View PDF Version - RePub - Erasmus Universiteit Rotterdam
View PDF Version - RePub - Erasmus Universiteit Rotterdam
View PDF Version - RePub - Erasmus Universiteit Rotterdam
Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!
Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.
B.Wierenga<br />
WE van Raap<br />
Stenfert Kroese
CONSUMENTENGEDRAG
CONSUMENTEN-<br />
THEORIE, ANALYSE &TOEPASSINGEN<br />
Dr. ir. B. Wierenga<br />
Hoogleraar Marketing<br />
Dr. W.F. vanRaaij<br />
Hoogleraar Economische Psychologie<br />
en Reclamewetenschap<br />
1987<br />
H.E. Stenfert Kroese B.V.<br />
Wetenschappelijke & Educatieve Uitgevers<br />
Leiden/Antwerpen
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG<br />
Wierenga, B.<br />
Consumentengedrag: theorie, analyse en toepassingen/B. Wierenga, W.F. van Raaij.<br />
Leiden [etc]: Stenfert Kroese. -111.<br />
Met lit. opg., reg.<br />
ISBN 90-207-1574-7<br />
SISO 341.6 UDC 658.89:330.16 NUGI 158<br />
Trefw.: consumentengedrag.<br />
ISBN 90 207 1574 7<br />
D/1987/2525/56<br />
© 1988 H.E. Stenfert Kroese B.V., Leiden/Antwerpen<br />
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen<br />
in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige<br />
wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier,<br />
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.<br />
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B<br />
Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van<br />
23 augustus 1985, St.b. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk<br />
verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882,1180 AW<br />
Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen,<br />
readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de<br />
uitgever te wenden.
Inhoud<br />
Woord vooraf xi<br />
1 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG 1<br />
1.1 Bestudeerde problemen en verschijnselen 1<br />
1.2 Definiëring en afbakening 3<br />
1.3 Schets van de ontwikkeling van consumentengedrag als interdisciplinair<br />
vakgebied 4<br />
1.4 Toepassingsgebieden 7<br />
1.5 Opzet van dit boek 9<br />
DEEL I: THEORIE<br />
2 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG 11<br />
2.1 De betekenis van de economische theorie voor de verschillende typen<br />
consumentenbeslissingen 11<br />
2.1.1 Inleiding 11<br />
2.1.2 Een schematische indeling van consumentenbeslissingen 12<br />
2.1.3 Bijdrage tot verklaring van consumentengedrag door de economische<br />
theorie 13<br />
2.1.4 Bijdrage van de gedragswetenschappen 15<br />
2.1.5 Theoriegebruik afhankelijk van vraagstelling 16<br />
2.2 Theorieën over besteden en sparen 16<br />
2.3 De klassieke economische nutstheorie 21<br />
2.3.1 Inleiding 21<br />
2.3.2 De axioma's van de economische nutstheorie 22<br />
2.3.3 Nutsmaximalisatie 24<br />
2.3.4 Vraagfuncties 28<br />
2.3.5 Systemen van vraagvergelijkingen: empirische resultaten 33
VI , INHOUD<br />
2.4 De karakteristiekenbenadering 40<br />
2.4.1 Inleiding 40<br />
2.4.2 Basisconcepten van de karakteristiekentheorie 41<br />
2.4.3 Toepassingen van de karakteristiekenbenadering in marketing<br />
en consumentenonderzoek 49<br />
2.4.3.1 Positionering van nieuwe produkten 49<br />
2.4.3.2 Verdediging tegen aanvallen door nieuwe concurrerende produkten<br />
50<br />
2.4.3.3 Analyse van de aankopen van combinaties van produkten in<br />
een produktklasse 52<br />
2.4.3.4 Hedonistische prijsfuncties 56<br />
3 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT DE SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE 60<br />
3.1 De biidragen bijdragen van de sociologie en psychologie psychologie<br />
60<br />
3.1.1 Inleiding<br />
60<br />
3.1.2 Cyclusmodel<br />
61<br />
3.2 Sociologische benadering<br />
63<br />
3.2.1 Inleiding<br />
63<br />
3.2.2 Cultuur<br />
63<br />
3.2.3 Sociale klasse<br />
64<br />
3.2.4 Referentiegroep<br />
66<br />
3.2.5 Huishouden<br />
68<br />
3.3 Psychologische benadering<br />
71<br />
3.3.1 Inleiding<br />
71<br />
3.3.2 Motivatie<br />
72<br />
3.3.3 Perceptie<br />
72<br />
3.3.4 Cognitieve en affectieve factoren<br />
74<br />
3.3.5 Attributie<br />
77<br />
3.3.6 Levensstijl<br />
79<br />
4 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT 81<br />
4.1 Inleiding 81<br />
4.1.1 Het beslissingsproces van de consument 81<br />
4.1.2 Normatief, prescriptief of descriptief? 82<br />
4.2 Functies van informatie 82<br />
4.2.1 Inleiding 82<br />
4.2.2 Waargenomen risico 83<br />
4.2.3 Vertrouwen 84
INHOUD VII<br />
4.2.4 Kosten en baten van informatieverwerving en -verwerking 85<br />
4.2.5 Rechtvaardiging 86<br />
4.3 Cognitieve uitwerking 86<br />
4.3.1 Niveaus van cognitieve uitwerking 86<br />
4.3.2 Interne representatie 87<br />
4.4 Gedragsmethodologie 88<br />
4.5 Beslissingsregels 90<br />
4.5.1 Overzicht van de beslissingsregels 90<br />
4.5.2 Contingentie van het gebruik van beslissingsregels 96<br />
4.6 Beperkingen in de besluitvorming 97<br />
4.6.1 Menselijke beperkingen 97<br />
4.6.2 Informatie-omgeving 97<br />
4.6.3 Situationele omgeving 98<br />
4.6.4 Informatie in het geheugen 99<br />
4.6.5 Individuele verschillen 99<br />
DEEL II: ANALYSE<br />
5 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE 101<br />
5.1 Het kernmodel van de consumentenkeuze 101<br />
5.2 Modellen voor de perceptie van alternatieven binnen een produktklasse<br />
103<br />
5.2.1 Grondslag van perceptie-analyse 103<br />
5.2.2 Methoden van perceptie-analyse 106<br />
5.2.2.1 Decompositionele methode 106<br />
5.2.2.2 Compositionele methoden 113<br />
5.2.2.3 De keuze van een decompositionele of een compositionele<br />
methode voor perceptie-analyse 121<br />
5.3 Preferentie-analyse 122<br />
5.3.1 Modellen voor preferentievorming 122<br />
5.3.2 Het schatten van preferentiemodellen uit voorkeursgegevens<br />
van consumenten 130<br />
5.3.2.1 Direct versus indirect bepaalde preferentieparameters 130<br />
5.3.2.2 Schattingsmethoden voor vector- en ideaalpuntmodel 131
VIM INHOUD<br />
6 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN 138<br />
6.1 Conjuncte analyse 138<br />
6.1.1 Het wezen van conjuncte analyse 138<br />
6.1.2 Dataverzameling 141<br />
6.1.3 Uitkomsten van conjuncte analyse 143<br />
6.1.4 Enkele uitbreidingen met betrekking tot conjuncte analyse 150<br />
6.2 Modellen voor de keuze van een produkt 157<br />
6.2.1 Inleiding 157<br />
6.2.2 Modellen voor de relatie tussen preferentie en koopkans 157<br />
6.2.2.1 Ad hoc modellen 157<br />
6.2.2.2 Modellen gebaseerd op Luce's keuze-axioma 158<br />
6.2.3 Stochastische merkkeuzemodellen 164<br />
6.2.4 Variatiebehoefte in het consumentengedrag 175<br />
DEEL III: TOEPASSINGEN<br />
7 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN 181<br />
7.1 Waarom nieuwe produkten? 181<br />
7.2 Typologie van situaties met betrekking tot nieuwe produkten 182<br />
7.3 Adoptie-en diffusieprocessen 185<br />
7.4 Analyse en voorspelling bij nieuwe produkten in bestaande produktklassen<br />
188<br />
7.4.1 Stadia van het produktontwikkelingsproces 188<br />
7.4.2 Testmarkt en pre-testmarktmodellen 189<br />
7.4.3 Modellen voor conceptontwikkeling en produktontwerp 197<br />
7.5 Positionering van nieuwe produkten: het simulatiemodel BOTER-<br />
MARKT 201<br />
7.5.1 Inleiding en doelstelling 201<br />
7.5.2 Korte beschrijving van BOTERMARKT 202<br />
7.5.3 Voorbeelden van BOTERMARKT-runs 204<br />
7.5.3.1 Bestaande merken 204<br />
7.5.3.2 Introductie van een nieuw merk 209<br />
7.5.3.3 Introductie van een nieuw merk, gepaard gaande met reactie<br />
van bestaande merken 210<br />
Bijlage 1 Specificatie van de functies in BOTERMARKT 213<br />
Bijlage 2 Case te gebruiken bij BOTERMARKT 216
INHOUD IX<br />
8 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME 219<br />
8.1 Inleiding 219<br />
8.2 Reclame en positionering in de meerdimensionele produktruimte 221<br />
8.2.1 Inleiding 221<br />
8.2.2 Reclamedoelstellingen in termen van een meerdimensioneel<br />
keuzemodel 222<br />
8.2.3 Analytische hulpmiddelen voor positionering 224<br />
8.3 De werking van reclame 231<br />
8.3.1 Inleiding 231<br />
8.4 Fasenmodel van reclamewerking 231<br />
8.4.1 Inleiding 231<br />
8.4.2 Cognitieve uitwerking 233<br />
8.4.3 Visuele informatieverwerking 234<br />
8.4.4 Betrokkenheid 235<br />
8.5 Zender, ontvanger, medium en boodschap 236<br />
8.5.1 Inleiding 236<br />
8.5.2 Reclamedoelstellingen 236<br />
8.5.3 Zenderkarakteristieken 237<br />
8.5.4 Ontvangerkarakteristieken 237<br />
8.5.5 Inhoud van de boodschap 238<br />
8.5.6 Media-onderzoek 241<br />
8.5.7 Reclame en conversatie 241<br />
8.5.8 Produkt- en marktkenmerken 242<br />
9 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID 244<br />
9.1 Inleiding 244<br />
9.2 Consumentisme in de Verenigde Staten 245<br />
9.3 Consumentenorganisaties in Nederland 246<br />
9.4 Consumentenorganisaties in België 249<br />
9.5 Oorzaken en actiepunten van het consumentisme 249<br />
9.5.1 Oorzaken van het consumentisme 249<br />
9.5.2 Actiepunten 251<br />
9.6 Consumentenbeleid van de overheid 253<br />
9.6.1 Consumentenbeleid in Nederland 253<br />
9.6.2 Meerjarenprogramma 254<br />
9.6.3 Deregulering 255<br />
9.6.4 Zelfregulering 256<br />
9.6.5 Consumentenbeleid in België 256
X INHOUD<br />
9.7 Consumentenbeleid van de onderneming 257<br />
9.7.1 Sociale verantwoordelijkheid 257<br />
9.7.2 Kwaliteitscontrole 257<br />
9.7.3 Externe effecten 258<br />
9.8 Conclusie 258<br />
10 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN 259<br />
10.1 Inleiding 259<br />
10.2 Verwachtingen 261<br />
10.3 Ontevredenheid en toeschrijving van de oorzaak 262<br />
10.4 Soorten problemen en klachten 266<br />
10.5 Soorten acties van de consument 267<br />
10.6 Uitkomst van de klachtenbehandeling 268<br />
10.7 Tevredenheid over de klachtafhandeling 269<br />
Literatuur 271<br />
Register van personen 283<br />
Register van trefwoorden 286
Woord vooraf<br />
Positionering<br />
De wetenschappelijke studie van het consumentengedrag heeft sinds de jaren<br />
zestig een grote vlucht genomen. Mocht dit terrein zich aanvankelijk bijna<br />
uitsluitend verheugen in de belangstelling van economen, sinds enkele decennia is<br />
er vanuit de gedragswetenschappen - met name de psychologie - een enorme<br />
bijdrage geleverd.<br />
In Nederland ontbrak tot nu toe een boek dat dit terrein op een systematische<br />
wijze in kaart brengt en de lezer vertrouwd maakt met de gehanteerde denkwijzen<br />
en analysemethoden. Dit boek beoogtin deze leemte te voorzien. Behalve dat dit<br />
boek in het Nederlands is geschreven en zijn voorbeelden en toepassingen voor het<br />
overgrote deel ontleent aan Nederlandse situaties, kunnen nog twee andere<br />
kenmerken worden genoemd waardoor het zich onderscheidt van andere boeken<br />
op dit terrein.<br />
In de eerste plaats is dit de interdisciplinaire benadering. In dit boek worden zowel<br />
economische theorieën van het consumentengedrag als de gedragswetenschappelijke<br />
benadering op dit gebied behandeld. Het zal blijken, dat vanuit beide<br />
invalshoeken samen een vruchtbare analyse van het keuzegedrag en de beslissingsprocessen<br />
van consumenten mogelijk is. Dit staat in duidelijk contrast met<br />
bestaande teksten, die óf eenzijdig economisch óf eenzijdig gedragwetenschappelijk<br />
zijn.<br />
Een tweede onderscheidend kenmerk is het feit dat, zoals de ondertitel aangeeft,<br />
theorie, analyse en toepassingen bij elkaar zijn gebracht. Tot nu toe moest men<br />
hiervoor verschillende bronnen hanteren: naast boeken die zich op theorie concentreren,<br />
waren de analysemethoden in de marktonderzoekliteratuur te vinden<br />
en de toepassingen in afzonderlijke teksten, zoals boeken over marketing of<br />
reclame. Het lijkt logisch en nuttig om dit gebied bij elkaar te brengen in één<br />
geïntegreerde tekst.
XII WOORD VOORAF<br />
Doelgroepen<br />
Als eerste doelgroep voor dit boek zien wij diegenen die zich in het kader van hun<br />
studie aan <strong>Universiteit</strong> of Hogeschool verdiepen in het consumentengedrag. Deze<br />
belangstelling is doorgaans gekoppeld aan een studie op gebieden zoals marketing,<br />
commerciële economie, economische psychologie, huishoudkunde, vrijetijdskunde,<br />
communicatiewetenschap, enz. Veel onderwijsinstellingen in Nederland<br />
die op deze terreinen actief zijn, kennen thans cursussen consumentengedrag.<br />
Als tweede doelgroep zien wij diegenen die, vanuit het beleidsterrein waarop ze<br />
werkzaam zijn, gebruik (willen) maken van wetenschappelijke inzichten op het<br />
terrein van consumentengedrag. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan<br />
macro-economisch beleid en sectorbeleid, aan marketingbeleid (marketing management)<br />
door bedrijven en non-profit organisaties, aan marktonderzoekbureaus,<br />
aan reclameburaus en aan hen die werkzaam zijn in consumentenorganisaties en<br />
voor het consumentenbeleid. Het boek bevat een viertal hoofdstukken op specifieke<br />
toepassingsterreinen: nieuwe produkten, reclame, consumentisme en consumentenbeleid,<br />
en consumententevredenheid en -klachten.<br />
In de derde plaats hopen wij, waar consumentengedrag een zeer in het oog<br />
springend en belangrijk maatschappelijk verschijnsel is, dat ieder die, om wat<br />
voor reden dan ook, zich op de hoogte wil stellen van de stand van zaken op dit<br />
gebied, dit boek als een nuttige gids zal ervaren.<br />
Studiewijzer<br />
Het boek is in de eerste plaats een studieboek. Met name met betrekking tot de<br />
analytische gedeelten zal de lezer enige inspanning moeten plegen om de behandelde<br />
concepten te verwerken en de verschillende benaderingen te doorvorsen. Er<br />
is geprobeerd een tamelijk compleet beeld te geven. Het is daarbij niet steeds<br />
noodzakelijk, al het voorgaande te hebben gevolgd om de verdere tekst te kunnen<br />
begrijpen. Zo zal een globale lezing van de hoofdstukken 2 (economische theorie)<br />
en 3 (gedragswetenschappelijke benadering) voldoende zijn om hoofdstuk 4<br />
(beslissingsprocessen) te kunnen volgen, waarna men een goede eerste oriëntatie<br />
heeft over de stand van zaken op het gebied van de theorie. Een aantal paragrafen<br />
uit de hoofdstukken 2 en 3 is meer specialistisch van karakter. Bij de analysemethoden<br />
in de hoofdstukken 5 en 6 is een concentrische methode gevolgd; daarbij<br />
wordt eerst de basisgedachte van een bepaalde methode gegeven, waarna een<br />
aantal uitbreidingen volgt. Niet iedere lezer zal geïnteresseerd zijn in ieder van<br />
deze uitbreidingen. Overigens brengt de behandeling van deze methoden binnen<br />
het tijdsbestek van een boek als dit met zich mee, dat deze vaak voornamelijk<br />
inleidend is en daardoor betrekkelijk gemakkelijk te volgen. Voor verdere verdieping<br />
worden ruimschoots literatuurverwijzingen aangedragen. Met betrekking
WOORDVOORAF XIII<br />
tot de toepassingsgebieden (hoofdstukken 7 t/m 10) kan men uiteraard de eigen<br />
interesse volgen.<br />
Woord van dank<br />
De auteurs spreken hun dank uit jegens hun wetenschappelijke 'omgevingen',<br />
waar zij zich met de boeiende studie van het consumentengedrag mogen bezighouden.<br />
Dit betreft de Faculteit Bedrijfskunde, respectievelijk de Faculteit der Economische<br />
Wetenschappen van de <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong> <strong>Rotterdam</strong>, met als eerdere<br />
omgevingen de Landbouw <strong>Universiteit</strong> Wageningen (Vakgroep Marktkunde<br />
en Marktonderzoek) en de Katholieke <strong>Universiteit</strong> Brabant (Vakgroep<br />
Economische Psychologie). Onze vorming op het gebied van consumentengedrag<br />
heeft plaatsgevonden in een intensieve interactie met vele collega's in onderzoek<br />
en onderwijs.<br />
Ten slotte willen wij onze secretaresses (Dorothée van Dooren, Liesbeth Peutz,<br />
Gemma Joëls en Joke van Oost) bedanken voor hun niet aflatende inspanning bij<br />
de voorbereiding van het manuscript, en de uitgever, met name de heer Dick<br />
Bouman, voor zijn, te vaak door ons op de proef gestelde, geduld.<br />
Gaarne wachten wij suggesties en commentaar in van de lezers, welke kunnen<br />
leiden tot verbetering van het boek.<br />
B. Wierenga<br />
W.F. van Raaij
1 Het vakgebied<br />
consumentengedrag<br />
1.1 Bestudeerde problemen en verschijnselen<br />
Vraagstukken en verschijnselen op het terrein van het consumentengedrag omvatten<br />
een breed spectrum met daarbinnen een grote diversiteit. Voordat er een<br />
nadere definiëring wordt gegeven van het vakgebied, volgen hier een aantal<br />
voorbeelden:<br />
- Consumptieve bestedingen vormen een belangrijke motor voor de economische<br />
bedrijvigheid in ons land. Het is daarom van belang inzicht te hebben in de<br />
samenhang tussen deze bestedingenen factoren als reëel inkomen en werkgelegenheid.<br />
In de eerste helft van de jaren tachtig liepen in Nederland de bestedingen<br />
aanzienlijk terug als gevolg van lagere reële inkomens en grote werkloosheid.<br />
- Het verbruik van consumptiemelk in Nederland is teruggelopen van ca. 190 kg<br />
per hoofd in 1950 tot ca. 85 kg per hoofd in 1980.' Deze daling van de<br />
melkconsumptie, die ook in andere Westeuropese landen is opgetreden, heeft<br />
bijgedragen tot het zuiveloverschottenprobleem binnen de EG. Bestaan er<br />
mogelijkheden om de melkconsumptie weer te laten stijgen?<br />
- In de tweede helft van de jaren zeventig werden Japanse auto's in toenemende<br />
mate populair in Europa en in de Verenigde Staten. Hierdoor werd de eigen<br />
automobielindustrie in grote moeilijkheden gebracht. In het midden van de<br />
jaren tachtig lijkt althans de Westeuropese automobielindustrie een deel van<br />
het verloren gegane terrein te herwinnen. Was door een beter inzicht in het<br />
koopgedrag van consumenten het succes van de Japanners te voorspellen<br />
geweest? Had de Westeuropese automobielindustrie de consumentenwensen<br />
verkeerd ingeschat en zijn er garanties dat hierin nu verbetering is gekomen?<br />
- Een Nederlandse fabrikant introduceerde een nieuw merk margarine. Het<br />
succes (in termen van omzet en marktaandeel) was zeer bescheiden. Wat is<br />
hiervan de oorzaak? Was er - in de ogen van de consument - iets mis met de<br />
smaak, de smeerbaarheid, de prijs, de verpakking of een ander element, waardoor<br />
consumenten het produkt niet (blijven) kopen? Welke factoren zijn<br />
belangrijk voor de keuze van het merk margarine dat men koopt?<br />
1. Termorshuizen (1982).
2 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />
- Op dit ogenblik lijkt de personal computer een snelle opmars door te maken.<br />
Over de uiteindelijke verbreiding van dit apparaat binnen de Nederlandse<br />
huishoudens lopen de schattingen uiteen. Een goed inzicht in de toekomstige<br />
ontwikkeling van dit verschijnsel is niet alleen belangrijk voor de verkopers van<br />
personal computers, maar ook voor aanbieders van andere produkten/<br />
diensten die van dit medium gebruik maken. Bij voorbeeld: distributievormen<br />
waarbij men bestelt via een interactief computersysteem (telewinkelen), banken,<br />
onderwijssystemen op afstand, etc. Is het mogelijk betrouwbare voorspellingen<br />
te maken over de snelheid van adoptie van de computer door Nederlandse<br />
consumenten?<br />
Uit bovenstaande greep van vraagstukken is de diversiteit duidelijk. Consumentengedrag<br />
kan betrekking hebben op het gedetailleerde niveau van de merkkeuze<br />
binnen een produktklasse (margarine) of de produktklasse zelf (melk). Men kan<br />
het consumentengedrag bestuderen op het niveau van een nationale of regionale<br />
bedrijfstak (de Westeuropese automobielindustrie), of op het niveau van de totale<br />
nationale consumptieve bestedingen. Een ander belangrijk probleemgebied is dat<br />
van de adoptie van nieuwe produkten, zoals de computer en compact-discspeler.<br />
Daarnaast kunnen zich vragen m.b.t. consumentengedrag voordoen van een meer<br />
specifiek karakter. Bij voorbeeld:<br />
- Hoeveel bezoekers zijn er jaarlijks te verwachten als er een groot sciencepark<br />
wordt gebouwd in <strong>Rotterdam</strong>?<br />
- Hoe kan het consumentenvertrouwen in een produkt worden hersteld na een<br />
nitriet-affaire met diepvriesprodukten of een dodelijke bacteriële verontreiniging<br />
van garnalen?<br />
- Wat is het effect van een op de jeugd gerichte publiciteitscampagne tegen het<br />
alcoholgebruik?<br />
- Hoe kunnen automobilisten op vrijwillige basis worden gebracht tot het tanken<br />
van loodvrije benzine?<br />
- Wat zal het passagiersverlies zijn van de Nederlandse Spoorwegen bij een<br />
tariefsverhoging van 6%?<br />
Inzicht in het consumentengedrag: de factoren die van invloed zijn op het keuzegedrag<br />
van de consument en de produkten die hij koopt/niet koopt, kan bijdragen<br />
tot het oplossen van bovengeschetste problemen. Dit inzicht is uiteraard niet<br />
volledig: geen enkele theorie of model is in staat het gedrag van individuele<br />
consumenten volledig te verklaren en te voorspellen. Wel is, met name door het<br />
onderzoek op dit terrein na de tweede wereldoorlog, een zodanige hoeveelheid<br />
kennis en inzicht ('body of knowledge') ontstaan dat - zeker op het niveau van<br />
groepen consumenten (geaggregeerd niveau) - consumentengedragsverschijnselen<br />
voor een aanzienlijk gedeelte kunnen worden verklaard. En wat wellicht nog<br />
belangrijker is: er is een goed instrumentarium ontwikkeld, een hele scala van
DEFINIËRING EN AFBAKENING 3<br />
concepten, theorieën, modellen, technieken, analysemethoden, met behulp waarvan<br />
het consumentengedrag in een bepaalde situatie (bijv. de keuze van een<br />
bepaald produkt) in een kader kan worden geplaatst en geanalyseerd.<br />
In dit eerste hoofdstuk wordt het vakgebied consumentengedrag eerst nader<br />
gedefinieerd. Vervolgens wordt de historische ontwikkeling geschetst, en volgt een<br />
korte bespreking van de maatschappelijke toepassingsgebieden van het vakgebied<br />
consumentengedrag. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een korte uiteenzetting<br />
over de verdere opzet van het boek.<br />
1.2 Definiëring en afbakening<br />
Het object van het vakgebied consumentengedrag kan worden omschreven als:<br />
Alle handelingen van personen die direct te maken hebben met het verwerven,<br />
gebruiken en afdanken vanprodukten en diensten ter bevrediging van hun behoeften.<br />
Bij deze definitie kunnen de volgende kanttekeningen worden geplaatst.<br />
Het gaat niet alleen om de koopdaad zelf, maar om 'alle handelingen' die daarmee<br />
te maken hebben. Dit kunnen bij voorbeeld ook handelingen betreffen die te<br />
maken hebben met het beslissingsproces dat de consument doorloopt voordat hij<br />
tot zijn keuze komt, zoals rondkijken in winkels, advies inwinnen van andere<br />
consumenten, informatie uit de consumentengids raadplegen.<br />
Ook beperken de handelingen zich niet tot die welke uitsluitend met de aanschaf<br />
van het produkt te maken hebben. Ook de wijze van omgaan met het produkt<br />
(bijv. bereidingswijze bij voedingsmiddelen) behoort tot het consumentengedrag.<br />
Dit geldt ook voor de laatste handeling met het produkt: het moment waarop het<br />
produkt wordt afgestoten (bijv. ingeruild of weggegooid).<br />
Consumentengedrag heeft niet uitsluitend betrekking op produkten waarvoor in<br />
geld wordt betaald ('verwerven' is ruimer dan 'kopen'). Bij voorbeeld ook het<br />
bezoek aan gratis toegankelijke recreatiegebieden, de keuze van een onderwijsinstelling,<br />
het gebruik maken van gratis ter beschikking gestelde faciliteiten van<br />
sociaal-culturele instellingen behoren tot het consumentengedrag.<br />
Consumentengedrag is ook niet beperkt tot produkten die door (winstgerichte)<br />
bedrijven worden aangeboden. Veel consumentengedrag heeft betrekking op<br />
produkten en diensten van zgn. non-profit organisaties: ziekenhuizen, scholen,<br />
instellingen voor openbaar vervoer, verenigingen (bijv. ANWB), sportorganisaties,<br />
kerken, enz.<br />
Verder blijkt uit de definitie dat consumentengedrag niet alleen betrekking heeft<br />
op concreet tastbare produkten, zoals een auto of een wasmiddel, maar ook op<br />
diensten zoals vervoer, autoreparaties, juridische bijstand (advocaat), medische<br />
diensten of onderwijs.
4 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />
Het vakgebied wordt hier afgebakend doordat we ons beperken tot gedrag met<br />
betrekking tot finale consumentenprodukten. Dit betekent dat koopgedrag door<br />
organisaties m.b.t. produkten en diensten voor de vervaardiging van andere<br />
produkten of diensten hier niet tot het vakgebied van het consumentengedrag<br />
worden gerekend. Dit betreft bij voorbeeld de aanschaf van apparaten, machines,<br />
grondstoffen en halffabrikaten t.b.v. de industriële produktie, zoals autobanden<br />
die door de automobielindustrie worden gekocht of computerinstallaties die door<br />
banken worden aangeschaft. De bestudering van dit type koopgedrag, industrieel<br />
of organisationeel koopgedrag genoemd, heeft zich min of meer tot een eigen<br />
subdiscipline ontwikkeld, dat buiten het bestek van dit boek valt. 2<br />
Dit boek richt zich verder in de eerste plaats op het geven van algemene benaderingen,<br />
theorieën en modellen die in een groot aantal verschillende situaties (verschillende<br />
produkten, verschillende consumenten) toepasbaar zijn.<br />
Uiteraard is hierbij enige differentiatie aan de orde. Er zijn bij voorbeeld belangrijke<br />
verschillen tussen het koopgedrag van consumenten m.b.t. duurzame produkten,<br />
zoals televisietoestellen, auto's en wasmachines en frequent gekochte<br />
consumentenprodukten, zoals voedingsmiddelen, reinigingsmiddelen en tandpasta.<br />
Op deze verschillen komen we, waar relevant, verderop in dit boek terug.<br />
1.3 Schets van de ontwikkeling van<br />
consumentengedrag als interdisciplinair<br />
vakgebied<br />
Verschillende wetenschappen zijn belangrijk bij de bestudering van het consumentengedrag.<br />
Bij het consumentengedrag gaat het over de verdeling van<br />
schaarse middelen (inkomen) over alternatieve bestedingsmogelijkheden. Dit is<br />
het vraagstuk dat in de economie centraal staat.<br />
In de tweede plaats gaat het over het gedrag van individuen: het studie-object van<br />
de psychologie.<br />
Ten derde kan worden vastgesteld dat een consument doorgaans opereert in een<br />
bepaalde sociale omgeving (medegezinsleden, klasgenoten, collega's e.d.), die<br />
mede invloed kan hebben op zijn koopbeslissingen. De bestudering van de mens<br />
in zijn sociale omgeving is de activiteit van de sociologie.<br />
Ten slotte is voor een goede analyse van de bestudeerde verschijnselen inbreng<br />
nodig vanuit de methodologische invalshoek: modelbouw, wiskunde en statistiek.<br />
Tot 1950 had alleen het vakgebied economie een substantiële bijdrage geleverd tot<br />
de verklaring van het consumentengedrag. Hier was de klassieke economische<br />
2. De geïnteresseerde lezer verwijzen wij naar Webster (1979).
ONTWIKKELING VAN CONSUMENTENGEDRAG 5<br />
nutstheorie ontwikkeld. Het uitgangspunt daarvan is dat de consument, al zijn<br />
bestedingsmogelijkheden overziend, die allocatie van zijn inkomen over produkten<br />
kiest die hem de hoogste bevrediging ofwel het hoogste nut oplevert. Op basis<br />
van een aantal axioma's over de consument was aldus een intern-consistente en<br />
scherp geformuleerde theorie van het consumentengedrag ontwikkeld. Met name<br />
is het met deze theorie mogelijk om de effecten van prijs- en inkomensveranderingen<br />
te analyseren. Op deze theorie wordt in hoofdstuk 2 uitvoerig teruggekomen.<br />
Het bleek echter dat aan de (rationele) uitgangspunten van het economische<br />
model lang niet altijd is voldaan. Met name de veronderstelling van volledige<br />
kennis is vaak niet realistisch, althans op het gedetailleerde niveau van de keuze<br />
van een merk binnen een produktklasse. Ook ging de economische benadering<br />
voorbij aan de psychologische betekenis van produkten voor consumenten.<br />
De te hulp geroepen psychologie werd in de jaren vijftig sterk gedomineerd door<br />
de psychoanalytische theorieën van Freud. Het beeld dat daarin van de consument<br />
werd opgeroepen is volledig tegengesteld aan de rationele 'homo economicus'.<br />
De consument is een irrationeel wezen, gedreven door instincten, waarbij<br />
vanuit het onderbewuste met name seksuele motieven en vroege jeugdervaringen<br />
een grote rol spelen. De consument is als het ware een willoze prooi van de<br />
aanbieders van de produkten, die met fraaie verpakkingen en meeslepende reclame<br />
de instincten van de consument weten te bespelen ('verborgen verleiders').<br />
Populair was de 'motivations research', waarbij d.m.v. projectieve technieken<br />
geprobeerd werd de aandriften tot het kopen van produkten op te sporen. 3 In het<br />
algemeen kan worden geconstateerd dat de hooggespannen (en bij velen gevreesde)<br />
verwachtingen met betrekking tot 'motivations research' niet zijn gerealiseerd.<br />
De psychoanalytische benadering heeft weinig harde (gevalideerde) samenhangen<br />
opgeleverd die direct, bij voorbeeld in de marketing, kunnen worden<br />
gebruikt. Wel heeft deze benadering de aandacht gevestigd op het belang van de<br />
psychologische betekenis van produkten voor consumenten, waarmee vooral bij<br />
de communicatie rekening moet worden gehouden. Het belangrijke begrip<br />
'image' stamt uit de psychoanalytische school. Verder kan als een van de aanwijsbare<br />
gebleven elementen uit deze school worden genoemd het 'kwalitatief onderzoek',<br />
dat nog steeds binnen het marktonderzoek een belangrijke plaats heeft. Dit<br />
is een nuttige vorm van hypothese-genererend (niet toetsend) onderzoek, waarbij<br />
gebruik wordt gemaakt van projectieve technieken (o.a. woordassociaties en<br />
diepte-interviews).<br />
Een andere 'aanval' op de eenzijdige economische benadering van het consumentengedrag<br />
werd in de jaren vijftig ondernomen door Katona. 4 Hij benadrukte de<br />
betekenis van de psychologische variabelen achter het consumentengedrag: motieven,<br />
percepties, attitudes, verwachtingen, etc. Een consument is niet een soort<br />
3. Uitgebreide informatie over deze benadering is te vinden in het werk van Dichter (1964).<br />
4. Zie bij voorbeeld Katona (1975).
6 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />
automaat die op een standaardmanier reageert op economische prikkels. Binnen<br />
de consument spelen zich beslissingsprocessen af: via 'interveniërende variabelen'<br />
van de consument leiden prikkels (bijv. prijzen) tot bepaalde koopbeslissingen.<br />
Katona, die als een van de grondleggers van het vakgebied consumentengedrag<br />
kan worden beschouwd, was ook een van de eersten die empirisch onderzoek<br />
deden naar de wijze waarop keuzeprocessen van consumenten zich in realiteit<br />
afspelen. Hij analyseerde bij voorbeeld de manier waarop en de mate waarin<br />
consumenten informatie over produkten verzamelen, de betekenis van risico voor<br />
de consument, en de betekenis van de verschillende media.<br />
In de jaren zestig kwam de gedragswetenschappelijke benadering van het consumentengedrag<br />
pas goed van de grond. Door verschillende auteurs werden toen<br />
modellen van het consumentengedrag gepubliceerd, waarin een groot aantal<br />
psychologische en sociologische variabelen bij elkaar werden gebracht en in een<br />
onderling verband geplaatst ter verklaring van het consumentengedrag. Zeer<br />
bekend zijn geworden de modellen van Nicosia, van Engel, Kollat & Blackwell, en<br />
van Howard & Sheth. 5<br />
Deze omvattende modellen ('grand theories') hebben vooral gediend als een<br />
framework en startpunt voor veel onderzoek op het terrein van het consumentengedrag.<br />
Het zwaartepunt van dit onderzoek, dat qua omvang sterk is toegenomen,<br />
6 ligt inmiddels duidelijk in de benadering vanuit de psychologie. Van de<br />
artikelen in de Journal of Consumer Research, gepubliceerd in de periode<br />
1974-1980, bleek 40% betrekking te hebben op psychologische theorie, 13% op<br />
sociologische theorie en 7% op economische theorie, terwijl 21 % van de artikelen<br />
een primair methodologisch karakter had. 7 In vergelijking met de eenzijdig<br />
economische benadering van weleer, kan met recht worden gesproken van een<br />
'psychologische revolutie' in het consumentengedrag. Opvallend is dat de bijdragen<br />
vanuit de sociologie bescheiden zijn. Hoewel vrijwel alle 'grote' modellen van<br />
het consumentengedrag sociologische variabelen bevatten (bijv. referentiegroepen,<br />
cultuur), kan niet worden gesproken van specifiek sociologische modellen<br />
van het consumentengedrag.<br />
In overeenstemming met de nadruk die in de jaren zestig in de psychologie in het<br />
algemeen op cognitieve processen wordt gelegd, wordt ook het consumentengedrag<br />
primair vanuit deze benadering geanalyseerd. Veel aandacht krijgen processen<br />
van informatieverzameling en informatieverwerking, de vorming van percepties<br />
en het verloop van beslissingsprocessen. De visie op de consument is die van<br />
het doelgerichte individu, dat weliswaar met beperkte informatie en beperkte<br />
5. Zie Nicosia (1966), Engel, Kollat & Blackwell (1968), Howard & Sheth (1969).<br />
6. Het aantal artikelen over consumentengedrag in een tiental periodieken bedroeg gemiddeld 10 per<br />
jaar in de periode 1950-1960 en 175 per jaar in de periode 1970-1980 (Helgeson e.a., Journal of<br />
Consumer Research, Vol. 10, no. 4, maart 1984).<br />
7. Zie Zielinski & Robertson 1981.
TOEPASSINGSGEBIEDEN 7<br />
mogelijkheden tot informatieverwerking met zijn aankoopbeslissingen zo goed<br />
mogelijk zijn (economische en andere) behoeften probeert te bevredigen. Overigens<br />
is, meer recent, ook een ontwikkeling in een andere richting waar te nemen,<br />
waarbij niet-cognitieve, met name emotionele, factoren in het consumentengedrag<br />
meer aandacht krijgen.<br />
Een onderscheidend kenmerk van dit boek is dat het zowel de belangrijkste<br />
economische als gedragswetenschappelijke modellen van het consumentengedrag<br />
behandelt en deze op een geïntegreerde manier inzet bij de verklaring van consumentengedrag.<br />
Hierin wijkt het duidelijk af van de gangbare boeken die of<br />
eenzijdig gedragswetenschappelijk (vooral psychologisch) 8 dan wel monodisciplinair<br />
economisch zijn in hun benadering. 9<br />
1.4 Toepassingsgebieden<br />
Consumentengedrag kan worden bestudeerd vanuit een zuiver wetenschappelijke<br />
belangstelling voor de aard en de achtergrond van de betreffende verschijnselen.<br />
Echter, de belangrijkste drijfveer achter een snel toenemende onderzoekinspanning<br />
op dit terrein is het feit dat het gewonnen inzicht kan leiden tot het oplossen<br />
van problemen in de private (bedrijven) en publieke sector. In deze paragraaf zal<br />
aan de belangrijkste van deze probleemgebieden aandacht worden besteed.<br />
Allereerst is er belangstelling voor consumentengedrag vanuit het macro-economisch<br />
beleid. Voor de ontwikkeling van de economie is de 'consumptie-quote',<br />
d.w.z. het percentage van het inkomen dat aan consumptie wordt besteed (en dus<br />
niet bespaard) van groot belang. Vooral na de tweede wereldoorlog is onder<br />
invloed van de Keynesiaanse theorie veel gewerkt met modellen waarin deze<br />
consumptiequote centraal staat. Vanuit het consumentengedrag kan worden<br />
bijgedragen aan het opsporen van factoren die de hoogte van de consumptiequote<br />
bepalen. Hiertoe zijn door verschillende economen met name modellen ontwikkeld<br />
voor de samenhang tussen inkomen, consumptie en besparingen. 10 Deze<br />
modellen komen in hoofdstuk 2 aan de orde. Ook het werk van Katona is vooral<br />
gericht geweest op de verklaring van consumentenbestedingen in samenhang met<br />
conjunctuur, op basis van verwachtingen over opleving/inzinking van de economie.<br />
Omdat het hier om geaggregeerde grootheden gaat zoals bijv. de totale consumptieve<br />
bestedingen in Nederland, eventueel verbijzonderd naar produktcategorieën,<br />
kan hier met betrekkelijk globale modellen worden gewerkt.<br />
Een tweede belangrijk toepassingsgebied van het consumentengedrag is de markt-<br />
8. Voorbeelden: Engel, Blackwell & Miniard (1986), Zaltman & Wallendorf (1983), Sternthal &<br />
Craig (1982), Robertson, Zielinski & Ward (1984), Wilkie (1986).<br />
9. Voorbeelden: Deaton & Muellbauer (1980), Phlips (1983).<br />
10. Bijv. Friedman (1957), Modigliani (1966), Duesenberry (1949).
8 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />
kunde. Het marketing management van een bedrijf (of eventueel een non-profit<br />
organisatie) is erop gericht produkten op zodanige wijze te ontwerpen en op de<br />
markt te brengen dat deze zo goed mogelijk aansluiten bij de wensen, behoeften en<br />
voorkeuren van de consumenten. Op die manier probeert het bedrijf te bewerkstelligen<br />
dat een voldoende aantal consumenten de desbetreffende produkten<br />
koopt.<br />
De consument heeft doorgaans een keuze uit meerdere concurrerende produkten<br />
(merken) die in een bepaalde produktklasse worden aangeboden. Voor één<br />
bepaalde aanbieder is het dan van groot belang te weten hoe deze beslissingsprocessen<br />
bij consumenten verlopen en welke factoren (zowel binnen de consument<br />
als uit zijn omgeving) bepalen welk merk wordt gekozen. Hij heeft dit inzicht<br />
nodig om zijn marketing-instrumentarium (produkt, prijs, verkoopbevordering<br />
en distributie) goed in te kunnen stellen.<br />
De belangrijkste impuls om meer aandacht te besteden aan consumentengedrag<br />
en de ontwikkeling van de drie genoemde 'grote' modellen in de jaren zestig is<br />
afkomstig uit de marktkunde. Dit vakgebied is sinds de tweede wereldoorlog sterk<br />
opgekomen en had vooral behoefte aan meer inzicht in de werking van psychologische<br />
variabelen, bij voorbeeld bij reclame, prijsstelling, de ontwikkeling van<br />
nieuwe produkten en verpakkingen. De bestaande modellen waren te globaal om<br />
antwoord te geven op de specifieke vragen vanuit het marketing management. De<br />
snelle ontwikkeling van het consumentenonderzoek heeft zich aanvankelijk vrijwel<br />
geheel binnen de marketing afgespeeld. Later heeft het consumentengedrag<br />
zich min of meer verzelfstandigd, zoals reeds werd vermeld. Echter, tot op dit<br />
moment wordt nog steeds een groot gedeelte van het onderzoek op het terrein van<br />
het consumentengedrag aangetroffen binnen de marketing-literatuur."<br />
Als derde belangrijke probleemgebied waarvoor inzicht in het consumentengedrag<br />
van groot belang is, moet worden genoemd: consumentenbeleid en consumentenorganisaties.<br />
In de jaren zestig ontstond in de Verenigde Staten de 'derde golf van 'consumentisme'.<br />
Het duurde niet lang of deze liet zich ook in Europa gelden. Consumentisme<br />
kan worden omschreven als: een beweging om de positie van de consument<br />
te versterken tegenover die van de aanbieder van produkten. Men was van mening<br />
dat de consument zwak stond tegenover het bedrijfsleven, vooral op punten als<br />
produktkwaliteit, betrouwbaarheid, produktaansprakelijkheid en veiligheid.<br />
Ook was de consument te weinig geïnformeerd en vond men dat hij soms werd<br />
11. Met tijdschriften zoals de Journal of Marketing, Journal of Marketing Research, International<br />
Journal of Research in Marketing, Proceedings van conferenties van de American Marketing<br />
Association (AMA), en de European Marketing Academy (EMAC).<br />
Tijdschriften met gedragswetenschappelijke artikelen over het consumentengedrag zijn de Journal of<br />
Consumer Research en de Journal of Economie Psychology. Voorts de proceedings van de Association<br />
for Consumer Research (ACR) en de International Association for Research in Economie Psychology<br />
(IAREP).
OPZET VAN DIT BOEK 9<br />
misleid, vooral in de reclame. In de Verenigde Staten zijn met name de acties van<br />
Ralph Nader bekend geworden.<br />
In eerste instantie leidde deze gedachtengang tot een snelle groei van de consumentenorganisaties,<br />
in Nederland zijn dit de Consumentenbond en het Konsumenten<br />
Kontakt. Deze consumentenorganisaties houden zich bezig met onafhankelijk<br />
warenonderzoek en het verschaffen van produktinformatie aan hun leden,<br />
maar ook met het uitoefenen van politieke druk via politieke partijen en de<br />
Commissie voor Consumentenaangelegenheden van de Sociaal-Economische<br />
Raad.<br />
Dit heeft ertoe geleid dat vervolgens ook de overheid zich expliciet ging bezighouden<br />
met het formuleren van een consumentenbeleid. Dit beleid krijgt o.a. vorm in<br />
wettelijke voorschriften, bijv. ten aanzien van misleidende reclame, colportage,<br />
warenwet, voorlichting en opvoeding van consumenten, voorts het financieel<br />
ondersteunen van vergelijkend warenonderzoek, het ontwerpen van voorschriften<br />
voor produktinformatie op verpakkingen, etc. Voor al deze activiteiten zowel<br />
van consumentenorganisaties als van de overheid is inzicht in het consumentengedrag<br />
onontbeerlijk. Er spelen bij voorbeeld vragen als: op welke wijze kan de<br />
consument het best gebruik maken van produktinformatie (te veel of te weinig<br />
informatie?), wat is de informatieve waarde van reclame, in welke ontwikkelingsfase<br />
van het individu is consumentenopvoeding het meest effectief, is er verschil<br />
tussen de manier waarop produktinformatie wordt verwerkt tussen consumenten<br />
met verschillende opleidingsniveaus?<br />
Het consumentengedragsonderzoek houdt zich met deze vragen bezig. Er is bij<br />
voorbeeld veel onderzoek gedaan naar de kenmerken van consumenten die<br />
produktinformatie verzamelen, naar consumententevredenheid en -klachten, en<br />
naar verschillen in het consumentengedrag tussen verschillende sociale klassen.<br />
1.5 Opzet van dit boek<br />
Zoals in de titel is aangegeven, richt dit boek zich op drie elementen m.b.t.<br />
consumentengedrag: theorie, analyse en toepassingen. Dit zijn tevens de drie<br />
delen van de rest van het boek.<br />
Deel I: Theorie is opgebouwd uit een drietal hoofdstukken.<br />
In hoofdstuk 2 wordt de economische theorie van het consumentengedrag behandeld,<br />
voorafgegaan door een korte beschouwing over de rol van de economie,<br />
respectievelijk de psychologie bij de verklaring van consumentengedrag. De<br />
behandelde economische theorie behelst: theorieën over besteden en sparen, de<br />
klassieke economische (nuts)theorie van het consumentengedrag en de 'nieuwe'<br />
economische theorie: de karakteristiekenbenadering.<br />
Hoofdstuk 3 gaat over de bijdrage van de sociale wetenschappen. Enerzijds
10 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />
komen sociologische concepten en begrippen aan de orde, zoals sociale klasse,<br />
cultuur, referentiegroepen en huishoudens. Daarnaast wordt een groot aantal<br />
concepten uit de psychologische benadering behandeld: motivatie, perceptie,<br />
attitudes, cognitieve versus affectieve elementen, leren, persoonlijkheid en levensstijl.<br />
Hoofdstuk 4 concentreert zich op het beslissingsproces van de consument. Hierbij<br />
wordt aandacht besteed aan verschillende typen van beslissingsprocessen, besluitregels<br />
die de consument hanteert, de rol van informatie, beperkingen in de<br />
menselijk besluitvorming, routinematig koopgedrag en de variatiebehoefte van<br />
de consument.<br />
Deel II: Analyse bestaat uit een tweetal hoofdstukken.<br />
Hoofdstuk 5 gaat eerst in op perceptie-analyse: hoe worden produkten en merken<br />
door consumenten 'gezien'? Hierbij komen verschillende tamelijk recent ontwikkelde<br />
methoden aan de orde om deze percepties vast te stellen.<br />
Daarnaast behandelt hoofdstuk 5 modellen voor preferentievorming, waarbij de<br />
vraag centraal staat hoe een consument de verschillende produkteigenschappen<br />
tegen elkaar afweegt bij het maken van zijn keuze.<br />
Hoofdstuk 6 bespreekt eerst de techniek van de conjuncte analyse, waarmee kan<br />
worden vastgesteld wat de bijdrage van de afzonderlijke eigenschappen van een<br />
produkt is tot de 'overalF-preferenties. Vervolgens komen aan de orde: modellen<br />
voor de relatie tussen preferentie en actuele keuzen, merkkeuzemodellen en<br />
methoden voor de analyse van variatiebehoefte in consumentengedrag.<br />
Na Theorie en Analyse volgt Deel III, dat een aantal toepassingen van het<br />
vakgebied consumentengedrag behandelt. Hoofdstuk 7 gaat over consumentengedrag<br />
en nieuwe produkten. Hier worden o.a. behandeld adoptie en diffusie van<br />
nieuwe produkten, alsmede verschillende methoden om in een zo vroeg mogelijk<br />
stadium de verkoop van een nieuw produkt te kunnen voorspellen.<br />
In hoofdstuk 7 wordt ook het simulatiemodel BOTERMARKT behandeld,<br />
bedoeld voor de positionering van een nieuw produkt op een bestaande markt. De<br />
lezer kan het bijbehorende computerprogramma aanschaffen en zelf met het<br />
model oefenen. De BOTERM ARKT-case lijkt ook geschikt voor onderwijsdoeleinden.<br />
Hoofdstuk 8 behandelt reclame als toepassingsgebied van de consumentengedrag.<br />
Reeds werd gememoreerd dat ook het consumentenbeleid en het onderzoek<br />
van consumententevredenheid beschouwd kunnen worden als toepassingsgebieden<br />
van het consumentengedrag. Deze twee onderwerpen komen respectievelijk<br />
in hoofdstuk 9 en 10 aan de orde.
DEEL I: THEORIE<br />
2 De economische theorie van het consumentengedrag<br />
3 Consumentengedrag benaderd vanuit de sociologie<br />
en psychologie<br />
4 Het beslissingsproces van de consument
2 De economische theorie van<br />
het consumentengedrag<br />
2.1 De betekenis van de economische theorie voor de<br />
verschillende typen consumentenbeslissingen<br />
2.1.1 Inleiding<br />
Zoals hiervoor reeds is gesteld, zijn de belangrijkste disciplinaire invalshoeken<br />
voor het consumentengedrag die van de economie en de psychologie. Opvallend<br />
is, dat deze beide benaderingen tot op heden zeer weinig met elkaar geïntegreerd<br />
zijn. Wanneer men twee tekstboeken naast elkaar legt met de economische theorie<br />
van het consumentengedrag, respectievelijk de gedragswetenschappelijke benadering<br />
1 , waant men zich in volledig verschillende werelden.<br />
De economische benadering gebruikt concepten als nut, indifferentiecurven,<br />
marginale substitutieverhouding, vraagfuncties, prijs- en inkomenselasticiteiten.<br />
De consument wordt gezien als een volledig rationeel wezen, die zodanig zijn<br />
inkomen verdeelt over de verschillende bestedingsmogelijkheden, dat zijn totale<br />
nut maximaal is.<br />
De gedragswetenschappelijke benadering daarentegen roept het beeld op van een<br />
consument die, gemotiveerd door fysiologische en psychologische behoeften,<br />
problemen oplost, beslissingsprocessen doorloopt, informatie verzamelt, attitudes<br />
vormt tegenover merken op basis van aan produkten toegeschreven eigenschappen<br />
en zich bij zijn keuze laat beïnvloeden door personen uit zijn sociale<br />
omgeving.<br />
Voor deze verschillen in benadering zijn historische oorzaken aan te voeren,<br />
alsmede oorzaken die te maken hebben met de verschillen in methodologie tussen<br />
beide disciplines. Ook zijn er ontwikkelingen aan te geven op grond waarvan in de<br />
toekomst een betere integratie van beide benaderingen is te verwachten. 2<br />
Dit hoofdstuk gaat over de bijdrage van de economische theorie aan de verklaring<br />
van consumentengedrag. Voordat we verder inhoudelijk op deze theorie ingaan,<br />
houden we ons bezig met de vraag voor welke aspecten van het consumentenge-<br />
1. Representatieve teksten zijn bij voorbeeld Deaton & Muellbauer (1980) voor de economische en<br />
Engel, Blackwell & Miniard (1986) voor de gedragswetenschappelijke benadering.<br />
2. Voor een meer uitgebreide behandeling van de achtergrond van deze verschillen en mogelijkheden<br />
tot meer integratie: zie Wierenga (1983).
12 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
drag de economische theorie (en de verschillende onderdelen daarvan) relevant is.<br />
Automatisch komen we daarbij ook op de vraag voor de verklaring voor welke<br />
aspecten van het consumentengedrag de gedragswetenschappelijke benadering de<br />
primair aangewezene is.<br />
2.1.2 Een schematische indeling van consumentenbeslissingen<br />
Er is een indeling gemaakt van typen consumentenbeslissingen naar de verschillende<br />
stadia in het inkomensbestedingsproces. Voor de verschillende onderdelen<br />
van de theorie kan dan worden aangegeven voor welk stadium van het inkomensbestedingsproces<br />
een bepaald onderdeel het zwaartepunt van haar 'verklaringsdomein'<br />
heeft.<br />
We volgen dus een tamelijk pragmatische werkwijze: We gaan na welk stuk<br />
theorie het best kan worden gebruikt om welk type verschijnsel te verklaren.<br />
Er moet worden opgemerkt dat wij ons hierbij baseren op waar de facto (op grond<br />
van het tot nu toe verrichte werk) de belangrijkste bijdrage van een bepaalde<br />
theoretische invalshoek ligt. Dit houdt niet in dat een dergelijke theorie conceptueel<br />
qua intentie niet een breder gebied zou bestrijken. Bij voorbeeld de economische<br />
nutstheorie heeft qua intentie betrekking op alle keuzedaden van de consument,<br />
maar kan wegens nog te bespreken redenen op dit moment in de praktijk<br />
weinig bijdragen tot de verklaring van het keuzegedrag van consumenten met<br />
betrekking tot merken binnen een produktklasse. Verder moet worden opgemerkt<br />
dat het hier een momentopname betreft (anno 1987). Door verdere theorieontwikkeling<br />
en empirisch werk kan een bepaalde benadering zich tot andere<br />
delen van het inkomensbestedingsproces gaan uitstrekken.<br />
In figuur 2.1 zijn de verschillende stadia van het inkomensbestedingsproces<br />
weergegeven. Deze zijn:<br />
1. De verdeling van het inkomen over sparen en besteden.<br />
2. De verdeling van de bestedingen over globale categorieën als: kleding, voeding<br />
en dranken, huisvesting, etc.<br />
3. Binnen iedere globale bestedingscategorie de verdeling over 'generieke' produkten<br />
of produktklassen.<br />
4. Binnen een generiek produkt of produktklasse de keuze uit de aangeboden<br />
alternatieven (merken en typen).<br />
In figuur 2.1 is dit proces uitgewerkt voor het voorbeeld inkomen -*• bestedingen<br />
-> voeding & dranken -> bier -> keuze van het merk bier. Figuur 2.1 is niet anders<br />
dan een schematisering van het inkomensbestedingsproces. De beslissingsprocessen<br />
bij de consument behoeven niet noodzakelijkerwijs parallel te lopen aan dit<br />
hiërarchische schema. De keuzen op niveau 4 gaan wel vaak samen met als
DE BETEKENIS VAN DE ECONOMISCHE THEORIE 13<br />
Niveau<br />
0<br />
1:<br />
verdeling<br />
over sparen<br />
en bestedingen<br />
2:<br />
verdeling<br />
over globale<br />
goederencategorieën<br />
verdeling<br />
over generieke<br />
produkten of<br />
produktklassen<br />
I*:<br />
keuze van een<br />
alternatief<br />
binnen een<br />
produktklasse<br />
besparingen<br />
kleding<br />
melk<br />
Inkomen<br />
voeding &<br />
drank<br />
huisvesting<br />
Heineken Amstel Grolsch<br />
recreatie etc.<br />
Figuur 2.1 Schematische weergave van het inkomensbestedingsproces van de consument.<br />
zodanig identificeerbare beslissingsprocessen van de consument. Voor de andere<br />
niveaus zijn dergelijke bewuste beslissingsprocessen veel minder algemeen. Voor<br />
deze stadia kan men alleen achteraf zeggen dat er een bepaade allocatie heeft<br />
plaatsgevonden.<br />
2.1.3 Bijdrage tot verklaring van consumentengedrag door de<br />
economische theorie<br />
Economische nutstheorie<br />
Het klassieke leerstuk van de economische nutstheorie (zie 2.3) is geformuleerd in<br />
termen van voorkeuren van consumenten voor bundels goederen. Uitgaande van<br />
een aantal axioma's, o.a. met betrekking tot het vermogen van de consument om<br />
goederenbundels eenduidig en consistent (transitief) te kunnen ordenen, worden<br />
implicaties afgeleid met betrekking tot de invloed van prijzen en inkomen op het<br />
verbruik van individuele goederen. Uitgangspunten bij deze benadering zijn:<br />
- de consument is volledig geïnformeerd, zowel t.a.v. het bestaan van de verschillende<br />
goederen als t.a.v. hun eigenschappen en prijzen;<br />
- de consument heeft de 'rekencapaciteit' om alle mogelijke combinaties te<br />
evalueren op hun nut;<br />
- de voorkeuren zijn gegeven.
14 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
Het zal duidelijk zijn dat deze uitgangspunten nooit geldig kunnen zijn op het<br />
gedetailleerde niveau, waarbij de consument tegelijk alle merken en soorten<br />
binnen alle produktklassen zou moeten overzien. Het realiteitsgehalte van de<br />
veronderstellingen is echter veel groter op de niveaus van globale goederencategorieën<br />
en generieke produkten. De meeste mensen hebben wel een idee wat bier is en<br />
in welke prijsklasse (ten opzichte van andere dranken) bier ongeveer valt. Er zijn<br />
echter weinig consumenten die op de hoogte zijn van alle verschillende merken<br />
bier, hun specifieke eigenschappen en hun prijzen. De klassieke economische<br />
nutstheorie vindt haar aangrijpingspunt dan ook voornamelijk op de niveaus 2 en<br />
3 van figuur 2.1. Deze theorie kan goed worden gebruikt voor de verklaring van de<br />
vraag naar globale goederencategorieën en generieke produkten of 'commodities'.<br />
Kengetallen die karakteristiek zijn voor de economische theorie van het<br />
consumentengedrag, zoals prijselasticiteiten en inkomenselasticiteiten, worden<br />
dan ook meestal voor dit niveau berekend: bij voorbeeld de inkomenselasticiteit<br />
van de aankopen van kleding of recreatieve bestedingen, de prijselasticiteit van<br />
commodities zoals aardappelen, melk of olie. In marketing-termen geformuleerd,<br />
gaat het hier dus vooral om de verklaring van de omvang van de totaalmarkt voor<br />
een produkt.<br />
Theorieën over sparen en besteden<br />
De economische nutstheorie heeft betrekking op de allocatie van de totale bestedingen<br />
over goederen(categorieën). Eén niveau hoger vinden we in figuur 2.1<br />
echter de verdeling van het inkomen over sparen en besteden. Hiermee heeft de<br />
klassieke nutstheorie zich minder beziggehouden, maar aan dit vraagstuk is -<br />
vooral onder invloed van de Keynesiaanse theorie - na de tweede wereldoorlog<br />
door economen uitvoerig aandacht besteed. In het volgende wordt dan ook (vóór<br />
de behandeling van de economische nutstheorie) in paragraaf 2.2 ingegaan op<br />
theorieën m.b.t. sparen en besteden, o.a. van Modigliani, Friedman en Duesenberry.<br />
Karakteristiekentheorie<br />
Blijft voor de klassieke nutstheorie het verklaringsdomein noodzakelijkerwijs<br />
beperkt tot de niveaus 2 en 3, dit geldt niet voor een belangrijke nieuwe ontwikkeling<br />
binnen de economische theorie: de karakteristiekenbenadering. Essentieel<br />
verschil van deze benadering (die wel de 'new theory of demand' wordt genoemd)<br />
met de klassieke nutstheorie is dat voorkeuren niet worden gespecificeerd op het<br />
niveau van het produkt, maar op het niveau van de karakteristieken van een<br />
produkt. Een produkt wordt opgevat als een 'bundel karakteristieken'. Bij voorbeeld<br />
het produkt bier is een bundel van karakteristieken zoals smaak, frisheid,<br />
kleur, bitterheid en voedzaamheid. Bier wordt niet geconsumeerd om bier als<br />
zodanig, maar vanwege de karakteristieken die het bezit. Volgens de karakteristiekentheorie<br />
streeft de consument ernaar een zodanige combinatie van produk-
DE BETEKENIS VAN DE ECONOMISCHE THEORIE 15<br />
ten te consumeren dat het nut ontleend aan de karakteristieken van deze produkten<br />
maximaal is.<br />
Met deze karakteristiekentheorie wordt het verklaringsdomein van de economische<br />
theorie uitgebreid tot het vierde niveau van figuur 2.1. Immers, verschillende<br />
alternatieven binnen een produktklasse (bij voorbeeld merken bier) kunnen<br />
worden opgevat als verschillende combinaties van dezelfde eigenschappen. Met<br />
behulp van de karakteristiekentheorie is het dan te verklaren waarom de ene<br />
consument het ene en de andere consument een ander merk kiest. Ook is het<br />
vanuit deze theorie mogelijk te voorspellen wat het effect zal zijn op de aankopen<br />
van een bepaald produkt van het wijzigen van één of meer produkteigenschappen<br />
(karakteristieken). Verder kan ook iets gezegd worden over de te verwachten<br />
voorkeuren voor een op de markt te brengen nieuw produkt, nl. als dit produkt<br />
een nieuwe combinatie van bestaande karakteristieken is.<br />
In paragraaf 2.4 wordt deze karakteristiekentheorie nader besproken.<br />
2.1.4 Bijdrage van de gedragswetenschappen<br />
Uit het voorgaande is duidelijk dat de economische theorie van het consumentengedrag<br />
steeds in zeer beperkte mate is gericht op consumentenbeslissingen op<br />
niveau 4 in figuur 2.1: de keuze van een alternatief (meestal een merk) binnen een<br />
produktklasse. Vanaf de jaren zestig hebben de gedragswetenschappelijke benaderingen,<br />
m.n. de psychologische, zich hierop gericht. Aanvankelijk werd deze<br />
keuze bestudeerd vanuit een zgn. neo-behavioristische stimulus-respons model<br />
(Howard & Sheth, 1969), daarna werd vooral de nadruk gelegd op het procesmatige<br />
karakter van deze keuze: de consument doorloopt a.h.w. een probleemoplossingsproces<br />
(Engel, Blackwell & Miniard, 1986), waarin een aantal stadia zijn te<br />
onderkennen. Ook werd en wordt veel aandacht besteed aan processen van<br />
informatieverwerking bij de consument, alsmede aan meerdimensionele keuzemodellen<br />
waarmee de onderlinge afweging van de produkteigenschappen die de<br />
consument maakt om tot zijn keuze te komen wordt afgebeeld.<br />
Het onderzoek op dit terrein heeft een hoge vlucht genomen en domineert op dit<br />
moment duidelijk het vakgebied consumentengedrag. Historisch kan de opkomst<br />
ervan worden verklaard door de behoefte van merkartikelenfabrikanten om voor<br />
hun marketing-beleid meer inzicht te hebben in de factoren die de merkkeuze van<br />
de consument verklaren.<br />
In de hoofdstukken 3 en 4 komen de relevante gedragswetenschappelijke concepten<br />
en hun rol bij de analyse van probleemoplossingsprocessen van consumenten<br />
uitvoerig aan de orde.
16 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
2.1.5 Theoriegebruik afhankelijk van vraagstelling<br />
Het voorgaande impliceert dat men bij verschillende vraagstellingen een beroep<br />
zal doen op verschillende gedeelten van de theorie van het consumentengedrag.<br />
Bij voorbeeld bij vragen over de invloed van consumentengedrag op de conjunctuur<br />
is vooral van belang de allocatie van het consumenteninkomen over sparen<br />
en besteden (niveau 1) en kan men een beroep doen op de hiervoor geformuleerde<br />
theorieën (zie 2.2).<br />
Organisaties die zich bezighouden met de vraag naar de produktklasse (niveau 3),<br />
bij voorbeeld produktschappen, marketing boards, organisaties voor collectieve<br />
promotie (bijv. de promotie van boeken), kunnen vooral gebruik maken van de<br />
economische nutstheorie en de hierop gebaseerde methoden voor empirische<br />
vraagschatting. Voor dergelijke organisaties zijn kengetallen als prijs- en inkomenselasticiteiten<br />
voor hun produkten erg belangrijk.<br />
Het marktbeleid van de meeste bedrijven heeft betrekking op produkten die in een<br />
concurrentiesituatie met andere aanbieders binnen dezelfde produktklasse aan<br />
consumenten worden aangeboden. Voor hen is van primair belang het keuzegedrag<br />
van de consument met betrekking tot de alternatieven binnen een produktklasse.<br />
Zij zullen daarom vooral gebruik maken van de primair psychologische<br />
modellen van het consumentengedrag (niveau 4).<br />
Ook organisaties die zich bij voorbeeld ten behoeve van het consumentenbeleid<br />
bezighouden met vraagstukken zoals produktinformatie op de verpakking, de rol<br />
van prijs als kwaliteitsindicator en de betekenis van merken voor de consument<br />
vinden hier hun belangrijkste theoretische hulpbronnen.<br />
Het voorgaande suggereert een tamelijk vergaande verkaveling van het totale<br />
gebied van het consumentengedrag naar min of meer op zichzelf staande theorieën.<br />
Uiteraard is een verdergaande integratie van deze theorieën gewenst. Aan<br />
deze integratie wil dit boek, door zijn benadering vanuit meerdere disciplines, een<br />
bijdrage leveren.<br />
2.2 Theorieën over besteden en sparen<br />
Absolute inkomenshypothese<br />
In het schema van het inkomensbestedingsproces, zoals dat is weergegeven in<br />
figuur 2.1, is de eerste trap de verdeling over sparen en besteden.<br />
Hoewel de economische theorie aan deze verdeling aanvankelijk betrekkelijk<br />
weinig aandacht had besteed (de klassieke economische nutstheorie uit de volgende<br />
paragraaf is veel ouder dan de hier te behandelen consumptietheorieën)<br />
heeft deze verdeling na de tweede wereldoorlog wel aandacht gekregen. 3 De<br />
3. In deze paragraaf wordt gesteund op Ferber (1975), Sheth, Van Raaij & Wandwossen (1979).
THEORIEËN OVER BESTEDEN EN SPAREN 17<br />
belangrijkste oorzaak hiervan is het doordringen van de Keynesiaanse economische<br />
theorie, waarin consumeren en besparen centrale elementen vormen. Volgens<br />
Keynes vormen consumptieve bestedingen de belangrijkste 'motor' voor de<br />
economie. Hij besteedt daarom veel aandacht aan de zgn. consumptiequote: het<br />
gedeelte van het inkomen dat wordt geconsumeerd. Deze consumptiequote wordt<br />
uitgedrukt als: C/ Y,<br />
waarbij C = consumptieve bestedingen<br />
Y = inkomen<br />
Keynes neemt aan dat er een direct verband bestaat tussen de hoogte van het<br />
inkomen en de consumptieve bestedingen. Voor een individuele huishouding zou<br />
dit verband eruit kunnen zien als in figuur 2.2.<br />
In deze figuur is er een duidelijk positief verband tussen inkomen en bestedingen.<br />
Echter, de zgn. marginale consumptiequote: de toename in bestedingen per<br />
gulden toename van het inkomen, ofwel:<br />
AC/AY<br />
neemt af naarmate het inkomen hoger wordt. Bij voorbeeld, zoals in de figuur is<br />
aangegeven, doet een zelfde inkomensstijging van ƒ 10.000,- bij een inkomen van<br />
ƒ40.000,- de bestedingen met een groter bedrag toenemen dan bij een inkomen<br />
van ƒ60.000,- (AC, > AC2). De consumptiefunctie, getekend in figuur 2.2<br />
£ 3<br />
2 3 4 5<br />
inkomen (Y) (x f10.000,-)<br />
Figuur 2.2 Mogelijke consumptiefunctie voor een individuele huishouding.
1 8 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
impliceert zelfs dat bij een laag inkomen de bestedingen groter zijn dan het<br />
inkomen (de consumptiefunctie ligt dan boven de 45°-lijn). In dat geval moet de<br />
consument dus ontsparen of schulden maken.<br />
Het element van een dalende marginale consumptiequote bij toenemend inkomen<br />
is fundamenteel in Keynes' beschouwing, vooral doordat dit het aangrijpingspunt<br />
kan vormen voor economische politiek. Bij voorbeeld: een meer gelijkmatige<br />
inkomensverdeling waarbij inkomen wordt overgeheveld van hogere naar lagere<br />
inkomens-huishoudingen zou volgens dit principe leiden tot een grotere consumptie<br />
met een positief effect op de totale economische activiteit.<br />
De hypothese van Keynes, waarbij inkomen als de enige determinant van consumptie<br />
wordt opgevat, is later bekend geworden als de 'absolute inkomenshypothese'.<br />
Deze theorie heeft veel empirisch onderzoek uitgelokt, met name in de<br />
Verenigde Staten, met het doel de samenhang te bepalen tussen geaggregeerd<br />
inkomen en geaggregeerde consumptie (d.w.z. op nationaal niveau). Als gemiddelde<br />
consumptiequote werd daarbij het getal 0,90 gevonden, d.w.z. dat van<br />
iedere verdiende dollar gemiddeld 90% werd geconsumeerd. 4<br />
Relatieve inkomenshypothese ,<br />
De relatieve inkomenshypothese houdt in dat niet het absolute inkomen, maar het<br />
inkomen relatief t.o.v. een standaard (die voor de consument als vergelijkingsbasis<br />
dient) bepaalt welk gedeelte van het inkomen wordt besteed resp. gespaard.<br />
Bij voorbeeld in de formulering van Brady & Friedman 5 is de spaarquote (het<br />
complement van de consumptiequote) afhankelijk van iemands relatieve positie<br />
op de inkomensschaal:<br />
S/Y= a + fcy (2.2.1)<br />
waarbij<br />
S = besparingen<br />
Y= gemiddeld inkomen<br />
Het gemiddeld inkomen is bij voorbeeld dat van de groep waarmee men zich<br />
vergelijkt (buren, familie, collega's). Met behulp van een dergelijk model kan<br />
worden verklaard waardoor - ondanks een lager absoluut inkomen - op het<br />
platteland de spaarquote soms hoger is dan in de stad en hoger bij boeren dan bij<br />
niet-boerengezinnen.<br />
De relatieve inkomenshypothese is ook wel geformuleerd op een wijze waarbij als<br />
referentie-inkomen het hoogste inkomen uit het verleden wordt genomen:<br />
4. Zie Samuelson (1973), pp. 216-217.<br />
5. Brady & Friedman (1947).
THEORIEËN OVER BESTEDEN EN SPAREN 19<br />
waarbij Y0 = hoogste inkomen uit het verleden.<br />
S/Y= a + b~ (2.2.2)<br />
Duesenberry en Modigliani 6 hebben deze vergelijking met succes toegepast op<br />
geaggregeerde data.<br />
Permanente inkomenshypothese<br />
Later werd door Friedman 7 en Modigliani 8 de theorie ontwikkeld dat de bestedingen<br />
niet zozeer een functie zijn van het huidige inkomen (al dan niet gerelateerd<br />
aan een referentie-inkomen), maar van het lange-termijninkomen dat een individu<br />
verwacht. Bij Friedman heet deze theorie de 'permanente inkomenshypothese';<br />
bij Modigliani de 'levenscyclushypothese'. Er is een grote mate van overeenkomst<br />
tussen beide theorieën. Er wordt verondersteld dat het inkomen bestaat<br />
uit een tweetal componenten: (1) het permanente inkomen (Yp), datgene wat men<br />
over meerjaren gemiddeld verwacht als inkomen te ontvangen en (2) het transitorisch<br />
inkomen (F,), hetwelk in principe eenmalig en onvoorspelbaar is. Hierbij<br />
valt bij voorbeeld te denken aan het winnen van een hoofdprijs in een loterij, het<br />
ontvangen van een erfenis of een onverwachte geldelijke vergoeding voor oorlogsslachtoffers.<br />
Op dezelfde wijze wordt verondersteld dat ook de consumptie kan worden<br />
verdeeld in permanente consumptie (Cp) en transitorische consumptie (C,). Volgens<br />
de theorie bestaat er een lineaire relatie tussen Cp en Yp:<br />
Cp = kY, (2.2.3)<br />
waarbij volgens Friedman de coëfficiënt k vooral wordt bepaald door de rentevoet,<br />
voorkeuren en leeftijd, terwijl volgens Modigliani k vooral een functie is van<br />
de omvang van het huishouden en de fase in de gezinslevenscyclus.<br />
Volledige onafhankelijkheid wordt verondersteld tussen Yt en Yp, resp. C, en Cp.<br />
Friedman veronderstelt verder dat er geen verband bestaat tussen Y, en Cr<br />
Modigliani wijst erop dat de Y„ geïnvesteerd of belegd eventueel weer gaat<br />
bijdragen tot Y^.<br />
Uit empirisch onderzoek (zie Friedman, 1975) is gebleken dat de opdeling van<br />
inkomen en consumptie in een permanent en transitorisch deel een zekere mate<br />
van validiteit heeft.<br />
Deze gaat echter niet zover dat de marginale inkomensquote over het transitorisch<br />
inkomen nul zou zijn. Analyse van bestedingen uit 'windfall payments',<br />
6. Duesenberry (1949), Modigliani (1949).<br />
7. Friedman (1957).<br />
8. Modigliani (1966); Houthakker & Taylor (1970).
20 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
zoals uitkeringen aan Amerikaanse oorlogsveteranen of betalingen door Duitsland<br />
aan Israëlische oorlogsslachtoffers, geeft lage marginale consumptiequotes<br />
te zien.<br />
In het algemeen is gebleken dat de inkomenselasticiteit van de consumptie groter<br />
is voor permanent dan voor transitorisch inkomen, maar dat deze inkomenselasticiteit<br />
niet 1 is in het eerste geval (zoals vergelijking 2.2.3 impliceert), en evenmin<br />
nul in het tweede geval.<br />
In Nederland gebruikt het Centraal Planbureau (CPB) consumptiefuncties in haar<br />
modellen van de Nederlandse economie.<br />
Een recent model is KOMPAS (een kwartaalmodel), waarin de volgende functie<br />
voor de particuliere consumptie is opgenomen: 9<br />
waarbij<br />
C<br />
LD<br />
ZD<br />
AC = 0,96 ALD + 0,30 AZD - 0,003 Rc<br />
Rc<br />
A<br />
particuliere consumptie<br />
loon- en uitkeringsinkomen<br />
beschikbaar overig inkomen<br />
reële rente<br />
verandering<br />
(2.2.4)<br />
Uit deze vergelijking blijkt dat de marginale consumptiequote van looninkomen<br />
bijna 1 is (van iedere gulden extra inkomen wordt 96 et. weer uitgegeven), terwijl<br />
de marginale consumptiequote van overig inkomen (vermogen, ondernemerswinsten,<br />
eenmalige baten, etc.) slechts 0,30 bedraagt. Deze lagere consumptiequote<br />
van niet-looninkomen is in overeenstemming met de voorgaande theorie. Overigens<br />
is de vergelijking in werkelijkheid wat gecompliceerder dan (2.2.4) aangeeft.<br />
Beide looninkomens (LD) en overig inkomen (ZD) bevatten een vertragingscomponent.<br />
In het geval van looninkomen bedraagt deze gemiddeld minder dan één<br />
kwartaal, voor overig inkomen is de vertraging gemiddeld drie kwartalen. Uit<br />
vergelijking (2.2.4) blijkt verder dat veranderingen in particuliere consumptie niet<br />
alleen positief worden beïnvloed door veranderingen in loon en overig inkomen,<br />
maar ook negatief door veranderingen in de reële rentevoet: hoe hoger de reële<br />
rente, des te aantrekkelijker is het om te sparen.<br />
Voorraadtheorieën<br />
Uit het voorgaande is reeds duidelijk dat het verklaren van de huidige consumptie<br />
alleen door het huidige inkomen een te eenvoudige voorstelling van zaken is. De<br />
9. 'Kompas: kwartaalmodel van prognose, analyse en simulatie', CPB-monogrqfie 26, 1983, pp.<br />
33-34.
DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 21<br />
invloed vanuit het verleden kan ook worden geformuleerd in termen van voorraden<br />
('stocks'). Een consument heeft zich op een bepaald moment een bepaalde<br />
consumptiegewoonte aangemeten. Dit impliceert dat het zeer waarschijnlijk is dat<br />
een produkt dat in de lopende periode wordt geconsumeerd, bij voorbeeld sigaretten,<br />
ook in de volgende periode zal worden gekocht ('habit formation').<br />
Anderzijds zijn er bepaalde produkten, met name duurzame consumentenprodukten,<br />
waarbij een aankoop in de lopende periode het juist zeer onwaarschijnlijk<br />
maakt dat er in de volgende periode weer een dergelijk produkt zal worden<br />
gekocht. Als men dit jaar een kleurentelevisie koopt, zal dit waarschijnijk volgend<br />
jaar niet opnieuw gebeuren.<br />
In beide gevallen kunnen we spreken van voorraden. In de eerste situatie is er<br />
sprake van een 'voorraad psychologische voorkeuren en gewoonten'; in het<br />
tweede geval van voorraden fysieke goederen.<br />
Houthakker en Taylor combineerden dit in de vergelijking:<br />
q, = a + f] s, + y x, (2.2.5)<br />
waarbij<br />
q, = aankopen in periode t<br />
s, = voorraad in periode /<br />
x, = inkomen in periode /<br />
Wanneer de parameter /? nu positief uitvalt is er sprake van gewoontevorming, een<br />
negatieve /? hoort bij de situatie van een voorraad fysiek produkt.<br />
In een grote empirische studie bij 82 produktgroepen in de Verenigde Staten<br />
vonden Houthakker en Taylor dat het bovenstaande model een goede verklaring<br />
bood en dat er in de meerderheid van de gevallen sprake was van gewoontevorming<br />
(positieve /?).<br />
Na deze modellen, waarmee consumentengedrag m.b.t. consumeren versus sparen<br />
kan worden geanalyseerd, gaan we in de volgende paragraaf over naar de<br />
economische nutstheorie.<br />
2.3 De klassieke economische nutstheorie<br />
2.3.1 Inleiding<br />
De economie heeft zich reeds lang met consumentengedrag beziggehouden. Al in<br />
de vorige eeuw is het concept 'nut' ontstaan, dat - vrij vertaald - kan worden<br />
geïnterpreteerd als de bevrediging die een consument ontleent aan het consumeren<br />
van een produkt of een combinatie (bundel) van produkten.<br />
In de eerste decennia van deze eeuw is de nutstheorie m.b.t. het consumentenge-
22 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
drag verder uitgewerkt in een geaxiomatiseerde vorm, d.w.z. dat uitgegaan werd<br />
van een aantal (redelijk geachte) vooronderstellingen (axioma's) over voorkeuren<br />
van consumenten. Hiervan werden vervolgens implicaties afgeleid, bijv. m.b.t.<br />
effecten op de consumptie van variabelen als inkomen en prijzen van produkten.<br />
Deze geaxiomatiseerde nutstheorie is een centraal leerstuk binnen de economie,<br />
dat door vrijwel alle vakbeoefenaars als zodanig wordt geaccepteerd.<br />
Tussen (globaal) 1930 en 1960 heeft de economische theorie m.b.t. consumentengedrag<br />
betrekkelijk weinig aan verdere ontwikkelingen doorgemaakt. Sinds de<br />
laatste twintig jaar is er echter een hernieuwde aandacht te bespeuren, die met<br />
name is gericht op het specificeren en empirisch schatten van vraagfuncties.<br />
In het volgende wordt eerst ingegaan op de axiomatische uitgangspunten van de<br />
theorie. Vervolgens komt de daaruit af te leiden allocatie van het inkomen over<br />
goederen ter sprake en de bepaling van de optimale goederencombinatie.<br />
Voor praktisch consumentenonderzoek zijn vraagfuncties van belang. Het laatste<br />
stuk van deze verhandeling is dan ook geheel gewijd aan de specificatie en het<br />
empirisch schatten van vraagfuncties. Hierbij speelt het elasticiteitsbegrip een<br />
belangrijke rol.<br />
2.3.2 De axioma's van de economische nutstheorie<br />
Basisgedachte is dat er een nutsfunctie bestaat die aldus kan worden geschreven:<br />
u = u(x{> x2,..., x„) (2.3.1)<br />
waarbij JC, = hoeveelheid die wordt geconsumeerd van goed i(i = 1, ...,«) en<br />
u = het nut is dat de consument ontleent aan het consumeren van de<br />
goederenbundel: xu ..., xn.<br />
De vector (x,,..., xn) duidt een goederenbundel of goederenset aan, waarbij wordt<br />
verondersteld dat de componenten van deze bundel niet negatief en volledig<br />
deelbaar zijn.<br />
Een bepaalde vector, d.w.z. een bepaalde combinatie van goederen, kan worden<br />
aangeduid als X j . Bijv. als er sprake is van twee verschillende goederencombinaties,<br />
kunnen deze worden aangeduid met X 1 en X 2 , waarbij:<br />
en:<br />
X = (Xl\x2\...,xn l ) (2.3.2)<br />
X — \ X \ > *2 > • • •» X n ) (2.3.3)
DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 23<br />
De axioma's die een dergelijke representatie van voorkeuren d.m.v. een nutsfunctie<br />
mogelijk maken, zijn de volgende:<br />
A1: Vergelijkbaarheid<br />
Voor ieder paar goederencombinaties, bij voorbeeld X en X 2 , is de consument in<br />
staat vast te stellen of hij X 1 prefereert boven X 2 , dan wel X 2 prefereert boven X,<br />
dan wel beide combinaties gelijk waardeert.<br />
A2: Transitiviteit<br />
De consument is consistent in zijn voorkeuren, d.w.z. als hij X ] prefereert boven<br />
X 2 en X 2 prefereert boven A°, dan prefereert hij ook X boven X 3 .<br />
A3: Continuïteit<br />
Dit is een technische voorwaarde die het bestaan van continue nutsfuncties<br />
garandeert. Zij houdt in dat er geen plotselinge 'sprongen' in de goederenruimte<br />
optreden. Als twee goederencombinaties 'naar elkaar toe worden bewogen' en op<br />
een gegeven moment nog maar miniem verschillen, dan moeten de nutten van<br />
deze goederencombinaties ook vrijwel aan elkaar gelijk worden en geen 'dramatische<br />
sprongen' vertonen.<br />
A4: Monotoniciteit<br />
Indien één goederencombinatie X 1 minstens evenwel bevat van alle goederen als<br />
een andere goederencombinatie X 2 , en van minstens één goed meer bevat, dan<br />
wordt X altijd geprefereerd boven X 2 . Dit kan ook zo worden uitgedrukt: de<br />
consument prefereert altijd meer boven minder. Men zou dit ook het axioma van<br />
de onverzadigbaarheid kunnen noemen.<br />
A5: Stricte convexiteit<br />
Als twee goederenbundels X en X gelijk worden gewaardeerd, dan zal de<br />
consument een lineaire combinatie van deze bundel:<br />
aX 1 + (1-0)^(0 S a ^ 1)<br />
prefereren boven ieder van bundels X en X 2 .<br />
Dit leidt tot convexiteit van de zgn. indifferentiecurven. Wat hiermee wordt<br />
bedoeld, wordt verderop aangegeven.<br />
A6: Differentieerbaarheid<br />
De nutsfunctie is twee keer differentieerbaar. Dit betekent dat niet alleen kan<br />
worden gesproken van öu/öxj, het zgn. marginale nut van goedy (op basis van<br />
axioma A4 is deze grootheid altijd positief), maar ook van tweede orde afgeleiden,<br />
zoals S 2 u/öXj ÖXj, welke kan worden geïnterpreteerd als de invloed van goedy' op<br />
het marginale nut van goed i.
24 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
2.3.3 Nutsmaximalisatie<br />
De consument staat voor de vraag hoe hij zijn inkomen zodanig kan verdelen over<br />
goederen, dat zijn totale nut maximaal is. In plaats van een inkomen wordt<br />
meestal uitgegaan van een budget: het totaalbedrag dat te besteden is aan consumptieve<br />
uitgaven. Dit betekent dan dat er reeds een allocatie van het inkomen<br />
over sparen en bestedingen heeft plaatsgevonden (zie paragraaf 2.2). Het beschikbare<br />
budget wordt aangeduid met het symbool Y. Wanneer nu de prijzen van de<br />
produkten worden voorgesteld door/?, (/ = 1,..., ri), dan staat de consument voor<br />
het volgende optimaliseringsprobleem:<br />
Max u = u (#„ ..., x„) (2.3.4)<br />
onder de voorwaarde:<br />
E PiXi ^ Y (2.3.5)<br />
ï=i<br />
Met behulp van de zgn. Lagrange-methode wordt dit geformuleerd als:<br />
MaxLpM) = u(X) - x( f ptXi - Y j<br />
De eerste-orde-voorwaarden leiden tot:<br />
en<br />
Ak = £.-Xpi = 0 (i-l n) ,2.3.6)<br />
-^- = Pixi-Y=0 (2.3.7)<br />
Uit vergelijking (2.3.6) kan worden afgeleid dat in de optimum-situatie voor ieder<br />
paar goederen i en j geldt:<br />
-j-r- = Pt/Pj ( 13 - 8 )<br />
OU/Xj<br />
J<br />
ofwel de marginale nutten van de goederen verhouden zich als hun prijzen.<br />
Vergelijking (2.3.8) kan ook worden geschreven als:
DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 25<br />
Öu/öipjXj)<br />
Deze schrijfwijze laat zien dat de consument zodanig zijn inkomen verdeelt over<br />
goederen, dat de laatste eenheid, besteed aan goed i (=
26 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
hetgeen te herleiden is tot<br />
ft<br />
xt = y, + — (Y- £ pjxj) (i = 1,.... n) (2.3.16)<br />
Uit vergelijking (2.3.16) volgt dat de hoeveelheid die gekocht wordt van goed i<br />
rechtstreeks een functie is van het budget Y, de prijzen p± t/m pn en de parameters<br />
van de nutsfunctie y{ en ft.<br />
De nutsfunctie (2.3.11) en de bijbehorende vraagfunctie (2.3.16) zijn niet toevallig<br />
gekozen. Deze nutsfunctie staat bekend als de Klein-Rubin-, en ook wel als de<br />
Stone-nutsfunctie. De vraagfuncties, gespecificeerd door vergelijking (2.3.16),<br />
geven het bekende 'Linear Expenditure System' (LES) weer, dat ten grondslag<br />
ligt aan veel empirisch economisch consumentenonderzoek.<br />
Grafische oplossing<br />
Voor n = 2, d.w.z. bij slechts twee goederen, kan het vinden van de optimale<br />
goederencombinatie grafisch worden weergegeven. In figuur 1 zijn op de assen<br />
afgezet de hoeveelheden van respectievelijk goed 1 en goed 2. De getekende<br />
kromme ua en ub zijn zgn. indifferentiecurven. Een indifferentiecurve is de<br />
verzameling van goederencombinaties met hetzelfde nut. Alle punten op ua<br />
hebben hetzelfde nut; hetzelfde geldt van ub. Hoe verder een indifferentiecurve<br />
van de oorsprong ligt, des te groter is het nut. Een veel bestudeerde grootheid bij<br />
een indifferentiecurve is de zgn. marginale substitutieverhouding: Ax2/Axv Deze<br />
geeft aan hoeveel eenheden x2 de consument extra moet krijgen om gecompenseerd<br />
te worden voor een bepaald verlies aan xv Voor indifferentiecurve ua zijn<br />
deze hoeveelheden getekend, waarbij steeds Axx constant is gelaten. Het blijkt<br />
dan dat Ax2, d.w.z. de hoeveelheid x2 nodig ter compensatie van een verlies aan<br />
xl5 groter is naarmate het niveau van xt lager is en dat van x2 hoger is. Dit lijkt<br />
een realistisch uitgangspunt. Het is een direct gevolg van het feit dat de indifferentiecurven<br />
convex zijn, d.w.z. bol naar de oorsprong toe. In paragraaf 2.3.2 is dit<br />
genoemd als één van de axioma's van de economische theorie van het consumentengedrag.<br />
In figuur 1 valt op dat het nut van X 3 , een lineaire combinatie van de<br />
goederenbundels X 1 en X 2 , groter is dan het nut van X 1 of X 2 .<br />
Het grafisch bepalen van de optimale combinatie gaat als volgt.<br />
Voor een indifferentiecurve geldt du = 0, ofwel:<br />
DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 27<br />
Dit betekent dat de richtingscoëfficiënt van de indifferentiecurve, ofwel de 'marginale<br />
substitutieverhouding' tussen x2 en xt gelijk is aan de verhouding van de<br />
marginale nutten.<br />
Zoals we hebben gezien (vergelijking (8)), verhouden in de optimale situatie deze<br />
marginale nutten zich als de prijzen, zodat deze optimale situatie blijkbaar<br />
optreedt op dat punt van de indifferentiecurve waarvoor geldt:<br />
dx2<br />
dx1 Pi<br />
In figuur 1 is ook de budgetlijn getekend, gedefinieerd door:<br />
ofwel:<br />
Y=plxl +p2x2<br />
X0 =<br />
Pi<br />
Pi Pi x,<br />
(2.3.19)<br />
(2.3.20)<br />
(2.3.21)<br />
Figuur 2.3 Twee produkten x, en x2: indifferentiecurven (ua en ub), budgetlijn (gestippeld)<br />
en optimale goederencombinatie xf en x2 x .
28 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
Deze budgetlijn (gestippeld) geeft alle bereikbare combinaties weer. Het optimale<br />
punt is het raakpunt van de budgetlijn aan de hoogst bereikbare indifferentiecurve.<br />
In het raakpunt zijn de hellingen van beide curves gelijk: —pjp2> Aldus is ook<br />
langs grafische weg de optimale goederencombinatie te bepalen: het raakpunt<br />
van de budgetlijn met de hoogst bereikbare indifferentiecurve. In figuur 2.3 is de<br />
hoogst bereikbare indifferentiecurve ub en de optimale goederencombinatie:<br />
(Xl*,*2*)-<br />
2.3.4 Vraagfuncties<br />
De voorgaande verhandeling mag theoretisch interessant en elegant zijn, de lezer<br />
zal zich echter afvragen waartoe dit kan dienen bij praktisch consumentenonderzoek.<br />
Het antwoord ligt in de vraagfuncties. Een vraagfunctie geeft het verband<br />
weer tussen de geconsumeerde hoeveelheid van een produkt en de variabelen<br />
prijzen en inkomen. Zoals in paragraaf 2.3.3 bleek, valt uit de axioma's van de<br />
economische theorie van het consumentengedrag af te leiden dat de hoeveelheid<br />
die van een bepaald goed, bij voorbeeld goed i, wordt geconsumeerd afhankelijk is<br />
van het budget Y en de prijzen van alle goederen (zowel die van goed i als de<br />
prijzen van alle andere produkten die de consument met zijn budget had kunnen<br />
kopen).<br />
De algemene formulering voor de vraagfunctie van goed i is dan ook:<br />
*/ = Qt (Pu • • -A, • • -Pn> Y) (2.3.22)<br />
Maken we meer veronderstellingen, bij voorbeeld door uit te gaan van een<br />
specifieke nutsfunctie, dan kan de vraagfunctie (2.3.22) ook een meer specifieke<br />
vorm krijgen. Vergelijking (2.3.16) is een voorbeeld van zo'n specifieke vraagfunctie.<br />
Dat het kennen van de samenhang tussen verbruik enerzijds en prijzen en inkomen<br />
anderzijds van groot praktisch belang kan zijn, behoeft geen betoog. Uit<br />
gekwantificeerde vraagfunties kunnen zgn. 'elasticiteiten' wordt afgeleid, welke<br />
vaak berekend worden in praktisch consumentenonderzoek.<br />
Definities:<br />
- Eigen prijselasticiteit van produkt i = -~ • — (2.3.23)<br />
öpi xt<br />
- Kruisprijselasticiteit van produkt i m.b.t. de prijs van produkt j =<br />
ÖXj Pj<br />
öpj Xi<br />
(2.3.24)
DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 29<br />
öx- Y<br />
- Inkomenselasticiteit van produkt i = -— l - • — (2.3.25)<br />
oY xt<br />
Elasticiteiten kunnen ook worden geformuleerd in termen van procentuele veranderingen.<br />
De prijselasticiteit is dan het aantal procenten hoeveelheidsverandering<br />
per procent verandering van de prijs (in het geval van kruisprijselasticiteit de prijs<br />
van een ander produkt) en de inkomenselasticiteit is het aantal procenten hoeveelheidsverandering<br />
per procent verandering van het inkomen. Bij voorbeeld: als een<br />
prijsstijging van 10% leidt tot een verbruiksdaling met 3%, is de prijselasticiteit<br />
-0,30.<br />
Het schatten van vraagfuncties<br />
In empirisch onderzoek wil men vaak de vraagfunctie voor een bepaald produkt<br />
kwantificeren, d.w.z. kwantitatief het verband leggen tussen prijzen en inkomen<br />
enerzijds en het verbruik van een bepaald produkt anderzijds.<br />
Soms wordt daarbij ad hoc een specificatie gekozen (meestal lineair) en worden uit<br />
beschikbare datareeksen voor verbruik, prijzen en inkomens d.m.v. regressie de<br />
zgn. parameters van de vraagfuncties geschat.<br />
Bij een onderzoek 10 werd de vraagfunctie voor boter in Nederland als volgt<br />
gespecificeerd:<br />
xB = a0 + ctxPB + a2PM + a3r -f- a4K2 + a5K3 + OL6K4<br />
waarbij xB<br />
PB<br />
PM<br />
T<br />
K2<br />
K,<br />
KA<br />
= verbruik van boter<br />
= prijs van boter<br />
= prijs van margarine<br />
= trend<br />
= dummy-variabele voor tweede kwartaal<br />
= dummy-variabele voor derde kwartaal<br />
= dummy-variabele voor vierde kwartaal<br />
(2.3.26)<br />
De schatting van de parameters, gebaseerd op data van 128 vierweekse perioden<br />
leverde de gekwantificeerde vraagfunctie op."<br />
xB = 36,43 - 0,14 PB - 0,23 PM - 0,02 T+ 0,31 K2 + 0,04 K3 + 0,96 KA<br />
(-9,47) (-2,41) (-2,57) (1,14) (0,12) (3,40)<br />
(2.3.27)<br />
10. Zie Wierenga (1969).<br />
11. Getallen tussen haakjes onder de zgn. regressiecoëfficiënten zijn zgn. /-waarden. Globaal gesproken<br />
kan worden gesteld dat een coëfficiënt significant is als de absolute /-waarde groter is dan 2.<br />
R 2 = het kwadraat van de multiple correlatie coëfficiënt.
30 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
Uit deze vraagfunctie valt af te leiden dat het boterverbruik negatief wordt<br />
beïnvloed door de prijs van boter (en die van margarine), een negatieve trend<br />
vertoont (deze is na 1969 overigens omgebogen), en in het vierde kwartaal van het<br />
jaar systematisch hoger is dan in de rest van het jaar. In 1969 was de boterprijs 129<br />
et. 12 en het verbruik 9,64. Aangezien vergelijking (2.3.27) aangeeft dat xB/PB =<br />
— 0,14, kan worden berekend dat de prijselasticiteit (zie vergelijking (2.3.23)) van<br />
de vraag naar boter:<br />
bedroeg.<br />
Het is duidelijk dat vergelijking (2.3.26) niet direct aansluit bij de eerder behandelde<br />
theorie. De vraagfunctie bevat slechts de prijzen van twee produkten: boter<br />
en margarine, bevat niet het budget F als variabele, maar kent wel de trend en de<br />
kwartaalvariabelen K2 t/m K4 die in de behandelde theorie niet voorkwamen.<br />
Dergelijke ad hoc specificaties worden vaak om pragmatische redenen gebruikt<br />
(bij voorbeeld in dit geval had het geen zin het budget Y op te nemen omdat het<br />
budget sterk gecorreleerd was met de trend T). Het is in dergelijke gevallen ook<br />
niet zeker dat er een nutsfunctie bestaat die leidt tot de (hier in vergelijking<br />
(2.3.26)) gespecificeerde vraagfunctie.<br />
Sinds ongeveer twintig jaar is er in de economische theorie een ontwikkeling<br />
geweest in de richting van beter theoretisch gefundeerde vraagfuncties, waarvan<br />
verzekerd is dat ze in overeenstemming zijn met de eerder behandelde nutstheorie.<br />
Voor het formuleren van dergelijke vraagfuncties staan in principe twee wegen<br />
open:<br />
1. het starten met een gespecificeerde nutsfunctie, waarvan de vraagfunctie wiskundig<br />
wordt afgeleid. Een voorbeeld daarvan is de wijze waarop de vraagfunctie<br />
voor het Linear Expenditure System kan worden afgeleid (zie paragraaf<br />
2.3.3). Theoretisch is deze methode elegant, maar men is dan wel gebonden aan<br />
een bepaalde specificatie van de nutsfunctie die wel of niet de werkelijke<br />
preferenties goed weergeeft;<br />
2. het afleiden van theoretische voorwaarden of restricties waaraan een vraagfunctie<br />
moet voldoen, wil deze via nutsmaximalisatie afgeleid kunnen zijn van<br />
een nutsfunctie. Aan deze restricties wordt in het volgende aandacht besteed.<br />
Restricties voor vraagfuncties<br />
a. Homogeniteit van de orde nul<br />
Iedere vraagvergelijking moet homogeen van de orde nul zijn in prijzen en<br />
inkomen. Hiermee wordt bedoeld dat, als alle prijzen en het inkomen met een<br />
constante factor k zouden worden vermenigvuldigd, dit geen effect heeft op de<br />
12. Gedefleerd. De nominale prijs was 175 cent per pakje.
DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 31<br />
hoeveelheden die van de verschillende produkten worden gekocht. De eigenschap<br />
wordt ook wel aangeduid als 'no money illusion'. Als bij voorbeeld als gevolg van<br />
inflatie alle prijzen en inkomens met 20% zouden stijgen, moet volgens de<br />
restrictie van homogeniteit van de orde nul de proportionele allocatie van het<br />
inkomen over de verschillende goederen dezelfde blijven.<br />
Wiskundig kunnen de gevolgen van homogeniteit van de orde nul als volgt<br />
worden afgeleid. De totale differentiaal van vergelijking (2.3.22) is:<br />
ÖX: , ÖX: ÖX: ,
32 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
Differentiëren van deze gelijkheid levert op:<br />
" 5x,<br />
yp,^~l (2.3.31)<br />
& ÖY<br />
Ofwel de som van de 'marginale consumptiequotes' is gelijk aan 1. Dit staat in de<br />
literatuur bekend als de 'optel-' of 'sommeringsrestrictie'.<br />
c. Restricties m.b.t. substitutie-effecten<br />
Veronderstel dat de prijs van goed i verandert, maar dat de consument zoveel<br />
inkomenscompensatie krijgt, dat hij exact dezelfde goederencombinatie zou<br />
kunnen kopen als daarvoor:<br />
dY=xidpi<br />
(3.2.32)<br />
Op welke wijze zal de consument zijn inkomen nu heralloceren over de goederen?<br />
Als we alleen hebben te maken met een verandering van pt en Y, kan de totale<br />
differentiaal van de vraagfunctie nu worden geschreven als:<br />
ofwel:<br />
dxt = -jp-dpt + ~pdY (2.3.33)<br />
dpi oi<br />
fdxA öxt öXi dY /^„„„x<br />
hr- ^ ^ ^<br />
2 - 3 - 34<br />
\dpijr fa SY dpi<br />
waarbij ,ij ( -r— I de response van xt m.b.t. een gecompenseerde prijs verandering,<br />
(Sf), \dPiJr<br />
geëvalueerd bij Y' = Y+ OLY, zodat dus het inkomenseffect is geëlimineerd. Deze<br />
grootheid, verder aan te duiden als kih is dus het zuivere 'substitutie-effect' van<br />
goed i m.b.t. een eigen prijsverandering.<br />
Bedenkend dat dY/dpt = xh kunnen we vergelijking (2.3.34) nu schrijven als:<br />
waarbij -r- 5 - dus het ongecompenseerde prijseffect is.<br />
öpi<br />
Vergelijking (2.3.35) staat bekend als de zgn. 'Slutsky-vergelijking', waarbij het
DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 33<br />
effect van een prijs verandering van goed i wordt ontleed in twee componenten:<br />
ÖXi<br />
een substitutie-effect kH en een inkomenseffect x,-r^r.<br />
ÖY<br />
De Slutsky-vergelijking kan ook worden uitgeschreven voor het effect van de<br />
verandering van de prijs van een ander goed (bijv. goed j):<br />
%-**-*,% (2.3.36)<br />
waarbij ktj het substitutie-effect is van goed i m.b.t. de prijs van goed j, d.w.z.<br />
waarbij de consument zoveel inkomenscompensatie ontvangt, dat hij na de<br />
prijs verandering van goedj in principe dezelfde goederencombinatie zou kunnen<br />
kopen (dY= Xjdpj).<br />
Er kunnen uit de axiomatische nutstheorie nu twee restricties worden afgeleid:<br />
1) ku < 0 (2.3.37)<br />
d.w.z. de eigen substitutie-effecten zijn negatief, ofwel de verandering van xt t.g.v.<br />
het substitutie-effect is altijd in tegengestelde richting van de verandering van /?,-.<br />
2)fc, = £,.,. (2.3.38)<br />
ofwel: de kruisgewijze substitutie-effecten zijn symmetrisch. N.B.: het teken van<br />
het kruisgewijze substitutie-effect staat niet vast.<br />
Op grond van vergelijking (2.3.35) kan worden gesteld dat bij positieve öxjö Yhet<br />
prijseffect altijd negatief is. In het geval dat öxjö Y < 0 (men spreekt dan van<br />
'inferieure goederen'), kan het inkomenseffect het substitutie-effect echter domineren,<br />
waardoor öxjöp; positief kan worden. Dit is de zgn. Giffen-case, die bij<br />
voorbeeld kan verklaren waardoor in de vorige eeuw er in Ierland een positief<br />
verband kon bestaan tussen de prijs van aardappelen en het verbruik. Aardappelen<br />
maakten een groot gedeelte van het budget uit, waardoor een daling van de<br />
aardappelprijs leidde tot een sterke verhoging van het reële inkomen. Dit hogere<br />
inkomen werd blijkbaar aan andere goederen dan aan aardappelen besteed.<br />
2.3.5 Systemen van vraagvergelijkingen: empirische resultaten<br />
Uit het voorgaande is duidelijk dat men over vraagfuncties die consistent zijn met<br />
de geformuleerde restricties zich niet kan beperken tot de vraagfunctie voor één
34 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
produkt, maar dat in principe simultaan de vraagfuncties voor alle goederen in<br />
beschouwing moeten worden genomen. Dit heeft ertoe geleid dat men bij het<br />
empirisch economisch onderzoek van het consumentengedrag steeds meer is<br />
overgegaan op het schatten van 'systemen van vraagvergelijkingen'. Hierop<br />
wordt in het vervolg nader ingegaan.<br />
Budgetstudies<br />
Een traditie in het empirisch economisch onderzoek die meer dan honderd jaren<br />
teruggaat, is die van het schatten van de relatie tussen het inkomen (of het budget)<br />
en de bestedingen aan diverse goederencategorieën. De Duitse econoom Ernst<br />
Engel publiceerde reeds in 1857 de eerste statistische studie op dit terrein, op<br />
grond waarvan hij de zgn. Wet van Engel formuleerde. Deze wet luidde dat het<br />
percentage van het inkomen dat besteed wordt aan voedingsmiddelen lager is<br />
naarmate het inkomen hoger is. Anders gezegd: de inkomenselasticiteit van<br />
voedingsmiddelen is kleiner dan 1. Een curve die het verband tussen inkomen en<br />
de bestedingen aan een bepaald goed weergeeft wordt een Engel-curve genoemd.<br />
Vanuit de zojuist besproken moderne theorie m.b.t. vraagfuncties kan worden<br />
opgemerkt dat wanneer alleen het inkomen variabel is (en alle prijzen constant<br />
worden verondersteld) we slechts één van de vier restricties voor vraagfuncties<br />
overhouden, nl. de sommeringsrestrictie.<br />
Het 'addilog-model', ontwikkeld door Houthakker, voldoet aan deze restrictie.<br />
Dit model is een verbijzondering van het dubbel-logarithmisch model:<br />
xt = a{ Y bi (2.3.39)<br />
nl. waarbij gedeeld wordt door de som:<br />
a- Y bi<br />
Qi=^T (2-3.40)<br />
k=l<br />
(
DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 35<br />
Tabel 2.1 Verbruikselasticiteiten van Nederlandse huishoudens, berekend met het addilog-model<br />
op basis van het budgetonderzoek 1974-1975, voor een aantal<br />
goederen (categorieën).<br />
Brood en beschuit<br />
Aardappelen<br />
Groenten<br />
Fruit<br />
Suiker<br />
Koffie<br />
Thee<br />
Bier<br />
Wijn<br />
Sterke drank<br />
Margarine<br />
Melk<br />
Boter<br />
Kaas<br />
Meubelen<br />
Huishoudelijk! ; apparaten en gereedschappen<br />
Kleding<br />
Sport, spel, vakantie<br />
Muziek, zang, toneel<br />
Sigaren<br />
Sigaretten<br />
Bromfietsen/motoren<br />
Auto's<br />
Bron: css- Sociale Maandstatistiek, oktober 1979.<br />
0,35<br />
-0,22<br />
0,44<br />
0,63<br />
-0,10<br />
0,19<br />
0,88<br />
-0,27<br />
2,28<br />
1,69<br />
0,05<br />
0,41<br />
1,35<br />
1,04<br />
1,15<br />
1,22<br />
0,92<br />
1,74<br />
2,86<br />
1,69<br />
0,27<br />
-4,35<br />
1,45<br />
van individuele goederencategorieën gerelateerd is aan totaalverbruik i.pl.v. inkomen.)<br />
De data zijn afkomstig van 1381 huishoudens, bestaande uit vier personen:<br />
echtparen met twee niet-verdienende kinderen.<br />
Het CBS 13 vermeldt de verbruikselasticiteiten voor de hele scala van goederen<br />
waarvoor het huishoudelijk budget wordt besteed. In tabel 2.1 zijn hieruit bij wijze<br />
van illustratie een aantal elasticiteiten gemeld. Tabel 2.1 vormt voor de dagelijkse<br />
voedingsmiddelen (brood, aardappelen, groenten, fruit, etc.) een duidelijke bevestiging<br />
van de Wet van Engel: de elasticiteiten van deze produkten liggen alle onder<br />
de één. In de standaardterminologie worden dergelijke produkten (d.w.z. met<br />
inkomenselasticiteit kleiner dan 1) 'noodzakelijke' goederen genoemd. Op dezelfde<br />
wijze worden goederen met een inkomenselasticiteit groter dan 1 'luxe'<br />
goederen genoemd. In tabel 2.1 behoren wijn, boter, kaas, meubelen, huishoudelijke<br />
apparaten, sport, muziek, sigaren en auto's tot de luxe goederen. Goederen<br />
die volgens de standaardterminologie als 'inferieur' moeten worden bestempeld<br />
(inkomenselasticiteit negatief) zijn: aardappelen, suiker, bier en bromfietsen.<br />
13. Sociale Maandstatistiek, CBS, oktober 1979.
36 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
Dergelijke inkomenselasticiteiten zijn van belang om de toekomstige ontwikkeling<br />
van de vraag naar verschillende goederen te kunnen voorspellen, gegeven<br />
bepaalde verwachtingen m.b.t. de ontwikkeling van het inkomen.<br />
Tijdreeksstudies<br />
Voor het schatten van prijselasticiteiten zijn data nodig over het verbruik van de<br />
diverse goederencategorieën bij verschillende prijsniveaus. Hiervoor worden<br />
i.h.a. waarnemingen over verschillende tijdsperioden genomen. Dergelijke analyses<br />
worden tijdreeksstudies genoemd.<br />
Veel tijdreeksstudies zijn uitgevoerd op basis van een systeem van vraagvergelijkingen,<br />
afgeleid van het eerder besproken lineaire uitgavensysteem van Stone. 13a<br />
Voor deze vraagfuncties is het voldaan zijn aan de eerder genoemde restricties<br />
automatisch gegarandeerd.<br />
Tabel 2.2 geeft aldus berekende waarden voor de prijs- en inkomenselasticiteit<br />
van een aantal goederencategorieën in België. Deze elasticiteiten zijn afgeleid van<br />
waarden voor de parameters y, en /?, voor iedere goederencategorie, geschat op<br />
basis van gegevens over de periode 1953-1969. ' 4<br />
Voor deze tabel kan gemakkelijk worden geverifieerd dat aan de restrictie voor<br />
homogeniteit van de orde nul is voldaan: per goederencategorie sommeren de<br />
elasticiteiten (de rijen van de tabel) tot nul.<br />
Tabel 2.2 Prijs- en inkomenselasticiteiten, berekend op basis van het lineaire uitgavensysteem<br />
voor België (periode 1953-1969).<br />
produktcategorie<br />
1. voeding en<br />
dranken<br />
2. tabak<br />
3. kleding<br />
4. huisvesting<br />
5. duurzame<br />
huishoude<br />
inkomenselasticiteit<br />
0,55<br />
0,93<br />
0,86<br />
0,69<br />
lijke goederen 1,83<br />
6. diensten<br />
7. recreatie<br />
8. uitgaven in<br />
het buitenland<br />
1,88<br />
1,06<br />
3,51<br />
eigen en kruisprijselasticiteiten<br />
-0,40 -0,01 -0,03 -0,08 -0,01 -0,01 -0,02 0,01<br />
-0,23 -0,46 -0,06 -0,14 -0,01 -0,01 -0,04 0,01<br />
-0,21 -0,01 -0,46 -0,13 -0,01 -0,01 -0,04 0,01<br />
-0,18 -0,01 -0,04 -0,43 -0,01 -0,01 -0,03 0,01<br />
-0,46 -0,02 -0,11 -0,27 -0,90 -0,02 -0,08 0,02<br />
-0,47 -0,02 -0,11 -0,28 -0,03 -0,92 -0,08 0,02<br />
•0,26 -0,01 -0,07 -0,16 -0,02 -0,01 -0,55 0,01<br />
-0,88 -0,04 -0,21 -0,52 -0,05 -0,04 -0,15 -1,63<br />
13a. Zie Stone (1953, 1954).<br />
14. Berekend door Sanz-Ferrer. Deze cijfers zijn overgenomen uit Phlips (1983), pp. 130, 131.
DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 37<br />
Uit tabel 2.2 valt af te leiden dat de duurzame huishoudelijke goederen, diensten,<br />
recreatie en uitgaven moeten worden gerekend tot de luxe goederen (inkomenselasticiteit<br />
> 1). De prijselasticiteiten in tabel 2.2 zijn de zgn. ongecompenseerde<br />
prijselasticiteiten. Hierbij zijn behalve de eigen prijselasticiteiten voor het merendeel<br />
de kruisprijselasticiteiten negatief. De corresponderende 'gecompenseerde'<br />
kruisprijselasticiteiten waren echter positief, zodat de verschillende goederencategorieën<br />
toch kennelijk eikaars substituten zijn.<br />
Nadat het lineaire uitgavensysteem voor diverse landen was toegepast, werden de<br />
beperkingen van dit model steeds duidelijker. Deze zijn o.a.:<br />
- er zijn in dit model geen inferieure goederen mogelijk (d.w.z. met negatieve<br />
inkomenselasticiteit);<br />
- alle goederen zijn eikaars substituten;<br />
- inkomens- en eigen prijselasticiteiten (absoluut) zijn bij benadering proportioneel;<br />
- het marginale nut van het ene produkt is onafhankelijk van het verbruik van<br />
een ander produkt.<br />
In lang niet alle gevallen hoeven deze implicaties van het lineaire uitgavensysteem<br />
in overeenstemming te zijn met de werkelijkheid. Dit geldt in het bijzonder bij<br />
smalle goederencategorieën, bij voorbeeld als men binnen tabak zou onderscheiden<br />
sigaretten, sigaren, shag en pruimtabak.<br />
Een andere weg die kan worden bewandeld is niet - zoals bij het lineaire uitgavensysteem<br />
- uitgaan van een vraagfunctie waarvan verzekerd is dat deze voldoet aan<br />
de restricties, maar de restricties langs statistische weg opleggen, nl. via beperkingen<br />
aan de waardengebieden van de parameters tijdens het schattingsproces. Ook<br />
kan men op deze wijze toetsen of de restricties (d.w.z. de theorie) in overeenstemming<br />
zijn met de data. Voor dit doel worden o.a. gebruikt het <strong>Rotterdam</strong>-model 15<br />
en het AIDS (Almost Ideal Demand System), ontwikkeld door Deaton en Muellbauer.<br />
16 Bij dit type onderzoek is tot nu toe consistent gevonden dat de beperkingen<br />
m.b.t. homogeniteit en symmetrie niet in overeenstemming zijn met de data. 17<br />
Aangezien deze beperkingen rechtstreeks zijn afgeleid uit de nutsaxioma's, ligt<br />
hier een belangrijk theoretisch probleem.<br />
Men kan ook verschillende modellen toepassen op dezelfde data. Het CBS deed dit<br />
met o.a. het <strong>Rotterdam</strong>- en het AiDS-model op Nederlandse gegevens over de<br />
periode 1953-1981. Tabel 2.3 geeft de gevonden inkomens- en eigen (gecompenseerde)<br />
prijselasticiteiten, berekend met deze twee modellen.<br />
Uit deze tabel blijkt dat, hoewel er verschillen zijn, beide modellen toch in grote<br />
15. Zie Theil (1975, 1976)<br />
16. Zie Deaton & Muellbauer, p. 80.<br />
17. Zie Keiler & Van Driel (1984).
38 DEECONOMISCHETHEORIEVAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
Tabel 2.3 Inkomens- en (gecompenseerde) eigen prijselasticiteiten berekend uit Nederlandse<br />
gegevens over de periode 1953-1981.<br />
goederencategorie<br />
kruidenierswaren/<br />
melk/brood<br />
aardappelen, groente, fruit<br />
vlees en vis<br />
genotmiddelen<br />
textiel, schoenen, leer<br />
automobielen<br />
andere duurzame goederen<br />
brandstof, gas, water, elektriciteit<br />
overige produkten<br />
huren<br />
medische voorzieningen<br />
andere diensten<br />
inkomenselasticiteit<br />
<strong>Rotterdam</strong><br />
model<br />
0,49<br />
0,45<br />
0,90<br />
0,97<br />
1,50<br />
1,70<br />
1,85<br />
1,03<br />
1,60<br />
0,53<br />
0,60<br />
0,66<br />
N.B. AIDS = Almost Ideal Demand System.<br />
AIDSmodel<br />
0,35<br />
0,63<br />
0,88<br />
0,87<br />
1,36<br />
1,39<br />
2,03<br />
0,67<br />
1,83<br />
0,51<br />
0,98<br />
0,62<br />
prijselasticiteit<br />
<strong>Rotterdam</strong><br />
model<br />
-0,30<br />
-0,13<br />
-0,89<br />
-0,40<br />
-0,89<br />
-1,88<br />
-0,57<br />
-0,38<br />
-1,57<br />
-0,31<br />
-0,24<br />
-0,12<br />
AIDSmodel<br />
-0,58<br />
-0,03<br />
-1,01<br />
-0,27<br />
-0,54<br />
-1,92<br />
0,13<br />
-0,21<br />
-0,66<br />
-0,12<br />
-0,40<br />
0,40<br />
mate overeenstemmen m.b.t. de gevonden inkomens- en prijselasticiteiten. Voor<br />
de inkomenselasticiteiten is er ook een zekere mate van overeenstemming te<br />
bespeuren met de waarden in tabel 2.1. Van de in tabel 2.3 onderscheiden<br />
goederencategorieën zijn automobielen en overige produkten prijselastisch<br />
(d.w.z. hun prijselasticiteit- absoluut - ligt boven de één). Alle andere categorieën<br />
zijn prijsinelastisch. Overigens mag worden aangenomen dat de gevonden prijselasticiteit<br />
groter zal zijn naarmate de goederencategorie smaller is. Bijv. de<br />
prijselasticiteit van een bepaald merk auto is i.h.a. groter dan die van auto's in het<br />
algemeen.<br />
Èen heel andere manier voor het schatten van inkomenselasticiteiten wordt<br />
gevolgd door Van Praag en Homan. 18 Zij vroegen Nederlandse consumenten naar<br />
hun huidige bestedingspatroon en op welke posten ze het eerst zouden bezuinigen<br />
c.q. meer uitgeven bij daling respectievelijk stijging van het inkomen. Dit levert<br />
per uitgave-categorie op: een lange-termijninkomenselasticiteit, een korte-termijninkomenselasticiteit<br />
bij inkomensdaling en een korte-termijnsinkomenselasticiteit<br />
bij inkomensstijging. De auteurs definiëren ook nog de grootheid: beweeglijkheidsgraad,<br />
d.i. het quotiënt van korte- en lange-termijnelasticiteit. Tabel 2.4<br />
geeft hun resultaten.<br />
18. Zie Van Praag & Homan (1986).
DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 39<br />
Tabel 2.4 Lange- en korte-termijninkomenselasticiteiten bij dalende en stijgende inkomens<br />
(Van Praag & Homan, 1986).<br />
uitgavencategorie<br />
elektriciteit/gas/water<br />
heffingen<br />
telefoon<br />
verzekeringen<br />
studie<br />
contributie<br />
abonnementen<br />
alimentatie<br />
auto<br />
openbaar vervoer<br />
kleding<br />
voeding<br />
alcohol<br />
rookwaar<br />
sport/hobby<br />
vakantie<br />
huisdier<br />
dalende inkomens<br />
lange<br />
termijn<br />
0,30<br />
0,73<br />
0,32<br />
1,32<br />
0,86<br />
0,68<br />
0,49<br />
1,22<br />
0,77<br />
0,31<br />
0,81<br />
0,30<br />
0,70<br />
0,19<br />
0,85<br />
1,10<br />
0,49<br />
korte<br />
termijn<br />
0,24<br />
0,21<br />
0,38<br />
0,34<br />
0,21<br />
1,40<br />
1,50<br />
0,50<br />
2,07<br />
0,24<br />
1,38<br />
0,21<br />
2,10<br />
0,45<br />
1,83<br />
3,30<br />
0,14<br />
beweeglijkheidsgraad<br />
0,80<br />
0,29<br />
1,20<br />
0,25<br />
0,25<br />
2,06<br />
3,05<br />
0,41<br />
2,68<br />
0,80<br />
1,70<br />
0,69<br />
3,01<br />
2,40<br />
2,16<br />
3,02<br />
0,28<br />
stijgende<br />
korte<br />
termijn<br />
0,04<br />
0,03<br />
0,03<br />
0,04<br />
0,34<br />
0,43<br />
0,52<br />
0,14<br />
0,82<br />
0,08<br />
2,99<br />
0,43<br />
0,17<br />
0,01<br />
2,79<br />
3,87<br />
0,09<br />
inkomens<br />
beweeglijkheidsgraad<br />
0,13<br />
0,04<br />
0,11<br />
0,03<br />
0,40<br />
0,63<br />
1,05<br />
0,12<br />
1,06<br />
0,25<br />
3,67<br />
1,45<br />
0,24<br />
0,06<br />
3,29<br />
3,53<br />
0,18<br />
Hieruit blijkt bij voorbeeld dat de volgende produkten op korte termijn meer op<br />
inkomensdaling reageren dan op lange termijn: telefoon, contributie, abonnement,<br />
auto, kleding, rookwaar, sport, hobby en vakantie. Goederen waarop op<br />
korte termijn vrijwel niet wordt bezuinigd zijn heffingen (deze hebben vooral met<br />
de woning te maken), verzekeringen, studie, alimentatie en huisdieren.<br />
Bij inkomensstijging zijn de winnaars kleding, voeding, sport, hobby en vakantie.<br />
Het valt op dat de reacties vaak niet symmetrisch zijn: bij voorbeeld auto en<br />
abonnementen zijn zeer gevoelig voor inkomensdaling, maar profiteren betrekkelijk<br />
weinig van inkomensstijging.<br />
Conditionele vraagfuncties<br />
Bij de tot nu toe besproken systemen van vraagvergelijkingen werden alle bestedingscategorieën<br />
waaraan de consument zijn inkomen besteedt tegelijk in beschouwing<br />
genomen. Noodgedwongen moet men zich daarbij beperken tot brede<br />
goederencategorieën. Soms wil men zich echter concentreren op een aantal nauw<br />
gedefinieerde produkten binnen een meer globale categorie. Binnen de groep vlees<br />
kan men bij voorbeeld zijn geïnteresseerd in de vraag naar de afzonderlijke<br />
componenten rundvlees, varkensvlees, kippevlees en schapevlees.<br />
We kunnen nu deze suballocatie (d.w.z. binnen vlees) afzonderlijk bestuderen als<br />
er sprake is van een scheidbaarheid van nutsfuncties.
40 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
Er zijn twee vormen van scheidbaarheid. Bij 'sterke' scheidbaarheid zijn de<br />
nutsfuncties over deelgroepen onafhankelijk en is de overall-nutsfunctie eenvoudig<br />
de som van de nutsfuncties over.deelgroepen. Dit is bij voorbeeld het geval bij<br />
de eerder behandelde nutsfuncties die ten grondslag liggen aan het lineaire<br />
uitgavensysteem (vergelijking (2.3.11)). Voor produkten die direct bij elkaar<br />
liggen is dit echter een niet realistische aanname (het nut van een zekere hoeveelheid<br />
rundvlees is in het algemeen niet onafhankelijk van de hoeveelheid varkensvlees<br />
die ook wordt geconsumeerd).<br />
Daarnaast wordt gesproken van 'zwakke' scheidbaarheid. In dat geval is de<br />
marginale substitutieverhouding van ieder paar goederen onafhankelijk van de<br />
hoeveelheid van een derde goed. Zwakke scheidbaarheid is voldoende om consumentenbestedingen<br />
te kunnen beschouwen als een hiërarchisch proces (zie ook<br />
figuur 2.1). In het eerste stadium verdeelt de consument dan zijn inkomen over<br />
brede goederencategorieën, bijv. voedsel, kleding, vrijetijdsbesteding, e.d. In een<br />
volgend stadium wordt binnen iedere brede categorie een suballocatie over produkten<br />
binnen deze categorie aangebracht. Men kan dan een op zichzelf staand<br />
systeem van vraagvergelijkingen schatten voor de produkten binnen één categorie,<br />
waarbij als verklarende variabelen dienen alleen de prijzen van de goederen<br />
binnen deze categorie alsmede het in het eerdere stadium aan de categorie<br />
toegekende budget.<br />
Hiermee besluiten we de klassieke economische nutstheorie en de daarop gebaseerde<br />
methoden van empirische vraaganalyse. In de volgende paragraaf wordt<br />
aandacht besteed aan een nieuwe theoretische ontwikkeling: de karakteristiekenbenadering,<br />
die voor het inzicht in het consumentengedrag van groot belang is.<br />
2.4 De karakteristiekenbenadering<br />
2.4.1 Inleiding<br />
Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat de klassieke economische<br />
(nuts)theorie van het consumentengedrag haar aangrijpingspunt vindt op het<br />
niveau van produkten of goederen, bijv. bier, brood, auto's. De aanbieder van een<br />
bepaald produkt is echter doorgaans minder geïnteresseerd in de vraag naar de<br />
produktklasse dan in de vraag naar zijn specifieke produkt: het merk dat hij in de<br />
betreffende produktklasse aanbiedt. In principe kan de klassieke economische<br />
nutstheorie ook worden gedefinieerd in termen van vraag naar merken, maar<br />
empirische analyse (bijv. de schatting van prijs- en inkomenselasticiteiten) kan al<br />
snel zeer gecompliceerd worden, vooral bij een groot aantal relatief kleine merken.<br />
Bovendien zou voor elk nieuw merk de analyse volledig opnieuw moeten worden<br />
gedaan.
DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 41<br />
Een veel vruchtbaarder benadering is dan de theorie van Lancaster, 19 die van het<br />
produktniveau afdaalt naar het karakteristiekenniveau, met als startpunt de notie<br />
dat ieder produkt een combinatie is van karakteristieken. De relevante karakteristieken<br />
van een sinaasappel kunnen bij voorbeeld zijn: vorm, kleur, schildikte,<br />
hoeveelheid vitaminen en smaak. Bij het produkt auto kan worden gedacht aan<br />
karakteristieken als: aantal zitplaatsen, aantal pk's, benzineverbruik, kofferinhoud,<br />
wegligging en ontwerp (design). Verschillende keuze-alternatieven (merken)<br />
binnen een produktklasse worden dan opgevat als verschillende combinaties<br />
van karakteristiekenniveaus. Wanneer we weten welke combinatie van karakteristiekenniveaus<br />
door elk van de aangeboden produkten in een produktklasse<br />
wordt gerepresenteerd en wanneer we tevens weten hoe de vraagverdeling naar de<br />
verschillende karakteristieken in de consumentenpopulatie is, kan worden vastgesteld<br />
in welke mate de verschillende alternatieven zullen worden gekocht, m.a.w.<br />
hoe groot de marktaandelen van de verschillende merken zullen zijn.<br />
De betekenis van de karakteristiekentheorie voor consumentengedrag en marketing<br />
is daarom dat ze een economische analyse mogelijk maakt van het keuzegedrag<br />
binnen een produktklasse.<br />
In de volgende paragrafen wordt eerst een beknopte verhandeling gegeven van de<br />
karakteristiekentheorie zoals die door Lancaster is ontwikkeld. Daarna worden<br />
een aantal toepassingen van de theorie behandeld op het terrein van positionering<br />
van produkten, verdediging tegen nieuwe concurrenten, de analyse van aankopen<br />
van combinaties van produkten in een produktklasse en hedonistische prijsfuncties.<br />
2.4.2 Basisconcepten van de karakteristiekentheorie<br />
Uitgangspunt van de theorie vormen de karakteristieken die door produkten<br />
worden 'geleverd'. De theorie bestaat a.h.w. uit twee etappes.<br />
a. In de eerste plaats vindt er een transformatie plaats van goederen naar karakteristieken.<br />
Dit leidt ertoe dat goederen kunnen worden opgevat als punten in een<br />
meerdimensionele karakteristiekenruimte. Op grond van deze puntenconfiguratie<br />
en de prijzen van de produkten kunnen al een aantal interessante uitspraken<br />
worden gedaan over de aantrekkelijkheid van de diverse produkten voor<br />
de consument.<br />
b. In de tweede plaats worden de nutsfuncties van consumenten geïntroduceerd.<br />
Deze hebben hier betrekking op karakteristieken i.pl.v. produkten (zoals de<br />
klassieke nutstheorie).<br />
19. Zie: Lancaster, K. (1971), Consumer Demand: A New Approach, Columbia University Press,<br />
New York, p. 177.
42 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
Uitgaande van de posities van de verschillende produkten in de karakteristiekenruimte<br />
bepaalt de nutsfunctie uiteindelijk welk produkt of welke combinatie<br />
van produkten een consument zal kopen.<br />
In de theorie wordt aangenomen dat de configuratie van produkten in de<br />
meerdimensionele karakteristiekenruimte voor iedere consument dezelfde is.<br />
Daarentegen heeft iedere consument zijn eigen nutsfunctie.<br />
ad a.<br />
De transformatie van produkten naar karakteristieken<br />
Lancaster neemt aan dat er een lineaire transformatie van produkten naar karakteristieken<br />
is van de volgende vorm:<br />
z = Bx (2.4.1)<br />
waarbij z een r-dimensionale vector van karakteristieken voorstelt, B de (r x n)<br />
'matrix van consumptietechnologie' is en x een «-dimensionale vector van produkten.<br />
Vergelijking (2.4.1) geeft dus aan dat in een bundel van n verschillende<br />
produkten wordt omgezet in een bundel van r verschillende karakteristieken.<br />
Vergelijking (2.4.1) in uitgeschreven vorm is:<br />
z:<br />
Het element b,j van de matrix van consumptietechnologie geeft aan de hoeveelheid<br />
van karakteristiek i per eenheid van produkt ƒ<br />
Dit kan worden geïllustreerd aan het volgende voorbeeld over groenten. Stel dat<br />
de relevante karakteristieken voor een consument bij groenten zijn: koolhydraten<br />
(z,) en ijzer (z2). Veronderstel dat de consument moet kiezen uit vier verschillende<br />
groenten: bloemkool, sla, spinazie en andijvie. De matrix van consumptietechnologie<br />
zou er dan als volgt uit kunnen zien:<br />
koolhydraten<br />
ijzer<br />
b„<br />
lAr<br />
bloemkool<br />
4<br />
1<br />
V<br />
sla<br />
3<br />
3<br />
spinazie<br />
1<br />
5<br />
andijvie<br />
Deze matrix impliceert bij voorbeeld dat bloemkool per eenheid vier eenheden<br />
koolhydraten en één eenheid ijzer bevat. (Overigens zijn de bovenstaande getallen<br />
4<br />
3
DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 43<br />
gefingeerd en komen niet uit een langs wetenschappelijke weg opgestelde voedingsmiddelentabel.)<br />
Voor bepaling van de posities van de produkten in de karakteristiekenruimte<br />
hebben we behalve de matrix van consumptietechnologie ook de prijzen van de<br />
produkten nodig. Stel dat deze prijzen per eenheid als volgt zijn:<br />
bloemkool ƒ0,40<br />
sla ƒ0,40<br />
spinazie ƒ0,50<br />
andijvie ƒ0,60<br />
Wanneer we nu uitgaan van een budget van 1 gulden (arbitrair), betekent dat dat -<br />
wanneer het hele budget zou worden besteed aan bloemkool - de consument 2\<br />
eenheid bloemkool zou kunnen kopen, hetgeen zou corresponderen met 10 (= 2\<br />
x 4) eenheden koolhydraten en 2\ (= 2\ x 1) eenheden ijzer. De aldus berekende<br />
bereikbare hoeveelheden karakteristieken zijn voor ieder van de vier produkten<br />
weergegeven in tabel 2.5.<br />
Tabel 2.5 Voor ieder van de vier produkten: bereikbare hoeveelheden van de karakteristieken<br />
z, en z2 bij besteding van 1 gulden aan elk produkt.<br />
z, (koolhydraten)<br />
z2 (ijzer)<br />
produkt 1<br />
(bloemkool)<br />
10<br />
^2<br />
produkt 2<br />
(sla)<br />
7*<br />
1\<br />
produkt 3<br />
(spinazie)<br />
2<br />
10<br />
produkt 4<br />
(andijvie)<br />
De aldus bepaalde bereikbare karakteristiekenniveaus fungeren als coördinaten<br />
van de produkten in de meerdimensionele karakteristiekenruimte (figuur 2.4).<br />
Met het beschikbare budget zijn in figuur 2.4 niet alleen de punten bereikbaar die<br />
corresponderen met de individuele produkten (de hoekpunten), maar ook alle<br />
lineaire combinaties daarvan (op de verbindingslijn tussen de hoekpunten). Bij<br />
voorbeeld het punt m = |x@ + {x ©levert op aan zx:\ x 1\ + \ x 2 = 4,75<br />
enaanz2:^ x 1\ + % x 10 = 8,75 en wordt bereikt door 1£ eenheid van produkt 2<br />
(sla) en 1 eenheid van produkt 3 (spinazie) te kopen.<br />
Uit de figuur is direct duidelijk dat, wanneer het de consument inderdaad uitsluitend<br />
om koolhydraten en ijzer te doen zou zijn, produkt 4 (andijvie) in dit<br />
voorbeeld nooit zou worden gekocht. Immers, met hetzelfde budget (1 gulden)<br />
zijn punten bereikbaar (nl. binnen de vierhoek a - 0 - b - ©) die méér bevatten<br />
van zowel karakteristiek 1 als van karakteristiek 2. Dit wordt uitgedrukt door:<br />
'produkt 4 wordt gedomineerd door de andere drie produkten'.<br />
Het is duidelijk dat een consument die streeft naar zoveel mogelijkZ) en z2 altijd<br />
een produkt of een combinatie van produkten zal kopen die ligt op de uiterste<br />
6,7<br />
5,0
44 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
EP- l i<br />
0 5 10<br />
Il (koolhydraten »-<br />
Figuur 2.4 Posities van vier groenten in de meerdimensionele karakteristiekenruimte.<br />
'noord-oost' grens van de figuur. Dit is namelijk de verzameling van punten<br />
waarvoor geldt dat er niet een bereikbare combinatie bestaat die meer van zowel z,<br />
als van z2 oplevert. Dergelijke punten zijn 'Pareto-optimaal'; ze worden ook wel<br />
'efficiënte' punten genoemd. De verzameling van efficiënte punten (in figuur 2.4<br />
gearceerd) wordt de 'efficiëntiegrens' (efficiency frontier) genoemd.<br />
Aanbieders van produkten hebben er uiteraard alle belang bij dat hun produkt op<br />
de efficiëntiegrens ligt. (Strikt genomen zou het anders niet worden gekocht.) Eén<br />
mogelijkheid om een niet efficiënt produkt efficiënt te maken is het veranderen van<br />
de karakterstieken van het produkt. Bij voorbeeld: wanneer bij het produkt<br />
andijvie de hoeveelheid ijzer per eenheid van 3 op 4,71 zou worden gebracht, komt<br />
andijvie op de efficiëntiegrens te liggen (punt a).<br />
Een andere mogelijkheid is het verlagen van de prijs van het produkt. Een<br />
prijs verandering doet de positie van het produkt in de karakteristiekenruimte<br />
verschuiven langs de vector uit de oorsprong. Zo zou in dit voorbeeld een<br />
prijsdaling van andijvie tot ƒ0,48 per eenheid andijvie op de efficiëntiegrens<br />
brengen (punt c).<br />
Bij het voorgaande is uitgegaan van een budget van ƒ 1,-. Het is direct in te zien<br />
dat bij voorbeeld het verdubbelen van het budget de hele figuur (2.4) een factor<br />
twee groter zou maken, maar dat de posities van de produkten t.o.v. elkaar en
DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 45<br />
t.o.v. de efficiëntiegrens niet zouden veranderen. Daarom is voor de tekening van<br />
de configuratie van produktpunten het budget arbitrair. Meestal wordt de figuur<br />
uitgevoerd in karakteristieken per gulden (dollar), waarbij dus als het ware van<br />
een budget van 1 gulden wordt uitgegaan.<br />
adb.<br />
Nutsfuncties en nutsmaximalisatie<br />
In de karakteristiekentheorie wordt verondersteld dat de consument een nutsfunctie<br />
over karakteristieken heeft. (In de klassieke economische theorie wordt de<br />
nutsfunctie in termen van produkten uitgedrukt.) De nutsfunctie geeft de relatieve<br />
waardering van een consument voor de verschillende karakteristieken weer.<br />
Uiteraard zullen nutsfuncties in het algemeen verschillen tussen consumenten. De<br />
ene consument waardeert bij voorbeeld koolhydraten veel hoger dan ijzer; bij een<br />
andere consument kan dit net andersom liggen.<br />
Wanneer de nutsfuntie over karakteristieken wordt genoteerd als:<br />
U(zlt...,zr) (2.4.3)<br />
dan luidt het maximalisatieprobleem van de consument als volgt:<br />
Max U(zu...,zr) (2 AA)<br />
onder de voorwaarden:<br />
z = Bx (2.4.5)<br />
t PM ^ Y ( 2 - 4 - 6 )<br />
i=l<br />
x( ^ 0 (2.4.7)<br />
Hierbij is Y het beschikbare budget en p-x de prijs van produkt i. Vergelijking<br />
(2.4.6) is dus een budgetrestrictie.<br />
Evenals in het klassieke model kunnen er in het karakteristiekenmodel indifferentiecurven<br />
worden getekend, die in de karakteristiekenruimte verzamelingen van<br />
punten met hetzelfde nut weergeven. Bepaling van het optimale punt in de<br />
karakteristiekenruimte langs grafische weg geschiedt door het raakpunt te zoeken<br />
van de efficiënte grens met de hoogste indifferentiecurve.<br />
De vorm van de indifferentiecuve wordt bepaald door de specificatie van de<br />
nutsfunctie. Hieronder volgen twee voorbeelden.
46 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
(1) • Lineaire nutsfunctie<br />
Bij twee karakteristieken is deze nutsfunctie als volgt gespecificeerd:<br />
U(z) = wlzx + w2z2<br />
(2.4.8)<br />
In dit geval zijn de indifferentiecurven, d.w.z. verzamelingen van punten die<br />
voldoen aan de relatie:<br />
w \ z \ + W 2 Z 2 = constant<br />
rechte lijnen.<br />
Zi ( koolhydraten)<br />
Figuur 2.5 Effciëntiegrens en indifferentiecurve voor een lineaire nutsfunctie.<br />
(2.4.9)
DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 47<br />
In figuur 2.5 is voor consument I zo'n indifferentiecurve getekend. De hoek die<br />
deze indifferentiecurve met de z2-as maakt is hier cc, genoemd. Wanneer we in het<br />
algemeen de hoek die de indifferentielijn met de z2-as maakt aanduiden'als a, dan<br />
geldt:<br />
w2<br />
tg0L=— (2.4.10)<br />
Dit betekent dus dat hoe groter de hoek van de indifferentielijn met de z2-as is, des<br />
te hoger waardeert de consument karakteristiek z2 t.o.v. karakteristiek z,. (Hier<br />
ijzer t.o.v. koolhydraten.) Het vinden van het raakpunt met de efïiciëntiegrens<br />
geschiedt door evenwijdige verschuiving van de indifferentiecurve. Uit figuur 2.5<br />
blijkt dat voor consument I het aanrakingspunt van de efïiciëntiegrens met de<br />
hoogste indifferentielijn optreedt bij (f). Dit betekent dat consument I alleen<br />
produkt 3 (spinazie) zou kopen.<br />
In figuur 2.5 is ook een indifferentielijn getekend voor een denkbeeldige consument<br />
II. Deze loopt veel steiler en maakt een veel kleinere hoek met de z2-as. Dit<br />
impliceert dat consument II een relatief groot gewicht toekent aan karakteristiek<br />
z, (koolhydraten) vergeleken met karakteristiek z2 (ijzer).<br />
Door een evenwijdige verschuiving van de indifferentielijn is direct te zien dat voor<br />
consument II het aanrakingspunt van de efficiëntiegrens met de hoogste indifferentielijn<br />
punt ® is. Consument II zal daarom uitsluitend produkt 1 (bloemkool)<br />
consumeren.<br />
Bij een lineaire nutsfunctie geldt dus dat het gekozen produkt of de produktencombinatie<br />
volledig is bepaald door de hoeken die de indifferentielijnen maken<br />
met de assen: in twee dimensies alleen de hoek met de verticale as.<br />
Voor het hier gehanteerde voorbeeld kan uit figuur 2.5 het volgende worden<br />
afgeleid: -<br />
- consumenten met oc > a32 kiezen produkt 1;<br />
- voor consumenten met a = a32 zijn alle mogelijke combinaties van de produkten<br />
3 en 2, liggend op de verbindingslijn (3) -> @, even goed;<br />
- consumenten met a32 > a > a21 kiezen produkt 2;<br />
- voor consumenten met a = a2, zijn alle mogelijke combinaties van produkten 2<br />
en 1, liggend op de verbindingslijn (2) -> (f), even goed;<br />
- consumenten met oc < oc21 kiezen produkt 1.<br />
De verdeling van a in de consumentenpopulatie bepaalt dus de marktaandelen<br />
van de produkten. Deze gedachtengang ligt ten grondslag aan het nog te behandelen<br />
'Defender'-model.
48 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
(2) • Cobb-Douglas nutsfunctie<br />
Deze nutsfunctie is van de vorm:<br />
waarbij<br />
u(Zl)=n *r i<br />
IA-I<br />
i=l<br />
Bij twee karakteristieken kan een nutsfunctie worden geschreven als:<br />
(2.4.11)<br />
(2.4.12)<br />
C/(z1) = z/z2< 1 -' ? > (2.4.13)<br />
Een Cobb-Douglas nutsfunctie beantwoordt aan een aantal belangrijke eisen die<br />
aan nutsfuncties moeten worden gesteld. 20 Bovendien kunnen ook nu weer de<br />
verschillen in voorkeuren tussen consumenten worden uitgedrukt in termen van<br />
1 \ (0, =0.20) II<br />
(3<br />
(011=0.80)<br />
0 5 10<br />
0^^<br />
Z-| (koolhydraten) *-<br />
Figuur 2.6 Efficiëntiegrens en indifferentiefuncties voor een Cobb-Douglas nutsfunctie.<br />
U = Z, < Z2<br />
20. Zie Lancaster (1971), hoofdstuk 5.
DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 49<br />
verschillen in parameters. Bij twee dimensies is een consument volledig bepaald<br />
door zijn ^-waarde.<br />
Voor ons voorbeeld zijn in figuur 2.6 indifferentiecurven getekend voor twee<br />
consumenten. Consument I heeft een ^-waarde van 0,20 (dit impliceert dus een<br />
relatief lage voorkeur voor karakteristiek 1 en een hoge voorkeur voor karakteristiek<br />
2), terwijl consument II een /?-waarde heeft van 0,80.<br />
Bij deze nutsfunctie zijn de indifferentiecurven de bekende gebogen lijnen, bol<br />
naar de oorsprong toe. De raakpunten met de efficiëntiegrens liggen nu in het<br />
algemeen niet op één van de hoekpunten (zoals bij een lineaire nutsfunctie), maar<br />
op de verbindingslijnen tussen deze hoekpunten.<br />
Grafisch en analytisch kan worden vastgesteld dat in de door figuur 2.6 weergegeven<br />
situatie, het raakpunt met de hoogst bereikbare indifferentiecurve optreedt<br />
voor consument I (met /? = 0,20) op de verbindingslijn (3) -> (f), in het punt (4,8;<br />
8,7). Dit betekent dat consument I een combinatie van de produkten 3 en 2:<br />
spinazie en sla zal kopen. Voor consument II echter, met j3 = 0,80, d.w.z. een<br />
relatief grote voorkeur voor koolhydraten, ligt het raakpunt op de verbindingslijn<br />
(2) -> ®, en wel in het punt (9,0; 4,5). Deze consument zal dus een combinatie van<br />
de produkten 2 en 1: sla en bloemkool kopen.<br />
Deze gedachtengang in de theorie van Lancaster, dat consumenten al naar gelang<br />
hun preferentieparameters verschillende produkten of produktcombinaties kopen,<br />
is gezien vanuit de bruikbaarheid voor marketing van groot belang. Immers,<br />
groepen consumenten met dezelfde preferentieparameters kunnen worden gezien<br />
als afzonderlijke marktsegmenten. Het Lancaster-framework biedt daardoor een<br />
kader voor het analytisch denken over marktsegmentatie, d.w.z. het op de markt<br />
brengen van produkten (merken) specifiek voor bepaalde groepen consumenten.<br />
2.4.3 Toepassingen van de karakteristiekenbenadering in marketing en<br />
consumentenonderzoek<br />
2.4.3.1 Positionering van nieuwe produkten<br />
Een nieuw produkt (merk) dat geïntroduceerd wordt in een bestaande produktklasse,<br />
bij voorbeeld een nieuw merk personal computer of een nieuwe<br />
margarine, is in het algemeen een nieuwe combinatie van bestaande karakteristieken.<br />
Als bekend is waar de huidige produkten zich in de karakteristiekenruimte<br />
bevinden, alsmede de verdeling van de voorkeuren van de consumenten, kan<br />
worden nagegaan hoeveel consumenten aan het nieuwe produkt de voorkeur<br />
zouden geven en van welke bestaande produkten de vraag naar het nieuwe<br />
produkt afkomstig is.
50 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
Hauser en Simmie 21 gebruiken deze gedachtengang voor de ontwikkeling van een<br />
analysekader dat kan worden gebruikt voor het vinden van de beste positie voor<br />
een nieuw produkt in de karakteristiekenruimte (d.w.z. de positie die de meeste<br />
winst genereert). Op deze wijze kan de karakteristiekentheorie dus worden ingepast<br />
t.b.v. de positionering van produkten. Hierbij wordt echter gesproken over<br />
positionering in de perceptuele ruimte en niet in de karakteristiekenruimte. De<br />
reden hiervan is dat Lancaster bij het gebruik van de term karakteristiek vooral<br />
dacht aan fysieke kenmerken van produkten, bijv. gehalte aan vitamines, kleur,<br />
vorm, etc. Uit gedragswetenschappelijk onderzoek van consumentengedrag (zie<br />
ook het volgende hoofdstuk) is echter duidelijk komen vast te staan dat de<br />
eigenschappen die consumenten toeschrijven aan produkten en de manier waarop<br />
ze produkten 'zien' (dit wordt 'perceptie' genoemd) sterk kunnen afwijken van de<br />
echte fysieke eigenschappen van deze produkten. De produktieperceptie wordt<br />
bepaald door de informatie die de consument over het produkt heeft, die het<br />
gevolg is van de eigen waarneming van en ervaring met het produkt, maar ook van<br />
de communicatie - commercieel en niet-commercieel - over het produkt. Deze<br />
ruimte van gepercipieerde dimensies en de punten die de individuele produkten<br />
hier innemen (en niet de fysieke karakteristiekenruimte), dient het uitgangspunt te<br />
vormen voor de positionering van een nieuw produkt. Dit impliceert dat, wanneer<br />
eenmaal een 'profit-maximizing' punt in deze perceptieruimte is gevonden, het<br />
niet voldoende is om een produkt te construeren dat qua fysieke eigenschappen<br />
met dit punt correspondeert, maar dat ook een gerichte communicatiestrategie<br />
nodig is om de gewenste perceptie van het nieuwe produkt tot stand te brengen.<br />
2.4.3.2 Verdediging tegen aanvallen door nieuwe concurrerende produkten<br />
De voorgaande redenering kan ook worden omgedraaid. Wij vragen ons dan niet<br />
af welk marktaandeel een nieuw merk van onze eigen onderneming zou verwerven,<br />
maar welke schade een nieuw merk van een concurrent zou kunnen aanrichten<br />
t.a.v. onze positie en wat onze beste reactie op deze produktintroductie zou<br />
zijn. Een analysemodel hiervoor is het zgn. Defender-model, eveneens gebaseerd<br />
op Lancasters karakteristiekentheorie. 22 Hauser en Shugan geven het voorbeeld<br />
van een markt van vloeibare wasmiddelen (in de V.S.) met vier merken. Een<br />
hypothetische perceptuele kaart ('map') met de vier merken Palmolive, Ivory, Joy<br />
en Ajax is figuur 2.7. In deze situatie zijn er twee relevante karakteristieken:<br />
mildheid en werkzaamheid van de zeep. Evenals in paragraaf 2.4.2 worden de<br />
posities van de individuele produkten bepaald door de hoeveelheid karakteristiek<br />
per geldeenheid (hier dollars). 23 Uit figuur 2.7 valt af te leiden dat Palmolive veel<br />
21. Zie Hauser & Simmie (1981).<br />
22. Zie Hauser & Shugan (1983).<br />
23. Dit impliceert dat de karakteristieken in principe op een ratioschaal moeten kunnen worden<br />
gemeten. Hauser & Shugan wijden aan dit punt een uitgebreide discussie.
DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 51<br />
n<br />
\<br />
werkzaamheid »-<br />
Figuur 2.7 Hypothetische perceptuele kaart met vier vloeibare wasmiddelen (Hauser &<br />
Shugan, 1983).<br />
mildheid en weinig werkzaamheid levert. Ajax daarentegen heeft een hoge werkzaamheid,<br />
maar is weinig mild; Ivory en Joy nemen tussenposities in.<br />
Het Defender-model gaat uit van de lineaire nutsfunctie. Dit betekent, zoals we in<br />
paragraaf 2.4.2 zagen, dat de indifferentiecurven rechte lijnen zijn en dat hun hoek<br />
met de verticale as bepaalt welk produkt wordt gekozen.<br />
In figuur 2.7 is de efficiëntiegrens in de uitgangssituatie met de genoemde vier<br />
merken weergegeven door de gearceerde lijn. Zou nu een additioneel merk<br />
worden geïntroduceerd met positie Nu dan wordt uit de figuur direct duidelijk dat<br />
dit nieuwe merk alleen maar een bedreiging zou vormen met de bestaande merken<br />
Ivory en Joy. Immers, consumenten die Nl prefereren, hebben een indifferentiecurve<br />
die een scherpere hoek (a) met de F-as maakt dan de verbindingslijn tussen<br />
Palmolive en Ivory. Deze kozen dus van tevoren niet Palmolive, maar eerder<br />
Ivory. Aan de andere kant maakt de indifferentiecurve van de N,-kopers een<br />
stompere hoek met de F-as dan de verbindingslijn tussen Joy en Ajax. Dergelijke<br />
consumenten zouden daarvoor nooit Ajax, maar eerder Joy hebben gekocht. Uit<br />
de figuur komt ook duidelijk naar voren dat alleen nieuwe produkten boven de<br />
doorgetrokken verbindingslijn tussen Palmolive en Ivory (aangegeven als curve I)<br />
een bedreiging kunnen vormen voor Palmolive, terwijl dit voor Ajax het geval is<br />
met produkten rechts van de doorgetrokken verbindingslijn tussen Joy en Ajax<br />
(curve II).
52 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
Aldus biedt het Defender-model een analysebasis voor de bedreiging door nieuwe<br />
produkten.<br />
Defender kan ook worden gebruikt om alternatieve reactiestrategieën m.b.t. de<br />
aanvallen te evalueren. Zo valt bij voorbeeld uit figuur 2.7 af te leiden dat de<br />
introductie van een merk N2 het produkt Ajax inefficiënt zou maken. Een prijsverlaging<br />
waardoor minstens het punt 5, wordt bereikt, zou Ajax weer efficiënt<br />
maken. Een zo sterke prijsdaling dat S2 wordt bereikt, zou op haar beurt N2<br />
inefficiënt maken en daarom wellicht leiden tot prijsmaatregelen door JV2.<br />
Binnen het kader van de aanname van het Defender-model zijn door Hauser en<br />
Shugan een aantal algemene stellingen afgeleid m.b.t. reactiestrategieën bij de<br />
komst van een concurrerend merk. Enkele voorbeelden:<br />
- bij uniforme voorkeursverdeling (d.w.z. van oc) over consumenten kan de winst<br />
worden verbeterd door als reactie een prijsverlaging te hanteren. Er kunnen<br />
echter verdelingen van consumentenvoorkeuren bestaan, waar de beste verdediging<br />
juist een prijsverhoging is;<br />
- distributie-uitgaven en reclame-uitgaven (althans voor zgn. 'awareness'-reclame)<br />
moeten worden verlaagd;<br />
- het produkt moet worden verbeterd (produktbeleid) en geherpositioneerd<br />
(reclame) in de richting van de karakteristiek waarin het merk al relatief goed is.<br />
Bij voorbeeld in het geval van bedreiging van Ajax door het aanvallende merk<br />
N2 moet Ajax de nadruk leggen op het aspect waarin het reeds goed is:<br />
werkzaamheid, en dus niet op mildheid.<br />
Wanneer de vereiste metingen 24 in de consumentenpopulatie worden verricht<br />
m.b.t. percepties en preferenties kan het Defender-model worden gebruikt om<br />
nauwkeurige voorspellingen te doen over het te bereiken marktaandeel voor een<br />
aanvallend produkt. In een toepassing 25 werd een marktaandeel van 7% voorspeld<br />
voor een nieuw merk, dat later ook precies dit marktaandeel bleek te<br />
behalen.<br />
De waarde van de Defender-benadering ligt vooral hierin, dat zij het mogelijk<br />
maakt in een vroegtijdig stadium de mogelijke gevolgen van een concurrerende<br />
produktintroductie te voorspellen en alternatieve reactiestrategieën te vergelijken.<br />
De BOTERMARKT-case in hoofdstuk 7 is gebaseerd op het Defendermodel.<br />
2.4.3.3 Analyse van de aankopen van combinaties van produkten in een produktklasse<br />
Veel keuzemodellen voor consumentengedrag beschouwen slechts de keuze van<br />
één alternatief uit een verzameling beschikbare produkten. Voor veel keuzesitua-<br />
24. In hoofdstuk 5 wordt uitgebreid teruggekomen op dataverzamelings- en analysemethoden t.b.v.<br />
perceptie- en preferentie-analyse.<br />
25. Zie Hauser & Gaskin (1984).
DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 53<br />
ties is dit ook adequaat: bij voorbeeld de keuze van een merk kleuren-t. v. of een<br />
merk auto. Bij andere produkten gaat het niet zozeer om het ene produkt dat de<br />
consument kiest op één aankoopmoment, maar om de combinatie die hij koopt in<br />
een bepaalde tijdsperiode. Zo is het niet zo interessant welke groente een consument<br />
op één bepaalde dag koopt, maar welke combinatie hij koopt over een<br />
bepaalde tijdsperiode (bijv. één week). Aankopen zijn dan volgtijdelijk afhankelijk:<br />
als men gisteren bloemkool heeft gegeten, is de kans relatief klein dat dit<br />
vandaag ook het geval is. Een ander voorbeeld is tijdschriften. In het algemeen zal<br />
men niet één, maar een combinatie van tijdschriften kopen. De karakteristiekentheorie<br />
kan worden gebruikt om de gekochte combinatie te verklaren.<br />
Er is een empirisch onderzoek 26 verricht bij 300 Nederlandse huisvrouwen over<br />
groenten, waarbij werd gekeken naar de combinatie van verschillende groenten -<br />
naar soorten en hoeveelheden - die een huishouding in één week koopt. Allereerst<br />
moesten daartoe de perceptuele dimensies worden bepaald welke consumenten<br />
gebruiken bij het beoordelen van groenten en moesten de posities van de individuele<br />
groenten op deze perceptuele kaart worden vastgesteld. In dit geval bleken<br />
er drie perceptuele dimensies te onderscheiden: feestelijkheid, energie en microbestanddelen<br />
(vitaminen, ijzer, etc).<br />
De figuren 2.8a en b geven de posities van de vijftien in dit onderzoek betrokken<br />
groenten aan, respectievelijk in het vlak van de dimensies energie en distinctie en<br />
energie en microbestanddelen. Hierbij zijn de coördinaten uitgedrukt in hoeveelheden<br />
karakteristieken per geldeenheid. 27<br />
Uit figuur 2.8a blijkt bijvoorbeeld dat paprika veel feestelijkheid en weinig energie<br />
levert, terwijl voor rode en witte kool het omgekeerde geldt. Groenten als rabarber<br />
en komkommer leveren noch feestelijkheid noch energie. Dergelijke groenten<br />
worden dan ook vaak als garnering gebruikt. Uit figuur 2.8a blijkt verder dat sla<br />
wordt beschouwd als een groente die veel microbestanddelen (vitamine, ijzer, etc.)<br />
voor zijn geld levert. Dit geldt - in mindere mate - ook voor andijvie, spinazie en<br />
wortelen.<br />
Figuur 2.8 geeft weer welke eigenschappen consumenten aan groenten toeschrijven<br />
(percepties). Deze behoeven lang niet altijd overeen te komen met de werkelijkheid.<br />
Zo bleek bij voorbeeld in dit onderzoek dat de vitaminen C-gehalten die<br />
de respondenten toeschreven aan de verschillende groenten niet gecorreleerd zijn<br />
met de werkelijke gehalten.<br />
Als de karakteristieken van de verschillende keuze-alternatieven bekend zijn,<br />
26. Zie Wierenga( 1984).<br />
27. De hoeveelheden van de karakteristieken per 'standaardeenheid', bij voorbeeld per kg. andijvie<br />
en per krop sla, werden bepaald m.b.t. factoranalyse. Figuur 2.8 geeft de bereikbare hoeveelheden<br />
karakteristieken bij een weekbudget voor groenten van ƒ15,-. De bepaling van 'hoeveelheid karakteristieken<br />
per geldeenheid' geeft bij psychologische variabelen, zoals feestelijkheid, een aantal<br />
methodologische problemen. Voor een bespreking daarvan wordt de lezer verwezen naar Hauser &<br />
Shugan (1983) en Wierenga (1984).
54<br />
24 -<br />
20<br />
5 16<br />
~ 12<br />
1 1 1 1 >•<br />
• D<br />
• B<br />
DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
Aanduiding van<br />
A<br />
B<br />
C<br />
D<br />
E<br />
F<br />
= andijvie<br />
G = prei<br />
H = rabarber<br />
• K<br />
• L<br />
G» • A<br />
•<br />
i<br />
0 4 8 12 16 20<br />
de<br />
= asperges<br />
= bloemkool<br />
= champignons<br />
= komkommer<br />
= paprika<br />
• C<br />
groente n:<br />
•0<br />
, N<br />
1 =<br />
J =<br />
K =<br />
L =<br />
M =<br />
N =<br />
0 =<br />
24<br />
• J<br />
dim 1 (energie/geldeenheid) *-<br />
rode kool<br />
sla<br />
sperciebonen<br />
spinazie<br />
uien<br />
witte kool<br />
wortelen<br />
Figuur 2.8a Perceptuele kaart van groenten: dimensie 1 (energie) tegen dimensie 2 (feestelijkheid).<br />
24<br />
20<br />
S 16<br />
3 12<br />
E<br />
m<br />
e 4<br />
S.B<br />
kAÊ.<br />
• K<br />
• C<br />
•G<br />
•'•<br />
Voor de aanduiding der groenten<br />
zie figuur 2.8a.<br />
• M<br />
A«<br />
8 12 16 20<br />
dim 1 (energie / geldeenheid) —<br />
Figuur 2.8b Perceptuele kaart van groenten: dimensie 1 (energie) tegen dimensie 3 (microbestanddelen).Voor<br />
de aanduiding van de groenten: zie figuur 2.8a.<br />
• J<br />
• N<br />
24<br />
• I
DE KARAKTERESTIEKENBENADERING 55<br />
moet vervolgens de nutsfunctie worden geschat. Deze geeft aan welke afweging de<br />
consument maakt tussen de karakteristieken bij het bepalen van zijn keuze. Bij het<br />
desbetreffende onderzoek werden verschillende typen nutsfuncties gehanteerd.<br />
Wij beperken ons hier tot de lineaire nutsfuncties, waarbij de gewichten van de<br />
karakteristieken direct worden aangegeven door de coëfficiënten vv;. In het geval<br />
van de groenten bleken de drie genoemde perceptuele karakteristieken van belang<br />
te zijn, alsmede de evaluatieve karakteristiek smaak.<br />
De nutsfunctie is dan:<br />
Uj= w, feestelijkheid + w2 energie + w3 microbestanddelen + w4 smaak<br />
(2.4.14)<br />
Op basis van voorkeursuitspraken m.b.t. paren groenten werden per respondent<br />
de gewichten vt>, t/m w4 berekend. De gevonden gemiddelden en standaardafwijkingen<br />
staan in tabel 2.6. Uit deze tabel blijkt dat gemiddeld smaak de belangrijkste<br />
en energie de minst belangrijke karakteristiek is bij de voorkeursbepaling.<br />
Overigens blijkt uit de relatief grote standaardafwijkingen dat er grote verschillen<br />
zijn tussen consumenten: er zijn bij voorbeeld zowel consumenten die aan microbestanddelen<br />
een zeer groot gewicht als consumenten die hieraan een zeer klein<br />
gewicht toekennen. Met betrekking tot het belang van smaak bestaat de grootste<br />
eenstemmigheid: daar is de standaardafwijking zowel absoluut als relatief het<br />
laagst.<br />
Tabel 2.6 Gemiddelden en standaardafwijkingen voor de gewichten van vier karakteristieken<br />
in een lineaire nutsfunctie voor groenten.<br />
gewicht gemiddelde standaardafwijking<br />
(w;) voor<br />
feestelijkheid 0,43 0,37<br />
energie 0,25 0,30<br />
microbestanddelen 0,47 0,58<br />
smaak 0,73 0,29<br />
Nadat ook per consument de nutsfunctie bekend is, kan voor iedere consument<br />
worden bepaald welke combinatie van groenten hij zou kopen, gegeven het<br />
beschikbare budget. Dit komt neer op het oplossen van het nutsmaximalisatievraagstuk,<br />
gedefinieerd door de vergelijkingen (2.4.3) tot (2.4.7). Bij dit onderzoek<br />
werd een budget van ƒ15,- aangehouden, voor groente-aankopen in één<br />
week. De door het model voorspelde groentencombinaties konden worden vergeleken<br />
met door de respondenten gekozen combinaties. Hieruit kwam naar voren<br />
dat de Lancaster-benadering duidelijk een bijdrage levert in de verklaring van<br />
gekochte groentencombinaties, maar dat aan dit model een element moet worden<br />
toegevoegd, nl. een variatiebehoefte. Een consument koopt niet alleen verschil-
56 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
lende groenten om daarmee een totaalpakket aan karakteristieken te verwerven,<br />
maar ook uit een autonome behoefte aan variatie. Op het niveau van de geaggregeerde<br />
aankopen (d.w.z. over alle respondenten van de steekproef samen) levert<br />
een dergelijk - met een variatiecomponent uitgebreid - Lancaster-model een<br />
voorspelling van de hoeveelheden gekochte groenten op die met een correlatiecoëfficiënt<br />
van 0,80 correleert met de werkelijke hoeveelheden en waarbij de<br />
voorspelling per groente gemiddeld minder dan een halve eenheid naast de<br />
werkelijkheid uitvalt.<br />
2.4.3.4 Hedonistische prijsfuncties<br />
De karakteristiekenbenadering vormt ook een theoretische basis voor de zgn.<br />
hedonistische prijsfuncties. Hierbij wordt de prijs van een produkt gerelateerd aan<br />
de eigenschappen (karakteristieken) die dat produkt heeft (hedonè = genot).<br />
De analyse wordt vooral gemaakt voor ondeelbare goederen, zoals duurzame<br />
consumentenprodukten (bijv. auto's, huizen, kleurentelevisies), waarvan de consument<br />
doorgaans geen combinatie, maar slechts één alternatief uit de produktklasse<br />
koopt.<br />
De hedonistische prijsfunctie kan worden genoteerd als:<br />
waarbij<br />
PJ=f{zij,ziJ....,zr) (2.4.15)<br />
Pj = prijs van alternatief j<br />
Z/J = hoeveelheid van karakteristiek i in alternatief/"<br />
Toegepast op de verschillende alternatieven die in een bepaalde produktklasse<br />
worden aangeboden (bijv. de verschillende merken kleurentelevisie met hun<br />
prijzen en eigenschappen) geeft deze hedonistische prijsfunctie als het ware de<br />
efficiëntiegrens aan, d.w.z. zij definieert de verschillende combinaties van prijzen<br />
en karakteristieken die voor de consument beschikbaar zijn.<br />
Nauw verwant met de hedonistische prijsfunctie is het begrip 'impliciete prijs' van<br />
een karakteristiek. Immers, de eerste afgeleide van vergelijking (2.4.15):<br />
ÖP<br />
SZi<br />
geeft aan hoe de prijs van het produkt verandert met de toename van karakteristiek<br />
Zj. In de evenwichtsituatie geeft het extra bedrag aan dat in de markt moet<br />
worden betaald voor een toename van karakteristiek z, (de aanbodskant), maar<br />
ook het extra bedrag dat consumenten bereid zijn voor deze toename te betalen<br />
(de vraagkant).
DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 57<br />
De theorie van hedonistische prijsfuncties en impliciete karakteristieke prijzen<br />
kan worden gebruikt voor het berekenen van zgn. kwaliteits-gecorrigeerde prijsindices.<br />
Bij voorbeeld een kleurentelevisie van 1986 heeft doorgaans een afstandsbediening,<br />
die van 1975 had dat niet. Om nu een eerlijke prijsvergelijking te maken<br />
van een toestel van 1986 (dat dus meer mogelijkheden biedt) met een toestel van<br />
1975 moet de (impliciete) prijs van de afstandsbediening van de prijs van het<br />
toestel van 1986 worden afgetrokken.<br />
Hedonistische prijstheorie kan ook worden gebruikt om de aantrekkelijkheid van<br />
een produkt voor een consument te berekenen op basis van de karakteristieken die<br />
het produkt bezit (de voorspelde prijs) en die vervolgens te vergelijken met de prijs<br />
die in werkelijkheid voor het produkt wordt gevraagd. Als de hedonistische<br />
prijsfunctie gekwantificeerd is, kan voor ieder alternatief j de prijs worden voorspeld<br />
m.b.v.:<br />
Pj = AZ\p • • ; Zr)<br />
Als Pj de prijs is die voor produkty' wordt gevraagd, geeft Rj = PJ/PJ de relatieve<br />
aantrekkelijkheid van alternatief/ weer. Een produkt met Rj < 1 is laaggeprijsd<br />
t.o.v. de karakteristieken die het aanbiedt en daarom relatief aantrekkelijk. 28<br />
Hedonistische prijsfuncties kunnen empirisch worden geschat op basis van gegevens<br />
(prijzen, karakteristieken) van de alternatieven die in de desbetreffende<br />
produktklasse worden aangeboden.<br />
Ratchford 29 maakte een analyse voor een aantal duurzame consumentenprodukten<br />
in de V.S. op grond van gegevens uit de consumentengids. Bij voorbeeld voor<br />
het produkt airconditioners, waarbij negentien alternatieven binnen de produktklasse<br />
werden meegenomen, kwam hij tot de volgende geschatte lineaire<br />
hedonistische prijsfunctie:<br />
P = -68,326 4- 0,23 (B.t.u./hr) 30 + 19,73 (energie-efficientie ratio) + 7,65<br />
(aantal instelmogelijkheden)<br />
(R 2 = 0,81) (2.4.17)<br />
Hieruit blijkt dat een airconditioner duurder is naarmate de koelcapaciteit groter<br />
is en de apparatuur een gunstige efficiëntie heeft. Verder kost één extra instelmogelijkheid<br />
blijkbaar gemiddeld 7.65 dollar (impliciete prijs).<br />
Met behulp van vergelijking (2.4.17) is voor iedere airconditioner een voorspelde<br />
prijs te berekenen. Een aanbieder die een nieuw apparaat op de markt wil brengen,<br />
kan hieraan de door hem voorgestelde prijs toetsen.<br />
28. Meer over de theorie van hedonistische prijsfuncties is te vinden in: Ratchford (1975), Rosen<br />
(1974), Griliches (1971) en Kristensen (1984).<br />
29. Ratchford (1980).<br />
30. B.t.u./hr = British Thermal Unit/uur, een maat voor de koelcapaciteit.
58 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />
Tabel 2.7 Regressiecoëfficiënten en impliciete prijzen bij geschatte hedonistische prijsfuncties<br />
voor huizen in Aarhus (Denemarken).<br />
Karakteristiek Regressie- Impliciete prijs<br />
coëfficiënt (Deense kronen)<br />
Grondoppervlakte (m 2 )<br />
Woonoppervlakte (m 2 )<br />
Oppervlakte kelder (m 2 )<br />
Aantal garages<br />
Ouderdom<br />
Aantal extra badkamers<br />
Aantal open haarden<br />
Middenkwaliteit buurt<br />
Hoge kwaliteit buurt<br />
1975<br />
1976<br />
1977<br />
1978<br />
0,02<br />
0,84<br />
0,46<br />
17,78<br />
-1,62<br />
9,33<br />
32,03<br />
30,30<br />
49,40<br />
75,87<br />
90,18<br />
103,25<br />
146,41<br />
24,4<br />
1024,7<br />
555,4<br />
21943,0<br />
-1971,1<br />
11420,5<br />
39991,0<br />
36031,9<br />
59693,9<br />
84448,1<br />
101669,1<br />
117756,2<br />
173322,5<br />
Kristensen 31 schatte een (kwadratische) hedonistische prijsfunctie voor huizen in<br />
Aarhus (Denemarken) op basis van gegevens over de gerealiseerde prijzen en<br />
kenmerken van de huizen bij 458 transacties door een makelaar.<br />
De geschatte coëfficiënten (alle significant bij a = 0,05) en de impliciete prijzen<br />
voor de variabelen staan in tabel 2.7.<br />
Uit deze tabel blijkt bij voorbeeld dat per m 2 grondoppervlak van het terrein de<br />
prijs met 24.4 Deense Kronen stijgt. Per m 2 woonoppervlak is de meerprijs DK<br />
1024.7. De impliciete prijzen voor kelder, garage en badkamer waren goed in<br />
overeenstemming met de bouwkostenverhouding op de Deense markt. De impliciete<br />
prijs voor een open haard steeg daar echter ver bovenuit. Dit wordt door de<br />
auteur verklaard door het feit dat een open haard functioneert als een algemene<br />
kwaliteitsindicator voor een huis. Verder geeft de geschatte functie aan dat er<br />
duidelijke verschillen in huizenprijzen zijn die door de buurt worden verklaard,<br />
terwijl er daarnaast in de periode 1974-1978 waarop de data betrekking hebben<br />
een aanzienlijke prijsstijging heeft plaatsgevonden.<br />
Een hedonistische prijsfunctie als in tabel 2.7 kan zowel voor verkopers als kopers<br />
dienen om een eerste oriëntatie te krijgen over de prijs van een bepaald huis. Ook<br />
kan een dergelijke functie worden gebruikt om bij een gewenste grotere woning<br />
vast te stellen of het (gemiddeld) voordeliger is aan te bouwen aan het bestaande<br />
huis (extra m 2 woonoppervlakte) of een groter huis te kopen.<br />
Hiermee is de behandeling van de karakteristiekenbenadering en tevens de bespreking<br />
van de economische theorie van het consumentengedrag als zodanig<br />
31. Kristensen (1984).
DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 59<br />
afgesloten. Vele elementen uit deze theorie, met name uit par. 2.4, zullen echter<br />
later in dit boek - in het kader van geïntegreerde probleemoplossingsmodellen<br />
van het consumentengedrag, meerdimensionele beslissingsmodellen en informatieverwerkingsprocessen<br />
door consumenten - terugkomen.
3 Consumentengedrag<br />
benaderd vanuit de<br />
sociologie en psychologie<br />
3.1 De bijdragen van de sociologie en psychologie<br />
3.1.1 Inleiding<br />
In veel micro-economische theorieën van het consumentengedrag, zoals die in<br />
hoofdstuk 2, wordt aangenomen dat de consument de 'objectieve' realiteit als<br />
zodanig waarneemt. Produkteigenschappen (karakteristieken) hebben op zichzelf<br />
beschouwd invloed op het keuze- en koopgedrag van consumenten. Het is<br />
echter duidelijk dat er grote verschillen bestaan tussen consumenten in de omvang<br />
en wijze waarop ze produkteigenschappen waarnemen. In feite gaat het niet om<br />
'objectieve', maar om 'subjectieve' produkteigenschappen, d.w.z. eigenschappen<br />
zoals ze door de consument worden waargenomen. De subjectieve produkteigenschappen<br />
worden door consumenten gebruikt in het keuze- en koopproces.<br />
Sommige subjectieve produkteigenschappen hebben een één-op-één relatie met<br />
objectieve produkteigenschappen: Naast de 'objectieve' prijs (ƒ1,69 bij voorbeeld)<br />
bestaat een 'subjectieve' prijs (laag, normaal, hoog) en een 'beoordeelde'<br />
(evaluatieve) prijs (goedkoop, redelijk, duur). In de beoordeelde prijs zit een<br />
vergelijkingselement, bij voorbeeld met een vroegere prijs, een verwachte prijs of<br />
de prijs van concurrerende produkten.<br />
Sommige subjectieve produkteigenschappen hebben niet een één-op-één relatie,<br />
maar een relatie met een aantal objectieve kenmerken. Het subjectieve kenmerk<br />
'kwaliteit' kan bij voorbeeld worden afgeleid uit de kleur, geur of versheid van het<br />
produkt. Er bestaat meestal geen 'objectieve' kwaliteit, hooguit een systeem van<br />
kwaliteitsklassen, zoals voor hotels, restaurants, maar ook hier heeft een beoordelende<br />
instantie, zoals de Guide Michelin, de kwaliteitsklassen bepaald op grond<br />
van een verzameling objectieve en subjectieve kenmerken.<br />
Een derde groep van subjectieve produkteigenschappen wordt gevormd door de<br />
aan het produkt toegeschreven eigenschappen. Dit zijn eigenschappen, zoals<br />
image en prestige, die aan het produkt worden toegeschreven. Produkten kunnen<br />
op deze wijze een 'meerwaarde' krijgen, doordat ze een symbolische functie<br />
vervullen en a.h.w. iets vertellen over de bezitter. Een automerk is sportief,<br />
progressief, degelijk of saai in de ogen van de consument. Deze symboliek wordt<br />
door de reclame aangebracht en door de reclame bevestigd. Consumenten die
DE BIJDRAGEN VAN DE SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />
zichzelf sportief vinden of graag door anderen sportief gevonden willen worden,<br />
kiezen voor een sportieve auto.<br />
Het voorgaande duidt erop dat de waarneming of perceptie van de consument een<br />
belangrijke rol speelt in het keuze- en koopgedrag. Voorts speelt attributie een rol,<br />
d.w.z. het toeschrijven van eigenschappen aan produkten. In de derde plaats de<br />
evaluatie van produkteigenschappen, d.w.z. dat produkteigenschappen niet alleen<br />
worden waargenomen, maar ook beoordeeld. In veel gevallen is deze beoordeling<br />
moeilijk van de waarneming te scheiden. De meeste waarneming is 'gekleurd',<br />
d.w.z. waarneming impliceert een beoordeling. Ten slotte zijn er de<br />
verwachtingen t.a.v. toekomstige prijzen en produkten.<br />
3.1.2 Cyclusmodel<br />
Katona 1 postuleert het E -> P -> G model, waarmee hij bedoelt dat economische<br />
variabelen (E) door een persoon (P) worden waargenomen, toegeschreven, geëvalueerd<br />
en geëxtrapoleerd als verwachtingen. Dit leidt tot gedrag (G), zoals koopen<br />
spaargedrag. De consument interveniëert in de relatie tussen £en G. Prijswaarneming<br />
en -evaluatie interveniëren in de relatie tussen de prijs van een goed en de<br />
vraag naar een goed.<br />
Het gedrag van consumenten heeft omgekeerd ook invloed op het aanbod van<br />
goederen, hier is dus sprake van een G -* E relatie. Dit is opgenomen in een<br />
Figuur 3.1 Cyclusmodel van economische en psychologische factoren (Van Raaij, 1981).<br />
1. Katona (1975).<br />
61
62 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />
terugkoppelingsmodel waarin acht groepen variabelen worden onderscheiden in<br />
vier clusters. 2 Zie figuur 3.1.<br />
De economische omgeving E van inkomen, prijzen en arbeid wordt beïnvloed<br />
door de algemeen-economische (AE) omgeving, met name conjunctuur en economische<br />
politiek. E/P is de economische omgeving zoals die door de persoon P<br />
wordt waargenomen. E/P omvat prijs- en inflatieverwachtingen, inkomensverwachting<br />
en -waardering, en verwachtingen m.b.t. werkloosheid. De relatie tussen<br />
E en E/P wordt beïnvloed door persoonlijke ervaringen, conversatie en<br />
berichten in de massamedia. EjP wordt beïnvloed door persoonskenmerken P,<br />
zoals inkomen, leeftijd, opleidingsniveau, beroep, levensstijl, aspiraties.<br />
De waargenomen economische omgeving E/P beïnvloedt het gedrag van consumenten<br />
(G). G omvat niet alleen consumptie, sparen en lenen, maar ook de<br />
budgetallocatie en merkkeuze. Het consumentengedrag wordt niet alleen door<br />
E/P, maar ook door de situatie (S) bepaald. Dit omvat de gebruiksgelegenheid,<br />
waarvoor het produkt gekocht wordt (cadeau, eigen gebruik) en verkrijgbaarheidsfactoren<br />
(schaarste, distributiegraad).<br />
Subjectief welzijn (SW) als gevolg van consumptie omvat de tevredenheid/ontevredenheid<br />
van consumenten met produkten en diensten en de daaruit eventueel<br />
voortvloeiende klachten. Subjectief welzijn is het negatieve verschil tussen de<br />
verwachte en de werkelijke 'prestatie' van het produkt. Een produkt dat slechter is<br />
dan verwacht, veroorzaakt ontevredenheid bij de gebruiker. Een produkt dat aan<br />
de verwachtingen voldoet of beter is dan verwacht, heeft een tevreden gebruiker.<br />
Het subjectief welzijn is laag, als de verwachtingen te hoog gespannen waren of<br />
de produktprestaties te laag zijn. Reclame kan te hoge produktverwachtingen<br />
creëren en daarmee de ontevredenheid bevorderen.<br />
Consumptief subjectief welzijn is verbonden met welzijn op andere levensgebieden,<br />
zoals beroep, huwelijk en sociale relaties (SWA). Waarschijnlijk zijn deze<br />
andere levensgebieden belangrijker als determinanten van geluk en welzijn dan<br />
consumptie. In een Israëlisch onderzoek 3 is gevonden dat opleiding, gezondheid,<br />
gezins- en huwelijksleven en recreatie evenzeer determinanten zijn van subjectief<br />
welzijn als de economische factoren inkomen en consumptie. Het zou zo kunnen<br />
zijn dat ontevredenheid op de andere levensgebieden zijn doorwerking heeft op de<br />
consumptieve tevredenheid. Het omgekeerde is minder waarschijnlijk.<br />
Subjectief welzijn beïnvloedt de economische omgeving van de consument. Dit<br />
sluit de cyclus. Consumententevredenheid en -klachten kunnen een basis zijn voor<br />
produktverbeteringen en verbeterde dienstverlening aan consumenten. Subjectief<br />
welzijn beïnvloedt ook E/P, de waargenomen economische omgeving. De ervaring<br />
en tevredenheid met produkten en diensten veranderen deze waarneming,<br />
doordat consumenten leren uit ervaring en nieuwe kennis en beoordelingen van<br />
produkten en diensten ontwikkelen.<br />
2. Van Raaij (1981).<br />
3. Levy&Guttman(1975).
SOCIOLOGISCHE BENADERING 63<br />
3.2 Sociologische benadering<br />
3.2.1 Inleiding<br />
Het consumentengedrag van een persoon wordt vaak beïnvloed door andere<br />
personen; het begrip 'referentiegroep' is geïntroduceerd als de groep personen<br />
waaraan men zich qua consumptie spiegelt. Dit is een sociologisch begrip. 4<br />
Andere sociologische concepten die hier aan de orde komen, zijn: cultuur, socialisatie,<br />
sociale klasse of welstandsklasse. Voorts bespreken we enkele sociodemografische<br />
kenmerken, zoals urbanisatiegraad, beroepsstatus, leeftijd en opleidingsniveau.<br />
De sociologie is de sociale wetenschap die zich bezighoudt met structuren en<br />
processen van sociale aard, d.w.z. met de relaties tussen personen, groepen en<br />
instituties. Het is gewenst de voornaamste begrippen te definiëren. 5 De basiselementen<br />
zijn interactie, communicatie, gedrag en attitude. Interacties zijn de<br />
activiteiten van meerdere personen die op elkaar zijn betrokken. Communicatie is<br />
de uitwisseling van gedachten, gevoelens en strevingen. Dit kan gebeuren in een<br />
persoonlijk gesprek (tweezijdige communicatie) of via de massamedia (krant,<br />
tijdschrift, radio, televisie; doorgaans eenzijdige communicatie). Gedrag of handelwijze<br />
is een min of meer stabiel patroon van activiteiten van een individu.<br />
Attitude is het geheel van overtuigingen en beoordelingen t.a.v. een object, een<br />
persoon, een idee of een gedrag. Een positieve attitude betekent een voorkeur voor<br />
een object of een gedrag. De basiselementen 'gedrag' en 'attitude' zijn psychologisch<br />
van aard. Met behulp van bovenstaande begrippen kunnen de sociologische<br />
en de psychologische benadering in grote lijnen worden beschreven.<br />
3.2.2 Cultuur<br />
Cultuur is het geheel van normen, verwachtingen, doeleinden, attitudes, waarden<br />
en betekenisvolle symbolen, dat door mensen is gecreëerd om het menselijk<br />
gedrag en de voortbrengselen van het gedrag te vormen. De cultuur wordt voorts<br />
van de ene naar de andere generatie overgedragen. Cultuur bevat dus zowel<br />
materiële als immateriële elementen; dus beeldende kunst en consumentenprodukten<br />
alsook opvattingen en ideeën. Cultuurelementen zijn vooral opvattingen.<br />
Zo zijn normen opvattingen over wat behoort; verwachtingen opvattingen over<br />
wat zal gebeuren; doeleinden opvattingen over wat wenselijk is; en waarden<br />
opvattingen over juistheid of onjuistheid. Opvattingen behoren alleen tot de<br />
cultuur, als ze door een grote groep personen worden aangehangen. We willen<br />
4. Duesenberry (1949); zie hoofdstuk 2.<br />
5. Van Doorn & Lammers (1964).
64 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />
ook de voortbrengselen (artefacten, produkten) tot de cultuur rekenen, omdat<br />
ook hierin culturele waarden worden uitgedrukt.<br />
Het proces waarmee cultuur wordt overgedragen, heet socialisatie of opvoeding.<br />
De ouders, de leraren, de kerk, de massamedia en de leeftijdgenoten ('peers')<br />
dragen normen en waarden over aan de nieuwe generatie. Acculturatie is het<br />
aanleren van een nieuwe cultuur, hetgeen bij voorbeeld plaatsvindt wanneer<br />
buitenlandse arbeiders zich in Nederland vestigen. Cultuur is dus aangeleerd en<br />
wordt overgedragen door ouders aan kinderen en leden van een culturele gemeenschap<br />
aan nieuwkomers. Als cultuur'overdragers' treden op:<br />
1. ouders die hun kinderen opvoeden;<br />
2. onderwijzers, leraren, jeugdleiders en sporttrainers;<br />
3. dominees en pastoors;<br />
4. massamedia die impliciet of expliciet normen en waarden overdragen;<br />
5. leeftijdgenoten die groepsnormen, -gedragingen overdragen.<br />
Gedragingen die 'passen' in een cultuur zijn aanvaardbaarder en voorspelbaarder<br />
voor anderen dan gedragingen die niet aan de heersende cultuur zijn aangepast.<br />
De acceptatie van een cultuur houdt doorgaans een waardering en beloning door<br />
anderen in.<br />
Binnen een culturele gemeenschap zijn subculturen te onderscheiden. Binnen de<br />
Nederlandse cultuur treffen we een Molukse, een Surinaamse, een Turkse en een<br />
Marokkaanse subcultuur aan, met eigen gebruiken, taal, eetgewoonten, gezinsleven<br />
en koopgedrag. Tot dusver is weinig onderzoek verricht naar het consumentengedrag<br />
van de culturele minderheden in Nederland.<br />
3.2.3 Sociale klasse<br />
Sociale klassen zijn de min of meer permanente en homogene hiërarchische<br />
verdelingen van de maatschappij, waarbij personen en huishoudens met overeenkomstige<br />
waarden, levensstijlen en gedrag tot één sociale klasse gerekend worden.<br />
In de middeleeuwen onderscheidde men de sociale klassen van adel, geestelijkheid,<br />
burgers en boeren. Het marxisme stelt de tegenstelling tussen de bezitters en<br />
niet-bezitters van de produktiemiddelen, respectievelijk bourgeoisie en arbeiders,<br />
centraal. Men verstaat onder een standenstructuur (systeem van sociale klassen)<br />
een rangorde van sociaal ongelijkwaardige groeperingen, die zich onderscheiden<br />
door een verschillende mate van sociaal prestige, een verschillende levensstijl en<br />
een ongelijke verdeling van rechten en plichten. In de 19de eeuw waren in<br />
Nederland de 'rangen en standen' nog duidelijk aanwezig. Omstreeks 1870 was<br />
meer dan 20% van alle hogere rijksambtenaren te 's-Gravenhage van adel, terwijl<br />
de percentages voor de middelbare en lagere ambtenaren, respectievelijk 10% en<br />
6% waren. 6<br />
6. Van Braam (1957) in Van Doorn & Lammers (1964).
SOCIOLOGISCHE BENADERING 65<br />
In de hedendaagse maatschappij is vooral de beroepspositie van belang als<br />
indicator voor sociale klasse. Mensen neigen er in het algemeen toe om te gaan met<br />
personen die dezelfde opvattingen, levensstijlen en gedragingen vertonen als<br />
zijzelf. Materiële bezittingen kunnen een aanwijzing zijn voor sociale klasse. Vaste<br />
vloerbedekking wordt bij voorbeeld vooral door middenklassehuishoudens gekozen,<br />
terwijl de hogere sociale klasse oosterse tapijten verkiest. Ook immateriële<br />
zaken, zoals vakantiebestemming, vrijetijdsbesteding, lidmaatschappen en abonnementen<br />
kunnen verschillen naar gelang de sociale klasse.<br />
Ter bepaling van de sociale klasse wordt in de Verenigde Staten de Warner Index<br />
of Status Characteristics (isc) veel gebruikt. 7 De isc is opgebouwd uit vier<br />
variabelen met een eigen gewicht: beroepspositie (4 x), inkomensbron (3 x),<br />
soort woning (3 x) en woonwijk (2 x). Let erop dat het inkomen in deze index<br />
geen determinant van de sociale klasse is.<br />
In Nederland worden in het algemeen vijf sociale klassen of welstandsklassen<br />
onderscheiden, gebaseerd op beroepspositie, opleidingsniveau, leeftijd en mate<br />
van leidinggeven. Welstandsklasse A (hoogste welstandsklasse) wordt gevormd<br />
door 14,1% van de bevolking in (1986), en bestaat uit topmanagers, directeuren,<br />
hoge ambtenaren en zelfstandigen, doorgaans met grote verantwoordelijkheden.<br />
De hogere middenklasse BI bestaat uit 18,9% van de bevolking. Ambtenaren en<br />
functionarissen in semi-hoge posities en directeuren van middelgrote ondernemingen<br />
behoren hiertoe. De lagere middenklasse B2 (22% van de bevolking)<br />
wordt gevormd door personen in 'witte-boorden' beroepen en specialistischtechnische<br />
beroepen en middenstandsbedrijven. Welstandsklasse C is de grootste<br />
groep (34,0%), en kan in samenhang met B2 omschreven worden als de 'zwijgende<br />
meerderheid' of de 'modale Nederlander', d.w.z. kleine middenstand,<br />
lagere ambtenaren, lager technisch personeel, kantoorpersoneel en geschoolde<br />
arbeiders. De minst welgestelden (11,0%) vormen welstandsklasse D: ongeschoolde<br />
arbeiders, minima en uitkeringsgerechtigden.<br />
De sociale klasse bepaalt voor een deel het consumptiepatroon, zij het veel minder<br />
dan vroeger het geval is geweest. De sociale mobiliteit is sterk toegenomen, vooral<br />
door het wegnemen van financiële en andere barrières, zodat de kinderen van<br />
minder welgestelde ouders nu ook een voortgezette schoolopleiding kunnen<br />
Tabel 3.1 Sociale klasse-indeling op basis van Mini-Census in 1986; populatie van ruim 5<br />
miljoen huishoudens in Nederland.<br />
A(hoog) 14,1%<br />
BI 18,9%<br />
B2 22,0%<br />
C 34,0%<br />
D(laag) 11,0%<br />
7. Warner, Meeker en Eels (1949).
66 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />
volgen. Ook zijn de scheidslijnen tussen de sociale klassen sterk verminderd en is<br />
de inkomensongelijkheid afgenomen. Dit betekent dat het concept sociale klasse<br />
nu minder nuttig is dan vroeger om verschillen in consumptie te verklaren.<br />
Grote contrasten in het consumentengedrag van verschillende sociale klassen zal<br />
men waarschijnlijk niet vaak waarnemen; het gaat veeleer om subtiele nuances in<br />
smaak en stijl. Men kan concluderen dat er in Nederland een democratisering van<br />
het bezit heeft plaatsgevonden, waardoor de tegenstellingen tussen de sociale<br />
klassen zijn verminderd. 8<br />
3.2.4 Referentiegroep<br />
In Duesenberry's (zie noot 4)relatieve inkomenshypothese werd al gesteld dat het<br />
huishouden zijn consumptieniveau afstemt op het waargenomen consumptieniveau<br />
van de referentiegroep. Consumenten kunnen lid zijn van verschillende<br />
sociale groepen. Een referentiegroep is een sociale groep die normen en waarden<br />
verschaft voor het consumentengedrag. Ook personen kunnen normen en waarden<br />
verschaffen: referentiepersonen. Referentiegroepen waarvan men lid is heten<br />
lidmaatschapsgroepen. Een aspiratiegroep is een groep waarvan men lid zou<br />
willen worden. Een dissociatiegroep is een groep waartegen men zich afzet en<br />
waarvan men geen lid wenst te worden. Greer 9 stelt: 'Een sociale groep is een<br />
verzameling personen die een functionele onderlinge afhankelijkheid vertonen,<br />
waaruit communicatie en gedragsbeïnvloeding voortkomt.'<br />
Door middel van een referentiegroep worden personen gesocialiseerd, ontwikkelen<br />
zij een zelfconcept, en voegen zich naar de normen en waarden van de<br />
referentiegroep. Zelfconcept is het beeld dat we van onszelf hebben, de sociale<br />
rollen die we vervullen, de eigenschappen die we bezitten en ontwikkelen. Zoals<br />
een referentiegroep wordt onderscheiden van een aspiratiegroep, onderscheidt<br />
men het zelfconcept van het 'ideale zelfconcept'. Het ideale zelfconcept is het<br />
zelfconcept dat men nastreeft en poogt te bereiken. Produkten fungeren hierbij als<br />
symbolen waarmee men zich naar anderen presenteert. 10 Consumenten kiezen de<br />
produkten die passen bij hun feitelijke of ideale zelfbeeld. De referentiegroep<br />
speelt hierbij een rol, want de leden van de referentiegroep moeten het symbool<br />
begrijpen en 'juist' interpreteren. De gastheer die bij het diner een Chateau Latour<br />
1962 serveert, neemt aan dat zijn gasten de kwaliteit van deze Medoc kennen, en<br />
versterkt hiermee zijn zelfbeeld als wijnkenner.<br />
We onderscheiden informatieve, nuttigheids- en expressieve invloed van de refe-<br />
8. Zie hiervoor Munters (1977) in een onderzoek over de periode 1967-1972.<br />
9. Greer (1955, p. 18).<br />
10. Grubb&Grathwohl(1967).
SOCIOLOGISCHE BENADERING 67<br />
rentiegroep." Bij de informatieve invloed laat men zich in zijn merkkeuze leiden<br />
door de mening van deskundigen (referentiepersonen). Bij de nuttigheidsinvloed<br />
laat men zich leiden door de voorkeur van gezinsleden of collega's om hiermee<br />
conflicten te vermijden. Bij de expressieve invloed probeert de consument met de<br />
keuze van een bepaald merk zijn zelfbeeld te bevestigen. Zie tabel 3.2 voor een<br />
nadere specificatie.<br />
Conformisme aan de normen van de referentiegroep werd al gedemonstreerd in de<br />
experimenten van Asch, 12 waarbij een proefpersoon zich aansluit bij de (onjuiste)<br />
waarnemingen van anderen. Venkatesan 13 paste dit toe op de consumentenmerkkeuze.<br />
Identieke kleding werd voorzien van verschillende merknamen (letters).<br />
De proefpersonen neigden ertoe die merken te kiezen die door de referentiegroep<br />
werd gekozen.<br />
We kunnen een gedragskosten en -batenmodel toepassen op dit gedrag. 14 Gedrag<br />
heeft bepaalde kosten en baten en personen zullen in het algemeen die gedragingen<br />
kiezen, waarvan de baten opwegen tegen de kosten. De gedragskosten zijn:<br />
bestede tijd en moeite; de gedragsbaten zijn: gebruik van een produkt, comfort,<br />
Tabel 3.2 Invloed van de referentiegroep op merkkeuze (Park en Lessig, 1977).<br />
Informatieve invloed:<br />
1. Informatie zoeken van deskundigen.<br />
2. Informatie zoeken van personen die het produkt al bezitten.<br />
3. Informatie zoeken van vrienden, familieleden die het produkt kennen.<br />
4. Informatie ontlenen aan keurmerken en vergelijkend warenonderzoek (zeer abstracte<br />
referentiegroep).<br />
5. Observeren welke merken door deskundigen worden gebruikt (bij voorbeeld een BMWpolitiemotor).<br />
Nuttigheidsinvloed<br />
1. Keuze van een bepaald merk om de verwachtingen van andere niet teleur te stellen.<br />
2. Merkkeuze afstemmen op de voorkeuren van de referentiegroep.<br />
3. Merkkeuze afstemmen op de voorkeuren van gezinsleden.<br />
4. Door middel van merkkeuze door anderen geaccepteerd proberen te worden.<br />
Expressieve invloed<br />
1. Merkkeuze om het eigen zelfbeeld te versterken.<br />
2. Merkkeuze afstemmen op de merkkeuze van de aspiratiegroep.<br />
3. Merkkeuze op basis van de wens te lijken op de in de reclame afgebeelde (bekende)<br />
persoon.<br />
4. Het idee hebben dat bezitters van een bepaald merk meer door anderen gewaardeerd<br />
worden.<br />
5. Merkkeuze om het eigen ideale zelfbeeld te benaderen.<br />
11. Park & Lessig (1977).<br />
12. Asch (1956).<br />
13. Venkatesan (1966).<br />
14. Homans (1961); Verhallen & Pieters (1984).
68 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />
acceptatie door anderen. De behoefte aan acceptatie door de referentiegroep kan<br />
zo groot zijn dat de consument hier aanzienlijke gedragskosten en financiële<br />
kosten voor over heeft.<br />
3.2.5 Huishouden<br />
Het huishouden is de economische eenheid, waarin geconsumeerd en geproduceerd<br />
wordt. Het huishouden koopt duurzame goederen die opgevat kunnen<br />
worden als produktiemiddelen: een gasfornuis of magnetronoven wordt gebruikt<br />
om maaltijden te produceren; een televisietoestel als informatie- en ontspanningsmiddel;<br />
een personal computer wordt gebruikt om teksten te schrijven of berekeningen<br />
te maken. De huishoudelijke produktie is het bijeenbrengen van geld,<br />
kennis en bekwaamheid, produktiemiddelen, grondstoffen en inspanning om<br />
hieruit een 'commodity' (maaltijd, opvoeding, nachtrust) te produceren. Het<br />
onderscheid tussen produktie en consumptie wordt hiermee vaag. Koffie zetten is<br />
produktie; koffie drinken is consumptie; maar wat is koffie inschenken? Toffler<br />
(1980) spreekt van 'prosument' om de verwevenheid van produktie en consumptie<br />
in het huishouden aan te geven. 15<br />
Huishoudelijke arbeid wordt in het algemeen nog veel door vrouwen verricht en<br />
wordt niet in de Nationale Rekeningen opgenomen. Er wordt ook geen loonbelasting<br />
en sociale premie over betaald. De huishoudelijke economie is grotendeels<br />
een 'vergeten' economie. Met de stijgende werkloosheid en arbeidsduurverkorting<br />
ontstaan meer mogelijkheden voor huishoudelijke produktie, ook voor<br />
mannen. Bovendien kan huishoudelijke produktie de produktie in de marktsector<br />
enigszins compenseren. Door zelf kleding te maken, groente te verbouwen en de<br />
woning te onderhouden bespaart het huishouden geld dat anders aan produkten<br />
uit de marktsector zou zijn uitgegeven. Vooral in een periode van economische<br />
recessie met stijgende werkloosheid en dalende inkomens neemt de huishoudelijke<br />
produktie toe.<br />
Huishoudens hebben verschillende samenstellingen. Het gezin van een getrouwde<br />
of samenwonende man en vrouw, eventueel met kinderen, komt het meeste voor.<br />
Het kerngezin bestaat uit twee generaties: ouders en kinderen. Het uitgebreide<br />
gezin omvat andere familieleden, zoals grootouders, ooms en tantes, neven en<br />
nichten, en aangetrouwde gezinsleden. Vooral in ontwikkelingslanden komt het<br />
uitgebreide gezin veel voor; ook vóór de industriële revolutie in Nederland was het<br />
gezin veelal een uitgebreid gezin.<br />
Voorts treffen we steeds meer eenpersoons-huishoudingen aan (studenten, ongehuwde<br />
of gescheiden personen, weduwen en weduwnaars). Ook eenoudergezinnen<br />
met kinderen, bij voorbeeld bijstandsmoeders (gescheiden vrouwen, aan wie<br />
15. Van Raaij (1987c).
SOCIOLOGISCHE BENADERING 69<br />
de kinderen zijn toegewezen, veelal zonder alimentatie) treffen we aan. Het is soms<br />
moeilijk om te bepalen wanneer van een huishouden sprake is. Een gemeenschappelijk<br />
budget, het delen van tafel en bed, het onderhouden van de éne partner door<br />
de andere zijn mogelijke criteria.<br />
De gemiddelde grootte van de huishoudens daalt in Nederland, vooral doordat<br />
kinderen eerder het ouderlijk huis verlaten en een nieuw huishouden vormen.<br />
Voorts neemt het aantal echtscheidingen toe. Ook is de leeftijd waarop men<br />
trouwt gestegen.<br />
Het aantal kinderen per gezin daalt. Van belang is het eerste kind vergeleken met<br />
de tweede en volgende kinderen. De consumptieve uitgaven voor het eerste kind<br />
zijn doorgaans het hoogst. Tweede en volgende kinderen zijn goedkoper, doordat<br />
hiervoor minder nieuwe goederen worden gekocht. Zo kosten het tweede en derde<br />
kind respectievelijk 20% en 35% minder dan het eerste kind. De proportie eerste<br />
kinderen was 25% in 1960, en zal in 1990 ongeveer 50% zijn. 16<br />
Het aantal rollen dat door vrouwen wordt vervuld, neemt toe. De traditionele rol<br />
van huisvrouw komt voor naast de rol van deeltijds of voltijds werkende vrouw.<br />
Nederland heeft wat betreft het aantal buitenshuis werkende vrouwen lange tijd<br />
sterk achtergelopen bij de andere Europese landen. Motieven voor gehuwde of<br />
samenwonende vrouwen om een betaalde baan te nemen liggen in de economische,<br />
sociale of expressieve sfeer. Het economisch motief heeft betrekking op de<br />
verwerving van inkomen, eventueel als een noodzakelijke aanvulling op het<br />
inkomen van de man. Het sociale motief duidt op de behoefte om met anderen in<br />
contact te komen. Expressieve motieven zijn de benutting van opleiding en<br />
vaardigheden, het aanleren van nieuwe vaardigheden en het verkrijgen van<br />
erkenning in de beroepsrol.<br />
Buitenshuis werkende vrouwen ondervinden een grote tijdsdruk; naast het werk<br />
buitenshuis is er het huishoudelijke werk. Zij hebben aanzienlijk minder vrije tijd<br />
dan mannen of voltijdse huisvrouwen. Vooral in tweeverdieners-huishoudens<br />
zullen waarschijnlijk meer tijdbesparende goederen aangeschaft worden, zoals<br />
kant:en-klaar maaltijden, magnetronovens en was-droogcombinaties, en worden<br />
meer diensten gebruikt, zoals restaurants. Ook het winkelgedrag zal door de<br />
geringe beschikbare tijd aanzienlijk verschillen. Langzamerhand gaan mannen<br />
meer huishoudelijk werk verrichten, hoewel de cijfers laten zien dat deze toename<br />
tussen 1975 en 1980 nog zeer gering is. 17<br />
Een combinatie van leeftijd, gezinsgrootte en werk buitenshuis is de gezinslevenscyclus.<br />
Het blijkt dat consumptie- en spaargedrag samenhangen met de fasen in de<br />
levenscyclus. De traditionele indeling is: 18<br />
16. Kapteyn & Van Praag (1974).<br />
17. Vergelijk de tijdbestedingstudies van het Sociaal en Cultureel Planbureau: Knuist & Schoonderwoerd<br />
(1983).<br />
18. Wells &Gubar (1966).
70 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />
Tabel 3.3 Gemiddelde tijdbesteding aan betaalde en onbetaalde arbeid van personen<br />
ouder dan 12 jaar (in 1975 en 1980).<br />
Allen<br />
Mannen<br />
Vrouwen<br />
12-19 jaar<br />
20-34 jaar<br />
35-49 jaar<br />
50-64 jaar<br />
65 jaar en ouder<br />
Werkende mannen<br />
Werkende vrouwen<br />
Huisvrouwen<br />
Betaalde en<br />
onbetaalde arbeid<br />
1975<br />
37,3<br />
36,2<br />
38,0<br />
14,0<br />
45,8<br />
44,1<br />
36,7<br />
25,3<br />
52,9<br />
52,0<br />
41,0<br />
1980<br />
37,6<br />
34,0<br />
40,2<br />
13,0<br />
46,1<br />
46,5<br />
35,4<br />
24,9<br />
52,6<br />
52,2<br />
43,6<br />
Betaalde arbeid<br />
1975<br />
13,8<br />
25,0<br />
5,4<br />
6,6<br />
17,5<br />
17,3<br />
13,2<br />
1,8<br />
43,4<br />
35,3<br />
1,4<br />
1980<br />
12,9<br />
21,9<br />
6,4<br />
5,8<br />
17,8<br />
16,5<br />
9,1<br />
0,9<br />
42,0<br />
35,3<br />
1,1<br />
Onbetaalde arbeid<br />
(totaal)<br />
1975<br />
23,5<br />
11,2<br />
32,6<br />
7,4<br />
28,3<br />
26,8<br />
23,5<br />
23,5<br />
9,5<br />
16,7<br />
39,6<br />
Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau, Waar blijft de tijd.<br />
1980<br />
24,7<br />
12,1<br />
33,8<br />
7,2<br />
28,3<br />
30,0<br />
26,3<br />
24,0<br />
10,6<br />
16,9<br />
42,5<br />
1. Vrijgezellenfase; eenpersoonshuishoudingen.<br />
2. Gehuwde of samenwonende paren, zonder kinderen.<br />
3. Gehuwde paren met kinderen (jongste kind jonger dan 6 jaar).<br />
4. Gehuwde paren met kinderen (jongste kind 6 jaar of ouder).<br />
5. Gehuwde paren met oudere kinderen.<br />
6. Gehuwde paren; kinderen uit huis.<br />
7. Gehuwde paren; kinderen uit huis; man gepensioneerd.<br />
8. Weduwe/weduwnaar; doorgaans gepensioneerd.<br />
9. Alle andere huishoudingen (restcategorie).<br />
Waarvan:<br />
Huishoudelijk<br />
werk en verzorging<br />
van<br />
kinderen en<br />
andere huisgenoten<br />
1975<br />
18,1<br />
5,8<br />
27,3<br />
4,5<br />
23,2<br />
20,2<br />
17,4<br />
17,4<br />
4,1<br />
13,0<br />
33,4<br />
1980<br />
18,7<br />
6,5<br />
27,4<br />
4,6<br />
22,7<br />
23,1<br />
18,0<br />
16,2<br />
5,4<br />
12,8<br />
35,1<br />
Helaas omvat de laatste categorie ongeveer 25% van alle huishoudens en neemt<br />
deze categorie nog steeds toe. Dit duidt erop dat het steeds moeilijker wordt om<br />
huishoudens in te delen in de gezinslevenscyclus. Vooral de toename van het<br />
aantal echtscheidingen, de geringere gezinsgrootte en de latere huwelijksleeftijd<br />
dragen hiertoe bij. Eenoudergezinnen, samenwonende homofiele paren en alleenstaanden<br />
op middelbare leeftijd zijn niet in de bovenstaande traditionele gezinslevenscyclus<br />
in te passen.
PSYCHOLOGISCHE BENADERING 71<br />
3.3 Psychologische benadering<br />
3.3.1 Inleiding<br />
Psychologie is de studie van het gedrag van mensen en dieren. Met 'gedrag'<br />
bedoelen we de activiteiten van het organisme, zoals die door andere personen of<br />
door instrumenten kunnen worden waargenomen. Onderwerpen die in de psychologische<br />
benadering thuishoren, zijn opvoeding en ontwikkeling (socialisatie),<br />
motivatie, cognitieve en affectieve factoren, perceptie, attitude, leren en beslissen,<br />
persoonlijkheid en levensstijl en attributie.<br />
In deze inleiding onderscheiden we drie belangrijke scholen (theoretische richtingen)<br />
in de psychologie. Het behaviorisme, een school gesticht door John B.<br />
Watson (1878-1958), houdt zich alleen bezig met waarneembaar gedrag, zonder<br />
daarbij aannamen te maken over bewuste of onbewuste mentale processen. De<br />
stimulus-reactie (S-R) psychologie behoort bij deze school. Een stimulus (prikkeling<br />
van de zintuigen) veroorzaakt een reactie (gedrag). Men poogt de relatie<br />
tussen stimulus en reactie te verklaren met zo min mogelijk interveniërende<br />
variabelen. De S-R relaties worden daarbij als de bouwstenen van het gedrag<br />
beschouwd.<br />
De tweede school is de Gestaltpsychologie. Een Gestalt is een totale configuratie<br />
van stimuli. De totale configuratie wordt als geheel waargenomen en is meer dan<br />
de som der delen. Een 'bewegende' lichtreclame is in feite een geheel van lampjes<br />
die aan- en uitgaan; toch nemen we een beweging (Gestalt) waar. Wertheimer,<br />
KofFka en Kohier zijn de belangrijkste Gestaltpsychologen; ze hielden zich voornamelijk<br />
bezig met de organisatie van mentale processen. Kurt Lewin<br />
(1890-1947) verbond de Gestaltpsychologie met motivatie en sociale processen en<br />
ontwikkelde zijn versie tot datgene wat bekend staat als veldtheorie. In de<br />
veldtheorie wordt het gedrag beschouwd als een functie van persoonskenmerken<br />
en situatiekenmerken. 19<br />
De derde school is de psychoanalyse (Sigmund Freud, 1856-1939). In de psychoanalyse<br />
staat het 'onbewuste' centraal. Allerlei onaanvaardbare wensen, traumatische<br />
ervaringen uit het verleden, vooral uit de kinderjaren, blijven in het onbewuste<br />
voortbestaan. Van daaruit hebben ze invloed op de bewuste processen en<br />
het gedrag. Soms ook worden biologische wensen en driften, zoals de libido<br />
(seksualiteit), getransformeerd (gesublimeerd) tot aanvaardbaar gedrag. Dichter<br />
20 betoogt in zijn 'motivations research' dat het consumentengedrag vaak<br />
psychoanalytisch verklaard kan worden.<br />
19. Zie hoofdstuk 11 in Hall & Lindzey (1978).<br />
20. De benadering van het consumentengedrag door Dichter (1964) was vooral in de jaren zestig<br />
populair; de huidige benadering van het consumentengedrag komt vooral uit de sociale en cognitieve<br />
psychologie.
72 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />
3.3.2 Motivatie<br />
Een motiefis een kracht die een persoon tot gedrag aanzet, en voorts het gedrag<br />
richt en ondersteunt. Een motief kan 'extern' zijn, we kunnen iemand tot gedrag<br />
aanzetten door een beloning uit te loven of straf in het vooruitzicht te stellen, als<br />
het gedrag niet vertoond wordt. Een motief kan ook 'intern' zijn: dorst, honger,<br />
seksualiteit zijn fysiologische behoeften die een motief voor gedrag kunnen<br />
worden. Gemotiveerd gedrag kenmerkt zich door intensiteit (omvang) en richting<br />
(aard).<br />
Maslow 21 ordende de behoeften in vijf opeenvolgende categorieën:<br />
1. Fysiologische behoeften (dorst, honger, sexualiteit).<br />
2. Veiligheid en beschutting.<br />
3. Affiliatie, sociale contacten en liefde.<br />
4. Sociale erkenning en achting.<br />
5. Behoefte aan zelfverwerkelijking.<br />
Bij deze opeenvolging geldt dat 'lagere' behoeften bevredigd moeten worden,<br />
voordat een 'hogere' behoefte in aanmerking komt. De behoefte aan zelfverwerkelijking<br />
kan nooit geheel bevredigd worden en blijft als 'hoogste' behoefte<br />
bestaan. Wanneer een lagere behoefte onbevredigd blijft, ontstaat een 'fixatie' op<br />
deze behoefte en wordt daarmee de verdere ontwikkeling gestoord.<br />
Behoeften en gedrag zijn niet eenduidig gekoppeld. Een bepaald gedrag kan door<br />
verschillende behoeften worden ingegeven. Een behoefte kan ook met verschillende<br />
gedragingen bevredigd worden. Voorts zijn er culturele verschillen in de<br />
wijze waarop behoeften bevredigd worden.<br />
Maslow's behoeftenhiërarchie wordt soms in drie categorieën samengevat: 22<br />
1. Overlevingsmotieven (existentie): dorst, honger, seksualiteit, beschutting, veiligheid.<br />
2. Sociale motieven (relatie): affiliatie, sociale contacten en erkenning, liefde.<br />
3. Groeimotieven: erkenning, achting, zelfverwerkelijking.<br />
3.3.3 Perceptie<br />
Perceptie is het waarnemen van stimuli met behulp van de zintuigen. Stimuli zijn<br />
objecten, personen, gebeurtenissen en de persoon zelf (zelfperceptie). De waarneming<br />
is niet een objectieve registratie van de werkelijkheid, zoals een videocamera<br />
de werkelijkheid vastlegt. De menselijke perceptie is selectief en wordt beïnvloed<br />
door datgene wat we verwachten te zien en wat we graag zien of horen. Perceptie is<br />
21. Maslow (1954); zie voor een empirische toetsing van Maslows behoeftenhiërarchie Wahba &<br />
Bridwell (1976).<br />
22. Het ERG-model: Existence, Relatedness, Growth, Zie Alderfer (1972).
PSYCHOLOGISCHE BENADERING 73<br />
gericht op objecten en personen, en niet zozeer op sensorische kwaliteiten van de<br />
objecten. We nemen geen 'roodheid' en 'warmte' waar, maar we zien rode rozen<br />
en een warme radiator. Voorts nemen we in de perceptie de 'constantheid' van<br />
objecten waar; ook als u even niet kijkt, blijft dit boek bestaan. Door perceptie<br />
brengen we orde in de ons omringende wereld. Een baby ziet waarschijnlijk een<br />
ongedifferentieerde omgeving, waarin hij/zij geleidelijk enkele bekende personen<br />
(de moeder) en objecten begint te onderscheiden.<br />
De Gestaltpsychologie heeft zich met name met perceptie beziggehouden, zoals<br />
met de vorm-constantheid (ook onder een waarnemingshoek nemen we een<br />
constante vorm waar), de grootte-constantheid (een object veraf is even groot als<br />
een identiek object dichtbij), de figuur versus achtergrond (een figuur wordt los<br />
van de achtergrond gezien), de perceptuele patronen (we proberen de waarneming<br />
te structureren in samenhangende patronen), de visuele illusies (zie voorbeelden in<br />
figuur 3.2), 23 de perceptie van beweging (de opeenvolging van stilstaande beelden<br />
nemen we als een beweging waar; de opeenvolging van noten wordt een melodie),<br />
en de diepteperceptie (stereoscopisch zien en stereofonisch horen).<br />
Onze perceptie is selectief. We reageren niet op alle stimuli die ons bereiken, zoals<br />
reclame in de media of de honderden produkten in een supermarkt. Toch zijn we<br />
voortdurend bezig onze omgeving perceptueel 'af te tasten' (scanning) en richten<br />
ons in het bijzonder op enkele stimuli (focussing). Sommige stimuli zijn opvallender<br />
dan andere door hun levendigheid, contrast, grootte en aantrekkelijkheid.<br />
Ook is het zo dat we zelf gemotiveerd zijn om bepaalde stimuli te zien. Iemand die<br />
honger heeft, ziet meer advertenties met voedsel. Iemand die een nieuwe auto<br />
Figuur 3.2 Visuele illusies. De horizontale lijnen in A en B zijn evenwijdig; de diagonale<br />
lijnen in C zijn evenwijdig; de beide figuren in D zijn gelijk; de centrale cirkels<br />
bij E zijn even groot.<br />
23. Hilgard (1962, p. 199).
74 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />
zoekt, ziet meer autoreclame. Men kan stellen dat stimuli vaak een primaire<br />
affectieve reactie moeten ontlokken om nader geobserveerd te worden. 23 Pas na<br />
deze selectieve perceptie (met een affectieve, emotionele inhoud) wordt een advertentie<br />
of een produkt nauwkeuriger waargenomen.<br />
Het is duidelijk dat de studie van de menselijke perceptie van groot belang is voor<br />
de reclame. Dit geldt voor advertenties in gedrukte media met teksten en afbeeldingen,<br />
voor radioreclame met gesproken woorden en muziek (jingles) en voor<br />
televisiereclame met bewegende beelden. Veel reclame gaat ongemerkt aan ons<br />
voorbij; sommige reclame-uitingen vallen op en trekken de aandacht. Ook aan de<br />
kant van de ontvanger, de consument, treden grote verschillen op in de interesse<br />
voor reclame.<br />
Het is niet zo zeer de economische werkelijkheid als zodanig, maar de perceptie<br />
van de economische werkelijkheid die het consumentengedrag bepaalt. Als de<br />
consument juist en volledig is geïnformeerd over de aangeboden goederen en<br />
diensten, zijn er slechts geringe verschillen tussen de objectieve en subjectieve<br />
(perceptieve) werkelijkheid. Vaak zijn deze verschillen echter groot door selectieve<br />
perceptie. De consument wordt soms gedwongen zich te beperken in de<br />
overvloed van informatie (information overload) die niet verwerkt kan worden.<br />
De consument beperkt zich dan tot die advertenties en produkten die de interesse<br />
opwekken. Gegeven een advertentie of een verpakking, beperkt de consument<br />
zich soms tot onderdelen (de prijs, een gebruiksaanwijzing, enz.). In feite is de<br />
perceptie al een eerste fase in een beslissingsproces, te weten de selectie van de te<br />
gebruiken informatie in het beslissingsproces.<br />
3.3.4 Cognitieve en affectieve factoren<br />
Hoewel de cognitieve en affectieve factoren in de informatieverwerking door<br />
consumenten vaak moeilijk te scheiden zijn, is het goed ze in dit hoofdstuk te<br />
onderscheiden. Cognitieve factoren hebben betrekking op de kennis die een<br />
consument heeft over produkten en diensten, over verkrijgbaarheid, produkteigenschappen<br />
en verwachte gevolgen van het produktgebruik. Affectieve factoren<br />
zijn de gevoelens, emoties en beoordelingen van advertenties en produkten en de<br />
verwachte gevolgen van het produktgebruik.<br />
In veel reclamemodellen wordt aangenomen dat cognitieve factoren voorafgaan<br />
aan affectieve factoren: Eerst aandacht (attentie), daarna pas interesse voor het<br />
merk. Het AIDA-model (attention-interest-desire-action) is hiervan een voorbeeld.<br />
Vaak gaat een primaire affectieve reactie vooraf aan de cognitieve uitwerking van<br />
de reclameboodschap. 24 Dit wil zeggen dat de reclame-uiting allereerst een affectieve<br />
reactie teweeg moet brengen, voordat de consument geneigd is kennis te<br />
24. Zie Van Raaij (1984) voor een nadere toelichting, ook van tabel 3.4.
PSYCHOLOGISCHE BENADERING 75<br />
nemen van de inhoud van de boodschap. Allereerst moet a.h.w. een 'onverschilligheidsbarrière'<br />
doorbroken worden door een positieve, primaire affectieve reactie<br />
van de consument. Daarna moet 'bewuste' aandacht voor de boodschap worden<br />
gecreëerd, d.w.z. een cognitieve verwerking van de inhoud van de reclame-uiting.<br />
Ook voor consumentenbeslissingsprocessen geldt waarschijnlijk iets soortgelijks.<br />
Sommige merken en produkten zijn bekend en vertrouwd en creëren daarmee een<br />
positieve affectieve reactie. Andere merken komen moeilijk of niet door bovengenoemde<br />
barrière; dringen niet door in de 'evoked set' van merken die men kent en<br />
waaruit men kiest.<br />
Cognitieve factoren (kennis) zijn redelijk goed met de bekende methoden van<br />
consumentenonderzoek (vragenlijsten, herinnerings- en herkenningsmeting) vast<br />
te stellen. De meting van de affectieve factoren is veel moeilijker. Dit komt vooral<br />
doordat consumenten hun emotionele (affectieve) voorkeuren rationaliseren,<br />
d.w.z. proberen een acceptabele, cognitieve verklaring te geven voor een emotionele<br />
voorkeur of afkeer. We onderscheiden een drietal methoden om de intensiteit,<br />
richting en inhoud van affectieve factoren te meten (tabel 3.4). 24<br />
In attitudemodellen worden de cognitieve en affectieve factoren gecombineerd tot<br />
Tabel 3.4 Mogelijkheden om affectieve factoren te meten (Van Raaij, 1984).<br />
Affectieve<br />
dimensies<br />
intensiteit<br />
richting<br />
Fysiologische reacties<br />
EDG,<br />
EEG,<br />
pupilverwijding,<br />
toonhoogteanalyse,<br />
plethysmografie,<br />
thermografie<br />
EMG,<br />
hartslag/ECG<br />
kwaliteit EMG,<br />
inhoud hartslag/ECG<br />
Subjectieve beoordeling <br />
magnitudeschalen,<br />
classificatie d.m.v.<br />
visuele patronen<br />
programmaanalysator,<br />
tachistoscoop<br />
beeldschalen,<br />
projectieve<br />
methoden,<br />
semantische<br />
differentiaal<br />
EDG = elektrodermografie (huidweerstand)<br />
EEG = elektro-encefalografie (hersenactiviteit)<br />
EMG = elektromyografie (spierspanning)<br />
ECG = elektrocardiografie (hartslag)<br />
25. Fishbein & Ajzen (1975) en Ajzen & Fishbein (1980).<br />
Zichtbaar gedrag<br />
oriëntatiereacties,<br />
gezichtsuitdrukking,<br />
oogbewegingsregistratie<br />
gezichtsuitdrukking,<br />
reactietijd<br />
gezichtsuitdrukking,<br />
rollenspel
76 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />
een attitude-index. Fishbein en Ajzen 25 definiëren de attitude ten opzichte van een<br />
gedrag (Aacl) als volgt:<br />
Aact = t bte{<br />
i=l<br />
(3.1)<br />
Hierbij is bt de cognitieve component ('belief of overtuiging); b, is de waargenomen<br />
waarschijnlijkheid dat ^4ac,een bepaald gevolg heeft. Voorts is e, de affectieve<br />
component; e, is de evaluatie of beoordeling van de overtuiging bt. Aact is de<br />
sommatie van alle overtuigingen, vermenigvuldigd met de evaluatie van de overtuigingen.<br />
Stel dat Aact de attitude is t.o.v. 'het nemen van een skivakantie'. Er is<br />
een aantal overtuigingen dat met de skivakantie is verbonden, zoals een hoge prijs,<br />
een gezonde ervaring, het risico om een been te breken. Ieder van deze overtuigingen<br />
heeft een waargenomen verwachte waarschijnlijkheid: wat is de waarschijnlijkheid<br />
dat de skivakantie duur zal zijn, of gezond, of hoe groot is de kans om een<br />
been te breken? Bij ieder van de overtuigingen behoort een evaluatie in termen van<br />
goed-slecht of gunstig-ongunstig. Dit wil zeggen dat overtuigingen die zeer gunstig<br />
of goed beoordeeld worden, in positieve zin meewegen in de attitude. Overtuigingen<br />
die zeer ongunstig of slecht beoordeeld worden, wegen in negatieve zin mee.<br />
De attitude Aact correspondeert met het gedrag, in de zin dat personen zich<br />
gedragen volgens hun attitude of dat personen hun attitude aan hun feitelijke<br />
gedrag aanpassen. Attitudes dragen bij tot de voorspelling of de verklaring van<br />
het gedrag. Het attitudebegrip van Fishbein en Ajzen heeft betrekking op 'beredeneerd<br />
gedrag', omdat een sterke cognitieve uitwerking heeft plaatsgevonden van<br />
overtuigingen en evaluaties van overtuigingen die Aact onderbouwen. Aacl is te<br />
beschouwen als een secundaire affectieve reactie.<br />
In feite kan men twee attitudes onderscheiden: Een primaire affectieve reactie die<br />
opgeroepen wordt bij het woord 'skivakantie'. Deze primaire affectieve reactie is<br />
positief, negatief of neutraal. Het zijn de beelden en associaties die onmiddellijk in<br />
iemands gedachten opkomen bij het woord 'skivakantie'. Mits de interesse (involvement)<br />
voor een skivakantie groot genoeg is, vindt cognitieve uitwerking plaats,<br />
waarin de waarschijnlijkheden en de evaluaties van de overtuigingen worden<br />
vastgesteld. De aldus uitgewerkte attitude heet de secundaire affectieve reactie<br />
(beredeneerde attitude).<br />
In het uitgebreide model van Fishbein en Ajzen 24 wordt de gedragsintentie I<br />
(koopintentie) verklaard uit de attitude (Aac) en de sociale norm (SN) met als<br />
gewichten w, en w2:<br />
I = w, Aact +w2-SN (3.2)<br />
De koopintentie /is het voornemen of de waarschijnlijkheid dat de consument een<br />
bepaalde aankoop zal doen, bij voorbeeld een bepaalde skivakantie zal nemen.
PSYCHOLOGISCHE BENADERING 77<br />
De sociale norm SN is een functie van de normative overtuigingen (normative<br />
beliefs) dat relevante referentiepersonen, zoals echtgenoot/echtgenote, vrienden,<br />
buren, familieleden en collega's het gedrag zullen goedkeuren of afkeuren. De<br />
sociale norm wordt voorts bepaald door de mate, waarin men zich iets aantrekt<br />
van deze referentiepersonen (motivation to comply, MC). Bij m referentiepersonen<br />
wordt de sociale norm:<br />
m<br />
SN = X NBi-MCt (3.3)<br />
1=1<br />
We kunnen formule (3.1) dus herschrijven als:<br />
m m<br />
I = w1YJbiei + w2YJNBi-MCi (3.4)<br />
i=l i=l<br />
In het algemeen is de attitudecomponent belangrijker voor het verklaren en<br />
voorspellen van de koopintentie dan de sociale norm, d.w.z. w, is groter dan w2. Er<br />
zijn echter voorbeelden in het consumentengedrag waarbij de sociale norm een<br />
grote rol speelt, bij voorbeeld bij aankopen met een sociaal risico of bij demonstratieve<br />
consumptie, d.w.z. de aankoop of het gebruik van goederen om anderen te<br />
imponeren.<br />
3.3.5 Attributie<br />
Personen trachten hun omgeving te begrijpen en zoeken naar de oorzaken van<br />
economische (en andere) verschijnselen, het gedrag van anderen en het eigen<br />
gedrag. We kunnen de attributietheorie definiëren als 'een theorie hoe personen<br />
causale verklaringen vinden, en hoe ze de vragen "waarom?" proberen te beantwoorden.'<br />
26<br />
In het geval van economische verschijnselen kunnen we het covariatiepr'mcipe<br />
toepassen op meerdere observaties van één verschijnsel. Als twee verschijnselen<br />
regelmatig samengaan, zou men kunnen concluderen dat het ene verschijnsel de<br />
oorzaak is van het andere. Het andere principe is het configuratiepr'mcipe, een<br />
waarneming gedaan op één tijdstip door verscheidene personen.<br />
Er zijn vier criteria die in het attributieproces gebruikt kunnen worden: (1)<br />
Onderscheiding (distinctiveness): het effect wordt aan een verschijnsel toegeschreven,<br />
als het effect alleen plaatsvindt als het verschijnsel aanwezig is en niet<br />
plaatsvindt als het verschijnsel afwezig is. (2) Consistentie over de tijd: covariatie<br />
26. Zie onder meer Heider (1944), Kelley (1967,1973), Jones & Davis (1965) en een samenvatting bij<br />
Van Raaij (1986).
78 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />
van verschijnsel en effect over de tijd. (3) Consistentie over modaliteit: het effect<br />
wordt door verscheidene zintuigen waargenomen (horen, zien, ruiken). (4) Consensus:<br />
verscheidene waarnemers nemen hetzelfde effect waar.<br />
Bij persoonsperceptie probeert een observeerder te begrijpen waarom een ander<br />
zich op een bepaalde wijze gedraagt. De ander zou uit eigener beweging het gedrag<br />
pogen uit te voeren of kunnen uitvoeren ('try' of 'can'). In plaats van de eigen<br />
beweging bestaat de mogelijkheid dat een externe dwang de ander tot het gedrag<br />
aanzet (sociale wenselijkheid of conventie). Hoe meer de observeerder een eigen<br />
beweging veronderstelt, des te meer acht hij de ander verantwoordelijk voor zijn<br />
gedrag. We onderscheiden intenties en rollen/situaties (conventie) als oorzaken<br />
van het gedrag. Het behoort tot de conventie om na afloop van een feest de<br />
gastvrouw en gastheer te bedanken en te zeggen dat het een fijne avond was. De<br />
gast die op deze wijze de gastvrouw bedankt, kan dit dus doen uit eigen beweging<br />
(intentie) of uit sociale wenselijkheid (conventie). Gedrag dat niet met de conventie<br />
overeenstemt, zegt in het algemeen meer over iemands intenties dan gedrag dat<br />
met de conventie overeenkomt.<br />
Bij zelfperceptie 21 gaat men ervan uit dat personen hun eigen gedrag waarnemen<br />
en dit toeschrijven aan intenties of omstandigheden. Een voorbeeld wordt gegeven<br />
in de toepassing van de 'voet-tussen-de-deur' techniek. Een persoon geeft<br />
gemakkelijk toe aan een klein verzoek, bij voorbeeld om een affiche op te hangen<br />
of om een handtekening te plaatsen. Men neemt het eigen gedrag waar en probeert<br />
de oorzaak ervan vast te stellen. Als het verzoek gedaan is onder zware druk of<br />
met een hoge beloning, schrijft men het eigen gedrag toe aan de externe oorzaak<br />
(druk of beloning). Als men in alle vrijheid aan het verzoek heeft voldaan, schrijft<br />
men het eigen gedrag aan eigen intentie en voorkeur toe. Een te grote beloning of<br />
een te zware druk leidt tot een externe attributie. Een kleine beloning of een lichte<br />
druk leidt tot een interne attributie, d.w.z. dat de eigen attitude of intentie de<br />
oorzaak is van het eigen gedrag. In deze zelfperceptiebenadering leidt een veranderd<br />
gedrag tot een veranderende attitude. Attitudeverandering is hierbij het<br />
gevolg van gedragsverandering, terwijl in de andere benaderingen wordt aangenomen<br />
dat gedragsverandering het gevolg is van attitudeverandering.<br />
Consumentenontevredenheid leidt vaak tot een attributieproces. 28 Een consument<br />
kan de ontevredenheid toeschrijven aan zichzelf (interne attributie), doordat<br />
hij/zij een verkeerd merk of produkt heeft gekozen. Een consument kan echter<br />
ook de oorzaak bij de winkelier of fabrikant zoeken (externe attributie), die hem/<br />
haar een onbevredigend produkt geleverd hebben. In het laatste geval is er meer<br />
reden tot ontevredenheid en klagen dan in het eerste geval.<br />
27. Bern (1967) heeft de zelfperceptiebenadering ontwikkeld. De toepassing van de 'voet-tussende-deur'<br />
is van Scott (1977).<br />
28. Francken (1985).
PSYCHOLOGISCHE BENADERING 79<br />
3.3.6 Levensstijl<br />
Levensstijl is een psychologisch en sociologisch concept dat het geheel van<br />
activiteiten, interesses, opinies en tijdbesteding aangeeft. Personen met hetzelfde<br />
inkomen, dezelfde opleiding en vergelijkbare beroepen kunnen sterk verschillen<br />
in levensstijl; hierbij valt te denken aan politieke voorkeur en activiteiten, hobbies,<br />
sport, recreatie, mediagebruik en andere vormen van vrijetijdsbesteding. Bij de<br />
verschillende levensstijlen behoren ook voorkeuren voor verschillende produkten<br />
en diensten.<br />
Levensstijl is van steeds groter belang geworden als segmentatievariabele in het<br />
consumentengedrag.<br />
De belangrijkste techniek om de levensstijl van consumenten vast te stellen is de<br />
psychografie, waarbij relevante activiteiten, interesses en opinies van consumenten<br />
worden gemeten. Uit een veelheid van vragen (en antwoorden) worden met<br />
behulp van factoranalyse de onderliggende factoren gezocht. Hiermee worden de<br />
consumenten in groepen ingedeeld op grond van dezelfde levensstijl.<br />
Psychografische studies bevatten doorgaans ook demografische factoren, zoals<br />
leeftijd, inkomen, opleidingsniveau en sekse. De gevonden groepen of segmenten<br />
worden dan ook in termen van demografische en psychografische factoren beschreven.<br />
Een bekende Amerikaanse studie is de VALS (values and lifestile). 29 De VALSindeling<br />
gaat uit van drie basiswaarden die sterk lijken op de modellen van<br />
Maslow en Alderfer. De VALS onderscheidt: 'need-driven' (overleving), 'outerdirected'<br />
(relatie) en 'inner-directed' (groei). De need-driven consumenten consumeren<br />
vanuit hun basisbehoeften en niet vanuit hun (vrije) voorkeuren; overleving,<br />
veiligheid en zekerheid zijn hun belangrijkste motieven. De 'outer-directed'<br />
consumenten zijn gericht op de acceptatie door anderen, op succes en materiële<br />
welvaart.<br />
'Inner-directed' consumenten zijn gericht op individuele zelfverwerkelijking; zij<br />
zijn maatschappelijk bewust, artistiek en geïntegreerd. Het inner-directed segment<br />
is weliswaar klein, maar is een belangrijke trendsetter voor de andere<br />
consumenten.<br />
In Nederland is het Psyche-onderzoek 30 bekend. Psyche is een levensstijlonderzoek<br />
ten behoeve van marketing en mediaplanning. Ook hier vinden we een<br />
combinatie van demografische en psychografische variabelen om de segmenten te<br />
beschrijven. De factoren in het Psyche-onderzoek hebben betrekking op huishouden<br />
en gezin, rol van man en vrouw, mode en cosmetica, normen en waarden,<br />
maatschappijvisie, werken en vrije tijd, geldzaken en hobbies. Op basis van<br />
29. Mitchell(1983).<br />
30. Psyche 1982 is de laatste versie, gekoppeld aan het Nationaal Onderzoek Persmedia. De rechten<br />
en verantwoordelijkheid voor Psyche berusten bij Admedia te Amsterdam.
80 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />
Psyche zijn typologieën ontwikkeld voor geldzaken, kledingmode, winkelgedrag,<br />
koken en voeding.<br />
Men kan de Psyche-gegevens op allerlei wijzen benutten. Men kan de consumenten<br />
in segmenten indelen naar demo/psychografische kenmerken en dan de verschillen<br />
tussen de segmenten qua produkt- en mediagebruik bestuderen. Men kan<br />
ook indelingen maken naar produkt- of mediagebruik of winkelkeuze en dan de<br />
demo/psychografische verschillen tussen de groepen bestuderen.<br />
produktgebruik<br />
demografische<br />
en psychografische<br />
variabelen<br />
con- media-<br />
^ sument ^ gebruik<br />
winkelgedrag<br />
Figuur 3.3 Vier groepen factoren in psychografisch onderzoek.<br />
Men kan concluderen dat de bijdragen van de sociologie en de psychologie een<br />
beschrijving verschaffen over de wijze waarop consumenten produkten waarnemen<br />
en welke eigenschappen ze aan produkten toeschrijven. De sociologische<br />
benadering gaat vooral in op de invloed van cultuur, sociale klasse, referentiegroep<br />
en de samenstelling van het huishouden. De psychologische benadering<br />
gaat vooral in op motivatie, perceptie van consumenten, cognitieve en affectieve<br />
factoren, attitude, attributie en levensstijl.
4 Het beslissingsproces van de<br />
consument<br />
4.1 Inleiding<br />
4.1.1 Het beslissingsproces van de consument<br />
Beslissingsprocessen nemen een belangrijke plaats in in het gedrag van de consument.<br />
Beslissingsprocessen bestaan uit het vergelijken van alternatieve produkten,<br />
diensten of merken om hieruit een keuze te doen. In hoofdstuk 2 (figuur 2.1) is<br />
het inkomensbestedingsproces schematisch weergegeven: eerst de verdeling over<br />
sparen en besteden; daarna de verdeling over globale goederencategorieën, zoals<br />
kleding en voeding; daarna de verdeling over generieke produkten, zoals melk,<br />
bier en frisdrank; en ten slotte van een alternatief (merk of type) binnen een<br />
produktklasse, zoals Heineken of Grolsch. Bij elk van deze verdelingen treedt een<br />
keuzeproces op en maakt de consument een keuze tussen enkele alternatieven of<br />
besluit de consument geen van de aanwezige alternatieven te kiezen. Hierbij moet<br />
overigens worden opgemerkt dat deze beslissingsprocessen niet altijd in deze<br />
volgorde verlopen.<br />
Hoe verlopen nu dergelijke beslissingsprocessen? Hoe vergelijkt de consument de<br />
alternatieven? Verzamelt de consument veel of weinig informatie over de alternatieven?<br />
En zo ja, hoeveel informatie verzamelt de consument om een betere keuze<br />
te maken? En maken consumenten met veel informatie inderdaad een betere<br />
keuze dan consumenten met weinig informatie?<br />
Voor sommige beslissingen is de informatie die men al in het geheugen heeft<br />
voldoende om een keuze te maken. Vooral bij routinematige keuzen, zoals<br />
herhalingsaankopen, is dit het geval. Indien de informatie die men in het geheugen<br />
heeft onvoldoende is, kan de consument actief aanvullende informatie zoeken<br />
door advertenties, folders of de Consumentengids door te lezen, door etalages te<br />
bekijken, door vrienden ernaar te vragen, of door winkels te bezoeken. De<br />
consument moet hierbij voortdurend overwegen of meer informatie leidt tot een<br />
betere beslissing, en of het lonend is om meer informatie te verzamelen, gezien de<br />
te verwachten betere keuze. Vooral bij keuzen waarbij de consument een groot<br />
risico of grote onzekerheid waarneemt, kan aanvullende informatie functioneel<br />
zijn om het risico of de onzekerheid te verminderen. In feite moet de consument de<br />
tijd en moeite om meer informatie te verzamelen en te verwerken afwegen tegen de<br />
mate waarin een betere keuze gemaakt kan worden.
82 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />
4.1.2 Normatief, prescriptief of descriptief?<br />
In de normatieve benadering van de besluitvorming staat voorop dat het structureren<br />
van het beslissingsprobleem de beslisser helpt om een goede beslissing te<br />
nemen. Het is dus vooral een verbetering van het proces van beslissen en een<br />
bewaking dat belangrijkste aspecten niet over het hoofd worden gezien. Als we<br />
consumenten helpen om betere beslissingen te nemen, leren we de consumenten<br />
alleen hoe ze het beste kunnen beslissen en niet wat zij moeten beslissen.<br />
In een prescriptieve benadering gaat men een stap verder. Hierbij schrijft men voor<br />
wat de consument het beste kan beslissen, gezien het budget en de doelstellingen<br />
van de consument. Bij budgetvoorlichting aan consumenten worden vaak prescriptieve<br />
aanbevelingen gedaan over de bestedingen en besparingen.<br />
In dit hoofdstuk staat de descriptieve (beschrijvende) benadering van het consumentenbeslissingsproces<br />
voorop. We proberen het feitelijke beslissingsproces van<br />
de consument zo goed mogelijk te beschrijven, bij voorbeeld in beslissingsregels,<br />
zoals de consument die gebruikt.<br />
In paragraaf 4.2 van dit hoofdstuk willen we de functies van informatie bij de<br />
besluitvorming van consumenten belichten. Daarna volgt een beschrijving van de<br />
cognitieve uitwerking en de interne representatie van informatie (paragraaf 4.3).<br />
De technieken om de informatieverwerkingsprocessen te traceren (paragraaf 4.4)<br />
worden gevolgd door een overzicht van de belangrijkste beslissingsregels (paragraaf<br />
4.5). Het gebruik van de beslissingsregels wordt in een model en in een<br />
schema (paragraaf 4.6) aangegeven. Daarna worden de beperkingen van de<br />
menselijke informatieverwerving en -verwerking belicht (paragraaf 4.7).<br />
4.2 Functies van informatie<br />
4.2.1 Inleiding<br />
Informatie dient de consument op verscheidene manieren: (a) Veel consumenten<br />
verwachten een betere beslissing te kunnen nemen na het verwerven en verwerken<br />
van informatie over de alternatieven, (b) Men verwacht het waargenomen risico<br />
en de onzekerheid te kunnen verminderen met meer informatie, (c) Beslissers<br />
voelen zich zekerder als ze voorzien zijn van informatie, al zijn hun beslissingen<br />
niet noodzakelijkerwijs beter, (d) Door informatie-inwinning en onderzoek kan<br />
men lastige beslissingen nog enige tijd uitstellen, (e) Informatie kan dienen als<br />
rechtvaardiging achteraf, als de feitelijke beslissing al is genomen of de voorkeur<br />
voor een bepaald alternatief al vaststaat.<br />
Men kan intern en extern informatie zoeken onderscheiden. Intern informatie<br />
zoeken heeft betrekking op informatie uit het geheugen of op informatie die de<br />
consument al 'in huis' heeft. Men spreekt van externe informatie, als de informatie
FUNCTIES VAN INFORMATIE 83<br />
verkregen wordt uit drie externe informatiebronnen: a. commerciële bronnen,<br />
zoals reclame en verkopers; b. neutrale bronnen, zoals de overheid of de Consumentenbond;<br />
c. sociale bronnen, zoals vrienden en collega's. Commerciële en<br />
neutrale bronnen worden in het algemeen als deskundiger gezien dan sociale<br />
bronnen, aangezien ze over meer technische produktinformatie beschikken. Neutrale<br />
en sociale bronnen zijn meestal betrouwbaarder dan commerciële bronnen,<br />
aangezien ze geen duidelijk eigenbelang hebben bij het verstrekken van informatie<br />
(figuur 4.1).<br />
Informatiebron: Deskundigheid Betrouwbaarheid<br />
Commercieel + —<br />
Neutraal + +<br />
Sociaal — +<br />
Figuur 4.1 Waargenomen deskundigheid en betrouwbaarheid van informatiebronnen.<br />
Informatie wordt niet altijd bewust gezocht. Consumenten komen ook informatie<br />
tegen die ze niet bewust zoeken, maar 'toevallig leren', zoals uit reclame en door<br />
produkten die anderen gebruiken. Het is overigens zo dat, als men een belangrijke<br />
beslissing moet nemen of een probleem moet oplossen, men gevoeliger is voor<br />
deze 'toevallige' informatie. Consumenten die voor de keuze van een nieuwe auto<br />
staan, zien meer auto-advertenties dan consumenten die deze keuze niet behoeven<br />
te maken. 1<br />
4.2.2 Waargenomen risico<br />
Beslissers nemen vaak risico en conflict 2 waar in hun beslissingen. De uitkomsten<br />
van een keuze zijn vaak onzeker. Ook niet gekozen alternatieven hebben hun<br />
aantrekkelijke eigenschappen. De mate van risico of conflict houdt verband met<br />
vier factoren, te weten het aantal keuze-alternatieven, de waargenomen gelijkwaardigheid<br />
van de keuze-alternatieven, de belangrijkheid en de vergelijkbaarheid<br />
van de keuze-alternatieven. Hoe belangrijker de keuze is, bij voorbeeld bij<br />
een grote uitgave, en hoe meer de alternatieven op elkaar lijken, des te moeilijker<br />
wordt de keuze.<br />
We kunnen de volgende soorten risico onderscheiden: 3<br />
1. Een goed overzicht van mogelijke vormen van informatieverwerving is te vinden bij Bettman<br />
(1979).<br />
2. Cox (1967) gebruikte het begrip 'waargenomen risico' bij beslissingen. Hansen (1972) voerde het<br />
begrip 'conflict' in, gebaseerd op Berlyne (1963).<br />
3. Roselius (1971) onderscheidt deze vormen van risico en beschrijft de mogelijke vormen van<br />
risicoreductie.
84 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />
Fysiek risico: Gevolgen van de keuze voor de lichamelijke gezondheid, zoals bij<br />
geneesmiddelen, medische diensten, levensmiddelen, alcohol, tabaken sportbeoefening.<br />
Financieel risico: Gevolgen van de keuze voor toekomstige uitgaven, zoals onderhoud<br />
en reparatie van duurzame goederen, en onvoorziene extra uitgaven. 'Geldterug'<br />
garanties kunnen het financiële risico van de aanschaf verminderen.<br />
Sociaal risico: Gevolgen van de keuze voor de sociale relaties en het prestige van<br />
de consument. Hoe zullen anderen de keuze die men heeft gemaakt, waarderen?<br />
Informatie uit sociale bronnen kan dit risico verminderen.<br />
Tijdrisico: Gevolgen van de keuze voor de toekomstige tijdbesteding van de<br />
consument. Hoeveel tijd zal het gebruik en het onderhoud van het duurzame goed<br />
gaan kosten? Hoeveel tijd zal men kwijt zijn aan reparaties? Uitstel van de<br />
beslissing heeft ook een tijdrisico, namelijk dat men het produkt pas later kan<br />
gaan gebruiken.<br />
In het algemeen probeert de consument het risico niet alleen te verminderen door<br />
informatie in te winnen, maar ook door merkentrouw, winkeltrouw, vertrouwen<br />
op aanbevelingen en geld-terug garanties. Informatie kan de subjectieve onzekerheid<br />
over een keuze-alternatief verminderen, doordat het risico nauwkeuriger<br />
bekend wordt, bij voorbeeld het risico van een operatie of een beursoptie. Het<br />
risico zelf wordt daarmee niet gereduceerd, alleen de onzekerheid over de hoogte<br />
van het risico. De meeste vormen van risicoreductie hebben betrekking op de<br />
waarschijnlijkheid waarmee het risico voorkomt. De geld-terug garantie reduceert<br />
de negatieve gevolgen van een riskante beslissing.<br />
4.2.3 Vertrouwen<br />
Veel consumenten hebben vertrouwen in hun beslissing waarvoor ze veel informatie<br />
hebben ingewonnen, ook al hebben ze deze informatie niet voor hun beslissing<br />
gebruikt. Consumenten hebben vertrouwen in levensmiddelen met een uitgebreide<br />
ingrediëntendeclaratie, hoewel ze deze informatie niet volledig begrijpen.<br />
Er bestaat het gevaar dat beslissers denken dat ze goede beslissingen nemen, als ze<br />
goed gedocumenteerd en geïnformeerd zijn. In onderzoek heeft men echter<br />
gevonden dat meer informatie niet altijd leidt tot een betere beslissing, soms zelfs<br />
tot minder goede beslissingen. We spreken dan van 'information overload'. 4<br />
4. Oskamp (1965) vond dat beslissers bij de selectie van sollicitanten bij meer informatie meer<br />
vertrouwen hebben, dat ze dejuiste beslissing hebben genomen, terwijl de kwaliteit van de beslissing<br />
bij meer informatie niet noodzakelijk beter, soms zelfs slechter is. Jacoby, Speller and Kohn (1974a,<br />
1974b) en Van Raaij (1977) concluderen uit experimenteel onderzoek dat consumenten slechts een<br />
klein deel van de beschikbare informatie gebruiken, maar dat ze meer vertrouwen hebben in hun<br />
beslissing, als er veel informatie beschikbaar is.
FUNCTIES VAN INFORMATIE 85<br />
4.2.4 Kosten en baten van informatieverwerving en -verwerking<br />
Informatieverwerving en -verwerking brengt veelal financiële en tijdkosten met<br />
zich mee. De financiële kosten omvatten reis- en telefoonkosten. Ook tijd en<br />
moeite moeten soms worden geïnvesteerd om een keuze te kunnen maken. Deze<br />
tijd en moeite kunnen we rekenen tot de gedragskosten van een beslissing. De<br />
financiële kosten en de gedragskosten worden afgewogen tegen de verwachte<br />
voordelen van een betere beslissing. De 'kosten van het denken' hangen, net als<br />
het waargenomen risico, samen met de gelijkheid en complexiteit van de keuzealternatieven.<br />
Het is 'kostbaar' om te kiezen tussen zeer gelijke alternatieven of<br />
tussen zeer complexe alternatieven. Het is vaak niet mogelijk of doenlijk om alle<br />
informatie te verwerken. Vereenvoudiging van het beslissingsproces wordt dan<br />
vaak bereikt door minder complexe keuzeregels toe te passen, hoewel men er dan<br />
niet zeker van is dat men het beste alternatief verkrijgt.<br />
In veel keuzesituaties is het feitelijk onmogelijk om het beste alternatief te selecteren.<br />
Bij voorbeeld als de informatie niet gelijktijdig beschikbaar is. Herbert Simon<br />
introduceerde het begrip 'satisficing', d.w.z. een keuze-alternatief dat aan zekere<br />
eisen voldoet, wordt gekozen. De beslisser stelt voor zichzelf bepaalde minimumeisen<br />
waaraan een alternatief moet voldoen. Deze minimumeisen zijn gebaseerd<br />
op de verwachtingen die de beslisser heeft over de eigenschappen van de alternatieven<br />
die zullen voorkomen. Dit kan een minimumkwaliteit zijn of een maximumprijs.<br />
Zodra een alternatief wordt gevonden dat aan deze minimumeisen<br />
voldoet, wordt dit alternatief gekozen, zonder dat men afwacht of zich nog betere<br />
alternatieven zullen voordoen. Als er te veel alternatieven zijn die aan de minimumeisen<br />
blijken te voldoen, kan de beslisser de minimumeisen eventueel verhogen.<br />
Als geen van de voorhanden zijnde alternatieven aan de minimumeisen blijkt<br />
te voldoen, kan de beslisser de minimumeisen eventueel verlagen.<br />
Satisficing keuzegedrag komt voor als de alternatieven niet gelijktijdig beschikbaar<br />
zijn, zoals bij voorbeeld koophuizen. In een bepaalde week zijn een aantal<br />
huizen te koop, terwijl de aspirant-koper niet weet welke huizen de volgende week<br />
beschikbaar komen of verkocht worden. De aspirant-koper kan nooit zijn/haar<br />
nut maximaliseren, maar kan hooguit het beste kiezen uit het aanbod in een<br />
bepaalde periode. Ook het kopen van schoenen is vaak satisficing gedrag, omdat<br />
niet in één winkel alle soorten en maten voorradig zijn. Het loont dan vaak niet om<br />
alle schoenenwinkels af te gaan om het beste paar schoenen te vinden. In feite<br />
moet men dan de verwachte zoekkosten afwegen tegen het verwachte nut van een<br />
beter of goedkoper paar schoenen. 5<br />
5. Simon (1976) ontwikkelde het begrip 'satisficing'. Ölander (1976) beschrijft de satisficing keuzesituatie.<br />
Shugan (1980) beschrijft de 'costs of thinking' en ontwikkelde een confusie-index voor de<br />
kosten van informatieverwerking, in zijn geval een paarsgewijze vergelijking van alternatieven. In<br />
Shugans benadering is de informatie gratis verkrijgbaar. De kosten hebben alleen betrekking op de<br />
gedragskosten van de verwerking van de informatie, en dus niet op het verzamelen of kopen van de<br />
informatie.
86 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />
4.2.5 Rechtvaardiging<br />
Een verwaarloosde functie van informatie is de rechtvaardiging van de keuze<br />
achteraf. In veel gevallen moet men een beslissing verdedigen voor huisgenoten,<br />
collega's, vrienden en familieleden. Hiervoor heeft men informatie nodig over de<br />
redenen waarom men het bewuste alternatief heeft gekozen. Consumenten lezen<br />
dan ook na hun aankoop de advertenties van het gekochte produkt om hieraan<br />
argumenten te ontlenen om hun aankoop tegenover zichzelf en anderen te rechtvaardigen.<br />
Ook kan dit gezien worden als een mogelijkheid om ontevredenheid<br />
met de aanschafte reduceren. Men benadrukt de gunstige eigenschappen van het<br />
gekozen alternatief en 'vergeet' of verdringt de gunstige eigenschappen van de niet<br />
gekozen alternatieven.<br />
Veel informatie-inwinning heeft als doel om een reeds genomen besluit te legitimeren.<br />
Informatie heeft zodoende niet alleen vóór de beslissing, maar ook na de<br />
beslissing een functie. Deze rechtvaardiging achteraf heeft waarschijnlijk een<br />
positief effect op herhalingsaankopen.<br />
4.3 Cognitieve uitwerking<br />
4.3.1 Niveaus van cognitieve uitwerking<br />
Bij de meeste modellen van menselijke informatieverwerking wordt ervan uitgegaan<br />
dat de informatieverzameling en -verwerking voorafgaat aan de evaluatie en<br />
oordeelsvorming over de keuze-alternatieven. Men stelt dan dat cognitie (kennis<br />
van de keuze-alternatieven) voorafgaat aan affect of attitude (beoordeling van de<br />
alternatieven). We besteden daarom eerst aandacht aan de cognitieve uitwerking.<br />
Cognitieve uitwerking is het proces van meer gedetailleerde informatieverwerking<br />
betreffende de keuze-alternatieven die door middel van intern en extern zoekgedrag<br />
zijn geselecteerd. Het niveau van de cognitieve uitwerking is relevant om vast<br />
te kunnen stellen of de informatie begrepen wordt en wordt geïntegreerd in de<br />
bestaande informatie in het geheugen.<br />
Op een ondiep niveau wordt de informatie slechts oppervlakkig bekeken. De<br />
informatie wordt als losse feiten in het geheugen opgeslagen, soms zelfs alleen in<br />
het korte-termijngeheugen. Dit wil zeggen dat er weinig of geen verbindingen<br />
worden gelegd met de informatie die al in het geheugen is opgeslagen. Informatie<br />
in het korte-termijngeheugen wordt dan ook weer snel vergeten, zoals men een<br />
telefoonnummer vergeet, nadat men het ingetoetst heeft.<br />
Een diep niveau van informatieverwerking houdt in dat de beslisser meer tijd en<br />
moeite, d.w.z. hogere gedragskosten, besteedt aan de informatieverwerking.<br />
Vaak dan alleen kan men de inhoud en betekenis van de aangeboden informatie<br />
doorgronden. Informatie die op een diep niveau is verwerkt, wordt op een
COGNITIEVE UITWERKING 87<br />
geïntegreerde manier in het geheugen opgeslagen, d.w.z. verbonden met de bestaande<br />
informatie in het geheugen. Men spreekt ook wel van het lange-termijngeheugen.<br />
Een diep niveau van informatieverwerking is doorgaans noodzakelijk om<br />
de informatie te begrijpen, om ervan te leren en om de informatie later te<br />
herinneren. 6<br />
Informatie die op een geïntegreerde manier is opgeslagen, heeft relaties met<br />
andere informatie in het geheugen. Dit heet een cognitieve structuur. Een cognitieve<br />
structuur wordt meestal als een netwerk voorgesteld. De concepten (begrippen)<br />
zijn hierbij de knooppunten (zenuwsynapsen) in het netwerk en de relaties<br />
tussen de concepten zijn de connecties (zenuwverbindingen) tussen de knooppunten.<br />
De 'memory spread' theorie stelt dat de knooppunten geactiveerd worden<br />
door interne of externe stimulatie. Vanuit de geactiveerde knooppunten verspreidt<br />
de neurale activiteit zich naar naastgelegen andere knooppunten. Op deze<br />
wijze worden de connecties versterkt. Ook kunnen nieuwe knooppunten en<br />
connecties worden gevormd. Bij een geïntegreerde (diepe) manier van informatieverwerken<br />
worden connecties gevormd en worden bestaande connecties versterkt.<br />
4.3.2 Interne representatie<br />
Impressieformatie is vaak belangrijk voor de daarop volgende informatieverwerking.<br />
Mensen vormen zich al snel een affectieve indruk van personen, zaken en<br />
situaties, vaak slechts gebaseerd op eerste indrukken, d.w.z. op weinig informatie.<br />
7 Een gunstige eerste indruk kan de daarop volgende informatieverwerking<br />
sterk beïnvloeden, in de zin dat bij een gunstige eerste indruk over een keuzeobject<br />
de cognitieve uitwerking in de richting gaat van het benadrukken van<br />
gunstige kenmerken van het object. Bij een ongunstige eerste indruk wordt meer<br />
de nadruk gelegd op ongunstige kenmerken van het object. Als iemand een<br />
politieke partij of een lijsttrekker sympathiek vindt, zal hij/zij de nadruk leggen op<br />
de gunstige kenmerken van deze politieke partij en de ongunstige kenmerken<br />
6. Craik & Tulving (1975) maken het onderscheid tussen het ondiepe en diepe niveau van informatieverwerking.<br />
Bij het ondiepe niveau is de informatie op een geïsoleerde en episodische wijze in het<br />
geheugen opgeslagen, waardoor de 'retrieval' (het 'terughalen' van de informatie uit het geheugen<br />
(herinneren) op het juiste moment vaak minder goed is). Bij het diepe niveau van informatieverwerking<br />
is de informatie op een geïntegreerde wijze in het geheugen opgeslagen, d.w.z. verbonden met<br />
andere informatie. Zie Van Raaij (1979) voor een overzicht.<br />
7. Asch (1946) en Kelly (1955) varieerden de adjectieven 'warm' en 'koud' in persoonsbeschrijvingen<br />
en vonden grote verschillen in de evaluatie van de personen door beoordelaars. Blijkbaar beïnvloedt<br />
de dimensie warm-koud de beoordeling van de andere dimensies.
88 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />
minder benadrukken of 'vergeten'. Het feit dat eerste indrukken zwaarder gewogen<br />
worden dan latere indrukken staat ook bekend als het 'primacy effect'.<br />
Dit heeft een interessante parallel in Kelly's (1955) psychologie van de persoonlijke<br />
constructen. Kelly stelt dat mensen afhankelijk van de situatie constructen<br />
gebruiken bij de beoordeling van personen en objecten. Een construct is een set<br />
bipolaire eigenschappen. In onduidelijke situaties, en waarschijnlijk gebaseerd op<br />
eerste indrukken, gebruiken mensen andere constructen dan in duidelijke situaties.<br />
Dit laat zien dat informatieverwerking geen 'koel', rationeel proces is, maar<br />
een affectief geladen proces.<br />
De veelheid van winkels, merken, advertenties zou tot een grote verwarring en<br />
chaos kunnen leiden, als we deze objecten niet zouden categoriseren, d.w.z. in<br />
groepen indelen met soortgelijke kenmerken. 8 Categorisatie heeft ten minste vijf<br />
functies: (a) Het creëert orde en indeling in de chaos, (b) Het reduceert de<br />
complexiteit van de omgeving, (c) Het is een snelle manier om objecten en<br />
personen te identificeren, met als gevaar stereotypering, (d) Het vermindert de<br />
noodzaak om voortdurend nieuwe dingen te leren, (e) Het geeft richting aan het<br />
gedrag en de wijze waarop men op nieuwe objecten en personen reageert. Personen<br />
trachten een eenmaal gemaakte categorisatie zo lang mogelijk te handhaven,<br />
uit een soort conservatisme of omdat er gedragskosten gemaakt moeten worden<br />
om een nieuwe categorisatie op te zetten. Consumenten die een bepaald merk als<br />
slecht hebben gecategoriseerd, zijn niet gauw bereid om deze categorisatie te<br />
veranderen. Dit betekent dat producenten zo veel mogelijk moeten vermijden een<br />
slechte naam te verkrijgen, aangezien een slechte naam moeilijk te veranderen is.<br />
Een goede naam heeft volgens deze opvatting ook een zekere stabiliteit in de<br />
categorisatie van de consument tot gevolg.<br />
4.4 Gedragsmethodologie<br />
Het proces van informatieverwerken en beslissen kan experimenteel worden<br />
gesimuleerd met een gedragsmethodologie. Het is een simulatie van de hoeveelheid<br />
en de volgorde van informatie-eenheden, zoals die door de consument<br />
worden verwerkt om tot een beslissing te komen. Alleen het externe zoekgedrag<br />
van de consument wordt hiermee onderzocht. Dit betekent dat de gedragsmethodologie<br />
vooral geschikt is om het informatieverwerkingsgedrag voor nieuwe<br />
produkten of om nieuwe beslissingen te onderzoeken.<br />
Een eerste methode is om de informatie te presenteren in de vorm van een matrix<br />
met de keuze-alternatieven als kolommen en de eigenschappen als rijen. Bij acht<br />
8. Bruner, Goodnow & Austin (1956) beschrijven het proces van categorisatie (concept attainment).<br />
Als voorbeeld geven ze de consument die zelf paddestoelen zoekt en als eerste indeling de categorisatie<br />
eetbaar vs. niet-eetbaar aanbrengt. Daarna kan de categorisatie verder verfijnd worden in soorten<br />
eetbare en niet-eetbare paddestoelen.
GEDRAGSMETHODOLOGIE 89<br />
eigenschappen/<br />
attributen<br />
1<br />
2<br />
3<br />
4<br />
5<br />
6<br />
7<br />
alternatieven<br />
A B C D H<br />
Al<br />
A2<br />
A3<br />
A4<br />
A5<br />
A6<br />
A7<br />
BI<br />
B2<br />
B3<br />
B4<br />
B5<br />
B6<br />
B7<br />
Cl<br />
C2<br />
C3<br />
C4<br />
C5<br />
C6<br />
C7<br />
Figuur 4.2 Een geordende informatiematrix van acht alternatieven (A t/m H) en zeven<br />
attributen (1 t/m 7).<br />
keuze-alternatieven (A t/m H) met elk zeven eigenschappen (1 t/m 7) ontstaat een<br />
informatiematrix met 56 eenheden (cellen). Zie figuur 4.2. De consument wordt<br />
gevraagd een alternatief te kiezen, waarbij hij gebruik maakt van de informatie in<br />
de matrix. Bij een 'blinde' informatiematrix moet de consument de kaartjes met<br />
informatie omkeren om ze te kunnen lezen. Hiermee is het mogelijk om de<br />
hoeveelheid en de volgorde van de kaartjes vast te stellen. De volgorde is dan een<br />
indicatie van de beslissingsregel die de consument volgt. Vaak volgen de consumenten<br />
aan het begin van het proces een andere beslissingsregel dan aan het einde.<br />
In het begin zijn veel consumenten bezig om vast te stellen welke alternatieven<br />
acceptabel zijn. In de tweede helft van het proces worden dan de acceptabele<br />
alternatieven tegen elkaar afgewogen om het beste alternatief te vinden.<br />
Om de volgorde en de aard van het informatieverwerkingsproces te karakteriseren<br />
worden transities gedefinieerd. Een transitie is een overgang in het informatieverwerkingsproces<br />
van het ene alternatief naar het andere (bij voorbeeld van A<br />
naar B), of van de ene eigenschap naar de andere (bij voorbeeld van 1 naar 2).<br />
Transities, waarbij de consument binnen een alternatief naar een andere eigenschap<br />
overgaat (bij voorbeeld van A2 naar A3) wijzen op 'informatieverwerking<br />
per alternatief, d.w.z. één alternatief tegelijk. Transities binnen een eigenschap,<br />
waarbij de consument naar een ander alternatief overgaat (bij voorbeeld van B3<br />
naar C3), wijzen op 'informatieverwerking per attribuut', d.w.z. één eigenschap/<br />
attribuut tegelijk. Transities waarbij de consument overgaat naar een ander<br />
alternatief en een andere eigenschap (bij voorbeeld van D4 naar F6) duiden op een<br />
minder systematisch informatieverwerkingsproces.<br />
Informatieverwerking per attribuut vindt vooral in het begin van het proces plaats<br />
Dl<br />
D2<br />
D3<br />
D4<br />
D5<br />
D6<br />
D7<br />
El<br />
E2<br />
E3<br />
E4<br />
E5<br />
E6<br />
E7<br />
Fl<br />
F2<br />
F3<br />
F4<br />
F5<br />
F6<br />
F7<br />
Gl<br />
G2<br />
G3<br />
G4<br />
G5<br />
G6<br />
G7<br />
Hl<br />
H2<br />
H3<br />
H4<br />
H5<br />
H6<br />
H7
90 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />
(om acceptabele alternatieven te selecteren), terwijl informatieverwerking per<br />
alternatief vooral aan het einde van het proces plaatsvindt (om uit de acceptabele<br />
alternatieven het beste alternatief te kiezen). 9<br />
Voor informatie op verpakkingen van produkten en in reclame-uitingen kan een<br />
oogbewegingstechniek worden gebruikt. Met deze techniek worden de oogbewegingen<br />
van de consument bij het informatieverwerken gevolgd en bij voorbeeld op<br />
een videoband vastgelegd. Hieruit wordt ook de volgorde van informatieverwerking<br />
en op grond daarvan de gebruikte beslissingsregels vastgesteld. 10<br />
Een van de nadelen van de gedragsmethodologie is dat alleen extern informatieverwerkingsgedrag<br />
wordt onderzocht. Het gebruik van informatie uit het geheugen<br />
kan aanvullend met 'verbale protocollen' worden onderzocht. Verbale protocollen<br />
zijn het 'hardop denken' van de consument die een keuze maakt. De verbale<br />
protocollen kunnen ook een inzicht geven in de redenen waarom een consument<br />
bepaalde informatie zoekt en zij kunnen aangeven welke informatie al in het<br />
geheugen aanwezig is. De mogelijke beslissingsregels die de consument kan<br />
gebruiken, worden in de volgende paragraaf besproken.<br />
4.5 Beslissingsregels<br />
4.5.1 Overzicht van de beslissingsregels<br />
Consumenten zijn vaak beperkt in hun bereidheid en bekwaamheid om informatie<br />
te verwerken. Dit betekent dat complexe en gedetailleerde berekeningen<br />
('mentale algebra') eerder uitzondering dan regel zijn. Een beslissingsregel beschrijft<br />
het proces waarmee de consument informatie verwerkt en tot een keuze<br />
komt. Soms specificeert een beslissingsregel het keuzecriterium, d.w.z. op grond<br />
waarvan een alternatief wordt gekozen. Het soort transities geeft aan, welke<br />
beslissingsregel het informatieverwerkingsproces het beste beschrijft." Negen<br />
beslissingsregels worden hier beschreven met als hoofdindeling de compenserende<br />
tegenover de niet-compenserende beslissingsregels.<br />
We geven twee compenserende beslissingsregels (A en B). Bij een compenserende<br />
beslissingsregel kan een minder gunstige waarde op het ene attribuut gecompenseerd<br />
worden door een gunstige waarde op het andere attribuut.<br />
A. Lineair-compenserende beslissingsregels zijn ingewikkeld. De keuze-alternatieven<br />
worden multi-attributief (met verscheidene eigenschappen) beschreven. Elke<br />
9. De transitie-analyse is vooral door Jacoby, Chestnut, Weigl en Fisher (1976) ontwikkeld en<br />
toegepast door Payne (1976) en Van Raaij (1977, 1983).<br />
10. Een beschrijving hiervan is te vinden bij Van Raaij (1977).<br />
11. Meer uitgebreide overzichten van deze beslissingsregels zijn te vinden bij Bettman (1979) en<br />
Svenson (1983).
BESLISSINGSREGELS 91<br />
eigenschap wordt gewogen naar zijn belangrijkheid of gunstigheid. Hoe belangrijk<br />
vindt u de veiligheid van een auto? Of, hoe gunstig acht u het dat auto's veilig<br />
zijn? De multi-attributieve nutstheorie is een voorbeeld van een lineair-compenserende<br />
keuzeregel. Ook de vraagfunctie 2.3.26, de nutsfuncties 2.4.8 en 2.4.14 in<br />
hoofdstuk 2 en het attitudemodel van Fishbein en Ajzen in hoofdstuk 3 zijn<br />
lineair-compenserend. De beslissingsregel is lineair, omdat de gewogen attributen<br />
op een lineaire wijze worden samengevoegd. De beslissingsregel is compenserend,<br />
omdat 'zwakke' of ongunstige attributen gecompenseerd worden door 'sterke' of<br />
gunstige attributen. Een speciaal geval is de lineair-middelende beslissingsregel,<br />
waarbij de som van de gewichten gelijk is aan één.<br />
B. Niet-lineaire compenserende beslissingsregels gebruiken een niet-lineaire functie,<br />
bij voorbeeld een multiplicatieve functie, om de gewogen attribuutscores te<br />
combineren.<br />
De compenserende beslissingsregels zijn de meest rationele van de behandelde<br />
regels, d.w.z. de kans is het grootst dat het beste alternatief wordt gekozen.<br />
Tegelijk zijn deze regels complex en vragen hoge gedragskosten (tijd en moeite)<br />
van de consument.<br />
De overige beslissingsregels zijn niet compenserend. Dit betekent dat een minder<br />
gunstige waarde op een attribuut kan leiden tot het verwerpen van het desbetreffende<br />
alternatief, zonder dat een gunstige waarde op een ander attribuut hiervoor<br />
compenseert. In hoofdstuk 5 (par. 5.3) wordt verder ingegaan op de compenserende<br />
beslissingsregels.<br />
C. Affect referral is de eenvoudigste beslissingsregel. Op grond van een eerste<br />
indruk, vertrouwdheid of primaire aantrekkelijkheid kiest de consument een<br />
alternatief, d.w.z. zonder cognitieve uitwerking en zonder het gebruik van de<br />
informatiematrix. In feite gebruikt de consument nauwelijks enige informatie,<br />
maar selecteert of herkent onmiddellijk een aantrekkelijk, vertrouwd of bekend<br />
alternatief.<br />
D. Bij de conjunctieve beslissingsregels worden minimum- en maximumgrenswaarden<br />
vastgesteld op één of meer attributen. De alternatieven moeten aan deze<br />
grenswaarden voldoen, willen ze in aanmerking komen. Met behulp van een<br />
conjunctieve regel brengt men in de beginfase van het beslissingsproces een<br />
scheiding aan tussen de acceptabele en niet-acceptabele alternatieven. Als twee of<br />
meer alternatieven acceptabel zijn, is een andere beslissingsregel nodig om het<br />
beste alternatief te kiezen.<br />
De selectie van deelnemers aan de Olympische Spelen is voor veel individuele<br />
sporten een conjunctieve selectie: alleen de atleten die aan bepaalde minimumeisen<br />
voldoen, worden geselecteerd. Het houdt ook verband met Simons 'satisficing'<br />
concept, in de zin dat een alternatief dat aan de minimumeisen voldoet,
92 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />
wordt gekozen. De conjunctieve beslissingsregel is niet compenserend.<br />
E. Disjunctieve beslissingsregels zijn gebaseerd op positieve of extreem-positieve<br />
('outstanding') waarden van een attribuut. Een alternatief wordt geselecteerd op<br />
grond van ten minste één superieure attribuutwaarde, ongeacht de overige attribuutwaarden.<br />
Zo kan een trainer een voetballer in een elftal opstellen op grond<br />
van een superieure eigenschap, ongeacht zijn andere eigenschappen. Consumenten<br />
kiezen soms een alternatief op grond van een eruit springende eigenschap,<br />
ongeacht de overige eigenschappen. Zo kopen mensen een huis vanwege de mooie<br />
open haard. Ook de disjunctieve beslissingsregel is niet compenserend.<br />
F. Lexicografische beslissingsregels gaan ervan uit dat de attributen naar belangrijkheid<br />
zijn geordend. De alternatieven worden het eerst vergeleken op het<br />
belangrijkste attribuut. Als een alternatief superieur is op dit eerste attribuut,<br />
wordt dit alternatief gekozen. Als twee of meer alternatieven gelijk scoren op dit<br />
attribuut, worden deze alternatieven op het tweede attribuut vergeleken, enzovoort.<br />
De lexicografische beslissingsregel kent vooral informatieverwerking per<br />
attribuut en is niet compenserend. Een consument die een auto zoekt, kan bij<br />
voorbeeld eerst de auto's op prijs vergelijken. Auto's boven of beneden een<br />
bepaalde prijs komen niet in aanmerking. Daarna worden de overgebleven auto's<br />
(die qua prijs acceptabel zijn) vergeleken op een tweede attribuut.<br />
G. De semi-geordende lexicografische regel lijkt op de voorgaande regel; er wordt<br />
alleen niet uitgegaan van gelijke waarden op een attribuut, maar van nagenoeg<br />
gelijke waarden. Kleine en insignificante verschillen op een attribuut zijn niet<br />
doorslaggevend in de keuze van een alternatief.<br />
H. Sequentiële eliminatie is conjunctiefin de zin dat er minimumgrenswaarden<br />
worden vastgesteld voor ieder attribuut. Alternatieven worden volgtijdelijk (sequentieel)<br />
geëlimineerd op grond van één onvoldoende attribuutwaarde. Er<br />
bestaat geen regel voor de volgorde van de attributen. Hierbij komt informatieverwerking<br />
per attribuut veel voor. 12 Een voorbeeld is de studiekeuze van een<br />
aankomende student die studierichtingen elimineert op basis van een negatief<br />
attribuut, zoals verwachte werkloosheid, moeilijkheidsgraad van de studie, of het<br />
toekomstig inkomen. In onderzoek 13 is gevonden dat consumenten onder tijdsdruk<br />
of bij allerlei afleidende activiteiten vaak negatieve eliminatie toepassen,<br />
d.w.z. alternatieven verwerpen, als ze iets negatiefs eraan opmerken.<br />
12. Een speciaal geval van sequentiële eliminatie is Tversky's 'elimination by aspects' (1972). Een<br />
attribuut (aspect) wordt geselecteerd met een waarschijnlijkheid die proportioneel is aan het gewicht<br />
of de belangrijkheid van het attribuut. Alle alternatieven met onvoldoende attribuutwaarden worden<br />
geëlimineerd.<br />
13. Wright (1974) beschrijft de 'harassed decision maker', die beslissingen moet nemen onder<br />
tijdsdruk of bij allerlei afleidende omstandigheden (distractions).
BESLISSINGSREGELS 93<br />
I. De beslissingsregel van de additieve verschillen gaat uit van een paarsgewijze<br />
vergelijking van de keuze-alternatieven. De verschillen tussen de beide alternatieven<br />
worden (gewogen of ongewogen) opgeteld. De 'winnaar' van een paarsgewijze<br />
vergelijking wordt daarna met een ander alternatief vergeleken. Bij een<br />
groot aantal alternatieven moet de consument veel paarsgewijze vergelijkingen<br />
maken en brengt deze beslissingsregel hoge gedragskosten met zich mee. De regel<br />
van de additieve verschillen lijkt op een 'tennistoernooi', waarbij alleen de winnaars<br />
naar de volgende ronde doorgaan.<br />
Zoals gezegd worden beslissingsregels vaak in volgorde gebruikt: een sequentiële<br />
of gefaseerde strategie. Conjunctieve beslissingsregels worden vaak in het begin<br />
van het proces gebruikt om de acceptabele van de onacceptabele alternatieven te<br />
scheiden. Een compenserende beslissingsregel wordt vooral in de tweede helft van<br />
het beslissingsproces gebruikt om het 'beste' alternatief te selecteren.<br />
Een voorbeeld van een dergelijke gefaseerde strategie staat in figuur 4.3. De<br />
conjunctieve regel wordt hier gebruikt om de acceptabele alternatieven te scheiden<br />
van de onacceptabele. Als geen enkel alternatief acceptabel is, moet de<br />
consument nieuwe alternatieven zoeken of moet hij/zij de grenswaarden verlagen.<br />
Als er één acceptabel alternatiefis, wordt dat gekozen en is het beslissingsproces<br />
ten einde. Als er meer acceptabele alternatieven zijn, kan de consument kijken of<br />
er een alternatiefis dat zich in positieve zin duidelijk van de andere alternatieven<br />
onderscheidt. Is dat het geval, dan wordt dit alternatief (volgens de disjunctieve<br />
regel) gekozen. De eindafweging tussen de acceptabele alternatieven gebeurt met<br />
een compenserende regel. Op grond hiervan wordt in het algemeen één alternatief<br />
gekozen. Het is echter ook denkbaar dat verscheidene alternatieven gekozen<br />
worden, zoals bij het samenstellen van een voorraad levensmiddelen.<br />
De bedoeling van het model van figuur 4.3 is niet dat consumenten altijd een<br />
dergelijke gefaseerde strategie volgen. Vaak wordt een verkorte strategie gevolgd,<br />
zoals alleen een conjunctieve regel, alleen een conjunctieve en een disjunctieve<br />
regel, alleen een disjunctieve regel, of alleen een conjunctieve en een compenserende<br />
regel. De conjunctieve regel wordt soms als een 'satisficing' procedure<br />
gebruikt om een alternatief te kiezen dat aan zekere minimumeisen voldoet. Bij<br />
impulsaankopen is de procedure waarschijnlijk nog korter en bestaat zij hooguit<br />
uit een snelle evaluatie van de acceptabiliteit van de aankoop.<br />
In het bovenstaande model zijn we er impliciet van uitgegaan dat een consument<br />
elke beslissing neemt onafhankelijk van eerdere beslissingen. Dit is niet altijd het<br />
geval. Bij merkentrouw kiest de consument steeds opnieuw een bepaald merk,<br />
zonder steeds weer een uitgebreid beslissingsproces te doorlopen.<br />
Sheth en Raju 14 beschrijven vier soorten beslissingsprocessen, zoals die bij consumenten<br />
voorkomen.<br />
14. Sheth en Raju (1974) maken deze indeling en het schema van figuur 4.4.
94 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />
Verwerp deze<br />
alternatieven<br />
^<br />
ja,<br />
alle<br />
Intern en extern<br />
zoekgedrag naar<br />
alternatieven<br />
*<br />
Zijn er alternatieven<br />
met onacceptabele<br />
attribuutwaarden?<br />
(conjunctieve regel)<br />
Hoeveel alternatieven<br />
blijven er over?<br />
meer dan één<br />
1 f<br />
Zijn er alternatieven<br />
met een superieure<br />
eigenschap?<br />
(disjunctieve regel)<br />
nee/meer dan één<br />
1 f<br />
Bereken een voorkeur<br />
voor elk alternatief<br />
(compenserende regel)<br />
^1 f<br />
Hoeveel alternatieven<br />
moeten worden gekozen?<br />
(keuzeregel)<br />
meer dan één<br />
^ f<br />
Kies de beste<br />
alternatieven<br />
w<br />
w<br />
ja,<br />
sommige<br />
^<br />
w<br />
één<br />
w<br />
één<br />
t,<br />
w<br />
één<br />
Verwerp deze<br />
alternatieven<br />
Kies dit<br />
alternatief<br />
Kies dit<br />
alternatief<br />
Kies het<br />
beste<br />
alternatief<br />
Figuur 4.3 Model van een sequentieel gebruik van beslissingsregels en keuzeregel.<br />
A. Een rationeel beslissingsproces met het zoeken van informatie, het vergelijken<br />
van alternatieven en zo mogelijk nutsmaximalisatie. Waarschijnlijk wordt het<br />
model van figuur 4.3 volledig doorlopen en wordt bij de afweging een compenserende<br />
keuzeregel gebruikt. Men spreekt ook wel van een uitgebreid probleemoplossend<br />
keuzeproces.
BESLISSINGSREGELS 95<br />
B. Een routinematig beslissingsproces, waarbij gewoontevorming optreedt, zoals<br />
winkeltrouw en merktrouw. Vroeger is dit voor de consument mogelijk een<br />
rationeel beslissingsproces geweest, maar in de loop van de tijd is het vervangen<br />
door een routine. Het ligt voor de hand dat hier een simpele beslissingsregel, zoals<br />
affect referral, wordt gevolgd en dat geen externe informatie wordt ingewonnen.<br />
C. Een afwisselingsgericht beslissingsproces, waarbij de consument een gewoonte<br />
doorbreekt en iets nieuws doet, bij voorbeeld een onbekend merk of een nieuwe<br />
vakantiebestemming kiest. Ook al houdt een consument veel van biefstuk, hij/zij<br />
zal toch niet elke avond een biefstuk willen eten. Consumenten hebben behoefte<br />
aan variatie. Het gebruik van een disjunctieve beslissingsregel ligt hier voor de<br />
hand.<br />
D. Een sz7wa//'e/bepaald beslissingsproces treedt op als de situatie of de omstandigheden<br />
bepalen hoe het beslissingsproces verloopt en welk alternatief men kiest.<br />
De situatie kan op twee manieren worden opgevat: de situatie van de beslissing<br />
zelf, waar bij voorbeeld tijdsdruk of de aanwezigheid van anderen een rol speelt;<br />
of de verwachte gebruikssituatie, als men bij voorbeeld wijn koopt voor een<br />
bepaalde gelegenheid. Het is waarschijnlijk dat hier een conjunctieve of disjunctieve<br />
beslissingsregel wordt gebruikt.<br />
VERZA] 3IGING<br />
1 f<br />
C.<br />
Afwisselingsgerichte<br />
beslissingsregel<br />
SENSITI VISATIE<br />
w<br />
B.<br />
Routinematige<br />
beslissingsregel<br />
D.<br />
Situatiebepaalde<br />
beslissingsregel<br />
^<br />
r^<br />
CONSIS TENTIE<br />
A.<br />
Rationele<br />
beslissingsregel<br />
i<br />
TEVRED ENHEID<br />
Figuur 4.4 Volgtijdelijke relatie tussen beslissingsprocessen, Sheth en Raju (1974).
96 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />
Deze vier soorten beslissingsprocessen kunnen we in een volgtijdelijk schema<br />
plaatsen (figuur 4.4). Gaande van rationele naar routinematige beslissingen treedt<br />
een vereenvoudiging op; het kost minder moeite (gedragskosten) om een gewoonte<br />
te volgen dan om een rationeel keuzeproces te doorlopen. Bij dagelijkse<br />
gebruiksgoederen, zoals levensmiddelen en schoonmaakmiddelen, loont het ook<br />
niet om veel tijd en moeite te besteden aan herhalingsaankopen.<br />
De weg van routinematige naar afwisselingsgerichte beslissingsprocessen wordt<br />
vooral bepaald door verveling met het bestaande merk of nieuwsgierigheid<br />
aangaande het onbekende merk. De consument heeft behoefte aan variatie en<br />
besteedt opeens meer aandacht aan de betreffende aankoop. Veel reclame is<br />
gericht op het creëren van nieuwsgierigheid bij de consument en het uitlokken van<br />
een probeeraankoop.<br />
Op de weg van afwisselingsgerichte naar situatieve beslissingsprocessen treedt<br />
enige complicatie op. De consument volgt niet alleen zijn/haar eigen voorkeur,<br />
maar laat de keuze mede bepalen door de situatie van de keuze en de verwachte<br />
gebruikssituatie. De consument is a.h.w. gevoeliger (sensitiever) geworden voor<br />
de sociale gevolgen van de produktkeuze en de sociale betekenis van produkten.<br />
De consument die van situatieve naar rationele beslissingsprocessen gaat, is de<br />
cyclus rond geweest. Het rationele beslissingsproces dat in tweede instantie<br />
voorkomt, bevindt zich waarschijnlijk op een hoger niveau dan het oorspronkelijke<br />
rationele beslissingsproces. De consument is mogelijk ook tevredener met de<br />
beslissing, na deze stadia te hebben doorgemaakt.<br />
Vanuit het rationele keuzeproces gaande in de richting van routine- en gewoontevorming<br />
treedt consistentie in het keuzegedrag op. De beslissingsregel gaat van<br />
een uitgebreide (compenserende) naar een eenvoudige regel, zoals 'affect referral'.<br />
Van gewoontevorming gaande naar afwisseling doorbreekt de consument de<br />
saaiheid van altijd hetzelfde en probeert iets nieuws. De beslissingsregel wordt<br />
waarschijnlijk disjunctief. Van afwisselingsgerichte naar situatief bepaalde beslissingsregels<br />
wordt de consument gevoeliger voor de omstandigheden van de<br />
produktkeuze en het produktgebruik.<br />
Na een aantal situatief bepaalde keuzen kent de consument zijn/haar keuzecriteria<br />
beter en kan de keuze beter op de eigen behoefte en situatie afstemmen. Er<br />
ontstaat daardoor volgens Sheth en Raju enige aanleiding tot tevredenheid bij de<br />
consument en een rationeel beslissingsproces op een hoger niveau.<br />
4.5.2 Contingentie van het gebruik van beslissingsregels<br />
Complexere beslissingsregels zullen in het algemeen worden gebruikt bij belangrijke<br />
beslissingen waarvoor ruim de tijd en de gelegenheid beschikbaar is. Onder<br />
tijdsdruk, bij afleiding of onder sociale druk zijn (snelle) eliminatieregels waarschijnlijker<br />
dan de ingewikkelde en daarom trage compenserende regels.
BEPERKINGEN IN DE BESLUITVORMING 97<br />
Beslissingsregels zijn in sterke mate afhankelijk van de situatie (contingentie). De<br />
manier waarop de informatie wordt gepresenteerd, bepaalt in hoge mate de wijze<br />
waarop de informatie wordt verwerkt. Niet alleen individuele verschillen maar<br />
ook situatieve verschillen bepalen het gebruik van beslissingsregels.<br />
Als informatie wordt gepresenteerd in de vorm van een matrix, zoals het vergelijkend<br />
warenonderzoek in de Consumentengids en af en toe in de vorm van<br />
vergelijkende reclame, is informatieverwerking per alternatief en per attribuut<br />
beide gemakkelijk. Als de informatie per alternatief wordt gepresenteerd, zoals in<br />
advertenties en folders, is de informatieverwerking per attribuut moeilijk. Als de<br />
informatie niet gelijktijdig aanwezig is, ligt een 'satisficing' gedrag van de consument<br />
meer voor de hand.<br />
4.6 Beperkingen in de besluitvorming<br />
4.6.1 Menselijke beperkingen<br />
Consumenten hebben beperkte capaciteiten en zijn niet altijd gemotiveerd of in<br />
staat om hun nut te maximaliseren. Etzioni 15 stelt dat rationeel gedrag van<br />
consumenten eerder uitzondering dan regel is, omdat rationaliteit aanmerkelijke<br />
gedragskosten met zich meebrengt, in de vorm van informatie verzamelen, verwerken<br />
en het 'beste' alternatief kiezen. Gewoonten en routines hebben aanzienlijk<br />
lagere gedragskosten en hebben daarom in veel gevallen de voorkeur.<br />
4.6.2 Informatie-omgeving<br />
De structuur, het format en de hoeveelheid van de informatie zijn belangrijke<br />
determinanten van het beslissingsproces.<br />
De structuur van de informatie is: a. een geordende matrix, zoals in figuur 4.2 en in<br />
de presentatie van het vergelijkend warenonderzoek in de Consumentengids; b.<br />
informatie per alternatief afzonderlijk, zoals in advertenties, brochures en folders;<br />
en c. niet-simultaan, waarbij niet alle informatie gelijktijdig aanwezig is. Informatie<br />
in een geordende matrix vergemakkelijkt de informatieverwerking per attribuut<br />
(lexicografische beslissingsregel). Informatie per alternatief afzonderlijk<br />
vergemakkelijkt de informatieverwerking per alternatief, zoals in de compenserende<br />
beslissingsregel. Niet-simultane structurering maakt 'satificing' gedrag het<br />
meest waarschijnlijk, zoals in de conjunctieve beslissingsregel. 16<br />
15. Etzioni (1986) stelt zelfs vrij provocerend dat rationeel gedrag van consumenten 'anti-entropisch'<br />
is.<br />
16. Zie Van Raaij (1977,1979) voor een uitgebreidere beschrijving van de informatiestructuur en het<br />
format van de informatie.
98 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />
Het jormat van de informatie heeft betrekking op het type en de eenheid van de<br />
informatie. De informatie kan worden gegeven in kardinale eenheden, zoals prijs<br />
en gewicht, in ordinale eenheden, zoals een hotel- of restaurantclassificatie met<br />
***, of in binaire eenheden, zoals de aan- of afwezigheid van bepaalde produktkenmerken.<br />
Informatie kan voorts worden gegeven in 'feitelijke' of in 'evaluatieve'<br />
vorm. Een prijs in guldens is feitelijk, terwijl een aanduiding als 'laaggeprijsd'<br />
of 'duur' evaluatief is. Een consument kan een feitelijk gegeven zelf<br />
omzetten in een evaluatief gegeven, indien hij/zij kennis van zaken heeft. Het is<br />
overigens interessant om na te gaan hoe beslissers feiten in evaluatieve categorieën<br />
onderbrengen, als een vorm van interne representatie.<br />
De hoeveelheid informatie kan leiden tot een situatie van 'information overload'.<br />
Dit betekent dat te veel alternatieven of te veel attributen de aandacht van de<br />
consument vragen. Te veel informatie kan de kwaliteit van de beslissing doen<br />
afnemen, vooral als overbodige informatie de relevante informatie als het ware<br />
overwoekert. De overdaad aan alternatieven blijkt schadelijker te zijn dan een<br />
overdaad aan attributen. Om information overload te bestrijden ofte voorkomen<br />
kan men dus beter het aantal alternatieven verminderen dan het aantal attributen.<br />
De duidelijkheid en begrijpelijkheid van de informatie spelen een belangrijke rol.<br />
Nieuwe informatie zou gemakkelijk geïntegreerd moeten worden in het bestaande<br />
netwerk van informatie in het geheugen. Als de nieuwe informatie moeilijk in de<br />
reeds bestaande categorieën is in te delen, is de beslisser waarschijnlijk minder<br />
gevoelig voor deze informatie en is het moeilijk om deze informatie te begrijpen, te<br />
onthouden en te gebruiken. 'Incompatibele' informatie kan slechts met aanzienlijke<br />
gedragskosten en daardoor met een hoog niveau van motivatie begrepen en<br />
verwerkt worden.<br />
4.6.3 Situationele omgeving<br />
Sommige situaties zijn rijk en andere arm aan relevante informatie. Massamedia,<br />
vakbladen, beurzen en ontmoetingen met andere consumenten zijn vaak rijke<br />
bronnen van gegevens. Ook gesprekken met andere consumenten (sociale bronnen)<br />
verschaffen veel informatie. Deze informatierijke omgevingen hebben echter<br />
als nadeel dat te veel informatie in te korte tijd wordt aangeboden: information<br />
overload.<br />
Wright 17 onderzocht het beslissingsgedrag onder condities van tijdsdruk en afleiding.<br />
Onder deze condities neigen consumenten ertoe om een groot gewicht toe te<br />
kennen aan negatieve evidentie om alternatieven te elimineren. Afleiding vindt<br />
plaats, als te veel andere activiteiten tegelijk plaatsvinden. Ook drukte in de<br />
winkel kan dit effect veroorzaken. Tijdsdruk treedt op, als de consument vlak<br />
17. Wright (1974), zie noot 13.
BEPERKINGEN IN DE BESLUITVORMING 99<br />
voor de sluitingstijd van de winkels nog boodschappen gaat doen. Ook het effect<br />
van de tijdshorizon is belangrijk. Vrouwen die een beslissing moeten nemen over<br />
een anticonceptiemiddel gebruiken bij een korte tijdshorizon (onmiddellijk gebruik)<br />
vaker een beslissingsregel met negatieve evidentie en bij een lange tijdshorizon<br />
(later gebruik) een compenserende beslissingsregel.<br />
4.6.4 Informatie in het geheugen<br />
Het lijkt redelijk te verwachten dat informatie die extern gezocht wordt, complementair<br />
is aan de interne informatie in het geheugen. Beslissers die weinig of niets<br />
weten van een bepaalde produktklasse of een bepaald probleem waarover ze een<br />
beslissing moeten nemen, zouden meer tijd en moeite moeten besteden om dit<br />
gebrek aan kennis te compenseren. Men kan echter ook de tegengestelde hypothese<br />
stellen. Consumenten die meer weten over een probleemgebied zijn beter<br />
uitgerust om nieuwe informatie te verzamelen, omdat ze reeds de basiscategorieën<br />
kennen waarmee ze de nieuwe informatie kunnen beoordelen. Ze zijn waarschijnlijk<br />
ook meer geïnteresseerd in nieuwe informatie over de produktklasse of ze<br />
willen de geldigheid van hun bestaande informatie toetsen.<br />
Niet alleen informatie in het geheugen is belangrijk; kennis van beslissingsregels<br />
en 'procedurele rationaliteit' is wellicht nog belangrijker. Enige kennis van de<br />
feiten heeft zijn waarde, maar kennis hoe men relevante informatie verkrijgt en<br />
hoe men deze informatie verwerkt, is vaak nog meer waard.<br />
Informatie in het geheugen is doorgaans richtinggevend voor de informatie die<br />
men zoekt en de wijze waarop men de nieuwe informatie interpreteert. De wijze<br />
van codering en opslag van informatie in het geheugen bepaalt mede de aanvullende<br />
informatie die men verwerft. De categorieën die men gebruikt, en de interne<br />
representatie leiden waarschijnlijk tot een voorkeur voor de alternatieven die in<br />
deze categorieën passen, en tot een afkeer van de alternatieven die moeilijk of niet<br />
in deze categorieën zijn onder te brengen.<br />
4.6.5 Individuele verschillen<br />
Individuen verschillen in de mate van aandacht voor informatie en beslissingsprocessen.<br />
Berlyne 18 stelt dat individuen een optimaal niveau van activatie (arousal<br />
van het autonome zenuwstelsel) nastreven. Dit optimale niveau wordt bereikt bij<br />
een optimale hoeveelheid stimulatie (arousal potential) in de omgeving van de<br />
consument. Een te laag niveau van stimulatie, in het extreme geval zelfs verveling,<br />
stimuleert de neiging om de situatie ingewikkelder te maken door bij voorbeeld te<br />
18. Berlyne (1963).
100 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />
zoeken naar variatie of naar nieuwe aspecten van de bestaande situatie. Een te<br />
hoog niveau van stimulatie leidt tot het vermijden van informatie en tot het<br />
vereenvoudigen van de bestaande situatie. Personen met een hoger opleidingsniveau<br />
en/of wonend in een stedelijke omgeving blijken een hoger optimaal niveau<br />
van stimulatie te hebben dan andere personen. Men kan verwachten dat deze<br />
personen in staat en bereid zijn om meer informatie te verwerken, minder snel<br />
'information overload' te ervaren, en ingewikkelder beslissingsregels te gebruiken.<br />
Van Raaij 19 vond in enkele experimenten onder huisvrouwen meer informatieverwerking<br />
per alternatief dan bij studenten. Bij informatie aangeboden in een<br />
matrixstructuur verwerken studenten vaker informatie per attribuut. De nogal<br />
abstracte taak van de verwerking van de informatie aangeboden in een matrixstructuur<br />
wordt gemakkelijker verricht door studenten dan door huisvrouwen.<br />
Deze verschillen kunnen samenhangen met het verschillende opleidingsniveau of<br />
met de verschillende dagelijkse ervaringen van huisvrouwen en van studenten. Dit<br />
wijst er overigens op dat we moeten oppassen met de generalisatie van resultaten<br />
uit experimenten of met specifieke groepen.<br />
Individuele verschillen kunnen een aantal aspecten van het beslissingsproces<br />
beïnvloeden: 20 a. Het aantal en het soort beslissingsregels die een consument kent<br />
en gebruikt, b. De bekwaamheid om informatie te verwerken, zowel procedureel<br />
als qua snelheid, c. Percepties van de moeilijkheidsgraad en de mogelijkheid om<br />
beslissingsregels adequaat toe te passen, d. De hoeveelheid, kwaliteit en de<br />
organisatie van de informatie in het geheugen, e. De mate waarin verschillende<br />
methoden gebruikt worden om tot een keuze te komen.<br />
19. Van Raaij (1977).<br />
20. Bettman (1979, p. 223).
DEEL II: ANALYSE<br />
5 Perceptie- en preferentie- analyse<br />
6 Conjuncte analyse en analyse van actuele keuzen
5 Perceptie- en preferentieanalyse<br />
5.1 Het kernmodel van de consumentenkeuze<br />
Hoofdstuk 4 behandelt het beslissingsproces dat de consument doorloopt bij de<br />
keuze van een produkt. Hierbij bleek dat op dit proces een groot aantal variabelen<br />
van invloed zijn, welke enerzijds te maken hebben met de wijze waarop de<br />
consument informatie over produkten verwerft en verwerkt en anderzijds met<br />
psychologische kenmerken van de consument zelf (zoals motivatie en levensstijl)<br />
en sociale invloeden uit zijn omgeving (zoals cultuur, referentiegroepen en gezin).<br />
Dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk zijn toegespitst op de nadere analyse<br />
van een deel van dit veelomvattende proces, nl.: dat van evaluatie en keuze. Hier<br />
ligt de kern van het besluitvormingsproces van de consument. Het begrijpen hoe<br />
de consument uiteindelijk zijn keuze maakt uit de in aanmerking komende<br />
produkten, hoe deze keuze samenhangt met zijn perceptie van de alternatieven<br />
(die op haar beurt weer wordt bepaald door de informatie over de produkten) en<br />
welke preferentie-afwegingen de consument hierbij maakt, is van groot belang.<br />
Dit geldt niet alleen voor fabrikanten die produkten op de markt aanbieden, maar<br />
ook voor detaillisten, reclamebureaus, organisaties die zich bezighouden met<br />
belangenbehartiging van consumenten (maakt de consument wel de 'goede'<br />
keuze?), en ontwerpers van voorschriften voor consumenteninformatie.<br />
In dit hoofdstuk zullen een aantal modellen en analysemethoden worden behandeld<br />
die voor het verkrijgen van inzicht in deze keuze een belangrijke bijdrage<br />
kunnen leveren. Dergelijke modellen kunnen niet alleen worden gebruikt om<br />
consumentenkeuzen te beschrijven en te verklaren, maar ook om te voorspellen<br />
wat er gebeurt bij bepaalde veranderingen, bij voorbeeld het veranderen van<br />
produkteigenschappen van bestaande produkten, het toevoegen van nieuwe produkten<br />
(merken), het veranderen van het imago van een bepaald produkt en het<br />
veranderen van voorkeuren bij de consumenten.<br />
De behandeling geschiedt aan de hand van het in figuur 5.1 getekende kernmodel<br />
(zo genoemd omdat het de kern is van het consumentenprobleemoplossingsmodel).<br />
Figuur 5.1 is een uitwerking van het onderste gedeelte van het in figuur 4.3<br />
getekende complete beslissingsproces.<br />
Startpunt is de situatie waarin de consument de keuze heeft beperkt tot een aantal<br />
in aanmerking komende alternatieven (de 'evoked set'). Allereerst is dan de
102 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
verzameling van in aanmerking<br />
komende alternatieven<br />
'evokedset'<br />
V<br />
perceptie van alternatieven:<br />
relevante perceptuele<br />
dimensies en scores<br />
van de alternatieven<br />
op deze dimensies<br />
1<br />
preferentie: afweging van de<br />
dimensies tegen elkaar<br />
keuze<br />
i r<br />
Figuur 5.1 Kernmodel van de keuze door de consument.<br />
-<br />
<<br />
<<br />
distributie<br />
communicatie<br />
ervaring<br />
objectieve eigenschappen<br />
+ communicatie (informatie)<br />
motivatie, referentiegroep,<br />
normen, waarden, levensstijl<br />
perceptie van deze alternatieven aan de orde: op welke dimensies beoordeelt de<br />
consument de alternatieven in een bepaalde produktcategorie en hoe scoren de<br />
verschillende alternatieven op deze dimensies? Bij voorbeeld: is de maximumsnelheid<br />
of de hoogte van reparatiekosten een relevante dimensie voor een bepaalde<br />
consument die een merk auto kiest? Zo ja, hoe hoog scoren bij voorbeeld Peugeot,<br />
Volvo, Nissan en Citroen op ieder van deze dimensies?<br />
In de tweede plaats is van belang de preferentie-afweging die de consument maakt.<br />
Als automerk A een hoge maximumsnelheid heeft, maar hoge reparatiekosten,<br />
terwijl merk B een wat lagere maximumsnelheid combineert met vriendelijke<br />
garagerekeningen, dan zal de consument de genoemde eigenschappen tegen<br />
elkaar moeten afwegen bij het maken van zijn keuze. Het is belangrijk deze<br />
afweging te kennen.<br />
In de derde plaats gaat het om de keuze als zodanig, gegeven de evoked set en<br />
gegeven de percepties en preferenties m.b.t. de alternatieven.<br />
Aan elk van deze drie elementen: perceptie, preferentie en keuze wordt aandacht<br />
besteed. Voordat we hiermee beginnen, nog drie algemene opmerkingen.<br />
In de eerste plaats zij nogmaals benadrukt dat deze elementen niet losstaan van de<br />
veelheid van variabelen die in het voorgaande hoofdstuk aan de orde kwamen.<br />
Een aantal van deze achterliggende variabelen die evoked set, perceptie en preferentie<br />
beïnvloeden, zijn in figuur 5.1 aangegeven. Onze analyse hier concentreert<br />
zich echter op het door vette lijnen in de figuur aangegeven kernmodel.
MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 103<br />
Ten tweede gaat het om de analyse van de consumentenkeuze binnen een produktklasse<br />
met vergelijkbare alternatieven: bij voorbeeld het merk auto, het soort<br />
drank, een politieke partij, een vakantiebestemming. Dit betekent dat wij ons in<br />
het onderste gedeelte van het in figuur 2.2 getekende schema bevinden.<br />
Ten derde moet worden opgemerkt dat de keuze-alternatieven steeds zullen<br />
worden opgevat als meerdimensionele grootheden. Een produkt is voor de consument<br />
een bundel behoeftenbevrediging, d.w.z. behoeftenbevrediging heeft betrekking<br />
op een aantal verschillende aspecten. Deze benadering vindt haar basis zowel<br />
in de economische theorie: de karakteristiekenbenadering van Lancaster (behandeld<br />
in hoofdstuk 2) als in de psychologische theorie: de multi-attribuut attitudemodellen<br />
van Fishbein en Ajzen (behandeld in hoofdstuk 3).<br />
Omdat de analyse van perceptie, preferentie en keuze een veelomvattend terrein<br />
vormt, is de stof over een tweetal hoofdstukken verdeeld. In hoofdstuk 5 komen<br />
aan de orde: perceptie-analyse en dat gedeelte van preferentie-analyse dat betrekking<br />
heeft op conceptuele modellen alsmede schattingsmethoden voor vector en<br />
ideaalpuntmethode.<br />
In hoofdstuk 6 wordt verder gegaan met een belangrijke methode voor preferentie-analyse:<br />
conjuncte analyse, en komen de meer specifieke keuzemodellen aan de<br />
orde.<br />
5.2 Modellen voor de perceptie van alternatieven<br />
binnen een produktklasse<br />
5.2.1 Grondslag van perceptie-anaiyse<br />
De basisgedachte achter de perceptie-analyse die in deze paragraaf wordt besproken<br />
is zeer eenvoudig. Ieder produkt wordt door de consument ervaren als een<br />
meerdimensionele grootheid en de 'afbeelding' die er in (het hoofd van) de<br />
consument van een produkt bestaat, kan worden voorgesteld door een punt in een<br />
meerdimensionele ruimte. Het assenstelsel van deze ruimte wordt gevormd door<br />
de relevante perceptuele dimensies. De coördinaten van de individuele produkten<br />
op de assen corresponderen met de scores van het produkt op de perceptuele<br />
dimensies. Figuur 5.2 geeft een voorbeeld van een dergelijke perceptuele kaart<br />
('perceptual map') voor Nederlandse recreatieparken.' Bij recreatieparken blijken<br />
drie perceptuele dimensies relevant te zijn: dieren versus niet-dieren (dim. 1),<br />
pretpark versus leerzaam (dim. 2), en geschikt voor kleine kinderen versus interessant<br />
voor natuurliefhebbers (dim. 3). Uiteraard moet bij tekenen op (tweedimensioneel)<br />
papier de perceptuele kaart in gedeelten worden afgebeeld: steeds projecties<br />
in een vlak dat wordt gevormd door twee dimensies.<br />
1. Dit voorbeeld is ontleend aan Wierenga & Bakker (1981).
104<br />
dieren<br />
dieren<br />
Art<br />
BB<br />
Blij<br />
Bur<br />
Dolf<br />
Eft<br />
Flev<br />
= Artis<br />
= Beekse Bergen<br />
= Blijdorp<br />
Saf<br />
Bur<br />
Blij<br />
Ouw<br />
Noor<br />
Art<br />
pretpark<br />
BB<br />
Dolf<br />
leerzaam<br />
kleine kinderen<br />
Bur<br />
Ouw<br />
Saf<br />
Dolf<br />
Noor Bl Ü BB<br />
Art<br />
= Burgers Dierenpark<br />
= Dolfinarium<br />
= Efteling<br />
= Flevohof<br />
natuurliefhebbers<br />
(dim 2)<br />
Slag<br />
(dim 3)<br />
Slag<br />
Keuk = Keukenhof<br />
Mad = Madurodam<br />
Noor = Noorder Dierenpark<br />
Open = Openluchtmuseum Arnhem<br />
Ouw = Ouwehands Dierenpark<br />
Saf = Safaripark Arnhem<br />
Slag = Ponypark Slagharen<br />
PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
Keuk<br />
Eft<br />
Flev<br />
Open<br />
Mad<br />
Eft Mad<br />
Open<br />
Flev<br />
Keuk<br />
(dimU<br />
niet-dieren<br />
niet-dieren<br />
Figuur 5.2 Posities van Nederlandse recreatieparken in een drie-dimensionele perceptiekaart.
MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 105<br />
Uit figuur 5.2 valt bij voorbeeld af te lezen dat het Dolfinarium in Harderwijk<br />
wordt geassocieerd met dieren (hoewel minder dan de echte dierenparken) en dat<br />
het Dolfinarium ongeveer het midden houdt tussen een leerzaam park een een<br />
pretpark, terwijl het geschikter is voor kleine kinderen dan voor natuurliefhebbers.<br />
Het Openluchtmuseum Arnhem daarentegen wordt in het geheel niet met<br />
dieren geassocieerd, wordt vooral leerzaam gevonden (geen pretpark) en is wat<br />
meer geschikt voor natuurliefhebbers dan voor kleine kinderen.<br />
Uiteraard is dergelijke informatie over hoe een recreatiepark wordt 'gezien' door<br />
consumenten van groot belang voor het management van een park. Men kan<br />
tevreden zijn met een dergelijke perceptie, maar men kan ook trachten deze bij te<br />
stellen d.m.v. veranderingen in het park zelf en/of de communicatie over het park.<br />
Voor het bepalen van een perceptuele kaart als in figuur 5.2 zijn technieken voor<br />
perceptie-analyse nodig.<br />
Deze zijn vrij recent ontwikkeld (vnl. binnen de psychometrie) en binnen marketing<br />
tot toepassing gebracht. Hetzelfde geldt voor de in paragraaf 5.3 te bespreken<br />
methoden voor preferentie-analyse. In het begin van de jaren zeventig verschenen<br />
de eerste boeken op dit gebied. 2 Sindsdien zijn er zeer veel artikelen in de<br />
marketing- en consumentengedragsliteratuur over perceptie- en preferentie-analyse<br />
verschenen. De behandeling ervan kan in het kader van dit boek uiteraard<br />
slechts beknopt zijn. Voor diepgaander behandeling van de techniek of bepaalde<br />
aspecten daarvan moet worden verwezen naar de literatuur. 3<br />
Het basismodel voor perceptie-analyse kan eenvoudigweg worden aangegeven als<br />
de matrix X:<br />
x n<br />
x id<br />
X = (5.1)<br />
X nl<br />
X nd<br />
waarbij x(j = de coördinaat van produkt / op dimensie/ Wanneer we uitgaan van<br />
n produkten en d dimensies heeft deze matrix de vorm (5.1).<br />
Het gaat er in de perceptie-analyse om deze matrix X te vinden, op basis van<br />
perceptiegegevens die bij respondenten (consumenten uit de doelgroep) worden<br />
verzameld. Wanneer de matrix van coördinaten X is gevonden, kan deze worden<br />
afgebeeld in de vorm van een perceptuele kaart zoals figuur 5.2.<br />
2. Zie Green & Carmone (1970, Green & Rao (1972), Green & Wind (1973).<br />
3. Een goede inleiding in meerdimensionele schaaltechnieken is Kruskal & Wish (1978). Een<br />
overzichtsartikel met toepassing op Nederlandse politieke partijen is Wierenga (1978). Verder zij met<br />
name verwezen naar de recente jaargangen van Journal of Marketing Research en Journal of<br />
Consumer Research.
106 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
5.2.2 Methoden van perceptie-analyse<br />
In principe zijn er twee benaderingen om de perceptiematrix te vinden: de (a)<br />
decompositionele methode en (b) de compositionele methode. De manieren van<br />
dataverzameling en -analyse verschillen sterk tussen beide methoden, terwijl het<br />
eindresultaat in principe hetzelfde zou moeten zijn. Beide benaderingen hebben<br />
sterke en zwakke punten. Welke methode het best kan worden gekozen hangt af<br />
van de situatie (bijv. aantal verschillende produkten, kennis over relevante dimensies,<br />
etc). Hierop komen we terug nadat beide benaderingen zijn besproken.<br />
5.2.2.1 Decompositionele methode<br />
Bij de decompositionele methode wordt gestart met de totaalperceptie van de<br />
stimulus (produkt) en deze wordt vervolgens a.h.w. uiteengelegd (decompositie)<br />
in de verschillende deelaspecten (dimensies) die deze totaalbeleving tot stand<br />
brengt. Dit is precies tegengesteld aan de werkwijze bij compositionele methoden,<br />
waarbij gestart wordt met scores op attributen (dimensies) die vervolgens worden<br />
samengesteld (compositie) tot een totaalperceptie.<br />
De decompositionele methode komt in feite neer op het toepassen van meerdimensionele<br />
schaaltechnieken, die in de psychometrie zijn ontwikkeld. 4<br />
Meerdimensionele schaaltechnieken gebruiken als invoergegevens zgn. gelijkenisdata.<br />
Deze gelijkenisdata drukken uit in welke mate respondenten vinden dat<br />
produkten op elkaar lijken. Dergelijke data worden meestal verzameld voor paren<br />
produkten. Een respondent kan in het gegeven voorbeeld over recreatieparken bij<br />
voorbeeld vinden dat het paar: Safaripark Arnhem - Beekse Bergen er een grote<br />
onderling gelijkenis op na houdt, terwijl de gelijkenis voor het paar Ponypark<br />
Slagharen - Openluchtmuseum Arnhem zeer gering is.<br />
De gedachtengang is dan dat produkten die sterk op elkaar lijken (in de ogen van<br />
de respondent), in de meerdimensionele perceptieruimte zich dicht bij elkaar<br />
zullen bevinden, terwijl produkten die sterk verschillen erg ver uit elkaar zullen<br />
liggen. We kunnen gelijkenissen dus opvatten als tegengestelden van afstanden.<br />
De opdracht voor de meerdimensionele schaaltechniek is dan een zodanige locatie<br />
van de produkten in de meerdimensionele perceptuele ruimte te vinden (uitgedrukt<br />
door de matrix X) dat geldt: hoe groter de gelijkenis tussen paren produkten,<br />
hoe kleiner hun onderlinge afstand en hoe kleiner de gelijkenis, hoe groter de<br />
afstand.<br />
Hierbij wordt voor afstand tussen twee produkten j en k doorgaans de gewone<br />
Euclidische afstand genomen:<br />
4. Eerst waren dit de metrische meerdimensionele schaaltechnieken (Torgerson, 1958). Daarna<br />
kwamen als een belangrijke doorbraak de niet-metrische meerdimensionele schaaltechnieken (Kruskal,<br />
1964a, b).
MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 107<br />
d jk = J Ë ( x Jt - x kt) 2 ( 5 - 2 )<br />
Wanneer we de ingevoerde gelijkenisdata noteren als sjk (waarbij sjk de gelijkenis<br />
(similarity) is tussen produkty' en produkt k) moet dus gelden:<br />
als sjk > slm dan djk < dlm<br />
en (5.3)<br />
als sjk < slm dan djk > dlm<br />
De techniek komt erop neer dat, gegeven een (« x n) gelijkenismatrix S (meestal<br />
symmetrisch), er een perceptiematrix X (n x d) moet worden gevonden die<br />
voldoet aan de eisen (5.3).<br />
Wanneer er een redelijk aantal produkten is (n ^ 7), vormen de eisen (5.3) al snel<br />
een zodanige set restricties dat er een zeer beperkte oplossing is.<br />
Kruskal 5 heeft een algoritme ontwikkeld dat bij gegeven gelijkenismatrix S de best<br />
passende perceptiematrix X opspoort. Dit algoritme gaat uit van ordinale (nietmetrische)<br />
gelijkenisdata.<br />
Wellicht is het niet zo gemakkelijk voor te stellen dat alleen op basis van gelijkenissen<br />
(of de tegengestelden daarvan: afstanden) de achterliggende locaties van de<br />
produkten in de meerdimensionele perceptieruimte kunnen worden opgespoord.<br />
Daarom geven we hier een voorbeeld, waarvan het te vinden resultaat bekend is.<br />
Ingevoerd werden de afstanden tussen een aantal plaatsen in Nederland, zie tabel<br />
5.1. De met MDSCAL (het door Kruskal ontwikkelde programma) uit deze<br />
afstanden berekende configuratiematrix is weergegeven in figuur 5.3. Inderdaad<br />
blijkt dat uit de onderlinge afstanden zeer goed de kaart van Nederland kan<br />
worden gereproduceerd.<br />
Dit geeft het vertrouwen dat, ook als het resultaat niet bij voorbaat bekend is, de<br />
verkregen perceptuele configuratie inderdaad een valide weergave is van de<br />
achterliggende puntenstructuur in de meerdimensionele ruimte. Op deze wijze<br />
werd bij voorbeeld de in figuur 5.2 getoonde perceptuele kaart van recreatieparken<br />
berekend op basis van gelijkenisdata, verzameld bij een steekproef van 275<br />
respondenten.<br />
Het voorgaande geeft globaal de werkwijze van meerdimensionele schaaltechnieken<br />
van perceptie-analyse weer. Zonder op details in te gaan, moeten voor een<br />
goed begrip de volgende punten kort worden besproken.<br />
5. Zie noot 4.
Tabel 5.1 Afstandstabel Nederland, gebruikt als invoer voor meerdimensionele schaalanalyse.<br />
Code Plaats<br />
AM<br />
AD<br />
AP<br />
AR<br />
AS<br />
BZ<br />
BR<br />
EH<br />
EN<br />
GH<br />
GR<br />
HA<br />
DH<br />
HB<br />
Hl<br />
LE<br />
MA<br />
MI<br />
NM<br />
RM<br />
RD<br />
UT<br />
WI<br />
ZU<br />
ZW<br />
Amersfoort<br />
Amsterdam<br />
Apeldoorn<br />
Arnhem<br />
Assen<br />
Bergen op Zoom<br />
Breda<br />
Eindhoven<br />
Enschede<br />
's-Gravenhage<br />
Groningen<br />
Haarlem<br />
Den Helder<br />
's-Hertogenbosch<br />
Hilversum<br />
Leeuwarden<br />
Maastricht<br />
Middelburg<br />
Nijmegen<br />
Roermond<br />
<strong>Rotterdam</strong><br />
Utrecht<br />
Winterswijk<br />
Zutphen<br />
Zwolle<br />
50 —<br />
45 90 —<br />
50 100 30 —<br />
140 180 110 135 —<br />
130 140 170 150 275 —<br />
90 100 135 110 235 40 —<br />
105 120 105 85 215 100 60 —<br />
115 160 75 90 120 235 200 170 —<br />
85 55 130 130 230 110 80 135 200 —<br />
170 190 140 165 30 305 265 245 155 250 —<br />
70 20 105 125 205 155 125 140 180 45 200 —<br />
180 155 220 180 200 225 120 150 70 — ^<br />
65 200 85 45 35 155 110 230 105 170 — E<br />
70 160 125 85 105 140 80 180 50 110 70 — O<br />
160 75 270 230 240 160 195 60 145 90 220 140 — TJ<br />
155 290 150 130 80 190 210 320 220 280 115 185 310 — ^<br />
210 335 60 100 160 295 135 365 180 250 145 185 325 195 — ^<br />
20 150 135 95 65 100 140 180 140 200 50 85 175 140 195 — Z<br />
110 245 150 110 55 145 190 270 190 245 85 155 265 50 210 95 — ^<br />
120 230 85 55 115 200 25 255 70 140 80 75 215 185 110 115 165 — <br />
65 170 110 70 90 140 65 195 55 115 55 20 170 170 170 85 140 60 — EJJ<br />
70 155 200 165 140 45 190 190 175 235 125 130 185 165 260 75 110 170 120 — 5<br />
30 125 180 140 115 55 155 140 130 185 95 85 145 185 240 50 130 135 80 40 — H<br />
65 75 200 160 150 75 160 95 115 155 130 90 90 220 240 75 170 145 90 90 45 — T 1<br />
130 80 165<br />
75 80 90<br />
20 35 65<br />
160 130 135<br />
200 205 180<br />
185 185 230<br />
70 115 40<br />
160 170 130<br />
75 75 125<br />
20 40 65<br />
115 150 70<br />
65 105 20<br />
70 95 40<br />
><br />
Z<br />
AM AD AP AR AS BZ BR EH EN GH GR HA DH HB Hl LE MA MI NM RM RD UT WI ZU ZW >
MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 1 09<br />
-<br />
Ml<br />
DH<br />
LE GR<br />
I<br />
i<br />
i i i<br />
-3.00 -2.00 -1.00 0.00 1.00 2.00 3.00<br />
AS<br />
HA AD<br />
GH Hl GH<br />
M<br />
?<br />
l<br />
AP <br />
RD<br />
UT<br />
nn HB<br />
f ZU<br />
AR<br />
EN<br />
BR<br />
NM<br />
BZ EH<br />
Wl<br />
RM<br />
Figuur 5.3 Kaart van Nederland, gereproduceerd uit de afstandstabel 5.1 (voor plaatscodes<br />
zie tabel 5.1).<br />
Kwaliteit van de aanpassing (fit)<br />
De gevonden oplossing is vrijwel nooit perfect, in de zin dat de afstanden in de<br />
gevonden perceptieruimte precies negatief correleren met de ingevoerde gelijkenisgegevens.<br />
In dat geval zou volledig zijn voldaan aan de voorwaarden (5.3) voor<br />
alle combinaties vany', k, /en ra. De mate waarin de verkregen oplossing een goede<br />
aanpassing vormt aan de ingevoerde gegevens wordt bij meerdimensionele<br />
schaaltechnieken uitgedrukt met het begrip 'stress'. Deze stress dient zo laag<br />
mogelijk te zijn. Kruskal noemt een stress van 10% 'fair', lager dan 5%: 'good' en<br />
lager dan 2^%: 'excellent'. 6<br />
Overigens moet bij de beoordeling van de stress mede worden gelet op het aantal<br />
stimuli (merken) en het aantal dimensies. Uiteraard is het gemakkelijker om een<br />
lage stress te bereiken naarmate het aantal stimuli kleiner en het aantal dimensies<br />
groter is. In het onderzoek m.b.t. recreatieparken (figuur 5.2) bedroeg de stress bij<br />
drie dimensies: 2%. De kaart berekend op basis van de afstandstabel voor<br />
Nederland (figuur 5.3) had een stress van 3,2%. Dat laatstgenoemde stresswaarde<br />
niet nul is, vindt zijn oorzaak in het feit dat een afstandstabel de afstanden tussen<br />
plaatsen meet via het wegennet en niet precies 'hemelsbreed'.<br />
6. Zie Wierenga (1978). Zie hierover ook Wagenaar & Padmos (1971) en Klahr (1969).<br />
MA
110 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
Dimensionaliteit<br />
Van tevoren is niet te zeggen hoeveel verschillende dimensies consumenten gebruiken<br />
bij het beoordelen van de produkten in een bepaalde produktklasse. Dit<br />
moet blijken uit het resultaat van de meerdimensionele schaalanalyse. Vaak is de<br />
werkwijze, dat de beste oplossing wordt bepaald bij verschillende aantallen<br />
dimensies. Vastgesteld wordt dan in hoeverre de stress daalt bij het toevoegen van<br />
een extra dimensie. Als deze stressdaling niet meer optreedt, wordt aangenomen<br />
dat het juiste aantal dimensies is bereikt. In het geval van de recreatieparken<br />
bedroeg de stress bij resp. 1, 2, 3 en 4 dimensies: 0,14; 0,07; 0,02 en 0,01. Bij een<br />
onderzoek over de perceptie van Nederlandse politieke partijen 6 verliep de stress<br />
met het aantal dimensies 1, 2, 3 en 4 als volgt: 0,27; 0,12; 0,01; 0,01. Dit geeft in<br />
beide gevallen een duidelijke 'elleboog' in de stressgrafiek bij 3 dimensies aan.<br />
Kennelijk leverde de vierde dimensie nauwelijks extra verklaring en is derhalve het<br />
aangewezen aantal dimensies drie. Niet altijd komt het aangewezen aantal dimensies<br />
zo duidelijk uit de analyse. In dergelijke gevallen kan ook de interpreteerbaarheid<br />
van een extra dimensie een rol spelen m.b.t. de vraag of deze al dan niet moet<br />
worden toegevoegd. Soms is het minder belangrijk om de assen te kunnen<br />
benoemen maar is vooral de ligging van de punten ten opzicht van elkaar<br />
belangrijk.<br />
In het algemeen wordt een klein aantal dimensies gevonden bij de perceptie van<br />
produkten/merken door consumenten: vaak niet meer dan twee of drie. Dit<br />
betekent dat consumenten blijkbaar in de praktijk een klein aantal aspecten<br />
hanteren bij het beoordelen en vergelijken van produkten in een bepaald produktveld.<br />
Dit is in overeenstemming met de resultaten uit het werk van Simon, 7 die<br />
ontdekt heeft dat het menselijk geheugen maar een zeer beperkte capaciteit heeft.<br />
Hieruit vloeit voort dat hij maar een beperkt aantal aspecten tegelijk kan betrekken<br />
in het vergelijken van alternatieven. Voor de aanbieder van een produkt is het<br />
dan van groot belang vast te stellen welke deze aspecten zijn in de produktklasse<br />
waarvan zijn produkt deel uitmaakt.<br />
Interpretatie van de dimensies<br />
De meerdimensionele schaaltechniek levert alleen een configuratie van punten<br />
(produkten) in een meerdimensioneel coördinatenstelsel op. De benoeming van<br />
de assen moet door de onderzoeker gedaan worden op grond van zijn verdere<br />
kennis m.b.t. de produkten. Evenals bij toepassing van factoranalyse bevat deze<br />
benoeming van de dimensies noodzakelijkerwijs dus een subjectief element.<br />
Bij de benoeming van de assen moet allereerst worden bedacht dat in de oplossing<br />
alleen de posities van de produkten ten opzichte van elkaar vaststaan. (Deze<br />
bepalen immers de rangorde van de onderlinge afstanden.) De oorsprong ligt niet<br />
vast, de schaal van de afbeelding ook niet (de hele figuur kan uniform worden<br />
7. Simon (1979).
MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 111<br />
ingekrompen of uitgerekt) en het assenstelsel kan rustig worden gedraaid ('geroteerd')<br />
zonder dat de onderlinge posities van de produkten ten opzichte van elkaar<br />
veranderen. Voor de locatie van de oorsprong ('midden' in de puntenwolk) en de<br />
schaal worden doorgaans bepaalde normalisaties gehanteerd. Van de rotatiemogelijkheid<br />
m.b.t. het assenstelsel kan nuttig gebruik worden gemaakt als hiermee<br />
de interpreteerbaarheid van de dimensies kan worden verbeterd.<br />
Soms kunnen alleen op basis van kennis m.b.t. de betreffende stimuli de dimensies<br />
van de perceptieruimte worden benoemd. Zo kwamen uit het eerder genoemde<br />
onderzoek m.b.t. Nederlandse politieke partijen (zie noot 6) als dimensies naar<br />
voren: confessioneel/niet-confessioneel, politieke soepelheid en progressief/conservatief.<br />
In andere gevallen moeten de dimensies worden benoemd op basis van<br />
correlaties met externe variabelen, d.w.z. scores van de produkten op schalen die<br />
langs andere weg - dus niet via de meerdimensionele schaalanalyse - zijn verkregen.<br />
Deze weg werd bewandeld in het eerder besproken onderzoek naar de<br />
perceptie van recreatieparken. Bij voorbeeld doordat dimensie 2 hier positief<br />
gecorreleerd was met scores op de statements 'echt een pretpark' (r = 0,77) en<br />
'lawaaiig' (r = 0,73) en negatief met 'leerzaam' (r = —0,78), werd deze dimensie<br />
hier benoemd als pretpark versus leerzaam.<br />
Er bestaan ook technieken waarmee langs analytische weg vastgesteld kan worden<br />
hoe het assenstelsel van een bepaalde oplossing moet worden gedraaid om de<br />
correlatie van de assen met bepaalde externe variabelen zo hoog mogelijk te<br />
maken. 8<br />
Homogene versus heterogene perceptie<br />
Vaak heeft een perceptuele kaart betrekking op de perceptie van de betreffende<br />
produkten door de consumenten. Bij voorbeeld figuur 5.2 geeft de perceptuele<br />
configuratie van recratieparken weer, gebaseerd op de gegevens van alle respondenten<br />
in het onderzoek. Impliciet wordt daarbij dus aangenomen een situatie van<br />
homogene perceptie: alle consumenten kijken op dezelfde wijze tegen de betreffende<br />
produkten aan. Denkbaar is echter dat er verschillen in perceptie bestaan<br />
tussen individuen. Bij voorbeeld: de ene persoon let bij de vergelijking van parken<br />
vooral op de leerzaamheid, terwijl een ander vooral kijkt in hoeverre dieren een<br />
dominant element in het park vormen. In dat geval spreken we van heterogene<br />
perceptie. Er zijn meerdimensionele schaaltechnieken (bijv. INDSCAL) die expliciet<br />
rekening houden met verschillen in perceptie tussen individuen of groepen<br />
van individuen (bijv. kinderen zouden anders tegen recreatieparken aan kunnen<br />
kijken dan volwassenen). 9 Overigens blijkt de hypothese van homogene perceptie<br />
8. Zie de 'property-fitting' methode (PROFIT) beschreven in Green & Rao (1972) en de procedure<br />
C-match, ontwikkeld door Cliff (1966).<br />
9. Technieken voor heterogene perceptie-analyse zijn INDSCAL (Carroll, 1972) en ALSCAL<br />
(Takane, Young & De Leeuw, 1977).
112 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
in veel gevallen wel gerechtvaardigd te zijn. Consumenten verschillen i.h.a. veel<br />
minder in hun percepties dan in hun preferenties (zie paragraaf 5.3).<br />
Verzameling van gelijkenisgegevens<br />
Als invoerdata voor meerdimensionele schaalanalyse zijn de eerder genoemde<br />
gelijkenisgegevens stj nodig, waarbij Sy de mate van gelijkenis aangeeft die een<br />
consument ervaart tussen de produkten i en j. Een methode om deze sjs te<br />
verzamelen is het hanteren van een semantische differentiaal met als statements bij<br />
de eindpunten: 'lijken in het geheel niet op elkaar' en 'lijken zeer sterk op elkaar'.<br />
De respondent moet dan voor elk paar produkten de score op deze schaal<br />
aangeven. Een bezwaar van deze methode is, dat deze erg bewerkelijk wordt bij<br />
een groter aantal produkten. (Bijv. bij n = 15 moeten er 105 paren worden<br />
beoordeeld op hun onderlinge gelijkenis.)<br />
Een andere methode is dan de subjectieve groeperingsmethode. Hierbij krijgt de<br />
respondent kaartjes met de namen van de produkten en wordt hem/haar gevraagd<br />
deze produkten in te delen in groepen, zodanig dat produkten die op elkaar lijken<br />
in dezelfde groep terechtkomen en produkten die niet op elkaar lijken in verschillende<br />
groepen. Voor een steekproef van respondenten is de maat voor de gelijkenis<br />
tussen twee produkten i en j dan het aantal keren dat deze produkten in<br />
dezelfde groep werden ingedeeld. Een voorbeeld van een aldus verkregen gelijkenismatrix<br />
is tabel 5.2. Deze gelijkenismatrix heeft ten grondslag gelegen aan de<br />
perceptie-analyse van Nederlandse recreatieparken, die al enkele keren ter sprake<br />
is geweest. Uit deze tabel blijkt bij voorbeeld dat de ervaren gelijkenis tussen<br />
Ouwehands en Burgers Dierenpark erg groot is: deze twee parken werden door<br />
219 respondenten in dezelfde groep geplaatst. Aan de andere kant is bijvoorbeeld<br />
Tabel 5.2 Gelijkenismatrix voor Nederlandse recreatieparken.<br />
1. Beekse Bergen<br />
2. Burgers Dierenpark<br />
3. Safaripark Arnhem<br />
4. Dolfinarium<br />
5. Ponypark Slagharen<br />
6. Flevohof<br />
7. Madurodam<br />
8. Efteling<br />
9. Artis<br />
10. Ouwehands Dierenpark<br />
11. Openluchtmuseum<br />
12. Noorder Dierenpark<br />
13. Keukenhof<br />
14. Blijdorp<br />
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14<br />
—<br />
67 —<br />
147138 —<br />
72 71 72<br />
114 36 70<br />
39 9 16<br />
24 9 14<br />
56 8 16<br />
68 199 121<br />
66 219 127<br />
22 18 22<br />
69 205 127<br />
23 6 15<br />
65 190118<br />
—<br />
80<br />
36<br />
40<br />
48<br />
72<br />
75<br />
23<br />
67<br />
24<br />
66<br />
—<br />
48 —<br />
28 62 —<br />
74 64119<br />
45 12 13<br />
37 10 9<br />
18 74113<br />
46 13 9<br />
22112 62<br />
40 15 13<br />
—<br />
10 —<br />
7 208 —<br />
61 13 15<br />
5 200207<br />
52 14 8<br />
14 203192<br />
—<br />
11 —<br />
82 12 —<br />
16198 18 —
MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 113<br />
de gelijkenis tussen Ouwehands Dierenpark en de Efteling erg klein: slechts 17<br />
keer in dezelfde groep.<br />
Computerprogramma's voor meerdimensionele schaaltechnieken<br />
Meerdimensionele schaaltechnieken kunnen praktisch niet worden uitgevoerd<br />
zonder de hulp van een computer. Er zijn tal van programma's ontwikkeld die de<br />
boven beschreven procedures uitvoeren. Zeer bekend is het programma<br />
MDSCAL, dat rechtstreeks gebaseerd is op de door Kruskal ontwikkelde methode.<br />
Een recenter ontwikkeld programma dat een aantal gunstige eigenschappen<br />
van eerdere algorithmen combineert is KYST. 10 Een zeer nuttig pakket met<br />
een groot aantal technieken van perceptie- en preferentie-analyse is samengesteld<br />
door Bell Laboratories. 11 Een ander dergelijk pakket is MDS(X), ontwikkeld aan<br />
de <strong>Universiteit</strong> van Edinburgh. 12 Recent is het pakket PC-MDS beschikbaar<br />
gekomen, dat het mogelijk maakt meerdimensionele schaaltechnieken toe te<br />
passen met behulp van een microcomputer. 13<br />
Met het voorgaande heeft de lezer hopelijk een beeld van de belangrijkste aspecten<br />
van perceptie-analyse langs decompositionele weg kunnen krijgen. In de volgende<br />
subparagraaf komen de compositionele methoden aan de orde.<br />
5.2.2.2 Compositionele methoden<br />
Bij compositionele methoden van perceptie-analyse wordt gestart met een (groot)<br />
aantal attributen, waarbij door respondenten voor de produkten/merken in de<br />
betreffende produktklasse wordt aangegeven hoe deze scoren op die attributen.<br />
Vervolgens wordt getracht het aantal attributen terug te brengen (te reduceren)<br />
tot een klein aantal onderliggende dimensies. De technieken waarmee dit meestal<br />
gebeurt zijn factoranalyse of discriminantanalyse, methoden die behoren tot de<br />
groep van de multivariate analysetechnieken.<br />
De datamatrix die het uitgangspunt vormt voor de compositionele perceptieanalyse<br />
heeft een vorm zoals die in figuur 5.4 is weergegeven. Hierbij wordt<br />
aangenomen dat er n produkten zijn en m attributen. Iedere respondent scoort<br />
ieder produkt op alle attributen. Dit zijn de kolommen van figuur 5.4. Iedere<br />
respondent levert zo een (m x n) datamatrix op, welke vervolgens 'achter elkaar'<br />
kunnen worden gezet zoals in figuur 5.4. Bij N respondenten levert dit uiteindelijk<br />
10. KYST is afgeleid van de eerste letters van een aantal auteurs die een belangrijke bijdrage hebben<br />
geleverd tot de ontwikkeling van meerdimensionele schaalanalyse: Aruskal, Xoung, Shepard &<br />
7brgerson.<br />
11. Bell Laboratories, Inc., 600 Mountain Avenue, Murray Hill, New Jersey 07974, U.S.A.<br />
12. MDS (x) is ontwikkeld door P.M. Davies en A.P.M. Caxon. Verkrijgbaar via: LibraryUnit, 18<br />
Buculeuch Place, University of Edinburgh, Edinburgh, Scotland.<br />
13. PC-MDS is ontwikkeld door Scott M. Smith van Brigham Young University in Utah. Adres:<br />
Department of Marketing, 666 TNRB, Brigham Young University, Provo, Utah 84602, U.S.A.
114 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
attr 1<br />
attr 2<br />
I<br />
I<br />
I<br />
I<br />
I<br />
I<br />
I<br />
I<br />
attr m<br />
resp 1 resp 2<br />
prod 1 prod 2 prod n<br />
*resp = respondent<br />
prod = produkt /merk<br />
attr = attribuut<br />
prod 1 prod 2- -prod n etc.<br />
Figuur 5.4 Schema van een datamatrix welke uitgangspunt kan zijn voor een compositionele<br />
perceptie-analyse.*<br />
een datamatrix op van m bij N (m x ri). Voor de scores zelf kunnen schaaltjes<br />
worden gebruikt, bijv. een 5-puntsschaal (past goed; past wel; past wel/past niet;<br />
past niet; past helemaal niet) of de semantische differentiaal.<br />
Bij toepassing van factoranalyse op een dergelijke datamatrix wordt eerst een<br />
(m x ra) matrix gevormd van de correlaties tussen de rijen van de matrix in figuur<br />
5.4. Op grond van de samenhangen tussen de attributen in deze matrix worden<br />
vervolgens een aantal factoren geëxtraheerd.<br />
Bij toepassing van discriminantanalyse worden de verschillende produkten opgevat<br />
als klassen. Iedere kolom van scores, geleverd door één bepaalde respondent<br />
van een bepaald produkt, wordt dan opgevat als een (multivariate) waarneming<br />
in de betreffende klasse. Het gaat er dan om discriminantfactoren (lineaire<br />
combinaties van de oorspronkelijke attributen) te vinden die maximaal discrimineren<br />
tussen de klassen (produkten).<br />
Zowel voor factoranalyse als discriminantanalyse geldt dat, wanneer één keer de<br />
factoren gevonden zijn, per individu scores kunnen worden berekend voor de<br />
produkten. Middeling van deze scores over alle individuen geeft vervolgens de<br />
perceptiematrix van de hele doelgroep, die vergelijkbaar is met een MDS-configuratiematrix.<br />
Hoewel factoranalyse zich primair richt op overeenkomsten tussen de attributen<br />
en discriminantanalyse probeert de verschillen tussen de produkten zo groot<br />
mogelijk te maken, is het gemeenschappelijk doel van beide methoden het reduceren<br />
van het aantal dimensies. De resultaten wijken daardoor in de praktijk vaak<br />
niet sterk van elkaar af.
Tabel 5.3 Gegevens datamatrix groenten.<br />
UITSPRAKEN: Andij-Asper-Bloem-Cham- Kom- Papri- Prei Ra- Rode Sla Sper- Spi- Uien Witte Worvie<br />
ges kool pig- kom- ka barber kool zie- nazie kool telnons<br />
mer bonen tjes<br />
- Echte groente<br />
- Voor mensen die zwaar werk doen<br />
- Bekende groente<br />
- Hoge voedingswaarde<br />
- Duur<br />
- Feestelijk gerecht<br />
- Bewerkelijke groente<br />
- Voor mensen met hogere inkomens<br />
- Veel verschillende gebruikswijzen<br />
- Voor moderne mensen<br />
- Een groente voor erbij<br />
IJzer<br />
Vitamine A<br />
Vitamine C<br />
Koolhydraten<br />
Eiwitten<br />
147<br />
120<br />
150<br />
142<br />
7<br />
5<br />
81<br />
3<br />
68<br />
33<br />
2<br />
3,00<br />
2,52<br />
2,96<br />
2,01<br />
2,06<br />
52<br />
7<br />
65<br />
28<br />
140<br />
136<br />
60<br />
109<br />
74<br />
46<br />
55<br />
1,45<br />
1,83<br />
1,92<br />
1.75<br />
1,93<br />
140<br />
82<br />
150<br />
79<br />
42<br />
63<br />
15<br />
21<br />
54<br />
34<br />
4<br />
1,47<br />
2,00<br />
2,09<br />
2,05<br />
1,94<br />
5<br />
2<br />
54<br />
32<br />
102<br />
129<br />
16<br />
62<br />
119<br />
81<br />
95<br />
1,27<br />
1,76<br />
1,87<br />
1,77<br />
2,04<br />
32<br />
12<br />
111<br />
31<br />
6<br />
23<br />
1<br />
8<br />
69<br />
58<br />
133<br />
1,33<br />
1,83<br />
2,18<br />
1,45<br />
1,34<br />
6<br />
3<br />
47<br />
51<br />
68<br />
76<br />
10<br />
38<br />
117<br />
95<br />
89<br />
1,73<br />
2,21<br />
2,85<br />
1,67<br />
1,59<br />
100<br />
72<br />
132<br />
82<br />
10<br />
4<br />
16<br />
7<br />
37<br />
36<br />
10<br />
1,94<br />
2,09<br />
2,31<br />
1,97<br />
1,75<br />
4<br />
3<br />
82<br />
27<br />
8<br />
20<br />
18<br />
7<br />
15<br />
27<br />
114<br />
1,76<br />
1,87<br />
2,25<br />
1,72<br />
1,42<br />
125<br />
129<br />
148<br />
91<br />
0<br />
1<br />
45<br />
3<br />
22<br />
15<br />
1<br />
1,67<br />
1,94<br />
2,01<br />
2,22<br />
1,51<br />
120<br />
48<br />
144<br />
96<br />
3<br />
45<br />
23<br />
6<br />
94<br />
61<br />
122<br />
2,31<br />
2,47<br />
3,11<br />
1,72<br />
1,79<br />
142<br />
108<br />
148<br />
104<br />
46<br />
52<br />
18<br />
16<br />
15<br />
35<br />
5<br />
1,90<br />
2,27<br />
2,33<br />
2,18<br />
1,96<br />
141<br />
115<br />
148<br />
131<br />
12<br />
18<br />
111<br />
8<br />
10<br />
30<br />
3<br />
3,83<br />
3,63<br />
3,25<br />
2,03<br />
2,11<br />
44<br />
74<br />
123<br />
63<br />
1<br />
3<br />
16<br />
4<br />
90<br />
42<br />
44<br />
1,57<br />
1,86<br />
2,13<br />
1,83<br />
1,57<br />
115<br />
110<br />
140<br />
77<br />
0<br />
0<br />
24<br />
1<br />
26<br />
21<br />
4<br />
1,57<br />
1,81<br />
1,91<br />
2,31<br />
1,66<br />
26<br />
72<br />
148<br />
106<br />
10<br />
31<br />
35<br />
10<br />
25<br />
30<br />
19<br />
1,63<br />
2,71<br />
1,72<br />
2,01<br />
1,83<br />
l<br />
ül<br />
' o/<br />
0/o<br />
7^t
116<br />
PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
Bij wijze van voorbeeld wordt in tabel 5.3 de datamatrix gegeven die werd<br />
opgesteld in het kader van een onderzoek over groenten op grond van interviews<br />
met 150 Nederlandse huisvrouwen. 14 Voor de eerste elf attributen in deze matrix<br />
werd door de respondenten alleen aangegeven of deze wel of niet passen bij de<br />
betreffende groente (1-0 variabele). Tabel 5.3 is een geaggregeerde matrix, waarbij<br />
a.h.w. de matrices van alle individuele respondenten op elkaar zijn gelegd. Uit<br />
deze geaggregeerde matrix valt bij voorbeeld af te lezen dat 147 respondenten<br />
vonden dat de bewering 'echte groente' past bij andijvie. Veel minder (nl. 52<br />
respondenten) vonden dat deze bewering past bij asperges. Voor de laatste vijf<br />
attributen uit tabel 5.3: ijzer t/m eiwitten scoorden de respondenten de groenten<br />
op een 5-puntsschaal. In tabel 5.3 staan de gemiddelde scores. Op de op boven<br />
beschreven wijze verkregen verzamelde data in het kader van het groentenonderzoek<br />
werden achtereenvolgens factoranalyse en discriminantanalyse toegepast,<br />
waarbij werd uitgegaan van de individuele data. Er werd echter ook een factoranalyse<br />
toegepast op de geaggregeerde data, d.w.z. uitgaand van tabel 5.3.<br />
De factorladingenmatrix die werd verkregen op basis van de individuele gegevens:<br />
een matrix in de vorm van figuur 5.4 met 16 rijen en (150 x 15) = 2250 kolommen,<br />
met drie geëxtraheerde factoren is weergegeven in tabel 5.4. In deze factorladingenmatrix<br />
15 zijn de ladingen groter dan 0,5 omcirkeld. Er blijkt een duidelijke<br />
structuur achter de gehanteerde attributen te zitten. Op grond van gevonden<br />
factorladingen werd Factor 1 benoemd als 'feestelijk', Factor 2 als 'energie' (geeft<br />
Tabel 5.4 Factorladingen matrix groentenattributen op basis van individuele gegevens<br />
attribuut/bewering<br />
echte groente<br />
voor mensen die zwaar werk doen<br />
bekende groente<br />
hoge voedingswaarde<br />
duur<br />
feestelijk gerecht<br />
bewerkelijke groente<br />
voor mensen met hogere inkomens<br />
veel verschillende gebruikswijzen<br />
voor moderne mensen<br />
een groente erbij<br />
ijzer<br />
vitamine A<br />
vitamine C<br />
koolhydraten<br />
eiwitten<br />
Factor 1<br />
-0,16<br />
-0,20<br />
-0,35<br />
-0,13<br />
(ÓJ3)<br />
(ÓÏ63)<br />
0,11<br />
(ÓJ0)<br />
0,23<br />
0,22<br />
0,09<br />
-0,08<br />
-0,00<br />
-0,05<br />
0,05<br />
0,18<br />
14 Eerder werd reeds aan dit onderzoek gerefereerd in par. 2.4.3.3.<br />
15. Geroteerd volgens de zgn. Varimax-methode.<br />
Factor 2<br />
(ojo)<br />
(0^62)<br />
0,49<br />
0,40<br />
-0,08<br />
0,16<br />
0,28<br />
-0,05<br />
-0,26<br />
-0,21<br />
-0,57<br />
0,18<br />
0,03<br />
-0,02<br />
0,21<br />
0,14<br />
Factor 3<br />
0,21<br />
0,16<br />
0,10<br />
0,39<br />
-0,04<br />
0,01<br />
0,14<br />
0,01<br />
0,00<br />
0,09<br />
-0,07<br />
C054)<br />
(A63)<br />
(0^62)<br />
0,32<br />
0,43
MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 117<br />
aan de mate waarin de groente energie levert) en Factor 3 als 'microcomponenten'<br />
(geeft aan de mate waarin een groente de zgn. microcomponenten ijzer en vitaminen<br />
levert).<br />
De absolute waarden van de factorladingen in tabel 5.4 zijn niet zeer hoog: met<br />
drie factoren werd 45% van varianten in de oorspronkelijke data verklaard. Dit is<br />
een direct gevolg van het gebruik van individuele gegevens. Bij de factoranalyse<br />
op de geaggregeerde data (d.w.z. op basis van tabel 5.3) werd een volledig<br />
overeenkomstige factorladingenstructuur gevonden als die in tabel 5.4, maar nu<br />
werd met drie factoren niet minder dan 91% van de variantie verklaard.<br />
Na de factoranalyse kunnen per respondent, per produkt de factorscores worden<br />
berekend, welke vervolgens kunnen worden gemiddeld over respondenten. Dit<br />
levert de coördinaten van de produkten op de onderliggende dimensies. Het<br />
resultaat voor de groenten is weergegeven in tabel 5.5, waarbij (arbitrair) per<br />
dimensie de minimumwaarde op nul is gezet. Uit tabel 5.5 valt bij voorbeeld af te<br />
lezen dat op de dimensie 'feestelijkheid': witte kool, rode kool en uien zeer laag<br />
scoren, terwijl asperges en champignons worden gepercipieerd als zeer feestelijke<br />
groenten. Als energieleveranciers worden gezien: spinazie, andijvie, sperziebonen<br />
en de koolsoorten. Groenten die sterk worden geassocieerd met microcomponenten<br />
zijn andijvie, spinazie en sla.<br />
In feite is tabel 5.5 een perceptiematrix welke is te vergelijken met een perceptiematrix<br />
zoals deze uit een (decompositionele) meerdimensionele schaalanalyse<br />
Tabel 5.5 Coördinaten van 15 groenten op 3 dimensies (basis: factorscores).<br />
groente<br />
andijvie<br />
asperges<br />
bloemkool<br />
champignons<br />
komkommer<br />
paprika<br />
prei<br />
rabarber<br />
rode kool<br />
sla<br />
sperziebonen<br />
spinazie<br />
uien<br />
witte kool<br />
worteltjes<br />
Factor 1<br />
feestelijkheid<br />
0,14<br />
2,28<br />
0,68<br />
1,70<br />
0,08<br />
1,05<br />
0,11<br />
0,09<br />
0,00<br />
0,18<br />
0,60<br />
0,23<br />
0,04<br />
0,00<br />
0,22<br />
Factor 2<br />
energie<br />
1,82<br />
0,85<br />
1,65<br />
0,21<br />
0,12<br />
0,00<br />
1,27<br />
0,11<br />
1,76<br />
0,80<br />
1,78<br />
1,87<br />
0,83<br />
1,59<br />
1,43<br />
Factor 3<br />
microcomponenten<br />
0,91<br />
0,14<br />
0,34<br />
0,06<br />
0,00<br />
0,42<br />
0,47<br />
0,04<br />
0,29<br />
0,78<br />
0,59<br />
0,88<br />
0,07<br />
0,19<br />
0,61
11 8 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
resulteert. Op analoge wijze als bij MDS kunnen op basis van tabel 5.5 de<br />
produkten worden weergegeven als punten in een meerdimensionele ruimte. De<br />
posities van de groenten in de karakteristiekenruimte, zoals deze werden gebruikt<br />
in hoofdstuk 2 (zie figuur 2.8) zijn direct van tabel 5.5 afgeleid. Alleen zijn de<br />
coördinaten hier uitgedrukt in: karakteristiek per geldeenheid.<br />
Op grond van het voorgaande heeft de lezer zich een indruk kunnen vormen van<br />
de wijze van analyse en het type resultaten dat wordt verkregen bij compositionele<br />
perceptie-analyse. Hierbij heeft de benadering m.b.v. factoranalyse als leidraad<br />
gediend. De analyse m.b.v. discriminantanalyse verloopt analoog. Ook daar<br />
worden discriminantscores verkregen, welke gemiddeld over respondenten een<br />
'overall' perceptiematrix opleveren, die de posities van de produkten in de meerdimensionele<br />
ruimte weergeeft. In het geval van de groenten leverde dit resultaten<br />
op die zeer sterk overeenkwamen met die van de factoranalyse (zie bijv. tabel 5.6).<br />
Evenals bij de decompositionele methoden zullen ter afsluiting van de behandeling<br />
van de compositionele methoden nog enkele specifieke aspecten kort worden<br />
besproken.<br />
Tabel 5.6 Correlaties tussen perceptuele dimensies van groenten, verkregen via verschillende<br />
analysemethoden (na optimale rotatie).<br />
Factoranalyse Factoranalyse Discriminantindividuele<br />
geaggregeerde analyse<br />
Methode gegevens gegevens<br />
Factoranalyse:<br />
geaggregeerde<br />
gegevens<br />
Discriminantanalyse <br />
Meerdimensioneleschaaltechniek<br />
dim. 1<br />
dim. 2<br />
dim. 3<br />
dim. 1<br />
dim. 2<br />
dim. 3<br />
dim. 1<br />
dim. 2<br />
dim. 3<br />
0,91<br />
0,83<br />
0,77<br />
1,00<br />
0,95<br />
0,92<br />
0,62<br />
0,85<br />
0,77<br />
—<br />
0,92<br />
0,90<br />
0,70<br />
0,64<br />
0,93<br />
0,70<br />
0,62<br />
0,91<br />
0,84<br />
Kwaliteit van de aanpassing<br />
Bij de compositionele methoden kunnen hiervoor de gebruikelijke maatstaven bij<br />
factor- en discriminantanalyse worden gehanteerd. De meest gebruikte maatstaf<br />
is hierbij het percentage verklaarde variantie in de oorspronkelijke data.
MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 119<br />
Dimensionaliteit<br />
De bepaling van het aantal te extraheren dimensies geschiedt op de bij factor- en<br />
discriminantanalyse gebruikelijke criteria. Ook hier speelt het percentage verklaarde<br />
variantie een grote rol: als een additionele factor geen extra variantie meer<br />
verklaart, heeft het geen zin een dergelijke factor toe te voegen. Vaak wordt hierbij<br />
als grens de eigenwaarde 1 genomen. Als de verklaarde variantie door een extra<br />
toegevoegde factor onder deze waarde ligt, verklaart een dergelijke factor minder<br />
dan de variantie van een oorspronkelijke variabele. 16 Ook de interpreteerbaarheid<br />
van een additionele factor speelt een rol, waarbij het assenstelsel - evenals bij<br />
meerdimensionele schaalanalyse - mag worden geroteerd om de interpretatie te<br />
verbeteren. Hiervoor bestaan een aantal analytische methoden (o.a. de varimaxmethode).<br />
Interpretatie van de dimensies<br />
Bij compositionele methoden is de interpretatie (benoeming) van de dimensies<br />
relatief eenvoudig, omdat tijdens het rekenproces de ladingenmatrix wordt verkregen<br />
welke de correlaties tussen de verkregen dimensies (factoren) en de oorspronkelijke<br />
attributen weergeeft. Tabel 5.4 is een voorbeeld van een dergelijke<br />
matrix, waaruit direct blijkt hoe de factoren benoemd kunnen worden op basis<br />
van hun correlaties met de attributen.<br />
Homogene versus heterogene perceptie<br />
In principe levert een compositionele perceptie-analyse voor ieder individu een<br />
eigen perceptiematrix (= scores van produkten op de dimensies) op. Dit impliceert<br />
dus dat percepties in principe heterogeen over individuen zijn. In de praktijk<br />
zijn deze individuele perceptiematrices echter nogal instabiel. Wel kunnen door<br />
aggregatie binnen onderscheiden subgroepen gemakkelijk perceptiematrices voor<br />
verschillende segmenten van de doelgroep worden gevormd. Zoals reeds is opgemerkt,<br />
verschillen consumenten overigens veel meer in hun preferenties dan in<br />
hun percepties.<br />
Verzameling van gegevens<br />
Aangegeven is reeds dat voor compositionele perceptie-analyse scores van produkten/merken<br />
op attributen nodig zijn. Hiervoor kan één van de in marktonderzoek<br />
gebruikelijke schalen worden gehanteerd (Likert, semantische differentiaal).<br />
Hieraan voorafgaat de keuze van de te hanteren attributen. Dit is een zeer kritisch<br />
element. Men streeft in het algemeen naar een zo klein mogelijk aantal attributen<br />
(anders worden de interviews te gecompliceerd), maar het is cruciaal dat er geen<br />
attribuut wordt vergeten dat werkelijk een grote rol speelt bij de bepaling van de<br />
keuze door de consument. Methoden om tot een inventarisatie te komen van<br />
16. Aannemend dat we uitgaan van een correlatiematrix.
120 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
mogelijk voor de consument belangrijke attributen zijn: groepsdiscussies en<br />
diepte-interviews met consumenten (kwalitatief onderzoek) en de zgn. 'repertory<br />
grid'-methode. Bij de laatste methode legt men de consument steeds drie produkten<br />
(merken) voor, meestal d.m.v. kaartjes met de namen van de produkten,<br />
waarbij de ondervraagde moet aangeven welke van deze drie het meest verschilt<br />
van de twee andere. Als dit 'afwijkende' produkt is aangewezen, wordt de respondent<br />
vervolgens gevraagd op welk aspect dit produkt afwijkt van de twee andere.<br />
Dit levert een attribuut op dat blijkbaar een rol speelt in het onderscheid tussen<br />
produkten. Door het voorleggen van meerdere drietallen produkten aan meerdere<br />
consumenten kan aldus een aantal onderscheidende attributen worden<br />
gegenereerd. Deze attributen kunnen vervolgens worden opgenomen in de vragenlijsten<br />
waarmee de uitgangsdata voor compositionele perceptie-analyse worden<br />
verzameld.<br />
De gemeenschappelijke 'algemene factor'bij compositionele perceptie-analyse<br />
Een specifiek probleem bij compositionele perceptie-analyse is dat men vaak als<br />
eerste factor een factor vindt die een relatief groot deel van de variantie voor zijn<br />
rekening neemt en waarop (bijna) alle attributen hoog scoren. Dit is dan een<br />
algemene evaluatieve (goed-slecht) factor. De oorzaak is dat respondenten vaak<br />
een algemene indruk van een produkt hebben en de tendens vertonen een produkt<br />
waarvan ze een goede indruk hebben hoge scores te geven op alle attributen,<br />
terwijl produkten met een ongunstiger 'a priori' indruk over de linie lagere scores<br />
krijgen. Dit verschijnsel wordt ook wel aangeduid als 'halo-effect'. Voor de<br />
perceptie-analyse is het van groot belang dat de perceptuele dimensies worden<br />
gescheiden van deze 'affective overtones' (scheiding van evaluatie en perceptie).<br />
In de praktijk kan men trachten deze algemene evaluatieve factor te voorkomen<br />
door de attributen zoveel mogelijk perceptueel te formuleren en erop toe te zien<br />
dat hier zo weinig mogelijk evaluatieve elementen in zitten: het gaat erom hoeveel<br />
een produkt van een bepaald attribuut bezit, niet hoe aantrekkelijk dat produkt is.<br />
De groentenattributen uit tabel 5.4 zijn met dit oogmerk tot stand gekomen en<br />
bevatten geen benamingen als lekker, aantrekkelijk, enz. Hier trad het probleem<br />
van de algemene evaluatieve factor dan ook niet op.<br />
Komt in de analyse wel een algemene evaluatieve factor naar voren, dan moet<br />
deze zo goed mogelijk worden verwijderd. Hiervoor bestaan verschillende methoden,<br />
waarvan de eenvoudigste is het zonder meer negeren van deze algemene<br />
factor (meestal de eerste hoofdcomponent) en voor de perceptie-analyse alleen de<br />
overige factoren te gebruiken. 17<br />
17. De problematiek van de algemene evaluatieve factor en de mogelijkheden om deze te verwijderen<br />
worden o.a. besproken in: Holbrook & Huber (1979), Huber & Holbrook (1979), en Dillon e.a.<br />
(1984).
MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 121<br />
5.2.2.3 De keuze van een decompositionele of een compositionele methode voor perceptie<br />
analyse<br />
Uit het voorgaande kan een aantal verschillen tussen beide methoden worden<br />
afgeleid. Hier zullen per methode kort de belangrijkste voordelen worden genoemd,<br />
welke dan tegelijk nadelen voor de andere methoden impliceren.<br />
De belangrijkste voordelen van decompositionele methoden zijn:<br />
1. De onderzoeker loopt niet de kans een belangrijke perceptuele dimensie over<br />
het hoofd te zien. Als een aspect werkelijk belangrijk is voor de wijze waarop de<br />
consumenten tegen produkten aankijken, dan zal deze dimensie naar voren<br />
komen in de analyse. Bij compositionele methoden kan een attribuut dat niet is<br />
'meegenomen' in de dataverzameling niet meer 'opdoemen'.<br />
Bij voorbeeld: in het eerder genoemde onderzoek naar perceptie van recreatieparken<br />
kwam de dimensie dieren/niet-dieren zeer nadrukkelijk uit de meerdimensionele<br />
schaalanalyse naar voren, terwijl deze bij een inventarisatie van<br />
relevante attributen over het hoofd was gezien.<br />
2. Bij de decompositionele methode is er geen probleem van een algemene<br />
evaluatieve factor. De methode gaat zeer strikt uit van gelijkenisdata en<br />
genereert daardoor louter perceptuele dimensies.<br />
Belangrijke voordelen van compositionele methoden zijn:<br />
1. De gevonden dimensies zijn zeer direct interpreteerbaar, doordat de relaties<br />
met de attributen bekend zijn.<br />
2. De analyse kan worden uitgevoerd ook als het aantal verschillende produkten/<br />
merken zeer klein is. Voor meerdimensionele schaalmethoden is het met het<br />
oog op betrouwbare resultaten nodig dat er een redelijk aantal produkten is<br />
waarvoor gelijkenisuitspraken worden gedaan. Als vuistregel wordt doorgaans<br />
aangehouden een minimum van zeven verschillende produkten.<br />
In die gevallen waar beide typen analyses uitvoerbaar zijn (d.w.z. met een voldoende<br />
aantal verschillende produkten) en waarbij de verzameling van gehanteerde<br />
attributen bij de compositionele methode inderdaad alle relevante perceptuele<br />
dimensies bevat, moeten beide methoden in principe tot hetzelfde resultaat<br />
leiden. Dit wordt gedemonstreerd door tabel 5.6 die de correlatie 18 tussen de<br />
gevonden dimensies (steeds drie dimensies) geeft in het eerder genoemde groentenonderzoek.<br />
Als methoden voor perceptie-analyse werden respectievelijk gebruikt:<br />
factoranalyse op individuele attribuutgegevens, factoranalyse op geaggregeerde<br />
attribuutgegevens, discriminantanalyse en meerdimensionele schaaltechniek.<br />
Hoewel de onderlinge correlaties van de dimensies binnen de drie compositionele<br />
methoden (de eerste drie) het grootst zijn, heeft ook de oplossing,<br />
18. Dit zijn correlaties na optimale rotatie waarbij de configuraties 'naar elkaar toe zijn gedraaid'<br />
volgens de methode van Cliff(1966).
122 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
Tabel 5.6 Correlaties tussen perceptuele dimensies van groenten, verkregen via verschillende<br />
analysemethoden (na optimale rotatie).<br />
Methode<br />
Factoranalyse:<br />
geaggregeerde<br />
gegevens<br />
Discriminantanalyse <br />
Meerdimensioneleschaaltechniek<br />
dim. 1<br />
dim. 2<br />
dim. 3<br />
dim. 1<br />
dim. 2<br />
dim. 3<br />
dim. 1<br />
dim. 2<br />
dim. 3<br />
Factoranalyse<br />
individuele<br />
gegevens<br />
0,91<br />
0,83<br />
0,77<br />
1,00<br />
0,95<br />
0,92<br />
0,62<br />
0,85<br />
0,77<br />
Factoranalyse<br />
geaggregeerde<br />
gegevens<br />
—<br />
—<br />
0,92<br />
0,90<br />
0,70<br />
0,64<br />
0,93<br />
0,70<br />
Discriminantanalyse<br />
—<br />
—<br />
—<br />
0,62<br />
0,91<br />
0,84<br />
verkregen uit de decompositionele meerdimensionele schaaltechniek duidelijk<br />
dezelfde structuur. (De dimensies 1 t/m 3 zijn de eerder als 'feestelijkheid',<br />
'energie', respectievelijk 'microcomponenten' aangeduide factoren.) Een dergelijke<br />
benadering waarbij verschillende methoden worden gebruikt om de perceptuele<br />
kaart van dezelfde produkten te bepalen heeft uiteraard het aantrekkelijke<br />
dat het de genoemde voordelen van beide methoden combineert.<br />
Met de in deze paragraaf besproken methoden kan de perceptuele kaart van een<br />
produktklasse worden bepaald, dus de relevante perceptuele dimensies en de<br />
posities van de produkten/merken op deze dimensies. In de volgende paragraaf<br />
gaat het over preferentievorming: hier staat de vraag centraal hoe de consument<br />
deze dimensies tegen elkaar afweegt bij het bepalen van zijn voorkeur.<br />
5.3 Preferentie-analyse<br />
5.3.1 Modellen voor preferentievorming<br />
We gaan nu uit van de situatie dat de consument een aantal alternatieven heeft,<br />
produkten of merken in een bepaalde produktklasse, waaruit een keuze moet<br />
worden gemaakt. Ieder keuze-alternatiefis een meerdimensionele stimulus en kan<br />
worden voorgesteld als een vector Xf.<br />
Xj — \Xj\ • • -, Xjd)<br />
waarbij xjt de score van produkten j op de t-de dimensie is.<br />
(5.4)
PREFERENTIE-ANALYSE 123<br />
Zoals in paragraaf 5.2 is aangegeven, kan zo'n produkt ook worden voorgesteld<br />
als een punt in de ^/-dimensionele perceptieruimte, waarbij xjt de waarde op de<br />
/-coördinaat is.<br />
De consument die een keuze moet maken uit een dergelijke verzameling van<br />
meerdimensionele alternatieven zal voor ieder alternatief een zekere mate van<br />
preferentie hebben. In deze paragraaf zullen modellen worden besproken waarmee<br />
deze preferentievorming kan worden beschreven. Wij beperken ons hierbij<br />
tot de zgn. compenserende modellen, dat wil zeggen modellen waarbij een eventueel<br />
tekort op de ene dimensie (bij voorbeeld een lage maximumsnelheid van een<br />
bepaald merk auto) kan worden goedgemaakt door een extra aantrekkelijke score<br />
op een andere eigenschap (bijv. een lage aanschafprijs).<br />
Bij de niet-compenserende modellen treedt een dergelijke compensatie niet op. Bij<br />
een conjunctief model, een voorbeeld van een niet-compenserend model, moet een<br />
alternatief voldoen aan minimumvereisten op een ieder van een aantal eigenschappen.<br />
Bij voorbeeld een auto moet en een laag brandstofverbruik hebben en<br />
een minimale maximumsnelheid en een minimum aantal zitplaatsen. Schiet een<br />
auto op een van deze eigenschappen te kort, dan komt hij niet meer voor keuze in<br />
aanmerking, hoe voortreffelijk de scores op de andere eigenschappen ook zijn.<br />
Deze niet-compenserende modellen leiden overigens niet altijd tot een definitieve<br />
keuze. Ze zijn vooral geschikt om te beschrijven hoe de consument uit het grote<br />
aanbod tot een verzameling van (een klein aantal) in aanmerking komende<br />
alternatieven komt, d.w.z. de eerste fase van het keuzeproces. Vervolgens kan<br />
weer een compenserend model worden gebruikt om het maken van de definitieve<br />
keuze uit de set van acceptabele alternatieven te beschrijven.<br />
Omdat in hoofdstuk 4 op niet-compenserende modellen is ingegaan, beperken wij<br />
ons hier tot compenserende modellen.<br />
In het algemeen zal de consument een afweging van de dimensies tegen elkaar<br />
moeten uitvoeren om tot een uiteindelijke keuze te komen. In één bijzonder geval<br />
behoeft er niet een dergelijke afweging te worden uitgevoerd. Dit betreft de<br />
situatie dat er één alternatiefis, dat - vergeleken met ieder ander alternatief- op<br />
minstens één eigenschap beter is en op de overige eigenschappen even goed. In dat<br />
geval spreken we van een 'dominerend' alternatief, dat zonder meer door de<br />
consument zal worden gekozen. Situaties van dominantie zijn echter schaars en<br />
doorgaans is het ene alternatief beter op de ene eigenschap en het andere alternatief<br />
beter op een andere eigenschap, zodat een onderlinge afweging moet worden<br />
gemaakt. Een drietal modellen die deze afweging kunnen beschrijven, wordt hier<br />
besproken.<br />
/. Het lineair-compenserende model<br />
Het lineair-compenserende model is de eenvoudigste voorstelling van het afwegingsproces.<br />
De totale preferentie (het 'nut') van een bepaald alternatiefy wordt
124 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
beschreven als een lineaire combinatie van de produkteigenschappen:<br />
Hierbij is Uj het nut van alternatief j en w, het gewicht van de /-de eigenschap.<br />
Het lineair-compenserend model wordt ook wel vectormodel genoemd, omdat de<br />
voorkeur van een individu kan worden voorgesteld als een vector, waarbij de<br />
lengten van hun projecties op de voorkeursvector de mate van voorkeur voor de<br />
individuele produkten aangeven. 19<br />
Figuur 5.5 illustreert dit voor een situatie van twee dimensies (d = 2). In deze<br />
figuur zijn de posities van de produkten 1 en 2 aangegeven als punten in een<br />
tweedimensionele ruimte. Vector I geeft de voorkeursvector van consument I<br />
weer. Uit de figuur is af te lezen dat consument I een grote voorkeur heeft voor de<br />
verticale dimensie (dimensie 2). Produkt 1, dat relatief veel van deze eigenschap<br />
bezit, heeft dan ook een veel grotere projectie op de voorkeursvector van consument<br />
I dan produkt 2.<br />
Voor consument I geldt dus duidelijk:<br />
Ux> U2<br />
Anderzijds vindt consument II het omgekeerde: deze vindt dimensie 1 belangrijker<br />
dan dimensie 2. Uit de projecties in figuur 5.5 valt direct af te lezen dat voor<br />
deze consument de projectie van produkt 2 op zijn voorkeursvector veel groter is<br />
dan de projectie van produkt 1. Voor consument II geldt derhalve:<br />
U2> Ux<br />
19. Dat bij een lineair-compenserend model voorkeuren kunnen worden afgebeeld door middel van<br />
projecties op voorkeursvectoren, valt als volgt in te zien.<br />
Als W de voorkeursvector is van een individu en Xj de vector van produktcoördinaten van produkt j,<br />
dan kan de lengte van de projectie van Xj op W als volgt worden berekend. De projectie wordt<br />
voorgesteld als X w en er geldt:<br />
Xj-k W± W<br />
zodat<br />
(Xj, W) = A (W, W)<br />
en<br />
X = (Xj, W)I(W,W)<br />
Aangezien de lengte van de voorkeursvector arbitrair is en dus op 1 kan worden gesteld (zodat (W,W)<br />
= 1), is de projectie blijkbaar gelijk aan het inprodukt van Xj en W ofwel:<br />
d<br />
* = Z x jt w t,<br />
waarmee is aangetoond dat de preferentie voor een produkt (zie vergelijking (5) blijkbaar wordt<br />
bepaald door de projectie op de voorkeursvector.
PREFERENTIE-ANALYSE 125<br />
Figuur 5.5 Voorkeuren voor alternatieven in een lineair-compenserend of vectormodel.<br />
Met het voorgaande is ook direct aangegeven op welke wijze heterogeniteit m.b.t.<br />
voorkeuren in dit model tot uiting kan worden gebracht: verschillende individuen<br />
worden voorgesteld door verschillende voorkeursvectoren.<br />
2. Het ideaalpuntmodel<br />
Hoewel het lineair-compenserende model in veel gevallen een goede benadering<br />
voor de preferentievorming is, kan met name één eigenschap van dit model een<br />
goede aanpassing verhinderen. Dit betreft de impliciete veronderstelling van 'hoe<br />
meer, hoe beter'. Immers, uit vergelijking (5.5) is direct af te leiden dat als een<br />
eigenschap positief wordt gewaardeerd, de waardering voor het produkt blijft<br />
toenemen, hoever de betreffende eigenschap ook wordt opgevoerd. Dit is geen<br />
bezwaar voor eigenschappen als veiligheid of gezondheid, maar wordt problematisch<br />
bij een eigenschap als bij voorbeeld zoutgehalte van soep. Bij een dergelijke<br />
eigenschap neemt de voorkeur eerst toe, maar neemt vervolgens af bij een nog<br />
verder opvoeren van de eigenschap. (De soep wordt te zout.) In dergelijke gevallen<br />
vormt het ideaalpuntmodel een goede beschrijving van de voorkeursvorming.<br />
In het ideaalpuntmodel wordt iedere consument voorgesteld door zijn ideaalpunt,<br />
d.w.z. die combinatie van eigenschappen die voor hem ideaal is. Evenals de<br />
produkten kunnen ook ideaalpunten van individuen worden weergegeven als<br />
punten in een meerdimensionele ruimte.<br />
De mate van voorkeur voor een produkt wordt bepaald door de afstand van dat<br />
dim 1
126 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
1<br />
d n / \ \<br />
PREFERENTIE-ANALYSE 127<br />
I i i i<br />
O wit bruin volkoren<br />
soort brood *-<br />
Figuur 5.7 Mogelijke deelwaardefuncties voor verschillende consumenten met betrekking<br />
tot verschillende soorten brood.<br />
ideaalpunt ver weg ligt, dat wil zeggen vrijwel nooit wordt bereikt, geldt ook: 'hoe<br />
meer, hoe beter'.<br />
Daarom kan een vectormodel worden opgevat als een bijzonder geval van een<br />
ideaalpuntmodel, d.w.z. een ideaalpuntmodel met het ideaalpunt in het oneindige.<br />
Het is ook mogelijk dat voor één en hetzelfde produkt de voorkeursvorming<br />
m.b.t. de ene eigenschap volgens een vectormodel verloopt (dat wil zeggen: hoe<br />
meer hoe beter), terwijl er voor de andere eigenschap een punt bestaat waarboven<br />
de voorkeur gaat afnemen. In dat geval spreekt men van een 'gemengd model'.<br />
Verderop wordt hiervan een voorbeeld gegeven.<br />
3. Het conjuncte-analysemodel<br />
In het voorgaande zagen we dat het ideaalpuntmodel flexibeler is (d.w.z. meer<br />
verschillende voorkeurssituaties aankan) dan het vectormodel. Nog een stapje<br />
flexibeler is het conjuncte-analysemodel. In dit model kan de samenhang tussen<br />
het niveau van een bepaalde eigenschap en de preferentie van het produkt in<br />
principe alle mogelijke vormen aannemen. Als voorbeeld nemen we het produkt<br />
brood, waarbij een belangrijk attribuut zou kunen zijn de broodsoort. Hiervoor<br />
onderscheiden wij de volgende niveaus: wit, bruin en volkoren.<br />
In figuur 5.7 zijn de mogelijke 'deelwaardefuncties' voor een drietal consumenten<br />
weergegeven. Hiervan heeft consument I een voorkeur die systematisch oploopt<br />
in de richting wit -> bruin -> volkoren. Consument II daarentegen heeft de<br />
grootste voorkeur voor wit brood, een sterke afkeer van bruin, terwijl volkoren<br />
brood een tussenpositie inneemt. Bij consument III ten slotte is de voorkeursvolgorde:<br />
bruin, volkoren, wit.
128 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
Het conjuncte-analysemodel is in staat al deze verschillende vormen van preferentie-functies<br />
te beschrijven. Het vectormodel (lineaire voorkeursfuncties) en het<br />
ideaalpuntmodel (parabolische voorkeursfunctie) zijn a.h.w. bijzondere gevallen<br />
van dit meer algemene conjuncte-analysemodel.<br />
Een functie zoals die waarvan drie voorbeelden zijn gegeven in figuur 5.7 wordt<br />
'deelwaardefunctie' genoemd 20 , omdat het de bijdrage aangeeft van één eigenschap<br />
tot de overall-voorkeur.<br />
In het conjuncte-analysemodel wordt verondersteld dat er voor iedere eigenschap<br />
een dergelijke deelwaardefunctie bestaat. De totaalvoorkeur voor een produkt<br />
komt dan tot stand door de deelwaardefuncties, corresponderend met de verschillende<br />
eigenschappen, te sommeren.<br />
In het broodvoorbeeld zou kunnen gelden dat de totaalvoorkeur voor een bepaald<br />
brood behalve door de broodsoort (wit, bruin of volkoren) wordt bepaald<br />
door: type winkels (b.v. warme bakker of supermarkt) en de mate van versheid.<br />
Voor ieder van deze eigenschappen is er dan een deelwaardefunctie. Bij voorbeeld:<br />
zou de deelwaardefunctie voor broodsoort kunnen zijn, waarbij van Ul (A:,) een<br />
aantal mogelijke vormen zijn afgebeeld in figuur 5.7. Analoog zouden U2 (x2) en<br />
J73 (JC3) de deelwaardefunctie kunnen zijn voor respectievelijk winkel (bijv. warme<br />
bakker of supermarkt) en versheid.<br />
De overall-preferentie voor een broody' van het soort xj{, gekocht bij bakker xj2 en<br />
van een versheid xfl wordt dan als volgt bepaald:<br />
Uj = Ux (*,,) + U2 (xj2) + U3 (xfl) (5.8)<br />
Het conjuncte-analysemodel is door zijn flexibiliteit en door de directe relatie die<br />
het legt tussen produkteigenschappen en voorkeuren met name in de marketing<br />
erg populair geworden. 21 In hoofdstuk 6 komen we op de conjuncte analyse terug.<br />
In figuur 5.8 zijn voor alle drie behandelde preferentiefuncties de partiële nutsfuncties<br />
getekend. Een partiële nutsfunctie geeft aan de samenhang tussen het<br />
niveau van een produkteigenschap (hier arbitrair aangeduid als eigenschap /) en<br />
de bijdrage van die eigenschap tot het totale nut van het produkt. Bij het lineaircompenserende<br />
model is het verloop van deze nutsfunctie lineair stijgend of<br />
dalend (al naar gelang het teken van het gewicht n>,). Bij ideaalpuntmodel neemt<br />
het nut toe tot het ideaalpunt en daalt daarna. Bij het conjuncte-analysemodel kan<br />
de nutsfunctie allerlei vormen aannemen (waarvan hier slechts één is getekend).<br />
Het is daarom duidelijk dat het conjuncte-analysemodel de beide andere (het<br />
20. Engelse term: part-worth function.<br />
21. Zie bij voorbeeld Cattin & Wittink (1982).
PREFERENTIE-ANALYSE 129<br />
Model<br />
lineair- compenserend<br />
of vectormodel<br />
ideaalpuntmodel<br />
conjuncte<br />
analysemodel<br />
Samenhang tussen het niveau van een eigenschap (XJ-) en het nut(U)<br />
U<br />
U<br />
u<br />
C<br />
c<br />
c<br />
n^<br />
x<br />
t<br />
y(ideaalpunt) Xj.<br />
/ - ^<br />
Figuur 5.8 Partiële nutsfuncties in drie preferentiemodellen.<br />
vectormodel en het ideaalpuntmodel) als bijzondere vormen omvat. Eerder zagen<br />
we al dat het vectormodel op zijn beurt weer een bijzonder geval is van het<br />
ideaalpuntmodel. Dit impliceert dat we in figuur 5.8 met een hiërarchie van<br />
modellen hebben te maken, waarbij het volgende steeds het voorafgaande model<br />
als bijzonder geval omvat.<br />
Nadat in deze paragraaf een aantal preferentiemodellen zijn gespecificeerd en<br />
conceptueel zijn besproken, zullen in de volgende paragraaf methoden worden<br />
beschreven voor schatting van de parameters bij deze modellen. Hierbij zullen<br />
verschillende voorbeelden van toepassingen worden gegeven.<br />
*t
130 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
5.3.2 Het schatten van preferentiemodellen uit voorkeursgegevens van<br />
consumenten<br />
5.3.2.1 Direct versus indirect bepaalde preferentieparameters<br />
Bij de methoden voor het schatten van preferentiemodellen, d.w.z. voor het<br />
bepalen van de parameterwaarden zoals gewichten en ideaalpunten, kan allereerst<br />
een indeling worden gemaakt in directe en indirecte methoden.<br />
Bij de methoden van de eerste categorie worden de waarden van de preferentieparameters<br />
rechtstreeks aan de respondent gevraagd. Bij voorbeeld in het geval van<br />
de toepassing van het vectormodel bij de keuze tussen automerken kan een<br />
proefpersoon worden gevraagd de gewichten aan te geven die hij toekent aan<br />
eigenschappen (attributen) zoals benzineverbruik, kofferinhoud, reparatiefrequentie,<br />
motorlawaai. Om tot een zekere ijking te komen wordt hierbij vaak met<br />
een zgn. constante somschaal gewerkt, waarbij de respondent een totaal aantal<br />
(van bij voorbeeld 100) punten moet verdelen over de eigenschappen van een<br />
produkt, zodanig dat het aantal toegekende punten het belang uitdrukt dat de<br />
betreffende consument hecht aan de betreffende eigenschap. 22<br />
Deze directe methode wordt bij voorbeeld toegepast bij het multi-attribuut<br />
attitude-model van Fishbein, dat behandeld is in hoofdstuk 3. De affectieve<br />
component (e, in vergelijking (3.1)), vaak geïnterpreteerd als een gewicht, wordt<br />
dan via directe vraagstelling aan de respondenten bepaald. In een ideaalpuntanalogon<br />
van dit Fishbein model, het zgn. 'attribute adequacy model', worden op<br />
deze directe wijze ook ideaalpunten aan consumenten 23 gevraagd.<br />
Bij de indirecte methode worden aan de respondenten voorkeursuitspraken gevraagd<br />
met betrekking tot produkten. Dit kunnen paarsgewijze voorkeuren zijn,<br />
waarbij een respondent voor ieder paar produkten aangeeft welke van die twee<br />
produkten hij prefereert. De respondent kan ook een volledige voorkeursvolgorde<br />
aan moeten geven over alle produkten in een bepaald produktveld.<br />
Op grond van deze voorkeursinformatie wordt dan gezocht naar die waarden van<br />
de voorkeursparameters die de verkregen voorkeursuitspraken zo goed mogelijk<br />
reproduceren. Aldus worden de voorkeursparameters op indirecte wijze verkregen.<br />
We zouden in dit geval ook kunnen spreken van voorkeursgewichten die<br />
impliciet door consumenten aan eigenschappen worden toegekend bij de vorming<br />
van hun voorkeuren. In het geval van de directe methode wordt aan respondenten<br />
expliciet naar deze gewichten gevraagd ('self-explicated data').<br />
In een aantal studies zijn voorkeursgewichten langs directe en indirecte weg<br />
bepaald voor dezelfde produkten en respondenten. 24 In het algemeen blijkt er wel<br />
een correlatie te bestaan tussen beiden soorten gewichten, maar deze is doorgaans<br />
22. Voor een toepassing: zie Ratchford & Van Raaij (1980).<br />
23. Voorbeelden: Lehman (1971) en Lessig & Park (1978).<br />
24. Voorbeelden zijn: Sheluga e.a. (1979), Ratchford & Van Raaij (1980) en Termorshuizen (1982).
PREFERENTIE-ANALYSE 131<br />
laag. Daarbij is de voorspellende waarde in het algemeen groter bij gebruik van<br />
langs indirecte weg verkregen preferentieparameters. Ook op grond van validiteitsoverwegingen<br />
moet de voorkeur worden gegeven aan langs indirecte weg<br />
verkregen preferentieparameters. Immers het is zeer onwaarschijnlijk dat een<br />
individu zijn eigen proces van voorkeursvorming zo scherp kan analyseren dat hij<br />
een kwantitatieve uitdrukking kan geven aan het gewicht van een bepaalde<br />
produkteigenschap. Bij het vragen naar een ideaalpunt, een moeilijk concept voor<br />
veel consumenten, zijn de problemen nog groter. Vaak drukt een aldus gegeven<br />
gewicht eerder een algemene affectie uit (de mate waarin men een bepaalde<br />
eigenschap plezierig vindt) dan het gewicht dat de eigenschap krijgt bij de voorkeursbepaling.<br />
Bovendien bestaat de neiging tot sociaal wenselijke antwoorden.<br />
Bij voorbeeld aan de gezondheid van een produkt zegt men soms een groter<br />
gewicht toe te kennen dan in werkelijkheid bij de keuze het geval is, terwijl het<br />
gewicht dat men aan prijs zegt toe te kennen vaak juist kleiner is dan overeenkomt<br />
met de werkelijkheid. 25<br />
Om voornoemde redenen moet de voorkeur worden gegeven aan impliciete, langs<br />
indirecte weg geschatte parameters van preferentiefuncties. Hiertoe zullen wij ons<br />
in het vervolg van deze paragraaf verder beperken.<br />
5.3.2.2 Schattingsmethoden voor vector- en ideaalpuntmodel<br />
De meest gebruikte schattingsmethoden voor de bepaling van de parameters van<br />
het vector- en het ideaalpuntmodel zijn de algoritmen PREFMAP en LINMAP.<br />
PREFM AP is ontwikkeld door Carroll (1972) en komt in feite neer op het<br />
uitvoeren van multiple regressie. Hierbij is de afhankelijke variabele de voorkeursvolgorde<br />
(uitgedrukt d.m.v. rangnummers) van de verschillende alternatieven.<br />
De onafhankelijke variabelen worden bepaald door de coördinaten xJt van de<br />
alternatieven in de perceptieruimte. Bij het lineair-compenserende of vectormodel<br />
bestaat er, overeenkomstig vergelijking (5.5), een eenvoudige lineaire relatie<br />
tussen de mate van voorkeur (£/,) en de produktcoördinaten (JC;,) volgens:<br />
Uj = w, Xfl + w2 xfl + .. .wd wjd (/ = 1,.. .,n) (5.10)<br />
Als de voorkeuren U, alsmede de produktcoördinaten X bekend zijn, kunnen de<br />
gewichten w, t/m wd direct worden bepaald door middel van kleinste kwadraten<br />
regressie van U op X. Uiteraard is dan wel vereist dat het aantal produkten<br />
redelijk groot is ten opzichte van het aantal dimensies.<br />
De preferenties U zijn doorgaans alleen ordinaal bepaald, terwijl regressie in<br />
principe uitgaat van op intervalschaal gemeten data. Daarom begint PREFMAP<br />
25. Zie Termorshuizen (1982, p. 155).
132 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
met een eerste schatting waarbij de ingevoerde U wordt behandeld als ware deze<br />
intervalschaal. Daarna is er de mogelijkheid van een niet-metrisch iteratief vervolg<br />
van de schattingsprocedure waarbij de invoervector U steeds ordinaal wordt<br />
getransformeerd. (Deze mogelijkheid heeft echter het probleem van gemakkelijke<br />
degeneratie, terwijl de reproduktie van de oorspronkelijke voorkeursvector lang<br />
niet altijd wordt verbeterd.)<br />
PREFMAP is in feite een verzameling van vier hiërarchische modellen ('fasen'<br />
genoemd), waarvan het besproken vectormodel het meest eenvoudige is. In<br />
PREFMAP staat het vectormodel bekend als: fase IV. Fase III is het ideaalpuntmodel<br />
zonder gewichten, fase II is het ideaalpuntmodel met gewichten (vgl. par.<br />
5.7), terwijl fase I bovendien toestaat dat het assenstelsel van de ingevoerde<br />
coördinatenmatrix wordt geroteerd. Iedere hoger genummerde fase is dus een<br />
bijzonder geval van de voorgaande. Hierop is ook de F-toets gebaseerd die bij de<br />
toepassing van PREFMAP wordt berekend. Met deze F-toets kan per fase<br />
worden nagegaan in hoeverre het model van de betreffende fase een voldoende<br />
verklaring van de ingevoerde voorkeuren geeft, dan wel of het overgaan op het<br />
naast hogere (meer algemene) model een significante extra bijdrage tot de verklaring<br />
zou leveren.<br />
In het artikel van Carroll (1972) wordt aangetoond dat voor alle fasen van<br />
PREFMAP de voorkeuren kunnen worden geschreven als een functie van de -<br />
bekende - coördinaatwaarden xjt, welke functie geschat kan worden met lineaire<br />
regressie. Bij voorbeeld in het geval van het ideaalpuntmodel van fase III is de<br />
preferentie een functie zowel van de xjs zelf als van hun kwadraten.<br />
LINMAP, ontwikkeld door Srinivasan en Shocker (1973 a en b), is gebaseerd op<br />
een heel ander rekenprocede dan PREFMAP, namelijk lineaire programmering<br />
in plaats van regressie. Invoergegevens zijn hier paarsgewijze voorkeursdata,<br />
d.w.z. voor ieder paar produkten het produkt dat wordt geprefereerd.<br />
Het meest algemene model dat door LINMAP kan worden behandeld, is het<br />
ideaalpuntmodel met gewichten. Voor ieder produkt j kan de gekwadrateerde<br />
afstand tot het ideaalpunt Y als volgt worden uitgedrukt in de grootheid sf.<br />
S J= ï(xjt-yt) 2 (5.ii)<br />
t=i<br />
waarbij wt het gewicht is van dimensie t (zie ook vergelijking 5.7).<br />
Voor ieder paar produkten (ƒ, k) waarvoor; wordt geprefereerd boven k zou nu<br />
moeten gelden: Sj ^ sk - produkt j ligt dichter bij het ideaalpunt dan produkt k.<br />
Als gevolg van een niet-perfecte fit zal bij een aantal van dergelijke paren de sk<br />
echter kleiner uitvallen dan de Sj. Dit impliceert een slechte fit. Hierop is de<br />
lineaire programmeringsformulering van het probleem gebaseerd, welke luidt:<br />
Min£zjk
PREFERENTIE-ANALYSE 133<br />
waarbij<br />
(st - Sj) + zjk ^ O<br />
w, ^0 (5.12)<br />
zjk > O<br />
voor alle paren (ƒ, /c), waarbij_ƒ geprefereerd boven /c.<br />
Hierdoor worden de sfc's als het ware gedwongen zoveel mogelijk groter te zijn<br />
dan de s/s.<br />
Op grond van vergelijking (5.11) kan de grootheid (sk — Sj) worden geschreven<br />
als:<br />
d<br />
(Sk ~ Sj) = X i x kt ~ xjt) wt - 2(xkt - Xjt)ytwt} (5.13)<br />
t= ï<br />
Wanneer v, is gedefinieerd als:<br />
vt=ytw, (5.14)<br />
dan stelt (5.12) een probleem voor dat lineair is in de onbekenden: de w/s en de u/s.<br />
Daardoor kunnen deze parameters worden bepaald door middel van lineaire<br />
programmering. 26 De gewichten w, worden hierbij dus rechtstreeks bepaald; de<br />
ideaalpunten worden achteraf berekend uit de gevonden u/s door middel van:<br />
y, = vjw, (5.15)<br />
Bij de oplossing kunnen zich per dimensie t de volgende situaties voordoen:<br />
(1) w, > 0 en v, arbitrair. Dit is de reguliere situatie voor een 'ideaalpuntdimensie'.<br />
(2) w, = 0 en v, — 0. In dit geval draagt de dimensie blijkbaar niet bij tot de<br />
verklaring van de voorkeur.<br />
(3) w, — 0 en v, j= 0. In dit geval vinden we voor de ideaalpuntcoördinaat y, (zie<br />
5.15) een waarde in het oneindige. Dit wijst erop dat voor de betreffende<br />
dimensie kennelijk het ideaalpunt in het oneindige ligt, ofwel dat we bij deze<br />
dimensie met een vectormodel te maken hebben. In de zgn. mixed mode<br />
(gemengde) versie gaat LINMAP in het geval voor de betreffende dimensie<br />
automatisch over op het vectormodel.<br />
Uiteraard kan ook van tevoren aan de schattingsprocedure worden opgelegd<br />
dat voor alle dimensies het vectormodel geldt. Een en ander impliceert dat er<br />
van LINMAP drie versies zijn: (gedwongen) ideaalpuntmodel, (gedwongen)<br />
vectormodel en mixed mode, waarbij in het laatste geval het programma per<br />
dimensie zelf bepaalt, of de ideaalpunt-versie dan wel de vector-versie het<br />
meest aangewezen is.<br />
26. Uiteraard moeten daarbij aan de formulering (5.12) een aantal technische constraints worden<br />
toegevoegd. Een voorbeeld is: (Sj—sj) = 1, die de triviale oplossing w, = 0 (/= 1,..., d) voorkomt.
1 34 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
Voorbeeld 1: Politieke partijen<br />
PREFMAP en LINMAP worden toegepast op preferentiedata van individuele<br />
personen. Immers, in het algemeen zullen verschilende individuen er verschillende<br />
preferenties op na houden ('smaken verschillen').<br />
In een toepassing werden beide algoritmen gebruikt voor de schatting van preferentieparameters<br />
met betrekking tot de keuze van een politieke partij. 27 De<br />
gegevens waren afkomstig van 52 respondenten. Bij de voorafgegane perceptieanalyse<br />
was gebleken dat de belangrijkste perceptuele dimensies voor politieke<br />
partijen waren: (1) confessioneel/niet-confessioneel; (2) politieke soepelheid; en<br />
(3) progressief/conservatief. De in deze perceptie-analyse bepaalde configuratiematrix<br />
fungeerde bij de preferentie-analyse als matrix die de locaties van de<br />
'produkten' (hier politieke partijen) in de perceptieruimte aangeeft (de x^s).<br />
Allereerst werd PREFMAP zowel in de ideaalpunt- als in de vector-versie toegepast.<br />
Voor de aanpassing van het model aan de data werd gehanteerd de correlatiecoëfficiënt<br />
tussen de ingevoerde voorkeursvolgorde en die welke wordt geproduceerd<br />
door het model. Per respondent wordt een dergelijke correlatiecoëfficiënt<br />
bepaald en als maat voor de 'overall-aanpassing' is hier de mediane waarde van<br />
deze correlatiecoëfficiënt gebruikt. In de ideaalpunt-versie was deze mediane<br />
correlatiecoëfficiënt zeer goed, nl. 0,91, en bij het vectormodel nauwelijks lager<br />
(nl. 0,89). Ook bleek uit de F-waarden dat slechts bij 4 van de 52 respondenten het<br />
ideaalpuntmodel significant meer tot de verklaring van de voorkeuren bijdroeg<br />
dan het vectormodel.<br />
Ook LINMAP werd in beide versies toegepast, met zeer overeenkomstige resultaten.<br />
De mediane correlatiecoëfficiënt was 0,92 bij het ideaalpuntmodel en 0,90 bij<br />
het vectormodel.<br />
De conclusie kan hier dus zijn dat het eenvoudiger model (het vectormodel in dit<br />
geval) een adequate beschrijving geeft van de voorkeursvorming met betrekking<br />
tot politieke partijen. Tabel 5.7 geeft informatie over de gevonden gewichten bij<br />
dit vectormodel.<br />
Uit deze resultaten kan het volgende worden geconcludeerd:<br />
- Afgaand op de gemiddelde absolute gewichten krijgt de dimensie politieke<br />
soepelheid het grootste gewicht, daarna de progressief/conservatief dimensie,<br />
terwijl de dimensie confessioneel/niet-confessioneel het laagste gewicht krijgt.<br />
- Er bestaan grote onderlinge verschillen tussen respondenten met betrekking tot<br />
de gewichten die zij toekennen aan de drie dimensies: de standaardafwijkingen<br />
van de gewichten zijn zeer groot ten opzichte van de gemiddelden. Dit is een<br />
duidelijke rechtvaardiging van de analyse per individu.<br />
- Per saldo wordt confessionaliteit licht positief gewaardeerd, politieke soepel-<br />
27. Zie Wierenga (1978).
Tabel 5.7 Gemiddelde (resp. algebraïsche en absolute) waarden en standaardafwijkingen van de gevonden gewichten bij toepassing van het<br />
vectormodel ter verklaring van voorkeuren voor politieke partijen (Wierenga, 1978).<br />
Schattingsmethode<br />
PREFMAP<br />
LINMAP<br />
Dim. l a) : confessioneel<br />
niet confessioneel<br />
gem.<br />
(algebr.)<br />
0,06<br />
0,07<br />
a) hogere waarde = confessioneel<br />
b) hoge waarde = soepel<br />
c) hoge waarde = conservatief<br />
gem.<br />
(abs.)<br />
0,29<br />
0,2'9<br />
st. afw.<br />
0,35<br />
0,34<br />
Dim. 2 b) : politieke<br />
soepelheid<br />
gem.<br />
(algebr.)<br />
0,66<br />
0,65<br />
gem.<br />
(abs.)<br />
0,67<br />
0,67<br />
st. afw.<br />
0,31<br />
0,33<br />
Dim. 3 c) : progressief/conservatief<br />
gem.<br />
(algebr.)<br />
-0,31<br />
-0,30<br />
gem.<br />
(abs.)<br />
0,50<br />
0,50<br />
st. afw.<br />
0,51<br />
0,51
136 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />
heid als zeer positief (hier waren kennelijk nauwelijks negatieve gewichten),<br />
terwijl duidelijk een voorkeur wordt uitgesproken voor een progressieve partij.<br />
Het is echter ook duidelijk dat er aanzienlijke segmenten (deelmarkten) zijn die<br />
voorkeur hebben voor een niet-confessionele en een minder progressieve partij.<br />
- De resultaten van PREFMAP en LINMAP stemmen sterk overeen.<br />
In hoofdstuk 7 wordt op deze toepassing op politieke partijen terruggekomen.<br />
Voorbeeld 2: Groenten<br />
Een tweede voorbeeld is ontleend aan het eerder besproken groentenonderzoek. 28<br />
Er werd reeds vermeld dat als dimensies waarop groenten worden beoordeeld<br />
door Nederlandse huisvrouwen naar voren kwamen: feestelijkheid, energie en<br />
microcomponenten.<br />
Op basis van paarsgewijze preferentie-uitspraken die door de 150 in dit onderzoek<br />
betrokken respondenten werden gedaan, werden met behulp van LINMAP de<br />
preferentieparameters van een gemengd vector-/ideaalpuntmodel geschat. De<br />
resultaten staan in tabel 5.8.<br />
Allereerst is hier interessant hoe vaak de vectorspecificatie, respectievelijk de<br />
ideaalpuntspecificatie de beste aanpassing geeft. Bij dimensie 1 (feestelijkheid)<br />
blijken beide specificaties ongeveer even vaak voor te komen. Bij dimensie 2<br />
(energie) is er in 64% van de gevallen een ideaalpunt. Dimensie 3 (microcompo-<br />
Tabel 5.8 Resultaten toepassing LINMAP (mixed mode) op preferentie m.b.t. groenten<br />
(Wierenga, 1985).<br />
Vectorspecificatie <br />
Ideaalpuntspecificatie<br />
Aantal respondenten<br />
Gem. gewicht*<br />
Stafw. gewicht<br />
Aantal respondenten<br />
Gem. ideaalpunt<br />
Stafw. ideaalpunt<br />
Gem. gewicht<br />
Stafw. gewicht<br />
% Vectorspecificatie<br />
% Ideaalpuntspecificatie<br />
Dim. 1:<br />
feestelijkheid<br />
71<br />
-0,49<br />
0,50<br />
79<br />
1,21<br />
0,76<br />
0,82<br />
0,53<br />
47<br />
53<br />
Dim. 2<br />
energie<br />
54<br />
-0,09<br />
0,71<br />
96<br />
1,35<br />
2,14<br />
0,70<br />
0,46<br />
36<br />
64<br />
Dim. 3:<br />
microcomponenten<br />
129<br />
-0,43<br />
0,87<br />
21<br />
-0,43<br />
5,49<br />
1,52<br />
1,58<br />
Bij de LINMAP mixed mode formulering impliceert een negatief gewicht bij de vectorspecificatie:<br />
hoe hoger het niveau van de dimensie, hoe groter de preferentie.<br />
28. Zie Wierenga (1984).<br />
86<br />
14
PREFERENTIE-ANALYSE 137<br />
nenten) daarentegen kent slechts in 14% van de gevallen een ideaalpunt. Blijkbaar<br />
geldt voor microcomponenten (vitamines, ijzer, etc.) in de meerderheid van de<br />
gevallen: hoe meer hoe beter, terwijl bij energie vrij snel het niveau bereikt wordt,<br />
waarbij verdere toename negatief wordt beoordeeld.<br />
Verder valt bij dit voorbeeld zowel uit de hoge standaardafwijkingen van gewichten<br />
als uit de ideaalpunten af te leiden dat er grote diversiteit bestaat t.a.v.<br />
voorkeuren tussen repondenten. Er zijn zowel consumenten die een groot gewicht<br />
aan de feestelijkheid van een groente toekennen en feestelijkheid positief waarderen,<br />
als consumenten die feestelijkheid een minder hoog gewicht toekennen of<br />
zelfs negatief waarderen. Analoge beweringen gelden voor de dimensies energie en<br />
microcomponenten. Dergelijke nutsparameters van consumenten kunnen worden<br />
gerelateerd aan consumentenkenmerken, zoals leeftijd, woonplaats en mediagebruik,<br />
waardoor ze kunnen dienen als uitgangspunt voor marktsegmentatie.<br />
Externe en interne analyse<br />
De hier besproken analyses maken gebruik van twee sets gegevens (1) de perceptiematrix<br />
Zdie de coördinaten van de produkten in de meerdimensionele ruimte<br />
representeert en (2) de voorkeursinformatie (paarsgewijze voorkeuren of complete<br />
voorkeursrangordeningen) met betrekking tot de produkten. Wanneer zoals<br />
hiervoor behalve de voorkeursinformatie ook de perceptiematrix X wordt gebruikt<br />
als invoer voor de preferentie-analyse spreken we van 'externe analyse'.<br />
Er zijn echter ook technieken die alleen de voorkeursinformatie als invoer gebruiken<br />
en hieruit vervolgens niet alleen de preferentieparameters, maar ook de<br />
configuratiematrix X trachten af te leiden. Dit wordt 'interne analyse' genoemd.<br />
In het algemeen is het succes van dergelijke schattingsmethoden bescheiden,<br />
doordat uit een klein aantal gegevens een relatief groot aantal parameters moet<br />
worden geschat. Dit geldt met name voor het ideaalpuntmodel. (Deze benadering<br />
wordt 'multidimensional unfolding' genoemd.) Bij het vectormodel speelt dit<br />
bezwaar minder. Bij voorbeeld het MDPREF-algoritme 29 is een zeer bruikbaar<br />
programma om uitsluitend op basis van preferentiegegevens zowel de parameters<br />
van het vectormodel als de posities van de produkten in de meerdimensionele<br />
perceptieruimte te schatten.<br />
29. Dit komt neer op het benaderen van de preferentiematrix (individuen x produkten) door het<br />
produkt van twee andere matrices die respectievelijk de produktcoördinaten en de voorkeursvectoren<br />
bevatten. Zie Eckart & Young (1936), Chang & Carroll (1969).
6 Conjuncte analyse en analyse<br />
van actuele keuzen<br />
6.1 Conjuncte analyse<br />
6.1.1 Het wezen van conjuncte analyse<br />
Conjuncte analyse is een techniek die betrekkelijk recent (± 1975) in het consumenten-<br />
en marktonderzoek is geïntroduceerd en sindsdien een spectaculaire<br />
vlucht heeft genomen, zowel met betrekking tot de schaal waarop deze techniek in<br />
de praktijk wordt toegepast als met betrekking tot de aandacht die eraan wordt<br />
besteed in de wetenschappelijke literatuur. Cattin 1 en Wittink schatten het aantal<br />
commerciële toepassingen in de Verenigde Staten tot en met 1981 op ca. 1000.<br />
Sindsdien is dit aantal ongetwijfeld verveelvoudigd. Ook in Nederland hebben<br />
diverse praktijktoepassingen van deze techniek plaatsgevonden.<br />
Vanwege het grote praktische belang van conjuncte analyse zullen wij uitvoerig<br />
op de methode ingaan.<br />
Conjuncte analyse is ontwikkeld in de mathematische psychologie. 2 De basisgedachte,<br />
die geheel overeenkomt met de steeds in dit boek gehanteerde meerdimensionele<br />
aanpak van produktbeleving, is dat de preferentie voor een stimulus (een<br />
produkt) opgebouwd is uit bijdragen van de verschillende attributen die aan de<br />
stimulus kunnen worden onderscheiden. In paragraaf 5.3.1 werd het voorbeeld<br />
gegeven van het produkt brood, waarbij de preferentie voor een bepaald brood<br />
werd opgevat als de som van de bijdragen van een drietal attributen: broodsoort,<br />
winkel waar het brood is gekocht, en versheid. Bij conjuncte analyse worden de<br />
bijdragen van de verschillende attribuutniveaus tot de totale voorkeur voor een<br />
produkt bepaald door het opzetten van een soort experiment. In dit experiment<br />
worden produkten gedefinieerd in termen van combinaties van de niveaus van de<br />
verschillende attributen die aan het produkt worden onderscheiden.<br />
Zo werden bij voorbeeld in een onderzoek naar de voorkeuren voor drinkmelk 3 de<br />
attributen: prijs, verpakking, vetgehalte en conserveringsmethode onderscheiden.<br />
De per attribuut onderscheiden niveaus zijn weergegeven in het nu volgende<br />
schema:<br />
1. Cattin & Wittink (1983).<br />
2. Zie bij voorbeeld Luce & Tukey (1964) en Krantz (1964).<br />
3. Zie Termorshuizen (1982, hoofdstuk 6).
CONJUNCTE-ANALYSE 139<br />
Tabel 6.1 Onderscheiden attribuutniveaus van drinkmelk.<br />
Attribuut<br />
Prijs<br />
Verpakking<br />
Vetgehalte<br />
Conserveringsmethode<br />
Niveaus<br />
ƒ 1,- per liter<br />
ƒ 1,20 per liter<br />
ƒ 1,40 per liter<br />
glas<br />
karton<br />
plastic<br />
vol<br />
halfvol<br />
gepasteuriseerd<br />
gesteriliseerd<br />
Profiel 1<br />
X<br />
X<br />
X<br />
X<br />
Profiel 2<br />
Een 'profiel' is een combinatie van attribuutniveaus. Zo staat het in tabel 6.1 als<br />
Profiel 1 aangegeven produkt voor melk van ƒ 1,20 per liter, verpakt in karton,<br />
halfvol en gepasteuriseerd. Profiel 2 daarentegen betreft melk van ƒ 1,- per liter, in<br />
plastic verpakking, vol en gesteriliseerd. Omdat de aantallen onderscheiden<br />
attribuutniveaus respectievelijk 3, 3,2 en 2 bedragen, kunnen er in dit voorbeeld<br />
3x3x2x2 = 36 verschillende profielen worden gevormd.<br />
Bij conjuncte analyse worden dergelijke profielen aan proefpersonen (consumenten)<br />
voorgelegd, waarbij deze respondenten wordt gevraagd per profiel een<br />
voorkeurs- of koopintentie-uitspraak te doen. Uit dergelijke voorkeursuitspraken<br />
worden vervolgens de bijdragen van de verschillende attribuutniveaus tot de<br />
totaalvoorkeur kwantitatief geschat.<br />
Evenals dat bij de hiervoor besproken methoden voor preferentie-analyse PREF-<br />
MAP en LINMAP het geval was, worden de conjuncte analyses op individuele<br />
gegevens van respondenten uitgevoerd. (Smaken verschillen in het algemeen<br />
tussen individuen.)<br />
Wij zullen in het kort de conjuncte analyse contrasteren met de in de vorige<br />
paragraaf behandelde methoden van preferentie-analyse.<br />
In de eerste plaats - dit werd reeds gememoreerd bij de bespreking van het<br />
conjuncte-analyse model - laat de conjuncte analyse een veel grotere scala van<br />
nutsfunctiespecificaties toe dan het vector- en het ideaalpuntmodel.<br />
Een ander direct opvallend verschil tussen conjuncte analyse en de eerder besproken<br />
methoden voor preferentie-analyse is, dat laatstgenoemde in het algemeen<br />
uitgaan van preferentiegegevens met betrekking tot werkelijk bestaande produkten,<br />
terwijl bij conjuncte analyse de produkten als het ware worden 'geconstrueerd'.<br />
Het is daarbij niet nodig dat de produkten werkelijk worden gemaakt,<br />
X<br />
X<br />
X<br />
X
140 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
de respondent kan louter op basis van verbale beschrijvingen van de produkten in<br />
termen van attribuutniveaus zijn voorkeursuitspraken doen. Hij of zij beoordeelt<br />
dan als het ware 'produktconcepten'.<br />
Een derde verschil is, dat bij conjuncte analyse de attributen doorgaans uitgedrukt<br />
worden in objectieve, veelal fysieke karakteristieken (zoals verpakking en<br />
vetgehalte). In termen van het kernmodel van figuur 5.1 betekent dit dat er dan<br />
een rechtstreekse relatie wordt geschat tussen produkteigenschappen en preferentie.<br />
Bij de in paragraaf 5.3 besproken benadering werd eerst de stap gemaakt van<br />
produkt naar perceptie en vervolgens van perceptie naar preferentie. 4 Als dimensies<br />
in het preferentiemodel fungeerden dan niet objectieve produkteigenschappen<br />
maar psychologische factoren zoals feestelijkheid (groente), soepelheid en<br />
progressiviteit (politieke partijen).<br />
Het voordeel van het hanteren van de objectieve produkteigenschappen, zoals dat<br />
bij conjuncte analyse gebeurt, is dat we dan te maken hebben met direct manipuleerbare<br />
('actionable') eigenschappen, die de aanbieder van het produkt in belangrijke<br />
mate zelf kan bepalen. Bij voorbeeld als uit de analyse blijkt dat een andere<br />
verpakking een belangrijke stijging van de voorkeur voor melk tot gevolg heeft,<br />
dan kan deze preferentievergroting direct worden gerealiseerd door inderdaad op<br />
deze andere verpakking over te gaan. Wanneer daarentegen uit een analyse, zoals<br />
die besproken is in de voorgaande paragraaf, zou blijken dat de feestelijkheid<br />
waarmee een produkt wordt geassocieerd grote invloed heeft op de voorkeur, dan<br />
is het niet direct duidelijk door welke veranderingen in het produkt deze feestelijkheidimpressie<br />
op het gewenste niveau kan worden gebracht.<br />
Deze directe koppeling tussen produkteigenschappen en preferenties die bij conjuncte<br />
analyse aan de orde is, verhoogt de operationaliseerbaarheid van de<br />
uitkomsten en is een belangrijke verklarende factor voor de populariteit van de<br />
techniek in de praktijk.<br />
Dit betekent overigens niet dat de analyse via de percepties, zoals die in de jointspace-benadering<br />
wordt gedaan, niet waardevol zou zijn. Dergelijke analyses<br />
geven waardevolle inzichten ter verklaring van de preferentievorming. Inzicht in<br />
deze psychologische factoren is vooral van belang voor het communicatiebeleid<br />
(reclame). Conjuncte analyse daarentegen is sterk door zijn voorspellend vermogen,<br />
5 dat vooral wordt gebruikt ter voorspelling van de voorkeuren voor nieuwe<br />
produkten, dat wil zeggen nieuwe combinaties van attribuutniveaus. Het terrein<br />
van de produktontwikkeling is binnen de marketing dan ook het belangrijkste<br />
toepassingsgebied van conjuncte analyse.<br />
4. Dit wordt uitgedrukt door te zeggen dat de analyse plaatsvindt in de 'gecombineerde ruimte'<br />
(joint-space) van produktperceptie en -preferentie.<br />
5. De predictieve validiteit van conjuncte analyse is duidelijk groter dan van 'joint-space' modellen:<br />
Moore & Holbrook (1982).
CONJUNCTE-ANALYSE 141<br />
6.1.2 Dataverzameling<br />
Voordat de dataverzameling kan beginnen, moeten de profielen zijn geconstrueerd<br />
waarover aan de respondenten voorkeursuitspraken zullen worden gevraagd.<br />
Hierbij is de vraag: hoeveel attributen zullen in de analyse worden meegenomen<br />
en welke produkteigenschappen zullen hiervoor worden gekozen? Dit dienen<br />
eigenschappen te zijn die (a) invloed hebben op de voorkeuren van de consument<br />
en (b) interessant zijn voor de aanbieder van het produkt (bij voorbeeld omdat ze<br />
gemakkelijk zijn te wijzigen). Vervolgens moeten per attribuut de niveaus worden<br />
gekozen.<br />
Voor het genereren van deze relevante eigenschappen kan gebruik worden gemaakt<br />
van produktexperts, gesprekken met gebruikers (groepsdiscussies of individueel)<br />
of Kelly's 'repertory grid' (zie paragraaf 5.2.2.2). De selectie van deze<br />
eigenschappen is uiteraard cruciaal. Voor de uitvoerbaarheid van het onderzoek<br />
is het bovendien belangrijk dat het aantal attributen en de aantallen niveaus die<br />
per attribuut worden onderscheiden niet te groot zijn.<br />
Met betrekking tot de wijze waarop de voorkeursvragen aan de respondent<br />
worden gesteld zijn er twee alternatieven: de afwegingsmethode ('trade-off method')<br />
en de volledig profielmethode ('full profile').<br />
Bij de afwegingsmethode worden steeds twee eigenschappen genomen, waarvoor<br />
de respondent een afwegingstabel moet invullen. Voor de eigenschappen prijs en<br />
verpakking van melk zou deze tabel er uitzien als onderstaand (Tabel 6.2):<br />
Tabel 6.2 Afwegingstabel van prijs en verpakking van drinkmelk.<br />
Verpakking Prijs per liter<br />
ƒ1- ƒ1,20 ƒ1,40<br />
glas 5 3 6<br />
karton 2 1 4<br />
plastic 9 8 7<br />
Aan de respondent wordt dan gevraagd de cellen van tabel 6.2 (in dit geval 9) te<br />
ordenen naar voorkeur. De nummers die in het bovenstaande schema zijn geschreven<br />
geven de voorkeursvolgorde van een fictieve consument weer. Deze<br />
consument heeft blijkbaar de hoogste voorkeur voor melk van ƒ1,20 in karton,<br />
daarna melk van ƒ 1,- in karton, etc. Het minst geprefereerd wordt melk van ƒ1,in<br />
plastic.<br />
Een respondent moet voor ieder paar attributen een dergelijk schema invullen.<br />
Bij de volledig profielmethode krijgen de proefpersonen volledige profielen voorge-
142 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
legd, waarbij alle in het onderzoek betrokken eigenschappen zijn gespecificeerd.<br />
Twee voorbeelden van profielen zijn (zie ook hiervoor):<br />
Profiel 1: Prijs : ƒ 1,20 per liter<br />
Verpakking : karton<br />
Vetgehalte : halfvol<br />
Conservering: gepasteuriseerd<br />
Profiel 2: Prijs : ƒ 1,-per liter<br />
Verpakking : plastic<br />
Vetgehalte : vol<br />
Conservering: gesteriliseerd<br />
De profielen worden meestal voorgelegd in de vorm van kaartjes. De respondent<br />
wordt dan gevraagd voorkeursuitspraken te doen (met behulp van een schaal, of<br />
door middel van het geven van een rangordening) met betrekking tot dergelijke<br />
volledige profielen. De afwegingsmethode heeft als nadeel dat deze erg bewerkelijk<br />
wordt bij een groot aantal attributen. Bij vijf attributen moet de respondent bij<br />
voorbeeld al (^ x 5 x 4 =) tien afwegingstabellen invullen.<br />
Er zijn bovendien aanwijzingen dat de afwegingsmethode minder betrouwbare<br />
resultaten oplevert dan de volledig profielmethode. 6 Geconstateerd werd dat de<br />
volledig profielmethode dan ook steeds vaker gehanteerd werd ten opzichte van<br />
de afwegingsmethode (momenteel in circa 70% van de gevallen). 7 Wij zullen ons<br />
hier verder tot de volledig profielmethode beperken.<br />
Bij proefopzetten van bescheiden omvang (in termen van aantallen attributen en<br />
attribuutniveaus) is de gang van zaken eenvoudig: aan iedere respondent worden<br />
alle mogelijke combinaties van alle attribuutniveaus voorgelegd.<br />
In de praktijk is men echter vaak geïnteresseerd in een flink aantal attributen<br />
(gemiddeld zes a zeven in een conjuncte analyse), terwijl voor een goed inzicht in<br />
de rol van een attribuut per attribuut vaak meer (dan twee) niveaus moeten<br />
worden onderscheiden. Dit maakt het dan echter onmogelijk om aan elke respondent<br />
alle mogelijke combinaties voor te leggen. Bij voorbeeld: reeds bij vier<br />
attributen, waarbij voor ieder attribuut drie niveaus worden onderscheiden,<br />
bedraagt het totaal aantal verschillende combinaties 3 4 = 81.<br />
In dat geval moet men zijn toevlucht nemen tot zogenaamde fractionele proefopzetten.<br />
Hierbij wordt bewust informatie opgeofferd, maar zolang deze betrekking<br />
heeft op onbelangrijke effecten, is dat niet ernstig.<br />
Er bestaan uitgewerkte schema's die behulpzaam kunnen zijn bij het opzetten van<br />
6. Zie Segal (1982).<br />
7. Zie Cattin & Wittink (1982).
CONJUNCTE-ANALYSE 143<br />
Tabel 6.3 Combinaties van attribuutniveaus in een conjuncte-analyse-experiment met<br />
vier attributen, alle op drie niveaus.<br />
Combinatienr.<br />
1<br />
2<br />
3<br />
4<br />
5<br />
6<br />
7<br />
8<br />
9<br />
Attribuut<br />
1<br />
0<br />
0<br />
0<br />
1<br />
1<br />
1<br />
2<br />
2<br />
2<br />
Attribuut<br />
2<br />
0<br />
1<br />
2<br />
0<br />
1<br />
2<br />
0<br />
1<br />
2<br />
Attribuut<br />
3<br />
0<br />
1<br />
2<br />
1<br />
2<br />
0<br />
2<br />
0<br />
1<br />
Attribuut<br />
4<br />
dergelijke fractionele experimenten. 8 Hieruit valt bij voorbeeld af te leiden dat,<br />
wanneer er uitsluitend interesse is voor de zogenaamde hoofdeffecten (bij een<br />
additief model zoals vergelijking (5.8) is dit het geval), men voor de schatting in<br />
het genoemde voorbeeld met vier attributen, alle op drie niveaus, voldoende heeft<br />
aan negen verschillende profielen. Dit is slechts een fractie van de 81 profielen die<br />
men zou hebben als alle verschillende combinaties worden genomen.<br />
Uit de genoemde schema's kan worden afgeleid dat in de situatie van vier<br />
attributen, alle met drie niveaus, de combinaties moeten worden opgenomen zoals<br />
die in tabel 6.3 zijn weergegeven. Hierbij duiden de cijfers 0 tot en met 2 de drie<br />
niveaus van een attribuut aan. Zo valt af te lezen dat bij combinatie 1 alle<br />
attributen niveau 0 hebben. Bij combinatie 2 staat attribuut 1 op niveau 0,<br />
attribuut 2 op niveau 1, attribuut 3 op niveau 1, attribuut 4 op niveau 1, etc.<br />
De schema's zijn zo opgezet dat de effecten van de verschillende attributen<br />
ongecorreleerd zijn. Dit wordt ook wel uitgedrukt door te zeggen dat de factoren<br />
'onderling loodrecht' zijn, ofwel dat het schema 'orthogonaal' is. De opzet van<br />
deze schema's is niet direct intuïtief duidelijk. In de praktijk doet men er daarom<br />
het verstandigst aan de in de literatuur ontwikkelde schema's min of meer als een<br />
kookboek te volgen. 9<br />
6.1.3 Uitkomsten van conjuncte analyse<br />
Conjuncte analysedata komen in de vorm van preferentie-uitspraken (doorgaans<br />
rangordeningen) met betrekking tot attribuutcombinaties. Het gaat er dan om de<br />
parameterwaarden van het onderliggende model te schatten, dat wil zeggen die<br />
8. Een zeer nuttig artikel hierover is Steenkamp (1985).<br />
9. Zie Addelman (1962a, 1962b).<br />
0<br />
1<br />
1<br />
1<br />
0<br />
2<br />
2<br />
1<br />
0
144 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
waarden te vinden die zo goed mogelijk in overeenstemming zijn met de verkregen<br />
uitkomsten. In principe verdient het altijd aanbeveling een dergelijke analyse uit<br />
te voeren op het niveau van de individuele respondent. In tweede instantie kan dan<br />
worden gekeken naar de verdeling van de parameterwaarden over de respondenten.<br />
Een veel gebruikte techniek bij conjuncte analyse-experimenten is MONA-<br />
NOVA (afkorting van: Monotone Analysis of Variance). Deze techniek is door<br />
Kruskal ontwikkeld en werkt op soortgelijke wijze als het eveneens door hem<br />
ontwikkelde MDSCAL, dat hiervoor besproken is. 10 Evenals bij MDSCAL<br />
wordt er een maat voor de aanpassing ('stress') berekend, waarbij de schatting<br />
erop is gericht deze stress zo laag mogelijk te maken.<br />
Een belangrijk aspect van MONANOVA is dat het uitgaat van een monotone<br />
analyse, dat wil zeggen dat verondersteld wordt dat de ingevoerde gegevens alleen<br />
ordinale informatie (rangordening) bevatten. Naderhand is echter gebleken dat<br />
technieken die de data behandelen alsof ze op intervalschaal zijn gemeten (regressie-analyse,<br />
metrische variantie-analyse) in de praktijk vrijwel dezelfde resultaten<br />
opleveren als MONANOVA. 11 Sindsdien worden deze technieken, waarvan de<br />
computerprogramma's op ruimere schaal beschikbaar zijn dan die van MONA<br />
NOVA, ook veel gebruikt voor de conjuncte analyse.<br />
Voorbeeld 1: Drinkmelk<br />
Om de lezer inzicht te geven in het type resultaten dat door middel van conjuncte<br />
analyse wordt verkregen en de conclusies die men aan deze resultaten kan<br />
verbinden, worden hier twee voorbeelden besproken. Het eerste is ontleend aan de<br />
eerder besproken studie van Termorshuizen over melk. 3 Hier waren de onderscheiden<br />
attributen: prijs, verpakking, vetgehalte en conserveringsmethode. Op<br />
pagina 177 zijn de beschouwde attribuutniveaus vermeld. Er werden 18 verschillende<br />
produktprofielen geconstrueerd. Ieder van de 63 in het onderzoek betrokken<br />
respondenten (huisvrouwen) gaf een voorkeursvolgorde voor deze 18 profielen<br />
aan. Er is uitgegaan van een additief model, waarbij alleen de zogenaamde<br />
hoofdeffecten werden gemeten. Als voorbeeld nemen we de resultaten van twee<br />
respondenten: Rx en R2. In de eerste twee kolommen van tabel 6.4 staan de<br />
bijdragen van de verschillende attribuutniveaus tot de overall-preferentie met<br />
betrekking tot een drinkmelksoort. Dit zijn de zogenaamde deelwaarden ('partworths').<br />
12 Deze deelwaarden zijn in kaart gebracht in figuur 6.1. Uit de resultaten<br />
valt af te leiden dat respondent /?, weinig prijsgevoelig is, een sterke afkeer heeft<br />
van een plastic verpakking (glas en karton waardeert zij ongeveer gelijk), nauwelijks<br />
verschil in voorkeur heeft tussen volle en halfvolle melk, terwijl zij gepasteuriseerd<br />
sterk prefereert boven gesteriliseerd.<br />
10. Zie Kruskal (1965).<br />
11. Zie Carmone, Green & Jain (1978).<br />
12. Dat per attribuut deze deelwaarden precies tot nul sommeren is het gevolg van een (arbitraire)<br />
normalisatieconventie. Het absolute niveau van de nutsschaal ligt namelijk niet vast, alleen de<br />
verschillen tussen de attribuutniveaus.
Tabel 6.4 Uitkomsten van conjuncte analyse bij een onderzoek over drinkmelk.<br />
Attribuutniveau<br />
Prijs per liter:<br />
ƒ1ƒ1,20<br />
ƒ1,40<br />
Verpakking<br />
glas<br />
karton<br />
plastic<br />
Vetgehalte<br />
vol<br />
halfvol<br />
Conserveringsmethode<br />
gepasteuriseerd<br />
gesteriliseerd<br />
Som ranges<br />
Deelwaardeniveaus<br />
Resp. Rx<br />
0,04<br />
0,02<br />
-0,06<br />
1,10<br />
1,06<br />
-2,26<br />
-0,02<br />
0,02<br />
1,08<br />
-1,08<br />
Resp. R2<br />
0,86<br />
-0,23<br />
-0,63<br />
0,15<br />
-0,25<br />
0,10<br />
0,85<br />
-0,85<br />
1,70<br />
-1,70<br />
Gem. over<br />
alle respondenten<br />
0,213<br />
0,095<br />
-0,308<br />
0,601<br />
0,028<br />
-0,630<br />
-0,074<br />
0,074<br />
-0,933<br />
-0,933<br />
Range van<br />
Resp. Rx<br />
0,10<br />
(2%)<br />
3,36<br />
(59%)<br />
0,04<br />
(1%)<br />
2,16<br />
(38%)<br />
5,66<br />
deelwaardeniveaus<br />
Resp. R2<br />
1,49<br />
(21%)<br />
0,40<br />
(6%)<br />
1,70<br />
(24%)<br />
3,40<br />
(49%)<br />
6,99<br />
Gem. over<br />
alle respondenten<br />
0,784<br />
(12%)<br />
1,444<br />
(22%)<br />
1,818<br />
(28%)<br />
2,405<br />
(37%)<br />
6,451
146 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
2<br />
1<br />
0<br />
-1h<br />
Prijs per liter<br />
Vetgehalte<br />
vol<br />
halfvol<br />
2<br />
1<br />
Of-<br />
karton plastic<br />
Conserveringsmethode<br />
^<br />
gepast. gester.<br />
Figuur 6.1 Deelwaardefuncties van respondent /?, en R2 voor de vier attributen van<br />
drinkmelk.<br />
Respondent R2 daarentegen is prijsgevoeliger, heeft de drie verpakkingstypen<br />
ongeveer even lief, prefereert volle melk boven halfvolle en heeft een nog sterkere<br />
voorkeur voor gepasteuriseerde melk dan respondent Rv In beide gevallen is er<br />
een uitstekende fit tussen de voorkeursdata en het geschatte model<br />
(stress = 0,007, respectievelijk 0,000).<br />
Tabel 6.4 geeft ook de gemiddelde deelwaarden over alle respondenten (derde<br />
kolom). Met de interpretatie hiervan moeten we voorzichtig zijn, als er grote<br />
verschillen tussen respondenten bestaan. (Wat hier het geval is.) Er is dan sprake<br />
van verschillende segmenten consumenten, elk met een eigen voorkeursstructuur.<br />
Het is dan bijvoorbeeld niet verstandig een produkt te ontwerpen dat toegesneden<br />
is op de gemiddelde deelwaarden van alle consumenten. Een dergelijke gemiddelde<br />
consument komt weinig voor. 13<br />
Het is duidelijk dat een attribuut met kleine verschillen tussen de nutsbijdragen<br />
van de verschillende niveaus minder belangrijk is voor de voorkeursvorming dan<br />
een attribuut met een grote variatie in deelwaarden. Bij voorbeeld bij respondent<br />
13. Dit wordt in de literatuur de 'majority fallacy' genoemd.
CONJUNCTE-ANALYSE 147<br />
i?, is verpakking belangrijker dan prijs, terwijl dit bij respondent R2 net andersom<br />
ligt.<br />
Op deze gedachtengang is het idee gebaseerd om de range van een attribuut (range<br />
= verschil tussen hoogste en laagste waarde) als indicator te hanteren van het<br />
belang van dat attribuut voor de voorkeursvorming. In tabel 6.2 zijn deze ranges<br />
vermeld, zowel de absolute waarde als het percentage van de totaalsom der ranges<br />
over de attributen.<br />
Uiteraard is de range van de gemiddelde deelwaarden weinigzeggend, als er een<br />
sterke heterogeniteit is in de consumentenpopulatie. Wel zinvol is per attribuut<br />
het gemiddelde over de individuele ranges als maat voor de overall-belangrijkheid<br />
van een attribuut. Deze maat (vermeld in de laatste kolom van tabel 5.10) geeft<br />
namelijk de belangrijkheid van een attribuut aan, ongeacht de richting van de<br />
voorkeur. Bij voorbeeld door de in tabel 6.2 vermelde gemiddelde deelwaarden<br />
voor vetgehalte zou de indruk kunnen worden gewekt dat vetgehalte een zeer<br />
onbelangrijk attribuut is. Echter, uit de gemiddelde rangewaarde blijkt vetgehalte<br />
wel degelijk belangrijk te zijn. Dit is ook inderdaad het geval, alleen geven<br />
sommige respondenten de voorkeur aan volle, andere aan halfvolle melk. Bij de<br />
berekening van gemiddelde deelwaarden vallen dergelijke verschillen tegen elkaar<br />
weg.<br />
Voorbeeld 2: Onderwijsprogramma's Bedrijfskunde<br />
Ten behoeve van het te ontwikkelen 'Tweede fase programma Algemeen Management'<br />
van de Interfaculteit Bedrijfskunde van de <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong> te <strong>Rotterdam</strong><br />
werd een onderzoek uitgevoerd waarbij de invloed op de voorkeur werd<br />
gemeten van een drietal attributen: inhoudsaccent, titel en hoogte van het collegegeld.<br />
14 Het attribuut inhoudsaccent kende twee niveaus: A (vooral gericht op visie<br />
en concepten) en B (vooral gericht op praktische gereedschappen voor operationeel<br />
management). Het attribuut titel kende eveneens twee niveaus: er wordt al<br />
dan niet een titel verbonden aan het voltooid hebben van de opleiding. Bij<br />
collegegeld werden vier niveaus onderscheiden: ƒ 1.000,-; ƒ3.000,-; ƒ6.000,-; en<br />
ƒ12.000-per jaar.<br />
Het onderzoek werd gehouden onder studenten in de (potentiële) doelgroep voor<br />
de tweede fase opleiding: afstuderenden van de TU Delft, de <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong>,<br />
de Rijksuniversiteit Leiden en studenten die op dat moment aan de Interfaculteit<br />
Bedrijfskunde de postkandidaatsopleiding Bedrijfskunde volgden. Het<br />
totaal aantal respondenten bedroeg 597. 15 Iedere respondent gaf een voorkeursvolgorde<br />
voor de zestien mogelijke attribuutcombinaties. Aangezien de individuele<br />
verschillen hier beperkt waren, is het geoorloofd naar de gemiddelden te<br />
14. Zie Waarts & Wierenga (1984).<br />
15. Van de 560 respondenten waarvan de stresswaarde bij de MONONOVA-oplossing minder dan 1 %<br />
bedroeg werden de resultaten in de verdere analyse meegenomen.
148 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
Inhoudsaccent Titel Collegegeld<br />
B wel niet f1000 f3000 f6000 f 12000<br />
Figuur 6.2 Preferentiefuncties voor de attributen van een tweede fase opleiding Algemeen<br />
Management, gebaseerd op gemiddelde deelwaarden.<br />
kijken van de per respondent berekende deelwaarden. De op deze gemiddelde<br />
deelwaarden gebaseerde preferentiefuncties zijn in figuur 6.2 in beeld gebracht.<br />
Uit deze figuur blijkt dat inhoudsaccent en het wel of niet verbinden van een titel<br />
aan de opleiding een relatief gering gewicht hebben, als we de invloed van deze<br />
attributen vergelijken met de hoogte van het collegegeld. Er is een lichte voorkeur<br />
voor inhoudsaccent B (meer gericht op praktische gereedschappen) en een titel<br />
doet de voorkeur enigszins toenemen. Beide attributen zijn echter bij lange na niet<br />
in staat het negatieve effect van een stijging van het collegegeld van ƒ 1.000,- naar<br />
bijvoorbeeld ƒ6.000,- (laat staan ƒ 12.000,-) te compenseren.<br />
Wat is nu de belangrijke waarde van de uitkomsten van een conjuncte analyse?<br />
In de eerste plaats stelt de kennis van de bijdrage van individuele attribuutniveaus<br />
tot de overall-preferentie ons in staat de voorkeur te voorspellen voor iedere<br />
mogelijke combinatie van deze attribuutniveaus, ook als deze combinatie niet in<br />
de dataverzameling was opgenomen. Dit maakt het mogelijk preferentie-indicaties<br />
te verkrijgen voor een groot aantal verschillende produktconcepten, ver<br />
voordat deze produkten ook werkelijk zijn ontwikkeld.
CONJUNCTE-ANALYSE 149<br />
Een dergelijke voorspelling moet dan worden uitgevoerd met behulp van de<br />
parameters van individuele respondenten. Voor iedere respondent wordt met<br />
behulp van het model bepaald of hij aan het nieuwe concept de voorkeur zou<br />
geven boven de bestaande produkten. Over de hele steekproef van respondenten<br />
kan dan worden berekend welk marktaandeel een dergelijk nieuw produkt zou<br />
kunnen behalen. Dergelijke 'preferentiesimulaties' worden veelvuldig uitgevoerd<br />
als vervolg op een conjuncte analyse.<br />
In de tweede plaats maakt conjuncte analyse het mogelijk te beschikken over<br />
preferentieparameters van individuele respondenten. Deze kunnen vervolgens<br />
worden gekoppeld aan andere variabelen. Zo werd in het betreffende onderzoek<br />
over het onderwijsprogramma Bedrijfskunde gevonden dat rechtenstudenten<br />
vaker een voorkeur hadden voor een titel dan niet-rechtenstudenten en dat<br />
economiestudenten relatief minder bezwaar hadden tegen een collegegeldverhoging<br />
van ƒ1.000,- naar ƒ3.000,- dan andere studenten. Verder bleek (niet<br />
onverwacht) dat voor studenten van wie de vader een hogere functie bekleedt, het<br />
collegegeld minder belangrijk is dan voor studenten met vaders in meer uitvoerende<br />
beroepen.<br />
In de derde plaats maakt conjuncte analyse het mogelijk een directe afweging te<br />
maken tussen niveauverschillen van verschillende attributen. Dit komt doordat<br />
de nuts- of preferentieschaal voor alle attributen dezelfde is. Bij voorbeeld uit<br />
tabel 6.2, die betrekking heeft op drinkmelk, kan worden afgeleid dat respondent<br />
R2 een prijsstijging van ƒ1,- naar ƒ1,40 per liter over zou hebben voor volle in<br />
plaats van halfvolle melk. (Het nutsverlies van de prijsstijging is 1,49; de nutswinst<br />
van volle melk vergeleken met halfvolle melk is 1,70.)<br />
Wanneer we veronderstellen dat we met de deelwaardefuncties mogen interpoleren<br />
tussen de meetpunten, kan uit figuur 6.2 worden afgeleid dat gemiddeld<br />
gesproken het aanbieden van een titel gepaard zou kunnen gaan met een collegegeldstijging<br />
van ƒ 1.000,- tot ƒ 3.100,- zonder dat dit de voorkeur, ceteris paribus,<br />
nadelig zou beïnvloeden.<br />
Ten slotte is uit tal van studies gebleken dat conjuncte analyse een zeer robuuste<br />
techniek is, waarvan de resultaten niet erg gevoelig zijn voor toevallige storingen,<br />
afwijkingen van het model, en verschillende schattingsmethoden. 16<br />
Al deze factoren verklaren de grote populariteit van conjuncte analyse, vooral bij<br />
het ontwerpen en voorspellen van de preferenties voor nieuwe produkten. Toepassingen<br />
hebben betrekking op alle mogelijke produktcategorieën: niet-duurzame<br />
consumentenprodukten (bij voorbeeld voedingsmiddelen), huishoudelijke<br />
apparaten, produkten in de chemische industrie, machines, en diensten van<br />
banken.<br />
In de volgende paragraaf zal worden ingegaan op enkele uitbreidingen ten<br />
opzichte van de tot nu toe behandelde 'standaardbenadering' met betrekking tot<br />
conjuncte analyse.<br />
16. Zie bij voorbeeld Malhotra (1982).
150 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
6.1.4 Enkele uitbreidingen met betrekking tot conjuncte analyse<br />
Niet-additieve effecten<br />
Tot nu toe is steeds uitgegaan van een additief nutsmodel van de vorm:<br />
waarbij:<br />
Uj = t Ut(xjt) (6.1)<br />
t=i<br />
Uj = totaal nut van alternatief/<br />
Ufaji) = nutsbijdrage van attribuut t tot het totaal nut van alternatief j<br />
(deelwaarde) t = 1,..., n<br />
= niveau van attribuut / bij alternatief ƒ<br />
xJt<br />
Een dergelijke specificatie wordt een additief model genoemd. Kenmerk hiervan is<br />
dat het effect van een attribuut op het totaal nut van een produkt onafhankelijk is<br />
van de niveaus van de andere attributen. Voor dergelijke modellen behoeven<br />
alleen de 'hoofdeffecten' te worden geschat.<br />
In de praktijk behoeft deze additiviteitsvoorwaarde niet altijd te zijn vervuld. Er<br />
kunnen zogenaamde 'interacties' optreden. Bij voorbeeld in het voorbeeld van de<br />
drinkmelk zou de voorkeur voor volle versus halfvolle melk afhankelijk kunnen<br />
zijn van de wijze van conserveren.<br />
In figuur 6.3 zijn deelwaardefuncties getekend die het effect van vetgehalte op het<br />
nut voorstellen. De volgetrokken lijn geeft de situatie weer voor gepasteuriseerde<br />
melk, de stippellijn die van gesteriliseerde melk.<br />
Verondersteld wordt dat bij gepasteuriseerde melk de voorkeur voor volle melk<br />
groter is dan voor halfvolle melk. Als er nu interactie bestaat tussen vetgehalte en<br />
conserveringsmethoden, kunnen zich twee situaties voordoen.<br />
Het kan zo zijn dat ook bij gesteriliseerde melk de voorkeur toeneemt met het<br />
vetgehalte, maar veel minder sterk dan bij gepasteuriseerde melk (figuur 5.1 la).<br />
De tweede mogelijkheid is dat bij gesteriliseerde melk het effect van het vetgehalte<br />
net andersom is: de voorkeur voor volle melk is minder dan voor halfvolle melk<br />
(figuur 6.3). In het eerste geval spreken we van een 'niet-kruisende' interactie<br />
('non-cross-over'), in het tweede geval van een kruisende ('cross-over') interactie.<br />
Interactie impliceert dat het effect van een attribuut (hier vetgehalte) beïnvloed<br />
wordt door het niveau van een ander attribuut (hier conserveringsmethode).<br />
Interactie is zeer nadrukkelijk iets anders dan correlatie.<br />
Verwaarlozing van een niet-kruisende interactie hoeft niet altijd ernstig te zijn; het<br />
niet opnemen in het model van een kruisende interactie die in de werkelijkheid wel<br />
optreedt, is dat wel. Algebraïsch betekent het introduceren van interacties het<br />
opnemen van produkttermen (multiplicatieve termen) in de nutsfunctie. Bij voor-
CONJUNCTE-ANALYSE 151<br />
halfvol<br />
vetgehalte<br />
gepasteur.<br />
— —• — gester.<br />
niet-kruisende interactie<br />
vol<br />
O halfvol<br />
vetgehalte —<br />
kruisende interactie<br />
Figuur 6.3 Voorbeelden van interactiesituaties tussen vetgehalte en conserveringsmethode<br />
bij drinkmelk.<br />
beeld een nutsfunctie van de vorm:<br />
waarbij<br />
Uj = ax^ + bxj2 + cxjX x xf<br />
Xr> —<br />
1 als drinkmelk j halfvol is<br />
0 als drinkmelk j vol is<br />
1 als drinkmelk j gepasteuriseerd is<br />
0 als drinkmelk j gesteriliseerd is,<br />
vol<br />
(6.2)<br />
kan de bovengeschetste situatie van interactie tussen vetgehalte en conserveringsmethode<br />
bij drinkmelk weergeven. Eenvoudig is na te gaan dat bij deze specificatie<br />
het nutsverschil tussen volle en halfvolle melk a bedraagt in geval van gepasteuriseerde<br />
melk en a + c in het geval van gesteriliseerde melk. Hierbij kan c zowel<br />
positief als negatief zijn en zowel groter als kleiner dan a.<br />
Behalve de zogenaamde eerste orde interacties, dat wil zeggen interacties tussen<br />
twee attributen zoals hier beschreven, bestaan er ook nog tweede en hogere orde<br />
interacties. (Een interactie tussen twee attributen kan weer beïnvloed worden<br />
door het niveau van een derde attribuut.)<br />
Om alle interacties te kunnen meten hebben we een volledig factorieel schema<br />
nodig, waarbij alle combinaties aan een respondent worden voorgelegd.<br />
Eerder is al aangegeven dat zulks vaak in de praktijk onmogelijk is. Besproken<br />
werd reeds hoe voor het schatten van alleen hoofdeffecten met sterk gefractio-
1 52 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
neerde proefopzetten kan worden gewerkt. Het blijkt nu dat voor het schatten van<br />
een deel van alle interacties (naast de hoofdeffecten) ook met fractionele opzetten<br />
kan worden gewerkt. Hierbij moeten meer profielen worden voorgelegd dan<br />
wanneer alleen hoofdeffecten worden gemeten, maar minder dan wanneer alle<br />
interacties zouden worden geschat.<br />
Men spreekt dan van zogenaamde compromis-opzetten ('compromise designs').<br />
Ook hiervoor zijn in de literatuur proefschema's ontwikkeld. Duidelijke informatie<br />
hierover wordt verstrekt in het eerder genoemde artikel van Steenkamp. 8 Om<br />
een voorbeeld te geven op pagina 143 zagen we dat voor een conjunct analyseprobleem<br />
met vier factoren, alle op drie niveaus, slechts negen combinaties nodig zijn<br />
als men alleen geïnteresseerd is in de hoofdeffecten. Voor alle interacties zouden<br />
we 81 combinaties nodig hebben. Het blijkt dan dat bij gebruik van 27 combinaties<br />
alle hoofdeffecten + alle eerste orde interacties tussen drie van de vier<br />
attributen kunnen worden gemeten.<br />
Het gebruik van compromis-opzetten vereist dus dat men van tevoren een aantal<br />
specifieke interacties selecteert waarin men geïnteresseerd is en vervolgens de<br />
profielen zo construeert dat deze interacties gemeten kunnen worden. De overige<br />
interacties worden dan afwezig verondersteld.<br />
Het verwerken van conjuncte analyse-resultaten uit compromis-ontwerpen kan<br />
gebeuren met standaard variantieanalyse- en regressiemethoden.<br />
Specificatie van de nutsfunctie<br />
Wanneer een respondent een totaalevaluatie van een produkt (profiel) geeft in een<br />
conjuncte analyse, treedt het volgende proces op:<br />
Experimenteel Schaalwaarde (I) »- Geïntegreerde (0) »- Numerieke respons<br />
stimulusniveau (deelwaarde) impressie<br />
(b.v. vetgehalte) ~^ "- —. ^<br />
(b.v. conserveringsmethode)<br />
]Z~> U U - R U<br />
De respondent vertaalt de attribuutniveaus xt en Xj in bepaalde schaalwaarden w,<br />
en Uj, de schaalwaarden voor de verschillende attribuutniveaus worden vervolgens<br />
geïntegreerd in een totaalimpressie Uip welke op haar beurt wordt getransformeerd<br />
in een numerieke uitkomst Rtj. De integratie van u{ en Uj in utj geschiedt<br />
volgens de integratiefunctie ƒ, de omzetting van £/,-, in RtJ geschiedt volgens de<br />
output-functie O.<br />
Bij conjuncte analyse kennen we alleen de inputs: de attribuutniveaus x, en x- en de
CONJUNCTE-ANALYSE 153<br />
numerieke output Ry. We weten uiteraard niet precies hoe zich in de respondent de<br />
transformaties via integratiefunctie en output-functie voltrekken.<br />
Conjuncte analyse richt zich vooral op de schatting van de deelwaarden (de w,'s en<br />
w/s), dat wil zeggen het vinden van die deelwaarden die zo goed mogelijk passen<br />
bij de output-data Ry. Hierbij is tot nu toe weinig aandacht besteed aan de<br />
specificatie van de integratie- en de output-functie. Op dit laatste onderwerp<br />
concentreert zich de informatie-integratiebenadering. 17<br />
Duidelijk kan worden aangetoond dat de integratie- en de output-functie van<br />
belang kunnen zijn voor de interpretatie van de conjuncte analyse uitkomsten. Bij<br />
voorbeeld een dataset met gevonden ^-waarden voor de diverse attribuutniveaucombinaties<br />
kan een perfecte fit opleveren bij toepassing van een additief conjunct<br />
meetmodel. Het achterliggend mechanisme kan dan twee vormen hebben:<br />
a. de integratiefunctie is additief en de output-functie lineair;<br />
b. de integratiefunctie is niet-additief, maar deze niet-additiviteit wordt exact<br />
gecompenseerd door een niet-lineaire output-functie. Bij voorbeeld de integratiefunctie<br />
is multiplicatief:<br />
ƒ(«,, Uj) — u{ x Uj (6.3)<br />
en de output-functie is logaritmisch:<br />
0(Ui) = Ry = ln{ut) = In u, + In u}<br />
(6.4)<br />
Bij het op de standaardmanier toepassen van een additief conjunct meetmodel<br />
geven a en b dezelfde perfecte fit. Er kan echter uit worden afgeleid dat, wanneer<br />
specificatie a aan de orde is, de verschillen in deelwaarden tussen niveaus van<br />
verschillende attributen wel onderling mogen worden vergeleken, terwijl bij<br />
specificatie b een dergelijke vergelijking niet geoorloofd is. De achterliggende<br />
modelspecificatie heeft dus consequenties voor de interpretatie van de gevonden<br />
deelwaarden. Met name het maken van homogene preferentieclusters op basis<br />
van de individuele deelwaarden is bij specificatie b dus niet mogelijk.<br />
Binnen de informatie-integratiebenadering zijn methoden ontwikkeld voor het<br />
determineren van de specificatie van integratie- en output-functies. Deze komen<br />
neer op het verzamelen van extra preferentie-uitspraken van respondenten om na<br />
te gaan of deze wel of niet in overeenstemming zijn met bepaalde veronderstelde<br />
specificaties.<br />
Als zodanig kan de informatie-integratiebenadering een complementaire rol<br />
vervullen ten aanzien van conjuncte analyse. Met name kan deze benadering<br />
worden gebruikt om de significante interacties op te sporen, welk inzicht vervolgens<br />
kan worden gebruikt voor het ontwerpen van compromis-opzetten zoals die<br />
hiervoor zijn behandeld.<br />
17. Een goede inleiding op de informatie-integratiebenadering is Lynch (1985).
1 54 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
Een andere manier om de passendheid van de specificatie van de nutsfunctie te<br />
onderzoeken is 'axiomatisch conjunct meten'. 18 Voor iedere specificatie zijn namelijk<br />
zogenaamde axioma's afgeleid, waaraan de data moeten voldoen om in<br />
overeenstemming te kunnen zijn met een bepaald model. 19<br />
Als voorbeeld geven we hier het 'cancellatie-axioma' van een additief model. Stel,<br />
we hebben een additief model met twee attributen a en b met ieder drie niveaus,<br />
respectievelijk au a2 en a3 en bx, b2 en bv<br />
Theoretisch moet dan voor de bevonden preferentiedata Ry gelden:<br />
Rij = a, + bj (6.5)<br />
Als dan bij voorbeeld zou worden gevonden dat:<br />
én<br />
R2X ^ R32 ofwel a2 + bx ^ a3 + b2<br />
jR12 > R2i ofwel ax + b2 ^ a2 + b3,<br />
Dan moet dus gelden: a, -h ö, ^ a3 + b3,<br />
ofwel<br />
Ru ^ R33.<br />
Als de data aan deze voorwaarde niet voldoen, moet worden geconcludeerd dat ze<br />
niet in overeenstemming zijn met het additief model.<br />
Hoewel axiomatisch conjunct meten formeel aantrekkelijk is als methode om de<br />
specificatie van de nutsfunctie te verifiëren, heeft zij - nog afgezien van de<br />
bewerkelijkheid van de toepassing- het bezwaar dat er geen foutentheorie is. In de<br />
praktijk zullen data altijd afwijkingen (storingen) vertonen, maar er is geen<br />
theorie beschikbaar waarmee kan worden vastgesteld in welke gevallen deze<br />
afwijkingen als toevallige 'ruis' en in welke gevallen ze als significante afwijkingen<br />
van de veronderstelde specificatie moeten worden geïnterpreteerd. De informatieintegratiebenadering<br />
biedt hier meer perspectief.<br />
Hybriede conjuncte analyse<br />
Uit het voorgaande zijn twee kenmerken van conjuncte analyse duidelijk: (1)<br />
parameters (deelwaarden) worden geschat op het niveau van individuele respon-<br />
18. In tegenstelling tot conjuncte analyse, waarbij de nadruk ligt op het schatten. Dit laatste wordt<br />
wel 'numerieke conjuncte analyse' genoemd.<br />
19. Voor uitvoeriger bespreking van deze axioma's, zie Van Raaij (1978).
CONJUNCTE-ANALYSE 155<br />
denten; (2) conjuncte analyse is een decompositionele methode: vanuit overallpreferentie<br />
voor gehele profielen worden voorkeursbijdragen van de individuele<br />
attribuutniveaus afgeleid. Het bovenstaande karakteriseert de ideale werkwijze;<br />
deze is echter niet uitvoerbaar als het aantal attributen en/of het aantal attribuutniveaus<br />
te groot wordt. Zelfs bij toepassing van een fractioneel schema kan het<br />
aantal verschillende profielen dat door één respondent beoordeeld moet worden<br />
te groot zijn.<br />
Voor deze situatie is de methode van hybriede conjuncte analyse ontwikkeld. 20<br />
Hybriede conjuncte analyse vormt als het ware een kruising tussen een decompositionele,<br />
individuele methode en een compositionele methode met metingen op<br />
groepsniveau.<br />
Het achterliggende model is:<br />
Y •<br />
'1.12,.-<br />
Hierbij is:<br />
J<br />
h<br />
k<br />
Y •<br />
Ui,...ijk<br />
Vy, tm<br />
,.„ = a + b UhmJjt1t + I Ky + 2W ttjij, (6.6)<br />
7=1<br />
= het aantal attributen<br />
= het niveau van attribuut j<br />
= index voor de respondent<br />
= response van respondent k met betrekking tot het profiel<br />
met attribuutniveaus (^....ij) in een conjuncte analyseprocedure<br />
= ^ et nut ^ at respondent toekent aan de combinatie met attribuutniveaus<br />
0*1..../*), berekend op basis van directe nutsuitspraken<br />
(self-explicated data)<br />
= hoofdeffecten en eerste orde interacties, zoals afgeleid uit<br />
conjuncte analysedata<br />
In dit hybriede model worden de fZ-waarden berekend via de directe methode,<br />
waarbij aan respondenten wordt gevraagd (1) hoe de beschouwde alternatieven<br />
(bij voorbeeld merken) scoren op een aantal attribuutschalen en (2) wat het<br />
gewicht van deze attributen is voor hun voorkeursvorming. (Beide door middel<br />
van passende schalen.) Dit zijn individuele data, waaruit vervolgens langs compositionele<br />
weg voor iedere respondent de nutswaarde U voor iedere attribuutcombinatie<br />
kan worden berekend. Dit is het individueel/compositioneel element in het<br />
model.<br />
20. Voor een overzichtsartikel over deze techniek, zie Green (1984).
156 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
Vervolgens krijgt iedere respondent een aantal produktprofielen voorgelegd<br />
waarover met behulp van de gebruikelijke conjuncte analyse voorkeursuitspraken<br />
moeten worden gedaan. Dit betreft een beperkt aantal combinaties (meestal<br />
niet meer dan negen), die een onderdeel vormen van een zogenaamde master<br />
design, dat wil zeggen een grotere set van profielen waarvoor voorkeursuitspraken<br />
benodigd zijn om alle gewenste parameters van het model te kunnen schatten.<br />
21 Iedere respondent krijgt dus slechts een deel van alle profielen te beoordelen.<br />
De voorkeursuitspraken van alle respondenten worden vervolgens 'gepoold',<br />
waarna de hoofdeffecten (de Vs) en de interacties (de /'s) worden geschat. Deze<br />
conjuncte analyseschatting vindt dus plaats op het niveau van de groep. Dit stuk<br />
kan derhalve worden gekarakteriseerd als het geaggregeerd/decompositioneel<br />
element in het model.<br />
De schatting van de parameters van het model (6.6): a, b, de Vs en de t's, geschiedt<br />
simultaan, waarbij de afhankelijke variabelen Y (de profiel responses) in een<br />
lineair model worden verklaard door de (via compositionele weg berekende)<br />
U-waarden en de hoofd- en interactie-effectvariabelen. Er vindt één schatting<br />
plaats over alle respondenten.<br />
Men zou het model ook aldus kunnen interpreteren. De basis wordt gevormd<br />
door een compositioneel, langs directe weg gemeten nutsmodel. Aangezien een<br />
dergelijk compositioneel direct model vaak tot slechte voorspellingen leidt (zie<br />
paragraaf 5.3.2.1), vindt er een correctie plaats door middel van op groepsniveau<br />
langs decompositionele weg gemeten parameters van een conjunct analysemodel.<br />
In een vergelijkende studie van een aantal modellen, waarbij data werden gebruikt<br />
van een huishoudelijk apparaat met zeven onderscheiden attributen, werd gevonden<br />
dat het hybriede conjuncte analysemodel betere voorspellingen opleverde dan<br />
een louter compositioneel/direct model en ook beter presteerde dan een louter<br />
conjunct analysemodel. Sindsdien zijn er diverse vergelijkende studies gedaan, 22<br />
maar een eindoordeel over hybriede conjuncte analyse is er nog niet. In ieder geval<br />
biedt deze methode een analysemogelijkheid voor situaties met gecompliceerde<br />
profielen, wanneer er interesse bestaat voor een groot aantal attributen en niveaus<br />
van deze attributen.<br />
Hiermee is een einde gekomen aan de bespreking van de conjuncte analyse en<br />
tevens aan het gedeelte over preferentie-analyse als zodanig. In het volgende<br />
onderdeel wordt aandacht besteed aan de volgende schakel in het kernmodel van<br />
figuur 5.1: de stap van preferentie naar keuze.<br />
21. Dit totaal aantal benodigde verschillen profielen is uiteraard afhankelijk van het aantal interacties<br />
- naast de hoofdeffecten - waarin de onderzoeker is geïnteresseerd.<br />
22. Zie Green, Goldberg & Wiley (1982), Akaah & Korgaonkar (1983), en Cattin, Hermet & Pioche<br />
(1983).
MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 1 57<br />
6.2 Modellen voor de keuze van een produkt<br />
6.2.1 Inleiding<br />
In het voorgaande is besproken hoe kan worden vastgesteld welke eigenschappen<br />
produkten hebben in de ogen van afnemers (perceptie) en hoe deze eigenschappen<br />
door de afnemers tegen elkaar worden afgewogen bij het maken van hun keuze<br />
(preferentie). Dit stelt ons in staat om voor een consument voor alle keuzealternatieven<br />
(produkten) in een produktklasse preferentiescores of utiliteiten te<br />
berekenen die de mate van voorkeur voor de respectieve alternatieven weergeven.<br />
Hier gaat het over de uiteindelijke keuze van een produkt: het laatste stadium in<br />
het kernmodel van figuur 5.1. Preferentie en keuze zijn namelijk niet identiek: een<br />
consument zal niet altijd het alternatief kiezen waarvoor hij de hoogste voorkeurscore<br />
heeft. Vooral als het gaat om produkten die met een hoge frequentie<br />
worden gekocht ('fast moving consumer goods') en produkten waarvan het<br />
kopen een geringe betrokkenheid ('involvement') van de consument met zich<br />
meebrengt, zien we vaak dat de consument lang niet altijd hetzelfde merk koopt,<br />
maar vaak merkwisselingen in zijn koopgedrag vertoont. Daarom kan nooit met<br />
zekerheid worden voorspeld, welk alternatief een consument bij zijn eerstvolgende<br />
aankoop zal kiezen, ook al kennen we zijn percepties en preferenties<br />
volkomen. We kunnen hooguit spreken over de kans dat een consument een<br />
bepaald alternatief zal kiezen en uiteraard zal deze kans groter zijn naarmate de<br />
preferentie voor het produkt hoger is. In deze paragraaf gaat het over modellen<br />
voor de keuze van alternatieven uit een produktklasse. In paragraaf 6.2.2 komen<br />
modellen aan de orde die de koopkans relateren aan preferenties (en via deze<br />
preferenties dus aan de produkteigenschappen). Kenmerk van deze modellen is<br />
dat de koopkansen verondersteld worden constant te zijn in de tijd. In de<br />
paragrafen 6.2.3 en 6.2.4 gaat het over keuzemodellen waarbij expliciet rekening<br />
wordt gehouden met de mogelijkheid dat de koopkansen bij de achtereenvolgende<br />
aankoopmomenten niet constant zijn, maar veranderen onder invloed van<br />
de produkten die zijn gekocht.<br />
6.2.2 Modellen voor de relatie tussen preferentie en koopkans<br />
6.2.2.1 Ad hoc modellen<br />
Aanvankelijk werd de relatie tussen preferentie en koopkans in de keuzemodellen<br />
die binnen de marketing gangbaar waren tamelijk ad hoc gespecificeerd.<br />
Een voorbeeld daarvan is het model van Shocker & Srinivasan, 23 die als preferen-<br />
23. Zie Shocker & Srinivasan (1974).
158 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
tiemodel een ideaalpuntmodel gebruiken. Laat dj de afstand van alternatief; tot<br />
het ideaalpunt aangeven. De kans pj dat alternatief,/ wordt gekozen uit de totale<br />
verzameling van n merken in de produktcategorie is dan:<br />
Pj = a/d/ (6.7)<br />
waarbij aenb parameters zijn. (a > 0; b > O). 24<br />
De parameter a is een normalisatieconstante die gedefinieerd is als 1 / Y C/df),<br />
/ i=i<br />
zodat voor de som van de kansen geldt:<br />
EP,= 1 (6.8)<br />
J=I<br />
De parameter b bepaalt hoe snel de koopkans afneemt bij toename van de afstand<br />
tot het ideaalpunt: naarmate b groter is, heeft die afstand een groter effect.<br />
Als b = 0 hebben alle alternatieven dezelfde kans (a) om gekozen te worden; de<br />
afstand tot het ideaalpunt doet er dan niet toe.<br />
Een tweede voorbeeld van een ad hoc model is de specificatie van de kans om een<br />
bepaald nieuw produkt te kopen in het PERCEPTOR-model van Urban: 25<br />
QN = «o + «i dN 2 (6.9)<br />
Hier is:<br />
Q„ = kans om het nieuwe produkt te kopen<br />
dN = afstand van het nieuwe produkt tot het ideaalpunt in de meerdimensionele<br />
perceptieruimte<br />
In dit model worden de parameters a0 en a, empirisch bepaald uit gegevens over<br />
gemaakte keuzen uit bestaande merken.<br />
6.2.2.2 Modellen gebaseerd op Luce's keuze-axioma<br />
Een model dat veel gebruikt wordt voor het specificeren van de koopkans van een<br />
alternatief uit een aangeboden verzameling is het model van Luce: 26<br />
rv~P&- (6.io)<br />
k=l<br />
24. Verder geldt: als d, = 0 (het produkt bevindt zich in het ideaalpunt): P, = 1.<br />
25. Zie Urban (1975).<br />
26. Zie Luce (1959).
MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 159<br />
waarbij<br />
P{j = de kans dat consument i alternatief j kiest<br />
V^Xj) = de mate van voorkeur die consument i heeft voor alternatief;<br />
Vergelijking (6.10) is een zeer algemene uitdrukking die aangeeft dat de kans om<br />
een alternatief te kiezen het quotiënt is van de attractiviteit van het bewuste<br />
alternatief en de som van de attractiviteiten van alle alternatieven samen. Behalve<br />
als model voor merkkeuze wordt deze specificatie ook veel gebruikt als marktaandeelmodel<br />
en als model voor de keuze van winkelcentra.<br />
Een directe toepassing van het Luce-model vinden we in de bekende ASSESSORprocedure<br />
27 voor het voorspellen van het marktaandeel van nieuwe produkten:<br />
k=l<br />
waarbij Vi{f) de gemeten preferentie is van consument i voor merk ƒ Bij ASSES<br />
SOR wordt deze preferentie (voor zowel bestaande als nieuwe merken) bepaald<br />
d.m.v. de zogenaamde 'constante som' methode, waarbij een respondent een<br />
totaal aantal punten moet verdelen over merken in overeenstemming met de<br />
sterkte van zijn voorkeur voor deze merken.<br />
Overigens is vergelijking (6.11) een gegeneraliseerde vorm van het Luce-model,<br />
doordat er een parameter /? is toegevoegd. Gevonden is dat met een ^-waarde van<br />
2 (in plaats van 1) het probleem van overvoorspelling van de aankoopfrequentie<br />
van minder geprefereerde merken kan worden opgeheven.<br />
De Luce-specificatie wordt echter vaker op indirecte wijze gebruikt, waarbij deze<br />
wordt afgeleid uit Thurstone's 'random utility model'. In dit model wordt verondersteld<br />
dat het nut van keuze-alternatief/ van consument i bestaat uit een vaste en<br />
een stochastische ('random') component:<br />
U9=V9 + EV<br />
waarbij:<br />
Uy = nut van alternatief j voor individu i<br />
Vy = 'vast' element in het nut (verwachtingswaarde)<br />
E,y = storingsterm.<br />
(6.12)<br />
Volgens dit model zal consument i alternatief j prefereren boven alternatief k<br />
27. Zie Silk & Urban (1978). Ook de SENSOR-procedure, die wezenlijk identiek is aan ASSESSOR,<br />
gebruikt het Luce-model. Het marktonderzoekbureau Research International te <strong>Rotterdam</strong> gebruikt<br />
deze procedures.
160 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
indien: Utj > Uik, ofwel (Vy — Vik) > (Eik — E0). De keuze voovj dan wel k kan dus<br />
verschillend uitvallen al naar gelang de grootte van de (toevallige) storingstermen.<br />
Er kan nu worden aangetoond 28 dat als de storingstermen E over individuen en<br />
alternatieven onderling onafhankelijk en identiek zijn verdeeld, volgens de zogenaamde<br />
dubbel-exponentiële of Weibull-verdeling geldt:<br />
Pu- .""^ (6-13)<br />
I exp(^)<br />
fc=l<br />
De preferentie Vu is uiteraard gerelateerd aan de voorkeursparameters van het<br />
individu (i) en de eigenschappen van alternatief (ƒ) (weer te geven door de vector<br />
Xj = (xji xjd)). Veelal wordt hierbij een lineaire functie aangenomen (vectormodel):<br />
Vij = t 6itxjt<br />
t = l<br />
De uitdrukking voor de koopkans PiS is dan:<br />
expf £ 0itxjt<br />
(6.14)<br />
Pu= n ,\ V ( 6 - 15 d<br />
)<br />
X exp X e tt x kt<br />
z<br />
fc=l \t=i<br />
De parameters van dit model: de 0,,'s, kunnen worden geschat uit keuzedata met<br />
betrekking tot alternatievensets met bekende eigenschappen (de x^s).<br />
Als we beschikken over data in de vorm van relatieve frequenties, spreken we van<br />
het 'multinomiaal logistisch model' (multinomial logit model) en kunnen de<br />
parameters worden geschat met behulp van lineaire regressie. Als we daarentegen<br />
beschikken over individuele gegevens, spreken we van een 'conditioneel logistisch<br />
model' (conditional logit model) en moeten de parameters worden geschat met<br />
behulp van een zogenaamd maximum likelihood-methode.<br />
Voorbeeld 1: Keuze van een business school<br />
In een toepassing van vergelijking (6.15) op de keuze van een business school voor<br />
aankomende MBA-studenten in de Verenigde Staten 29 geeft de vector X} =<br />
(.xyl.. .xjd) de karakteristieken weer van business school (/).<br />
28. Zie McFadden (1973).<br />
29. Zie Punj & Staelin (1978).
MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 161<br />
Bij voorbeeld<br />
etc.<br />
xJX — jaarlijkse studiekosten in $<br />
Xj2 — omvang van de verstrekte studiebeurs in $<br />
xj3 = aantal MBA-studenten dat per jaar wordt aangenomen<br />
f 1 als het Harvard betreft<br />
X;A —<br />
X* =<br />
0 anders<br />
1 als het Stanford betreft<br />
0 anders<br />
Dit model werd geschat op basis van werkelijk gemaakte keuzen door 177<br />
studenten. Hierbij werd een geaggregeerd model geschat over alle studenten. (Dit<br />
impliceert dat de 0,/s in vergelijking (6.15) identiek zijn voor alle individuen.) Als<br />
parameterwaarden, corresponderend met de vijf boven geformuleerde variabelen,<br />
werden gevonden:<br />
0, =<br />
02 =<br />
03 =<br />
04 =<br />
95 =<br />
- 0,404 x 10" 3<br />
0,312 x 10 3<br />
- 0,447 x 10" 3<br />
2,096<br />
1,475<br />
(studiekosten)<br />
(beurs)<br />
(aantal studenten)<br />
(Harvard)<br />
(Stanford)<br />
De interpretatie van een dergelijke parameterwaarde gaat als volgt. Uit de waarde<br />
van 9X kan worden afgeleid dat iedere $ 1000 extra studiekosten de exponent in de<br />
teller van vergelijking (6.15) met — 0,404 doet afnemen. Dit impliceert dat de kans<br />
(P^ wordt vermenigvuldigd met e -0 - 404 = 0,67. Dit betekent dus dat met iedere<br />
$ 1000 meer studiekosten de kans om de betreffende school te kiezen daalt met<br />
33%. Op analoge wijze kan worden afgeleid dat $ 1000 extra beurs de kans om een<br />
school te kiezen vergroot met 37%. Grotere scholen (dat wil zeggen scholen met<br />
meer studenten) worden blijkbaar minder geapprecieerd dan kleinere scholen:<br />
iedere 100 studenten meer doet de kans om de school te kiezen dalen met 4%.<br />
Opvallend is de aantrekkingskracht van de beroemde business schools van Harvard<br />
en Stanford. Harvard heeft een koopkans die 8 keer (e 2096 = 8,13) zo groot is<br />
als van de andere scholen; bij Stanford is de koopkans 4 keer zo groot.<br />
Voorbeeld 2: Keuze van een vleessoort<br />
Een voorbeeld van een recente Nederlandse toepassing 30 van het multinomiaal<br />
logistisch model betreft een onderzoek naar de vleeskeuze bij 199 oudere Neder-<br />
30. Wedel& Hulshof (1986).
162 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
landers. Verklarende variabelen in dit model (de JSf-waarde) zijn het preferentierangnummer<br />
van de betreffende vleessoort, type vlees, sekse, het wel of niet moeite<br />
hebben met kauwen, enz.<br />
Als voorbeeld van de resultaten het volgende. Voor de parameter 0 van de<br />
variabele preferentierangnummer werd gevonden: — 0,184, hetgeen inhoudt dat<br />
ieder stapje lager op de preferentierangorde de koopkans vermindert met 17%.<br />
(Het meest geprefereerde alternatief kreeg rangnummer 1.) Verder werd voor de<br />
variabele haaskarbonade een coëfficiënt gevonden van —1,43, hetgeen inhoudt<br />
een zeer drastische verlaging (met 76%) van de koopkans als het haaskarbonade<br />
betreft. (Wellicht heeft dit te maken met kauwproblemen bij deze oudere respondenten.)<br />
Uit het voorgaande blijkt dat het Luce-model een zeer bruikbaar instrument is om<br />
op consistente wijze de relatie te leggen tussen eigenschappen van alternatieven<br />
enerzijds en koopkansen anderzijds. Het model is consistent omdat het per<br />
definitie (zie vergelijking 6.15) kansen oplevert die tussen nul en één liggen, en die<br />
over alle keuze-alternatieven samen sommeren tot één. Bovendien levert het<br />
model beleidsinzichten op. Bij voorbeeld in het voorbeeld van de business schools<br />
kan direct worden berekend met hoeveel de kans om een school te kiezen toeneemt<br />
als de verstrekte beurzen met een bepaald bedrag zouden worden verhoogd.<br />
Onafhankelijkheid van Irrelevante Alternatieven (OIK)<br />
Het keuzemodel van Luce bezit een kenmerk dat voor toepassing in het consumentengedrag<br />
problemen kan opleveren, namelijk de eigenschap dat de verhouding<br />
tussen de koopkansen van twee alternatieven constant is, ongeacht welke<br />
andere alternatieven in de keuzeset van de consument aanwezig zijn. Dit wordt in<br />
de literatuur aangeduid als de eigenschap van 'Onafhankelijkheid van Irrelevante<br />
Alternatieven' (OIA) of in het Engels: Independence of Irrelevant Alternatives<br />
(HA).<br />
Deze eigenschap, die direct voortvloeit uit de specificatie van het Luce-model<br />
(vergelijking (6.14) en (6.15)), kan worden toegelicht aan de hand van het volgende<br />
voorbeeld.<br />
Een beambte kan voor zijn woon-werkverkeer gebruik maken van zijn auto of van<br />
zijn fiets. De keuze uit beide vormen van vervoer maakt hij op grond van: de<br />
kosten per trip (X{), de reistijd (X2) en de mate waarin de wijze van vervoer<br />
bijdraagt tot zijn gezondheid (X3). De scores van beide alternatieven op deze drie<br />
eigenschappen staan in het volgende staatje:
MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 1 63<br />
Tabel 6.5 Afweging ;stabel van vervoermiddel met kosten, reistijd en gezondheid.<br />
Auto<br />
Fiets<br />
(Racefiets)<br />
Xx =<br />
kosten per<br />
trip (geld)<br />
5<br />
2<br />
(3)<br />
X2 =<br />
reistijd<br />
(kwartieren)<br />
1<br />
4<br />
(3)<br />
X,=<br />
gezondheid<br />
(1-10 schaal)<br />
Veronderstel dat de nutsfunctie lineair is en als volgt is gekwantificeerd:<br />
Uj = - 0,20 Xx - 0,50 X2 + 0,30 X3<br />
4<br />
7<br />
(8)<br />
(6.16)<br />
Er kan dan direct worden ingezien dat (7auto = Uüets = —0,30. Volgens het Lucemodel<br />
geldt dan:<br />
,,0,30<br />
p — p = 0 50<br />
1 auto ~ l fiets -0,30 • -0,30 ">-'"•<br />
Wij concluderen dus dat deze beambte zich gemiddeld even vaak per auto als per<br />
fiets naar zijn werk zal spoeden. Neem nu aan dat deze beambte zich naast zijn<br />
gewone fiets een racefiets aanschaft, die weliswaar wat duurder is dan zijn gewone<br />
fiets, maar een wat kortere reistijd en een wat grotere gezondheidsbijdrage<br />
oplevert. (Zie tabel 6.5.)<br />
Op eenvoudige wijze valt te berekenen dat:<br />
en dat<br />
^racefiets = ",30<br />
,,-0,30 0,30 e<br />
-0,30 e' + e -0,30 + e 0 - 30<br />
= 0,26<br />
-•fiets<br />
0,30 e~<br />
-n in '. -n ^n<br />
e' -0,30 + e -0,30 '. nTT Uj^O<br />
+ e°- 33<br />
racefiets = ^-0,30 , g-0,30 T 0,30 = é 3,30<br />
^°<br />
Direct is te zien dat de verhouding tussen de kansen op auto respectievelijk fiets<br />
ongewijzigd zijn gebleven, maar dat het nieuwe alternatief: de racefiets, een<br />
aanzienlijk aandeel voor zich heeft opgeëist. Of dit in overeenstemming is met het<br />
werkelijk keuzegedrag valt te betwijfelen. Meer plausibel lijkt een gedrag waarbij
164 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
de beambte nog steeds even vaak per auto als per fiets gaat, maar waarbij de trips<br />
per fiets afwisselend op de gewone en op de racefiets worden gemaakt. Een<br />
dergelijk mechanisme is met het Luce-model niet te specificeren. De beperking van<br />
OIA doet zich vooral voelen bij een set van zeer ongelijke alternatieven, zoals die in<br />
het boven gegeven voorbeeld. We hebben dan in feite te maken met een getrapt<br />
keuzeproces, waarbij eerst een keuze wordt gemaakt tussen auto en fiets en daarna<br />
binnen de categorie fiets een verdere selectie optreedt.<br />
Het 'Elimination by Aspects model' van Tversky 31 is speciaal ontwikkeld vanwege<br />
het oiA-probleem bij het model van Luce. Recentelijk zijn er pogingen gedaan om<br />
keuzemodellen te ontwikkelen zonder de oiA-beperking. 32 Vooralsnog lijken deze<br />
pogingen vooral te worden gehinderd door de grote hoeveelheid rekenwerk.<br />
6.2.3 Stochastische merkkeuzemodellen<br />
In het voorgaande zijn modellen behandeld die de kans om een produkt te kopen<br />
relateren aan de preferentie voor dat produkt. Hierbij wordt in principe steeds<br />
naar één aankoop gekeken, maar impliciet ligt in deze modellen opgesloten dat als<br />
de koper op verschillende achtereenvolgende aankoopmomenten een aankoop in<br />
de betreffende produktcategorie doet, de kansen op de verschillende alternatieven<br />
steeds gelijk blijven.<br />
Hier gaat het over modellen die zich expliciet richten op de situatie dat een<br />
consument meer aankopen (op verschillende koopmomenten) achter elkaar doet.<br />
Deze modellen zijn nauwelijks interessant voor de aankoop van duurzame produkten,<br />
zoals een auto of een wasmachine, of voor een eenmalige beslissing als de<br />
keuze van een opleiding. Dergelijke keuzen werden slechts één maal gemaakt of<br />
met zulke grote tussenpozen dat iedere aankoop een geheel op zichzelf staande<br />
beslissing is. Een beschouwing van het volgtijdelijk verband tussen achter elkaar<br />
gemaakte keuzen is echter wel van groot belang voor produkten met korte tussenaankooptijden:<br />
frequent gekochte consumentenprodukten (zoals voedingsmiddelen,<br />
wasmiddelen, cosmetica) of diensten, bij voorbeeld de keuze van het middel<br />
van openbaar vervoer bij woon-werkverkeer, waarbij vaak in één week verscheidene<br />
keren een keuze wordt gemaakt binnen de betreffende produktklasse.<br />
Bij een dergelijke dynamische analyse van het keuzegedrag staat de vraag centraal<br />
of de koopkansen tijdens dit koopproces constant blijven (zoals verondersteld in<br />
de modellen van paragraaf 6.2.2) dan wel of in deze koopkansen verschuivingen<br />
optreden. Hier en in de volgende paragraaf bespreken we modellen voor de<br />
situatie dat deze koopkansen kunnen veranderen. In deze paragraaf, 6.2.3, gaat<br />
31. Tversky (1972).<br />
32. Het 'generalized extreme value' model van McFadden (1980), multinomiale probit modellen:<br />
Currim (1982) en Kamakarka & Srivastava (1984) en een model dat de invloeden van de alternatieven<br />
op elkaar specificeert als een model met hoofdeffecten en interacties: Batsell & Polking (1985).<br />
* •
MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 165<br />
het over modellen waar de koopkansen veranderen als gevolg van eerdere aankopen<br />
('purchase feedback'). In paragraaf 6.2.4 komt het fenomeen van de variatiebehoefte<br />
('variety drive') aan de orde. Consumenten kunnen een autonome<br />
behoefte aan variatie hebben, die los staat van hun voorkeuren voor individuele<br />
produkten. Deze variatiebehoefte kan veroorzaken dat men op een bepaald<br />
moment niet het alternatief met de hoogste voorkeur koopt.<br />
De modellen voor de beschrijving van de invloed van eerdere aankopen op de<br />
koopkansen staan in de marketing-literatuur bekend als stochastische merkkeuzemodellen.<br />
Deze modellen behoren tot de onderzoektraditie van de merktrouwanalyse,<br />
welke binnen marketing reeds gestart is in de jaren zestig, ver voor de<br />
meerdimensionele perceptie- en preferentie-analyse, die in dit boek uitvoerig aan<br />
de orde zijn gekomen.<br />
Centraal in deze modellen staat het zogenaamde merkkeuzeproces, dat wil zeggen<br />
de achtereenvolgende merkkeuzen die een consument maakt op de verschillende<br />
momenten, waarbij hij een aankoop doet in een produktklasse. Zo'n merkkeuzeproces<br />
zou bij voorbeeld bij een consument die één keer per week bier koopt de<br />
volgende gedaante kunnen hebben:<br />
met<br />
H H A H H H G G G G<br />
H = Heineken<br />
A = Amstel<br />
G = Grolsch<br />
In dit geval heeft de betreffende consument eerst twee keer achter elkaar Heineken<br />
gekocht, de week daarop kocht hij Amstel, daarna weer drie keer achtereen<br />
Heineken, terwijl deze koopgeschiedenis werd besloten met vier achtereenvolgende<br />
Grolsch-aankopen.<br />
Abstract kunnen we een dergelijke proces voorstellen als een reeks:<br />
Mn, Ma,.. .M,.„ ... etc,<br />
waarbij Mit het merk is dat consument i kiest op zijn /-de aankoopmoment.<br />
Omdat per aankoop niet van tevoren vaststaat welk merk consument /zal kiezen,<br />
is Mit een 'stochastische' grootheid, dat wil zeggen een variabele met een statistische<br />
onzekerheid. De serie Mn, Ma ..., etc. wordt een 'stochastisch proces'<br />
genoemd; modellen die dit proces beschrijven heten 'stochastische merkkeuzemodellen'.<br />
Zoals gezegd, specificeren deze stochastische merkkeuzemodellen expliciet<br />
de invloed van voorgaande aankopen van een consument op de koopkansen
166 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
bij diens eerstvolgende aankoop. Deze koopkansen kunnen aldus worden uitgedrukt:<br />
Hierbij is<br />
P = P(Mit =y|m,M,m,,.2,...) (6.17)<br />
P = de kans dat consument i op aankoopmoment / merk j kiest<br />
ra, ,., = het merk dat consument i op aankoopmoment (t-\) heeft gekozen.<br />
Hiervoor wordt een kleine letter m gebruikt, omdat dit op aankoopmoment<br />
t al een bekende variabele, dus geen stochastische grootheid<br />
meer is.<br />
De verticale streep is het voorwaarde-teken: het gaat om de kans dat op aankoopmoment<br />
/ merky' wordt gekozen, onder de voorwaarde van de aankopen die op de<br />
aankoopmomenten (M), (t-2), etc, zijn gedaan. De reeks: m, ,.,, ra, ,.2.. .wordt de<br />
'koopgeschiedenis' genoemd.<br />
Koopkansen en koopgeschiedenissen zijn strikt individueel. Voor een analyse van<br />
koopgedrag met behulp van stochastische modellen zijn dan ook gegevens nodig<br />
over de achtereenvolgende aankopen van individuele kopers. Dit soort gegevens<br />
kan worden verkregen uit consumentenpanels. Deze individuele benadering<br />
wordt aangegeven door in vergelijking (6.17) de index i voor consument i op te<br />
nemen. Omdat vanaf dit moment vaststaat dat het om individuele koopkansen<br />
gaat, wordt ter wille van de overzichtelijkheid in het vervolg deze i weggelaten.<br />
Drie basismodellen<br />
We bespreken hier in het kort de drie meest gebruikte specificaties van stochastische<br />
merkkeuzemodellen: het Bernoulli-model, het Markov-model en het lineair<br />
leermodel. Deze drie kunnen als basismodellen worden beschouwd, die overigens<br />
vervolgens in de literatuur op vele wijze verder zijn ontwikkeld en aangepast. 33<br />
Het Bernoulli-model<br />
Dit model maakt de meest vergaande veronderstelling over de invloed van<br />
voorgaande aankopen op de koopkans; het veronderstelt namelijk dat deze<br />
invloed geheel afwezig is:<br />
ƒ>,, = P(M, =j\mlA,m,2...) = P(M, = j) = Pj (6.18)<br />
Bernoulli veronderstelt dus de volledige afwezigheid van terugkoppeling uit<br />
33. Voor een uitgebreidere behandeling van deze modellen en bespreking van specifieke items zie:<br />
Massy, Montgomery & Morrison (1970), Wierenga (1974,1984), Bass e.a. (1984), Givon & Horsky<br />
(1985).
MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 167<br />
vorige aankopen (purchase feedback); de kans om een merk te kopen blijft<br />
constant tijdens het koopproces.<br />
Een dergelijk proces, zonder terugkoppeling, met constante kansen wordt een<br />
'proces van de orde nul' genoemd. Het kan ook als 'een proces zonder geheugen'<br />
worden aangeduid. Dit is hetzelfde proces als het proces dat optreedt bij het<br />
herhaald werpen met een zuivere dobbelsteen. De kans op een bepaald aantal<br />
ogen blijft dan constant (één zesde), ongeacht de uitkomsten van eerdere worpen.<br />
34 Het Bernoulli-model geeft de situatie weer van de in paragraaf 6.2.2<br />
besproken modellen met constante koopkansen.<br />
Uiteraard zullen de koopkansen, hoewel voor individuele consumenten constant<br />
in de tijd, in het algemeen niet hetzelfde zijn voor alle consumenten. Omdat<br />
preferenties verschillen, zal de ene consument een grote kans hebben om een<br />
bepaald merk te kopen en een andere consument een zeer kleine kans. Interessant<br />
is dan om de verdeling f(p) van de kansen p} over de consumentenpopulatie te<br />
hebben.<br />
In figuur 6.4 zijn twee mogelijke verdelingen van/? getekend. Curve a, gevonden<br />
voor Friesche Vlag koffiemelk, 35 representeert een situatie van veel consumenten<br />
met een zeer kleine kans en veel consumenten met een zeer grote kans op het kopen<br />
van het betreffende merk. In een dergelijke situatie is er weinig merkwisseling<br />
Figuur 6.4 a. Verdeling van p voor de consumentenpopulatie bij een merk van een<br />
bepaald voedingsmiddel,<br />
b. Andere verdeling van p over de populatie.<br />
34. Hieraan ontleent het model zijn naam. Bernoulli (18de eeuw) heeft zich waarschijnlijk nooit met<br />
merkkeuzen, maar wel met de analyse van dobbelspelen bezig gehouden.<br />
35. Berekend op basis van gegevens over 1967 en 1968, zie Wierenga (1974, p. 83).
168 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
(ieder koopt met grote kans steeds hetzelfde merk). Door de sterke binding aan<br />
een merk is het in deze situatie moeilijk consumenten voor een ander (nieuw) merk<br />
te winnen. Curve b impliceert een heel andere situatie: weinig consumenten met<br />
p at 0 ofp « 1, maar een grote groep consumenten met een koopkans in de buurt<br />
van 0,50. Hoewel het marktaandeel van het betreffende merk even groot kan zijn<br />
als bij situatie a, hebben we hier een fundamenteel andere situatie: veel merkwisseling<br />
en consumenten die veel minder sterk gebonden zijn aan hun merk.<br />
Het Bernoulli-model beschrijft, ondanks merkwisselingen door individuele consumenten,<br />
een statische situatie. Omdat de koopkansen constant zijn, is het<br />
marktaandeel (de verwachtingswaarde van de koopkansverdeling) dat ook. Voor<br />
een bepaalde periode kan dit overigens een zeer goede typering van een markt zijn.<br />
Het Markov-model<br />
In het Markov-model wordt aangenomen dat de koopgeschiedenis wel van belang<br />
is voor de koopkans, maar dat deze invloed van eerdere aankopen beperkt is tot de<br />
meest recente aankopen. In het zogenaamde eerste orde Markov-model wordt<br />
verondersteld dat alleen de meest recente aankoop van invloed is op de kans om de<br />
volgende keer een bepaald merk te kopen. Dit wordt uitgedrukt door:<br />
Pj, = P(Ml=j\ m,.„ m,.2...) = P{Mt, | wM) (6.19)<br />
Bij een Markov-model is het gebruikelijk om te spreken over 'overgangskansen',<br />
waarbij:<br />
Pjk = overgangskans van j naar k, dat wil zeggen de kans om merk k te<br />
kopen, als bij de voorgaande aankoop merky' is gekocht.<br />
Dergelijke overgangskansen worden weergegeven in een zogenaamde transitiematrix.<br />
In tabel 6.6 is de transitiematrix gegeven die werd gevonden-voor een<br />
aantal merken bier in Nederland: 36<br />
Tabel 6.6 Transitiematrix van Nederlandse biermerken.<br />
van/naar<br />
Heineken<br />
Grolsch<br />
Amstel<br />
Overige<br />
Heineken<br />
0,93<br />
0,09<br />
0,06<br />
0,04<br />
Grolsch<br />
0,02<br />
0,84<br />
0,01<br />
0,02<br />
Amstel<br />
0,02<br />
0,02<br />
0,87<br />
0,03<br />
Overige<br />
0,03<br />
0,04<br />
0,06<br />
0,91<br />
36. Eveneens gebaseerd op gegevens uit 1967 en 1968, zie Wierenga, 1974, p. 64).
MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 169<br />
Uiteraard moeten de rijen van een transitiematrix steeds tot één sommeren. Uit<br />
deze transitiematrix valt direct af te leiden dat de koopkans inderdaad sterk<br />
afhangt van de vorige aankoop (anders zouden alle rijen van de transitiematrix<br />
identiek zijn).<br />
Een dergelijke transitiematrix is instructief met betrekking tot het mechanisme in<br />
de markt. Uit bovenstaande gegevens valt bij voorbeeld direct af te lezen dat de<br />
biermarkt een tamelijk grote mate van merktrouw kent: de kans om hetzelfde<br />
merk als de vorige keer te kopen varieert van 0,84 tot 0,93. Verder geeft een<br />
transitiematrix informatie over het 'grensverkeer' tussen merken. Zo demonstreert<br />
de bovenstaande transitiematrix dat in de betreffende periode (1967-1968)<br />
Grolsch relatief veel klanten verloor aan Heineken (9% van de Grolsch-kopers<br />
koopt de volgende keer Heineken) en verder dat er een substantiële instroom van<br />
Grolsch en Amstel in de overige merken was. Vanwege deze mogelijkheid om<br />
verliezen en winsten met betrekking tot kopers te analyseren wordt zo'n transitiematrix<br />
ook wel een 'gain-loss matrix' genoemd.<br />
Een interessante eigenschap van een Marko v-model is dat de marktaandelen naar<br />
een evenwicht tenderen. Wanneer we, terwille van de eenvoud, ons even beperken<br />
tot een markt met slechts twee merken 1 en 2 en we de elementen van de<br />
transitiematrix als volgt aanduiden:<br />
van/naar 1 2<br />
1 Pu (1-Pn)<br />
2 Pi\ 0-/>2i)<br />
is het evenwichtsmarktaandeel van merk 1;<br />
Ii = ^ - (6.20)<br />
1 -Pu +P21<br />
en van merk 2:<br />
h --= 1 - P " (6.21)<br />
I-P11+P21<br />
Deze evenwichtsmarktaandelen kunnen worden geïnterpreteerd als lange-termijnwaarden,<br />
waarheen de marktaandelen tenderen als het merkwisselingsproces<br />
zich lange tijd volgens het betreffende Markov-model voortzet.<br />
Wanneer we het bierkeuzeproces even versimpelen tot een twee-merkensituatie:<br />
Heineken versus de overige merken, met als transitiematrix
1 70 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
van/naar Heineken Overige<br />
Heineken 0,93 0,07<br />
Overige 0,06 0,94<br />
dan valt hieruit met behulp van vergelijking (6.21) een lange-termijnmarktaandeel<br />
voor Heineken te berekenen van 46%. (In de betreffende periode bedroeg het<br />
aandeel41%.)<br />
In onze bespreking van het Markov-model hebben we ons hier beperkt tot het<br />
zogenaamde eerste-orde-Markov-model. In dit model is alleen de meest recente<br />
aankoop van invloed op de koopkans. Een Markov-model kan ook worden<br />
gedefinieerd als een hogere-orde-model. Bij voorbeeld in een tweede-orde-Markov-model<br />
is niet alleen de laatste, maar ook de voorlaatste aankoop van belang.<br />
Hiervoor zij verder verwezen naar de literatuur. 33<br />
Het lineair leermodel<br />
Terwijl het Bernoulli-model geen enkele invloed van eerdere aankopen op de<br />
koopkans kent en bij het Markov-model deze invloed beperkt is tot de meest<br />
recente aanko(o)p(en), geldt voor het lineair leermodel dat in principe alle voorgaande<br />
aankopen van invloed zijn op de kans om bij de eerstvolgende aankoop<br />
een bepaald merk te kiezen. In het lineaire leermodel wordt de kans dat op<br />
aankooptijdstip t een bepaald merk wordt gekocht, gespecificeerd als een lineaire<br />
functie van diezelfde kans één aankooptijdstip eerder én de uitkomst van de toen<br />
gemaakte merkkeuze.<br />
Terwille van de presentatie vereenvoudigen we de markt hier wederom tot een<br />
twee-merkenmarkt, waarbij we het merk waarin we geïnteresseerd zijn aanduiden<br />
als merk 1 en alle overige merken als merk 2.<br />
De uitdrukking voor de koopkans in het lineair leermodel is dan:<br />
waarbij<br />
Pit = P(Mt= \\mtA,mt.2, )<br />
= P(M,= 1 | m,.„/V,)<br />
= a+j8ffi,1 + APu, (6.22)<br />
a, P, k ^ 0<br />
(a + p + X) ^ 1<br />
Wanneer op een bepaald aankoopmoment (t-l) de kans om merk 1 te kopen een<br />
bepaalde waarde Px ,., had, dan kunnen er zich twee mogelijke situaties voordoen:
MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT<br />
(1) op aankooptijdstip (M) is merk 1 gekozen.<br />
Dit impliceert: mtA — 1 en op het volgende aankoopmoment is volgens<br />
vergelijking (6.22) de kans op een merk 1 aankoop dus:<br />
171<br />
pu = a + p + X />,, M (6.23)<br />
(2) op aankooptijdstip (t-l) is een ander merk dan merk 1 gekozen. Dit houdt in:<br />
mtA =0 en dus is op het volgende aankoopmoment de kans op een merk 1<br />
aankoop:<br />
Pu = a + XPUA<br />
(6.24)<br />
In beide gevallen vindt dus een lineaire transformatie van de koopkans plaats, in<br />
vergelijking (6.23) volgens de 'koopoperator' en in vergelijking (6.24) volgens de<br />
'afwijzingsoperator'. Er wordt in het algemeen verondersteld dat er een positieve<br />
invloed uitgaat van het gekocht hebben van een merk op de koopkans bij<br />
volgende aankopen (ƒ?> o). Dit effect wordt wel als 'leren' aangeduid en verklaart<br />
de naam van het model. 37<br />
Voorbeeld<br />
In het eerder genoemde onderzoek 38 werd het lineair leermodel onder andere<br />
toegepast bij de produkten bier en margarine. Voor het merk Heineken bij<br />
voorbeeld werden de volgende waarden van de parameters gevonden:<br />
a = 0,006<br />
P = 0,420<br />
X = 0,567<br />
Dit betekent dat voor een consument die start met een koopkans voor Heineken<br />
van 0,50 en de eerste keer Heineken koopt, de kans om de volgende keer weer<br />
Heineken te kopen: (0,006 + 0,420 4- 0,567 x 0,50 =) 0,710 bedraagt. Zou<br />
diezelfde consument met dezelfde startkans echter een ander merk dan Heineken<br />
hebben gekozen, dan is de koopkans voor Heineken bij de volgende aankoop:<br />
(0,006 -f- 0,567 x 0,50 =) = 0,290<br />
Voor het margarinemerk Blue Band werd gevonden:<br />
a = 0,001<br />
P= 0,257<br />
X= 0,739<br />
37. Lineaire leermodellen zijn ontwikkeld voor de analyse van leerexperimenten bij ratten, waarbij<br />
zogenaamde T-gangen worden gebruikt. Hierbij bestudeert men bij voorbeeld de kans dat een rat<br />
rechtsaf gaat in de T-gang onder invloed van de gebeurtenis dat hij voordien in deze gang wel of niet<br />
voedsel heeft aangetroffen. Zie Bush & Mosteller (1955).<br />
38. Wierenga(1974).
172 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
Uitgaande van wederom een situatie met een startkans van 0,5, valt nu eenvoudig<br />
na te gaan dat na één Blue Band-aankoop de koopkans Blue Band 0,628 is en na<br />
één niet-Blue Band-aankoop 0,371.<br />
Dat in het lineair leermodel in principe de hele koopgeschiedenis van belang is<br />
voor de kans om bij de eerstvolgende aankoop een bepaald merk te kopen, valt<br />
eenvoudig als volgt in te zien. Vergelijking (6.22) is een recursieve relatie, die geldt<br />
voor elke index t. We kunnen dus ook voor Px,., een dergelijke uitdrukking<br />
opschrijven:<br />
A,r-l=a + M-2 + A,r-2 (6-25)<br />
Substitutie van (6.25) in (6.22) levert op:<br />
Put = a(l + X) + M-i + ^M-2 + l 2 Pi,t-2 (6-26)<br />
Wanneer we een dergelijke substitutie k keer uitvoeren, resulteert dit in:<br />
Pi., = «"l ^" + /l Vnt-r-i + l k Pt-k (6-27)<br />
r=0 r=0<br />
Hieruit valt af te leiden dat in principe de hele koopgeschiedenis van invloed is op<br />
de koopkans Px „ maar dat deze invloed afneemt volgens machten van X (X ligt<br />
tussen 0 en 1). Bij voorbeeld in het geval van Heineken heeft de koopkans van vijf<br />
aankopen terug een invloed van slechts (0,567) 5 = 0,059 op de huidige koopkans.<br />
De invloed van voorgaande aankopen is groter, of anders geformuleerd het<br />
geheugen van het proces is sterker naarmate X groter is. En een grotere invloed van<br />
het verleden impliceert een kleinere invloed van de meest recente aankoop (kleinere<br />
P). Dit wordt geïllustreerd door de gegeven voorbeelden voor bier en margarine.<br />
Margarine heeft een hogere X en een lagere /? dan bier, hetgeen betekent dat<br />
bij margarine het koopproces een sterker geheugen heeft, zodat lopende aankopen<br />
een minder grote invloed hebben dan bij bier. Dit wordt ook gedemonstreerd<br />
door het feit dat, zoals hiervoor berekend, één Heineken-keuze de koopkans<br />
direct van 0,50 naar 0,72 brengt, terwijl één Blue Band-keuze de koopkans slechts<br />
van 0,50 naar 0,63 doet stijgen.<br />
Evenals bij het Markov-model, valt er bij het lineair leermodel een zogenaamde<br />
evenwichtsmarktaandeel te berekenen. Deze grootheid is te interpreteren als de<br />
waarde waarnaar het marktaandeel tendeert, als het koopproces in een consumentenpopulatie<br />
gedurende lange tijd volgens het betreffende lineair leermodel<br />
verloopt. Uitgedrukt in de parameters van het lineair leermodel, bedraagt dit<br />
langere-termijnmarktaandeel:
MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 173<br />
•'--rrjbr<br />
(6 - 28)<br />
In het Heineken-voorbeeld levert dit een evenwichtsmarktaandeel op van 46%<br />
(dezelfde waarde als bij het Markov-model).<br />
Een laatste aspect van het lineair leermodel dat hier wordt genoemd is het feit dat<br />
dit model de beide hiervoor behandelde modellen Bernoulli en Markov als<br />
bijzondere gevallen omvat.<br />
(1) Als we een lineair leermodel hebben met a=P = 0enX — 1 dan geldt<br />
volgens vergelijking (6.22):<br />
P\,t ~ -* i,/-i<br />
en bevinden we ons dus in de situatie van constante koopkansen: het Bernoulli-model.<br />
(2) Als we een lineair leermodel hebben met X = 0, geldt:<br />
p{i — cc + P als bij de vorige aankoop merk 1 is gekocht en<br />
Pxt —
174 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
(zogenaamde koopgeschiedenissen). Dit soort gegevens wordt geleverd door<br />
consumentenpanels.<br />
Voor het Bernoulli-model en het lineair leermodel moeten uit het consumentenpanelmateriaal<br />
relatieve frequenties worden berekend van merkvolgordes (sequenties).<br />
Een voorbeeld van zo'n sequentie (van lengte vier) is: 1 2 2 1 1 (eerst merk 1<br />
gekocht, daarna twee keer merk 2; daarna twee keer merk 1). De theoretische<br />
relatieve frequenties van dergelijke sequenties kunnen worden uitgedrukt in de<br />
parameters van het model. Andersom kunnen de parameters van een model<br />
worden geschat door die waarden te zoeken die de overeenstemming tussen de<br />
voorspelde (theoretische) en geobserveerde relatieve frequenties zo goed mogelijk<br />
maken. Vervolgens kan de aanpassing van het model ook statistisch worden<br />
getoetst.<br />
De transitiekansen voor het Markov-model worden eveneens geschat uit paneldata.<br />
Zogenaamde gain-loss analyses worden vaak standaard verstrekt aan abonnees<br />
van het panel. 39<br />
Een belangrijk punt bij het analyseren van merkkeuzeprocessen is het vaststellen<br />
van het model dat in een gegeven situatie het merkwisselingsproces het best<br />
beschrijft. Met name is men geïnteresseerd in de orde van het proces (Hoeveel<br />
voorgaande aankopen hebben invloed?). Hierbij zijn twee vragen van belang: (1)<br />
Is het proces stationair, dat wil zeggen wordt het over de bestudeerde tijdsperiode<br />
gegenereerd volgens hetzelfde model met dezelfde parameters? (2) Hebben we te<br />
maken met een homogene of een heterogene consumentenpopulatie? Het is<br />
namelijk gebleken dat een merkkeuzeproces dat in feite van de orde nul is (dat wil<br />
zeggen geen invloeden kent van voorgaande aankopen) als gevolg van nietstationariteit<br />
en/of heterogeniteit in de populatie zich statistisch kan voordoen als<br />
een proces van hogere orde. Overigens is uit empirisch onderzoek gebleken dat -<br />
ook wanneer expliciet met niet-stationariteit en heterogeniteit rekening wordt<br />
gehouden - er nog in tal van gevallen leereffecten uit voorgaande aankopen<br />
kunnen worden vastgesteld.<br />
Verder is vastgesteld dat in sommige gevallen niet gesproken kan worden van één<br />
model volgens welke het merkkeuzeproces in een bepaalde markt verloopt, maar<br />
dat verschillende groepen consumenten volgens verschillende modellen kopen.<br />
Bij voorbeeld het ene segment volgens een Markov-, het andere segment volgens<br />
een Bernoulli-model. 40<br />
Stochastische merkkeuzemodellen zijn belangrijk omdat ze inzicht kunnen geven<br />
in de dynamiek in een markt. Het marktaandeel van een merk is vaak het resultaat<br />
van een zeer complex merkwisselingsproces. Het kennen van de karakteristieken<br />
39. Voor details over de werkwijze bij het schatten en toetsen van stochastische merkkeuzemodellen<br />
zie Wierenga (1974, hoofdstuk 3).<br />
40. Zie voor de problematiek voor het vaststellen van de orde van het merkkeuzeproces: Bass e.a.<br />
(1984) en Givon & Horsky (1985).
MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 1 75<br />
van dit proces is belangrijk om vroegtijdig tendensen te bespeuren en mogelijk<br />
(met het marketing-instrumentarium) bij te sturen.<br />
Nieuwe ontwikkelingen op dit terrein betreffen onder andere het opnemen van<br />
marketing-variabelen in merkkeuzemodellen, het combineren van merkkeuzemodellen<br />
met modellen voor de tijdstippen waarop aankopen worden gedaan en<br />
het leggen van verbanden met gedragswetenschappelijke modellen. Hiervoor zij<br />
verwezen naar de literatuur. 41<br />
6.2.4 Variatiebehoefte in het consumentengedrag<br />
Eerder in dit hoofdstuk zagen we dat preferentie en keuze niet hetzelfde is. Een<br />
consument koopt niet altijd het produkt waarvoor hij de hoogste preferentie<br />
heeft. In paragraaf 6.2.2 werden modellen besproken die de relatie weergeven<br />
tussen preferentie en koopkans. Een volgende aspect is dat koopkansen, hoe ze<br />
ook gerelateerd zijn aan preferenties, kunnen veranderen van het ene aankoopmoment<br />
op het andere. Dit is vooral interessant bij produkten die met hoge<br />
frequentie worden gekocht. In paragraaf 6.2.3 kwamen aan de orde stochastische<br />
merkkeuzemodellen, gericht op het verschijnsel dat de kans om een produkt te<br />
kopen afhankelijk kan zijn van de zogenaamde koopgeschiedenis. Bij dergelijke<br />
merkkeuzemodellen ligt de nadruk op positieve 'purchase feedback': dat wil<br />
zeggen dat de kans om een merk te kopen stijgt naarmate de consument het merk<br />
al vaker gekocht heeft (leereffect).<br />
In deze paragraaf gaat het over een andere oorzaak van veranderingen in de<br />
koopkansen tussen opeenvolgende aankoopmomenten, namelijk een mogelijke<br />
variatiebehoefte van de consument. Aan dit verschijnsel wordt in de recente<br />
consumentengedragsliteratuur aandacht besteed. 42 Variatiebehoefte kan ertoe<br />
leiden dat, afgezien van de preferentie voor een produkt als zodanig, er een<br />
autonome drang is om na de aankoop van dat produkt de volgende keer een ander<br />
produkt te kopen, om de ervaring van het veranderen als zodanig.<br />
Voorts wordt beknopt ingegaan op de oorzaken van variatie in produkt<br />
(merk)keuze, de wijze waarop variatiegedrag kan worden geanalyseerd en de<br />
relevantie van variatiegedrag voor marketing-beslissingen.<br />
Oorzaken van variatiegedrag<br />
Het zoeken naar nieuwe ervaringen ('novelty seeking') is een elementaire menselijke<br />
behoefte, waaraan in de literatuur buiten consumentengedrag en marketing<br />
reeds lang aandacht is besteed. 43 Deze behoefte aan variatie verschilt van individu<br />
41. Voor een recent overzicht zie Wierenga (1984).<br />
42. Voor een overzichtsartikel zie McAlister & Pessemier (1982).<br />
43. Zie bijv. Berlyne (1960) voor het optimale stimuleringsniveau en Zuckerman (1971) voor de<br />
Sensation Seeking Scale. Zie Raju (1980) voor een toepassing in het consumentengedrag.
176 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
tot individu. Ieder individu heeft een zogenaamd 'optimaal stimuleringsniveau'.<br />
Ligt de actuele mate van stimulering beneden dit niveau dan verveelt men zich.<br />
Wanneer de werkelijke mate van stimulering echter boven het optimale niveau<br />
ligt, dan vindt het individu de situatie te complex en zal hij naar vereenvoudiging<br />
streven. Met behulp van een speciaal ontwikkelde schaal (Sensation Seeking<br />
Scale) kan het optimale stimuleringsniveau van een individu worden gemeten.<br />
Resultaten in de V.S. suggereren dat de behoefte aan stimulering/sensatie groter is<br />
bij mannen dan bij vrouwen en terugloopt met de leeftijd. Binnen marketing<br />
wordt het variatie-fenomeen wel vertaald in een zogenaamde 'ambiguity-arousal'<br />
hypothese, 44 welke inhoudt dat bij een consument verveling kan optreden nadat<br />
hij een aantal keren achtereen hetzelfde merk heeft gekocht; deze verveling noopt<br />
hem ertoe een of meer andere merken te proberen. Aldus gaat hij doelgericht zijn<br />
eigen situatie compliceren. (In hoofdstuk 4 is deze variatiebehoefte ook reeds<br />
genoemd.)<br />
Bij de analyse van (lange) merkkoopgeschiedenissen van individuele consumenten<br />
is dit verschijnsel inderdaad geconstateerd. Consumenten kopen soms tientallen<br />
keren achtereen hetzelfde merk, en kunnen dan plotseling na zo'n merktrouwe<br />
periode een periode ingaan van intensieve merkwisseling. Hierbij kan het voorkomen<br />
dat men in korte tijd een groot aantal (vier of vijf) verschillende merken<br />
probeert. Na verloop van tijd treedt er weer een situatie van stabiliteit in, waarbij<br />
opnieuw lange tijd achter elkaar hetzelfde merk wordt gekocht. (Al dan niet<br />
hetzelfde merk als bij de eerdere merktrouwe periode.) 45<br />
Overigens kan niet iedere merkwisseling van consumenten worden toegeschreven<br />
aan een autonome behoefte aan variatie. Er moet onderscheid worden gemaakt<br />
tussen afgeleid en direct variatiegedrag. 42 Afgeleid variatiegedrag treedt bij voorbeeld<br />
op als een produkt meerdere toepassingen kent (bij voorbeeld margarine<br />
voor de boterham en voor bakken en braden) of meerdere gebruikers (bij voorbeeld<br />
verschillende individuen in een huishouding gebruiken verschillende merken<br />
haarshampoo). In een dergelijke situatie zijn merkwisselingen in het aankoopgedrag<br />
de afgeleide van andere oorzaken en hebben ze dus niets met een<br />
variatiebehoefte te maken. Bij direct variatiegedrag is dit wel het geval.<br />
Dit directe variatiegedrag kan dan nog een drietal verschillende achtergronden<br />
hebben:<br />
(1) De genoemde drang, binnen een persoon, naar nieuwe ervaringen (verhoging<br />
van arousal).<br />
(2) Verzadigingsverschijnselen met betrekking tot produktattributen. Bij voorbeeld<br />
de ene groente bevat veel vitamine C en een andere groente veel<br />
eiwitten. Stel dat de groente met veel vitamine C het meest geprefereerd is.<br />
Het steeds kopen van deze groente zou dan tot een overdosis van vitamine C<br />
en te weinig eiwit leiden.<br />
44. Howard & Sheth (1969).<br />
45. Zie Wierenga (1974), hoofdstuk 6) en Howard (1980).
MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 177<br />
Door variatie in de gekochte groenten aan te brengen kan de consument tot<br />
een evenwichtig attributenpakket komen.<br />
(3) Informatiebehoefte: de consument kan bewust verschillende merken proberen<br />
om informatie over deze merken te verkrijgen.<br />
Bij analyse van variatiegedrag in consumentenaankopen dient men zich bewust te<br />
zijn van deze verschillende mogelijke oorzaken.<br />
Analyse van variatiegedrag<br />
In dit kader wordt aandacht besteed aan een tweetal benaderingen uit de recente<br />
consumentengedragsliteratuur.<br />
De eerste is die waarbij (net als bij merkkeuzemodellen) wordt gekeken naar de<br />
invloed van de vorige merkkeuze op de volgende, maar nu vanuit het perspectief<br />
van variatiezoeken of juist variatievermijding (inertie). 46<br />
Aangenomen wordt dat de intrinsieke attractiviteit van merk/' wordt weergegeven<br />
door de parameter Oj volgens het eerder besproken Luce-model:<br />
B, = - ^ ~ (6.29)<br />
Itfl<br />
t = l<br />
waarbij Uj = nut van merk j.<br />
Wanneer we nu te maken hebben met een variatiezoekende consument, dan zal<br />
de kans om merk j te kiezen relatief groot zijn als bij de vorige aankoop merk j<br />
niet werd gekocht en relatief klein als dit wel het geval was. Dit wordt als volgt<br />
gespecificeerd:<br />
Ptj^V-j^j- + (l-V)0J (iïj) (6.30)<br />
Pjj=V-0 + {l-V)6j (6.31)<br />
Hierbij is:<br />
Pu = de kans om merk j te kopen, gegeven het feit dat de voorgaande<br />
aankoop merk i betrof<br />
n = aantal merken.<br />
Er is dus een factor V geïntroduceerd (0 < V ^ 1), die de mate van variatiebehoefte<br />
weergeeft. De koopkans is de gewogen som van de intrinsieke attractiviteit<br />
(6) en de variatiebehoefte. Verder wordt aangenomen (dit blijkt uit de term<br />
46. Zie Givon (1984) en Givon (1985).
178 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
l/(n — 1)) dat - wanneer we afzien van de intrinsieke attractiviteit - bij een<br />
merkwisseling ieder van de (n — 1) overblijvende merken evenveel kans heeft. De<br />
vergelijkingen (6.30) en (6.31) impliceren dat in het algemeen de kans om hetzelfde<br />
merk te kopen kleiner is dan de kans op een merkwisseling. Wanneer we te maken<br />
zouden hebben met een markt met 5 merken met dezelfde intrinsieke attractiviteit<br />
(dat wil zeggen Q} = 0,20, j = 1,... 5) en een consument met een middelmatige<br />
variatiebehoefte (V = 0,50), dan zou volgens vergelijking (6.30) en (6.31) de<br />
transitiematrix er als volgt uitzien:<br />
1<br />
0,10<br />
0,225<br />
0,225<br />
0,225<br />
0,225<br />
2<br />
0,225<br />
0,10<br />
0,225<br />
0,225<br />
0,225<br />
3<br />
0,225<br />
0,225<br />
0,10<br />
0,225<br />
0,225<br />
4<br />
0,225<br />
0,225<br />
0,225<br />
0,10<br />
0,225<br />
5<br />
0,225<br />
0,225<br />
0,225<br />
0,225<br />
0,10<br />
Analoog aan de situatie van een variatiebehoeftige consument, zoals die door<br />
vergelijking (6.30) en (6.31) is gerepresenteerd, kan de situatie worden gespecificeerd<br />
voor een inerte consument, dat wil zeggen een consument die een sterke<br />
voorkeur heeft bij hetzelfde merk te blijven:<br />
P,= 7-0 +(l-/)0y (i+j) (6.32)<br />
Pj,**I-\+(\-I)0j (6.33)<br />
Hier geeft 1(0 < I < 1) de mate van inertie aan. Een consument met 1=0 maakt<br />
zijn keuze uitsluitend op basis van intrinsieke attractiviteit; voor een consument<br />
met ƒ= 1 geldt dat deze volledig door inertie wordt gedomineerd en altijd<br />
hetzelfde merk zal blijven kopen.<br />
Van bovenstaande modellen (die in elkaar kunnen worden geschoven tot één<br />
model) kunnen de parameters worden geschat, per individu, op basis van waargenomen<br />
koopgeschiedenissen. Zo'n koopgeschiedenis zal zich manifesteren als een<br />
proces zonder geheugen (orde nul) wanneer V respectievelijk I gelijk is aan nul.<br />
V > 0 impliceert negatieve en I > 0 impliceert positieve terugkoppeling van<br />
eerdere aankopen.<br />
Bij een empirisch onderzoek met paneldata van 28 produktgroepen in de V.S.<br />
bleken er grote verschillen te bestaan met betrekking tot de variatiebehoefte/<br />
inertie tussen individuen en produkten. Een aanzienlijk percentage consumenten<br />
(meer dan 50%) bleek betrekkelijk indifferent ten opzichte van variatie<br />
(I = V = 0). Daarnaast waren er substantiële groepen die hetzij variatiebehoeftig<br />
(V > 0), hetzij inert (/> 0) waren. Als voorbeeld van verschillen tussen pro-
MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 179<br />
duktklassen: bij papieren zakdoeken en aluminiumfolie was er sprake van een<br />
relatief grote inertie (blijven bij hetzelfde merk), bij frisdranken was er een relatief<br />
grote variatiebehoefte. 46<br />
Bij de tweede benadering van de analyse van variatiegedrag wordt niet zozeer<br />
gekeken naar volgtijdelijke keuzen, maar naar de combinatie van produkten<br />
binnen een produktklasse die een consument koopt in een bepaalde periode. Zo<br />
zou men bij voorbeeld kunnen constateren dat een consument in een bepaalde<br />
maand binnen de produktklasse tijdschriften: drie keer Vrij Nederland, één keer<br />
Haagse Post, twee keer De Groene Amsterdammer en één keer Avenue heeft<br />
gekocht.<br />
Een dergelijke analyse is nodig als er sprake is van attribuutverzadiging: de<br />
consument telt als het ware de attribuuthoeveelheden van de verschillende produkten<br />
bij elkaar op en evalueert de aldus verkregen totaalniveaus van attributen.<br />
In het bovengenoemde voorbeeld zouden bijvoorbeeld Vrij Nederland en De<br />
Groene Amsterdammer een verzadiging met betrekking tot het attribuut progressiviteit<br />
kunnen veroorzaken, hetgeen de consument noopt om vervolgens een blad<br />
als Avenue te kopen. Het is zeer wel mogelijk dat naast dit fenomeen van<br />
attribuutverzadiging er een autonome variatiebehoefte aan de orde is.<br />
Een situatie waarbij de consument enerzijds waarde toekent aan de gerealiseerde<br />
attribuutniveaus en anderzijds aan de variatie die de geconsumeerde produktencombinatie<br />
met zich meebrengt, kan door de volgende evaluatiefunctie worden<br />
weergegeven:<br />
(\-W)U(g]...gn) + wV(gl,...gn) (6.34)<br />
waarbij:<br />
Qj = hoeveelheid van produkty' die wordt geconsumeerd<br />
V(J9\ • • -9n) — mate van variatie die de produktencombinatie (#,... gn)<br />
met zich meebrengt<br />
U = nutsfunctie<br />
w = factor die de variatiebehoefte weergeeft (0 ^ w < 1)<br />
Zoals in hoofdstuk 2 is besproken, worden produkten getransformeerd tot karakteristieken<br />
of attributen:<br />
(01--.0*) -• (zi-..zr).<br />
In feite grijpt de nutsfunctie U aan op het niveau van deze attributen. Voor de<br />
meting van de variatie (V) zijn verschillende functies denkbaar. Een zeer eenvoudige<br />
is:
1 80 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />
V(g) = - Variantie (g) = - t (dj ~ d) 2 /n (6.35)<br />
7=1<br />
Deze maat impliceert dat de variatie het kleinst is (de variantie het grootst) als alle<br />
aankopen geconcentreerd zijn op één produkt, en maximaal als van alle produkten<br />
een even groot aantal wordt gekocht.<br />
In een reeds eerder genoemd onderzoek, 47 waarbij de aankoopbeslissingen van<br />
150 Nederlandse huisvrouwen met betrekking tot groenten werden geanalyseerd<br />
(over een periode van een week), werd het bovenstaande model toegepast.<br />
Hieruit resulteerde een gemiddelde waarde voor w van 0,80. Dit impliceert dat bij<br />
groenten variatiebehoefte relatief erg belangrijk is ten opzichte van de attributen<br />
van groenten als zodanig. Grofweg kan worden gezegd dat variatiebehoefte voor<br />
80% en attribuutaantrekkelijkheid voor 20% inweegt op de produktkeuze.<br />
Relevantie van variatiegedrag<br />
Voor de aanbieder van een produkt is het van betekenis de mate van variatiebehoefte<br />
bij zijn afnemers te kennen. Bij voorbeeld een situatie met veel inertie<br />
(trouw) onder de eigen afnemers en grote variatiebehoefte onder de klanten van<br />
concurrerende aanbieders (die dus relatief gemakkelijk kunnen worden overgehaald)<br />
is veel gunstiger dan de omgekeerde situatie. Interessant is ook de mogelijkheid<br />
om segmenten te definiëren op basis van variatiebehoefte. Promotionele<br />
acties en dergelijke zouden dan bij voorkeur kunnen worden gericht op segmenten<br />
met een sterke variatiebehoefte.<br />
Wanneer de eigen afnemers een grote variatiebehoefte bezitten, kan het gewenst<br />
zijn uit het oogpunt van klantenbinding regelmatig met nieuwe produkten op de<br />
markt te komen. Deze handelwijze kan dan ook in de praktijk worden waargenomen<br />
bij aanbieders van frequente consumentenprodukten.<br />
47. Wierenga (1984).
DEEL III: TOEPASSINGEN<br />
7 Consumentengedrag en nieuwe produkten<br />
8 Consumentengedrag en reclame<br />
9 Consumentisme en consumentenbeleid<br />
10 Consumententevredenheid en -klachten
7 Consumentengedrag en<br />
nieuwe produkten<br />
7.1 Waarom nieuwe produkten?<br />
In vrijwel alle bedrijfstakken zien we een continue stroom van nieuwe produkten.<br />
Dit geldt voor frequent gekochte consumentenprodukten (bij voorbeeld nieuwe<br />
frisdranken, nieuwe wasmiddelen), voor duurzame consumentenprodukten<br />
(nieuwe modellen auto's, video, compact disks), voor industriële produkten<br />
(micro-processors, robots), geneesmiddelen (biotechnologische produkten) en<br />
diensten (nieuwe verzekeringsvormen, electronic mail).<br />
De redenen voor het op de markt brengen van nieuwe produkten kunnen verschillend<br />
zijn.<br />
In de eerste plaats kan de aanleiding worden gezocht bij de consumenten. Door<br />
veranderende voorkeuren, gewoonten, samenlevingsvormen, inkomenssituaties,<br />
enzovoort kan de behoefte aan een produkt sterk veranderen in de tijd. Zo zijn de<br />
aankopen van bromfietsen in Nederland de afgelopen jaren spectaculair teruggelopen.<br />
Daarentegen is de behoefte aan koffiezetapparaten voor kleine gezinnen<br />
sterk gestegen.<br />
In de tweede plaats kan de stimulans voor nieuwe produkten zijn gelegen in een<br />
veranderende technologie. Door de komst van de chip, nieuwe communicatietechnologieën<br />
(bij voorbeeld glasvezelkabels), polymeertechnologie en biotechnologie<br />
zijn vele produkten en produktieprocessen mogelijk geworden waarvan vijfentwintig<br />
jaar geleden slechts kon worden gedroomd.<br />
In de derde plaats moeten in dit verband worden genoemd omgevingsfactoren,<br />
zoals de stand van de economische conjunctuur, olieprijzen, het kritischer worden<br />
van de consument, en milieufactoren.<br />
Ten slotte en wellicht als meest dwingende motivatie voor innovatie moet de<br />
concurrentie worden vermeld. Immers ook al kan een individuele producent, die<br />
op een bepaald moment een goed renderend produktenpakket heeft, besluiten<br />
zich van alle eerder genoemde krachten niets aan te trekken en rustig het huidige<br />
pakket blijven aanbieden, hij zal worden afgestraft door de concurrentie die wel<br />
tijdig op de nieuwe ontwikkelingen heeft ingespeeld. Denk aan de Japanse autofabrikanten<br />
die met betrouwbare en goedkopere auto's hun Amerikaanse en Westeuropese<br />
collega's hardhandig wakker hebben geschud. Innovatie is een noodzakelijke<br />
voorwaarde om te blijven voortbestaan als onderneming.
1 82 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
Ieder produkt doorloopt een produktlevenscyclus. Hiermee wordt bedoeld de<br />
tijdsperiode tussen de eerste introductie op de markt en het tijdstip waarop het<br />
produkt uiteindelijk de markt weer verlaat.<br />
Geconstateerd is dat de produktlevenscycli hoe langer hoe korter worden 1 . Dit<br />
betekent dat een ondernemer relatief steeds meer aandacht moet besteden aan het<br />
element innovatie: het bedenken en op de markt brengen van nieuwe produkten.<br />
Waar uiteindelijk de beslissingen van consumenten het lot van een nieuw produkt<br />
bezegelen, is het van groot belang dat inzicht in het consumentengedrag bij het<br />
ontwikkelen van nieuwe produkten steun biedt om tot succesvolle proposities te<br />
komen. Consumentengedrag in het kader van nieuwe produkten is het onderwerp<br />
van dit hoofdstuk.<br />
Welke elementen uit het consumentengedrag relevant zijn bij een bepaalde situatie<br />
met betrekking tot nieuwe produkten hangt af van de aard van het produkt en<br />
het stadium van het produktontwikkeHngsproces. In de volgende paragraaf<br />
wordt daarom eerst een typologie gegeven van situaties met betrekking tot nieuwe<br />
produkten. Daarna worden een aantal onderdelen uit het consumentengedrag,<br />
corresponderend met deze verschillende situaties, in een aantal achtereenvolgende<br />
paragrafen behandeld.<br />
7.2 Typologie van situaties met betrekking tot<br />
nieuwe produkten<br />
De meest fundamentele vraag van degene die overweegt om een nieuw produkt te<br />
introduceren, luidt:<br />
'Als ik een nieuw produkt op de markt breng,<br />
- met bepaalde, gespecificeerde produkteigenschappen, vormgeving en verpakking,<br />
- tegen een bepaalde prijs,<br />
- met een gespecificeerd reclameplan voor bekendheid en positionering,<br />
- met een gespecificeerd distributieplan,<br />
- gegeven de kenmerken van het concurrerend aanbod,<br />
hoe groot zullen dan mijn omzet, marktaandeel en winst zijn?'<br />
De enige onbekende in deze vraagstelling is de consument en kennis van diens<br />
beslissingsproces met betrekking tot bestaande produkten en het nieuwe produkt.<br />
Het is nuttig hierbij onderscheid te maken tussen twee typen van nieuwe produkten:<br />
1. Zie Qualls e.a. (1981), die dit vaststellen in de V.S. voor huishoudelijke apparaten zoals wasmachines,<br />
strijkijzers, mixers en haardrogers.
TYPOLOGIE VAN SITUATIES MET BETREKKING TOT NIEUWE PRODUKTEN 1 83<br />
1 Produkten die een nieuwe produktcategorie vormen, waarmee de consument<br />
nog niet vertrouwd is. Hiertoe kunnen worden gerekend de eerste auto, anticonceptiepil,<br />
televisie, video, micro-computer, compact disk, etc.<br />
2 Produkten die nieuwe keuze-alternatieven vormen (nieuwe merken) binnen<br />
bestaande produktcategorieën: een nieuw merk auto anno 1987, een nieuw<br />
wasmiddel, een nieuwe margarine, een nieuwe vorm van levensverzekering,<br />
enz.<br />
Uiteraard zijn dit twee extreme polen. Veel nieuwe produkten nemen een tussenpositie<br />
in, met wel iets eigens, maar ook bepaalde referenties naar bestaande<br />
categorieën.<br />
Bovenstaande indeling in twee categorieën heeft een zekere overeenkomst met de<br />
klassieke indeling van Schumpeter in 'continue en discontinue' innovaties. Bij<br />
continue innovaties hebben we te maken met nieuwe vindingen die slechts een<br />
graduele verandering van het produkt met zich meebrengen (bij voorbeeld een<br />
auto met voorwiel- in plaats van achterwielaandrijving), terwijl een discontinue<br />
innovatie als het ware een sprongsgewijze verandering impliceert; de komst van de<br />
automobiel bracht een fundamenteel nieuwe wijze van vervoer met zich mee.<br />
We kunnen de boven geformuleerde indeling van nieuwe produkten ook leggen<br />
naast de in hoofdstuk 2 gegeven geschematiseerde weergave van het inkomensbestedingsproces<br />
van de consument (figuur 2.1). Bij een nieuw produkt van het type<br />
2 hebben we dan te maken met een nieuw keuze-alternatief op het laagste niveau<br />
van figuur. 2.1 (binnen een produktklasse). Aan een nieuw produkt van het type 1<br />
wordt één of twee niveaus hoger een nieuw generiek produkt of een produktcategorie<br />
toegevoegd. Vastgesteld moet worden dat een produktintroductie van het<br />
type 1 de grootste verandering met zich meebrengt en daardoor ook de grootste<br />
onzekerheid. In dat geval moet de consument een geheel nieuw referentiekader<br />
opbouwen voor de nieuwe produktcategorie, hetgeen onder andere betekent het<br />
ontwikkelen van de criteria (attributen) waarop het nieuwe produkt wordt beoordeeld<br />
en het bepalen van de gewichten voor deze criteria.<br />
Bij nieuwe alternatieven binnen bestaande categorieën (type 2) heeft de consument<br />
het gemakkelijker. Hij heeft reeds de relevante criteria en de onderlinge<br />
gewichten daarvoor ontwikkeld en behoeft voor het nieuwe produkt slechts vast<br />
te stellen hoe dit op de betreffende criteria scoort.<br />
Met een indeling van Howard 2 wordt in het eerste geval wel gesproken van<br />
'extensive problem solving' en in het tweede geval van 'limited problem solving'.<br />
(Daarnaast staat dan de stabiele situatie van een bekende produktcategorie met<br />
bekende alternatieven, aangeduid als 'routinized response behavior'.)<br />
Aangezien de studie van het consumentengedrag zich de laatste twintig jaar<br />
2. Zie Howard (1977).
184 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
vooral heeft gericht op het besluitvormingsproces in het laatste stadium van<br />
figuur 2.1: keuze binnen een produktklasse, is er over het andere stadium: de keuze<br />
van een produktklasse minder theorie ontwikkeld en zijn er minder modellen<br />
beschikbaar. Deze laatste beperken zich voornamelijk tot modellen van adoptieen<br />
diffusieprocessen. Deze worden in de eerstvolgende paragraaf (paragraaf 7.3)<br />
besproken.<br />
De eerder in dit boek behandelde theorieën over beslissingsprocessen, meerdimensionele<br />
perceptie- en preferentiemodellen, conjuncte analyse, enz. zijn vooral<br />
bruikbaar voor de ondersteuning van het beleid voor nieuwe produkten in<br />
bestaande produktklassen.<br />
Hierbij zal een onderscheid worden gemaakt tussen de situatie dat het produkt<br />
reeds is ontwikkeld en de situatie van conceptontwikkeling/produktontwerp. In<br />
het laatste geval wordt vervolgens nog onderscheid gemaakt tussen het definiëren<br />
van het nieuwe produkt in termen van fysieke produkteigenschappen (conjuncte<br />
analysebenadering), respectievelijk in termen van perceptuele produktdimensies<br />
(positioneringsbenadering).<br />
Ter toelichting is hieronder deze indeling (met de paragraafaanduidingen van het<br />
vervolg van hoofdstuk 7) schematisch weergegeven.<br />
Nieuwe produktcategorie:<br />
adoptie- en diffusieprocessen<br />
(7.3)<br />
Conjuncte analysebenadering<br />
(7.4.3)<br />
Conceptontwikkeling/<br />
produktontwerp<br />
Nieuw produkt<br />
Positioneringsbenadering<br />
BOTERMARKT<br />
(7.5)<br />
Nieuw alternatief<br />
in bestaande produktencategorie<br />
(7.4)<br />
Produkt is reeds ontwikkeld.<br />
Testmarkt en pre-testmarktmethoden<br />
Parfitt-Collins;<br />
NEWS; ASSESSOR (7.4.2)
ADOPTIE- EN DIFFUSIEPROCESSEN 185<br />
introductie groei rijpheid verval<br />
tijd- ^<br />
Figuur 7.1 Produktlevenscyclus met elkaar opvolgende stadia.<br />
7.3 Adoptie- en diffusieprocessen<br />
Een basisconcept bij de analyse van het verloop van de verkopen van een produkt<br />
in de tijd is de reeds genoemde 'produktlevenscyclus' (PLC). In deze PLC worden de<br />
in figuur 7.1 aangegeven stadia onderscheiden: introductie, groei, rijpheid (verzadiging),<br />
verval.<br />
Bij een nieuw produkt gaat het erom in een zo vroeg mogelijk stadium de vorm<br />
van deze PLC te kennen; zowel het te bereiken maximum niveau van de verkopen,<br />
als de snelheid waarmee de verkopen zich naar dit niveau toe bewegen. Voor tal<br />
van situaties, zoals voedingsmiddelen, geneesmiddelen en nieuwe landbouwmethoden,<br />
is de geschetste S-vorm empirisch vastgesteld. 3<br />
Om inzicht te krijgen in het verloop van de PLC is kennis van het achterliggende<br />
mechanisme noodzakelijk. Hierbij zijn twee fundamentele processen te onderscheiden:<br />
adoptie- en diffusieprocessen. Het adoptieproces speelt zich af op het<br />
niveau van de individuele consument en behelst het doorlopen van verschillende<br />
mentale en gedragsstadia vanaf de eerste kennismaking met het produkt tot de<br />
uiteindelijke acceptatie ervan.<br />
Het diffusieproces is een proces in de consumentenpopulatie en beschrijft de<br />
verspreiding van het produkt vanaf het punt van introductie over de verschillende<br />
consumenten en consumentengroepen in de bevolking.<br />
3. Voor andere vormen zie Wind (1982, hoofdstuk 3).
186 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
De adoptie- en diffusietheorie is niet specifiek binnen de marketing ontwikkeld ten<br />
behoeve van nieuwe produkten. Integendeel, sociologen hebben reeds sinds tientallen<br />
jaren de adoptie en verspreiding onderzocht van ideëen, godsdiensten,<br />
nieuwe landbouwmethoden en nieuwe geneeswijzen. De socioloog Rogers kan als<br />
grondlegger van deze wetenschappelijke traditie worden beschouwd. Hier zullen<br />
slechts enkele basisconcepten worden besproken. Voor uitgebreide verhandelingen<br />
wordt verwezen naar de literatuur. 4<br />
Een verklaring van het feit dat de verkoop van een nieuw produkt vaak slechts<br />
traag op gang komt (de S-voet aan het begin van de PLC) is de duur van het<br />
individuele adoptieproces. Het is gebruikelijk in dit proces de volgende stadia te<br />
onderscheiden:<br />
bewustwording van het produkt (awareness)<br />
1<br />
kennis (knowledge)<br />
I<br />
evaluatie (evaluation)<br />
1<br />
probeeraankoop (trial)<br />
i<br />
acceptatie (adoption)<br />
De eerste stadia zijn vooral cognitief (informatie staat centraal), daarna volgt een<br />
affectief stadium (houden van), waarna ten slotte een gedragsstadium (kopen)<br />
volgt. Dit model lijkt op de hiërarchie-van-effecten (cognitie, affect, gedrag) als<br />
model van de werking van reclame.<br />
De snelheid waarmee dit adoptieproces wordt doorlopen varieert van produkt tot<br />
produkt en van consument tot consument. De marketer kan op dit proces invloed<br />
uitoefenen, met name door middel van de verstrekte informatie. Bij voorbeeld:<br />
om het kennisstadium snel te doorlopen heeft de consument behoefte aan relevante<br />
produktinformatie. In een later stadium is het belangrijk de consument tot<br />
een 'probeeraankoop' te brengen, bij voorbeeld door middel van een gratis eerste<br />
exemplaar of het verminderen van het waargenomen risico door middel van<br />
onbeperkte mogelijkheid tot terugbrengen ('niet goed - geld terug').<br />
Voor de aanbieder van het produkt is het met het oog hierop belangrijk te weten in<br />
welk stadium de (meerderheid van de) consumentenpopulatie zich bevindt. Dit is<br />
door middel van marktonderzoek vast te stellen: de mate van bekendheid kan<br />
worden gemeten door middel van (spontane en geholpen) herinnering, de mate<br />
van affectie door middel van preferentievragen. Actueel koopgedrag wordt vastgelegd<br />
door middel van aankoopregistratie.<br />
Met betrekking tot de snelheid van adoptie worden consumenten wel ingedeeld in<br />
4. Zie bij voorbeeld Rogers (1962, 1976) en Robertson (1971).
ADOPTIE- EN DIFFUSIEPROCESSEN 187<br />
innovatoren: de eerste 2^%; vroege kopers ('early adopters'): de volgende 13^%;<br />
vroege meerderheid ('early majority'): de volgende 34%; late meerderheid ('late<br />
majority'): de volgende 34%; en de achterblijvers ('laggards'): de laatste 16%.<br />
Hierbij wordt aangenomen dat de adoptietijd de normale verdeling volgt.<br />
Als resultaat van een groot aantal studies zijn de volgende algemene kenmerken<br />
van innovatoren vastgesteld: relatief jong, hogere opleiding, opwaarts bewegend<br />
qua sociale status, ondernemender ('venturesome') en meer mediagebruik (vergeleken<br />
met niet-innovatoren). Zij zijn meer kosmopolitisch ingesteld en zijn vaker<br />
opinieleiders.<br />
Als per tijdseenheid hetzelfde aantal consumenten met het nieuwe produkt in<br />
contact zou komen, zou de groei van de verkopen gelijkmatig in de tijd verlopen.<br />
Meestal is dit echter niet het geval. Het in contact komen met het nieuwe produkt<br />
is niet alleen afhankelijk van de intensiteit waarmee confrontatie wordt bewerkt<br />
door de aanbieder (door middel van distributie en communicatie), maar is ook een<br />
functie van het aantal consumenten dat het produkt reeds heeft gekocht. Immers,<br />
veel consumenten kopen een produkt voor de eerste keer, nadat ze het bij een<br />
andere consument hebben aangetroffen.<br />
Uit innovatie komt dus imitatie voort. Dit imitatiefenomeen bepaalt in belangrijke<br />
mate het diffusieproces. Bij de start zijn er nog weinig consumenten die het<br />
produkt hebben gekocht. De hoofdzaak van de aankopen komt dan voort uit<br />
pure innovatie. Na verloop van tijd zijn er voldoende consumenten die het<br />
produkt reeds hebben gekocht om het imitatieproces op gang te brengen. Dit leidt<br />
weer tot meer kopers, meer imitatie, enz. Dit zichzelf versterkend proces zorgt<br />
voor een snelle groei van de verkopen en veroorzaakt het steil oplopende deel van<br />
de PLC. De groei zwakt uiteindelijk weer af, wanneer er niet voldoende consumenten<br />
meer zijn die het produkt nog niet hebben gekocht. Dit luidt het begin van de<br />
verzadiging in.<br />
De beschreven adoptie- en diffusiefenomenen samen veroorzaken de vaak waargenomen<br />
S-curvige produktlevenscyclus.<br />
Een wiskundige functie waarmee deze PLC kan worden beschreven is de zgn.<br />
logistische curve, gedefinieerd als:<br />
S = l/(l+e-< B+ W) (7.1)<br />
waarbij S = niveau van de verkopen (als fractie van het verzadigingsniveau)<br />
t = tijdseenheid.<br />
Voor deze functie geldt:<br />
dS/dt = p\S(l-S) (7.2)
188 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
Dit geeft aan dat de groei van de verkopen per tijdseenheid (dS/dt) afhankelijk is<br />
van het niveau dat reeds is bereikt (S) en de fractie van de populatie die nog niet<br />
heeft gekocht (l-S). De eerste factor wordt de imitatiefactor genoemd, de tweede<br />
de innovatiefactor. Duidelijk is dat de groei klein is, zowel wanneer de penetratie<br />
(S) klein is als wanneer zij groot is. De groei is maximaal wanneer de helft van de<br />
populatie heeft gekocht (S = £).<br />
Zoals reeds opgemerkt, is het belangrijk in een zo vroeg mogelijk stadium te<br />
kunnen vaststellen hoe de verdere groei van de verkopen van het nieuwe produkt<br />
zal verlopen. Een mogelijkheid is om door de punten van de PLC die zich reeds<br />
hebben gemanifesteerd, een wiskundige functie te schatten en die vervolgens te<br />
extrapoleren. Hiervoor kunnen modellen worden gebruikt uit de epidemiologie<br />
(het diffusieproces van nieuwe produkten vertoont een analogie met het voortplantingsproces<br />
van een besmettelijke ziekte).<br />
Klassiek geworden in dit verband is het model van Bass: 5<br />
Qt = P(Q -QT) + r (-2-) (Ö - QT) ( 7 - 3 )<br />
waarbij Qt = aantal kopers van het nieuwe produkt in de lopende periode /<br />
Q = uiteindelijk aantal kopers<br />
QT — cumulatief aantal kopers tot aan de lopende periode (= penetratie)<br />
p = innovatiecoëfficient<br />
r = imitatiecoëfficient<br />
De parameters p.renQ zijn uit data te schatten door middel van regressie.<br />
Het model van Bass bevat geen enkele marketingvariabele, hoewel kan worden<br />
aangenomen dat deze het diffusieproces beïnvloeden. Later zijn ook diffusiemodellen<br />
ontwikkeld die deze marketingvariabelen wel bevatten. 6<br />
7.4 Analyse en voorspelling bij nieuwe produkten in<br />
bestaande produktklassen<br />
7.4.1 Stadia van het produktontwikkelingsproces<br />
De meeste produktintroducties hebben niet de reikwijdte van het toevoegen van<br />
compleet nieuwe produktcategorieën, maar voegen nieuwe alternatieven toe<br />
5. Zie Bass (1969).<br />
6. Mahajan & Peterson (1985).
ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 189<br />
(nieuwe combinaties van produktkarakteristieken) aan reeds bestaande produktklassen.<br />
Aan modellen en methoden om in een dergelijk geval zo vroeg<br />
mogelijk het succes (omzet, marktaandeel) van het nieuwe produkt te kunnen<br />
voorspellen is daarom grote behoefte.<br />
Het is verhelderend bij dit type nieuwe produkten onderscheid te maken tussen de<br />
volgende beide stadia in het produktontwikkelingsproces:<br />
1. het stadium waarin het produkt reeds ontwikkeld is (eventueel een proefcharge)<br />
en concreet aan de beoogde afnemers kan worden getoond;<br />
2. het stadium van concept-ontwikkeling en ontwerp (design), waarbij slechts<br />
over het produkt kan worden gesproken in termen van de karakteristieken die<br />
aan het produkt zullen worden 'meegegeven' (bij voorbeeld: 'Hoe sterk is uw<br />
voorkeur voor een nieuw koffiezetapparaat met een capaciteit van twee koppen,<br />
een bereidingstijd van 4 minuten, een prijs van ƒ45,- en hoogte van 25<br />
cm?').<br />
Historisch gezien zijn er het eerst modellen ontwikkeld voor situatie 1, dat wil<br />
zeggen modellen om voorspellingen te maken tamelijk kort voor het moment van<br />
definitieve introductie. Deze modellen worden gebruikt in de testmarktfase of de<br />
zgn. pre-testmarktfase.<br />
Op dat moment zijn de meeste kosten (produktontwikkeling en daadwerkelijke<br />
produktie) voor het nieuwe produkt echter reeds gemaakt. Daarom is het van<br />
groot belang om ook modellen te hebben om het beleid te ondersteunen in<br />
bovengenoemde situatie 2, wanneer het immers nog mogelijk is het ontwerp van<br />
het nieuwe produkt bij te sturen. Meer recentelijk zijn dan ook methoden ontwikkeld<br />
ten behoeve van het voorspellen in dit stadium. In paragraaf 7.4.2 worden<br />
voor stadium 1 en in paragraaf 7.4.3 worden voor stadium 2 een aantal modellen<br />
behandeld.<br />
7.4.2 Testmarkt en pre-testmarktmodellen<br />
Bij een testmarkt wordt de introductie van het nieuwe produkt uitgevoerd op een<br />
beperkt geografisch gebied. Hierbij worden de marketinginstrumenten (naast<br />
produkt vooral prijs, verkoopbevordering en distributie) ingesteld op een wijze<br />
zoals die ook voor de latere algehele introductie is voorzien. Een dergelijke<br />
testmarkt stelt de aanbieder in staat om bij een slecht resultaat alsnog van algehele<br />
introductie af te zien, dan wel waar mogelijk bepaalde aanpassingen uit te voeren.<br />
Een testmarkt is in het algemeen vrij duur en vraagt een behoorlijke tijd.<br />
Een eenvoudiger vorm is een zgn. 'pre-testmarktprocedure', waarbij een steekproef<br />
van consumenten, bij voorbeeld gerecruteerd uit bezoekers aan een winkelcentrum,<br />
in een laboratoriumsituatie met het nieuwe produkt wordt geconfronteerd,<br />
waarbij men op grond van preferenties en herhaalaankoopintenties een<br />
voorspelling probeert te doen ten aanzien van het te behalen marktaandeel.
1 90 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
De eerste twee van de hier te bespreken modellen (Parfitt-Collins en NEWS) zijn<br />
vooral bestemd voor de analyse van testmarktgegevens, het derde model: ASSES<br />
SOR is ontwikkeld voor pre-testmarktgebruik.<br />
Parfitt-Collins<br />
Het Parfitt-Collins model 7 is door zijn eenvoudige maar logische structuur klassiek<br />
geworden in marketing. Vele later ontwikkelde modellen bouwen op deze<br />
structuur voort.<br />
De basisformule luidt:<br />
m = phk (7.4)<br />
waarbij ra = uiteindelijk marktaandeel van het nieuwe merk<br />
p = uiteindelijk te behalen penetratiegraad = fractie van de kopers in<br />
de produktklasse die het merk proberen, d.w.z. minstens één keer<br />
kopen.<br />
h = uiteindelijk herhaalaankooppercentage = fractie van de eerste<br />
aankopen dat gevolgd wordt door herhalingsaankopen.<br />
k = koopintensiteit van de kopers van het nieuwe merk ten opzichte<br />
van de gemiddelde koopintensiteit in de produktklasse.<br />
Voorbeeld<br />
Stel, een nieuw merk margarine wordt uiteindelijk door 35% van de margarinekopers<br />
geprobeerd; 40% van de 'probeerders' blijft het nieuwe merk kopen en hun<br />
koopintensiteit is 1,20. (Het laatste betekent dat de kopers van het nieuwe merk<br />
gemiddeld 20% meer volume kopen dan de gemiddelde margarinekopers.)<br />
Op grond van deze gegevens zou het marktaandeel van het nieuwe merk bedragen:<br />
0,35 x 0,20 x 1,20 = 0,084<br />
ofwel 8,4%.<br />
Voor de toepassing van het model is het belangrijk om in een zo vroeg mogelijk<br />
stadium de uiteindelijke waarde van penetratiegraad en herhaalaankooppercentage<br />
betrouwbaar te kunnen schatten. Deze twee kengetallen vertonen veelal een<br />
kromlijnig verloop naar de uiteindelijke waarde toe, vaak van een vorm zoals<br />
geschetst in figuur 7.2a en b. Uiteraard hangt het tijdsbestek waarbinnen een<br />
betrouwbare schatting van uiteindelijke penetratiegraad en uiteindelijk herhaalpercentage<br />
kan worden gedaan af van de frequentie waarmee het betreffende<br />
7. Parfitt & Collins (1968).
ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 191<br />
a Penetratiegraad b Herhaalaankooppercentage<br />
aantal weken sinds introductie aantal weken sinds eerste aankoop<br />
c Herhaalaankooppercentage<br />
10<br />
aantal weken sinds i e aankoop<br />
Figuur 7.2 Voorbeelden van het verloop van penetatiegraad en herhaalaankooppercentage<br />
naar een uiteindelijke waarde.<br />
produkt wordt gekocht. Er moeten een aantal koopcycli worden afgewacht,<br />
voordat de waarden van p en h zich aftekenen. Bij een produkt dat wekelijks<br />
wordt gekocht is men eerder in deze positie dan bij een produkt met bij voorbeeld<br />
één aankoop per maand.<br />
Er zijn gegevens van individuele consumenten nodig om p en h te kunnen<br />
vaststellen. Hiervoor worden veelal data van een consumentenpanel gebruikt.<br />
Het voorgaande is de beschrijving van het Parfitt-Collins model in zijn oorspronkelijke<br />
vorm. Eén uitbreiding die daaraan later is toegevoegd is die van 'herhaaldiepteklassen'.<br />
Hierbij wordt het herhaalaankooppercentage gedifferentieerd<br />
naar het aantal keren dat men al gekocht heeft. In het algemeen is de herhaalkans<br />
namelijk groter naarmate men reeds vaker heeft gekocht: bij klanten die al 3 keer
192 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
het nieuwe produkt hebben gekocht, is de kans op een volgende aankoop groter<br />
dan bij klanten die nog maar één keer hebben gekocht. Dit is tot uiting gebracht in<br />
figuur 7.2c. Door deze meer gedifferentieerde benadering wordt de nauwkeurigheid<br />
van de voorspelling vergroot.<br />
NEWS<br />
NEWS is een model waarmee voor een nieuw produkt in een vroeg stadium de te<br />
behalen omzet en het bijbehorend marktaandeel kan worden voorspeld. Het<br />
model is ontwikkeld door het reclamebureau BBDO, 8 de naam is een afkorting<br />
van de uitdrukking: New Produkt Early Warning System. 9<br />
Het model is een strikt logische structurering van het eerder besproken adoptieproces,<br />
waarbij in dit geval de volgende stadia worden onderscheiden: bekendheid,<br />
probeeraankoop, eerste herhaalaankoop en voortgezette herhaalaankopen.<br />
Dit proces verloopt onder invloed van de marketingvariabelen: (media)reclame,<br />
promotie en distributie. Figuur 7.3 geeft de structuur van het model weer.<br />
De in figuur 7.3 aangegeyen relaties tussen de variabelen zijn door middel van<br />
wiskundige functies gespecificeerd. Bij voorbeeld voor bekendheid (aangeduid<br />
met A van 'awareness') geldt:<br />
(Media)<br />
reclame -><br />
Promotie<br />
v<br />
Bekendheid<br />
van het<br />
produkt<br />
1 r<br />
Probeer<br />
-• aankoop -•<br />
Eerste herhaalaankoop<br />
A k A i A k<br />
Distributie<br />
Figuur 7.3 Structuur van het NEWS-model.<br />
Voortgezette<br />
herhaalaankoop<br />
-•<br />
Verkopen<br />
en marktaandeel<br />
8. In Nederland is daarmee gelieerd het bureau FHV/BBDO te Amstelveen.<br />
9. De bespreking van NEWS is hier beperkt tot enkele hoofdlijnen. Een zeer complete beschrijving is<br />
Pringle et al. (1982).
ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 1 93<br />
A = ƒ (initieel bekendheidsniveau, mediareclame, promoties), (7.5)<br />
waarbij het 'initieel bekendheidsniveau' wordt veroorzaakt door factoren buiten<br />
reclame en promotie om, bij voorbeeld het waarnemen van het produkt in de<br />
winkel (distributie).<br />
Bekendheid van het produkt wordt vervolgens onderverdeeld in bekendheid als<br />
gevolg van reclame en bekendheid als gevolg van promotie, terwijl er daarnaast<br />
onderscheid wordt gemaakt tussen 'nieuwe bekendheid' (ANt), dat wil zeggen<br />
degenen die in de betreffende periode (f) voor het eerst bekend zijn geworden met<br />
het nieuwe produkt en zij bij wie dit al in eerdere perioden is gebeurd.<br />
De hoeveelheid nieuwe bekendheid is afhankelijk van de media-inspanningen<br />
volgens de vergelijking:<br />
AN, =(A*-A,_,) (l-e-* Gt ) (7.6)<br />
A* = maximaal te bereiken bekendheid<br />
waarbij A,_, = totale bekendheid in periode t— 1<br />
Gt = mediareclame in periode / uitgedrukt als bereik x frequentie<br />
(Gross Rating Points).<br />
cc = bekendheidsfactor die bepaalt met welke snelheid mediareclame<br />
wordt omgezet in bekendheid.<br />
Vergelijking (7.6) representeert als het ware een leermodel, waarbij mediareclame<br />
via de leeroperator (1 — e~ aG ) wordt omgezet in bekendheid.<br />
Als volgende stap in het model leidt nieuwe bekendheid vervolgens tot probeeraankopen<br />
volgens de uitdrukking:<br />
Probeeraankopen als gevolg van nieuwe bekendheid, = TANtDt<br />
waarbij Dt = distributiegraad<br />
T = bekendheid-probeeraankoopcoëfficiënt.<br />
(7.7)<br />
Met deze en dergelijke formules wordt het gehele adoptieproces systematisch<br />
beschreven. Cruciale factoren daarbij zijn de genoemde bekendheidsfactor (a), de<br />
bekendheid-probeeraankoopcoëfhciënt (T), alsmede een probeer-herhaalcoëfficiënt<br />
(aangeduid in het model als w) en een trouwfactor (1).<br />
Het NEWS-model kan worden toegepast als het produkt gereed is en het marketingplan<br />
is geformuleerd, waarbij met name de geplande reclame- en promotionele<br />
inspanningen van groot belang zijn.<br />
Daarnaast moeten grootheden bekend zijn zoals: omvang doelgroep, totale<br />
verkopen in de produktklasse, lengte van de aankoopcyclus (bij voorbeeld wordt<br />
het produkt met tussenpozen van enkele dagen of weken gekocht?), aantal stuks
194 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
dat per keer wordt gekocht, volume bij probeeraankopen, resp. herhaalaankopen<br />
en maximaal te behalen bekendheidsniveau (A*).<br />
NEWS kan op twee manieren worden gebruikt:<br />
1 als 'NEWS-planner', dat wil zeggen als het produkt nog niet op de markt is<br />
geïntroduceerd. In dat geval worden de coëfficiënten die het proces sturen<br />
gebaseerd op het marketingplan en gecumuleerde ervaring met andere<br />
produktintroducties.<br />
2 als 'NEWS-market', waarbij het produkt daadwerkelijk op een testmarkt is<br />
geïntroduceerd. In deze situatie kunnen de coëfficiënten worden berekend op<br />
basis van observaties voor het nieuwe produkt zelf.<br />
Uiteraard zal het laatste geval in het algemeen tot nauwkeuriger voorspellingen<br />
leiden.<br />
NEWS is inmiddels vele malen toegepast, ook in Nederland. De gerapporteerde<br />
nauwkeurigheid van de voorspelde marktaandelen is zeer behoorlijk. Na 102<br />
toepassingen werd vastgesteld dat het voorspelde marktaandeel bij NEWS-planner<br />
gemiddeld 1,33 punt afweek van het werkelijk behaalde marktaandeel, terwijl<br />
bij NEWS-market deze afwijking gemiddeld 0,86 punt was (zie referentie in<br />
voetnoot 9).<br />
ASSESSOR<br />
Het ASSESSOR-model 10 is een pre-testmarktinstrument. Bij toepassing ervan<br />
wordt bij een groep consumenten (doorgaans niet meer dan enkele honderden) de<br />
confrontatie met het nieuwe produkt geforceerd (in een laboratoriumsituatie) en<br />
worden door middel van metingen bij deze consumenten in een vroeg stadium de<br />
numerieke waarden vastgesteld van de parameters die het koopproces met betrekking<br />
tot het nieuwe produkt typeren.<br />
Dit geschiedt als volgt. Individuele consumenten uit de doelgroep (bijvoorbeeld<br />
'onderschept' bij een winkelcentrum) wordt gevraagd aan de procedure mee te<br />
doen. Vervolgens vinden de volgende onderdelen van de procedure plaats:<br />
1. Initieel interview met vragen over de bestaande merken in de produktklasse<br />
(met name preferenties), waarbij ook de evoked set wordt bepaald. (De evoked<br />
set is de verzameling van merken die de consument bij aankoop in overweging<br />
neemt.)<br />
2. Confrontaties met reclame-uitingen voor het nieuwe produkt.<br />
3. Herhaling van de meting onder 1, maar nu met het nieuwe merk erbij.<br />
4. Winkelen, waarbij de proefpersonen met een hoeveelheid geld zelf een aankoop<br />
in de produktklasse kan doen (met uiteraard de mogelijkheid het nieuwe<br />
produkt te kopen).<br />
10. Voor de complete beschrijving van het model, zie Silk & Urban (1978).
ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 195<br />
5. Gebruik van het produkt bij de consument thuis.<br />
6. Interview na het gebruik met o.a. meting van herhaalaankoopintentie.<br />
Op basis van deze metingen wordt het marktaandeel voor het nieuwe produkt<br />
langs twee wegen voorspeld.<br />
1. Op basis van de preferenties (uitgedrukt in preferentiepunten) voor de bestaande<br />
produkten en het nieuwe produkt. Hierbij wordt de kans dat de<br />
consument een bepaald produkt kiest, bepaald met het Luce-model dat in<br />
hoofdstuk 6 is behandeld (zie o.a. vergelijking 6.11). In een voorbeeld met 5<br />
bestaande merken A t/m E 11 en een nieuw merk behaalt het nieuwe merk 30%<br />
van de voorkeurspunten bij de constante-somschaal. Op grond van het Lucemodel<br />
betekent dit een marktaandeel voor het nieuwe produkt van 30%. We<br />
moeten ons echter realiseren dat we met de ASSESSOR-procedure geforceerd<br />
bekendheid (awareness) voor het nieuwe produkt creëren. Het cijfer van 30%<br />
marktaandeel geldt alleen voor de consumenten die na de introductiecampagne<br />
het nieuwe merk in hun evoked set hebben. Als het percentage van deze<br />
consumenten op 20% wordt geschat, zou het voorspelde marktaandeel voor<br />
het nieuwe produkt: 0,2 x 30% = 6% bedragen.<br />
2. Op basis van het herhaalgedrag dat de consumenten te zien geven, nadat ze een<br />
eerste aankoop hebben gedaan.<br />
Hierbij wordt het merkkeuzeproces beschreven als een Markov-keten van de<br />
orde 1 (zie paragraaf 6.2.3). Wanneer we in vergelijking (6.20) merk 1 gebruiken<br />
als aanduiding van het nieuwe merk en merk 2 als de aanduiding voor alle<br />
bestaande merken samen, dan kan het evenwichtsmarktaandeel van merk 1<br />
worden geïnterpreteerd als het uiteindelijk te behalen marktaandeel voor het<br />
nieuwe merk.<br />
In het eerder genoemde voorbeeld bleek dat 60% van degenen die in eerste<br />
instantie het nieuwe merk kochten, bij hun volgende aankoop het nieuwe merk<br />
opnieuw kocht (P, j = 0,60), terwijl 25% van degenen die eerst niet kochten, bij<br />
hun volgende aankoop wel het nieuwe merk verkoos (P2l = .0,25). Op grond<br />
van vergelijking (6.20) kan aldus als marktaandeel voor het nieuwe merk<br />
worden berekend:<br />
0,25/(1 -0,60 + 0,25)= 0,38.<br />
Ook hier moet een correctie worden toegepast: het herhaalaankoopproces kan<br />
namelijk alleen betrekking hebben op consumenten die het nieuwe produkt<br />
minstens één keer hebben geprobeerd. Dit impliceert dat het bovenstaande<br />
marktaandeel (0,38) nog moet worden vermenigvuldigd met de penetratiegraad.<br />
Bedraagt deze bij voorbeeld 0,18, dan is het uiteindelijk voorspelde<br />
II. Zie Magnin (1982) in een artikel over SENSOR, welke een variant is van ASSESSOR.
196 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
marktaandeel:<br />
0,18 x 0,38 = 7%.<br />
In de ASSESSOR-procedure worden de aldus langs twee wegen berekende marktaandelen<br />
met elkaar vergeleken, en onder beschouwing van de oorzaken van een<br />
mogelijke discrepantie uiteindelijk tot één voorspelling herleid.<br />
ASSESSOR plaatst het nieuwe produkt (merk) zeer nadrukkelijk tussen de<br />
bestaande merken. Hierdoor is het ook mogelijk na te gaan waar het nieuwe merk<br />
haar marktaandeel vandaan haalt. Als merk A bij voorbeeld vóór de introductie<br />
van het nieuwe merk 40% van de voorkeurspunten krijgt en daarna 27%, dan<br />
betekent dit een verlies van marktaandeel van 13% aan het nieuwe merk. Dit<br />
inzicht is o.a. belangrijk bij uitbreidingen van een produktlijn met de mogelijkheid<br />
van kannibalisatie van bestaande produkten door het nieuwe produkt.<br />
Ook van ASSESSOR zijn talrijke toepassingen gedocumenteerd en is de nauwkeurigheid<br />
van de voorspelling onderzocht. Hiertoe worden de voorspelde marktaandelen<br />
in de pre-testmarktprocedure vergeleken met de later werkelijk in de<br />
testmarkt behaalde marktaandelen. Dit kan uiteraard alleen voor die gevallen<br />
waarbij werkelijk tot een testmarkt werd besloten. (Bij een lage ASSESSORuitkomst<br />
wordt vaak besloten om niet verder te gaan met het nieuwe produkt.) In<br />
een analyse van meer dan 40 van deze situaties bleek het door ASSESSOR<br />
voorspelde marktaandeel gemiddeld 1,54 punt af te wijken van het later in<br />
werkelijkheid behaalde marktaandeel (zie referentie in voetnoot 10).<br />
NEWS en ASSESSOR zijn zeer bruikbare en veel toegepaste modellen voor de<br />
voorspelling van het marktaandeel van een nieuw produkt, met name bij de<br />
introductie va.n een nieuw merk in een bestaande produktklasse van een frequent<br />
gekocht consumentenprodukt.<br />
Met betrekking tot een keuze tussen beide modellen, kan worden opgemerkt dat<br />
bij NEWS de nadruk ligt op de invloed van de reclame en op het bewustwordings-,<br />
probeer- en herhaalproces. Hierbij wordt alle aandacht op het nieuwe produkt<br />
gericht. Bij ASSESSOR ligt de nadruk op het nieuwe produkt als een keuzealternatief<br />
tussen de bestaande merken. Dit maakt dit model vooral geschikt voor een<br />
winst- en verliesanalyse: hoeveel marktaandeel raakt ieder van de bestaande<br />
merken kwijt aan het nieuwe merk?<br />
Voor beide modellen geldt dat zij pas kunnen worden toegepast in het stadium dat<br />
het nieuwe produkt kant en klaar beschikbaar is en het hele marketingplan ervoor<br />
is bepaald. In de volgende paragraaf komen benaderingen aan de orde die<br />
toepasbaar zijn in het stadium van conceptontwikkeling en produktontwerp.<br />
Overigens dient te worden opgemerkt dat de hier besproken modellen: Parfitt-<br />
Collins, NEWS en ASSESSOR slechts (belangrijke) elementen zijn uit een grote
ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 197<br />
verzameling van modellen voor de voorspelling van het marktaandeel van nieuwe<br />
produkten. Voor uitgebreide documentatie wordt verwezen naar de literatuur. 12<br />
7.4.3 Modellen voor conceptontwikkeling en produktontwerp<br />
Voor degene die een nieuw produkt op de markt wil brengen is het belangrijk in<br />
een vroeg stadium, dat wil zeggen zonder dat hoge kosten voor produktontwikkeling<br />
(eventueel proeffabricage) zijn gemaakt, een indicatie te hebben van de<br />
aantrekkelijkheid van het nieuwe produkt voor de beoogde afnemers.<br />
Een nieuw produkt zal door de consument op bepaalde wijze worden gepercipieerd.<br />
Deze perceptie wordt bepaald door (1) de fysieke produkteigenschappen<br />
en (2) de informatie over het produkt en de wijze waarop deze door de consument<br />
wordt verwerkt. Zoals we in hoofdstuk 5 zagen, bepaalt het uiteindelijke psychologische<br />
beeld dat de consument van een produkt heeft, de mate van koopneiging.<br />
Voor de bepaling van de voorkeur voor een nieuw produktconcept kan men nu<br />
twee benaderingen kiezen:<br />
1 waarbij het concept direct wordt gedefinieerd in termen van fysieke produkteigenschappen:<br />
conjuncte analysebenadering;<br />
2 waarbij het concept wordt gedefinieerd in termen van de psychologische (perceptuele)<br />
produktdimensies: positioneringsbenadering.<br />
Benadering 1 heeft het voordeel dat het produkt wordt geformuleerd in termen<br />
van direct instelbare produkteigenschappen. Het ontwikkelen van nieuwe produkten<br />
door middel van conjuncte analyse volgt deze benadering.<br />
Benadering 2 heeft het voordeel dat een nieuw produkt zeer gericht een bepaalde<br />
plaats (positie) in de meerdimensionele perceptieruimte van de bestaande produkten<br />
wordt gegeven (bij produktontwikkeling met behulp van conjuncte analyse<br />
moet deze perceptie maar worden afgewacht). Daartegenover staat dat het dan<br />
niet direct duidelijk is met welke produkteigenschappen een bepaalde gewenste<br />
positionering kan worden gerealiseerd. Aan de positioneringsbenadering is een<br />
aparte paragraaf (7.5) gewijd. Binnen deze paragraaf wordt verder ingegaan op de<br />
conjuncte analysebenadering van nieuwe produkten.<br />
In hoofdstuk 6 is uitvoerig aandacht besteed aan conjuncte analyse. Essentie van<br />
de techniek is dat we preferentiefuncties in handen krijgen voor afzonderlijke<br />
attributen (d.w.z. de relatie tussen attribuutniveaus en preferentie), waarbij de<br />
totaalevaluatie van een alternatief de som is van de preferentiesc.ores voor de<br />
afzonderlijke attributen. Dit maakt het mogelijk om een preferentiescore te<br />
berekenen voor iedere nieuwe combinatie van attribuutniveaus waarmee dus in<br />
12. Zie bij voorbeeld Wind (1982), Lilien & Kotier (1983, hoofdstuk 19), Mahajan e.a. (1984).
198 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
principe de aantrekkelijkheid van ieder nieuw produktconcept kan worden voorspeld.<br />
Op deze wijze is conjuncte analyse toegepast voor het ontwerpen van<br />
nieuwe produkten in een groot aantal sectoren: industriële produkten (b.v.<br />
nieuwe kopieermachines, transformatoren, medische apparatuur), consumentenprodukten<br />
(auto's, grasmaaiers, voedingsmiddelen) en diensten (banken, autoverhuur,<br />
gezondheidscentra). 13 Ook is conjuncte analyse gebruikt voor de<br />
vergelijking van beleidsalternatieven ten behoeve van energiebesparing in verband<br />
met vervoer. 14<br />
Bij het gebruik van conjuncte analyse voor de ontwikkeling van nieuwe produkten<br />
gaat het om meer dan het toepassen van de conjuncte analysetechniek als<br />
zodanig. Door Green en enkele collega's 15 is een complete methodologie ontwikkeld<br />
om met behulp van conjuncte analyse het beste ontwerp van een produkt te<br />
bepalen, dat wil zeggen een ontwerp dat zo hoog mogelijk scoort op de doelstelling<br />
(omzet, marktaandeel, winst) van de onderneming. Deze methodologie,<br />
POSSE genoemd (Product Optimalization and Selected Segment Evaluation),<br />
bestaat uit een aantal computerprogramma's, die ieder een deel van het proces<br />
voor hun rekening nemen.<br />
Dit programmapakket omvat o.a. de volgende elementen:<br />
- programma's voor het opzetten van (orthogonale) designs voor het conjuncte<br />
analyse-experiment. In paragraaf 6.1.2 en 6.1.4 is aangegeven dat bij situaties<br />
met veel factoren en waarbij men behalve in hoofdeffecten ook geïnteresseerd is<br />
in interacties, de constructie van een efficiënte proefopzet veel aandacht vraagt.<br />
Bij POSSE kan deze constructie geschieden met behulp van de computer;<br />
- programma's voor het schatten van nutsfuncties. Hiertoe behoort bij voorbeeld<br />
het in paragraaf 6.1.3 genoemde programma MONANOVA;<br />
- keuzesimulatieprogramma's<br />
Deze programma's leggen de verbinding tussen preferentie (berekend uit de<br />
conjuncte analyse) en feitelijke produktkeuzen; hiertoe behoren modellen zoals<br />
besproken in paragraaf 6.2, bij voorbeeld het Luce-model;<br />
- optimalisatieprogramma's.<br />
Als eenmaal de relaties:<br />
produktattributen ~»preferenties -*• produktkeuze (aankoop) -> (omzet, marktaandeel,<br />
winst)<br />
zijn vastgesteld, gaat het erom die combinatie van attribuutniveaus te vinden<br />
die de doelvariabele (b.v. omzet, marktaandeel of winst) maximaliseert. Voor<br />
het vinden van deze combinaties zijn optimalisatieprogramma's ontwikkeld.<br />
- programma's voor gevoeligheidsanalyses.<br />
13. Voor een overzicht zie Wind (1982, p. 352).<br />
14. Zie Srinivasan e.a. (1981).<br />
15. Zie Green e.a. en de uitvoerige beschrijving in Wind (1982).
ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 199<br />
Het kan interessant zijn vast te stellen wat het effect is op de doelvariabele van<br />
het afwijken van een bepaald attribuut van zijn optimale niveau. Hiertoe<br />
worden zgn. gevoeligheidsanalyses uitgevoerd.<br />
Ter illustratie wordt hier kort ingegaan op een door Green beschreven toepassing:<br />
het ontwerp van een pick-up truck voor privé-gebruik. De attributen van het<br />
ontwerp waren:<br />
A - laadbakbreedte<br />
B - laadbaklengte<br />
C - afstand tussen 'wielbakken' 16<br />
D - trekkracht<br />
E - laadcapaciteit<br />
F - type radio<br />
G - type motor<br />
H - prijs.<br />
In tabel 7.1 zijn de attribuutniveaus gespecificeerd.<br />
Tabel 7.1 Attribuutniveaus voor het ontwerp van een pick-up truck en geschatte deelwaarden<br />
(Green et al, 1981).<br />
A. Laadbakbreedte<br />
1 62 inch - 0,47<br />
2 64 inch 0,05<br />
3 66 inch 0,42<br />
B. Laadbaklengte<br />
1 6| voet - 0,09<br />
2 7 voet 0,53<br />
3 1\ voet - 0,44<br />
C. Af stand'wielbakken'<br />
1 46 inch 0,15<br />
2 48 inch 0,02<br />
3 50 inch -0,17<br />
D. Trekkracht<br />
1 5000 pounds<br />
2 7000 pounds<br />
3 10.000 pounds<br />
deelwaarde deelwaarde<br />
0,12<br />
0,17<br />
0,05<br />
16. Ter hoogte van de wielen is de laadbak smaller.<br />
E. Laadcapaciteit<br />
1 HOOpounds 0,09<br />
2 2100 pounds 0,01<br />
3 3600 pounds -0,10<br />
F. Type radio<br />
1 AM -0,21<br />
2 AM/FM $80 0,09<br />
3 AM/FM/CB $ 120 0,12<br />
G. Type motor<br />
1 6 cil. benzine 0,63<br />
2 V8 benzine - 0,94<br />
3 V8 diesel 0,31<br />
H. Prijs<br />
1 $ 4300<br />
2 $4600<br />
3 $4900<br />
0,41<br />
0,28<br />
0,69
200 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
Als preferentiemodel werd het in paragraaf 6.1.4 genoemde hybriede conjuncte<br />
analysemodel gehanteerd. Hierbij werden een aantal preferentieparameters op<br />
individueel niveau gemeten door middel van directe vragen. Daarnaast werden<br />
een aantal parameters gemeten op groepsniveau, waarbij iedere respondent een<br />
deelverzameling kreeg voorgelegd van de produktprofielen in een conjuncte<br />
analyse-experiment.<br />
In dit geval hebben we te maken (zie tabel 7.1) met een 3 8 experiment, dat wil<br />
zeggen met in totaal 6561 mogelijke combinaties. Er werd een fractionele proefopzet<br />
ontwikkeld met 81 verschillende combinaties waarbij iedere respondent negen<br />
profielen kreeg voorgelegd. De 81 combinaties maken het mogelijk hoofdeffecten<br />
en eerste-orde interacties te meten.<br />
In totaal werden 486 respondenten, die allen te kennen hadden gegeven van plan<br />
te zijn binnen eenjaar pick-up truck te kopen, geïnterviewd. In tabel 7.1 worden<br />
de geschatte hoofdeffecten vermeld (deelwaarden). 17<br />
Tabel 7.2 Attribuutspecificaties voor de beste ontwerpen van pick-up trucks<br />
a. onbeperkte optimalisatie<br />
Omzet<br />
7,78<br />
7,76<br />
7,75<br />
7,73<br />
7,68<br />
A<br />
3<br />
2<br />
3<br />
2<br />
3<br />
B<br />
2<br />
2<br />
2<br />
2<br />
2<br />
attribuutniveaus<br />
C<br />
1<br />
2<br />
1<br />
2<br />
1<br />
D<br />
2<br />
2<br />
2<br />
2<br />
2<br />
E<br />
3<br />
3<br />
3<br />
3<br />
2<br />
F<br />
3<br />
3<br />
2<br />
2<br />
3<br />
G H<br />
b. optimalisatie met de beperkingen laadbreedte = 62 inch en laadbaklengte = 6£ voet<br />
Omzet<br />
6,66<br />
6,66<br />
6,63<br />
6,63<br />
6,53<br />
A B C<br />
attribuutniveaus<br />
1<br />
1<br />
1<br />
1<br />
1<br />
D<br />
1<br />
2<br />
1<br />
2<br />
2<br />
E<br />
1<br />
2<br />
1<br />
2<br />
2<br />
F<br />
3<br />
3<br />
2<br />
2<br />
3<br />
G H<br />
17. De geschatte interactie-effecten kunnen worden gevonden in het genoemde artikel Green et al.<br />
(1981).<br />
1<br />
1<br />
1<br />
1<br />
2
POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 201<br />
De volgende stap is op basis van dit kwantitatieve inzicht in de relatie tussen<br />
attribuutniveaus en voorkeur het vinden van het ontwerp (dat wil zeggen die<br />
bepaalde combinatie van attribuutniveaus) dat de doelvariabele maximaliseert.<br />
In dit geval werd gekozen voor omzetmaximalisatie, aangezien niet precies bekend<br />
was hoe de kosten variëren met de attribuutniveaus.<br />
Met het gebruikte optimaliseringsprogramma behoefden slechts 151 van de<br />
mogelijke 6561 combinaties te worden doorgerekend. Tabel 7.2a geeft de beste 5<br />
ontwerpen voor de pick-up truck.<br />
Uit deze tabel blijkt dat het meest succesvolle ontwerp een pick-up truck is met een<br />
laadvloer van 66 inch, 7 voet lang, 46 inch afstand wielbakken, 7 cm pounds<br />
trekhaak, 3600 pounds laadcapaciteit, radiotype 3, een 6 cilinder benzinemotor<br />
voor een prijs van $4,300.<br />
De bedrijfsleiding wilde ook weten wat het beste ontwerp zou zijn, als van tevoren<br />
zou worden vastgesteld dat de laadbakbreedte 62 inch en de laadbaklengte 6| voet<br />
moet zijn. Dit leidt tot optimalisatie onder beperkingen (tabel 7.2b) met uiteraard<br />
een lagere uitkomst voor de doelvariabele omzet.<br />
Ten slotte werden er nog enkele gevoeligheidsanalyses uitgevoerd, waarbij bij<br />
voorbeeld bleek dat als factor A (laadbakbreedte) niet op het optimale niveau (3)<br />
werd gezet maar in plaats daarvan op 1 dat dan de omzet terug zou lopen van 7,78<br />
naar 7,06. Voor factor C (afstand tussen wielbakken) geldt dat bij niet optimale<br />
instelling (niveau 2 i.p.v. 1) de omzet zou teruglopen van 7,78 naar 7,49. Hieruit<br />
kan worden afgeleid dat de omzet gevoeliger is voor variatie in laadbaklengte dan<br />
variatie in afstand tussen wielbakken. Dit soort inzicht is van grote waarde bij het<br />
definitief vaststellen van het ontwerp van een produkt.<br />
Aldus kan met de conjuncte analysemethode voor het nieuwe produkt de meest<br />
aantrekkelijke combinatie van eigenschappen worden vastgesteld.<br />
7.5 Positionering van nieuwe produkten:<br />
het simulatiemodel BOTERMARKT<br />
7.5.1 Inleiding en doelstelling<br />
In plaats van het nieuwe produkt (concept) te definiëren in termen van fysieke<br />
karakteristieken, zoals hiervoor besproken, kan men het ook definiëren in termen<br />
van de gewenste perceptie door de afnemer. Dit betekent dat aan het nieuwe<br />
produkt een bepaalde plaats (positie) wordt toegewezen ten opzichte van de<br />
bestaande produkten in de meerdimensionele perceptieruimte. Vandaar de term:<br />
positionering.<br />
Voor de marketer van een dergelijk produkt zijn dan de volgende vragen relevant:
202 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
1 Welk marktaandeel behoort bij een bepaalde positie in de perceptieruimte?<br />
2 Waar komt het marktaandeel voor het nieuwe produkt vandaan:<br />
welke bestaande produkten verliezen marktaandeel aan de nieuwkomer?<br />
In deze paragraaf wordt het simulatiemodel BOTERM ARKT behandeld, waarmee<br />
deze vragen kunnen worden beantwoord. Dit model is gebaseerd op een<br />
aantal concepten en modellen die eerder in dit boek aan de orde kwamen. De<br />
geïnteresseerde lezer kan een diskette kopen met het betreffende programma,<br />
zodat men zelf kan oefenen. 18<br />
De bedoeling van BOTERMARKT is de gebruiker inzicht te geven in de verschillende<br />
factoren die bij de positionering van een nieuw produkt aan de orde zijn.<br />
BOTERMARKT beschrijft een gefingeerde marktsituatie, die weliswaar zo realistisch<br />
mogelijk is gemaakt, maar niet zonder meer kan worden overgeplant op<br />
een bestaande markt. Het is gebaseerd op een onderliggend model (beschreven in<br />
bijlage 1), dat bepaalde relaties veronderstelt tussen variabelen in de markt. Voor<br />
iedere specifieke markt moet de realiteitswaarde van deze relaties opnieuw worden<br />
beschouwd en moet een specifieke kwantificering plaatsvinden.<br />
Doelstelling van BOTERMARKT is dus primair educatief. Het kan (aanstaande)<br />
marketers helpen analytisch na te denken over de verschillende variabelen die van<br />
invloed zijn op het marktaandeel van een (nieuw) produkt.<br />
In onderwijssituaties kan BOTERMARKT worden gebruikt als een case, waarbij<br />
studenten, werkend met het programma, gevraagd wordt bepaalde opdrachten<br />
uit te voeren. Bijlage 2 is een voorbeeld van een mogelijk te hanteren vraagstelling<br />
in z'n geval.<br />
7.5.2 Korte beschrijving van BOTERMARKT<br />
Uitgangssituatie<br />
De startsituatie bij BOTERMARKT is een bestaande markt met negen merken.<br />
Van deze markt is bekend dat consumenten de merken beoordelen op een tweetal<br />
dimensies, te weten: smaak (of het produkt lekker is) en gezondheid (of het<br />
produkt goed is voor de gezondheid).<br />
Van de bestaande 9 merken is voor ieder merk bekend:<br />
- de prijs;<br />
- de perceptuele coördinaten: scores op de dimensies lekker en gezond;<br />
- bekendheid (awareness): de mate waarin de consumenten het bestaan van het<br />
produkt kennen;<br />
- distributiegraad: de mate waarin het produkt in winkels verkrijgbaar is;<br />
18. Verkrijgbaar door middel van bestelling bij de uitgever.
POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 203<br />
- de voorgenomen inspanningen voor het komende jaar met betrekking tot<br />
reclame en distributie.<br />
De gebruiker kan:<br />
1. een nieuw merk toevoegen waarvan dan moet worden vermeld.<br />
- naam,<br />
- prijs,<br />
- scores op de dimensies lekker en gezond,<br />
- reclame-inspanningen,<br />
- distributie-inspanningen;<br />
2. de reclame- en distributie-inspanningen van bestaande merken en het nieuwe<br />
merk veranderen;<br />
3. prijzen van bestaande merken en het nieuwe merk veranderen.<br />
Hiermee kan dus worden gesimuleerd zowel het introduceren van een nieuw merk<br />
met het bijbehorend marketingprogramma, als de wijze waarop bestaande merken<br />
met hun marketinginstrumenten hierop reageren.<br />
Een - meer technische - stuurvariabele van de gebruiker is het aantal te simuleren<br />
consumenten. Naarmate dit aantal groter wordt genomen, is de uitkomst van de<br />
simulatie nauwkeuriger.<br />
De uitkomsten van BOTERMARKT zijn de marktaandelen van de merken. Deze<br />
kunnen desgewenst worden uitgesplitst naar leeftijd, opleiding en de preferentieparameters<br />
(zie verder).<br />
Keuzemechanisme per individuele consument<br />
In de simulatie wordt voor iedere denkbeeldige consument het merk bepaald, dat<br />
hij of zij kiest. Per consument gaat dit als volgt.<br />
Allereerst wordt de 'awareness-set' getrokken, dat wil zeggen de verzameling van<br />
merken waarmee de consument bekend is. Uiteraard heeft een merk een grotere<br />
kans om in de awareness-set te zitten naarmate de bekendheidsgraad hoger is.<br />
Deze bekendheidsgraad wordt afhankelijk verondersteld van de reclame-inspanningen<br />
in heden en verleden.<br />
De 'awareness-set' wordt vervolgens verkleind tot de zgn. 'evoked set', dat wil<br />
zeggen de verzameling van merken die de betreffende consument bij aankoop<br />
overweegt. Deze evoked set heeft een omvang van 2 tot 5 merken. (Per consument<br />
wordt de omvang van de evoked set bepaald.)<br />
Als volgende stap wordt de evoked set verkleind tot de 'distributie-set', dat is de<br />
verzameling van merken die de betreffende consument overweegt en tevens<br />
worden verkocht in de winkel(s) waar hij (gewoonlijk) koopt. Uiteraard is de kans<br />
dat een merk beschikbaar is afhankelijk van de distributiegraad, die op zijn beurt<br />
weer afhangt van distributie-inspanningen in heden en verleden. Uiteindelijk<br />
maakt de consument zijn keuze uit de distributie-set op basis van het in hoofdstuk
204 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
2 besproken karakteristiekenmodel - meer specifiek: het 'Defender'-model. Hierbij<br />
worden de botermerken voorgesteld als punten in een tweedimensionele<br />
ruimte met als coördinaatassen lekker en gezond. Deze attributen zijn uitgedrukt<br />
'per gulden'.<br />
BOTERMARKT veronderstelt een lineaire nutsfunctie. Dit betekent (zie paragraaf<br />
2.4.2) dat een consument wordt getypeerd door de hoek a die zijn indifferentielijn<br />
maakt met de verticale as. Naarmate deze a groter is, waardeert de<br />
consument de 'verticale' eigenschap meer ten opzichte van de 'horizontale' eigenschap.<br />
Bij BOTERMARKT wordt iedere consument getypeerd door zijn preferentieparameter<br />
a. Deze wordt getrokken uit een verdeling. Daarnaast wordt aan iedere<br />
consument een leeftijds- en opleidingsklasse toegekend.<br />
Tijdsperspectief<br />
Men kan zich één BOTERMARKT-simulatie het best voorstellen als het koopproces<br />
in één bepaalde periode (bij voorbeeld eenjaar). Dit koopproces verloopt<br />
dan afhankelijk van de instelling van de genoemde stuurvariabelen voor de<br />
bestaande merken en eventueel het nieuwe merk.<br />
Aan het begin van de simulatieperiode staan twee variabelen per merk reeds vast:<br />
de awareness en de distributie uit de voorafgaande periode (gegenereerd door<br />
marketinginspanningen in het verleden).<br />
Het is mogelijk om het koopproces in de simulatieperiode, zo vaak als men wil, te<br />
herhalen, steeds met andere stuurvariabelen voor bestaande en nieuwe merken.<br />
Hierbij wordt dan steeds gestart vanuit dezelfde startsituatie met betrekking tot<br />
awareness en distributie uit het verleden. Met achtereenvolgende simulaties worden<br />
dus niet achtereenvolgende perioden gesimuleerd: steeds dezelfde periode met<br />
eventueel andere stuurvariabelen.<br />
In bijlage 1 is een technische beschrijving opgenomen van de wijze waarop in<br />
BOTERMARKT de functies zijn gespecificeerd en gekwantificeerd.<br />
7.5.3 Voorbeelden van BOTERMARKT-runs<br />
7.5.3.1 Bestaande merken<br />
In het volgende wordt eerst een BOTERMARKT-run besproken waarbij uitsluitend<br />
wordt gewerkt met de bestaande merken en waarbij alle stuurvariabelen<br />
ongewijzigd blijven (op hun zgn. defaultwaarden blijven staan).<br />
Het eerste dat na de start van BOTERMARKT op het scherm verschijnt is tabel<br />
7.3. Deze gegevens hebben betrekking op prijzen en perceptie. Op de markt zijn bij<br />
de start 9 merken: Dominee, Barones, Wafelvrouw, Kastelein, Lichtmatroos,<br />
Toverfee, Bonvivant, Acrobaat en Charlatan. De prijzen per pakje variëren van
POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 205<br />
Tabel 7.3 Start BOTERMARKT-simulatie.<br />
1. Dominee<br />
2. Barones<br />
3. Wafelvrouw<br />
4. Kastelein<br />
5. Lichtmatroos<br />
6. Toverfee<br />
7. Bonvivant<br />
8. Acrobaat<br />
9. Charlatan<br />
Prijs<br />
140<br />
250<br />
110<br />
90<br />
65<br />
180<br />
150<br />
160<br />
210<br />
PRIJS & PERCEPTIE<br />
perceptuele coördinaten<br />
Lekker<br />
1,41<br />
7,50<br />
4,40<br />
4,00<br />
1,50<br />
8,00<br />
1,38<br />
4,56<br />
5,35<br />
per pakje per gulden<br />
Gezond<br />
7,02<br />
5,00<br />
1,65<br />
0,96<br />
2,10<br />
2,00<br />
5,60<br />
5,54<br />
6,78<br />
Kies uit:<br />
-• S Scherm: Awareness & Distributie<br />
9 Start Simulatie<br />
G Grafiek tekenen van de perceptuele coördinaten<br />
1 Prijs wijzigen<br />
2 10de merk toevoegen/verwijderen<br />
Toets uw keuze -><br />
Lekker<br />
1,00<br />
3,00<br />
4,00<br />
4,44<br />
2,30<br />
4,44<br />
0,92<br />
2,85<br />
2,54<br />
Gezond<br />
5,01<br />
2,00<br />
1,50<br />
1,06<br />
3,23<br />
1,11<br />
3,73<br />
3,46<br />
3,22<br />
65 tot 250 cent per pakje. Uit de perceptuele coördinaten valt de perceptie van de<br />
huidige merken af te lezen; bij voorbeeld: Dominee is erg gezond, maar niet erg<br />
lekker; Barones is erg lekker en tamelijk gezond; Toverfee is nog lekkerder, maar<br />
niet gezond; etc. In de laatste twee kolommen van tabel 7.3 zijn deze karakteristieken<br />
uitgedrukt per gulden.<br />
In ieder stadium van BOTERMARKT kan door middel van een keuzemenu een<br />
volgende stap worden gekozen.<br />
Na PRIJS & PERCEPTIE kan o.a. mogelijkheid G (grafiek) worden gekozen; dit<br />
levert een plaatje van de perceptuele configuratie van de bestaande merken op<br />
(figuur 7.4). Dit plaatje is vergelijkbaar met de perceptuele kaart voor vloeibare<br />
reinigers van het 'Defender'-model, zoals weergegeven in figuur 2.7).<br />
Uit figuur 7.4 valt af te leiden dat met betrekking tot botermerken er twee 'polen'<br />
zijn: enerzijds merk 1 (Dominee) en merk 7 (Bonvivant) die erg gezond worden<br />
gevonden, maar weinig lekker, anderzijds merk 3 (Wafelvrouw) en merk 4 (Kastelein)<br />
die veel smaak per gulden, maar weinig gezondheid per gulden leveren. De<br />
andere merken nemen een tussenpositie in.
206<br />
9 -<br />
1 -<br />
• 7<br />
• 1<br />
CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
perceptuele coördinaten: 'lekker' en 'gezond'<br />
5 9<br />
3 «4,6<br />
4 5 6<br />
lekker<br />
Figuur 7.4 Bestaande merken in tweedimensionale perceptieruimte.<br />
Door vanuit PRIJS & PERCEPTIE 'S' te kiezen krijgen we de gegevens met<br />
betrekking tot AWARENESS & DISTRIBUTIE op het scherm (tabel 7.4).<br />
Hieruit valt bij voorbeeld af te lezen dat het vorig jaar de bekendheidsgraad van<br />
Dominee 80% bedroeg (d.i. het percentage consumenten dat dit merk kent) en dat<br />
het merk Dominee bij 32% van de outlets verkrijgbaar was. Tabel 7.4 geeft ook de<br />
veronderstelde uitgaven voor reclame en distributie voor dit jaar, dat wil zeggen<br />
de periode waarover wordt gesimuleerd.<br />
Hieruit blijkt bij voorbeeld dat de veronderstelde ƒ200.000 reclame-uitgaven<br />
voor Dominee niet voldoende zullen zijn om de bekendheid van Dominee op peil<br />
te houden: deze zou dalen van 0,80 naar 0,65. Lichtmatroos zou echter met een<br />
reclame-inspanning van ƒ400.000 kans zien zijn (relatief lage) awareness te<br />
verhogen van 0,53 naar 0,60.
POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 207<br />
Tabel 7.4 AWARENESS & DISTRIBUTIE.<br />
1. Dominee<br />
2. Barones<br />
3. Wafelvrouw<br />
4. Kastelein<br />
5. Lichtmatroos<br />
6. Toverfee<br />
7. Bonvivant<br />
8. Acrobaat<br />
9. Charlatan<br />
UITGAVEN IN 100.000- GULDEN<br />
Vorig jaar<br />
Awar<br />
0,80<br />
0,78<br />
0,82<br />
0,49<br />
0,53<br />
0,66<br />
0,78<br />
0,56<br />
0,57<br />
Distr<br />
0,32<br />
0,79<br />
0,45<br />
0,63<br />
0,45<br />
0,38<br />
0,42<br />
0,36<br />
0,66<br />
Kies uit:<br />
-» S Scherm: Prijs & Perceptie<br />
9 Start Simulatie<br />
1 Reclame-uitgaven wijzigen<br />
2 Distributie-uitgaven wijzigen<br />
Toets uw keuze -><br />
Uitgaven<br />
Dit jaar<br />
Red<br />
2,0<br />
2,5<br />
2,0<br />
4,0<br />
4,0<br />
3,0<br />
2,5<br />
3,5<br />
3,0<br />
Tabel 7.5 Totaaloverzicht marktaandelen.<br />
CONS<br />
725<br />
750<br />
775<br />
800<br />
825<br />
850<br />
875<br />
900<br />
925<br />
950<br />
975<br />
1000<br />
LFT OPL<br />
4 2<br />
1 2<br />
4 2<br />
1 1<br />
2 2<br />
3 2<br />
2 1<br />
1 2<br />
1 2<br />
2 3<br />
2 2<br />
2 2<br />
AL<br />
0,88<br />
0,40<br />
0,86<br />
0,76<br />
0,83<br />
0,64<br />
0,75<br />
0,48<br />
0,29<br />
0,46<br />
0,95<br />
0,59<br />
Distr<br />
14,0<br />
21,0<br />
12,0<br />
11,0<br />
13,0<br />
13,5<br />
12,0<br />
16,0<br />
14,0<br />
MERK<br />
1<br />
4<br />
5<br />
8<br />
9<br />
6<br />
6<br />
9<br />
2<br />
8<br />
2<br />
5<br />
Keuzen : 1. Totaaloverzicht marktaandelen<br />
2. Overzicht marktaandelen volgens Alpha<br />
3. Overzicht marktaandelen volgens leeftijd<br />
4. Overzicht marktaandelen volgens opleiding<br />
5. Overzicht invoergegevens<br />
Uw keuze ->•<br />
Dit jaar<br />
Awar<br />
0,65<br />
0,67<br />
0,67<br />
0,57<br />
0,60<br />
0,62<br />
0,67<br />
0,59<br />
0,57<br />
Distr<br />
0,30<br />
0,64<br />
0,37<br />
0,47<br />
0,38<br />
0,34<br />
0,35<br />
0,34<br />
0,51<br />
MARKTAANDELEN<br />
1. Dominee<br />
2. Barones<br />
3. Wafelvrouw<br />
4. Kastelein<br />
5. Lichtmatroos<br />
6. Toverfee<br />
7. Bonvivant<br />
8. Acrobaat<br />
9. Charlatan<br />
Voorwaardelijke<br />
distributiekansen<br />
0,37<br />
0,77<br />
0,44<br />
0,60<br />
0,47<br />
0,41<br />
0,42<br />
0,43<br />
0,65<br />
0,161<br />
0,038<br />
0,080<br />
0,118<br />
0,053<br />
0,125<br />
0,030<br />
0,240<br />
0,155
208 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
Vervolgens wordt de simulatie gestart. Het resultaat van de simulatie wordt<br />
weergegeven in een totaaloverzicht van marktaandelen (tabel 7.5). Hieruit blijkt<br />
dat Acrobaat het grootste marktaandeel behaalt (24%), terwijl Bonvivant zeer<br />
noodlijdend is (3% marktaandeel). Het BOTERMARKT-programma geeft als<br />
illustratie ook de merkkeuzen van een aantal individuele consumenten. Zo valt bij<br />
voorbeeld af te lezen dat consument nr. 725, die in leeftijdsklasse 4 en in opleidingsklasse<br />
2 valt, en een a-waarde van 0,88 heeft, zijn keuze heeft laten vallen op<br />
merk 1 (Dominee).<br />
BOTERMARKT maakt een analyse van de marktaandelen per leeftijdscategorie<br />
mogelijk. Tabel 7.6 geeft de indruk dat jongere mensen een relatief grote voorkeur<br />
hebben voor de lekkere merken zoals Kastelein en Toverfee, terwijl oudere<br />
consumenten het meer houden op de gezonde merken zoals Dominee.<br />
Ga na hoe de samenhang is tussen opleiding en merkkeuze (tabel 7.7) en of deze<br />
samenhang in overeenstemming is met de beschrijving van de modelspecificatie in<br />
bijlage 1.<br />
Tabel 7.6 Marktaandelen volgens leeftijd.<br />
1 = jonger dan 25 jaar; 2 = van 25 tot 45; 3 = van 45 tot 65; 4 = vanaf 65<br />
1. Dominee<br />
2. Barones<br />
3. Waf el vrouw<br />
4. Kastelein<br />
5. Lichtmatroos<br />
6. Toverfee<br />
7. Bonvivant<br />
8. Acrobaat<br />
9. Charlatan<br />
1 2 3 4 Totaal<br />
0,050 0,119 0,168 0,267 0,161<br />
0,020 0,040 0,040 0,050 0,038<br />
0,079 0,109 0,069 0,040 0,080<br />
0,317 0,139 0,079 0,040 0,118<br />
0,020 0,040 0,059 0,079 0,053<br />
0,168 0,158 0,129 0,040 0,125<br />
0,000 0,020 0,040 0,050 0,030<br />
0,238 0,228 0,218 0,287 0,240<br />
0,089 0,139 0,188 0,158 0,155<br />
Aantal per categorie 95 395 312 198 1000<br />
Keuzen: 1. Totaaloverzicht marktaandelen<br />
2. Overzicht marktaandelen volgens Alpha<br />
3. Overzicht marktaandelen volgens leeftijd<br />
4. Overzicht marktaandelen volgens opleiding<br />
5. Overzicht invoergegevens<br />
6. Exit<br />
Uw keuze ->
POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 209<br />
Tabel 7.7 Marktaandelen volgens opleiding.<br />
1 = lager; 2 = middelbaar; 3 = hoger<br />
1. Dominee<br />
2. Barones<br />
3. Wafel vrouw<br />
4. Kastelein<br />
5. Lichtmatroos<br />
6. Toverfee<br />
7. Bonvivant<br />
8. Acrobaat<br />
9. Charlatan<br />
1 2 3 Totaal<br />
0,149<br />
0,030<br />
0,079<br />
0,109<br />
0,069<br />
0,139<br />
0,020<br />
0,238<br />
0,158<br />
0,158<br />
0,040<br />
0,079<br />
0,139<br />
0,030<br />
0,109<br />
0,030<br />
0,238<br />
0,158<br />
0,168<br />
0,040<br />
0,079<br />
0,079<br />
0,089<br />
0,129<br />
0,030<br />
0,228<br />
0,139<br />
0,161<br />
0,038<br />
0,080<br />
0,118<br />
0,053<br />
0,125<br />
0,030<br />
0,240<br />
0,155<br />
Aantal per categorie 279 513 208 1000<br />
Keuzen: 1. Totaaloverzicht marktaandelen<br />
2. Overzicht marktaandelen volgens Alpha<br />
3. Overzicht marktaandelen volgens leeftijd<br />
4. Overzicht marktaandelen volgens opleiding<br />
5. Overzicht invoergegevens<br />
6. Exit<br />
Uw keuze -»<br />
Ten slotte is het mogelijk de marktaandelen uit te splitsen naar de waarde van a.<br />
Als niet onverwacht resultaat komt hieruit, dat naarmate de waarde van a groter<br />
is, men meer neigt naar merken die hoog scoren op verticale dimensies van figuur<br />
7.5. Dit volgt rechtstreeks uit de theorie van het karakteristiekenmodel.<br />
7.5.3.2 Introductie van een nieuw merk<br />
Veronderstel dat de fabrikant van het merk KASTELEIN niet tevreden is met zijn<br />
marktaandeel van circa 12% en overweegt een nieuw merk op de markt te<br />
brengen. Hij overweegt dit merk de naam GRAVIN mee te geven, de prijs te<br />
bepalen op 150 cent per pakje en als positionering te kiezen: 2,30 op de 'lekker'schaal<br />
en 7,25 op de 'gezond'-schaal.<br />
Figuur 7.5 laat zien welke de positie van dit nieuwe merk (aangegeven met N) in de<br />
perceptieruimte zou zijn. Een dergelijk merk is efficiënt (zie hoofdstuk 2) en neemt<br />
op de efficiëntiegrens een positie in tussen de merken 1 (DOMINEE) en 8<br />
(ACROBAAT). Hieruit kan direct worden afgeleid dat GRAVIN voor deze<br />
merken de grootste bedreiging inhoudt.
21 O CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
Tabel 7.8 Marktaandelen volgens alpha.<br />
1 = onderste 20% van het waardengebied van Alpha, etc.<br />
1. Dominee<br />
2. Barones<br />
3. Wafelvrouw<br />
4. Kastelein<br />
5. Lichtmatroos<br />
6. Toverfee<br />
7. Bonvivant<br />
8. Acrobaat<br />
9. Charlatan<br />
Aantal per categorie<br />
1<br />
0,000<br />
0,079<br />
0,119<br />
0,445<br />
0,000<br />
0,198<br />
0,000<br />
0,079<br />
0,059<br />
49<br />
2<br />
0,010<br />
0,040<br />
0,158<br />
0,297<br />
0,030<br />
0,267<br />
0,010<br />
0,129<br />
0,059<br />
224<br />
3<br />
0,158<br />
0,020<br />
0,069<br />
0,059<br />
0,040<br />
0,139<br />
0,010<br />
0,327<br />
0,168<br />
391<br />
Keuzen: 1. Totaaloverzicht marktaandelen<br />
2. Overzicht marktaandelen volgens Alpha<br />
3. Overzicht marktaandelen volgens leeftijd<br />
4. Overzicht marktaandelen volgens opleiding<br />
5. Overzicht invoergegevens<br />
6. Exit<br />
Uw keuze -*•<br />
4<br />
0,297<br />
0,040<br />
0,040<br />
0,010<br />
0,089<br />
0,010<br />
0,050<br />
0,218<br />
0,238<br />
280<br />
5<br />
0,178<br />
0,139<br />
0,020<br />
0,020<br />
0,089<br />
0,000<br />
0,178<br />
0,297<br />
0,069<br />
56<br />
Totaal<br />
0,161<br />
0,038<br />
0,080<br />
0,118<br />
0,053<br />
0,125<br />
0,030<br />
0,240<br />
0,155<br />
Voor een preciezer beeld kan een simulatie worden uitgevoerd, waarbij het voor<br />
het te behalen marktaandeel van GRAVIN uiteraard belangrijk is welke bedragen<br />
voor reclame en distributie zullen worden uitgegeven. Stellen we deze op<br />
ƒ500.000, respectievelijk ƒ2.000.000, dan leidt een BOTERMARKT-simulatie<br />
tot de in tabel 7.9 weergegeven uitkomsten. Hieruit valt af te lezen dat het nieuwe<br />
merk GRAVIN inderdaad zeer succesvol zal zijn (marktaandeel van circa 22%).<br />
Vrijwel alle bestaande merken zullen moeten inleveren, waarbij de merken DO<br />
MINEE en ACROBAAT het meest (5 resp. 6% marktaandeel). De fabrikant van<br />
KASTELEIN kan tot zijn voldoening constateren dat de mate van kannibalisatie<br />
beperkt zal zijn: KASTELEIN zal bij introductie van GRAVIN slechts circa 1 %<br />
in marktaandeel teruggaan.<br />
1000<br />
7.5.3.3 Introductie van een nieuw merk, gepaard gaande met reactie bestaande merken<br />
Bij de voorgaande analyse werd ervan uitgegaan dat de bestaande merken hun<br />
marketingbeleid niet zouden wijzigen bij de eventuele komst van GRAVIN.<br />
BOTERMARKT kan ook worden gebruikt om de uitkomsten te voorspellen, als<br />
een dergelijke reactie wel optreedt. Veronderstel dat de introductie van GRAVIN
POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN<br />
• 1<br />
• N<br />
perceptuele coördinaten-, 'lekker' en 'gezond'<br />
• 2<br />
• 4,6<br />
J I I I I I I I I L<br />
4 5<br />
lekker-<br />
Figuur 7.5 Bestaande merken en het nieuwe GRAVIN in de perceptieruimte.<br />
Tabel 7.9 Totaaloverzicht marktaandelen na toevoeging van het merk GRAVIN.<br />
MARKTAANDELEN<br />
1.<br />
2.<br />
3.<br />
4.<br />
5.<br />
6.<br />
7.<br />
8.<br />
9.<br />
10.<br />
Dominee<br />
Barones<br />
Wafelvrouw<br />
Kastelein<br />
Lichtmatroos<br />
Toverfee<br />
Bonvivant<br />
Acrobaat<br />
Charlatan<br />
Gravin<br />
0,110<br />
0,027<br />
0,057<br />
0,108<br />
0,048<br />
0,128<br />
0,020<br />
0,176<br />
0,111<br />
0,215<br />
211
212<br />
3 -<br />
2 -<br />
1 -<br />
• 1<br />
• 7<br />
• N<br />
5 9<br />
CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
perceptuele coördinaten: 'lekker' en 'gezond'<br />
• 2<br />
3 «4,6<br />
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10<br />
lekker »-<br />
Figuur 7.6 Bestaande merken en het nieuwe merk GRAVIN na prijsverlaging van<br />
ACROBAAT.<br />
Tabel 7.10 Totaaloverzicht marktaandelen na toevoeging van het merk GRAVIN en een<br />
prijsverlaging van ACROBAAT van 160 naar 125 cent.<br />
MARKTAANDELEN<br />
1. Dominee<br />
2. Barones<br />
3. Wafelvrouw<br />
4. Kastelein<br />
5. Lichtmatroos<br />
6. Toverfee<br />
7. Bonvivant<br />
8. Acrobaat<br />
9. Charlatan<br />
10. Gravin<br />
0,091<br />
0,028<br />
0,051<br />
0,089<br />
0,046<br />
0,111<br />
0,021<br />
0,284<br />
0,109<br />
0,170
BIJLAGE 1 213<br />
en de bedreiging voor zijn marktaandeel die daarvan uitgaat, voor het merk<br />
ACROBAAT aanleiding zal zijn tot een forse prijsverlaging: van 160 naar 125<br />
cent per pakje. Zoals figuur 7.6 laat zien, leidt dit tot een zeer efficiënte positie van<br />
ACROBAAT in de perceptuele ruimte.<br />
Wanneer nu een BOTERMARKT-simulatie wordt uitgevoerd (onder overigens<br />
gelijke omstandigheden als hiervoor), geeft deze aan dat een dergelijke prijsverlaging<br />
voor ACROBAAT zeer succesvol is in termen van marktaandeel (tabel 7.10).<br />
ACROBAAT komt meer dan terug op zijn vroegere marktaandeel en het nieuwe<br />
merk GRAVIN krijgt nu slechts 17% marktaandeel in plaats van 22%. Naast<br />
GRAVIN hebben ook andere merken zoals DOMINEE, KASTELEIN en<br />
CHARLATAN last van de prijsverlaging door ACROBAAT.<br />
Met deze voorbeelden is gedemonstreerd, hoe een simulatiemodel als BOTER-<br />
MARKT kan helpen om alternatieve positioneringen voor een nieuwe markt te<br />
evalueren, al dan niet met inachtneming van reacties door de bestaande merken.<br />
De realiteitswaarde van een dergelijke simulatie hangt af van:<br />
1. de juiste lokaties van de merken in de meerdimensionele perceptieruimte. Deze<br />
dient overeen te komen met de beleving van deze merken door de consumenten.<br />
De in hoofdstuk 5 besproken methoden van perceptie-analyse kunnen hierbij<br />
behulpzaam zijn.<br />
2. de validiteit van de awareness en distributiefuncties die het BOTERMARKTmodel<br />
bevat. De functies zullen in een specifieke toepassing voor de betreffende<br />
situatie moeten worden 'gecalibreerd'. De calibratie die hier is gehanteerd (zie<br />
bijlage 7.1) is niet onrealistisch, maar is zeker niet op elke situatie van toepassing.<br />
Bijlage 1<br />
Specificatie van de functies in BOTERMARKT<br />
Awareness functie<br />
AW{J)= 0,60 AW{J)t_x + 0,40LTA (RU(J))<br />
waarbij AW{J) = awareness van merk / (0 ^ AW{J) ^ 1)<br />
LTA (RU(J)) lange-termijn-awareness bij RU(J), d.w.z. als het reclameniveau<br />
RU(J) gedurende een groot aantal perioden wordt gehandhaafd (O ^ LTA S)
21 4 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
(identiek voor alle merken)<br />
RU<br />
0<br />
1<br />
2<br />
3<br />
4<br />
5<br />
LTA<br />
0,20<br />
0,30<br />
0,43<br />
0,57<br />
0,70<br />
0,80<br />
N.B. Voor nieuw merk:<br />
AW(J)t_x = 0,4<br />
RU(J) is uitgedrukt in veelvouden van ƒ100.000,<br />
(Aangenomen wordt dat een nieuw merk als gevolg van distributie al een minimale<br />
bekendheid heeft.)<br />
Distributie-functie<br />
DI(J) = 0,60Z)/(7)t_, + 0,40 LTD (DU(J))<br />
DI{J) = percentage van de outlets-winkels dat merk J voert<br />
0 S DI(J) ^ 1<br />
DU(J) = distributie-uitgaven (inclusief vertegenwoordigers-apparaat: verkooporganisatie).<br />
Het model is verder analoog aan awareness functie:<br />
LTD (DU(J) is lange-termijndistributieniveau van merk J bij uitgavenniveau<br />
voor distributie DU(J).<br />
LTD(DU(J))=<br />
l<br />
f • g-0,09DU(J) + 2,20<br />
DU LTD DI(J) is uitgedrukt in veelvouden van ƒ 100.000-<br />
0 0,10<br />
10 0,21<br />
20 0,40<br />
30 0,62<br />
40 0,80
BIJLAGE 1 215<br />
N.B. Voor nieuw merk:<br />
/)/(/),-1 = 0,40<br />
(Aangenomen wordt dat pas tot introductie wordt overgegaan bij minimaal 40%<br />
distributie.)<br />
Conditionele distributiekansen<br />
In het programma worden 'conditionele distributiekansen' berekend, vanuit het<br />
principe dat in het algemeen een merk dat in de awareness-set zit, relatief ook een<br />
grote kans heeft verkocht te worden in de outlet waar de betreffende consument<br />
winkelt.<br />
Aanname: P (D^A) = 2 P (D^A)<br />
d.w.z. de kans dat de outlet merk j voert is 2 keer zo groot wanneer merk J in de<br />
awareness-set zit dan wanneer deze er niet in zit.<br />
Aangezien:<br />
P (D) = P (D^A-) P (A) + P (D^A.) P (A),<br />
wordt P (D-^A) berekend uit:<br />
P (DjA$ = P 0>j) ( p ( A ) + Hl - P iAjl)<br />
Hierbij is: P (A) = awareness van merky (= A W{J))<br />
P(D) = distributie van merk; (= DI(J))<br />
Preferentieparameter a per consument<br />
De preferentieparameter a wordt als volgt bepaald:<br />
a = 1,57 x a*(90° = 1,57 radialen)<br />
a* = 0,5 CLR + 0,5 ocLO<br />
aR = trekking uit (0,1) interval (homogene verdeling)<br />
1<br />
a LO ~ i, 3.85-1.101-0.550<br />
b.v. L = 1 0 = 1 -»aLO = 0,10<br />
L= 40 =3->aL0 = 0,90
216 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
Leeftijdsklassen L = < 25 jaar<br />
rel.freq.<br />
0,10<br />
25 - 45 jaar 0,40<br />
45 - 65 jaar 0,30<br />
> 65 jaar 0,20<br />
Opleidingsklasse O = 1 lager<br />
2 middelbaar<br />
3 hoger<br />
0,30<br />
0,50<br />
0,20<br />
Mechanisme per consument<br />
1. Eerst wordt op basis van A W(J) de awareness-set getrokken.<br />
2. Deze wordt verkleind tot de evoked set door die merken eraf te laten vallen die<br />
binnen de awareness-set de laagste preferentie hebben.<br />
De grootte van de evoked set wordt bepaald door een trekking uit een trapverdeling:<br />
P (E = 1) = 0<br />
p (E = 2) = 0,20<br />
p (E = 3) = 0,30<br />
P (E = 4) = 0,30<br />
p (E = 5) = 0,20<br />
Deze verdeling komt uit de literatuur, maar kan worden aangepast. Als de<br />
evoked set groter is dan (of gelijk is aan) de awareness-set, vallen er uiteraard<br />
geen merken af.<br />
3. Met behulp van de voorwaardelijke distributiekansen (DI(J) wordt vastgesteld<br />
of in de outlet die de consument kiest, een bepaald merk aanwezig is. Vindt de<br />
consument in de betreffende winkel geen enkel merk uit zijn evoked set, dan<br />
gaat hij opnieuw een winkel binnen.<br />
4. Binnen de distributieset kiest de consument het merk j met de hoogste Uji<br />
Bijlage 2<br />
Ui = X(J,l) + tg (o) xX(J,2)<br />
Case te gebruiken bij BOTERMARKT 19<br />
De firma Boterunie is fabrikant van boter en brengt al jaren het merk 'BARO<br />
NES' op de markt. Dit merk concurreert op de botermarkt met een achttal andere<br />
19. Deze case is geschreven door drs. E. Waarts (Faculteit Bedrijfskunde, <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong>,<br />
<strong>Rotterdam</strong>).
BIJLAGE 2 217<br />
merken. De laatste jaren staat het marktaandeel sterk onder druk, terwijl de<br />
totaalverkoop in de markt stabiel blijft (ongeveer 90 min. pakjes). Het management<br />
van Boterunie heeft zich als taak gesteld om in de komende jaren het<br />
marktaandeel te handhaven en zo mogelijk te vergroten, met uiteraard als achterliggend<br />
doel de winstbijdrage te verhogen. Om deze doelstellingen te verwezenlijken<br />
is als hulpmiddel het computersimulatiemodel BOTERM ARKT ontwikkeld,<br />
dat op basis van informatie over concurrenten en consumenten de effecten van<br />
verschillende marketingacties (b.v. verhogen van de reclamebestedingen) berekent.<br />
Uitgangspunt van het model wordt gevormd door onderzoek onder consumenten.<br />
Uit een recent uitgevoerd marktonderzoek is gebleken dat consumenten, behalve<br />
de prijs van een pakje boter, vooral de attributen 'smaak' en 'gezondheid' belangrijk<br />
vinden. Elke consument heeft uiteraard zijn persoonlijke percepties over de<br />
merken en heeft voorkeur voor het merk dat het best aansluit bij zijn preferenties.<br />
De percepties over de merken zijn in het, representatief te achten, consumentenonderzoek<br />
gemeten op een semantische schaal (van 0 tot 8, resp. niet lekker-lekker<br />
en niet gezond-gezond). De gemiddelden van de scores staan vermeld in het<br />
computermodel. Gegeven de prijzen van de verschillende merken zijn tevens de<br />
percepties vermeld, uitgedrukt in hoeveelheid attribuut (perceptiescore) PER GUL<br />
DEN (een grafiek hiervan is opvraagbaar binnen het computermodel). Boterunie<br />
veronderstelt, gezien de historie van de markt, dat op korte termijn de percepties<br />
van de consumenten t.a.v. de merken niet significant zullen worden gewijzigd.<br />
Reclame-inspanningen hebben derhalve als doel de bekendheid van de merken te<br />
beïnvloeden.<br />
De bekendheid en distributie-intensiteit (percentage outlets dat het betreffende<br />
merk voert) van de verschillende merken zijn Boterunie bekend. Naast reclame als<br />
actiemiddel hebben de fabrikanten de mogelijkheid de distributie-intensiteit te<br />
sturen door middel van 'distributie-uitgaven'. Het derde actiemiddel is de prijs.<br />
Elke fabrikant kan de consumentenprijs van zijn merk naar believen wijzigen,<br />
waarbij rekening gehouden moet worden met een winstmarge voor de handel van<br />
20% van de consumentenprijs. De kostprijs van een pakje BARONES is 130 cent.<br />
Vragen<br />
a. Ontwikkel, met behulp van het computerprogramma BOTERMARKT een<br />
plan met betrekking tot prijsstelling en reclame- en distributie-uitgaven voor<br />
BARONES, dat de winstverwachting van het merk verbetert.<br />
Uiteraard moet rekening gehouden worden met mogelijke reacties van concurrenten.<br />
Hoe gevoelig is uw plan voor eventuele reacties?<br />
b. Het management van de Boterunie speelt met de gedachte een nieuw merk te<br />
introduceren. Het nieuwe merk zou, net als BARONES, in het hogere prijssegment<br />
moeten komen, met het accent op het aspect 'lekker'. Men heeft een<br />
aantal varianten ontwikkeld, die op het aspect 'gezond' tussen 3,0 en 4,0 en op<br />
het aspect 'lekker' tussen 6,0 en 8,0 kunnen scoren.
21 8 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />
Afhankelijk van het produkt ligt de kostprijs van het nieuwe merk tussen 100 en<br />
120 cent per pakje.<br />
Ontwikkel een plan ten aanzien van positionering, prijsstelling en reclame- en<br />
distributie-ondersteuning voor de introductie van een nieuw merk. Geef aan<br />
wat de financiële gevolgen van dit plan zijn voor Boterunie (houdt rekening met<br />
eventuele kannibalisatie-effecten) en test uw plan ten aanzien van mogelijke<br />
tegenacties van concurrenten.
8 Consumentengedrag en<br />
reclame<br />
8.1 Inleiding<br />
Reclame wordt gemaakt door aanbieders van produkten (en diensten) om afnemers<br />
ertoe te brengen hun produkten te kopen. Reclame heeft dus ten doel het<br />
koopgedrag van de afnemer, dat wil zeggen het consumentengedrag, te beïnvloeden.<br />
Het is duidelijk dat inzicht in dit consumentengedrag: het verloop van<br />
beslissingsprocessen bij de consument en de factoren die deze beslissingsprocessen<br />
beïnvloeden voor de reclamemaker van groot belang is. Deze wil immers zijn<br />
reclame-uitingen zodanig vorm geven en naar de doelgroep 'sturen' dat het effect<br />
van de ingezette reclamemiddelen zo groot mogelijk is. Inzicht in de werking is<br />
ook nodig voor degenen die bezorgd zijn over eventuele minder wenselijke<br />
effecten van reclame: overbesteding door consumenten op grond van reclame,<br />
schadelijke werking bij kinderen, enz.<br />
In Nederland 1 wordt per jaar ruim ƒ7 miljard aan reclame uitgegeven. In 1986<br />
bedroegen de totale reclamebestedingen 7.128 miljoen gulden, ofwel 1,66% van<br />
het bruto nationaal produkt. Dit komt neer op ƒ488 per hoofd van de bevolking.<br />
De totale reclamebestedingen in 1986 waren als volgt opgebouwd: persreclame<br />
ƒ3.526 miljoen (49%), etherreclame + bioscoopreclame ƒ514 miljoen (7%),<br />
buitenreclame ƒ434 miljoen (6%) en rechtstreekse reclame ƒ2.654 miljoen<br />
(37%). Omdat het om dergelijke grote bedragen gaat, is het duidelijk dat vanuit de<br />
reclame veel belangstelling is voor consumentengedrag. Aan de toepassing van<br />
inzichten uit het consumentengedrag op de werking van reclame is dit hoofdstuk<br />
gewijd.<br />
Een reclamemaker moet een groot aantal beslissingen nemen. In de eerste plaats is<br />
er de bepaling van de hoogte van het reclamebudget en de verdeling daarvan over<br />
produktgroepen en produkten. In de tweede plaats moet worden vastgesteld op<br />
welke aspecten ('benefits') van het produkt de nadruk zal worden gelegd en door<br />
middel van welke boodschap hierover met de doelgroep zal worden gecommuniceerd<br />
(communicatiedoelstellingen). In de derde plaats moet de vormgeving<br />
1. De vermelde cijfers over reclame-uitgaven zijn ontleend aan: 'Reclamebestedingen in Nederland<br />
1986' van de Vereniging van Erkende Reclame-Adviesbureaux te Amsterdam.
220 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />
worden bepaald (b.v. een produktdemonstratie of aanbeveling door een bekend<br />
personage) en moeten de media worden gekozen die als 'voertuigen' zullen dienen<br />
om de boodschap naar de doelgroep te brengen (media-planning).<br />
Het zou te ver voeren om in het bestek van dit hoofdstuk op al deze beslissingen in<br />
te gaan. Wij zullen ons hier vooral richten op de communicatiedoelstellingen. Bij<br />
voorbeeld: welke aspecten moeten aan de orde komen in de reclame, welke<br />
componenten in de attitude ten aanzien van een produkt moeten door reclame<br />
worden veranderd, etc. Ook richten we ons op de vraag hoe deze doelstellingen<br />
kunnen worden bereikt, gegeven onze kennis van het beslissingsproces van de<br />
consument en de wijze van informatieverwerking.<br />
Dit betekent dat we geen aandacht zullen schenken aan vraagstukken van budgetbepaling<br />
en mediaplanning, en ook niet aan de wijze waarop in de praktijk<br />
reclame-uitingen tot stand komen (rol van het reclamebureau, etc). Lezers die<br />
geïnteresseerd zijn in een omvattende behandeling van reclame worden verwezen<br />
naar de op dit terrein beschikbare boeken. 2<br />
Een deel van de reclame heeft ten doel direct aankopen bij consumenten te<br />
genereren. Dit geldt bij voorbeeld voor reclame waarin prijzenacties in de detailhandel<br />
worden aangekondigd, direct mail- en veel sales-promotion-activiteiten.<br />
Dit type reclame wordt veelal aangeduid als 'actie-reclame'. Het gedrag dat dan<br />
door de reclame wordt beïnvloed, is het directe koopgedrag. Hier kan er een rechtstreekse<br />
relatie worden gelegd tussen de reclame-inspanningen en de verkopen.<br />
Voor deze situatie wordt veel gewerkt met zogenaamde geaggregeerde responsmodellen.<br />
Deze modellen leggen een rechtstreeks statistisch verband tussen reclame-inspanningen<br />
en verkopen. 3<br />
Een ander deel van de reclame richt zich minder op de directe beïnvloeding van het<br />
koopgedrag zelf, maar veel meer op de daaraan voorafgaande stadia. Dergelijke<br />
reclame kan ten doel hebben het veranderen van de percepties of het imago van<br />
een produkt, het veranderen van de attitude van de consument of het beïnvloeden<br />
van de koopintentie. Voor dit type reclame dat vaak themareclame wordt genoemd,<br />
is vooral het formuleren van (intermediaire) communicatiedoelstellingen<br />
van belang en het aangeven van wegen om deze doelstellingen te bereiken.<br />
Gegeven het eerder aangegeven accent zal de bespreking in dit hoofdstuk zich<br />
vooral op dit type reclame richten.<br />
Voortbouwend op de eerder in dit boek behandelde theorie zullen in het vervolg<br />
van dit hoofdstuk twee onderwerpen centraal staan.<br />
In de eerste plaats een behandeling van de reclame vanuit de meerdimensionele<br />
keuzemodellen voor de consumentenbeslissing. Hierbij wordt vooral gebruik<br />
2. Zie bij voorbeeld Aaker en Myers (1987), Ray (1982), Franzen (1981) en Roomer (1987).<br />
3. Voorbeelden zijn Reuijl (1982) en Little (1979).
DE WERKING VAN RECLAME 221<br />
gemaakt van de stof uit de hoofdstukken 2,5 en 6 en staat de invloed van reclame<br />
op de perceptie van produkten en op de vorming van attitudes en preferenties<br />
centraal.<br />
In de tweede plaats wordt ingegaan op de rol van reclame in de verschillende<br />
stadia van het beslissingsproces van de consument. Hierbij komen bij voorbeeld<br />
vragen aan de orde over de volgorde waarin de effecten van reclame optreden (b.v.<br />
eerst cognitieve of eerst affectieve effecten?), over de wijze waarop de consument<br />
de informatie over een produkt verwerkt (centrale versus perifere verwerking), en<br />
over welke factoren bepalen of een consument aandacht aan een advertentie<br />
besteedt c.q. uiteindelijk iets van de boodschap van de advertentie in zijn langetermijngeheugen<br />
opslaat. Deze behandeling bouwt voort op de in de hoofdstukken<br />
3 en 4 behandelde theorie.<br />
8.2 Reclame en positionering in de<br />
meerdimensionele produktruimte<br />
8.2.1 Inleiding<br />
In een aantal eerdere hoofdstukken van dit boek (met name de hoofdstukken 2, 5<br />
en 6) staat het concept centraal dat voor een consument produkten (merken)<br />
kunnen worden opgevat als punten in een meerdimensionele ruimte. Produkten<br />
die sterk op elkaar lijken (in de ogen van de consument) liggen dicht bij elkaar in<br />
deze ruimte, produkten die sterk verschillen liggen ver van elkaar af.<br />
In hoofdstuk 5 zijn meerdimensionele schaaltechnieken behandeld waarmee de<br />
perceptiekaart voor een bepaald produktveld kan worden vastgesteld. De coördinaatassen<br />
van de meerdimensionele perceptieruimte zijn de dimensies waarop de<br />
produkten door de consument worden beoordeeld en van elkaar onderscheiden.<br />
De preferenties van de consumenten kunnen ook in deze dimensies worden<br />
uitgedrukt. Bij voorbeeld het (in hoofdstuk 5 behandelde) lineair-compenserende<br />
model specificeert gewichten voor de dimensies. Een groot gewicht voor een<br />
dimensie impliceert dat deze dimensie belangrijk is bij de keuze.<br />
Uit het voorgaande is duidelijk dat deze meerdimensionele keuzeruimte een zeer<br />
bruikbaar concept is om analytisch over de (gewenste) werking van reclame na te<br />
denken. Doelstellingen zoals het realiseren van een bepaalde perceptie van een<br />
produkt of het veranderen van percepties (positioneren en herpositioneren) kunnen<br />
direct worden vertaald in het innemen van een bepaalde positie van het<br />
produkt in de meerdimensionele keuzeruimte. Ook reclamedoelstellingen die<br />
meer gericht zijn op de beïnvloeding van het proces van preferentievorming, b.v.<br />
het belangrijker maken van een bepaalde eigenschap in het afwegingsproces, kan<br />
worden uitgedrukt in termen van een meerdimensioneel keuzemodel.
222 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />
8.2.2 Reclamedoelstellingen in termen van een meerdimensioneel<br />
keuzemodel<br />
De aanbieder van een produkt zal doorgaans een bepaalde positioneringsstrategie<br />
kiezen. Dit betekent dat bewust geprobeerd wordt het produkt in de ogen van de<br />
consument een bepaalde positie (in overdrachtelijke zin) te laten innemen ten<br />
opzichte van concurrerende produkten en merken in de markt.<br />
Een bepaalde gewenste produktpositie kan worden nagestreefd door manipulatie<br />
van de objectieve, fysieke produkteigenschappen. Bij voorbeeld: het smeerbaarheidsimago<br />
van boter kan worden verbeterd door de toevoeging van stoffen die de<br />
boter zachter doen zijn als deze uit de koelkast komt. Daarnaast kan geprobeerd<br />
worden door het kiezen van bepaalde communicatiethema's het imago van een<br />
produkt in bepaalde opzichten bij te stellen. Bij voorbeeld: het vetheidsimago van<br />
boter kan worden tegengeaan door reclame die benadrukt dat boter niet vetter is<br />
dan margarine. Veel fabrikanten van voedingsmiddelen proberen door middel<br />
van gerichte communicatie aan het produkt een imago van versheid en gezondheid<br />
te geven.<br />
Om duidelijk reclamedoelstellingen te kunnen formuleren ten behoeve van een<br />
positioneringsstrategie is het nodig te weten hoe het eigen produkt en de concurrerende<br />
produkten thans worden gepercipieerd door consumenten en wat het effect<br />
op de produktkeuze zal zijn van verschuivingen in deze perceptie.<br />
Veronderstel bij voorbeeld dat zuivelprodukten worden beoordeeld op de dimensies<br />
mager/vet en traditioneel/modem. De posities van een aantal produkten<br />
zouden dan kunnen zijn zoals weergegeven in figuur 8.1.<br />
mager<br />
traditioneel • Y' modern<br />
vet<br />
Figuur 8.1 Mogelijke posities van produkten (stippen) in een tweedimensionele perceptieruimte.<br />
X'
DE WERKING VAN RECLAME 223<br />
Produkt X bij voorbeeld wordt gezien als mager, maar tamelijk traditioneel,<br />
terwijl produkt Y een moderner imago, maar tevens één van 'meer vet' heeft. Een<br />
bewuste positioneringsstrategie voor de producent van J^zou nu kunnen zijn een<br />
verschuiving van X naar X: het geven van een moderner imago aan produkt X.<br />
Daarentegen zou de producent van produkt Y bewust kunnen proberen zijn<br />
vetheidsimago te verminderen door een herpositionering van Y naar Y.<br />
Om te kunnen voorspellen wat het effect op de verkopen van een herpositionering<br />
zal zijn, moeten behalve de posities van de produkten in de perceptieruimte ook de<br />
gewichten bekend zijn die de consumenten aan de verschillende dimensies geven<br />
bij het bepalen van hun voorkeuren. Bij voorbeeld: bij consumenten die in hun<br />
voorkeursbepaling vrijwel geen gewicht toekennen aan de dimensie traditioneel/<br />
modern zal de in figuur 8.1 weergegeven verschuiving van X naar X nauwelijks<br />
gevolgen hebben voor de mate waarin men produkt X koopt.<br />
In overeenstemming met het eerder behandelde model van Fishbein kan worden<br />
gesteld, dat de attitudestructuur van een consument met betrekking tot een<br />
produkt bestaat uit een aantal relevante ('salient') produktkarakteristieken en de<br />
percepties van de verschillende produkten/merken op deze produktkarakteristieken.<br />
De relevante produktkarakteristieken vormen de keuzecriteria die de consument<br />
hanteert bij zijn beslissing. Naarmate een keuzecriterium belangrijker is<br />
krijgt deze een hoger gewicht.<br />
Er kan een aantal mogelijke strategieën worden onderscheiden die in het kader<br />
van deze meerdimensionele attitudestructuur kunnen worden gevolgd: 4<br />
a. Het veranderen van de relatieve gewichten van de produktkarakteristieken die<br />
de consument hanteert bij het maken van zijn keuze. Voorbeelden van zo'n<br />
strategie zijn: een campagne met als doelstelling dat de consument meer op<br />
vitaminen gaat letten bij het kopen van voedingsmiddelen; een campagne ter<br />
verhoging van het energiebewustzijn bij het kopen van huishoudelijke apparaten;<br />
een communicatiestrategie gericht op het meer letten op veiligheid van<br />
auto's.<br />
b. Het toevoegen van een relevante produktkarakteristiek. Voorbeelden: het<br />
toevoegen van bepaalde 'extra'-bestanddelen aan benzine, of van fluoride aan<br />
tandpasta. Hierbij gaat vaak de verandering in reclamestrategie gepaard met<br />
een verandering van het fysieke produkt.<br />
Er kan ook worden geprobeerd om de preferentie voor het eigen produkt te<br />
verhogen door te trachten een produktkarakteristiek waarop dat produkt<br />
relatief goed is, meer gewicht te geven bij de beoordeling door de consument.<br />
Bij voorbeeld: een luchtvaartmaatschappij die als sterk punt heeft stipt op<br />
schema te vliegen, kan proberen het belang van stiptheid in de ogen van de<br />
consument te vergroten.<br />
c. Het veranderen van de perceptie van het eigen produkt op belangrijke produkt-
224 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />
karakteristieken. Dit is de herpositionering, zoals in figuur 8.1 is aangegeven,<br />
waarbij in principe de produktkarakteristieken en de percepties van de andere<br />
produkten op deze karakteristieken gelijk blijven. Uiteraard zullen hiervoor<br />
karakteristieken worden uitgekozen waarop het produkt in werkelijkheid ook<br />
relatief goed is; anders zou de reclame ongeloofwaardig overkomen,<br />
d. Het veranderen van de perceptie van concurrerende merken op bepaalde<br />
produktkarakteristieken.<br />
Hierbij zijn we in de sfeer van de vergelijkende reclame, zoals bij voorbeeld wel<br />
voorkomt bij detailhandelsorganisaties, waarbij men nadrukkelijk het prijsimago<br />
van concurrerende organisaties in ongunstige zin probeert te beïnvloeden.<br />
Er bestaan overigens wettelijke beperkingen om negatieve informatie over<br />
concurrenten te geven.<br />
8.2.3 Analytische hulpmiddelen voor positionering<br />
Een model dat een aantal jaren geleden in de reclameliteratuur verscheen geeft een<br />
zeer eenvoudige maar aansprekende implementatie van het voorgaande. 5 In dit<br />
model wordt de voorkeur die een consument heeft voor een bepaald merk<br />
gerelateerd aan de volgende factoren:<br />
1. Kent de consument het merk? Zo nee, dan zal deze consument dit merk nooit<br />
kiezen.<br />
2. De mate waarin het merk wordt geassocieerd met een aantal produktkarakteristieken.<br />
3. De belangrijkheid die de consument aan de verschillende karakteristieken<br />
toekent.<br />
De data met betrekking tot deze punten worden verzameld door een steekproef<br />
van telefonisch te enquêteren respondenten. In het interview wordt eerst de<br />
(spontane) merkbekendheid gemeten: aan de respondenten wordt gevraagd de<br />
merken op te noemen die ze kennen in de betreffende produktklasse. Vervolgens<br />
wordt met betrekking tot de merken die de respondenten kennen, gevraagd of die<br />
wel of niet een aantal (door de interviewer op te noemen) produktkarakteristieken<br />
bezitten. Ten slotte wordt gevraagd de belangrijkheid van deze karakteristieken<br />
aan te geven.<br />
Met behulp van het model kan dan worden voorspeld:<br />
- het effect op de verkoop, als van een bepaald merk de merkbekendheid een<br />
bepaald aantal punten zou stijgen;<br />
- hoe de voorkeuren (en de verkopen) zouden veranderen, als bij een bepaald<br />
merk alle consumenten dat merk zouden associëren (perceptieverandering) met<br />
5. Dit is het model PLANNER van Roy en Nicolich (1980).
DE WERKING VAN RECLAME 225<br />
een bepaalde produktkarakteristiek. (Uiteraard is deze verschuiving in keuze<br />
afhankelijk van: hoe belangrijk is de karakteristiek, in welke mate wordt het<br />
merk al geassocieerd met de betreffende produktkarakteristiek, en in welke<br />
mate worden concurrerende merken geassocieerd met die karakteristiek.) Aldus<br />
kan gezocht worden naar produktkarakteristieken die veelbelovende aangrijpingspunten<br />
zijn voor de communicatiestrategie.<br />
Het model maakt het mogelijk een verband te leggen tussen stijging van merkbe<br />
kendheid en/of verandering van perceptie op een bepaalde produktkarakteristiel<br />
en de verandering in voorkeuren (en verkopen). Uiteraard moet de reclamemake<br />
confessioneel -.5<br />
soepel<br />
A<br />
B ' .5<br />
E D<br />
C<br />
-.5<br />
nietsoepel<br />
dim 2<br />
7 8<br />
6<br />
4<br />
.5 dim 1<br />
niet-<br />
3 confessioneel<br />
Pol. partij Code in fig.<br />
BP<br />
CPN<br />
PPR<br />
PVDA<br />
PSP<br />
D'66<br />
VVD<br />
DS70<br />
KVP<br />
ARP<br />
CHU<br />
SGP<br />
GPV<br />
RKPN<br />
1<br />
5<br />
2<br />
1<br />
2<br />
3<br />
4<br />
5<br />
6<br />
7<br />
8<br />
9<br />
A<br />
B<br />
C<br />
D<br />
E<br />
conservafief<br />
B<br />
i<br />
confessioneel -.5<br />
D<br />
E C .5<br />
9 A<br />
-.5<br />
progressief<br />
dim 3<br />
4<br />
3<br />
1<br />
5<br />
7<br />
8<br />
.5 dim 1<br />
nietconfessioneel<br />
Figuur 8.2 Driedimensionele configuratie van Nederlandse politieke partijen, bepaald<br />
met MDSCAL (Wierenga, 1978).<br />
2<br />
6
226 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />
vervolgens (buiten het model om) een schatting maken van de benodigde reclameinspanningen<br />
om dergelijke verschuivingen te realiseren.<br />
In hoofdstuk 5 is melding gemaakt van een perceptie-analyse van Nederlandse<br />
politieke partijen. Dit leverde een driedimensionele oplossing op, met de posities<br />
van de partijen zoals weergegeven in figuur 8.2 (dataverzameling in 1976!). De<br />
gevonden dimensies waren: confessioneel/niet-confessioneel; politieke soepelheid;<br />
progressief/conservatief.<br />
Op grond van deze perceptuele kaart en de gevonden voorkeursgewichten kan het<br />
effect worden berekend van een aantal mogelijke herpositioneringen van politieke<br />
Tabel 8.1 Aandelen van de politieke partijen zoals voorspeld door het preferentiemodel<br />
bij bepaalde herpositioneringen (Wierenga, 1978).<br />
PPR<br />
PVDA<br />
D'66<br />
WD<br />
DS70<br />
KVP<br />
ARP<br />
CHU<br />
CDA<br />
Nieuw 1<br />
Nieuw 2 !<br />
0<br />
.12<br />
.17<br />
.12<br />
.13<br />
.10<br />
.08<br />
.17<br />
.12<br />
1<br />
.12<br />
.15<br />
.25<br />
.13<br />
.04<br />
.08<br />
.12<br />
.12<br />
2 3<br />
.12 .12<br />
.25 .08<br />
.02 .23<br />
.13 .13<br />
.10 .10<br />
.08 .08<br />
.19 .15<br />
.12 .12<br />
4<br />
.12<br />
.25<br />
.02<br />
.13<br />
.10<br />
.08<br />
.19<br />
.12<br />
5<br />
.12<br />
.17<br />
.15<br />
.17<br />
.12<br />
-<br />
-<br />
-<br />
.27<br />
6<br />
.12<br />
.17<br />
.15<br />
.19<br />
.17<br />
-<br />
-<br />
-<br />
.19<br />
7 8<br />
.12 .12<br />
.17 .25<br />
.12 .15<br />
.17 .13<br />
.10 .19<br />
-<br />
- -<br />
-<br />
.33 .15<br />
9<br />
.12<br />
.13<br />
.10<br />
.19<br />
.10<br />
-<br />
-<br />
-<br />
.37<br />
Kolom 0 Uitgangssituatie (bij de huidige configuratie van politieke partijen)<br />
Kolom 1 D'66 met grotere politieke soepelheid (.70, .50, -.55)<br />
Kolom 2 D'66 met geringere politieke soepelheid (.70, .00, -.55)<br />
Kolom 3 D'66 progressiever (.70, .31 !,-.75)<br />
Kolom 4 D'66 conservatiever (.70, .32, -. 25)<br />
Kolom 5 CDA centroïd (-.53, .73, .01)<br />
Kolom 6 CDA op ) plaats KVP (-.58, .68, -.18)<br />
Kolom 7 CDA or. > plaats ARP (-.42, .80, -.21)<br />
Kolom 8 CDA op ) plaats CHU (-.60 ,.73, .42)<br />
Kolom 9 CDA centroïd , maar extra progressief (• -.53, .73, -.50)<br />
Kolom 10 Nieuwe politieke partij, niet conf., progr. (.25, .50, -.75)<br />
Kolom 11 Nieuwe politieke partij, niet conf., licht conserv. (.25, .75, .25)<br />
N.B. De politieke partijen BP, CPN, GPV, PSP, RKPN en SGP zijn niet in deze tabel<br />
opgenomen vanwege hun geringe marktaandeel.<br />
10<br />
.12<br />
.08<br />
.02<br />
.13<br />
.10<br />
.08<br />
.13<br />
.12<br />
.23<br />
11<br />
.12<br />
.17<br />
.12<br />
.08<br />
.12<br />
.10<br />
.12<br />
.10<br />
.21
DE WERKING VAN RECLAME 227<br />
partijen. Bij voorbeeld de 'huidige' positie van D'66 is: (.70, .32, -.55). D'66 zou<br />
soepeler gemaakt kunnen worden door de scores op de tweede dimensie te<br />
verhogen: .50 in plaats van .32. Zoals uit tabel 8.1 valt af te lezen zou dit leiden tot<br />
een verhoging van het marktaandeel van D'66 van 12 naar 25%. Tabel 8.1 bevat<br />
nog een aantal andere 'vingeroefeningen' met D'66. Daarnaast is doorgerekend<br />
wat het effect zou zijn van een aantal mogelijke positioneringen van het CDA.<br />
Deze partij was ten tijde van dit onderzoek bezig van de grond te komen en had<br />
verschillende mogelijkheden om zich te positioneren. Ofwel dicht in de buurt van<br />
één van de constituerende partijen (KVP, ARP of CHU) dan wel in een middenpositie<br />
ten opzichte van deze drie (de centroïd).<br />
Tabel 8.1 geeft ook nog aan de mogelijke marktaandelen die te behalen zouden<br />
zijn door twee geheel nieuwe politieke partijen.<br />
Overigens moet bij de interpretatie van deze resultaten worden bedacht dat deze<br />
gebaseerd zijn op een niet-representatieve steekproef van 52 studenten. 6 Ze zijn<br />
dan ook slechts illustratief bedoeld voor de benaderingswijze.<br />
Aldus kan, na het uitvoeren van perceptie-analyse en preferentie-analyse, voor<br />
elke positionering van een produkt worden berekend wat het met deze positionering<br />
corresponderende marktaandeel zou zijn.<br />
Uiteraard is het ook mogelijk om met behulp van het in hoofdstuk 7 behandelde<br />
programma BOTERM ARKT het effect van een bepaalde herpositionering op het<br />
marktaandeel te voorspellen.<br />
Nemen we bij voorbeeld het merk Toverfee. Dit merk werd (zie paragraaf 7.5)<br />
gepercipieerd als erg lekker (het lekkerst van alle merken), maar komt te kort op<br />
de dimensie 'gezond'. Een mogelijke herpositionering zou dus kunnen zijn het<br />
opvoeren van de score op deze dimensie. Wanneer deze score met 50% wordt<br />
verhoogd (van 2 naar 3) komt de perceptuele kaart er uit te zien als aangegeven in<br />
figuur 8.3. De marktaandelen na het simuleren van 1000 consumenten krijgen de<br />
waarden zoals aangegeven in tabel 8.2. Het is duidelijk dat het marktaandeel van<br />
Toverfee na een dergelijke herpositionering flink zou stijgen: van 12,5% (zie tabel<br />
7.5) naar 19%.<br />
Uiteraard is het belangrijk om - zoals bij boter en politieke partijen - gegeven de<br />
positie in de meerdimensionele perceptieruimte het marktaandeel te kunnen<br />
voorspellen. De volgende vraag is echter: hoe - dat wil zeggen met welke commucatie-uitingen,<br />
met welke advertenties - een bepaalde gewenste perceptie voor een<br />
produkt tot stand gebracht kan worden.<br />
Het is mogelijk om, wanneer er bij voorbeeld verscheidene 'kandidaat-advertenties'<br />
zijn, vast te stellen welke daarvan het best tot de gewenste positionering leidt.<br />
Een interessant voorbeeld dat betrekking heeft op een produkt in de voedingsmid-<br />
6. Zie Wierenga (1978).
228 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />
Figuur 8.3 Perceptuele coördinaten na herpositionering van TOVERFEE in de richting<br />
van meer gezond.<br />
Tabel 8.2 Simulatieresultaten BOTERMARKT na herpositionering van TOVERFEE in<br />
de richting van meer gezond (zie tekst).<br />
CONS<br />
725<br />
750<br />
775<br />
800<br />
825<br />
850<br />
875<br />
900<br />
925<br />
950<br />
975<br />
1000<br />
LFT<br />
2<br />
4<br />
3<br />
3<br />
1<br />
2<br />
2<br />
4<br />
4<br />
2<br />
2<br />
2<br />
TOTAALOVERZICHT MARKTAANDELEN<br />
OPL<br />
1<br />
1<br />
2<br />
3<br />
3<br />
2<br />
2<br />
1<br />
1<br />
1<br />
3<br />
2<br />
AL<br />
0,31<br />
0,91<br />
0,60<br />
0,74<br />
0,86<br />
0,92<br />
0,92<br />
1,28<br />
1,19<br />
0,74<br />
1,03<br />
0,90<br />
MERK<br />
6<br />
5<br />
5<br />
6<br />
9<br />
2<br />
9<br />
8<br />
9<br />
8<br />
1<br />
9<br />
MARKTAANDELEN<br />
1. DOMINEE<br />
2. BARONES<br />
3. WAFELVROUW<br />
4. KASTELEIN<br />
5. LICHTMATROOS<br />
6. TOVERFEE<br />
7. BONVIVANT<br />
8. ACROBAAT<br />
9. CHARLATAN<br />
0.159<br />
0,028<br />
0,060<br />
0,125<br />
0,065<br />
0,192<br />
0,018<br />
0,222<br />
0,131
DE WERKING VAN RECLAME 229<br />
• A<br />
Price<br />
Taste<br />
• E<br />
Quality • «Storage Ease<br />
Variety •<br />
DO<br />
• H<br />
• G<br />
Preparation Ease<br />
Nutrition • Whole Family<br />
• • Appearance<br />
Everyday Use<br />
Figuur 8.4 Posities van merken en uitspraken in een tweedimensionele ruimte (Lautman et<br />
al, 1978).<br />
delensfeer is het volgende. 7 Het betreffende merk (aangeduid als merk A) is één<br />
van de acht merken in de betreffende produktklasse (een bepaald voedingsmiddel).<br />
Met behulp van perceptie-analyse van gelijkenisdata werd vastgesteld dat het<br />
produkt door consumenten werd geassocieerd met: hoge prijs, goede smaak, hoge<br />
kwaliteit, maar niet geschikt voor dagelijks gebruik (zie figuur 8.4).<br />
Er werd besloten om de reclamecampagne te richten op het laatstgenoemde<br />
attribuut en te trachten het produkt in de ogen van de consument meer geschikt te<br />
maken voor dagelijks gebruik. Er werden 6 verschillende uitwerkingen van dit<br />
thema ontwikkeld; dit leverde 6 verschillende advertenties op (i t/m vi). Ieder van<br />
deze advertenties werd getoond aan een groep consumenten die vervolgens het<br />
betreffende merk scores gaven op ieder van een tiental attributen (waaronder:<br />
geschiktheid voor dagelijks gebruik). Bij ieder van deze 6 testgroepen werd<br />
nagegaan hoe de positie van merk A was na het zien van de reclame, met name of<br />
7. Zie Lautman, Percy en Kardish (1978).<br />
• F
230 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />
• Control<br />
• Price<br />
Qualif-y Nutrition<br />
; .<br />
• Ad VI<br />
• •—Preparation Ease<br />
Taste I ^Appearance<br />
Variety<br />
• Storage Ease<br />
Ad H-- # #*--Ad I • •"-Whole Family<br />
/ I<br />
Ad IV Everyday Use<br />
Adm<br />
\<br />
•—Ad V<br />
Figuur 8.5 Posities van merk A bij testgroepen die één van de advertenties i t/m vi hebben<br />
gelezen (Lautman et al., 1978).<br />
merk A in de meerdimensionele ruimte dichterbij 'geschikt voor dagelijks gebruik'<br />
was gekomen. Aldus werd nagegaan welke van de 6 advertenties het beste dit<br />
thema overbracht. Drie advertenties (i, n en iv) bleken het goed te doen; bij de drie<br />
andere was het duidelijk minder (zie figuur 8.5). Bij een controlegroep (die geen<br />
van de 6 advertenties had gezien) was zoals verwacht de associatie van merk A met<br />
'geschikt voor dagelijks gebruik' erg laag.<br />
Aldus kan van tevoren worden vastgesteld, in hoeverre een bepaalde advertentie<br />
een gewenste positionering kan bewerkstelligen.<br />
Hiermee wordt de analyse van de werking van reclame in het kader van een<br />
meerdimensioneel keuzemodel afgesloten. De volgende paragraaf gaat over de<br />
reclame in de verschillende fasen van het verwerkingsproces van de consument.
FASENMODELVAN RECLAMEWERKING 231<br />
8.3 De werking van reclame<br />
8.3.1 Inleiding<br />
In het voorgaande lag sterk de nadruk op de veranderingen in de positionering<br />
van produkten en merken, zoals die mogelijk met een reclamecampagne verwezenlijkt<br />
kunnen worden. Dit zijn vooral cognitieve effecten, d.w.z. veranderingen<br />
in de kennis van consumenten aangaande de attributen van merken. Het komt<br />
overeen met de beliefs in het model van Fishbein-Ajzen 8 , zie formules (3.1) tot en<br />
met (3.4) in hoofdstuk 3. Daarnaast zijn er affectieve effecten te bereiken, d.w.z.<br />
veranderingen in de waardering van attributen. Dit komt overeen met de evaluaties<br />
van de beliefs in het Fishbein-Ajzen model. Ook de waardering van merken is<br />
een affectief effect: de attitude t.o.v. het merk. Deze affectieve effecten worden<br />
soms emotionele effecten genoemd.<br />
We starten met het fasenmodel van de reclamewerking, daarna komen de volgende<br />
thema's aan de orde: 9<br />
(a) Reclamedoelstellingen;<br />
(b) Zenderkarakteristieken;<br />
(c) Ontvangerkarakteristieken;<br />
(d) Inhoud van de reclameboodschap;<br />
(e) Media-onderzoek;<br />
(f) Reclame en conversatie; en<br />
(g) Produkt- en marktkenmerken.<br />
8.4 Fasenmodel van reclamewerking<br />
8.4.1 Inleiding<br />
Hoewel de validiteit van de klassieke hiërarchie van effecten in twijfel wordt<br />
getrokken, 10 zijn fasenmodellen van de reclamewerking nog steeds nuttig en<br />
nodig. Meer dan een beschrijving van het proces volgens welke kennis-, attitudeen<br />
gedragsverandering plaatsvindt, leveren ze een checklist; een systematische lijst<br />
van fasen die in het proces kunnen voorkomen. De klassieke hiërarchie met de<br />
fasen of stappen van cognitie -> affect -> gedrag is aangevuld met de primaire<br />
affectieve reactie, 11 voorafgaand aan de fase van de cognitie. 12<br />
8. Ajzen en Fishbein (1980).<br />
9. Het thematisch overzicht is een nadere uitwerking van het overzicht dat door Van Raaij en Pieters<br />
(1986) gegeven wordt.<br />
10. Palda (1966).<br />
11. Van Raaij (1984) in een preadvies aan de Nederlandse Vereniging van Erkende Reclameadviesbureaux<br />
(VEA).<br />
12. Speciale aandacht wordt hierbij de laatste jaren gegeven aan affect in de vorm van stemming en
232 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />
Als de consument sterk betrokken is bij het produkt of de koopsituatie, bevat het<br />
fasenmodel meer fasen dan bij lage betrokkenheid. Een 'lage-betrokkenheidsmodeF<br />
kent aanzienlijk minder fasen en minder uitgewerkte fasen, zoals een beperkte<br />
of oppervlakkige cognitieve uitwerking of een globale attitude. In een situatie van<br />
lage betrokkenheid zal het effect van conditionering 13 sterker zijn, d.w.z. leert de<br />
consument produktkenmerken door eenvoudige associatie. Cognitieve informatieverwerking<br />
zal hierbij minder een rol spelen.<br />
Het fasenmodel van de werking van reclame wordt in figuur 8.6 weergegeven. 14<br />
Eerst komt de waarneming of 2intuigelijke codering van de reclame-uiting: De<br />
RECLAMECONFRONTATIE<br />
1 r<br />
ZINTUIGELIJKE CODERING (A)<br />
ir<br />
PRIMAIRE AFFECTIEVE REACTIE (B)<br />
i r<br />
COGNITIEVE UITWERKING (C)<br />
1 '<br />
SECUNDAIRE AFFECTIEVE REACTIE (D)<br />
i r<br />
KOOPINTENTIE (E)<br />
1 r<br />
KOOPGEDRAG (F)<br />
1 r<br />
TFVPPnPNucm m\<br />
""^^ WJ<br />
Figuur 8.6 Een fasenmodel van de werking van reclame (Van Raaij, 1984).<br />
'mood', leerprocessen (codering) en geheugenfuncties bij retrieval (decodering). Zie Pieters en Van<br />
Raaij (1986) voor een uitgebreide beschrijving.<br />
13. Klassieke en operante conditionering en sociale leerprocessen.<br />
14. Van Raaij (1984).<br />
4<br />
^<br />
^<br />
H<br />
ffl<br />
C<br />
O<br />
o<br />
m<br />
r<br />
O
FASENMODELVAN RECLAMEWERKING 233<br />
consument moet de reclame-uiting horen of zien. Daarna volgt de primaire<br />
affectieve reactie (PAR), als de advertentie ten minste opvalt en gezien wordt te<br />
midden van het vaak grote aanbod aan advertenties.<br />
De primaire affectieve reactie is gebaseerd op twee mogelijke effecten: een affectief<br />
en een cognitief effect. Het affectieve effect is gebaseerd op het oproepen van een<br />
lichte emotie door in de reclame aantrekkelijke of opvallende afbeeldingen of<br />
teksten te vermelden. Het cognitieve (of collatieve) effect is gebaseerd op intrige en<br />
raadselachtigheid. De afbeeldingen of teksten in de reclame plaatsen de consument<br />
voor een interessant raadsel, dat opgelost kan worden door de advertentie te<br />
lezen en kennis te nemen van de inhoud van de boodschap.<br />
8.4.2 Cognitieve uitwerking<br />
Een goede advertentie veroorzaakt bij de consument een positieve cognitieve<br />
uitwerking (Van Raaij, 1984), doordat de lezer/kijker instemt met de argumenten<br />
van de adverteerder. De lezer/kijker wordt als het ware bij de propositie betrokken.<br />
Door pro-argumentatie ('Dat klopt!' 'Daar ben ik het mee eens!') stemt de<br />
lezer in met argumenten en elementen van de reclameboodschap. Contra-argumentatie<br />
('Dat is te duur!' 'Daar klopt niets van!') moet liefst vermeden of zo<br />
gering mogelijk gemaakt worden.<br />
De cognitieve uitwerking bestaat uit de reacties van de consument op de reclame.<br />
Reeds genoemd zijn de pro- en contra-argumentatie. Bij pro-argumentatie stemt<br />
de lezer in met de argumenten in de reclame, op grond van eigen ervaring, de<br />
ervaring van anderen waarvan hij/zij gehoord heeft, of op grond van de logica van<br />
de argumentatie in de reclame. Bij contra-argumentatie is de lezer het oneens met<br />
de beweringen in de reclame, gebaseerd op eigen ervaring, de ervaring van<br />
anderen, of op grond van de onwaarschijnlijkheid dat het waar is wat er in de<br />
reclameboodschap beweerd wordt. Ook vormelementen in een reclame, consistenties<br />
en inconsistenties in de vormgeving, kunnen respectievelijk pro- en contraargumentatie<br />
uitlokken.<br />
Andere vormen van cognitieve uitwerking zijn het 'zwart maken van de bron'<br />
(source derogation) en 'ongelovige nieuwsgierigheid' (curious disbelief). Bij<br />
source derogation wordt de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de afzender<br />
in twijfel getrokken. Dit komt bij reclame frequent voor, omdat de afzender<br />
een duidelijke overredende doelstelling heeft om te verkopen en ervan verdacht<br />
kan worden eenzijdige en gekleurde informatie te verstrekken. Curious disbelief 5<br />
is op zichzelf niet slecht. Een lichte mate van ongeloof ('Is dit waar?') creëert<br />
nieuwsgierigheid en interesse voor de inhoud van de boodschap. Veel standwer-<br />
15. Maloney (1962).
234 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />
kers op markten maken gebruik van curious disbelief om toeschouwers bij hun<br />
verkoopverhaal te betrekken. Curious disbelief wordt, als het goed gaat, tijdens<br />
de cognitieve uitwerking omgezet in pro-argumentatie.<br />
De reclame creëert door pro-argumentatie een positieve houding ten aanzien van<br />
het aanbod: de secundaire affectieve reactie of attitude. De propositie moet<br />
zodanig geformuleerd worden dat het een 'probleem' van de consument oplost en<br />
dat de consument graag het produkt of de dienst zou willen bezitten of gebruiken.<br />
Veel reclame poogt vervolgens een positieve intentie te creëren tot een aankoop of<br />
acceptatie van de propositie, vooral bij direct mail met antwoordkaarten en<br />
advertenties met coupons die de consument kan inzenden om informatie aan te<br />
vragen of een bestelling te doen. Na de aankoop volgt de tevredenheid of<br />
ontevredenheid met de aankoop en daarna eventuele herhalingsaankopen.<br />
8.4.3 Visuele informatieverwerking<br />
In sommige media, zoals tijdschriften in vierkleurendruk en direct-mailfolders of<br />
brochures kan het produkt aantrekkelijk worden weergegeven. Dit wil zeggen, de<br />
aantrekkelijkheid van de vormgeving van het produkt ('Dat ziet er mooi uit!') en<br />
het 'image' van het produkt. Het heeft te maken met de expressieve waarde van het<br />
produkt. Wie zijn de gebruikers van het produkt? Welke indruk maak ik op<br />
anderen, als ik het produkt gebruik? Past het produkt bij mijn levensstijl? Heel<br />
vaak wordt het produkt niet als zodanig, maar in een gebruikssituatie weergegeven:<br />
de encyclopedie of het gourmetstel zoals die door de gezinsleden wordt<br />
gebruikt. De vormgeving en de expressieve waarde van het produkt worden<br />
vooral affectief beoordeeld door de consument.<br />
De meeste advertenties bestaan uit beeld en tekst. Teksten en beelden worden<br />
mogelijk langs verschillende kanalen verwerkt en op verschillende wijze in het<br />
geheugen opgeslagen. 16 Teksten worden door de lezer waar mogelijk in beelden<br />
vertaald en opgeslagen. Deze beelden worden gecombineerd met beelden die al in<br />
het geheugen aanwezig zijn. De beelden uit het geheugen kunnen zelfs de vorming<br />
van nieuwe beelden beïnvloeden (men ziet, wat men denkt te zien). Terwijl voor de<br />
teksten een transformatie naar beelden nodig is, kunnen afbeeldingen onmiddellijk<br />
worden verwerkt. Ook hier is vervorming mogelijk, in de zin dat beelden<br />
onvolledig worden opgeslagen met weglating van onderdelen. De verwerkingstijd<br />
van beelden is in het algemeen korter dan van teksten.<br />
We kunnen 'framed and unframed pictures' onderscheiden in gedrukte reclame. 17<br />
Een unframed picture is een afbeelding die niet in relatie staat tot de overige inhoud<br />
van de advertentie, terwijl bij een framed picture er wel een duidelijke relatie<br />
16. Dit is de 'dual coding hypothese' van Paivio (1978).<br />
17. Edell en Staelin (1983).
FASENMODELVAN RECLAMEWERKING 235<br />
bestaat. Unframed pictures leiden de aandacht van de lezer af en leiden vaak niet<br />
tot een cognitieve uitwerking in de richting van het produkt en de reclameboodschap.<br />
Framed pictures versterken de cognitieve uitwerking van de reclameboodschap,<br />
zowel de pro- als de contra-argumentatie. Framed pictures kunnen dus<br />
zowel gunstig als ongunstig zijn voor het effect van de advertentie. Vooral bij<br />
objectieve produkteigenschappen die met 'framed' afbeeldingen worden geïllustreerd,<br />
ontstaat meer pro-argumentatie. De folder of brochure dient bij voorkeur<br />
framed pictures te bevatten, gerelateerd aan de reclameboodschap. Wellicht zijn<br />
unframed pictures interessant bij een situatie van lage betrokkenheid, waarbij<br />
cognitieve uitwerking niet interessant of zelfs ongewenst is.<br />
8.4.4 Betrokkenheid<br />
De mate van betrokkenheid (involvement) van de consument bepaalt mede de<br />
inhoud en uitgebreidheid van de reclame. Produkten met een hoge prijs, met een<br />
belangrijke sociale en expressieve functie voor de gebruiker, met een hoog fysiek<br />
risico (bij voorbeeld geneesmiddelen) creëren een hoge mate van betrokkenheid<br />
bij de consument. Bij een hoge betrokkenheid is de consument bereid om relatief<br />
veel informatie te verzamelen en te lezen.<br />
Er zijn ook produkten en koopsituaties, waarbij de consument slechts laag<br />
betrokken is: produkten met een lage prijs en een laag risico, en produkten die de<br />
consument nog niet 'nodig' denkt te hebben. Overigens is een reclamecampagne er<br />
vaak op gericht om de betrokkenheid van de consumenten te vergroten.<br />
De ELM (Elaboration Likelihood Method) 18 is een model van overredende communicatie<br />
(reclame), waarin twee 'routes' die leiden tot attitudeverandering,<br />
worden aangegeven. De ELM geeft de waarschijnlijkheid en de mate van cognitieve<br />
uitwerking aan. Attitudeverandering via de centrale route is gebaseerd op een<br />
cognitieve uitwerking, waarbij de inhoud van de boodschap, te weten de voor- en<br />
nadelen van een produkt en/of de argumenten in een boodschap, uitvoerig<br />
afgewogen worden. Het is een uitgebreide vorm van informatieverwerking. Attitudeverandering<br />
via de perifere route vindt plaats via een beperkte cognitieve<br />
uitwerking, waarbij de grootste invloed uitgaat van simpele 'cues' (tekens) in de<br />
boodschap of de omgeving van de boodschap, bij voorbeeld het aantal argumenten<br />
in een boodschap (in plaats van de inhoud en kwaliteit van de argumenten), de<br />
status van de bron (of van de testimonial), en het aantal keren dat een boodschap<br />
herhaald wordt.<br />
Eén van de condities die bepaalt, of attitudeverandering via de centrale dan wel<br />
via de perifere route verloopt, is de betrokkenheid van de ontvanger bij de<br />
boodschap of bij het produkt. Consumenten met een hoge betrokkenheid zullen<br />
18. Petty en Cacioppo (1986).
236 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />
eerder de centrale route volgen, terwijl consumenten met een lage betrokkenheid<br />
eerder de perifere route zullen kiezen. Zo is gevonden 19 dat de attitude van<br />
consumenten die betrokken waren bij een bepaald produkt (in dit geval wegwerpscheermesjes),<br />
vooral bepaald werd door de sterkte van de argumenten in de<br />
reclameboodschap. De attitude van consumenten die niet bij het produkt betrokken<br />
waren, werd vooral beïnvloed door de status van de bron van de boodschap. 20<br />
8.5 Zender, ontvanger, medium en boodschap<br />
8.5.1 Inleiding<br />
Na het fasenmodel van de werking van reclame komen de onderdelen van de<br />
massacommunicatie aan de orde, te weten: reclamedoelstellingen, zender, ontvanger,<br />
boodschap, media, reclame en conversatie, en marktsituatie. Het zijn alle<br />
belangrijke onderdelen van een model van reclame.<br />
8.5.2 Reclamedoelstellingen<br />
De reclamedoelstellingen dienen zo veel mogelijk in operationele en meetbare<br />
vorm gedefinieerd te worden, zoals het verhogen van de merkbekendheid of<br />
produktklassebekendheid (een cognitieve doelstelling), attitudeverandering of<br />
-versterking (een affectieve doelstelling), aanzetten tot gedrag (een gedragsdoelstelling),<br />
vergroten of in stand houden van de tevredenheid met het produkt bij<br />
een omschreven doelgroep (reclame na de aankoop). De reclamedoelstellingen<br />
hebben doorgaans betrekking op een campagne en niet op de afzonderlijke<br />
advertenties.<br />
Reclame heeft niet alleen een functie om informatie te verschaffen vóór de aankoop,<br />
maar dient ook om de gebruikers van het produkt tevreden te houden met<br />
het produkt. Hierdoor worden herhalingsaankopen van het betreffende produkt<br />
bevorderd. Sommige auteurs 21 concluderen zelfs dat voor dagelijkse gebruiksgoederen<br />
deze functie van reclame na de aankoop de belangrijkste is. Veel consumenten<br />
proberen een produkt een keer, bij voorbeeld omdat er een prijskorting<br />
gegeven wordt, en besluiten op grond van deze produktervaring en eventuele<br />
reclame tot herhalingsaankopen.<br />
19. Petty, Cacioppo en Schumann (1983).<br />
20. In de studie van Petty, Cacioppo en Schuman (1983) leverden de 'professionele golfspelers' als<br />
bron een positievere attitude op dan 'de bewoners van Bakersfield'.<br />
21. Zie bij voorbeeld Murray (1979).
ZENDER, ONTVANGER, MEDIUM EN BOODSCHAP 237<br />
8.5.3 Zenderkarakteristieken<br />
Bij de zenderkarakteristieken denkt men allereerst aan de kenmerken als geloofwaardigheid,<br />
betrouwbaarheid en deskundigheid van de zender (adverteerder) of<br />
aan het gebruik van deskundige of aantrekkelijke personen of'bekende Nederlanders'<br />
(testimonials).<br />
Daarnaast zijn de institutionele kenmerken (commerciële instantie, overheid,<br />
neutrale zender) en de demografische kenmerken (geslacht, leeftijd, e.d.) van de<br />
zender van invloed op de effectiviteit van reclame.<br />
Er is relatief veel bekend over de invloed van zenderkenmerken op de effectiviteit<br />
van persuasieve communicatie (reclame). Commerciële zenders/bronnen worden<br />
in het algemeen als deskundig, maar niet zo betrouwbaar gezien, aangezien ze een<br />
persoonlijk belang hebben bij de verkoop van het produkt. Neutrale bronnen,<br />
zoals de consumentenorganisaties en de overheid, ziet men in het algemeen als<br />
betrouwbaar en deskundig. Sociale bronnen, zoals vrienden, buren en collega's,<br />
ziet men als betrouwbaar, maar niet erg deskundig. In tabel 8.3 is het bovenstaande<br />
samengevat.<br />
Tabel 8.3 Waargenomen deskundigheid en betrouwbaarheid van informatiebronnen.<br />
Informatiebron: Deskundigheid Betrouwbaarheid<br />
Commercieel + —<br />
Neutraal + +<br />
Sociaal — +<br />
8.5.4 Ontvangerkarakteristieken<br />
Onderzoek naar de relatie tussen kenmerken van de ontvanger en de effectiviteit<br />
van (reclame)boodschappen kent een lange traditie in de sociale psychologie. 22<br />
Algemene ontvangerkarakteristieken, waarnaar onderzoek verricht is, zijn de<br />
persoonlijkheidskenmerken, zoals overreedbaarheid, zelfachting, neiging tot nadenken<br />
en cognitieve bekwaamheid en capaciteit, en socio-economische kenmerken,<br />
zoals sekse, leeftijd, ras en waargenomen sociale klasse. Naast deze algemene<br />
ontvangerskenmerken zijn ook (object-)specifieke ontvangerskenmerken van belang.<br />
Zo blijkt vooral de betrokkenheid (involvement) van de ontvanger effect te<br />
hebben op de wijze waarop de werking van reclame plaatsvindt (de centrale en de<br />
perifere route).<br />
Een additioneel belangrijk ontvangerskenmerk dat in onderzoek naar de werking<br />
22. Zie bij voorbeeld Hovland, Janis en Kelley (1953).
238 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />
van reclame aandacht verdient, is de fase in het beslissingsproces. Een consument<br />
die zich in de oriëntatiefase van het beslissingsproces bevindt, heeft andere<br />
informatie (in kwantiteit en kwaliteit) nodig dan een consument die al enigszins<br />
een preferentie gevormd heeft, en ook andere informatie dan een consument die<br />
het produkt reeds heeft aangeschaft. 23<br />
8.5.5 Inhoud van de boodschap<br />
Er is veel studie gemaakt van de inhoud van de reclameboodschap, zoals het<br />
aantal, de aard, de formulering en de volgorde van de argumenten. 24 De inhoud<br />
van de reclame wordt hiermee beter afgestemd op de informatieverwerking door<br />
de consument. Ook de afstemming en interactie van beeld en tekst in gedrukte<br />
reclame; beeld, gesproken of geschreven tekst en muziek in televisiecommercials;<br />
en gesproken tekst en muziek in radioreclame worden besproken, voor zover er<br />
resultaten van onderzoek bekend zijn. Het voorgaande verwijst naar expliciete<br />
(verbale of visuele) communicatie. Daarnaast bestaat een effect van non-verbale<br />
elementen in de massacommunicatie. Visuele non-verbale elementen zijn bij<br />
voorbeeld: gezichtsuitdrukking, lichaamshouding, gebaren, kleding. Auditieve<br />
non-verbale elementen zijn: toonhoogte, tremor, aarzelingen (pauzes), en snelheid<br />
van spreken. Mede gestimuleerd door de publikaties van Zajonc 25 is de<br />
komende jaren een grotere aandacht in onderzoek te verwachten voor de relatie<br />
tussen affectieve elementen in reclameboodschappen, zoals humor, vreesaanjaging,<br />
gezichtsuitdrukking, en de werking van reclame.<br />
Voor reclame dienen hieraan nog de volgende uowikenmerken te worden toegevoegd:<br />
formaat, kleur (van steunkleur tot vierkleurendruk), lay-out, lettertype,<br />
contrast van voorgrond versus achtergrond, logo, en plaats in het medium. Als<br />
nieuwe ontwikkeling kan gedacht worden aan holografie. Bij de studie van deze<br />
vormkenmerken speelt vooral de psychologische functieleer een rol.<br />
De aard, de hoeveelheid en de volgorde van de argumenten in de reclame dienen<br />
aangepast te zijn aan de mate van betrokkenheid bij de ontvangende consument.<br />
a. Onder de aard van de argumenten rekenen we de levendigheid, beeldendheid,<br />
concreetheid, sterkte, aantrekkelijkheid en overredendheid van de argumenten.<br />
Positieve argumenten waarbij iets beloofd wordt na het gewenste gedrag<br />
van de geadresseerde, zijn in het algemeen effectiever dan negatieve argumenten<br />
waarbij met iets gedreigd wordt als de geadresseerde iets niet doet. Negatieve<br />
argumenten komen overigens wel voor bij gezondheidsvoorlichting, verzekeringen<br />
en onderhoud van duurzame goederen.<br />
23. Zie bij voorbeeld Kuijpers (1985).<br />
24. Zie bij voorbeeld McGuire (1985).<br />
25. Zie bij voorbeeld Zajonc en Markus (1984).
ZENDER, ONTVANGER, MEDIUM EN BOODSCHAP 239<br />
Er bestaat nog een ander soort negatieve argumenten, te weten minder gunstige<br />
kenmerken van de propositie. In het algemeen wordt de geloofwaardigheid en<br />
betrouwbaarheid van de zender gunstiger beoordeeld als ook de minder gunstige<br />
kenmerken van de propositie worden vermeld. 26 Aan de andere kant<br />
kunnen de minder gunstige kenmerken de aantrekkelijkheid van de propositie<br />
verzwakken (door contra-argumentatie). Vaak wordt een minder gunstig,<br />
maar onbelangrijk kenmerk vermeld om de betrouwbaarheid te verhogen en<br />
tegelijkertijd de propositie niet te verzwakken.<br />
Het is beter om alleen sterke argumenten te gebruiken en zwakke argumenten<br />
niet te vermelden. Zwakke argumenten doen eerder afbreuk aan de boodschap<br />
dan dat ze een geringe meerwaarde geven. 27<br />
In een situatie van hoge betrokkenheid zijn de argumenten meer gericht op de<br />
inhoud van de boodschap en op technisch-instrumentele produktkenmerken.<br />
De hoog betrokken consument is vooral in deze argumenten geïnteresseerd. In<br />
een situatie van lage betrokkenheid zijn de argumenten meer gericht op 'cues',<br />
d.w.z. de autoriteit en geloofwaardigheid van de informatiebron, aanbevelingen<br />
door derden of door tevreden gebruikers, en informatie over het soort<br />
gebruikers van het produkt.<br />
Moet men als adverteerder de vergelijking met concurrerende produkten aangaan?<br />
Politici weten dat het beter is om de argumenten van de tegenpartij te<br />
ignoreren dan te weerleggen. Wellicht is dit ook voor marketers het geval en is<br />
het beter om de sterke punten van de concurrerende produkten en proposities<br />
niet te noemen. Vergelijkende reclame is alleen effectief, als het produkt duidelijk<br />
dominant is over de concurrerende produkten.<br />
Figuratief en levendig taalgebruik, bij voorbeeld het gebruik van analogieën en<br />
metaforen, verhoogt de attentie voor de reclame. Mogelijk heeft het een positief<br />
effect op de laag betrokken consumenten en geen of een negatief effect op de<br />
hoog betrokken consumenten.<br />
Doorgaans worden in reclame aan de argumenten expliciete conclusies verbonden.<br />
Het is echter mogelijk de conclusies impliciet te laten en de consument,<br />
vooral bij een hoge betrokkenheid, z^lf te laten concluderen. Als de consument<br />
tijd en gelegenheid hiertoe heeft, is het effect van impliciete conclusies doorgaans<br />
sterker. 28<br />
b. De hoeveelheid argumenten is ook afhankelijk van de mate van betrokkeneid.<br />
In het algemeen zijn meer argumenten beter dan minder, maar hierbij geldt een<br />
26. Volgens de attributietheorie. Zie ook hoofdstuk 10.<br />
27. Volgens Andersons (1981) informatie-integratietheorie.<br />
28. Dit is vergelijkbaar met het Zeigarnik-effect (1927). Een niet uitgesproken conclusie kan vergeleken<br />
worden met een incomplete taak, waarbij de conclusie de taak voltooit en de spanning vermindert.<br />
De consument zal dus, bij voldoende betrokkenheid, zelfde conclusie willen trekken en hiermee<br />
de taak voltooien. Het Zeigarnik-effect werkt overigens niet, als de voltooiing van de taak te moeilijk<br />
is of als de consument onvoldoende bij de boodschap betrokken is.
240 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />
bovengrens, zelfs bij een hoge betrokkenheid van de consument. Boven deze<br />
grens kan 'information overload' optreden en verliest de consument het zicht<br />
op de propositie. Het wordt te veel, te complex en te verwarrend. Information<br />
overload treedt eerder op bij consumenten met een lager opleidingsniveau en<br />
weinig ervaring met schriftelijke informatie. 29<br />
Bij hoge betrokkenheid kan men meer en ingewikkelder informatie verschaffen<br />
dan bij lage betrokkenheid. Vooral kan men bij hoge betrokkenheid meer<br />
zakelijke en technische informatie verschaffen.<br />
Herhaling kan tot op zekere hoogte effectief zijn, vooral bij lage betrokkenheid.<br />
Het aantal argumenten geldt hier immers meer dan de inhoud van de argumenten.<br />
De meeste reclame bevat enige redundantie (herhaling van argumenten).<br />
Voor de lezer is het aantrekkelijk om af en toe iets te lezen, te horen ofte zien dat<br />
hij/zij al wist, of om eerdere argumenten herhaald te zien.<br />
Veel consumenten zijn tevreden met veel informatie, hoewel ze deze informatie<br />
niet lezen of gebruiken, soms zelfs niet eens begrijpen. Veel informatie geeft het<br />
gevoel goed gedocumenteerd te zijn om de informatie eventueel later te gebruiken.<br />
Om deze reden bezitten veel personen een uitgebreide encyclopedie, niet<br />
om te lezen maar als naslagwerk. Veel informatie kan echter leiden tot informatie<br />
'overload', waarbij de consument in de war raakt en 'door de bomen het bos<br />
niet meer ziet'. Het beste is om de belangrijkste informatie in de kop van de<br />
advertentie zo overzichtelijk mogelijk te vermelden en om daarnaast in de rest<br />
van de advertentie aanvullende documentatie te geven, die de hoog betrokken<br />
consument desgewenst kan raadplegen.<br />
c. De volgorde van de argumenten wordt al behandeld in Plato's Phaedrus,<br />
Aristoteles' Rhetorica en Quintilianus' Oratoria. Cicero werkte al met het postscriptum:<br />
'En voorts ben ik van mening dat Carthago verwoest moet worden.'<br />
Het is goed om de basispropositie van de reclameboodschap al in het begin te<br />
stellen om de aandacht te trekken, vooral bij een lage betrokkenheid. Men kan<br />
voorts de volgorde van de 'climax' of de 'anticlimax' volgen. Bij de climax<br />
bewaart men nog enkele sterke argumenten voor het laatst (recency effect),<br />
overigens met het risico dat de laag betrokken consument intussen al heeft<br />
afgehaakt. Een recency effect treedt ook op, als men nog enkele belangrijke<br />
argumenten als een sluitregel (pay-off) herhaalt. Bij de anticlimax verschiet<br />
men zijn kruit in het begin (primacy effect) en start men met alle sterke<br />
argumenten, met het idee dat de consument al in het begin bij de boodschap<br />
betrokken en overtuigd moet worden en dat de consument misschien niet tot<br />
het einde toe geboeid de reclameuiting doorneemt.<br />
29. Jacoby, Speller en Kohn (1974a, b).
ZENDER, ONTVANGER, MEDIUM EN BOODSCHAP 241<br />
8.5.6 Media-onderzoek<br />
De media zijn in te delen naar de zintuigen, waarmee ze worden waargenomen.<br />
Visuele waarneming treedt op bij teksten, stilstaande en bewegende beelden.<br />
Verloopt de verwerking van teksten via zelfgevormde beelden? Auditieve waarneming<br />
treedt op bij reclame via radio en geluidsinstallaties (in warenhuizen,<br />
winkelcentra en stations).<br />
De internal versus de external pacing van media speelt een belangrijke rol. 30 Bij<br />
internal pacing beheerst de ontvanger de snelheid van de informatieoverdracht en<br />
kan de ontvanger desgewenst boodschappen overslaan of tweemaal lezen. De<br />
gedrukte media hebben internal pacing. Bij external pacing beheerst de zender<br />
deze snelheid. Dit is vooral bij elektronische media, zoals televisie, film en radio<br />
het geval. External pacing leidt ertoe dat voor sommige doelgroepen de snelheid<br />
van informatieoverdracht te hoog ofte laag is.<br />
Bij media-onderzoek is de context waarin de boodschap in het medium is opgenomen<br />
(Umfeld) van belang. Ook de status, geloofwaardigheid en betrouwbaarheid<br />
van het medium kunnen het effect van de reclameuiting versterken of verzwakken.<br />
De situatie waarin de ontvanger het medium gebruikt, de tijd die de ontvanger aan<br />
het medium besteedt, en de distractie bij het mediumgebruik (andere activiteiten<br />
of de activiteiten van anderen) zijn van invloed op de werking van reclame.<br />
8.5.7 Reclame en conversatie<br />
Reclame dient niet te beperkt beschouwd te worden; alle vormen van overredende,<br />
commerciële communicatie via massamedia rekenen we tot de reclame.<br />
Niet alleen advertenties in kranten en tijdschriften, ook sales promotions en hun<br />
begeleidende advertenties en point-of-purchase materiaal in de winkel, direct mail<br />
en produktverpakkingen behoren tot de communicatie mix en zijn in feite vormen<br />
van massacommunicatie met de consument. In het toegepaste reclameonderzoek<br />
kunnen de relaties tussen deze elementen in de communicatie mix (en marketing<br />
mix) worden bestudeerd.<br />
De relatie tussen massacommunicatie en sociale communicatie is een onderwerp<br />
van psychologisch en sociologisch onderzoek. Het heeft te maken met de interactie<br />
tussen reclame en conversatie, agenda setting, opinieleiderschap en communicatiestromen.<br />
Reclame kan de conversatie over produkten tussen consumenten<br />
bevorderen (agenda setting), en omgekeerd kan de consument in conversatie met<br />
andere consumenten attent gemaakt worden op advertenties, winkels en produkten.<br />
Volgens de agenda setting benadering 31 heeft reclame geen rechtstreeks attitude-<br />
30. Van Raaij (1979).<br />
31. McCombs(1981).
242 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />
veranderend effect, maar draagt het onderwerpen aan voor de gesprekken tussen<br />
huisgenoten, vrienden en collega's. 32 Pas door deze gesprekken worden de consumenten<br />
beïnvloed of komt het merk onder de aandacht van velen. Deze tussentijdse<br />
beïnvloeding kan op vele mogelijke wijzen gebeuren, bij voorbeeld door<br />
sociale contacten met consumenten die de advertentie hebben gezien of al gunstige<br />
of ongunstige ervaringen hebben opgedaan met het betreffende produkt.<br />
De interactie van reclame en persoonlijke contacten wordt beschreven door de<br />
modellen van de 'two-step flow of communication' 33 en de latere 'multi-step flow<br />
of communication'. Het proces verloopt als volgt: de reclame-uiting bereikt de<br />
opinieleiders, die op hun beurt de informatie doorgeven aan de overige leden van<br />
de groep waarmee ze in aanraking komen. De opinieleiders geven niet alleen<br />
informatie door (information flow), maar ook hun evaluatie van de desbetreffende<br />
propositie (influence). Hiermee beïnvloeden ze de acceptatie van de propositie<br />
bij hun volgers. Een reclame-uiting gericht op opinieleiders heeft derhalve<br />
verrassende neveneffecten. Het is dus belangrijk iets te weten van de sociale<br />
netwerken waarin de informatie wordt doorgegeven. Vooral personen die een<br />
centrale plaats in deze netwerken innemen of lid zijn van verscheidene sociale<br />
netwerken zijn voor de adverteerder belangrijk.<br />
8.5.8 Produkt- en marktkenmerken<br />
De effectiviteit van reclameboodschappen hangt niet slechts af van de genoemde<br />
bron-, boodschap-, medium-, en ontvangerskenmerken. Ook produkt- en marktkenmerken<br />
spelen een rol. Met name dient de dosering van informatie in reclameboodschappen<br />
afgestemd te worden op de fase van het produkt in de produktlevenscyclus.<br />
In de introductiefase van een produkt, wanneer het nog 'nieuw' en<br />
onbekend is, bestaat vooral behoefte aan rationele en instrumentele informatie<br />
over de gebruiksmogelijkheden en de voordelen van het produkt. 34 In latere fasen<br />
van de produktlevenscyclus zal de informatiebehoefte in het algemeen geringer<br />
worden en kunnen affectieve elementen, zoals humor, in reclameboodschappen<br />
een belangrijker rol gaan spelen.<br />
De reclameboodschap dient daarnaast ook aan te sluiten bij de complexiteit en bij<br />
het belang 35 van het produkt. Andere produkt- en marktkenmerken, denk aan de<br />
verzadigingsgraad van een markt, moeten ook in beschouwing genomen worden<br />
bij de planning van reclameboodschappen. De relatie tussen produkt- en marktkenmerken,<br />
commumcatiekenmerken en reclame-effectiviteit is relatief weinig<br />
32. De agenda-settingtheorie is afkomstig van McCombs en Shaw (1972).<br />
33. Katz en Lazarsfeld (1955).<br />
34. Kuijpers (1985).<br />
35. Zie ontvangerskenmerken, zoals betrokkenheid.
ZENDER, ONTVANGER, MEDIUM EN BOODSCHAP 243<br />
onderzocht. In de marketing wordt hieraan weinig aandacht gegeven. Het belang<br />
van de thematiek, produkt- en marktkenmerken en reclame-effectiviteit, rechtvaardigt<br />
een grote aandacht ervoor in het reclameonderzoek.
9 Consumentisme en<br />
consumentenbeleid 1<br />
9.1 Inleiding<br />
Al in de middeleeuwen kritiseerden Thomas van Aquino en later ook Maarten<br />
Luther en Johannes Calvijn de misleidende praktijken van sommige zakenlieden<br />
met betrekking tot onder meer woekerrente en te hoge prijzen. We zouden<br />
daarom Aquino, Luther en Calvijn de eerste consumentisten kunnen noemen.<br />
Maar ze beperkten zich tot ethische uitspraken en, behalve hongeroproeren,<br />
kwam het nog niet tot een uitgebreide sociale beweging om de belangen van de<br />
consumenten te behartigen.<br />
Consumentisme is een sociale beweging die opkomt voor de belangen van de<br />
consument en meer informatie, bescherming, rechten en garanties voor de consument<br />
nastreeft. Kotier 2 stelt dat het consumentisme de rechten en de macht van de<br />
kopers in relatie tot de verkopers probeert te versterken. Galbraith 3 ziet het<br />
consumentisme als een 'countervailing power', een tegenkracht tegen het almachtige<br />
bedrijfsleven. Het consumentisme is niet alleen een tegenkracht tegen de<br />
macht van commerciële bedrijven (de marktsector), maar ook tegen de macht van<br />
overheidsdiensten (de collectieve sector). Consumentisme is vooral een sociale<br />
beweging, hoewel we ook de individuele acties van de consument die voor zijn/<br />
haar rechten opkomt, tot het consumentisme rekenen. Het consumentenbeleid is<br />
een overheidsbeleid dat enerzijds tracht tegemoet te komen aan de rechtvaardige<br />
verlangens van de consument en anderzijds algemene maatschappelijke doelen<br />
nastreeft, zoals een rechtvaardige consumptieverdeling en het tegengaan van<br />
milieuvervuiling. De overheid trekt zich echter in het kader van de deregulering op<br />
vele plaatsen terug uit de consumentenbescherming en laat de belangenbehartiging<br />
over aan de consumentenorganisaties. Het consumentenbeleid wordt daardoor<br />
steeds meer het beleid van de consumentenorganisaties in overleg met<br />
ondernemersverenigingen, bedrijfstakken en bedrijven.<br />
Het consumentisme als sociale beweging ontstond in het begin van deze eeuw in de<br />
Verenigde Staten en ontwikkelde zich na de tweede wereldoorlog in de Westeuro-<br />
1. De tekst van dit hoofdstuk is vrijwel identiek aan hoofdstuk III.4.2 in het Handboek Marketing.<br />
Zie Van Raaij (1987b).<br />
2. Kotier (1972).<br />
3. Galbraith (1958, 1973).
CONSUMENTISME IN DE VERENIGDE STATEN 245<br />
pese landen met de opkomst van consumentenorganisaties, zoals de Consumentenbond<br />
in Nederland en de Verbruikersunie in België.<br />
In dit hoofdstuk wordt de geschiedenis van het consumentisme en de consumentenorganisaties<br />
beschreven, zowel in de Verenigde Staten (paragraaf 9.2) als in<br />
Nederland (paragraaf 9.3) en België (paragraaf 9.4). De oorzaken en de belangrijkste<br />
actiepunten van het consumentisme komen in paragraaf 9.5 aan de orde.<br />
Het hoofdstuk besluit met een beschrijving van het consumentenbeleid van de<br />
Nederlandse overheid (paragraaf 9.6) en van het bedrijfsleven (paragraaf 9.7).<br />
9.2 Consumentisme in de Verenigde Staten<br />
In het begin van deze eeuw werden in de Verenigde Staten pogingen ondernomen<br />
om wetgeving te verkrijgen op het gebied van de zuiverheid van levensmiddelen.<br />
Hierbij was de in 1899 opgerichte National Consumers League (NCL) betrokken.<br />
Dit is waarschijnlijk de oudste consumentenorganisatie ter wereld. Deze pogingen<br />
slaagden pas, nadat Upton Sinclair in 1905 zijn boek The Jungle had gepubliceerd.<br />
Hij beschreef in dit boek de wantoestanden in de vleesindustrie in Chicago. Dit<br />
boek had een dermate sterk effect op de publieke opinie dat het Amerikaanse<br />
Congres de 'Meat Inspection Act' en de 'Food and Drugs Act' goedkeurde. De<br />
Food and Drug Administration (FDA) ontstond in 1906 om gevaarlijke en ineffectieve<br />
geneesmiddelen te bestrijden. In 1914 werd de Federal Trade Commission<br />
(FTC) opgericht om de handelspraktijken te onderzoeken en de oneerlijke, onwettige<br />
en misleidende praktijken, zoals monopolie, te verbieden. Dit was de 'eerste<br />
golf van het Amerikaanse consumentisme. Deze golf leidde niet tot veel reacties<br />
van het bedrijfsleven en mede door de eerste wereldoorlog werd de belangstelling<br />
voor het consumentisme minder.<br />
Dertig jaar later ontstond de 'tweede golf van consumentisme. Ook ditmaal<br />
waren het boeken die de publieke opinie beïnvloedden, te weten het in 1927<br />
verschenen Your Money's Worth van Chase en Schlink en het in 1933 verschenen<br />
100,000,000 Guinea Pigs van Kallet en Schlink. Deze auteurs stelden vooral de<br />
misleidende reclame en onveilige produkten aan de kaak en stelden voor om de<br />
consument van goede informatie over produkten te voorzien. Chase en Schlink<br />
kregen zoveel reacties op hun boek dat de lokale Consumers' Club van White<br />
Plains (New York) in 1929 werd uitgebreid tot een nieuwe consumentenorganisatie,<br />
Consumers' Research, een organisatie voor vergelijkend warenonderzoek en<br />
de voorloper van de Consumers' Union, uitgever van Consumer Reports. Ook de<br />
American Council on Consumer Interests (ACCI) stamt uit deze periode. In deze<br />
golf werd opnieuw aandacht besteed aan gevaarlijke medicijnen en onveilige<br />
cosmetica. De tweede wereldoorlog leidde de aandacht van de consumentenproblemen<br />
af en de belangstelling voor het consumentisme verdween grotendeels.<br />
Opnieuw dertig jaar later ontstond de 'derde golf met het boek van Vance
246 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />
Packard The Hidden Persuaders (1957) en Ralph Nader's Unsafe at any Speed<br />
(1965). Vance Packard kritiseerde opnieuw de reclame, en betoogde dat consumenten<br />
onbewust en tegen hun zin werden beïnvloed. Ralph Nader deed een<br />
aanval op General Motors en de onveiligheid van haar auto's, vooral de Corvair.<br />
In 1966 werd dan ook de 'National Traffic and Motor Vehicle Safety Act'<br />
aanvaard om eisen te stellen aan de veiligheid van auto's. Ook het probleem van<br />
de veiligheid van medicijnen stond in de belangstelling.<br />
In 1962 formuleerde president Kennedy in zijn 'Consumer Message' de inmiddels<br />
beroemde vier fundamentele rechten van de consument: het recht op informatie,<br />
op keuzevrijheid, op veiligheid, en het recht om gehoord te worden. Op basis van<br />
deze fundamentele rechten ontstond in de Verenigde Staten een indrukwekkende<br />
consumentenwetgeving. In Kennedy's benadering garandeert de overheid de<br />
consumentenrechten door middel van wetgeving.<br />
Het consumentisme van de jaren tachtig wordt in de Verenigde Staten gekenmerkt<br />
door deregulering; de overheid trekt zich terug en laat de marktpartijen (bedrijfsleven<br />
en consumentenorganisaties) zelf tot afspraken komen om de consumentenbelangen<br />
veilig te stellen. De deregulering gaat gepaard met privatisering van<br />
overheidsdiensten. Feldman 4 geeft een uitgebreid overzicht van het consumentisme<br />
en het consumentenbeleid in de Verenigde Staten.<br />
In deze eeuw zien we het consumentisme in de V.S. terugkomen met een golfbeweging<br />
van 30 jaar. Wellicht zal het kenmerk van de derde golf van consumentisme in<br />
het laatste decennium van deze eeuw (1990-2000) worden dat de consumentenorganisaties<br />
en het bedrijfsleven met elkaar onderhandelen om de rechten van de<br />
consument te waarborgen.<br />
9.3 Consumentenorganisaties in Nederland<br />
Ook in Nederland zijn al voor de tweede wereldoorlog acties gevoerd en is er toen<br />
al consumentenbeschermende wetgeving tot stand gekomen. Zo waren er stakingen<br />
en protesten tegen de gedwongen winkelnering, waarbij werknemers gedwongen<br />
werden hun inkopen te doen in een winkel van het bedrijf waar ze werkten.<br />
Deze winkel was in het algemeen duurder dan andere winkels. In 1907 werd de<br />
gedwongen winkelnering verboden. Tevens werden de verbruikscoöperaties opgericht<br />
om goedkopere waren te kunnen leveren aan haar leden. In 1912 is de<br />
Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen opgericht. De Nederlandse Warenwet<br />
en de Vleeskeuringswet dateren van 1919.<br />
In de jaren dertig ontstond de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande<br />
(HVP). De HVP is in 1987 opgeheven. Haar opvolgster, die voor een deel de<br />
taken zal overnemen, is de reeds bestaande Stichting Consument en Huishouden.<br />
4. Feldman (1980).
CONSUMENTENORGANISATIES IN NEDERLAND 247<br />
Het is overigens onzeker, of de subsidiëring van deze stichting na 1987 zal worden<br />
voortgezet. Deze stichting houdt zich vooral bezig met individuele consumentenvoorlichting<br />
door middel van cursussen en 'consumentenwinkels'.<br />
Het vooroorlogse consumentisme speelt zich af in een situatie van armoede en<br />
verzet tegen te hoge prijzen en slechte produkten. Het huidige consumentisme is<br />
ontstaan in een periode van welvaart met een ruime keuze aan produkten en<br />
diensten. Het naoorlogse consumentisme is in hoge mate geïnstitutionaliseerd in<br />
de vorm van consumentenorganisaties, onderzoekinstellingen en de Commissie<br />
voor Consumentenaangelegenheden (CCA), een in 1965 ingestelde commissie van de<br />
Sociaal-Economische Raad (SER). De CCA is het forum voor overleg tussen<br />
producenten, distribuanten en consumenten.<br />
De Consumentenbond is in 1953 opgericht als een vereniging met individuele leden<br />
en dus niet met deelnemende organisaties. De leden zijn vertegenwoordigd in de<br />
Bondsraad en in adviescommissies. In 1987 heeft de Consumentenbond ruim<br />
500.000 leden. Dit betekent dat bijna één op de tien Nederlandse huishoudens is<br />
aangesloten. In vergelijking met andere landen is dit een hoge score. Anders dan<br />
bij de federatieve organisaties is er in een vereniging een directer contact met de<br />
leden. De Consumentenbond geeft een maandblad uit, Consumentengids, waarin<br />
de resultaten van het vergelijkende waren- en dienstenonderzoek worden gepubliceerd<br />
en andere consumenteninformatie wordt gegeven. Daarnaast zijn er de<br />
kwartaalbladen, Consumentenreisgids en Consumentengeldgids. De Consumentenbond<br />
geeft losse gespecialiseerde publikaties uit, verstrekt individuele adviezen<br />
en juridische dienstverlening, en vertegenwoordigt de consument in tal van organen.<br />
In Nederland bestonden na de oorlog voorts enkele federatieve organisaties, zoals<br />
de Nederlandse Huishoudraad en het Consumenten Contact Orgaan. Het consumenten<br />
Contact Orgaan (cco), opgericht in 1957, coördineerde aanvankelijk de<br />
contacten tussen de Consumentenbond en de andere organisaties die zich geheel<br />
of gedeeltelijk met de consumentenbelangen bezighielden. De Consumentenbond<br />
is in 1971 uit het cco getreden. De overblijvende deelnemers richtten toen het<br />
Konsumenten Kontakt op als een samenwerkingsorgaan van de vakverenigingen<br />
CNV en FNV, de Nederlandse Gezinsraad, de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen<br />
en - later - de omroepvereniging VARA. Het Konsumenten Kontakt<br />
werft haar abonnees uit de samenwerkende organisaties en onderhoudt de relatie<br />
met haar abonnees via het maandblad Koopkracht. In 1987 waren er 50.000<br />
abonnees.<br />
Als een organisatie het consumentenbelang als één van de doelen nastreeft, kan dit<br />
leiden tot een strijdigheid van doelstellingen. De CNV en de FNV, die deelnemen aan<br />
het Konsumenten Kontakt, behartigen zowel de belangen van de werknemers als<br />
die van de consumenten. Bij voorbeeld bij de winkelsluiting zijn deze belangen<br />
strijdig: de consument wil een verruiming van de openingstijden van winkels,<br />
terwijl het winkelpersoneel waarschijnlijk een beperking van werktijden en openingstijden<br />
nastreeft.
248 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />
In 1986 is een eerste stap gezet naar een nauwere samenwerking tussen de<br />
Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt. Daarbij bestaat onder meer<br />
het voornemen om naar Engels voorbeeld een 'consumenteninstituut' op te<br />
richten, dat zich vooral met de belangenbehartiging in overleggroepen en commissies<br />
zal bezighouden.<br />
Naast de Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt bestaan er 'categorale'<br />
consumentenorganisaties, zoals de Vereniging Eigen Huis, opgericht in 1973.<br />
Eigen Huis heeft thans meer dan 100.000 leden, geeft het blad De Woonconsument<br />
uit en houdt zich vooral bezig met de behartiging van belangen van woningbezitters,<br />
en publiceert vergelijkende warenonderzoeken op huis-, tuin- en keukengebied.<br />
Tot de categorale consumentenorganisaties rekenen we voorts de patiëntenorganisaties,<br />
de Stichting Consument en Veiligheid, de Vereniging Reizigers<br />
Openbaar Vervoer, de ENFB (Eerste Nederlandse Fietsers Bond) en de actiegroepen,<br />
zoals Lekker Dier en Anti Witter dan Wit.<br />
De ANWB met meer dan 2.500.000 leden, is ook voor een deel een consumentenorganisatie<br />
en behartigt de belangen van de automobilist, fietser, watersporter en<br />
vakantieganger. De ANWB neemt, voor zover het vervoer en recreatie betreft, aan<br />
vergelijkende warenonderzoeken deel en publiceert de resultaten van deze onderzoeken<br />
in haar maandblad De Kampioen.<br />
De Stichting Vergelijkend Warenonderzoek (svw), opgericht in 1967, voert vergelijkende<br />
warenonderzoeken uit en wordt hiervoor gesubsidieerd door de overheid.<br />
De resultaten van de warenonderzoeken worden in de Consumentengids en in<br />
Koopkracht gepubliceerd en soms ook in andere tijdschriften, zoals Eigen Huis en<br />
De Kampioen.<br />
De Stichting Consumentenklachten is in 1970 opgericht. Binnen deze stichting<br />
functioneren de geschillencommissies, die binnengekomen klachten van consumenten<br />
behandelen, bij voorbeeld op het gebied van reizen, chemisch reinigen en<br />
woninginrichting. Dit is in feite een vorm van particuliere consumentenrechtspraak,<br />
waarbij vertegenwoordigers van de Consumentenbond en van de desbetreffende<br />
branche samen met een onafhankelijke voorzitter uitspraken doen in de<br />
geschillen tussen consument en leverancier. Consumenten die in het gelijk gesteld<br />
worden, ontvangen doorgaans een schadevergoeding.<br />
De Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden<br />
(SWOKA), opgericht in 1978, is het onderzoeksinstituut dat door de overheid wordt<br />
gesubsidieerd. De SWOKA voert in het kader van het Nederlandse consumentenbeleid<br />
onderzoeken uit onder consumenten, naar bij voorbeeld beslissingsprocessen<br />
van consumenten, informatiegebruik en schulden.<br />
Het Nederlandse overheidsbeleid op het gebied van consumentenaangelegenheden<br />
wordt gecoördineerd door de in 1974 ingestelde Interdepartementale Commissie<br />
voor Consumentenaangelegenheden (icc). Het consumentenbeleid van de ministeries,<br />
zoals Economische Zaken, Justitie en Landbouw, wordt in de icc gecoördineerd.<br />
De icc is in 1987 opgeheven.
OORZAKEN EN ACTIEPUNTEN VAN HET CONSUMENTISME 249<br />
Het consumentisme heeft zich in Nederland ontwikkeld van een smal naar een<br />
breed perspectief. Van te hoge prijzen en onveilige produkten is de scope verbreed<br />
naar overheidsdiensten en gezondheidszorg. Ook algemeen maatschappelijke<br />
vraagstukken komen aan de orde, zoals energieverbruik, milieuverontreiniging,<br />
recycling van materialen, levensduur en repareerbaarheid van goederen. Naast de<br />
produkten zelf wordt steeds meer aandacht besteed aan het produktieproces en de<br />
produktieketen, zoals bij voedsel (van boer tot consument).<br />
9.4 Consumentenorganisaties in België<br />
Evenals in Nederland ontstond het moderne consumentisme in België na de<br />
tweede wereldoorlog, tegelijk met de 'derde golf in de Verenigde Staten. In 1957<br />
werd de Belgische Unie der Verbruikers opgericht. Later werd de naam verkort<br />
tot Verbruikersunie. De Verbruikersunie is, net als de Consumentenbond, een<br />
vereniging met leden. Ze voert onafhankelijk onderzoek uit naar de produkten en<br />
diensten die op de Belgische markt worden aangeboden. De Verbruikersunie geeft<br />
de bladen Test Aankoop, Budget-Recht en Budget- Werk uit, met in 1987 respectievelijk<br />
250.000, 140.000 en 37.500 abonnees.<br />
Ook andere organisaties behartigen de belangen van de consument. Van Vooren<br />
(1981) noemt de Bond van Grote en Jonge Gezinnen (gesticht in 1921) met meer<br />
dan 450.000 leden. De Bond geeft de tijdschriften De Bonden Koop zo best uit. De<br />
vrouwenbeweging KAV (Kristelijk Arbeiders Vrouwengilde), de vakbonden ACV<br />
en ABVV, en de Coöperatieven verdedigen eveneens het consumentenbelang.<br />
In 1964 werd de Raad voor het Verbruik opgericht met als doel de overheid te<br />
adviseren inzake consumentenproblemen. Dit gebeurt onder het voogdijschap<br />
van het ministerie van Economische Zaken. In de Raad zijn de consumentenorganisaties,<br />
de producenten, waaronder de landbouw, en de distributie vertegenwoordigd.<br />
De Raad is te vergelijken met de CCA in Nederland.<br />
Vanaf 1976 subsidieert de Belgische overheid het Onderzoeks- en Informatiecentrum<br />
van de Verbruikersorganisaties (oivo). Het oivo ondersteunt het consumentenbeleid<br />
met informatie en onderzoek, zoals de SWOKA dat doet in Nederland.<br />
9.5 Oorzaken en actiepunten van het consumentisme<br />
9.5.1 Oorzaken van het consumentisme<br />
Box 5 noemt het ontstaan van het naoorlogse consumentisme een paradox. Nog<br />
nooit hebben we een zo hoog inkomen gehad, nog nooit een keuze uit zo veel<br />
5. Box (1983).
250 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />
produkten, en nog nooit zijn we gemiddeld zo oud geworden als in deze periode.<br />
Maar het heeft ons niet gelukkiger gemaakt. Niet alleen de middelen om onze<br />
behoeften te bevredigen, maar ook de behoeften zelf zijn waarschijnlijk toegenomen.<br />
Veel goederen leiden misschien wel tot meer comfort, maar het bezit van<br />
goederen creëert ook zorgen. Hoe meer goederen een huishouden bezit, hoe groter<br />
de kans op problemen en klachten wordt. 6<br />
Geluk en tevredenheid zijn bovendien niet alleen afhankelijk van de voorraad<br />
materiële bezittingen, maar ook van de vergelijking van de eigen bezittingen met<br />
die van anderen. Dit is in feite de relatieve inkomenshypothese. 7 Consumenten<br />
worden vooral ontevreden, als vergelijkbare anderen (referentiepersonen) meer<br />
bezittingen hebben dan zijzelf. Ontevredenheid kan ook het gevolg zijn van<br />
attributieprocessen, 8 als de consument problemen met een produkt of dienst niet<br />
aan zichzelf maar aan de leverancier of de producent toeschrijft.<br />
Ontevredenheid kan ook zijn oorzaak vinden in een kritische instelling ten<br />
aanzien van het bedrijfsleven en bezorgdheid over het milieu en de energievoorraden.<br />
Voorts kunnen we als oorzaak van het consumentisme het gestegen opleidingsniveau<br />
van de consument noemen. Hierdoor zijn veel consumenten kritischer<br />
geworden; zoeken en verlangen ze meer informatie. Ze laten zich minder<br />
gauw misleiden en zijn meer geneigd om te protesteren bij de leverancier of om<br />
steun te zoeken bij de consumentenorganisaties. 9<br />
We kunnen enkele vormen van consumentisme onderscheiden aan de hand van de<br />
politieke en maatschappelijke overtuigingen van de consumenten: 10<br />
1. Het liberale consumentisme. In deze opvatting dient de kennis en de vaardigheid<br />
van de consument te worden versterkt om de consument een betere marktpartij<br />
te laten worden. De consumenten vormen dan als groep een tegenmacht<br />
(countervailing power) tegen de macht van de producenten en leveranciers.<br />
Hiermee zal het systeem van produktie en consumptie beter kunnen functioneren.<br />
Het liberale consumentisme bevordert in feite het kapitalisme en de vrije<br />
markteconomie door een zwakke marktpartij, zoals de consumenten, beter toe<br />
te rusten en te versterken.<br />
2. Het kritische consumentisme is meer structureel van aard. Het gaat ervan uit dat<br />
men de consumptie als systeem ter discussie dient te stellen. Er moeten betere en<br />
veiliger produkten komen. 'Onnodige' produkten moeten wellicht verboden<br />
worden. De positie van de consument moet versterkt worden', zowel door acties<br />
van de consumenten als door wetgeving en regelingen van de overheid.<br />
3. Het verantwoordelijke consumentisme plaatst het consumentisme in een breder<br />
6. Francken & Van Raaij (1985).<br />
7. Duesenberry (1949); zie ook hoofdstuk 2.<br />
8. Van Raaij (1986a). Zie ook hoofdstuk 10 over consumententevredenheid en -klachten.<br />
9. Zie ook Van Raaij (1986b).<br />
10. Van Raaij (1974).
OORZAKEN EN ACTIEPUNTEN VAN HET CONSUMENTISME 251<br />
kader van sociale verantwoordelijkheid. Het gaat niet alleen om 'meer waar<br />
voor je geld', maar vooral ook om produkten met een langere levensduur, met<br />
minder verspilling, met een zuiniger energieverbruik, met minder lawaaioverlast<br />
en met hergebruik van grondstoffen (recycling). Kortom, de negatieve<br />
externe effecten dienen vermeden te worden.<br />
4. Het radicale consumentisme beschouwt het consumentisme als symptoombestrijding,<br />
aangezien de zwakke positie van de consument het gevolg is van een<br />
onrechtvaardig maatschappijsysteem. Deze ideologie is anti-kapitalistisch en<br />
veroordeelt de consumentenorganisaties als symptoombestrijders. Ook consur<br />
mentenboycots, zoals de anti-Shell-acties in verband met de apartheidspolitiek<br />
van Zuid-Afrika en de acties van Milieudefensie, kunnen we tot het radicale<br />
consumentisme rekenen.<br />
9.5.2 Actiepunten<br />
De belangrijkste actiepunten van het consumentisme kunnen in vier categorieën<br />
worden samengevat: 11 activering van de consument, doorzichtig maken van de<br />
markt, bescherming van de consument en bevordering van de concurrentie.<br />
I. Activering is het wakker roepen en bewust maken van de consument omtrent de<br />
mogelijkheden die er zijn om betere produkten te krijgen en op te komen voor<br />
het eigenbelang. De opvoeding en scholing van de jeugd in consumentenzaken<br />
speelt hier mee. Ook de massamedia spelen een belangrijke rol bij deze bewustmaking<br />
- niet alleen de consumentenbladen, maar ook televisie en radio. 12<br />
De Consumentenbond steunt plaatselijke afdelingen om ook op lokaal niveau<br />
consumenten te activeren en het eigenbelang te laten behartigen in bij voorbeeld<br />
gemeenteraden en provinciale energiemaatschappijen. Het lidmaatschap<br />
van een consumentenorganisatie bevordert in het algemeen het bewustzijn van<br />
de consument om voor het eigenbelang op te komen. De leden van de Consumentenbond<br />
hebben echter gemiddeld een hogere opleiding en een hoger<br />
inkomen dan de niet-leden. 13 Dit betekent dat veel personen met een lagere<br />
opleiding en een lager inkomen mogelijk minder informatie over consumentenzaken<br />
ontvangen en minder geactiveerd zijn.<br />
Belangrijke middelen om de consument te activeren zijn consumentenopvoeding<br />
en voorlichting. De komende jaren zal in het onderwijsprogramma op de<br />
'verlengde basisschool' (voor 12- tot 16-jarigen) meer aandacht worden besteed<br />
aan consumentenzaken.<br />
II. Zie Visser &Walter( 1973).<br />
12. Er is in Nederland in 1986 een stichting opgericht voor massamediale consumentenvoorlichting<br />
(COMAC).<br />
13. Todd & Van Raaij (1976).
252 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />
De laatste jaren zijn speciale telefonische klachtenacties succesvol gebleken om<br />
de consument te activeren. Hierbij stelt de Consumentenbond gedurende een<br />
dag of een week een telefoonlijn open, zodat consumenten klachten over een<br />
bepaald probleem kunnen melden. 14<br />
2. Doorzichtigheid van de markt. Vele markten zijn voor de consument in hoge<br />
mate ondoorzichtig. Consumenten kennen de produkten met hun eigenschappen<br />
en prijzen vaak onvoldoende. Informatie over de produkten, zoals uit het<br />
vergelijkend warenonderzoek komt, maakt de markt doorzichtiger. Keurmerken<br />
en informatieve etiketten, die aan het produkt zijn gehecht, vervullen in de<br />
winkel een nuttige functie. Zo geven ze bij levensmiddelen informatie over de<br />
houdbaarheid, voedingswaarde en ingrediënten. Bij kleding worden was- en<br />
strijkvoorschriften gegeven. Ook achtergrondinformatie over de herkomst,<br />
produktie en distributie van goederen is nuttig voor het doorzichtig maken van<br />
de markt.<br />
Ook standaardisatie van gewicht en inhoud van produkten, zichtbare en<br />
verplichte prijsaanduiding, prijsaanduiding per standaardhoeveelheid, opgave<br />
van de effectieve rente bij leningen, duidelijke gebruiksaanwijzingen dragen bij<br />
tot een meer doorzichtige markt.<br />
De bevordering van de concurrentie en het toelaten van vergelijkende reclame<br />
kan de markt doorzichtiger maken en de keuzemogelijkheden van de consument<br />
vergroten. Bij vergelijkende reclame vergelijkt de adverteerder het eigen<br />
merk met één of meer concurrerende merken.<br />
3. De consument moet beschermd worden tegen ongeoorloofde handelspraktijken.<br />
Veel consumenten wetgeving dient ertoe de consument te beschermen.<br />
Ook de juridische ledenservice van de Consumentenbond en rechtsbijstand<br />
dragen tot de consumentenbescherming bij.<br />
Er moeten adequate verdedigingsmogelijkheden en juridische verhaalmiddelen<br />
voor de consument worden gecreëerd. 15 Vooral de snelheid en de kosten van de<br />
klachtenbehandeling en de onpartijdigheid van de procedure zijn van groot<br />
belang. Het gaat vaak om relatief kleine bedragen, zodat de juridische kosten in<br />
tijd en geld niet te groot mogen zijn voor de consument.<br />
De consument dient ook beschermd te worden tegen onveilige produkten, bij<br />
voorbeeld door een certificatiesysteem, zoals de KEMA-keur voor de elektrische<br />
veiligheid van apparaten en de GiVEG-keur voor gastoestellen. Ook het keurmerk<br />
van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen en het 'wolmerk' zijn<br />
vormen van certificatie. Ingrediëntendeclaratie op levensmiddelen kan de consument<br />
beschermen tegen gevaarlijke chemische additieven, waaronder kleur-<br />
14. Voorbeelden zijn Prijsalarm (over onredelijke prijsstijgingen), klachten over banken, Gevarencentrale<br />
(over onveilige produkten), Voedingslijn (klachten over hygiëne bij de produktie en verkoop<br />
van levensmiddelen) en Maak 't Nou (over ondeugdelijke reparaties van duurzame goederen).<br />
15. Brack(1980).
CONSUMENTENBELEID VAN DE OVERHEID 253<br />
en smaakstoffen, hoewel de aanwezigheid van pesticiden en hormonen uiteraard<br />
niet op de verpakking vermeld wordt.<br />
In adressenbestanden, zoals Omnidata, wordt veel informatie over de consument<br />
opgeslagen, die vooral bedoeld is voor direct mail en direct marketing. De<br />
consument zou invloed moeten hebben op de juistheid van de informatie die<br />
over hem/haar is opgeslagen en zou het recht moeten hebben om informatie te<br />
laten verwijderen. Belastende informatie dient ofwel niet te worden opgenomen,<br />
ofwel na enkele jaren te worden verwijderd.<br />
4. Bevordering van de concurrentie. De bestrijding van kartels, het doorbreken van<br />
de verticale prijsbinding en het tegengaan van prijsafspraken hebben geleid tot<br />
meer concurrentie. Hierdoor ontstaan meer keuzemogelijkheden voor de consument,<br />
en vaak ook lagere prijzen. Het heeft er ook toe geleid dat bij voorbeeld<br />
zelfstandige kruideniers met een te hoog prijsniveau zijn verdwenen. Daardoor<br />
hebben veel kleine dorpen in Noord- en Oost-Nederland hun winkelvoorzieningen<br />
verloren. Bevordering van de concurrentie heeft derhalve niet alleen<br />
positieve gevolgen voor de consument, maar kan ook leiden tot een verschraling<br />
van de distributie.<br />
9.6 Consumentenbeleid van de overheid<br />
9.6.1 Consumentenbeleid in Nederland<br />
De verbreding van het aandachtsveld van het consumentisme komt ook tot<br />
uitdrukking in de ontwikkeling van het overheidsbeleid van een consumentennaar<br />
een consumptiebeleid. In 1979 verscheen de Nederlandse regeringsnota<br />
Consument en Consumptie, waarin dit onderscheid werd gemaakt. Bij het consumentenbeleid<br />
gaat het vooral om versterking van de positie van de consument. Bij<br />
het consumptiebeleid wordt de consumptie in een maatschappelijke context<br />
geplaatst en worden ook andere facetten bij het beleid betrokken, zoals werkgelegenheid,<br />
inkomensverdeling, volksgezondheid, energie en de externe effecten op<br />
het milieu en het welzijn van dieren.<br />
Het Nederlandse consumentenbeleid is gebaseerd op de volgende vijf grondrechten:<br />
1. Het recht op bescherming van gezondheid en het recht op veiligheid.<br />
2. Het recht op bescherming van economische belangen.<br />
3. Het recht op schadevergoeding.<br />
4. Het recht op voorlichting en vorming (informatie).<br />
5. Het recht op vertegenwoordiging (om gehoord te worden).<br />
Het consumptiebeleid is gericht op de verbetering van de mogelijkheden om door<br />
middel van consumptie behoeften te bevredigen. Dit is een zeer ruime strekking.
254 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />
In feite is een groot deel van het overheidsbeleid hierop gericht. Dit kan bevorderd<br />
worden door de consument te informeren over het aanbod, zodat hij/zij een zo<br />
goed mogelijke keuze kan maken. Het kan ook bevorderd worden door verbetering<br />
van het marktaanbod en door een correcte procedure van klachtenafhandeling<br />
(bij voorbeeld door een geschillencommissie), als de consument is benadeeld.<br />
9.6.2 Meerjarenprogramma<br />
In het 'Meerjarenprogramma Overheidsbeleid Consumentenaangelegenheden'<br />
voor de periode 1986-1989 in Nederland worden de volgende negen kernthema's<br />
ónderscheiden:<br />
1. De intensivering van de consumentenvoorlichting blijft een belangrijk onderdeel<br />
van het consumentenbeleid. Hierbij worden, naast de schriftelijke media, ook<br />
radio en televisie ingeschakeld. In de toekomst komen ook de nieuwe media,<br />
zoals Teletekst, videotext-systemen en computer-informatiesystemen in aanmerking.<br />
2. Consumentenonderwijs. Consumentenzaken dienen in het onderwijsprogramma<br />
van scholen te worden opgenomen, vooral in het programma van de<br />
'verlengde basisschool' (12- tot 16-jarigen). Consumentenzaken komen hierbij<br />
vooral in de vakken economie, biologie en Nederlands aan de orde. Het<br />
economie-onderwijs start vanuit de dagelijkse ervaring van het beheer van geld<br />
en het kopen van goederen en diensten. In het biologie-onderwijs zal aandacht<br />
worden gegeven aan de voedingswaarde van levensmiddelen. De assertiviteit<br />
van de leerlingen kan worden bevorderd door hen te leren klachten te formuleren<br />
en brieven te schrijven.<br />
3. Zelfregulering. De overheid trekt zich voor een deel terug uit de regelgeving met<br />
betrekking tot consumentenzaken. Het zelfregulerend vermogen van de marktpartijen<br />
(de consumentenorganisaties en het bedrijfsleven) dient bevorderd te<br />
worden door juridische, organisatorische en financiële voorwaarden te scheppen,<br />
opdat vormen van zelfregulering tot stand kunnen komen.<br />
4. De markt- en produktinformatie dient verbeterd te worden om de marktdoorzichtigheid<br />
te vergroten. Dit kan gebeuren door het publiceren van de resultaten<br />
van vergelijkend warenonderzoek, door betere produktinformatie en certificatie<br />
in de winkel (informatieve etikettering).<br />
5. Het aanbod van overheidsdiensten dient beter afgestemd te worden op de<br />
voorkeuren van consumenten. De overheid dient erop toe te zien dat er in het<br />
kader van de bezuinigingen geen diensten verdwijnen die van groot belang zijn<br />
voor minder draagkrachtige groepen.<br />
6. Handelspolitieke barrières, zoals importbeperkingen, zijn doorgaans niet in het<br />
belang van de consument. In het kader van het consumentenbeleid dienen de<br />
effecten van deze maatregelen op het aanbod van goederen nauwkeurig bekeken<br />
te worden.
CONSUMENTENBELEID VAN DE OVERHEID 255<br />
7. De integrale ketenbewaking (van boer tot consument) en de kwaliteitszorg in de<br />
levensmiddelensector blijft een belangrijke zorg van de overheid. Het accent<br />
ligt hierbij op de gezondheid van de consument door het voorkomen van<br />
besmetting van levensmiddelen met ziektekiemen en het voorkomen van de<br />
toevoeging van schadelijke stoffen in de produktieketen.<br />
8. De financiële situatie van de huishoudens blijft de aandacht van de overheid<br />
vragen. Er wordt gestreefd naar een integrale schuldenbenadering, zowel om te<br />
voorkomen dat huishoudens in financiële problemen geraken, alsook om<br />
huishoudens met schulden te helpen. Vooral budgetvoorlichting, kredietwetgeving<br />
en schuldsanering verdienen hierbij aandacht. Het beleid dient erop<br />
gericht te zijn om overkreditering als gevolg van aangegane te hoge kredietverplichtingen<br />
tegen te gaan.<br />
9. Ten slotte is er het milieubeleid met betrekking tot produkten en diensten.<br />
Produkten dienen milieuvriendelijker gemaakt te worden door minder milieubelastende<br />
materialen te gebruiken; door produkten beter repareerbaar te<br />
maken; door hergebruik en recycling te bevorderen; en door het energieverbruik<br />
van produkten te verminderen. Ook het milieubewustzijn van de consument<br />
dient in consumentenonderwijs en -voorlichting versterkt te worden.<br />
9.6.3 Deregulering<br />
Zoals reeds gezegd, is het beleid van de Nederlandse overheid erop gericht nog<br />
slechts de belangrijkste taken op het gebied van de consumentenbescherming op<br />
zich te nemen. Hierbij worden een drietal beschermingsniveaus onderscheiden. De<br />
gezondheid en de veiligheid van de consument blijft de overheid als haar primaire<br />
verantwoordelijkheid beschouwen. Dit heet het 'eerste beschermingsniveau'. Ook<br />
de financiële situatie van huishoudens behoort tot het eerste beschermingsniveau.<br />
Voorlichting en wetgeving zijn hierbij de meest gebruikte middelen om de doelstellingen<br />
te bereiken.<br />
Op het tweede beschermingsniveau zijn de betrokken marktpartijen (consumentenorganisaties<br />
en bedrijfsleven) primair verantwoordelijk voor het door zelfregulering<br />
tot afspraken en regelingen komen om de consumentenbelangen te<br />
beschermen. Pas als deze zelfregulering onvoldoende resultaten oplevert, kan de<br />
overheid met maatregelen ingrijpen. Produktaansprakelijkheid, voor zover die<br />
geen betrekking heeft op veiligheid en gezondheid, valt onder het tweede beschermingsniveau.<br />
Op het derde beschermingsniveau ligt zelfregulering voor de hand en zal de<br />
overheid niet ingrijpen, ook niet als de zelfregulering onvoldoende resultaat<br />
oplevert.<br />
Deregulering van overheidsbeleid in consumentenzaken betekent dus meer zelfregulering<br />
door de betrokken marktpartijen. De consumentenorganisaties dienen te
256 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />
onderhandelen met de betrokken branches om de consumentenbelangen veilig te<br />
stellen. De tijd zal leren of zelfregulering een adequate bescherming van de<br />
consument tot gevolg zal hebben.<br />
9.6.4 Zelfregulering<br />
Onder zelfregulering verstaan we de bescherming van het consumentenbelang<br />
door overleg tussen de marktpartijen. Eenzijdige zelfregulering behelst een consumentenbeleid<br />
dat door de betreffende branche zonder overleg met de consumentenorganisaties<br />
tot stand is gekomen, al of niet met de instemming van de<br />
consumentenorganisaties of de overheid. Tweezijdige zelfregulering is een consumentenbeleid<br />
dat door overleg tussen de branche en de consumentenorganisaties<br />
tot stand is gekomen. Een door tweezijdige zelfregulering tot stand gekomen<br />
regeling, een 'collectieve leveringsovereenkomst', is vergelijkbaar met de collectieve<br />
arbeidsovereenkomsten zoals die tussen vakbonden en werkgevers tot stand<br />
komen.<br />
9.6.5 Consumentenbeleid in België<br />
Veel van het t.a.v. het bovenstaande consumentenbeleid opgemerkte is ook op<br />
België van toepassing. Hoewel een autonome doelstelling van consumentenbescherming<br />
in België nauwelijks aan bod is gekomen, zijn veel consumentenwetten<br />
terug te vinden in het publiek- en privaatrecht. De controle op de wetten en<br />
voorschriften berust bij de ministeries van Economische Zaken, van Volksgezondheid<br />
en van Landbouw. Er bestaat geen coördinatie, zoals door de icc in<br />
Nederland. Alleen de Raad voor het Verbruik als adviesorgaan kan enige coördinatie<br />
bevorderen.<br />
De opdracht van de Raad is om documentatie te verzamelen aangaande consumentenproblemen,<br />
om onderzoek over consumptievraagstukken aan te moedigen,<br />
om de ondernemingsinspanningen ter informatie van de consument te<br />
coördineren, en gevraagd of ongevraagd advies over consumentenproblemen uit<br />
te brengen aan de bevoegde minister.<br />
Ook in België zijn de distributieondernemingen het meest consumentgericht.<br />
GB-Inno-BM verstrekt veel informatie over produkten aan de consument. De<br />
verplichte aanduidingen zijn: een juiste en dus geen misleidende benaming van het<br />
produkt, de oorsprong en de producent van het produkt, gegevens over gewicht,<br />
inhoud en uiterste verbruiksdatum, ingrediënten en prijs per standaardhoeveelheid,<br />
en gebruiksaanwijzing.
CONSUMENTENBELEID VAN DE ONDERNEMING 257<br />
9.7 Consumentenbeleid van de onderneming<br />
9.7.1 Sociale verantwoordelijkheid<br />
Veel aspecten van het consumentenbeleid van de onderneming zijn in het bovenstaande<br />
al aan de orde geweest in het kader van overheidsregulering en zelfregulering.<br />
Het consumentenbeleid kan in het kader van de sociale verantwoordelijkheid<br />
van de onderneming geplaatst worden. 16 De onderneming dient niet alleen<br />
maatschappelijk zinvolle produkten en diensten op een aanvaardbare wijze op de<br />
markt te brengen, ze is ook aansprakelijk voor de sociale gevolgen van het gebruik<br />
van deze produkten. De onderneming heeft meer functies dan de puur economische<br />
functies van winst en continuïteit. Een nieuwe definitie van het marketingconcept<br />
is derhalve: sociaal-verantwoordelijke marketing stoelt op een consumentgerichte<br />
instelling, wordt geruggesteund door een geïntegreerde marketingaanpak<br />
en beoogt consumententevredenheid evenals lange-termijnwelzijn als<br />
sleutel tot winstbijdrage.<br />
Webster 17 heeft een onderzoek gedaan naar de mate waarin Amerikaanse ondernemingen<br />
deze sociale verantwoordelijkheid accepteren. Hij vond dat distributieondernemingen<br />
(die dicht bij de consument staan) hierin het verst gaan. Veelal<br />
komt defensief gedrag voor, in de zin dat men de problemen ontkent of alleen<br />
lippendienst aan het consumentisme bedrijft.<br />
9.7.2 Kwaliteitscontrole<br />
Het continue kwaliteitsconcept omvat produktontwikkeling, reclame, distributie<br />
en nazorg van produkten. Vooral onder invloed van de Japanse ervaringen komt<br />
er meer belangstelling voor een continue kwaliteitscontrole in de produktie van<br />
goederen en in de distributie. De communicatie naar de consument dient waarheidsgetrouw<br />
en informatief te zijn; garanties en waarborgen dienen duidelijk en<br />
niet eenzijdig in het voordeel van de producent te zijn opgezet. De onderneming<br />
dient een doelmatige vorm van klachtenbehandeling in te stellen, bij voorbeeld<br />
een afdeling Consumentenzaken, zoals bij Albert Heijn, GB-Inno-BM, Philips en<br />
Unilever, of een ombudsman, zoals bij de levensverzekeringen.<br />
De kwaliteitscontrole dient zich uit te strekken tot de nazorg. Bij bepaalde<br />
mankementen in produkten dient 'product recall' mogelijk te zijn, d.w.z. dat de<br />
defecte of gevaarlijke onderdelen van een produkt op kosten van de producent<br />
vervangen worden. Bij bepaalde typen auto's is dit gebeurd door deze auto's naar<br />
de dealers terug te roepen, zoals bij de Volvo 343.<br />
16. Van Acker & Duyck (1977).<br />
17. Webster (1973).
258 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />
9.7.3 Externe effecten<br />
Zoals reeds aangegeven in het kader van de sociale verantwoordelijkheid, zal de<br />
onderneming pogen om produkten te ontwikkelen die zo veel mogelijk milieuvriendelijk<br />
en veilig zijn. Ook speelt de sociaal-verantwoordelijke onderneming<br />
een rol in de lokale situatie waar ze gevestigd is, bij voorbeeld door subsidies aan<br />
en sponsoring van lokale verenigingen en initiatieven. De onderneming is a.h.w.<br />
een 'goede burger' in de lokale gemeenschap. Dit laatste heeft trouwens ook<br />
voordelen in termen van public relations voor de onderneming. 18<br />
Deze externe effecten kunnen ook de gehele branche betreffen. Ook een brancheorganisatie<br />
kan maatschappelijke initiatieven nemen, zoals de Nederlandse Postorderbond,<br />
die een code opstelt voor de postorderverkoop. In het kader van de<br />
zelfregulering onderhandelt de branche of de afzonderlijke onderneming met de<br />
consumentenorganisaties over de leveringsvoorwaarden, klachtenbehandeling en<br />
andere consumentenzaken. Hierbij kunnen produktstandaarden, kwaliteitsnormen<br />
en klachtenprocedures, bij voorbeeld een geschillencommissie, worden vastgesteld.<br />
Het marketing-concept dat uitgaat van de consumentenwensen wordt hiermee<br />
verruimt tot een marketing-concept dat uitgaat van de maatschappelijke behoeften.<br />
Het consumentisme zou niet alleen moeten leiden tot een versterking van de<br />
positie van de consument; het zou ook moeten leiden tot een grotere sociale<br />
verantwoordelijkheid van de onderneming.<br />
9.8 Conclusie<br />
Het consumentisme van de jaren tachtig en negentig is meer geïnstitutionaliseerd<br />
dan het vroeger was. De consumentenorganisaties hebben een vaste plaats verworven<br />
in het overlegcircuit, zoals de CCA. De consumentenorganisaties zullen in<br />
de toekomst meer rechtstreeks met de producenten en distribuanten onderhandelen<br />
om acceptabele koop- en leveringsvoorwaarden voor de consument te verzekeren.<br />
Het consumentisme is niet over zijn top heen, zoals Box 19 beweert, maar<br />
heeft een vaste plaats verworven in onze samenleving.<br />
18. Zie ook Van Raaij (1987a) over 'impressie-management'.<br />
19. Zie Box (1983).
10 Consumententevredenheid<br />
en -klachten<br />
10.1 Inleiding<br />
In hoofdstuk 4 hebben we een aantal stadia onderscheiden in het beslissingsproces<br />
van consumenten die van plan zijn een produkt of dienst te kopen. Allereerst is er<br />
(I) de probleemherkenning, als de consument zich realiseert dat een aankoop<br />
aantrekkelijk, gewenst of noodzakelijk is. Daarna (II) worden enkele mogelijke<br />
alternatieven vergeleken, hoewel veel consumenten al beslissen, na één winkel te<br />
hebben bezocht en slechts enkele alternatieven te hebben overwogen. Dan (III)<br />
volgt de feitelijke beslissing, aankoop en betaling. Het volgende stadium is dan<br />
(IV) het gebruik van het produkt of de dienst zelf.<br />
We houden ons hier vooral bezig met het stadium (V) na de aankoop, te weten het<br />
stadium van de eventuele consumenten-tevredenheid of-ontevredenheid en -klachten<br />
na de koop. Er komen in dit hoofdstuk zes onderdelen aan de orde: (10.2)<br />
verwachtingen aangaande de kwaliteit en het functioneren van produkten en<br />
diensten, (10.3) (on)tevredenheid en toeschrijving van de oorzaak van deze ontevredenheid,<br />
(10.4) soorten problemen en klachten van consumenten, (10.5) soorten<br />
acties van de consument, (10.6) uitkomst van de klachtenbehandeling, en<br />
(10.7) tevredenheid met de klachtenafhandeling. Als voorbeeld van een produkt/<br />
dienst nemen we in enkele gevallen de vakantiereis zoals die door reisbureaus en<br />
tour operators wordt aangeboden.<br />
Het onderzoek naar consumententevredenheid is nog maar ruim 20 jaar oud. In<br />
1965 publiceerde Cardozo een eerste artikel over consumentenverwachtingen en<br />
tevredenheid. Daarna zijn in de Verenigde Staten pogingen gedaan om een 'index<br />
van de consumententevredenheid' met voedselprodukten te ontwikkelen.' Het<br />
werd echter al spoedig duidelijk dat consumententevredenheid een relatieve en<br />
niet een absolute maat is. Het is afhankelijk van de verwachtingen vóór de koop,<br />
hoe de tevredenheid na de koop zal zijn. In de Verenigde Staten zijn in de jaren 70<br />
en 80 regelmatig conferenties gehouden met als onderwerp consumententevredenheid<br />
en -klachten. 2<br />
1. Pfaff(1972) en Lingoes en Pfaff (1972).<br />
2. Deze conferenties werden aanvankelijk gehouden aan de Indiana University te Bloomington<br />
onder leiding van Ralph Day. Ook Keith Hunt was bij de organisatie betrokken.
260 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />
VERWACHTINGEN X REALISATIE<br />
I<br />
INTERNE<br />
ATTRIBUTIE<br />
vooral psychologische<br />
compensatie<br />
PROBLEMEN<br />
ONTEVREDENHEID<br />
INSTABIELE<br />
ATTRIBUTIE<br />
ONBEHEERS-<br />
BAARHEIDS-<br />
ATTRIBUTIE<br />
EXTEREN<br />
ATTRIBUTIE<br />
STABIELE<br />
ATTRIBUTIE<br />
BEHEERS<br />
BAARHEIDS-<br />
ATTRIBUTIE<br />
vooral economische<br />
compensatie<br />
1<br />
KLACHTEN<br />
TEVREDEN<br />
HEID UITKOMST<br />
ACTIE<br />
Figuur 10.1 Algemeen model van consumentenontevredenheid en -klachten.
VERWACHTINGEN 261<br />
In Nederland is in 1974 een nationaal onderzoek gedaan naar consumentenklachten.<br />
3 Van Westendorp en Knecht 4 rapporteren aan welke marketingactiviteiten de<br />
consumenten zich het meest hebben geërgerd in de afgelopen jaren. Prijs en<br />
kwaliteit van produkten en diensten, en colportage bleken tot de grootste ergernis<br />
te leiden. Ook bediening en service werden vaak spontaan genoemd. Inmiddels is<br />
het onderzoek in 1981 herhaald, waarbij de gegevens van 1974 zijn geactualiseerd.<br />
Ook de SWOKA heeft in Nederland onderzoek gedaan naar consumententevredenheid<br />
en -klachten. 5<br />
Het algemene model dat ten grondslag ligt aan dit hoofdstuk, is gegeven in figuur<br />
10.1.<br />
10.2 Verwachtingen<br />
De verwachtingen van de consument zijn soms reëel, maar soms ook te hoog<br />
gespannen. Als voorbeeld nemen we een vakantiereis. Het is een vaag produkt,<br />
omdat de consument zich doorgaans moeilijk een reële verwachting van de<br />
vakantiereis kan vormen. Alleen foto's in een reisgids en schriftelijke of mondelinge<br />
beschrijvingen vormen doorgaans de basis voor deze verwachting omtrent<br />
de vakantie. Het reisbureau verkoopt inderdaad vaak illusies. Andere bronnen<br />
van informatie over de vakantiebestemming zijn: eigen ervaring, als men al eens<br />
eerder de vakantiebestemming heeft bezocht; de ervaring van anderen, vrienden,<br />
buren en collega's; de prijs (een hoge prijs als een indicator voor een hoge<br />
kwaliteit) en de reputatie van het reisbureau of de tour operator.<br />
Een vakantiereis is een complex produkt met vervoer, accommodatie, maaltijden<br />
en excursies. Het is daarom moeilijk om de verschillende alternatieven precies te<br />
vergelijken en het beste alternatief te vinden. Het is voor de consument veelal<br />
onduidelijk, wie voor wat verantwoordelijk is. De eerstaangesprokene is daarom<br />
doorgaans het reisbureau, de winkelier waar men de reis gekocht heeft.<br />
Een vakantiereis is voor de consument een 'riskant' produkt, omdat er veel geld en<br />
veel emotie mee gemoeid is, en veel onderling over gesproken wordt met gezinsleden,<br />
collega's, familie en vrienden. Men gaat ook vaak maar één keer per jaar met<br />
vakantie. Een mislukte vakantie is dan ook iets, waar men nog eenjaar lang over<br />
kan tobben.<br />
Doordat het produkt 'vakantie' voor de consument moeilijk, complex en riskant<br />
is, is er alle aanleiding om te verwachten dat de klant irreële verwachtingen vormt<br />
ten aanzien van de vakantiereis. Ook in de reclame-uitingen worden vaak te hoge<br />
verwachtingen gewekt over de vakantiebestemming, de accommodatie, de recrea-<br />
3. Het onderzoek van de marktonderzoekbureaus IPM en Interview, gepubliceerd in 1974.<br />
4. Van Westendorp en Knecht (1974).<br />
5. Zie hiervoor onder meer de rapporten van de swoKA-onderzoeker Francken (1983a, b).
262 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />
demogelijkheden en zelfs het reisgezelschap. Dit kan gemakkelijk leiden tot<br />
teleurstelling en ontevredenheid bij de consument.<br />
Aan de hand van het voorbeeld vakantiereizen zien we dat de vorming van irreële<br />
verwachtingen een regelmatig voorkomend verschijnsel is. Ook bij duurzame<br />
goederen treedt dit verschijnsel op. In de koopsituatie kan de consument zich<br />
soms moeilijk een goed beeld vormen van het gebruik van het produkt, bij<br />
voorbeeld een personal computer. In de gebruikssituatie daarna kan de geringere<br />
bruikbaarheid, het bedieningsgemak en het aantal storingen tegenvallen vergeleken<br />
met de verwachtingen die de consument bij de aankoop had.<br />
Ölander 6 geeft de volgende determinanten van consumententevredenheid en<br />
-ontevredenheid. Deze determinanten zijn er tevens de oorzaak van dat (ontevredenheid<br />
een relatief begrip is en daardoor moeilijk als basis van een consumentenbeleid<br />
kan worden gebruikt.<br />
1. Vergelijkingsprocessen: een produkt wordt altijd beoordeeld in vergelijking met<br />
een standaard of criterium. Er zijn grote individuele verschillen in volgtijdelijke,<br />
sociale en ruimtelijke vergelijkingsprocessen.<br />
2. Kennis van alternatieven: meer kennis over (betere) keuzealternatieven leidt tot een<br />
lagere tevredenheid. Ook bij geringe verschillen tussen de alternatieven blijft de<br />
consument in een conflictsituatie, of het juiste alternatiefis gekozen. 7<br />
3. Cognitieve dissonantie: onaangename aspecten van een produkt worden weggerationaliseerd,<br />
waardoor de consument een lichte ontevredenheid kan vermijden.<br />
Reductie van de cognitieve dissonantie betekent in feite tevens een reductie van<br />
de ontevredenheid. Het is een proces dat na de koop optreedt.<br />
4. Hier-en-nu percepties: tevredenheid en ontevredenheid hebben vaak betrekking<br />
op een korte-termijnperspectief; de langere termijn wordt vaak over het hoofd<br />
gezien, zoals bij alcohol en tabak. Deze produkten zijn in deze zin 'sociale<br />
valkuilen', 8 aangezien ze op de korte termijn bevrediging schenken, maar op de<br />
lange termijn tot ontevredenheid kunnen leiden.<br />
5. Verwachtingen: verschillen in verwachtingen leiden, zoals in het begin van dit<br />
hoofdstuk en in figuur 10.1 is aangegeven, tot verschillen in tevredenheid. Bij<br />
hoge verwachtingen vooraf zal men minder snel met de produktprestaties of de<br />
geleverde dienst tevreden zijn.<br />
10.3 Ontevredenheid en toeschrijving van de oorzaak<br />
Men zou op grond van het bovenstaande kunnen stellen dat consumenten tevredener<br />
zouden zijn naarmate ze minder weten, minder verwachten en minder eisen.<br />
6. Ölander (1977).<br />
7. Hansen (1972).<br />
8. Platt (1973).
ONTEVREDENHEID EN TOESCHRIJVING VAN DE OORZAAK 263<br />
Dit kan natuurlijk nooit een doelstelling van het consumentenbeleid zijn. Renoux<br />
9 stelde al dat meer informatie de ongelijkheid tussen consumenten vergroot,<br />
nl. tussen degenen die deze informatie kunnen gebruiken en degenen die niet met<br />
deze informatie weten om te gaan. Ölander 10 stelt dat enige mate van ontevredenheid<br />
gunstig is om de positie van de consument te versterken: creatieve ontevredenheid<br />
is vaak aanleiding om tot sociale veranderingen en versterking van de<br />
positie van de consument te komen.<br />
Tevredenheid en ontevredenheid kunnen op verschillende niveaus gemeten worden.<br />
De index van PfafT" heeft een zeer algemeen niveau. Voor marketing- en<br />
overheidsbeleidsmaatregelen is een meting op een specifieker niveau gewenst, om<br />
na te gaan waar de 'zere plekken' zitten. Renoux 12 maakt een onderscheid tussen<br />
ontevredenheid met het 'macro-marketingsysteem' en met het 'micro-marketingsysteem'.<br />
De eerste ontevredenheid hangt vaak samen met kritiek op het<br />
(kapitalistische) consumptiesysteem als zodanig; de tweede ontevredenheid is<br />
gericht op specifieke produkten of diensten. Renoux maakt hierbij een onderscheid<br />
tussen ontevredenheid met de verkrijgbaarheid van goederen ('shopping<br />
system'), ontevredenheid met de keuzemogelijkheden ('buying system'), en ontevredenheid<br />
met het gebruik van goederen en diensten ('consuming system'). We<br />
zien hier een toename van de specificiteit van de ontevredenheid. Andere onderzoekers<br />
13 gebruiken ook een specifieker wordend onderscheid in ontevredenheid<br />
met het systeem, het bedrijf en met de produkten en diensten.<br />
Niet alleen de mate van specificiteit, maar ook de dimensionaliteit van de tevredenheid/ontevredenheid<br />
is van belang. Tevredenheid/ontevredenheid kan uit<br />
meer dan één dimensie bestaan. Voorts kunnen we, net zoals bij arbeidstevredenheid,<br />
14 het onderscheid maken tussen 'satisfiers' en 'dissatisfiers'. Het tegengestelde<br />
van tevredenheid is niet noodzakelijk ontevredenheid, maar 'geen tevredenheid'.<br />
Het tegengestelde van ontevredenheid is niet noodzakelijk tevredenheid,<br />
maar 'geen ontevredenheid'. Een hypothese 15 is dat ontevredenheid met dagelijkse<br />
consumptiegoederen berust op 'dissatisfiers'. Men is ontevreden, als er problemen<br />
zijn, en neutraal, als er geen problemen zijn. Deze dagelijkse consumptiegoederen<br />
wekken dus geen tevredenheid op, als ze aan de verwachtingen beantwoorden,<br />
maar alleen ontevredenheid, als ze niet aan de verwachtingen beantwoorden.<br />
Ontevredenheid met het openbaar vervoer lijkt een goed voorbeeld van een<br />
ontevredenheid bepaald door 'dissatisfiers'. De reiziger is ontevreden, als de trein<br />
of bus vertraging heeft, maar vindt het heel gewoon, als alles volgens de dienstre-<br />
9. Renoux (1973).<br />
10. Ölander (1977).<br />
11. Pfaff(1972).<br />
12. Renoux (1973).<br />
13. Czepiel, Rosenberg en Akerele (1975).<br />
14. Herzberg, Mausner en Snyderman (1959).<br />
15. Francken (1983a).
264 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />
geling verloopt. Tevredenheid met luxe goederen daarentegen berust waarschijnlijk<br />
op 'satisfiers'. Men is tevreden, als de goederen naar verwachting of boven<br />
verwachting functioneren.<br />
Andreasen 16 geeft een taxonomie (overzicht) van de metingen van consumenten(on)tevredenheid.<br />
Hij onderscheidt acht soorten metingen op grond van het<br />
onderwerp (tevredenheid of ontevredenheid), de methode (objectief of subjectief)<br />
en het tijdstip (vóór of na het moment dat de leverancier in staat is gesteld iets aan<br />
het probleem te doen). Objectieve indicatoren zijn bij voorbeeld gekochte hoeveelheden<br />
en herhalingsaankopen. Subjectieve methoden hebben betrekking op<br />
de door de consument ervaren problemen en ontevredenheid. Dit betekent dat we<br />
naast tevredenheid/ontevredenheid ook kunnen vragen naar de problemen die de<br />
consument ervaart.<br />
Ontevredenheid met de vakantie ontstaat, als de werkelijkheid voor de consument<br />
tegenvalt in vergelijking met de verwachtingen en met andere alternatieven. Een<br />
lichte tegenvaller redeneert de klant meestal nog wel weg (reductie van cognitieve<br />
dissonantie). Een grotere tegenvaller zal in het algemeen ontevredenheid veroorzaken,<br />
vooral als de consument de oorzaak aan de leverancier of de producent<br />
toeschrijft (externe attributie 17 ).<br />
Ook andere onderzoekers 18 gebruiken de attributietheorie om aan te geven, welke<br />
klachtenactie de consument zal ondernemen. De attributietheorie houdt zich<br />
bezig met de studie, aan welke oorzaak of oorzaken personen bepaalde gebeurtenissen<br />
toeschrijven. Consumenten zijn a.h.w. quasi-wetenschappers en proberen<br />
de oorzaak van verschijnselen te vinden. Hierbij kunnen we drie causale dimensies<br />
onderscheiden: 19 locus, stabiliteit, en beheersbaarheid.<br />
Locus geeft aan wie de oorzaak is van het verschijnsel: de consument of de<br />
leverancier, respectievelijk interne en externe attributie. Een autoreparatie kan<br />
verkeerd zijn uitgevoerd, omdat de consument de monteur niet precies kon<br />
uitleggen, wat het probleem was (interne attributie), of omdat de monteur de<br />
reparatie niet goed heeft uitgevoerd, hoewel hij wist wat het probleem was<br />
(externe attributie). Stabiliteit heeft betrekking op de tijdelijkheid of voortdurendheid<br />
van een oorzaak. Een autoreparatie kan verkeerd zijn uitgevoerd, omdat<br />
de monteur een slechte dag had (tijdelijke en instabiele oorzaak) of omdat de<br />
monteur zijn vak niet beheerst (permanente en instabiele oorzaak). Beheersbaarheid<br />
slaat op de mate waarin iemand de oorzaak onder controle heeft. Een<br />
monteur die bewust een reparatie slecht uitvoert en hoopt dat de klant er niets van<br />
zal merken, beheerst de oorzaak. Een monteur die zonder dat hij dat weet,<br />
verkeerd afgestelde meetapparatuur gebruikt en daardoor de reparatie verkeerd<br />
16. Andreasen (1977a, b).<br />
17. Van Raaij (1985).<br />
18. Zie onder meer Folkes (1984) en Francken (1983a).<br />
19. Deze indeling is afkomstig van Weiner (1980).
ONTEVREDENHEID EN TOESCHRIJVING VAN DE OORZAAK 265<br />
uitvoert, beheerst de oorzaak niet (en kan daardoor minder verantwoordelijk<br />
gesteld worden voor de resultaten van zijn werk).<br />
In onderzoek is gevonden dat de meeste klachten voorkomen bij een externe<br />
attributie, een stabiele oorzaak en bij een beheersbare oorzaak (zie figuur 10.1).<br />
Bij een externe attributie verlangen de meeste consumenten van een leverancier<br />
een verontschuldiging en een compensatie voor de geleden schade. Als de oorzaak<br />
bovendien gezien wordt als stabiel, heeft men liever het betaalde bedrag terug dan<br />
een vervangend produkt of een andere reparatie. De consument verwacht bij een<br />
stabiele oorzaak immers dat ook de andere produkten of diensten van deze<br />
leverancier slecht zullen zijn. De kans is groot dat de klant dan niet meer bij deze<br />
leverancier terugkomt. Als de oorzaak bovendien gezien wordt als beheersbaar,<br />
d.w.z. dat de leverancier de klant bewust heeft willen benadelen en misleiden, is de<br />
kans groot dat de klant woedend wordt en actie gaat ondernemen tegen deze<br />
leverancier.<br />
Het model van figuur 10.1 houdt dus in dat de kans of een klacht toeneemt, als de<br />
oorzaak wordt toegeschreven aan de leverancier en als deze oorzaak gezien wordt<br />
als stabiel en door de leverancier beheersbaar. Het sluit niet uit dat ook in andere<br />
gevallen geklaagd wordt, maar de kans hierop is lager.<br />
We verwachten dat de consument een ander en beter produkt wenst, naarmate de<br />
consument er meer van overtuigd is dat de oorzaak van het probleem bij de<br />
leverancier ligt en dat deze oorzaak instabiel is. Als de consumenten denken dat de<br />
oorzaak stabiel is, zullen ze eerder hun geld terugvragen. Bij een interne attributie<br />
ligt een psychologische compensatie, zoals verdringing (vergeten) en dissonantiereductie<br />
(goedpraten), meer voor de hand.<br />
Privé- en wettelijke acties zijn waarschijnlijker, als de oorzaak aan de leverancier<br />
wordt toegeschreven, en beheersbaar is. Ook de stress (woede, spanning en<br />
frustratie) bij de consument is dan meestal het grootst. Het loont dan ook de<br />
moeite om actie te ondernemen en daarmee de stress mogelijk te reduceren. Tot de<br />
privé-acties rekenen we het niet meer kopen bij de betreffende winkel en het<br />
betreffende merk niet meer kopen, en ook het anderen aanraden om de winkel of<br />
het merk te boycotten. Tot de wettelijke acties rekenen we het voorleggen van de<br />
klacht aan een geschillencommissie (zie hoofdstuk 9) of aan de kantonrechter.<br />
We keren terug naar ons vakantievoorbeeld. Waaraan schrijven consumenten<br />
hun ontevredenheid over de vakantiereis toe? Aan zichzelf, omdat ze een verkeerde<br />
keuze hebben gemaakt? Aan de omstandigheden (externe, instabiele of<br />
onbeheersbaarheidsattributie), doordat het slecht weer was, door een staking van<br />
• het hotelpersoneel of door force majeure? Als er ook maar enige aanleiding toe is,<br />
schrijven de klanten hun ontevredenheid toe aan het reisbureau (externe attributie),<br />
dat verkeerde voorlichting heeft gegeven of dat zijn toezeggingen niet is<br />
nagekomen. Het is vanwege het complexe produkt voor een klant vaak moeilijk
266 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />
uit te maken, of het reisbureau, de tour operator, de hotelier dan wel de vervoerder<br />
de schuld is van de problemen en de ontevredenheid.<br />
10.4 Soorten problemen en klachten<br />
Er is een groot aantal studies gedaan in verscheidene Westeuropese landen en in<br />
Noord-Amerika om consumentenproblemen en -klachten te inventariseren. Enkele<br />
van deze onderzoeken 20 hebben een grote invloed gehad op het onderzoek<br />
naar consumentenontevredenheid en -klachten in West-Europa. Deze onderzoeken<br />
kenmerken zich door een grootschalige aanpak met voldoende respondenten<br />
om verscheidene problemen te onderzoeken, en door een studie van de gehele<br />
consumptiecyclus (van winkelen tot afdanken). Duidelijk wordt aangegeven<br />
welke problemen zich voordoen, en de nadruk ligt op de door de consumenten<br />
ervaren problemen.<br />
Francken 21 geeft een overzicht voor welke goederen en diensten inmiddels de<br />
problemen en klachten zijn onderzocht. In Nederland blijkt dat de te hoge prijzen<br />
het meest voorkomende consumentenprobleem vormen. 22 Andere consumentenproblemen<br />
blijken in Nederland te zijn: service en voorlichting door personeel,<br />
kwaliteit van goederen en diensten, gebrekkige gebruiksaanwijzingen en prijsaanduiding,<br />
en misleidende reclame en verkooppraktijken.<br />
De produkten en diensten waarmee zich in 1980 de meeste problemen hebben<br />
voorgedaan zijn: voedingsmiddelen (> 50%), kleding en schoenen (> 50%),<br />
autoreparaties (> 25%), geluidsapparatuur en kleurentelevisietoestellen<br />
(> 25%). Tussen haakjes staan de percentages consumenten die problemen met<br />
deze produkten of diensten hebben ondervonden. 23<br />
De volgende indeling van de consumentenproblemen kan op basis van een<br />
factoranalyse worden gemaakt: 24 (a) consumenteninformatie en -voorlichting, (b)<br />
gebruikskosten en kwaliteit van produkten, (c) dienstverlening na de koop.<br />
Jongere consumenten blijken meer problemen te hebben met de consumenteninformatie<br />
en -voorlichting. Hoewel jongeren in het algemeen geen lagere opleiding<br />
hebben dan ouderen, blijken ze toch (of juist daardoor?) gevoeliger te zijn voor dit<br />
soort problemen. Consumenten met een lager inkomen hebben vooral last van de<br />
hoge gebruikskosten en lage kwaliteit van produkten. Wellicht kopen ze goedkopere<br />
en daardoor slechtere produkten, die in het gebruik meer problemen geven.<br />
Voorts blijken mannen meer problemen te hebben met de dienstverlening dan<br />
vrouwen.<br />
20. Vooral de onderzoeken van Best en Andreasen (1977) en het TARP-onderzoek (1979).<br />
21. Francken (1983c).<br />
22. Francken (1983a) en IPM-Interview (1981).<br />
23. IPM-Interview (1981).<br />
24. Zie Francken en Van Raaij (1985).
SOORTEN ACTIES VAN DE CONSUMENT 267<br />
Het gemakkelijkst zijn voor de consument de problemen die concreet zijn en<br />
gemakkelijk zijn te formuleren en aan te tonen, zoals bij een vakantiereis een foute<br />
boeking, ernstige vertraging waardoor een aansluiting wordt gemist, een niet<br />
beschikbare hotelkamer, lawaaioverlast en gebrek aan hygiëne. Abstracte problemen<br />
en klachten, zoals onvriendelijke en weinig attente service, zijn moeilijk aan<br />
te tonen en te omschrijven, en leiden daardoor minder vaak tot een klacht.<br />
10.5 Soorten acties van de consument<br />
Ontevredenheid en klachten kunnen leiden tot verschillende soorten acties van de<br />
consument.<br />
(al) Allereerst kan een consument niets doen, omdat het indienen van een klacht<br />
te veel moeite is, de moeite niet opweegt tegen de verwachte baten, of omdat<br />
men niet verwacht dat de klacht enige genoegdoening zal opleveren. Dit<br />
laatste kan het geval zijn bij weinig concrete klachten, een geringe schade en<br />
bij interne attributie.<br />
(a2) Een consument kan een 'communicatiedrempel' 25 ondervinden, omdat hij/zij<br />
niet in staat is de klacht mondeling of schriftelijk te formuleren. Dit hangt<br />
samen met het opleidingsniveau van de consument.<br />
(a3) Een consument kan een 'actiedrempel' ondervinden. Dit uit zich in een<br />
gebrek aan actievermogen van de consument als gevolg van passiviteit,<br />
gebrek aan durf of als gevolg van onzekerheid over de vraag, of de klacht wel<br />
gegrond is.<br />
(a4) Een consument kan een 'entree-drempel' ondervinden bij een onwillige<br />
winkelier, een overbelaste consumentenorganisatie of hoge klachtengelden<br />
bij een geschillencommissie. Het is een ervaringsfeit dat het aantal ingediende<br />
klachten toeneemt, als de entree-drempel wordt verlaagd. Dit duidt dan niet<br />
op een grotere ontevredenheid of op een toename van het aantal slechte<br />
produkten, maar is het gevolg van een vergemakkelijking van het indienen<br />
van een klacht.<br />
(b) De klant kan een privé-actie ondernemen, zoals een boycot van de leverancier<br />
of de producent. De klant kan ook overgaan tot negatieve aanbeveling aan<br />
vrienden, familie en collega's. Een dergelijke privé-actie van de consument<br />
komt de leverancier zelden ter ore, maar kan de reputatie wel ernstig schaden.<br />
Een dergelijke privé-actie kent overigens een lage communicatie- en actiedrempel.<br />
25. Beukenkamp en Gründemann (1979).
268 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />
(c) De klant kan tot een publieke actie overgaan, zoals het indienen van een<br />
klacht bij de desbetreffende winkelier ('tweede partij'), bij een consumentenorganisatie<br />
('derde partij'), bij een geschillencommissie 26 of bij het kantongerecht.<br />
Voor een publieke actie geldt een soms hoge entree-drempel. Uiteraard<br />
komen ook combinaties van de bovenstaande privé- en publieke acties voor.<br />
Francken 27 vindt bij zes produkten en diensten in een onderzoek uitgevoerd te<br />
Tilburg dat het percentage consumenten dat geen actie onderneemt, sterk verschilt:<br />
gemiddeld 26%, van 14% bij autoreparaties tot 47% bij kleine kledingstukken.<br />
De moeite weegt bij de sokken en panties blijkbaar niet op tegen de verwachte<br />
baten. Meestal klaagt men als eerste bij de leverancier (47%). Vooral bij klachten<br />
over (pakket) vakantiereizen schakelt men een derde partij in, vaak de Geschillencommisie<br />
Reizen (26%); hierbij komt het ook het meeste voor dat de consument<br />
een gecombineerde privé- en publieke actie onderneemt.<br />
Klagers hebben in vergelijking met andere consumenten enkele onderscheidende<br />
kenmerken. Canadese klagers blijken gemiddeld rijker en beter opgeleid zijn dan<br />
de gemiddelde consument, vaker werkzaam zijn in leiddinggevende functies of<br />
vrije beroepen. 28 De betere opleiding is nuttig om de communicatiedrempel te<br />
overwinnen. Het hogere inkomen kan ook duiden op het bezit van meer goederen,<br />
waardoor meer problemen en klachten optreden. 29<br />
Klagers blijken ook actief te zijn op andere gebieden van het politieke en sociale<br />
leven. 30 Het begrip 'marketplace participation' 31 is geïntroduceerd als een verklaring<br />
voor het klaaggedrag. Marketplace participation is één van de rollen die men<br />
moet beheersen om als consument in deze maatschappij te kunnen functioneren.<br />
Ervaren consumenten hebben duidelijker ideeën over wat men van een produkt of<br />
dienst mag verwachten en weten beter de weg met hun problemen en klachten.<br />
Ook uit het Nederlandse onderzoek 32 volgt dat 'consumentisten' (kritische consumenten)<br />
meer consumentenacties ondernemen dan niet-consumentisten.<br />
10.6 Uitkomst van de klachtenbehandeling<br />
Een directe regeling met de betrokken leverancier kan veel problemen oplossen en<br />
een verdere escalatie van het probleem voorkomen. Veel leveranciers hebben het<br />
beleid om klanten al gauw in het gelijk te stellen en te compenseren, vooral om<br />
26. De geschillencommissies zijn een onderdeel van de Stichting Consumentenklachten.<br />
27. Francken (1983a).<br />
28. Liefeld, Edgecomb en Wolfe (1975).<br />
29. Francken en Van Raaij (1985).<br />
30. WarlandenHerrmann(1981).<br />
31. Gr0nhaugenZaltman(1981).<br />
32. IPM-Interview(1981).
TEVREDENHEID OVER DE KLACHTAFHANDELING 269<br />
verdere negatieve geruchtvorming (privé-acties) te voorkomen. De schade die<br />
men ondervindt door escalatie van de klacht, weegt vaak niet op tegen de kosten<br />
van een snelle compensatie.<br />
Een klacht die ingediend wordt bij een geschillencommissie, een bindende vorm<br />
van particuliere rechtspraak, wordt behandeld door een commissie bestaande uit<br />
vertegenwoordigers van de Consumentenbond en de betreffende branche, met een<br />
onafhankelijke jurist als voorzitter. De consument betaalt hierbij een klachtengeld<br />
dat wordt terugbetaald als de klacht aan de consument wordt toegewezen (zie<br />
ook hoofdstuk 9).<br />
Uit een onderzoek 33 naar de klachten die door de Geschillencommissie Reizen zijn<br />
behandeld, blijkt dat concrete, goed aantoonbare klachten en klachten met een<br />
groot financieel verlies of een groot verlies aan vakantiegenoegen vaak aan de<br />
klagende consument worden toegewezen. 'Vaste' klanten van een reisbureau<br />
blijken hun klacht vaker toegewezen te krijgen dan 'losse' klanten.<br />
10.7 Tevredenheid over de klachtafhandeling<br />
Het percentage consumenten dat ontevreden is over de klachtafhandeling, varieert<br />
van 41% bij autoreparaties tot 23% bij kleurentelevisietoestellen. 33 De<br />
minste tevredenheid blijkt te bestaan met autoreparaties, chemisch reinigen en<br />
vakantiereizen.<br />
De tevredenheid met de klachtafhandeling is minder groot voor de kritische<br />
consumenten, de hoger opgeleiden en de leden van de Consumentenbond. Als de<br />
consument zelf deskundig is op het desbetreffende terrein, bij voorbeeld 'verstand'<br />
van auto's heeft, is hij/zij doorgaans minder tevreden over de klachtafhandeling.<br />
Ook is men minder tevreden, als men meer financiële schade heeft ondervonden.<br />
Hoger opgeleide, kritische en deskundige consumenten zijn trouwens ook de<br />
personen die een klacht vaker doorzetten tot aan een geschillencommissie toe.<br />
Ook bij de tevredenheid met de klachtafhandeling blijkt op te gaan dat men<br />
minder tevreden is, als de oorzaak aan de leverancier wordt toegeschreven (externe<br />
attributie).<br />
Als een klacht van de consument wordt toegewezen, betekent dit niet dat de goede<br />
relatie met de leverancier of de producent is hersteld. Ook de consumenten die in<br />
het gelijk zijn gesteld, blijven terughoudend ten aanzien van de betrokken leverancier<br />
en gaan vaak als klant verloren. Blijkbaar neemt men aan dat de oorzaak<br />
stabiel is en wellicht beheersbaar (figuur 10.1). Het afwijzen van een klacht leidt<br />
uiteraard tot een nog grotere ontevredenheid bij de betrokken consument. Het<br />
toewijzen van de klacht aan de klagende consument leidt dus niet tot meer<br />
33. Francken (1983a).
270 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />
tevredenheid, maar eerder tot minder ontevredenheid. Klachten zijn waarschijnlijk<br />
gebaseerd op dissatisfiers. 34<br />
34. Dit wijst op de tevredenheidstheorie van Herzberg, Mauser en Snyderman (1959).
Literatuur<br />
Aaker, D.A., en G.S. Day (red.) (1974), Consumerism. Searchfor the Consumer Interest,<br />
New York: The Free Press.<br />
Aaker, D.A., en J.G. Myers (1987), Advertising Management, Englewood Cliffs, NJ:<br />
Prentice Hall (derde editie).<br />
Acker, J. van, en R. Duyck (1977), Consumentisme en Sociaal Verantwoorde Marketing,<br />
Deventer: Kluwer, en Leiden: Stenfert Kroese.<br />
Addelman, S. (1962a), Orthogonal main-effect plans for asymmetrical factorial experiments,<br />
Technometrics 4, 21—46.<br />
Addelman, S. (1962b), Symmetrical and asymmetrical fractional factorial plans, Technometrics,<br />
4, 47-58.<br />
Ajzen, I., en M. Fishbein (1980), Underslanding Attitudes and Predicting Social Behavior,<br />
Englewood Cliffs, N.J.: Prentice Hall.<br />
Akaah, I.P., en P.K. Korgaonkar (1983), An empirical comparison of the predictive validity<br />
of self-explicated, Huber-hybrid, traditional conjoint, and hybrid conjoint models,<br />
Journal of Marketing Research, 20, 187-197.<br />
Alderfer, C.P. (1972), Existence, Relatedness, and Growth, New York: The Free Press.<br />
Anderson, N.H. (1981), Foundations of Information Integration Theory, New York: Academie<br />
Press.<br />
Andreasen, A.R. (1977a), A taxonomy of consumer satisfaction/dissatisfaction measures,<br />
Journal of Consumer Affairs, 11, 11-24.<br />
Andreasen, A.R. (1977b), Consumer dissatisfaction as a measure of market performance,<br />
Journal of Consumer Policy, 1, 311-324.<br />
Asch, S.E. (1956), Studies of independence and submission to group pressure: 1. A minority<br />
of one against a unanimous majority, Psychological Monographs, 70, No. 416.<br />
Bass, F.M. (1969), A new product growth model for consumer durables, Management<br />
Science, 15, 215-227.<br />
Bass, F.M., M.M. Givon, M.U. Kalwani, D. Reibstein en G.P. Wright, (1984), An<br />
Investigation into the order of the brand choice product, Marketing Science, 3.<br />
Batsell, R.R., en J.C. Polking (1985), A new class of market share models, Marketing<br />
Science, 4, 177-198.<br />
Bell Laboratories (1969), package of MDS-programs, Murray Hill, NJ.<br />
Bern, DJ. (1967), Self-perception theory, in: L. Berkowitz (red.), Advances in Experimental<br />
Social Psychology, Vol. 6, New York: Academie Press, 1-62.<br />
Berlyne, D.E. (1963), Motivational problems raised by exploratory and epistemic behavior,<br />
in: S. Koch (red.), Psychology: A Study of a Science, Vol. 5, New York: McGraw-Hill.<br />
Bernoulli, D. (1738), Specimen theoriae novae de mensura sortis, Commentarii academiae<br />
scientiarum imperialis Petropolitanae (St. Petersburg), Vol. 5, 175-192.<br />
Best, A., en A.R. Andreasen (1977), Consumer response to unsatisfactory purchases: A
272 LITERATUUR<br />
survey of perceiving defects, voicing complaints, and obtaining redress, Law & Society<br />
Review, 11, 701-742.<br />
Bettman, J. (1979), An Information-Processing Theory ofConsumer Choice, Reading, MA:<br />
Addison-Wesley.<br />
Beukenkamp, P.A., en P.T. Gründemann (1979), Behandeling van klachten van levensmiddelenconsumenten,<br />
<strong>Rotterdam</strong>: <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong>.<br />
Beukenkamp, P.A., e.a. (1982), Consument, Onderneming en Overheid, Deventer: Kluwer,<br />
Den Haag: NIMA.<br />
Blum, M.L. (1977), Psychology and Consumer Affairs, New York: Harper & Row.<br />
Box, J.M.F. (1983), Haalt het consumentisme 1990?, Economisch Statistische Berichten, 68,<br />
212-216.<br />
Boyd, H.W., M. Ray en E.C. Strong (1972), An attitudinal framework for advertising<br />
strategy, Journal of Marketing, 36, 7-33.<br />
Braam, A. van (1957), Ambtenaren en Bureaucratie in Nederland, Den Haag:<br />
Brack, A. (1980), Niet Goed.. .Geld terug? Kernpunten van het Consumentenrecht, Alphen<br />
aan den Rijn: Tjeenk Willink.<br />
Brady, D.S., en Friedman, R. (1947), Savings and the Income Distribution, in: Studies in<br />
Income and Wealth, Vol. 10, New York: National Bureau of Economie Research,<br />
247-265.<br />
Bruner, J.S., J.J. Goodnow en G.A. Austin (1956), A Study of Thinking, New York: Wiley.<br />
Bush, R.R., en F. Mosteller (1955), Stochastic Models for Learning, New York: Wiley.<br />
Carmone, F.J., P.E. Green en A.K. Jain (1978), Robustness of conjoint analysis: Some<br />
Monte Carlo results, Journal of Marketing Research, 15, 300-303.<br />
Carroll, J.D. (1972), Individual differences and multidimensional scaling, in: Multidimensional<br />
Scaling: Theory and Applications in the Behavioral Sciences, Vol. 1, New York:<br />
Seminar Press.<br />
Carroll, J.D., en J.J. Chang (1970), Analysis of individual differences in multidimensional<br />
scaling via an N-way generalization of'Eckart-Young' decomposition, Psychometrika,<br />
35, 283-319.<br />
Cattin, P., en D.R. Wittink (1982), Commercial use of conjoint analysis: A survey, Journal<br />
of Marketing, 46, Summer 44-53.<br />
Chang, J.J., en J.D. Carroll (1969a), How to use MDPREF, a computer program for<br />
multidimensional analysis of preference data, Murray Hill, NJ: Bell Telephone Laboratories.<br />
Chang, J.J., en J.D. Carroll (1969b), How to use PROFIT, a computer program for property<br />
fitting by optimizing nonlinear or linear correlation, Murray Hill, NJ: Bell Telephone<br />
Laboratories.<br />
Chase, S., en F.J. Schlink (1927), Your Money's Worth, New York: MacMillan.<br />
Cliff, N. (1966), Orthogonal Rotation to Congruence, Psychometrika, 31, 33-42.<br />
Cox, D.F. (1967), Risk Taking and Information Handling in Consumer Behavior, Boston,<br />
MA: Harvard Business School.<br />
CBS (1979), Verbruikselasticiteiten en budgetaandelen voor werknemersgezinnen, geschat<br />
uit het budgetonderzoek 1974/75, Sociale Maandstatistiek, 831-837.<br />
CPB (1983), KOMPAS, Kwartaalmodel voor prognose, analyse en simulatie, Monografie 26,<br />
Den Haag: Centraal Planbureau.<br />
Craik, F.I.M., en E. Tulving (1975), Depth of processing and the retention of words in<br />
episodic memory, Journal of Experimental Psychology: General, 104, 268-294.<br />
Currim, I.S. (1982), Predictive testing of consumer choice models not subject to independence<br />
of irrelevant alternatives, Journal of Marketing Research, 19, 208-222.
LITERATUUR<br />
Czepiel, J.A., L.J. Rosenberg en A. Akerele (1975), Perspectives on consumer satisfaction,<br />
in: R.C. Curhan (red.), Combined Proceedings, Chicago: American Marketing Association.<br />
Deaton, A., en J. Muellbauer (1980), Economics and Consumer Behavior, Cambridge:<br />
Cambridge University Press.<br />
Dichter, E. (1964), Handbook of Consumer Motivations, New York: McGraw-Hill.<br />
Dillon, W.R., N. Mulani en D.G. Frederik (1984), Removing perceptual distortions in<br />
product space analysis, Journal of Marketing Research, 21, 184-193.<br />
Doorn, J.A.A. van, en C.J. Lammers (1964), Moderne Sociologie, Utrecht: Het Spectrum<br />
(Aula-boeken).<br />
Duesenberry, J.S. (1949), Income, Saving and the Theory of Consumer Behavior, Cambridge,<br />
MA: Harvard University Press.<br />
Eckart, C, en G. Young (1936), The approximation of one matrix by another of lower rank,<br />
Psychometrika, 1, 211-218.<br />
Economische Zaken (1979), Nota Consument en Consumptie, Den Haag: Ministerie van<br />
Economische Zaken.<br />
Edell, J.A., en R. Staelin (1983), The information processing of pictures in print advertisements,<br />
Journal of Consumer Research, 10, 45-61.<br />
Engel, E. (1857), Die Produktions- und Konsumptionsverhaltnisse des Königreichs Sachsen,<br />
Zeitschrift des Statistischen Bureaus des Königlichen Sachsischen Ministerium des<br />
Innern, Duitsland, 8 en 9.<br />
Engel, J.F. en R.D. Blackwell (1982), Consumer Behavior, Chicago: The Dryden Press.<br />
Engel, J.F., R.D. Blackwell en P.W. Miniard (1986), Consumer Behavior, Chicago: The<br />
Dryden Press.<br />
Engel, J.F., D.T. Kollat en R.D. Blackwell (1968), Consumer Behavior, Hinsdale, IL.: The<br />
Dryden Press.<br />
Etzioni, A. (1986), Rationality is anti-entropic, Journal of Economie Psychology, 7, 17-36.<br />
Feldman, L.P. (1980), Consumer Protection. Problems and Prospects, St. Paul, MN.: West<br />
Publishing Company (second edition).<br />
Ferber, R. (1973), Consumer Economics, A Survey, Journal of Economie Literature, 11,<br />
1303-1342.<br />
Fishbein, M., en I. Ajzen (1975), Belief, Attitude, Intention, and Behavior: An Introduction to<br />
Theory and Research, Reading, MA: Addison-Wesley.<br />
Folkes, V.S. (1984), Consumer reactions to product failure: An attributional approach,<br />
Journal of Consumer Research, 10, 398-409.<br />
Francken, D.A. (1982), Klachtenbehandeling bij geschillencommissies, Den Haag: SWOKA,<br />
rapport 11.<br />
Francken, D.A. (1983a), Consumentenproblemen onder de Oppervlakte, swoKA-onderzoeksrapport<br />
22, Den Haag: SWOKA.<br />
Francken, D.A. (1983b), Postpurchase consumer evaluations, complaint actions and repurchase<br />
behavior, Journal of Economie Psychology, 4, 273-290.<br />
Francken, D.A. (1983c), Meting van consumentenontevredenheid en -klachten, Jaarboek<br />
van de Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, 171-191.<br />
Francken, D.A., en W.F. van Raaij (1981), Satisfactions with leisure time activities, Journal<br />
of Leisure Research, 13, 337-352.<br />
Francken, D.A., en W.F. van Raaij (1985), Socio-economic and demographic determinants<br />
of consumer problem perception, Journal of Consumer Policy, 8, 303-314.<br />
273
274 LITERATUUR<br />
Franzen, G. (1981), Mensen, Produkten en Reclame, Alphen aan den Rijn: Samsom.<br />
Friedman, M. (1957), A Theory of the Consumption Function. Princeton: Princeton University<br />
Press.<br />
Galbraith, J.K. (1958), The Afftuent Society, Harmondsworth, U.K.: Penguin Books.<br />
Galbraith, J.K. (1973), Economics and the Public Purpose, Harmondsworth, U.K.: Penguin<br />
Books.<br />
Givon, M. (1984), Variety seeking through brand switching, Marketing Science, 3, 1-22.<br />
Givon, M. (1985), Variety seeking, market partitioning and segmentation, International<br />
Journal of Research in Marketing, 2, 117-127.<br />
Givon, M., en D. Horsky (1985), Homogeneity and heterogeneity in stochastic models of<br />
brand choice behavior, International Journal of Research in Marketing, 2, 263-272.<br />
—^ Green, P.E., J.D. Carroll en S.M. Goldberg (1981), A general approach to product design<br />
optimization via conjoint analysis, Journal of Marketing, 45, Summer, 17-37.<br />
^ Green, P.E. (1984), Hybrid models for conjoint analysis: An expository review, Journal of<br />
Marketing Research, 21, 155-169.<br />
/Green, P.E., en F.J. Carmone (1970), Multidimensional Scaling and Related Techniques in<br />
L Marketing Analysis, Boston, MA: Allyn & Bacon.<br />
Green, P.E., S.M. Goldberg en J.B. Wiley (1982), A cross-validation test of hybrid conjoint<br />
models, Advances in Consumer Research, 10, 147-150.<br />
Green, P.E., en V.R. Rao (1972), Applied Multidimensional Scaling, New York: Holt,<br />
Rinehart & Winston.<br />
Green, P.E. en Y. Wind (1973), Multiattribute Decisions in Marketing: A Measurement<br />
Approach, Hinsdale, IL.: The Dryden Press.<br />
Griliches, Z. (1971) (red.), Price Indexes and quality change, Cambridge MA: Harvard<br />
University Press.<br />
Gronhaug, K., en G. Zaltman (1981), Exploring consumer complaining behavior: A model<br />
and some empirical results, Journal of Economie Psychology, 1, 121-134.<br />
Grubb, E.L., en H.L. Grathwohl (1967), Consumer self-concept, symbolism, and market<br />
behavior: A theoretical approach, Journal of Marketing, 31, 22-27.<br />
Hall, CS., en G. Lindzey (1978), Theories of Personality, New York: John Wiley (derde<br />
editie).<br />
Hansen, F. (1972), Consumer Choice Behavior. A Cognitive Theory, New York: The Free<br />
Press.<br />
Hauser, J.R., en S.P. Gaskin (1984), Application of the defender consumer model, Marketing<br />
Science, 3, 327-351.<br />
Hauser, J.R., en S.M. Shugan (1983), Defensive marketing strategies, Marketing Science, 2,<br />
319-360.<br />
Hauser, J.R., en P. Simmie (1981), Profit maximizing perceptual positions: An integrated<br />
theory for the selection of product features and price, Management Science, 27, 33-56.<br />
Heider, F. (1944), Social perception and phenomenal causality, Psychological Review, 51,<br />
358-374.<br />
Helgeson, J.G., E.A. Kluge, J. Mager en C. Taylor (1984), Trends in consumer behavior<br />
literature: A content analysis, Journal of Consumer Research, 10, 449-454.<br />
Herrmann, R.O. (1970), Consumerism: lts goals, organizations and future, Journal of<br />
Marketing, 34, 55-60.<br />
Herzberg, F., B. Mausner en B.B. Snyderman (1959), The Motivation to Work, New York:<br />
John Wiley.<br />
Hilgard, E.R. (1962), Introduction to Psychology, New York: Harcourt, Brace & World.
LITERATUUR<br />
Holbrook, M.B., en J. Huber (1979), Separating perceptual dimensions from affective<br />
overtones: an application to consumer aesthetics, Journal of Consumer Research, 5,<br />
272-283.<br />
Homans, G.C. (1961), Social Behavior, New York: Harcourt, Brace & World.<br />
Houthakker, H.S., en L.D. Taylor (179), Consumer Demand in the United States, Cambridge<br />
MA: Harvard University Press.<br />
Howard, J.A. (1977), Consumer Behavior: Application ofTheory, New York: McGraw-Hill.<br />
Howard, J.A. (1980), Promotion in a static market, in: Advances in Consumer Research, 8,<br />
9-11.<br />
Howard, J.A., en J.N. Sheth (1969), The Theory ofBuyer Behavior, New York: John Wiley.<br />
Huber, J., en M.B. Holbrook (1979), Using attribute ratings for product positioning: Some<br />
distinctions among compositional approaches, Journal of Marketing Research, 16,<br />
507-516.<br />
IPM-Interview (1974), Consumentisme, Schiedam/Amsterdam.<br />
IPM-Interview (1981), Consumentisme, <strong>Rotterdam</strong>/Amsterdam.<br />
Jacoby, J., R.W. Chestnut, K.C. Weigl en W. Fisher (1976), Prepurchase information<br />
acquisition: Description of a process methodology, research paradigm, and pilot investigation,<br />
Advances in Consumer Research, 3, 306-314.<br />
Jacoby, J., D.E. Speller en D.A. Kohn (1974a), Brand choice behavior as a function of<br />
information load, Journal of Marketing Research, 11, 63-69.<br />
Jacoby, J., D.E. Speller en D.A. Kohn (1974b), Brand choice behavior as a function of<br />
information load: Replication and extension, Journal of Consumer Research, 1, 33-42.<br />
Jones, E.E., en K.E. Davis (1965), From acts to dispositions, in: L. Berkowitz (red.),<br />
Advances in Experimental Social Psychology, Vol. 2, New York: Academie Press.<br />
Kallet, A., en F.J. Schlink (1933), 100.000.000 Guinea Pigs, New York: Vanguard.<br />
Kamakarka, W.A., en R.K. Srivastava (1984), Predicting choice shares under conditions of<br />
brand independence, Journal of Marketing Research, 21, 420-434.<br />
Kapteyn, A., en B.M.S. van Praag (1974), Hoe duur is ons gezin?, I, II, III, Economisch<br />
Statistische Berichten, 59, 980-984, 1010-1014 en 1042-1043.<br />
Katona, G. (1975), Psychological Economics, New York: Elsevier.<br />
Katz, E., en P.F. Lazarsfeld (1955), Personal Influence, New York: The Free Press.<br />
Keiler, W., en J. van Driel (1984), Differential consumer demand systems, CBS, Afdeling<br />
Statische Methoden, 17p.<br />
Kelley, H.H. (1967), Attribution theory in social psychology, in: D. Levine (red.), Nebraska<br />
Symposium on Motivation, Lincoln: University of Nebraska Press.<br />
Kelley, H.H. (1973), The process of causal attribution, American Psychologist, 28,107-128.<br />
Keynes, J.M. (1936), The General Theory of Employment, Interest and Money, New York:<br />
Harcourt, Brace & Co.<br />
Klahr, D. (1969a), A Monte Carlo Investigation of the stastiscal significance of Kruskal's<br />
nonmetric scaling procedure, Psychometrika, 34, 319-330.<br />
Klahr, D. (1969b), Decision making in a complex environment: The use of similarity<br />
judgements to predict preferences, Management Science, 15, 595-618.<br />
Knuist, W., en L. Schoonderwoerd (1983), Waar blijft de tijd?, Rijswijk: Sociaal en<br />
Cultureel Planbureau.<br />
Kotier, P. (1972), What consumerism means for marketers, Harvard Business Review, 50,<br />
48-57.<br />
275
276 LITERATUUR<br />
Krantz, D.H. (1964), Conjoint measurement: The Luce-Tukey axiomatization and some<br />
extensions, Journal of Mathematical Psychology, 1, 248-277.<br />
Kristensen, K. (1984), Hedonic theory, marketing research, and the analysis of complex<br />
goods, International Journal of Research in Marketing, 1, 17-36.<br />
Kruskal, J.B. (1964a), Multidimensional scaling by optimizing goodness of fit to a nonmetric<br />
hypothesis, Psychometrika, 29,1-27.<br />
Kruskal, J.B. (1964b), Nonmetric multidimensional scaling: A numerical method, Psychometrika,<br />
29, 28-42.<br />
Kruskal, J.B. (1965), Analysis of factorial experiments by estimating monotone transformations<br />
of the data, Journal of the Royal Statistical Society, 27, 251-263.<br />
Kruskal, J.B., en M. Wish (1978), Multidimensional Scaling, Beverly Hills, CA.: Sage<br />
(Series: Quantitative Applications in the Social Sciences 07-011).<br />
Kuijpers, A.C.H. (1985), Informatiebehoefte en Reclame, Eindhoven: Philips.<br />
Lancaster, K. (1966), A new approach to consumer theory, Journal ofPolitical Economy,<br />
74, 132-157.<br />
Lancaster, K. (1971), Consumer Demand: A New Approach, New York: Columbia University<br />
Press.<br />
Lautman, M.R., L.W. Percy en G.R. Kardish (1978), Campaigns from multidimensional<br />
scaling, Journal of Advertising Research, 18,<br />
Lazer, W., en E.J. Kelley (red.) (1973), Social Marketing. Perspectives and <strong>View</strong>points,<br />
Homewood, IL.: Irwin.<br />
Lehmann, D.R. (1971), Television show preference: Application of a choice model, Journal<br />
of Marketing Research, 8, 47-55.<br />
Lessig, V.P., en C.W. Park (1978), Predictive and diagnostic comparison of two consumer<br />
decision models, European Research, 6, 99-104.<br />
Levy, S., en L. Guttman (1975), On the multivariate structure of wellbeing, Social Indicators<br />
Research, 2, 361-388.<br />
Liefeld, J.P., F.H.C. Edgecomb en L. Wolfe (1975), Demographic characteristics of Canadian<br />
consumer complainers, Journal of Consumer Affairs, 9, 73-80.<br />
Lilien, G.L., en P. Kotier (1983), Marketing Decision Making: A Model Building Approach,<br />
New York: Harper & Row.<br />
Lingoes, J.C., en M. Pfaff(1972), The index of consumer satisfaction: Methodology, in: M.<br />
Venkatesan (red.), Proceedings of the third annual conference of the Association for<br />
Consumer Research, 689-712.'<br />
Little, J.D.C. (1979), Aggregate advertising models: The state of the art, Operations<br />
Research, 27, 629-667.<br />
Lynch, J.G. (1985), Uniqueness issues in the decompositional modeling of multiattribute<br />
overall evaluations: An information-integration perspective, Journal of Marketing Research,<br />
22, 1-19.<br />
Luce, R.D. (1959), Individual Choice Behavior, New York: John Wiley.<br />
Luce, R.D., en J.W. Tukey (1964), Simultaneous conjoint measurement: A new type of<br />
fundamental measurement, Journal of Mathematical Psychology, 1, 1-27.<br />
McAlister, L., en E. Pessemier (1982), Variety seeking behavior: An interdisciplinary<br />
review, Journal of Consumer Research, 9, 311-322.<br />
McCombs, M.E. (1981), The agenda-setting approach, in: D.D. Nimmo en K.R. Sanders<br />
(red.), Handbook ofPolitical Communication, Beverly Hills, CA.: Sage, 121-140.<br />
McCombs, M.E., en D.L. Shaw (1972), The agenda-setting function of mass media, Public<br />
Opinion Quarterly, 36, 176-187.
LITERATUUR 277<br />
McFadden, D. (1973), Conditional logit analysis of qualitative choice behavior, in: P.<br />
Zarembka (red.), Frontiers ofEconometrics, New York: Academie Press.<br />
McFadden, D. (1980), Econometrie models of qualitative choice among products, Journal<br />
of Business, 53, 513-529.<br />
McGuire, W.J. (1985), Attitudes and attitude change, in: G. Lindzey en E. Aronson (red.),<br />
Handbook ofSocial Psychology, New York: Academie Press, 233-346.<br />
Magnin, L. (1982), SENSOR, een marketing mix-test voor het nieuwe produkt, Tijdschrift<br />
voor Marketing, 16, juni, 21-25.<br />
Mahajan, V., E. Muller en S. Sharma, (1984), An empirical comparison of awareness<br />
forecasting models of new product introduction, Marketing Science, 3, 179-197.<br />
Mahajan, V., en R.A. Peterson (1985), Modelsfor innovation diffusion, Beverly Hills, CA:<br />
Sage.<br />
Maloney, J.C. (1962), Curiosity versus disbelief in advertising, Journal of Advertising<br />
Research, 2, 2-8.<br />
Malhotra N.K. (1982), Structural reliability and stability of nonmetric conjoint analysis,<br />
Journal of Marketing Research, 19, 199-207.<br />
Maslow, A.H. (1954), Motivation and Personality, New York: Harper & Row.<br />
Massy, W.F., D.B. Montgomery en D.G. Morrison (1970), Stochastic Models of Buying<br />
Behavior, Cambridge, MA.: M.I.T. Press.<br />
Mitchell, A. (1983), Nine American Lifestyles: Who we are and where we are going, New<br />
York: MacMillan.<br />
Modigliani, F. (1949), Fluctuations in the saving-income ratio: A problem in economie<br />
forecasting, in: Studies in Income and Wealth, Vol. 11, New York: National Bureau of<br />
Economie Research.<br />
Modigliani, F. (1966), The life cycle hypothesis of saving, the demand for wealth and the<br />
supply of capital, Social Research, 33,160-217.<br />
Moore, W.L., en M.B. Holbrook (1982), On the predictive validity of joint-space models in<br />
consumer evaluations of new concepts, Journal of Consumer Research, 9, 206-210.<br />
Munters, Q.J. (1977), Sociale stratificatie en consumentengedrag, Jaarboek van de Nederlandse<br />
Vereniging van Marktonderzoekers, 130-148.<br />
Murray, H. (1979), So you know how advertising works?, Management Decision, 17,<br />
369-390.<br />
Nader, R. (1965), Unsafe at any Speed, New York: Grossman.<br />
Nicosia, F.M. (1966), Consumer Decision Processes: Marketing and Advertising Implication,<br />
Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall<br />
Olander, F. (1975), Search behavior in non-simultaneous choice situations: Satisficing or<br />
maximizing? in: D. Wendt en C. Vlek (red.), Utility, Probability, and Human Decision<br />
Making, Dordrecht: Reidel, 297-320.<br />
Olander, F. (1977), Can consumer dissatisfaction and complaints guide public consumer<br />
policy?, Journal of Consumer Policy, 1, 124-137.<br />
Oskamp, S. (1965), Overconfidence in case-study judgments, Journal of Consulting Psychology,<br />
29, 261-265.<br />
Packard, V. (1957), The Hidden Persuaders, New York: David McKay.<br />
Paivio, A. (1978), Dual coding: Theoretical issues and empirical evidence, in: J.M. Scandura<br />
en C.J. Brainerd (red.), Structural Process Models of Complex Human Behavior,<br />
Alphen aan den Rijn: Sijthoff en Noordhoff.
278 LITERATUUR<br />
Palda, K.S. (1966), The hypothesis of a hierarchy of effect: A partial evaluation, Journal of<br />
Marketing Research, 3, 13-24.<br />
Parfitt, J.H., en B.J.K. Collins (1968), The use of consumer panels for brand-share prediction,<br />
Journal of Marketing Research, 5, 131-145.<br />
Park, C.W., en V.P. Lessig (1977), Students and housewives: Differences in susceptibility to<br />
reference group influence, Journal of Consumer Research, 4, 102-110.<br />
Payne, J.W. (1976), Task complexity and contingent processing in decision making: An<br />
information search and protocol analysis, Organizational Behavior and Human Performance,<br />
16, 366-387.<br />
Petty, R.E., en J.T. Cacioppo (1986), The elaboration likelihood model of persuasion, in:<br />
L. Berkowitz (red.), Advances in Experimental Social Psychology, Vol. 18, New York:<br />
Academie Press.<br />
Petty, R.E., J.T. Cacioppo en D. Schumann (1983), Central and peripheral routes to<br />
advertising effectiveness: the moderating role of involvement, Journal of Consumer<br />
Research, 10, 134-148.<br />
Pfaff, A. (1972), An index of consumer satisfaction, in: M. Venkatesan (red.), Proceedings of<br />
the third annual conference of the Association for Consumer Research, 713-737.<br />
Phlips (1983), Applied consumption analysis, Amsterdam: North-Holland.<br />
Pieters, R.G.M., en W.F. van Raaij (1987), The role of affect in economie behavior, in: W.F.<br />
van Raaij, G.M. van Veldhoven en K.-E. Warneryd (red.), Handbook of Economie<br />
Psychology, Amsterdam: North-Holland (in druk).<br />
Platt, J. (1973), Social traps, American Psychologist, 28, 641-651.<br />
Praag, B.M.S. van, en M.E. Homan (1986-87), Lange en korte termijn inkomenselasticiteiten,<br />
Jaarboek '86-'87 van de Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, 140-150.<br />
Pringle, L.G., R.D. Wilson en E.I. Brody (1982), NEWS: A decision oriented model for new<br />
product analysis and forecasting, Marketing Science, 1, 1-29.<br />
Punj, G.N., en R. Staelin (1978), Thechoice process for graduate business schools, Journal<br />
of Marketing Research, 15, 588-598.<br />
Qualls, W., R. W. Olshavsky en R.E. Michaels (1981), Shortening of the PLC - An empirical<br />
test, Journal of Marketing, 45, Fall, 76-80.<br />
Raaij, W.F. van (1971), Multivariate methoden van marktonderzoek, 1 t/m 4, Tijdschrift<br />
voor Marketing, 5, 278-283, 312-319, 335-341, 390-396.<br />
Raaij, W.F. van (1974), The Dutch consumers' view of the consumption scène, Tilburg: •<br />
Katholieke Hogeschool.<br />
Raaij, W.F. van (1977), Consumer Choice Behavior: An Information-Processing Approach,<br />
Tilburg: Katholieke Hogeschool (dissertatie).<br />
Raaij, W.F. van (1978), Het gebruik van de conjuncte meettechniek, Jaarboek van de<br />
Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, 187-208.<br />
Raaij, W.F. van (1979), Consumenteninformatie: Hoeveel en in welke vorm?, Tijdschrift<br />
voor Marketing, 13, 10-16.<br />
Raaij, W.F. van (1981), Economie psychology, Journal of Economie Psychology, 1, 1-24.<br />
Raaij, W.F. van (1983), Techniques for process tracing in decision making, in: L. Sjöberg,<br />
T. Tyszka, en J.A. Wise (red.), Human Decision Making, Bodafors (Zweden): Doxa,<br />
179-196.<br />
Raaij, W.F. van (1984), Cognitieve en Affectieve Effecten van Reclame, Amsterdam: Vereniging<br />
van Erkende Reclame-Adviesbureaux.<br />
Raaij, W.F. van (1985), Attribution ofcausality to economieactions andevents, Kyklos, 38,<br />
3-19.
LITERATUUR 279<br />
Raaij, W.F. van (1986a), Causal attributions in economie behavior, in: A.J. MacFadyen en<br />
H.W. MacFadyen (red.), Economie Psychology: Intersections in Theory and Application,<br />
Amsterdam: North-Holland, 353-379.<br />
Raaij W.F. van (1986b), Culturele veranderingen en consumentengedrag, hoofdstuk III.<br />
2.4 van dr. B.G. Klein Wassink en prof. dr. L. Kympers (red.), Handboek Marketing,<br />
Deventer: Kluwer (derde editie), III.2.4.01-22.<br />
Raaij, W.F. van (1986c), Consumer research on tourism. Mental and behavioral constructs,<br />
Annals of Tourism Research, 13, 1-9.<br />
Raaij, W.F. van (1987a), Creëer een gunstig beeld van uw bedrijf, Harvard Holland Review,<br />
10, 14-20.<br />
Raaij, W.F. van (1987b), Consumentisme en consumentenbeleid, hoofdstuk III.4.2 van dr.<br />
B.G. Klein Wassink en prof. dr. L. Kympers (red.), Handboek Marketing, Deventer:<br />
Kluwer (derde editie), III.4.2.01-22.<br />
Raaij. W.F. van, (1987c), Prosumptie: produktie en consumptie thuis, hoofdstuk m.4.3 van<br />
dr. B.G. Klein Wassink en prof. dr. L. Kympers (red.), Handboek Marketing, Deventer:<br />
Kluwer (derde editie), m.4.3.01-21.<br />
Raaij, W.F. van, en D.A. Francken (1984), Vacation decisions, activities, and satisfaction,<br />
Annals of Tourism Research, 11, 101-112.<br />
Raaij, W.F. van, en R.G.M. Pieters (1986), Aanzet tot reclamepsychologie, Tijdschrift voor<br />
Marketing, 20 (10), 22-30.<br />
Raaij, W.F. van, G.M. van Veldhoven en K.E. Warneryd (red.) (1987), Handbook of<br />
Economie Psychology, Amsterdam: North-Holland (in druk).<br />
Raju, P.S. (1980), Optimal stimulation level: lts relationship to personality, demographics<br />
and exploratory behavior, Journal of Consumer Research, 7, lll-Tèl.<br />
Ratchford, B.T. (1975), The new economie theory of consumer behavior: An interpretive<br />
essay, Journal of Consumer Research, 2, 65-78.<br />
Ratchford, B.T. (1980), The value of information for selected appliances, Journal of<br />
Marketing Research, 17, 14-25.<br />
Ratchford, B.T., en W.F. van Raaij (1980), Information acquisition process and monetary<br />
loss due to incorrect choice, Leuven: 5th Annual Colloquium on Economie Psychology.<br />
Ray, M.L. (1982), Advertising and Communication Management, Englewood Cliffs, NJ:<br />
Prentice Hall.<br />
Renoux, Y. (1973), Consumer dissatisfaction and public policy, in: F.C. Alloine (red.),<br />
Public Policy and Marketing Practices, Chicago: American Marketing Association.<br />
Reuijl, J.C. (1982), On the Determination of Advertising Effectiveness, Leiden: Stenfert<br />
Kroese.<br />
Robertson, T.S. (1971), Innovative Behavior and Communication, New York: Holt, Rinehart<br />
& Winston.<br />
Robertson, T.S., J. Zielinski en S. Ward (1984), Consumer Behavior, Glenview IL.: Scott,<br />
Foresman & Co.<br />
Roels, F. (1938), Psychologie der Reclame, Amsterdam: Becht.<br />
Rogers, E.M. (1962), Diffusion ofinnovations, New York: The Free Press.<br />
Rogers, E.M. and F.F. Shoemaker (1971), Communication ofinnovations: A Cross-cultural<br />
Approach, New York: The Free Press.<br />
Roomer, J. (1987), De Praktijk van de Marketing-communicatie. Achtergronden van Concepten,<br />
Teksten en Ontwerpen, Deventer: Kluwer.<br />
Roselius, T. (1971), Consumer rankings of risk reduction methods, Journal of Marketing,<br />
55,56-61.<br />
Rosen, S. (1974), Hedonic prices and implicit markets: Product differentiation in pure<br />
competition, Journal of Political Economics, 82, 34-55.
280 LITERATUUR<br />
Roy, R.A., en M.J. Nicolich (1980), PLANNER: A marketing positioning model, Journal<br />
of Advertising Research, 20, 61-66.<br />
Samuelson, P. (1973), Economics, New York: McGraw-Hill.<br />
Scitovsky, T. (1976), The Joyless Economy, New York: Oxford University Press.<br />
Scott, CA. (1977), Modifying socially-conscious behavior: The foot-in-the-door technique,<br />
Journal ofConsumer Research, 4, 156-164.<br />
Segal, M.N. (1982), Reliability of conjoint analysis: Contrasting data collection procedures,<br />
Journal of Marketing Research, 19, 139-143.<br />
Sheluga, D.A., J. Jaccard en J. Jacoby (1979), Preference, search and choice: an integrative<br />
approach, Journal ofConsumer Research, 6, 166-176.<br />
Sheth, J.N., W.F. van Raaij en K. Wandwossen (1979), Income Hypotheses and Consumption,<br />
<strong>Rotterdam</strong>: <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong>.<br />
Sheth, J.N., en P.S. Raju (1974), Sequential and cyclical nature of information processing<br />
models in repetitive choice behavior, Advances in Consumer Research, 1, 348-358.<br />
Shocker A.D., en V. Srinivasan (1974), A Consumer-based methodology for the identification<br />
of new product ideas, Management Science, 20, 921-937.<br />
Shugan, S.M., (1980), The cost of thinking, Journal ofConsumer Research, 7, 99-111.<br />
Silk, A.J., en G.L. Urban (1978), Pre-test-market evaluation of new packaged goods: A<br />
model and measurement methodology, Journal of Marketing Research, 15, 171-191.<br />
Simon, H.A. (1956), Rational choice and the structure of the environment, Psychological<br />
Review, 63, 129-138.<br />
Simon, H.A. (1979), Models ofthought, New Haven: Yale University Press.<br />
Sinclair, U. (1905), The Jungle, New York: Viking (herdrukken in 1946 en 1972).<br />
Sociaal-Economische Raad (1986), Advies Consumentenbeleid (86/15), Den Haag: Commissie<br />
voor Consumentenaangelegenheden van de SER.<br />
Srinivasan V., en A.D. Shocker (1973a), Linear programming techniques for multidimensional<br />
analysis of preferences, Psychometrika, 38, 337-369.<br />
Srinivasan, V., en A.D. Shocker (1973b), Estimating the weights for multiple attributes in a<br />
composite criterion using pairwise judgements, Psychometrika, 38, 473-493.<br />
Srinivasan, V., P.G. Flachsbart, J.S. Dajani en R.G. Hartley (1981), Forecasting the<br />
effectiveness of work-trip gasoline conservation policies through conjoint analysis,<br />
Journal of Marketing, 45, Summer, 157-172.<br />
Steenkamp, J.E.B.M. (1985), De constructie van profielensets voor het schatten van<br />
hoofdeffecten en interacties bij conjunct meten, Jaarboek van de Nederlandse Vereniging<br />
van Marktonderzoekers, 125-154.<br />
Sternthal, B., en CS. Craig (1982), Consumer Behavior: An Information Processing Perspective,<br />
Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.<br />
Svenson, O. (1983), Decision rules and information processing in decision making, in: L.<br />
Sjöberg, T. Tyszka en J.A. Wise (red.), Human Decision Making, Bodafors (Zweden):<br />
Doxa, 131-162.<br />
Takane, Y., F.W. Young en J. de Leeuw (1977), Nonmetric individual differences multidimensional<br />
scaling: An alternating least squares method with optimal scaling features,<br />
Psychometrika, 42, 7-67.<br />
TARP (Technical Assistance Research Programs Inc.) (1979), Consumer Complaint Handling<br />
in America, report to the U.S. Office ofConsumer Affaire.<br />
Termorshuizen, J.G. (1982), Het Consumentengedrag met betrekking tot Melk, Wageningen:<br />
Landbouwhogeschool (dissertatie).
LITERATUUR 281<br />
Theil, H. (1961), Economie Forecasts and Policy, Amsterdam: North-Holland (tweede<br />
editie).<br />
Theil, H. (1975), Theory and measurement of consumer demand, Vol. 1, Amsterdam: North-<br />
Holland.<br />
Theil, H. (1976), Theory and measurement of consumer demand, Vol 2, Amsterdam: North-<br />
Holland.<br />
Todd, P.P., en W.F. van Raaij (1976), Consumentenbond: Quo vadis? Intermediair, 12(8),<br />
20 februari 1976.<br />
Toffler, A. (1981), The Third Wave, New York: Bantam Books.<br />
Torgerson, W.S. (1958), Theory and Methods ofScaling, New York: John Wiley.<br />
Tversky, A, (1972), Elimination by aspects: A theory of choice, Psychological Review, 79,<br />
281-299.<br />
Urban, G.L. (1975), PERCEPTOR: A model for product positioning, Management<br />
Science, 27,858-871.<br />
Venkatesan, M. (1966), An experimental study of consumer behavior: Conformity and<br />
independence, Journal of Marketing Research, 3,<br />
Verhallen, T.M.M., en R.G.M. Pieters (1984), Attitude theory and behavioral costs,<br />
Journal of Economie Psychology, 5, 223-249.<br />
Visser, C.W., en T. Walter (1973), Consumerism in Nederland, Intermediair, 9(6), 16<br />
februari 1973.<br />
Vooren, E. van (1981), Consumentisme nu en in de toekomst:Betekenis voor de marketing van<br />
consumer goods, Gent: Rijksuniversiteit, Seminarie voor Marketing.<br />
Waarts, E., en B. Wierenga (1984), Marketing-onderzoek t.b.v. Tweede Fase-opleiding<br />
Algemeen Management, IIB-rapport nr. 62.<br />
Wagenaar W.A., en P. Padmos (1971), Quantitative interpretation of stress in Kraskol's<br />
multidimensional scaling technique, British Journal of Mathematica! & Statistical Psychology,<br />
24, 101-110.<br />
Wahba, M.A., en L.G. Bridwell (1976), Maslow reconsidered: A review of research on the<br />
need hierarchy theory, Organizational Behavior and Human Performance, 15, 212-240.<br />
Warland, R.H., en R.O. Herrmann (1981), Consumer complaining and community involvement:<br />
Theoretical and empirical linkages, in: Proceedings 27th Annual Conference<br />
American Council on Consumer Interests, Columbia: University of Missouri.<br />
Warner, W.L., M. Meeker en K. Eels (1949), Social Class in America: A. Manual of<br />
Procedure for the Measurement of Social Status, New York: Harper & Row:<br />
Webster, F.E. (1973), Does business understand consumerism?, Harvard Business Review,<br />
51, 89-97.<br />
Webster, F.E. (1979), Industrial Marketing Strategy, New York: John Wiley.<br />
Wedel, M., en K.F.A.M. Hulshof (1986), Determinants of choice behaviour of elderly people<br />
in the Netherlands with respect to different types ofmeat, Zeist: TNO-CIVO.<br />
Weiner, B. (1980), Human Motivation, New York: Holt, Rinehart & Winston.<br />
Wells, W.D. (1975), Psychographics: A critical review, Journal of Marketing Research, 12,<br />
196-213.<br />
Wells, W.D., en G. Gubar (1966), Life cycle concept in marketing research, Journal of<br />
Marketing Research, 3, 355-363.<br />
Westendorp, P.H. van, en J. Knecht (1974), Marketing & the consumer: An empirical<br />
investigation of some attitudes in the Netherlands, Proceedings ESOMAR Congress,<br />
Amsterdam: ESOMAR, 83-112.
282 LITERATUUR<br />
Wierenga, B. (1969), Een kwantitatief onderzoek over de vraag naar boter in Nederland,<br />
Maandschrift Economie, 33, 431-446.<br />
Wierenga, B. (1974), An Investigation of Brand Choice Processes, <strong>Rotterdam</strong>: <strong>Rotterdam</strong><br />
University Press.<br />
Wierenga, B. (1978), Beschrijving, exploratie en vergelijking van meerdimensionele keuzemodellen,<br />
aan de hand van de politieke partijkeuze in Nederland, Methode en Data<br />
NieuwsbriefVVS, juni, 19-63.<br />
Wierenga, B. (1983), Towards interdisciplinary eco-psycho models of consumer behavior,<br />
Proceedings XII Annual Conference of the European Marketing Academy, Grenoble<br />
338-366.<br />
Wierenga B. (1983b), Model and measurement methodology for the analysis of consumer<br />
choice of food products, Journal of Food Quality, 6, 119-137.<br />
Wierenga, B. (1984), Empirical test of the Lancaster characteristics model, International<br />
Journal of Research in Marketing, 1, 263-293.<br />
Wierenga, B. (1984b), Merkkeuzemodellen, Encyclopedie van de Bedrijfseconomie, Deventer:<br />
Kluwer, (derde editie), 1367-1373.<br />
Wierenga, B., en C. Bakker (1981), Het beslissingsproces van consumenten bij het bezoeken<br />
van parken voor dagrecreatie, Recreatie, 19, 15-22.<br />
Wind, Y. (1982), Product policy: concepts, methods and strategy, Reading, MA: Addison-<br />
Wesley.<br />
Wind, Y., V. Mahajan, R.N. Cardozo (red.) (1982), New Product Forecasting: Models and<br />
Applications, Lexington, MA.: Lexington Books.<br />
Wright, P.L. (1974), The harassed decision maker: Time pressure, distractions, and the use<br />
of evidence, Journal of 'Applied Psychology, 59, 555-561.<br />
Zajonc, R.B., en H. Markus (1984), Affect and cognition: The hard interface, in: C.C. Izard,<br />
J. Kagan en R.B. Zajonc (red.), Emotions, Cognition, and Behavior, Cambridge, MA.:<br />
Cambridge University Press, 73-102.<br />
Zaltman, G., en M. Wallendorf (1983), Consumer Behavior, New York: John Wiley.<br />
Zeigarnik, B. (1927), Ueber das Behalten von erledigten und unerledigten Handlungen,<br />
Psychologische Forschungen, 9, 1-85.<br />
Zielinski, J., en T.S. Robertson (1981), Consumer behavior theory: Excesses and limitations,<br />
Advances in Consumer Research, 9, 8-12.<br />
Zuckerman, M. (1971), Dimensions of sensation seeking, Journal of Consulting andClinical<br />
Psychology, 36, 45-52.
Register van<br />
Aaker & Myers 220<br />
Acker, Van & Duyck 257<br />
Addelman 143<br />
Ajzen & Fishbein 231<br />
Akaah & Korgaonkar 156<br />
Alderfer 72<br />
Anderson 239<br />
Andreasen 264<br />
Aquino 244<br />
Aristoteles 240<br />
Asch 67, 87<br />
Bass 166, 174, 188<br />
Batsell&Polkingl64<br />
Bern 78<br />
Berlyne 83, 99, 175<br />
Bernoulli 166, 167<br />
Best & Andreasen 266<br />
Bettman 83, 90, 100<br />
Beukenkamp & Gründemann 267<br />
Box 249, 258<br />
Boyd, Ray & Strong 223<br />
Braam, Van 64<br />
Brack 252<br />
Brady & Friedman 18<br />
Bridwell 72<br />
Bruner, Goodnow & Austin 88<br />
Bush& Mosteller 171<br />
Calvijn 244<br />
Cardozo 259<br />
Carmone, Green & Jain 144<br />
Carrolllll, 131, 132<br />
Cattin, Hermet & Pioche 156<br />
Cattin&Wittinkl28, 138, 142<br />
Chang & Carroll 137<br />
Chase 245<br />
Cicero 240<br />
Clifflll, 121<br />
Cox 83<br />
Coxon, A.P.M. 113<br />
Craik & Tulving 87<br />
Currim 164<br />
Czepiel, Rosenberg & Akerele 263<br />
nen<br />
Davies 113<br />
Day 259<br />
Deaton & Muellbauer 7, 11, 37<br />
Dichter 71<br />
Dillon 120<br />
Doorn, Van & Lammers 63<br />
Duesenberry 7, 14, 19, 63, 66, 250<br />
Eckart & Young 137<br />
Edell & Staelin 234<br />
Engel, Ernst 34<br />
Engel, Blackwell & Miniard 7, 11, 15<br />
Engel, Kollat & Blackwell 6<br />
Etzioni 97<br />
Feldman 246<br />
Ferber 18<br />
Fishbein & Ajzen 75, 76, 91, 103, 231<br />
Folkes 264<br />
Francken 78, 261, 263, 264, 266, 268,<br />
269<br />
Francken en Van Raaij 250, 266, 268<br />
Franzen 220<br />
Freud 71<br />
Friedman 7, 14, 19<br />
Galbraith 244<br />
Givon 177<br />
Givon&Horsky 166, 174<br />
Green 155, 198, 199,200<br />
Green & Carmone 105<br />
Green, Goldberg & Wiley 156<br />
Green & Rao 105, 111<br />
Green & Wind 105<br />
Greer 66<br />
Griliches 57<br />
Gronhaug & Zaltman 268<br />
Grubb & Grathwohl 66<br />
Hall&Lindzey71<br />
Hansen 83, 262<br />
Hauser & Gaskin 52<br />
Hauser & Shugan 50, 51, 53<br />
Hauser & Simmie 50
284 REGISTER VAN PERSONEN<br />
Heider 77<br />
Helgeson 6<br />
Herzberg, Mausner & Snyderman 263,<br />
268<br />
Hilgard 73<br />
Holbrook & Huber 120<br />
Homans 67<br />
Houthakker 34<br />
Houthakker & Taylor 19, 21<br />
Hovland, Janis & Kelley 237<br />
Howard 176, 183<br />
Howard & Sheth 6, 15, 176<br />
Huber & Holbrook 120<br />
Hunt 259<br />
Jacoby, Chestnut, Weigl & Fisher 90<br />
Jacoby, Speller & Kohn 84, 240<br />
Jones & Davis 77<br />
Kallet 245<br />
Kamakarka & Srivastava 164<br />
Kapteyn & Van Praag 69<br />
Katona 5, 7, 61<br />
Katz en Lazarsfeld 242<br />
Keiler & Van Driel 37<br />
Kelly 77, 87, 88, 120, 141<br />
Kennedy 246<br />
Keynes7, 14, 17, 18<br />
Klahr109<br />
Knuist & Schoonderwoerd 69<br />
Koflka 71<br />
Kohier 71<br />
Kotier 244<br />
Krantz 138<br />
Kristensen 57, 58<br />
Kruskal 107, 109, 113, 144<br />
Kruskal&Wish 105<br />
Kuijpers 238, 242<br />
Lancaster 41, 48, 50, 56, 103<br />
Lautman 229, 230<br />
Lautman, Percy & Kardish 229<br />
Lehman 130<br />
Lessig&Park 130<br />
Levy & Guttman 62<br />
Lewin 71<br />
Liefeld, Edgecomb & Wolfe 268<br />
Lilien& Kotier 197<br />
Lingoes&PfafF259<br />
Little 220<br />
Luce 158, 159, 162, 177, 198<br />
Luce&Tukey 138<br />
Luther 244<br />
Lynch 153<br />
Magnin 195<br />
Mahajan 197<br />
Mahajan & Peterson 188<br />
Malhotra 149<br />
Maloney 233<br />
Markov 166, 168<br />
Maslow 72<br />
Massy, Montgomery & Morrison 166<br />
McAlister & Pessemier 175<br />
McCombs 241<br />
McCombs & Shaw 242<br />
McFadden 160, 164<br />
McGuire 238<br />
Mitchell 79<br />
Modigliani 7, 14, 19<br />
Moore & Holbrook 140<br />
Munters 66<br />
Murray 236<br />
Nader 8, 246<br />
Nicosia 6<br />
Ölander 85, 262, 263<br />
Oskamp 84<br />
Packard 246<br />
Paivio 234<br />
Palda231<br />
Parfitt&Collinsl84, 190<br />
Park & Lessig 67<br />
Payne 90<br />
Petty & Cacioppo 235<br />
Petty, Cacioppo & Schumann 235<br />
Pfaff259, 263<br />
Phlips 7, 36<br />
Pieters & Van Raaij 232<br />
Plato 240<br />
Platt 262<br />
Praag, Van & Homan 38, 39<br />
Pringle 192<br />
Punj&Staelin 160<br />
Qualls 182<br />
Quintilianus 140
REGISTER VAN PERSONEN 285<br />
Raaij, Van 61, 62, 75, 77, 85, 87, 90,<br />
100, 154, 231, 232, 241, 244, 250, 2<br />
264<br />
Raaij, Van & Pieters 231<br />
Raju 176<br />
Ratchford 57<br />
Ratchford & Van Raaij 130<br />
Ray 220<br />
Renoux 263<br />
Reuijl 220<br />
Robertson7, 186<br />
Rogers 186<br />
Roomer 220<br />
Roselius 83<br />
Rosen 57<br />
Roy & Nicolich 224<br />
Samuelson 18<br />
Sanz-Ferrer 36<br />
Schlink 245<br />
Schumpeter 183<br />
Scott 78<br />
Segal 142<br />
Sheluga 130<br />
Sheth, Van Raaij & Wandwossen 16<br />
Sheth & Raju 93, 95, 96<br />
Shocker & Srinivasan 157<br />
Shugan 85<br />
Silk&Urban 159, 194<br />
Simon85,91, 110<br />
Sinclair 245<br />
Smith 113<br />
Srinivasan 198<br />
Steenkamp 143, 152<br />
Sternthal & Craig 7<br />
Stone 36<br />
Svenson 90<br />
Takane, Young & De Leeuw 111<br />
Termorshuizen 1, 130, 131, 138, 144<br />
Theil 37<br />
Thurstone 159<br />
Todd& Van Raaij 251<br />
Toffler 68<br />
Torgerson 106<br />
Tversky 92, 164<br />
Urban 158<br />
Vance 245<br />
Venkatesan 67<br />
Verhallen & Pieters 67<br />
Visser & Walter 251<br />
Vooren, Van 249<br />
Waarts216<br />
Waarts & Wierenga 147<br />
Wagenaar & Padmos 109<br />
Wahba & Bridwell 72<br />
Warland & Herrmann 268<br />
Warner, Meeker & Eels 65<br />
Watson 71<br />
Webster 4, 257<br />
Wedel& Hulshof 161<br />
Weiner 264<br />
Wells & Gubar 69<br />
Wertheimer 71<br />
Westendorp, Van & Knecht 261<br />
Wierenga 11, 29, 53, 105, 109, 134, 135,<br />
136, 167, 168, 171, 174, 175, 180,225,<br />
226, 227<br />
Wierenga & Bakker 103<br />
Wilkie 7<br />
Wind 185, 197, 198<br />
Wright 92, 98<br />
Zajonc 238<br />
Zajonc & Markus 238<br />
Zaltman & Wallendorf 7<br />
Zeigarnik 239<br />
Zielinski & Robertson 6<br />
Zielinski & Ward 7<br />
Zuckerman 175
Register van trefwoorden<br />
Aanpassing 109, 118<br />
acculturatie 64<br />
achterblijvers 187<br />
actie<br />
publieke 268<br />
-punten 251<br />
activatie 99<br />
activering 251<br />
Addilog-model 34<br />
adoptie 184, 185<br />
affect 86<br />
referal 91<br />
agenda setting 241<br />
AIDS (Almost Ideal Demand System)<br />
37<br />
ALSCAL 111<br />
alternatieven, kennis van 262<br />
American<br />
Council on Consumer Interest (ACCI)<br />
245<br />
Marketing Association (AMA) 8<br />
analyse<br />
-benadering, conjuncte 184<br />
conjuncte 138<br />
externe 137<br />
hybriede conjuncte 154<br />
interne 137<br />
anticlimax 240<br />
Anti Witter dan Wit 248<br />
ANWB 248<br />
argumentatie<br />
contra- 233<br />
pro- 233<br />
argumenten<br />
aard van de 238<br />
hoeveelheid 239<br />
volgorde van 240<br />
ASSESSOR 159, 184, 194, 195, 196<br />
Association for Consumer Research<br />
(ACR) 8<br />
attitude 63, 75<br />
attribute adequacy model 130<br />
attributie 61, 77<br />
beheersbaarheids- 260<br />
externe 260, 264<br />
instabiele 260<br />
interne 260<br />
onbeheersbaarheids- 260<br />
stabiele 260<br />
Barrières, handelspolitieke 254<br />
beeld 234<br />
behaviorisme 71<br />
beheersbaarheid 264<br />
behoeften 72<br />
beleid, macro-economisch 7<br />
benadering<br />
descriptieve 82<br />
normatieve 82<br />
prescriptieve 82<br />
Bernoulli-model 166<br />
beschermd 252<br />
beschermingsniveaus 255<br />
beslissing(s-)<br />
-proces 3, 81<br />
-proces, afwisselingsgericht 95<br />
-proces, rationeel 94<br />
-proces, routinematig 95<br />
-proces, situatief bepaald 95<br />
-regels 90<br />
-regels van de additieve verschillen 93<br />
-regels, conjunctieve 91<br />
-regels, disjunctieve 92<br />
-regels, lexicografische 92<br />
-regels, lineair-compenserende 90<br />
-regels, niet-lineair compenserende 91<br />
besluitvorming, beperkingen in de 97<br />
besteden 14<br />
betrokkenheid 235<br />
betrouwbaarheid 237<br />
Bond van Grote en Jonge Gezinnen 249<br />
boodschap, inhoud van de 238<br />
BOTERMARKT201<br />
Budget-Recht 249<br />
Budget-Werk 249<br />
budgetstudies 34
REGISTER VAN TREFWOORDEN 287<br />
cancellatie-axioma 154<br />
categorisatie 88<br />
Centraal Planbureau 20<br />
climax 240<br />
Cobb-Douglas nutsfunctie 48<br />
codering, zintuigelijke 232<br />
cognitie 86<br />
COMAC251<br />
commercieel 237<br />
Commissie voor Consumentenaangelegenheden<br />
(CCA) 9, 247<br />
communicatie 63<br />
-drempel 267<br />
compromis-opzetten 152<br />
conceptontwikkeling produktontwerp<br />
184<br />
concurrentie 181<br />
bevordering van de 253<br />
configuratieprincipe 77<br />
conformisme 67<br />
conjuncte-analysemethode 127<br />
consensus 78<br />
consistentie 95<br />
over modaliteit 78<br />
over de tijd 77<br />
Consumenten<br />
-bond 9, 247<br />
Contact Orgaan 247<br />
Consumentengeldgids 247<br />
Consumentengids 247<br />
Consumentenreisgids 247<br />
consumenten<br />
-beleid 8, 9, 244<br />
-gedrag 1, 3, 62<br />
-klachten 259<br />
-onderwijs 254<br />
-ontevredenheid 78, 259<br />
-organisaties 8<br />
-produkten, finale 4<br />
-tevredenheid 259<br />
-voorlichting 254<br />
consumentisme 8, 244<br />
kritische 250<br />
liberale 250<br />
radicale 251<br />
verantwoordelijke 250<br />
Consumer Reports 245<br />
Consumers' Union 245<br />
consumptie<br />
-quote 17<br />
-technologie, matrix van 42<br />
context 241<br />
contingentie 96<br />
continuïteit 23<br />
contra-argumentatie 233<br />
conversatie 241<br />
convexiteit, strikte 23<br />
covariatieprincipe 77<br />
cultuur 63<br />
-overdragers 64<br />
curious disbelief 233<br />
cyclusmodel 61<br />
Deelwaardefunctie 127<br />
Defender-model 47, 50, 52<br />
deregulering 255<br />
deskundigheid 237<br />
differentieerbaarheid 23<br />
diffusie 184<br />
dimensionaliteit 110, 119<br />
dissatisfiers 263<br />
dissonantie, cognitieve 262<br />
distributie<br />
-functie 214<br />
-graad 193<br />
-kansen, conditionele 215<br />
doeleinden 63<br />
doorzichtigheid van de markt 252<br />
Economie 4<br />
effect(en)<br />
affectieve 233<br />
cognitieve 233<br />
externe 258<br />
niet-additieve 150<br />
primacy 240<br />
efficiency-grens 44<br />
eliminatie, sequentiële 92<br />
Elimination by Aspects model 164<br />
ELM (Elaboration Likelihood Model)<br />
235<br />
ENFB (Eerste Nederlandse Fietsers<br />
Bond)248<br />
entree-drempel 267<br />
European Marketing Aóademy (EMAC)<br />
8<br />
evaluatie 61<br />
evenwichtsmarktaandeel 172<br />
evoked set 101, 102<br />
extensive problem solving 183
288 REGISTER VAN TREFWOORDEN<br />
Factor(en)<br />
affectieve 74<br />
cognitieve 74<br />
generale 120<br />
fasenmodel van reclamewerking 231<br />
Federal Trade Commission (FTC) 245<br />
Food and Drugs Act 245<br />
Food and Drug Administration (FDA)<br />
245<br />
format 98<br />
functie<br />
awareness213<br />
distributie- 214<br />
GB-Inno-BM 256<br />
gedrag(s-) 63<br />
-baten 67<br />
-intentie 76<br />
-kosten 67, 85<br />
-methodology 88<br />
geheugen 99<br />
gelijkenis<br />
-data 106<br />
-gegevens 112<br />
geschillencommissie 265<br />
Gestaltpsychologie 71<br />
gezin(s-) 68<br />
levenscyclus 69<br />
uitgebreide 68<br />
GIVEG-keur 252<br />
goederen<br />
bundels 13<br />
inferieure 35<br />
luxe 35<br />
noodzakelijke 35<br />
groei 185<br />
Herhaalaankoop 192<br />
-percentage 190<br />
hoeveelheid 98<br />
homogeniteit van de orde nul 30<br />
huishouden 68<br />
Ideaalpuntmodel 125<br />
illusies, visuele 73<br />
image 5<br />
imitatie 187<br />
indifferentiecurven 26<br />
INDSCAL 111<br />
informatie<br />
-bron 237<br />
externe 82<br />
functies van 82<br />
interne 82<br />
-matrix 89<br />
-verwerking per alternatief 89<br />
-verwerking per attribuut 89<br />
-verwerking, kosten en baten van 85<br />
-verwerking, visuele 234<br />
-verwerving, kosten en baten van 85<br />
information overload 84<br />
inkomen(s)<br />
-elasticiteit 29<br />
-elasticiteit, korte-termijn 38<br />
-elasticiteit, lange-termijn 38<br />
-hypothese, absolute 16<br />
-hypothese, permanente 19<br />
-hypothese, relatieve 18<br />
innovaties<br />
continue 183<br />
discontinue 183<br />
innovatoren 187<br />
integratie-functie 153<br />
interacties 63, 150<br />
Interdepartementale Commissie voor<br />
Consumentenaangelegenheden (ICC)<br />
248<br />
International Association for Research<br />
in Economie Psychology (IAREP) 8<br />
International Journal of Research in<br />
Marketing 8<br />
invalshoek, methodologische 4<br />
invloed<br />
expressieve 67<br />
informatieve 67<br />
Journal of<br />
Consumer Research 6, 105<br />
Economie Psychology 8<br />
Marketing 8<br />
Marketing Research 8, 105<br />
Kampioen, De 248<br />
karakteristieken<br />
-benadering 40<br />
-theorie 14,41<br />
KEMA-keur 252<br />
kennis van alternatieven 262
REGISTER VAN TREFWOORDEN 289<br />
kerngezin 68<br />
ketenbewaking, integrale 255<br />
keuzemodel, meerdimensioneel 221<br />
klacht(en) 260<br />
-afhandeling, tevredenheid over de<br />
269<br />
klasse, sociale 64<br />
KOMPAS 20<br />
Konsumenten Kontakt 9, 247<br />
Koopkracht 247<br />
koop<br />
-gedrag 232<br />
-intensiteit 190<br />
-intentie 76, 232<br />
-kans 157<br />
kopers, vroege 187<br />
kosten en baten<br />
van informatieverwerking 85<br />
van informatieverwerving 85<br />
kruisprijselasticiteit 28<br />
kwaliteitscontrole 257<br />
KYST113<br />
Leermodel, lineair 170<br />
Lekker Dier 248<br />
leven(s-)<br />
-cyclushypothese 19<br />
-stijl 79<br />
limited problem solving 183<br />
Linear Expenditure System 26, 30<br />
LINMAP 131, 132, 139<br />
locus 264<br />
Majority fallacy 146<br />
marketplace participation 268<br />
Markov<br />
-keten 195<br />
-model 168<br />
markt<br />
doorzichtigheid van de 252<br />
-informatie 254<br />
-kenmerken 242<br />
-kunde 7<br />
MDPREF 137<br />
MDS(X)113<br />
MDSCAL107, 113, 144<br />
Meat Inspection Act 245<br />
media-onderzoek 241<br />
meerderheid<br />
late 187<br />
vroege 187<br />
meerjarenprogramma 254<br />
merkkeuzemodellen, stochastische 164<br />
methode<br />
compositionele 113<br />
decompositionele 106<br />
milieubeleid 255<br />
model(len)<br />
AIDA 74<br />
attribute adequacy 130<br />
compenserende 122<br />
conditioneel logistisch 160<br />
Elimination by Aspects 164<br />
lineair-compenserende 123<br />
niet-compenserende 122<br />
Parfitt-Collins 190<br />
MONANOVA 144, 198<br />
monotoniciteit 23<br />
motivatie 72<br />
motivations research 5, 71<br />
multi-step flow of communication 242<br />
National Consumers League (NCL) 245<br />
Nederlandse<br />
Postorderbond 258<br />
Vereniging van Huisvrouwen 246, 252<br />
NEWS 184, 192, 194, 196<br />
norm(en) 63<br />
sociale 77<br />
nul, homogeniteit van de orde 30<br />
nut 21, 22<br />
nuts<br />
-functie 26, 45<br />
-functie, Cobb-Douglas 48<br />
-functie, lineare 46<br />
-functies, scheidbaarheid van 39<br />
-maximalisatie 24, 25<br />
-theorie, economische 13<br />
-theorie, klassieke economische 21<br />
nuttigheidsinvloed 67<br />
Omgeving(s-)<br />
algemeen-economische (AE) 62<br />
economische 62<br />
-factoren 181<br />
Onafhankelijkheid van Irrelevante Alternatieven<br />
(O IA) 162<br />
onderscheiding 77<br />
onderzoek, kwalitatief 5
290<br />
Onderzoeks- en Informatiecentrum van<br />
de Verbruikersorganisaties 249<br />
ontvangerskarakteristieken 237<br />
oorzaak, toeschrijving van de 262<br />
output-functie 153<br />
overgangskansen 168<br />
overheidsdiensten, aanbod van de 254<br />
Pareto-optimaal 44<br />
Parfitt-Collins 196<br />
-model 190<br />
PC-MDS 113<br />
penetratiegraad 190<br />
perceptie(s-)61,72, 101, 102<br />
-analyse 103<br />
heterogene 111, 119<br />
hier-en-nu- 262<br />
homogene 111, 119<br />
-ruimte, meerdimensionele 106<br />
PERCEPTOR 158<br />
persoon(s-)<br />
-kenmerken 62<br />
-perceptie 78<br />
picture<br />
framed 234<br />
unframed 234<br />
PLANNER 224<br />
positionering(s) 224<br />
-benadering 184<br />
POSSE 198<br />
preferentie 101, 102<br />
-analyse 122<br />
-parameter 215<br />
-parameters, direct bepaalde 129<br />
-parameters, indirect bepaalde 129<br />
PREFMAP 131, 139<br />
primacy effect 88<br />
privé-actie 267<br />
pro-argumentatie 233<br />
probeeraankoop 192<br />
problem-solving<br />
extensive 183<br />
limited 183<br />
produkt(en)<br />
-eigenschappen, objectieve 60<br />
-eigenschappen, subjectieve 60<br />
generieke 14<br />
-informatie 254<br />
-kenmerken 242<br />
-klasse 184<br />
REGISTER VAN TREFWOORDEN<br />
-levenscyclus 182, 185<br />
nieuwe 181<br />
-ontwerp, conceptontwikkeling 184<br />
-ontwikkelingsproces 188<br />
profielmethode, volledig 141<br />
PROFIT 111<br />
prosument 68<br />
protocollen, verbale 90<br />
prijs<br />
-elasticiteit, eigen 28<br />
-functie, hedonistische 56<br />
Psyche-onderzoek 79<br />
psychografie 79<br />
psychologie 4<br />
mathematische 138<br />
Raad voor het Verbruik 249, 256<br />
rationaliteit, procedurele 99<br />
reactie<br />
primaire affectieve 232<br />
secundaire affectieve 232<br />
rechtvaardiging 86<br />
reclame 219<br />
-doelstellingen 236<br />
-werking van 231<br />
-werking, fasenmodel van 231<br />
referentiegroep 66<br />
regel, semi-geordende lexicografische 92<br />
repertory grid 141<br />
representatie, interne 87<br />
research, motivations 5, 71<br />
restricties m.b.t. substitutie-effecten 32<br />
risico<br />
financieel 84<br />
fysiek 84<br />
sociaal 84<br />
waargenomen 83<br />
<strong>Rotterdam</strong>-model 37<br />
route<br />
centrale 235<br />
perifere 235<br />
routinized response behaviour 183<br />
ruimte, perceptuele 50<br />
rijpheid 185<br />
Satisficing 85<br />
satisfiers 263<br />
schaaltechnieken, meerdimensionele 106,<br />
113<br />
scheidbaarheid van nutsfuncties 39
REGISTER VAN TREFWOORDEN 291<br />
schuldenbenadering, integrale 255<br />
sensation seeking 176<br />
sensitivisatie 95<br />
SENSOR 195<br />
situatie 62<br />
Slutsky-vergelijking 32<br />
sociaal 237<br />
Sociaal Economische Raad (SER) 9, 27<br />
socialisatie 64<br />
sociologie 4, 63<br />
sommeringsrestrictie 31<br />
source derogation 233<br />
sparen 14<br />
stabiliteit 264<br />
standenstructuur 64<br />
Stichting<br />
Consument en Huishouden 246<br />
Consument en Veiligheid 248<br />
Consumentenklachten 248<br />
Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande<br />
(HVP) 246<br />
Vergelijkend Warenonderzoek (SVW)<br />
248<br />
Wetenschappelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden<br />
(SWOKA)<br />
248<br />
stress 109<br />
structuur 97<br />
subculturen 64<br />
Technologie 181<br />
tekst 234<br />
Test Aankoop 249<br />
testmarkt 189<br />
tevredenheid 95, 232<br />
over de klachtenafhandeling 269<br />
themareclame 220<br />
theorieën, psychoanalytische 5<br />
toeschrijving van de oorzaak 262<br />
transitie(s) 89<br />
-matrix 168, 169<br />
transitiviteit 23<br />
two-step flow of communication 242<br />
tijd<br />
-reeksstudies 36<br />
-risico 84<br />
Uitwerking, cognitieve 86, 232, 233<br />
VALS (values and lifestyle) 79<br />
variatiebehoefte 175<br />
verantwoordelijkheid, sociale 257<br />
Verbruikersunie 249<br />
Vereniging<br />
Eigen Huis 248<br />
Reizigers Openbaar Vervoer 248<br />
vergelijkbaarheid 23<br />
vergelijkingsprocessen 262<br />
verschillen, individuele 99<br />
vertrouwen 84<br />
verval 185<br />
verwachtingen 61, 63, 260, 261, 262<br />
verzadiging 95<br />
Vleeskeuringswet 246<br />
voorraadtheorieën 20<br />
vormkenmerken 238<br />
vraagfunctie(s) 26, 28<br />
conditionele 39<br />
schatten van 29<br />
Waarden 63<br />
Warenwet 246<br />
Warner Index of Status Characteristics<br />
(ISC) 65<br />
welzijn, subjectief 62<br />
wenselijkheid, sociale 78<br />
Wet van Engel 34<br />
Woonconsument, De 248<br />
Zelf<br />
-concept 66<br />
-perceptie 78<br />
-regulering 254, 256<br />
zenderkarakteristieken 237
CONSUMENTEN<br />
GEDRAG<br />
THEORIE,<br />
ANALYSE ^TOEPASSINGEN<br />
Uitgave van<br />
H.E. Stenfert Kroese bv<br />
Postbus 33<br />
2300 AA Leiden<br />
In België<br />
Santvoortbeeklaan 21 -23<br />
2100 Deume<br />
Omslagontwerp<br />
Mart v.d. Linden<br />
ISBN 90 207 1574 7<br />
D/1987/2525/56<br />
'WeM