth, Vol. 10, New York: National Bureau of Economie Research,<br />

247-265.<br />

Bruner, J.S., J.J. Goodnow en G.A. Austin (1956), A Study of Thinking, New York: Wiley.<br />

Bush, R.R., en F. Mosteller (1955), Stochastic Models for Learning, New York: Wiley.<br />

Carmone, F.J., P.E. Green en A.K. Jain (1978), Robustness of conjoint analysis: Some<br />

Monte Carlo results, Journal of Marketing Research, 15, 300-303.<br />

Carroll, J.D. (1972), Individual differences and multidimensional scaling, in: Multidimensional<br />

Scaling: Theory and Applications in the Behavioral Sciences, Vol. 1, New York:<br />

Seminar Press.<br />

Carroll, J.D., en J.J. Chang (1970), Analysis of individual differences in multidimensional<br />

scaling via an N-way generalization of'Eckart-Young' decomposition, Psychometrika,<br />

35, 283-319.<br />

Cattin, P., en D.R. Wittink (1982), Commercial use of conjoint analysis: A survey, Journal<br />

of Marketing, 46, Summer 44-53.<br />

Chang, J.J., en J.D. Carroll (1969a), How to use MDPREF, a computer program for<br />

multidimensional analysis of preference data, Murray Hill, NJ: Bell Telephone Laboratories.<br />

Chang, J.J., en J.D. Carroll (1969b), How to use PROFIT, a computer program for property<br />

fitting by optimizing nonlinear or linear correlation, Murray Hill, NJ: Bell Telephone<br />

Laboratories.<br />

Chase, S., en F.J. Schlink (1927), Your Money's Worth, New York: MacMillan.<br />

Cliff, N. (1966), Orthogonal Rotation to Congruence, Psychometrika, 31, 33-42.<br />

Cox, D.F. (1967), Risk Taking and Information Handling in Consumer Behavior, Boston,<br />

MA: Harvard Business School.<br />

CBS (1979), Verbruikselasticiteiten en budgetaandelen voor werknemersgezinnen, geschat<br />

uit het budgetonderzoek 1974/75, Sociale Maandstatistiek, 831-837.<br />

CPB (1983), KOMPAS, Kwartaalmodel voor prognose, analyse en simulatie, Monografie 26,<br />

Den Haag: Centraal Planbureau.<br />

Craik, F.I.M., en E. Tulving (1975), Depth of processing and the retention of words in<br />

episodic memory, Journal of Experimental Psychology: General, 104, 268-294.<br />

Currim, I.S. (1982), Predictive testing of consumer choice models not subject to independence<br />

of irrelevant alternatives, Journal of Marketing Research, 19, 208-222.


LITERATUUR<br />

Czepiel, J.A., L.J. Rosenberg en A. Akerele (1975), Perspectives on consumer satisfaction,<br />

in: R.C. Curhan (red.), Combined Proceedings, Chicago: American Marketing Association.<br />

Deaton, A., en J. Muellbauer (1980), Economics and Consumer Behavior, Cambridge:<br />

Cambridge University Press.<br />

Dichter, E. (1964), Handbook of Consumer Motivations, New York: McGraw-Hill.<br />

Dillon, W.R., N. Mulani en D.G. Frederik (1984), Removing perceptual distortions in<br />

product space analysis, Journal of Marketing Research, 21, 184-193.<br />

Doorn, J.A.A. van, en C.J. Lammers (1964), Moderne Sociologie, Utrecht: Het Spectrum<br />

(Aula-boeken).<br />

Duesenberry, J.S. (1949), Income, Saving and the Theory of Consumer Behavior, Cambridge,<br />

MA: Harvard University Press.<br />

Eckart, C, en G. Young (1936), The approximation of one matrix by another of lower rank,<br />

Psychometrika, 1, 211-218.<br />

Economische Zaken (1979), Nota Consument en Consumptie, Den Haag: Ministerie van<br />

Economische Zaken.<br />

Edell, J.A., en R. Staelin (1983), The information processing of pictures in print advertisements,<br />

Journal of Consumer Research, 10, 45-61.<br />

Engel, E. (1857), Die Produktions- und Konsumptionsverhaltnisse des Königreichs Sachsen,<br />

Zeitschrift des Statistischen Bureaus des Königlichen Sachsischen Ministerium des<br />

Innern, Duitsland, 8 en 9.<br />

Engel, J.F. en R.D. Blackwell (1982), Consumer Behavior, Chicago: The Dryden Press.<br />

Engel, J.F., R.D. Blackwell en P.W. Miniard (1986), Consumer Behavior, Chicago: The<br />

Dryden Press.<br />

Engel, J.F., D.T. Kollat en R.D. Blackwell (1968), Consumer Behavior, Hinsdale, IL.: The<br />

Dryden Press.<br />

Etzioni, A. (1986), Rationality is anti-entropic, Journal of Economie Psychology, 7, 17-36.<br />

Feldman, L.P. (1980), Consumer Protection. Problems and Prospects, St. Paul, MN.: West<br />

Publishing Company (second edition).<br />

Ferber, R. (1973), Consumer Economics, A Survey, Journal of Economie Literature, 11,<br />

1303-1342.<br />

Fishbein, M., en I. Ajzen (1975), Belief, Attitude, Intention, and Behavior: An Introduction to<br />

Theory and Research, Reading, MA: Addison-Wesley.<br />

Folkes, V.S. (1984), Consumer reactions to product failure: An attributional approach,<br />

Journal of Consumer Research, 10, 398-409.<br />

Francken, D.A. (1982), Klachtenbehandeling bij geschillencommissies, Den Haag: SWOKA,<br />

rapport 11.<br />

Francken, D.A. (1983a), Consumentenproblemen onder de Oppervlakte, swoKA-onderzoeksrapport<br />

22, Den Haag: SWOKA.<br />

Francken, D.A. (1983b), Postpurchase consumer evaluations, complaint actions and repurchase<br />

behavior, Journal of Economie Psychology, 4, 273-290.<br />

Francken, D.A. (1983c), Meting van consumentenontevredenheid en -klachten, Jaarboek<br />

van de Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, 171-191.<br />

Francken, D.A., en W.F. van Raaij (1981), Satisfactions with leisure time activities, Journal<br />

of Leisure Research, 13, 337-352.<br />

Francken, D.A., en W.F. van Raaij (1985), Socio-economic and demographic determinants<br />

of consumer problem perception, Journal of Consumer Policy, 8, 303-314.<br />

273


274 LITERATUUR<br />

Franzen, G. (1981), Mensen, Produkten en Reclame, Alphen aan den Rijn: Samsom.<br />

Friedman, M. (1957), A Theory of the Consumption Function. Princeton: Princeton University<br />

Press.<br />

Galbraith, J.K. (1958), The Afftuent Society, Harmondsworth, U.K.: Penguin Books.<br />

Galbraith, J.K. (1973), Economics and the Public Purpose, Harmondsworth, U.K.: Penguin<br />

Books.<br />

Givon, M. (1984), Variety seeking through brand switching, Marketing Science, 3, 1-22.<br />

Givon, M. (1985), Variety seeking, market partitioning and segmentation, International<br />

Journal of Research in Marketing, 2, 117-127.<br />

Givon, M., en D. Horsky (1985), Homogeneity and heterogeneity in stochastic models of<br />

brand choice behavior, International Journal of Research in Marketing, 2, 263-272.<br />

—^ Green, P.E., J.D. Carroll en S.M. Goldberg (1981), A general approach to product design<br />

optimization via conjoint analysis, Journal of Marketing, 45, Summer, 17-37.<br />

^ Green, P.E. (1984), Hybrid models for conjoint analysis: An expository review, Journal of<br />

Marketing Research, 21, 155-169.<br />

/Green, P.E., en F.J. Carmone (1970), Multidimensional Scaling and Related Techniques in<br />

L Marketing Analysis, Boston, MA: Allyn & Bacon.<br />

Green, P.E., S.M. Goldberg en J.B. Wiley (1982), A cross-validation test of hybrid conjoint<br />

models, Advances in Consumer Research, 10, 147-150.<br />

Green, P.E., en V.R. Rao (1972), Applied Multidimensional Scaling, New York: Holt,<br />

Rinehart & Winston.<br />

Green, P.E. en Y. Wind (1973), Multiattribute Decisions in Marketing: A Measurement<br />

Approach, Hinsdale, IL.: The Dryden Press.<br />

Griliches, Z. (1971) (red.), Price Indexes and quality change, Cambridge MA: Harvard<br />

University Press.<br />

Gronhaug, K., en G. Zaltman (1981), Exploring consumer complaining behavior: A model<br />

and some empirical results, Journal of Economie Psychology, 1, 121-134.<br />

Grubb, E.L., en H.L. Grathwohl (1967), Consumer self-concept, symbolism, and market<br />

behavior: A theoretical approach, Journal of Marketing, 31, 22-27.<br />

Hall, CS., en G. Lindzey (1978), Theories of Personality, New York: John Wiley (derde<br />

editie).<br />

Hansen, F. (1972), Consumer Choice Behavior. A Cognitive Theory, New York: The Free<br />

Press.<br />

Hauser, J.R., en S.P. Gaskin (1984), Application of the defender consumer model, Marketing<br />

Science, 3, 327-351.<br />

Hauser, J.R., en S.M. Shugan (1983), Defensive marketing strategies, Marketing Science, 2,<br />

319-360.<br />

Hauser, J.R., en P. Simmie (1981), Profit maximizing perceptual positions: An integrated<br />

theory for the selection of product features and price, Management Science, 27, 33-56.<br />

Heider, F. (1944), Social perception and phenomenal causality, Psychological Review, 51,<br />

358-374.<br />

Helgeson, J.G., E.A. Kluge, J. Mager en C. Taylor (1984), Trends in consumer behavior<br />

literature: A content analysis, Journal of Consumer Research, 10, 449-454.<br />

Herrmann, R.O. (1970), Consumerism: lts goals, organizations and future, Journal of<br />

Marketing, 34, 55-60.<br />

Herzberg, F., B. Mausner en B.B. Snyderman (1959), The Motivation to Work, New York:<br />

John Wiley.<br />

Hilgard, E.R. (1962), Introduction to Psychology, New York: Harcourt, Brace & World.


LITERATUUR<br />

Holbrook, M.B., en J. Huber (1979), Separating perceptual dimensions from affective<br />

overtones: an application to consumer aesthetics, Journal of Consumer Research, 5,<br />

272-283.<br />

Homans, G.C. (1961), Social Behavior, New York: Harcourt, Brace & World.<br />

Houthakker, H.S., en L.D. Taylor (179), Consumer Demand in the United States, Cambridge<br />

MA: Harvard University Press.<br />

Howard, J.A. (1977), Consumer Behavior: Application ofTheory, New York: McGraw-Hill.<br />

Howard, J.A. (1980), Promotion in a static market, in: Advances in Consumer Research, 8,<br />

9-11.<br />

Howard, J.A., en J.N. Sheth (1969), The Theory ofBuyer Behavior, New York: John Wiley.<br />

Huber, J., en M.B. Holbrook (1979), Using attribute ratings for product positioning: Some<br />

distinctions among compositional approaches, Journal of Marketing Research, 16,<br />

507-516.<br />

IPM-Interview (1974), Consumentisme, Schiedam/Amsterdam.<br />

IPM-Interview (1981), Consumentisme, <strong>Rotterdam</strong>/Amsterdam.<br />

Jacoby, J., R.W. Chestnut, K.C. Weigl en W. Fisher (1976), Prepurchase information<br />

acquisition: Description of a process methodology, research paradigm, and pilot investigation,<br />

Advances in Consumer Research, 3, 306-314.<br />

Jacoby, J., D.E. Speller en D.A. Kohn (1974a), Brand choice behavior as a function of<br />

information load, Journal of Marketing Research, 11, 63-69.<br />

Jacoby, J., D.E. Speller en D.A. Kohn (1974b), Brand choice behavior as a function of<br />

information load: Replication and extension, Journal of Consumer Research, 1, 33-42.<br />

Jones, E.E., en K.E. Davis (1965), From acts to dispositions, in: L. Berkowitz (red.),<br />

Advances in Experimental Social Psychology, Vol. 2, New York: Academie Press.<br />

Kallet, A., en F.J. Schlink (1933), 100.000.000 Guinea Pigs, New York: Vanguard.<br />

Kamakarka, W.A., en R.K. Srivastava (1984), Predicting choice shares under conditions of<br />

brand independence, Journal of Marketing Research, 21, 420-434.<br />

Kapteyn, A., en B.M.S. van Praag (1974), Hoe duur is ons gezin?, I, II, III, Economisch<br />

Statistische Berichten, 59, 980-984, 1010-1014 en 1042-1043.<br />

Katona, G. (1975), Psychological Economics, New York: Elsevier.<br />

Katz, E., en P.F. Lazarsfeld (1955), Personal Influence, New York: The Free Press.<br />

Keiler, W., en J. van Driel (1984), Differential consumer demand systems, CBS, Afdeling<br />

Statische Methoden, 17p.<br />

Kelley, H.H. (1967), Attribution theory in social psychology, in: D. Levine (red.), Nebraska<br />

Symposium on Motivation, Lincoln: University of Nebraska Press.<br />

Kelley, H.H. (1973), The process of causal attribution, American Psychologist, 28,107-128.<br />

Keynes, J.M. (1936), The General Theory of Employment, Interest and Money, New York:<br />

Harcourt, Brace & Co.<br />

Klahr, D. (1969a), A Monte Carlo Investigation of the stastiscal significance of Kruskal's<br />

nonmetric scaling procedure, Psychometrika, 34, 319-330.<br />

Klahr, D. (1969b), Decision making in a complex environment: The use of similarity<br />

judgements to predict preferences, Management Science, 15, 595-618.<br />

Knuist, W., en L. Schoonderwoerd (1983), Waar blijft de tijd?, Rijswijk: Sociaal en<br />

Cultureel Planbureau.<br />

Kotier, P. (1972), What consumerism means for marketers, Harvard Business Review, 50,<br />

48-57.<br />

275


276 LITERATUUR<br />

Krantz, D.H. (1964), Conjoint measurement: The Luce-Tukey axiomatization and some<br />

extensions, Journal of Mathematical Psychology, 1, 248-277.<br />

Kristensen, K. (1984), Hedonic theory, marketing research, and the analysis of complex<br />

goods, International Journal of Research in Marketing, 1, 17-36.<br />

Kruskal, J.B. (1964a), Multidimensional scaling by optimizing goodness of fit to a nonmetric<br />

hypothesis, Psychometrika, 29,1-27.<br />

Kruskal, J.B. (1964b), Nonmetric multidimensional scaling: A numerical method, Psychometrika,<br />

29, 28-42.<br />

Kruskal, J.B. (1965), Analysis of factorial experiments by estimating monotone transformations<br />

of the data, Journal of the Royal Statistical Society, 27, 251-263.<br />

Kruskal, J.B., en M. Wish (1978), Multidimensional Scaling, Beverly Hills, CA.: Sage<br />

(Series: Quantitative Applications in the Social Sciences 07-011).<br />

Kuijpers, A.C.H. (1985), Informatiebehoefte en Reclame, Eindhoven: Philips.<br />

Lancaster, K. (1966), A new approach to consumer theory, Journal ofPolitical Economy,<br />

74, 132-157.<br />

Lancaster, K. (1971), Consumer Demand: A New Approach, New York: Columbia University<br />

Press.<br />

Lautman, M.R., L.W. Percy en G.R. Kardish (1978), Campaigns from multidimensional<br />

scaling, Journal of Advertising Research, 18,<br />

Lazer, W., en E.J. Kelley (red.) (1973), Social Marketing. Perspectives and <strong>View</strong>points,<br />

Homewood, IL.: Irwin.<br />

Lehmann, D.R. (1971), Television show preference: Application of a choice model, Journal<br />

of Marketing Research, 8, 47-55.<br />

Lessig, V.P., en C.W. Park (1978), Predictive and diagnostic comparison of two consumer<br />

decision models, European Research, 6, 99-104.<br />

Levy, S., en L. Guttman (1975), On the multivariate structure of wellbeing, Social Indicators<br />

Research, 2, 361-388.<br />

Liefeld, J.P., F.H.C. Edgecomb en L. Wolfe (1975), Demographic characteristics of Canadian<br />

consumer complainers, Journal of Consumer Affairs, 9, 73-80.<br />

Lilien, G.L., en P. Kotier (1983), Marketing Decision Making: A Model Building Approach,<br />

New York: Harper & Row.<br />

Lingoes, J.C., en M. Pfaff(1972), The index of consumer satisfaction: Methodology, in: M.<br />

Venkatesan (red.), Proceedings of the third annual conference of the Association for<br />

Consumer Research, 689-712.'<br />

Little, J.D.C. (1979), Aggregate advertising models: The state of the art, Operations<br />

Research, 27, 629-667.<br />

Lynch, J.G. (1985), Uniqueness issues in the decompositional modeling of multiattribute<br />

overall evaluations: An information-integration perspective, Journal of Marketing Research,<br />

22, 1-19.<br />

Luce, R.D. (1959), Individual Choice Behavior, New York: John Wiley.<br />

Luce, R.D., en J.W. Tukey (1964), Simultaneous conjoint measurement: A new type of<br />

fundamental measurement, Journal of Mathematical Psychology, 1, 1-27.<br />

McAlister, L., en E. Pessemier (1982), Variety seeking behavior: An interdisciplinary<br />

review, Journal of Consumer Research, 9, 311-322.<br />

McCombs, M.E. (1981), The agenda-setting approach, in: D.D. Nimmo en K.R. Sanders<br />

(red.), Handbook ofPolitical Communication, Beverly Hills, CA.: Sage, 121-140.<br />

McCombs, M.E., en D.L. Shaw (1972), The agenda-setting function of mass media, Public<br />

Opinion Quarterly, 36, 176-187.


LITERATUUR 277<br />

McFadden, D. (1973), Conditional logit analysis of qualitative choice behavior, in: P.<br />

Zarembka (red.), Frontiers ofEconometrics, New York: Academie Press.<br />

McFadden, D. (1980), Econometrie models of qualitative choice among products, Journal<br />

of Business, 53, 513-529.<br />

McGuire, W.J. (1985), Attitudes and attitude change, in: G. Lindzey en E. Aronson (red.),<br />

Handbook ofSocial Psychology, New York: Academie Press, 233-346.<br />

Magnin, L. (1982), SENSOR, een marketing mix-test voor het nieuwe produkt, Tijdschrift<br />

voor Marketing, 16, juni, 21-25.<br />

Mahajan, V., E. Muller en S. Sharma, (1984), An empirical comparison of awareness<br />

forecasting models of new product introduction, Marketing Science, 3, 179-197.<br />

Mahajan, V., en R.A. Peterson (1985), Modelsfor innovation diffusion, Beverly Hills, CA:<br />

Sage.<br />

Maloney, J.C. (1962), Curiosity versus disbelief in advertising, Journal of Advertising<br />

Research, 2, 2-8.<br />

Malhotra N.K. (1982), Structural reliability and stability of nonmetric conjoint analysis,<br />

Journal of Marketing Research, 19, 199-207.<br />

Maslow, A.H. (1954), Motivation and Personality, New York: Harper & Row.<br />

Massy, W.F., D.B. Montgomery en D.G. Morrison (1970), Stochastic Models of Buying<br />

Behavior, Cambridge, MA.: M.I.T. Press.<br />

Mitchell, A. (1983), Nine American Lifestyles: Who we are and where we are going, New<br />

York: MacMillan.<br />

Modigliani, F. (1949), Fluctuations in the saving-income ratio: A problem in economie<br />

forecasting, in: Studies in Income and Wealth, Vol. 11, New York: National Bureau of<br />

Economie Research.<br />

Modigliani, F. (1966), The life cycle hypothesis of saving, the demand for wealth and the<br />

supply of capital, Social Research, 33,160-217.<br />

Moore, W.L., en M.B. Holbrook (1982), On the predictive validity of joint-space models in<br />

consumer evaluations of new concepts, Journal of Consumer Research, 9, 206-210.<br />

Munters, Q.J. (1977), Sociale stratificatie en consumentengedrag, Jaarboek van de Nederlandse<br />

Vereniging van Marktonderzoekers, 130-148.<br />

Murray, H. (1979), So you know how advertising works?, Management Decision, 17,<br />

369-390.<br />

Nader, R. (1965), Unsafe at any Speed, New York: Grossman.<br />

Nicosia, F.M. (1966), Consumer Decision Processes: Marketing and Advertising Implication,<br />

Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall<br />

Olander, F. (1975), Search behavior in non-simultaneous choice situations: Satisficing or<br />

maximizing? in: D. Wendt en C. Vlek (red.), Utility, Probability, and Human Decision<br />

Making, Dordrecht: Reidel, 297-320.<br />

Olander, F. (1977), Can consumer dissatisfaction and complaints guide public consumer<br />

policy?, Journal of Consumer Policy, 1, 124-137.<br />

Oskamp, S. (1965), Overconfidence in case-study judgments, Journal of Consulting Psychology,<br />

29, 261-265.<br />

Packard, V. (1957), The Hidden Persuaders, New York: David McKay.<br />

Paivio, A. (1978), Dual coding: Theoretical issues and empirical evidence, in: J.M. Scandura<br />

en C.J. Brainerd (red.), Structural Process Models of Complex Human Behavior,<br />

Alphen aan den Rijn: Sijthoff en Noordhoff.


278 LITERATUUR<br />

Palda, K.S. (1966), The hypothesis of a hierarchy of effect: A partial evaluation, Journal of<br />

Marketing Research, 3, 13-24.<br />

Parfitt, J.H., en B.J.K. Collins (1968), The use of consumer panels for brand-share prediction,<br />

Journal of Marketing Research, 5, 131-145.<br />

Park, C.W., en V.P. Lessig (1977), Students and housewives: Differences in susceptibility to<br />

reference group influence, Journal of Consumer Research, 4, 102-110.<br />

Payne, J.W. (1976), Task complexity and contingent processing in decision making: An<br />

information search and protocol analysis, Organizational Behavior and Human Performance,<br />

16, 366-387.<br />

Petty, R.E., en J.T. Cacioppo (1986), The elaboration likelihood model of persuasion, in:<br />

L. Berkowitz (red.), Advances in Experimental Social Psychology, Vol. 18, New York:<br />

Academie Press.<br />

Petty, R.E., J.T. Cacioppo en D. Schumann (1983), Central and peripheral routes to<br />

advertising effectiveness: the moderating role of involvement, Journal of Consumer<br />

Research, 10, 134-148.<br />

Pfaff, A. (1972), An index of consumer satisfaction, in: M. Venkatesan (red.), Proceedings of<br />

the third annual conference of the Association for Consumer Research, 713-737.<br />

Phlips (1983), Applied consumption analysis, Amsterdam: North-Holland.<br />

Pieters, R.G.M., en W.F. van Raaij (1987), The role of affect in economie behavior, in: W.F.<br />

van Raaij, G.M. van Veldhoven en K.-E. Warneryd (red.), Handbook of Economie<br />

Psychology, Amsterdam: North-Holland (in druk).<br />

Platt, J. (1973), Social traps, American Psychologist, 28, 641-651.<br />

Praag, B.M.S. van, en M.E. Homan (1986-87), Lange en korte termijn inkomenselasticiteiten,<br />

Jaarboek '86-'87 van de Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, 140-150.<br />

Pringle, L.G., R.D. Wilson en E.I. Brody (1982), NEWS: A decision oriented model for new<br />

product analysis and forecasting, Marketing Science, 1, 1-29.<br />

Punj, G.N., en R. Staelin (1978), Thechoice process for graduate business schools, Journal<br />

of Marketing Research, 15, 588-598.<br />

Qualls, W., R. W. Olshavsky en R.E. Michaels (1981), Shortening of the PLC - An empirical<br />

test, Journal of Marketing, 45, Fall, 76-80.<br />

Raaij, W.F. van (1971), Multivariate methoden van marktonderzoek, 1 t/m 4, Tijdschrift<br />

voor Marketing, 5, 278-283, 312-319, 335-341, 390-396.<br />

Raaij, W.F. van (1974), The Dutch consumers' view of the consumption scène, Tilburg: •<br />

Katholieke Hogeschool.<br />

Raaij, W.F. van (1977), Consumer Choice Behavior: An Information-Processing Approach,<br />

Tilburg: Katholieke Hogeschool (dissertatie).<br />

Raaij, W.F. van (1978), Het gebruik van de conjuncte meettechniek, Jaarboek van de<br />

Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, 187-208.<br />

Raaij, W.F. van (1979), Consumenteninformatie: Hoeveel en in welke vorm?, Tijdschrift<br />

voor Marketing, 13, 10-16.<br />

Raaij, W.F. van (1981), Economie psychology, Journal of Economie Psychology, 1, 1-24.<br />

Raaij, W.F. van (1983), Techniques for process tracing in decision making, in: L. Sjöberg,<br />

T. Tyszka, en J.A. Wise (red.), Human Decision Making, Bodafors (Zweden): Doxa,<br />

179-196.<br />

Raaij, W.F. van (1984), Cognitieve en Affectieve Effecten van Reclame, Amsterdam: Vereniging<br />

van Erkende Reclame-Adviesbureaux.<br />

Raaij, W.F. van (1985), Attribution ofcausality to economieactions andevents, Kyklos, 38,<br />

3-19.


LITERATUUR 279<br />

Raaij, W.F. van (1986a), Causal attributions in economie behavior, in: A.J. MacFadyen en<br />

H.W. MacFadyen (red.), Economie Psychology: Intersections in Theory and Application,<br />

Amsterdam: North-Holland, 353-379.<br />

Raaij W.F. van (1986b), Culturele veranderingen en consumentengedrag, hoofdstuk III.<br />

2.4 van dr. B.G. Klein Wassink en prof. dr. L. Kympers (red.), Handboek Marketing,<br />

Deventer: Kluwer (derde editie), III.2.4.01-22.<br />

Raaij, W.F. van (1986c), Consumer research on tourism. Mental and behavioral constructs,<br />

Annals of Tourism Research, 13, 1-9.<br />

Raaij, W.F. van (1987a), Creëer een gunstig beeld van uw bedrijf, Harvard Holland Review,<br />

10, 14-20.<br />

Raaij, W.F. van (1987b), Consumentisme en consumentenbeleid, hoofdstuk III.4.2 van dr.<br />

B.G. Klein Wassink en prof. dr. L. Kympers (red.), Handboek Marketing, Deventer:<br />

Kluwer (derde editie), III.4.2.01-22.<br />

Raaij. W.F. van, (1987c), Prosumptie: produktie en consumptie thuis, hoofdstuk m.4.3 van<br />

dr. B.G. Klein Wassink en prof. dr. L. Kympers (red.), Handboek Marketing, Deventer:<br />

Kluwer (derde editie), m.4.3.01-21.<br />

Raaij, W.F. van, en D.A. Francken (1984), Vacation decisions, activities, and satisfaction,<br />

Annals of Tourism Research, 11, 101-112.<br />

Raaij, W.F. van, en R.G.M. Pieters (1986), Aanzet tot reclamepsychologie, Tijdschrift voor<br />

Marketing, 20 (10), 22-30.<br />

Raaij, W.F. van, G.M. van Veldhoven en K.E. Warneryd (red.) (1987), Handbook of<br />

Economie Psychology, Amsterdam: North-Holland (in druk).<br />

Raju, P.S. (1980), Optimal stimulation level: lts relationship to personality, demographics<br />

and exploratory behavior, Journal of Consumer Research, 7, lll-Tèl.<br />

Ratchford, B.T. (1975), The new economie theory of consumer behavior: An interpretive<br />

essay, Journal of Consumer Research, 2, 65-78.<br />

Ratchford, B.T. (1980), The value of information for selected appliances, Journal of<br />

Marketing Research, 17, 14-25.<br />

Ratchford, B.T., en W.F. van Raaij (1980), Information acquisition process and monetary<br />

loss due to incorrect choice, Leuven: 5th Annual Colloquium on Economie Psychology.<br />

Ray, M.L. (1982), Advertising and Communication Management, Englewood Cliffs, NJ:<br />

Prentice Hall.<br />

Renoux, Y. (1973), Consumer dissatisfaction and public policy, in: F.C. Alloine (red.),<br />

Public Policy and Marketing Practices, Chicago: American Marketing Association.<br />

Reuijl, J.C. (1982), On the Determination of Advertising Effectiveness, Leiden: Stenfert<br />

Kroese.<br />

Robertson, T.S. (1971), Innovative Behavior and Communication, New York: Holt, Rinehart<br />

& Winston.<br />

Robertson, T.S., J. Zielinski en S. Ward (1984), Consumer Behavior, Glenview IL.: Scott,<br />

Foresman & Co.<br />

Roels, F. (1938), Psychologie der Reclame, Amsterdam: Becht.<br />

Rogers, E.M. (1962), Diffusion ofinnovations, New York: The Free Press.<br />

Rogers, E.M. and F.F. Shoemaker (1971), Communication ofinnovations: A Cross-cultural<br />

Approach, New York: The Free Press.<br />

Roomer, J. (1987), De Praktijk van de Marketing-communicatie. Achtergronden van Concepten,<br />

Teksten en Ontwerpen, Deventer: Kluwer.<br />

Roselius, T. (1971), Consumer rankings of risk reduction methods, Journal of Marketing,<br />

55,56-61.<br />

Rosen, S. (1974), Hedonic prices and implicit markets: Product differentiation in pure<br />

competition, Journal of Political Economics, 82, 34-55.


280 LITERATUUR<br />

Roy, R.A., en M.J. Nicolich (1980), PLANNER: A marketing positioning model, Journal<br />

of Advertising Research, 20, 61-66.<br />

Samuelson, P. (1973), Economics, New York: McGraw-Hill.<br />

Scitovsky, T. (1976), The Joyless Economy, New York: Oxford University Press.<br />

Scott, CA. (1977), Modifying socially-conscious behavior: The foot-in-the-door technique,<br />

Journal ofConsumer Research, 4, 156-164.<br />

Segal, M.N. (1982), Reliability of conjoint analysis: Contrasting data collection procedures,<br />

Journal of Marketing Research, 19, 139-143.<br />

Sheluga, D.A., J. Jaccard en J. Jacoby (1979), Preference, search and choice: an integrative<br />

approach, Journal ofConsumer Research, 6, 166-176.<br />

Sheth, J.N., W.F. van Raaij en K. Wandwossen (1979), Income Hypotheses and Consumption,<br />

<strong>Rotterdam</strong>: <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong>.<br />

Sheth, J.N., en P.S. Raju (1974), Sequential and cyclical nature of information processing<br />

models in repetitive choice behavior, Advances in Consumer Research, 1, 348-358.<br />

Shocker A.D., en V. Srinivasan (1974), A Consumer-based methodology for the identification<br />

of new product ideas, Management Science, 20, 921-937.<br />

Shugan, S.M., (1980), The cost of thinking, Journal ofConsumer Research, 7, 99-111.<br />

Silk, A.J., en G.L. Urban (1978), Pre-test-market evaluation of new packaged goods: A<br />

model and measurement methodology, Journal of Marketing Research, 15, 171-191.<br />

Simon, H.A. (1956), Rational choice and the structure of the environment, Psychological<br />

Review, 63, 129-138.<br />

Simon, H.A. (1979), Models ofthought, New Haven: Yale University Press.<br />

Sinclair, U. (1905), The Jungle, New York: Viking (herdrukken in 1946 en 1972).<br />

Sociaal-Economische Raad (1986), Advies Consumentenbeleid (86/15), Den Haag: Commissie<br />

voor Consumentenaangelegenheden van de SER.<br />

Srinivasan V., en A.D. Shocker (1973a), Linear programming techniques for multidimensional<br />

analysis of preferences, Psychometrika, 38, 337-369.<br />

Srinivasan, V., en A.D. Shocker (1973b), Estimating the weights for multiple attributes in a<br />

composite criterion using pairwise judgements, Psychometrika, 38, 473-493.<br />

Srinivasan, V., P.G. Flachsbart, J.S. Dajani en R.G. Hartley (1981), Forecasting the<br />

effectiveness of work-trip gasoline conservation policies through conjoint analysis,<br />

Journal of Marketing, 45, Summer, 157-172.<br />

Steenkamp, J.E.B.M. (1985), De constructie van profielensets voor het schatten van<br />

hoofdeffecten en interacties bij conjunct meten, Jaarboek van de Nederlandse Vereniging<br />

van Marktonderzoekers, 125-154.<br />

Sternthal, B., en CS. Craig (1982), Consumer Behavior: An Information Processing Perspective,<br />

Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.<br />

Svenson, O. (1983), Decision rules and information processing in decision making, in: L.<br />

Sjöberg, T. Tyszka en J.A. Wise (red.), Human Decision Making, Bodafors (Zweden):<br />

Doxa, 131-162.<br />

Takane, Y., F.W. Young en J. de Leeuw (1977), Nonmetric individual differences multidimensional<br />

scaling: An alternating least squares method with optimal scaling features,<br />

Psychometrika, 42, 7-67.<br />

TARP (Technical Assistance Research Programs Inc.) (1979), Consumer Complaint Handling<br />

in America, report to the U.S. Office ofConsumer Affaire.<br />

Termorshuizen, J.G. (1982), Het Consumentengedrag met betrekking tot Melk, Wageningen:<br />

Landbouwhogeschool (dissertatie).


LITERATUUR 281<br />

Theil, H. (1961), Economie Forecasts and Policy, Amsterdam: North-Holland (tweede<br />

editie).<br />

Theil, H. (1975), Theory and measurement of consumer demand, Vol. 1, Amsterdam: North-<br />

Holland.<br />

Theil, H. (1976), Theory and measurement of consumer demand, Vol 2, Amsterdam: North-<br />

Holland.<br />

Todd, P.P., en W.F. van Raaij (1976), Consumentenbond: Quo vadis? Intermediair, 12(8),<br />

20 februari 1976.<br />

Toffler, A. (1981), The Third Wave, New York: Bantam Books.<br />

Torgerson, W.S. (1958), Theory and Methods ofScaling, New York: John Wiley.<br />

Tversky, A, (1972), Elimination by aspects: A theory of choice, Psychological Review, 79,<br />

281-299.<br />

Urban, G.L. (1975), PERCEPTOR: A model for product positioning, Management<br />

Science, 27,858-871.<br />

Venkatesan, M. (1966), An experimental study of consumer behavior: Conformity and<br />

independence, Journal of Marketing Research, 3,<br />

Verhallen, T.M.M., en R.G.M. Pieters (1984), Attitude theory and behavioral costs,<br />

Journal of Economie Psychology, 5, 223-249.<br />

Visser, C.W., en T. Walter (1973), Consumerism in Nederland, Intermediair, 9(6), 16<br />

februari 1973.<br />

Vooren, E. van (1981), Consumentisme nu en in de toekomst:Betekenis voor de marketing van<br />

consumer goods, Gent: Rijksuniversiteit, Seminarie voor Marketing.<br />

Waarts, E., en B. Wierenga (1984), Marketing-onderzoek t.b.v. Tweede Fase-opleiding<br />

Algemeen Management, IIB-rapport nr. 62.<br />

Wagenaar W.A., en P. Padmos (1971), Quantitative interpretation of stress in Kraskol's<br />

multidimensional scaling technique, British Journal of Mathematica! & Statistical Psychology,<br />

24, 101-110.<br />

Wahba, M.A., en L.G. Bridwell (1976), Maslow reconsidered: A review of research on the<br />

need hierarchy theory, Organizational Behavior and Human Performance, 15, 212-240.<br />

Warland, R.H., en R.O. Herrmann (1981), Consumer complaining and community involvement:<br />

Theoretical and empirical linkages, in: Proceedings 27th Annual Conference<br />

American Council on Consumer Interests, Columbia: University of Missouri.<br />

Warner, W.L., M. Meeker en K. Eels (1949), Social Class in America: A. Manual of<br />

Procedure for the Measurement of Social Status, New York: Harper & Row:<br />

Webster, F.E. (1973), Does business understand consumerism?, Harvard Business Review,<br />

51, 89-97.<br />

Webster, F.E. (1979), Industrial Marketing Strategy, New York: John Wiley.<br />

Wedel, M., en K.F.A.M. Hulshof (1986), Determinants of choice behaviour of elderly people<br />

in the Netherlands with respect to different types ofmeat, Zeist: TNO-CIVO.<br />

Weiner, B. (1980), Human Motivation, New York: Holt, Rinehart & Winston.<br />

Wells, W.D. (1975), Psychographics: A critical review, Journal of Marketing Research, 12,<br />

196-213.<br />

Wells, W.D., en G. Gubar (1966), Life cycle concept in marketing research, Journal of<br />

Marketing Research, 3, 355-363.<br />

Westendorp, P.H. van, en J. Knecht (1974), Marketing & the consumer: An empirical<br />

investigation of some attitudes in the Netherlands, Proceedings ESOMAR Congress,<br />

Amsterdam: ESOMAR, 83-112.


282 LITERATUUR<br />

Wierenga, B. (1969), Een kwantitatief onderzoek over de vraag naar boter in Nederland,<br />

Maandschrift Economie, 33, 431-446.<br />

Wierenga, B. (1974), An Investigation of Brand Choice Processes, <strong>Rotterdam</strong>: <strong>Rotterdam</strong><br />

University Press.<br />

Wierenga, B. (1978), Beschrijving, exploratie en vergelijking van meerdimensionele keuzemodellen,<br />

aan de hand van de politieke partijkeuze in Nederland, Methode en Data<br />

NieuwsbriefVVS, juni, 19-63.<br />

Wierenga, B. (1983), Towards interdisciplinary eco-psycho models of consumer behavior,<br />

Proceedings XII Annual Conference of the European Marketing Academy, Grenoble<br />

338-366.<br />

Wierenga B. (1983b), Model and measurement methodology for the analysis of consumer<br />

choice of food products, Journal of Food Quality, 6, 119-137.<br />

Wierenga, B. (1984), Empirical test of the Lancaster characteristics model, International<br />

Journal of Research in Marketing, 1, 263-293.<br />

Wierenga, B. (1984b), Merkkeuzemodellen, Encyclopedie van de Bedrijfseconomie, Deventer:<br />

Kluwer, (derde editie), 1367-1373.<br />

Wierenga, B., en C. Bakker (1981), Het beslissingsproces van consumenten bij het bezoeken<br />

van parken voor dagrecreatie, Recreatie, 19, 15-22.<br />

Wind, Y. (1982), Product policy: concepts, methods and strategy, Reading, MA: Addison-<br />

Wesley.<br />

Wind, Y., V. Mahajan, R.N. Cardozo (red.) (1982), New Product Forecasting: Models and<br />

Applications, Lexington, MA.: Lexington Books.<br />

Wright, P.L. (1974), The harassed decision maker: Time pressure, distractions, and the use<br />

of evidence, Journal of 'Applied Psychology, 59, 555-561.<br />

Zajonc, R.B., en H. Markus (1984), Affect and cognition: The hard interface, in: C.C. Izard,<br />

J. Kagan en R.B. Zajonc (red.), Emotions, Cognition, and Behavior, Cambridge, MA.:<br />

Cambridge University Press, 73-102.<br />

Zaltman, G., en M. Wallendorf (1983), Consumer Behavior, New York: John Wiley.<br />

Zeigarnik, B. (1927), Ueber das Behalten von erledigten und unerledigten Handlungen,<br />

Psychologische Forschungen, 9, 1-85.<br />

Zielinski, J., en T.S. Robertson (1981), Consumer behavior theory: Excesses and limitations,<br />

Advances in Consumer Research, 9, 8-12.<br />

Zuckerman, M. (1971), Dimensions of sensation seeking, Journal of Consulting andClinical<br />

Psychology, 36, 45-52.


Register van<br />

Aaker & Myers 220<br />

Acker, Van & Duyck 257<br />

Addelman 143<br />

Ajzen & Fishbein 231<br />

Akaah & Korgaonkar 156<br />

Alderfer 72<br />

Anderson 239<br />

Andreasen 264<br />

Aquino 244<br />

Aristoteles 240<br />

Asch 67, 87<br />

Bass 166, 174, 188<br />

Batsell&Polkingl64<br />

Bern 78<br />

Berlyne 83, 99, 175<br />

Bernoulli 166, 167<br />

Best & Andreasen 266<br />

Bettman 83, 90, 100<br />

Beukenkamp & Gründemann 267<br />

Box 249, 258<br />

Boyd, Ray & Strong 223<br />

Braam, Van 64<br />

Brack 252<br />

Brady & Friedman 18<br />

Bridwell 72<br />

Bruner, Goodnow & Austin 88<br />

Bush& Mosteller 171<br />

Calvijn 244<br />

Cardozo 259<br />

Carmone, Green & Jain 144<br />

Carrolllll, 131, 132<br />

Cattin, Hermet & Pioche 156<br />

Cattin&Wittinkl28, 138, 142<br />

Chang & Carroll 137<br />

Chase 245<br />

Cicero 240<br />

Clifflll, 121<br />

Cox 83<br />

Coxon, A.P.M. 113<br />

Craik & Tulving 87<br />

Currim 164<br />

Czepiel, Rosenberg & Akerele 263<br />

nen<br />

Davies 113<br />

Day 259<br />

Deaton & Muellbauer 7, 11, 37<br />

Dichter 71<br />

Dillon 120<br />

Doorn, Van & Lammers 63<br />

Duesenberry 7, 14, 19, 63, 66, 250<br />

Eckart & Young 137<br />

Edell & Staelin 234<br />

Engel, Ernst 34<br />

Engel, Blackwell & Miniard 7, 11, 15<br />

Engel, Kollat & Blackwell 6<br />

Etzioni 97<br />

Feldman 246<br />

Ferber 18<br />

Fishbein & Ajzen 75, 76, 91, 103, 231<br />

Folkes 264<br />

Francken 78, 261, 263, 264, 266, 268,<br />

269<br />

Francken en Van Raaij 250, 266, 268<br />

Franzen 220<br />

Freud 71<br />

Friedman 7, 14, 19<br />

Galbraith 244<br />

Givon 177<br />

Givon&Horsky 166, 174<br />

Green 155, 198, 199,200<br />

Green & Carmone 105<br />

Green, Goldberg & Wiley 156<br />

Green & Rao 105, 111<br />

Green & Wind 105<br />

Greer 66<br />

Griliches 57<br />

Gronhaug & Zaltman 268<br />

Grubb & Grathwohl 66<br />

Hall&Lindzey71<br />

Hansen 83, 262<br />

Hauser & Gaskin 52<br />

Hauser & Shugan 50, 51, 53<br />

Hauser & Simmie 50


284 REGISTER VAN PERSONEN<br />

Heider 77<br />

Helgeson 6<br />

Herzberg, Mausner & Snyderman 263,<br />

268<br />

Hilgard 73<br />

Holbrook & Huber 120<br />

Homans 67<br />

Houthakker 34<br />

Houthakker & Taylor 19, 21<br />

Hovland, Janis & Kelley 237<br />

Howard 176, 183<br />

Howard & Sheth 6, 15, 176<br />

Huber & Holbrook 120<br />

Hunt 259<br />

Jacoby, Chestnut, Weigl & Fisher 90<br />

Jacoby, Speller & Kohn 84, 240<br />

Jones & Davis 77<br />

Kallet 245<br />

Kamakarka & Srivastava 164<br />

Kapteyn & Van Praag 69<br />

Katona 5, 7, 61<br />

Katz en Lazarsfeld 242<br />

Keiler & Van Driel 37<br />

Kelly 77, 87, 88, 120, 141<br />

Kennedy 246<br />

Keynes7, 14, 17, 18<br />

Klahr109<br />

Knuist & Schoonderwoerd 69<br />

Koflka 71<br />

Kohier 71<br />

Kotier 244<br />

Krantz 138<br />

Kristensen 57, 58<br />

Kruskal 107, 109, 113, 144<br />

Kruskal&Wish 105<br />

Kuijpers 238, 242<br />

Lancaster 41, 48, 50, 56, 103<br />

Lautman 229, 230<br />

Lautman, Percy & Kardish 229<br />

Lehman 130<br />

Lessig&Park 130<br />

Levy & Guttman 62<br />

Lewin 71<br />

Liefeld, Edgecomb & Wolfe 268<br />

Lilien& Kotier 197<br />

Lingoes&PfafF259<br />

Little 220<br />

Luce 158, 159, 162, 177, 198<br />

Luce&Tukey 138<br />

Luther 244<br />

Lynch 153<br />

Magnin 195<br />

Mahajan 197<br />

Mahajan & Peterson 188<br />

Malhotra 149<br />

Maloney 233<br />

Markov 166, 168<br />

Maslow 72<br />

Massy, Montgomery & Morrison 166<br />

McAlister & Pessemier 175<br />

McCombs 241<br />

McCombs & Shaw 242<br />

McFadden 160, 164<br />

McGuire 238<br />

Mitchell 79<br />

Modigliani 7, 14, 19<br />

Moore & Holbrook 140<br />

Munters 66<br />

Murray 236<br />

Nader 8, 246<br />

Nicosia 6<br />

Ölander 85, 262, 263<br />

Oskamp 84<br />

Packard 246<br />

Paivio 234<br />

Palda231<br />

Parfitt&Collinsl84, 190<br />

Park & Lessig 67<br />

Payne 90<br />

Petty & Cacioppo 235<br />

Petty, Cacioppo & Schumann 235<br />

Pfaff259, 263<br />

Phlips 7, 36<br />

Pieters & Van Raaij 232<br />

Plato 240<br />

Platt 262<br />

Praag, Van & Homan 38, 39<br />

Pringle 192<br />

Punj&Staelin 160<br />

Qualls 182<br />

Quintilianus 140


REGISTER VAN PERSONEN 285<br />

Raaij, Van 61, 62, 75, 77, 85, 87, 90,<br />

100, 154, 231, 232, 241, 244, 250, 2<br />

264<br />

Raaij, Van & Pieters 231<br />

Raju 176<br />

Ratchford 57<br />

Ratchford & Van Raaij 130<br />

Ray 220<br />

Renoux 263<br />

Reuijl 220<br />

Robertson7, 186<br />

Rogers 186<br />

Roomer 220<br />

Roselius 83<br />

Rosen 57<br />

Roy & Nicolich 224<br />

Samuelson 18<br />

Sanz-Ferrer 36<br />

Schlink 245<br />

Schumpeter 183<br />

Scott 78<br />

Segal 142<br />

Sheluga 130<br />

Sheth, Van Raaij & Wandwossen 16<br />

Sheth & Raju 93, 95, 96<br />

Shocker & Srinivasan 157<br />

Shugan 85<br />

Silk&Urban 159, 194<br />

Simon85,91, 110<br />

Sinclair 245<br />

Smith 113<br />

Srinivasan 198<br />

Steenkamp 143, 152<br />

Sternthal & Craig 7<br />

Stone 36<br />

Svenson 90<br />

Takane, Young & De Leeuw 111<br />

Termorshuizen 1, 130, 131, 138, 144<br />

Theil 37<br />

Thurstone 159<br />

Todd& Van Raaij 251<br />

Toffler 68<br />

Torgerson 106<br />

Tversky 92, 164<br />

Urban 158<br />

Vance 245<br />

Venkatesan 67<br />

Verhallen & Pieters 67<br />

Visser & Walter 251<br />

Vooren, Van 249<br />

Waarts216<br />

Waarts & Wierenga 147<br />

Wagenaar & Padmos 109<br />

Wahba & Bridwell 72<br />

Warland & Herrmann 268<br />

Warner, Meeker & Eels 65<br />

Watson 71<br />

Webster 4, 257<br />

Wedel& Hulshof 161<br />

Weiner 264<br />

Wells & Gubar 69<br />

Wertheimer 71<br />

Westendorp, Van & Knecht 261<br />

Wierenga 11, 29, 53, 105, 109, 134, 135,<br />

136, 167, 168, 171, 174, 175, 180,225,<br />

226, 227<br />

Wierenga & Bakker 103<br />

Wilkie 7<br />

Wind 185, 197, 198<br />

Wright 92, 98<br />

Zajonc 238<br />

Zajonc & Markus 238<br />

Zaltman & Wallendorf 7<br />

Zeigarnik 239<br />

Zielinski & Robertson 6<br />

Zielinski & Ward 7<br />

Zuckerman 175


Register van trefwoorden<br />

Aanpassing 109, 118<br />

acculturatie 64<br />

achterblijvers 187<br />

actie<br />

publieke 268<br />

-punten 251<br />

activatie 99<br />

activering 251<br />

Addilog-model 34<br />

adoptie 184, 185<br />

affect 86<br />

referal 91<br />

agenda setting 241<br />

AIDS (Almost Ideal Demand System)<br />

37<br />

ALSCAL 111<br />

alternatieven, kennis van 262<br />

American<br />

Council on Consumer Interest (ACCI)<br />

245<br />

Marketing Association (AMA) 8<br />

analyse<br />

-benadering, conjuncte 184<br />

conjuncte 138<br />

externe 137<br />

hybriede conjuncte 154<br />

interne 137<br />

anticlimax 240<br />

Anti Witter dan Wit 248<br />

ANWB 248<br />

argumentatie<br />

contra- 233<br />

pro- 233<br />

argumenten<br />

aard van de 238<br />

hoeveelheid 239<br />

volgorde van 240<br />

ASSESSOR 159, 184, 194, 195, 196<br />

Association for Consumer Research<br />

(ACR) 8<br />

attitude 63, 75<br />

attribute adequacy model 130<br />

attributie 61, 77<br />

beheersbaarheids- 260<br />

externe 260, 264<br />

instabiele 260<br />

interne 260<br />

onbeheersbaarheids- 260<br />

stabiele 260<br />

Barrières, handelspolitieke 254<br />

beeld 234<br />

behaviorisme 71<br />

beheersbaarheid 264<br />

behoeften 72<br />

beleid, macro-economisch 7<br />

benadering<br />

descriptieve 82<br />

normatieve 82<br />

prescriptieve 82<br />

Bernoulli-model 166<br />

beschermd 252<br />

beschermingsniveaus 255<br />

beslissing(s-)<br />

-proces 3, 81<br />

-proces, afwisselingsgericht 95<br />

-proces, rationeel 94<br />

-proces, routinematig 95<br />

-proces, situatief bepaald 95<br />

-regels 90<br />

-regels van de additieve verschillen 93<br />

-regels, conjunctieve 91<br />

-regels, disjunctieve 92<br />

-regels, lexicografische 92<br />

-regels, lineair-compenserende 90<br />

-regels, niet-lineair compenserende 91<br />

besluitvorming, beperkingen in de 97<br />

besteden 14<br />

betrokkenheid 235<br />

betrouwbaarheid 237<br />

Bond van Grote en Jonge Gezinnen 249<br />

boodschap, inhoud van de 238<br />

BOTERMARKT201<br />

Budget-Recht 249<br />

Budget-Werk 249<br />

budgetstudies 34


REGISTER VAN TREFWOORDEN 287<br />

cancellatie-axioma 154<br />

categorisatie 88<br />

Centraal Planbureau 20<br />

climax 240<br />

Cobb-Douglas nutsfunctie 48<br />

codering, zintuigelijke 232<br />

cognitie 86<br />

COMAC251<br />

commercieel 237<br />

Commissie voor Consumentenaangelegenheden<br />

(CCA) 9, 247<br />

communicatie 63<br />

-drempel 267<br />

compromis-opzetten 152<br />

conceptontwikkeling produktontwerp<br />

184<br />

concurrentie 181<br />

bevordering van de 253<br />

configuratieprincipe 77<br />

conformisme 67<br />

conjuncte-analysemethode 127<br />

consensus 78<br />

consistentie 95<br />

over modaliteit 78<br />

over de tijd 77<br />

Consumenten<br />

-bond 9, 247<br />

Contact Orgaan 247<br />

Consumentengeldgids 247<br />

Consumentengids 247<br />

Consumentenreisgids 247<br />

consumenten<br />

-beleid 8, 9, 244<br />

-gedrag 1, 3, 62<br />

-klachten 259<br />

-onderwijs 254<br />

-ontevredenheid 78, 259<br />

-organisaties 8<br />

-produkten, finale 4<br />

-tevredenheid 259<br />

-voorlichting 254<br />

consumentisme 8, 244<br />

kritische 250<br />

liberale 250<br />

radicale 251<br />

verantwoordelijke 250<br />

Consumer Reports 245<br />

Consumers' Union 245<br />

consumptie<br />

-quote 17<br />

-technologie, matrix van 42<br />

context 241<br />

contingentie 96<br />

continuïteit 23<br />

contra-argumentatie 233<br />

conversatie 241<br />

convexiteit, strikte 23<br />

covariatieprincipe 77<br />

cultuur 63<br />

-overdragers 64<br />

curious disbelief 233<br />

cyclusmodel 61<br />

Deelwaardefunctie 127<br />

Defender-model 47, 50, 52<br />

deregulering 255<br />

deskundigheid 237<br />

differentieerbaarheid 23<br />

diffusie 184<br />

dimensionaliteit 110, 119<br />

dissatisfiers 263<br />

dissonantie, cognitieve 262<br />

distributie<br />

-functie 214<br />

-graad 193<br />

-kansen, conditionele 215<br />

doeleinden 63<br />

doorzichtigheid van de markt 252<br />

Economie 4<br />

effect(en)<br />

affectieve 233<br />

cognitieve 233<br />

externe 258<br />

niet-additieve 150<br />

primacy 240<br />

efficiency-grens 44<br />

eliminatie, sequentiële 92<br />

Elimination by Aspects model 164<br />

ELM (Elaboration Likelihood Model)<br />

235<br />

ENFB (Eerste Nederlandse Fietsers<br />

Bond)248<br />

entree-drempel 267<br />

European Marketing Aóademy (EMAC)<br />

8<br />

evaluatie 61<br />

evenwichtsmarktaandeel 172<br />

evoked set 101, 102<br />

extensive problem solving 183


288 REGISTER VAN TREFWOORDEN<br />

Factor(en)<br />

affectieve 74<br />

cognitieve 74<br />

generale 120<br />

fasenmodel van reclamewerking 231<br />

Federal Trade Commission (FTC) 245<br />

Food and Drugs Act 245<br />

Food and Drug Administration (FDA)<br />

245<br />

format 98<br />

functie<br />

awareness213<br />

distributie- 214<br />

GB-Inno-BM 256<br />

gedrag(s-) 63<br />

-baten 67<br />

-intentie 76<br />

-kosten 67, 85<br />

-methodology 88<br />

geheugen 99<br />

gelijkenis<br />

-data 106<br />

-gegevens 112<br />

geschillencommissie 265<br />

Gestaltpsychologie 71<br />

gezin(s-) 68<br />

levenscyclus 69<br />

uitgebreide 68<br />

GIVEG-keur 252<br />

goederen<br />

bundels 13<br />

inferieure 35<br />

luxe 35<br />

noodzakelijke 35<br />

groei 185<br />

Herhaalaankoop 192<br />

-percentage 190<br />

hoeveelheid 98<br />

homogeniteit van de orde nul 30<br />

huishouden 68<br />

Ideaalpuntmodel 125<br />

illusies, visuele 73<br />

image 5<br />

imitatie 187<br />

indifferentiecurven 26<br />

INDSCAL 111<br />

informatie<br />

-bron 237<br />

externe 82<br />

functies van 82<br />

interne 82<br />

-matrix 89<br />

-verwerking per alternatief 89<br />

-verwerking per attribuut 89<br />

-verwerking, kosten en baten van 85<br />

-verwerking, visuele 234<br />

-verwerving, kosten en baten van 85<br />

information overload 84<br />

inkomen(s)<br />

-elasticiteit 29<br />

-elasticiteit, korte-termijn 38<br />

-elasticiteit, lange-termijn 38<br />

-hypothese, absolute 16<br />

-hypothese, permanente 19<br />

-hypothese, relatieve 18<br />

innovaties<br />

continue 183<br />

discontinue 183<br />

innovatoren 187<br />

integratie-functie 153<br />

interacties 63, 150<br />

Interdepartementale Commissie voor<br />

Consumentenaangelegenheden (ICC)<br />

248<br />

International Association for Research<br />

in Economie Psychology (IAREP) 8<br />

International Journal of Research in<br />

Marketing 8<br />

invalshoek, methodologische 4<br />

invloed<br />

expressieve 67<br />

informatieve 67<br />

Journal of<br />

Consumer Research 6, 105<br />

Economie Psychology 8<br />

Marketing 8<br />

Marketing Research 8, 105<br />

Kampioen, De 248<br />

karakteristieken<br />

-benadering 40<br />

-theorie 14,41<br />

KEMA-keur 252<br />

kennis van alternatieven 262


REGISTER VAN TREFWOORDEN 289<br />

kerngezin 68<br />

ketenbewaking, integrale 255<br />

keuzemodel, meerdimensioneel 221<br />

klacht(en) 260<br />

-afhandeling, tevredenheid over de<br />

269<br />

klasse, sociale 64<br />

KOMPAS 20<br />

Konsumenten Kontakt 9, 247<br />

Koopkracht 247<br />

koop<br />

-gedrag 232<br />

-intensiteit 190<br />

-intentie 76, 232<br />

-kans 157<br />

kopers, vroege 187<br />

kosten en baten<br />

van informatieverwerking 85<br />

van informatieverwerving 85<br />

kruisprijselasticiteit 28<br />

kwaliteitscontrole 257<br />

KYST113<br />

Leermodel, lineair 170<br />

Lekker Dier 248<br />

leven(s-)<br />

-cyclushypothese 19<br />

-stijl 79<br />

limited problem solving 183<br />

Linear Expenditure System 26, 30<br />

LINMAP 131, 132, 139<br />

locus 264<br />

Majority fallacy 146<br />

marketplace participation 268<br />

Markov<br />

-keten 195<br />

-model 168<br />

markt<br />

doorzichtigheid van de 252<br />

-informatie 254<br />

-kenmerken 242<br />

-kunde 7<br />

MDPREF 137<br />

MDS(X)113<br />

MDSCAL107, 113, 144<br />

Meat Inspection Act 245<br />

media-onderzoek 241<br />

meerderheid<br />

late 187<br />

vroege 187<br />

meerjarenprogramma 254<br />

merkkeuzemodellen, stochastische 164<br />

methode<br />

compositionele 113<br />

decompositionele 106<br />

milieubeleid 255<br />

model(len)<br />

AIDA 74<br />

attribute adequacy 130<br />

compenserende 122<br />

conditioneel logistisch 160<br />

Elimination by Aspects 164<br />

lineair-compenserende 123<br />

niet-compenserende 122<br />

Parfitt-Collins 190<br />

MONANOVA 144, 198<br />

monotoniciteit 23<br />

motivatie 72<br />

motivations research 5, 71<br />

multi-step flow of communication 242<br />

National Consumers League (NCL) 245<br />

Nederlandse<br />

Postorderbond 258<br />

Vereniging van Huisvrouwen 246, 252<br />

NEWS 184, 192, 194, 196<br />

norm(en) 63<br />

sociale 77<br />

nul, homogeniteit van de orde 30<br />

nut 21, 22<br />

nuts<br />

-functie 26, 45<br />

-functie, Cobb-Douglas 48<br />

-functie, lineare 46<br />

-functies, scheidbaarheid van 39<br />

-maximalisatie 24, 25<br />

-theorie, economische 13<br />

-theorie, klassieke economische 21<br />

nuttigheidsinvloed 67<br />

Omgeving(s-)<br />

algemeen-economische (AE) 62<br />

economische 62<br />

-factoren 181<br />

Onafhankelijkheid van Irrelevante Alternatieven<br />

(O IA) 162<br />

onderscheiding 77<br />

onderzoek, kwalitatief 5


290<br />

Onderzoeks- en Informatiecentrum van<br />

de Verbruikersorganisaties 249<br />

ontvangerskarakteristieken 237<br />

oorzaak, toeschrijving van de 262<br />

output-functie 153<br />

overgangskansen 168<br />

overheidsdiensten, aanbod van de 254<br />

Pareto-optimaal 44<br />

Parfitt-Collins 196<br />

-model 190<br />

PC-MDS 113<br />

penetratiegraad 190<br />

perceptie(s-)61,72, 101, 102<br />

-analyse 103<br />

heterogene 111, 119<br />

hier-en-nu- 262<br />

homogene 111, 119<br />

-ruimte, meerdimensionele 106<br />

PERCEPTOR 158<br />

persoon(s-)<br />

-kenmerken 62<br />

-perceptie 78<br />

picture<br />

framed 234<br />

unframed 234<br />

PLANNER 224<br />

positionering(s) 224<br />

-benadering 184<br />

POSSE 198<br />

preferentie 101, 102<br />

-analyse 122<br />

-parameter 215<br />

-parameters, direct bepaalde 129<br />

-parameters, indirect bepaalde 129<br />

PREFMAP 131, 139<br />

primacy effect 88<br />

privé-actie 267<br />

pro-argumentatie 233<br />

probeeraankoop 192<br />

problem-solving<br />

extensive 183<br />

limited 183<br />

produkt(en)<br />

-eigenschappen, objectieve 60<br />

-eigenschappen, subjectieve 60<br />

generieke 14<br />

-informatie 254<br />

-kenmerken 242<br />

-klasse 184<br />

REGISTER VAN TREFWOORDEN<br />

-levenscyclus 182, 185<br />

nieuwe 181<br />

-ontwerp, conceptontwikkeling 184<br />

-ontwikkelingsproces 188<br />

profielmethode, volledig 141<br />

PROFIT 111<br />

prosument 68<br />

protocollen, verbale 90<br />

prijs<br />

-elasticiteit, eigen 28<br />

-functie, hedonistische 56<br />

Psyche-onderzoek 79<br />

psychografie 79<br />

psychologie 4<br />

mathematische 138<br />

Raad voor het Verbruik 249, 256<br />

rationaliteit, procedurele 99<br />

reactie<br />

primaire affectieve 232<br />

secundaire affectieve 232<br />

rechtvaardiging 86<br />

reclame 219<br />

-doelstellingen 236<br />

-werking van 231<br />

-werking, fasenmodel van 231<br />

referentiegroep 66<br />

regel, semi-geordende lexicografische 92<br />

repertory grid 141<br />

representatie, interne 87<br />

research, motivations 5, 71<br />

restricties m.b.t. substitutie-effecten 32<br />

risico<br />

financieel 84<br />

fysiek 84<br />

sociaal 84<br />

waargenomen 83<br />

<strong>Rotterdam</strong>-model 37<br />

route<br />

centrale 235<br />

perifere 235<br />

routinized response behaviour 183<br />

ruimte, perceptuele 50<br />

rijpheid 185<br />

Satisficing 85<br />

satisfiers 263<br />

schaaltechnieken, meerdimensionele 106,<br />

113<br />

scheidbaarheid van nutsfuncties 39


REGISTER VAN TREFWOORDEN 291<br />

schuldenbenadering, integrale 255<br />

sensation seeking 176<br />

sensitivisatie 95<br />

SENSOR 195<br />

situatie 62<br />

Slutsky-vergelijking 32<br />

sociaal 237<br />

Sociaal Economische Raad (SER) 9, 27<br />

socialisatie 64<br />

sociologie 4, 63<br />

sommeringsrestrictie 31<br />

source derogation 233<br />

sparen 14<br />

stabiliteit 264<br />

standenstructuur 64<br />

Stichting<br />

Consument en Huishouden 246<br />

Consument en Veiligheid 248<br />

Consumentenklachten 248<br />

Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande<br />

(HVP) 246<br />

Vergelijkend Warenonderzoek (SVW)<br />

248<br />

Wetenschappelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden<br />

(SWOKA)<br />

248<br />

stress 109<br />

structuur 97<br />

subculturen 64<br />

Technologie 181<br />

tekst 234<br />

Test Aankoop 249<br />

testmarkt 189<br />

tevredenheid 95, 232<br />

over de klachtenafhandeling 269<br />

themareclame 220<br />

theorieën, psychoanalytische 5<br />

toeschrijving van de oorzaak 262<br />

transitie(s) 89<br />

-matrix 168, 169<br />

transitiviteit 23<br />

two-step flow of communication 242<br />

tijd<br />

-reeksstudies 36<br />

-risico 84<br />

Uitwerking, cognitieve 86, 232, 233<br />

VALS (values and lifestyle) 79<br />

variatiebehoefte 175<br />

verantwoordelijkheid, sociale 257<br />

Verbruikersunie 249<br />

Vereniging<br />

Eigen Huis 248<br />

Reizigers Openbaar Vervoer 248<br />

vergelijkbaarheid 23<br />

vergelijkingsprocessen 262<br />

verschillen, individuele 99<br />

vertrouwen 84<br />

verval 185<br />

verwachtingen 61, 63, 260, 261, 262<br />

verzadiging 95<br />

Vleeskeuringswet 246<br />

voorraadtheorieën 20<br />

vormkenmerken 238<br />

vraagfunctie(s) 26, 28<br />

conditionele 39<br />

schatten van 29<br />

Waarden 63<br />

Warenwet 246<br />

Warner Index of Status Characteristics<br />

(ISC) 65<br />

welzijn, subjectief 62<br />

wenselijkheid, sociale 78<br />

Wet van Engel 34<br />

Woonconsument, De 248<br />

Zelf<br />

-concept 66<br />

-perceptie 78<br />

-regulering 254, 256<br />

zenderkarakteristieken 237


CONSUMENTEN­<br />

GEDRAG<br />

THEORIE,<br />

ANALYSE ^TOEPASSINGEN<br />

Uitgave van<br />

H.E. Stenfert Kroese bv<br />

Postbus 33<br />

2300 AA Leiden<br />

In België<br />

Santvoortbeeklaan 21 -23<br />

2100 Deume<br />

Omslagontwerp<br />

Mart v.d. Linden<br />

ISBN 90 207 1574 7<br />

D/1987/2525/56<br />

'WeM

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!