01.08.2013 Views

View PDF Version - RePub - Erasmus Universiteit Rotterdam

View PDF Version - RePub - Erasmus Universiteit Rotterdam

View PDF Version - RePub - Erasmus Universiteit Rotterdam

SHOW MORE
SHOW LESS

Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!

Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.

B.Wierenga<br />

WE van Raap<br />

Stenfert Kroese


CONSUMENTENGEDRAG


CONSUMENTEN-<br />

THEORIE, ANALYSE &TOEPASSINGEN<br />

Dr. ir. B. Wierenga<br />

Hoogleraar Marketing<br />

Dr. W.F. vanRaaij<br />

Hoogleraar Economische Psychologie<br />

en Reclamewetenschap<br />

1987<br />

H.E. Stenfert Kroese B.V.<br />

Wetenschappelijke & Educatieve Uitgevers<br />

Leiden/Antwerpen


CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG<br />

Wierenga, B.<br />

Consumentengedrag: theorie, analyse en toepassingen/B. Wierenga, W.F. van Raaij.<br />

Leiden [etc]: Stenfert Kroese. -111.<br />

Met lit. opg., reg.<br />

ISBN 90-207-1574-7<br />

SISO 341.6 UDC 658.89:330.16 NUGI 158<br />

Trefw.: consumentengedrag.<br />

ISBN 90 207 1574 7<br />

D/1987/2525/56<br />

© 1988 H.E. Stenfert Kroese B.V., Leiden/Antwerpen<br />

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen<br />

in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige<br />

wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier,<br />

zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.<br />

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B<br />

Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van<br />

23 augustus 1985, St.b. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk<br />

verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882,1180 AW<br />

Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen,<br />

readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de<br />

uitgever te wenden.


Inhoud<br />

Woord vooraf xi<br />

1 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG 1<br />

1.1 Bestudeerde problemen en verschijnselen 1<br />

1.2 Definiëring en afbakening 3<br />

1.3 Schets van de ontwikkeling van consumentengedrag als interdisciplinair<br />

vakgebied 4<br />

1.4 Toepassingsgebieden 7<br />

1.5 Opzet van dit boek 9<br />

DEEL I: THEORIE<br />

2 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG 11<br />

2.1 De betekenis van de economische theorie voor de verschillende typen<br />

consumentenbeslissingen 11<br />

2.1.1 Inleiding 11<br />

2.1.2 Een schematische indeling van consumentenbeslissingen 12<br />

2.1.3 Bijdrage tot verklaring van consumentengedrag door de economische<br />

theorie 13<br />

2.1.4 Bijdrage van de gedragswetenschappen 15<br />

2.1.5 Theoriegebruik afhankelijk van vraagstelling 16<br />

2.2 Theorieën over besteden en sparen 16<br />

2.3 De klassieke economische nutstheorie 21<br />

2.3.1 Inleiding 21<br />

2.3.2 De axioma's van de economische nutstheorie 22<br />

2.3.3 Nutsmaximalisatie 24<br />

2.3.4 Vraagfuncties 28<br />

2.3.5 Systemen van vraagvergelijkingen: empirische resultaten 33


VI , INHOUD<br />

2.4 De karakteristiekenbenadering 40<br />

2.4.1 Inleiding 40<br />

2.4.2 Basisconcepten van de karakteristiekentheorie 41<br />

2.4.3 Toepassingen van de karakteristiekenbenadering in marketing<br />

en consumentenonderzoek 49<br />

2.4.3.1 Positionering van nieuwe produkten 49<br />

2.4.3.2 Verdediging tegen aanvallen door nieuwe concurrerende produkten<br />

50<br />

2.4.3.3 Analyse van de aankopen van combinaties van produkten in<br />

een produktklasse 52<br />

2.4.3.4 Hedonistische prijsfuncties 56<br />

3 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT DE SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE 60<br />

3.1 De biidragen bijdragen van de sociologie en psychologie psychologie<br />

60<br />

3.1.1 Inleiding<br />

60<br />

3.1.2 Cyclusmodel<br />

61<br />

3.2 Sociologische benadering<br />

63<br />

3.2.1 Inleiding<br />

63<br />

3.2.2 Cultuur<br />

63<br />

3.2.3 Sociale klasse<br />

64<br />

3.2.4 Referentiegroep<br />

66<br />

3.2.5 Huishouden<br />

68<br />

3.3 Psychologische benadering<br />

71<br />

3.3.1 Inleiding<br />

71<br />

3.3.2 Motivatie<br />

72<br />

3.3.3 Perceptie<br />

72<br />

3.3.4 Cognitieve en affectieve factoren<br />

74<br />

3.3.5 Attributie<br />

77<br />

3.3.6 Levensstijl<br />

79<br />

4 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT 81<br />

4.1 Inleiding 81<br />

4.1.1 Het beslissingsproces van de consument 81<br />

4.1.2 Normatief, prescriptief of descriptief? 82<br />

4.2 Functies van informatie 82<br />

4.2.1 Inleiding 82<br />

4.2.2 Waargenomen risico 83<br />

4.2.3 Vertrouwen 84


INHOUD VII<br />

4.2.4 Kosten en baten van informatieverwerving en -verwerking 85<br />

4.2.5 Rechtvaardiging 86<br />

4.3 Cognitieve uitwerking 86<br />

4.3.1 Niveaus van cognitieve uitwerking 86<br />

4.3.2 Interne representatie 87<br />

4.4 Gedragsmethodologie 88<br />

4.5 Beslissingsregels 90<br />

4.5.1 Overzicht van de beslissingsregels 90<br />

4.5.2 Contingentie van het gebruik van beslissingsregels 96<br />

4.6 Beperkingen in de besluitvorming 97<br />

4.6.1 Menselijke beperkingen 97<br />

4.6.2 Informatie-omgeving 97<br />

4.6.3 Situationele omgeving 98<br />

4.6.4 Informatie in het geheugen 99<br />

4.6.5 Individuele verschillen 99<br />

DEEL II: ANALYSE<br />

5 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE 101<br />

5.1 Het kernmodel van de consumentenkeuze 101<br />

5.2 Modellen voor de perceptie van alternatieven binnen een produktklasse<br />

103<br />

5.2.1 Grondslag van perceptie-analyse 103<br />

5.2.2 Methoden van perceptie-analyse 106<br />

5.2.2.1 Decompositionele methode 106<br />

5.2.2.2 Compositionele methoden 113<br />

5.2.2.3 De keuze van een decompositionele of een compositionele<br />

methode voor perceptie-analyse 121<br />

5.3 Preferentie-analyse 122<br />

5.3.1 Modellen voor preferentievorming 122<br />

5.3.2 Het schatten van preferentiemodellen uit voorkeursgegevens<br />

van consumenten 130<br />

5.3.2.1 Direct versus indirect bepaalde preferentieparameters 130<br />

5.3.2.2 Schattingsmethoden voor vector- en ideaalpuntmodel 131


VIM INHOUD<br />

6 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN 138<br />

6.1 Conjuncte analyse 138<br />

6.1.1 Het wezen van conjuncte analyse 138<br />

6.1.2 Dataverzameling 141<br />

6.1.3 Uitkomsten van conjuncte analyse 143<br />

6.1.4 Enkele uitbreidingen met betrekking tot conjuncte analyse 150<br />

6.2 Modellen voor de keuze van een produkt 157<br />

6.2.1 Inleiding 157<br />

6.2.2 Modellen voor de relatie tussen preferentie en koopkans 157<br />

6.2.2.1 Ad hoc modellen 157<br />

6.2.2.2 Modellen gebaseerd op Luce's keuze-axioma 158<br />

6.2.3 Stochastische merkkeuzemodellen 164<br />

6.2.4 Variatiebehoefte in het consumentengedrag 175<br />

DEEL III: TOEPASSINGEN<br />

7 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN 181<br />

7.1 Waarom nieuwe produkten? 181<br />

7.2 Typologie van situaties met betrekking tot nieuwe produkten 182<br />

7.3 Adoptie-en diffusieprocessen 185<br />

7.4 Analyse en voorspelling bij nieuwe produkten in bestaande produktklassen<br />

188<br />

7.4.1 Stadia van het produktontwikkelingsproces 188<br />

7.4.2 Testmarkt en pre-testmarktmodellen 189<br />

7.4.3 Modellen voor conceptontwikkeling en produktontwerp 197<br />

7.5 Positionering van nieuwe produkten: het simulatiemodel BOTER-<br />

MARKT 201<br />

7.5.1 Inleiding en doelstelling 201<br />

7.5.2 Korte beschrijving van BOTERMARKT 202<br />

7.5.3 Voorbeelden van BOTERMARKT-runs 204<br />

7.5.3.1 Bestaande merken 204<br />

7.5.3.2 Introductie van een nieuw merk 209<br />

7.5.3.3 Introductie van een nieuw merk, gepaard gaande met reactie<br />

van bestaande merken 210<br />

Bijlage 1 Specificatie van de functies in BOTERMARKT 213<br />

Bijlage 2 Case te gebruiken bij BOTERMARKT 216


INHOUD IX<br />

8 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME 219<br />

8.1 Inleiding 219<br />

8.2 Reclame en positionering in de meerdimensionele produktruimte 221<br />

8.2.1 Inleiding 221<br />

8.2.2 Reclamedoelstellingen in termen van een meerdimensioneel<br />

keuzemodel 222<br />

8.2.3 Analytische hulpmiddelen voor positionering 224<br />

8.3 De werking van reclame 231<br />

8.3.1 Inleiding 231<br />

8.4 Fasenmodel van reclamewerking 231<br />

8.4.1 Inleiding 231<br />

8.4.2 Cognitieve uitwerking 233<br />

8.4.3 Visuele informatieverwerking 234<br />

8.4.4 Betrokkenheid 235<br />

8.5 Zender, ontvanger, medium en boodschap 236<br />

8.5.1 Inleiding 236<br />

8.5.2 Reclamedoelstellingen 236<br />

8.5.3 Zenderkarakteristieken 237<br />

8.5.4 Ontvangerkarakteristieken 237<br />

8.5.5 Inhoud van de boodschap 238<br />

8.5.6 Media-onderzoek 241<br />

8.5.7 Reclame en conversatie 241<br />

8.5.8 Produkt- en marktkenmerken 242<br />

9 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID 244<br />

9.1 Inleiding 244<br />

9.2 Consumentisme in de Verenigde Staten 245<br />

9.3 Consumentenorganisaties in Nederland 246<br />

9.4 Consumentenorganisaties in België 249<br />

9.5 Oorzaken en actiepunten van het consumentisme 249<br />

9.5.1 Oorzaken van het consumentisme 249<br />

9.5.2 Actiepunten 251<br />

9.6 Consumentenbeleid van de overheid 253<br />

9.6.1 Consumentenbeleid in Nederland 253<br />

9.6.2 Meerjarenprogramma 254<br />

9.6.3 Deregulering 255<br />

9.6.4 Zelfregulering 256<br />

9.6.5 Consumentenbeleid in België 256


X INHOUD<br />

9.7 Consumentenbeleid van de onderneming 257<br />

9.7.1 Sociale verantwoordelijkheid 257<br />

9.7.2 Kwaliteitscontrole 257<br />

9.7.3 Externe effecten 258<br />

9.8 Conclusie 258<br />

10 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN 259<br />

10.1 Inleiding 259<br />

10.2 Verwachtingen 261<br />

10.3 Ontevredenheid en toeschrijving van de oorzaak 262<br />

10.4 Soorten problemen en klachten 266<br />

10.5 Soorten acties van de consument 267<br />

10.6 Uitkomst van de klachtenbehandeling 268<br />

10.7 Tevredenheid over de klachtafhandeling 269<br />

Literatuur 271<br />

Register van personen 283<br />

Register van trefwoorden 286


Woord vooraf<br />

Positionering<br />

De wetenschappelijke studie van het consumentengedrag heeft sinds de jaren<br />

zestig een grote vlucht genomen. Mocht dit terrein zich aanvankelijk bijna<br />

uitsluitend verheugen in de belangstelling van economen, sinds enkele decennia is<br />

er vanuit de gedragswetenschappen - met name de psychologie - een enorme<br />

bijdrage geleverd.<br />

In Nederland ontbrak tot nu toe een boek dat dit terrein op een systematische<br />

wijze in kaart brengt en de lezer vertrouwd maakt met de gehanteerde denkwijzen<br />

en analysemethoden. Dit boek beoogtin deze leemte te voorzien. Behalve dat dit<br />

boek in het Nederlands is geschreven en zijn voorbeelden en toepassingen voor het<br />

overgrote deel ontleent aan Nederlandse situaties, kunnen nog twee andere<br />

kenmerken worden genoemd waardoor het zich onderscheidt van andere boeken<br />

op dit terrein.<br />

In de eerste plaats is dit de interdisciplinaire benadering. In dit boek worden zowel<br />

economische theorieën van het consumentengedrag als de gedragswetenschappelijke<br />

benadering op dit gebied behandeld. Het zal blijken, dat vanuit beide<br />

invalshoeken samen een vruchtbare analyse van het keuzegedrag en de beslissingsprocessen<br />

van consumenten mogelijk is. Dit staat in duidelijk contrast met<br />

bestaande teksten, die óf eenzijdig economisch óf eenzijdig gedragwetenschappelijk<br />

zijn.<br />

Een tweede onderscheidend kenmerk is het feit dat, zoals de ondertitel aangeeft,<br />

theorie, analyse en toepassingen bij elkaar zijn gebracht. Tot nu toe moest men<br />

hiervoor verschillende bronnen hanteren: naast boeken die zich op theorie concentreren,<br />

waren de analysemethoden in de marktonderzoekliteratuur te vinden<br />

en de toepassingen in afzonderlijke teksten, zoals boeken over marketing of<br />

reclame. Het lijkt logisch en nuttig om dit gebied bij elkaar te brengen in één<br />

geïntegreerde tekst.


XII WOORD VOORAF<br />

Doelgroepen<br />

Als eerste doelgroep voor dit boek zien wij diegenen die zich in het kader van hun<br />

studie aan <strong>Universiteit</strong> of Hogeschool verdiepen in het consumentengedrag. Deze<br />

belangstelling is doorgaans gekoppeld aan een studie op gebieden zoals marketing,<br />

commerciële economie, economische psychologie, huishoudkunde, vrijetijdskunde,<br />

communicatiewetenschap, enz. Veel onderwijsinstellingen in Nederland<br />

die op deze terreinen actief zijn, kennen thans cursussen consumentengedrag.<br />

Als tweede doelgroep zien wij diegenen die, vanuit het beleidsterrein waarop ze<br />

werkzaam zijn, gebruik (willen) maken van wetenschappelijke inzichten op het<br />

terrein van consumentengedrag. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan<br />

macro-economisch beleid en sectorbeleid, aan marketingbeleid (marketing management)<br />

door bedrijven en non-profit organisaties, aan marktonderzoekbureaus,<br />

aan reclameburaus en aan hen die werkzaam zijn in consumentenorganisaties en<br />

voor het consumentenbeleid. Het boek bevat een viertal hoofdstukken op specifieke<br />

toepassingsterreinen: nieuwe produkten, reclame, consumentisme en consumentenbeleid,<br />

en consumententevredenheid en -klachten.<br />

In de derde plaats hopen wij, waar consumentengedrag een zeer in het oog<br />

springend en belangrijk maatschappelijk verschijnsel is, dat ieder die, om wat<br />

voor reden dan ook, zich op de hoogte wil stellen van de stand van zaken op dit<br />

gebied, dit boek als een nuttige gids zal ervaren.<br />

Studiewijzer<br />

Het boek is in de eerste plaats een studieboek. Met name met betrekking tot de<br />

analytische gedeelten zal de lezer enige inspanning moeten plegen om de behandelde<br />

concepten te verwerken en de verschillende benaderingen te doorvorsen. Er<br />

is geprobeerd een tamelijk compleet beeld te geven. Het is daarbij niet steeds<br />

noodzakelijk, al het voorgaande te hebben gevolgd om de verdere tekst te kunnen<br />

begrijpen. Zo zal een globale lezing van de hoofdstukken 2 (economische theorie)<br />

en 3 (gedragswetenschappelijke benadering) voldoende zijn om hoofdstuk 4<br />

(beslissingsprocessen) te kunnen volgen, waarna men een goede eerste oriëntatie<br />

heeft over de stand van zaken op het gebied van de theorie. Een aantal paragrafen<br />

uit de hoofdstukken 2 en 3 is meer specialistisch van karakter. Bij de analysemethoden<br />

in de hoofdstukken 5 en 6 is een concentrische methode gevolgd; daarbij<br />

wordt eerst de basisgedachte van een bepaalde methode gegeven, waarna een<br />

aantal uitbreidingen volgt. Niet iedere lezer zal geïnteresseerd zijn in ieder van<br />

deze uitbreidingen. Overigens brengt de behandeling van deze methoden binnen<br />

het tijdsbestek van een boek als dit met zich mee, dat deze vaak voornamelijk<br />

inleidend is en daardoor betrekkelijk gemakkelijk te volgen. Voor verdere verdieping<br />

worden ruimschoots literatuurverwijzingen aangedragen. Met betrekking


WOORDVOORAF XIII<br />

tot de toepassingsgebieden (hoofdstukken 7 t/m 10) kan men uiteraard de eigen<br />

interesse volgen.<br />

Woord van dank<br />

De auteurs spreken hun dank uit jegens hun wetenschappelijke 'omgevingen',<br />

waar zij zich met de boeiende studie van het consumentengedrag mogen bezighouden.<br />

Dit betreft de Faculteit Bedrijfskunde, respectievelijk de Faculteit der Economische<br />

Wetenschappen van de <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong> <strong>Rotterdam</strong>, met als eerdere<br />

omgevingen de Landbouw <strong>Universiteit</strong> Wageningen (Vakgroep Marktkunde<br />

en Marktonderzoek) en de Katholieke <strong>Universiteit</strong> Brabant (Vakgroep<br />

Economische Psychologie). Onze vorming op het gebied van consumentengedrag<br />

heeft plaatsgevonden in een intensieve interactie met vele collega's in onderzoek<br />

en onderwijs.<br />

Ten slotte willen wij onze secretaresses (Dorothée van Dooren, Liesbeth Peutz,<br />

Gemma Joëls en Joke van Oost) bedanken voor hun niet aflatende inspanning bij<br />

de voorbereiding van het manuscript, en de uitgever, met name de heer Dick<br />

Bouman, voor zijn, te vaak door ons op de proef gestelde, geduld.<br />

Gaarne wachten wij suggesties en commentaar in van de lezers, welke kunnen<br />

leiden tot verbetering van het boek.<br />

B. Wierenga<br />

W.F. van Raaij


1 Het vakgebied<br />

consumentengedrag<br />

1.1 Bestudeerde problemen en verschijnselen<br />

Vraagstukken en verschijnselen op het terrein van het consumentengedrag omvatten<br />

een breed spectrum met daarbinnen een grote diversiteit. Voordat er een<br />

nadere definiëring wordt gegeven van het vakgebied, volgen hier een aantal<br />

voorbeelden:<br />

- Consumptieve bestedingen vormen een belangrijke motor voor de economische<br />

bedrijvigheid in ons land. Het is daarom van belang inzicht te hebben in de<br />

samenhang tussen deze bestedingenen factoren als reëel inkomen en werkgelegenheid.<br />

In de eerste helft van de jaren tachtig liepen in Nederland de bestedingen<br />

aanzienlijk terug als gevolg van lagere reële inkomens en grote werkloosheid.<br />

- Het verbruik van consumptiemelk in Nederland is teruggelopen van ca. 190 kg<br />

per hoofd in 1950 tot ca. 85 kg per hoofd in 1980.' Deze daling van de<br />

melkconsumptie, die ook in andere Westeuropese landen is opgetreden, heeft<br />

bijgedragen tot het zuiveloverschottenprobleem binnen de EG. Bestaan er<br />

mogelijkheden om de melkconsumptie weer te laten stijgen?<br />

- In de tweede helft van de jaren zeventig werden Japanse auto's in toenemende<br />

mate populair in Europa en in de Verenigde Staten. Hierdoor werd de eigen<br />

automobielindustrie in grote moeilijkheden gebracht. In het midden van de<br />

jaren tachtig lijkt althans de Westeuropese automobielindustrie een deel van<br />

het verloren gegane terrein te herwinnen. Was door een beter inzicht in het<br />

koopgedrag van consumenten het succes van de Japanners te voorspellen<br />

geweest? Had de Westeuropese automobielindustrie de consumentenwensen<br />

verkeerd ingeschat en zijn er garanties dat hierin nu verbetering is gekomen?<br />

- Een Nederlandse fabrikant introduceerde een nieuw merk margarine. Het<br />

succes (in termen van omzet en marktaandeel) was zeer bescheiden. Wat is<br />

hiervan de oorzaak? Was er - in de ogen van de consument - iets mis met de<br />

smaak, de smeerbaarheid, de prijs, de verpakking of een ander element, waardoor<br />

consumenten het produkt niet (blijven) kopen? Welke factoren zijn<br />

belangrijk voor de keuze van het merk margarine dat men koopt?<br />

1. Termorshuizen (1982).


2 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />

- Op dit ogenblik lijkt de personal computer een snelle opmars door te maken.<br />

Over de uiteindelijke verbreiding van dit apparaat binnen de Nederlandse<br />

huishoudens lopen de schattingen uiteen. Een goed inzicht in de toekomstige<br />

ontwikkeling van dit verschijnsel is niet alleen belangrijk voor de verkopers van<br />

personal computers, maar ook voor aanbieders van andere produkten/<br />

diensten die van dit medium gebruik maken. Bij voorbeeld: distributievormen<br />

waarbij men bestelt via een interactief computersysteem (telewinkelen), banken,<br />

onderwijssystemen op afstand, etc. Is het mogelijk betrouwbare voorspellingen<br />

te maken over de snelheid van adoptie van de computer door Nederlandse<br />

consumenten?<br />

Uit bovenstaande greep van vraagstukken is de diversiteit duidelijk. Consumentengedrag<br />

kan betrekking hebben op het gedetailleerde niveau van de merkkeuze<br />

binnen een produktklasse (margarine) of de produktklasse zelf (melk). Men kan<br />

het consumentengedrag bestuderen op het niveau van een nationale of regionale<br />

bedrijfstak (de Westeuropese automobielindustrie), of op het niveau van de totale<br />

nationale consumptieve bestedingen. Een ander belangrijk probleemgebied is dat<br />

van de adoptie van nieuwe produkten, zoals de computer en compact-discspeler.<br />

Daarnaast kunnen zich vragen m.b.t. consumentengedrag voordoen van een meer<br />

specifiek karakter. Bij voorbeeld:<br />

- Hoeveel bezoekers zijn er jaarlijks te verwachten als er een groot sciencepark<br />

wordt gebouwd in <strong>Rotterdam</strong>?<br />

- Hoe kan het consumentenvertrouwen in een produkt worden hersteld na een<br />

nitriet-affaire met diepvriesprodukten of een dodelijke bacteriële verontreiniging<br />

van garnalen?<br />

- Wat is het effect van een op de jeugd gerichte publiciteitscampagne tegen het<br />

alcoholgebruik?<br />

- Hoe kunnen automobilisten op vrijwillige basis worden gebracht tot het tanken<br />

van loodvrije benzine?<br />

- Wat zal het passagiersverlies zijn van de Nederlandse Spoorwegen bij een<br />

tariefsverhoging van 6%?<br />

Inzicht in het consumentengedrag: de factoren die van invloed zijn op het keuzegedrag<br />

van de consument en de produkten die hij koopt/niet koopt, kan bijdragen<br />

tot het oplossen van bovengeschetste problemen. Dit inzicht is uiteraard niet<br />

volledig: geen enkele theorie of model is in staat het gedrag van individuele<br />

consumenten volledig te verklaren en te voorspellen. Wel is, met name door het<br />

onderzoek op dit terrein na de tweede wereldoorlog, een zodanige hoeveelheid<br />

kennis en inzicht ('body of knowledge') ontstaan dat - zeker op het niveau van<br />

groepen consumenten (geaggregeerd niveau) - consumentengedragsverschijnselen<br />

voor een aanzienlijk gedeelte kunnen worden verklaard. En wat wellicht nog<br />

belangrijker is: er is een goed instrumentarium ontwikkeld, een hele scala van


DEFINIËRING EN AFBAKENING 3<br />

concepten, theorieën, modellen, technieken, analysemethoden, met behulp waarvan<br />

het consumentengedrag in een bepaalde situatie (bijv. de keuze van een<br />

bepaald produkt) in een kader kan worden geplaatst en geanalyseerd.<br />

In dit eerste hoofdstuk wordt het vakgebied consumentengedrag eerst nader<br />

gedefinieerd. Vervolgens wordt de historische ontwikkeling geschetst, en volgt een<br />

korte bespreking van de maatschappelijke toepassingsgebieden van het vakgebied<br />

consumentengedrag. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een korte uiteenzetting<br />

over de verdere opzet van het boek.<br />

1.2 Definiëring en afbakening<br />

Het object van het vakgebied consumentengedrag kan worden omschreven als:<br />

Alle handelingen van personen die direct te maken hebben met het verwerven,<br />

gebruiken en afdanken vanprodukten en diensten ter bevrediging van hun behoeften.<br />

Bij deze definitie kunnen de volgende kanttekeningen worden geplaatst.<br />

Het gaat niet alleen om de koopdaad zelf, maar om 'alle handelingen' die daarmee<br />

te maken hebben. Dit kunnen bij voorbeeld ook handelingen betreffen die te<br />

maken hebben met het beslissingsproces dat de consument doorloopt voordat hij<br />

tot zijn keuze komt, zoals rondkijken in winkels, advies inwinnen van andere<br />

consumenten, informatie uit de consumentengids raadplegen.<br />

Ook beperken de handelingen zich niet tot die welke uitsluitend met de aanschaf<br />

van het produkt te maken hebben. Ook de wijze van omgaan met het produkt<br />

(bijv. bereidingswijze bij voedingsmiddelen) behoort tot het consumentengedrag.<br />

Dit geldt ook voor de laatste handeling met het produkt: het moment waarop het<br />

produkt wordt afgestoten (bijv. ingeruild of weggegooid).<br />

Consumentengedrag heeft niet uitsluitend betrekking op produkten waarvoor in<br />

geld wordt betaald ('verwerven' is ruimer dan 'kopen'). Bij voorbeeld ook het<br />

bezoek aan gratis toegankelijke recreatiegebieden, de keuze van een onderwijsinstelling,<br />

het gebruik maken van gratis ter beschikking gestelde faciliteiten van<br />

sociaal-culturele instellingen behoren tot het consumentengedrag.<br />

Consumentengedrag is ook niet beperkt tot produkten die door (winstgerichte)<br />

bedrijven worden aangeboden. Veel consumentengedrag heeft betrekking op<br />

produkten en diensten van zgn. non-profit organisaties: ziekenhuizen, scholen,<br />

instellingen voor openbaar vervoer, verenigingen (bijv. ANWB), sportorganisaties,<br />

kerken, enz.<br />

Verder blijkt uit de definitie dat consumentengedrag niet alleen betrekking heeft<br />

op concreet tastbare produkten, zoals een auto of een wasmiddel, maar ook op<br />

diensten zoals vervoer, autoreparaties, juridische bijstand (advocaat), medische<br />

diensten of onderwijs.


4 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />

Het vakgebied wordt hier afgebakend doordat we ons beperken tot gedrag met<br />

betrekking tot finale consumentenprodukten. Dit betekent dat koopgedrag door<br />

organisaties m.b.t. produkten en diensten voor de vervaardiging van andere<br />

produkten of diensten hier niet tot het vakgebied van het consumentengedrag<br />

worden gerekend. Dit betreft bij voorbeeld de aanschaf van apparaten, machines,<br />

grondstoffen en halffabrikaten t.b.v. de industriële produktie, zoals autobanden<br />

die door de automobielindustrie worden gekocht of computerinstallaties die door<br />

banken worden aangeschaft. De bestudering van dit type koopgedrag, industrieel<br />

of organisationeel koopgedrag genoemd, heeft zich min of meer tot een eigen<br />

subdiscipline ontwikkeld, dat buiten het bestek van dit boek valt. 2<br />

Dit boek richt zich verder in de eerste plaats op het geven van algemene benaderingen,<br />

theorieën en modellen die in een groot aantal verschillende situaties (verschillende<br />

produkten, verschillende consumenten) toepasbaar zijn.<br />

Uiteraard is hierbij enige differentiatie aan de orde. Er zijn bij voorbeeld belangrijke<br />

verschillen tussen het koopgedrag van consumenten m.b.t. duurzame produkten,<br />

zoals televisietoestellen, auto's en wasmachines en frequent gekochte<br />

consumentenprodukten, zoals voedingsmiddelen, reinigingsmiddelen en tandpasta.<br />

Op deze verschillen komen we, waar relevant, verderop in dit boek terug.<br />

1.3 Schets van de ontwikkeling van<br />

consumentengedrag als interdisciplinair<br />

vakgebied<br />

Verschillende wetenschappen zijn belangrijk bij de bestudering van het consumentengedrag.<br />

Bij het consumentengedrag gaat het over de verdeling van<br />

schaarse middelen (inkomen) over alternatieve bestedingsmogelijkheden. Dit is<br />

het vraagstuk dat in de economie centraal staat.<br />

In de tweede plaats gaat het over het gedrag van individuen: het studie-object van<br />

de psychologie.<br />

Ten derde kan worden vastgesteld dat een consument doorgaans opereert in een<br />

bepaalde sociale omgeving (medegezinsleden, klasgenoten, collega's e.d.), die<br />

mede invloed kan hebben op zijn koopbeslissingen. De bestudering van de mens<br />

in zijn sociale omgeving is de activiteit van de sociologie.<br />

Ten slotte is voor een goede analyse van de bestudeerde verschijnselen inbreng<br />

nodig vanuit de methodologische invalshoek: modelbouw, wiskunde en statistiek.<br />

Tot 1950 had alleen het vakgebied economie een substantiële bijdrage geleverd tot<br />

de verklaring van het consumentengedrag. Hier was de klassieke economische<br />

2. De geïnteresseerde lezer verwijzen wij naar Webster (1979).


ONTWIKKELING VAN CONSUMENTENGEDRAG 5<br />

nutstheorie ontwikkeld. Het uitgangspunt daarvan is dat de consument, al zijn<br />

bestedingsmogelijkheden overziend, die allocatie van zijn inkomen over produkten<br />

kiest die hem de hoogste bevrediging ofwel het hoogste nut oplevert. Op basis<br />

van een aantal axioma's over de consument was aldus een intern-consistente en<br />

scherp geformuleerde theorie van het consumentengedrag ontwikkeld. Met name<br />

is het met deze theorie mogelijk om de effecten van prijs- en inkomensveranderingen<br />

te analyseren. Op deze theorie wordt in hoofdstuk 2 uitvoerig teruggekomen.<br />

Het bleek echter dat aan de (rationele) uitgangspunten van het economische<br />

model lang niet altijd is voldaan. Met name de veronderstelling van volledige<br />

kennis is vaak niet realistisch, althans op het gedetailleerde niveau van de keuze<br />

van een merk binnen een produktklasse. Ook ging de economische benadering<br />

voorbij aan de psychologische betekenis van produkten voor consumenten.<br />

De te hulp geroepen psychologie werd in de jaren vijftig sterk gedomineerd door<br />

de psychoanalytische theorieën van Freud. Het beeld dat daarin van de consument<br />

werd opgeroepen is volledig tegengesteld aan de rationele 'homo economicus'.<br />

De consument is een irrationeel wezen, gedreven door instincten, waarbij<br />

vanuit het onderbewuste met name seksuele motieven en vroege jeugdervaringen<br />

een grote rol spelen. De consument is als het ware een willoze prooi van de<br />

aanbieders van de produkten, die met fraaie verpakkingen en meeslepende reclame<br />

de instincten van de consument weten te bespelen ('verborgen verleiders').<br />

Populair was de 'motivations research', waarbij d.m.v. projectieve technieken<br />

geprobeerd werd de aandriften tot het kopen van produkten op te sporen. 3 In het<br />

algemeen kan worden geconstateerd dat de hooggespannen (en bij velen gevreesde)<br />

verwachtingen met betrekking tot 'motivations research' niet zijn gerealiseerd.<br />

De psychoanalytische benadering heeft weinig harde (gevalideerde) samenhangen<br />

opgeleverd die direct, bij voorbeeld in de marketing, kunnen worden<br />

gebruikt. Wel heeft deze benadering de aandacht gevestigd op het belang van de<br />

psychologische betekenis van produkten voor consumenten, waarmee vooral bij<br />

de communicatie rekening moet worden gehouden. Het belangrijke begrip<br />

'image' stamt uit de psychoanalytische school. Verder kan als een van de aanwijsbare<br />

gebleven elementen uit deze school worden genoemd het 'kwalitatief onderzoek',<br />

dat nog steeds binnen het marktonderzoek een belangrijke plaats heeft. Dit<br />

is een nuttige vorm van hypothese-genererend (niet toetsend) onderzoek, waarbij<br />

gebruik wordt gemaakt van projectieve technieken (o.a. woordassociaties en<br />

diepte-interviews).<br />

Een andere 'aanval' op de eenzijdige economische benadering van het consumentengedrag<br />

werd in de jaren vijftig ondernomen door Katona. 4 Hij benadrukte de<br />

betekenis van de psychologische variabelen achter het consumentengedrag: motieven,<br />

percepties, attitudes, verwachtingen, etc. Een consument is niet een soort<br />

3. Uitgebreide informatie over deze benadering is te vinden in het werk van Dichter (1964).<br />

4. Zie bij voorbeeld Katona (1975).


6 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />

automaat die op een standaardmanier reageert op economische prikkels. Binnen<br />

de consument spelen zich beslissingsprocessen af: via 'interveniërende variabelen'<br />

van de consument leiden prikkels (bijv. prijzen) tot bepaalde koopbeslissingen.<br />

Katona, die als een van de grondleggers van het vakgebied consumentengedrag<br />

kan worden beschouwd, was ook een van de eersten die empirisch onderzoek<br />

deden naar de wijze waarop keuzeprocessen van consumenten zich in realiteit<br />

afspelen. Hij analyseerde bij voorbeeld de manier waarop en de mate waarin<br />

consumenten informatie over produkten verzamelen, de betekenis van risico voor<br />

de consument, en de betekenis van de verschillende media.<br />

In de jaren zestig kwam de gedragswetenschappelijke benadering van het consumentengedrag<br />

pas goed van de grond. Door verschillende auteurs werden toen<br />

modellen van het consumentengedrag gepubliceerd, waarin een groot aantal<br />

psychologische en sociologische variabelen bij elkaar werden gebracht en in een<br />

onderling verband geplaatst ter verklaring van het consumentengedrag. Zeer<br />

bekend zijn geworden de modellen van Nicosia, van Engel, Kollat & Blackwell, en<br />

van Howard & Sheth. 5<br />

Deze omvattende modellen ('grand theories') hebben vooral gediend als een<br />

framework en startpunt voor veel onderzoek op het terrein van het consumentengedrag.<br />

Het zwaartepunt van dit onderzoek, dat qua omvang sterk is toegenomen,<br />

6 ligt inmiddels duidelijk in de benadering vanuit de psychologie. Van de<br />

artikelen in de Journal of Consumer Research, gepubliceerd in de periode<br />

1974-1980, bleek 40% betrekking te hebben op psychologische theorie, 13% op<br />

sociologische theorie en 7% op economische theorie, terwijl 21 % van de artikelen<br />

een primair methodologisch karakter had. 7 In vergelijking met de eenzijdig<br />

economische benadering van weleer, kan met recht worden gesproken van een<br />

'psychologische revolutie' in het consumentengedrag. Opvallend is dat de bijdragen<br />

vanuit de sociologie bescheiden zijn. Hoewel vrijwel alle 'grote' modellen van<br />

het consumentengedrag sociologische variabelen bevatten (bijv. referentiegroepen,<br />

cultuur), kan niet worden gesproken van specifiek sociologische modellen<br />

van het consumentengedrag.<br />

In overeenstemming met de nadruk die in de jaren zestig in de psychologie in het<br />

algemeen op cognitieve processen wordt gelegd, wordt ook het consumentengedrag<br />

primair vanuit deze benadering geanalyseerd. Veel aandacht krijgen processen<br />

van informatieverzameling en informatieverwerking, de vorming van percepties<br />

en het verloop van beslissingsprocessen. De visie op de consument is die van<br />

het doelgerichte individu, dat weliswaar met beperkte informatie en beperkte<br />

5. Zie Nicosia (1966), Engel, Kollat & Blackwell (1968), Howard & Sheth (1969).<br />

6. Het aantal artikelen over consumentengedrag in een tiental periodieken bedroeg gemiddeld 10 per<br />

jaar in de periode 1950-1960 en 175 per jaar in de periode 1970-1980 (Helgeson e.a., Journal of<br />

Consumer Research, Vol. 10, no. 4, maart 1984).<br />

7. Zie Zielinski & Robertson 1981.


TOEPASSINGSGEBIEDEN 7<br />

mogelijkheden tot informatieverwerking met zijn aankoopbeslissingen zo goed<br />

mogelijk zijn (economische en andere) behoeften probeert te bevredigen. Overigens<br />

is, meer recent, ook een ontwikkeling in een andere richting waar te nemen,<br />

waarbij niet-cognitieve, met name emotionele, factoren in het consumentengedrag<br />

meer aandacht krijgen.<br />

Een onderscheidend kenmerk van dit boek is dat het zowel de belangrijkste<br />

economische als gedragswetenschappelijke modellen van het consumentengedrag<br />

behandelt en deze op een geïntegreerde manier inzet bij de verklaring van consumentengedrag.<br />

Hierin wijkt het duidelijk af van de gangbare boeken die of<br />

eenzijdig gedragswetenschappelijk (vooral psychologisch) 8 dan wel monodisciplinair<br />

economisch zijn in hun benadering. 9<br />

1.4 Toepassingsgebieden<br />

Consumentengedrag kan worden bestudeerd vanuit een zuiver wetenschappelijke<br />

belangstelling voor de aard en de achtergrond van de betreffende verschijnselen.<br />

Echter, de belangrijkste drijfveer achter een snel toenemende onderzoekinspanning<br />

op dit terrein is het feit dat het gewonnen inzicht kan leiden tot het oplossen<br />

van problemen in de private (bedrijven) en publieke sector. In deze paragraaf zal<br />

aan de belangrijkste van deze probleemgebieden aandacht worden besteed.<br />

Allereerst is er belangstelling voor consumentengedrag vanuit het macro-economisch<br />

beleid. Voor de ontwikkeling van de economie is de 'consumptie-quote',<br />

d.w.z. het percentage van het inkomen dat aan consumptie wordt besteed (en dus<br />

niet bespaard) van groot belang. Vooral na de tweede wereldoorlog is onder<br />

invloed van de Keynesiaanse theorie veel gewerkt met modellen waarin deze<br />

consumptiequote centraal staat. Vanuit het consumentengedrag kan worden<br />

bijgedragen aan het opsporen van factoren die de hoogte van de consumptiequote<br />

bepalen. Hiertoe zijn door verschillende economen met name modellen ontwikkeld<br />

voor de samenhang tussen inkomen, consumptie en besparingen. 10 Deze<br />

modellen komen in hoofdstuk 2 aan de orde. Ook het werk van Katona is vooral<br />

gericht geweest op de verklaring van consumentenbestedingen in samenhang met<br />

conjunctuur, op basis van verwachtingen over opleving/inzinking van de economie.<br />

Omdat het hier om geaggregeerde grootheden gaat zoals bijv. de totale consumptieve<br />

bestedingen in Nederland, eventueel verbijzonderd naar produktcategorieën,<br />

kan hier met betrekkelijk globale modellen worden gewerkt.<br />

Een tweede belangrijk toepassingsgebied van het consumentengedrag is de markt-<br />

8. Voorbeelden: Engel, Blackwell & Miniard (1986), Zaltman & Wallendorf (1983), Sternthal &<br />

Craig (1982), Robertson, Zielinski & Ward (1984), Wilkie (1986).<br />

9. Voorbeelden: Deaton & Muellbauer (1980), Phlips (1983).<br />

10. Bijv. Friedman (1957), Modigliani (1966), Duesenberry (1949).


8 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />

kunde. Het marketing management van een bedrijf (of eventueel een non-profit<br />

organisatie) is erop gericht produkten op zodanige wijze te ontwerpen en op de<br />

markt te brengen dat deze zo goed mogelijk aansluiten bij de wensen, behoeften en<br />

voorkeuren van de consumenten. Op die manier probeert het bedrijf te bewerkstelligen<br />

dat een voldoende aantal consumenten de desbetreffende produkten<br />

koopt.<br />

De consument heeft doorgaans een keuze uit meerdere concurrerende produkten<br />

(merken) die in een bepaalde produktklasse worden aangeboden. Voor één<br />

bepaalde aanbieder is het dan van groot belang te weten hoe deze beslissingsprocessen<br />

bij consumenten verlopen en welke factoren (zowel binnen de consument<br />

als uit zijn omgeving) bepalen welk merk wordt gekozen. Hij heeft dit inzicht<br />

nodig om zijn marketing-instrumentarium (produkt, prijs, verkoopbevordering<br />

en distributie) goed in te kunnen stellen.<br />

De belangrijkste impuls om meer aandacht te besteden aan consumentengedrag<br />

en de ontwikkeling van de drie genoemde 'grote' modellen in de jaren zestig is<br />

afkomstig uit de marktkunde. Dit vakgebied is sinds de tweede wereldoorlog sterk<br />

opgekomen en had vooral behoefte aan meer inzicht in de werking van psychologische<br />

variabelen, bij voorbeeld bij reclame, prijsstelling, de ontwikkeling van<br />

nieuwe produkten en verpakkingen. De bestaande modellen waren te globaal om<br />

antwoord te geven op de specifieke vragen vanuit het marketing management. De<br />

snelle ontwikkeling van het consumentenonderzoek heeft zich aanvankelijk vrijwel<br />

geheel binnen de marketing afgespeeld. Later heeft het consumentengedrag<br />

zich min of meer verzelfstandigd, zoals reeds werd vermeld. Echter, tot op dit<br />

moment wordt nog steeds een groot gedeelte van het onderzoek op het terrein van<br />

het consumentengedrag aangetroffen binnen de marketing-literatuur."<br />

Als derde belangrijke probleemgebied waarvoor inzicht in het consumentengedrag<br />

van groot belang is, moet worden genoemd: consumentenbeleid en consumentenorganisaties.<br />

In de jaren zestig ontstond in de Verenigde Staten de 'derde golf van 'consumentisme'.<br />

Het duurde niet lang of deze liet zich ook in Europa gelden. Consumentisme<br />

kan worden omschreven als: een beweging om de positie van de consument<br />

te versterken tegenover die van de aanbieder van produkten. Men was van mening<br />

dat de consument zwak stond tegenover het bedrijfsleven, vooral op punten als<br />

produktkwaliteit, betrouwbaarheid, produktaansprakelijkheid en veiligheid.<br />

Ook was de consument te weinig geïnformeerd en vond men dat hij soms werd<br />

11. Met tijdschriften zoals de Journal of Marketing, Journal of Marketing Research, International<br />

Journal of Research in Marketing, Proceedings van conferenties van de American Marketing<br />

Association (AMA), en de European Marketing Academy (EMAC).<br />

Tijdschriften met gedragswetenschappelijke artikelen over het consumentengedrag zijn de Journal of<br />

Consumer Research en de Journal of Economie Psychology. Voorts de proceedings van de Association<br />

for Consumer Research (ACR) en de International Association for Research in Economie Psychology<br />

(IAREP).


OPZET VAN DIT BOEK 9<br />

misleid, vooral in de reclame. In de Verenigde Staten zijn met name de acties van<br />

Ralph Nader bekend geworden.<br />

In eerste instantie leidde deze gedachtengang tot een snelle groei van de consumentenorganisaties,<br />

in Nederland zijn dit de Consumentenbond en het Konsumenten<br />

Kontakt. Deze consumentenorganisaties houden zich bezig met onafhankelijk<br />

warenonderzoek en het verschaffen van produktinformatie aan hun leden,<br />

maar ook met het uitoefenen van politieke druk via politieke partijen en de<br />

Commissie voor Consumentenaangelegenheden van de Sociaal-Economische<br />

Raad.<br />

Dit heeft ertoe geleid dat vervolgens ook de overheid zich expliciet ging bezighouden<br />

met het formuleren van een consumentenbeleid. Dit beleid krijgt o.a. vorm in<br />

wettelijke voorschriften, bijv. ten aanzien van misleidende reclame, colportage,<br />

warenwet, voorlichting en opvoeding van consumenten, voorts het financieel<br />

ondersteunen van vergelijkend warenonderzoek, het ontwerpen van voorschriften<br />

voor produktinformatie op verpakkingen, etc. Voor al deze activiteiten zowel<br />

van consumentenorganisaties als van de overheid is inzicht in het consumentengedrag<br />

onontbeerlijk. Er spelen bij voorbeeld vragen als: op welke wijze kan de<br />

consument het best gebruik maken van produktinformatie (te veel of te weinig<br />

informatie?), wat is de informatieve waarde van reclame, in welke ontwikkelingsfase<br />

van het individu is consumentenopvoeding het meest effectief, is er verschil<br />

tussen de manier waarop produktinformatie wordt verwerkt tussen consumenten<br />

met verschillende opleidingsniveaus?<br />

Het consumentengedragsonderzoek houdt zich met deze vragen bezig. Er is bij<br />

voorbeeld veel onderzoek gedaan naar de kenmerken van consumenten die<br />

produktinformatie verzamelen, naar consumententevredenheid en -klachten, en<br />

naar verschillen in het consumentengedrag tussen verschillende sociale klassen.<br />

1.5 Opzet van dit boek<br />

Zoals in de titel is aangegeven, richt dit boek zich op drie elementen m.b.t.<br />

consumentengedrag: theorie, analyse en toepassingen. Dit zijn tevens de drie<br />

delen van de rest van het boek.<br />

Deel I: Theorie is opgebouwd uit een drietal hoofdstukken.<br />

In hoofdstuk 2 wordt de economische theorie van het consumentengedrag behandeld,<br />

voorafgegaan door een korte beschouwing over de rol van de economie,<br />

respectievelijk de psychologie bij de verklaring van consumentengedrag. De<br />

behandelde economische theorie behelst: theorieën over besteden en sparen, de<br />

klassieke economische (nuts)theorie van het consumentengedrag en de 'nieuwe'<br />

economische theorie: de karakteristiekenbenadering.<br />

Hoofdstuk 3 gaat over de bijdrage van de sociale wetenschappen. Enerzijds


10 HET VAKGEBIED CONSUMENTENGEDRAG<br />

komen sociologische concepten en begrippen aan de orde, zoals sociale klasse,<br />

cultuur, referentiegroepen en huishoudens. Daarnaast wordt een groot aantal<br />

concepten uit de psychologische benadering behandeld: motivatie, perceptie,<br />

attitudes, cognitieve versus affectieve elementen, leren, persoonlijkheid en levensstijl.<br />

Hoofdstuk 4 concentreert zich op het beslissingsproces van de consument. Hierbij<br />

wordt aandacht besteed aan verschillende typen van beslissingsprocessen, besluitregels<br />

die de consument hanteert, de rol van informatie, beperkingen in de<br />

menselijk besluitvorming, routinematig koopgedrag en de variatiebehoefte van<br />

de consument.<br />

Deel II: Analyse bestaat uit een tweetal hoofdstukken.<br />

Hoofdstuk 5 gaat eerst in op perceptie-analyse: hoe worden produkten en merken<br />

door consumenten 'gezien'? Hierbij komen verschillende tamelijk recent ontwikkelde<br />

methoden aan de orde om deze percepties vast te stellen.<br />

Daarnaast behandelt hoofdstuk 5 modellen voor preferentievorming, waarbij de<br />

vraag centraal staat hoe een consument de verschillende produkteigenschappen<br />

tegen elkaar afweegt bij het maken van zijn keuze.<br />

Hoofdstuk 6 bespreekt eerst de techniek van de conjuncte analyse, waarmee kan<br />

worden vastgesteld wat de bijdrage van de afzonderlijke eigenschappen van een<br />

produkt is tot de 'overalF-preferenties. Vervolgens komen aan de orde: modellen<br />

voor de relatie tussen preferentie en actuele keuzen, merkkeuzemodellen en<br />

methoden voor de analyse van variatiebehoefte in consumentengedrag.<br />

Na Theorie en Analyse volgt Deel III, dat een aantal toepassingen van het<br />

vakgebied consumentengedrag behandelt. Hoofdstuk 7 gaat over consumentengedrag<br />

en nieuwe produkten. Hier worden o.a. behandeld adoptie en diffusie van<br />

nieuwe produkten, alsmede verschillende methoden om in een zo vroeg mogelijk<br />

stadium de verkoop van een nieuw produkt te kunnen voorspellen.<br />

In hoofdstuk 7 wordt ook het simulatiemodel BOTERMARKT behandeld,<br />

bedoeld voor de positionering van een nieuw produkt op een bestaande markt. De<br />

lezer kan het bijbehorende computerprogramma aanschaffen en zelf met het<br />

model oefenen. De BOTERM ARKT-case lijkt ook geschikt voor onderwijsdoeleinden.<br />

Hoofdstuk 8 behandelt reclame als toepassingsgebied van de consumentengedrag.<br />

Reeds werd gememoreerd dat ook het consumentenbeleid en het onderzoek<br />

van consumententevredenheid beschouwd kunnen worden als toepassingsgebieden<br />

van het consumentengedrag. Deze twee onderwerpen komen respectievelijk<br />

in hoofdstuk 9 en 10 aan de orde.


DEEL I: THEORIE<br />

2 De economische theorie van het consumentengedrag<br />

3 Consumentengedrag benaderd vanuit de sociologie<br />

en psychologie<br />

4 Het beslissingsproces van de consument


2 De economische theorie van<br />

het consumentengedrag<br />

2.1 De betekenis van de economische theorie voor de<br />

verschillende typen consumentenbeslissingen<br />

2.1.1 Inleiding<br />

Zoals hiervoor reeds is gesteld, zijn de belangrijkste disciplinaire invalshoeken<br />

voor het consumentengedrag die van de economie en de psychologie. Opvallend<br />

is, dat deze beide benaderingen tot op heden zeer weinig met elkaar geïntegreerd<br />

zijn. Wanneer men twee tekstboeken naast elkaar legt met de economische theorie<br />

van het consumentengedrag, respectievelijk de gedragswetenschappelijke benadering<br />

1 , waant men zich in volledig verschillende werelden.<br />

De economische benadering gebruikt concepten als nut, indifferentiecurven,<br />

marginale substitutieverhouding, vraagfuncties, prijs- en inkomenselasticiteiten.<br />

De consument wordt gezien als een volledig rationeel wezen, die zodanig zijn<br />

inkomen verdeelt over de verschillende bestedingsmogelijkheden, dat zijn totale<br />

nut maximaal is.<br />

De gedragswetenschappelijke benadering daarentegen roept het beeld op van een<br />

consument die, gemotiveerd door fysiologische en psychologische behoeften,<br />

problemen oplost, beslissingsprocessen doorloopt, informatie verzamelt, attitudes<br />

vormt tegenover merken op basis van aan produkten toegeschreven eigenschappen<br />

en zich bij zijn keuze laat beïnvloeden door personen uit zijn sociale<br />

omgeving.<br />

Voor deze verschillen in benadering zijn historische oorzaken aan te voeren,<br />

alsmede oorzaken die te maken hebben met de verschillen in methodologie tussen<br />

beide disciplines. Ook zijn er ontwikkelingen aan te geven op grond waarvan in de<br />

toekomst een betere integratie van beide benaderingen is te verwachten. 2<br />

Dit hoofdstuk gaat over de bijdrage van de economische theorie aan de verklaring<br />

van consumentengedrag. Voordat we verder inhoudelijk op deze theorie ingaan,<br />

houden we ons bezig met de vraag voor welke aspecten van het consumentenge-<br />

1. Representatieve teksten zijn bij voorbeeld Deaton & Muellbauer (1980) voor de economische en<br />

Engel, Blackwell & Miniard (1986) voor de gedragswetenschappelijke benadering.<br />

2. Voor een meer uitgebreide behandeling van de achtergrond van deze verschillen en mogelijkheden<br />

tot meer integratie: zie Wierenga (1983).


12 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

drag de economische theorie (en de verschillende onderdelen daarvan) relevant is.<br />

Automatisch komen we daarbij ook op de vraag voor de verklaring voor welke<br />

aspecten van het consumentengedrag de gedragswetenschappelijke benadering de<br />

primair aangewezene is.<br />

2.1.2 Een schematische indeling van consumentenbeslissingen<br />

Er is een indeling gemaakt van typen consumentenbeslissingen naar de verschillende<br />

stadia in het inkomensbestedingsproces. Voor de verschillende onderdelen<br />

van de theorie kan dan worden aangegeven voor welk stadium van het inkomensbestedingsproces<br />

een bepaald onderdeel het zwaartepunt van haar 'verklaringsdomein'<br />

heeft.<br />

We volgen dus een tamelijk pragmatische werkwijze: We gaan na welk stuk<br />

theorie het best kan worden gebruikt om welk type verschijnsel te verklaren.<br />

Er moet worden opgemerkt dat wij ons hierbij baseren op waar de facto (op grond<br />

van het tot nu toe verrichte werk) de belangrijkste bijdrage van een bepaalde<br />

theoretische invalshoek ligt. Dit houdt niet in dat een dergelijke theorie conceptueel<br />

qua intentie niet een breder gebied zou bestrijken. Bij voorbeeld de economische<br />

nutstheorie heeft qua intentie betrekking op alle keuzedaden van de consument,<br />

maar kan wegens nog te bespreken redenen op dit moment in de praktijk<br />

weinig bijdragen tot de verklaring van het keuzegedrag van consumenten met<br />

betrekking tot merken binnen een produktklasse. Verder moet worden opgemerkt<br />

dat het hier een momentopname betreft (anno 1987). Door verdere theorieontwikkeling<br />

en empirisch werk kan een bepaalde benadering zich tot andere<br />

delen van het inkomensbestedingsproces gaan uitstrekken.<br />

In figuur 2.1 zijn de verschillende stadia van het inkomensbestedingsproces<br />

weergegeven. Deze zijn:<br />

1. De verdeling van het inkomen over sparen en besteden.<br />

2. De verdeling van de bestedingen over globale categorieën als: kleding, voeding<br />

en dranken, huisvesting, etc.<br />

3. Binnen iedere globale bestedingscategorie de verdeling over 'generieke' produkten<br />

of produktklassen.<br />

4. Binnen een generiek produkt of produktklasse de keuze uit de aangeboden<br />

alternatieven (merken en typen).<br />

In figuur 2.1 is dit proces uitgewerkt voor het voorbeeld inkomen -*• bestedingen<br />

-> voeding & dranken -> bier -> keuze van het merk bier. Figuur 2.1 is niet anders<br />

dan een schematisering van het inkomensbestedingsproces. De beslissingsprocessen<br />

bij de consument behoeven niet noodzakelijkerwijs parallel te lopen aan dit<br />

hiërarchische schema. De keuzen op niveau 4 gaan wel vaak samen met als


DE BETEKENIS VAN DE ECONOMISCHE THEORIE 13<br />

Niveau<br />

0<br />

1:<br />

verdeling<br />

over sparen<br />

en bestedingen<br />

2:<br />

verdeling<br />

over globale<br />

goederencategorieën<br />

verdeling<br />

over generieke<br />

produkten of<br />

produktklassen<br />

I*:<br />

keuze van een<br />

alternatief<br />

binnen een<br />

produktklasse<br />

besparingen<br />

kleding<br />

melk<br />

Inkomen<br />

voeding &<br />

drank<br />

huisvesting<br />

Heineken Amstel Grolsch<br />

recreatie etc.<br />

Figuur 2.1 Schematische weergave van het inkomensbestedingsproces van de consument.<br />

zodanig identificeerbare beslissingsprocessen van de consument. Voor de andere<br />

niveaus zijn dergelijke bewuste beslissingsprocessen veel minder algemeen. Voor<br />

deze stadia kan men alleen achteraf zeggen dat er een bepaade allocatie heeft<br />

plaatsgevonden.<br />

2.1.3 Bijdrage tot verklaring van consumentengedrag door de<br />

economische theorie<br />

Economische nutstheorie<br />

Het klassieke leerstuk van de economische nutstheorie (zie 2.3) is geformuleerd in<br />

termen van voorkeuren van consumenten voor bundels goederen. Uitgaande van<br />

een aantal axioma's, o.a. met betrekking tot het vermogen van de consument om<br />

goederenbundels eenduidig en consistent (transitief) te kunnen ordenen, worden<br />

implicaties afgeleid met betrekking tot de invloed van prijzen en inkomen op het<br />

verbruik van individuele goederen. Uitgangspunten bij deze benadering zijn:<br />

- de consument is volledig geïnformeerd, zowel t.a.v. het bestaan van de verschillende<br />

goederen als t.a.v. hun eigenschappen en prijzen;<br />

- de consument heeft de 'rekencapaciteit' om alle mogelijke combinaties te<br />

evalueren op hun nut;<br />

- de voorkeuren zijn gegeven.


14 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Het zal duidelijk zijn dat deze uitgangspunten nooit geldig kunnen zijn op het<br />

gedetailleerde niveau, waarbij de consument tegelijk alle merken en soorten<br />

binnen alle produktklassen zou moeten overzien. Het realiteitsgehalte van de<br />

veronderstellingen is echter veel groter op de niveaus van globale goederencategorieën<br />

en generieke produkten. De meeste mensen hebben wel een idee wat bier is en<br />

in welke prijsklasse (ten opzichte van andere dranken) bier ongeveer valt. Er zijn<br />

echter weinig consumenten die op de hoogte zijn van alle verschillende merken<br />

bier, hun specifieke eigenschappen en hun prijzen. De klassieke economische<br />

nutstheorie vindt haar aangrijpingspunt dan ook voornamelijk op de niveaus 2 en<br />

3 van figuur 2.1. Deze theorie kan goed worden gebruikt voor de verklaring van de<br />

vraag naar globale goederencategorieën en generieke produkten of 'commodities'.<br />

Kengetallen die karakteristiek zijn voor de economische theorie van het<br />

consumentengedrag, zoals prijselasticiteiten en inkomenselasticiteiten, worden<br />

dan ook meestal voor dit niveau berekend: bij voorbeeld de inkomenselasticiteit<br />

van de aankopen van kleding of recreatieve bestedingen, de prijselasticiteit van<br />

commodities zoals aardappelen, melk of olie. In marketing-termen geformuleerd,<br />

gaat het hier dus vooral om de verklaring van de omvang van de totaalmarkt voor<br />

een produkt.<br />

Theorieën over sparen en besteden<br />

De economische nutstheorie heeft betrekking op de allocatie van de totale bestedingen<br />

over goederen(categorieën). Eén niveau hoger vinden we in figuur 2.1<br />

echter de verdeling van het inkomen over sparen en besteden. Hiermee heeft de<br />

klassieke nutstheorie zich minder beziggehouden, maar aan dit vraagstuk is -<br />

vooral onder invloed van de Keynesiaanse theorie - na de tweede wereldoorlog<br />

door economen uitvoerig aandacht besteed. In het volgende wordt dan ook (vóór<br />

de behandeling van de economische nutstheorie) in paragraaf 2.2 ingegaan op<br />

theorieën m.b.t. sparen en besteden, o.a. van Modigliani, Friedman en Duesenberry.<br />

Karakteristiekentheorie<br />

Blijft voor de klassieke nutstheorie het verklaringsdomein noodzakelijkerwijs<br />

beperkt tot de niveaus 2 en 3, dit geldt niet voor een belangrijke nieuwe ontwikkeling<br />

binnen de economische theorie: de karakteristiekenbenadering. Essentieel<br />

verschil van deze benadering (die wel de 'new theory of demand' wordt genoemd)<br />

met de klassieke nutstheorie is dat voorkeuren niet worden gespecificeerd op het<br />

niveau van het produkt, maar op het niveau van de karakteristieken van een<br />

produkt. Een produkt wordt opgevat als een 'bundel karakteristieken'. Bij voorbeeld<br />

het produkt bier is een bundel van karakteristieken zoals smaak, frisheid,<br />

kleur, bitterheid en voedzaamheid. Bier wordt niet geconsumeerd om bier als<br />

zodanig, maar vanwege de karakteristieken die het bezit. Volgens de karakteristiekentheorie<br />

streeft de consument ernaar een zodanige combinatie van produk-


DE BETEKENIS VAN DE ECONOMISCHE THEORIE 15<br />

ten te consumeren dat het nut ontleend aan de karakteristieken van deze produkten<br />

maximaal is.<br />

Met deze karakteristiekentheorie wordt het verklaringsdomein van de economische<br />

theorie uitgebreid tot het vierde niveau van figuur 2.1. Immers, verschillende<br />

alternatieven binnen een produktklasse (bij voorbeeld merken bier) kunnen<br />

worden opgevat als verschillende combinaties van dezelfde eigenschappen. Met<br />

behulp van de karakteristiekentheorie is het dan te verklaren waarom de ene<br />

consument het ene en de andere consument een ander merk kiest. Ook is het<br />

vanuit deze theorie mogelijk te voorspellen wat het effect zal zijn op de aankopen<br />

van een bepaald produkt van het wijzigen van één of meer produkteigenschappen<br />

(karakteristieken). Verder kan ook iets gezegd worden over de te verwachten<br />

voorkeuren voor een op de markt te brengen nieuw produkt, nl. als dit produkt<br />

een nieuwe combinatie van bestaande karakteristieken is.<br />

In paragraaf 2.4 wordt deze karakteristiekentheorie nader besproken.<br />

2.1.4 Bijdrage van de gedragswetenschappen<br />

Uit het voorgaande is duidelijk dat de economische theorie van het consumentengedrag<br />

steeds in zeer beperkte mate is gericht op consumentenbeslissingen op<br />

niveau 4 in figuur 2.1: de keuze van een alternatief (meestal een merk) binnen een<br />

produktklasse. Vanaf de jaren zestig hebben de gedragswetenschappelijke benaderingen,<br />

m.n. de psychologische, zich hierop gericht. Aanvankelijk werd deze<br />

keuze bestudeerd vanuit een zgn. neo-behavioristische stimulus-respons model<br />

(Howard & Sheth, 1969), daarna werd vooral de nadruk gelegd op het procesmatige<br />

karakter van deze keuze: de consument doorloopt a.h.w. een probleemoplossingsproces<br />

(Engel, Blackwell & Miniard, 1986), waarin een aantal stadia zijn te<br />

onderkennen. Ook werd en wordt veel aandacht besteed aan processen van<br />

informatieverwerking bij de consument, alsmede aan meerdimensionele keuzemodellen<br />

waarmee de onderlinge afweging van de produkteigenschappen die de<br />

consument maakt om tot zijn keuze te komen wordt afgebeeld.<br />

Het onderzoek op dit terrein heeft een hoge vlucht genomen en domineert op dit<br />

moment duidelijk het vakgebied consumentengedrag. Historisch kan de opkomst<br />

ervan worden verklaard door de behoefte van merkartikelenfabrikanten om voor<br />

hun marketing-beleid meer inzicht te hebben in de factoren die de merkkeuze van<br />

de consument verklaren.<br />

In de hoofdstukken 3 en 4 komen de relevante gedragswetenschappelijke concepten<br />

en hun rol bij de analyse van probleemoplossingsprocessen van consumenten<br />

uitvoerig aan de orde.


16 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

2.1.5 Theoriegebruik afhankelijk van vraagstelling<br />

Het voorgaande impliceert dat men bij verschillende vraagstellingen een beroep<br />

zal doen op verschillende gedeelten van de theorie van het consumentengedrag.<br />

Bij voorbeeld bij vragen over de invloed van consumentengedrag op de conjunctuur<br />

is vooral van belang de allocatie van het consumenteninkomen over sparen<br />

en besteden (niveau 1) en kan men een beroep doen op de hiervoor geformuleerde<br />

theorieën (zie 2.2).<br />

Organisaties die zich bezighouden met de vraag naar de produktklasse (niveau 3),<br />

bij voorbeeld produktschappen, marketing boards, organisaties voor collectieve<br />

promotie (bijv. de promotie van boeken), kunnen vooral gebruik maken van de<br />

economische nutstheorie en de hierop gebaseerde methoden voor empirische<br />

vraagschatting. Voor dergelijke organisaties zijn kengetallen als prijs- en inkomenselasticiteiten<br />

voor hun produkten erg belangrijk.<br />

Het marktbeleid van de meeste bedrijven heeft betrekking op produkten die in een<br />

concurrentiesituatie met andere aanbieders binnen dezelfde produktklasse aan<br />

consumenten worden aangeboden. Voor hen is van primair belang het keuzegedrag<br />

van de consument met betrekking tot de alternatieven binnen een produktklasse.<br />

Zij zullen daarom vooral gebruik maken van de primair psychologische<br />

modellen van het consumentengedrag (niveau 4).<br />

Ook organisaties die zich bij voorbeeld ten behoeve van het consumentenbeleid<br />

bezighouden met vraagstukken zoals produktinformatie op de verpakking, de rol<br />

van prijs als kwaliteitsindicator en de betekenis van merken voor de consument<br />

vinden hier hun belangrijkste theoretische hulpbronnen.<br />

Het voorgaande suggereert een tamelijk vergaande verkaveling van het totale<br />

gebied van het consumentengedrag naar min of meer op zichzelf staande theorieën.<br />

Uiteraard is een verdergaande integratie van deze theorieën gewenst. Aan<br />

deze integratie wil dit boek, door zijn benadering vanuit meerdere disciplines, een<br />

bijdrage leveren.<br />

2.2 Theorieën over besteden en sparen<br />

Absolute inkomenshypothese<br />

In het schema van het inkomensbestedingsproces, zoals dat is weergegeven in<br />

figuur 2.1, is de eerste trap de verdeling over sparen en besteden.<br />

Hoewel de economische theorie aan deze verdeling aanvankelijk betrekkelijk<br />

weinig aandacht had besteed (de klassieke economische nutstheorie uit de volgende<br />

paragraaf is veel ouder dan de hier te behandelen consumptietheorieën)<br />

heeft deze verdeling na de tweede wereldoorlog wel aandacht gekregen. 3 De<br />

3. In deze paragraaf wordt gesteund op Ferber (1975), Sheth, Van Raaij & Wandwossen (1979).


THEORIEËN OVER BESTEDEN EN SPAREN 17<br />

belangrijkste oorzaak hiervan is het doordringen van de Keynesiaanse economische<br />

theorie, waarin consumeren en besparen centrale elementen vormen. Volgens<br />

Keynes vormen consumptieve bestedingen de belangrijkste 'motor' voor de<br />

economie. Hij besteedt daarom veel aandacht aan de zgn. consumptiequote: het<br />

gedeelte van het inkomen dat wordt geconsumeerd. Deze consumptiequote wordt<br />

uitgedrukt als: C/ Y,<br />

waarbij C = consumptieve bestedingen<br />

Y = inkomen<br />

Keynes neemt aan dat er een direct verband bestaat tussen de hoogte van het<br />

inkomen en de consumptieve bestedingen. Voor een individuele huishouding zou<br />

dit verband eruit kunnen zien als in figuur 2.2.<br />

In deze figuur is er een duidelijk positief verband tussen inkomen en bestedingen.<br />

Echter, de zgn. marginale consumptiequote: de toename in bestedingen per<br />

gulden toename van het inkomen, ofwel:<br />

AC/AY<br />

neemt af naarmate het inkomen hoger wordt. Bij voorbeeld, zoals in de figuur is<br />

aangegeven, doet een zelfde inkomensstijging van ƒ 10.000,- bij een inkomen van<br />

ƒ40.000,- de bestedingen met een groter bedrag toenemen dan bij een inkomen<br />

van ƒ60.000,- (AC, > AC2). De consumptiefunctie, getekend in figuur 2.2<br />

£ 3<br />

2 3 4 5<br />

inkomen (Y) (x f10.000,-)<br />

Figuur 2.2 Mogelijke consumptiefunctie voor een individuele huishouding.


1 8 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

impliceert zelfs dat bij een laag inkomen de bestedingen groter zijn dan het<br />

inkomen (de consumptiefunctie ligt dan boven de 45°-lijn). In dat geval moet de<br />

consument dus ontsparen of schulden maken.<br />

Het element van een dalende marginale consumptiequote bij toenemend inkomen<br />

is fundamenteel in Keynes' beschouwing, vooral doordat dit het aangrijpingspunt<br />

kan vormen voor economische politiek. Bij voorbeeld: een meer gelijkmatige<br />

inkomensverdeling waarbij inkomen wordt overgeheveld van hogere naar lagere<br />

inkomens-huishoudingen zou volgens dit principe leiden tot een grotere consumptie<br />

met een positief effect op de totale economische activiteit.<br />

De hypothese van Keynes, waarbij inkomen als de enige determinant van consumptie<br />

wordt opgevat, is later bekend geworden als de 'absolute inkomenshypothese'.<br />

Deze theorie heeft veel empirisch onderzoek uitgelokt, met name in de<br />

Verenigde Staten, met het doel de samenhang te bepalen tussen geaggregeerd<br />

inkomen en geaggregeerde consumptie (d.w.z. op nationaal niveau). Als gemiddelde<br />

consumptiequote werd daarbij het getal 0,90 gevonden, d.w.z. dat van<br />

iedere verdiende dollar gemiddeld 90% werd geconsumeerd. 4<br />

Relatieve inkomenshypothese ,<br />

De relatieve inkomenshypothese houdt in dat niet het absolute inkomen, maar het<br />

inkomen relatief t.o.v. een standaard (die voor de consument als vergelijkingsbasis<br />

dient) bepaalt welk gedeelte van het inkomen wordt besteed resp. gespaard.<br />

Bij voorbeeld in de formulering van Brady & Friedman 5 is de spaarquote (het<br />

complement van de consumptiequote) afhankelijk van iemands relatieve positie<br />

op de inkomensschaal:<br />

S/Y= a + fcy (2.2.1)<br />

waarbij<br />

S = besparingen<br />

Y= gemiddeld inkomen<br />

Het gemiddeld inkomen is bij voorbeeld dat van de groep waarmee men zich<br />

vergelijkt (buren, familie, collega's). Met behulp van een dergelijk model kan<br />

worden verklaard waardoor - ondanks een lager absoluut inkomen - op het<br />

platteland de spaarquote soms hoger is dan in de stad en hoger bij boeren dan bij<br />

niet-boerengezinnen.<br />

De relatieve inkomenshypothese is ook wel geformuleerd op een wijze waarbij als<br />

referentie-inkomen het hoogste inkomen uit het verleden wordt genomen:<br />

4. Zie Samuelson (1973), pp. 216-217.<br />

5. Brady & Friedman (1947).


THEORIEËN OVER BESTEDEN EN SPAREN 19<br />

waarbij Y0 = hoogste inkomen uit het verleden.<br />

S/Y= a + b~ (2.2.2)<br />

Duesenberry en Modigliani 6 hebben deze vergelijking met succes toegepast op<br />

geaggregeerde data.<br />

Permanente inkomenshypothese<br />

Later werd door Friedman 7 en Modigliani 8 de theorie ontwikkeld dat de bestedingen<br />

niet zozeer een functie zijn van het huidige inkomen (al dan niet gerelateerd<br />

aan een referentie-inkomen), maar van het lange-termijninkomen dat een individu<br />

verwacht. Bij Friedman heet deze theorie de 'permanente inkomenshypothese';<br />

bij Modigliani de 'levenscyclushypothese'. Er is een grote mate van overeenkomst<br />

tussen beide theorieën. Er wordt verondersteld dat het inkomen bestaat<br />

uit een tweetal componenten: (1) het permanente inkomen (Yp), datgene wat men<br />

over meerjaren gemiddeld verwacht als inkomen te ontvangen en (2) het transitorisch<br />

inkomen (F,), hetwelk in principe eenmalig en onvoorspelbaar is. Hierbij<br />

valt bij voorbeeld te denken aan het winnen van een hoofdprijs in een loterij, het<br />

ontvangen van een erfenis of een onverwachte geldelijke vergoeding voor oorlogsslachtoffers.<br />

Op dezelfde wijze wordt verondersteld dat ook de consumptie kan worden<br />

verdeeld in permanente consumptie (Cp) en transitorische consumptie (C,). Volgens<br />

de theorie bestaat er een lineaire relatie tussen Cp en Yp:<br />

Cp = kY, (2.2.3)<br />

waarbij volgens Friedman de coëfficiënt k vooral wordt bepaald door de rentevoet,<br />

voorkeuren en leeftijd, terwijl volgens Modigliani k vooral een functie is van<br />

de omvang van het huishouden en de fase in de gezinslevenscyclus.<br />

Volledige onafhankelijkheid wordt verondersteld tussen Yt en Yp, resp. C, en Cp.<br />

Friedman veronderstelt verder dat er geen verband bestaat tussen Y, en Cr<br />

Modigliani wijst erop dat de Y„ geïnvesteerd of belegd eventueel weer gaat<br />

bijdragen tot Y^.<br />

Uit empirisch onderzoek (zie Friedman, 1975) is gebleken dat de opdeling van<br />

inkomen en consumptie in een permanent en transitorisch deel een zekere mate<br />

van validiteit heeft.<br />

Deze gaat echter niet zover dat de marginale inkomensquote over het transitorisch<br />

inkomen nul zou zijn. Analyse van bestedingen uit 'windfall payments',<br />

6. Duesenberry (1949), Modigliani (1949).<br />

7. Friedman (1957).<br />

8. Modigliani (1966); Houthakker & Taylor (1970).


20 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

zoals uitkeringen aan Amerikaanse oorlogsveteranen of betalingen door Duitsland<br />

aan Israëlische oorlogsslachtoffers, geeft lage marginale consumptiequotes<br />

te zien.<br />

In het algemeen is gebleken dat de inkomenselasticiteit van de consumptie groter<br />

is voor permanent dan voor transitorisch inkomen, maar dat deze inkomenselasticiteit<br />

niet 1 is in het eerste geval (zoals vergelijking 2.2.3 impliceert), en evenmin<br />

nul in het tweede geval.<br />

In Nederland gebruikt het Centraal Planbureau (CPB) consumptiefuncties in haar<br />

modellen van de Nederlandse economie.<br />

Een recent model is KOMPAS (een kwartaalmodel), waarin de volgende functie<br />

voor de particuliere consumptie is opgenomen: 9<br />

waarbij<br />

C<br />

LD<br />

ZD<br />

AC = 0,96 ALD + 0,30 AZD - 0,003 Rc<br />

Rc<br />

A<br />

particuliere consumptie<br />

loon- en uitkeringsinkomen<br />

beschikbaar overig inkomen<br />

reële rente<br />

verandering<br />

(2.2.4)<br />

Uit deze vergelijking blijkt dat de marginale consumptiequote van looninkomen<br />

bijna 1 is (van iedere gulden extra inkomen wordt 96 et. weer uitgegeven), terwijl<br />

de marginale consumptiequote van overig inkomen (vermogen, ondernemerswinsten,<br />

eenmalige baten, etc.) slechts 0,30 bedraagt. Deze lagere consumptiequote<br />

van niet-looninkomen is in overeenstemming met de voorgaande theorie. Overigens<br />

is de vergelijking in werkelijkheid wat gecompliceerder dan (2.2.4) aangeeft.<br />

Beide looninkomens (LD) en overig inkomen (ZD) bevatten een vertragingscomponent.<br />

In het geval van looninkomen bedraagt deze gemiddeld minder dan één<br />

kwartaal, voor overig inkomen is de vertraging gemiddeld drie kwartalen. Uit<br />

vergelijking (2.2.4) blijkt verder dat veranderingen in particuliere consumptie niet<br />

alleen positief worden beïnvloed door veranderingen in loon en overig inkomen,<br />

maar ook negatief door veranderingen in de reële rentevoet: hoe hoger de reële<br />

rente, des te aantrekkelijker is het om te sparen.<br />

Voorraadtheorieën<br />

Uit het voorgaande is reeds duidelijk dat het verklaren van de huidige consumptie<br />

alleen door het huidige inkomen een te eenvoudige voorstelling van zaken is. De<br />

9. 'Kompas: kwartaalmodel van prognose, analyse en simulatie', CPB-monogrqfie 26, 1983, pp.<br />

33-34.


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 21<br />

invloed vanuit het verleden kan ook worden geformuleerd in termen van voorraden<br />

('stocks'). Een consument heeft zich op een bepaald moment een bepaalde<br />

consumptiegewoonte aangemeten. Dit impliceert dat het zeer waarschijnlijk is dat<br />

een produkt dat in de lopende periode wordt geconsumeerd, bij voorbeeld sigaretten,<br />

ook in de volgende periode zal worden gekocht ('habit formation').<br />

Anderzijds zijn er bepaalde produkten, met name duurzame consumentenprodukten,<br />

waarbij een aankoop in de lopende periode het juist zeer onwaarschijnlijk<br />

maakt dat er in de volgende periode weer een dergelijk produkt zal worden<br />

gekocht. Als men dit jaar een kleurentelevisie koopt, zal dit waarschijnijk volgend<br />

jaar niet opnieuw gebeuren.<br />

In beide gevallen kunnen we spreken van voorraden. In de eerste situatie is er<br />

sprake van een 'voorraad psychologische voorkeuren en gewoonten'; in het<br />

tweede geval van voorraden fysieke goederen.<br />

Houthakker en Taylor combineerden dit in de vergelijking:<br />

q, = a + f] s, + y x, (2.2.5)<br />

waarbij<br />

q, = aankopen in periode t<br />

s, = voorraad in periode /<br />

x, = inkomen in periode /<br />

Wanneer de parameter /? nu positief uitvalt is er sprake van gewoontevorming, een<br />

negatieve /? hoort bij de situatie van een voorraad fysiek produkt.<br />

In een grote empirische studie bij 82 produktgroepen in de Verenigde Staten<br />

vonden Houthakker en Taylor dat het bovenstaande model een goede verklaring<br />

bood en dat er in de meerderheid van de gevallen sprake was van gewoontevorming<br />

(positieve /?).<br />

Na deze modellen, waarmee consumentengedrag m.b.t. consumeren versus sparen<br />

kan worden geanalyseerd, gaan we in de volgende paragraaf over naar de<br />

economische nutstheorie.<br />

2.3 De klassieke economische nutstheorie<br />

2.3.1 Inleiding<br />

De economie heeft zich reeds lang met consumentengedrag beziggehouden. Al in<br />

de vorige eeuw is het concept 'nut' ontstaan, dat - vrij vertaald - kan worden<br />

geïnterpreteerd als de bevrediging die een consument ontleent aan het consumeren<br />

van een produkt of een combinatie (bundel) van produkten.<br />

In de eerste decennia van deze eeuw is de nutstheorie m.b.t. het consumentenge-


22 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

drag verder uitgewerkt in een geaxiomatiseerde vorm, d.w.z. dat uitgegaan werd<br />

van een aantal (redelijk geachte) vooronderstellingen (axioma's) over voorkeuren<br />

van consumenten. Hiervan werden vervolgens implicaties afgeleid, bijv. m.b.t.<br />

effecten op de consumptie van variabelen als inkomen en prijzen van produkten.<br />

Deze geaxiomatiseerde nutstheorie is een centraal leerstuk binnen de economie,<br />

dat door vrijwel alle vakbeoefenaars als zodanig wordt geaccepteerd.<br />

Tussen (globaal) 1930 en 1960 heeft de economische theorie m.b.t. consumentengedrag<br />

betrekkelijk weinig aan verdere ontwikkelingen doorgemaakt. Sinds de<br />

laatste twintig jaar is er echter een hernieuwde aandacht te bespeuren, die met<br />

name is gericht op het specificeren en empirisch schatten van vraagfuncties.<br />

In het volgende wordt eerst ingegaan op de axiomatische uitgangspunten van de<br />

theorie. Vervolgens komt de daaruit af te leiden allocatie van het inkomen over<br />

goederen ter sprake en de bepaling van de optimale goederencombinatie.<br />

Voor praktisch consumentenonderzoek zijn vraagfuncties van belang. Het laatste<br />

stuk van deze verhandeling is dan ook geheel gewijd aan de specificatie en het<br />

empirisch schatten van vraagfuncties. Hierbij speelt het elasticiteitsbegrip een<br />

belangrijke rol.<br />

2.3.2 De axioma's van de economische nutstheorie<br />

Basisgedachte is dat er een nutsfunctie bestaat die aldus kan worden geschreven:<br />

u = u(x{> x2,..., x„) (2.3.1)<br />

waarbij JC, = hoeveelheid die wordt geconsumeerd van goed i(i = 1, ...,«) en<br />

u = het nut is dat de consument ontleent aan het consumeren van de<br />

goederenbundel: xu ..., xn.<br />

De vector (x,,..., xn) duidt een goederenbundel of goederenset aan, waarbij wordt<br />

verondersteld dat de componenten van deze bundel niet negatief en volledig<br />

deelbaar zijn.<br />

Een bepaalde vector, d.w.z. een bepaalde combinatie van goederen, kan worden<br />

aangeduid als X j . Bijv. als er sprake is van twee verschillende goederencombinaties,<br />

kunnen deze worden aangeduid met X 1 en X 2 , waarbij:<br />

en:<br />

X = (Xl\x2\...,xn l ) (2.3.2)<br />

X — \ X \ > *2 > • • •» X n ) (2.3.3)


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 23<br />

De axioma's die een dergelijke representatie van voorkeuren d.m.v. een nutsfunctie<br />

mogelijk maken, zijn de volgende:<br />

A1: Vergelijkbaarheid<br />

Voor ieder paar goederencombinaties, bij voorbeeld X en X 2 , is de consument in<br />

staat vast te stellen of hij X 1 prefereert boven X 2 , dan wel X 2 prefereert boven X,<br />

dan wel beide combinaties gelijk waardeert.<br />

A2: Transitiviteit<br />

De consument is consistent in zijn voorkeuren, d.w.z. als hij X ] prefereert boven<br />

X 2 en X 2 prefereert boven A°, dan prefereert hij ook X boven X 3 .<br />

A3: Continuïteit<br />

Dit is een technische voorwaarde die het bestaan van continue nutsfuncties<br />

garandeert. Zij houdt in dat er geen plotselinge 'sprongen' in de goederenruimte<br />

optreden. Als twee goederencombinaties 'naar elkaar toe worden bewogen' en op<br />

een gegeven moment nog maar miniem verschillen, dan moeten de nutten van<br />

deze goederencombinaties ook vrijwel aan elkaar gelijk worden en geen 'dramatische<br />

sprongen' vertonen.<br />

A4: Monotoniciteit<br />

Indien één goederencombinatie X 1 minstens evenwel bevat van alle goederen als<br />

een andere goederencombinatie X 2 , en van minstens één goed meer bevat, dan<br />

wordt X altijd geprefereerd boven X 2 . Dit kan ook zo worden uitgedrukt: de<br />

consument prefereert altijd meer boven minder. Men zou dit ook het axioma van<br />

de onverzadigbaarheid kunnen noemen.<br />

A5: Stricte convexiteit<br />

Als twee goederenbundels X en X gelijk worden gewaardeerd, dan zal de<br />

consument een lineaire combinatie van deze bundel:<br />

aX 1 + (1-0)^(0 S a ^ 1)<br />

prefereren boven ieder van bundels X en X 2 .<br />

Dit leidt tot convexiteit van de zgn. indifferentiecurven. Wat hiermee wordt<br />

bedoeld, wordt verderop aangegeven.<br />

A6: Differentieerbaarheid<br />

De nutsfunctie is twee keer differentieerbaar. Dit betekent dat niet alleen kan<br />

worden gesproken van öu/öxj, het zgn. marginale nut van goedy (op basis van<br />

axioma A4 is deze grootheid altijd positief), maar ook van tweede orde afgeleiden,<br />

zoals S 2 u/öXj ÖXj, welke kan worden geïnterpreteerd als de invloed van goedy' op<br />

het marginale nut van goed i.


24 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

2.3.3 Nutsmaximalisatie<br />

De consument staat voor de vraag hoe hij zijn inkomen zodanig kan verdelen over<br />

goederen, dat zijn totale nut maximaal is. In plaats van een inkomen wordt<br />

meestal uitgegaan van een budget: het totaalbedrag dat te besteden is aan consumptieve<br />

uitgaven. Dit betekent dan dat er reeds een allocatie van het inkomen<br />

over sparen en bestedingen heeft plaatsgevonden (zie paragraaf 2.2). Het beschikbare<br />

budget wordt aangeduid met het symbool Y. Wanneer nu de prijzen van de<br />

produkten worden voorgesteld door/?, (/ = 1,..., ri), dan staat de consument voor<br />

het volgende optimaliseringsprobleem:<br />

Max u = u (#„ ..., x„) (2.3.4)<br />

onder de voorwaarde:<br />

E PiXi ^ Y (2.3.5)<br />

ï=i<br />

Met behulp van de zgn. Lagrange-methode wordt dit geformuleerd als:<br />

MaxLpM) = u(X) - x( f ptXi - Y j<br />

De eerste-orde-voorwaarden leiden tot:<br />

en<br />

Ak = £.-Xpi = 0 (i-l n) ,2.3.6)<br />

-^- = Pixi-Y=0 (2.3.7)<br />

Uit vergelijking (2.3.6) kan worden afgeleid dat in de optimum-situatie voor ieder<br />

paar goederen i en j geldt:<br />

-j-r- = Pt/Pj ( 13 - 8 )<br />

OU/Xj<br />

J<br />

ofwel de marginale nutten van de goederen verhouden zich als hun prijzen.<br />

Vergelijking (2.3.8) kan ook worden geschreven als:


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 25<br />

Öu/öipjXj)<br />

Deze schrijfwijze laat zien dat de consument zodanig zijn inkomen verdeelt over<br />

goederen, dat de laatste eenheid, besteed aan goed i (=


26 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

hetgeen te herleiden is tot<br />

ft<br />

xt = y, + — (Y- £ pjxj) (i = 1,.... n) (2.3.16)<br />

Uit vergelijking (2.3.16) volgt dat de hoeveelheid die gekocht wordt van goed i<br />

rechtstreeks een functie is van het budget Y, de prijzen p± t/m pn en de parameters<br />

van de nutsfunctie y{ en ft.<br />

De nutsfunctie (2.3.11) en de bijbehorende vraagfunctie (2.3.16) zijn niet toevallig<br />

gekozen. Deze nutsfunctie staat bekend als de Klein-Rubin-, en ook wel als de<br />

Stone-nutsfunctie. De vraagfuncties, gespecificeerd door vergelijking (2.3.16),<br />

geven het bekende 'Linear Expenditure System' (LES) weer, dat ten grondslag<br />

ligt aan veel empirisch economisch consumentenonderzoek.<br />

Grafische oplossing<br />

Voor n = 2, d.w.z. bij slechts twee goederen, kan het vinden van de optimale<br />

goederencombinatie grafisch worden weergegeven. In figuur 1 zijn op de assen<br />

afgezet de hoeveelheden van respectievelijk goed 1 en goed 2. De getekende<br />

kromme ua en ub zijn zgn. indifferentiecurven. Een indifferentiecurve is de<br />

verzameling van goederencombinaties met hetzelfde nut. Alle punten op ua<br />

hebben hetzelfde nut; hetzelfde geldt van ub. Hoe verder een indifferentiecurve<br />

van de oorsprong ligt, des te groter is het nut. Een veel bestudeerde grootheid bij<br />

een indifferentiecurve is de zgn. marginale substitutieverhouding: Ax2/Axv Deze<br />

geeft aan hoeveel eenheden x2 de consument extra moet krijgen om gecompenseerd<br />

te worden voor een bepaald verlies aan xv Voor indifferentiecurve ua zijn<br />

deze hoeveelheden getekend, waarbij steeds Axx constant is gelaten. Het blijkt<br />

dan dat Ax2, d.w.z. de hoeveelheid x2 nodig ter compensatie van een verlies aan<br />

xl5 groter is naarmate het niveau van xt lager is en dat van x2 hoger is. Dit lijkt<br />

een realistisch uitgangspunt. Het is een direct gevolg van het feit dat de indifferentiecurven<br />

convex zijn, d.w.z. bol naar de oorsprong toe. In paragraaf 2.3.2 is dit<br />

genoemd als één van de axioma's van de economische theorie van het consumentengedrag.<br />

In figuur 1 valt op dat het nut van X 3 , een lineaire combinatie van de<br />

goederenbundels X 1 en X 2 , groter is dan het nut van X 1 of X 2 .<br />

Het grafisch bepalen van de optimale combinatie gaat als volgt.<br />

Voor een indifferentiecurve geldt du = 0, ofwel:<br />


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 27<br />

Dit betekent dat de richtingscoëfficiënt van de indifferentiecurve, ofwel de 'marginale<br />

substitutieverhouding' tussen x2 en xt gelijk is aan de verhouding van de<br />

marginale nutten.<br />

Zoals we hebben gezien (vergelijking (8)), verhouden in de optimale situatie deze<br />

marginale nutten zich als de prijzen, zodat deze optimale situatie blijkbaar<br />

optreedt op dat punt van de indifferentiecurve waarvoor geldt:<br />

dx2<br />

dx1 Pi<br />

In figuur 1 is ook de budgetlijn getekend, gedefinieerd door:<br />

ofwel:<br />

Y=plxl +p2x2<br />

X0 =<br />

Pi<br />

Pi Pi x,<br />

(2.3.19)<br />

(2.3.20)<br />

(2.3.21)<br />

Figuur 2.3 Twee produkten x, en x2: indifferentiecurven (ua en ub), budgetlijn (gestippeld)<br />

en optimale goederencombinatie xf en x2 x .


28 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Deze budgetlijn (gestippeld) geeft alle bereikbare combinaties weer. Het optimale<br />

punt is het raakpunt van de budgetlijn aan de hoogst bereikbare indifferentiecurve.<br />

In het raakpunt zijn de hellingen van beide curves gelijk: —pjp2> Aldus is ook<br />

langs grafische weg de optimale goederencombinatie te bepalen: het raakpunt<br />

van de budgetlijn met de hoogst bereikbare indifferentiecurve. In figuur 2.3 is de<br />

hoogst bereikbare indifferentiecurve ub en de optimale goederencombinatie:<br />

(Xl*,*2*)-<br />

2.3.4 Vraagfuncties<br />

De voorgaande verhandeling mag theoretisch interessant en elegant zijn, de lezer<br />

zal zich echter afvragen waartoe dit kan dienen bij praktisch consumentenonderzoek.<br />

Het antwoord ligt in de vraagfuncties. Een vraagfunctie geeft het verband<br />

weer tussen de geconsumeerde hoeveelheid van een produkt en de variabelen<br />

prijzen en inkomen. Zoals in paragraaf 2.3.3 bleek, valt uit de axioma's van de<br />

economische theorie van het consumentengedrag af te leiden dat de hoeveelheid<br />

die van een bepaald goed, bij voorbeeld goed i, wordt geconsumeerd afhankelijk is<br />

van het budget Y en de prijzen van alle goederen (zowel die van goed i als de<br />

prijzen van alle andere produkten die de consument met zijn budget had kunnen<br />

kopen).<br />

De algemene formulering voor de vraagfunctie van goed i is dan ook:<br />

*/ = Qt (Pu • • -A, • • -Pn> Y) (2.3.22)<br />

Maken we meer veronderstellingen, bij voorbeeld door uit te gaan van een<br />

specifieke nutsfunctie, dan kan de vraagfunctie (2.3.22) ook een meer specifieke<br />

vorm krijgen. Vergelijking (2.3.16) is een voorbeeld van zo'n specifieke vraagfunctie.<br />

Dat het kennen van de samenhang tussen verbruik enerzijds en prijzen en inkomen<br />

anderzijds van groot praktisch belang kan zijn, behoeft geen betoog. Uit<br />

gekwantificeerde vraagfunties kunnen zgn. 'elasticiteiten' wordt afgeleid, welke<br />

vaak berekend worden in praktisch consumentenonderzoek.<br />

Definities:<br />

- Eigen prijselasticiteit van produkt i = -~ • — (2.3.23)<br />

öpi xt<br />

- Kruisprijselasticiteit van produkt i m.b.t. de prijs van produkt j =<br />

ÖXj Pj<br />

öpj Xi<br />

(2.3.24)


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 29<br />

öx- Y<br />

- Inkomenselasticiteit van produkt i = -— l - • — (2.3.25)<br />

oY xt<br />

Elasticiteiten kunnen ook worden geformuleerd in termen van procentuele veranderingen.<br />

De prijselasticiteit is dan het aantal procenten hoeveelheidsverandering<br />

per procent verandering van de prijs (in het geval van kruisprijselasticiteit de prijs<br />

van een ander produkt) en de inkomenselasticiteit is het aantal procenten hoeveelheidsverandering<br />

per procent verandering van het inkomen. Bij voorbeeld: als een<br />

prijsstijging van 10% leidt tot een verbruiksdaling met 3%, is de prijselasticiteit<br />

-0,30.<br />

Het schatten van vraagfuncties<br />

In empirisch onderzoek wil men vaak de vraagfunctie voor een bepaald produkt<br />

kwantificeren, d.w.z. kwantitatief het verband leggen tussen prijzen en inkomen<br />

enerzijds en het verbruik van een bepaald produkt anderzijds.<br />

Soms wordt daarbij ad hoc een specificatie gekozen (meestal lineair) en worden uit<br />

beschikbare datareeksen voor verbruik, prijzen en inkomens d.m.v. regressie de<br />

zgn. parameters van de vraagfuncties geschat.<br />

Bij een onderzoek 10 werd de vraagfunctie voor boter in Nederland als volgt<br />

gespecificeerd:<br />

xB = a0 + ctxPB + a2PM + a3r -f- a4K2 + a5K3 + OL6K4<br />

waarbij xB<br />

PB<br />

PM<br />

T<br />

K2<br />

K,<br />

KA<br />

= verbruik van boter<br />

= prijs van boter<br />

= prijs van margarine<br />

= trend<br />

= dummy-variabele voor tweede kwartaal<br />

= dummy-variabele voor derde kwartaal<br />

= dummy-variabele voor vierde kwartaal<br />

(2.3.26)<br />

De schatting van de parameters, gebaseerd op data van 128 vierweekse perioden<br />

leverde de gekwantificeerde vraagfunctie op."<br />

xB = 36,43 - 0,14 PB - 0,23 PM - 0,02 T+ 0,31 K2 + 0,04 K3 + 0,96 KA<br />

(-9,47) (-2,41) (-2,57) (1,14) (0,12) (3,40)<br />

(2.3.27)<br />

10. Zie Wierenga (1969).<br />

11. Getallen tussen haakjes onder de zgn. regressiecoëfficiënten zijn zgn. /-waarden. Globaal gesproken<br />

kan worden gesteld dat een coëfficiënt significant is als de absolute /-waarde groter is dan 2.<br />

R 2 = het kwadraat van de multiple correlatie coëfficiënt.


30 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Uit deze vraagfunctie valt af te leiden dat het boterverbruik negatief wordt<br />

beïnvloed door de prijs van boter (en die van margarine), een negatieve trend<br />

vertoont (deze is na 1969 overigens omgebogen), en in het vierde kwartaal van het<br />

jaar systematisch hoger is dan in de rest van het jaar. In 1969 was de boterprijs 129<br />

et. 12 en het verbruik 9,64. Aangezien vergelijking (2.3.27) aangeeft dat xB/PB =<br />

— 0,14, kan worden berekend dat de prijselasticiteit (zie vergelijking (2.3.23)) van<br />

de vraag naar boter:<br />

bedroeg.<br />

Het is duidelijk dat vergelijking (2.3.26) niet direct aansluit bij de eerder behandelde<br />

theorie. De vraagfunctie bevat slechts de prijzen van twee produkten: boter<br />

en margarine, bevat niet het budget F als variabele, maar kent wel de trend en de<br />

kwartaalvariabelen K2 t/m K4 die in de behandelde theorie niet voorkwamen.<br />

Dergelijke ad hoc specificaties worden vaak om pragmatische redenen gebruikt<br />

(bij voorbeeld in dit geval had het geen zin het budget Y op te nemen omdat het<br />

budget sterk gecorreleerd was met de trend T). Het is in dergelijke gevallen ook<br />

niet zeker dat er een nutsfunctie bestaat die leidt tot de (hier in vergelijking<br />

(2.3.26)) gespecificeerde vraagfunctie.<br />

Sinds ongeveer twintig jaar is er in de economische theorie een ontwikkeling<br />

geweest in de richting van beter theoretisch gefundeerde vraagfuncties, waarvan<br />

verzekerd is dat ze in overeenstemming zijn met de eerder behandelde nutstheorie.<br />

Voor het formuleren van dergelijke vraagfuncties staan in principe twee wegen<br />

open:<br />

1. het starten met een gespecificeerde nutsfunctie, waarvan de vraagfunctie wiskundig<br />

wordt afgeleid. Een voorbeeld daarvan is de wijze waarop de vraagfunctie<br />

voor het Linear Expenditure System kan worden afgeleid (zie paragraaf<br />

2.3.3). Theoretisch is deze methode elegant, maar men is dan wel gebonden aan<br />

een bepaalde specificatie van de nutsfunctie die wel of niet de werkelijke<br />

preferenties goed weergeeft;<br />

2. het afleiden van theoretische voorwaarden of restricties waaraan een vraagfunctie<br />

moet voldoen, wil deze via nutsmaximalisatie afgeleid kunnen zijn van<br />

een nutsfunctie. Aan deze restricties wordt in het volgende aandacht besteed.<br />

Restricties voor vraagfuncties<br />

a. Homogeniteit van de orde nul<br />

Iedere vraagvergelijking moet homogeen van de orde nul zijn in prijzen en<br />

inkomen. Hiermee wordt bedoeld dat, als alle prijzen en het inkomen met een<br />

constante factor k zouden worden vermenigvuldigd, dit geen effect heeft op de<br />

12. Gedefleerd. De nominale prijs was 175 cent per pakje.


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 31<br />

hoeveelheden die van de verschillende produkten worden gekocht. De eigenschap<br />

wordt ook wel aangeduid als 'no money illusion'. Als bij voorbeeld als gevolg van<br />

inflatie alle prijzen en inkomens met 20% zouden stijgen, moet volgens de<br />

restrictie van homogeniteit van de orde nul de proportionele allocatie van het<br />

inkomen over de verschillende goederen dezelfde blijven.<br />

Wiskundig kunnen de gevolgen van homogeniteit van de orde nul als volgt<br />

worden afgeleid. De totale differentiaal van vergelijking (2.3.22) is:<br />

ÖX: , ÖX: ÖX: ,


32 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Differentiëren van deze gelijkheid levert op:<br />

" 5x,<br />

yp,^~l (2.3.31)<br />

& ÖY<br />

Ofwel de som van de 'marginale consumptiequotes' is gelijk aan 1. Dit staat in de<br />

literatuur bekend als de 'optel-' of 'sommeringsrestrictie'.<br />

c. Restricties m.b.t. substitutie-effecten<br />

Veronderstel dat de prijs van goed i verandert, maar dat de consument zoveel<br />

inkomenscompensatie krijgt, dat hij exact dezelfde goederencombinatie zou<br />

kunnen kopen als daarvoor:<br />

dY=xidpi<br />

(3.2.32)<br />

Op welke wijze zal de consument zijn inkomen nu heralloceren over de goederen?<br />

Als we alleen hebben te maken met een verandering van pt en Y, kan de totale<br />

differentiaal van de vraagfunctie nu worden geschreven als:<br />

ofwel:<br />

dxt = -jp-dpt + ~pdY (2.3.33)<br />

dpi oi<br />

fdxA öxt öXi dY /^„„„x<br />

hr- ^ ^ ^<br />

2 - 3 - 34<br />

\dpijr fa SY dpi<br />

waarbij ,ij ( -r— I de response van xt m.b.t. een gecompenseerde prijs verandering,<br />

(Sf), \dPiJr<br />

geëvalueerd bij Y' = Y+ OLY, zodat dus het inkomenseffect is geëlimineerd. Deze<br />

grootheid, verder aan te duiden als kih is dus het zuivere 'substitutie-effect' van<br />

goed i m.b.t. een eigen prijsverandering.<br />

Bedenkend dat dY/dpt = xh kunnen we vergelijking (2.3.34) nu schrijven als:<br />

waarbij -r- 5 - dus het ongecompenseerde prijseffect is.<br />

öpi<br />

Vergelijking (2.3.35) staat bekend als de zgn. 'Slutsky-vergelijking', waarbij het


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 33<br />

effect van een prijs verandering van goed i wordt ontleed in twee componenten:<br />

ÖXi<br />

een substitutie-effect kH en een inkomenseffect x,-r^r.<br />

ÖY<br />

De Slutsky-vergelijking kan ook worden uitgeschreven voor het effect van de<br />

verandering van de prijs van een ander goed (bijv. goed j):<br />

%-**-*,% (2.3.36)<br />

waarbij ktj het substitutie-effect is van goed i m.b.t. de prijs van goed j, d.w.z.<br />

waarbij de consument zoveel inkomenscompensatie ontvangt, dat hij na de<br />

prijs verandering van goedj in principe dezelfde goederencombinatie zou kunnen<br />

kopen (dY= Xjdpj).<br />

Er kunnen uit de axiomatische nutstheorie nu twee restricties worden afgeleid:<br />

1) ku < 0 (2.3.37)<br />

d.w.z. de eigen substitutie-effecten zijn negatief, ofwel de verandering van xt t.g.v.<br />

het substitutie-effect is altijd in tegengestelde richting van de verandering van /?,-.<br />

2)fc, = £,.,. (2.3.38)<br />

ofwel: de kruisgewijze substitutie-effecten zijn symmetrisch. N.B.: het teken van<br />

het kruisgewijze substitutie-effect staat niet vast.<br />

Op grond van vergelijking (2.3.35) kan worden gesteld dat bij positieve öxjö Yhet<br />

prijseffect altijd negatief is. In het geval dat öxjö Y < 0 (men spreekt dan van<br />

'inferieure goederen'), kan het inkomenseffect het substitutie-effect echter domineren,<br />

waardoor öxjöp; positief kan worden. Dit is de zgn. Giffen-case, die bij<br />

voorbeeld kan verklaren waardoor in de vorige eeuw er in Ierland een positief<br />

verband kon bestaan tussen de prijs van aardappelen en het verbruik. Aardappelen<br />

maakten een groot gedeelte van het budget uit, waardoor een daling van de<br />

aardappelprijs leidde tot een sterke verhoging van het reële inkomen. Dit hogere<br />

inkomen werd blijkbaar aan andere goederen dan aan aardappelen besteed.<br />

2.3.5 Systemen van vraagvergelijkingen: empirische resultaten<br />

Uit het voorgaande is duidelijk dat men over vraagfuncties die consistent zijn met<br />

de geformuleerde restricties zich niet kan beperken tot de vraagfunctie voor één


34 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

produkt, maar dat in principe simultaan de vraagfuncties voor alle goederen in<br />

beschouwing moeten worden genomen. Dit heeft ertoe geleid dat men bij het<br />

empirisch economisch onderzoek van het consumentengedrag steeds meer is<br />

overgegaan op het schatten van 'systemen van vraagvergelijkingen'. Hierop<br />

wordt in het vervolg nader ingegaan.<br />

Budgetstudies<br />

Een traditie in het empirisch economisch onderzoek die meer dan honderd jaren<br />

teruggaat, is die van het schatten van de relatie tussen het inkomen (of het budget)<br />

en de bestedingen aan diverse goederencategorieën. De Duitse econoom Ernst<br />

Engel publiceerde reeds in 1857 de eerste statistische studie op dit terrein, op<br />

grond waarvan hij de zgn. Wet van Engel formuleerde. Deze wet luidde dat het<br />

percentage van het inkomen dat besteed wordt aan voedingsmiddelen lager is<br />

naarmate het inkomen hoger is. Anders gezegd: de inkomenselasticiteit van<br />

voedingsmiddelen is kleiner dan 1. Een curve die het verband tussen inkomen en<br />

de bestedingen aan een bepaald goed weergeeft wordt een Engel-curve genoemd.<br />

Vanuit de zojuist besproken moderne theorie m.b.t. vraagfuncties kan worden<br />

opgemerkt dat wanneer alleen het inkomen variabel is (en alle prijzen constant<br />

worden verondersteld) we slechts één van de vier restricties voor vraagfuncties<br />

overhouden, nl. de sommeringsrestrictie.<br />

Het 'addilog-model', ontwikkeld door Houthakker, voldoet aan deze restrictie.<br />

Dit model is een verbijzondering van het dubbel-logarithmisch model:<br />

xt = a{ Y bi (2.3.39)<br />

nl. waarbij gedeeld wordt door de som:<br />

a- Y bi<br />

Qi=^T (2-3.40)<br />

k=l<br />

(


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 35<br />

Tabel 2.1 Verbruikselasticiteiten van Nederlandse huishoudens, berekend met het addilog-model<br />

op basis van het budgetonderzoek 1974-1975, voor een aantal<br />

goederen (categorieën).<br />

Brood en beschuit<br />

Aardappelen<br />

Groenten<br />

Fruit<br />

Suiker<br />

Koffie<br />

Thee<br />

Bier<br />

Wijn<br />

Sterke drank<br />

Margarine<br />

Melk<br />

Boter<br />

Kaas<br />

Meubelen<br />

Huishoudelijk! ; apparaten en gereedschappen<br />

Kleding<br />

Sport, spel, vakantie<br />

Muziek, zang, toneel<br />

Sigaren<br />

Sigaretten<br />

Bromfietsen/motoren<br />

Auto's<br />

Bron: css- Sociale Maandstatistiek, oktober 1979.<br />

0,35<br />

-0,22<br />

0,44<br />

0,63<br />

-0,10<br />

0,19<br />

0,88<br />

-0,27<br />

2,28<br />

1,69<br />

0,05<br />

0,41<br />

1,35<br />

1,04<br />

1,15<br />

1,22<br />

0,92<br />

1,74<br />

2,86<br />

1,69<br />

0,27<br />

-4,35<br />

1,45<br />

van individuele goederencategorieën gerelateerd is aan totaalverbruik i.pl.v. inkomen.)<br />

De data zijn afkomstig van 1381 huishoudens, bestaande uit vier personen:<br />

echtparen met twee niet-verdienende kinderen.<br />

Het CBS 13 vermeldt de verbruikselasticiteiten voor de hele scala van goederen<br />

waarvoor het huishoudelijk budget wordt besteed. In tabel 2.1 zijn hieruit bij wijze<br />

van illustratie een aantal elasticiteiten gemeld. Tabel 2.1 vormt voor de dagelijkse<br />

voedingsmiddelen (brood, aardappelen, groenten, fruit, etc.) een duidelijke bevestiging<br />

van de Wet van Engel: de elasticiteiten van deze produkten liggen alle onder<br />

de één. In de standaardterminologie worden dergelijke produkten (d.w.z. met<br />

inkomenselasticiteit kleiner dan 1) 'noodzakelijke' goederen genoemd. Op dezelfde<br />

wijze worden goederen met een inkomenselasticiteit groter dan 1 'luxe'<br />

goederen genoemd. In tabel 2.1 behoren wijn, boter, kaas, meubelen, huishoudelijke<br />

apparaten, sport, muziek, sigaren en auto's tot de luxe goederen. Goederen<br />

die volgens de standaardterminologie als 'inferieur' moeten worden bestempeld<br />

(inkomenselasticiteit negatief) zijn: aardappelen, suiker, bier en bromfietsen.<br />

13. Sociale Maandstatistiek, CBS, oktober 1979.


36 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Dergelijke inkomenselasticiteiten zijn van belang om de toekomstige ontwikkeling<br />

van de vraag naar verschillende goederen te kunnen voorspellen, gegeven<br />

bepaalde verwachtingen m.b.t. de ontwikkeling van het inkomen.<br />

Tijdreeksstudies<br />

Voor het schatten van prijselasticiteiten zijn data nodig over het verbruik van de<br />

diverse goederencategorieën bij verschillende prijsniveaus. Hiervoor worden<br />

i.h.a. waarnemingen over verschillende tijdsperioden genomen. Dergelijke analyses<br />

worden tijdreeksstudies genoemd.<br />

Veel tijdreeksstudies zijn uitgevoerd op basis van een systeem van vraagvergelijkingen,<br />

afgeleid van het eerder besproken lineaire uitgavensysteem van Stone. 13a<br />

Voor deze vraagfuncties is het voldaan zijn aan de eerder genoemde restricties<br />

automatisch gegarandeerd.<br />

Tabel 2.2 geeft aldus berekende waarden voor de prijs- en inkomenselasticiteit<br />

van een aantal goederencategorieën in België. Deze elasticiteiten zijn afgeleid van<br />

waarden voor de parameters y, en /?, voor iedere goederencategorie, geschat op<br />

basis van gegevens over de periode 1953-1969. ' 4<br />

Voor deze tabel kan gemakkelijk worden geverifieerd dat aan de restrictie voor<br />

homogeniteit van de orde nul is voldaan: per goederencategorie sommeren de<br />

elasticiteiten (de rijen van de tabel) tot nul.<br />

Tabel 2.2 Prijs- en inkomenselasticiteiten, berekend op basis van het lineaire uitgavensysteem<br />

voor België (periode 1953-1969).<br />

produktcategorie<br />

1. voeding en<br />

dranken<br />

2. tabak<br />

3. kleding<br />

4. huisvesting<br />

5. duurzame<br />

huishoude­<br />

inkomenselasticiteit<br />

0,55<br />

0,93<br />

0,86<br />

0,69<br />

lijke goederen 1,83<br />

6. diensten<br />

7. recreatie<br />

8. uitgaven in<br />

het buitenland<br />

1,88<br />

1,06<br />

3,51<br />

eigen en kruisprijselasticiteiten<br />

-0,40 -0,01 -0,03 -0,08 -0,01 -0,01 -0,02 0,01<br />

-0,23 -0,46 -0,06 -0,14 -0,01 -0,01 -0,04 0,01<br />

-0,21 -0,01 -0,46 -0,13 -0,01 -0,01 -0,04 0,01<br />

-0,18 -0,01 -0,04 -0,43 -0,01 -0,01 -0,03 0,01<br />

-0,46 -0,02 -0,11 -0,27 -0,90 -0,02 -0,08 0,02<br />

-0,47 -0,02 -0,11 -0,28 -0,03 -0,92 -0,08 0,02<br />

•0,26 -0,01 -0,07 -0,16 -0,02 -0,01 -0,55 0,01<br />

-0,88 -0,04 -0,21 -0,52 -0,05 -0,04 -0,15 -1,63<br />

13a. Zie Stone (1953, 1954).<br />

14. Berekend door Sanz-Ferrer. Deze cijfers zijn overgenomen uit Phlips (1983), pp. 130, 131.


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 37<br />

Uit tabel 2.2 valt af te leiden dat de duurzame huishoudelijke goederen, diensten,<br />

recreatie en uitgaven moeten worden gerekend tot de luxe goederen (inkomenselasticiteit<br />

> 1). De prijselasticiteiten in tabel 2.2 zijn de zgn. ongecompenseerde<br />

prijselasticiteiten. Hierbij zijn behalve de eigen prijselasticiteiten voor het merendeel<br />

de kruisprijselasticiteiten negatief. De corresponderende 'gecompenseerde'<br />

kruisprijselasticiteiten waren echter positief, zodat de verschillende goederencategorieën<br />

toch kennelijk eikaars substituten zijn.<br />

Nadat het lineaire uitgavensysteem voor diverse landen was toegepast, werden de<br />

beperkingen van dit model steeds duidelijker. Deze zijn o.a.:<br />

- er zijn in dit model geen inferieure goederen mogelijk (d.w.z. met negatieve<br />

inkomenselasticiteit);<br />

- alle goederen zijn eikaars substituten;<br />

- inkomens- en eigen prijselasticiteiten (absoluut) zijn bij benadering proportioneel;<br />

- het marginale nut van het ene produkt is onafhankelijk van het verbruik van<br />

een ander produkt.<br />

In lang niet alle gevallen hoeven deze implicaties van het lineaire uitgavensysteem<br />

in overeenstemming te zijn met de werkelijkheid. Dit geldt in het bijzonder bij<br />

smalle goederencategorieën, bij voorbeeld als men binnen tabak zou onderscheiden<br />

sigaretten, sigaren, shag en pruimtabak.<br />

Een andere weg die kan worden bewandeld is niet - zoals bij het lineaire uitgavensysteem<br />

- uitgaan van een vraagfunctie waarvan verzekerd is dat deze voldoet aan<br />

de restricties, maar de restricties langs statistische weg opleggen, nl. via beperkingen<br />

aan de waardengebieden van de parameters tijdens het schattingsproces. Ook<br />

kan men op deze wijze toetsen of de restricties (d.w.z. de theorie) in overeenstemming<br />

zijn met de data. Voor dit doel worden o.a. gebruikt het <strong>Rotterdam</strong>-model 15<br />

en het AIDS (Almost Ideal Demand System), ontwikkeld door Deaton en Muellbauer.<br />

16 Bij dit type onderzoek is tot nu toe consistent gevonden dat de beperkingen<br />

m.b.t. homogeniteit en symmetrie niet in overeenstemming zijn met de data. 17<br />

Aangezien deze beperkingen rechtstreeks zijn afgeleid uit de nutsaxioma's, ligt<br />

hier een belangrijk theoretisch probleem.<br />

Men kan ook verschillende modellen toepassen op dezelfde data. Het CBS deed dit<br />

met o.a. het <strong>Rotterdam</strong>- en het AiDS-model op Nederlandse gegevens over de<br />

periode 1953-1981. Tabel 2.3 geeft de gevonden inkomens- en eigen (gecompenseerde)<br />

prijselasticiteiten, berekend met deze twee modellen.<br />

Uit deze tabel blijkt dat, hoewel er verschillen zijn, beide modellen toch in grote<br />

15. Zie Theil (1975, 1976)<br />

16. Zie Deaton & Muellbauer, p. 80.<br />

17. Zie Keiler & Van Driel (1984).


38 DEECONOMISCHETHEORIEVAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Tabel 2.3 Inkomens- en (gecompenseerde) eigen prijselasticiteiten berekend uit Nederlandse<br />

gegevens over de periode 1953-1981.<br />

goederencategorie<br />

kruidenierswaren/<br />

melk/brood<br />

aardappelen, groente, fruit<br />

vlees en vis<br />

genotmiddelen<br />

textiel, schoenen, leer<br />

automobielen<br />

andere duurzame goederen<br />

brandstof, gas, water, elektriciteit<br />

overige produkten<br />

huren<br />

medische voorzieningen<br />

andere diensten<br />

inkomenselasticiteit<br />

<strong>Rotterdam</strong><br />

model<br />

0,49<br />

0,45<br />

0,90<br />

0,97<br />

1,50<br />

1,70<br />

1,85<br />

1,03<br />

1,60<br />

0,53<br />

0,60<br />

0,66<br />

N.B. AIDS = Almost Ideal Demand System.<br />

AIDSmodel<br />

0,35<br />

0,63<br />

0,88<br />

0,87<br />

1,36<br />

1,39<br />

2,03<br />

0,67<br />

1,83<br />

0,51<br />

0,98<br />

0,62<br />

prijselasticiteit<br />

<strong>Rotterdam</strong><br />

model<br />

-0,30<br />

-0,13<br />

-0,89<br />

-0,40<br />

-0,89<br />

-1,88<br />

-0,57<br />

-0,38<br />

-1,57<br />

-0,31<br />

-0,24<br />

-0,12<br />

AIDSmodel<br />

-0,58<br />

-0,03<br />

-1,01<br />

-0,27<br />

-0,54<br />

-1,92<br />

0,13<br />

-0,21<br />

-0,66<br />

-0,12<br />

-0,40<br />

0,40<br />

mate overeenstemmen m.b.t. de gevonden inkomens- en prijselasticiteiten. Voor<br />

de inkomenselasticiteiten is er ook een zekere mate van overeenstemming te<br />

bespeuren met de waarden in tabel 2.1. Van de in tabel 2.3 onderscheiden<br />

goederencategorieën zijn automobielen en overige produkten prijselastisch<br />

(d.w.z. hun prijselasticiteit- absoluut - ligt boven de één). Alle andere categorieën<br />

zijn prijsinelastisch. Overigens mag worden aangenomen dat de gevonden prijselasticiteit<br />

groter zal zijn naarmate de goederencategorie smaller is. Bijv. de<br />

prijselasticiteit van een bepaald merk auto is i.h.a. groter dan die van auto's in het<br />

algemeen.<br />

Èen heel andere manier voor het schatten van inkomenselasticiteiten wordt<br />

gevolgd door Van Praag en Homan. 18 Zij vroegen Nederlandse consumenten naar<br />

hun huidige bestedingspatroon en op welke posten ze het eerst zouden bezuinigen<br />

c.q. meer uitgeven bij daling respectievelijk stijging van het inkomen. Dit levert<br />

per uitgave-categorie op: een lange-termijninkomenselasticiteit, een korte-termijninkomenselasticiteit<br />

bij inkomensdaling en een korte-termijnsinkomenselasticiteit<br />

bij inkomensstijging. De auteurs definiëren ook nog de grootheid: beweeglijkheidsgraad,<br />

d.i. het quotiënt van korte- en lange-termijnelasticiteit. Tabel 2.4<br />

geeft hun resultaten.<br />

18. Zie Van Praag & Homan (1986).


DE KLASSIEKE ECONOMISCHE NUTSTHEORIE 39<br />

Tabel 2.4 Lange- en korte-termijninkomenselasticiteiten bij dalende en stijgende inkomens<br />

(Van Praag & Homan, 1986).<br />

uitgavencategorie<br />

elektriciteit/gas/water<br />

heffingen<br />

telefoon<br />

verzekeringen<br />

studie<br />

contributie<br />

abonnementen<br />

alimentatie<br />

auto<br />

openbaar vervoer<br />

kleding<br />

voeding<br />

alcohol<br />

rookwaar<br />

sport/hobby<br />

vakantie<br />

huisdier<br />

dalende inkomens<br />

lange<br />

termijn<br />

0,30<br />

0,73<br />

0,32<br />

1,32<br />

0,86<br />

0,68<br />

0,49<br />

1,22<br />

0,77<br />

0,31<br />

0,81<br />

0,30<br />

0,70<br />

0,19<br />

0,85<br />

1,10<br />

0,49<br />

korte<br />

termijn<br />

0,24<br />

0,21<br />

0,38<br />

0,34<br />

0,21<br />

1,40<br />

1,50<br />

0,50<br />

2,07<br />

0,24<br />

1,38<br />

0,21<br />

2,10<br />

0,45<br />

1,83<br />

3,30<br />

0,14<br />

beweeglijkheidsgraad<br />

0,80<br />

0,29<br />

1,20<br />

0,25<br />

0,25<br />

2,06<br />

3,05<br />

0,41<br />

2,68<br />

0,80<br />

1,70<br />

0,69<br />

3,01<br />

2,40<br />

2,16<br />

3,02<br />

0,28<br />

stijgende<br />

korte<br />

termijn<br />

0,04<br />

0,03<br />

0,03<br />

0,04<br />

0,34<br />

0,43<br />

0,52<br />

0,14<br />

0,82<br />

0,08<br />

2,99<br />

0,43<br />

0,17<br />

0,01<br />

2,79<br />

3,87<br />

0,09<br />

inkomens<br />

beweeglijkheidsgraad<br />

0,13<br />

0,04<br />

0,11<br />

0,03<br />

0,40<br />

0,63<br />

1,05<br />

0,12<br />

1,06<br />

0,25<br />

3,67<br />

1,45<br />

0,24<br />

0,06<br />

3,29<br />

3,53<br />

0,18<br />

Hieruit blijkt bij voorbeeld dat de volgende produkten op korte termijn meer op<br />

inkomensdaling reageren dan op lange termijn: telefoon, contributie, abonnement,<br />

auto, kleding, rookwaar, sport, hobby en vakantie. Goederen waarop op<br />

korte termijn vrijwel niet wordt bezuinigd zijn heffingen (deze hebben vooral met<br />

de woning te maken), verzekeringen, studie, alimentatie en huisdieren.<br />

Bij inkomensstijging zijn de winnaars kleding, voeding, sport, hobby en vakantie.<br />

Het valt op dat de reacties vaak niet symmetrisch zijn: bij voorbeeld auto en<br />

abonnementen zijn zeer gevoelig voor inkomensdaling, maar profiteren betrekkelijk<br />

weinig van inkomensstijging.<br />

Conditionele vraagfuncties<br />

Bij de tot nu toe besproken systemen van vraagvergelijkingen werden alle bestedingscategorieën<br />

waaraan de consument zijn inkomen besteedt tegelijk in beschouwing<br />

genomen. Noodgedwongen moet men zich daarbij beperken tot brede<br />

goederencategorieën. Soms wil men zich echter concentreren op een aantal nauw<br />

gedefinieerde produkten binnen een meer globale categorie. Binnen de groep vlees<br />

kan men bij voorbeeld zijn geïnteresseerd in de vraag naar de afzonderlijke<br />

componenten rundvlees, varkensvlees, kippevlees en schapevlees.<br />

We kunnen nu deze suballocatie (d.w.z. binnen vlees) afzonderlijk bestuderen als<br />

er sprake is van een scheidbaarheid van nutsfuncties.


40 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Er zijn twee vormen van scheidbaarheid. Bij 'sterke' scheidbaarheid zijn de<br />

nutsfuncties over deelgroepen onafhankelijk en is de overall-nutsfunctie eenvoudig<br />

de som van de nutsfuncties over.deelgroepen. Dit is bij voorbeeld het geval bij<br />

de eerder behandelde nutsfuncties die ten grondslag liggen aan het lineaire<br />

uitgavensysteem (vergelijking (2.3.11)). Voor produkten die direct bij elkaar<br />

liggen is dit echter een niet realistische aanname (het nut van een zekere hoeveelheid<br />

rundvlees is in het algemeen niet onafhankelijk van de hoeveelheid varkensvlees<br />

die ook wordt geconsumeerd).<br />

Daarnaast wordt gesproken van 'zwakke' scheidbaarheid. In dat geval is de<br />

marginale substitutieverhouding van ieder paar goederen onafhankelijk van de<br />

hoeveelheid van een derde goed. Zwakke scheidbaarheid is voldoende om consumentenbestedingen<br />

te kunnen beschouwen als een hiërarchisch proces (zie ook<br />

figuur 2.1). In het eerste stadium verdeelt de consument dan zijn inkomen over<br />

brede goederencategorieën, bijv. voedsel, kleding, vrijetijdsbesteding, e.d. In een<br />

volgend stadium wordt binnen iedere brede categorie een suballocatie over produkten<br />

binnen deze categorie aangebracht. Men kan dan een op zichzelf staand<br />

systeem van vraagvergelijkingen schatten voor de produkten binnen één categorie,<br />

waarbij als verklarende variabelen dienen alleen de prijzen van de goederen<br />

binnen deze categorie alsmede het in het eerdere stadium aan de categorie<br />

toegekende budget.<br />

Hiermee besluiten we de klassieke economische nutstheorie en de daarop gebaseerde<br />

methoden van empirische vraaganalyse. In de volgende paragraaf wordt<br />

aandacht besteed aan een nieuwe theoretische ontwikkeling: de karakteristiekenbenadering,<br />

die voor het inzicht in het consumentengedrag van groot belang is.<br />

2.4 De karakteristiekenbenadering<br />

2.4.1 Inleiding<br />

Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat de klassieke economische<br />

(nuts)theorie van het consumentengedrag haar aangrijpingspunt vindt op het<br />

niveau van produkten of goederen, bijv. bier, brood, auto's. De aanbieder van een<br />

bepaald produkt is echter doorgaans minder geïnteresseerd in de vraag naar de<br />

produktklasse dan in de vraag naar zijn specifieke produkt: het merk dat hij in de<br />

betreffende produktklasse aanbiedt. In principe kan de klassieke economische<br />

nutstheorie ook worden gedefinieerd in termen van vraag naar merken, maar<br />

empirische analyse (bijv. de schatting van prijs- en inkomenselasticiteiten) kan al<br />

snel zeer gecompliceerd worden, vooral bij een groot aantal relatief kleine merken.<br />

Bovendien zou voor elk nieuw merk de analyse volledig opnieuw moeten worden<br />

gedaan.


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 41<br />

Een veel vruchtbaarder benadering is dan de theorie van Lancaster, 19 die van het<br />

produktniveau afdaalt naar het karakteristiekenniveau, met als startpunt de notie<br />

dat ieder produkt een combinatie is van karakteristieken. De relevante karakteristieken<br />

van een sinaasappel kunnen bij voorbeeld zijn: vorm, kleur, schildikte,<br />

hoeveelheid vitaminen en smaak. Bij het produkt auto kan worden gedacht aan<br />

karakteristieken als: aantal zitplaatsen, aantal pk's, benzineverbruik, kofferinhoud,<br />

wegligging en ontwerp (design). Verschillende keuze-alternatieven (merken)<br />

binnen een produktklasse worden dan opgevat als verschillende combinaties<br />

van karakteristiekenniveaus. Wanneer we weten welke combinatie van karakteristiekenniveaus<br />

door elk van de aangeboden produkten in een produktklasse<br />

wordt gerepresenteerd en wanneer we tevens weten hoe de vraagverdeling naar de<br />

verschillende karakteristieken in de consumentenpopulatie is, kan worden vastgesteld<br />

in welke mate de verschillende alternatieven zullen worden gekocht, m.a.w.<br />

hoe groot de marktaandelen van de verschillende merken zullen zijn.<br />

De betekenis van de karakteristiekentheorie voor consumentengedrag en marketing<br />

is daarom dat ze een economische analyse mogelijk maakt van het keuzegedrag<br />

binnen een produktklasse.<br />

In de volgende paragrafen wordt eerst een beknopte verhandeling gegeven van de<br />

karakteristiekentheorie zoals die door Lancaster is ontwikkeld. Daarna worden<br />

een aantal toepassingen van de theorie behandeld op het terrein van positionering<br />

van produkten, verdediging tegen nieuwe concurrenten, de analyse van aankopen<br />

van combinaties van produkten in een produktklasse en hedonistische prijsfuncties.<br />

2.4.2 Basisconcepten van de karakteristiekentheorie<br />

Uitgangspunt van de theorie vormen de karakteristieken die door produkten<br />

worden 'geleverd'. De theorie bestaat a.h.w. uit twee etappes.<br />

a. In de eerste plaats vindt er een transformatie plaats van goederen naar karakteristieken.<br />

Dit leidt ertoe dat goederen kunnen worden opgevat als punten in een<br />

meerdimensionele karakteristiekenruimte. Op grond van deze puntenconfiguratie<br />

en de prijzen van de produkten kunnen al een aantal interessante uitspraken<br />

worden gedaan over de aantrekkelijkheid van de diverse produkten voor<br />

de consument.<br />

b. In de tweede plaats worden de nutsfuncties van consumenten geïntroduceerd.<br />

Deze hebben hier betrekking op karakteristieken i.pl.v. produkten (zoals de<br />

klassieke nutstheorie).<br />

19. Zie: Lancaster, K. (1971), Consumer Demand: A New Approach, Columbia University Press,<br />

New York, p. 177.


42 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Uitgaande van de posities van de verschillende produkten in de karakteristiekenruimte<br />

bepaalt de nutsfunctie uiteindelijk welk produkt of welke combinatie<br />

van produkten een consument zal kopen.<br />

In de theorie wordt aangenomen dat de configuratie van produkten in de<br />

meerdimensionele karakteristiekenruimte voor iedere consument dezelfde is.<br />

Daarentegen heeft iedere consument zijn eigen nutsfunctie.<br />

ad a.<br />

De transformatie van produkten naar karakteristieken<br />

Lancaster neemt aan dat er een lineaire transformatie van produkten naar karakteristieken<br />

is van de volgende vorm:<br />

z = Bx (2.4.1)<br />

waarbij z een r-dimensionale vector van karakteristieken voorstelt, B de (r x n)<br />

'matrix van consumptietechnologie' is en x een «-dimensionale vector van produkten.<br />

Vergelijking (2.4.1) geeft dus aan dat in een bundel van n verschillende<br />

produkten wordt omgezet in een bundel van r verschillende karakteristieken.<br />

Vergelijking (2.4.1) in uitgeschreven vorm is:<br />

z:<br />

Het element b,j van de matrix van consumptietechnologie geeft aan de hoeveelheid<br />

van karakteristiek i per eenheid van produkt ƒ<br />

Dit kan worden geïllustreerd aan het volgende voorbeeld over groenten. Stel dat<br />

de relevante karakteristieken voor een consument bij groenten zijn: koolhydraten<br />

(z,) en ijzer (z2). Veronderstel dat de consument moet kiezen uit vier verschillende<br />

groenten: bloemkool, sla, spinazie en andijvie. De matrix van consumptietechnologie<br />

zou er dan als volgt uit kunnen zien:<br />

koolhydraten<br />

ijzer<br />

b„<br />

lAr<br />

bloemkool<br />

4<br />

1<br />

V<br />

sla<br />

3<br />

3<br />

spinazie<br />

1<br />

5<br />

andijvie<br />

Deze matrix impliceert bij voorbeeld dat bloemkool per eenheid vier eenheden<br />

koolhydraten en één eenheid ijzer bevat. (Overigens zijn de bovenstaande getallen<br />

4<br />

3


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 43<br />

gefingeerd en komen niet uit een langs wetenschappelijke weg opgestelde voedingsmiddelentabel.)<br />

Voor bepaling van de posities van de produkten in de karakteristiekenruimte<br />

hebben we behalve de matrix van consumptietechnologie ook de prijzen van de<br />

produkten nodig. Stel dat deze prijzen per eenheid als volgt zijn:<br />

bloemkool ƒ0,40<br />

sla ƒ0,40<br />

spinazie ƒ0,50<br />

andijvie ƒ0,60<br />

Wanneer we nu uitgaan van een budget van 1 gulden (arbitrair), betekent dat dat -<br />

wanneer het hele budget zou worden besteed aan bloemkool - de consument 2\<br />

eenheid bloemkool zou kunnen kopen, hetgeen zou corresponderen met 10 (= 2\<br />

x 4) eenheden koolhydraten en 2\ (= 2\ x 1) eenheden ijzer. De aldus berekende<br />

bereikbare hoeveelheden karakteristieken zijn voor ieder van de vier produkten<br />

weergegeven in tabel 2.5.<br />

Tabel 2.5 Voor ieder van de vier produkten: bereikbare hoeveelheden van de karakteristieken<br />

z, en z2 bij besteding van 1 gulden aan elk produkt.<br />

z, (koolhydraten)<br />

z2 (ijzer)<br />

produkt 1<br />

(bloemkool)<br />

10<br />

^2<br />

produkt 2<br />

(sla)<br />

7*<br />

1\<br />

produkt 3<br />

(spinazie)<br />

2<br />

10<br />

produkt 4<br />

(andijvie)<br />

De aldus bepaalde bereikbare karakteristiekenniveaus fungeren als coördinaten<br />

van de produkten in de meerdimensionele karakteristiekenruimte (figuur 2.4).<br />

Met het beschikbare budget zijn in figuur 2.4 niet alleen de punten bereikbaar die<br />

corresponderen met de individuele produkten (de hoekpunten), maar ook alle<br />

lineaire combinaties daarvan (op de verbindingslijn tussen de hoekpunten). Bij<br />

voorbeeld het punt m = |x@ + {x ©levert op aan zx:\ x 1\ + \ x 2 = 4,75<br />

enaanz2:^ x 1\ + % x 10 = 8,75 en wordt bereikt door 1£ eenheid van produkt 2<br />

(sla) en 1 eenheid van produkt 3 (spinazie) te kopen.<br />

Uit de figuur is direct duidelijk dat, wanneer het de consument inderdaad uitsluitend<br />

om koolhydraten en ijzer te doen zou zijn, produkt 4 (andijvie) in dit<br />

voorbeeld nooit zou worden gekocht. Immers, met hetzelfde budget (1 gulden)<br />

zijn punten bereikbaar (nl. binnen de vierhoek a - 0 - b - ©) die méér bevatten<br />

van zowel karakteristiek 1 als van karakteristiek 2. Dit wordt uitgedrukt door:<br />

'produkt 4 wordt gedomineerd door de andere drie produkten'.<br />

Het is duidelijk dat een consument die streeft naar zoveel mogelijkZ) en z2 altijd<br />

een produkt of een combinatie van produkten zal kopen die ligt op de uiterste<br />

6,7<br />

5,0


44 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

EP- l i<br />

0 5 10<br />

Il (koolhydraten »-<br />

Figuur 2.4 Posities van vier groenten in de meerdimensionele karakteristiekenruimte.<br />

'noord-oost' grens van de figuur. Dit is namelijk de verzameling van punten<br />

waarvoor geldt dat er niet een bereikbare combinatie bestaat die meer van zowel z,<br />

als van z2 oplevert. Dergelijke punten zijn 'Pareto-optimaal'; ze worden ook wel<br />

'efficiënte' punten genoemd. De verzameling van efficiënte punten (in figuur 2.4<br />

gearceerd) wordt de 'efficiëntiegrens' (efficiency frontier) genoemd.<br />

Aanbieders van produkten hebben er uiteraard alle belang bij dat hun produkt op<br />

de efficiëntiegrens ligt. (Strikt genomen zou het anders niet worden gekocht.) Eén<br />

mogelijkheid om een niet efficiënt produkt efficiënt te maken is het veranderen van<br />

de karakterstieken van het produkt. Bij voorbeeld: wanneer bij het produkt<br />

andijvie de hoeveelheid ijzer per eenheid van 3 op 4,71 zou worden gebracht, komt<br />

andijvie op de efficiëntiegrens te liggen (punt a).<br />

Een andere mogelijkheid is het verlagen van de prijs van het produkt. Een<br />

prijs verandering doet de positie van het produkt in de karakteristiekenruimte<br />

verschuiven langs de vector uit de oorsprong. Zo zou in dit voorbeeld een<br />

prijsdaling van andijvie tot ƒ0,48 per eenheid andijvie op de efficiëntiegrens<br />

brengen (punt c).<br />

Bij het voorgaande is uitgegaan van een budget van ƒ 1,-. Het is direct in te zien<br />

dat bij voorbeeld het verdubbelen van het budget de hele figuur (2.4) een factor<br />

twee groter zou maken, maar dat de posities van de produkten t.o.v. elkaar en


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 45<br />

t.o.v. de efficiëntiegrens niet zouden veranderen. Daarom is voor de tekening van<br />

de configuratie van produktpunten het budget arbitrair. Meestal wordt de figuur<br />

uitgevoerd in karakteristieken per gulden (dollar), waarbij dus als het ware van<br />

een budget van 1 gulden wordt uitgegaan.<br />

adb.<br />

Nutsfuncties en nutsmaximalisatie<br />

In de karakteristiekentheorie wordt verondersteld dat de consument een nutsfunctie<br />

over karakteristieken heeft. (In de klassieke economische theorie wordt de<br />

nutsfunctie in termen van produkten uitgedrukt.) De nutsfunctie geeft de relatieve<br />

waardering van een consument voor de verschillende karakteristieken weer.<br />

Uiteraard zullen nutsfuncties in het algemeen verschillen tussen consumenten. De<br />

ene consument waardeert bij voorbeeld koolhydraten veel hoger dan ijzer; bij een<br />

andere consument kan dit net andersom liggen.<br />

Wanneer de nutsfuntie over karakteristieken wordt genoteerd als:<br />

U(zlt...,zr) (2.4.3)<br />

dan luidt het maximalisatieprobleem van de consument als volgt:<br />

Max U(zu...,zr) (2 AA)<br />

onder de voorwaarden:<br />

z = Bx (2.4.5)<br />

t PM ^ Y ( 2 - 4 - 6 )<br />

i=l<br />

x( ^ 0 (2.4.7)<br />

Hierbij is Y het beschikbare budget en p-x de prijs van produkt i. Vergelijking<br />

(2.4.6) is dus een budgetrestrictie.<br />

Evenals in het klassieke model kunnen er in het karakteristiekenmodel indifferentiecurven<br />

worden getekend, die in de karakteristiekenruimte verzamelingen van<br />

punten met hetzelfde nut weergeven. Bepaling van het optimale punt in de<br />

karakteristiekenruimte langs grafische weg geschiedt door het raakpunt te zoeken<br />

van de efficiënte grens met de hoogste indifferentiecurve.<br />

De vorm van de indifferentiecuve wordt bepaald door de specificatie van de<br />

nutsfunctie. Hieronder volgen twee voorbeelden.


46 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

(1) • Lineaire nutsfunctie<br />

Bij twee karakteristieken is deze nutsfunctie als volgt gespecificeerd:<br />

U(z) = wlzx + w2z2<br />

(2.4.8)<br />

In dit geval zijn de indifferentiecurven, d.w.z. verzamelingen van punten die<br />

voldoen aan de relatie:<br />

w \ z \ + W 2 Z 2 = constant<br />

rechte lijnen.<br />

Zi ( koolhydraten)<br />

Figuur 2.5 Effciëntiegrens en indifferentiecurve voor een lineaire nutsfunctie.<br />

(2.4.9)


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 47<br />

In figuur 2.5 is voor consument I zo'n indifferentiecurve getekend. De hoek die<br />

deze indifferentiecurve met de z2-as maakt is hier cc, genoemd. Wanneer we in het<br />

algemeen de hoek die de indifferentielijn met de z2-as maakt aanduiden'als a, dan<br />

geldt:<br />

w2<br />

tg0L=— (2.4.10)<br />

Dit betekent dus dat hoe groter de hoek van de indifferentielijn met de z2-as is, des<br />

te hoger waardeert de consument karakteristiek z2 t.o.v. karakteristiek z,. (Hier<br />

ijzer t.o.v. koolhydraten.) Het vinden van het raakpunt met de efïiciëntiegrens<br />

geschiedt door evenwijdige verschuiving van de indifferentiecurve. Uit figuur 2.5<br />

blijkt dat voor consument I het aanrakingspunt van de efïiciëntiegrens met de<br />

hoogste indifferentielijn optreedt bij (f). Dit betekent dat consument I alleen<br />

produkt 3 (spinazie) zou kopen.<br />

In figuur 2.5 is ook een indifferentielijn getekend voor een denkbeeldige consument<br />

II. Deze loopt veel steiler en maakt een veel kleinere hoek met de z2-as. Dit<br />

impliceert dat consument II een relatief groot gewicht toekent aan karakteristiek<br />

z, (koolhydraten) vergeleken met karakteristiek z2 (ijzer).<br />

Door een evenwijdige verschuiving van de indifferentielijn is direct te zien dat voor<br />

consument II het aanrakingspunt van de efficiëntiegrens met de hoogste indifferentielijn<br />

punt ® is. Consument II zal daarom uitsluitend produkt 1 (bloemkool)<br />

consumeren.<br />

Bij een lineaire nutsfunctie geldt dus dat het gekozen produkt of de produktencombinatie<br />

volledig is bepaald door de hoeken die de indifferentielijnen maken<br />

met de assen: in twee dimensies alleen de hoek met de verticale as.<br />

Voor het hier gehanteerde voorbeeld kan uit figuur 2.5 het volgende worden<br />

afgeleid: -<br />

- consumenten met oc > a32 kiezen produkt 1;<br />

- voor consumenten met a = a32 zijn alle mogelijke combinaties van de produkten<br />

3 en 2, liggend op de verbindingslijn (3) -> @, even goed;<br />

- consumenten met a32 > a > a21 kiezen produkt 2;<br />

- voor consumenten met a = a2, zijn alle mogelijke combinaties van produkten 2<br />

en 1, liggend op de verbindingslijn (2) -> (f), even goed;<br />

- consumenten met oc < oc21 kiezen produkt 1.<br />

De verdeling van a in de consumentenpopulatie bepaalt dus de marktaandelen<br />

van de produkten. Deze gedachtengang ligt ten grondslag aan het nog te behandelen<br />

'Defender'-model.


48 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

(2) • Cobb-Douglas nutsfunctie<br />

Deze nutsfunctie is van de vorm:<br />

waarbij<br />

u(Zl)=n *r i<br />

IA-I<br />

i=l<br />

Bij twee karakteristieken kan een nutsfunctie worden geschreven als:<br />

(2.4.11)<br />

(2.4.12)<br />

C/(z1) = z/z2< 1 -' ? > (2.4.13)<br />

Een Cobb-Douglas nutsfunctie beantwoordt aan een aantal belangrijke eisen die<br />

aan nutsfuncties moeten worden gesteld. 20 Bovendien kunnen ook nu weer de<br />

verschillen in voorkeuren tussen consumenten worden uitgedrukt in termen van<br />

1 \ (0, =0.20) II<br />

(3<br />

(011=0.80)<br />

0 5 10<br />

0^^<br />

Z-| (koolhydraten) *-<br />

Figuur 2.6 Efficiëntiegrens en indifferentiefuncties voor een Cobb-Douglas nutsfunctie.<br />

U = Z, < Z2<br />

20. Zie Lancaster (1971), hoofdstuk 5.


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 49<br />

verschillen in parameters. Bij twee dimensies is een consument volledig bepaald<br />

door zijn ^-waarde.<br />

Voor ons voorbeeld zijn in figuur 2.6 indifferentiecurven getekend voor twee<br />

consumenten. Consument I heeft een ^-waarde van 0,20 (dit impliceert dus een<br />

relatief lage voorkeur voor karakteristiek 1 en een hoge voorkeur voor karakteristiek<br />

2), terwijl consument II een /?-waarde heeft van 0,80.<br />

Bij deze nutsfunctie zijn de indifferentiecurven de bekende gebogen lijnen, bol<br />

naar de oorsprong toe. De raakpunten met de efficiëntiegrens liggen nu in het<br />

algemeen niet op één van de hoekpunten (zoals bij een lineaire nutsfunctie), maar<br />

op de verbindingslijnen tussen deze hoekpunten.<br />

Grafisch en analytisch kan worden vastgesteld dat in de door figuur 2.6 weergegeven<br />

situatie, het raakpunt met de hoogst bereikbare indifferentiecurve optreedt<br />

voor consument I (met /? = 0,20) op de verbindingslijn (3) -> (f), in het punt (4,8;<br />

8,7). Dit betekent dat consument I een combinatie van de produkten 3 en 2:<br />

spinazie en sla zal kopen. Voor consument II echter, met j3 = 0,80, d.w.z. een<br />

relatief grote voorkeur voor koolhydraten, ligt het raakpunt op de verbindingslijn<br />

(2) -> ®, en wel in het punt (9,0; 4,5). Deze consument zal dus een combinatie van<br />

de produkten 2 en 1: sla en bloemkool kopen.<br />

Deze gedachtengang in de theorie van Lancaster, dat consumenten al naar gelang<br />

hun preferentieparameters verschillende produkten of produktcombinaties kopen,<br />

is gezien vanuit de bruikbaarheid voor marketing van groot belang. Immers,<br />

groepen consumenten met dezelfde preferentieparameters kunnen worden gezien<br />

als afzonderlijke marktsegmenten. Het Lancaster-framework biedt daardoor een<br />

kader voor het analytisch denken over marktsegmentatie, d.w.z. het op de markt<br />

brengen van produkten (merken) specifiek voor bepaalde groepen consumenten.<br />

2.4.3 Toepassingen van de karakteristiekenbenadering in marketing en<br />

consumentenonderzoek<br />

2.4.3.1 Positionering van nieuwe produkten<br />

Een nieuw produkt (merk) dat geïntroduceerd wordt in een bestaande produktklasse,<br />

bij voorbeeld een nieuw merk personal computer of een nieuwe<br />

margarine, is in het algemeen een nieuwe combinatie van bestaande karakteristieken.<br />

Als bekend is waar de huidige produkten zich in de karakteristiekenruimte<br />

bevinden, alsmede de verdeling van de voorkeuren van de consumenten, kan<br />

worden nagegaan hoeveel consumenten aan het nieuwe produkt de voorkeur<br />

zouden geven en van welke bestaande produkten de vraag naar het nieuwe<br />

produkt afkomstig is.


50 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Hauser en Simmie 21 gebruiken deze gedachtengang voor de ontwikkeling van een<br />

analysekader dat kan worden gebruikt voor het vinden van de beste positie voor<br />

een nieuw produkt in de karakteristiekenruimte (d.w.z. de positie die de meeste<br />

winst genereert). Op deze wijze kan de karakteristiekentheorie dus worden ingepast<br />

t.b.v. de positionering van produkten. Hierbij wordt echter gesproken over<br />

positionering in de perceptuele ruimte en niet in de karakteristiekenruimte. De<br />

reden hiervan is dat Lancaster bij het gebruik van de term karakteristiek vooral<br />

dacht aan fysieke kenmerken van produkten, bijv. gehalte aan vitamines, kleur,<br />

vorm, etc. Uit gedragswetenschappelijk onderzoek van consumentengedrag (zie<br />

ook het volgende hoofdstuk) is echter duidelijk komen vast te staan dat de<br />

eigenschappen die consumenten toeschrijven aan produkten en de manier waarop<br />

ze produkten 'zien' (dit wordt 'perceptie' genoemd) sterk kunnen afwijken van de<br />

echte fysieke eigenschappen van deze produkten. De produktieperceptie wordt<br />

bepaald door de informatie die de consument over het produkt heeft, die het<br />

gevolg is van de eigen waarneming van en ervaring met het produkt, maar ook van<br />

de communicatie - commercieel en niet-commercieel - over het produkt. Deze<br />

ruimte van gepercipieerde dimensies en de punten die de individuele produkten<br />

hier innemen (en niet de fysieke karakteristiekenruimte), dient het uitgangspunt te<br />

vormen voor de positionering van een nieuw produkt. Dit impliceert dat, wanneer<br />

eenmaal een 'profit-maximizing' punt in deze perceptieruimte is gevonden, het<br />

niet voldoende is om een produkt te construeren dat qua fysieke eigenschappen<br />

met dit punt correspondeert, maar dat ook een gerichte communicatiestrategie<br />

nodig is om de gewenste perceptie van het nieuwe produkt tot stand te brengen.<br />

2.4.3.2 Verdediging tegen aanvallen door nieuwe concurrerende produkten<br />

De voorgaande redenering kan ook worden omgedraaid. Wij vragen ons dan niet<br />

af welk marktaandeel een nieuw merk van onze eigen onderneming zou verwerven,<br />

maar welke schade een nieuw merk van een concurrent zou kunnen aanrichten<br />

t.a.v. onze positie en wat onze beste reactie op deze produktintroductie zou<br />

zijn. Een analysemodel hiervoor is het zgn. Defender-model, eveneens gebaseerd<br />

op Lancasters karakteristiekentheorie. 22 Hauser en Shugan geven het voorbeeld<br />

van een markt van vloeibare wasmiddelen (in de V.S.) met vier merken. Een<br />

hypothetische perceptuele kaart ('map') met de vier merken Palmolive, Ivory, Joy<br />

en Ajax is figuur 2.7. In deze situatie zijn er twee relevante karakteristieken:<br />

mildheid en werkzaamheid van de zeep. Evenals in paragraaf 2.4.2 worden de<br />

posities van de individuele produkten bepaald door de hoeveelheid karakteristiek<br />

per geldeenheid (hier dollars). 23 Uit figuur 2.7 valt af te leiden dat Palmolive veel<br />

21. Zie Hauser & Simmie (1981).<br />

22. Zie Hauser & Shugan (1983).<br />

23. Dit impliceert dat de karakteristieken in principe op een ratioschaal moeten kunnen worden<br />

gemeten. Hauser & Shugan wijden aan dit punt een uitgebreide discussie.


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 51<br />

n<br />

\<br />

werkzaamheid »-<br />

Figuur 2.7 Hypothetische perceptuele kaart met vier vloeibare wasmiddelen (Hauser &<br />

Shugan, 1983).<br />

mildheid en weinig werkzaamheid levert. Ajax daarentegen heeft een hoge werkzaamheid,<br />

maar is weinig mild; Ivory en Joy nemen tussenposities in.<br />

Het Defender-model gaat uit van de lineaire nutsfunctie. Dit betekent, zoals we in<br />

paragraaf 2.4.2 zagen, dat de indifferentiecurven rechte lijnen zijn en dat hun hoek<br />

met de verticale as bepaalt welk produkt wordt gekozen.<br />

In figuur 2.7 is de efficiëntiegrens in de uitgangssituatie met de genoemde vier<br />

merken weergegeven door de gearceerde lijn. Zou nu een additioneel merk<br />

worden geïntroduceerd met positie Nu dan wordt uit de figuur direct duidelijk dat<br />

dit nieuwe merk alleen maar een bedreiging zou vormen met de bestaande merken<br />

Ivory en Joy. Immers, consumenten die Nl prefereren, hebben een indifferentiecurve<br />

die een scherpere hoek (a) met de F-as maakt dan de verbindingslijn tussen<br />

Palmolive en Ivory. Deze kozen dus van tevoren niet Palmolive, maar eerder<br />

Ivory. Aan de andere kant maakt de indifferentiecurve van de N,-kopers een<br />

stompere hoek met de F-as dan de verbindingslijn tussen Joy en Ajax. Dergelijke<br />

consumenten zouden daarvoor nooit Ajax, maar eerder Joy hebben gekocht. Uit<br />

de figuur komt ook duidelijk naar voren dat alleen nieuwe produkten boven de<br />

doorgetrokken verbindingslijn tussen Palmolive en Ivory (aangegeven als curve I)<br />

een bedreiging kunnen vormen voor Palmolive, terwijl dit voor Ajax het geval is<br />

met produkten rechts van de doorgetrokken verbindingslijn tussen Joy en Ajax<br />

(curve II).


52 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Aldus biedt het Defender-model een analysebasis voor de bedreiging door nieuwe<br />

produkten.<br />

Defender kan ook worden gebruikt om alternatieve reactiestrategieën m.b.t. de<br />

aanvallen te evalueren. Zo valt bij voorbeeld uit figuur 2.7 af te leiden dat de<br />

introductie van een merk N2 het produkt Ajax inefficiënt zou maken. Een prijsverlaging<br />

waardoor minstens het punt 5, wordt bereikt, zou Ajax weer efficiënt<br />

maken. Een zo sterke prijsdaling dat S2 wordt bereikt, zou op haar beurt N2<br />

inefficiënt maken en daarom wellicht leiden tot prijsmaatregelen door JV2.<br />

Binnen het kader van de aanname van het Defender-model zijn door Hauser en<br />

Shugan een aantal algemene stellingen afgeleid m.b.t. reactiestrategieën bij de<br />

komst van een concurrerend merk. Enkele voorbeelden:<br />

- bij uniforme voorkeursverdeling (d.w.z. van oc) over consumenten kan de winst<br />

worden verbeterd door als reactie een prijsverlaging te hanteren. Er kunnen<br />

echter verdelingen van consumentenvoorkeuren bestaan, waar de beste verdediging<br />

juist een prijsverhoging is;<br />

- distributie-uitgaven en reclame-uitgaven (althans voor zgn. 'awareness'-reclame)<br />

moeten worden verlaagd;<br />

- het produkt moet worden verbeterd (produktbeleid) en geherpositioneerd<br />

(reclame) in de richting van de karakteristiek waarin het merk al relatief goed is.<br />

Bij voorbeeld in het geval van bedreiging van Ajax door het aanvallende merk<br />

N2 moet Ajax de nadruk leggen op het aspect waarin het reeds goed is:<br />

werkzaamheid, en dus niet op mildheid.<br />

Wanneer de vereiste metingen 24 in de consumentenpopulatie worden verricht<br />

m.b.t. percepties en preferenties kan het Defender-model worden gebruikt om<br />

nauwkeurige voorspellingen te doen over het te bereiken marktaandeel voor een<br />

aanvallend produkt. In een toepassing 25 werd een marktaandeel van 7% voorspeld<br />

voor een nieuw merk, dat later ook precies dit marktaandeel bleek te<br />

behalen.<br />

De waarde van de Defender-benadering ligt vooral hierin, dat zij het mogelijk<br />

maakt in een vroegtijdig stadium de mogelijke gevolgen van een concurrerende<br />

produktintroductie te voorspellen en alternatieve reactiestrategieën te vergelijken.<br />

De BOTERMARKT-case in hoofdstuk 7 is gebaseerd op het Defendermodel.<br />

2.4.3.3 Analyse van de aankopen van combinaties van produkten in een produktklasse<br />

Veel keuzemodellen voor consumentengedrag beschouwen slechts de keuze van<br />

één alternatief uit een verzameling beschikbare produkten. Voor veel keuzesitua-<br />

24. In hoofdstuk 5 wordt uitgebreid teruggekomen op dataverzamelings- en analysemethoden t.b.v.<br />

perceptie- en preferentie-analyse.<br />

25. Zie Hauser & Gaskin (1984).


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 53<br />

ties is dit ook adequaat: bij voorbeeld de keuze van een merk kleuren-t. v. of een<br />

merk auto. Bij andere produkten gaat het niet zozeer om het ene produkt dat de<br />

consument kiest op één aankoopmoment, maar om de combinatie die hij koopt in<br />

een bepaalde tijdsperiode. Zo is het niet zo interessant welke groente een consument<br />

op één bepaalde dag koopt, maar welke combinatie hij koopt over een<br />

bepaalde tijdsperiode (bijv. één week). Aankopen zijn dan volgtijdelijk afhankelijk:<br />

als men gisteren bloemkool heeft gegeten, is de kans relatief klein dat dit<br />

vandaag ook het geval is. Een ander voorbeeld is tijdschriften. In het algemeen zal<br />

men niet één, maar een combinatie van tijdschriften kopen. De karakteristiekentheorie<br />

kan worden gebruikt om de gekochte combinatie te verklaren.<br />

Er is een empirisch onderzoek 26 verricht bij 300 Nederlandse huisvrouwen over<br />

groenten, waarbij werd gekeken naar de combinatie van verschillende groenten -<br />

naar soorten en hoeveelheden - die een huishouding in één week koopt. Allereerst<br />

moesten daartoe de perceptuele dimensies worden bepaald welke consumenten<br />

gebruiken bij het beoordelen van groenten en moesten de posities van de individuele<br />

groenten op deze perceptuele kaart worden vastgesteld. In dit geval bleken<br />

er drie perceptuele dimensies te onderscheiden: feestelijkheid, energie en microbestanddelen<br />

(vitaminen, ijzer, etc).<br />

De figuren 2.8a en b geven de posities van de vijftien in dit onderzoek betrokken<br />

groenten aan, respectievelijk in het vlak van de dimensies energie en distinctie en<br />

energie en microbestanddelen. Hierbij zijn de coördinaten uitgedrukt in hoeveelheden<br />

karakteristieken per geldeenheid. 27<br />

Uit figuur 2.8a blijkt bijvoorbeeld dat paprika veel feestelijkheid en weinig energie<br />

levert, terwijl voor rode en witte kool het omgekeerde geldt. Groenten als rabarber<br />

en komkommer leveren noch feestelijkheid noch energie. Dergelijke groenten<br />

worden dan ook vaak als garnering gebruikt. Uit figuur 2.8a blijkt verder dat sla<br />

wordt beschouwd als een groente die veel microbestanddelen (vitamine, ijzer, etc.)<br />

voor zijn geld levert. Dit geldt - in mindere mate - ook voor andijvie, spinazie en<br />

wortelen.<br />

Figuur 2.8 geeft weer welke eigenschappen consumenten aan groenten toeschrijven<br />

(percepties). Deze behoeven lang niet altijd overeen te komen met de werkelijkheid.<br />

Zo bleek bij voorbeeld in dit onderzoek dat de vitaminen C-gehalten die<br />

de respondenten toeschreven aan de verschillende groenten niet gecorreleerd zijn<br />

met de werkelijke gehalten.<br />

Als de karakteristieken van de verschillende keuze-alternatieven bekend zijn,<br />

26. Zie Wierenga( 1984).<br />

27. De hoeveelheden van de karakteristieken per 'standaardeenheid', bij voorbeeld per kg. andijvie<br />

en per krop sla, werden bepaald m.b.t. factoranalyse. Figuur 2.8 geeft de bereikbare hoeveelheden<br />

karakteristieken bij een weekbudget voor groenten van ƒ15,-. De bepaling van 'hoeveelheid karakteristieken<br />

per geldeenheid' geeft bij psychologische variabelen, zoals feestelijkheid, een aantal<br />

methodologische problemen. Voor een bespreking daarvan wordt de lezer verwezen naar Hauser &<br />

Shugan (1983) en Wierenga (1984).


54<br />

24 -<br />

20<br />

5 16<br />

~ 12<br />

1 1 1 1 >•<br />

• D<br />

• B<br />

DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Aanduiding van<br />

A<br />

B<br />

C<br />

D<br />

E<br />

F<br />

= andijvie<br />

G = prei<br />

H = rabarber<br />

• K<br />

• L<br />

G» • A<br />

•<br />

i<br />

0 4 8 12 16 20<br />

de<br />

= asperges<br />

= bloemkool<br />

= champignons<br />

= komkommer<br />

= paprika<br />

• C<br />

groente n:<br />

•0<br />

, N<br />

1 =<br />

J =<br />

K =<br />

L =<br />

M =<br />

N =<br />

0 =<br />

24<br />

• J<br />

dim 1 (energie/geldeenheid) *-<br />

rode kool<br />

sla<br />

sperciebonen<br />

spinazie<br />

uien<br />

witte kool<br />

wortelen<br />

Figuur 2.8a Perceptuele kaart van groenten: dimensie 1 (energie) tegen dimensie 2 (feestelijkheid).<br />

24<br />

20<br />

S 16<br />

3 12<br />

E<br />

m<br />

e 4<br />

S.B<br />

kAÊ.<br />

• K<br />

• C<br />

•G<br />

•'•<br />

Voor de aanduiding der groenten<br />

zie figuur 2.8a.<br />

• M<br />

A«<br />

8 12 16 20<br />

dim 1 (energie / geldeenheid) —<br />

Figuur 2.8b Perceptuele kaart van groenten: dimensie 1 (energie) tegen dimensie 3 (microbestanddelen).Voor<br />

de aanduiding van de groenten: zie figuur 2.8a.<br />

• J<br />

• N<br />

24<br />

• I


DE KARAKTERESTIEKENBENADERING 55<br />

moet vervolgens de nutsfunctie worden geschat. Deze geeft aan welke afweging de<br />

consument maakt tussen de karakteristieken bij het bepalen van zijn keuze. Bij het<br />

desbetreffende onderzoek werden verschillende typen nutsfuncties gehanteerd.<br />

Wij beperken ons hier tot de lineaire nutsfuncties, waarbij de gewichten van de<br />

karakteristieken direct worden aangegeven door de coëfficiënten vv;. In het geval<br />

van de groenten bleken de drie genoemde perceptuele karakteristieken van belang<br />

te zijn, alsmede de evaluatieve karakteristiek smaak.<br />

De nutsfunctie is dan:<br />

Uj= w, feestelijkheid + w2 energie + w3 microbestanddelen + w4 smaak<br />

(2.4.14)<br />

Op basis van voorkeursuitspraken m.b.t. paren groenten werden per respondent<br />

de gewichten vt>, t/m w4 berekend. De gevonden gemiddelden en standaardafwijkingen<br />

staan in tabel 2.6. Uit deze tabel blijkt dat gemiddeld smaak de belangrijkste<br />

en energie de minst belangrijke karakteristiek is bij de voorkeursbepaling.<br />

Overigens blijkt uit de relatief grote standaardafwijkingen dat er grote verschillen<br />

zijn tussen consumenten: er zijn bij voorbeeld zowel consumenten die aan microbestanddelen<br />

een zeer groot gewicht als consumenten die hieraan een zeer klein<br />

gewicht toekennen. Met betrekking tot het belang van smaak bestaat de grootste<br />

eenstemmigheid: daar is de standaardafwijking zowel absoluut als relatief het<br />

laagst.<br />

Tabel 2.6 Gemiddelden en standaardafwijkingen voor de gewichten van vier karakteristieken<br />

in een lineaire nutsfunctie voor groenten.<br />

gewicht gemiddelde standaardafwijking<br />

(w;) voor<br />

feestelijkheid 0,43 0,37<br />

energie 0,25 0,30<br />

microbestanddelen 0,47 0,58<br />

smaak 0,73 0,29<br />

Nadat ook per consument de nutsfunctie bekend is, kan voor iedere consument<br />

worden bepaald welke combinatie van groenten hij zou kopen, gegeven het<br />

beschikbare budget. Dit komt neer op het oplossen van het nutsmaximalisatievraagstuk,<br />

gedefinieerd door de vergelijkingen (2.4.3) tot (2.4.7). Bij dit onderzoek<br />

werd een budget van ƒ15,- aangehouden, voor groente-aankopen in één<br />

week. De door het model voorspelde groentencombinaties konden worden vergeleken<br />

met door de respondenten gekozen combinaties. Hieruit kwam naar voren<br />

dat de Lancaster-benadering duidelijk een bijdrage levert in de verklaring van<br />

gekochte groentencombinaties, maar dat aan dit model een element moet worden<br />

toegevoegd, nl. een variatiebehoefte. Een consument koopt niet alleen verschil-


56 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

lende groenten om daarmee een totaalpakket aan karakteristieken te verwerven,<br />

maar ook uit een autonome behoefte aan variatie. Op het niveau van de geaggregeerde<br />

aankopen (d.w.z. over alle respondenten van de steekproef samen) levert<br />

een dergelijk - met een variatiecomponent uitgebreid - Lancaster-model een<br />

voorspelling van de hoeveelheden gekochte groenten op die met een correlatiecoëfficiënt<br />

van 0,80 correleert met de werkelijke hoeveelheden en waarbij de<br />

voorspelling per groente gemiddeld minder dan een halve eenheid naast de<br />

werkelijkheid uitvalt.<br />

2.4.3.4 Hedonistische prijsfuncties<br />

De karakteristiekenbenadering vormt ook een theoretische basis voor de zgn.<br />

hedonistische prijsfuncties. Hierbij wordt de prijs van een produkt gerelateerd aan<br />

de eigenschappen (karakteristieken) die dat produkt heeft (hedonè = genot).<br />

De analyse wordt vooral gemaakt voor ondeelbare goederen, zoals duurzame<br />

consumentenprodukten (bijv. auto's, huizen, kleurentelevisies), waarvan de consument<br />

doorgaans geen combinatie, maar slechts één alternatief uit de produktklasse<br />

koopt.<br />

De hedonistische prijsfunctie kan worden genoteerd als:<br />

waarbij<br />

PJ=f{zij,ziJ....,zr) (2.4.15)<br />

Pj = prijs van alternatief j<br />

Z/J = hoeveelheid van karakteristiek i in alternatief/"<br />

Toegepast op de verschillende alternatieven die in een bepaalde produktklasse<br />

worden aangeboden (bijv. de verschillende merken kleurentelevisie met hun<br />

prijzen en eigenschappen) geeft deze hedonistische prijsfunctie als het ware de<br />

efficiëntiegrens aan, d.w.z. zij definieert de verschillende combinaties van prijzen<br />

en karakteristieken die voor de consument beschikbaar zijn.<br />

Nauw verwant met de hedonistische prijsfunctie is het begrip 'impliciete prijs' van<br />

een karakteristiek. Immers, de eerste afgeleide van vergelijking (2.4.15):<br />

ÖP<br />

SZi<br />

geeft aan hoe de prijs van het produkt verandert met de toename van karakteristiek<br />

Zj. In de evenwichtsituatie geeft het extra bedrag aan dat in de markt moet<br />

worden betaald voor een toename van karakteristiek z, (de aanbodskant), maar<br />

ook het extra bedrag dat consumenten bereid zijn voor deze toename te betalen<br />

(de vraagkant).


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 57<br />

De theorie van hedonistische prijsfuncties en impliciete karakteristieke prijzen<br />

kan worden gebruikt voor het berekenen van zgn. kwaliteits-gecorrigeerde prijsindices.<br />

Bij voorbeeld een kleurentelevisie van 1986 heeft doorgaans een afstandsbediening,<br />

die van 1975 had dat niet. Om nu een eerlijke prijsvergelijking te maken<br />

van een toestel van 1986 (dat dus meer mogelijkheden biedt) met een toestel van<br />

1975 moet de (impliciete) prijs van de afstandsbediening van de prijs van het<br />

toestel van 1986 worden afgetrokken.<br />

Hedonistische prijstheorie kan ook worden gebruikt om de aantrekkelijkheid van<br />

een produkt voor een consument te berekenen op basis van de karakteristieken die<br />

het produkt bezit (de voorspelde prijs) en die vervolgens te vergelijken met de prijs<br />

die in werkelijkheid voor het produkt wordt gevraagd. Als de hedonistische<br />

prijsfunctie gekwantificeerd is, kan voor ieder alternatief j de prijs worden voorspeld<br />

m.b.v.:<br />

Pj = AZ\p • • ; Zr)<br />

Als Pj de prijs is die voor produkty' wordt gevraagd, geeft Rj = PJ/PJ de relatieve<br />

aantrekkelijkheid van alternatief/ weer. Een produkt met Rj < 1 is laaggeprijsd<br />

t.o.v. de karakteristieken die het aanbiedt en daarom relatief aantrekkelijk. 28<br />

Hedonistische prijsfuncties kunnen empirisch worden geschat op basis van gegevens<br />

(prijzen, karakteristieken) van de alternatieven die in de desbetreffende<br />

produktklasse worden aangeboden.<br />

Ratchford 29 maakte een analyse voor een aantal duurzame consumentenprodukten<br />

in de V.S. op grond van gegevens uit de consumentengids. Bij voorbeeld voor<br />

het produkt airconditioners, waarbij negentien alternatieven binnen de produktklasse<br />

werden meegenomen, kwam hij tot de volgende geschatte lineaire<br />

hedonistische prijsfunctie:<br />

P = -68,326 4- 0,23 (B.t.u./hr) 30 + 19,73 (energie-efficientie ratio) + 7,65<br />

(aantal instelmogelijkheden)<br />

(R 2 = 0,81) (2.4.17)<br />

Hieruit blijkt dat een airconditioner duurder is naarmate de koelcapaciteit groter<br />

is en de apparatuur een gunstige efficiëntie heeft. Verder kost één extra instelmogelijkheid<br />

blijkbaar gemiddeld 7.65 dollar (impliciete prijs).<br />

Met behulp van vergelijking (2.4.17) is voor iedere airconditioner een voorspelde<br />

prijs te berekenen. Een aanbieder die een nieuw apparaat op de markt wil brengen,<br />

kan hieraan de door hem voorgestelde prijs toetsen.<br />

28. Meer over de theorie van hedonistische prijsfuncties is te vinden in: Ratchford (1975), Rosen<br />

(1974), Griliches (1971) en Kristensen (1984).<br />

29. Ratchford (1980).<br />

30. B.t.u./hr = British Thermal Unit/uur, een maat voor de koelcapaciteit.


58 DE ECONOMISCHE THEORIE VAN HET CONSUMENTENGEDRAG<br />

Tabel 2.7 Regressiecoëfficiënten en impliciete prijzen bij geschatte hedonistische prijsfuncties<br />

voor huizen in Aarhus (Denemarken).<br />

Karakteristiek Regressie- Impliciete prijs<br />

coëfficiënt (Deense kronen)<br />

Grondoppervlakte (m 2 )<br />

Woonoppervlakte (m 2 )<br />

Oppervlakte kelder (m 2 )<br />

Aantal garages<br />

Ouderdom<br />

Aantal extra badkamers<br />

Aantal open haarden<br />

Middenkwaliteit buurt<br />

Hoge kwaliteit buurt<br />

1975<br />

1976<br />

1977<br />

1978<br />

0,02<br />

0,84<br />

0,46<br />

17,78<br />

-1,62<br />

9,33<br />

32,03<br />

30,30<br />

49,40<br />

75,87<br />

90,18<br />

103,25<br />

146,41<br />

24,4<br />

1024,7<br />

555,4<br />

21943,0<br />

-1971,1<br />

11420,5<br />

39991,0<br />

36031,9<br />

59693,9<br />

84448,1<br />

101669,1<br />

117756,2<br />

173322,5<br />

Kristensen 31 schatte een (kwadratische) hedonistische prijsfunctie voor huizen in<br />

Aarhus (Denemarken) op basis van gegevens over de gerealiseerde prijzen en<br />

kenmerken van de huizen bij 458 transacties door een makelaar.<br />

De geschatte coëfficiënten (alle significant bij a = 0,05) en de impliciete prijzen<br />

voor de variabelen staan in tabel 2.7.<br />

Uit deze tabel blijkt bij voorbeeld dat per m 2 grondoppervlak van het terrein de<br />

prijs met 24.4 Deense Kronen stijgt. Per m 2 woonoppervlak is de meerprijs DK<br />

1024.7. De impliciete prijzen voor kelder, garage en badkamer waren goed in<br />

overeenstemming met de bouwkostenverhouding op de Deense markt. De impliciete<br />

prijs voor een open haard steeg daar echter ver bovenuit. Dit wordt door de<br />

auteur verklaard door het feit dat een open haard functioneert als een algemene<br />

kwaliteitsindicator voor een huis. Verder geeft de geschatte functie aan dat er<br />

duidelijke verschillen in huizenprijzen zijn die door de buurt worden verklaard,<br />

terwijl er daarnaast in de periode 1974-1978 waarop de data betrekking hebben<br />

een aanzienlijke prijsstijging heeft plaatsgevonden.<br />

Een hedonistische prijsfunctie als in tabel 2.7 kan zowel voor verkopers als kopers<br />

dienen om een eerste oriëntatie te krijgen over de prijs van een bepaald huis. Ook<br />

kan een dergelijke functie worden gebruikt om bij een gewenste grotere woning<br />

vast te stellen of het (gemiddeld) voordeliger is aan te bouwen aan het bestaande<br />

huis (extra m 2 woonoppervlakte) of een groter huis te kopen.<br />

Hiermee is de behandeling van de karakteristiekenbenadering en tevens de bespreking<br />

van de economische theorie van het consumentengedrag als zodanig<br />

31. Kristensen (1984).


DE KARAKTERISTIEKENBENADERING 59<br />

afgesloten. Vele elementen uit deze theorie, met name uit par. 2.4, zullen echter<br />

later in dit boek - in het kader van geïntegreerde probleemoplossingsmodellen<br />

van het consumentengedrag, meerdimensionele beslissingsmodellen en informatieverwerkingsprocessen<br />

door consumenten - terugkomen.


3 Consumentengedrag<br />

benaderd vanuit de<br />

sociologie en psychologie<br />

3.1 De bijdragen van de sociologie en psychologie<br />

3.1.1 Inleiding<br />

In veel micro-economische theorieën van het consumentengedrag, zoals die in<br />

hoofdstuk 2, wordt aangenomen dat de consument de 'objectieve' realiteit als<br />

zodanig waarneemt. Produkteigenschappen (karakteristieken) hebben op zichzelf<br />

beschouwd invloed op het keuze- en koopgedrag van consumenten. Het is<br />

echter duidelijk dat er grote verschillen bestaan tussen consumenten in de omvang<br />

en wijze waarop ze produkteigenschappen waarnemen. In feite gaat het niet om<br />

'objectieve', maar om 'subjectieve' produkteigenschappen, d.w.z. eigenschappen<br />

zoals ze door de consument worden waargenomen. De subjectieve produkteigenschappen<br />

worden door consumenten gebruikt in het keuze- en koopproces.<br />

Sommige subjectieve produkteigenschappen hebben een één-op-één relatie met<br />

objectieve produkteigenschappen: Naast de 'objectieve' prijs (ƒ1,69 bij voorbeeld)<br />

bestaat een 'subjectieve' prijs (laag, normaal, hoog) en een 'beoordeelde'<br />

(evaluatieve) prijs (goedkoop, redelijk, duur). In de beoordeelde prijs zit een<br />

vergelijkingselement, bij voorbeeld met een vroegere prijs, een verwachte prijs of<br />

de prijs van concurrerende produkten.<br />

Sommige subjectieve produkteigenschappen hebben niet een één-op-één relatie,<br />

maar een relatie met een aantal objectieve kenmerken. Het subjectieve kenmerk<br />

'kwaliteit' kan bij voorbeeld worden afgeleid uit de kleur, geur of versheid van het<br />

produkt. Er bestaat meestal geen 'objectieve' kwaliteit, hooguit een systeem van<br />

kwaliteitsklassen, zoals voor hotels, restaurants, maar ook hier heeft een beoordelende<br />

instantie, zoals de Guide Michelin, de kwaliteitsklassen bepaald op grond<br />

van een verzameling objectieve en subjectieve kenmerken.<br />

Een derde groep van subjectieve produkteigenschappen wordt gevormd door de<br />

aan het produkt toegeschreven eigenschappen. Dit zijn eigenschappen, zoals<br />

image en prestige, die aan het produkt worden toegeschreven. Produkten kunnen<br />

op deze wijze een 'meerwaarde' krijgen, doordat ze een symbolische functie<br />

vervullen en a.h.w. iets vertellen over de bezitter. Een automerk is sportief,<br />

progressief, degelijk of saai in de ogen van de consument. Deze symboliek wordt<br />

door de reclame aangebracht en door de reclame bevestigd. Consumenten die


DE BIJDRAGEN VAN DE SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

zichzelf sportief vinden of graag door anderen sportief gevonden willen worden,<br />

kiezen voor een sportieve auto.<br />

Het voorgaande duidt erop dat de waarneming of perceptie van de consument een<br />

belangrijke rol speelt in het keuze- en koopgedrag. Voorts speelt attributie een rol,<br />

d.w.z. het toeschrijven van eigenschappen aan produkten. In de derde plaats de<br />

evaluatie van produkteigenschappen, d.w.z. dat produkteigenschappen niet alleen<br />

worden waargenomen, maar ook beoordeeld. In veel gevallen is deze beoordeling<br />

moeilijk van de waarneming te scheiden. De meeste waarneming is 'gekleurd',<br />

d.w.z. waarneming impliceert een beoordeling. Ten slotte zijn er de<br />

verwachtingen t.a.v. toekomstige prijzen en produkten.<br />

3.1.2 Cyclusmodel<br />

Katona 1 postuleert het E -> P -> G model, waarmee hij bedoelt dat economische<br />

variabelen (E) door een persoon (P) worden waargenomen, toegeschreven, geëvalueerd<br />

en geëxtrapoleerd als verwachtingen. Dit leidt tot gedrag (G), zoals koopen<br />

spaargedrag. De consument interveniëert in de relatie tussen £en G. Prijswaarneming<br />

en -evaluatie interveniëren in de relatie tussen de prijs van een goed en de<br />

vraag naar een goed.<br />

Het gedrag van consumenten heeft omgekeerd ook invloed op het aanbod van<br />

goederen, hier is dus sprake van een G -* E relatie. Dit is opgenomen in een<br />

Figuur 3.1 Cyclusmodel van economische en psychologische factoren (Van Raaij, 1981).<br />

1. Katona (1975).<br />

61


62 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

terugkoppelingsmodel waarin acht groepen variabelen worden onderscheiden in<br />

vier clusters. 2 Zie figuur 3.1.<br />

De economische omgeving E van inkomen, prijzen en arbeid wordt beïnvloed<br />

door de algemeen-economische (AE) omgeving, met name conjunctuur en economische<br />

politiek. E/P is de economische omgeving zoals die door de persoon P<br />

wordt waargenomen. E/P omvat prijs- en inflatieverwachtingen, inkomensverwachting<br />

en -waardering, en verwachtingen m.b.t. werkloosheid. De relatie tussen<br />

E en E/P wordt beïnvloed door persoonlijke ervaringen, conversatie en<br />

berichten in de massamedia. EjP wordt beïnvloed door persoonskenmerken P,<br />

zoals inkomen, leeftijd, opleidingsniveau, beroep, levensstijl, aspiraties.<br />

De waargenomen economische omgeving E/P beïnvloedt het gedrag van consumenten<br />

(G). G omvat niet alleen consumptie, sparen en lenen, maar ook de<br />

budgetallocatie en merkkeuze. Het consumentengedrag wordt niet alleen door<br />

E/P, maar ook door de situatie (S) bepaald. Dit omvat de gebruiksgelegenheid,<br />

waarvoor het produkt gekocht wordt (cadeau, eigen gebruik) en verkrijgbaarheidsfactoren<br />

(schaarste, distributiegraad).<br />

Subjectief welzijn (SW) als gevolg van consumptie omvat de tevredenheid/ontevredenheid<br />

van consumenten met produkten en diensten en de daaruit eventueel<br />

voortvloeiende klachten. Subjectief welzijn is het negatieve verschil tussen de<br />

verwachte en de werkelijke 'prestatie' van het produkt. Een produkt dat slechter is<br />

dan verwacht, veroorzaakt ontevredenheid bij de gebruiker. Een produkt dat aan<br />

de verwachtingen voldoet of beter is dan verwacht, heeft een tevreden gebruiker.<br />

Het subjectief welzijn is laag, als de verwachtingen te hoog gespannen waren of<br />

de produktprestaties te laag zijn. Reclame kan te hoge produktverwachtingen<br />

creëren en daarmee de ontevredenheid bevorderen.<br />

Consumptief subjectief welzijn is verbonden met welzijn op andere levensgebieden,<br />

zoals beroep, huwelijk en sociale relaties (SWA). Waarschijnlijk zijn deze<br />

andere levensgebieden belangrijker als determinanten van geluk en welzijn dan<br />

consumptie. In een Israëlisch onderzoek 3 is gevonden dat opleiding, gezondheid,<br />

gezins- en huwelijksleven en recreatie evenzeer determinanten zijn van subjectief<br />

welzijn als de economische factoren inkomen en consumptie. Het zou zo kunnen<br />

zijn dat ontevredenheid op de andere levensgebieden zijn doorwerking heeft op de<br />

consumptieve tevredenheid. Het omgekeerde is minder waarschijnlijk.<br />

Subjectief welzijn beïnvloedt de economische omgeving van de consument. Dit<br />

sluit de cyclus. Consumententevredenheid en -klachten kunnen een basis zijn voor<br />

produktverbeteringen en verbeterde dienstverlening aan consumenten. Subjectief<br />

welzijn beïnvloedt ook E/P, de waargenomen economische omgeving. De ervaring<br />

en tevredenheid met produkten en diensten veranderen deze waarneming,<br />

doordat consumenten leren uit ervaring en nieuwe kennis en beoordelingen van<br />

produkten en diensten ontwikkelen.<br />

2. Van Raaij (1981).<br />

3. Levy&Guttman(1975).


SOCIOLOGISCHE BENADERING 63<br />

3.2 Sociologische benadering<br />

3.2.1 Inleiding<br />

Het consumentengedrag van een persoon wordt vaak beïnvloed door andere<br />

personen; het begrip 'referentiegroep' is geïntroduceerd als de groep personen<br />

waaraan men zich qua consumptie spiegelt. Dit is een sociologisch begrip. 4<br />

Andere sociologische concepten die hier aan de orde komen, zijn: cultuur, socialisatie,<br />

sociale klasse of welstandsklasse. Voorts bespreken we enkele sociodemografische<br />

kenmerken, zoals urbanisatiegraad, beroepsstatus, leeftijd en opleidingsniveau.<br />

De sociologie is de sociale wetenschap die zich bezighoudt met structuren en<br />

processen van sociale aard, d.w.z. met de relaties tussen personen, groepen en<br />

instituties. Het is gewenst de voornaamste begrippen te definiëren. 5 De basiselementen<br />

zijn interactie, communicatie, gedrag en attitude. Interacties zijn de<br />

activiteiten van meerdere personen die op elkaar zijn betrokken. Communicatie is<br />

de uitwisseling van gedachten, gevoelens en strevingen. Dit kan gebeuren in een<br />

persoonlijk gesprek (tweezijdige communicatie) of via de massamedia (krant,<br />

tijdschrift, radio, televisie; doorgaans eenzijdige communicatie). Gedrag of handelwijze<br />

is een min of meer stabiel patroon van activiteiten van een individu.<br />

Attitude is het geheel van overtuigingen en beoordelingen t.a.v. een object, een<br />

persoon, een idee of een gedrag. Een positieve attitude betekent een voorkeur voor<br />

een object of een gedrag. De basiselementen 'gedrag' en 'attitude' zijn psychologisch<br />

van aard. Met behulp van bovenstaande begrippen kunnen de sociologische<br />

en de psychologische benadering in grote lijnen worden beschreven.<br />

3.2.2 Cultuur<br />

Cultuur is het geheel van normen, verwachtingen, doeleinden, attitudes, waarden<br />

en betekenisvolle symbolen, dat door mensen is gecreëerd om het menselijk<br />

gedrag en de voortbrengselen van het gedrag te vormen. De cultuur wordt voorts<br />

van de ene naar de andere generatie overgedragen. Cultuur bevat dus zowel<br />

materiële als immateriële elementen; dus beeldende kunst en consumentenprodukten<br />

alsook opvattingen en ideeën. Cultuurelementen zijn vooral opvattingen.<br />

Zo zijn normen opvattingen over wat behoort; verwachtingen opvattingen over<br />

wat zal gebeuren; doeleinden opvattingen over wat wenselijk is; en waarden<br />

opvattingen over juistheid of onjuistheid. Opvattingen behoren alleen tot de<br />

cultuur, als ze door een grote groep personen worden aangehangen. We willen<br />

4. Duesenberry (1949); zie hoofdstuk 2.<br />

5. Van Doorn & Lammers (1964).


64 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

ook de voortbrengselen (artefacten, produkten) tot de cultuur rekenen, omdat<br />

ook hierin culturele waarden worden uitgedrukt.<br />

Het proces waarmee cultuur wordt overgedragen, heet socialisatie of opvoeding.<br />

De ouders, de leraren, de kerk, de massamedia en de leeftijdgenoten ('peers')<br />

dragen normen en waarden over aan de nieuwe generatie. Acculturatie is het<br />

aanleren van een nieuwe cultuur, hetgeen bij voorbeeld plaatsvindt wanneer<br />

buitenlandse arbeiders zich in Nederland vestigen. Cultuur is dus aangeleerd en<br />

wordt overgedragen door ouders aan kinderen en leden van een culturele gemeenschap<br />

aan nieuwkomers. Als cultuur'overdragers' treden op:<br />

1. ouders die hun kinderen opvoeden;<br />

2. onderwijzers, leraren, jeugdleiders en sporttrainers;<br />

3. dominees en pastoors;<br />

4. massamedia die impliciet of expliciet normen en waarden overdragen;<br />

5. leeftijdgenoten die groepsnormen, -gedragingen overdragen.<br />

Gedragingen die 'passen' in een cultuur zijn aanvaardbaarder en voorspelbaarder<br />

voor anderen dan gedragingen die niet aan de heersende cultuur zijn aangepast.<br />

De acceptatie van een cultuur houdt doorgaans een waardering en beloning door<br />

anderen in.<br />

Binnen een culturele gemeenschap zijn subculturen te onderscheiden. Binnen de<br />

Nederlandse cultuur treffen we een Molukse, een Surinaamse, een Turkse en een<br />

Marokkaanse subcultuur aan, met eigen gebruiken, taal, eetgewoonten, gezinsleven<br />

en koopgedrag. Tot dusver is weinig onderzoek verricht naar het consumentengedrag<br />

van de culturele minderheden in Nederland.<br />

3.2.3 Sociale klasse<br />

Sociale klassen zijn de min of meer permanente en homogene hiërarchische<br />

verdelingen van de maatschappij, waarbij personen en huishoudens met overeenkomstige<br />

waarden, levensstijlen en gedrag tot één sociale klasse gerekend worden.<br />

In de middeleeuwen onderscheidde men de sociale klassen van adel, geestelijkheid,<br />

burgers en boeren. Het marxisme stelt de tegenstelling tussen de bezitters en<br />

niet-bezitters van de produktiemiddelen, respectievelijk bourgeoisie en arbeiders,<br />

centraal. Men verstaat onder een standenstructuur (systeem van sociale klassen)<br />

een rangorde van sociaal ongelijkwaardige groeperingen, die zich onderscheiden<br />

door een verschillende mate van sociaal prestige, een verschillende levensstijl en<br />

een ongelijke verdeling van rechten en plichten. In de 19de eeuw waren in<br />

Nederland de 'rangen en standen' nog duidelijk aanwezig. Omstreeks 1870 was<br />

meer dan 20% van alle hogere rijksambtenaren te 's-Gravenhage van adel, terwijl<br />

de percentages voor de middelbare en lagere ambtenaren, respectievelijk 10% en<br />

6% waren. 6<br />

6. Van Braam (1957) in Van Doorn & Lammers (1964).


SOCIOLOGISCHE BENADERING 65<br />

In de hedendaagse maatschappij is vooral de beroepspositie van belang als<br />

indicator voor sociale klasse. Mensen neigen er in het algemeen toe om te gaan met<br />

personen die dezelfde opvattingen, levensstijlen en gedragingen vertonen als<br />

zijzelf. Materiële bezittingen kunnen een aanwijzing zijn voor sociale klasse. Vaste<br />

vloerbedekking wordt bij voorbeeld vooral door middenklassehuishoudens gekozen,<br />

terwijl de hogere sociale klasse oosterse tapijten verkiest. Ook immateriële<br />

zaken, zoals vakantiebestemming, vrijetijdsbesteding, lidmaatschappen en abonnementen<br />

kunnen verschillen naar gelang de sociale klasse.<br />

Ter bepaling van de sociale klasse wordt in de Verenigde Staten de Warner Index<br />

of Status Characteristics (isc) veel gebruikt. 7 De isc is opgebouwd uit vier<br />

variabelen met een eigen gewicht: beroepspositie (4 x), inkomensbron (3 x),<br />

soort woning (3 x) en woonwijk (2 x). Let erop dat het inkomen in deze index<br />

geen determinant van de sociale klasse is.<br />

In Nederland worden in het algemeen vijf sociale klassen of welstandsklassen<br />

onderscheiden, gebaseerd op beroepspositie, opleidingsniveau, leeftijd en mate<br />

van leidinggeven. Welstandsklasse A (hoogste welstandsklasse) wordt gevormd<br />

door 14,1% van de bevolking in (1986), en bestaat uit topmanagers, directeuren,<br />

hoge ambtenaren en zelfstandigen, doorgaans met grote verantwoordelijkheden.<br />

De hogere middenklasse BI bestaat uit 18,9% van de bevolking. Ambtenaren en<br />

functionarissen in semi-hoge posities en directeuren van middelgrote ondernemingen<br />

behoren hiertoe. De lagere middenklasse B2 (22% van de bevolking)<br />

wordt gevormd door personen in 'witte-boorden' beroepen en specialistischtechnische<br />

beroepen en middenstandsbedrijven. Welstandsklasse C is de grootste<br />

groep (34,0%), en kan in samenhang met B2 omschreven worden als de 'zwijgende<br />

meerderheid' of de 'modale Nederlander', d.w.z. kleine middenstand,<br />

lagere ambtenaren, lager technisch personeel, kantoorpersoneel en geschoolde<br />

arbeiders. De minst welgestelden (11,0%) vormen welstandsklasse D: ongeschoolde<br />

arbeiders, minima en uitkeringsgerechtigden.<br />

De sociale klasse bepaalt voor een deel het consumptiepatroon, zij het veel minder<br />

dan vroeger het geval is geweest. De sociale mobiliteit is sterk toegenomen, vooral<br />

door het wegnemen van financiële en andere barrières, zodat de kinderen van<br />

minder welgestelde ouders nu ook een voortgezette schoolopleiding kunnen<br />

Tabel 3.1 Sociale klasse-indeling op basis van Mini-Census in 1986; populatie van ruim 5<br />

miljoen huishoudens in Nederland.<br />

A(hoog) 14,1%<br />

BI 18,9%<br />

B2 22,0%<br />

C 34,0%<br />

D(laag) 11,0%<br />

7. Warner, Meeker en Eels (1949).


66 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

volgen. Ook zijn de scheidslijnen tussen de sociale klassen sterk verminderd en is<br />

de inkomensongelijkheid afgenomen. Dit betekent dat het concept sociale klasse<br />

nu minder nuttig is dan vroeger om verschillen in consumptie te verklaren.<br />

Grote contrasten in het consumentengedrag van verschillende sociale klassen zal<br />

men waarschijnlijk niet vaak waarnemen; het gaat veeleer om subtiele nuances in<br />

smaak en stijl. Men kan concluderen dat er in Nederland een democratisering van<br />

het bezit heeft plaatsgevonden, waardoor de tegenstellingen tussen de sociale<br />

klassen zijn verminderd. 8<br />

3.2.4 Referentiegroep<br />

In Duesenberry's (zie noot 4)relatieve inkomenshypothese werd al gesteld dat het<br />

huishouden zijn consumptieniveau afstemt op het waargenomen consumptieniveau<br />

van de referentiegroep. Consumenten kunnen lid zijn van verschillende<br />

sociale groepen. Een referentiegroep is een sociale groep die normen en waarden<br />

verschaft voor het consumentengedrag. Ook personen kunnen normen en waarden<br />

verschaffen: referentiepersonen. Referentiegroepen waarvan men lid is heten<br />

lidmaatschapsgroepen. Een aspiratiegroep is een groep waarvan men lid zou<br />

willen worden. Een dissociatiegroep is een groep waartegen men zich afzet en<br />

waarvan men geen lid wenst te worden. Greer 9 stelt: 'Een sociale groep is een<br />

verzameling personen die een functionele onderlinge afhankelijkheid vertonen,<br />

waaruit communicatie en gedragsbeïnvloeding voortkomt.'<br />

Door middel van een referentiegroep worden personen gesocialiseerd, ontwikkelen<br />

zij een zelfconcept, en voegen zich naar de normen en waarden van de<br />

referentiegroep. Zelfconcept is het beeld dat we van onszelf hebben, de sociale<br />

rollen die we vervullen, de eigenschappen die we bezitten en ontwikkelen. Zoals<br />

een referentiegroep wordt onderscheiden van een aspiratiegroep, onderscheidt<br />

men het zelfconcept van het 'ideale zelfconcept'. Het ideale zelfconcept is het<br />

zelfconcept dat men nastreeft en poogt te bereiken. Produkten fungeren hierbij als<br />

symbolen waarmee men zich naar anderen presenteert. 10 Consumenten kiezen de<br />

produkten die passen bij hun feitelijke of ideale zelfbeeld. De referentiegroep<br />

speelt hierbij een rol, want de leden van de referentiegroep moeten het symbool<br />

begrijpen en 'juist' interpreteren. De gastheer die bij het diner een Chateau Latour<br />

1962 serveert, neemt aan dat zijn gasten de kwaliteit van deze Medoc kennen, en<br />

versterkt hiermee zijn zelfbeeld als wijnkenner.<br />

We onderscheiden informatieve, nuttigheids- en expressieve invloed van de refe-<br />

8. Zie hiervoor Munters (1977) in een onderzoek over de periode 1967-1972.<br />

9. Greer (1955, p. 18).<br />

10. Grubb&Grathwohl(1967).


SOCIOLOGISCHE BENADERING 67<br />

rentiegroep." Bij de informatieve invloed laat men zich in zijn merkkeuze leiden<br />

door de mening van deskundigen (referentiepersonen). Bij de nuttigheidsinvloed<br />

laat men zich leiden door de voorkeur van gezinsleden of collega's om hiermee<br />

conflicten te vermijden. Bij de expressieve invloed probeert de consument met de<br />

keuze van een bepaald merk zijn zelfbeeld te bevestigen. Zie tabel 3.2 voor een<br />

nadere specificatie.<br />

Conformisme aan de normen van de referentiegroep werd al gedemonstreerd in de<br />

experimenten van Asch, 12 waarbij een proefpersoon zich aansluit bij de (onjuiste)<br />

waarnemingen van anderen. Venkatesan 13 paste dit toe op de consumentenmerkkeuze.<br />

Identieke kleding werd voorzien van verschillende merknamen (letters).<br />

De proefpersonen neigden ertoe die merken te kiezen die door de referentiegroep<br />

werd gekozen.<br />

We kunnen een gedragskosten en -batenmodel toepassen op dit gedrag. 14 Gedrag<br />

heeft bepaalde kosten en baten en personen zullen in het algemeen die gedragingen<br />

kiezen, waarvan de baten opwegen tegen de kosten. De gedragskosten zijn:<br />

bestede tijd en moeite; de gedragsbaten zijn: gebruik van een produkt, comfort,<br />

Tabel 3.2 Invloed van de referentiegroep op merkkeuze (Park en Lessig, 1977).<br />

Informatieve invloed:<br />

1. Informatie zoeken van deskundigen.<br />

2. Informatie zoeken van personen die het produkt al bezitten.<br />

3. Informatie zoeken van vrienden, familieleden die het produkt kennen.<br />

4. Informatie ontlenen aan keurmerken en vergelijkend warenonderzoek (zeer abstracte<br />

referentiegroep).<br />

5. Observeren welke merken door deskundigen worden gebruikt (bij voorbeeld een BMWpolitiemotor).<br />

Nuttigheidsinvloed<br />

1. Keuze van een bepaald merk om de verwachtingen van andere niet teleur te stellen.<br />

2. Merkkeuze afstemmen op de voorkeuren van de referentiegroep.<br />

3. Merkkeuze afstemmen op de voorkeuren van gezinsleden.<br />

4. Door middel van merkkeuze door anderen geaccepteerd proberen te worden.<br />

Expressieve invloed<br />

1. Merkkeuze om het eigen zelfbeeld te versterken.<br />

2. Merkkeuze afstemmen op de merkkeuze van de aspiratiegroep.<br />

3. Merkkeuze op basis van de wens te lijken op de in de reclame afgebeelde (bekende)<br />

persoon.<br />

4. Het idee hebben dat bezitters van een bepaald merk meer door anderen gewaardeerd<br />

worden.<br />

5. Merkkeuze om het eigen ideale zelfbeeld te benaderen.<br />

11. Park & Lessig (1977).<br />

12. Asch (1956).<br />

13. Venkatesan (1966).<br />

14. Homans (1961); Verhallen & Pieters (1984).


68 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

acceptatie door anderen. De behoefte aan acceptatie door de referentiegroep kan<br />

zo groot zijn dat de consument hier aanzienlijke gedragskosten en financiële<br />

kosten voor over heeft.<br />

3.2.5 Huishouden<br />

Het huishouden is de economische eenheid, waarin geconsumeerd en geproduceerd<br />

wordt. Het huishouden koopt duurzame goederen die opgevat kunnen<br />

worden als produktiemiddelen: een gasfornuis of magnetronoven wordt gebruikt<br />

om maaltijden te produceren; een televisietoestel als informatie- en ontspanningsmiddel;<br />

een personal computer wordt gebruikt om teksten te schrijven of berekeningen<br />

te maken. De huishoudelijke produktie is het bijeenbrengen van geld,<br />

kennis en bekwaamheid, produktiemiddelen, grondstoffen en inspanning om<br />

hieruit een 'commodity' (maaltijd, opvoeding, nachtrust) te produceren. Het<br />

onderscheid tussen produktie en consumptie wordt hiermee vaag. Koffie zetten is<br />

produktie; koffie drinken is consumptie; maar wat is koffie inschenken? Toffler<br />

(1980) spreekt van 'prosument' om de verwevenheid van produktie en consumptie<br />

in het huishouden aan te geven. 15<br />

Huishoudelijke arbeid wordt in het algemeen nog veel door vrouwen verricht en<br />

wordt niet in de Nationale Rekeningen opgenomen. Er wordt ook geen loonbelasting<br />

en sociale premie over betaald. De huishoudelijke economie is grotendeels<br />

een 'vergeten' economie. Met de stijgende werkloosheid en arbeidsduurverkorting<br />

ontstaan meer mogelijkheden voor huishoudelijke produktie, ook voor<br />

mannen. Bovendien kan huishoudelijke produktie de produktie in de marktsector<br />

enigszins compenseren. Door zelf kleding te maken, groente te verbouwen en de<br />

woning te onderhouden bespaart het huishouden geld dat anders aan produkten<br />

uit de marktsector zou zijn uitgegeven. Vooral in een periode van economische<br />

recessie met stijgende werkloosheid en dalende inkomens neemt de huishoudelijke<br />

produktie toe.<br />

Huishoudens hebben verschillende samenstellingen. Het gezin van een getrouwde<br />

of samenwonende man en vrouw, eventueel met kinderen, komt het meeste voor.<br />

Het kerngezin bestaat uit twee generaties: ouders en kinderen. Het uitgebreide<br />

gezin omvat andere familieleden, zoals grootouders, ooms en tantes, neven en<br />

nichten, en aangetrouwde gezinsleden. Vooral in ontwikkelingslanden komt het<br />

uitgebreide gezin veel voor; ook vóór de industriële revolutie in Nederland was het<br />

gezin veelal een uitgebreid gezin.<br />

Voorts treffen we steeds meer eenpersoons-huishoudingen aan (studenten, ongehuwde<br />

of gescheiden personen, weduwen en weduwnaars). Ook eenoudergezinnen<br />

met kinderen, bij voorbeeld bijstandsmoeders (gescheiden vrouwen, aan wie<br />

15. Van Raaij (1987c).


SOCIOLOGISCHE BENADERING 69<br />

de kinderen zijn toegewezen, veelal zonder alimentatie) treffen we aan. Het is soms<br />

moeilijk om te bepalen wanneer van een huishouden sprake is. Een gemeenschappelijk<br />

budget, het delen van tafel en bed, het onderhouden van de éne partner door<br />

de andere zijn mogelijke criteria.<br />

De gemiddelde grootte van de huishoudens daalt in Nederland, vooral doordat<br />

kinderen eerder het ouderlijk huis verlaten en een nieuw huishouden vormen.<br />

Voorts neemt het aantal echtscheidingen toe. Ook is de leeftijd waarop men<br />

trouwt gestegen.<br />

Het aantal kinderen per gezin daalt. Van belang is het eerste kind vergeleken met<br />

de tweede en volgende kinderen. De consumptieve uitgaven voor het eerste kind<br />

zijn doorgaans het hoogst. Tweede en volgende kinderen zijn goedkoper, doordat<br />

hiervoor minder nieuwe goederen worden gekocht. Zo kosten het tweede en derde<br />

kind respectievelijk 20% en 35% minder dan het eerste kind. De proportie eerste<br />

kinderen was 25% in 1960, en zal in 1990 ongeveer 50% zijn. 16<br />

Het aantal rollen dat door vrouwen wordt vervuld, neemt toe. De traditionele rol<br />

van huisvrouw komt voor naast de rol van deeltijds of voltijds werkende vrouw.<br />

Nederland heeft wat betreft het aantal buitenshuis werkende vrouwen lange tijd<br />

sterk achtergelopen bij de andere Europese landen. Motieven voor gehuwde of<br />

samenwonende vrouwen om een betaalde baan te nemen liggen in de economische,<br />

sociale of expressieve sfeer. Het economisch motief heeft betrekking op de<br />

verwerving van inkomen, eventueel als een noodzakelijke aanvulling op het<br />

inkomen van de man. Het sociale motief duidt op de behoefte om met anderen in<br />

contact te komen. Expressieve motieven zijn de benutting van opleiding en<br />

vaardigheden, het aanleren van nieuwe vaardigheden en het verkrijgen van<br />

erkenning in de beroepsrol.<br />

Buitenshuis werkende vrouwen ondervinden een grote tijdsdruk; naast het werk<br />

buitenshuis is er het huishoudelijke werk. Zij hebben aanzienlijk minder vrije tijd<br />

dan mannen of voltijdse huisvrouwen. Vooral in tweeverdieners-huishoudens<br />

zullen waarschijnlijk meer tijdbesparende goederen aangeschaft worden, zoals<br />

kant:en-klaar maaltijden, magnetronovens en was-droogcombinaties, en worden<br />

meer diensten gebruikt, zoals restaurants. Ook het winkelgedrag zal door de<br />

geringe beschikbare tijd aanzienlijk verschillen. Langzamerhand gaan mannen<br />

meer huishoudelijk werk verrichten, hoewel de cijfers laten zien dat deze toename<br />

tussen 1975 en 1980 nog zeer gering is. 17<br />

Een combinatie van leeftijd, gezinsgrootte en werk buitenshuis is de gezinslevenscyclus.<br />

Het blijkt dat consumptie- en spaargedrag samenhangen met de fasen in de<br />

levenscyclus. De traditionele indeling is: 18<br />

16. Kapteyn & Van Praag (1974).<br />

17. Vergelijk de tijdbestedingstudies van het Sociaal en Cultureel Planbureau: Knuist & Schoonderwoerd<br />

(1983).<br />

18. Wells &Gubar (1966).


70 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

Tabel 3.3 Gemiddelde tijdbesteding aan betaalde en onbetaalde arbeid van personen<br />

ouder dan 12 jaar (in 1975 en 1980).<br />

Allen<br />

Mannen<br />

Vrouwen<br />

12-19 jaar<br />

20-34 jaar<br />

35-49 jaar<br />

50-64 jaar<br />

65 jaar en ouder<br />

Werkende mannen<br />

Werkende vrouwen<br />

Huisvrouwen<br />

Betaalde en<br />

onbetaalde arbeid<br />

1975<br />

37,3<br />

36,2<br />

38,0<br />

14,0<br />

45,8<br />

44,1<br />

36,7<br />

25,3<br />

52,9<br />

52,0<br />

41,0<br />

1980<br />

37,6<br />

34,0<br />

40,2<br />

13,0<br />

46,1<br />

46,5<br />

35,4<br />

24,9<br />

52,6<br />

52,2<br />

43,6<br />

Betaalde arbeid<br />

1975<br />

13,8<br />

25,0<br />

5,4<br />

6,6<br />

17,5<br />

17,3<br />

13,2<br />

1,8<br />

43,4<br />

35,3<br />

1,4<br />

1980<br />

12,9<br />

21,9<br />

6,4<br />

5,8<br />

17,8<br />

16,5<br />

9,1<br />

0,9<br />

42,0<br />

35,3<br />

1,1<br />

Onbetaalde arbeid<br />

(totaal)<br />

1975<br />

23,5<br />

11,2<br />

32,6<br />

7,4<br />

28,3<br />

26,8<br />

23,5<br />

23,5<br />

9,5<br />

16,7<br />

39,6<br />

Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau, Waar blijft de tijd.<br />

1980<br />

24,7<br />

12,1<br />

33,8<br />

7,2<br />

28,3<br />

30,0<br />

26,3<br />

24,0<br />

10,6<br />

16,9<br />

42,5<br />

1. Vrijgezellenfase; eenpersoonshuishoudingen.<br />

2. Gehuwde of samenwonende paren, zonder kinderen.<br />

3. Gehuwde paren met kinderen (jongste kind jonger dan 6 jaar).<br />

4. Gehuwde paren met kinderen (jongste kind 6 jaar of ouder).<br />

5. Gehuwde paren met oudere kinderen.<br />

6. Gehuwde paren; kinderen uit huis.<br />

7. Gehuwde paren; kinderen uit huis; man gepensioneerd.<br />

8. Weduwe/weduwnaar; doorgaans gepensioneerd.<br />

9. Alle andere huishoudingen (restcategorie).<br />

Waarvan:<br />

Huishoudelijk<br />

werk en verzorging<br />

van<br />

kinderen en<br />

andere huisgenoten<br />

1975<br />

18,1<br />

5,8<br />

27,3<br />

4,5<br />

23,2<br />

20,2<br />

17,4<br />

17,4<br />

4,1<br />

13,0<br />

33,4<br />

1980<br />

18,7<br />

6,5<br />

27,4<br />

4,6<br />

22,7<br />

23,1<br />

18,0<br />

16,2<br />

5,4<br />

12,8<br />

35,1<br />

Helaas omvat de laatste categorie ongeveer 25% van alle huishoudens en neemt<br />

deze categorie nog steeds toe. Dit duidt erop dat het steeds moeilijker wordt om<br />

huishoudens in te delen in de gezinslevenscyclus. Vooral de toename van het<br />

aantal echtscheidingen, de geringere gezinsgrootte en de latere huwelijksleeftijd<br />

dragen hiertoe bij. Eenoudergezinnen, samenwonende homofiele paren en alleenstaanden<br />

op middelbare leeftijd zijn niet in de bovenstaande traditionele gezinslevenscyclus<br />

in te passen.


PSYCHOLOGISCHE BENADERING 71<br />

3.3 Psychologische benadering<br />

3.3.1 Inleiding<br />

Psychologie is de studie van het gedrag van mensen en dieren. Met 'gedrag'<br />

bedoelen we de activiteiten van het organisme, zoals die door andere personen of<br />

door instrumenten kunnen worden waargenomen. Onderwerpen die in de psychologische<br />

benadering thuishoren, zijn opvoeding en ontwikkeling (socialisatie),<br />

motivatie, cognitieve en affectieve factoren, perceptie, attitude, leren en beslissen,<br />

persoonlijkheid en levensstijl en attributie.<br />

In deze inleiding onderscheiden we drie belangrijke scholen (theoretische richtingen)<br />

in de psychologie. Het behaviorisme, een school gesticht door John B.<br />

Watson (1878-1958), houdt zich alleen bezig met waarneembaar gedrag, zonder<br />

daarbij aannamen te maken over bewuste of onbewuste mentale processen. De<br />

stimulus-reactie (S-R) psychologie behoort bij deze school. Een stimulus (prikkeling<br />

van de zintuigen) veroorzaakt een reactie (gedrag). Men poogt de relatie<br />

tussen stimulus en reactie te verklaren met zo min mogelijk interveniërende<br />

variabelen. De S-R relaties worden daarbij als de bouwstenen van het gedrag<br />

beschouwd.<br />

De tweede school is de Gestaltpsychologie. Een Gestalt is een totale configuratie<br />

van stimuli. De totale configuratie wordt als geheel waargenomen en is meer dan<br />

de som der delen. Een 'bewegende' lichtreclame is in feite een geheel van lampjes<br />

die aan- en uitgaan; toch nemen we een beweging (Gestalt) waar. Wertheimer,<br />

KofFka en Kohier zijn de belangrijkste Gestaltpsychologen; ze hielden zich voornamelijk<br />

bezig met de organisatie van mentale processen. Kurt Lewin<br />

(1890-1947) verbond de Gestaltpsychologie met motivatie en sociale processen en<br />

ontwikkelde zijn versie tot datgene wat bekend staat als veldtheorie. In de<br />

veldtheorie wordt het gedrag beschouwd als een functie van persoonskenmerken<br />

en situatiekenmerken. 19<br />

De derde school is de psychoanalyse (Sigmund Freud, 1856-1939). In de psychoanalyse<br />

staat het 'onbewuste' centraal. Allerlei onaanvaardbare wensen, traumatische<br />

ervaringen uit het verleden, vooral uit de kinderjaren, blijven in het onbewuste<br />

voortbestaan. Van daaruit hebben ze invloed op de bewuste processen en<br />

het gedrag. Soms ook worden biologische wensen en driften, zoals de libido<br />

(seksualiteit), getransformeerd (gesublimeerd) tot aanvaardbaar gedrag. Dichter<br />

20 betoogt in zijn 'motivations research' dat het consumentengedrag vaak<br />

psychoanalytisch verklaard kan worden.<br />

19. Zie hoofdstuk 11 in Hall & Lindzey (1978).<br />

20. De benadering van het consumentengedrag door Dichter (1964) was vooral in de jaren zestig<br />

populair; de huidige benadering van het consumentengedrag komt vooral uit de sociale en cognitieve<br />

psychologie.


72 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

3.3.2 Motivatie<br />

Een motiefis een kracht die een persoon tot gedrag aanzet, en voorts het gedrag<br />

richt en ondersteunt. Een motief kan 'extern' zijn, we kunnen iemand tot gedrag<br />

aanzetten door een beloning uit te loven of straf in het vooruitzicht te stellen, als<br />

het gedrag niet vertoond wordt. Een motief kan ook 'intern' zijn: dorst, honger,<br />

seksualiteit zijn fysiologische behoeften die een motief voor gedrag kunnen<br />

worden. Gemotiveerd gedrag kenmerkt zich door intensiteit (omvang) en richting<br />

(aard).<br />

Maslow 21 ordende de behoeften in vijf opeenvolgende categorieën:<br />

1. Fysiologische behoeften (dorst, honger, sexualiteit).<br />

2. Veiligheid en beschutting.<br />

3. Affiliatie, sociale contacten en liefde.<br />

4. Sociale erkenning en achting.<br />

5. Behoefte aan zelfverwerkelijking.<br />

Bij deze opeenvolging geldt dat 'lagere' behoeften bevredigd moeten worden,<br />

voordat een 'hogere' behoefte in aanmerking komt. De behoefte aan zelfverwerkelijking<br />

kan nooit geheel bevredigd worden en blijft als 'hoogste' behoefte<br />

bestaan. Wanneer een lagere behoefte onbevredigd blijft, ontstaat een 'fixatie' op<br />

deze behoefte en wordt daarmee de verdere ontwikkeling gestoord.<br />

Behoeften en gedrag zijn niet eenduidig gekoppeld. Een bepaald gedrag kan door<br />

verschillende behoeften worden ingegeven. Een behoefte kan ook met verschillende<br />

gedragingen bevredigd worden. Voorts zijn er culturele verschillen in de<br />

wijze waarop behoeften bevredigd worden.<br />

Maslow's behoeftenhiërarchie wordt soms in drie categorieën samengevat: 22<br />

1. Overlevingsmotieven (existentie): dorst, honger, seksualiteit, beschutting, veiligheid.<br />

2. Sociale motieven (relatie): affiliatie, sociale contacten en erkenning, liefde.<br />

3. Groeimotieven: erkenning, achting, zelfverwerkelijking.<br />

3.3.3 Perceptie<br />

Perceptie is het waarnemen van stimuli met behulp van de zintuigen. Stimuli zijn<br />

objecten, personen, gebeurtenissen en de persoon zelf (zelfperceptie). De waarneming<br />

is niet een objectieve registratie van de werkelijkheid, zoals een videocamera<br />

de werkelijkheid vastlegt. De menselijke perceptie is selectief en wordt beïnvloed<br />

door datgene wat we verwachten te zien en wat we graag zien of horen. Perceptie is<br />

21. Maslow (1954); zie voor een empirische toetsing van Maslows behoeftenhiërarchie Wahba &<br />

Bridwell (1976).<br />

22. Het ERG-model: Existence, Relatedness, Growth, Zie Alderfer (1972).


PSYCHOLOGISCHE BENADERING 73<br />

gericht op objecten en personen, en niet zozeer op sensorische kwaliteiten van de<br />

objecten. We nemen geen 'roodheid' en 'warmte' waar, maar we zien rode rozen<br />

en een warme radiator. Voorts nemen we in de perceptie de 'constantheid' van<br />

objecten waar; ook als u even niet kijkt, blijft dit boek bestaan. Door perceptie<br />

brengen we orde in de ons omringende wereld. Een baby ziet waarschijnlijk een<br />

ongedifferentieerde omgeving, waarin hij/zij geleidelijk enkele bekende personen<br />

(de moeder) en objecten begint te onderscheiden.<br />

De Gestaltpsychologie heeft zich met name met perceptie beziggehouden, zoals<br />

met de vorm-constantheid (ook onder een waarnemingshoek nemen we een<br />

constante vorm waar), de grootte-constantheid (een object veraf is even groot als<br />

een identiek object dichtbij), de figuur versus achtergrond (een figuur wordt los<br />

van de achtergrond gezien), de perceptuele patronen (we proberen de waarneming<br />

te structureren in samenhangende patronen), de visuele illusies (zie voorbeelden in<br />

figuur 3.2), 23 de perceptie van beweging (de opeenvolging van stilstaande beelden<br />

nemen we als een beweging waar; de opeenvolging van noten wordt een melodie),<br />

en de diepteperceptie (stereoscopisch zien en stereofonisch horen).<br />

Onze perceptie is selectief. We reageren niet op alle stimuli die ons bereiken, zoals<br />

reclame in de media of de honderden produkten in een supermarkt. Toch zijn we<br />

voortdurend bezig onze omgeving perceptueel 'af te tasten' (scanning) en richten<br />

ons in het bijzonder op enkele stimuli (focussing). Sommige stimuli zijn opvallender<br />

dan andere door hun levendigheid, contrast, grootte en aantrekkelijkheid.<br />

Ook is het zo dat we zelf gemotiveerd zijn om bepaalde stimuli te zien. Iemand die<br />

honger heeft, ziet meer advertenties met voedsel. Iemand die een nieuwe auto<br />

Figuur 3.2 Visuele illusies. De horizontale lijnen in A en B zijn evenwijdig; de diagonale<br />

lijnen in C zijn evenwijdig; de beide figuren in D zijn gelijk; de centrale cirkels<br />

bij E zijn even groot.<br />

23. Hilgard (1962, p. 199).


74 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

zoekt, ziet meer autoreclame. Men kan stellen dat stimuli vaak een primaire<br />

affectieve reactie moeten ontlokken om nader geobserveerd te worden. 23 Pas na<br />

deze selectieve perceptie (met een affectieve, emotionele inhoud) wordt een advertentie<br />

of een produkt nauwkeuriger waargenomen.<br />

Het is duidelijk dat de studie van de menselijke perceptie van groot belang is voor<br />

de reclame. Dit geldt voor advertenties in gedrukte media met teksten en afbeeldingen,<br />

voor radioreclame met gesproken woorden en muziek (jingles) en voor<br />

televisiereclame met bewegende beelden. Veel reclame gaat ongemerkt aan ons<br />

voorbij; sommige reclame-uitingen vallen op en trekken de aandacht. Ook aan de<br />

kant van de ontvanger, de consument, treden grote verschillen op in de interesse<br />

voor reclame.<br />

Het is niet zo zeer de economische werkelijkheid als zodanig, maar de perceptie<br />

van de economische werkelijkheid die het consumentengedrag bepaalt. Als de<br />

consument juist en volledig is geïnformeerd over de aangeboden goederen en<br />

diensten, zijn er slechts geringe verschillen tussen de objectieve en subjectieve<br />

(perceptieve) werkelijkheid. Vaak zijn deze verschillen echter groot door selectieve<br />

perceptie. De consument wordt soms gedwongen zich te beperken in de<br />

overvloed van informatie (information overload) die niet verwerkt kan worden.<br />

De consument beperkt zich dan tot die advertenties en produkten die de interesse<br />

opwekken. Gegeven een advertentie of een verpakking, beperkt de consument<br />

zich soms tot onderdelen (de prijs, een gebruiksaanwijzing, enz.). In feite is de<br />

perceptie al een eerste fase in een beslissingsproces, te weten de selectie van de te<br />

gebruiken informatie in het beslissingsproces.<br />

3.3.4 Cognitieve en affectieve factoren<br />

Hoewel de cognitieve en affectieve factoren in de informatieverwerking door<br />

consumenten vaak moeilijk te scheiden zijn, is het goed ze in dit hoofdstuk te<br />

onderscheiden. Cognitieve factoren hebben betrekking op de kennis die een<br />

consument heeft over produkten en diensten, over verkrijgbaarheid, produkteigenschappen<br />

en verwachte gevolgen van het produktgebruik. Affectieve factoren<br />

zijn de gevoelens, emoties en beoordelingen van advertenties en produkten en de<br />

verwachte gevolgen van het produktgebruik.<br />

In veel reclamemodellen wordt aangenomen dat cognitieve factoren voorafgaan<br />

aan affectieve factoren: Eerst aandacht (attentie), daarna pas interesse voor het<br />

merk. Het AIDA-model (attention-interest-desire-action) is hiervan een voorbeeld.<br />

Vaak gaat een primaire affectieve reactie vooraf aan de cognitieve uitwerking van<br />

de reclameboodschap. 24 Dit wil zeggen dat de reclame-uiting allereerst een affectieve<br />

reactie teweeg moet brengen, voordat de consument geneigd is kennis te<br />

24. Zie Van Raaij (1984) voor een nadere toelichting, ook van tabel 3.4.


PSYCHOLOGISCHE BENADERING 75<br />

nemen van de inhoud van de boodschap. Allereerst moet a.h.w. een 'onverschilligheidsbarrière'<br />

doorbroken worden door een positieve, primaire affectieve reactie<br />

van de consument. Daarna moet 'bewuste' aandacht voor de boodschap worden<br />

gecreëerd, d.w.z. een cognitieve verwerking van de inhoud van de reclame-uiting.<br />

Ook voor consumentenbeslissingsprocessen geldt waarschijnlijk iets soortgelijks.<br />

Sommige merken en produkten zijn bekend en vertrouwd en creëren daarmee een<br />

positieve affectieve reactie. Andere merken komen moeilijk of niet door bovengenoemde<br />

barrière; dringen niet door in de 'evoked set' van merken die men kent en<br />

waaruit men kiest.<br />

Cognitieve factoren (kennis) zijn redelijk goed met de bekende methoden van<br />

consumentenonderzoek (vragenlijsten, herinnerings- en herkenningsmeting) vast<br />

te stellen. De meting van de affectieve factoren is veel moeilijker. Dit komt vooral<br />

doordat consumenten hun emotionele (affectieve) voorkeuren rationaliseren,<br />

d.w.z. proberen een acceptabele, cognitieve verklaring te geven voor een emotionele<br />

voorkeur of afkeer. We onderscheiden een drietal methoden om de intensiteit,<br />

richting en inhoud van affectieve factoren te meten (tabel 3.4). 24<br />

In attitudemodellen worden de cognitieve en affectieve factoren gecombineerd tot<br />

Tabel 3.4 Mogelijkheden om affectieve factoren te meten (Van Raaij, 1984).<br />

Affectieve<br />

dimensies<br />

intensiteit<br />

richting<br />

Fysiologische reacties<br />

EDG,<br />

EEG,<br />

pupilverwijding,<br />

toonhoogteanalyse,<br />

plethysmografie,<br />

thermografie<br />

EMG,<br />

hartslag/ECG<br />

kwaliteit EMG,<br />

inhoud hartslag/ECG<br />

Subjectieve beoordeling <br />

magnitudeschalen,<br />

classificatie d.m.v.<br />

visuele patronen<br />

programmaanalysator,<br />

tachistoscoop<br />

beeldschalen,<br />

projectieve<br />

methoden,<br />

semantische<br />

differentiaal<br />

EDG = elektrodermografie (huidweerstand)<br />

EEG = elektro-encefalografie (hersenactiviteit)<br />

EMG = elektromyografie (spierspanning)<br />

ECG = elektrocardiografie (hartslag)<br />

25. Fishbein & Ajzen (1975) en Ajzen & Fishbein (1980).<br />

Zichtbaar gedrag<br />

oriëntatiereacties,<br />

gezichtsuitdrukking,<br />

oogbewegingsregistratie<br />

gezichtsuitdrukking,<br />

reactietijd<br />

gezichtsuitdrukking,<br />

rollenspel


76 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

een attitude-index. Fishbein en Ajzen 25 definiëren de attitude ten opzichte van een<br />

gedrag (Aacl) als volgt:<br />

Aact = t bte{<br />

i=l<br />

(3.1)<br />

Hierbij is bt de cognitieve component ('belief of overtuiging); b, is de waargenomen<br />

waarschijnlijkheid dat ^4ac,een bepaald gevolg heeft. Voorts is e, de affectieve<br />

component; e, is de evaluatie of beoordeling van de overtuiging bt. Aact is de<br />

sommatie van alle overtuigingen, vermenigvuldigd met de evaluatie van de overtuigingen.<br />

Stel dat Aact de attitude is t.o.v. 'het nemen van een skivakantie'. Er is<br />

een aantal overtuigingen dat met de skivakantie is verbonden, zoals een hoge prijs,<br />

een gezonde ervaring, het risico om een been te breken. Ieder van deze overtuigingen<br />

heeft een waargenomen verwachte waarschijnlijkheid: wat is de waarschijnlijkheid<br />

dat de skivakantie duur zal zijn, of gezond, of hoe groot is de kans om een<br />

been te breken? Bij ieder van de overtuigingen behoort een evaluatie in termen van<br />

goed-slecht of gunstig-ongunstig. Dit wil zeggen dat overtuigingen die zeer gunstig<br />

of goed beoordeeld worden, in positieve zin meewegen in de attitude. Overtuigingen<br />

die zeer ongunstig of slecht beoordeeld worden, wegen in negatieve zin mee.<br />

De attitude Aact correspondeert met het gedrag, in de zin dat personen zich<br />

gedragen volgens hun attitude of dat personen hun attitude aan hun feitelijke<br />

gedrag aanpassen. Attitudes dragen bij tot de voorspelling of de verklaring van<br />

het gedrag. Het attitudebegrip van Fishbein en Ajzen heeft betrekking op 'beredeneerd<br />

gedrag', omdat een sterke cognitieve uitwerking heeft plaatsgevonden van<br />

overtuigingen en evaluaties van overtuigingen die Aact onderbouwen. Aacl is te<br />

beschouwen als een secundaire affectieve reactie.<br />

In feite kan men twee attitudes onderscheiden: Een primaire affectieve reactie die<br />

opgeroepen wordt bij het woord 'skivakantie'. Deze primaire affectieve reactie is<br />

positief, negatief of neutraal. Het zijn de beelden en associaties die onmiddellijk in<br />

iemands gedachten opkomen bij het woord 'skivakantie'. Mits de interesse (involvement)<br />

voor een skivakantie groot genoeg is, vindt cognitieve uitwerking plaats,<br />

waarin de waarschijnlijkheden en de evaluaties van de overtuigingen worden<br />

vastgesteld. De aldus uitgewerkte attitude heet de secundaire affectieve reactie<br />

(beredeneerde attitude).<br />

In het uitgebreide model van Fishbein en Ajzen 24 wordt de gedragsintentie I<br />

(koopintentie) verklaard uit de attitude (Aac) en de sociale norm (SN) met als<br />

gewichten w, en w2:<br />

I = w, Aact +w2-SN (3.2)<br />

De koopintentie /is het voornemen of de waarschijnlijkheid dat de consument een<br />

bepaalde aankoop zal doen, bij voorbeeld een bepaalde skivakantie zal nemen.


PSYCHOLOGISCHE BENADERING 77<br />

De sociale norm SN is een functie van de normative overtuigingen (normative<br />

beliefs) dat relevante referentiepersonen, zoals echtgenoot/echtgenote, vrienden,<br />

buren, familieleden en collega's het gedrag zullen goedkeuren of afkeuren. De<br />

sociale norm wordt voorts bepaald door de mate, waarin men zich iets aantrekt<br />

van deze referentiepersonen (motivation to comply, MC). Bij m referentiepersonen<br />

wordt de sociale norm:<br />

m<br />

SN = X NBi-MCt (3.3)<br />

1=1<br />

We kunnen formule (3.1) dus herschrijven als:<br />

m m<br />

I = w1YJbiei + w2YJNBi-MCi (3.4)<br />

i=l i=l<br />

In het algemeen is de attitudecomponent belangrijker voor het verklaren en<br />

voorspellen van de koopintentie dan de sociale norm, d.w.z. w, is groter dan w2. Er<br />

zijn echter voorbeelden in het consumentengedrag waarbij de sociale norm een<br />

grote rol speelt, bij voorbeeld bij aankopen met een sociaal risico of bij demonstratieve<br />

consumptie, d.w.z. de aankoop of het gebruik van goederen om anderen te<br />

imponeren.<br />

3.3.5 Attributie<br />

Personen trachten hun omgeving te begrijpen en zoeken naar de oorzaken van<br />

economische (en andere) verschijnselen, het gedrag van anderen en het eigen<br />

gedrag. We kunnen de attributietheorie definiëren als 'een theorie hoe personen<br />

causale verklaringen vinden, en hoe ze de vragen "waarom?" proberen te beantwoorden.'<br />

26<br />

In het geval van economische verschijnselen kunnen we het covariatiepr'mcipe<br />

toepassen op meerdere observaties van één verschijnsel. Als twee verschijnselen<br />

regelmatig samengaan, zou men kunnen concluderen dat het ene verschijnsel de<br />

oorzaak is van het andere. Het andere principe is het configuratiepr'mcipe, een<br />

waarneming gedaan op één tijdstip door verscheidene personen.<br />

Er zijn vier criteria die in het attributieproces gebruikt kunnen worden: (1)<br />

Onderscheiding (distinctiveness): het effect wordt aan een verschijnsel toegeschreven,<br />

als het effect alleen plaatsvindt als het verschijnsel aanwezig is en niet<br />

plaatsvindt als het verschijnsel afwezig is. (2) Consistentie over de tijd: covariatie<br />

26. Zie onder meer Heider (1944), Kelley (1967,1973), Jones & Davis (1965) en een samenvatting bij<br />

Van Raaij (1986).


78 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

van verschijnsel en effect over de tijd. (3) Consistentie over modaliteit: het effect<br />

wordt door verscheidene zintuigen waargenomen (horen, zien, ruiken). (4) Consensus:<br />

verscheidene waarnemers nemen hetzelfde effect waar.<br />

Bij persoonsperceptie probeert een observeerder te begrijpen waarom een ander<br />

zich op een bepaalde wijze gedraagt. De ander zou uit eigener beweging het gedrag<br />

pogen uit te voeren of kunnen uitvoeren ('try' of 'can'). In plaats van de eigen<br />

beweging bestaat de mogelijkheid dat een externe dwang de ander tot het gedrag<br />

aanzet (sociale wenselijkheid of conventie). Hoe meer de observeerder een eigen<br />

beweging veronderstelt, des te meer acht hij de ander verantwoordelijk voor zijn<br />

gedrag. We onderscheiden intenties en rollen/situaties (conventie) als oorzaken<br />

van het gedrag. Het behoort tot de conventie om na afloop van een feest de<br />

gastvrouw en gastheer te bedanken en te zeggen dat het een fijne avond was. De<br />

gast die op deze wijze de gastvrouw bedankt, kan dit dus doen uit eigen beweging<br />

(intentie) of uit sociale wenselijkheid (conventie). Gedrag dat niet met de conventie<br />

overeenstemt, zegt in het algemeen meer over iemands intenties dan gedrag dat<br />

met de conventie overeenkomt.<br />

Bij zelfperceptie 21 gaat men ervan uit dat personen hun eigen gedrag waarnemen<br />

en dit toeschrijven aan intenties of omstandigheden. Een voorbeeld wordt gegeven<br />

in de toepassing van de 'voet-tussen-de-deur' techniek. Een persoon geeft<br />

gemakkelijk toe aan een klein verzoek, bij voorbeeld om een affiche op te hangen<br />

of om een handtekening te plaatsen. Men neemt het eigen gedrag waar en probeert<br />

de oorzaak ervan vast te stellen. Als het verzoek gedaan is onder zware druk of<br />

met een hoge beloning, schrijft men het eigen gedrag toe aan de externe oorzaak<br />

(druk of beloning). Als men in alle vrijheid aan het verzoek heeft voldaan, schrijft<br />

men het eigen gedrag aan eigen intentie en voorkeur toe. Een te grote beloning of<br />

een te zware druk leidt tot een externe attributie. Een kleine beloning of een lichte<br />

druk leidt tot een interne attributie, d.w.z. dat de eigen attitude of intentie de<br />

oorzaak is van het eigen gedrag. In deze zelfperceptiebenadering leidt een veranderd<br />

gedrag tot een veranderende attitude. Attitudeverandering is hierbij het<br />

gevolg van gedragsverandering, terwijl in de andere benaderingen wordt aangenomen<br />

dat gedragsverandering het gevolg is van attitudeverandering.<br />

Consumentenontevredenheid leidt vaak tot een attributieproces. 28 Een consument<br />

kan de ontevredenheid toeschrijven aan zichzelf (interne attributie), doordat<br />

hij/zij een verkeerd merk of produkt heeft gekozen. Een consument kan echter<br />

ook de oorzaak bij de winkelier of fabrikant zoeken (externe attributie), die hem/<br />

haar een onbevredigend produkt geleverd hebben. In het laatste geval is er meer<br />

reden tot ontevredenheid en klagen dan in het eerste geval.<br />

27. Bern (1967) heeft de zelfperceptiebenadering ontwikkeld. De toepassing van de 'voet-tussende-deur'<br />

is van Scott (1977).<br />

28. Francken (1985).


PSYCHOLOGISCHE BENADERING 79<br />

3.3.6 Levensstijl<br />

Levensstijl is een psychologisch en sociologisch concept dat het geheel van<br />

activiteiten, interesses, opinies en tijdbesteding aangeeft. Personen met hetzelfde<br />

inkomen, dezelfde opleiding en vergelijkbare beroepen kunnen sterk verschillen<br />

in levensstijl; hierbij valt te denken aan politieke voorkeur en activiteiten, hobbies,<br />

sport, recreatie, mediagebruik en andere vormen van vrijetijdsbesteding. Bij de<br />

verschillende levensstijlen behoren ook voorkeuren voor verschillende produkten<br />

en diensten.<br />

Levensstijl is van steeds groter belang geworden als segmentatievariabele in het<br />

consumentengedrag.<br />

De belangrijkste techniek om de levensstijl van consumenten vast te stellen is de<br />

psychografie, waarbij relevante activiteiten, interesses en opinies van consumenten<br />

worden gemeten. Uit een veelheid van vragen (en antwoorden) worden met<br />

behulp van factoranalyse de onderliggende factoren gezocht. Hiermee worden de<br />

consumenten in groepen ingedeeld op grond van dezelfde levensstijl.<br />

Psychografische studies bevatten doorgaans ook demografische factoren, zoals<br />

leeftijd, inkomen, opleidingsniveau en sekse. De gevonden groepen of segmenten<br />

worden dan ook in termen van demografische en psychografische factoren beschreven.<br />

Een bekende Amerikaanse studie is de VALS (values and lifestile). 29 De VALSindeling<br />

gaat uit van drie basiswaarden die sterk lijken op de modellen van<br />

Maslow en Alderfer. De VALS onderscheidt: 'need-driven' (overleving), 'outerdirected'<br />

(relatie) en 'inner-directed' (groei). De need-driven consumenten consumeren<br />

vanuit hun basisbehoeften en niet vanuit hun (vrije) voorkeuren; overleving,<br />

veiligheid en zekerheid zijn hun belangrijkste motieven. De 'outer-directed'<br />

consumenten zijn gericht op de acceptatie door anderen, op succes en materiële<br />

welvaart.<br />

'Inner-directed' consumenten zijn gericht op individuele zelfverwerkelijking; zij<br />

zijn maatschappelijk bewust, artistiek en geïntegreerd. Het inner-directed segment<br />

is weliswaar klein, maar is een belangrijke trendsetter voor de andere<br />

consumenten.<br />

In Nederland is het Psyche-onderzoek 30 bekend. Psyche is een levensstijlonderzoek<br />

ten behoeve van marketing en mediaplanning. Ook hier vinden we een<br />

combinatie van demografische en psychografische variabelen om de segmenten te<br />

beschrijven. De factoren in het Psyche-onderzoek hebben betrekking op huishouden<br />

en gezin, rol van man en vrouw, mode en cosmetica, normen en waarden,<br />

maatschappijvisie, werken en vrije tijd, geldzaken en hobbies. Op basis van<br />

29. Mitchell(1983).<br />

30. Psyche 1982 is de laatste versie, gekoppeld aan het Nationaal Onderzoek Persmedia. De rechten<br />

en verantwoordelijkheid voor Psyche berusten bij Admedia te Amsterdam.


80 CONSUMENTENGEDRAG BENADERD VANUIT SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE<br />

Psyche zijn typologieën ontwikkeld voor geldzaken, kledingmode, winkelgedrag,<br />

koken en voeding.<br />

Men kan de Psyche-gegevens op allerlei wijzen benutten. Men kan de consumenten<br />

in segmenten indelen naar demo/psychografische kenmerken en dan de verschillen<br />

tussen de segmenten qua produkt- en mediagebruik bestuderen. Men kan<br />

ook indelingen maken naar produkt- of mediagebruik of winkelkeuze en dan de<br />

demo/psychografische verschillen tussen de groepen bestuderen.<br />

produktgebruik<br />

demografische<br />

en psychografische<br />

variabelen<br />

con- media-<br />

^ sument ^ gebruik<br />

winkelgedrag<br />

Figuur 3.3 Vier groepen factoren in psychografisch onderzoek.<br />

Men kan concluderen dat de bijdragen van de sociologie en de psychologie een<br />

beschrijving verschaffen over de wijze waarop consumenten produkten waarnemen<br />

en welke eigenschappen ze aan produkten toeschrijven. De sociologische<br />

benadering gaat vooral in op de invloed van cultuur, sociale klasse, referentiegroep<br />

en de samenstelling van het huishouden. De psychologische benadering<br />

gaat vooral in op motivatie, perceptie van consumenten, cognitieve en affectieve<br />

factoren, attitude, attributie en levensstijl.


4 Het beslissingsproces van de<br />

consument<br />

4.1 Inleiding<br />

4.1.1 Het beslissingsproces van de consument<br />

Beslissingsprocessen nemen een belangrijke plaats in in het gedrag van de consument.<br />

Beslissingsprocessen bestaan uit het vergelijken van alternatieve produkten,<br />

diensten of merken om hieruit een keuze te doen. In hoofdstuk 2 (figuur 2.1) is<br />

het inkomensbestedingsproces schematisch weergegeven: eerst de verdeling over<br />

sparen en besteden; daarna de verdeling over globale goederencategorieën, zoals<br />

kleding en voeding; daarna de verdeling over generieke produkten, zoals melk,<br />

bier en frisdrank; en ten slotte van een alternatief (merk of type) binnen een<br />

produktklasse, zoals Heineken of Grolsch. Bij elk van deze verdelingen treedt een<br />

keuzeproces op en maakt de consument een keuze tussen enkele alternatieven of<br />

besluit de consument geen van de aanwezige alternatieven te kiezen. Hierbij moet<br />

overigens worden opgemerkt dat deze beslissingsprocessen niet altijd in deze<br />

volgorde verlopen.<br />

Hoe verlopen nu dergelijke beslissingsprocessen? Hoe vergelijkt de consument de<br />

alternatieven? Verzamelt de consument veel of weinig informatie over de alternatieven?<br />

En zo ja, hoeveel informatie verzamelt de consument om een betere keuze<br />

te maken? En maken consumenten met veel informatie inderdaad een betere<br />

keuze dan consumenten met weinig informatie?<br />

Voor sommige beslissingen is de informatie die men al in het geheugen heeft<br />

voldoende om een keuze te maken. Vooral bij routinematige keuzen, zoals<br />

herhalingsaankopen, is dit het geval. Indien de informatie die men in het geheugen<br />

heeft onvoldoende is, kan de consument actief aanvullende informatie zoeken<br />

door advertenties, folders of de Consumentengids door te lezen, door etalages te<br />

bekijken, door vrienden ernaar te vragen, of door winkels te bezoeken. De<br />

consument moet hierbij voortdurend overwegen of meer informatie leidt tot een<br />

betere beslissing, en of het lonend is om meer informatie te verzamelen, gezien de<br />

te verwachten betere keuze. Vooral bij keuzen waarbij de consument een groot<br />

risico of grote onzekerheid waarneemt, kan aanvullende informatie functioneel<br />

zijn om het risico of de onzekerheid te verminderen. In feite moet de consument de<br />

tijd en moeite om meer informatie te verzamelen en te verwerken afwegen tegen de<br />

mate waarin een betere keuze gemaakt kan worden.


82 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

4.1.2 Normatief, prescriptief of descriptief?<br />

In de normatieve benadering van de besluitvorming staat voorop dat het structureren<br />

van het beslissingsprobleem de beslisser helpt om een goede beslissing te<br />

nemen. Het is dus vooral een verbetering van het proces van beslissen en een<br />

bewaking dat belangrijkste aspecten niet over het hoofd worden gezien. Als we<br />

consumenten helpen om betere beslissingen te nemen, leren we de consumenten<br />

alleen hoe ze het beste kunnen beslissen en niet wat zij moeten beslissen.<br />

In een prescriptieve benadering gaat men een stap verder. Hierbij schrijft men voor<br />

wat de consument het beste kan beslissen, gezien het budget en de doelstellingen<br />

van de consument. Bij budgetvoorlichting aan consumenten worden vaak prescriptieve<br />

aanbevelingen gedaan over de bestedingen en besparingen.<br />

In dit hoofdstuk staat de descriptieve (beschrijvende) benadering van het consumentenbeslissingsproces<br />

voorop. We proberen het feitelijke beslissingsproces van<br />

de consument zo goed mogelijk te beschrijven, bij voorbeeld in beslissingsregels,<br />

zoals de consument die gebruikt.<br />

In paragraaf 4.2 van dit hoofdstuk willen we de functies van informatie bij de<br />

besluitvorming van consumenten belichten. Daarna volgt een beschrijving van de<br />

cognitieve uitwerking en de interne representatie van informatie (paragraaf 4.3).<br />

De technieken om de informatieverwerkingsprocessen te traceren (paragraaf 4.4)<br />

worden gevolgd door een overzicht van de belangrijkste beslissingsregels (paragraaf<br />

4.5). Het gebruik van de beslissingsregels wordt in een model en in een<br />

schema (paragraaf 4.6) aangegeven. Daarna worden de beperkingen van de<br />

menselijke informatieverwerving en -verwerking belicht (paragraaf 4.7).<br />

4.2 Functies van informatie<br />

4.2.1 Inleiding<br />

Informatie dient de consument op verscheidene manieren: (a) Veel consumenten<br />

verwachten een betere beslissing te kunnen nemen na het verwerven en verwerken<br />

van informatie over de alternatieven, (b) Men verwacht het waargenomen risico<br />

en de onzekerheid te kunnen verminderen met meer informatie, (c) Beslissers<br />

voelen zich zekerder als ze voorzien zijn van informatie, al zijn hun beslissingen<br />

niet noodzakelijkerwijs beter, (d) Door informatie-inwinning en onderzoek kan<br />

men lastige beslissingen nog enige tijd uitstellen, (e) Informatie kan dienen als<br />

rechtvaardiging achteraf, als de feitelijke beslissing al is genomen of de voorkeur<br />

voor een bepaald alternatief al vaststaat.<br />

Men kan intern en extern informatie zoeken onderscheiden. Intern informatie<br />

zoeken heeft betrekking op informatie uit het geheugen of op informatie die de<br />

consument al 'in huis' heeft. Men spreekt van externe informatie, als de informatie


FUNCTIES VAN INFORMATIE 83<br />

verkregen wordt uit drie externe informatiebronnen: a. commerciële bronnen,<br />

zoals reclame en verkopers; b. neutrale bronnen, zoals de overheid of de Consumentenbond;<br />

c. sociale bronnen, zoals vrienden en collega's. Commerciële en<br />

neutrale bronnen worden in het algemeen als deskundiger gezien dan sociale<br />

bronnen, aangezien ze over meer technische produktinformatie beschikken. Neutrale<br />

en sociale bronnen zijn meestal betrouwbaarder dan commerciële bronnen,<br />

aangezien ze geen duidelijk eigenbelang hebben bij het verstrekken van informatie<br />

(figuur 4.1).<br />

Informatiebron: Deskundigheid Betrouwbaarheid<br />

Commercieel + —<br />

Neutraal + +<br />

Sociaal — +<br />

Figuur 4.1 Waargenomen deskundigheid en betrouwbaarheid van informatiebronnen.<br />

Informatie wordt niet altijd bewust gezocht. Consumenten komen ook informatie<br />

tegen die ze niet bewust zoeken, maar 'toevallig leren', zoals uit reclame en door<br />

produkten die anderen gebruiken. Het is overigens zo dat, als men een belangrijke<br />

beslissing moet nemen of een probleem moet oplossen, men gevoeliger is voor<br />

deze 'toevallige' informatie. Consumenten die voor de keuze van een nieuwe auto<br />

staan, zien meer auto-advertenties dan consumenten die deze keuze niet behoeven<br />

te maken. 1<br />

4.2.2 Waargenomen risico<br />

Beslissers nemen vaak risico en conflict 2 waar in hun beslissingen. De uitkomsten<br />

van een keuze zijn vaak onzeker. Ook niet gekozen alternatieven hebben hun<br />

aantrekkelijke eigenschappen. De mate van risico of conflict houdt verband met<br />

vier factoren, te weten het aantal keuze-alternatieven, de waargenomen gelijkwaardigheid<br />

van de keuze-alternatieven, de belangrijkheid en de vergelijkbaarheid<br />

van de keuze-alternatieven. Hoe belangrijker de keuze is, bij voorbeeld bij<br />

een grote uitgave, en hoe meer de alternatieven op elkaar lijken, des te moeilijker<br />

wordt de keuze.<br />

We kunnen de volgende soorten risico onderscheiden: 3<br />

1. Een goed overzicht van mogelijke vormen van informatieverwerving is te vinden bij Bettman<br />

(1979).<br />

2. Cox (1967) gebruikte het begrip 'waargenomen risico' bij beslissingen. Hansen (1972) voerde het<br />

begrip 'conflict' in, gebaseerd op Berlyne (1963).<br />

3. Roselius (1971) onderscheidt deze vormen van risico en beschrijft de mogelijke vormen van<br />

risicoreductie.


84 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

Fysiek risico: Gevolgen van de keuze voor de lichamelijke gezondheid, zoals bij<br />

geneesmiddelen, medische diensten, levensmiddelen, alcohol, tabaken sportbeoefening.<br />

Financieel risico: Gevolgen van de keuze voor toekomstige uitgaven, zoals onderhoud<br />

en reparatie van duurzame goederen, en onvoorziene extra uitgaven. 'Geldterug'<br />

garanties kunnen het financiële risico van de aanschaf verminderen.<br />

Sociaal risico: Gevolgen van de keuze voor de sociale relaties en het prestige van<br />

de consument. Hoe zullen anderen de keuze die men heeft gemaakt, waarderen?<br />

Informatie uit sociale bronnen kan dit risico verminderen.<br />

Tijdrisico: Gevolgen van de keuze voor de toekomstige tijdbesteding van de<br />

consument. Hoeveel tijd zal het gebruik en het onderhoud van het duurzame goed<br />

gaan kosten? Hoeveel tijd zal men kwijt zijn aan reparaties? Uitstel van de<br />

beslissing heeft ook een tijdrisico, namelijk dat men het produkt pas later kan<br />

gaan gebruiken.<br />

In het algemeen probeert de consument het risico niet alleen te verminderen door<br />

informatie in te winnen, maar ook door merkentrouw, winkeltrouw, vertrouwen<br />

op aanbevelingen en geld-terug garanties. Informatie kan de subjectieve onzekerheid<br />

over een keuze-alternatief verminderen, doordat het risico nauwkeuriger<br />

bekend wordt, bij voorbeeld het risico van een operatie of een beursoptie. Het<br />

risico zelf wordt daarmee niet gereduceerd, alleen de onzekerheid over de hoogte<br />

van het risico. De meeste vormen van risicoreductie hebben betrekking op de<br />

waarschijnlijkheid waarmee het risico voorkomt. De geld-terug garantie reduceert<br />

de negatieve gevolgen van een riskante beslissing.<br />

4.2.3 Vertrouwen<br />

Veel consumenten hebben vertrouwen in hun beslissing waarvoor ze veel informatie<br />

hebben ingewonnen, ook al hebben ze deze informatie niet voor hun beslissing<br />

gebruikt. Consumenten hebben vertrouwen in levensmiddelen met een uitgebreide<br />

ingrediëntendeclaratie, hoewel ze deze informatie niet volledig begrijpen.<br />

Er bestaat het gevaar dat beslissers denken dat ze goede beslissingen nemen, als ze<br />

goed gedocumenteerd en geïnformeerd zijn. In onderzoek heeft men echter<br />

gevonden dat meer informatie niet altijd leidt tot een betere beslissing, soms zelfs<br />

tot minder goede beslissingen. We spreken dan van 'information overload'. 4<br />

4. Oskamp (1965) vond dat beslissers bij de selectie van sollicitanten bij meer informatie meer<br />

vertrouwen hebben, dat ze dejuiste beslissing hebben genomen, terwijl de kwaliteit van de beslissing<br />

bij meer informatie niet noodzakelijk beter, soms zelfs slechter is. Jacoby, Speller and Kohn (1974a,<br />

1974b) en Van Raaij (1977) concluderen uit experimenteel onderzoek dat consumenten slechts een<br />

klein deel van de beschikbare informatie gebruiken, maar dat ze meer vertrouwen hebben in hun<br />

beslissing, als er veel informatie beschikbaar is.


FUNCTIES VAN INFORMATIE 85<br />

4.2.4 Kosten en baten van informatieverwerving en -verwerking<br />

Informatieverwerving en -verwerking brengt veelal financiële en tijdkosten met<br />

zich mee. De financiële kosten omvatten reis- en telefoonkosten. Ook tijd en<br />

moeite moeten soms worden geïnvesteerd om een keuze te kunnen maken. Deze<br />

tijd en moeite kunnen we rekenen tot de gedragskosten van een beslissing. De<br />

financiële kosten en de gedragskosten worden afgewogen tegen de verwachte<br />

voordelen van een betere beslissing. De 'kosten van het denken' hangen, net als<br />

het waargenomen risico, samen met de gelijkheid en complexiteit van de keuzealternatieven.<br />

Het is 'kostbaar' om te kiezen tussen zeer gelijke alternatieven of<br />

tussen zeer complexe alternatieven. Het is vaak niet mogelijk of doenlijk om alle<br />

informatie te verwerken. Vereenvoudiging van het beslissingsproces wordt dan<br />

vaak bereikt door minder complexe keuzeregels toe te passen, hoewel men er dan<br />

niet zeker van is dat men het beste alternatief verkrijgt.<br />

In veel keuzesituaties is het feitelijk onmogelijk om het beste alternatief te selecteren.<br />

Bij voorbeeld als de informatie niet gelijktijdig beschikbaar is. Herbert Simon<br />

introduceerde het begrip 'satisficing', d.w.z. een keuze-alternatief dat aan zekere<br />

eisen voldoet, wordt gekozen. De beslisser stelt voor zichzelf bepaalde minimumeisen<br />

waaraan een alternatief moet voldoen. Deze minimumeisen zijn gebaseerd<br />

op de verwachtingen die de beslisser heeft over de eigenschappen van de alternatieven<br />

die zullen voorkomen. Dit kan een minimumkwaliteit zijn of een maximumprijs.<br />

Zodra een alternatief wordt gevonden dat aan deze minimumeisen<br />

voldoet, wordt dit alternatief gekozen, zonder dat men afwacht of zich nog betere<br />

alternatieven zullen voordoen. Als er te veel alternatieven zijn die aan de minimumeisen<br />

blijken te voldoen, kan de beslisser de minimumeisen eventueel verhogen.<br />

Als geen van de voorhanden zijnde alternatieven aan de minimumeisen blijkt<br />

te voldoen, kan de beslisser de minimumeisen eventueel verlagen.<br />

Satisficing keuzegedrag komt voor als de alternatieven niet gelijktijdig beschikbaar<br />

zijn, zoals bij voorbeeld koophuizen. In een bepaalde week zijn een aantal<br />

huizen te koop, terwijl de aspirant-koper niet weet welke huizen de volgende week<br />

beschikbaar komen of verkocht worden. De aspirant-koper kan nooit zijn/haar<br />

nut maximaliseren, maar kan hooguit het beste kiezen uit het aanbod in een<br />

bepaalde periode. Ook het kopen van schoenen is vaak satisficing gedrag, omdat<br />

niet in één winkel alle soorten en maten voorradig zijn. Het loont dan vaak niet om<br />

alle schoenenwinkels af te gaan om het beste paar schoenen te vinden. In feite<br />

moet men dan de verwachte zoekkosten afwegen tegen het verwachte nut van een<br />

beter of goedkoper paar schoenen. 5<br />

5. Simon (1976) ontwikkelde het begrip 'satisficing'. Ölander (1976) beschrijft de satisficing keuzesituatie.<br />

Shugan (1980) beschrijft de 'costs of thinking' en ontwikkelde een confusie-index voor de<br />

kosten van informatieverwerking, in zijn geval een paarsgewijze vergelijking van alternatieven. In<br />

Shugans benadering is de informatie gratis verkrijgbaar. De kosten hebben alleen betrekking op de<br />

gedragskosten van de verwerking van de informatie, en dus niet op het verzamelen of kopen van de<br />

informatie.


86 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

4.2.5 Rechtvaardiging<br />

Een verwaarloosde functie van informatie is de rechtvaardiging van de keuze<br />

achteraf. In veel gevallen moet men een beslissing verdedigen voor huisgenoten,<br />

collega's, vrienden en familieleden. Hiervoor heeft men informatie nodig over de<br />

redenen waarom men het bewuste alternatief heeft gekozen. Consumenten lezen<br />

dan ook na hun aankoop de advertenties van het gekochte produkt om hieraan<br />

argumenten te ontlenen om hun aankoop tegenover zichzelf en anderen te rechtvaardigen.<br />

Ook kan dit gezien worden als een mogelijkheid om ontevredenheid<br />

met de aanschafte reduceren. Men benadrukt de gunstige eigenschappen van het<br />

gekozen alternatief en 'vergeet' of verdringt de gunstige eigenschappen van de niet<br />

gekozen alternatieven.<br />

Veel informatie-inwinning heeft als doel om een reeds genomen besluit te legitimeren.<br />

Informatie heeft zodoende niet alleen vóór de beslissing, maar ook na de<br />

beslissing een functie. Deze rechtvaardiging achteraf heeft waarschijnlijk een<br />

positief effect op herhalingsaankopen.<br />

4.3 Cognitieve uitwerking<br />

4.3.1 Niveaus van cognitieve uitwerking<br />

Bij de meeste modellen van menselijke informatieverwerking wordt ervan uitgegaan<br />

dat de informatieverzameling en -verwerking voorafgaat aan de evaluatie en<br />

oordeelsvorming over de keuze-alternatieven. Men stelt dan dat cognitie (kennis<br />

van de keuze-alternatieven) voorafgaat aan affect of attitude (beoordeling van de<br />

alternatieven). We besteden daarom eerst aandacht aan de cognitieve uitwerking.<br />

Cognitieve uitwerking is het proces van meer gedetailleerde informatieverwerking<br />

betreffende de keuze-alternatieven die door middel van intern en extern zoekgedrag<br />

zijn geselecteerd. Het niveau van de cognitieve uitwerking is relevant om vast<br />

te kunnen stellen of de informatie begrepen wordt en wordt geïntegreerd in de<br />

bestaande informatie in het geheugen.<br />

Op een ondiep niveau wordt de informatie slechts oppervlakkig bekeken. De<br />

informatie wordt als losse feiten in het geheugen opgeslagen, soms zelfs alleen in<br />

het korte-termijngeheugen. Dit wil zeggen dat er weinig of geen verbindingen<br />

worden gelegd met de informatie die al in het geheugen is opgeslagen. Informatie<br />

in het korte-termijngeheugen wordt dan ook weer snel vergeten, zoals men een<br />

telefoonnummer vergeet, nadat men het ingetoetst heeft.<br />

Een diep niveau van informatieverwerking houdt in dat de beslisser meer tijd en<br />

moeite, d.w.z. hogere gedragskosten, besteedt aan de informatieverwerking.<br />

Vaak dan alleen kan men de inhoud en betekenis van de aangeboden informatie<br />

doorgronden. Informatie die op een diep niveau is verwerkt, wordt op een


COGNITIEVE UITWERKING 87<br />

geïntegreerde manier in het geheugen opgeslagen, d.w.z. verbonden met de bestaande<br />

informatie in het geheugen. Men spreekt ook wel van het lange-termijngeheugen.<br />

Een diep niveau van informatieverwerking is doorgaans noodzakelijk om<br />

de informatie te begrijpen, om ervan te leren en om de informatie later te<br />

herinneren. 6<br />

Informatie die op een geïntegreerde manier is opgeslagen, heeft relaties met<br />

andere informatie in het geheugen. Dit heet een cognitieve structuur. Een cognitieve<br />

structuur wordt meestal als een netwerk voorgesteld. De concepten (begrippen)<br />

zijn hierbij de knooppunten (zenuwsynapsen) in het netwerk en de relaties<br />

tussen de concepten zijn de connecties (zenuwverbindingen) tussen de knooppunten.<br />

De 'memory spread' theorie stelt dat de knooppunten geactiveerd worden<br />

door interne of externe stimulatie. Vanuit de geactiveerde knooppunten verspreidt<br />

de neurale activiteit zich naar naastgelegen andere knooppunten. Op deze<br />

wijze worden de connecties versterkt. Ook kunnen nieuwe knooppunten en<br />

connecties worden gevormd. Bij een geïntegreerde (diepe) manier van informatieverwerken<br />

worden connecties gevormd en worden bestaande connecties versterkt.<br />

4.3.2 Interne representatie<br />

Impressieformatie is vaak belangrijk voor de daarop volgende informatieverwerking.<br />

Mensen vormen zich al snel een affectieve indruk van personen, zaken en<br />

situaties, vaak slechts gebaseerd op eerste indrukken, d.w.z. op weinig informatie.<br />

7 Een gunstige eerste indruk kan de daarop volgende informatieverwerking<br />

sterk beïnvloeden, in de zin dat bij een gunstige eerste indruk over een keuzeobject<br />

de cognitieve uitwerking in de richting gaat van het benadrukken van<br />

gunstige kenmerken van het object. Bij een ongunstige eerste indruk wordt meer<br />

de nadruk gelegd op ongunstige kenmerken van het object. Als iemand een<br />

politieke partij of een lijsttrekker sympathiek vindt, zal hij/zij de nadruk leggen op<br />

de gunstige kenmerken van deze politieke partij en de ongunstige kenmerken<br />

6. Craik & Tulving (1975) maken het onderscheid tussen het ondiepe en diepe niveau van informatieverwerking.<br />

Bij het ondiepe niveau is de informatie op een geïsoleerde en episodische wijze in het<br />

geheugen opgeslagen, waardoor de 'retrieval' (het 'terughalen' van de informatie uit het geheugen<br />

(herinneren) op het juiste moment vaak minder goed is). Bij het diepe niveau van informatieverwerking<br />

is de informatie op een geïntegreerde wijze in het geheugen opgeslagen, d.w.z. verbonden met<br />

andere informatie. Zie Van Raaij (1979) voor een overzicht.<br />

7. Asch (1946) en Kelly (1955) varieerden de adjectieven 'warm' en 'koud' in persoonsbeschrijvingen<br />

en vonden grote verschillen in de evaluatie van de personen door beoordelaars. Blijkbaar beïnvloedt<br />

de dimensie warm-koud de beoordeling van de andere dimensies.


88 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

minder benadrukken of 'vergeten'. Het feit dat eerste indrukken zwaarder gewogen<br />

worden dan latere indrukken staat ook bekend als het 'primacy effect'.<br />

Dit heeft een interessante parallel in Kelly's (1955) psychologie van de persoonlijke<br />

constructen. Kelly stelt dat mensen afhankelijk van de situatie constructen<br />

gebruiken bij de beoordeling van personen en objecten. Een construct is een set<br />

bipolaire eigenschappen. In onduidelijke situaties, en waarschijnlijk gebaseerd op<br />

eerste indrukken, gebruiken mensen andere constructen dan in duidelijke situaties.<br />

Dit laat zien dat informatieverwerking geen 'koel', rationeel proces is, maar<br />

een affectief geladen proces.<br />

De veelheid van winkels, merken, advertenties zou tot een grote verwarring en<br />

chaos kunnen leiden, als we deze objecten niet zouden categoriseren, d.w.z. in<br />

groepen indelen met soortgelijke kenmerken. 8 Categorisatie heeft ten minste vijf<br />

functies: (a) Het creëert orde en indeling in de chaos, (b) Het reduceert de<br />

complexiteit van de omgeving, (c) Het is een snelle manier om objecten en<br />

personen te identificeren, met als gevaar stereotypering, (d) Het vermindert de<br />

noodzaak om voortdurend nieuwe dingen te leren, (e) Het geeft richting aan het<br />

gedrag en de wijze waarop men op nieuwe objecten en personen reageert. Personen<br />

trachten een eenmaal gemaakte categorisatie zo lang mogelijk te handhaven,<br />

uit een soort conservatisme of omdat er gedragskosten gemaakt moeten worden<br />

om een nieuwe categorisatie op te zetten. Consumenten die een bepaald merk als<br />

slecht hebben gecategoriseerd, zijn niet gauw bereid om deze categorisatie te<br />

veranderen. Dit betekent dat producenten zo veel mogelijk moeten vermijden een<br />

slechte naam te verkrijgen, aangezien een slechte naam moeilijk te veranderen is.<br />

Een goede naam heeft volgens deze opvatting ook een zekere stabiliteit in de<br />

categorisatie van de consument tot gevolg.<br />

4.4 Gedragsmethodologie<br />

Het proces van informatieverwerken en beslissen kan experimenteel worden<br />

gesimuleerd met een gedragsmethodologie. Het is een simulatie van de hoeveelheid<br />

en de volgorde van informatie-eenheden, zoals die door de consument<br />

worden verwerkt om tot een beslissing te komen. Alleen het externe zoekgedrag<br />

van de consument wordt hiermee onderzocht. Dit betekent dat de gedragsmethodologie<br />

vooral geschikt is om het informatieverwerkingsgedrag voor nieuwe<br />

produkten of om nieuwe beslissingen te onderzoeken.<br />

Een eerste methode is om de informatie te presenteren in de vorm van een matrix<br />

met de keuze-alternatieven als kolommen en de eigenschappen als rijen. Bij acht<br />

8. Bruner, Goodnow & Austin (1956) beschrijven het proces van categorisatie (concept attainment).<br />

Als voorbeeld geven ze de consument die zelf paddestoelen zoekt en als eerste indeling de categorisatie<br />

eetbaar vs. niet-eetbaar aanbrengt. Daarna kan de categorisatie verder verfijnd worden in soorten<br />

eetbare en niet-eetbare paddestoelen.


GEDRAGSMETHODOLOGIE 89<br />

eigenschappen/<br />

attributen<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

alternatieven<br />

A B C D H<br />

Al<br />

A2<br />

A3<br />

A4<br />

A5<br />

A6<br />

A7<br />

BI<br />

B2<br />

B3<br />

B4<br />

B5<br />

B6<br />

B7<br />

Cl<br />

C2<br />

C3<br />

C4<br />

C5<br />

C6<br />

C7<br />

Figuur 4.2 Een geordende informatiematrix van acht alternatieven (A t/m H) en zeven<br />

attributen (1 t/m 7).<br />

keuze-alternatieven (A t/m H) met elk zeven eigenschappen (1 t/m 7) ontstaat een<br />

informatiematrix met 56 eenheden (cellen). Zie figuur 4.2. De consument wordt<br />

gevraagd een alternatief te kiezen, waarbij hij gebruik maakt van de informatie in<br />

de matrix. Bij een 'blinde' informatiematrix moet de consument de kaartjes met<br />

informatie omkeren om ze te kunnen lezen. Hiermee is het mogelijk om de<br />

hoeveelheid en de volgorde van de kaartjes vast te stellen. De volgorde is dan een<br />

indicatie van de beslissingsregel die de consument volgt. Vaak volgen de consumenten<br />

aan het begin van het proces een andere beslissingsregel dan aan het einde.<br />

In het begin zijn veel consumenten bezig om vast te stellen welke alternatieven<br />

acceptabel zijn. In de tweede helft van het proces worden dan de acceptabele<br />

alternatieven tegen elkaar afgewogen om het beste alternatief te vinden.<br />

Om de volgorde en de aard van het informatieverwerkingsproces te karakteriseren<br />

worden transities gedefinieerd. Een transitie is een overgang in het informatieverwerkingsproces<br />

van het ene alternatief naar het andere (bij voorbeeld van A<br />

naar B), of van de ene eigenschap naar de andere (bij voorbeeld van 1 naar 2).<br />

Transities, waarbij de consument binnen een alternatief naar een andere eigenschap<br />

overgaat (bij voorbeeld van A2 naar A3) wijzen op 'informatieverwerking<br />

per alternatief, d.w.z. één alternatief tegelijk. Transities binnen een eigenschap,<br />

waarbij de consument naar een ander alternatief overgaat (bij voorbeeld van B3<br />

naar C3), wijzen op 'informatieverwerking per attribuut', d.w.z. één eigenschap/<br />

attribuut tegelijk. Transities waarbij de consument overgaat naar een ander<br />

alternatief en een andere eigenschap (bij voorbeeld van D4 naar F6) duiden op een<br />

minder systematisch informatieverwerkingsproces.<br />

Informatieverwerking per attribuut vindt vooral in het begin van het proces plaats<br />

Dl<br />

D2<br />

D3<br />

D4<br />

D5<br />

D6<br />

D7<br />

El<br />

E2<br />

E3<br />

E4<br />

E5<br />

E6<br />

E7<br />

Fl<br />

F2<br />

F3<br />

F4<br />

F5<br />

F6<br />

F7<br />

Gl<br />

G2<br />

G3<br />

G4<br />

G5<br />

G6<br />

G7<br />

Hl<br />

H2<br />

H3<br />

H4<br />

H5<br />

H6<br />

H7


90 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

(om acceptabele alternatieven te selecteren), terwijl informatieverwerking per<br />

alternatief vooral aan het einde van het proces plaatsvindt (om uit de acceptabele<br />

alternatieven het beste alternatief te kiezen). 9<br />

Voor informatie op verpakkingen van produkten en in reclame-uitingen kan een<br />

oogbewegingstechniek worden gebruikt. Met deze techniek worden de oogbewegingen<br />

van de consument bij het informatieverwerken gevolgd en bij voorbeeld op<br />

een videoband vastgelegd. Hieruit wordt ook de volgorde van informatieverwerking<br />

en op grond daarvan de gebruikte beslissingsregels vastgesteld. 10<br />

Een van de nadelen van de gedragsmethodologie is dat alleen extern informatieverwerkingsgedrag<br />

wordt onderzocht. Het gebruik van informatie uit het geheugen<br />

kan aanvullend met 'verbale protocollen' worden onderzocht. Verbale protocollen<br />

zijn het 'hardop denken' van de consument die een keuze maakt. De verbale<br />

protocollen kunnen ook een inzicht geven in de redenen waarom een consument<br />

bepaalde informatie zoekt en zij kunnen aangeven welke informatie al in het<br />

geheugen aanwezig is. De mogelijke beslissingsregels die de consument kan<br />

gebruiken, worden in de volgende paragraaf besproken.<br />

4.5 Beslissingsregels<br />

4.5.1 Overzicht van de beslissingsregels<br />

Consumenten zijn vaak beperkt in hun bereidheid en bekwaamheid om informatie<br />

te verwerken. Dit betekent dat complexe en gedetailleerde berekeningen<br />

('mentale algebra') eerder uitzondering dan regel zijn. Een beslissingsregel beschrijft<br />

het proces waarmee de consument informatie verwerkt en tot een keuze<br />

komt. Soms specificeert een beslissingsregel het keuzecriterium, d.w.z. op grond<br />

waarvan een alternatief wordt gekozen. Het soort transities geeft aan, welke<br />

beslissingsregel het informatieverwerkingsproces het beste beschrijft." Negen<br />

beslissingsregels worden hier beschreven met als hoofdindeling de compenserende<br />

tegenover de niet-compenserende beslissingsregels.<br />

We geven twee compenserende beslissingsregels (A en B). Bij een compenserende<br />

beslissingsregel kan een minder gunstige waarde op het ene attribuut gecompenseerd<br />

worden door een gunstige waarde op het andere attribuut.<br />

A. Lineair-compenserende beslissingsregels zijn ingewikkeld. De keuze-alternatieven<br />

worden multi-attributief (met verscheidene eigenschappen) beschreven. Elke<br />

9. De transitie-analyse is vooral door Jacoby, Chestnut, Weigl en Fisher (1976) ontwikkeld en<br />

toegepast door Payne (1976) en Van Raaij (1977, 1983).<br />

10. Een beschrijving hiervan is te vinden bij Van Raaij (1977).<br />

11. Meer uitgebreide overzichten van deze beslissingsregels zijn te vinden bij Bettman (1979) en<br />

Svenson (1983).


BESLISSINGSREGELS 91<br />

eigenschap wordt gewogen naar zijn belangrijkheid of gunstigheid. Hoe belangrijk<br />

vindt u de veiligheid van een auto? Of, hoe gunstig acht u het dat auto's veilig<br />

zijn? De multi-attributieve nutstheorie is een voorbeeld van een lineair-compenserende<br />

keuzeregel. Ook de vraagfunctie 2.3.26, de nutsfuncties 2.4.8 en 2.4.14 in<br />

hoofdstuk 2 en het attitudemodel van Fishbein en Ajzen in hoofdstuk 3 zijn<br />

lineair-compenserend. De beslissingsregel is lineair, omdat de gewogen attributen<br />

op een lineaire wijze worden samengevoegd. De beslissingsregel is compenserend,<br />

omdat 'zwakke' of ongunstige attributen gecompenseerd worden door 'sterke' of<br />

gunstige attributen. Een speciaal geval is de lineair-middelende beslissingsregel,<br />

waarbij de som van de gewichten gelijk is aan één.<br />

B. Niet-lineaire compenserende beslissingsregels gebruiken een niet-lineaire functie,<br />

bij voorbeeld een multiplicatieve functie, om de gewogen attribuutscores te<br />

combineren.<br />

De compenserende beslissingsregels zijn de meest rationele van de behandelde<br />

regels, d.w.z. de kans is het grootst dat het beste alternatief wordt gekozen.<br />

Tegelijk zijn deze regels complex en vragen hoge gedragskosten (tijd en moeite)<br />

van de consument.<br />

De overige beslissingsregels zijn niet compenserend. Dit betekent dat een minder<br />

gunstige waarde op een attribuut kan leiden tot het verwerpen van het desbetreffende<br />

alternatief, zonder dat een gunstige waarde op een ander attribuut hiervoor<br />

compenseert. In hoofdstuk 5 (par. 5.3) wordt verder ingegaan op de compenserende<br />

beslissingsregels.<br />

C. Affect referral is de eenvoudigste beslissingsregel. Op grond van een eerste<br />

indruk, vertrouwdheid of primaire aantrekkelijkheid kiest de consument een<br />

alternatief, d.w.z. zonder cognitieve uitwerking en zonder het gebruik van de<br />

informatiematrix. In feite gebruikt de consument nauwelijks enige informatie,<br />

maar selecteert of herkent onmiddellijk een aantrekkelijk, vertrouwd of bekend<br />

alternatief.<br />

D. Bij de conjunctieve beslissingsregels worden minimum- en maximumgrenswaarden<br />

vastgesteld op één of meer attributen. De alternatieven moeten aan deze<br />

grenswaarden voldoen, willen ze in aanmerking komen. Met behulp van een<br />

conjunctieve regel brengt men in de beginfase van het beslissingsproces een<br />

scheiding aan tussen de acceptabele en niet-acceptabele alternatieven. Als twee of<br />

meer alternatieven acceptabel zijn, is een andere beslissingsregel nodig om het<br />

beste alternatief te kiezen.<br />

De selectie van deelnemers aan de Olympische Spelen is voor veel individuele<br />

sporten een conjunctieve selectie: alleen de atleten die aan bepaalde minimumeisen<br />

voldoen, worden geselecteerd. Het houdt ook verband met Simons 'satisficing'<br />

concept, in de zin dat een alternatief dat aan de minimumeisen voldoet,


92 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

wordt gekozen. De conjunctieve beslissingsregel is niet compenserend.<br />

E. Disjunctieve beslissingsregels zijn gebaseerd op positieve of extreem-positieve<br />

('outstanding') waarden van een attribuut. Een alternatief wordt geselecteerd op<br />

grond van ten minste één superieure attribuutwaarde, ongeacht de overige attribuutwaarden.<br />

Zo kan een trainer een voetballer in een elftal opstellen op grond<br />

van een superieure eigenschap, ongeacht zijn andere eigenschappen. Consumenten<br />

kiezen soms een alternatief op grond van een eruit springende eigenschap,<br />

ongeacht de overige eigenschappen. Zo kopen mensen een huis vanwege de mooie<br />

open haard. Ook de disjunctieve beslissingsregel is niet compenserend.<br />

F. Lexicografische beslissingsregels gaan ervan uit dat de attributen naar belangrijkheid<br />

zijn geordend. De alternatieven worden het eerst vergeleken op het<br />

belangrijkste attribuut. Als een alternatief superieur is op dit eerste attribuut,<br />

wordt dit alternatief gekozen. Als twee of meer alternatieven gelijk scoren op dit<br />

attribuut, worden deze alternatieven op het tweede attribuut vergeleken, enzovoort.<br />

De lexicografische beslissingsregel kent vooral informatieverwerking per<br />

attribuut en is niet compenserend. Een consument die een auto zoekt, kan bij<br />

voorbeeld eerst de auto's op prijs vergelijken. Auto's boven of beneden een<br />

bepaalde prijs komen niet in aanmerking. Daarna worden de overgebleven auto's<br />

(die qua prijs acceptabel zijn) vergeleken op een tweede attribuut.<br />

G. De semi-geordende lexicografische regel lijkt op de voorgaande regel; er wordt<br />

alleen niet uitgegaan van gelijke waarden op een attribuut, maar van nagenoeg<br />

gelijke waarden. Kleine en insignificante verschillen op een attribuut zijn niet<br />

doorslaggevend in de keuze van een alternatief.<br />

H. Sequentiële eliminatie is conjunctiefin de zin dat er minimumgrenswaarden<br />

worden vastgesteld voor ieder attribuut. Alternatieven worden volgtijdelijk (sequentieel)<br />

geëlimineerd op grond van één onvoldoende attribuutwaarde. Er<br />

bestaat geen regel voor de volgorde van de attributen. Hierbij komt informatieverwerking<br />

per attribuut veel voor. 12 Een voorbeeld is de studiekeuze van een<br />

aankomende student die studierichtingen elimineert op basis van een negatief<br />

attribuut, zoals verwachte werkloosheid, moeilijkheidsgraad van de studie, of het<br />

toekomstig inkomen. In onderzoek 13 is gevonden dat consumenten onder tijdsdruk<br />

of bij allerlei afleidende activiteiten vaak negatieve eliminatie toepassen,<br />

d.w.z. alternatieven verwerpen, als ze iets negatiefs eraan opmerken.<br />

12. Een speciaal geval van sequentiële eliminatie is Tversky's 'elimination by aspects' (1972). Een<br />

attribuut (aspect) wordt geselecteerd met een waarschijnlijkheid die proportioneel is aan het gewicht<br />

of de belangrijkheid van het attribuut. Alle alternatieven met onvoldoende attribuutwaarden worden<br />

geëlimineerd.<br />

13. Wright (1974) beschrijft de 'harassed decision maker', die beslissingen moet nemen onder<br />

tijdsdruk of bij allerlei afleidende omstandigheden (distractions).


BESLISSINGSREGELS 93<br />

I. De beslissingsregel van de additieve verschillen gaat uit van een paarsgewijze<br />

vergelijking van de keuze-alternatieven. De verschillen tussen de beide alternatieven<br />

worden (gewogen of ongewogen) opgeteld. De 'winnaar' van een paarsgewijze<br />

vergelijking wordt daarna met een ander alternatief vergeleken. Bij een<br />

groot aantal alternatieven moet de consument veel paarsgewijze vergelijkingen<br />

maken en brengt deze beslissingsregel hoge gedragskosten met zich mee. De regel<br />

van de additieve verschillen lijkt op een 'tennistoernooi', waarbij alleen de winnaars<br />

naar de volgende ronde doorgaan.<br />

Zoals gezegd worden beslissingsregels vaak in volgorde gebruikt: een sequentiële<br />

of gefaseerde strategie. Conjunctieve beslissingsregels worden vaak in het begin<br />

van het proces gebruikt om de acceptabele van de onacceptabele alternatieven te<br />

scheiden. Een compenserende beslissingsregel wordt vooral in de tweede helft van<br />

het beslissingsproces gebruikt om het 'beste' alternatief te selecteren.<br />

Een voorbeeld van een dergelijke gefaseerde strategie staat in figuur 4.3. De<br />

conjunctieve regel wordt hier gebruikt om de acceptabele alternatieven te scheiden<br />

van de onacceptabele. Als geen enkel alternatief acceptabel is, moet de<br />

consument nieuwe alternatieven zoeken of moet hij/zij de grenswaarden verlagen.<br />

Als er één acceptabel alternatiefis, wordt dat gekozen en is het beslissingsproces<br />

ten einde. Als er meer acceptabele alternatieven zijn, kan de consument kijken of<br />

er een alternatiefis dat zich in positieve zin duidelijk van de andere alternatieven<br />

onderscheidt. Is dat het geval, dan wordt dit alternatief (volgens de disjunctieve<br />

regel) gekozen. De eindafweging tussen de acceptabele alternatieven gebeurt met<br />

een compenserende regel. Op grond hiervan wordt in het algemeen één alternatief<br />

gekozen. Het is echter ook denkbaar dat verscheidene alternatieven gekozen<br />

worden, zoals bij het samenstellen van een voorraad levensmiddelen.<br />

De bedoeling van het model van figuur 4.3 is niet dat consumenten altijd een<br />

dergelijke gefaseerde strategie volgen. Vaak wordt een verkorte strategie gevolgd,<br />

zoals alleen een conjunctieve regel, alleen een conjunctieve en een disjunctieve<br />

regel, alleen een disjunctieve regel, of alleen een conjunctieve en een compenserende<br />

regel. De conjunctieve regel wordt soms als een 'satisficing' procedure<br />

gebruikt om een alternatief te kiezen dat aan zekere minimumeisen voldoet. Bij<br />

impulsaankopen is de procedure waarschijnlijk nog korter en bestaat zij hooguit<br />

uit een snelle evaluatie van de acceptabiliteit van de aankoop.<br />

In het bovenstaande model zijn we er impliciet van uitgegaan dat een consument<br />

elke beslissing neemt onafhankelijk van eerdere beslissingen. Dit is niet altijd het<br />

geval. Bij merkentrouw kiest de consument steeds opnieuw een bepaald merk,<br />

zonder steeds weer een uitgebreid beslissingsproces te doorlopen.<br />

Sheth en Raju 14 beschrijven vier soorten beslissingsprocessen, zoals die bij consumenten<br />

voorkomen.<br />

14. Sheth en Raju (1974) maken deze indeling en het schema van figuur 4.4.


94 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

Verwerp deze<br />

alternatieven<br />

^<br />

ja,<br />

alle<br />

Intern en extern<br />

zoekgedrag naar<br />

alternatieven<br />

*<br />

Zijn er alternatieven<br />

met onacceptabele<br />

attribuutwaarden?<br />

(conjunctieve regel)<br />

Hoeveel alternatieven<br />

blijven er over?<br />

meer dan één<br />

1 f<br />

Zijn er alternatieven<br />

met een superieure<br />

eigenschap?<br />

(disjunctieve regel)<br />

nee/meer dan één<br />

1 f<br />

Bereken een voorkeur<br />

voor elk alternatief<br />

(compenserende regel)<br />

^1 f<br />

Hoeveel alternatieven<br />

moeten worden gekozen?<br />

(keuzeregel)<br />

meer dan één<br />

^ f<br />

Kies de beste<br />

alternatieven<br />

w<br />

w<br />

ja,<br />

sommige<br />

^<br />

w<br />

één<br />

w<br />

één<br />

t,<br />

w<br />

één<br />

Verwerp deze<br />

alternatieven<br />

Kies dit<br />

alternatief<br />

Kies dit<br />

alternatief<br />

Kies het<br />

beste<br />

alternatief<br />

Figuur 4.3 Model van een sequentieel gebruik van beslissingsregels en keuzeregel.<br />

A. Een rationeel beslissingsproces met het zoeken van informatie, het vergelijken<br />

van alternatieven en zo mogelijk nutsmaximalisatie. Waarschijnlijk wordt het<br />

model van figuur 4.3 volledig doorlopen en wordt bij de afweging een compenserende<br />

keuzeregel gebruikt. Men spreekt ook wel van een uitgebreid probleemoplossend<br />

keuzeproces.


BESLISSINGSREGELS 95<br />

B. Een routinematig beslissingsproces, waarbij gewoontevorming optreedt, zoals<br />

winkeltrouw en merktrouw. Vroeger is dit voor de consument mogelijk een<br />

rationeel beslissingsproces geweest, maar in de loop van de tijd is het vervangen<br />

door een routine. Het ligt voor de hand dat hier een simpele beslissingsregel, zoals<br />

affect referral, wordt gevolgd en dat geen externe informatie wordt ingewonnen.<br />

C. Een afwisselingsgericht beslissingsproces, waarbij de consument een gewoonte<br />

doorbreekt en iets nieuws doet, bij voorbeeld een onbekend merk of een nieuwe<br />

vakantiebestemming kiest. Ook al houdt een consument veel van biefstuk, hij/zij<br />

zal toch niet elke avond een biefstuk willen eten. Consumenten hebben behoefte<br />

aan variatie. Het gebruik van een disjunctieve beslissingsregel ligt hier voor de<br />

hand.<br />

D. Een sz7wa//'e/bepaald beslissingsproces treedt op als de situatie of de omstandigheden<br />

bepalen hoe het beslissingsproces verloopt en welk alternatief men kiest.<br />

De situatie kan op twee manieren worden opgevat: de situatie van de beslissing<br />

zelf, waar bij voorbeeld tijdsdruk of de aanwezigheid van anderen een rol speelt;<br />

of de verwachte gebruikssituatie, als men bij voorbeeld wijn koopt voor een<br />

bepaalde gelegenheid. Het is waarschijnlijk dat hier een conjunctieve of disjunctieve<br />

beslissingsregel wordt gebruikt.<br />

VERZA] 3IGING<br />

1 f<br />

C.<br />

Afwisselingsgerichte<br />

beslissingsregel<br />

SENSITI VISATIE<br />

w<br />

B.<br />

Routinematige<br />

beslissingsregel<br />

D.<br />

Situatiebepaalde<br />

beslissingsregel<br />

^<br />

r^<br />

CONSIS TENTIE<br />

A.<br />

Rationele<br />

beslissingsregel<br />

i<br />

TEVRED ENHEID<br />

Figuur 4.4 Volgtijdelijke relatie tussen beslissingsprocessen, Sheth en Raju (1974).


96 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

Deze vier soorten beslissingsprocessen kunnen we in een volgtijdelijk schema<br />

plaatsen (figuur 4.4). Gaande van rationele naar routinematige beslissingen treedt<br />

een vereenvoudiging op; het kost minder moeite (gedragskosten) om een gewoonte<br />

te volgen dan om een rationeel keuzeproces te doorlopen. Bij dagelijkse<br />

gebruiksgoederen, zoals levensmiddelen en schoonmaakmiddelen, loont het ook<br />

niet om veel tijd en moeite te besteden aan herhalingsaankopen.<br />

De weg van routinematige naar afwisselingsgerichte beslissingsprocessen wordt<br />

vooral bepaald door verveling met het bestaande merk of nieuwsgierigheid<br />

aangaande het onbekende merk. De consument heeft behoefte aan variatie en<br />

besteedt opeens meer aandacht aan de betreffende aankoop. Veel reclame is<br />

gericht op het creëren van nieuwsgierigheid bij de consument en het uitlokken van<br />

een probeeraankoop.<br />

Op de weg van afwisselingsgerichte naar situatieve beslissingsprocessen treedt<br />

enige complicatie op. De consument volgt niet alleen zijn/haar eigen voorkeur,<br />

maar laat de keuze mede bepalen door de situatie van de keuze en de verwachte<br />

gebruikssituatie. De consument is a.h.w. gevoeliger (sensitiever) geworden voor<br />

de sociale gevolgen van de produktkeuze en de sociale betekenis van produkten.<br />

De consument die van situatieve naar rationele beslissingsprocessen gaat, is de<br />

cyclus rond geweest. Het rationele beslissingsproces dat in tweede instantie<br />

voorkomt, bevindt zich waarschijnlijk op een hoger niveau dan het oorspronkelijke<br />

rationele beslissingsproces. De consument is mogelijk ook tevredener met de<br />

beslissing, na deze stadia te hebben doorgemaakt.<br />

Vanuit het rationele keuzeproces gaande in de richting van routine- en gewoontevorming<br />

treedt consistentie in het keuzegedrag op. De beslissingsregel gaat van<br />

een uitgebreide (compenserende) naar een eenvoudige regel, zoals 'affect referral'.<br />

Van gewoontevorming gaande naar afwisseling doorbreekt de consument de<br />

saaiheid van altijd hetzelfde en probeert iets nieuws. De beslissingsregel wordt<br />

waarschijnlijk disjunctief. Van afwisselingsgerichte naar situatief bepaalde beslissingsregels<br />

wordt de consument gevoeliger voor de omstandigheden van de<br />

produktkeuze en het produktgebruik.<br />

Na een aantal situatief bepaalde keuzen kent de consument zijn/haar keuzecriteria<br />

beter en kan de keuze beter op de eigen behoefte en situatie afstemmen. Er<br />

ontstaat daardoor volgens Sheth en Raju enige aanleiding tot tevredenheid bij de<br />

consument en een rationeel beslissingsproces op een hoger niveau.<br />

4.5.2 Contingentie van het gebruik van beslissingsregels<br />

Complexere beslissingsregels zullen in het algemeen worden gebruikt bij belangrijke<br />

beslissingen waarvoor ruim de tijd en de gelegenheid beschikbaar is. Onder<br />

tijdsdruk, bij afleiding of onder sociale druk zijn (snelle) eliminatieregels waarschijnlijker<br />

dan de ingewikkelde en daarom trage compenserende regels.


BEPERKINGEN IN DE BESLUITVORMING 97<br />

Beslissingsregels zijn in sterke mate afhankelijk van de situatie (contingentie). De<br />

manier waarop de informatie wordt gepresenteerd, bepaalt in hoge mate de wijze<br />

waarop de informatie wordt verwerkt. Niet alleen individuele verschillen maar<br />

ook situatieve verschillen bepalen het gebruik van beslissingsregels.<br />

Als informatie wordt gepresenteerd in de vorm van een matrix, zoals het vergelijkend<br />

warenonderzoek in de Consumentengids en af en toe in de vorm van<br />

vergelijkende reclame, is informatieverwerking per alternatief en per attribuut<br />

beide gemakkelijk. Als de informatie per alternatief wordt gepresenteerd, zoals in<br />

advertenties en folders, is de informatieverwerking per attribuut moeilijk. Als de<br />

informatie niet gelijktijdig aanwezig is, ligt een 'satisficing' gedrag van de consument<br />

meer voor de hand.<br />

4.6 Beperkingen in de besluitvorming<br />

4.6.1 Menselijke beperkingen<br />

Consumenten hebben beperkte capaciteiten en zijn niet altijd gemotiveerd of in<br />

staat om hun nut te maximaliseren. Etzioni 15 stelt dat rationeel gedrag van<br />

consumenten eerder uitzondering dan regel is, omdat rationaliteit aanmerkelijke<br />

gedragskosten met zich meebrengt, in de vorm van informatie verzamelen, verwerken<br />

en het 'beste' alternatief kiezen. Gewoonten en routines hebben aanzienlijk<br />

lagere gedragskosten en hebben daarom in veel gevallen de voorkeur.<br />

4.6.2 Informatie-omgeving<br />

De structuur, het format en de hoeveelheid van de informatie zijn belangrijke<br />

determinanten van het beslissingsproces.<br />

De structuur van de informatie is: a. een geordende matrix, zoals in figuur 4.2 en in<br />

de presentatie van het vergelijkend warenonderzoek in de Consumentengids; b.<br />

informatie per alternatief afzonderlijk, zoals in advertenties, brochures en folders;<br />

en c. niet-simultaan, waarbij niet alle informatie gelijktijdig aanwezig is. Informatie<br />

in een geordende matrix vergemakkelijkt de informatieverwerking per attribuut<br />

(lexicografische beslissingsregel). Informatie per alternatief afzonderlijk<br />

vergemakkelijkt de informatieverwerking per alternatief, zoals in de compenserende<br />

beslissingsregel. Niet-simultane structurering maakt 'satificing' gedrag het<br />

meest waarschijnlijk, zoals in de conjunctieve beslissingsregel. 16<br />

15. Etzioni (1986) stelt zelfs vrij provocerend dat rationeel gedrag van consumenten 'anti-entropisch'<br />

is.<br />

16. Zie Van Raaij (1977,1979) voor een uitgebreidere beschrijving van de informatiestructuur en het<br />

format van de informatie.


98 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

Het jormat van de informatie heeft betrekking op het type en de eenheid van de<br />

informatie. De informatie kan worden gegeven in kardinale eenheden, zoals prijs<br />

en gewicht, in ordinale eenheden, zoals een hotel- of restaurantclassificatie met<br />

***, of in binaire eenheden, zoals de aan- of afwezigheid van bepaalde produktkenmerken.<br />

Informatie kan voorts worden gegeven in 'feitelijke' of in 'evaluatieve'<br />

vorm. Een prijs in guldens is feitelijk, terwijl een aanduiding als 'laaggeprijsd'<br />

of 'duur' evaluatief is. Een consument kan een feitelijk gegeven zelf<br />

omzetten in een evaluatief gegeven, indien hij/zij kennis van zaken heeft. Het is<br />

overigens interessant om na te gaan hoe beslissers feiten in evaluatieve categorieën<br />

onderbrengen, als een vorm van interne representatie.<br />

De hoeveelheid informatie kan leiden tot een situatie van 'information overload'.<br />

Dit betekent dat te veel alternatieven of te veel attributen de aandacht van de<br />

consument vragen. Te veel informatie kan de kwaliteit van de beslissing doen<br />

afnemen, vooral als overbodige informatie de relevante informatie als het ware<br />

overwoekert. De overdaad aan alternatieven blijkt schadelijker te zijn dan een<br />

overdaad aan attributen. Om information overload te bestrijden ofte voorkomen<br />

kan men dus beter het aantal alternatieven verminderen dan het aantal attributen.<br />

De duidelijkheid en begrijpelijkheid van de informatie spelen een belangrijke rol.<br />

Nieuwe informatie zou gemakkelijk geïntegreerd moeten worden in het bestaande<br />

netwerk van informatie in het geheugen. Als de nieuwe informatie moeilijk in de<br />

reeds bestaande categorieën is in te delen, is de beslisser waarschijnlijk minder<br />

gevoelig voor deze informatie en is het moeilijk om deze informatie te begrijpen, te<br />

onthouden en te gebruiken. 'Incompatibele' informatie kan slechts met aanzienlijke<br />

gedragskosten en daardoor met een hoog niveau van motivatie begrepen en<br />

verwerkt worden.<br />

4.6.3 Situationele omgeving<br />

Sommige situaties zijn rijk en andere arm aan relevante informatie. Massamedia,<br />

vakbladen, beurzen en ontmoetingen met andere consumenten zijn vaak rijke<br />

bronnen van gegevens. Ook gesprekken met andere consumenten (sociale bronnen)<br />

verschaffen veel informatie. Deze informatierijke omgevingen hebben echter<br />

als nadeel dat te veel informatie in te korte tijd wordt aangeboden: information<br />

overload.<br />

Wright 17 onderzocht het beslissingsgedrag onder condities van tijdsdruk en afleiding.<br />

Onder deze condities neigen consumenten ertoe om een groot gewicht toe te<br />

kennen aan negatieve evidentie om alternatieven te elimineren. Afleiding vindt<br />

plaats, als te veel andere activiteiten tegelijk plaatsvinden. Ook drukte in de<br />

winkel kan dit effect veroorzaken. Tijdsdruk treedt op, als de consument vlak<br />

17. Wright (1974), zie noot 13.


BEPERKINGEN IN DE BESLUITVORMING 99<br />

voor de sluitingstijd van de winkels nog boodschappen gaat doen. Ook het effect<br />

van de tijdshorizon is belangrijk. Vrouwen die een beslissing moeten nemen over<br />

een anticonceptiemiddel gebruiken bij een korte tijdshorizon (onmiddellijk gebruik)<br />

vaker een beslissingsregel met negatieve evidentie en bij een lange tijdshorizon<br />

(later gebruik) een compenserende beslissingsregel.<br />

4.6.4 Informatie in het geheugen<br />

Het lijkt redelijk te verwachten dat informatie die extern gezocht wordt, complementair<br />

is aan de interne informatie in het geheugen. Beslissers die weinig of niets<br />

weten van een bepaalde produktklasse of een bepaald probleem waarover ze een<br />

beslissing moeten nemen, zouden meer tijd en moeite moeten besteden om dit<br />

gebrek aan kennis te compenseren. Men kan echter ook de tegengestelde hypothese<br />

stellen. Consumenten die meer weten over een probleemgebied zijn beter<br />

uitgerust om nieuwe informatie te verzamelen, omdat ze reeds de basiscategorieën<br />

kennen waarmee ze de nieuwe informatie kunnen beoordelen. Ze zijn waarschijnlijk<br />

ook meer geïnteresseerd in nieuwe informatie over de produktklasse of ze<br />

willen de geldigheid van hun bestaande informatie toetsen.<br />

Niet alleen informatie in het geheugen is belangrijk; kennis van beslissingsregels<br />

en 'procedurele rationaliteit' is wellicht nog belangrijker. Enige kennis van de<br />

feiten heeft zijn waarde, maar kennis hoe men relevante informatie verkrijgt en<br />

hoe men deze informatie verwerkt, is vaak nog meer waard.<br />

Informatie in het geheugen is doorgaans richtinggevend voor de informatie die<br />

men zoekt en de wijze waarop men de nieuwe informatie interpreteert. De wijze<br />

van codering en opslag van informatie in het geheugen bepaalt mede de aanvullende<br />

informatie die men verwerft. De categorieën die men gebruikt, en de interne<br />

representatie leiden waarschijnlijk tot een voorkeur voor de alternatieven die in<br />

deze categorieën passen, en tot een afkeer van de alternatieven die moeilijk of niet<br />

in deze categorieën zijn onder te brengen.<br />

4.6.5 Individuele verschillen<br />

Individuen verschillen in de mate van aandacht voor informatie en beslissingsprocessen.<br />

Berlyne 18 stelt dat individuen een optimaal niveau van activatie (arousal<br />

van het autonome zenuwstelsel) nastreven. Dit optimale niveau wordt bereikt bij<br />

een optimale hoeveelheid stimulatie (arousal potential) in de omgeving van de<br />

consument. Een te laag niveau van stimulatie, in het extreme geval zelfs verveling,<br />

stimuleert de neiging om de situatie ingewikkelder te maken door bij voorbeeld te<br />

18. Berlyne (1963).


100 HET BESLISSINGSPROCES VAN DE CONSUMENT<br />

zoeken naar variatie of naar nieuwe aspecten van de bestaande situatie. Een te<br />

hoog niveau van stimulatie leidt tot het vermijden van informatie en tot het<br />

vereenvoudigen van de bestaande situatie. Personen met een hoger opleidingsniveau<br />

en/of wonend in een stedelijke omgeving blijken een hoger optimaal niveau<br />

van stimulatie te hebben dan andere personen. Men kan verwachten dat deze<br />

personen in staat en bereid zijn om meer informatie te verwerken, minder snel<br />

'information overload' te ervaren, en ingewikkelder beslissingsregels te gebruiken.<br />

Van Raaij 19 vond in enkele experimenten onder huisvrouwen meer informatieverwerking<br />

per alternatief dan bij studenten. Bij informatie aangeboden in een<br />

matrixstructuur verwerken studenten vaker informatie per attribuut. De nogal<br />

abstracte taak van de verwerking van de informatie aangeboden in een matrixstructuur<br />

wordt gemakkelijker verricht door studenten dan door huisvrouwen.<br />

Deze verschillen kunnen samenhangen met het verschillende opleidingsniveau of<br />

met de verschillende dagelijkse ervaringen van huisvrouwen en van studenten. Dit<br />

wijst er overigens op dat we moeten oppassen met de generalisatie van resultaten<br />

uit experimenten of met specifieke groepen.<br />

Individuele verschillen kunnen een aantal aspecten van het beslissingsproces<br />

beïnvloeden: 20 a. Het aantal en het soort beslissingsregels die een consument kent<br />

en gebruikt, b. De bekwaamheid om informatie te verwerken, zowel procedureel<br />

als qua snelheid, c. Percepties van de moeilijkheidsgraad en de mogelijkheid om<br />

beslissingsregels adequaat toe te passen, d. De hoeveelheid, kwaliteit en de<br />

organisatie van de informatie in het geheugen, e. De mate waarin verschillende<br />

methoden gebruikt worden om tot een keuze te komen.<br />

19. Van Raaij (1977).<br />

20. Bettman (1979, p. 223).


DEEL II: ANALYSE<br />

5 Perceptie- en preferentie- analyse<br />

6 Conjuncte analyse en analyse van actuele keuzen


5 Perceptie- en preferentieanalyse<br />

5.1 Het kernmodel van de consumentenkeuze<br />

Hoofdstuk 4 behandelt het beslissingsproces dat de consument doorloopt bij de<br />

keuze van een produkt. Hierbij bleek dat op dit proces een groot aantal variabelen<br />

van invloed zijn, welke enerzijds te maken hebben met de wijze waarop de<br />

consument informatie over produkten verwerft en verwerkt en anderzijds met<br />

psychologische kenmerken van de consument zelf (zoals motivatie en levensstijl)<br />

en sociale invloeden uit zijn omgeving (zoals cultuur, referentiegroepen en gezin).<br />

Dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk zijn toegespitst op de nadere analyse<br />

van een deel van dit veelomvattende proces, nl.: dat van evaluatie en keuze. Hier<br />

ligt de kern van het besluitvormingsproces van de consument. Het begrijpen hoe<br />

de consument uiteindelijk zijn keuze maakt uit de in aanmerking komende<br />

produkten, hoe deze keuze samenhangt met zijn perceptie van de alternatieven<br />

(die op haar beurt weer wordt bepaald door de informatie over de produkten) en<br />

welke preferentie-afwegingen de consument hierbij maakt, is van groot belang.<br />

Dit geldt niet alleen voor fabrikanten die produkten op de markt aanbieden, maar<br />

ook voor detaillisten, reclamebureaus, organisaties die zich bezighouden met<br />

belangenbehartiging van consumenten (maakt de consument wel de 'goede'<br />

keuze?), en ontwerpers van voorschriften voor consumenteninformatie.<br />

In dit hoofdstuk zullen een aantal modellen en analysemethoden worden behandeld<br />

die voor het verkrijgen van inzicht in deze keuze een belangrijke bijdrage<br />

kunnen leveren. Dergelijke modellen kunnen niet alleen worden gebruikt om<br />

consumentenkeuzen te beschrijven en te verklaren, maar ook om te voorspellen<br />

wat er gebeurt bij bepaalde veranderingen, bij voorbeeld het veranderen van<br />

produkteigenschappen van bestaande produkten, het toevoegen van nieuwe produkten<br />

(merken), het veranderen van het imago van een bepaald produkt en het<br />

veranderen van voorkeuren bij de consumenten.<br />

De behandeling geschiedt aan de hand van het in figuur 5.1 getekende kernmodel<br />

(zo genoemd omdat het de kern is van het consumentenprobleemoplossingsmodel).<br />

Figuur 5.1 is een uitwerking van het onderste gedeelte van het in figuur 4.3<br />

getekende complete beslissingsproces.<br />

Startpunt is de situatie waarin de consument de keuze heeft beperkt tot een aantal<br />

in aanmerking komende alternatieven (de 'evoked set'). Allereerst is dan de


102 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

verzameling van in aanmerking<br />

komende alternatieven<br />

'evokedset'<br />

V<br />

perceptie van alternatieven:<br />

relevante perceptuele<br />

dimensies en scores<br />

van de alternatieven<br />

op deze dimensies<br />

1<br />

preferentie: afweging van de<br />

dimensies tegen elkaar<br />

keuze<br />

i r<br />

Figuur 5.1 Kernmodel van de keuze door de consument.<br />

-<br />

<<br />

<<br />

distributie<br />

communicatie<br />

ervaring<br />

objectieve eigenschappen<br />

+ communicatie (informatie)<br />

motivatie, referentiegroep,<br />

normen, waarden, levensstijl<br />

perceptie van deze alternatieven aan de orde: op welke dimensies beoordeelt de<br />

consument de alternatieven in een bepaalde produktcategorie en hoe scoren de<br />

verschillende alternatieven op deze dimensies? Bij voorbeeld: is de maximumsnelheid<br />

of de hoogte van reparatiekosten een relevante dimensie voor een bepaalde<br />

consument die een merk auto kiest? Zo ja, hoe hoog scoren bij voorbeeld Peugeot,<br />

Volvo, Nissan en Citroen op ieder van deze dimensies?<br />

In de tweede plaats is van belang de preferentie-afweging die de consument maakt.<br />

Als automerk A een hoge maximumsnelheid heeft, maar hoge reparatiekosten,<br />

terwijl merk B een wat lagere maximumsnelheid combineert met vriendelijke<br />

garagerekeningen, dan zal de consument de genoemde eigenschappen tegen<br />

elkaar moeten afwegen bij het maken van zijn keuze. Het is belangrijk deze<br />

afweging te kennen.<br />

In de derde plaats gaat het om de keuze als zodanig, gegeven de evoked set en<br />

gegeven de percepties en preferenties m.b.t. de alternatieven.<br />

Aan elk van deze drie elementen: perceptie, preferentie en keuze wordt aandacht<br />

besteed. Voordat we hiermee beginnen, nog drie algemene opmerkingen.<br />

In de eerste plaats zij nogmaals benadrukt dat deze elementen niet losstaan van de<br />

veelheid van variabelen die in het voorgaande hoofdstuk aan de orde kwamen.<br />

Een aantal van deze achterliggende variabelen die evoked set, perceptie en preferentie<br />

beïnvloeden, zijn in figuur 5.1 aangegeven. Onze analyse hier concentreert<br />

zich echter op het door vette lijnen in de figuur aangegeven kernmodel.


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 103<br />

Ten tweede gaat het om de analyse van de consumentenkeuze binnen een produktklasse<br />

met vergelijkbare alternatieven: bij voorbeeld het merk auto, het soort<br />

drank, een politieke partij, een vakantiebestemming. Dit betekent dat wij ons in<br />

het onderste gedeelte van het in figuur 2.2 getekende schema bevinden.<br />

Ten derde moet worden opgemerkt dat de keuze-alternatieven steeds zullen<br />

worden opgevat als meerdimensionele grootheden. Een produkt is voor de consument<br />

een bundel behoeftenbevrediging, d.w.z. behoeftenbevrediging heeft betrekking<br />

op een aantal verschillende aspecten. Deze benadering vindt haar basis zowel<br />

in de economische theorie: de karakteristiekenbenadering van Lancaster (behandeld<br />

in hoofdstuk 2) als in de psychologische theorie: de multi-attribuut attitudemodellen<br />

van Fishbein en Ajzen (behandeld in hoofdstuk 3).<br />

Omdat de analyse van perceptie, preferentie en keuze een veelomvattend terrein<br />

vormt, is de stof over een tweetal hoofdstukken verdeeld. In hoofdstuk 5 komen<br />

aan de orde: perceptie-analyse en dat gedeelte van preferentie-analyse dat betrekking<br />

heeft op conceptuele modellen alsmede schattingsmethoden voor vector en<br />

ideaalpuntmethode.<br />

In hoofdstuk 6 wordt verder gegaan met een belangrijke methode voor preferentie-analyse:<br />

conjuncte analyse, en komen de meer specifieke keuzemodellen aan de<br />

orde.<br />

5.2 Modellen voor de perceptie van alternatieven<br />

binnen een produktklasse<br />

5.2.1 Grondslag van perceptie-anaiyse<br />

De basisgedachte achter de perceptie-analyse die in deze paragraaf wordt besproken<br />

is zeer eenvoudig. Ieder produkt wordt door de consument ervaren als een<br />

meerdimensionele grootheid en de 'afbeelding' die er in (het hoofd van) de<br />

consument van een produkt bestaat, kan worden voorgesteld door een punt in een<br />

meerdimensionele ruimte. Het assenstelsel van deze ruimte wordt gevormd door<br />

de relevante perceptuele dimensies. De coördinaten van de individuele produkten<br />

op de assen corresponderen met de scores van het produkt op de perceptuele<br />

dimensies. Figuur 5.2 geeft een voorbeeld van een dergelijke perceptuele kaart<br />

('perceptual map') voor Nederlandse recreatieparken.' Bij recreatieparken blijken<br />

drie perceptuele dimensies relevant te zijn: dieren versus niet-dieren (dim. 1),<br />

pretpark versus leerzaam (dim. 2), en geschikt voor kleine kinderen versus interessant<br />

voor natuurliefhebbers (dim. 3). Uiteraard moet bij tekenen op (tweedimensioneel)<br />

papier de perceptuele kaart in gedeelten worden afgebeeld: steeds projecties<br />

in een vlak dat wordt gevormd door twee dimensies.<br />

1. Dit voorbeeld is ontleend aan Wierenga & Bakker (1981).


104<br />

dieren<br />

dieren<br />

Art<br />

BB<br />

Blij<br />

Bur<br />

Dolf<br />

Eft<br />

Flev<br />

= Artis<br />

= Beekse Bergen<br />

= Blijdorp<br />

Saf<br />

Bur<br />

Blij<br />

Ouw<br />

Noor<br />

Art<br />

pretpark<br />

BB<br />

Dolf<br />

leerzaam<br />

kleine kinderen<br />

Bur<br />

Ouw<br />

Saf<br />

Dolf<br />

Noor Bl Ü BB<br />

Art<br />

= Burgers Dierenpark<br />

= Dolfinarium<br />

= Efteling<br />

= Flevohof<br />

natuurliefhebbers<br />

(dim 2)<br />

Slag<br />

(dim 3)<br />

Slag<br />

Keuk = Keukenhof<br />

Mad = Madurodam<br />

Noor = Noorder Dierenpark<br />

Open = Openluchtmuseum Arnhem<br />

Ouw = Ouwehands Dierenpark<br />

Saf = Safaripark Arnhem<br />

Slag = Ponypark Slagharen<br />

PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

Keuk<br />

Eft<br />

Flev<br />

Open<br />

Mad<br />

Eft Mad<br />

Open<br />

Flev<br />

Keuk<br />

(dimU<br />

niet-dieren<br />

niet-dieren<br />

Figuur 5.2 Posities van Nederlandse recreatieparken in een drie-dimensionele perceptiekaart.


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 105<br />

Uit figuur 5.2 valt bij voorbeeld af te lezen dat het Dolfinarium in Harderwijk<br />

wordt geassocieerd met dieren (hoewel minder dan de echte dierenparken) en dat<br />

het Dolfinarium ongeveer het midden houdt tussen een leerzaam park een een<br />

pretpark, terwijl het geschikter is voor kleine kinderen dan voor natuurliefhebbers.<br />

Het Openluchtmuseum Arnhem daarentegen wordt in het geheel niet met<br />

dieren geassocieerd, wordt vooral leerzaam gevonden (geen pretpark) en is wat<br />

meer geschikt voor natuurliefhebbers dan voor kleine kinderen.<br />

Uiteraard is dergelijke informatie over hoe een recreatiepark wordt 'gezien' door<br />

consumenten van groot belang voor het management van een park. Men kan<br />

tevreden zijn met een dergelijke perceptie, maar men kan ook trachten deze bij te<br />

stellen d.m.v. veranderingen in het park zelf en/of de communicatie over het park.<br />

Voor het bepalen van een perceptuele kaart als in figuur 5.2 zijn technieken voor<br />

perceptie-analyse nodig.<br />

Deze zijn vrij recent ontwikkeld (vnl. binnen de psychometrie) en binnen marketing<br />

tot toepassing gebracht. Hetzelfde geldt voor de in paragraaf 5.3 te bespreken<br />

methoden voor preferentie-analyse. In het begin van de jaren zeventig verschenen<br />

de eerste boeken op dit gebied. 2 Sindsdien zijn er zeer veel artikelen in de<br />

marketing- en consumentengedragsliteratuur over perceptie- en preferentie-analyse<br />

verschenen. De behandeling ervan kan in het kader van dit boek uiteraard<br />

slechts beknopt zijn. Voor diepgaander behandeling van de techniek of bepaalde<br />

aspecten daarvan moet worden verwezen naar de literatuur. 3<br />

Het basismodel voor perceptie-analyse kan eenvoudigweg worden aangegeven als<br />

de matrix X:<br />

x n<br />

x id<br />

X = (5.1)<br />

X nl<br />

X nd<br />

waarbij x(j = de coördinaat van produkt / op dimensie/ Wanneer we uitgaan van<br />

n produkten en d dimensies heeft deze matrix de vorm (5.1).<br />

Het gaat er in de perceptie-analyse om deze matrix X te vinden, op basis van<br />

perceptiegegevens die bij respondenten (consumenten uit de doelgroep) worden<br />

verzameld. Wanneer de matrix van coördinaten X is gevonden, kan deze worden<br />

afgebeeld in de vorm van een perceptuele kaart zoals figuur 5.2.<br />

2. Zie Green & Carmone (1970, Green & Rao (1972), Green & Wind (1973).<br />

3. Een goede inleiding in meerdimensionele schaaltechnieken is Kruskal & Wish (1978). Een<br />

overzichtsartikel met toepassing op Nederlandse politieke partijen is Wierenga (1978). Verder zij met<br />

name verwezen naar de recente jaargangen van Journal of Marketing Research en Journal of<br />

Consumer Research.


106 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

5.2.2 Methoden van perceptie-analyse<br />

In principe zijn er twee benaderingen om de perceptiematrix te vinden: de (a)<br />

decompositionele methode en (b) de compositionele methode. De manieren van<br />

dataverzameling en -analyse verschillen sterk tussen beide methoden, terwijl het<br />

eindresultaat in principe hetzelfde zou moeten zijn. Beide benaderingen hebben<br />

sterke en zwakke punten. Welke methode het best kan worden gekozen hangt af<br />

van de situatie (bijv. aantal verschillende produkten, kennis over relevante dimensies,<br />

etc). Hierop komen we terug nadat beide benaderingen zijn besproken.<br />

5.2.2.1 Decompositionele methode<br />

Bij de decompositionele methode wordt gestart met de totaalperceptie van de<br />

stimulus (produkt) en deze wordt vervolgens a.h.w. uiteengelegd (decompositie)<br />

in de verschillende deelaspecten (dimensies) die deze totaalbeleving tot stand<br />

brengt. Dit is precies tegengesteld aan de werkwijze bij compositionele methoden,<br />

waarbij gestart wordt met scores op attributen (dimensies) die vervolgens worden<br />

samengesteld (compositie) tot een totaalperceptie.<br />

De decompositionele methode komt in feite neer op het toepassen van meerdimensionele<br />

schaaltechnieken, die in de psychometrie zijn ontwikkeld. 4<br />

Meerdimensionele schaaltechnieken gebruiken als invoergegevens zgn. gelijkenisdata.<br />

Deze gelijkenisdata drukken uit in welke mate respondenten vinden dat<br />

produkten op elkaar lijken. Dergelijke data worden meestal verzameld voor paren<br />

produkten. Een respondent kan in het gegeven voorbeeld over recreatieparken bij<br />

voorbeeld vinden dat het paar: Safaripark Arnhem - Beekse Bergen er een grote<br />

onderling gelijkenis op na houdt, terwijl de gelijkenis voor het paar Ponypark<br />

Slagharen - Openluchtmuseum Arnhem zeer gering is.<br />

De gedachtengang is dan dat produkten die sterk op elkaar lijken (in de ogen van<br />

de respondent), in de meerdimensionele perceptieruimte zich dicht bij elkaar<br />

zullen bevinden, terwijl produkten die sterk verschillen erg ver uit elkaar zullen<br />

liggen. We kunnen gelijkenissen dus opvatten als tegengestelden van afstanden.<br />

De opdracht voor de meerdimensionele schaaltechniek is dan een zodanige locatie<br />

van de produkten in de meerdimensionele perceptuele ruimte te vinden (uitgedrukt<br />

door de matrix X) dat geldt: hoe groter de gelijkenis tussen paren produkten,<br />

hoe kleiner hun onderlinge afstand en hoe kleiner de gelijkenis, hoe groter de<br />

afstand.<br />

Hierbij wordt voor afstand tussen twee produkten j en k doorgaans de gewone<br />

Euclidische afstand genomen:<br />

4. Eerst waren dit de metrische meerdimensionele schaaltechnieken (Torgerson, 1958). Daarna<br />

kwamen als een belangrijke doorbraak de niet-metrische meerdimensionele schaaltechnieken (Kruskal,<br />

1964a, b).


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 107<br />

d jk = J Ë ( x Jt - x kt) 2 ( 5 - 2 )<br />

Wanneer we de ingevoerde gelijkenisdata noteren als sjk (waarbij sjk de gelijkenis<br />

(similarity) is tussen produkty' en produkt k) moet dus gelden:<br />

als sjk > slm dan djk < dlm<br />

en (5.3)<br />

als sjk < slm dan djk > dlm<br />

De techniek komt erop neer dat, gegeven een (« x n) gelijkenismatrix S (meestal<br />

symmetrisch), er een perceptiematrix X (n x d) moet worden gevonden die<br />

voldoet aan de eisen (5.3).<br />

Wanneer er een redelijk aantal produkten is (n ^ 7), vormen de eisen (5.3) al snel<br />

een zodanige set restricties dat er een zeer beperkte oplossing is.<br />

Kruskal 5 heeft een algoritme ontwikkeld dat bij gegeven gelijkenismatrix S de best<br />

passende perceptiematrix X opspoort. Dit algoritme gaat uit van ordinale (nietmetrische)<br />

gelijkenisdata.<br />

Wellicht is het niet zo gemakkelijk voor te stellen dat alleen op basis van gelijkenissen<br />

(of de tegengestelden daarvan: afstanden) de achterliggende locaties van de<br />

produkten in de meerdimensionele perceptieruimte kunnen worden opgespoord.<br />

Daarom geven we hier een voorbeeld, waarvan het te vinden resultaat bekend is.<br />

Ingevoerd werden de afstanden tussen een aantal plaatsen in Nederland, zie tabel<br />

5.1. De met MDSCAL (het door Kruskal ontwikkelde programma) uit deze<br />

afstanden berekende configuratiematrix is weergegeven in figuur 5.3. Inderdaad<br />

blijkt dat uit de onderlinge afstanden zeer goed de kaart van Nederland kan<br />

worden gereproduceerd.<br />

Dit geeft het vertrouwen dat, ook als het resultaat niet bij voorbaat bekend is, de<br />

verkregen perceptuele configuratie inderdaad een valide weergave is van de<br />

achterliggende puntenstructuur in de meerdimensionele ruimte. Op deze wijze<br />

werd bij voorbeeld de in figuur 5.2 getoonde perceptuele kaart van recreatieparken<br />

berekend op basis van gelijkenisdata, verzameld bij een steekproef van 275<br />

respondenten.<br />

Het voorgaande geeft globaal de werkwijze van meerdimensionele schaaltechnieken<br />

van perceptie-analyse weer. Zonder op details in te gaan, moeten voor een<br />

goed begrip de volgende punten kort worden besproken.<br />

5. Zie noot 4.


Tabel 5.1 Afstandstabel Nederland, gebruikt als invoer voor meerdimensionele schaalanalyse.<br />

Code Plaats<br />

AM<br />

AD<br />

AP<br />

AR<br />

AS<br />

BZ<br />

BR<br />

EH<br />

EN<br />

GH<br />

GR<br />

HA<br />

DH<br />

HB<br />

Hl<br />

LE<br />

MA<br />

MI<br />

NM<br />

RM<br />

RD<br />

UT<br />

WI<br />

ZU<br />

ZW<br />

Amersfoort<br />

Amsterdam<br />

Apeldoorn<br />

Arnhem<br />

Assen<br />

Bergen op Zoom<br />

Breda<br />

Eindhoven<br />

Enschede<br />

's-Gravenhage<br />

Groningen<br />

Haarlem<br />

Den Helder<br />

's-Hertogenbosch<br />

Hilversum<br />

Leeuwarden<br />

Maastricht<br />

Middelburg<br />

Nijmegen<br />

Roermond<br />

<strong>Rotterdam</strong><br />

Utrecht<br />

Winterswijk<br />

Zutphen<br />

Zwolle<br />

50 —<br />

45 90 —<br />

50 100 30 —<br />

140 180 110 135 —<br />

130 140 170 150 275 —<br />

90 100 135 110 235 40 —<br />

105 120 105 85 215 100 60 —<br />

115 160 75 90 120 235 200 170 —<br />

85 55 130 130 230 110 80 135 200 —<br />

170 190 140 165 30 305 265 245 155 250 —<br />

70 20 105 125 205 155 125 140 180 45 200 —<br />

180 155 220 180 200 225 120 150 70 — ^<br />

65 200 85 45 35 155 110 230 105 170 — E<br />

70 160 125 85 105 140 80 180 50 110 70 — O<br />

160 75 270 230 240 160 195 60 145 90 220 140 — TJ<br />

155 290 150 130 80 190 210 320 220 280 115 185 310 — ^<br />

210 335 60 100 160 295 135 365 180 250 145 185 325 195 — ^<br />

20 150 135 95 65 100 140 180 140 200 50 85 175 140 195 — Z<br />

110 245 150 110 55 145 190 270 190 245 85 155 265 50 210 95 — ^<br />

120 230 85 55 115 200 25 255 70 140 80 75 215 185 110 115 165 — <br />

65 170 110 70 90 140 65 195 55 115 55 20 170 170 170 85 140 60 — EJJ<br />

70 155 200 165 140 45 190 190 175 235 125 130 185 165 260 75 110 170 120 — 5<br />

30 125 180 140 115 55 155 140 130 185 95 85 145 185 240 50 130 135 80 40 — H<br />

65 75 200 160 150 75 160 95 115 155 130 90 90 220 240 75 170 145 90 90 45 — T 1<br />

130 80 165<br />

75 80 90<br />

20 35 65<br />

160 130 135<br />

200 205 180<br />

185 185 230<br />

70 115 40<br />

160 170 130<br />

75 75 125<br />

20 40 65<br />

115 150 70<br />

65 105 20<br />

70 95 40<br />

><br />

Z<br />

AM AD AP AR AS BZ BR EH EN GH GR HA DH HB Hl LE MA MI NM RM RD UT WI ZU ZW >


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 1 09<br />

-<br />

Ml<br />

DH<br />

LE GR<br />

I<br />

i<br />

i i i<br />

-3.00 -2.00 -1.00 0.00 1.00 2.00 3.00<br />

AS<br />

HA AD<br />

GH Hl GH<br />

M<br />

?<br />

l<br />

AP <br />

RD<br />

UT<br />

nn HB<br />

f ZU<br />

AR<br />

EN<br />

BR<br />

NM<br />

BZ EH<br />

Wl<br />

RM<br />

Figuur 5.3 Kaart van Nederland, gereproduceerd uit de afstandstabel 5.1 (voor plaatscodes<br />

zie tabel 5.1).<br />

Kwaliteit van de aanpassing (fit)<br />

De gevonden oplossing is vrijwel nooit perfect, in de zin dat de afstanden in de<br />

gevonden perceptieruimte precies negatief correleren met de ingevoerde gelijkenisgegevens.<br />

In dat geval zou volledig zijn voldaan aan de voorwaarden (5.3) voor<br />

alle combinaties vany', k, /en ra. De mate waarin de verkregen oplossing een goede<br />

aanpassing vormt aan de ingevoerde gegevens wordt bij meerdimensionele<br />

schaaltechnieken uitgedrukt met het begrip 'stress'. Deze stress dient zo laag<br />

mogelijk te zijn. Kruskal noemt een stress van 10% 'fair', lager dan 5%: 'good' en<br />

lager dan 2^%: 'excellent'. 6<br />

Overigens moet bij de beoordeling van de stress mede worden gelet op het aantal<br />

stimuli (merken) en het aantal dimensies. Uiteraard is het gemakkelijker om een<br />

lage stress te bereiken naarmate het aantal stimuli kleiner en het aantal dimensies<br />

groter is. In het onderzoek m.b.t. recreatieparken (figuur 5.2) bedroeg de stress bij<br />

drie dimensies: 2%. De kaart berekend op basis van de afstandstabel voor<br />

Nederland (figuur 5.3) had een stress van 3,2%. Dat laatstgenoemde stresswaarde<br />

niet nul is, vindt zijn oorzaak in het feit dat een afstandstabel de afstanden tussen<br />

plaatsen meet via het wegennet en niet precies 'hemelsbreed'.<br />

6. Zie Wierenga (1978). Zie hierover ook Wagenaar & Padmos (1971) en Klahr (1969).<br />

MA


110 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

Dimensionaliteit<br />

Van tevoren is niet te zeggen hoeveel verschillende dimensies consumenten gebruiken<br />

bij het beoordelen van de produkten in een bepaalde produktklasse. Dit<br />

moet blijken uit het resultaat van de meerdimensionele schaalanalyse. Vaak is de<br />

werkwijze, dat de beste oplossing wordt bepaald bij verschillende aantallen<br />

dimensies. Vastgesteld wordt dan in hoeverre de stress daalt bij het toevoegen van<br />

een extra dimensie. Als deze stressdaling niet meer optreedt, wordt aangenomen<br />

dat het juiste aantal dimensies is bereikt. In het geval van de recreatieparken<br />

bedroeg de stress bij resp. 1, 2, 3 en 4 dimensies: 0,14; 0,07; 0,02 en 0,01. Bij een<br />

onderzoek over de perceptie van Nederlandse politieke partijen 6 verliep de stress<br />

met het aantal dimensies 1, 2, 3 en 4 als volgt: 0,27; 0,12; 0,01; 0,01. Dit geeft in<br />

beide gevallen een duidelijke 'elleboog' in de stressgrafiek bij 3 dimensies aan.<br />

Kennelijk leverde de vierde dimensie nauwelijks extra verklaring en is derhalve het<br />

aangewezen aantal dimensies drie. Niet altijd komt het aangewezen aantal dimensies<br />

zo duidelijk uit de analyse. In dergelijke gevallen kan ook de interpreteerbaarheid<br />

van een extra dimensie een rol spelen m.b.t. de vraag of deze al dan niet moet<br />

worden toegevoegd. Soms is het minder belangrijk om de assen te kunnen<br />

benoemen maar is vooral de ligging van de punten ten opzicht van elkaar<br />

belangrijk.<br />

In het algemeen wordt een klein aantal dimensies gevonden bij de perceptie van<br />

produkten/merken door consumenten: vaak niet meer dan twee of drie. Dit<br />

betekent dat consumenten blijkbaar in de praktijk een klein aantal aspecten<br />

hanteren bij het beoordelen en vergelijken van produkten in een bepaald produktveld.<br />

Dit is in overeenstemming met de resultaten uit het werk van Simon, 7 die<br />

ontdekt heeft dat het menselijk geheugen maar een zeer beperkte capaciteit heeft.<br />

Hieruit vloeit voort dat hij maar een beperkt aantal aspecten tegelijk kan betrekken<br />

in het vergelijken van alternatieven. Voor de aanbieder van een produkt is het<br />

dan van groot belang vast te stellen welke deze aspecten zijn in de produktklasse<br />

waarvan zijn produkt deel uitmaakt.<br />

Interpretatie van de dimensies<br />

De meerdimensionele schaaltechniek levert alleen een configuratie van punten<br />

(produkten) in een meerdimensioneel coördinatenstelsel op. De benoeming van<br />

de assen moet door de onderzoeker gedaan worden op grond van zijn verdere<br />

kennis m.b.t. de produkten. Evenals bij toepassing van factoranalyse bevat deze<br />

benoeming van de dimensies noodzakelijkerwijs dus een subjectief element.<br />

Bij de benoeming van de assen moet allereerst worden bedacht dat in de oplossing<br />

alleen de posities van de produkten ten opzichte van elkaar vaststaan. (Deze<br />

bepalen immers de rangorde van de onderlinge afstanden.) De oorsprong ligt niet<br />

vast, de schaal van de afbeelding ook niet (de hele figuur kan uniform worden<br />

7. Simon (1979).


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 111<br />

ingekrompen of uitgerekt) en het assenstelsel kan rustig worden gedraaid ('geroteerd')<br />

zonder dat de onderlinge posities van de produkten ten opzichte van elkaar<br />

veranderen. Voor de locatie van de oorsprong ('midden' in de puntenwolk) en de<br />

schaal worden doorgaans bepaalde normalisaties gehanteerd. Van de rotatiemogelijkheid<br />

m.b.t. het assenstelsel kan nuttig gebruik worden gemaakt als hiermee<br />

de interpreteerbaarheid van de dimensies kan worden verbeterd.<br />

Soms kunnen alleen op basis van kennis m.b.t. de betreffende stimuli de dimensies<br />

van de perceptieruimte worden benoemd. Zo kwamen uit het eerder genoemde<br />

onderzoek m.b.t. Nederlandse politieke partijen (zie noot 6) als dimensies naar<br />

voren: confessioneel/niet-confessioneel, politieke soepelheid en progressief/conservatief.<br />

In andere gevallen moeten de dimensies worden benoemd op basis van<br />

correlaties met externe variabelen, d.w.z. scores van de produkten op schalen die<br />

langs andere weg - dus niet via de meerdimensionele schaalanalyse - zijn verkregen.<br />

Deze weg werd bewandeld in het eerder besproken onderzoek naar de<br />

perceptie van recreatieparken. Bij voorbeeld doordat dimensie 2 hier positief<br />

gecorreleerd was met scores op de statements 'echt een pretpark' (r = 0,77) en<br />

'lawaaiig' (r = 0,73) en negatief met 'leerzaam' (r = —0,78), werd deze dimensie<br />

hier benoemd als pretpark versus leerzaam.<br />

Er bestaan ook technieken waarmee langs analytische weg vastgesteld kan worden<br />

hoe het assenstelsel van een bepaalde oplossing moet worden gedraaid om de<br />

correlatie van de assen met bepaalde externe variabelen zo hoog mogelijk te<br />

maken. 8<br />

Homogene versus heterogene perceptie<br />

Vaak heeft een perceptuele kaart betrekking op de perceptie van de betreffende<br />

produkten door de consumenten. Bij voorbeeld figuur 5.2 geeft de perceptuele<br />

configuratie van recratieparken weer, gebaseerd op de gegevens van alle respondenten<br />

in het onderzoek. Impliciet wordt daarbij dus aangenomen een situatie van<br />

homogene perceptie: alle consumenten kijken op dezelfde wijze tegen de betreffende<br />

produkten aan. Denkbaar is echter dat er verschillen in perceptie bestaan<br />

tussen individuen. Bij voorbeeld: de ene persoon let bij de vergelijking van parken<br />

vooral op de leerzaamheid, terwijl een ander vooral kijkt in hoeverre dieren een<br />

dominant element in het park vormen. In dat geval spreken we van heterogene<br />

perceptie. Er zijn meerdimensionele schaaltechnieken (bijv. INDSCAL) die expliciet<br />

rekening houden met verschillen in perceptie tussen individuen of groepen<br />

van individuen (bijv. kinderen zouden anders tegen recreatieparken aan kunnen<br />

kijken dan volwassenen). 9 Overigens blijkt de hypothese van homogene perceptie<br />

8. Zie de 'property-fitting' methode (PROFIT) beschreven in Green & Rao (1972) en de procedure<br />

C-match, ontwikkeld door Cliff (1966).<br />

9. Technieken voor heterogene perceptie-analyse zijn INDSCAL (Carroll, 1972) en ALSCAL<br />

(Takane, Young & De Leeuw, 1977).


112 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

in veel gevallen wel gerechtvaardigd te zijn. Consumenten verschillen i.h.a. veel<br />

minder in hun percepties dan in hun preferenties (zie paragraaf 5.3).<br />

Verzameling van gelijkenisgegevens<br />

Als invoerdata voor meerdimensionele schaalanalyse zijn de eerder genoemde<br />

gelijkenisgegevens stj nodig, waarbij Sy de mate van gelijkenis aangeeft die een<br />

consument ervaart tussen de produkten i en j. Een methode om deze sjs te<br />

verzamelen is het hanteren van een semantische differentiaal met als statements bij<br />

de eindpunten: 'lijken in het geheel niet op elkaar' en 'lijken zeer sterk op elkaar'.<br />

De respondent moet dan voor elk paar produkten de score op deze schaal<br />

aangeven. Een bezwaar van deze methode is, dat deze erg bewerkelijk wordt bij<br />

een groter aantal produkten. (Bijv. bij n = 15 moeten er 105 paren worden<br />

beoordeeld op hun onderlinge gelijkenis.)<br />

Een andere methode is dan de subjectieve groeperingsmethode. Hierbij krijgt de<br />

respondent kaartjes met de namen van de produkten en wordt hem/haar gevraagd<br />

deze produkten in te delen in groepen, zodanig dat produkten die op elkaar lijken<br />

in dezelfde groep terechtkomen en produkten die niet op elkaar lijken in verschillende<br />

groepen. Voor een steekproef van respondenten is de maat voor de gelijkenis<br />

tussen twee produkten i en j dan het aantal keren dat deze produkten in<br />

dezelfde groep werden ingedeeld. Een voorbeeld van een aldus verkregen gelijkenismatrix<br />

is tabel 5.2. Deze gelijkenismatrix heeft ten grondslag gelegen aan de<br />

perceptie-analyse van Nederlandse recreatieparken, die al enkele keren ter sprake<br />

is geweest. Uit deze tabel blijkt bij voorbeeld dat de ervaren gelijkenis tussen<br />

Ouwehands en Burgers Dierenpark erg groot is: deze twee parken werden door<br />

219 respondenten in dezelfde groep geplaatst. Aan de andere kant is bijvoorbeeld<br />

Tabel 5.2 Gelijkenismatrix voor Nederlandse recreatieparken.<br />

1. Beekse Bergen<br />

2. Burgers Dierenpark<br />

3. Safaripark Arnhem<br />

4. Dolfinarium<br />

5. Ponypark Slagharen<br />

6. Flevohof<br />

7. Madurodam<br />

8. Efteling<br />

9. Artis<br />

10. Ouwehands Dierenpark<br />

11. Openluchtmuseum<br />

12. Noorder Dierenpark<br />

13. Keukenhof<br />

14. Blijdorp<br />

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14<br />

—<br />

67 —<br />

147138 —<br />

72 71 72<br />

114 36 70<br />

39 9 16<br />

24 9 14<br />

56 8 16<br />

68 199 121<br />

66 219 127<br />

22 18 22<br />

69 205 127<br />

23 6 15<br />

65 190118<br />

—<br />

80<br />

36<br />

40<br />

48<br />

72<br />

75<br />

23<br />

67<br />

24<br />

66<br />

—<br />

48 —<br />

28 62 —<br />

74 64119<br />

45 12 13<br />

37 10 9<br />

18 74113<br />

46 13 9<br />

22112 62<br />

40 15 13<br />

—<br />

10 —<br />

7 208 —<br />

61 13 15<br />

5 200207<br />

52 14 8<br />

14 203192<br />

—<br />

11 —<br />

82 12 —<br />

16198 18 —


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 113<br />

de gelijkenis tussen Ouwehands Dierenpark en de Efteling erg klein: slechts 17<br />

keer in dezelfde groep.<br />

Computerprogramma's voor meerdimensionele schaaltechnieken<br />

Meerdimensionele schaaltechnieken kunnen praktisch niet worden uitgevoerd<br />

zonder de hulp van een computer. Er zijn tal van programma's ontwikkeld die de<br />

boven beschreven procedures uitvoeren. Zeer bekend is het programma<br />

MDSCAL, dat rechtstreeks gebaseerd is op de door Kruskal ontwikkelde methode.<br />

Een recenter ontwikkeld programma dat een aantal gunstige eigenschappen<br />

van eerdere algorithmen combineert is KYST. 10 Een zeer nuttig pakket met<br />

een groot aantal technieken van perceptie- en preferentie-analyse is samengesteld<br />

door Bell Laboratories. 11 Een ander dergelijk pakket is MDS(X), ontwikkeld aan<br />

de <strong>Universiteit</strong> van Edinburgh. 12 Recent is het pakket PC-MDS beschikbaar<br />

gekomen, dat het mogelijk maakt meerdimensionele schaaltechnieken toe te<br />

passen met behulp van een microcomputer. 13<br />

Met het voorgaande heeft de lezer hopelijk een beeld van de belangrijkste aspecten<br />

van perceptie-analyse langs decompositionele weg kunnen krijgen. In de volgende<br />

subparagraaf komen de compositionele methoden aan de orde.<br />

5.2.2.2 Compositionele methoden<br />

Bij compositionele methoden van perceptie-analyse wordt gestart met een (groot)<br />

aantal attributen, waarbij door respondenten voor de produkten/merken in de<br />

betreffende produktklasse wordt aangegeven hoe deze scoren op die attributen.<br />

Vervolgens wordt getracht het aantal attributen terug te brengen (te reduceren)<br />

tot een klein aantal onderliggende dimensies. De technieken waarmee dit meestal<br />

gebeurt zijn factoranalyse of discriminantanalyse, methoden die behoren tot de<br />

groep van de multivariate analysetechnieken.<br />

De datamatrix die het uitgangspunt vormt voor de compositionele perceptieanalyse<br />

heeft een vorm zoals die in figuur 5.4 is weergegeven. Hierbij wordt<br />

aangenomen dat er n produkten zijn en m attributen. Iedere respondent scoort<br />

ieder produkt op alle attributen. Dit zijn de kolommen van figuur 5.4. Iedere<br />

respondent levert zo een (m x n) datamatrix op, welke vervolgens 'achter elkaar'<br />

kunnen worden gezet zoals in figuur 5.4. Bij N respondenten levert dit uiteindelijk<br />

10. KYST is afgeleid van de eerste letters van een aantal auteurs die een belangrijke bijdrage hebben<br />

geleverd tot de ontwikkeling van meerdimensionele schaalanalyse: Aruskal, Xoung, Shepard &<br />

7brgerson.<br />

11. Bell Laboratories, Inc., 600 Mountain Avenue, Murray Hill, New Jersey 07974, U.S.A.<br />

12. MDS (x) is ontwikkeld door P.M. Davies en A.P.M. Caxon. Verkrijgbaar via: LibraryUnit, 18<br />

Buculeuch Place, University of Edinburgh, Edinburgh, Scotland.<br />

13. PC-MDS is ontwikkeld door Scott M. Smith van Brigham Young University in Utah. Adres:<br />

Department of Marketing, 666 TNRB, Brigham Young University, Provo, Utah 84602, U.S.A.


114 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

attr 1<br />

attr 2<br />

I<br />

I<br />

I<br />

I<br />

I<br />

I<br />

I<br />

I<br />

attr m<br />

resp 1 resp 2<br />

prod 1 prod 2 prod n<br />

*resp = respondent<br />

prod = produkt /merk<br />

attr = attribuut<br />

prod 1 prod 2- -prod n etc.<br />

Figuur 5.4 Schema van een datamatrix welke uitgangspunt kan zijn voor een compositionele<br />

perceptie-analyse.*<br />

een datamatrix op van m bij N (m x ri). Voor de scores zelf kunnen schaaltjes<br />

worden gebruikt, bijv. een 5-puntsschaal (past goed; past wel; past wel/past niet;<br />

past niet; past helemaal niet) of de semantische differentiaal.<br />

Bij toepassing van factoranalyse op een dergelijke datamatrix wordt eerst een<br />

(m x ra) matrix gevormd van de correlaties tussen de rijen van de matrix in figuur<br />

5.4. Op grond van de samenhangen tussen de attributen in deze matrix worden<br />

vervolgens een aantal factoren geëxtraheerd.<br />

Bij toepassing van discriminantanalyse worden de verschillende produkten opgevat<br />

als klassen. Iedere kolom van scores, geleverd door één bepaalde respondent<br />

van een bepaald produkt, wordt dan opgevat als een (multivariate) waarneming<br />

in de betreffende klasse. Het gaat er dan om discriminantfactoren (lineaire<br />

combinaties van de oorspronkelijke attributen) te vinden die maximaal discrimineren<br />

tussen de klassen (produkten).<br />

Zowel voor factoranalyse als discriminantanalyse geldt dat, wanneer één keer de<br />

factoren gevonden zijn, per individu scores kunnen worden berekend voor de<br />

produkten. Middeling van deze scores over alle individuen geeft vervolgens de<br />

perceptiematrix van de hele doelgroep, die vergelijkbaar is met een MDS-configuratiematrix.<br />

Hoewel factoranalyse zich primair richt op overeenkomsten tussen de attributen<br />

en discriminantanalyse probeert de verschillen tussen de produkten zo groot<br />

mogelijk te maken, is het gemeenschappelijk doel van beide methoden het reduceren<br />

van het aantal dimensies. De resultaten wijken daardoor in de praktijk vaak<br />

niet sterk van elkaar af.


Tabel 5.3 Gegevens datamatrix groenten.<br />

UITSPRAKEN: Andij-Asper-Bloem-Cham- Kom- Papri- Prei Ra- Rode Sla Sper- Spi- Uien Witte Worvie<br />

ges kool pig- kom- ka barber kool zie- nazie kool telnons<br />

mer bonen tjes<br />

- Echte groente<br />

- Voor mensen die zwaar werk doen<br />

- Bekende groente<br />

- Hoge voedingswaarde<br />

- Duur<br />

- Feestelijk gerecht<br />

- Bewerkelijke groente<br />

- Voor mensen met hogere inkomens<br />

- Veel verschillende gebruikswijzen<br />

- Voor moderne mensen<br />

- Een groente voor erbij<br />

IJzer<br />

Vitamine A<br />

Vitamine C<br />

Koolhydraten<br />

Eiwitten<br />

147<br />

120<br />

150<br />

142<br />

7<br />

5<br />

81<br />

3<br />

68<br />

33<br />

2<br />

3,00<br />

2,52<br />

2,96<br />

2,01<br />

2,06<br />

52<br />

7<br />

65<br />

28<br />

140<br />

136<br />

60<br />

109<br />

74<br />

46<br />

55<br />

1,45<br />

1,83<br />

1,92<br />

1.75<br />

1,93<br />

140<br />

82<br />

150<br />

79<br />

42<br />

63<br />

15<br />

21<br />

54<br />

34<br />

4<br />

1,47<br />

2,00<br />

2,09<br />

2,05<br />

1,94<br />

5<br />

2<br />

54<br />

32<br />

102<br />

129<br />

16<br />

62<br />

119<br />

81<br />

95<br />

1,27<br />

1,76<br />

1,87<br />

1,77<br />

2,04<br />

32<br />

12<br />

111<br />

31<br />

6<br />

23<br />

1<br />

8<br />

69<br />

58<br />

133<br />

1,33<br />

1,83<br />

2,18<br />

1,45<br />

1,34<br />

6<br />

3<br />

47<br />

51<br />

68<br />

76<br />

10<br />

38<br />

117<br />

95<br />

89<br />

1,73<br />

2,21<br />

2,85<br />

1,67<br />

1,59<br />

100<br />

72<br />

132<br />

82<br />

10<br />

4<br />

16<br />

7<br />

37<br />

36<br />

10<br />

1,94<br />

2,09<br />

2,31<br />

1,97<br />

1,75<br />

4<br />

3<br />

82<br />

27<br />

8<br />

20<br />

18<br />

7<br />

15<br />

27<br />

114<br />

1,76<br />

1,87<br />

2,25<br />

1,72<br />

1,42<br />

125<br />

129<br />

148<br />

91<br />

0<br />

1<br />

45<br />

3<br />

22<br />

15<br />

1<br />

1,67<br />

1,94<br />

2,01<br />

2,22<br />

1,51<br />

120<br />

48<br />

144<br />

96<br />

3<br />

45<br />

23<br />

6<br />

94<br />

61<br />

122<br />

2,31<br />

2,47<br />

3,11<br />

1,72<br />

1,79<br />

142<br />

108<br />

148<br />

104<br />

46<br />

52<br />

18<br />

16<br />

15<br />

35<br />

5<br />

1,90<br />

2,27<br />

2,33<br />

2,18<br />

1,96<br />

141<br />

115<br />

148<br />

131<br />

12<br />

18<br />

111<br />

8<br />

10<br />

30<br />

3<br />

3,83<br />

3,63<br />

3,25<br />

2,03<br />

2,11<br />

44<br />

74<br />

123<br />

63<br />

1<br />

3<br />

16<br />

4<br />

90<br />

42<br />

44<br />

1,57<br />

1,86<br />

2,13<br />

1,83<br />

1,57<br />

115<br />

110<br />

140<br />

77<br />

0<br />

0<br />

24<br />

1<br />

26<br />

21<br />

4<br />

1,57<br />

1,81<br />

1,91<br />

2,31<br />

1,66<br />

26<br />

72<br />

148<br />

106<br />

10<br />

31<br />

35<br />

10<br />

25<br />

30<br />

19<br />

1,63<br />

2,71<br />

1,72<br />

2,01<br />

1,83<br />

l<br />

ül<br />

' o/<br />

0/o<br />

7^t


116<br />

PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

Bij wijze van voorbeeld wordt in tabel 5.3 de datamatrix gegeven die werd<br />

opgesteld in het kader van een onderzoek over groenten op grond van interviews<br />

met 150 Nederlandse huisvrouwen. 14 Voor de eerste elf attributen in deze matrix<br />

werd door de respondenten alleen aangegeven of deze wel of niet passen bij de<br />

betreffende groente (1-0 variabele). Tabel 5.3 is een geaggregeerde matrix, waarbij<br />

a.h.w. de matrices van alle individuele respondenten op elkaar zijn gelegd. Uit<br />

deze geaggregeerde matrix valt bij voorbeeld af te lezen dat 147 respondenten<br />

vonden dat de bewering 'echte groente' past bij andijvie. Veel minder (nl. 52<br />

respondenten) vonden dat deze bewering past bij asperges. Voor de laatste vijf<br />

attributen uit tabel 5.3: ijzer t/m eiwitten scoorden de respondenten de groenten<br />

op een 5-puntsschaal. In tabel 5.3 staan de gemiddelde scores. Op de op boven<br />

beschreven wijze verkregen verzamelde data in het kader van het groentenonderzoek<br />

werden achtereenvolgens factoranalyse en discriminantanalyse toegepast,<br />

waarbij werd uitgegaan van de individuele data. Er werd echter ook een factoranalyse<br />

toegepast op de geaggregeerde data, d.w.z. uitgaand van tabel 5.3.<br />

De factorladingenmatrix die werd verkregen op basis van de individuele gegevens:<br />

een matrix in de vorm van figuur 5.4 met 16 rijen en (150 x 15) = 2250 kolommen,<br />

met drie geëxtraheerde factoren is weergegeven in tabel 5.4. In deze factorladingenmatrix<br />

15 zijn de ladingen groter dan 0,5 omcirkeld. Er blijkt een duidelijke<br />

structuur achter de gehanteerde attributen te zitten. Op grond van gevonden<br />

factorladingen werd Factor 1 benoemd als 'feestelijk', Factor 2 als 'energie' (geeft<br />

Tabel 5.4 Factorladingen matrix groentenattributen op basis van individuele gegevens<br />

attribuut/bewering<br />

echte groente<br />

voor mensen die zwaar werk doen<br />

bekende groente<br />

hoge voedingswaarde<br />

duur<br />

feestelijk gerecht<br />

bewerkelijke groente<br />

voor mensen met hogere inkomens<br />

veel verschillende gebruikswijzen<br />

voor moderne mensen<br />

een groente erbij<br />

ijzer<br />

vitamine A<br />

vitamine C<br />

koolhydraten<br />

eiwitten<br />

Factor 1<br />

-0,16<br />

-0,20<br />

-0,35<br />

-0,13<br />

(ÓJ3)<br />

(ÓÏ63)<br />

0,11<br />

(ÓJ0)<br />

0,23<br />

0,22<br />

0,09<br />

-0,08<br />

-0,00<br />

-0,05<br />

0,05<br />

0,18<br />

14 Eerder werd reeds aan dit onderzoek gerefereerd in par. 2.4.3.3.<br />

15. Geroteerd volgens de zgn. Varimax-methode.<br />

Factor 2<br />

(ojo)<br />

(0^62)<br />

0,49<br />

0,40<br />

-0,08<br />

0,16<br />

0,28<br />

-0,05<br />

-0,26<br />

-0,21<br />

-0,57<br />

0,18<br />

0,03<br />

-0,02<br />

0,21<br />

0,14<br />

Factor 3<br />

0,21<br />

0,16<br />

0,10<br />

0,39<br />

-0,04<br />

0,01<br />

0,14<br />

0,01<br />

0,00<br />

0,09<br />

-0,07<br />

C054)<br />

(A63)<br />

(0^62)<br />

0,32<br />

0,43


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 117<br />

aan de mate waarin de groente energie levert) en Factor 3 als 'microcomponenten'<br />

(geeft aan de mate waarin een groente de zgn. microcomponenten ijzer en vitaminen<br />

levert).<br />

De absolute waarden van de factorladingen in tabel 5.4 zijn niet zeer hoog: met<br />

drie factoren werd 45% van varianten in de oorspronkelijke data verklaard. Dit is<br />

een direct gevolg van het gebruik van individuele gegevens. Bij de factoranalyse<br />

op de geaggregeerde data (d.w.z. op basis van tabel 5.3) werd een volledig<br />

overeenkomstige factorladingenstructuur gevonden als die in tabel 5.4, maar nu<br />

werd met drie factoren niet minder dan 91% van de variantie verklaard.<br />

Na de factoranalyse kunnen per respondent, per produkt de factorscores worden<br />

berekend, welke vervolgens kunnen worden gemiddeld over respondenten. Dit<br />

levert de coördinaten van de produkten op de onderliggende dimensies. Het<br />

resultaat voor de groenten is weergegeven in tabel 5.5, waarbij (arbitrair) per<br />

dimensie de minimumwaarde op nul is gezet. Uit tabel 5.5 valt bij voorbeeld af te<br />

lezen dat op de dimensie 'feestelijkheid': witte kool, rode kool en uien zeer laag<br />

scoren, terwijl asperges en champignons worden gepercipieerd als zeer feestelijke<br />

groenten. Als energieleveranciers worden gezien: spinazie, andijvie, sperziebonen<br />

en de koolsoorten. Groenten die sterk worden geassocieerd met microcomponenten<br />

zijn andijvie, spinazie en sla.<br />

In feite is tabel 5.5 een perceptiematrix welke is te vergelijken met een perceptiematrix<br />

zoals deze uit een (decompositionele) meerdimensionele schaalanalyse<br />

Tabel 5.5 Coördinaten van 15 groenten op 3 dimensies (basis: factorscores).<br />

groente<br />

andijvie<br />

asperges<br />

bloemkool<br />

champignons<br />

komkommer<br />

paprika<br />

prei<br />

rabarber<br />

rode kool<br />

sla<br />

sperziebonen<br />

spinazie<br />

uien<br />

witte kool<br />

worteltjes<br />

Factor 1<br />

feestelijkheid<br />

0,14<br />

2,28<br />

0,68<br />

1,70<br />

0,08<br />

1,05<br />

0,11<br />

0,09<br />

0,00<br />

0,18<br />

0,60<br />

0,23<br />

0,04<br />

0,00<br />

0,22<br />

Factor 2<br />

energie<br />

1,82<br />

0,85<br />

1,65<br />

0,21<br />

0,12<br />

0,00<br />

1,27<br />

0,11<br />

1,76<br />

0,80<br />

1,78<br />

1,87<br />

0,83<br />

1,59<br />

1,43<br />

Factor 3<br />

microcomponenten<br />

0,91<br />

0,14<br />

0,34<br />

0,06<br />

0,00<br />

0,42<br />

0,47<br />

0,04<br />

0,29<br />

0,78<br />

0,59<br />

0,88<br />

0,07<br />

0,19<br />

0,61


11 8 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

resulteert. Op analoge wijze als bij MDS kunnen op basis van tabel 5.5 de<br />

produkten worden weergegeven als punten in een meerdimensionele ruimte. De<br />

posities van de groenten in de karakteristiekenruimte, zoals deze werden gebruikt<br />

in hoofdstuk 2 (zie figuur 2.8) zijn direct van tabel 5.5 afgeleid. Alleen zijn de<br />

coördinaten hier uitgedrukt in: karakteristiek per geldeenheid.<br />

Op grond van het voorgaande heeft de lezer zich een indruk kunnen vormen van<br />

de wijze van analyse en het type resultaten dat wordt verkregen bij compositionele<br />

perceptie-analyse. Hierbij heeft de benadering m.b.v. factoranalyse als leidraad<br />

gediend. De analyse m.b.v. discriminantanalyse verloopt analoog. Ook daar<br />

worden discriminantscores verkregen, welke gemiddeld over respondenten een<br />

'overall' perceptiematrix opleveren, die de posities van de produkten in de meerdimensionele<br />

ruimte weergeeft. In het geval van de groenten leverde dit resultaten<br />

op die zeer sterk overeenkwamen met die van de factoranalyse (zie bijv. tabel 5.6).<br />

Evenals bij de decompositionele methoden zullen ter afsluiting van de behandeling<br />

van de compositionele methoden nog enkele specifieke aspecten kort worden<br />

besproken.<br />

Tabel 5.6 Correlaties tussen perceptuele dimensies van groenten, verkregen via verschillende<br />

analysemethoden (na optimale rotatie).<br />

Factoranalyse Factoranalyse Discriminantindividuele<br />

geaggregeerde analyse<br />

Methode gegevens gegevens<br />

Factoranalyse:<br />

geaggregeerde<br />

gegevens<br />

Discriminantanalyse <br />

Meerdimensioneleschaaltechniek<br />

dim. 1<br />

dim. 2<br />

dim. 3<br />

dim. 1<br />

dim. 2<br />

dim. 3<br />

dim. 1<br />

dim. 2<br />

dim. 3<br />

0,91<br />

0,83<br />

0,77<br />

1,00<br />

0,95<br />

0,92<br />

0,62<br />

0,85<br />

0,77<br />

—<br />

0,92<br />

0,90<br />

0,70<br />

0,64<br />

0,93<br />

0,70<br />

0,62<br />

0,91<br />

0,84<br />

Kwaliteit van de aanpassing<br />

Bij de compositionele methoden kunnen hiervoor de gebruikelijke maatstaven bij<br />

factor- en discriminantanalyse worden gehanteerd. De meest gebruikte maatstaf<br />

is hierbij het percentage verklaarde variantie in de oorspronkelijke data.


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 119<br />

Dimensionaliteit<br />

De bepaling van het aantal te extraheren dimensies geschiedt op de bij factor- en<br />

discriminantanalyse gebruikelijke criteria. Ook hier speelt het percentage verklaarde<br />

variantie een grote rol: als een additionele factor geen extra variantie meer<br />

verklaart, heeft het geen zin een dergelijke factor toe te voegen. Vaak wordt hierbij<br />

als grens de eigenwaarde 1 genomen. Als de verklaarde variantie door een extra<br />

toegevoegde factor onder deze waarde ligt, verklaart een dergelijke factor minder<br />

dan de variantie van een oorspronkelijke variabele. 16 Ook de interpreteerbaarheid<br />

van een additionele factor speelt een rol, waarbij het assenstelsel - evenals bij<br />

meerdimensionele schaalanalyse - mag worden geroteerd om de interpretatie te<br />

verbeteren. Hiervoor bestaan een aantal analytische methoden (o.a. de varimaxmethode).<br />

Interpretatie van de dimensies<br />

Bij compositionele methoden is de interpretatie (benoeming) van de dimensies<br />

relatief eenvoudig, omdat tijdens het rekenproces de ladingenmatrix wordt verkregen<br />

welke de correlaties tussen de verkregen dimensies (factoren) en de oorspronkelijke<br />

attributen weergeeft. Tabel 5.4 is een voorbeeld van een dergelijke<br />

matrix, waaruit direct blijkt hoe de factoren benoemd kunnen worden op basis<br />

van hun correlaties met de attributen.<br />

Homogene versus heterogene perceptie<br />

In principe levert een compositionele perceptie-analyse voor ieder individu een<br />

eigen perceptiematrix (= scores van produkten op de dimensies) op. Dit impliceert<br />

dus dat percepties in principe heterogeen over individuen zijn. In de praktijk<br />

zijn deze individuele perceptiematrices echter nogal instabiel. Wel kunnen door<br />

aggregatie binnen onderscheiden subgroepen gemakkelijk perceptiematrices voor<br />

verschillende segmenten van de doelgroep worden gevormd. Zoals reeds is opgemerkt,<br />

verschillen consumenten overigens veel meer in hun preferenties dan in<br />

hun percepties.<br />

Verzameling van gegevens<br />

Aangegeven is reeds dat voor compositionele perceptie-analyse scores van produkten/merken<br />

op attributen nodig zijn. Hiervoor kan één van de in marktonderzoek<br />

gebruikelijke schalen worden gehanteerd (Likert, semantische differentiaal).<br />

Hieraan voorafgaat de keuze van de te hanteren attributen. Dit is een zeer kritisch<br />

element. Men streeft in het algemeen naar een zo klein mogelijk aantal attributen<br />

(anders worden de interviews te gecompliceerd), maar het is cruciaal dat er geen<br />

attribuut wordt vergeten dat werkelijk een grote rol speelt bij de bepaling van de<br />

keuze door de consument. Methoden om tot een inventarisatie te komen van<br />

16. Aannemend dat we uitgaan van een correlatiematrix.


120 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

mogelijk voor de consument belangrijke attributen zijn: groepsdiscussies en<br />

diepte-interviews met consumenten (kwalitatief onderzoek) en de zgn. 'repertory<br />

grid'-methode. Bij de laatste methode legt men de consument steeds drie produkten<br />

(merken) voor, meestal d.m.v. kaartjes met de namen van de produkten,<br />

waarbij de ondervraagde moet aangeven welke van deze drie het meest verschilt<br />

van de twee andere. Als dit 'afwijkende' produkt is aangewezen, wordt de respondent<br />

vervolgens gevraagd op welk aspect dit produkt afwijkt van de twee andere.<br />

Dit levert een attribuut op dat blijkbaar een rol speelt in het onderscheid tussen<br />

produkten. Door het voorleggen van meerdere drietallen produkten aan meerdere<br />

consumenten kan aldus een aantal onderscheidende attributen worden<br />

gegenereerd. Deze attributen kunnen vervolgens worden opgenomen in de vragenlijsten<br />

waarmee de uitgangsdata voor compositionele perceptie-analyse worden<br />

verzameld.<br />

De gemeenschappelijke 'algemene factor'bij compositionele perceptie-analyse<br />

Een specifiek probleem bij compositionele perceptie-analyse is dat men vaak als<br />

eerste factor een factor vindt die een relatief groot deel van de variantie voor zijn<br />

rekening neemt en waarop (bijna) alle attributen hoog scoren. Dit is dan een<br />

algemene evaluatieve (goed-slecht) factor. De oorzaak is dat respondenten vaak<br />

een algemene indruk van een produkt hebben en de tendens vertonen een produkt<br />

waarvan ze een goede indruk hebben hoge scores te geven op alle attributen,<br />

terwijl produkten met een ongunstiger 'a priori' indruk over de linie lagere scores<br />

krijgen. Dit verschijnsel wordt ook wel aangeduid als 'halo-effect'. Voor de<br />

perceptie-analyse is het van groot belang dat de perceptuele dimensies worden<br />

gescheiden van deze 'affective overtones' (scheiding van evaluatie en perceptie).<br />

In de praktijk kan men trachten deze algemene evaluatieve factor te voorkomen<br />

door de attributen zoveel mogelijk perceptueel te formuleren en erop toe te zien<br />

dat hier zo weinig mogelijk evaluatieve elementen in zitten: het gaat erom hoeveel<br />

een produkt van een bepaald attribuut bezit, niet hoe aantrekkelijk dat produkt is.<br />

De groentenattributen uit tabel 5.4 zijn met dit oogmerk tot stand gekomen en<br />

bevatten geen benamingen als lekker, aantrekkelijk, enz. Hier trad het probleem<br />

van de algemene evaluatieve factor dan ook niet op.<br />

Komt in de analyse wel een algemene evaluatieve factor naar voren, dan moet<br />

deze zo goed mogelijk worden verwijderd. Hiervoor bestaan verschillende methoden,<br />

waarvan de eenvoudigste is het zonder meer negeren van deze algemene<br />

factor (meestal de eerste hoofdcomponent) en voor de perceptie-analyse alleen de<br />

overige factoren te gebruiken. 17<br />

17. De problematiek van de algemene evaluatieve factor en de mogelijkheden om deze te verwijderen<br />

worden o.a. besproken in: Holbrook & Huber (1979), Huber & Holbrook (1979), en Dillon e.a.<br />

(1984).


MODELLEN VOOR DE PERCEPTIE VAN ALTERNATIEVEN 121<br />

5.2.2.3 De keuze van een decompositionele of een compositionele methode voor perceptie­<br />

analyse<br />

Uit het voorgaande kan een aantal verschillen tussen beide methoden worden<br />

afgeleid. Hier zullen per methode kort de belangrijkste voordelen worden genoemd,<br />

welke dan tegelijk nadelen voor de andere methoden impliceren.<br />

De belangrijkste voordelen van decompositionele methoden zijn:<br />

1. De onderzoeker loopt niet de kans een belangrijke perceptuele dimensie over<br />

het hoofd te zien. Als een aspect werkelijk belangrijk is voor de wijze waarop de<br />

consumenten tegen produkten aankijken, dan zal deze dimensie naar voren<br />

komen in de analyse. Bij compositionele methoden kan een attribuut dat niet is<br />

'meegenomen' in de dataverzameling niet meer 'opdoemen'.<br />

Bij voorbeeld: in het eerder genoemde onderzoek naar perceptie van recreatieparken<br />

kwam de dimensie dieren/niet-dieren zeer nadrukkelijk uit de meerdimensionele<br />

schaalanalyse naar voren, terwijl deze bij een inventarisatie van<br />

relevante attributen over het hoofd was gezien.<br />

2. Bij de decompositionele methode is er geen probleem van een algemene<br />

evaluatieve factor. De methode gaat zeer strikt uit van gelijkenisdata en<br />

genereert daardoor louter perceptuele dimensies.<br />

Belangrijke voordelen van compositionele methoden zijn:<br />

1. De gevonden dimensies zijn zeer direct interpreteerbaar, doordat de relaties<br />

met de attributen bekend zijn.<br />

2. De analyse kan worden uitgevoerd ook als het aantal verschillende produkten/<br />

merken zeer klein is. Voor meerdimensionele schaalmethoden is het met het<br />

oog op betrouwbare resultaten nodig dat er een redelijk aantal produkten is<br />

waarvoor gelijkenisuitspraken worden gedaan. Als vuistregel wordt doorgaans<br />

aangehouden een minimum van zeven verschillende produkten.<br />

In die gevallen waar beide typen analyses uitvoerbaar zijn (d.w.z. met een voldoende<br />

aantal verschillende produkten) en waarbij de verzameling van gehanteerde<br />

attributen bij de compositionele methode inderdaad alle relevante perceptuele<br />

dimensies bevat, moeten beide methoden in principe tot hetzelfde resultaat<br />

leiden. Dit wordt gedemonstreerd door tabel 5.6 die de correlatie 18 tussen de<br />

gevonden dimensies (steeds drie dimensies) geeft in het eerder genoemde groentenonderzoek.<br />

Als methoden voor perceptie-analyse werden respectievelijk gebruikt:<br />

factoranalyse op individuele attribuutgegevens, factoranalyse op geaggregeerde<br />

attribuutgegevens, discriminantanalyse en meerdimensionele schaaltechniek.<br />

Hoewel de onderlinge correlaties van de dimensies binnen de drie compositionele<br />

methoden (de eerste drie) het grootst zijn, heeft ook de oplossing,<br />

18. Dit zijn correlaties na optimale rotatie waarbij de configuraties 'naar elkaar toe zijn gedraaid'<br />

volgens de methode van Cliff(1966).


122 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

Tabel 5.6 Correlaties tussen perceptuele dimensies van groenten, verkregen via verschillende<br />

analysemethoden (na optimale rotatie).<br />

Methode<br />

Factoranalyse:<br />

geaggregeerde<br />

gegevens<br />

Discriminantanalyse <br />

Meerdimensioneleschaaltechniek<br />

dim. 1<br />

dim. 2<br />

dim. 3<br />

dim. 1<br />

dim. 2<br />

dim. 3<br />

dim. 1<br />

dim. 2<br />

dim. 3<br />

Factoranalyse<br />

individuele<br />

gegevens<br />

0,91<br />

0,83<br />

0,77<br />

1,00<br />

0,95<br />

0,92<br />

0,62<br />

0,85<br />

0,77<br />

Factoranalyse<br />

geaggregeerde<br />

gegevens<br />

—<br />

—<br />

0,92<br />

0,90<br />

0,70<br />

0,64<br />

0,93<br />

0,70<br />

Discriminantanalyse<br />

—<br />

—<br />

—<br />

0,62<br />

0,91<br />

0,84<br />

verkregen uit de decompositionele meerdimensionele schaaltechniek duidelijk<br />

dezelfde structuur. (De dimensies 1 t/m 3 zijn de eerder als 'feestelijkheid',<br />

'energie', respectievelijk 'microcomponenten' aangeduide factoren.) Een dergelijke<br />

benadering waarbij verschillende methoden worden gebruikt om de perceptuele<br />

kaart van dezelfde produkten te bepalen heeft uiteraard het aantrekkelijke<br />

dat het de genoemde voordelen van beide methoden combineert.<br />

Met de in deze paragraaf besproken methoden kan de perceptuele kaart van een<br />

produktklasse worden bepaald, dus de relevante perceptuele dimensies en de<br />

posities van de produkten/merken op deze dimensies. In de volgende paragraaf<br />

gaat het over preferentievorming: hier staat de vraag centraal hoe de consument<br />

deze dimensies tegen elkaar afweegt bij het bepalen van zijn voorkeur.<br />

5.3 Preferentie-analyse<br />

5.3.1 Modellen voor preferentievorming<br />

We gaan nu uit van de situatie dat de consument een aantal alternatieven heeft,<br />

produkten of merken in een bepaalde produktklasse, waaruit een keuze moet<br />

worden gemaakt. Ieder keuze-alternatiefis een meerdimensionele stimulus en kan<br />

worden voorgesteld als een vector Xf.<br />

Xj — \Xj\ • • -, Xjd)<br />

waarbij xjt de score van produkten j op de t-de dimensie is.<br />

(5.4)


PREFERENTIE-ANALYSE 123<br />

Zoals in paragraaf 5.2 is aangegeven, kan zo'n produkt ook worden voorgesteld<br />

als een punt in de ^/-dimensionele perceptieruimte, waarbij xjt de waarde op de<br />

/-coördinaat is.<br />

De consument die een keuze moet maken uit een dergelijke verzameling van<br />

meerdimensionele alternatieven zal voor ieder alternatief een zekere mate van<br />

preferentie hebben. In deze paragraaf zullen modellen worden besproken waarmee<br />

deze preferentievorming kan worden beschreven. Wij beperken ons hierbij<br />

tot de zgn. compenserende modellen, dat wil zeggen modellen waarbij een eventueel<br />

tekort op de ene dimensie (bij voorbeeld een lage maximumsnelheid van een<br />

bepaald merk auto) kan worden goedgemaakt door een extra aantrekkelijke score<br />

op een andere eigenschap (bijv. een lage aanschafprijs).<br />

Bij de niet-compenserende modellen treedt een dergelijke compensatie niet op. Bij<br />

een conjunctief model, een voorbeeld van een niet-compenserend model, moet een<br />

alternatief voldoen aan minimumvereisten op een ieder van een aantal eigenschappen.<br />

Bij voorbeeld een auto moet en een laag brandstofverbruik hebben en<br />

een minimale maximumsnelheid en een minimum aantal zitplaatsen. Schiet een<br />

auto op een van deze eigenschappen te kort, dan komt hij niet meer voor keuze in<br />

aanmerking, hoe voortreffelijk de scores op de andere eigenschappen ook zijn.<br />

Deze niet-compenserende modellen leiden overigens niet altijd tot een definitieve<br />

keuze. Ze zijn vooral geschikt om te beschrijven hoe de consument uit het grote<br />

aanbod tot een verzameling van (een klein aantal) in aanmerking komende<br />

alternatieven komt, d.w.z. de eerste fase van het keuzeproces. Vervolgens kan<br />

weer een compenserend model worden gebruikt om het maken van de definitieve<br />

keuze uit de set van acceptabele alternatieven te beschrijven.<br />

Omdat in hoofdstuk 4 op niet-compenserende modellen is ingegaan, beperken wij<br />

ons hier tot compenserende modellen.<br />

In het algemeen zal de consument een afweging van de dimensies tegen elkaar<br />

moeten uitvoeren om tot een uiteindelijke keuze te komen. In één bijzonder geval<br />

behoeft er niet een dergelijke afweging te worden uitgevoerd. Dit betreft de<br />

situatie dat er één alternatiefis, dat - vergeleken met ieder ander alternatief- op<br />

minstens één eigenschap beter is en op de overige eigenschappen even goed. In dat<br />

geval spreken we van een 'dominerend' alternatief, dat zonder meer door de<br />

consument zal worden gekozen. Situaties van dominantie zijn echter schaars en<br />

doorgaans is het ene alternatief beter op de ene eigenschap en het andere alternatief<br />

beter op een andere eigenschap, zodat een onderlinge afweging moet worden<br />

gemaakt. Een drietal modellen die deze afweging kunnen beschrijven, wordt hier<br />

besproken.<br />

/. Het lineair-compenserende model<br />

Het lineair-compenserende model is de eenvoudigste voorstelling van het afwegingsproces.<br />

De totale preferentie (het 'nut') van een bepaald alternatiefy wordt


124 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

beschreven als een lineaire combinatie van de produkteigenschappen:<br />

Hierbij is Uj het nut van alternatief j en w, het gewicht van de /-de eigenschap.<br />

Het lineair-compenserend model wordt ook wel vectormodel genoemd, omdat de<br />

voorkeur van een individu kan worden voorgesteld als een vector, waarbij de<br />

lengten van hun projecties op de voorkeursvector de mate van voorkeur voor de<br />

individuele produkten aangeven. 19<br />

Figuur 5.5 illustreert dit voor een situatie van twee dimensies (d = 2). In deze<br />

figuur zijn de posities van de produkten 1 en 2 aangegeven als punten in een<br />

tweedimensionele ruimte. Vector I geeft de voorkeursvector van consument I<br />

weer. Uit de figuur is af te lezen dat consument I een grote voorkeur heeft voor de<br />

verticale dimensie (dimensie 2). Produkt 1, dat relatief veel van deze eigenschap<br />

bezit, heeft dan ook een veel grotere projectie op de voorkeursvector van consument<br />

I dan produkt 2.<br />

Voor consument I geldt dus duidelijk:<br />

Ux> U2<br />

Anderzijds vindt consument II het omgekeerde: deze vindt dimensie 1 belangrijker<br />

dan dimensie 2. Uit de projecties in figuur 5.5 valt direct af te lezen dat voor<br />

deze consument de projectie van produkt 2 op zijn voorkeursvector veel groter is<br />

dan de projectie van produkt 1. Voor consument II geldt derhalve:<br />

U2> Ux<br />

19. Dat bij een lineair-compenserend model voorkeuren kunnen worden afgebeeld door middel van<br />

projecties op voorkeursvectoren, valt als volgt in te zien.<br />

Als W de voorkeursvector is van een individu en Xj de vector van produktcoördinaten van produkt j,<br />

dan kan de lengte van de projectie van Xj op W als volgt worden berekend. De projectie wordt<br />

voorgesteld als X w en er geldt:<br />

Xj-k W± W<br />

zodat<br />

(Xj, W) = A (W, W)<br />

en<br />

X = (Xj, W)I(W,W)<br />

Aangezien de lengte van de voorkeursvector arbitrair is en dus op 1 kan worden gesteld (zodat (W,W)<br />

= 1), is de projectie blijkbaar gelijk aan het inprodukt van Xj en W ofwel:<br />

d<br />

* = Z x jt w t,<br />

waarmee is aangetoond dat de preferentie voor een produkt (zie vergelijking (5) blijkbaar wordt<br />

bepaald door de projectie op de voorkeursvector.


PREFERENTIE-ANALYSE 125<br />

Figuur 5.5 Voorkeuren voor alternatieven in een lineair-compenserend of vectormodel.<br />

Met het voorgaande is ook direct aangegeven op welke wijze heterogeniteit m.b.t.<br />

voorkeuren in dit model tot uiting kan worden gebracht: verschillende individuen<br />

worden voorgesteld door verschillende voorkeursvectoren.<br />

2. Het ideaalpuntmodel<br />

Hoewel het lineair-compenserende model in veel gevallen een goede benadering<br />

voor de preferentievorming is, kan met name één eigenschap van dit model een<br />

goede aanpassing verhinderen. Dit betreft de impliciete veronderstelling van 'hoe<br />

meer, hoe beter'. Immers, uit vergelijking (5.5) is direct af te leiden dat als een<br />

eigenschap positief wordt gewaardeerd, de waardering voor het produkt blijft<br />

toenemen, hoever de betreffende eigenschap ook wordt opgevoerd. Dit is geen<br />

bezwaar voor eigenschappen als veiligheid of gezondheid, maar wordt problematisch<br />

bij een eigenschap als bij voorbeeld zoutgehalte van soep. Bij een dergelijke<br />

eigenschap neemt de voorkeur eerst toe, maar neemt vervolgens af bij een nog<br />

verder opvoeren van de eigenschap. (De soep wordt te zout.) In dergelijke gevallen<br />

vormt het ideaalpuntmodel een goede beschrijving van de voorkeursvorming.<br />

In het ideaalpuntmodel wordt iedere consument voorgesteld door zijn ideaalpunt,<br />

d.w.z. die combinatie van eigenschappen die voor hem ideaal is. Evenals de<br />

produkten kunnen ook ideaalpunten van individuen worden weergegeven als<br />

punten in een meerdimensionele ruimte.<br />

De mate van voorkeur voor een produkt wordt bepaald door de afstand van dat<br />

dim 1


126 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

1<br />

d n / \ \<br />


PREFERENTIE-ANALYSE 127<br />

I i i i<br />

O wit bruin volkoren<br />

soort brood *-<br />

Figuur 5.7 Mogelijke deelwaardefuncties voor verschillende consumenten met betrekking<br />

tot verschillende soorten brood.<br />

ideaalpunt ver weg ligt, dat wil zeggen vrijwel nooit wordt bereikt, geldt ook: 'hoe<br />

meer, hoe beter'.<br />

Daarom kan een vectormodel worden opgevat als een bijzonder geval van een<br />

ideaalpuntmodel, d.w.z. een ideaalpuntmodel met het ideaalpunt in het oneindige.<br />

Het is ook mogelijk dat voor één en hetzelfde produkt de voorkeursvorming<br />

m.b.t. de ene eigenschap volgens een vectormodel verloopt (dat wil zeggen: hoe<br />

meer hoe beter), terwijl er voor de andere eigenschap een punt bestaat waarboven<br />

de voorkeur gaat afnemen. In dat geval spreekt men van een 'gemengd model'.<br />

Verderop wordt hiervan een voorbeeld gegeven.<br />

3. Het conjuncte-analysemodel<br />

In het voorgaande zagen we dat het ideaalpuntmodel flexibeler is (d.w.z. meer<br />

verschillende voorkeurssituaties aankan) dan het vectormodel. Nog een stapje<br />

flexibeler is het conjuncte-analysemodel. In dit model kan de samenhang tussen<br />

het niveau van een bepaalde eigenschap en de preferentie van het produkt in<br />

principe alle mogelijke vormen aannemen. Als voorbeeld nemen we het produkt<br />

brood, waarbij een belangrijk attribuut zou kunen zijn de broodsoort. Hiervoor<br />

onderscheiden wij de volgende niveaus: wit, bruin en volkoren.<br />

In figuur 5.7 zijn de mogelijke 'deelwaardefuncties' voor een drietal consumenten<br />

weergegeven. Hiervan heeft consument I een voorkeur die systematisch oploopt<br />

in de richting wit -> bruin -> volkoren. Consument II daarentegen heeft de<br />

grootste voorkeur voor wit brood, een sterke afkeer van bruin, terwijl volkoren<br />

brood een tussenpositie inneemt. Bij consument III ten slotte is de voorkeursvolgorde:<br />

bruin, volkoren, wit.


128 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

Het conjuncte-analysemodel is in staat al deze verschillende vormen van preferentie-functies<br />

te beschrijven. Het vectormodel (lineaire voorkeursfuncties) en het<br />

ideaalpuntmodel (parabolische voorkeursfunctie) zijn a.h.w. bijzondere gevallen<br />

van dit meer algemene conjuncte-analysemodel.<br />

Een functie zoals die waarvan drie voorbeelden zijn gegeven in figuur 5.7 wordt<br />

'deelwaardefunctie' genoemd 20 , omdat het de bijdrage aangeeft van één eigenschap<br />

tot de overall-voorkeur.<br />

In het conjuncte-analysemodel wordt verondersteld dat er voor iedere eigenschap<br />

een dergelijke deelwaardefunctie bestaat. De totaalvoorkeur voor een produkt<br />

komt dan tot stand door de deelwaardefuncties, corresponderend met de verschillende<br />

eigenschappen, te sommeren.<br />

In het broodvoorbeeld zou kunnen gelden dat de totaalvoorkeur voor een bepaald<br />

brood behalve door de broodsoort (wit, bruin of volkoren) wordt bepaald<br />

door: type winkels (b.v. warme bakker of supermarkt) en de mate van versheid.<br />

Voor ieder van deze eigenschappen is er dan een deelwaardefunctie. Bij voorbeeld:<br />

zou de deelwaardefunctie voor broodsoort kunnen zijn, waarbij van Ul (A:,) een<br />

aantal mogelijke vormen zijn afgebeeld in figuur 5.7. Analoog zouden U2 (x2) en<br />

J73 (JC3) de deelwaardefunctie kunnen zijn voor respectievelijk winkel (bijv. warme<br />

bakker of supermarkt) en versheid.<br />

De overall-preferentie voor een broody' van het soort xj{, gekocht bij bakker xj2 en<br />

van een versheid xfl wordt dan als volgt bepaald:<br />

Uj = Ux (*,,) + U2 (xj2) + U3 (xfl) (5.8)<br />

Het conjuncte-analysemodel is door zijn flexibiliteit en door de directe relatie die<br />

het legt tussen produkteigenschappen en voorkeuren met name in de marketing<br />

erg populair geworden. 21 In hoofdstuk 6 komen we op de conjuncte analyse terug.<br />

In figuur 5.8 zijn voor alle drie behandelde preferentiefuncties de partiële nutsfuncties<br />

getekend. Een partiële nutsfunctie geeft aan de samenhang tussen het<br />

niveau van een produkteigenschap (hier arbitrair aangeduid als eigenschap /) en<br />

de bijdrage van die eigenschap tot het totale nut van het produkt. Bij het lineaircompenserende<br />

model is het verloop van deze nutsfunctie lineair stijgend of<br />

dalend (al naar gelang het teken van het gewicht n>,). Bij ideaalpuntmodel neemt<br />

het nut toe tot het ideaalpunt en daalt daarna. Bij het conjuncte-analysemodel kan<br />

de nutsfunctie allerlei vormen aannemen (waarvan hier slechts één is getekend).<br />

Het is daarom duidelijk dat het conjuncte-analysemodel de beide andere (het<br />

20. Engelse term: part-worth function.<br />

21. Zie bij voorbeeld Cattin & Wittink (1982).


PREFERENTIE-ANALYSE 129<br />

Model<br />

lineair- compenserend<br />

of vectormodel<br />

ideaalpuntmodel<br />

conjuncte<br />

analysemodel<br />

Samenhang tussen het niveau van een eigenschap (XJ-) en het nut(U)<br />

U<br />

U<br />

u<br />

C<br />

c<br />

c<br />

n^<br />

x<br />

t<br />

y(ideaalpunt) Xj.<br />

/ - ^<br />

Figuur 5.8 Partiële nutsfuncties in drie preferentiemodellen.<br />

vectormodel en het ideaalpuntmodel) als bijzondere vormen omvat. Eerder zagen<br />

we al dat het vectormodel op zijn beurt weer een bijzonder geval is van het<br />

ideaalpuntmodel. Dit impliceert dat we in figuur 5.8 met een hiërarchie van<br />

modellen hebben te maken, waarbij het volgende steeds het voorafgaande model<br />

als bijzonder geval omvat.<br />

Nadat in deze paragraaf een aantal preferentiemodellen zijn gespecificeerd en<br />

conceptueel zijn besproken, zullen in de volgende paragraaf methoden worden<br />

beschreven voor schatting van de parameters bij deze modellen. Hierbij zullen<br />

verschillende voorbeelden van toepassingen worden gegeven.<br />

*t


130 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

5.3.2 Het schatten van preferentiemodellen uit voorkeursgegevens van<br />

consumenten<br />

5.3.2.1 Direct versus indirect bepaalde preferentieparameters<br />

Bij de methoden voor het schatten van preferentiemodellen, d.w.z. voor het<br />

bepalen van de parameterwaarden zoals gewichten en ideaalpunten, kan allereerst<br />

een indeling worden gemaakt in directe en indirecte methoden.<br />

Bij de methoden van de eerste categorie worden de waarden van de preferentieparameters<br />

rechtstreeks aan de respondent gevraagd. Bij voorbeeld in het geval van<br />

de toepassing van het vectormodel bij de keuze tussen automerken kan een<br />

proefpersoon worden gevraagd de gewichten aan te geven die hij toekent aan<br />

eigenschappen (attributen) zoals benzineverbruik, kofferinhoud, reparatiefrequentie,<br />

motorlawaai. Om tot een zekere ijking te komen wordt hierbij vaak met<br />

een zgn. constante somschaal gewerkt, waarbij de respondent een totaal aantal<br />

(van bij voorbeeld 100) punten moet verdelen over de eigenschappen van een<br />

produkt, zodanig dat het aantal toegekende punten het belang uitdrukt dat de<br />

betreffende consument hecht aan de betreffende eigenschap. 22<br />

Deze directe methode wordt bij voorbeeld toegepast bij het multi-attribuut<br />

attitude-model van Fishbein, dat behandeld is in hoofdstuk 3. De affectieve<br />

component (e, in vergelijking (3.1)), vaak geïnterpreteerd als een gewicht, wordt<br />

dan via directe vraagstelling aan de respondenten bepaald. In een ideaalpuntanalogon<br />

van dit Fishbein model, het zgn. 'attribute adequacy model', worden op<br />

deze directe wijze ook ideaalpunten aan consumenten 23 gevraagd.<br />

Bij de indirecte methode worden aan de respondenten voorkeursuitspraken gevraagd<br />

met betrekking tot produkten. Dit kunnen paarsgewijze voorkeuren zijn,<br />

waarbij een respondent voor ieder paar produkten aangeeft welke van die twee<br />

produkten hij prefereert. De respondent kan ook een volledige voorkeursvolgorde<br />

aan moeten geven over alle produkten in een bepaald produktveld.<br />

Op grond van deze voorkeursinformatie wordt dan gezocht naar die waarden van<br />

de voorkeursparameters die de verkregen voorkeursuitspraken zo goed mogelijk<br />

reproduceren. Aldus worden de voorkeursparameters op indirecte wijze verkregen.<br />

We zouden in dit geval ook kunnen spreken van voorkeursgewichten die<br />

impliciet door consumenten aan eigenschappen worden toegekend bij de vorming<br />

van hun voorkeuren. In het geval van de directe methode wordt aan respondenten<br />

expliciet naar deze gewichten gevraagd ('self-explicated data').<br />

In een aantal studies zijn voorkeursgewichten langs directe en indirecte weg<br />

bepaald voor dezelfde produkten en respondenten. 24 In het algemeen blijkt er wel<br />

een correlatie te bestaan tussen beiden soorten gewichten, maar deze is doorgaans<br />

22. Voor een toepassing: zie Ratchford & Van Raaij (1980).<br />

23. Voorbeelden: Lehman (1971) en Lessig & Park (1978).<br />

24. Voorbeelden zijn: Sheluga e.a. (1979), Ratchford & Van Raaij (1980) en Termorshuizen (1982).


PREFERENTIE-ANALYSE 131<br />

laag. Daarbij is de voorspellende waarde in het algemeen groter bij gebruik van<br />

langs indirecte weg verkregen preferentieparameters. Ook op grond van validiteitsoverwegingen<br />

moet de voorkeur worden gegeven aan langs indirecte weg<br />

verkregen preferentieparameters. Immers het is zeer onwaarschijnlijk dat een<br />

individu zijn eigen proces van voorkeursvorming zo scherp kan analyseren dat hij<br />

een kwantitatieve uitdrukking kan geven aan het gewicht van een bepaalde<br />

produkteigenschap. Bij het vragen naar een ideaalpunt, een moeilijk concept voor<br />

veel consumenten, zijn de problemen nog groter. Vaak drukt een aldus gegeven<br />

gewicht eerder een algemene affectie uit (de mate waarin men een bepaalde<br />

eigenschap plezierig vindt) dan het gewicht dat de eigenschap krijgt bij de voorkeursbepaling.<br />

Bovendien bestaat de neiging tot sociaal wenselijke antwoorden.<br />

Bij voorbeeld aan de gezondheid van een produkt zegt men soms een groter<br />

gewicht toe te kennen dan in werkelijkheid bij de keuze het geval is, terwijl het<br />

gewicht dat men aan prijs zegt toe te kennen vaak juist kleiner is dan overeenkomt<br />

met de werkelijkheid. 25<br />

Om voornoemde redenen moet de voorkeur worden gegeven aan impliciete, langs<br />

indirecte weg geschatte parameters van preferentiefuncties. Hiertoe zullen wij ons<br />

in het vervolg van deze paragraaf verder beperken.<br />

5.3.2.2 Schattingsmethoden voor vector- en ideaalpuntmodel<br />

De meest gebruikte schattingsmethoden voor de bepaling van de parameters van<br />

het vector- en het ideaalpuntmodel zijn de algoritmen PREFMAP en LINMAP.<br />

PREFM AP is ontwikkeld door Carroll (1972) en komt in feite neer op het<br />

uitvoeren van multiple regressie. Hierbij is de afhankelijke variabele de voorkeursvolgorde<br />

(uitgedrukt d.m.v. rangnummers) van de verschillende alternatieven.<br />

De onafhankelijke variabelen worden bepaald door de coördinaten xJt van de<br />

alternatieven in de perceptieruimte. Bij het lineair-compenserende of vectormodel<br />

bestaat er, overeenkomstig vergelijking (5.5), een eenvoudige lineaire relatie<br />

tussen de mate van voorkeur (£/,) en de produktcoördinaten (JC;,) volgens:<br />

Uj = w, Xfl + w2 xfl + .. .wd wjd (/ = 1,.. .,n) (5.10)<br />

Als de voorkeuren U, alsmede de produktcoördinaten X bekend zijn, kunnen de<br />

gewichten w, t/m wd direct worden bepaald door middel van kleinste kwadraten<br />

regressie van U op X. Uiteraard is dan wel vereist dat het aantal produkten<br />

redelijk groot is ten opzichte van het aantal dimensies.<br />

De preferenties U zijn doorgaans alleen ordinaal bepaald, terwijl regressie in<br />

principe uitgaat van op intervalschaal gemeten data. Daarom begint PREFMAP<br />

25. Zie Termorshuizen (1982, p. 155).


132 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

met een eerste schatting waarbij de ingevoerde U wordt behandeld als ware deze<br />

intervalschaal. Daarna is er de mogelijkheid van een niet-metrisch iteratief vervolg<br />

van de schattingsprocedure waarbij de invoervector U steeds ordinaal wordt<br />

getransformeerd. (Deze mogelijkheid heeft echter het probleem van gemakkelijke<br />

degeneratie, terwijl de reproduktie van de oorspronkelijke voorkeursvector lang<br />

niet altijd wordt verbeterd.)<br />

PREFMAP is in feite een verzameling van vier hiërarchische modellen ('fasen'<br />

genoemd), waarvan het besproken vectormodel het meest eenvoudige is. In<br />

PREFMAP staat het vectormodel bekend als: fase IV. Fase III is het ideaalpuntmodel<br />

zonder gewichten, fase II is het ideaalpuntmodel met gewichten (vgl. par.<br />

5.7), terwijl fase I bovendien toestaat dat het assenstelsel van de ingevoerde<br />

coördinatenmatrix wordt geroteerd. Iedere hoger genummerde fase is dus een<br />

bijzonder geval van de voorgaande. Hierop is ook de F-toets gebaseerd die bij de<br />

toepassing van PREFMAP wordt berekend. Met deze F-toets kan per fase<br />

worden nagegaan in hoeverre het model van de betreffende fase een voldoende<br />

verklaring van de ingevoerde voorkeuren geeft, dan wel of het overgaan op het<br />

naast hogere (meer algemene) model een significante extra bijdrage tot de verklaring<br />

zou leveren.<br />

In het artikel van Carroll (1972) wordt aangetoond dat voor alle fasen van<br />

PREFMAP de voorkeuren kunnen worden geschreven als een functie van de -<br />

bekende - coördinaatwaarden xjt, welke functie geschat kan worden met lineaire<br />

regressie. Bij voorbeeld in het geval van het ideaalpuntmodel van fase III is de<br />

preferentie een functie zowel van de xjs zelf als van hun kwadraten.<br />

LINMAP, ontwikkeld door Srinivasan en Shocker (1973 a en b), is gebaseerd op<br />

een heel ander rekenprocede dan PREFMAP, namelijk lineaire programmering<br />

in plaats van regressie. Invoergegevens zijn hier paarsgewijze voorkeursdata,<br />

d.w.z. voor ieder paar produkten het produkt dat wordt geprefereerd.<br />

Het meest algemene model dat door LINMAP kan worden behandeld, is het<br />

ideaalpuntmodel met gewichten. Voor ieder produkt j kan de gekwadrateerde<br />

afstand tot het ideaalpunt Y als volgt worden uitgedrukt in de grootheid sf.<br />

S J= ï(xjt-yt) 2 (5.ii)<br />

t=i<br />

waarbij wt het gewicht is van dimensie t (zie ook vergelijking 5.7).<br />

Voor ieder paar produkten (ƒ, k) waarvoor; wordt geprefereerd boven k zou nu<br />

moeten gelden: Sj ^ sk - produkt j ligt dichter bij het ideaalpunt dan produkt k.<br />

Als gevolg van een niet-perfecte fit zal bij een aantal van dergelijke paren de sk<br />

echter kleiner uitvallen dan de Sj. Dit impliceert een slechte fit. Hierop is de<br />

lineaire programmeringsformulering van het probleem gebaseerd, welke luidt:<br />

Min£zjk


PREFERENTIE-ANALYSE 133<br />

waarbij<br />

(st - Sj) + zjk ^ O<br />

w, ^0 (5.12)<br />

zjk > O<br />

voor alle paren (ƒ, /c), waarbij_ƒ geprefereerd boven /c.<br />

Hierdoor worden de sfc's als het ware gedwongen zoveel mogelijk groter te zijn<br />

dan de s/s.<br />

Op grond van vergelijking (5.11) kan de grootheid (sk — Sj) worden geschreven<br />

als:<br />

d<br />

(Sk ~ Sj) = X i x kt ~ xjt) wt - 2(xkt - Xjt)ytwt} (5.13)<br />

t= ï<br />

Wanneer v, is gedefinieerd als:<br />

vt=ytw, (5.14)<br />

dan stelt (5.12) een probleem voor dat lineair is in de onbekenden: de w/s en de u/s.<br />

Daardoor kunnen deze parameters worden bepaald door middel van lineaire<br />

programmering. 26 De gewichten w, worden hierbij dus rechtstreeks bepaald; de<br />

ideaalpunten worden achteraf berekend uit de gevonden u/s door middel van:<br />

y, = vjw, (5.15)<br />

Bij de oplossing kunnen zich per dimensie t de volgende situaties voordoen:<br />

(1) w, > 0 en v, arbitrair. Dit is de reguliere situatie voor een 'ideaalpuntdimensie'.<br />

(2) w, = 0 en v, — 0. In dit geval draagt de dimensie blijkbaar niet bij tot de<br />

verklaring van de voorkeur.<br />

(3) w, — 0 en v, j= 0. In dit geval vinden we voor de ideaalpuntcoördinaat y, (zie<br />

5.15) een waarde in het oneindige. Dit wijst erop dat voor de betreffende<br />

dimensie kennelijk het ideaalpunt in het oneindige ligt, ofwel dat we bij deze<br />

dimensie met een vectormodel te maken hebben. In de zgn. mixed mode<br />

(gemengde) versie gaat LINMAP in het geval voor de betreffende dimensie<br />

automatisch over op het vectormodel.<br />

Uiteraard kan ook van tevoren aan de schattingsprocedure worden opgelegd<br />

dat voor alle dimensies het vectormodel geldt. Een en ander impliceert dat er<br />

van LINMAP drie versies zijn: (gedwongen) ideaalpuntmodel, (gedwongen)<br />

vectormodel en mixed mode, waarbij in het laatste geval het programma per<br />

dimensie zelf bepaalt, of de ideaalpunt-versie dan wel de vector-versie het<br />

meest aangewezen is.<br />

26. Uiteraard moeten daarbij aan de formulering (5.12) een aantal technische constraints worden<br />

toegevoegd. Een voorbeeld is: (Sj—sj) = 1, die de triviale oplossing w, = 0 (/= 1,..., d) voorkomt.


1 34 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

Voorbeeld 1: Politieke partijen<br />

PREFMAP en LINMAP worden toegepast op preferentiedata van individuele<br />

personen. Immers, in het algemeen zullen verschilende individuen er verschillende<br />

preferenties op na houden ('smaken verschillen').<br />

In een toepassing werden beide algoritmen gebruikt voor de schatting van preferentieparameters<br />

met betrekking tot de keuze van een politieke partij. 27 De<br />

gegevens waren afkomstig van 52 respondenten. Bij de voorafgegane perceptieanalyse<br />

was gebleken dat de belangrijkste perceptuele dimensies voor politieke<br />

partijen waren: (1) confessioneel/niet-confessioneel; (2) politieke soepelheid; en<br />

(3) progressief/conservatief. De in deze perceptie-analyse bepaalde configuratiematrix<br />

fungeerde bij de preferentie-analyse als matrix die de locaties van de<br />

'produkten' (hier politieke partijen) in de perceptieruimte aangeeft (de x^s).<br />

Allereerst werd PREFMAP zowel in de ideaalpunt- als in de vector-versie toegepast.<br />

Voor de aanpassing van het model aan de data werd gehanteerd de correlatiecoëfficiënt<br />

tussen de ingevoerde voorkeursvolgorde en die welke wordt geproduceerd<br />

door het model. Per respondent wordt een dergelijke correlatiecoëfficiënt<br />

bepaald en als maat voor de 'overall-aanpassing' is hier de mediane waarde van<br />

deze correlatiecoëfficiënt gebruikt. In de ideaalpunt-versie was deze mediane<br />

correlatiecoëfficiënt zeer goed, nl. 0,91, en bij het vectormodel nauwelijks lager<br />

(nl. 0,89). Ook bleek uit de F-waarden dat slechts bij 4 van de 52 respondenten het<br />

ideaalpuntmodel significant meer tot de verklaring van de voorkeuren bijdroeg<br />

dan het vectormodel.<br />

Ook LINMAP werd in beide versies toegepast, met zeer overeenkomstige resultaten.<br />

De mediane correlatiecoëfficiënt was 0,92 bij het ideaalpuntmodel en 0,90 bij<br />

het vectormodel.<br />

De conclusie kan hier dus zijn dat het eenvoudiger model (het vectormodel in dit<br />

geval) een adequate beschrijving geeft van de voorkeursvorming met betrekking<br />

tot politieke partijen. Tabel 5.7 geeft informatie over de gevonden gewichten bij<br />

dit vectormodel.<br />

Uit deze resultaten kan het volgende worden geconcludeerd:<br />

- Afgaand op de gemiddelde absolute gewichten krijgt de dimensie politieke<br />

soepelheid het grootste gewicht, daarna de progressief/conservatief dimensie,<br />

terwijl de dimensie confessioneel/niet-confessioneel het laagste gewicht krijgt.<br />

- Er bestaan grote onderlinge verschillen tussen respondenten met betrekking tot<br />

de gewichten die zij toekennen aan de drie dimensies: de standaardafwijkingen<br />

van de gewichten zijn zeer groot ten opzichte van de gemiddelden. Dit is een<br />

duidelijke rechtvaardiging van de analyse per individu.<br />

- Per saldo wordt confessionaliteit licht positief gewaardeerd, politieke soepel-<br />

27. Zie Wierenga (1978).


Tabel 5.7 Gemiddelde (resp. algebraïsche en absolute) waarden en standaardafwijkingen van de gevonden gewichten bij toepassing van het<br />

vectormodel ter verklaring van voorkeuren voor politieke partijen (Wierenga, 1978).<br />

Schattingsmethode<br />

PREFMAP<br />

LINMAP<br />

Dim. l a) : confessioneel<br />

niet confessioneel<br />

gem.<br />

(algebr.)<br />

0,06<br />

0,07<br />

a) hogere waarde = confessioneel<br />

b) hoge waarde = soepel<br />

c) hoge waarde = conservatief<br />

gem.<br />

(abs.)<br />

0,29<br />

0,2'9<br />

st. afw.<br />

0,35<br />

0,34<br />

Dim. 2 b) : politieke<br />

soepelheid<br />

gem.<br />

(algebr.)<br />

0,66<br />

0,65<br />

gem.<br />

(abs.)<br />

0,67<br />

0,67<br />

st. afw.<br />

0,31<br />

0,33<br />

Dim. 3 c) : progressief/conservatief<br />

gem.<br />

(algebr.)<br />

-0,31<br />

-0,30<br />

gem.<br />

(abs.)<br />

0,50<br />

0,50<br />

st. afw.<br />

0,51<br />

0,51


136 PERCEPTIE- EN PREFERENTIE-ANALYSE<br />

heid als zeer positief (hier waren kennelijk nauwelijks negatieve gewichten),<br />

terwijl duidelijk een voorkeur wordt uitgesproken voor een progressieve partij.<br />

Het is echter ook duidelijk dat er aanzienlijke segmenten (deelmarkten) zijn die<br />

voorkeur hebben voor een niet-confessionele en een minder progressieve partij.<br />

- De resultaten van PREFMAP en LINMAP stemmen sterk overeen.<br />

In hoofdstuk 7 wordt op deze toepassing op politieke partijen terruggekomen.<br />

Voorbeeld 2: Groenten<br />

Een tweede voorbeeld is ontleend aan het eerder besproken groentenonderzoek. 28<br />

Er werd reeds vermeld dat als dimensies waarop groenten worden beoordeeld<br />

door Nederlandse huisvrouwen naar voren kwamen: feestelijkheid, energie en<br />

microcomponenten.<br />

Op basis van paarsgewijze preferentie-uitspraken die door de 150 in dit onderzoek<br />

betrokken respondenten werden gedaan, werden met behulp van LINMAP de<br />

preferentieparameters van een gemengd vector-/ideaalpuntmodel geschat. De<br />

resultaten staan in tabel 5.8.<br />

Allereerst is hier interessant hoe vaak de vectorspecificatie, respectievelijk de<br />

ideaalpuntspecificatie de beste aanpassing geeft. Bij dimensie 1 (feestelijkheid)<br />

blijken beide specificaties ongeveer even vaak voor te komen. Bij dimensie 2<br />

(energie) is er in 64% van de gevallen een ideaalpunt. Dimensie 3 (microcompo-<br />

Tabel 5.8 Resultaten toepassing LINMAP (mixed mode) op preferentie m.b.t. groenten<br />

(Wierenga, 1985).<br />

Vectorspecificatie <br />

Ideaalpuntspecificatie<br />

Aantal respondenten<br />

Gem. gewicht*<br />

Stafw. gewicht<br />

Aantal respondenten<br />

Gem. ideaalpunt<br />

Stafw. ideaalpunt<br />

Gem. gewicht<br />

Stafw. gewicht<br />

% Vectorspecificatie<br />

% Ideaalpuntspecificatie<br />

Dim. 1:<br />

feestelijkheid<br />

71<br />

-0,49<br />

0,50<br />

79<br />

1,21<br />

0,76<br />

0,82<br />

0,53<br />

47<br />

53<br />

Dim. 2<br />

energie<br />

54<br />

-0,09<br />

0,71<br />

96<br />

1,35<br />

2,14<br />

0,70<br />

0,46<br />

36<br />

64<br />

Dim. 3:<br />

microcomponenten<br />

129<br />

-0,43<br />

0,87<br />

21<br />

-0,43<br />

5,49<br />

1,52<br />

1,58<br />

Bij de LINMAP mixed mode formulering impliceert een negatief gewicht bij de vectorspecificatie:<br />

hoe hoger het niveau van de dimensie, hoe groter de preferentie.<br />

28. Zie Wierenga (1984).<br />

86<br />

14


PREFERENTIE-ANALYSE 137<br />

nenten) daarentegen kent slechts in 14% van de gevallen een ideaalpunt. Blijkbaar<br />

geldt voor microcomponenten (vitamines, ijzer, etc.) in de meerderheid van de<br />

gevallen: hoe meer hoe beter, terwijl bij energie vrij snel het niveau bereikt wordt,<br />

waarbij verdere toename negatief wordt beoordeeld.<br />

Verder valt bij dit voorbeeld zowel uit de hoge standaardafwijkingen van gewichten<br />

als uit de ideaalpunten af te leiden dat er grote diversiteit bestaat t.a.v.<br />

voorkeuren tussen repondenten. Er zijn zowel consumenten die een groot gewicht<br />

aan de feestelijkheid van een groente toekennen en feestelijkheid positief waarderen,<br />

als consumenten die feestelijkheid een minder hoog gewicht toekennen of<br />

zelfs negatief waarderen. Analoge beweringen gelden voor de dimensies energie en<br />

microcomponenten. Dergelijke nutsparameters van consumenten kunnen worden<br />

gerelateerd aan consumentenkenmerken, zoals leeftijd, woonplaats en mediagebruik,<br />

waardoor ze kunnen dienen als uitgangspunt voor marktsegmentatie.<br />

Externe en interne analyse<br />

De hier besproken analyses maken gebruik van twee sets gegevens (1) de perceptiematrix<br />

Zdie de coördinaten van de produkten in de meerdimensionele ruimte<br />

representeert en (2) de voorkeursinformatie (paarsgewijze voorkeuren of complete<br />

voorkeursrangordeningen) met betrekking tot de produkten. Wanneer zoals<br />

hiervoor behalve de voorkeursinformatie ook de perceptiematrix X wordt gebruikt<br />

als invoer voor de preferentie-analyse spreken we van 'externe analyse'.<br />

Er zijn echter ook technieken die alleen de voorkeursinformatie als invoer gebruiken<br />

en hieruit vervolgens niet alleen de preferentieparameters, maar ook de<br />

configuratiematrix X trachten af te leiden. Dit wordt 'interne analyse' genoemd.<br />

In het algemeen is het succes van dergelijke schattingsmethoden bescheiden,<br />

doordat uit een klein aantal gegevens een relatief groot aantal parameters moet<br />

worden geschat. Dit geldt met name voor het ideaalpuntmodel. (Deze benadering<br />

wordt 'multidimensional unfolding' genoemd.) Bij het vectormodel speelt dit<br />

bezwaar minder. Bij voorbeeld het MDPREF-algoritme 29 is een zeer bruikbaar<br />

programma om uitsluitend op basis van preferentiegegevens zowel de parameters<br />

van het vectormodel als de posities van de produkten in de meerdimensionele<br />

perceptieruimte te schatten.<br />

29. Dit komt neer op het benaderen van de preferentiematrix (individuen x produkten) door het<br />

produkt van twee andere matrices die respectievelijk de produktcoördinaten en de voorkeursvectoren<br />

bevatten. Zie Eckart & Young (1936), Chang & Carroll (1969).


6 Conjuncte analyse en analyse<br />

van actuele keuzen<br />

6.1 Conjuncte analyse<br />

6.1.1 Het wezen van conjuncte analyse<br />

Conjuncte analyse is een techniek die betrekkelijk recent (± 1975) in het consumenten-<br />

en marktonderzoek is geïntroduceerd en sindsdien een spectaculaire<br />

vlucht heeft genomen, zowel met betrekking tot de schaal waarop deze techniek in<br />

de praktijk wordt toegepast als met betrekking tot de aandacht die eraan wordt<br />

besteed in de wetenschappelijke literatuur. Cattin 1 en Wittink schatten het aantal<br />

commerciële toepassingen in de Verenigde Staten tot en met 1981 op ca. 1000.<br />

Sindsdien is dit aantal ongetwijfeld verveelvoudigd. Ook in Nederland hebben<br />

diverse praktijktoepassingen van deze techniek plaatsgevonden.<br />

Vanwege het grote praktische belang van conjuncte analyse zullen wij uitvoerig<br />

op de methode ingaan.<br />

Conjuncte analyse is ontwikkeld in de mathematische psychologie. 2 De basisgedachte,<br />

die geheel overeenkomt met de steeds in dit boek gehanteerde meerdimensionele<br />

aanpak van produktbeleving, is dat de preferentie voor een stimulus (een<br />

produkt) opgebouwd is uit bijdragen van de verschillende attributen die aan de<br />

stimulus kunnen worden onderscheiden. In paragraaf 5.3.1 werd het voorbeeld<br />

gegeven van het produkt brood, waarbij de preferentie voor een bepaald brood<br />

werd opgevat als de som van de bijdragen van een drietal attributen: broodsoort,<br />

winkel waar het brood is gekocht, en versheid. Bij conjuncte analyse worden de<br />

bijdragen van de verschillende attribuutniveaus tot de totale voorkeur voor een<br />

produkt bepaald door het opzetten van een soort experiment. In dit experiment<br />

worden produkten gedefinieerd in termen van combinaties van de niveaus van de<br />

verschillende attributen die aan het produkt worden onderscheiden.<br />

Zo werden bij voorbeeld in een onderzoek naar de voorkeuren voor drinkmelk 3 de<br />

attributen: prijs, verpakking, vetgehalte en conserveringsmethode onderscheiden.<br />

De per attribuut onderscheiden niveaus zijn weergegeven in het nu volgende<br />

schema:<br />

1. Cattin & Wittink (1983).<br />

2. Zie bij voorbeeld Luce & Tukey (1964) en Krantz (1964).<br />

3. Zie Termorshuizen (1982, hoofdstuk 6).


CONJUNCTE-ANALYSE 139<br />

Tabel 6.1 Onderscheiden attribuutniveaus van drinkmelk.<br />

Attribuut<br />

Prijs<br />

Verpakking<br />

Vetgehalte<br />

Conserveringsmethode<br />

Niveaus<br />

ƒ 1,- per liter<br />

ƒ 1,20 per liter<br />

ƒ 1,40 per liter<br />

glas<br />

karton<br />

plastic<br />

vol<br />

halfvol<br />

gepasteuriseerd<br />

gesteriliseerd<br />

Profiel 1<br />

X<br />

X<br />

X<br />

X<br />

Profiel 2<br />

Een 'profiel' is een combinatie van attribuutniveaus. Zo staat het in tabel 6.1 als<br />

Profiel 1 aangegeven produkt voor melk van ƒ 1,20 per liter, verpakt in karton,<br />

halfvol en gepasteuriseerd. Profiel 2 daarentegen betreft melk van ƒ 1,- per liter, in<br />

plastic verpakking, vol en gesteriliseerd. Omdat de aantallen onderscheiden<br />

attribuutniveaus respectievelijk 3, 3,2 en 2 bedragen, kunnen er in dit voorbeeld<br />

3x3x2x2 = 36 verschillende profielen worden gevormd.<br />

Bij conjuncte analyse worden dergelijke profielen aan proefpersonen (consumenten)<br />

voorgelegd, waarbij deze respondenten wordt gevraagd per profiel een<br />

voorkeurs- of koopintentie-uitspraak te doen. Uit dergelijke voorkeursuitspraken<br />

worden vervolgens de bijdragen van de verschillende attribuutniveaus tot de<br />

totaalvoorkeur kwantitatief geschat.<br />

Evenals dat bij de hiervoor besproken methoden voor preferentie-analyse PREF-<br />

MAP en LINMAP het geval was, worden de conjuncte analyses op individuele<br />

gegevens van respondenten uitgevoerd. (Smaken verschillen in het algemeen<br />

tussen individuen.)<br />

Wij zullen in het kort de conjuncte analyse contrasteren met de in de vorige<br />

paragraaf behandelde methoden van preferentie-analyse.<br />

In de eerste plaats - dit werd reeds gememoreerd bij de bespreking van het<br />

conjuncte-analyse model - laat de conjuncte analyse een veel grotere scala van<br />

nutsfunctiespecificaties toe dan het vector- en het ideaalpuntmodel.<br />

Een ander direct opvallend verschil tussen conjuncte analyse en de eerder besproken<br />

methoden voor preferentie-analyse is, dat laatstgenoemde in het algemeen<br />

uitgaan van preferentiegegevens met betrekking tot werkelijk bestaande produkten,<br />

terwijl bij conjuncte analyse de produkten als het ware worden 'geconstrueerd'.<br />

Het is daarbij niet nodig dat de produkten werkelijk worden gemaakt,<br />

X<br />

X<br />

X<br />

X


140 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

de respondent kan louter op basis van verbale beschrijvingen van de produkten in<br />

termen van attribuutniveaus zijn voorkeursuitspraken doen. Hij of zij beoordeelt<br />

dan als het ware 'produktconcepten'.<br />

Een derde verschil is, dat bij conjuncte analyse de attributen doorgaans uitgedrukt<br />

worden in objectieve, veelal fysieke karakteristieken (zoals verpakking en<br />

vetgehalte). In termen van het kernmodel van figuur 5.1 betekent dit dat er dan<br />

een rechtstreekse relatie wordt geschat tussen produkteigenschappen en preferentie.<br />

Bij de in paragraaf 5.3 besproken benadering werd eerst de stap gemaakt van<br />

produkt naar perceptie en vervolgens van perceptie naar preferentie. 4 Als dimensies<br />

in het preferentiemodel fungeerden dan niet objectieve produkteigenschappen<br />

maar psychologische factoren zoals feestelijkheid (groente), soepelheid en<br />

progressiviteit (politieke partijen).<br />

Het voordeel van het hanteren van de objectieve produkteigenschappen, zoals dat<br />

bij conjuncte analyse gebeurt, is dat we dan te maken hebben met direct manipuleerbare<br />

('actionable') eigenschappen, die de aanbieder van het produkt in belangrijke<br />

mate zelf kan bepalen. Bij voorbeeld als uit de analyse blijkt dat een andere<br />

verpakking een belangrijke stijging van de voorkeur voor melk tot gevolg heeft,<br />

dan kan deze preferentievergroting direct worden gerealiseerd door inderdaad op<br />

deze andere verpakking over te gaan. Wanneer daarentegen uit een analyse, zoals<br />

die besproken is in de voorgaande paragraaf, zou blijken dat de feestelijkheid<br />

waarmee een produkt wordt geassocieerd grote invloed heeft op de voorkeur, dan<br />

is het niet direct duidelijk door welke veranderingen in het produkt deze feestelijkheidimpressie<br />

op het gewenste niveau kan worden gebracht.<br />

Deze directe koppeling tussen produkteigenschappen en preferenties die bij conjuncte<br />

analyse aan de orde is, verhoogt de operationaliseerbaarheid van de<br />

uitkomsten en is een belangrijke verklarende factor voor de populariteit van de<br />

techniek in de praktijk.<br />

Dit betekent overigens niet dat de analyse via de percepties, zoals die in de jointspace-benadering<br />

wordt gedaan, niet waardevol zou zijn. Dergelijke analyses<br />

geven waardevolle inzichten ter verklaring van de preferentievorming. Inzicht in<br />

deze psychologische factoren is vooral van belang voor het communicatiebeleid<br />

(reclame). Conjuncte analyse daarentegen is sterk door zijn voorspellend vermogen,<br />

5 dat vooral wordt gebruikt ter voorspelling van de voorkeuren voor nieuwe<br />

produkten, dat wil zeggen nieuwe combinaties van attribuutniveaus. Het terrein<br />

van de produktontwikkeling is binnen de marketing dan ook het belangrijkste<br />

toepassingsgebied van conjuncte analyse.<br />

4. Dit wordt uitgedrukt door te zeggen dat de analyse plaatsvindt in de 'gecombineerde ruimte'<br />

(joint-space) van produktperceptie en -preferentie.<br />

5. De predictieve validiteit van conjuncte analyse is duidelijk groter dan van 'joint-space' modellen:<br />

Moore & Holbrook (1982).


CONJUNCTE-ANALYSE 141<br />

6.1.2 Dataverzameling<br />

Voordat de dataverzameling kan beginnen, moeten de profielen zijn geconstrueerd<br />

waarover aan de respondenten voorkeursuitspraken zullen worden gevraagd.<br />

Hierbij is de vraag: hoeveel attributen zullen in de analyse worden meegenomen<br />

en welke produkteigenschappen zullen hiervoor worden gekozen? Dit dienen<br />

eigenschappen te zijn die (a) invloed hebben op de voorkeuren van de consument<br />

en (b) interessant zijn voor de aanbieder van het produkt (bij voorbeeld omdat ze<br />

gemakkelijk zijn te wijzigen). Vervolgens moeten per attribuut de niveaus worden<br />

gekozen.<br />

Voor het genereren van deze relevante eigenschappen kan gebruik worden gemaakt<br />

van produktexperts, gesprekken met gebruikers (groepsdiscussies of individueel)<br />

of Kelly's 'repertory grid' (zie paragraaf 5.2.2.2). De selectie van deze<br />

eigenschappen is uiteraard cruciaal. Voor de uitvoerbaarheid van het onderzoek<br />

is het bovendien belangrijk dat het aantal attributen en de aantallen niveaus die<br />

per attribuut worden onderscheiden niet te groot zijn.<br />

Met betrekking tot de wijze waarop de voorkeursvragen aan de respondent<br />

worden gesteld zijn er twee alternatieven: de afwegingsmethode ('trade-off method')<br />

en de volledig profielmethode ('full profile').<br />

Bij de afwegingsmethode worden steeds twee eigenschappen genomen, waarvoor<br />

de respondent een afwegingstabel moet invullen. Voor de eigenschappen prijs en<br />

verpakking van melk zou deze tabel er uitzien als onderstaand (Tabel 6.2):<br />

Tabel 6.2 Afwegingstabel van prijs en verpakking van drinkmelk.<br />

Verpakking Prijs per liter<br />

ƒ1- ƒ1,20 ƒ1,40<br />

glas 5 3 6<br />

karton 2 1 4<br />

plastic 9 8 7<br />

Aan de respondent wordt dan gevraagd de cellen van tabel 6.2 (in dit geval 9) te<br />

ordenen naar voorkeur. De nummers die in het bovenstaande schema zijn geschreven<br />

geven de voorkeursvolgorde van een fictieve consument weer. Deze<br />

consument heeft blijkbaar de hoogste voorkeur voor melk van ƒ1,20 in karton,<br />

daarna melk van ƒ 1,- in karton, etc. Het minst geprefereerd wordt melk van ƒ1,in<br />

plastic.<br />

Een respondent moet voor ieder paar attributen een dergelijk schema invullen.<br />

Bij de volledig profielmethode krijgen de proefpersonen volledige profielen voorge-


142 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

legd, waarbij alle in het onderzoek betrokken eigenschappen zijn gespecificeerd.<br />

Twee voorbeelden van profielen zijn (zie ook hiervoor):<br />

Profiel 1: Prijs : ƒ 1,20 per liter<br />

Verpakking : karton<br />

Vetgehalte : halfvol<br />

Conservering: gepasteuriseerd<br />

Profiel 2: Prijs : ƒ 1,-per liter<br />

Verpakking : plastic<br />

Vetgehalte : vol<br />

Conservering: gesteriliseerd<br />

De profielen worden meestal voorgelegd in de vorm van kaartjes. De respondent<br />

wordt dan gevraagd voorkeursuitspraken te doen (met behulp van een schaal, of<br />

door middel van het geven van een rangordening) met betrekking tot dergelijke<br />

volledige profielen. De afwegingsmethode heeft als nadeel dat deze erg bewerkelijk<br />

wordt bij een groot aantal attributen. Bij vijf attributen moet de respondent bij<br />

voorbeeld al (^ x 5 x 4 =) tien afwegingstabellen invullen.<br />

Er zijn bovendien aanwijzingen dat de afwegingsmethode minder betrouwbare<br />

resultaten oplevert dan de volledig profielmethode. 6 Geconstateerd werd dat de<br />

volledig profielmethode dan ook steeds vaker gehanteerd werd ten opzichte van<br />

de afwegingsmethode (momenteel in circa 70% van de gevallen). 7 Wij zullen ons<br />

hier verder tot de volledig profielmethode beperken.<br />

Bij proefopzetten van bescheiden omvang (in termen van aantallen attributen en<br />

attribuutniveaus) is de gang van zaken eenvoudig: aan iedere respondent worden<br />

alle mogelijke combinaties van alle attribuutniveaus voorgelegd.<br />

In de praktijk is men echter vaak geïnteresseerd in een flink aantal attributen<br />

(gemiddeld zes a zeven in een conjuncte analyse), terwijl voor een goed inzicht in<br />

de rol van een attribuut per attribuut vaak meer (dan twee) niveaus moeten<br />

worden onderscheiden. Dit maakt het dan echter onmogelijk om aan elke respondent<br />

alle mogelijke combinaties voor te leggen. Bij voorbeeld: reeds bij vier<br />

attributen, waarbij voor ieder attribuut drie niveaus worden onderscheiden,<br />

bedraagt het totaal aantal verschillende combinaties 3 4 = 81.<br />

In dat geval moet men zijn toevlucht nemen tot zogenaamde fractionele proefopzetten.<br />

Hierbij wordt bewust informatie opgeofferd, maar zolang deze betrekking<br />

heeft op onbelangrijke effecten, is dat niet ernstig.<br />

Er bestaan uitgewerkte schema's die behulpzaam kunnen zijn bij het opzetten van<br />

6. Zie Segal (1982).<br />

7. Zie Cattin & Wittink (1982).


CONJUNCTE-ANALYSE 143<br />

Tabel 6.3 Combinaties van attribuutniveaus in een conjuncte-analyse-experiment met<br />

vier attributen, alle op drie niveaus.<br />

Combinatienr.<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

8<br />

9<br />

Attribuut<br />

1<br />

0<br />

0<br />

0<br />

1<br />

1<br />

1<br />

2<br />

2<br />

2<br />

Attribuut<br />

2<br />

0<br />

1<br />

2<br />

0<br />

1<br />

2<br />

0<br />

1<br />

2<br />

Attribuut<br />

3<br />

0<br />

1<br />

2<br />

1<br />

2<br />

0<br />

2<br />

0<br />

1<br />

Attribuut<br />

4<br />

dergelijke fractionele experimenten. 8 Hieruit valt bij voorbeeld af te leiden dat,<br />

wanneer er uitsluitend interesse is voor de zogenaamde hoofdeffecten (bij een<br />

additief model zoals vergelijking (5.8) is dit het geval), men voor de schatting in<br />

het genoemde voorbeeld met vier attributen, alle op drie niveaus, voldoende heeft<br />

aan negen verschillende profielen. Dit is slechts een fractie van de 81 profielen die<br />

men zou hebben als alle verschillende combinaties worden genomen.<br />

Uit de genoemde schema's kan worden afgeleid dat in de situatie van vier<br />

attributen, alle met drie niveaus, de combinaties moeten worden opgenomen zoals<br />

die in tabel 6.3 zijn weergegeven. Hierbij duiden de cijfers 0 tot en met 2 de drie<br />

niveaus van een attribuut aan. Zo valt af te lezen dat bij combinatie 1 alle<br />

attributen niveau 0 hebben. Bij combinatie 2 staat attribuut 1 op niveau 0,<br />

attribuut 2 op niveau 1, attribuut 3 op niveau 1, attribuut 4 op niveau 1, etc.<br />

De schema's zijn zo opgezet dat de effecten van de verschillende attributen<br />

ongecorreleerd zijn. Dit wordt ook wel uitgedrukt door te zeggen dat de factoren<br />

'onderling loodrecht' zijn, ofwel dat het schema 'orthogonaal' is. De opzet van<br />

deze schema's is niet direct intuïtief duidelijk. In de praktijk doet men er daarom<br />

het verstandigst aan de in de literatuur ontwikkelde schema's min of meer als een<br />

kookboek te volgen. 9<br />

6.1.3 Uitkomsten van conjuncte analyse<br />

Conjuncte analysedata komen in de vorm van preferentie-uitspraken (doorgaans<br />

rangordeningen) met betrekking tot attribuutcombinaties. Het gaat er dan om de<br />

parameterwaarden van het onderliggende model te schatten, dat wil zeggen die<br />

8. Een zeer nuttig artikel hierover is Steenkamp (1985).<br />

9. Zie Addelman (1962a, 1962b).<br />

0<br />

1<br />

1<br />

1<br />

0<br />

2<br />

2<br />

1<br />

0


144 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

waarden te vinden die zo goed mogelijk in overeenstemming zijn met de verkregen<br />

uitkomsten. In principe verdient het altijd aanbeveling een dergelijke analyse uit<br />

te voeren op het niveau van de individuele respondent. In tweede instantie kan dan<br />

worden gekeken naar de verdeling van de parameterwaarden over de respondenten.<br />

Een veel gebruikte techniek bij conjuncte analyse-experimenten is MONA-<br />

NOVA (afkorting van: Monotone Analysis of Variance). Deze techniek is door<br />

Kruskal ontwikkeld en werkt op soortgelijke wijze als het eveneens door hem<br />

ontwikkelde MDSCAL, dat hiervoor besproken is. 10 Evenals bij MDSCAL<br />

wordt er een maat voor de aanpassing ('stress') berekend, waarbij de schatting<br />

erop is gericht deze stress zo laag mogelijk te maken.<br />

Een belangrijk aspect van MONANOVA is dat het uitgaat van een monotone<br />

analyse, dat wil zeggen dat verondersteld wordt dat de ingevoerde gegevens alleen<br />

ordinale informatie (rangordening) bevatten. Naderhand is echter gebleken dat<br />

technieken die de data behandelen alsof ze op intervalschaal zijn gemeten (regressie-analyse,<br />

metrische variantie-analyse) in de praktijk vrijwel dezelfde resultaten<br />

opleveren als MONANOVA. 11 Sindsdien worden deze technieken, waarvan de<br />

computerprogramma's op ruimere schaal beschikbaar zijn dan die van MONA­<br />

NOVA, ook veel gebruikt voor de conjuncte analyse.<br />

Voorbeeld 1: Drinkmelk<br />

Om de lezer inzicht te geven in het type resultaten dat door middel van conjuncte<br />

analyse wordt verkregen en de conclusies die men aan deze resultaten kan<br />

verbinden, worden hier twee voorbeelden besproken. Het eerste is ontleend aan de<br />

eerder besproken studie van Termorshuizen over melk. 3 Hier waren de onderscheiden<br />

attributen: prijs, verpakking, vetgehalte en conserveringsmethode. Op<br />

pagina 177 zijn de beschouwde attribuutniveaus vermeld. Er werden 18 verschillende<br />

produktprofielen geconstrueerd. Ieder van de 63 in het onderzoek betrokken<br />

respondenten (huisvrouwen) gaf een voorkeursvolgorde voor deze 18 profielen<br />

aan. Er is uitgegaan van een additief model, waarbij alleen de zogenaamde<br />

hoofdeffecten werden gemeten. Als voorbeeld nemen we de resultaten van twee<br />

respondenten: Rx en R2. In de eerste twee kolommen van tabel 6.4 staan de<br />

bijdragen van de verschillende attribuutniveaus tot de overall-preferentie met<br />

betrekking tot een drinkmelksoort. Dit zijn de zogenaamde deelwaarden ('partworths').<br />

12 Deze deelwaarden zijn in kaart gebracht in figuur 6.1. Uit de resultaten<br />

valt af te leiden dat respondent /?, weinig prijsgevoelig is, een sterke afkeer heeft<br />

van een plastic verpakking (glas en karton waardeert zij ongeveer gelijk), nauwelijks<br />

verschil in voorkeur heeft tussen volle en halfvolle melk, terwijl zij gepasteuriseerd<br />

sterk prefereert boven gesteriliseerd.<br />

10. Zie Kruskal (1965).<br />

11. Zie Carmone, Green & Jain (1978).<br />

12. Dat per attribuut deze deelwaarden precies tot nul sommeren is het gevolg van een (arbitraire)<br />

normalisatieconventie. Het absolute niveau van de nutsschaal ligt namelijk niet vast, alleen de<br />

verschillen tussen de attribuutniveaus.


Tabel 6.4 Uitkomsten van conjuncte analyse bij een onderzoek over drinkmelk.<br />

Attribuutniveau<br />

Prijs per liter:<br />

ƒ1ƒ1,20<br />

ƒ1,40<br />

Verpakking<br />

glas<br />

karton<br />

plastic<br />

Vetgehalte<br />

vol<br />

halfvol<br />

Conserveringsmethode<br />

gepasteuriseerd<br />

gesteriliseerd<br />

Som ranges<br />

Deelwaardeniveaus<br />

Resp. Rx<br />

0,04<br />

0,02<br />

-0,06<br />

1,10<br />

1,06<br />

-2,26<br />

-0,02<br />

0,02<br />

1,08<br />

-1,08<br />

Resp. R2<br />

0,86<br />

-0,23<br />

-0,63<br />

0,15<br />

-0,25<br />

0,10<br />

0,85<br />

-0,85<br />

1,70<br />

-1,70<br />

Gem. over<br />

alle respondenten<br />

0,213<br />

0,095<br />

-0,308<br />

0,601<br />

0,028<br />

-0,630<br />

-0,074<br />

0,074<br />

-0,933<br />

-0,933<br />

Range van<br />

Resp. Rx<br />

0,10<br />

(2%)<br />

3,36<br />

(59%)<br />

0,04<br />

(1%)<br />

2,16<br />

(38%)<br />

5,66<br />

deelwaardeniveaus<br />

Resp. R2<br />

1,49<br />

(21%)<br />

0,40<br />

(6%)<br />

1,70<br />

(24%)<br />

3,40<br />

(49%)<br />

6,99<br />

Gem. over<br />

alle respondenten<br />

0,784<br />

(12%)<br />

1,444<br />

(22%)<br />

1,818<br />

(28%)<br />

2,405<br />

(37%)<br />

6,451


146 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

2<br />

1<br />

0<br />

-1h<br />

Prijs per liter<br />

Vetgehalte<br />

vol<br />

halfvol<br />

2<br />

1<br />

Of-<br />

karton plastic<br />

Conserveringsmethode<br />

^<br />

gepast. gester.<br />

Figuur 6.1 Deelwaardefuncties van respondent /?, en R2 voor de vier attributen van<br />

drinkmelk.<br />

Respondent R2 daarentegen is prijsgevoeliger, heeft de drie verpakkingstypen<br />

ongeveer even lief, prefereert volle melk boven halfvolle en heeft een nog sterkere<br />

voorkeur voor gepasteuriseerde melk dan respondent Rv In beide gevallen is er<br />

een uitstekende fit tussen de voorkeursdata en het geschatte model<br />

(stress = 0,007, respectievelijk 0,000).<br />

Tabel 6.4 geeft ook de gemiddelde deelwaarden over alle respondenten (derde<br />

kolom). Met de interpretatie hiervan moeten we voorzichtig zijn, als er grote<br />

verschillen tussen respondenten bestaan. (Wat hier het geval is.) Er is dan sprake<br />

van verschillende segmenten consumenten, elk met een eigen voorkeursstructuur.<br />

Het is dan bijvoorbeeld niet verstandig een produkt te ontwerpen dat toegesneden<br />

is op de gemiddelde deelwaarden van alle consumenten. Een dergelijke gemiddelde<br />

consument komt weinig voor. 13<br />

Het is duidelijk dat een attribuut met kleine verschillen tussen de nutsbijdragen<br />

van de verschillende niveaus minder belangrijk is voor de voorkeursvorming dan<br />

een attribuut met een grote variatie in deelwaarden. Bij voorbeeld bij respondent<br />

13. Dit wordt in de literatuur de 'majority fallacy' genoemd.


CONJUNCTE-ANALYSE 147<br />

i?, is verpakking belangrijker dan prijs, terwijl dit bij respondent R2 net andersom<br />

ligt.<br />

Op deze gedachtengang is het idee gebaseerd om de range van een attribuut (range<br />

= verschil tussen hoogste en laagste waarde) als indicator te hanteren van het<br />

belang van dat attribuut voor de voorkeursvorming. In tabel 6.2 zijn deze ranges<br />

vermeld, zowel de absolute waarde als het percentage van de totaalsom der ranges<br />

over de attributen.<br />

Uiteraard is de range van de gemiddelde deelwaarden weinigzeggend, als er een<br />

sterke heterogeniteit is in de consumentenpopulatie. Wel zinvol is per attribuut<br />

het gemiddelde over de individuele ranges als maat voor de overall-belangrijkheid<br />

van een attribuut. Deze maat (vermeld in de laatste kolom van tabel 5.10) geeft<br />

namelijk de belangrijkheid van een attribuut aan, ongeacht de richting van de<br />

voorkeur. Bij voorbeeld door de in tabel 6.2 vermelde gemiddelde deelwaarden<br />

voor vetgehalte zou de indruk kunnen worden gewekt dat vetgehalte een zeer<br />

onbelangrijk attribuut is. Echter, uit de gemiddelde rangewaarde blijkt vetgehalte<br />

wel degelijk belangrijk te zijn. Dit is ook inderdaad het geval, alleen geven<br />

sommige respondenten de voorkeur aan volle, andere aan halfvolle melk. Bij de<br />

berekening van gemiddelde deelwaarden vallen dergelijke verschillen tegen elkaar<br />

weg.<br />

Voorbeeld 2: Onderwijsprogramma's Bedrijfskunde<br />

Ten behoeve van het te ontwikkelen 'Tweede fase programma Algemeen Management'<br />

van de Interfaculteit Bedrijfskunde van de <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong> te <strong>Rotterdam</strong><br />

werd een onderzoek uitgevoerd waarbij de invloed op de voorkeur werd<br />

gemeten van een drietal attributen: inhoudsaccent, titel en hoogte van het collegegeld.<br />

14 Het attribuut inhoudsaccent kende twee niveaus: A (vooral gericht op visie<br />

en concepten) en B (vooral gericht op praktische gereedschappen voor operationeel<br />

management). Het attribuut titel kende eveneens twee niveaus: er wordt al<br />

dan niet een titel verbonden aan het voltooid hebben van de opleiding. Bij<br />

collegegeld werden vier niveaus onderscheiden: ƒ 1.000,-; ƒ3.000,-; ƒ6.000,-; en<br />

ƒ12.000-per jaar.<br />

Het onderzoek werd gehouden onder studenten in de (potentiële) doelgroep voor<br />

de tweede fase opleiding: afstuderenden van de TU Delft, de <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong>,<br />

de Rijksuniversiteit Leiden en studenten die op dat moment aan de Interfaculteit<br />

Bedrijfskunde de postkandidaatsopleiding Bedrijfskunde volgden. Het<br />

totaal aantal respondenten bedroeg 597. 15 Iedere respondent gaf een voorkeursvolgorde<br />

voor de zestien mogelijke attribuutcombinaties. Aangezien de individuele<br />

verschillen hier beperkt waren, is het geoorloofd naar de gemiddelden te<br />

14. Zie Waarts & Wierenga (1984).<br />

15. Van de 560 respondenten waarvan de stresswaarde bij de MONONOVA-oplossing minder dan 1 %<br />

bedroeg werden de resultaten in de verdere analyse meegenomen.


148 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

Inhoudsaccent Titel Collegegeld<br />

B wel niet f1000 f3000 f6000 f 12000<br />

Figuur 6.2 Preferentiefuncties voor de attributen van een tweede fase opleiding Algemeen<br />

Management, gebaseerd op gemiddelde deelwaarden.<br />

kijken van de per respondent berekende deelwaarden. De op deze gemiddelde<br />

deelwaarden gebaseerde preferentiefuncties zijn in figuur 6.2 in beeld gebracht.<br />

Uit deze figuur blijkt dat inhoudsaccent en het wel of niet verbinden van een titel<br />

aan de opleiding een relatief gering gewicht hebben, als we de invloed van deze<br />

attributen vergelijken met de hoogte van het collegegeld. Er is een lichte voorkeur<br />

voor inhoudsaccent B (meer gericht op praktische gereedschappen) en een titel<br />

doet de voorkeur enigszins toenemen. Beide attributen zijn echter bij lange na niet<br />

in staat het negatieve effect van een stijging van het collegegeld van ƒ 1.000,- naar<br />

bijvoorbeeld ƒ6.000,- (laat staan ƒ 12.000,-) te compenseren.<br />

Wat is nu de belangrijke waarde van de uitkomsten van een conjuncte analyse?<br />

In de eerste plaats stelt de kennis van de bijdrage van individuele attribuutniveaus<br />

tot de overall-preferentie ons in staat de voorkeur te voorspellen voor iedere<br />

mogelijke combinatie van deze attribuutniveaus, ook als deze combinatie niet in<br />

de dataverzameling was opgenomen. Dit maakt het mogelijk preferentie-indicaties<br />

te verkrijgen voor een groot aantal verschillende produktconcepten, ver<br />

voordat deze produkten ook werkelijk zijn ontwikkeld.


CONJUNCTE-ANALYSE 149<br />

Een dergelijke voorspelling moet dan worden uitgevoerd met behulp van de<br />

parameters van individuele respondenten. Voor iedere respondent wordt met<br />

behulp van het model bepaald of hij aan het nieuwe concept de voorkeur zou<br />

geven boven de bestaande produkten. Over de hele steekproef van respondenten<br />

kan dan worden berekend welk marktaandeel een dergelijk nieuw produkt zou<br />

kunnen behalen. Dergelijke 'preferentiesimulaties' worden veelvuldig uitgevoerd<br />

als vervolg op een conjuncte analyse.<br />

In de tweede plaats maakt conjuncte analyse het mogelijk te beschikken over<br />

preferentieparameters van individuele respondenten. Deze kunnen vervolgens<br />

worden gekoppeld aan andere variabelen. Zo werd in het betreffende onderzoek<br />

over het onderwijsprogramma Bedrijfskunde gevonden dat rechtenstudenten<br />

vaker een voorkeur hadden voor een titel dan niet-rechtenstudenten en dat<br />

economiestudenten relatief minder bezwaar hadden tegen een collegegeldverhoging<br />

van ƒ1.000,- naar ƒ3.000,- dan andere studenten. Verder bleek (niet<br />

onverwacht) dat voor studenten van wie de vader een hogere functie bekleedt, het<br />

collegegeld minder belangrijk is dan voor studenten met vaders in meer uitvoerende<br />

beroepen.<br />

In de derde plaats maakt conjuncte analyse het mogelijk een directe afweging te<br />

maken tussen niveauverschillen van verschillende attributen. Dit komt doordat<br />

de nuts- of preferentieschaal voor alle attributen dezelfde is. Bij voorbeeld uit<br />

tabel 6.2, die betrekking heeft op drinkmelk, kan worden afgeleid dat respondent<br />

R2 een prijsstijging van ƒ1,- naar ƒ1,40 per liter over zou hebben voor volle in<br />

plaats van halfvolle melk. (Het nutsverlies van de prijsstijging is 1,49; de nutswinst<br />

van volle melk vergeleken met halfvolle melk is 1,70.)<br />

Wanneer we veronderstellen dat we met de deelwaardefuncties mogen interpoleren<br />

tussen de meetpunten, kan uit figuur 6.2 worden afgeleid dat gemiddeld<br />

gesproken het aanbieden van een titel gepaard zou kunnen gaan met een collegegeldstijging<br />

van ƒ 1.000,- tot ƒ 3.100,- zonder dat dit de voorkeur, ceteris paribus,<br />

nadelig zou beïnvloeden.<br />

Ten slotte is uit tal van studies gebleken dat conjuncte analyse een zeer robuuste<br />

techniek is, waarvan de resultaten niet erg gevoelig zijn voor toevallige storingen,<br />

afwijkingen van het model, en verschillende schattingsmethoden. 16<br />

Al deze factoren verklaren de grote populariteit van conjuncte analyse, vooral bij<br />

het ontwerpen en voorspellen van de preferenties voor nieuwe produkten. Toepassingen<br />

hebben betrekking op alle mogelijke produktcategorieën: niet-duurzame<br />

consumentenprodukten (bij voorbeeld voedingsmiddelen), huishoudelijke<br />

apparaten, produkten in de chemische industrie, machines, en diensten van<br />

banken.<br />

In de volgende paragraaf zal worden ingegaan op enkele uitbreidingen ten<br />

opzichte van de tot nu toe behandelde 'standaardbenadering' met betrekking tot<br />

conjuncte analyse.<br />

16. Zie bij voorbeeld Malhotra (1982).


150 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

6.1.4 Enkele uitbreidingen met betrekking tot conjuncte analyse<br />

Niet-additieve effecten<br />

Tot nu toe is steeds uitgegaan van een additief nutsmodel van de vorm:<br />

waarbij:<br />

Uj = t Ut(xjt) (6.1)<br />

t=i<br />

Uj = totaal nut van alternatief/<br />

Ufaji) = nutsbijdrage van attribuut t tot het totaal nut van alternatief j<br />

(deelwaarde) t = 1,..., n<br />

= niveau van attribuut / bij alternatief ƒ<br />

xJt<br />

Een dergelijke specificatie wordt een additief model genoemd. Kenmerk hiervan is<br />

dat het effect van een attribuut op het totaal nut van een produkt onafhankelijk is<br />

van de niveaus van de andere attributen. Voor dergelijke modellen behoeven<br />

alleen de 'hoofdeffecten' te worden geschat.<br />

In de praktijk behoeft deze additiviteitsvoorwaarde niet altijd te zijn vervuld. Er<br />

kunnen zogenaamde 'interacties' optreden. Bij voorbeeld in het voorbeeld van de<br />

drinkmelk zou de voorkeur voor volle versus halfvolle melk afhankelijk kunnen<br />

zijn van de wijze van conserveren.<br />

In figuur 6.3 zijn deelwaardefuncties getekend die het effect van vetgehalte op het<br />

nut voorstellen. De volgetrokken lijn geeft de situatie weer voor gepasteuriseerde<br />

melk, de stippellijn die van gesteriliseerde melk.<br />

Verondersteld wordt dat bij gepasteuriseerde melk de voorkeur voor volle melk<br />

groter is dan voor halfvolle melk. Als er nu interactie bestaat tussen vetgehalte en<br />

conserveringsmethoden, kunnen zich twee situaties voordoen.<br />

Het kan zo zijn dat ook bij gesteriliseerde melk de voorkeur toeneemt met het<br />

vetgehalte, maar veel minder sterk dan bij gepasteuriseerde melk (figuur 5.1 la).<br />

De tweede mogelijkheid is dat bij gesteriliseerde melk het effect van het vetgehalte<br />

net andersom is: de voorkeur voor volle melk is minder dan voor halfvolle melk<br />

(figuur 6.3). In het eerste geval spreken we van een 'niet-kruisende' interactie<br />

('non-cross-over'), in het tweede geval van een kruisende ('cross-over') interactie.<br />

Interactie impliceert dat het effect van een attribuut (hier vetgehalte) beïnvloed<br />

wordt door het niveau van een ander attribuut (hier conserveringsmethode).<br />

Interactie is zeer nadrukkelijk iets anders dan correlatie.<br />

Verwaarlozing van een niet-kruisende interactie hoeft niet altijd ernstig te zijn; het<br />

niet opnemen in het model van een kruisende interactie die in de werkelijkheid wel<br />

optreedt, is dat wel. Algebraïsch betekent het introduceren van interacties het<br />

opnemen van produkttermen (multiplicatieve termen) in de nutsfunctie. Bij voor-


CONJUNCTE-ANALYSE 151<br />

halfvol<br />

vetgehalte<br />

gepasteur.<br />

— —• — gester.<br />

niet-kruisende interactie<br />

vol<br />

O halfvol<br />

vetgehalte —<br />

kruisende interactie<br />

Figuur 6.3 Voorbeelden van interactiesituaties tussen vetgehalte en conserveringsmethode<br />

bij drinkmelk.<br />

beeld een nutsfunctie van de vorm:<br />

waarbij<br />

Uj = ax^ + bxj2 + cxjX x xf<br />

Xr> —<br />

1 als drinkmelk j halfvol is<br />

0 als drinkmelk j vol is<br />

1 als drinkmelk j gepasteuriseerd is<br />

0 als drinkmelk j gesteriliseerd is,<br />

vol<br />

(6.2)<br />

kan de bovengeschetste situatie van interactie tussen vetgehalte en conserveringsmethode<br />

bij drinkmelk weergeven. Eenvoudig is na te gaan dat bij deze specificatie<br />

het nutsverschil tussen volle en halfvolle melk a bedraagt in geval van gepasteuriseerde<br />

melk en a + c in het geval van gesteriliseerde melk. Hierbij kan c zowel<br />

positief als negatief zijn en zowel groter als kleiner dan a.<br />

Behalve de zogenaamde eerste orde interacties, dat wil zeggen interacties tussen<br />

twee attributen zoals hier beschreven, bestaan er ook nog tweede en hogere orde<br />

interacties. (Een interactie tussen twee attributen kan weer beïnvloed worden<br />

door het niveau van een derde attribuut.)<br />

Om alle interacties te kunnen meten hebben we een volledig factorieel schema<br />

nodig, waarbij alle combinaties aan een respondent worden voorgelegd.<br />

Eerder is al aangegeven dat zulks vaak in de praktijk onmogelijk is. Besproken<br />

werd reeds hoe voor het schatten van alleen hoofdeffecten met sterk gefractio-


1 52 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

neerde proefopzetten kan worden gewerkt. Het blijkt nu dat voor het schatten van<br />

een deel van alle interacties (naast de hoofdeffecten) ook met fractionele opzetten<br />

kan worden gewerkt. Hierbij moeten meer profielen worden voorgelegd dan<br />

wanneer alleen hoofdeffecten worden gemeten, maar minder dan wanneer alle<br />

interacties zouden worden geschat.<br />

Men spreekt dan van zogenaamde compromis-opzetten ('compromise designs').<br />

Ook hiervoor zijn in de literatuur proefschema's ontwikkeld. Duidelijke informatie<br />

hierover wordt verstrekt in het eerder genoemde artikel van Steenkamp. 8 Om<br />

een voorbeeld te geven op pagina 143 zagen we dat voor een conjunct analyseprobleem<br />

met vier factoren, alle op drie niveaus, slechts negen combinaties nodig zijn<br />

als men alleen geïnteresseerd is in de hoofdeffecten. Voor alle interacties zouden<br />

we 81 combinaties nodig hebben. Het blijkt dan dat bij gebruik van 27 combinaties<br />

alle hoofdeffecten + alle eerste orde interacties tussen drie van de vier<br />

attributen kunnen worden gemeten.<br />

Het gebruik van compromis-opzetten vereist dus dat men van tevoren een aantal<br />

specifieke interacties selecteert waarin men geïnteresseerd is en vervolgens de<br />

profielen zo construeert dat deze interacties gemeten kunnen worden. De overige<br />

interacties worden dan afwezig verondersteld.<br />

Het verwerken van conjuncte analyse-resultaten uit compromis-ontwerpen kan<br />

gebeuren met standaard variantieanalyse- en regressiemethoden.<br />

Specificatie van de nutsfunctie<br />

Wanneer een respondent een totaalevaluatie van een produkt (profiel) geeft in een<br />

conjuncte analyse, treedt het volgende proces op:<br />

Experimenteel Schaalwaarde (I) »- Geïntegreerde (0) »- Numerieke respons<br />

stimulusniveau (deelwaarde) impressie<br />

(b.v. vetgehalte) ~^ "- —. ^<br />

(b.v. conserveringsmethode)<br />

]Z~> U U - R U<br />

De respondent vertaalt de attribuutniveaus xt en Xj in bepaalde schaalwaarden w,<br />

en Uj, de schaalwaarden voor de verschillende attribuutniveaus worden vervolgens<br />

geïntegreerd in een totaalimpressie Uip welke op haar beurt wordt getransformeerd<br />

in een numerieke uitkomst Rtj. De integratie van u{ en Uj in utj geschiedt<br />

volgens de integratiefunctie ƒ, de omzetting van £/,-, in RtJ geschiedt volgens de<br />

output-functie O.<br />

Bij conjuncte analyse kennen we alleen de inputs: de attribuutniveaus x, en x- en de


CONJUNCTE-ANALYSE 153<br />

numerieke output Ry. We weten uiteraard niet precies hoe zich in de respondent de<br />

transformaties via integratiefunctie en output-functie voltrekken.<br />

Conjuncte analyse richt zich vooral op de schatting van de deelwaarden (de w,'s en<br />

w/s), dat wil zeggen het vinden van die deelwaarden die zo goed mogelijk passen<br />

bij de output-data Ry. Hierbij is tot nu toe weinig aandacht besteed aan de<br />

specificatie van de integratie- en de output-functie. Op dit laatste onderwerp<br />

concentreert zich de informatie-integratiebenadering. 17<br />

Duidelijk kan worden aangetoond dat de integratie- en de output-functie van<br />

belang kunnen zijn voor de interpretatie van de conjuncte analyse uitkomsten. Bij<br />

voorbeeld een dataset met gevonden ^-waarden voor de diverse attribuutniveaucombinaties<br />

kan een perfecte fit opleveren bij toepassing van een additief conjunct<br />

meetmodel. Het achterliggend mechanisme kan dan twee vormen hebben:<br />

a. de integratiefunctie is additief en de output-functie lineair;<br />

b. de integratiefunctie is niet-additief, maar deze niet-additiviteit wordt exact<br />

gecompenseerd door een niet-lineaire output-functie. Bij voorbeeld de integratiefunctie<br />

is multiplicatief:<br />

ƒ(«,, Uj) — u{ x Uj (6.3)<br />

en de output-functie is logaritmisch:<br />

0(Ui) = Ry = ln{ut) = In u, + In u}<br />

(6.4)<br />

Bij het op de standaardmanier toepassen van een additief conjunct meetmodel<br />

geven a en b dezelfde perfecte fit. Er kan echter uit worden afgeleid dat, wanneer<br />

specificatie a aan de orde is, de verschillen in deelwaarden tussen niveaus van<br />

verschillende attributen wel onderling mogen worden vergeleken, terwijl bij<br />

specificatie b een dergelijke vergelijking niet geoorloofd is. De achterliggende<br />

modelspecificatie heeft dus consequenties voor de interpretatie van de gevonden<br />

deelwaarden. Met name het maken van homogene preferentieclusters op basis<br />

van de individuele deelwaarden is bij specificatie b dus niet mogelijk.<br />

Binnen de informatie-integratiebenadering zijn methoden ontwikkeld voor het<br />

determineren van de specificatie van integratie- en output-functies. Deze komen<br />

neer op het verzamelen van extra preferentie-uitspraken van respondenten om na<br />

te gaan of deze wel of niet in overeenstemming zijn met bepaalde veronderstelde<br />

specificaties.<br />

Als zodanig kan de informatie-integratiebenadering een complementaire rol<br />

vervullen ten aanzien van conjuncte analyse. Met name kan deze benadering<br />

worden gebruikt om de significante interacties op te sporen, welk inzicht vervolgens<br />

kan worden gebruikt voor het ontwerpen van compromis-opzetten zoals die<br />

hiervoor zijn behandeld.<br />

17. Een goede inleiding op de informatie-integratiebenadering is Lynch (1985).


1 54 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

Een andere manier om de passendheid van de specificatie van de nutsfunctie te<br />

onderzoeken is 'axiomatisch conjunct meten'. 18 Voor iedere specificatie zijn namelijk<br />

zogenaamde axioma's afgeleid, waaraan de data moeten voldoen om in<br />

overeenstemming te kunnen zijn met een bepaald model. 19<br />

Als voorbeeld geven we hier het 'cancellatie-axioma' van een additief model. Stel,<br />

we hebben een additief model met twee attributen a en b met ieder drie niveaus,<br />

respectievelijk au a2 en a3 en bx, b2 en bv<br />

Theoretisch moet dan voor de bevonden preferentiedata Ry gelden:<br />

Rij = a, + bj (6.5)<br />

Als dan bij voorbeeld zou worden gevonden dat:<br />

én<br />

R2X ^ R32 ofwel a2 + bx ^ a3 + b2<br />

jR12 > R2i ofwel ax + b2 ^ a2 + b3,<br />

Dan moet dus gelden: a, -h ö, ^ a3 + b3,<br />

ofwel<br />

Ru ^ R33.<br />

Als de data aan deze voorwaarde niet voldoen, moet worden geconcludeerd dat ze<br />

niet in overeenstemming zijn met het additief model.<br />

Hoewel axiomatisch conjunct meten formeel aantrekkelijk is als methode om de<br />

specificatie van de nutsfunctie te verifiëren, heeft zij - nog afgezien van de<br />

bewerkelijkheid van de toepassing- het bezwaar dat er geen foutentheorie is. In de<br />

praktijk zullen data altijd afwijkingen (storingen) vertonen, maar er is geen<br />

theorie beschikbaar waarmee kan worden vastgesteld in welke gevallen deze<br />

afwijkingen als toevallige 'ruis' en in welke gevallen ze als significante afwijkingen<br />

van de veronderstelde specificatie moeten worden geïnterpreteerd. De informatieintegratiebenadering<br />

biedt hier meer perspectief.<br />

Hybriede conjuncte analyse<br />

Uit het voorgaande zijn twee kenmerken van conjuncte analyse duidelijk: (1)<br />

parameters (deelwaarden) worden geschat op het niveau van individuele respon-<br />

18. In tegenstelling tot conjuncte analyse, waarbij de nadruk ligt op het schatten. Dit laatste wordt<br />

wel 'numerieke conjuncte analyse' genoemd.<br />

19. Voor uitvoeriger bespreking van deze axioma's, zie Van Raaij (1978).


CONJUNCTE-ANALYSE 155<br />

denten; (2) conjuncte analyse is een decompositionele methode: vanuit overallpreferentie<br />

voor gehele profielen worden voorkeursbijdragen van de individuele<br />

attribuutniveaus afgeleid. Het bovenstaande karakteriseert de ideale werkwijze;<br />

deze is echter niet uitvoerbaar als het aantal attributen en/of het aantal attribuutniveaus<br />

te groot wordt. Zelfs bij toepassing van een fractioneel schema kan het<br />

aantal verschillende profielen dat door één respondent beoordeeld moet worden<br />

te groot zijn.<br />

Voor deze situatie is de methode van hybriede conjuncte analyse ontwikkeld. 20<br />

Hybriede conjuncte analyse vormt als het ware een kruising tussen een decompositionele,<br />

individuele methode en een compositionele methode met metingen op<br />

groepsniveau.<br />

Het achterliggende model is:<br />

Y •<br />

'1.12,.-<br />

Hierbij is:<br />

J<br />

h<br />

k<br />

Y •<br />

Ui,...ijk<br />

Vy, tm<br />

,.„ = a + b UhmJjt1t + I Ky + 2W ttjij, (6.6)<br />

7=1<br />

= het aantal attributen<br />

= het niveau van attribuut j<br />

= index voor de respondent<br />

= response van respondent k met betrekking tot het profiel<br />

met attribuutniveaus (^....ij) in een conjuncte analyseprocedure<br />

= ^ et nut ^ at respondent toekent aan de combinatie met attribuutniveaus<br />

0*1..../*), berekend op basis van directe nutsuitspraken<br />

(self-explicated data)<br />

= hoofdeffecten en eerste orde interacties, zoals afgeleid uit<br />

conjuncte analysedata<br />

In dit hybriede model worden de fZ-waarden berekend via de directe methode,<br />

waarbij aan respondenten wordt gevraagd (1) hoe de beschouwde alternatieven<br />

(bij voorbeeld merken) scoren op een aantal attribuutschalen en (2) wat het<br />

gewicht van deze attributen is voor hun voorkeursvorming. (Beide door middel<br />

van passende schalen.) Dit zijn individuele data, waaruit vervolgens langs compositionele<br />

weg voor iedere respondent de nutswaarde U voor iedere attribuutcombinatie<br />

kan worden berekend. Dit is het individueel/compositioneel element in het<br />

model.<br />

20. Voor een overzichtsartikel over deze techniek, zie Green (1984).


156 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

Vervolgens krijgt iedere respondent een aantal produktprofielen voorgelegd<br />

waarover met behulp van de gebruikelijke conjuncte analyse voorkeursuitspraken<br />

moeten worden gedaan. Dit betreft een beperkt aantal combinaties (meestal<br />

niet meer dan negen), die een onderdeel vormen van een zogenaamde master<br />

design, dat wil zeggen een grotere set van profielen waarvoor voorkeursuitspraken<br />

benodigd zijn om alle gewenste parameters van het model te kunnen schatten.<br />

21 Iedere respondent krijgt dus slechts een deel van alle profielen te beoordelen.<br />

De voorkeursuitspraken van alle respondenten worden vervolgens 'gepoold',<br />

waarna de hoofdeffecten (de Vs) en de interacties (de /'s) worden geschat. Deze<br />

conjuncte analyseschatting vindt dus plaats op het niveau van de groep. Dit stuk<br />

kan derhalve worden gekarakteriseerd als het geaggregeerd/decompositioneel<br />

element in het model.<br />

De schatting van de parameters van het model (6.6): a, b, de Vs en de t's, geschiedt<br />

simultaan, waarbij de afhankelijke variabelen Y (de profiel responses) in een<br />

lineair model worden verklaard door de (via compositionele weg berekende)<br />

U-waarden en de hoofd- en interactie-effectvariabelen. Er vindt één schatting<br />

plaats over alle respondenten.<br />

Men zou het model ook aldus kunnen interpreteren. De basis wordt gevormd<br />

door een compositioneel, langs directe weg gemeten nutsmodel. Aangezien een<br />

dergelijk compositioneel direct model vaak tot slechte voorspellingen leidt (zie<br />

paragraaf 5.3.2.1), vindt er een correctie plaats door middel van op groepsniveau<br />

langs decompositionele weg gemeten parameters van een conjunct analysemodel.<br />

In een vergelijkende studie van een aantal modellen, waarbij data werden gebruikt<br />

van een huishoudelijk apparaat met zeven onderscheiden attributen, werd gevonden<br />

dat het hybriede conjuncte analysemodel betere voorspellingen opleverde dan<br />

een louter compositioneel/direct model en ook beter presteerde dan een louter<br />

conjunct analysemodel. Sindsdien zijn er diverse vergelijkende studies gedaan, 22<br />

maar een eindoordeel over hybriede conjuncte analyse is er nog niet. In ieder geval<br />

biedt deze methode een analysemogelijkheid voor situaties met gecompliceerde<br />

profielen, wanneer er interesse bestaat voor een groot aantal attributen en niveaus<br />

van deze attributen.<br />

Hiermee is een einde gekomen aan de bespreking van de conjuncte analyse en<br />

tevens aan het gedeelte over preferentie-analyse als zodanig. In het volgende<br />

onderdeel wordt aandacht besteed aan de volgende schakel in het kernmodel van<br />

figuur 5.1: de stap van preferentie naar keuze.<br />

21. Dit totaal aantal benodigde verschillen profielen is uiteraard afhankelijk van het aantal interacties<br />

- naast de hoofdeffecten - waarin de onderzoeker is geïnteresseerd.<br />

22. Zie Green, Goldberg & Wiley (1982), Akaah & Korgaonkar (1983), en Cattin, Hermet & Pioche<br />

(1983).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 1 57<br />

6.2 Modellen voor de keuze van een produkt<br />

6.2.1 Inleiding<br />

In het voorgaande is besproken hoe kan worden vastgesteld welke eigenschappen<br />

produkten hebben in de ogen van afnemers (perceptie) en hoe deze eigenschappen<br />

door de afnemers tegen elkaar worden afgewogen bij het maken van hun keuze<br />

(preferentie). Dit stelt ons in staat om voor een consument voor alle keuzealternatieven<br />

(produkten) in een produktklasse preferentiescores of utiliteiten te<br />

berekenen die de mate van voorkeur voor de respectieve alternatieven weergeven.<br />

Hier gaat het over de uiteindelijke keuze van een produkt: het laatste stadium in<br />

het kernmodel van figuur 5.1. Preferentie en keuze zijn namelijk niet identiek: een<br />

consument zal niet altijd het alternatief kiezen waarvoor hij de hoogste voorkeurscore<br />

heeft. Vooral als het gaat om produkten die met een hoge frequentie<br />

worden gekocht ('fast moving consumer goods') en produkten waarvan het<br />

kopen een geringe betrokkenheid ('involvement') van de consument met zich<br />

meebrengt, zien we vaak dat de consument lang niet altijd hetzelfde merk koopt,<br />

maar vaak merkwisselingen in zijn koopgedrag vertoont. Daarom kan nooit met<br />

zekerheid worden voorspeld, welk alternatief een consument bij zijn eerstvolgende<br />

aankoop zal kiezen, ook al kennen we zijn percepties en preferenties<br />

volkomen. We kunnen hooguit spreken over de kans dat een consument een<br />

bepaald alternatief zal kiezen en uiteraard zal deze kans groter zijn naarmate de<br />

preferentie voor het produkt hoger is. In deze paragraaf gaat het over modellen<br />

voor de keuze van alternatieven uit een produktklasse. In paragraaf 6.2.2 komen<br />

modellen aan de orde die de koopkans relateren aan preferenties (en via deze<br />

preferenties dus aan de produkteigenschappen). Kenmerk van deze modellen is<br />

dat de koopkansen verondersteld worden constant te zijn in de tijd. In de<br />

paragrafen 6.2.3 en 6.2.4 gaat het over keuzemodellen waarbij expliciet rekening<br />

wordt gehouden met de mogelijkheid dat de koopkansen bij de achtereenvolgende<br />

aankoopmomenten niet constant zijn, maar veranderen onder invloed van<br />

de produkten die zijn gekocht.<br />

6.2.2 Modellen voor de relatie tussen preferentie en koopkans<br />

6.2.2.1 Ad hoc modellen<br />

Aanvankelijk werd de relatie tussen preferentie en koopkans in de keuzemodellen<br />

die binnen de marketing gangbaar waren tamelijk ad hoc gespecificeerd.<br />

Een voorbeeld daarvan is het model van Shocker & Srinivasan, 23 die als preferen-<br />

23. Zie Shocker & Srinivasan (1974).


158 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

tiemodel een ideaalpuntmodel gebruiken. Laat dj de afstand van alternatief; tot<br />

het ideaalpunt aangeven. De kans pj dat alternatief,/ wordt gekozen uit de totale<br />

verzameling van n merken in de produktcategorie is dan:<br />

Pj = a/d/ (6.7)<br />

waarbij aenb parameters zijn. (a > 0; b > O). 24<br />

De parameter a is een normalisatieconstante die gedefinieerd is als 1 / Y C/df),<br />

/ i=i<br />

zodat voor de som van de kansen geldt:<br />

EP,= 1 (6.8)<br />

J=I<br />

De parameter b bepaalt hoe snel de koopkans afneemt bij toename van de afstand<br />

tot het ideaalpunt: naarmate b groter is, heeft die afstand een groter effect.<br />

Als b = 0 hebben alle alternatieven dezelfde kans (a) om gekozen te worden; de<br />

afstand tot het ideaalpunt doet er dan niet toe.<br />

Een tweede voorbeeld van een ad hoc model is de specificatie van de kans om een<br />

bepaald nieuw produkt te kopen in het PERCEPTOR-model van Urban: 25<br />

QN = «o + «i dN 2 (6.9)<br />

Hier is:<br />

Q„ = kans om het nieuwe produkt te kopen<br />

dN = afstand van het nieuwe produkt tot het ideaalpunt in de meerdimensionele<br />

perceptieruimte<br />

In dit model worden de parameters a0 en a, empirisch bepaald uit gegevens over<br />

gemaakte keuzen uit bestaande merken.<br />

6.2.2.2 Modellen gebaseerd op Luce's keuze-axioma<br />

Een model dat veel gebruikt wordt voor het specificeren van de koopkans van een<br />

alternatief uit een aangeboden verzameling is het model van Luce: 26<br />

rv~P&- (6.io)<br />

k=l<br />

24. Verder geldt: als d, = 0 (het produkt bevindt zich in het ideaalpunt): P, = 1.<br />

25. Zie Urban (1975).<br />

26. Zie Luce (1959).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 159<br />

waarbij<br />

P{j = de kans dat consument i alternatief j kiest<br />

V^Xj) = de mate van voorkeur die consument i heeft voor alternatief;<br />

Vergelijking (6.10) is een zeer algemene uitdrukking die aangeeft dat de kans om<br />

een alternatief te kiezen het quotiënt is van de attractiviteit van het bewuste<br />

alternatief en de som van de attractiviteiten van alle alternatieven samen. Behalve<br />

als model voor merkkeuze wordt deze specificatie ook veel gebruikt als marktaandeelmodel<br />

en als model voor de keuze van winkelcentra.<br />

Een directe toepassing van het Luce-model vinden we in de bekende ASSESSORprocedure<br />

27 voor het voorspellen van het marktaandeel van nieuwe produkten:<br />

k=l<br />

waarbij Vi{f) de gemeten preferentie is van consument i voor merk ƒ Bij ASSES­<br />

SOR wordt deze preferentie (voor zowel bestaande als nieuwe merken) bepaald<br />

d.m.v. de zogenaamde 'constante som' methode, waarbij een respondent een<br />

totaal aantal punten moet verdelen over merken in overeenstemming met de<br />

sterkte van zijn voorkeur voor deze merken.<br />

Overigens is vergelijking (6.11) een gegeneraliseerde vorm van het Luce-model,<br />

doordat er een parameter /? is toegevoegd. Gevonden is dat met een ^-waarde van<br />

2 (in plaats van 1) het probleem van overvoorspelling van de aankoopfrequentie<br />

van minder geprefereerde merken kan worden opgeheven.<br />

De Luce-specificatie wordt echter vaker op indirecte wijze gebruikt, waarbij deze<br />

wordt afgeleid uit Thurstone's 'random utility model'. In dit model wordt verondersteld<br />

dat het nut van keuze-alternatief/ van consument i bestaat uit een vaste en<br />

een stochastische ('random') component:<br />

U9=V9 + EV<br />

waarbij:<br />

Uy = nut van alternatief j voor individu i<br />

Vy = 'vast' element in het nut (verwachtingswaarde)<br />

E,y = storingsterm.<br />

(6.12)<br />

Volgens dit model zal consument i alternatief j prefereren boven alternatief k<br />

27. Zie Silk & Urban (1978). Ook de SENSOR-procedure, die wezenlijk identiek is aan ASSESSOR,<br />

gebruikt het Luce-model. Het marktonderzoekbureau Research International te <strong>Rotterdam</strong> gebruikt<br />

deze procedures.


160 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

indien: Utj > Uik, ofwel (Vy — Vik) > (Eik — E0). De keuze voovj dan wel k kan dus<br />

verschillend uitvallen al naar gelang de grootte van de (toevallige) storingstermen.<br />

Er kan nu worden aangetoond 28 dat als de storingstermen E over individuen en<br />

alternatieven onderling onafhankelijk en identiek zijn verdeeld, volgens de zogenaamde<br />

dubbel-exponentiële of Weibull-verdeling geldt:<br />

Pu- .""^ (6-13)<br />

I exp(^)<br />

fc=l<br />

De preferentie Vu is uiteraard gerelateerd aan de voorkeursparameters van het<br />

individu (i) en de eigenschappen van alternatief (ƒ) (weer te geven door de vector<br />

Xj = (xji xjd)). Veelal wordt hierbij een lineaire functie aangenomen (vectormodel):<br />

Vij = t 6itxjt<br />

t = l<br />

De uitdrukking voor de koopkans PiS is dan:<br />

expf £ 0itxjt<br />

(6.14)<br />

Pu= n ,\ V ( 6 - 15 d<br />

)<br />

X exp X e tt x kt<br />

z<br />

fc=l \t=i<br />

De parameters van dit model: de 0,,'s, kunnen worden geschat uit keuzedata met<br />

betrekking tot alternatievensets met bekende eigenschappen (de x^s).<br />

Als we beschikken over data in de vorm van relatieve frequenties, spreken we van<br />

het 'multinomiaal logistisch model' (multinomial logit model) en kunnen de<br />

parameters worden geschat met behulp van lineaire regressie. Als we daarentegen<br />

beschikken over individuele gegevens, spreken we van een 'conditioneel logistisch<br />

model' (conditional logit model) en moeten de parameters worden geschat met<br />

behulp van een zogenaamd maximum likelihood-methode.<br />

Voorbeeld 1: Keuze van een business school<br />

In een toepassing van vergelijking (6.15) op de keuze van een business school voor<br />

aankomende MBA-studenten in de Verenigde Staten 29 geeft de vector X} =<br />

(.xyl.. .xjd) de karakteristieken weer van business school (/).<br />

28. Zie McFadden (1973).<br />

29. Zie Punj & Staelin (1978).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 161<br />

Bij voorbeeld<br />

etc.<br />

xJX — jaarlijkse studiekosten in $<br />

Xj2 — omvang van de verstrekte studiebeurs in $<br />

xj3 = aantal MBA-studenten dat per jaar wordt aangenomen<br />

f 1 als het Harvard betreft<br />

X;A —<br />

X* =<br />

0 anders<br />

1 als het Stanford betreft<br />

0 anders<br />

Dit model werd geschat op basis van werkelijk gemaakte keuzen door 177<br />

studenten. Hierbij werd een geaggregeerd model geschat over alle studenten. (Dit<br />

impliceert dat de 0,/s in vergelijking (6.15) identiek zijn voor alle individuen.) Als<br />

parameterwaarden, corresponderend met de vijf boven geformuleerde variabelen,<br />

werden gevonden:<br />

0, =<br />

02 =<br />

03 =<br />

04 =<br />

95 =<br />

- 0,404 x 10" 3<br />

0,312 x 10 3<br />

- 0,447 x 10" 3<br />

2,096<br />

1,475<br />

(studiekosten)<br />

(beurs)<br />

(aantal studenten)<br />

(Harvard)<br />

(Stanford)<br />

De interpretatie van een dergelijke parameterwaarde gaat als volgt. Uit de waarde<br />

van 9X kan worden afgeleid dat iedere $ 1000 extra studiekosten de exponent in de<br />

teller van vergelijking (6.15) met — 0,404 doet afnemen. Dit impliceert dat de kans<br />

(P^ wordt vermenigvuldigd met e -0 - 404 = 0,67. Dit betekent dus dat met iedere<br />

$ 1000 meer studiekosten de kans om de betreffende school te kiezen daalt met<br />

33%. Op analoge wijze kan worden afgeleid dat $ 1000 extra beurs de kans om een<br />

school te kiezen vergroot met 37%. Grotere scholen (dat wil zeggen scholen met<br />

meer studenten) worden blijkbaar minder geapprecieerd dan kleinere scholen:<br />

iedere 100 studenten meer doet de kans om de school te kiezen dalen met 4%.<br />

Opvallend is de aantrekkingskracht van de beroemde business schools van Harvard<br />

en Stanford. Harvard heeft een koopkans die 8 keer (e 2096 = 8,13) zo groot is<br />

als van de andere scholen; bij Stanford is de koopkans 4 keer zo groot.<br />

Voorbeeld 2: Keuze van een vleessoort<br />

Een voorbeeld van een recente Nederlandse toepassing 30 van het multinomiaal<br />

logistisch model betreft een onderzoek naar de vleeskeuze bij 199 oudere Neder-<br />

30. Wedel& Hulshof (1986).


162 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

landers. Verklarende variabelen in dit model (de JSf-waarde) zijn het preferentierangnummer<br />

van de betreffende vleessoort, type vlees, sekse, het wel of niet moeite<br />

hebben met kauwen, enz.<br />

Als voorbeeld van de resultaten het volgende. Voor de parameter 0 van de<br />

variabele preferentierangnummer werd gevonden: — 0,184, hetgeen inhoudt dat<br />

ieder stapje lager op de preferentierangorde de koopkans vermindert met 17%.<br />

(Het meest geprefereerde alternatief kreeg rangnummer 1.) Verder werd voor de<br />

variabele haaskarbonade een coëfficiënt gevonden van —1,43, hetgeen inhoudt<br />

een zeer drastische verlaging (met 76%) van de koopkans als het haaskarbonade<br />

betreft. (Wellicht heeft dit te maken met kauwproblemen bij deze oudere respondenten.)<br />

Uit het voorgaande blijkt dat het Luce-model een zeer bruikbaar instrument is om<br />

op consistente wijze de relatie te leggen tussen eigenschappen van alternatieven<br />

enerzijds en koopkansen anderzijds. Het model is consistent omdat het per<br />

definitie (zie vergelijking 6.15) kansen oplevert die tussen nul en één liggen, en die<br />

over alle keuze-alternatieven samen sommeren tot één. Bovendien levert het<br />

model beleidsinzichten op. Bij voorbeeld in het voorbeeld van de business schools<br />

kan direct worden berekend met hoeveel de kans om een school te kiezen toeneemt<br />

als de verstrekte beurzen met een bepaald bedrag zouden worden verhoogd.<br />

Onafhankelijkheid van Irrelevante Alternatieven (OIK)<br />

Het keuzemodel van Luce bezit een kenmerk dat voor toepassing in het consumentengedrag<br />

problemen kan opleveren, namelijk de eigenschap dat de verhouding<br />

tussen de koopkansen van twee alternatieven constant is, ongeacht welke<br />

andere alternatieven in de keuzeset van de consument aanwezig zijn. Dit wordt in<br />

de literatuur aangeduid als de eigenschap van 'Onafhankelijkheid van Irrelevante<br />

Alternatieven' (OIA) of in het Engels: Independence of Irrelevant Alternatives<br />

(HA).<br />

Deze eigenschap, die direct voortvloeit uit de specificatie van het Luce-model<br />

(vergelijking (6.14) en (6.15)), kan worden toegelicht aan de hand van het volgende<br />

voorbeeld.<br />

Een beambte kan voor zijn woon-werkverkeer gebruik maken van zijn auto of van<br />

zijn fiets. De keuze uit beide vormen van vervoer maakt hij op grond van: de<br />

kosten per trip (X{), de reistijd (X2) en de mate waarin de wijze van vervoer<br />

bijdraagt tot zijn gezondheid (X3). De scores van beide alternatieven op deze drie<br />

eigenschappen staan in het volgende staatje:


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 1 63<br />

Tabel 6.5 Afweging ;stabel van vervoermiddel met kosten, reistijd en gezondheid.<br />

Auto<br />

Fiets<br />

(Racefiets)<br />

Xx =<br />

kosten per<br />

trip (geld)<br />

5<br />

2<br />

(3)<br />

X2 =<br />

reistijd<br />

(kwartieren)<br />

1<br />

4<br />

(3)<br />

X,=<br />

gezondheid<br />

(1-10 schaal)<br />

Veronderstel dat de nutsfunctie lineair is en als volgt is gekwantificeerd:<br />

Uj = - 0,20 Xx - 0,50 X2 + 0,30 X3<br />

4<br />

7<br />

(8)<br />

(6.16)<br />

Er kan dan direct worden ingezien dat (7auto = Uüets = —0,30. Volgens het Lucemodel<br />

geldt dan:<br />

,,0,30<br />

p — p = 0 50<br />

1 auto ~ l fiets -0,30 • -0,30 ">-'"•<br />

Wij concluderen dus dat deze beambte zich gemiddeld even vaak per auto als per<br />

fiets naar zijn werk zal spoeden. Neem nu aan dat deze beambte zich naast zijn<br />

gewone fiets een racefiets aanschaft, die weliswaar wat duurder is dan zijn gewone<br />

fiets, maar een wat kortere reistijd en een wat grotere gezondheidsbijdrage<br />

oplevert. (Zie tabel 6.5.)<br />

Op eenvoudige wijze valt te berekenen dat:<br />

en dat<br />

^racefiets = ",30<br />

,,-0,30 0,30 e<br />

-0,30 e' + e -0,30 + e 0 - 30<br />

= 0,26<br />

-•fiets<br />

0,30 e~<br />

-n in '. -n ^n<br />

e' -0,30 + e -0,30 '. nTT Uj^O<br />

+ e°- 33<br />

racefiets = ^-0,30 , g-0,30 T 0,30 = é 3,30<br />

^°<br />

Direct is te zien dat de verhouding tussen de kansen op auto respectievelijk fiets<br />

ongewijzigd zijn gebleven, maar dat het nieuwe alternatief: de racefiets, een<br />

aanzienlijk aandeel voor zich heeft opgeëist. Of dit in overeenstemming is met het<br />

werkelijk keuzegedrag valt te betwijfelen. Meer plausibel lijkt een gedrag waarbij


164 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

de beambte nog steeds even vaak per auto als per fiets gaat, maar waarbij de trips<br />

per fiets afwisselend op de gewone en op de racefiets worden gemaakt. Een<br />

dergelijk mechanisme is met het Luce-model niet te specificeren. De beperking van<br />

OIA doet zich vooral voelen bij een set van zeer ongelijke alternatieven, zoals die in<br />

het boven gegeven voorbeeld. We hebben dan in feite te maken met een getrapt<br />

keuzeproces, waarbij eerst een keuze wordt gemaakt tussen auto en fiets en daarna<br />

binnen de categorie fiets een verdere selectie optreedt.<br />

Het 'Elimination by Aspects model' van Tversky 31 is speciaal ontwikkeld vanwege<br />

het oiA-probleem bij het model van Luce. Recentelijk zijn er pogingen gedaan om<br />

keuzemodellen te ontwikkelen zonder de oiA-beperking. 32 Vooralsnog lijken deze<br />

pogingen vooral te worden gehinderd door de grote hoeveelheid rekenwerk.<br />

6.2.3 Stochastische merkkeuzemodellen<br />

In het voorgaande zijn modellen behandeld die de kans om een produkt te kopen<br />

relateren aan de preferentie voor dat produkt. Hierbij wordt in principe steeds<br />

naar één aankoop gekeken, maar impliciet ligt in deze modellen opgesloten dat als<br />

de koper op verschillende achtereenvolgende aankoopmomenten een aankoop in<br />

de betreffende produktcategorie doet, de kansen op de verschillende alternatieven<br />

steeds gelijk blijven.<br />

Hier gaat het over modellen die zich expliciet richten op de situatie dat een<br />

consument meer aankopen (op verschillende koopmomenten) achter elkaar doet.<br />

Deze modellen zijn nauwelijks interessant voor de aankoop van duurzame produkten,<br />

zoals een auto of een wasmachine, of voor een eenmalige beslissing als de<br />

keuze van een opleiding. Dergelijke keuzen werden slechts één maal gemaakt of<br />

met zulke grote tussenpozen dat iedere aankoop een geheel op zichzelf staande<br />

beslissing is. Een beschouwing van het volgtijdelijk verband tussen achter elkaar<br />

gemaakte keuzen is echter wel van groot belang voor produkten met korte tussenaankooptijden:<br />

frequent gekochte consumentenprodukten (zoals voedingsmiddelen,<br />

wasmiddelen, cosmetica) of diensten, bij voorbeeld de keuze van het middel<br />

van openbaar vervoer bij woon-werkverkeer, waarbij vaak in één week verscheidene<br />

keren een keuze wordt gemaakt binnen de betreffende produktklasse.<br />

Bij een dergelijke dynamische analyse van het keuzegedrag staat de vraag centraal<br />

of de koopkansen tijdens dit koopproces constant blijven (zoals verondersteld in<br />

de modellen van paragraaf 6.2.2) dan wel of in deze koopkansen verschuivingen<br />

optreden. Hier en in de volgende paragraaf bespreken we modellen voor de<br />

situatie dat deze koopkansen kunnen veranderen. In deze paragraaf, 6.2.3, gaat<br />

31. Tversky (1972).<br />

32. Het 'generalized extreme value' model van McFadden (1980), multinomiale probit modellen:<br />

Currim (1982) en Kamakarka & Srivastava (1984) en een model dat de invloeden van de alternatieven<br />

op elkaar specificeert als een model met hoofdeffecten en interacties: Batsell & Polking (1985).<br />

* •


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 165<br />

het over modellen waar de koopkansen veranderen als gevolg van eerdere aankopen<br />

('purchase feedback'). In paragraaf 6.2.4 komt het fenomeen van de variatiebehoefte<br />

('variety drive') aan de orde. Consumenten kunnen een autonome<br />

behoefte aan variatie hebben, die los staat van hun voorkeuren voor individuele<br />

produkten. Deze variatiebehoefte kan veroorzaken dat men op een bepaald<br />

moment niet het alternatief met de hoogste voorkeur koopt.<br />

De modellen voor de beschrijving van de invloed van eerdere aankopen op de<br />

koopkansen staan in de marketing-literatuur bekend als stochastische merkkeuzemodellen.<br />

Deze modellen behoren tot de onderzoektraditie van de merktrouwanalyse,<br />

welke binnen marketing reeds gestart is in de jaren zestig, ver voor de<br />

meerdimensionele perceptie- en preferentie-analyse, die in dit boek uitvoerig aan<br />

de orde zijn gekomen.<br />

Centraal in deze modellen staat het zogenaamde merkkeuzeproces, dat wil zeggen<br />

de achtereenvolgende merkkeuzen die een consument maakt op de verschillende<br />

momenten, waarbij hij een aankoop doet in een produktklasse. Zo'n merkkeuzeproces<br />

zou bij voorbeeld bij een consument die één keer per week bier koopt de<br />

volgende gedaante kunnen hebben:<br />

met<br />

H H A H H H G G G G<br />

H = Heineken<br />

A = Amstel<br />

G = Grolsch<br />

In dit geval heeft de betreffende consument eerst twee keer achter elkaar Heineken<br />

gekocht, de week daarop kocht hij Amstel, daarna weer drie keer achtereen<br />

Heineken, terwijl deze koopgeschiedenis werd besloten met vier achtereenvolgende<br />

Grolsch-aankopen.<br />

Abstract kunnen we een dergelijke proces voorstellen als een reeks:<br />

Mn, Ma,.. .M,.„ ... etc,<br />

waarbij Mit het merk is dat consument i kiest op zijn /-de aankoopmoment.<br />

Omdat per aankoop niet van tevoren vaststaat welk merk consument /zal kiezen,<br />

is Mit een 'stochastische' grootheid, dat wil zeggen een variabele met een statistische<br />

onzekerheid. De serie Mn, Ma ..., etc. wordt een 'stochastisch proces'<br />

genoemd; modellen die dit proces beschrijven heten 'stochastische merkkeuzemodellen'.<br />

Zoals gezegd, specificeren deze stochastische merkkeuzemodellen expliciet<br />

de invloed van voorgaande aankopen van een consument op de koopkansen


166 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

bij diens eerstvolgende aankoop. Deze koopkansen kunnen aldus worden uitgedrukt:<br />

Hierbij is<br />

P = P(Mit =y|m,M,m,,.2,...) (6.17)<br />

P = de kans dat consument i op aankoopmoment / merk j kiest<br />

ra, ,., = het merk dat consument i op aankoopmoment (t-\) heeft gekozen.<br />

Hiervoor wordt een kleine letter m gebruikt, omdat dit op aankoopmoment<br />

t al een bekende variabele, dus geen stochastische grootheid<br />

meer is.<br />

De verticale streep is het voorwaarde-teken: het gaat om de kans dat op aankoopmoment<br />

/ merky' wordt gekozen, onder de voorwaarde van de aankopen die op de<br />

aankoopmomenten (M), (t-2), etc, zijn gedaan. De reeks: m, ,.,, ra, ,.2.. .wordt de<br />

'koopgeschiedenis' genoemd.<br />

Koopkansen en koopgeschiedenissen zijn strikt individueel. Voor een analyse van<br />

koopgedrag met behulp van stochastische modellen zijn dan ook gegevens nodig<br />

over de achtereenvolgende aankopen van individuele kopers. Dit soort gegevens<br />

kan worden verkregen uit consumentenpanels. Deze individuele benadering<br />

wordt aangegeven door in vergelijking (6.17) de index i voor consument i op te<br />

nemen. Omdat vanaf dit moment vaststaat dat het om individuele koopkansen<br />

gaat, wordt ter wille van de overzichtelijkheid in het vervolg deze i weggelaten.<br />

Drie basismodellen<br />

We bespreken hier in het kort de drie meest gebruikte specificaties van stochastische<br />

merkkeuzemodellen: het Bernoulli-model, het Markov-model en het lineair<br />

leermodel. Deze drie kunnen als basismodellen worden beschouwd, die overigens<br />

vervolgens in de literatuur op vele wijze verder zijn ontwikkeld en aangepast. 33<br />

Het Bernoulli-model<br />

Dit model maakt de meest vergaande veronderstelling over de invloed van<br />

voorgaande aankopen op de koopkans; het veronderstelt namelijk dat deze<br />

invloed geheel afwezig is:<br />

ƒ>,, = P(M, =j\mlA,m,2...) = P(M, = j) = Pj (6.18)<br />

Bernoulli veronderstelt dus de volledige afwezigheid van terugkoppeling uit<br />

33. Voor een uitgebreidere behandeling van deze modellen en bespreking van specifieke items zie:<br />

Massy, Montgomery & Morrison (1970), Wierenga (1974,1984), Bass e.a. (1984), Givon & Horsky<br />

(1985).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 167<br />

vorige aankopen (purchase feedback); de kans om een merk te kopen blijft<br />

constant tijdens het koopproces.<br />

Een dergelijk proces, zonder terugkoppeling, met constante kansen wordt een<br />

'proces van de orde nul' genoemd. Het kan ook als 'een proces zonder geheugen'<br />

worden aangeduid. Dit is hetzelfde proces als het proces dat optreedt bij het<br />

herhaald werpen met een zuivere dobbelsteen. De kans op een bepaald aantal<br />

ogen blijft dan constant (één zesde), ongeacht de uitkomsten van eerdere worpen.<br />

34 Het Bernoulli-model geeft de situatie weer van de in paragraaf 6.2.2<br />

besproken modellen met constante koopkansen.<br />

Uiteraard zullen de koopkansen, hoewel voor individuele consumenten constant<br />

in de tijd, in het algemeen niet hetzelfde zijn voor alle consumenten. Omdat<br />

preferenties verschillen, zal de ene consument een grote kans hebben om een<br />

bepaald merk te kopen en een andere consument een zeer kleine kans. Interessant<br />

is dan om de verdeling f(p) van de kansen p} over de consumentenpopulatie te<br />

hebben.<br />

In figuur 6.4 zijn twee mogelijke verdelingen van/? getekend. Curve a, gevonden<br />

voor Friesche Vlag koffiemelk, 35 representeert een situatie van veel consumenten<br />

met een zeer kleine kans en veel consumenten met een zeer grote kans op het kopen<br />

van het betreffende merk. In een dergelijke situatie is er weinig merkwisseling<br />

Figuur 6.4 a. Verdeling van p voor de consumentenpopulatie bij een merk van een<br />

bepaald voedingsmiddel,<br />

b. Andere verdeling van p over de populatie.<br />

34. Hieraan ontleent het model zijn naam. Bernoulli (18de eeuw) heeft zich waarschijnlijk nooit met<br />

merkkeuzen, maar wel met de analyse van dobbelspelen bezig gehouden.<br />

35. Berekend op basis van gegevens over 1967 en 1968, zie Wierenga (1974, p. 83).


168 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

(ieder koopt met grote kans steeds hetzelfde merk). Door de sterke binding aan<br />

een merk is het in deze situatie moeilijk consumenten voor een ander (nieuw) merk<br />

te winnen. Curve b impliceert een heel andere situatie: weinig consumenten met<br />

p at 0 ofp « 1, maar een grote groep consumenten met een koopkans in de buurt<br />

van 0,50. Hoewel het marktaandeel van het betreffende merk even groot kan zijn<br />

als bij situatie a, hebben we hier een fundamenteel andere situatie: veel merkwisseling<br />

en consumenten die veel minder sterk gebonden zijn aan hun merk.<br />

Het Bernoulli-model beschrijft, ondanks merkwisselingen door individuele consumenten,<br />

een statische situatie. Omdat de koopkansen constant zijn, is het<br />

marktaandeel (de verwachtingswaarde van de koopkansverdeling) dat ook. Voor<br />

een bepaalde periode kan dit overigens een zeer goede typering van een markt zijn.<br />

Het Markov-model<br />

In het Markov-model wordt aangenomen dat de koopgeschiedenis wel van belang<br />

is voor de koopkans, maar dat deze invloed van eerdere aankopen beperkt is tot de<br />

meest recente aankopen. In het zogenaamde eerste orde Markov-model wordt<br />

verondersteld dat alleen de meest recente aankoop van invloed is op de kans om de<br />

volgende keer een bepaald merk te kopen. Dit wordt uitgedrukt door:<br />

Pj, = P(Ml=j\ m,.„ m,.2...) = P{Mt, | wM) (6.19)<br />

Bij een Markov-model is het gebruikelijk om te spreken over 'overgangskansen',<br />

waarbij:<br />

Pjk = overgangskans van j naar k, dat wil zeggen de kans om merk k te<br />

kopen, als bij de voorgaande aankoop merky' is gekocht.<br />

Dergelijke overgangskansen worden weergegeven in een zogenaamde transitiematrix.<br />

In tabel 6.6 is de transitiematrix gegeven die werd gevonden-voor een<br />

aantal merken bier in Nederland: 36<br />

Tabel 6.6 Transitiematrix van Nederlandse biermerken.<br />

van/naar<br />

Heineken<br />

Grolsch<br />

Amstel<br />

Overige<br />

Heineken<br />

0,93<br />

0,09<br />

0,06<br />

0,04<br />

Grolsch<br />

0,02<br />

0,84<br />

0,01<br />

0,02<br />

Amstel<br />

0,02<br />

0,02<br />

0,87<br />

0,03<br />

Overige<br />

0,03<br />

0,04<br />

0,06<br />

0,91<br />

36. Eveneens gebaseerd op gegevens uit 1967 en 1968, zie Wierenga, 1974, p. 64).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 169<br />

Uiteraard moeten de rijen van een transitiematrix steeds tot één sommeren. Uit<br />

deze transitiematrix valt direct af te leiden dat de koopkans inderdaad sterk<br />

afhangt van de vorige aankoop (anders zouden alle rijen van de transitiematrix<br />

identiek zijn).<br />

Een dergelijke transitiematrix is instructief met betrekking tot het mechanisme in<br />

de markt. Uit bovenstaande gegevens valt bij voorbeeld direct af te lezen dat de<br />

biermarkt een tamelijk grote mate van merktrouw kent: de kans om hetzelfde<br />

merk als de vorige keer te kopen varieert van 0,84 tot 0,93. Verder geeft een<br />

transitiematrix informatie over het 'grensverkeer' tussen merken. Zo demonstreert<br />

de bovenstaande transitiematrix dat in de betreffende periode (1967-1968)<br />

Grolsch relatief veel klanten verloor aan Heineken (9% van de Grolsch-kopers<br />

koopt de volgende keer Heineken) en verder dat er een substantiële instroom van<br />

Grolsch en Amstel in de overige merken was. Vanwege deze mogelijkheid om<br />

verliezen en winsten met betrekking tot kopers te analyseren wordt zo'n transitiematrix<br />

ook wel een 'gain-loss matrix' genoemd.<br />

Een interessante eigenschap van een Marko v-model is dat de marktaandelen naar<br />

een evenwicht tenderen. Wanneer we, terwille van de eenvoud, ons even beperken<br />

tot een markt met slechts twee merken 1 en 2 en we de elementen van de<br />

transitiematrix als volgt aanduiden:<br />

van/naar 1 2<br />

1 Pu (1-Pn)<br />

2 Pi\ 0-/>2i)<br />

is het evenwichtsmarktaandeel van merk 1;<br />

Ii = ^ - (6.20)<br />

1 -Pu +P21<br />

en van merk 2:<br />

h --= 1 - P " (6.21)<br />

I-P11+P21<br />

Deze evenwichtsmarktaandelen kunnen worden geïnterpreteerd als lange-termijnwaarden,<br />

waarheen de marktaandelen tenderen als het merkwisselingsproces<br />

zich lange tijd volgens het betreffende Markov-model voortzet.<br />

Wanneer we het bierkeuzeproces even versimpelen tot een twee-merkensituatie:<br />

Heineken versus de overige merken, met als transitiematrix


1 70 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

van/naar Heineken Overige<br />

Heineken 0,93 0,07<br />

Overige 0,06 0,94<br />

dan valt hieruit met behulp van vergelijking (6.21) een lange-termijnmarktaandeel<br />

voor Heineken te berekenen van 46%. (In de betreffende periode bedroeg het<br />

aandeel41%.)<br />

In onze bespreking van het Markov-model hebben we ons hier beperkt tot het<br />

zogenaamde eerste-orde-Markov-model. In dit model is alleen de meest recente<br />

aankoop van invloed op de koopkans. Een Markov-model kan ook worden<br />

gedefinieerd als een hogere-orde-model. Bij voorbeeld in een tweede-orde-Markov-model<br />

is niet alleen de laatste, maar ook de voorlaatste aankoop van belang.<br />

Hiervoor zij verder verwezen naar de literatuur. 33<br />

Het lineair leermodel<br />

Terwijl het Bernoulli-model geen enkele invloed van eerdere aankopen op de<br />

koopkans kent en bij het Markov-model deze invloed beperkt is tot de meest<br />

recente aanko(o)p(en), geldt voor het lineair leermodel dat in principe alle voorgaande<br />

aankopen van invloed zijn op de kans om bij de eerstvolgende aankoop<br />

een bepaald merk te kiezen. In het lineaire leermodel wordt de kans dat op<br />

aankooptijdstip t een bepaald merk wordt gekocht, gespecificeerd als een lineaire<br />

functie van diezelfde kans één aankooptijdstip eerder én de uitkomst van de toen<br />

gemaakte merkkeuze.<br />

Terwille van de presentatie vereenvoudigen we de markt hier wederom tot een<br />

twee-merkenmarkt, waarbij we het merk waarin we geïnteresseerd zijn aanduiden<br />

als merk 1 en alle overige merken als merk 2.<br />

De uitdrukking voor de koopkans in het lineair leermodel is dan:<br />

waarbij<br />

Pit = P(Mt= \\mtA,mt.2, )<br />

= P(M,= 1 | m,.„/V,)<br />

= a+j8ffi,1 + APu, (6.22)<br />

a, P, k ^ 0<br />

(a + p + X) ^ 1<br />

Wanneer op een bepaald aankoopmoment (t-l) de kans om merk 1 te kopen een<br />

bepaalde waarde Px ,., had, dan kunnen er zich twee mogelijke situaties voordoen:


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT<br />

(1) op aankooptijdstip (M) is merk 1 gekozen.<br />

Dit impliceert: mtA — 1 en op het volgende aankoopmoment is volgens<br />

vergelijking (6.22) de kans op een merk 1 aankoop dus:<br />

171<br />

pu = a + p + X />,, M (6.23)<br />

(2) op aankooptijdstip (t-l) is een ander merk dan merk 1 gekozen. Dit houdt in:<br />

mtA =0 en dus is op het volgende aankoopmoment de kans op een merk 1<br />

aankoop:<br />

Pu = a + XPUA<br />

(6.24)<br />

In beide gevallen vindt dus een lineaire transformatie van de koopkans plaats, in<br />

vergelijking (6.23) volgens de 'koopoperator' en in vergelijking (6.24) volgens de<br />

'afwijzingsoperator'. Er wordt in het algemeen verondersteld dat er een positieve<br />

invloed uitgaat van het gekocht hebben van een merk op de koopkans bij<br />

volgende aankopen (ƒ?> o). Dit effect wordt wel als 'leren' aangeduid en verklaart<br />

de naam van het model. 37<br />

Voorbeeld<br />

In het eerder genoemde onderzoek 38 werd het lineair leermodel onder andere<br />

toegepast bij de produkten bier en margarine. Voor het merk Heineken bij<br />

voorbeeld werden de volgende waarden van de parameters gevonden:<br />

a = 0,006<br />

P = 0,420<br />

X = 0,567<br />

Dit betekent dat voor een consument die start met een koopkans voor Heineken<br />

van 0,50 en de eerste keer Heineken koopt, de kans om de volgende keer weer<br />

Heineken te kopen: (0,006 + 0,420 4- 0,567 x 0,50 =) 0,710 bedraagt. Zou<br />

diezelfde consument met dezelfde startkans echter een ander merk dan Heineken<br />

hebben gekozen, dan is de koopkans voor Heineken bij de volgende aankoop:<br />

(0,006 -f- 0,567 x 0,50 =) = 0,290<br />

Voor het margarinemerk Blue Band werd gevonden:<br />

a = 0,001<br />

P= 0,257<br />

X= 0,739<br />

37. Lineaire leermodellen zijn ontwikkeld voor de analyse van leerexperimenten bij ratten, waarbij<br />

zogenaamde T-gangen worden gebruikt. Hierbij bestudeert men bij voorbeeld de kans dat een rat<br />

rechtsaf gaat in de T-gang onder invloed van de gebeurtenis dat hij voordien in deze gang wel of niet<br />

voedsel heeft aangetroffen. Zie Bush & Mosteller (1955).<br />

38. Wierenga(1974).


172 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

Uitgaande van wederom een situatie met een startkans van 0,5, valt nu eenvoudig<br />

na te gaan dat na één Blue Band-aankoop de koopkans Blue Band 0,628 is en na<br />

één niet-Blue Band-aankoop 0,371.<br />

Dat in het lineair leermodel in principe de hele koopgeschiedenis van belang is<br />

voor de kans om bij de eerstvolgende aankoop een bepaald merk te kopen, valt<br />

eenvoudig als volgt in te zien. Vergelijking (6.22) is een recursieve relatie, die geldt<br />

voor elke index t. We kunnen dus ook voor Px,., een dergelijke uitdrukking<br />

opschrijven:<br />

A,r-l=a + M-2 + A,r-2 (6-25)<br />

Substitutie van (6.25) in (6.22) levert op:<br />

Put = a(l + X) + M-i + ^M-2 + l 2 Pi,t-2 (6-26)<br />

Wanneer we een dergelijke substitutie k keer uitvoeren, resulteert dit in:<br />

Pi., = «"l ^" + /l Vnt-r-i + l k Pt-k (6-27)<br />

r=0 r=0<br />

Hieruit valt af te leiden dat in principe de hele koopgeschiedenis van invloed is op<br />

de koopkans Px „ maar dat deze invloed afneemt volgens machten van X (X ligt<br />

tussen 0 en 1). Bij voorbeeld in het geval van Heineken heeft de koopkans van vijf<br />

aankopen terug een invloed van slechts (0,567) 5 = 0,059 op de huidige koopkans.<br />

De invloed van voorgaande aankopen is groter, of anders geformuleerd het<br />

geheugen van het proces is sterker naarmate X groter is. En een grotere invloed van<br />

het verleden impliceert een kleinere invloed van de meest recente aankoop (kleinere<br />

P). Dit wordt geïllustreerd door de gegeven voorbeelden voor bier en margarine.<br />

Margarine heeft een hogere X en een lagere /? dan bier, hetgeen betekent dat<br />

bij margarine het koopproces een sterker geheugen heeft, zodat lopende aankopen<br />

een minder grote invloed hebben dan bij bier. Dit wordt ook gedemonstreerd<br />

door het feit dat, zoals hiervoor berekend, één Heineken-keuze de koopkans<br />

direct van 0,50 naar 0,72 brengt, terwijl één Blue Band-keuze de koopkans slechts<br />

van 0,50 naar 0,63 doet stijgen.<br />

Evenals bij het Markov-model, valt er bij het lineair leermodel een zogenaamde<br />

evenwichtsmarktaandeel te berekenen. Deze grootheid is te interpreteren als de<br />

waarde waarnaar het marktaandeel tendeert, als het koopproces in een consumentenpopulatie<br />

gedurende lange tijd volgens het betreffende lineair leermodel<br />

verloopt. Uitgedrukt in de parameters van het lineair leermodel, bedraagt dit<br />

langere-termijnmarktaandeel:


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 173<br />

•'--rrjbr<br />

(6 - 28)<br />

In het Heineken-voorbeeld levert dit een evenwichtsmarktaandeel op van 46%<br />

(dezelfde waarde als bij het Markov-model).<br />

Een laatste aspect van het lineair leermodel dat hier wordt genoemd is het feit dat<br />

dit model de beide hiervoor behandelde modellen Bernoulli en Markov als<br />

bijzondere gevallen omvat.<br />

(1) Als we een lineair leermodel hebben met a=P = 0enX — 1 dan geldt<br />

volgens vergelijking (6.22):<br />

P\,t ~ -* i,/-i<br />

en bevinden we ons dus in de situatie van constante koopkansen: het Bernoulli-model.<br />

(2) Als we een lineair leermodel hebben met X = 0, geldt:<br />

p{i — cc + P als bij de vorige aankoop merk 1 is gekocht en<br />

Pxt —


174 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

(zogenaamde koopgeschiedenissen). Dit soort gegevens wordt geleverd door<br />

consumentenpanels.<br />

Voor het Bernoulli-model en het lineair leermodel moeten uit het consumentenpanelmateriaal<br />

relatieve frequenties worden berekend van merkvolgordes (sequenties).<br />

Een voorbeeld van zo'n sequentie (van lengte vier) is: 1 2 2 1 1 (eerst merk 1<br />

gekocht, daarna twee keer merk 2; daarna twee keer merk 1). De theoretische<br />

relatieve frequenties van dergelijke sequenties kunnen worden uitgedrukt in de<br />

parameters van het model. Andersom kunnen de parameters van een model<br />

worden geschat door die waarden te zoeken die de overeenstemming tussen de<br />

voorspelde (theoretische) en geobserveerde relatieve frequenties zo goed mogelijk<br />

maken. Vervolgens kan de aanpassing van het model ook statistisch worden<br />

getoetst.<br />

De transitiekansen voor het Markov-model worden eveneens geschat uit paneldata.<br />

Zogenaamde gain-loss analyses worden vaak standaard verstrekt aan abonnees<br />

van het panel. 39<br />

Een belangrijk punt bij het analyseren van merkkeuzeprocessen is het vaststellen<br />

van het model dat in een gegeven situatie het merkwisselingsproces het best<br />

beschrijft. Met name is men geïnteresseerd in de orde van het proces (Hoeveel<br />

voorgaande aankopen hebben invloed?). Hierbij zijn twee vragen van belang: (1)<br />

Is het proces stationair, dat wil zeggen wordt het over de bestudeerde tijdsperiode<br />

gegenereerd volgens hetzelfde model met dezelfde parameters? (2) Hebben we te<br />

maken met een homogene of een heterogene consumentenpopulatie? Het is<br />

namelijk gebleken dat een merkkeuzeproces dat in feite van de orde nul is (dat wil<br />

zeggen geen invloeden kent van voorgaande aankopen) als gevolg van nietstationariteit<br />

en/of heterogeniteit in de populatie zich statistisch kan voordoen als<br />

een proces van hogere orde. Overigens is uit empirisch onderzoek gebleken dat -<br />

ook wanneer expliciet met niet-stationariteit en heterogeniteit rekening wordt<br />

gehouden - er nog in tal van gevallen leereffecten uit voorgaande aankopen<br />

kunnen worden vastgesteld.<br />

Verder is vastgesteld dat in sommige gevallen niet gesproken kan worden van één<br />

model volgens welke het merkkeuzeproces in een bepaalde markt verloopt, maar<br />

dat verschillende groepen consumenten volgens verschillende modellen kopen.<br />

Bij voorbeeld het ene segment volgens een Markov-, het andere segment volgens<br />

een Bernoulli-model. 40<br />

Stochastische merkkeuzemodellen zijn belangrijk omdat ze inzicht kunnen geven<br />

in de dynamiek in een markt. Het marktaandeel van een merk is vaak het resultaat<br />

van een zeer complex merkwisselingsproces. Het kennen van de karakteristieken<br />

39. Voor details over de werkwijze bij het schatten en toetsen van stochastische merkkeuzemodellen<br />

zie Wierenga (1974, hoofdstuk 3).<br />

40. Zie voor de problematiek voor het vaststellen van de orde van het merkkeuzeproces: Bass e.a.<br />

(1984) en Givon & Horsky (1985).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 1 75<br />

van dit proces is belangrijk om vroegtijdig tendensen te bespeuren en mogelijk<br />

(met het marketing-instrumentarium) bij te sturen.<br />

Nieuwe ontwikkelingen op dit terrein betreffen onder andere het opnemen van<br />

marketing-variabelen in merkkeuzemodellen, het combineren van merkkeuzemodellen<br />

met modellen voor de tijdstippen waarop aankopen worden gedaan en<br />

het leggen van verbanden met gedragswetenschappelijke modellen. Hiervoor zij<br />

verwezen naar de literatuur. 41<br />

6.2.4 Variatiebehoefte in het consumentengedrag<br />

Eerder in dit hoofdstuk zagen we dat preferentie en keuze niet hetzelfde is. Een<br />

consument koopt niet altijd het produkt waarvoor hij de hoogste preferentie<br />

heeft. In paragraaf 6.2.2 werden modellen besproken die de relatie weergeven<br />

tussen preferentie en koopkans. Een volgende aspect is dat koopkansen, hoe ze<br />

ook gerelateerd zijn aan preferenties, kunnen veranderen van het ene aankoopmoment<br />

op het andere. Dit is vooral interessant bij produkten die met hoge<br />

frequentie worden gekocht. In paragraaf 6.2.3 kwamen aan de orde stochastische<br />

merkkeuzemodellen, gericht op het verschijnsel dat de kans om een produkt te<br />

kopen afhankelijk kan zijn van de zogenaamde koopgeschiedenis. Bij dergelijke<br />

merkkeuzemodellen ligt de nadruk op positieve 'purchase feedback': dat wil<br />

zeggen dat de kans om een merk te kopen stijgt naarmate de consument het merk<br />

al vaker gekocht heeft (leereffect).<br />

In deze paragraaf gaat het over een andere oorzaak van veranderingen in de<br />

koopkansen tussen opeenvolgende aankoopmomenten, namelijk een mogelijke<br />

variatiebehoefte van de consument. Aan dit verschijnsel wordt in de recente<br />

consumentengedragsliteratuur aandacht besteed. 42 Variatiebehoefte kan ertoe<br />

leiden dat, afgezien van de preferentie voor een produkt als zodanig, er een<br />

autonome drang is om na de aankoop van dat produkt de volgende keer een ander<br />

produkt te kopen, om de ervaring van het veranderen als zodanig.<br />

Voorts wordt beknopt ingegaan op de oorzaken van variatie in produkt<br />

(merk)keuze, de wijze waarop variatiegedrag kan worden geanalyseerd en de<br />

relevantie van variatiegedrag voor marketing-beslissingen.<br />

Oorzaken van variatiegedrag<br />

Het zoeken naar nieuwe ervaringen ('novelty seeking') is een elementaire menselijke<br />

behoefte, waaraan in de literatuur buiten consumentengedrag en marketing<br />

reeds lang aandacht is besteed. 43 Deze behoefte aan variatie verschilt van individu<br />

41. Voor een recent overzicht zie Wierenga (1984).<br />

42. Voor een overzichtsartikel zie McAlister & Pessemier (1982).<br />

43. Zie bijv. Berlyne (1960) voor het optimale stimuleringsniveau en Zuckerman (1971) voor de<br />

Sensation Seeking Scale. Zie Raju (1980) voor een toepassing in het consumentengedrag.


176 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

tot individu. Ieder individu heeft een zogenaamd 'optimaal stimuleringsniveau'.<br />

Ligt de actuele mate van stimulering beneden dit niveau dan verveelt men zich.<br />

Wanneer de werkelijke mate van stimulering echter boven het optimale niveau<br />

ligt, dan vindt het individu de situatie te complex en zal hij naar vereenvoudiging<br />

streven. Met behulp van een speciaal ontwikkelde schaal (Sensation Seeking<br />

Scale) kan het optimale stimuleringsniveau van een individu worden gemeten.<br />

Resultaten in de V.S. suggereren dat de behoefte aan stimulering/sensatie groter is<br />

bij mannen dan bij vrouwen en terugloopt met de leeftijd. Binnen marketing<br />

wordt het variatie-fenomeen wel vertaald in een zogenaamde 'ambiguity-arousal'<br />

hypothese, 44 welke inhoudt dat bij een consument verveling kan optreden nadat<br />

hij een aantal keren achtereen hetzelfde merk heeft gekocht; deze verveling noopt<br />

hem ertoe een of meer andere merken te proberen. Aldus gaat hij doelgericht zijn<br />

eigen situatie compliceren. (In hoofdstuk 4 is deze variatiebehoefte ook reeds<br />

genoemd.)<br />

Bij de analyse van (lange) merkkoopgeschiedenissen van individuele consumenten<br />

is dit verschijnsel inderdaad geconstateerd. Consumenten kopen soms tientallen<br />

keren achtereen hetzelfde merk, en kunnen dan plotseling na zo'n merktrouwe<br />

periode een periode ingaan van intensieve merkwisseling. Hierbij kan het voorkomen<br />

dat men in korte tijd een groot aantal (vier of vijf) verschillende merken<br />

probeert. Na verloop van tijd treedt er weer een situatie van stabiliteit in, waarbij<br />

opnieuw lange tijd achter elkaar hetzelfde merk wordt gekocht. (Al dan niet<br />

hetzelfde merk als bij de eerdere merktrouwe periode.) 45<br />

Overigens kan niet iedere merkwisseling van consumenten worden toegeschreven<br />

aan een autonome behoefte aan variatie. Er moet onderscheid worden gemaakt<br />

tussen afgeleid en direct variatiegedrag. 42 Afgeleid variatiegedrag treedt bij voorbeeld<br />

op als een produkt meerdere toepassingen kent (bij voorbeeld margarine<br />

voor de boterham en voor bakken en braden) of meerdere gebruikers (bij voorbeeld<br />

verschillende individuen in een huishouding gebruiken verschillende merken<br />

haarshampoo). In een dergelijke situatie zijn merkwisselingen in het aankoopgedrag<br />

de afgeleide van andere oorzaken en hebben ze dus niets met een<br />

variatiebehoefte te maken. Bij direct variatiegedrag is dit wel het geval.<br />

Dit directe variatiegedrag kan dan nog een drietal verschillende achtergronden<br />

hebben:<br />

(1) De genoemde drang, binnen een persoon, naar nieuwe ervaringen (verhoging<br />

van arousal).<br />

(2) Verzadigingsverschijnselen met betrekking tot produktattributen. Bij voorbeeld<br />

de ene groente bevat veel vitamine C en een andere groente veel<br />

eiwitten. Stel dat de groente met veel vitamine C het meest geprefereerd is.<br />

Het steeds kopen van deze groente zou dan tot een overdosis van vitamine C<br />

en te weinig eiwit leiden.<br />

44. Howard & Sheth (1969).<br />

45. Zie Wierenga (1974), hoofdstuk 6) en Howard (1980).


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 177<br />

Door variatie in de gekochte groenten aan te brengen kan de consument tot<br />

een evenwichtig attributenpakket komen.<br />

(3) Informatiebehoefte: de consument kan bewust verschillende merken proberen<br />

om informatie over deze merken te verkrijgen.<br />

Bij analyse van variatiegedrag in consumentenaankopen dient men zich bewust te<br />

zijn van deze verschillende mogelijke oorzaken.<br />

Analyse van variatiegedrag<br />

In dit kader wordt aandacht besteed aan een tweetal benaderingen uit de recente<br />

consumentengedragsliteratuur.<br />

De eerste is die waarbij (net als bij merkkeuzemodellen) wordt gekeken naar de<br />

invloed van de vorige merkkeuze op de volgende, maar nu vanuit het perspectief<br />

van variatiezoeken of juist variatievermijding (inertie). 46<br />

Aangenomen wordt dat de intrinsieke attractiviteit van merk/' wordt weergegeven<br />

door de parameter Oj volgens het eerder besproken Luce-model:<br />

B, = - ^ ~ (6.29)<br />

Itfl<br />

t = l<br />

waarbij Uj = nut van merk j.<br />

Wanneer we nu te maken hebben met een variatiezoekende consument, dan zal<br />

de kans om merk j te kiezen relatief groot zijn als bij de vorige aankoop merk j<br />

niet werd gekocht en relatief klein als dit wel het geval was. Dit wordt als volgt<br />

gespecificeerd:<br />

Ptj^V-j^j- + (l-V)0J (iïj) (6.30)<br />

Pjj=V-0 + {l-V)6j (6.31)<br />

Hierbij is:<br />

Pu = de kans om merk j te kopen, gegeven het feit dat de voorgaande<br />

aankoop merk i betrof<br />

n = aantal merken.<br />

Er is dus een factor V geïntroduceerd (0 < V ^ 1), die de mate van variatiebehoefte<br />

weergeeft. De koopkans is de gewogen som van de intrinsieke attractiviteit<br />

(6) en de variatiebehoefte. Verder wordt aangenomen (dit blijkt uit de term<br />

46. Zie Givon (1984) en Givon (1985).


178 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

l/(n — 1)) dat - wanneer we afzien van de intrinsieke attractiviteit - bij een<br />

merkwisseling ieder van de (n — 1) overblijvende merken evenveel kans heeft. De<br />

vergelijkingen (6.30) en (6.31) impliceren dat in het algemeen de kans om hetzelfde<br />

merk te kopen kleiner is dan de kans op een merkwisseling. Wanneer we te maken<br />

zouden hebben met een markt met 5 merken met dezelfde intrinsieke attractiviteit<br />

(dat wil zeggen Q} = 0,20, j = 1,... 5) en een consument met een middelmatige<br />

variatiebehoefte (V = 0,50), dan zou volgens vergelijking (6.30) en (6.31) de<br />

transitiematrix er als volgt uitzien:<br />

1<br />

0,10<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,225<br />

2<br />

0,225<br />

0,10<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,225<br />

3<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,10<br />

0,225<br />

0,225<br />

4<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,10<br />

0,225<br />

5<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,225<br />

0,10<br />

Analoog aan de situatie van een variatiebehoeftige consument, zoals die door<br />

vergelijking (6.30) en (6.31) is gerepresenteerd, kan de situatie worden gespecificeerd<br />

voor een inerte consument, dat wil zeggen een consument die een sterke<br />

voorkeur heeft bij hetzelfde merk te blijven:<br />

P,= 7-0 +(l-/)0y (i+j) (6.32)<br />

Pj,**I-\+(\-I)0j (6.33)<br />

Hier geeft 1(0 < I < 1) de mate van inertie aan. Een consument met 1=0 maakt<br />

zijn keuze uitsluitend op basis van intrinsieke attractiviteit; voor een consument<br />

met ƒ= 1 geldt dat deze volledig door inertie wordt gedomineerd en altijd<br />

hetzelfde merk zal blijven kopen.<br />

Van bovenstaande modellen (die in elkaar kunnen worden geschoven tot één<br />

model) kunnen de parameters worden geschat, per individu, op basis van waargenomen<br />

koopgeschiedenissen. Zo'n koopgeschiedenis zal zich manifesteren als een<br />

proces zonder geheugen (orde nul) wanneer V respectievelijk I gelijk is aan nul.<br />

V > 0 impliceert negatieve en I > 0 impliceert positieve terugkoppeling van<br />

eerdere aankopen.<br />

Bij een empirisch onderzoek met paneldata van 28 produktgroepen in de V.S.<br />

bleken er grote verschillen te bestaan met betrekking tot de variatiebehoefte/<br />

inertie tussen individuen en produkten. Een aanzienlijk percentage consumenten<br />

(meer dan 50%) bleek betrekkelijk indifferent ten opzichte van variatie<br />

(I = V = 0). Daarnaast waren er substantiële groepen die hetzij variatiebehoeftig<br />

(V > 0), hetzij inert (/> 0) waren. Als voorbeeld van verschillen tussen pro-


MODELLEN VOOR DE KEUZE VAN EEN PRODUKT 179<br />

duktklassen: bij papieren zakdoeken en aluminiumfolie was er sprake van een<br />

relatief grote inertie (blijven bij hetzelfde merk), bij frisdranken was er een relatief<br />

grote variatiebehoefte. 46<br />

Bij de tweede benadering van de analyse van variatiegedrag wordt niet zozeer<br />

gekeken naar volgtijdelijke keuzen, maar naar de combinatie van produkten<br />

binnen een produktklasse die een consument koopt in een bepaalde periode. Zo<br />

zou men bij voorbeeld kunnen constateren dat een consument in een bepaalde<br />

maand binnen de produktklasse tijdschriften: drie keer Vrij Nederland, één keer<br />

Haagse Post, twee keer De Groene Amsterdammer en één keer Avenue heeft<br />

gekocht.<br />

Een dergelijke analyse is nodig als er sprake is van attribuutverzadiging: de<br />

consument telt als het ware de attribuuthoeveelheden van de verschillende produkten<br />

bij elkaar op en evalueert de aldus verkregen totaalniveaus van attributen.<br />

In het bovengenoemde voorbeeld zouden bijvoorbeeld Vrij Nederland en De<br />

Groene Amsterdammer een verzadiging met betrekking tot het attribuut progressiviteit<br />

kunnen veroorzaken, hetgeen de consument noopt om vervolgens een blad<br />

als Avenue te kopen. Het is zeer wel mogelijk dat naast dit fenomeen van<br />

attribuutverzadiging er een autonome variatiebehoefte aan de orde is.<br />

Een situatie waarbij de consument enerzijds waarde toekent aan de gerealiseerde<br />

attribuutniveaus en anderzijds aan de variatie die de geconsumeerde produktencombinatie<br />

met zich meebrengt, kan door de volgende evaluatiefunctie worden<br />

weergegeven:<br />

(\-W)U(g]...gn) + wV(gl,...gn) (6.34)<br />

waarbij:<br />

Qj = hoeveelheid van produkty' die wordt geconsumeerd<br />

V(J9\ • • -9n) — mate van variatie die de produktencombinatie (#,... gn)<br />

met zich meebrengt<br />

U = nutsfunctie<br />

w = factor die de variatiebehoefte weergeeft (0 ^ w < 1)<br />

Zoals in hoofdstuk 2 is besproken, worden produkten getransformeerd tot karakteristieken<br />

of attributen:<br />

(01--.0*) -• (zi-..zr).<br />

In feite grijpt de nutsfunctie U aan op het niveau van deze attributen. Voor de<br />

meting van de variatie (V) zijn verschillende functies denkbaar. Een zeer eenvoudige<br />

is:


1 80 CONJUNCTE ANALYSE EN ANALYSE VAN ACTUELE KEUZEN<br />

V(g) = - Variantie (g) = - t (dj ~ d) 2 /n (6.35)<br />

7=1<br />

Deze maat impliceert dat de variatie het kleinst is (de variantie het grootst) als alle<br />

aankopen geconcentreerd zijn op één produkt, en maximaal als van alle produkten<br />

een even groot aantal wordt gekocht.<br />

In een reeds eerder genoemd onderzoek, 47 waarbij de aankoopbeslissingen van<br />

150 Nederlandse huisvrouwen met betrekking tot groenten werden geanalyseerd<br />

(over een periode van een week), werd het bovenstaande model toegepast.<br />

Hieruit resulteerde een gemiddelde waarde voor w van 0,80. Dit impliceert dat bij<br />

groenten variatiebehoefte relatief erg belangrijk is ten opzichte van de attributen<br />

van groenten als zodanig. Grofweg kan worden gezegd dat variatiebehoefte voor<br />

80% en attribuutaantrekkelijkheid voor 20% inweegt op de produktkeuze.<br />

Relevantie van variatiegedrag<br />

Voor de aanbieder van een produkt is het van betekenis de mate van variatiebehoefte<br />

bij zijn afnemers te kennen. Bij voorbeeld een situatie met veel inertie<br />

(trouw) onder de eigen afnemers en grote variatiebehoefte onder de klanten van<br />

concurrerende aanbieders (die dus relatief gemakkelijk kunnen worden overgehaald)<br />

is veel gunstiger dan de omgekeerde situatie. Interessant is ook de mogelijkheid<br />

om segmenten te definiëren op basis van variatiebehoefte. Promotionele<br />

acties en dergelijke zouden dan bij voorkeur kunnen worden gericht op segmenten<br />

met een sterke variatiebehoefte.<br />

Wanneer de eigen afnemers een grote variatiebehoefte bezitten, kan het gewenst<br />

zijn uit het oogpunt van klantenbinding regelmatig met nieuwe produkten op de<br />

markt te komen. Deze handelwijze kan dan ook in de praktijk worden waargenomen<br />

bij aanbieders van frequente consumentenprodukten.<br />

47. Wierenga (1984).


DEEL III: TOEPASSINGEN<br />

7 Consumentengedrag en nieuwe produkten<br />

8 Consumentengedrag en reclame<br />

9 Consumentisme en consumentenbeleid<br />

10 Consumententevredenheid en -klachten


7 Consumentengedrag en<br />

nieuwe produkten<br />

7.1 Waarom nieuwe produkten?<br />

In vrijwel alle bedrijfstakken zien we een continue stroom van nieuwe produkten.<br />

Dit geldt voor frequent gekochte consumentenprodukten (bij voorbeeld nieuwe<br />

frisdranken, nieuwe wasmiddelen), voor duurzame consumentenprodukten<br />

(nieuwe modellen auto's, video, compact disks), voor industriële produkten<br />

(micro-processors, robots), geneesmiddelen (biotechnologische produkten) en<br />

diensten (nieuwe verzekeringsvormen, electronic mail).<br />

De redenen voor het op de markt brengen van nieuwe produkten kunnen verschillend<br />

zijn.<br />

In de eerste plaats kan de aanleiding worden gezocht bij de consumenten. Door<br />

veranderende voorkeuren, gewoonten, samenlevingsvormen, inkomenssituaties,<br />

enzovoort kan de behoefte aan een produkt sterk veranderen in de tijd. Zo zijn de<br />

aankopen van bromfietsen in Nederland de afgelopen jaren spectaculair teruggelopen.<br />

Daarentegen is de behoefte aan koffiezetapparaten voor kleine gezinnen<br />

sterk gestegen.<br />

In de tweede plaats kan de stimulans voor nieuwe produkten zijn gelegen in een<br />

veranderende technologie. Door de komst van de chip, nieuwe communicatietechnologieën<br />

(bij voorbeeld glasvezelkabels), polymeertechnologie en biotechnologie<br />

zijn vele produkten en produktieprocessen mogelijk geworden waarvan vijfentwintig<br />

jaar geleden slechts kon worden gedroomd.<br />

In de derde plaats moeten in dit verband worden genoemd omgevingsfactoren,<br />

zoals de stand van de economische conjunctuur, olieprijzen, het kritischer worden<br />

van de consument, en milieufactoren.<br />

Ten slotte en wellicht als meest dwingende motivatie voor innovatie moet de<br />

concurrentie worden vermeld. Immers ook al kan een individuele producent, die<br />

op een bepaald moment een goed renderend produktenpakket heeft, besluiten<br />

zich van alle eerder genoemde krachten niets aan te trekken en rustig het huidige<br />

pakket blijven aanbieden, hij zal worden afgestraft door de concurrentie die wel<br />

tijdig op de nieuwe ontwikkelingen heeft ingespeeld. Denk aan de Japanse autofabrikanten<br />

die met betrouwbare en goedkopere auto's hun Amerikaanse en Westeuropese<br />

collega's hardhandig wakker hebben geschud. Innovatie is een noodzakelijke<br />

voorwaarde om te blijven voortbestaan als onderneming.


1 82 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Ieder produkt doorloopt een produktlevenscyclus. Hiermee wordt bedoeld de<br />

tijdsperiode tussen de eerste introductie op de markt en het tijdstip waarop het<br />

produkt uiteindelijk de markt weer verlaat.<br />

Geconstateerd is dat de produktlevenscycli hoe langer hoe korter worden 1 . Dit<br />

betekent dat een ondernemer relatief steeds meer aandacht moet besteden aan het<br />

element innovatie: het bedenken en op de markt brengen van nieuwe produkten.<br />

Waar uiteindelijk de beslissingen van consumenten het lot van een nieuw produkt<br />

bezegelen, is het van groot belang dat inzicht in het consumentengedrag bij het<br />

ontwikkelen van nieuwe produkten steun biedt om tot succesvolle proposities te<br />

komen. Consumentengedrag in het kader van nieuwe produkten is het onderwerp<br />

van dit hoofdstuk.<br />

Welke elementen uit het consumentengedrag relevant zijn bij een bepaalde situatie<br />

met betrekking tot nieuwe produkten hangt af van de aard van het produkt en<br />

het stadium van het produktontwikkeHngsproces. In de volgende paragraaf<br />

wordt daarom eerst een typologie gegeven van situaties met betrekking tot nieuwe<br />

produkten. Daarna worden een aantal onderdelen uit het consumentengedrag,<br />

corresponderend met deze verschillende situaties, in een aantal achtereenvolgende<br />

paragrafen behandeld.<br />

7.2 Typologie van situaties met betrekking tot<br />

nieuwe produkten<br />

De meest fundamentele vraag van degene die overweegt om een nieuw produkt te<br />

introduceren, luidt:<br />

'Als ik een nieuw produkt op de markt breng,<br />

- met bepaalde, gespecificeerde produkteigenschappen, vormgeving en verpakking,<br />

- tegen een bepaalde prijs,<br />

- met een gespecificeerd reclameplan voor bekendheid en positionering,<br />

- met een gespecificeerd distributieplan,<br />

- gegeven de kenmerken van het concurrerend aanbod,<br />

hoe groot zullen dan mijn omzet, marktaandeel en winst zijn?'<br />

De enige onbekende in deze vraagstelling is de consument en kennis van diens<br />

beslissingsproces met betrekking tot bestaande produkten en het nieuwe produkt.<br />

Het is nuttig hierbij onderscheid te maken tussen twee typen van nieuwe produkten:<br />

1. Zie Qualls e.a. (1981), die dit vaststellen in de V.S. voor huishoudelijke apparaten zoals wasmachines,<br />

strijkijzers, mixers en haardrogers.


TYPOLOGIE VAN SITUATIES MET BETREKKING TOT NIEUWE PRODUKTEN 1 83<br />

1 Produkten die een nieuwe produktcategorie vormen, waarmee de consument<br />

nog niet vertrouwd is. Hiertoe kunnen worden gerekend de eerste auto, anticonceptiepil,<br />

televisie, video, micro-computer, compact disk, etc.<br />

2 Produkten die nieuwe keuze-alternatieven vormen (nieuwe merken) binnen<br />

bestaande produktcategorieën: een nieuw merk auto anno 1987, een nieuw<br />

wasmiddel, een nieuwe margarine, een nieuwe vorm van levensverzekering,<br />

enz.<br />

Uiteraard zijn dit twee extreme polen. Veel nieuwe produkten nemen een tussenpositie<br />

in, met wel iets eigens, maar ook bepaalde referenties naar bestaande<br />

categorieën.<br />

Bovenstaande indeling in twee categorieën heeft een zekere overeenkomst met de<br />

klassieke indeling van Schumpeter in 'continue en discontinue' innovaties. Bij<br />

continue innovaties hebben we te maken met nieuwe vindingen die slechts een<br />

graduele verandering van het produkt met zich meebrengen (bij voorbeeld een<br />

auto met voorwiel- in plaats van achterwielaandrijving), terwijl een discontinue<br />

innovatie als het ware een sprongsgewijze verandering impliceert; de komst van de<br />

automobiel bracht een fundamenteel nieuwe wijze van vervoer met zich mee.<br />

We kunnen de boven geformuleerde indeling van nieuwe produkten ook leggen<br />

naast de in hoofdstuk 2 gegeven geschematiseerde weergave van het inkomensbestedingsproces<br />

van de consument (figuur 2.1). Bij een nieuw produkt van het type<br />

2 hebben we dan te maken met een nieuw keuze-alternatief op het laagste niveau<br />

van figuur. 2.1 (binnen een produktklasse). Aan een nieuw produkt van het type 1<br />

wordt één of twee niveaus hoger een nieuw generiek produkt of een produktcategorie<br />

toegevoegd. Vastgesteld moet worden dat een produktintroductie van het<br />

type 1 de grootste verandering met zich meebrengt en daardoor ook de grootste<br />

onzekerheid. In dat geval moet de consument een geheel nieuw referentiekader<br />

opbouwen voor de nieuwe produktcategorie, hetgeen onder andere betekent het<br />

ontwikkelen van de criteria (attributen) waarop het nieuwe produkt wordt beoordeeld<br />

en het bepalen van de gewichten voor deze criteria.<br />

Bij nieuwe alternatieven binnen bestaande categorieën (type 2) heeft de consument<br />

het gemakkelijker. Hij heeft reeds de relevante criteria en de onderlinge<br />

gewichten daarvoor ontwikkeld en behoeft voor het nieuwe produkt slechts vast<br />

te stellen hoe dit op de betreffende criteria scoort.<br />

Met een indeling van Howard 2 wordt in het eerste geval wel gesproken van<br />

'extensive problem solving' en in het tweede geval van 'limited problem solving'.<br />

(Daarnaast staat dan de stabiele situatie van een bekende produktcategorie met<br />

bekende alternatieven, aangeduid als 'routinized response behavior'.)<br />

Aangezien de studie van het consumentengedrag zich de laatste twintig jaar<br />

2. Zie Howard (1977).


184 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

vooral heeft gericht op het besluitvormingsproces in het laatste stadium van<br />

figuur 2.1: keuze binnen een produktklasse, is er over het andere stadium: de keuze<br />

van een produktklasse minder theorie ontwikkeld en zijn er minder modellen<br />

beschikbaar. Deze laatste beperken zich voornamelijk tot modellen van adoptieen<br />

diffusieprocessen. Deze worden in de eerstvolgende paragraaf (paragraaf 7.3)<br />

besproken.<br />

De eerder in dit boek behandelde theorieën over beslissingsprocessen, meerdimensionele<br />

perceptie- en preferentiemodellen, conjuncte analyse, enz. zijn vooral<br />

bruikbaar voor de ondersteuning van het beleid voor nieuwe produkten in<br />

bestaande produktklassen.<br />

Hierbij zal een onderscheid worden gemaakt tussen de situatie dat het produkt<br />

reeds is ontwikkeld en de situatie van conceptontwikkeling/produktontwerp. In<br />

het laatste geval wordt vervolgens nog onderscheid gemaakt tussen het definiëren<br />

van het nieuwe produkt in termen van fysieke produkteigenschappen (conjuncte<br />

analysebenadering), respectievelijk in termen van perceptuele produktdimensies<br />

(positioneringsbenadering).<br />

Ter toelichting is hieronder deze indeling (met de paragraafaanduidingen van het<br />

vervolg van hoofdstuk 7) schematisch weergegeven.<br />

Nieuwe produktcategorie:<br />

adoptie- en diffusieprocessen<br />

(7.3)<br />

Conjuncte analysebenadering<br />

(7.4.3)<br />

Conceptontwikkeling/<br />

produktontwerp<br />

Nieuw produkt<br />

Positioneringsbenadering<br />

BOTERMARKT<br />

(7.5)<br />

Nieuw alternatief<br />

in bestaande produktencategorie<br />

(7.4)<br />

Produkt is reeds ontwikkeld.<br />

Testmarkt en pre-testmarktmethoden<br />

Parfitt-Collins;<br />

NEWS; ASSESSOR (7.4.2)


ADOPTIE- EN DIFFUSIEPROCESSEN 185<br />

introductie groei rijpheid verval<br />

tijd- ^<br />

Figuur 7.1 Produktlevenscyclus met elkaar opvolgende stadia.<br />

7.3 Adoptie- en diffusieprocessen<br />

Een basisconcept bij de analyse van het verloop van de verkopen van een produkt<br />

in de tijd is de reeds genoemde 'produktlevenscyclus' (PLC). In deze PLC worden de<br />

in figuur 7.1 aangegeven stadia onderscheiden: introductie, groei, rijpheid (verzadiging),<br />

verval.<br />

Bij een nieuw produkt gaat het erom in een zo vroeg mogelijk stadium de vorm<br />

van deze PLC te kennen; zowel het te bereiken maximum niveau van de verkopen,<br />

als de snelheid waarmee de verkopen zich naar dit niveau toe bewegen. Voor tal<br />

van situaties, zoals voedingsmiddelen, geneesmiddelen en nieuwe landbouwmethoden,<br />

is de geschetste S-vorm empirisch vastgesteld. 3<br />

Om inzicht te krijgen in het verloop van de PLC is kennis van het achterliggende<br />

mechanisme noodzakelijk. Hierbij zijn twee fundamentele processen te onderscheiden:<br />

adoptie- en diffusieprocessen. Het adoptieproces speelt zich af op het<br />

niveau van de individuele consument en behelst het doorlopen van verschillende<br />

mentale en gedragsstadia vanaf de eerste kennismaking met het produkt tot de<br />

uiteindelijke acceptatie ervan.<br />

Het diffusieproces is een proces in de consumentenpopulatie en beschrijft de<br />

verspreiding van het produkt vanaf het punt van introductie over de verschillende<br />

consumenten en consumentengroepen in de bevolking.<br />

3. Voor andere vormen zie Wind (1982, hoofdstuk 3).


186 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

De adoptie- en diffusietheorie is niet specifiek binnen de marketing ontwikkeld ten<br />

behoeve van nieuwe produkten. Integendeel, sociologen hebben reeds sinds tientallen<br />

jaren de adoptie en verspreiding onderzocht van ideëen, godsdiensten,<br />

nieuwe landbouwmethoden en nieuwe geneeswijzen. De socioloog Rogers kan als<br />

grondlegger van deze wetenschappelijke traditie worden beschouwd. Hier zullen<br />

slechts enkele basisconcepten worden besproken. Voor uitgebreide verhandelingen<br />

wordt verwezen naar de literatuur. 4<br />

Een verklaring van het feit dat de verkoop van een nieuw produkt vaak slechts<br />

traag op gang komt (de S-voet aan het begin van de PLC) is de duur van het<br />

individuele adoptieproces. Het is gebruikelijk in dit proces de volgende stadia te<br />

onderscheiden:<br />

bewustwording van het produkt (awareness)<br />

1<br />

kennis (knowledge)<br />

I<br />

evaluatie (evaluation)<br />

1<br />

probeeraankoop (trial)<br />

i<br />

acceptatie (adoption)<br />

De eerste stadia zijn vooral cognitief (informatie staat centraal), daarna volgt een<br />

affectief stadium (houden van), waarna ten slotte een gedragsstadium (kopen)<br />

volgt. Dit model lijkt op de hiërarchie-van-effecten (cognitie, affect, gedrag) als<br />

model van de werking van reclame.<br />

De snelheid waarmee dit adoptieproces wordt doorlopen varieert van produkt tot<br />

produkt en van consument tot consument. De marketer kan op dit proces invloed<br />

uitoefenen, met name door middel van de verstrekte informatie. Bij voorbeeld:<br />

om het kennisstadium snel te doorlopen heeft de consument behoefte aan relevante<br />

produktinformatie. In een later stadium is het belangrijk de consument tot<br />

een 'probeeraankoop' te brengen, bij voorbeeld door middel van een gratis eerste<br />

exemplaar of het verminderen van het waargenomen risico door middel van<br />

onbeperkte mogelijkheid tot terugbrengen ('niet goed - geld terug').<br />

Voor de aanbieder van het produkt is het met het oog hierop belangrijk te weten in<br />

welk stadium de (meerderheid van de) consumentenpopulatie zich bevindt. Dit is<br />

door middel van marktonderzoek vast te stellen: de mate van bekendheid kan<br />

worden gemeten door middel van (spontane en geholpen) herinnering, de mate<br />

van affectie door middel van preferentievragen. Actueel koopgedrag wordt vastgelegd<br />

door middel van aankoopregistratie.<br />

Met betrekking tot de snelheid van adoptie worden consumenten wel ingedeeld in<br />

4. Zie bij voorbeeld Rogers (1962, 1976) en Robertson (1971).


ADOPTIE- EN DIFFUSIEPROCESSEN 187<br />

innovatoren: de eerste 2^%; vroege kopers ('early adopters'): de volgende 13^%;<br />

vroege meerderheid ('early majority'): de volgende 34%; late meerderheid ('late<br />

majority'): de volgende 34%; en de achterblijvers ('laggards'): de laatste 16%.<br />

Hierbij wordt aangenomen dat de adoptietijd de normale verdeling volgt.<br />

Als resultaat van een groot aantal studies zijn de volgende algemene kenmerken<br />

van innovatoren vastgesteld: relatief jong, hogere opleiding, opwaarts bewegend<br />

qua sociale status, ondernemender ('venturesome') en meer mediagebruik (vergeleken<br />

met niet-innovatoren). Zij zijn meer kosmopolitisch ingesteld en zijn vaker<br />

opinieleiders.<br />

Als per tijdseenheid hetzelfde aantal consumenten met het nieuwe produkt in<br />

contact zou komen, zou de groei van de verkopen gelijkmatig in de tijd verlopen.<br />

Meestal is dit echter niet het geval. Het in contact komen met het nieuwe produkt<br />

is niet alleen afhankelijk van de intensiteit waarmee confrontatie wordt bewerkt<br />

door de aanbieder (door middel van distributie en communicatie), maar is ook een<br />

functie van het aantal consumenten dat het produkt reeds heeft gekocht. Immers,<br />

veel consumenten kopen een produkt voor de eerste keer, nadat ze het bij een<br />

andere consument hebben aangetroffen.<br />

Uit innovatie komt dus imitatie voort. Dit imitatiefenomeen bepaalt in belangrijke<br />

mate het diffusieproces. Bij de start zijn er nog weinig consumenten die het<br />

produkt hebben gekocht. De hoofdzaak van de aankopen komt dan voort uit<br />

pure innovatie. Na verloop van tijd zijn er voldoende consumenten die het<br />

produkt reeds hebben gekocht om het imitatieproces op gang te brengen. Dit leidt<br />

weer tot meer kopers, meer imitatie, enz. Dit zichzelf versterkend proces zorgt<br />

voor een snelle groei van de verkopen en veroorzaakt het steil oplopende deel van<br />

de PLC. De groei zwakt uiteindelijk weer af, wanneer er niet voldoende consumenten<br />

meer zijn die het produkt nog niet hebben gekocht. Dit luidt het begin van de<br />

verzadiging in.<br />

De beschreven adoptie- en diffusiefenomenen samen veroorzaken de vaak waargenomen<br />

S-curvige produktlevenscyclus.<br />

Een wiskundige functie waarmee deze PLC kan worden beschreven is de zgn.<br />

logistische curve, gedefinieerd als:<br />

S = l/(l+e-< B+ W) (7.1)<br />

waarbij S = niveau van de verkopen (als fractie van het verzadigingsniveau)<br />

t = tijdseenheid.<br />

Voor deze functie geldt:<br />

dS/dt = p\S(l-S) (7.2)


188 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Dit geeft aan dat de groei van de verkopen per tijdseenheid (dS/dt) afhankelijk is<br />

van het niveau dat reeds is bereikt (S) en de fractie van de populatie die nog niet<br />

heeft gekocht (l-S). De eerste factor wordt de imitatiefactor genoemd, de tweede<br />

de innovatiefactor. Duidelijk is dat de groei klein is, zowel wanneer de penetratie<br />

(S) klein is als wanneer zij groot is. De groei is maximaal wanneer de helft van de<br />

populatie heeft gekocht (S = £).<br />

Zoals reeds opgemerkt, is het belangrijk in een zo vroeg mogelijk stadium te<br />

kunnen vaststellen hoe de verdere groei van de verkopen van het nieuwe produkt<br />

zal verlopen. Een mogelijkheid is om door de punten van de PLC die zich reeds<br />

hebben gemanifesteerd, een wiskundige functie te schatten en die vervolgens te<br />

extrapoleren. Hiervoor kunnen modellen worden gebruikt uit de epidemiologie<br />

(het diffusieproces van nieuwe produkten vertoont een analogie met het voortplantingsproces<br />

van een besmettelijke ziekte).<br />

Klassiek geworden in dit verband is het model van Bass: 5<br />

Qt = P(Q -QT) + r (-2-) (Ö - QT) ( 7 - 3 )<br />

waarbij Qt = aantal kopers van het nieuwe produkt in de lopende periode /<br />

Q = uiteindelijk aantal kopers<br />

QT — cumulatief aantal kopers tot aan de lopende periode (= penetratie)<br />

p = innovatiecoëfficient<br />

r = imitatiecoëfficient<br />

De parameters p.renQ zijn uit data te schatten door middel van regressie.<br />

Het model van Bass bevat geen enkele marketingvariabele, hoewel kan worden<br />

aangenomen dat deze het diffusieproces beïnvloeden. Later zijn ook diffusiemodellen<br />

ontwikkeld die deze marketingvariabelen wel bevatten. 6<br />

7.4 Analyse en voorspelling bij nieuwe produkten in<br />

bestaande produktklassen<br />

7.4.1 Stadia van het produktontwikkelingsproces<br />

De meeste produktintroducties hebben niet de reikwijdte van het toevoegen van<br />

compleet nieuwe produktcategorieën, maar voegen nieuwe alternatieven toe<br />

5. Zie Bass (1969).<br />

6. Mahajan & Peterson (1985).


ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 189<br />

(nieuwe combinaties van produktkarakteristieken) aan reeds bestaande produktklassen.<br />

Aan modellen en methoden om in een dergelijk geval zo vroeg<br />

mogelijk het succes (omzet, marktaandeel) van het nieuwe produkt te kunnen<br />

voorspellen is daarom grote behoefte.<br />

Het is verhelderend bij dit type nieuwe produkten onderscheid te maken tussen de<br />

volgende beide stadia in het produktontwikkelingsproces:<br />

1. het stadium waarin het produkt reeds ontwikkeld is (eventueel een proefcharge)<br />

en concreet aan de beoogde afnemers kan worden getoond;<br />

2. het stadium van concept-ontwikkeling en ontwerp (design), waarbij slechts<br />

over het produkt kan worden gesproken in termen van de karakteristieken die<br />

aan het produkt zullen worden 'meegegeven' (bij voorbeeld: 'Hoe sterk is uw<br />

voorkeur voor een nieuw koffiezetapparaat met een capaciteit van twee koppen,<br />

een bereidingstijd van 4 minuten, een prijs van ƒ45,- en hoogte van 25<br />

cm?').<br />

Historisch gezien zijn er het eerst modellen ontwikkeld voor situatie 1, dat wil<br />

zeggen modellen om voorspellingen te maken tamelijk kort voor het moment van<br />

definitieve introductie. Deze modellen worden gebruikt in de testmarktfase of de<br />

zgn. pre-testmarktfase.<br />

Op dat moment zijn de meeste kosten (produktontwikkeling en daadwerkelijke<br />

produktie) voor het nieuwe produkt echter reeds gemaakt. Daarom is het van<br />

groot belang om ook modellen te hebben om het beleid te ondersteunen in<br />

bovengenoemde situatie 2, wanneer het immers nog mogelijk is het ontwerp van<br />

het nieuwe produkt bij te sturen. Meer recentelijk zijn dan ook methoden ontwikkeld<br />

ten behoeve van het voorspellen in dit stadium. In paragraaf 7.4.2 worden<br />

voor stadium 1 en in paragraaf 7.4.3 worden voor stadium 2 een aantal modellen<br />

behandeld.<br />

7.4.2 Testmarkt en pre-testmarktmodellen<br />

Bij een testmarkt wordt de introductie van het nieuwe produkt uitgevoerd op een<br />

beperkt geografisch gebied. Hierbij worden de marketinginstrumenten (naast<br />

produkt vooral prijs, verkoopbevordering en distributie) ingesteld op een wijze<br />

zoals die ook voor de latere algehele introductie is voorzien. Een dergelijke<br />

testmarkt stelt de aanbieder in staat om bij een slecht resultaat alsnog van algehele<br />

introductie af te zien, dan wel waar mogelijk bepaalde aanpassingen uit te voeren.<br />

Een testmarkt is in het algemeen vrij duur en vraagt een behoorlijke tijd.<br />

Een eenvoudiger vorm is een zgn. 'pre-testmarktprocedure', waarbij een steekproef<br />

van consumenten, bij voorbeeld gerecruteerd uit bezoekers aan een winkelcentrum,<br />

in een laboratoriumsituatie met het nieuwe produkt wordt geconfronteerd,<br />

waarbij men op grond van preferenties en herhaalaankoopintenties een<br />

voorspelling probeert te doen ten aanzien van het te behalen marktaandeel.


1 90 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

De eerste twee van de hier te bespreken modellen (Parfitt-Collins en NEWS) zijn<br />

vooral bestemd voor de analyse van testmarktgegevens, het derde model: ASSES­<br />

SOR is ontwikkeld voor pre-testmarktgebruik.<br />

Parfitt-Collins<br />

Het Parfitt-Collins model 7 is door zijn eenvoudige maar logische structuur klassiek<br />

geworden in marketing. Vele later ontwikkelde modellen bouwen op deze<br />

structuur voort.<br />

De basisformule luidt:<br />

m = phk (7.4)<br />

waarbij ra = uiteindelijk marktaandeel van het nieuwe merk<br />

p = uiteindelijk te behalen penetratiegraad = fractie van de kopers in<br />

de produktklasse die het merk proberen, d.w.z. minstens één keer<br />

kopen.<br />

h = uiteindelijk herhaalaankooppercentage = fractie van de eerste<br />

aankopen dat gevolgd wordt door herhalingsaankopen.<br />

k = koopintensiteit van de kopers van het nieuwe merk ten opzichte<br />

van de gemiddelde koopintensiteit in de produktklasse.<br />

Voorbeeld<br />

Stel, een nieuw merk margarine wordt uiteindelijk door 35% van de margarinekopers<br />

geprobeerd; 40% van de 'probeerders' blijft het nieuwe merk kopen en hun<br />

koopintensiteit is 1,20. (Het laatste betekent dat de kopers van het nieuwe merk<br />

gemiddeld 20% meer volume kopen dan de gemiddelde margarinekopers.)<br />

Op grond van deze gegevens zou het marktaandeel van het nieuwe merk bedragen:<br />

0,35 x 0,20 x 1,20 = 0,084<br />

ofwel 8,4%.<br />

Voor de toepassing van het model is het belangrijk om in een zo vroeg mogelijk<br />

stadium de uiteindelijke waarde van penetratiegraad en herhaalaankooppercentage<br />

betrouwbaar te kunnen schatten. Deze twee kengetallen vertonen veelal een<br />

kromlijnig verloop naar de uiteindelijke waarde toe, vaak van een vorm zoals<br />

geschetst in figuur 7.2a en b. Uiteraard hangt het tijdsbestek waarbinnen een<br />

betrouwbare schatting van uiteindelijke penetratiegraad en uiteindelijk herhaalpercentage<br />

kan worden gedaan af van de frequentie waarmee het betreffende<br />

7. Parfitt & Collins (1968).


ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 191<br />

a Penetratiegraad b Herhaalaankooppercentage<br />

aantal weken sinds introductie aantal weken sinds eerste aankoop<br />

c Herhaalaankooppercentage<br />

10<br />

aantal weken sinds i e aankoop<br />

Figuur 7.2 Voorbeelden van het verloop van penetatiegraad en herhaalaankooppercentage<br />

naar een uiteindelijke waarde.<br />

produkt wordt gekocht. Er moeten een aantal koopcycli worden afgewacht,<br />

voordat de waarden van p en h zich aftekenen. Bij een produkt dat wekelijks<br />

wordt gekocht is men eerder in deze positie dan bij een produkt met bij voorbeeld<br />

één aankoop per maand.<br />

Er zijn gegevens van individuele consumenten nodig om p en h te kunnen<br />

vaststellen. Hiervoor worden veelal data van een consumentenpanel gebruikt.<br />

Het voorgaande is de beschrijving van het Parfitt-Collins model in zijn oorspronkelijke<br />

vorm. Eén uitbreiding die daaraan later is toegevoegd is die van 'herhaaldiepteklassen'.<br />

Hierbij wordt het herhaalaankooppercentage gedifferentieerd<br />

naar het aantal keren dat men al gekocht heeft. In het algemeen is de herhaalkans<br />

namelijk groter naarmate men reeds vaker heeft gekocht: bij klanten die al 3 keer


192 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

het nieuwe produkt hebben gekocht, is de kans op een volgende aankoop groter<br />

dan bij klanten die nog maar één keer hebben gekocht. Dit is tot uiting gebracht in<br />

figuur 7.2c. Door deze meer gedifferentieerde benadering wordt de nauwkeurigheid<br />

van de voorspelling vergroot.<br />

NEWS<br />

NEWS is een model waarmee voor een nieuw produkt in een vroeg stadium de te<br />

behalen omzet en het bijbehorend marktaandeel kan worden voorspeld. Het<br />

model is ontwikkeld door het reclamebureau BBDO, 8 de naam is een afkorting<br />

van de uitdrukking: New Produkt Early Warning System. 9<br />

Het model is een strikt logische structurering van het eerder besproken adoptieproces,<br />

waarbij in dit geval de volgende stadia worden onderscheiden: bekendheid,<br />

probeeraankoop, eerste herhaalaankoop en voortgezette herhaalaankopen.<br />

Dit proces verloopt onder invloed van de marketingvariabelen: (media)reclame,<br />

promotie en distributie. Figuur 7.3 geeft de structuur van het model weer.<br />

De in figuur 7.3 aangegeyen relaties tussen de variabelen zijn door middel van<br />

wiskundige functies gespecificeerd. Bij voorbeeld voor bekendheid (aangeduid<br />

met A van 'awareness') geldt:<br />

(Media)<br />

reclame -><br />

Promotie<br />

v<br />

Bekendheid<br />

van het<br />

produkt<br />

1 r<br />

Probeer­<br />

-• aankoop -•<br />

Eerste herhaalaankoop<br />

A k A i A k<br />

Distributie<br />

Figuur 7.3 Structuur van het NEWS-model.<br />

Voortgezette<br />

herhaalaankoop<br />

-•<br />

Verkopen<br />

en marktaandeel<br />

8. In Nederland is daarmee gelieerd het bureau FHV/BBDO te Amstelveen.<br />

9. De bespreking van NEWS is hier beperkt tot enkele hoofdlijnen. Een zeer complete beschrijving is<br />

Pringle et al. (1982).


ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 1 93<br />

A = ƒ (initieel bekendheidsniveau, mediareclame, promoties), (7.5)<br />

waarbij het 'initieel bekendheidsniveau' wordt veroorzaakt door factoren buiten<br />

reclame en promotie om, bij voorbeeld het waarnemen van het produkt in de<br />

winkel (distributie).<br />

Bekendheid van het produkt wordt vervolgens onderverdeeld in bekendheid als<br />

gevolg van reclame en bekendheid als gevolg van promotie, terwijl er daarnaast<br />

onderscheid wordt gemaakt tussen 'nieuwe bekendheid' (ANt), dat wil zeggen<br />

degenen die in de betreffende periode (f) voor het eerst bekend zijn geworden met<br />

het nieuwe produkt en zij bij wie dit al in eerdere perioden is gebeurd.<br />

De hoeveelheid nieuwe bekendheid is afhankelijk van de media-inspanningen<br />

volgens de vergelijking:<br />

AN, =(A*-A,_,) (l-e-* Gt ) (7.6)<br />

A* = maximaal te bereiken bekendheid<br />

waarbij A,_, = totale bekendheid in periode t— 1<br />

Gt = mediareclame in periode / uitgedrukt als bereik x frequentie<br />

(Gross Rating Points).<br />

cc = bekendheidsfactor die bepaalt met welke snelheid mediareclame<br />

wordt omgezet in bekendheid.<br />

Vergelijking (7.6) representeert als het ware een leermodel, waarbij mediareclame<br />

via de leeroperator (1 — e~ aG ) wordt omgezet in bekendheid.<br />

Als volgende stap in het model leidt nieuwe bekendheid vervolgens tot probeeraankopen<br />

volgens de uitdrukking:<br />

Probeeraankopen als gevolg van nieuwe bekendheid, = TANtDt<br />

waarbij Dt = distributiegraad<br />

T = bekendheid-probeeraankoopcoëfficiënt.<br />

(7.7)<br />

Met deze en dergelijke formules wordt het gehele adoptieproces systematisch<br />

beschreven. Cruciale factoren daarbij zijn de genoemde bekendheidsfactor (a), de<br />

bekendheid-probeeraankoopcoëfhciënt (T), alsmede een probeer-herhaalcoëfficiënt<br />

(aangeduid in het model als w) en een trouwfactor (1).<br />

Het NEWS-model kan worden toegepast als het produkt gereed is en het marketingplan<br />

is geformuleerd, waarbij met name de geplande reclame- en promotionele<br />

inspanningen van groot belang zijn.<br />

Daarnaast moeten grootheden bekend zijn zoals: omvang doelgroep, totale<br />

verkopen in de produktklasse, lengte van de aankoopcyclus (bij voorbeeld wordt<br />

het produkt met tussenpozen van enkele dagen of weken gekocht?), aantal stuks


194 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

dat per keer wordt gekocht, volume bij probeeraankopen, resp. herhaalaankopen<br />

en maximaal te behalen bekendheidsniveau (A*).<br />

NEWS kan op twee manieren worden gebruikt:<br />

1 als 'NEWS-planner', dat wil zeggen als het produkt nog niet op de markt is<br />

geïntroduceerd. In dat geval worden de coëfficiënten die het proces sturen<br />

gebaseerd op het marketingplan en gecumuleerde ervaring met andere<br />

produktintroducties.<br />

2 als 'NEWS-market', waarbij het produkt daadwerkelijk op een testmarkt is<br />

geïntroduceerd. In deze situatie kunnen de coëfficiënten worden berekend op<br />

basis van observaties voor het nieuwe produkt zelf.<br />

Uiteraard zal het laatste geval in het algemeen tot nauwkeuriger voorspellingen<br />

leiden.<br />

NEWS is inmiddels vele malen toegepast, ook in Nederland. De gerapporteerde<br />

nauwkeurigheid van de voorspelde marktaandelen is zeer behoorlijk. Na 102<br />

toepassingen werd vastgesteld dat het voorspelde marktaandeel bij NEWS-planner<br />

gemiddeld 1,33 punt afweek van het werkelijk behaalde marktaandeel, terwijl<br />

bij NEWS-market deze afwijking gemiddeld 0,86 punt was (zie referentie in<br />

voetnoot 9).<br />

ASSESSOR<br />

Het ASSESSOR-model 10 is een pre-testmarktinstrument. Bij toepassing ervan<br />

wordt bij een groep consumenten (doorgaans niet meer dan enkele honderden) de<br />

confrontatie met het nieuwe produkt geforceerd (in een laboratoriumsituatie) en<br />

worden door middel van metingen bij deze consumenten in een vroeg stadium de<br />

numerieke waarden vastgesteld van de parameters die het koopproces met betrekking<br />

tot het nieuwe produkt typeren.<br />

Dit geschiedt als volgt. Individuele consumenten uit de doelgroep (bijvoorbeeld<br />

'onderschept' bij een winkelcentrum) wordt gevraagd aan de procedure mee te<br />

doen. Vervolgens vinden de volgende onderdelen van de procedure plaats:<br />

1. Initieel interview met vragen over de bestaande merken in de produktklasse<br />

(met name preferenties), waarbij ook de evoked set wordt bepaald. (De evoked<br />

set is de verzameling van merken die de consument bij aankoop in overweging<br />

neemt.)<br />

2. Confrontaties met reclame-uitingen voor het nieuwe produkt.<br />

3. Herhaling van de meting onder 1, maar nu met het nieuwe merk erbij.<br />

4. Winkelen, waarbij de proefpersonen met een hoeveelheid geld zelf een aankoop<br />

in de produktklasse kan doen (met uiteraard de mogelijkheid het nieuwe<br />

produkt te kopen).<br />

10. Voor de complete beschrijving van het model, zie Silk & Urban (1978).


ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 195<br />

5. Gebruik van het produkt bij de consument thuis.<br />

6. Interview na het gebruik met o.a. meting van herhaalaankoopintentie.<br />

Op basis van deze metingen wordt het marktaandeel voor het nieuwe produkt<br />

langs twee wegen voorspeld.<br />

1. Op basis van de preferenties (uitgedrukt in preferentiepunten) voor de bestaande<br />

produkten en het nieuwe produkt. Hierbij wordt de kans dat de<br />

consument een bepaald produkt kiest, bepaald met het Luce-model dat in<br />

hoofdstuk 6 is behandeld (zie o.a. vergelijking 6.11). In een voorbeeld met 5<br />

bestaande merken A t/m E 11 en een nieuw merk behaalt het nieuwe merk 30%<br />

van de voorkeurspunten bij de constante-somschaal. Op grond van het Lucemodel<br />

betekent dit een marktaandeel voor het nieuwe produkt van 30%. We<br />

moeten ons echter realiseren dat we met de ASSESSOR-procedure geforceerd<br />

bekendheid (awareness) voor het nieuwe produkt creëren. Het cijfer van 30%<br />

marktaandeel geldt alleen voor de consumenten die na de introductiecampagne<br />

het nieuwe merk in hun evoked set hebben. Als het percentage van deze<br />

consumenten op 20% wordt geschat, zou het voorspelde marktaandeel voor<br />

het nieuwe produkt: 0,2 x 30% = 6% bedragen.<br />

2. Op basis van het herhaalgedrag dat de consumenten te zien geven, nadat ze een<br />

eerste aankoop hebben gedaan.<br />

Hierbij wordt het merkkeuzeproces beschreven als een Markov-keten van de<br />

orde 1 (zie paragraaf 6.2.3). Wanneer we in vergelijking (6.20) merk 1 gebruiken<br />

als aanduiding van het nieuwe merk en merk 2 als de aanduiding voor alle<br />

bestaande merken samen, dan kan het evenwichtsmarktaandeel van merk 1<br />

worden geïnterpreteerd als het uiteindelijk te behalen marktaandeel voor het<br />

nieuwe merk.<br />

In het eerder genoemde voorbeeld bleek dat 60% van degenen die in eerste<br />

instantie het nieuwe merk kochten, bij hun volgende aankoop het nieuwe merk<br />

opnieuw kocht (P, j = 0,60), terwijl 25% van degenen die eerst niet kochten, bij<br />

hun volgende aankoop wel het nieuwe merk verkoos (P2l = .0,25). Op grond<br />

van vergelijking (6.20) kan aldus als marktaandeel voor het nieuwe merk<br />

worden berekend:<br />

0,25/(1 -0,60 + 0,25)= 0,38.<br />

Ook hier moet een correctie worden toegepast: het herhaalaankoopproces kan<br />

namelijk alleen betrekking hebben op consumenten die het nieuwe produkt<br />

minstens één keer hebben geprobeerd. Dit impliceert dat het bovenstaande<br />

marktaandeel (0,38) nog moet worden vermenigvuldigd met de penetratiegraad.<br />

Bedraagt deze bij voorbeeld 0,18, dan is het uiteindelijk voorspelde<br />

II. Zie Magnin (1982) in een artikel over SENSOR, welke een variant is van ASSESSOR.


196 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

marktaandeel:<br />

0,18 x 0,38 = 7%.<br />

In de ASSESSOR-procedure worden de aldus langs twee wegen berekende marktaandelen<br />

met elkaar vergeleken, en onder beschouwing van de oorzaken van een<br />

mogelijke discrepantie uiteindelijk tot één voorspelling herleid.<br />

ASSESSOR plaatst het nieuwe produkt (merk) zeer nadrukkelijk tussen de<br />

bestaande merken. Hierdoor is het ook mogelijk na te gaan waar het nieuwe merk<br />

haar marktaandeel vandaan haalt. Als merk A bij voorbeeld vóór de introductie<br />

van het nieuwe merk 40% van de voorkeurspunten krijgt en daarna 27%, dan<br />

betekent dit een verlies van marktaandeel van 13% aan het nieuwe merk. Dit<br />

inzicht is o.a. belangrijk bij uitbreidingen van een produktlijn met de mogelijkheid<br />

van kannibalisatie van bestaande produkten door het nieuwe produkt.<br />

Ook van ASSESSOR zijn talrijke toepassingen gedocumenteerd en is de nauwkeurigheid<br />

van de voorspelling onderzocht. Hiertoe worden de voorspelde marktaandelen<br />

in de pre-testmarktprocedure vergeleken met de later werkelijk in de<br />

testmarkt behaalde marktaandelen. Dit kan uiteraard alleen voor die gevallen<br />

waarbij werkelijk tot een testmarkt werd besloten. (Bij een lage ASSESSORuitkomst<br />

wordt vaak besloten om niet verder te gaan met het nieuwe produkt.) In<br />

een analyse van meer dan 40 van deze situaties bleek het door ASSESSOR<br />

voorspelde marktaandeel gemiddeld 1,54 punt af te wijken van het later in<br />

werkelijkheid behaalde marktaandeel (zie referentie in voetnoot 10).<br />

NEWS en ASSESSOR zijn zeer bruikbare en veel toegepaste modellen voor de<br />

voorspelling van het marktaandeel van een nieuw produkt, met name bij de<br />

introductie va.n een nieuw merk in een bestaande produktklasse van een frequent<br />

gekocht consumentenprodukt.<br />

Met betrekking tot een keuze tussen beide modellen, kan worden opgemerkt dat<br />

bij NEWS de nadruk ligt op de invloed van de reclame en op het bewustwordings-,<br />

probeer- en herhaalproces. Hierbij wordt alle aandacht op het nieuwe produkt<br />

gericht. Bij ASSESSOR ligt de nadruk op het nieuwe produkt als een keuzealternatief<br />

tussen de bestaande merken. Dit maakt dit model vooral geschikt voor een<br />

winst- en verliesanalyse: hoeveel marktaandeel raakt ieder van de bestaande<br />

merken kwijt aan het nieuwe merk?<br />

Voor beide modellen geldt dat zij pas kunnen worden toegepast in het stadium dat<br />

het nieuwe produkt kant en klaar beschikbaar is en het hele marketingplan ervoor<br />

is bepaald. In de volgende paragraaf komen benaderingen aan de orde die<br />

toepasbaar zijn in het stadium van conceptontwikkeling en produktontwerp.<br />

Overigens dient te worden opgemerkt dat de hier besproken modellen: Parfitt-<br />

Collins, NEWS en ASSESSOR slechts (belangrijke) elementen zijn uit een grote


ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 197<br />

verzameling van modellen voor de voorspelling van het marktaandeel van nieuwe<br />

produkten. Voor uitgebreide documentatie wordt verwezen naar de literatuur. 12<br />

7.4.3 Modellen voor conceptontwikkeling en produktontwerp<br />

Voor degene die een nieuw produkt op de markt wil brengen is het belangrijk in<br />

een vroeg stadium, dat wil zeggen zonder dat hoge kosten voor produktontwikkeling<br />

(eventueel proeffabricage) zijn gemaakt, een indicatie te hebben van de<br />

aantrekkelijkheid van het nieuwe produkt voor de beoogde afnemers.<br />

Een nieuw produkt zal door de consument op bepaalde wijze worden gepercipieerd.<br />

Deze perceptie wordt bepaald door (1) de fysieke produkteigenschappen<br />

en (2) de informatie over het produkt en de wijze waarop deze door de consument<br />

wordt verwerkt. Zoals we in hoofdstuk 5 zagen, bepaalt het uiteindelijke psychologische<br />

beeld dat de consument van een produkt heeft, de mate van koopneiging.<br />

Voor de bepaling van de voorkeur voor een nieuw produktconcept kan men nu<br />

twee benaderingen kiezen:<br />

1 waarbij het concept direct wordt gedefinieerd in termen van fysieke produkteigenschappen:<br />

conjuncte analysebenadering;<br />

2 waarbij het concept wordt gedefinieerd in termen van de psychologische (perceptuele)<br />

produktdimensies: positioneringsbenadering.<br />

Benadering 1 heeft het voordeel dat het produkt wordt geformuleerd in termen<br />

van direct instelbare produkteigenschappen. Het ontwikkelen van nieuwe produkten<br />

door middel van conjuncte analyse volgt deze benadering.<br />

Benadering 2 heeft het voordeel dat een nieuw produkt zeer gericht een bepaalde<br />

plaats (positie) in de meerdimensionele perceptieruimte van de bestaande produkten<br />

wordt gegeven (bij produktontwikkeling met behulp van conjuncte analyse<br />

moet deze perceptie maar worden afgewacht). Daartegenover staat dat het dan<br />

niet direct duidelijk is met welke produkteigenschappen een bepaalde gewenste<br />

positionering kan worden gerealiseerd. Aan de positioneringsbenadering is een<br />

aparte paragraaf (7.5) gewijd. Binnen deze paragraaf wordt verder ingegaan op de<br />

conjuncte analysebenadering van nieuwe produkten.<br />

In hoofdstuk 6 is uitvoerig aandacht besteed aan conjuncte analyse. Essentie van<br />

de techniek is dat we preferentiefuncties in handen krijgen voor afzonderlijke<br />

attributen (d.w.z. de relatie tussen attribuutniveaus en preferentie), waarbij de<br />

totaalevaluatie van een alternatief de som is van de preferentiesc.ores voor de<br />

afzonderlijke attributen. Dit maakt het mogelijk om een preferentiescore te<br />

berekenen voor iedere nieuwe combinatie van attribuutniveaus waarmee dus in<br />

12. Zie bij voorbeeld Wind (1982), Lilien & Kotier (1983, hoofdstuk 19), Mahajan e.a. (1984).


198 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

principe de aantrekkelijkheid van ieder nieuw produktconcept kan worden voorspeld.<br />

Op deze wijze is conjuncte analyse toegepast voor het ontwerpen van<br />

nieuwe produkten in een groot aantal sectoren: industriële produkten (b.v.<br />

nieuwe kopieermachines, transformatoren, medische apparatuur), consumentenprodukten<br />

(auto's, grasmaaiers, voedingsmiddelen) en diensten (banken, autoverhuur,<br />

gezondheidscentra). 13 Ook is conjuncte analyse gebruikt voor de<br />

vergelijking van beleidsalternatieven ten behoeve van energiebesparing in verband<br />

met vervoer. 14<br />

Bij het gebruik van conjuncte analyse voor de ontwikkeling van nieuwe produkten<br />

gaat het om meer dan het toepassen van de conjuncte analysetechniek als<br />

zodanig. Door Green en enkele collega's 15 is een complete methodologie ontwikkeld<br />

om met behulp van conjuncte analyse het beste ontwerp van een produkt te<br />

bepalen, dat wil zeggen een ontwerp dat zo hoog mogelijk scoort op de doelstelling<br />

(omzet, marktaandeel, winst) van de onderneming. Deze methodologie,<br />

POSSE genoemd (Product Optimalization and Selected Segment Evaluation),<br />

bestaat uit een aantal computerprogramma's, die ieder een deel van het proces<br />

voor hun rekening nemen.<br />

Dit programmapakket omvat o.a. de volgende elementen:<br />

- programma's voor het opzetten van (orthogonale) designs voor het conjuncte<br />

analyse-experiment. In paragraaf 6.1.2 en 6.1.4 is aangegeven dat bij situaties<br />

met veel factoren en waarbij men behalve in hoofdeffecten ook geïnteresseerd is<br />

in interacties, de constructie van een efficiënte proefopzet veel aandacht vraagt.<br />

Bij POSSE kan deze constructie geschieden met behulp van de computer;<br />

- programma's voor het schatten van nutsfuncties. Hiertoe behoort bij voorbeeld<br />

het in paragraaf 6.1.3 genoemde programma MONANOVA;<br />

- keuzesimulatieprogramma's<br />

Deze programma's leggen de verbinding tussen preferentie (berekend uit de<br />

conjuncte analyse) en feitelijke produktkeuzen; hiertoe behoren modellen zoals<br />

besproken in paragraaf 6.2, bij voorbeeld het Luce-model;<br />

- optimalisatieprogramma's.<br />

Als eenmaal de relaties:<br />

produktattributen ~»preferenties -*• produktkeuze (aankoop) -> (omzet, marktaandeel,<br />

winst)<br />

zijn vastgesteld, gaat het erom die combinatie van attribuutniveaus te vinden<br />

die de doelvariabele (b.v. omzet, marktaandeel of winst) maximaliseert. Voor<br />

het vinden van deze combinaties zijn optimalisatieprogramma's ontwikkeld.<br />

- programma's voor gevoeligheidsanalyses.<br />

13. Voor een overzicht zie Wind (1982, p. 352).<br />

14. Zie Srinivasan e.a. (1981).<br />

15. Zie Green e.a. en de uitvoerige beschrijving in Wind (1982).


ANALYSE EN VOORSPELLING BIJ NIEUWE PRODUKTEN 199<br />

Het kan interessant zijn vast te stellen wat het effect is op de doelvariabele van<br />

het afwijken van een bepaald attribuut van zijn optimale niveau. Hiertoe<br />

worden zgn. gevoeligheidsanalyses uitgevoerd.<br />

Ter illustratie wordt hier kort ingegaan op een door Green beschreven toepassing:<br />

het ontwerp van een pick-up truck voor privé-gebruik. De attributen van het<br />

ontwerp waren:<br />

A - laadbakbreedte<br />

B - laadbaklengte<br />

C - afstand tussen 'wielbakken' 16<br />

D - trekkracht<br />

E - laadcapaciteit<br />

F - type radio<br />

G - type motor<br />

H - prijs.<br />

In tabel 7.1 zijn de attribuutniveaus gespecificeerd.<br />

Tabel 7.1 Attribuutniveaus voor het ontwerp van een pick-up truck en geschatte deelwaarden<br />

(Green et al, 1981).<br />

A. Laadbakbreedte<br />

1 62 inch - 0,47<br />

2 64 inch 0,05<br />

3 66 inch 0,42<br />

B. Laadbaklengte<br />

1 6| voet - 0,09<br />

2 7 voet 0,53<br />

3 1\ voet - 0,44<br />

C. Af stand'wielbakken'<br />

1 46 inch 0,15<br />

2 48 inch 0,02<br />

3 50 inch -0,17<br />

D. Trekkracht<br />

1 5000 pounds<br />

2 7000 pounds<br />

3 10.000 pounds<br />

deelwaarde deelwaarde<br />

0,12<br />

0,17<br />

0,05<br />

16. Ter hoogte van de wielen is de laadbak smaller.<br />

E. Laadcapaciteit<br />

1 HOOpounds 0,09<br />

2 2100 pounds 0,01<br />

3 3600 pounds -0,10<br />

F. Type radio<br />

1 AM -0,21<br />

2 AM/FM $80 0,09<br />

3 AM/FM/CB $ 120 0,12<br />

G. Type motor<br />

1 6 cil. benzine 0,63<br />

2 V8 benzine - 0,94<br />

3 V8 diesel 0,31<br />

H. Prijs<br />

1 $ 4300<br />

2 $4600<br />

3 $4900<br />

0,41<br />

0,28<br />

0,69


200 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Als preferentiemodel werd het in paragraaf 6.1.4 genoemde hybriede conjuncte<br />

analysemodel gehanteerd. Hierbij werden een aantal preferentieparameters op<br />

individueel niveau gemeten door middel van directe vragen. Daarnaast werden<br />

een aantal parameters gemeten op groepsniveau, waarbij iedere respondent een<br />

deelverzameling kreeg voorgelegd van de produktprofielen in een conjuncte<br />

analyse-experiment.<br />

In dit geval hebben we te maken (zie tabel 7.1) met een 3 8 experiment, dat wil<br />

zeggen met in totaal 6561 mogelijke combinaties. Er werd een fractionele proefopzet<br />

ontwikkeld met 81 verschillende combinaties waarbij iedere respondent negen<br />

profielen kreeg voorgelegd. De 81 combinaties maken het mogelijk hoofdeffecten<br />

en eerste-orde interacties te meten.<br />

In totaal werden 486 respondenten, die allen te kennen hadden gegeven van plan<br />

te zijn binnen eenjaar pick-up truck te kopen, geïnterviewd. In tabel 7.1 worden<br />

de geschatte hoofdeffecten vermeld (deelwaarden). 17<br />

Tabel 7.2 Attribuutspecificaties voor de beste ontwerpen van pick-up trucks<br />

a. onbeperkte optimalisatie<br />

Omzet<br />

7,78<br />

7,76<br />

7,75<br />

7,73<br />

7,68<br />

A<br />

3<br />

2<br />

3<br />

2<br />

3<br />

B<br />

2<br />

2<br />

2<br />

2<br />

2<br />

attribuutniveaus<br />

C<br />

1<br />

2<br />

1<br />

2<br />

1<br />

D<br />

2<br />

2<br />

2<br />

2<br />

2<br />

E<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

2<br />

F<br />

3<br />

3<br />

2<br />

2<br />

3<br />

G H<br />

b. optimalisatie met de beperkingen laadbreedte = 62 inch en laadbaklengte = 6£ voet<br />

Omzet<br />

6,66<br />

6,66<br />

6,63<br />

6,63<br />

6,53<br />

A B C<br />

attribuutniveaus<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

D<br />

1<br />

2<br />

1<br />

2<br />

2<br />

E<br />

1<br />

2<br />

1<br />

2<br />

2<br />

F<br />

3<br />

3<br />

2<br />

2<br />

3<br />

G H<br />

17. De geschatte interactie-effecten kunnen worden gevonden in het genoemde artikel Green et al.<br />

(1981).<br />

1<br />

1<br />

1<br />

1<br />

2


POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 201<br />

De volgende stap is op basis van dit kwantitatieve inzicht in de relatie tussen<br />

attribuutniveaus en voorkeur het vinden van het ontwerp (dat wil zeggen die<br />

bepaalde combinatie van attribuutniveaus) dat de doelvariabele maximaliseert.<br />

In dit geval werd gekozen voor omzetmaximalisatie, aangezien niet precies bekend<br />

was hoe de kosten variëren met de attribuutniveaus.<br />

Met het gebruikte optimaliseringsprogramma behoefden slechts 151 van de<br />

mogelijke 6561 combinaties te worden doorgerekend. Tabel 7.2a geeft de beste 5<br />

ontwerpen voor de pick-up truck.<br />

Uit deze tabel blijkt dat het meest succesvolle ontwerp een pick-up truck is met een<br />

laadvloer van 66 inch, 7 voet lang, 46 inch afstand wielbakken, 7 cm pounds<br />

trekhaak, 3600 pounds laadcapaciteit, radiotype 3, een 6 cilinder benzinemotor<br />

voor een prijs van $4,300.<br />

De bedrijfsleiding wilde ook weten wat het beste ontwerp zou zijn, als van tevoren<br />

zou worden vastgesteld dat de laadbakbreedte 62 inch en de laadbaklengte 6| voet<br />

moet zijn. Dit leidt tot optimalisatie onder beperkingen (tabel 7.2b) met uiteraard<br />

een lagere uitkomst voor de doelvariabele omzet.<br />

Ten slotte werden er nog enkele gevoeligheidsanalyses uitgevoerd, waarbij bij<br />

voorbeeld bleek dat als factor A (laadbakbreedte) niet op het optimale niveau (3)<br />

werd gezet maar in plaats daarvan op 1 dat dan de omzet terug zou lopen van 7,78<br />

naar 7,06. Voor factor C (afstand tussen wielbakken) geldt dat bij niet optimale<br />

instelling (niveau 2 i.p.v. 1) de omzet zou teruglopen van 7,78 naar 7,49. Hieruit<br />

kan worden afgeleid dat de omzet gevoeliger is voor variatie in laadbaklengte dan<br />

variatie in afstand tussen wielbakken. Dit soort inzicht is van grote waarde bij het<br />

definitief vaststellen van het ontwerp van een produkt.<br />

Aldus kan met de conjuncte analysemethode voor het nieuwe produkt de meest<br />

aantrekkelijke combinatie van eigenschappen worden vastgesteld.<br />

7.5 Positionering van nieuwe produkten:<br />

het simulatiemodel BOTERMARKT<br />

7.5.1 Inleiding en doelstelling<br />

In plaats van het nieuwe produkt (concept) te definiëren in termen van fysieke<br />

karakteristieken, zoals hiervoor besproken, kan men het ook definiëren in termen<br />

van de gewenste perceptie door de afnemer. Dit betekent dat aan het nieuwe<br />

produkt een bepaalde plaats (positie) wordt toegewezen ten opzichte van de<br />

bestaande produkten in de meerdimensionele perceptieruimte. Vandaar de term:<br />

positionering.<br />

Voor de marketer van een dergelijk produkt zijn dan de volgende vragen relevant:


202 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

1 Welk marktaandeel behoort bij een bepaalde positie in de perceptieruimte?<br />

2 Waar komt het marktaandeel voor het nieuwe produkt vandaan:<br />

welke bestaande produkten verliezen marktaandeel aan de nieuwkomer?<br />

In deze paragraaf wordt het simulatiemodel BOTERM ARKT behandeld, waarmee<br />

deze vragen kunnen worden beantwoord. Dit model is gebaseerd op een<br />

aantal concepten en modellen die eerder in dit boek aan de orde kwamen. De<br />

geïnteresseerde lezer kan een diskette kopen met het betreffende programma,<br />

zodat men zelf kan oefenen. 18<br />

De bedoeling van BOTERMARKT is de gebruiker inzicht te geven in de verschillende<br />

factoren die bij de positionering van een nieuw produkt aan de orde zijn.<br />

BOTERMARKT beschrijft een gefingeerde marktsituatie, die weliswaar zo realistisch<br />

mogelijk is gemaakt, maar niet zonder meer kan worden overgeplant op<br />

een bestaande markt. Het is gebaseerd op een onderliggend model (beschreven in<br />

bijlage 1), dat bepaalde relaties veronderstelt tussen variabelen in de markt. Voor<br />

iedere specifieke markt moet de realiteitswaarde van deze relaties opnieuw worden<br />

beschouwd en moet een specifieke kwantificering plaatsvinden.<br />

Doelstelling van BOTERMARKT is dus primair educatief. Het kan (aanstaande)<br />

marketers helpen analytisch na te denken over de verschillende variabelen die van<br />

invloed zijn op het marktaandeel van een (nieuw) produkt.<br />

In onderwijssituaties kan BOTERMARKT worden gebruikt als een case, waarbij<br />

studenten, werkend met het programma, gevraagd wordt bepaalde opdrachten<br />

uit te voeren. Bijlage 2 is een voorbeeld van een mogelijk te hanteren vraagstelling<br />

in z'n geval.<br />

7.5.2 Korte beschrijving van BOTERMARKT<br />

Uitgangssituatie<br />

De startsituatie bij BOTERMARKT is een bestaande markt met negen merken.<br />

Van deze markt is bekend dat consumenten de merken beoordelen op een tweetal<br />

dimensies, te weten: smaak (of het produkt lekker is) en gezondheid (of het<br />

produkt goed is voor de gezondheid).<br />

Van de bestaande 9 merken is voor ieder merk bekend:<br />

- de prijs;<br />

- de perceptuele coördinaten: scores op de dimensies lekker en gezond;<br />

- bekendheid (awareness): de mate waarin de consumenten het bestaan van het<br />

produkt kennen;<br />

- distributiegraad: de mate waarin het produkt in winkels verkrijgbaar is;<br />

18. Verkrijgbaar door middel van bestelling bij de uitgever.


POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 203<br />

- de voorgenomen inspanningen voor het komende jaar met betrekking tot<br />

reclame en distributie.<br />

De gebruiker kan:<br />

1. een nieuw merk toevoegen waarvan dan moet worden vermeld.<br />

- naam,<br />

- prijs,<br />

- scores op de dimensies lekker en gezond,<br />

- reclame-inspanningen,<br />

- distributie-inspanningen;<br />

2. de reclame- en distributie-inspanningen van bestaande merken en het nieuwe<br />

merk veranderen;<br />

3. prijzen van bestaande merken en het nieuwe merk veranderen.<br />

Hiermee kan dus worden gesimuleerd zowel het introduceren van een nieuw merk<br />

met het bijbehorend marketingprogramma, als de wijze waarop bestaande merken<br />

met hun marketinginstrumenten hierop reageren.<br />

Een - meer technische - stuurvariabele van de gebruiker is het aantal te simuleren<br />

consumenten. Naarmate dit aantal groter wordt genomen, is de uitkomst van de<br />

simulatie nauwkeuriger.<br />

De uitkomsten van BOTERMARKT zijn de marktaandelen van de merken. Deze<br />

kunnen desgewenst worden uitgesplitst naar leeftijd, opleiding en de preferentieparameters<br />

(zie verder).<br />

Keuzemechanisme per individuele consument<br />

In de simulatie wordt voor iedere denkbeeldige consument het merk bepaald, dat<br />

hij of zij kiest. Per consument gaat dit als volgt.<br />

Allereerst wordt de 'awareness-set' getrokken, dat wil zeggen de verzameling van<br />

merken waarmee de consument bekend is. Uiteraard heeft een merk een grotere<br />

kans om in de awareness-set te zitten naarmate de bekendheidsgraad hoger is.<br />

Deze bekendheidsgraad wordt afhankelijk verondersteld van de reclame-inspanningen<br />

in heden en verleden.<br />

De 'awareness-set' wordt vervolgens verkleind tot de zgn. 'evoked set', dat wil<br />

zeggen de verzameling van merken die de betreffende consument bij aankoop<br />

overweegt. Deze evoked set heeft een omvang van 2 tot 5 merken. (Per consument<br />

wordt de omvang van de evoked set bepaald.)<br />

Als volgende stap wordt de evoked set verkleind tot de 'distributie-set', dat is de<br />

verzameling van merken die de betreffende consument overweegt en tevens<br />

worden verkocht in de winkel(s) waar hij (gewoonlijk) koopt. Uiteraard is de kans<br />

dat een merk beschikbaar is afhankelijk van de distributiegraad, die op zijn beurt<br />

weer afhangt van distributie-inspanningen in heden en verleden. Uiteindelijk<br />

maakt de consument zijn keuze uit de distributie-set op basis van het in hoofdstuk


204 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

2 besproken karakteristiekenmodel - meer specifiek: het 'Defender'-model. Hierbij<br />

worden de botermerken voorgesteld als punten in een tweedimensionele<br />

ruimte met als coördinaatassen lekker en gezond. Deze attributen zijn uitgedrukt<br />

'per gulden'.<br />

BOTERMARKT veronderstelt een lineaire nutsfunctie. Dit betekent (zie paragraaf<br />

2.4.2) dat een consument wordt getypeerd door de hoek a die zijn indifferentielijn<br />

maakt met de verticale as. Naarmate deze a groter is, waardeert de<br />

consument de 'verticale' eigenschap meer ten opzichte van de 'horizontale' eigenschap.<br />

Bij BOTERMARKT wordt iedere consument getypeerd door zijn preferentieparameter<br />

a. Deze wordt getrokken uit een verdeling. Daarnaast wordt aan iedere<br />

consument een leeftijds- en opleidingsklasse toegekend.<br />

Tijdsperspectief<br />

Men kan zich één BOTERMARKT-simulatie het best voorstellen als het koopproces<br />

in één bepaalde periode (bij voorbeeld eenjaar). Dit koopproces verloopt<br />

dan afhankelijk van de instelling van de genoemde stuurvariabelen voor de<br />

bestaande merken en eventueel het nieuwe merk.<br />

Aan het begin van de simulatieperiode staan twee variabelen per merk reeds vast:<br />

de awareness en de distributie uit de voorafgaande periode (gegenereerd door<br />

marketinginspanningen in het verleden).<br />

Het is mogelijk om het koopproces in de simulatieperiode, zo vaak als men wil, te<br />

herhalen, steeds met andere stuurvariabelen voor bestaande en nieuwe merken.<br />

Hierbij wordt dan steeds gestart vanuit dezelfde startsituatie met betrekking tot<br />

awareness en distributie uit het verleden. Met achtereenvolgende simulaties worden<br />

dus niet achtereenvolgende perioden gesimuleerd: steeds dezelfde periode met<br />

eventueel andere stuurvariabelen.<br />

In bijlage 1 is een technische beschrijving opgenomen van de wijze waarop in<br />

BOTERMARKT de functies zijn gespecificeerd en gekwantificeerd.<br />

7.5.3 Voorbeelden van BOTERMARKT-runs<br />

7.5.3.1 Bestaande merken<br />

In het volgende wordt eerst een BOTERMARKT-run besproken waarbij uitsluitend<br />

wordt gewerkt met de bestaande merken en waarbij alle stuurvariabelen<br />

ongewijzigd blijven (op hun zgn. defaultwaarden blijven staan).<br />

Het eerste dat na de start van BOTERMARKT op het scherm verschijnt is tabel<br />

7.3. Deze gegevens hebben betrekking op prijzen en perceptie. Op de markt zijn bij<br />

de start 9 merken: Dominee, Barones, Wafelvrouw, Kastelein, Lichtmatroos,<br />

Toverfee, Bonvivant, Acrobaat en Charlatan. De prijzen per pakje variëren van


POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 205<br />

Tabel 7.3 Start BOTERMARKT-simulatie.<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Wafelvrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

Prijs<br />

140<br />

250<br />

110<br />

90<br />

65<br />

180<br />

150<br />

160<br />

210<br />

PRIJS & PERCEPTIE<br />

perceptuele coördinaten<br />

Lekker<br />

1,41<br />

7,50<br />

4,40<br />

4,00<br />

1,50<br />

8,00<br />

1,38<br />

4,56<br />

5,35<br />

per pakje per gulden<br />

Gezond<br />

7,02<br />

5,00<br />

1,65<br />

0,96<br />

2,10<br />

2,00<br />

5,60<br />

5,54<br />

6,78<br />

Kies uit:<br />

-• S Scherm: Awareness & Distributie<br />

9 Start Simulatie<br />

G Grafiek tekenen van de perceptuele coördinaten<br />

1 Prijs wijzigen<br />

2 10de merk toevoegen/verwijderen<br />

Toets uw keuze -><br />

Lekker<br />

1,00<br />

3,00<br />

4,00<br />

4,44<br />

2,30<br />

4,44<br />

0,92<br />

2,85<br />

2,54<br />

Gezond<br />

5,01<br />

2,00<br />

1,50<br />

1,06<br />

3,23<br />

1,11<br />

3,73<br />

3,46<br />

3,22<br />

65 tot 250 cent per pakje. Uit de perceptuele coördinaten valt de perceptie van de<br />

huidige merken af te lezen; bij voorbeeld: Dominee is erg gezond, maar niet erg<br />

lekker; Barones is erg lekker en tamelijk gezond; Toverfee is nog lekkerder, maar<br />

niet gezond; etc. In de laatste twee kolommen van tabel 7.3 zijn deze karakteristieken<br />

uitgedrukt per gulden.<br />

In ieder stadium van BOTERMARKT kan door middel van een keuzemenu een<br />

volgende stap worden gekozen.<br />

Na PRIJS & PERCEPTIE kan o.a. mogelijkheid G (grafiek) worden gekozen; dit<br />

levert een plaatje van de perceptuele configuratie van de bestaande merken op<br />

(figuur 7.4). Dit plaatje is vergelijkbaar met de perceptuele kaart voor vloeibare<br />

reinigers van het 'Defender'-model, zoals weergegeven in figuur 2.7).<br />

Uit figuur 7.4 valt af te leiden dat met betrekking tot botermerken er twee 'polen'<br />

zijn: enerzijds merk 1 (Dominee) en merk 7 (Bonvivant) die erg gezond worden<br />

gevonden, maar weinig lekker, anderzijds merk 3 (Wafelvrouw) en merk 4 (Kastelein)<br />

die veel smaak per gulden, maar weinig gezondheid per gulden leveren. De<br />

andere merken nemen een tussenpositie in.


206<br />

9 -<br />

1 -<br />

• 7<br />

• 1<br />

CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

perceptuele coördinaten: 'lekker' en 'gezond'<br />

5 9<br />

3 «4,6<br />

4 5 6<br />

lekker<br />

Figuur 7.4 Bestaande merken in tweedimensionale perceptieruimte.<br />

Door vanuit PRIJS & PERCEPTIE 'S' te kiezen krijgen we de gegevens met<br />

betrekking tot AWARENESS & DISTRIBUTIE op het scherm (tabel 7.4).<br />

Hieruit valt bij voorbeeld af te lezen dat het vorig jaar de bekendheidsgraad van<br />

Dominee 80% bedroeg (d.i. het percentage consumenten dat dit merk kent) en dat<br />

het merk Dominee bij 32% van de outlets verkrijgbaar was. Tabel 7.4 geeft ook de<br />

veronderstelde uitgaven voor reclame en distributie voor dit jaar, dat wil zeggen<br />

de periode waarover wordt gesimuleerd.<br />

Hieruit blijkt bij voorbeeld dat de veronderstelde ƒ200.000 reclame-uitgaven<br />

voor Dominee niet voldoende zullen zijn om de bekendheid van Dominee op peil<br />

te houden: deze zou dalen van 0,80 naar 0,65. Lichtmatroos zou echter met een<br />

reclame-inspanning van ƒ400.000 kans zien zijn (relatief lage) awareness te<br />

verhogen van 0,53 naar 0,60.


POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 207<br />

Tabel 7.4 AWARENESS & DISTRIBUTIE.<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Wafelvrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

UITGAVEN IN 100.000- GULDEN<br />

Vorig jaar<br />

Awar<br />

0,80<br />

0,78<br />

0,82<br />

0,49<br />

0,53<br />

0,66<br />

0,78<br />

0,56<br />

0,57<br />

Distr<br />

0,32<br />

0,79<br />

0,45<br />

0,63<br />

0,45<br />

0,38<br />

0,42<br />

0,36<br />

0,66<br />

Kies uit:<br />

-» S Scherm: Prijs & Perceptie<br />

9 Start Simulatie<br />

1 Reclame-uitgaven wijzigen<br />

2 Distributie-uitgaven wijzigen<br />

Toets uw keuze -><br />

Uitgaven<br />

Dit jaar<br />

Red<br />

2,0<br />

2,5<br />

2,0<br />

4,0<br />

4,0<br />

3,0<br />

2,5<br />

3,5<br />

3,0<br />

Tabel 7.5 Totaaloverzicht marktaandelen.<br />

CONS<br />

725<br />

750<br />

775<br />

800<br />

825<br />

850<br />

875<br />

900<br />

925<br />

950<br />

975<br />

1000<br />

LFT OPL<br />

4 2<br />

1 2<br />

4 2<br />

1 1<br />

2 2<br />

3 2<br />

2 1<br />

1 2<br />

1 2<br />

2 3<br />

2 2<br />

2 2<br />

AL<br />

0,88<br />

0,40<br />

0,86<br />

0,76<br />

0,83<br />

0,64<br />

0,75<br />

0,48<br />

0,29<br />

0,46<br />

0,95<br />

0,59<br />

Distr<br />

14,0<br />

21,0<br />

12,0<br />

11,0<br />

13,0<br />

13,5<br />

12,0<br />

16,0<br />

14,0<br />

MERK<br />

1<br />

4<br />

5<br />

8<br />

9<br />

6<br />

6<br />

9<br />

2<br />

8<br />

2<br />

5<br />

Keuzen : 1. Totaaloverzicht marktaandelen<br />

2. Overzicht marktaandelen volgens Alpha<br />

3. Overzicht marktaandelen volgens leeftijd<br />

4. Overzicht marktaandelen volgens opleiding<br />

5. Overzicht invoergegevens<br />

Uw keuze ->•<br />

Dit jaar<br />

Awar<br />

0,65<br />

0,67<br />

0,67<br />

0,57<br />

0,60<br />

0,62<br />

0,67<br />

0,59<br />

0,57<br />

Distr<br />

0,30<br />

0,64<br />

0,37<br />

0,47<br />

0,38<br />

0,34<br />

0,35<br />

0,34<br />

0,51<br />

MARKTAANDELEN<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Wafelvrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

Voorwaardelijke<br />

distributiekansen<br />

0,37<br />

0,77<br />

0,44<br />

0,60<br />

0,47<br />

0,41<br />

0,42<br />

0,43<br />

0,65<br />

0,161<br />

0,038<br />

0,080<br />

0,118<br />

0,053<br />

0,125<br />

0,030<br />

0,240<br />

0,155


208 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Vervolgens wordt de simulatie gestart. Het resultaat van de simulatie wordt<br />

weergegeven in een totaaloverzicht van marktaandelen (tabel 7.5). Hieruit blijkt<br />

dat Acrobaat het grootste marktaandeel behaalt (24%), terwijl Bonvivant zeer<br />

noodlijdend is (3% marktaandeel). Het BOTERMARKT-programma geeft als<br />

illustratie ook de merkkeuzen van een aantal individuele consumenten. Zo valt bij<br />

voorbeeld af te lezen dat consument nr. 725, die in leeftijdsklasse 4 en in opleidingsklasse<br />

2 valt, en een a-waarde van 0,88 heeft, zijn keuze heeft laten vallen op<br />

merk 1 (Dominee).<br />

BOTERMARKT maakt een analyse van de marktaandelen per leeftijdscategorie<br />

mogelijk. Tabel 7.6 geeft de indruk dat jongere mensen een relatief grote voorkeur<br />

hebben voor de lekkere merken zoals Kastelein en Toverfee, terwijl oudere<br />

consumenten het meer houden op de gezonde merken zoals Dominee.<br />

Ga na hoe de samenhang is tussen opleiding en merkkeuze (tabel 7.7) en of deze<br />

samenhang in overeenstemming is met de beschrijving van de modelspecificatie in<br />

bijlage 1.<br />

Tabel 7.6 Marktaandelen volgens leeftijd.<br />

1 = jonger dan 25 jaar; 2 = van 25 tot 45; 3 = van 45 tot 65; 4 = vanaf 65<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Waf el vrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

1 2 3 4 Totaal<br />

0,050 0,119 0,168 0,267 0,161<br />

0,020 0,040 0,040 0,050 0,038<br />

0,079 0,109 0,069 0,040 0,080<br />

0,317 0,139 0,079 0,040 0,118<br />

0,020 0,040 0,059 0,079 0,053<br />

0,168 0,158 0,129 0,040 0,125<br />

0,000 0,020 0,040 0,050 0,030<br />

0,238 0,228 0,218 0,287 0,240<br />

0,089 0,139 0,188 0,158 0,155<br />

Aantal per categorie 95 395 312 198 1000<br />

Keuzen: 1. Totaaloverzicht marktaandelen<br />

2. Overzicht marktaandelen volgens Alpha<br />

3. Overzicht marktaandelen volgens leeftijd<br />

4. Overzicht marktaandelen volgens opleiding<br />

5. Overzicht invoergegevens<br />

6. Exit<br />

Uw keuze ->


POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN 209<br />

Tabel 7.7 Marktaandelen volgens opleiding.<br />

1 = lager; 2 = middelbaar; 3 = hoger<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Wafel vrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

1 2 3 Totaal<br />

0,149<br />

0,030<br />

0,079<br />

0,109<br />

0,069<br />

0,139<br />

0,020<br />

0,238<br />

0,158<br />

0,158<br />

0,040<br />

0,079<br />

0,139<br />

0,030<br />

0,109<br />

0,030<br />

0,238<br />

0,158<br />

0,168<br />

0,040<br />

0,079<br />

0,079<br />

0,089<br />

0,129<br />

0,030<br />

0,228<br />

0,139<br />

0,161<br />

0,038<br />

0,080<br />

0,118<br />

0,053<br />

0,125<br />

0,030<br />

0,240<br />

0,155<br />

Aantal per categorie 279 513 208 1000<br />

Keuzen: 1. Totaaloverzicht marktaandelen<br />

2. Overzicht marktaandelen volgens Alpha<br />

3. Overzicht marktaandelen volgens leeftijd<br />

4. Overzicht marktaandelen volgens opleiding<br />

5. Overzicht invoergegevens<br />

6. Exit<br />

Uw keuze -»<br />

Ten slotte is het mogelijk de marktaandelen uit te splitsen naar de waarde van a.<br />

Als niet onverwacht resultaat komt hieruit, dat naarmate de waarde van a groter<br />

is, men meer neigt naar merken die hoog scoren op verticale dimensies van figuur<br />

7.5. Dit volgt rechtstreeks uit de theorie van het karakteristiekenmodel.<br />

7.5.3.2 Introductie van een nieuw merk<br />

Veronderstel dat de fabrikant van het merk KASTELEIN niet tevreden is met zijn<br />

marktaandeel van circa 12% en overweegt een nieuw merk op de markt te<br />

brengen. Hij overweegt dit merk de naam GRAVIN mee te geven, de prijs te<br />

bepalen op 150 cent per pakje en als positionering te kiezen: 2,30 op de 'lekker'schaal<br />

en 7,25 op de 'gezond'-schaal.<br />

Figuur 7.5 laat zien welke de positie van dit nieuwe merk (aangegeven met N) in de<br />

perceptieruimte zou zijn. Een dergelijk merk is efficiënt (zie hoofdstuk 2) en neemt<br />

op de efficiëntiegrens een positie in tussen de merken 1 (DOMINEE) en 8<br />

(ACROBAAT). Hieruit kan direct worden afgeleid dat GRAVIN voor deze<br />

merken de grootste bedreiging inhoudt.


21 O CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Tabel 7.8 Marktaandelen volgens alpha.<br />

1 = onderste 20% van het waardengebied van Alpha, etc.<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Wafelvrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

Aantal per categorie<br />

1<br />

0,000<br />

0,079<br />

0,119<br />

0,445<br />

0,000<br />

0,198<br />

0,000<br />

0,079<br />

0,059<br />

49<br />

2<br />

0,010<br />

0,040<br />

0,158<br />

0,297<br />

0,030<br />

0,267<br />

0,010<br />

0,129<br />

0,059<br />

224<br />

3<br />

0,158<br />

0,020<br />

0,069<br />

0,059<br />

0,040<br />

0,139<br />

0,010<br />

0,327<br />

0,168<br />

391<br />

Keuzen: 1. Totaaloverzicht marktaandelen<br />

2. Overzicht marktaandelen volgens Alpha<br />

3. Overzicht marktaandelen volgens leeftijd<br />

4. Overzicht marktaandelen volgens opleiding<br />

5. Overzicht invoergegevens<br />

6. Exit<br />

Uw keuze -*•<br />

4<br />

0,297<br />

0,040<br />

0,040<br />

0,010<br />

0,089<br />

0,010<br />

0,050<br />

0,218<br />

0,238<br />

280<br />

5<br />

0,178<br />

0,139<br />

0,020<br />

0,020<br />

0,089<br />

0,000<br />

0,178<br />

0,297<br />

0,069<br />

56<br />

Totaal<br />

0,161<br />

0,038<br />

0,080<br />

0,118<br />

0,053<br />

0,125<br />

0,030<br />

0,240<br />

0,155<br />

Voor een preciezer beeld kan een simulatie worden uitgevoerd, waarbij het voor<br />

het te behalen marktaandeel van GRAVIN uiteraard belangrijk is welke bedragen<br />

voor reclame en distributie zullen worden uitgegeven. Stellen we deze op<br />

ƒ500.000, respectievelijk ƒ2.000.000, dan leidt een BOTERMARKT-simulatie<br />

tot de in tabel 7.9 weergegeven uitkomsten. Hieruit valt af te lezen dat het nieuwe<br />

merk GRAVIN inderdaad zeer succesvol zal zijn (marktaandeel van circa 22%).<br />

Vrijwel alle bestaande merken zullen moeten inleveren, waarbij de merken DO­<br />

MINEE en ACROBAAT het meest (5 resp. 6% marktaandeel). De fabrikant van<br />

KASTELEIN kan tot zijn voldoening constateren dat de mate van kannibalisatie<br />

beperkt zal zijn: KASTELEIN zal bij introductie van GRAVIN slechts circa 1 %<br />

in marktaandeel teruggaan.<br />

1000<br />

7.5.3.3 Introductie van een nieuw merk, gepaard gaande met reactie bestaande merken<br />

Bij de voorgaande analyse werd ervan uitgegaan dat de bestaande merken hun<br />

marketingbeleid niet zouden wijzigen bij de eventuele komst van GRAVIN.<br />

BOTERMARKT kan ook worden gebruikt om de uitkomsten te voorspellen, als<br />

een dergelijke reactie wel optreedt. Veronderstel dat de introductie van GRAVIN


POSITIONERING VAN NIEUWE PRODUKTEN<br />

• 1<br />

• N<br />

perceptuele coördinaten-, 'lekker' en 'gezond'<br />

• 2<br />

• 4,6<br />

J I I I I I I I I L<br />

4 5<br />

lekker-<br />

Figuur 7.5 Bestaande merken en het nieuwe GRAVIN in de perceptieruimte.<br />

Tabel 7.9 Totaaloverzicht marktaandelen na toevoeging van het merk GRAVIN.<br />

MARKTAANDELEN<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

4.<br />

5.<br />

6.<br />

7.<br />

8.<br />

9.<br />

10.<br />

Dominee<br />

Barones<br />

Wafelvrouw<br />

Kastelein<br />

Lichtmatroos<br />

Toverfee<br />

Bonvivant<br />

Acrobaat<br />

Charlatan<br />

Gravin<br />

0,110<br />

0,027<br />

0,057<br />

0,108<br />

0,048<br />

0,128<br />

0,020<br />

0,176<br />

0,111<br />

0,215<br />

211


212<br />

3 -<br />

2 -<br />

1 -<br />

• 1<br />

• 7<br />

• N<br />

5 9<br />

CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

perceptuele coördinaten: 'lekker' en 'gezond'<br />

• 2<br />

3 «4,6<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10<br />

lekker »-<br />

Figuur 7.6 Bestaande merken en het nieuwe merk GRAVIN na prijsverlaging van<br />

ACROBAAT.<br />

Tabel 7.10 Totaaloverzicht marktaandelen na toevoeging van het merk GRAVIN en een<br />

prijsverlaging van ACROBAAT van 160 naar 125 cent.<br />

MARKTAANDELEN<br />

1. Dominee<br />

2. Barones<br />

3. Wafelvrouw<br />

4. Kastelein<br />

5. Lichtmatroos<br />

6. Toverfee<br />

7. Bonvivant<br />

8. Acrobaat<br />

9. Charlatan<br />

10. Gravin<br />

0,091<br />

0,028<br />

0,051<br />

0,089<br />

0,046<br />

0,111<br />

0,021<br />

0,284<br />

0,109<br />

0,170


BIJLAGE 1 213<br />

en de bedreiging voor zijn marktaandeel die daarvan uitgaat, voor het merk<br />

ACROBAAT aanleiding zal zijn tot een forse prijsverlaging: van 160 naar 125<br />

cent per pakje. Zoals figuur 7.6 laat zien, leidt dit tot een zeer efficiënte positie van<br />

ACROBAAT in de perceptuele ruimte.<br />

Wanneer nu een BOTERMARKT-simulatie wordt uitgevoerd (onder overigens<br />

gelijke omstandigheden als hiervoor), geeft deze aan dat een dergelijke prijsverlaging<br />

voor ACROBAAT zeer succesvol is in termen van marktaandeel (tabel 7.10).<br />

ACROBAAT komt meer dan terug op zijn vroegere marktaandeel en het nieuwe<br />

merk GRAVIN krijgt nu slechts 17% marktaandeel in plaats van 22%. Naast<br />

GRAVIN hebben ook andere merken zoals DOMINEE, KASTELEIN en<br />

CHARLATAN last van de prijsverlaging door ACROBAAT.<br />

Met deze voorbeelden is gedemonstreerd, hoe een simulatiemodel als BOTER-<br />

MARKT kan helpen om alternatieve positioneringen voor een nieuwe markt te<br />

evalueren, al dan niet met inachtneming van reacties door de bestaande merken.<br />

De realiteitswaarde van een dergelijke simulatie hangt af van:<br />

1. de juiste lokaties van de merken in de meerdimensionele perceptieruimte. Deze<br />

dient overeen te komen met de beleving van deze merken door de consumenten.<br />

De in hoofdstuk 5 besproken methoden van perceptie-analyse kunnen hierbij<br />

behulpzaam zijn.<br />

2. de validiteit van de awareness en distributiefuncties die het BOTERMARKTmodel<br />

bevat. De functies zullen in een specifieke toepassing voor de betreffende<br />

situatie moeten worden 'gecalibreerd'. De calibratie die hier is gehanteerd (zie<br />

bijlage 7.1) is niet onrealistisch, maar is zeker niet op elke situatie van toepassing.<br />

Bijlage 1<br />

Specificatie van de functies in BOTERMARKT<br />

Awareness functie<br />

AW{J)= 0,60 AW{J)t_x + 0,40LTA (RU(J))<br />

waarbij AW{J) = awareness van merk / (0 ^ AW{J) ^ 1)<br />

LTA (RU(J)) lange-termijn-awareness bij RU(J), d.w.z. als het reclameniveau<br />

RU(J) gedurende een groot aantal perioden wordt gehandhaafd (O ^ LTA S)


21 4 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

(identiek voor alle merken)<br />

RU<br />

0<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

LTA<br />

0,20<br />

0,30<br />

0,43<br />

0,57<br />

0,70<br />

0,80<br />

N.B. Voor nieuw merk:<br />

AW(J)t_x = 0,4<br />

RU(J) is uitgedrukt in veelvouden van ƒ100.000,<br />

(Aangenomen wordt dat een nieuw merk als gevolg van distributie al een minimale<br />

bekendheid heeft.)<br />

Distributie-functie<br />

DI(J) = 0,60Z)/(7)t_, + 0,40 LTD (DU(J))<br />

DI{J) = percentage van de outlets-winkels dat merk J voert<br />

0 S DI(J) ^ 1<br />

DU(J) = distributie-uitgaven (inclusief vertegenwoordigers-apparaat: verkooporganisatie).<br />

Het model is verder analoog aan awareness functie:<br />

LTD (DU(J) is lange-termijndistributieniveau van merk J bij uitgavenniveau<br />

voor distributie DU(J).<br />

LTD(DU(J))=<br />

l<br />

f • g-0,09DU(J) + 2,20<br />

DU LTD DI(J) is uitgedrukt in veelvouden van ƒ 100.000-<br />

0 0,10<br />

10 0,21<br />

20 0,40<br />

30 0,62<br />

40 0,80


BIJLAGE 1 215<br />

N.B. Voor nieuw merk:<br />

/)/(/),-1 = 0,40<br />

(Aangenomen wordt dat pas tot introductie wordt overgegaan bij minimaal 40%<br />

distributie.)<br />

Conditionele distributiekansen<br />

In het programma worden 'conditionele distributiekansen' berekend, vanuit het<br />

principe dat in het algemeen een merk dat in de awareness-set zit, relatief ook een<br />

grote kans heeft verkocht te worden in de outlet waar de betreffende consument<br />

winkelt.<br />

Aanname: P (D^A) = 2 P (D^A)<br />

d.w.z. de kans dat de outlet merk j voert is 2 keer zo groot wanneer merk J in de<br />

awareness-set zit dan wanneer deze er niet in zit.<br />

Aangezien:<br />

P (D) = P (D^A-) P (A) + P (D^A.) P (A),<br />

wordt P (D-^A) berekend uit:<br />

P (DjA$ = P 0>j) ( p ( A ) + Hl - P iAjl)<br />

Hierbij is: P (A) = awareness van merky (= A W{J))<br />

P(D) = distributie van merk; (= DI(J))<br />

Preferentieparameter a per consument<br />

De preferentieparameter a wordt als volgt bepaald:<br />

a = 1,57 x a*(90° = 1,57 radialen)<br />

a* = 0,5 CLR + 0,5 ocLO<br />

aR = trekking uit (0,1) interval (homogene verdeling)<br />

1<br />

a LO ~ i, 3.85-1.101-0.550<br />

b.v. L = 1 0 = 1 -»aLO = 0,10<br />

L= 40 =3->aL0 = 0,90


216 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Leeftijdsklassen L = < 25 jaar<br />

rel.freq.<br />

0,10<br />

25 - 45 jaar 0,40<br />

45 - 65 jaar 0,30<br />

> 65 jaar 0,20<br />

Opleidingsklasse O = 1 lager<br />

2 middelbaar<br />

3 hoger<br />

0,30<br />

0,50<br />

0,20<br />

Mechanisme per consument<br />

1. Eerst wordt op basis van A W(J) de awareness-set getrokken.<br />

2. Deze wordt verkleind tot de evoked set door die merken eraf te laten vallen die<br />

binnen de awareness-set de laagste preferentie hebben.<br />

De grootte van de evoked set wordt bepaald door een trekking uit een trapverdeling:<br />

P (E = 1) = 0<br />

p (E = 2) = 0,20<br />

p (E = 3) = 0,30<br />

P (E = 4) = 0,30<br />

p (E = 5) = 0,20<br />

Deze verdeling komt uit de literatuur, maar kan worden aangepast. Als de<br />

evoked set groter is dan (of gelijk is aan) de awareness-set, vallen er uiteraard<br />

geen merken af.<br />

3. Met behulp van de voorwaardelijke distributiekansen (DI(J) wordt vastgesteld<br />

of in de outlet die de consument kiest, een bepaald merk aanwezig is. Vindt de<br />

consument in de betreffende winkel geen enkel merk uit zijn evoked set, dan<br />

gaat hij opnieuw een winkel binnen.<br />

4. Binnen de distributieset kiest de consument het merk j met de hoogste Uji<br />

Bijlage 2<br />

Ui = X(J,l) + tg (o) xX(J,2)<br />

Case te gebruiken bij BOTERMARKT 19<br />

De firma Boterunie is fabrikant van boter en brengt al jaren het merk 'BARO­<br />

NES' op de markt. Dit merk concurreert op de botermarkt met een achttal andere<br />

19. Deze case is geschreven door drs. E. Waarts (Faculteit Bedrijfskunde, <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong>,<br />

<strong>Rotterdam</strong>).


BIJLAGE 2 217<br />

merken. De laatste jaren staat het marktaandeel sterk onder druk, terwijl de<br />

totaalverkoop in de markt stabiel blijft (ongeveer 90 min. pakjes). Het management<br />

van Boterunie heeft zich als taak gesteld om in de komende jaren het<br />

marktaandeel te handhaven en zo mogelijk te vergroten, met uiteraard als achterliggend<br />

doel de winstbijdrage te verhogen. Om deze doelstellingen te verwezenlijken<br />

is als hulpmiddel het computersimulatiemodel BOTERM ARKT ontwikkeld,<br />

dat op basis van informatie over concurrenten en consumenten de effecten van<br />

verschillende marketingacties (b.v. verhogen van de reclamebestedingen) berekent.<br />

Uitgangspunt van het model wordt gevormd door onderzoek onder consumenten.<br />

Uit een recent uitgevoerd marktonderzoek is gebleken dat consumenten, behalve<br />

de prijs van een pakje boter, vooral de attributen 'smaak' en 'gezondheid' belangrijk<br />

vinden. Elke consument heeft uiteraard zijn persoonlijke percepties over de<br />

merken en heeft voorkeur voor het merk dat het best aansluit bij zijn preferenties.<br />

De percepties over de merken zijn in het, representatief te achten, consumentenonderzoek<br />

gemeten op een semantische schaal (van 0 tot 8, resp. niet lekker-lekker<br />

en niet gezond-gezond). De gemiddelden van de scores staan vermeld in het<br />

computermodel. Gegeven de prijzen van de verschillende merken zijn tevens de<br />

percepties vermeld, uitgedrukt in hoeveelheid attribuut (perceptiescore) PER GUL­<br />

DEN (een grafiek hiervan is opvraagbaar binnen het computermodel). Boterunie<br />

veronderstelt, gezien de historie van de markt, dat op korte termijn de percepties<br />

van de consumenten t.a.v. de merken niet significant zullen worden gewijzigd.<br />

Reclame-inspanningen hebben derhalve als doel de bekendheid van de merken te<br />

beïnvloeden.<br />

De bekendheid en distributie-intensiteit (percentage outlets dat het betreffende<br />

merk voert) van de verschillende merken zijn Boterunie bekend. Naast reclame als<br />

actiemiddel hebben de fabrikanten de mogelijkheid de distributie-intensiteit te<br />

sturen door middel van 'distributie-uitgaven'. Het derde actiemiddel is de prijs.<br />

Elke fabrikant kan de consumentenprijs van zijn merk naar believen wijzigen,<br />

waarbij rekening gehouden moet worden met een winstmarge voor de handel van<br />

20% van de consumentenprijs. De kostprijs van een pakje BARONES is 130 cent.<br />

Vragen<br />

a. Ontwikkel, met behulp van het computerprogramma BOTERMARKT een<br />

plan met betrekking tot prijsstelling en reclame- en distributie-uitgaven voor<br />

BARONES, dat de winstverwachting van het merk verbetert.<br />

Uiteraard moet rekening gehouden worden met mogelijke reacties van concurrenten.<br />

Hoe gevoelig is uw plan voor eventuele reacties?<br />

b. Het management van de Boterunie speelt met de gedachte een nieuw merk te<br />

introduceren. Het nieuwe merk zou, net als BARONES, in het hogere prijssegment<br />

moeten komen, met het accent op het aspect 'lekker'. Men heeft een<br />

aantal varianten ontwikkeld, die op het aspect 'gezond' tussen 3,0 en 4,0 en op<br />

het aspect 'lekker' tussen 6,0 en 8,0 kunnen scoren.


21 8 CONSUMENTENGEDRAG EN NIEUWE PRODUKTEN<br />

Afhankelijk van het produkt ligt de kostprijs van het nieuwe merk tussen 100 en<br />

120 cent per pakje.<br />

Ontwikkel een plan ten aanzien van positionering, prijsstelling en reclame- en<br />

distributie-ondersteuning voor de introductie van een nieuw merk. Geef aan<br />

wat de financiële gevolgen van dit plan zijn voor Boterunie (houdt rekening met<br />

eventuele kannibalisatie-effecten) en test uw plan ten aanzien van mogelijke<br />

tegenacties van concurrenten.


8 Consumentengedrag en<br />

reclame<br />

8.1 Inleiding<br />

Reclame wordt gemaakt door aanbieders van produkten (en diensten) om afnemers<br />

ertoe te brengen hun produkten te kopen. Reclame heeft dus ten doel het<br />

koopgedrag van de afnemer, dat wil zeggen het consumentengedrag, te beïnvloeden.<br />

Het is duidelijk dat inzicht in dit consumentengedrag: het verloop van<br />

beslissingsprocessen bij de consument en de factoren die deze beslissingsprocessen<br />

beïnvloeden voor de reclamemaker van groot belang is. Deze wil immers zijn<br />

reclame-uitingen zodanig vorm geven en naar de doelgroep 'sturen' dat het effect<br />

van de ingezette reclamemiddelen zo groot mogelijk is. Inzicht in de werking is<br />

ook nodig voor degenen die bezorgd zijn over eventuele minder wenselijke<br />

effecten van reclame: overbesteding door consumenten op grond van reclame,<br />

schadelijke werking bij kinderen, enz.<br />

In Nederland 1 wordt per jaar ruim ƒ7 miljard aan reclame uitgegeven. In 1986<br />

bedroegen de totale reclamebestedingen 7.128 miljoen gulden, ofwel 1,66% van<br />

het bruto nationaal produkt. Dit komt neer op ƒ488 per hoofd van de bevolking.<br />

De totale reclamebestedingen in 1986 waren als volgt opgebouwd: persreclame<br />

ƒ3.526 miljoen (49%), etherreclame + bioscoopreclame ƒ514 miljoen (7%),<br />

buitenreclame ƒ434 miljoen (6%) en rechtstreekse reclame ƒ2.654 miljoen<br />

(37%). Omdat het om dergelijke grote bedragen gaat, is het duidelijk dat vanuit de<br />

reclame veel belangstelling is voor consumentengedrag. Aan de toepassing van<br />

inzichten uit het consumentengedrag op de werking van reclame is dit hoofdstuk<br />

gewijd.<br />

Een reclamemaker moet een groot aantal beslissingen nemen. In de eerste plaats is<br />

er de bepaling van de hoogte van het reclamebudget en de verdeling daarvan over<br />

produktgroepen en produkten. In de tweede plaats moet worden vastgesteld op<br />

welke aspecten ('benefits') van het produkt de nadruk zal worden gelegd en door<br />

middel van welke boodschap hierover met de doelgroep zal worden gecommuniceerd<br />

(communicatiedoelstellingen). In de derde plaats moet de vormgeving<br />

1. De vermelde cijfers over reclame-uitgaven zijn ontleend aan: 'Reclamebestedingen in Nederland<br />

1986' van de Vereniging van Erkende Reclame-Adviesbureaux te Amsterdam.


220 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

worden bepaald (b.v. een produktdemonstratie of aanbeveling door een bekend<br />

personage) en moeten de media worden gekozen die als 'voertuigen' zullen dienen<br />

om de boodschap naar de doelgroep te brengen (media-planning).<br />

Het zou te ver voeren om in het bestek van dit hoofdstuk op al deze beslissingen in<br />

te gaan. Wij zullen ons hier vooral richten op de communicatiedoelstellingen. Bij<br />

voorbeeld: welke aspecten moeten aan de orde komen in de reclame, welke<br />

componenten in de attitude ten aanzien van een produkt moeten door reclame<br />

worden veranderd, etc. Ook richten we ons op de vraag hoe deze doelstellingen<br />

kunnen worden bereikt, gegeven onze kennis van het beslissingsproces van de<br />

consument en de wijze van informatieverwerking.<br />

Dit betekent dat we geen aandacht zullen schenken aan vraagstukken van budgetbepaling<br />

en mediaplanning, en ook niet aan de wijze waarop in de praktijk<br />

reclame-uitingen tot stand komen (rol van het reclamebureau, etc). Lezers die<br />

geïnteresseerd zijn in een omvattende behandeling van reclame worden verwezen<br />

naar de op dit terrein beschikbare boeken. 2<br />

Een deel van de reclame heeft ten doel direct aankopen bij consumenten te<br />

genereren. Dit geldt bij voorbeeld voor reclame waarin prijzenacties in de detailhandel<br />

worden aangekondigd, direct mail- en veel sales-promotion-activiteiten.<br />

Dit type reclame wordt veelal aangeduid als 'actie-reclame'. Het gedrag dat dan<br />

door de reclame wordt beïnvloed, is het directe koopgedrag. Hier kan er een rechtstreekse<br />

relatie worden gelegd tussen de reclame-inspanningen en de verkopen.<br />

Voor deze situatie wordt veel gewerkt met zogenaamde geaggregeerde responsmodellen.<br />

Deze modellen leggen een rechtstreeks statistisch verband tussen reclame-inspanningen<br />

en verkopen. 3<br />

Een ander deel van de reclame richt zich minder op de directe beïnvloeding van het<br />

koopgedrag zelf, maar veel meer op de daaraan voorafgaande stadia. Dergelijke<br />

reclame kan ten doel hebben het veranderen van de percepties of het imago van<br />

een produkt, het veranderen van de attitude van de consument of het beïnvloeden<br />

van de koopintentie. Voor dit type reclame dat vaak themareclame wordt genoemd,<br />

is vooral het formuleren van (intermediaire) communicatiedoelstellingen<br />

van belang en het aangeven van wegen om deze doelstellingen te bereiken.<br />

Gegeven het eerder aangegeven accent zal de bespreking in dit hoofdstuk zich<br />

vooral op dit type reclame richten.<br />

Voortbouwend op de eerder in dit boek behandelde theorie zullen in het vervolg<br />

van dit hoofdstuk twee onderwerpen centraal staan.<br />

In de eerste plaats een behandeling van de reclame vanuit de meerdimensionele<br />

keuzemodellen voor de consumentenbeslissing. Hierbij wordt vooral gebruik<br />

2. Zie bij voorbeeld Aaker en Myers (1987), Ray (1982), Franzen (1981) en Roomer (1987).<br />

3. Voorbeelden zijn Reuijl (1982) en Little (1979).


DE WERKING VAN RECLAME 221<br />

gemaakt van de stof uit de hoofdstukken 2,5 en 6 en staat de invloed van reclame<br />

op de perceptie van produkten en op de vorming van attitudes en preferenties<br />

centraal.<br />

In de tweede plaats wordt ingegaan op de rol van reclame in de verschillende<br />

stadia van het beslissingsproces van de consument. Hierbij komen bij voorbeeld<br />

vragen aan de orde over de volgorde waarin de effecten van reclame optreden (b.v.<br />

eerst cognitieve of eerst affectieve effecten?), over de wijze waarop de consument<br />

de informatie over een produkt verwerkt (centrale versus perifere verwerking), en<br />

over welke factoren bepalen of een consument aandacht aan een advertentie<br />

besteedt c.q. uiteindelijk iets van de boodschap van de advertentie in zijn langetermijngeheugen<br />

opslaat. Deze behandeling bouwt voort op de in de hoofdstukken<br />

3 en 4 behandelde theorie.<br />

8.2 Reclame en positionering in de<br />

meerdimensionele produktruimte<br />

8.2.1 Inleiding<br />

In een aantal eerdere hoofdstukken van dit boek (met name de hoofdstukken 2, 5<br />

en 6) staat het concept centraal dat voor een consument produkten (merken)<br />

kunnen worden opgevat als punten in een meerdimensionele ruimte. Produkten<br />

die sterk op elkaar lijken (in de ogen van de consument) liggen dicht bij elkaar in<br />

deze ruimte, produkten die sterk verschillen liggen ver van elkaar af.<br />

In hoofdstuk 5 zijn meerdimensionele schaaltechnieken behandeld waarmee de<br />

perceptiekaart voor een bepaald produktveld kan worden vastgesteld. De coördinaatassen<br />

van de meerdimensionele perceptieruimte zijn de dimensies waarop de<br />

produkten door de consument worden beoordeeld en van elkaar onderscheiden.<br />

De preferenties van de consumenten kunnen ook in deze dimensies worden<br />

uitgedrukt. Bij voorbeeld het (in hoofdstuk 5 behandelde) lineair-compenserende<br />

model specificeert gewichten voor de dimensies. Een groot gewicht voor een<br />

dimensie impliceert dat deze dimensie belangrijk is bij de keuze.<br />

Uit het voorgaande is duidelijk dat deze meerdimensionele keuzeruimte een zeer<br />

bruikbaar concept is om analytisch over de (gewenste) werking van reclame na te<br />

denken. Doelstellingen zoals het realiseren van een bepaalde perceptie van een<br />

produkt of het veranderen van percepties (positioneren en herpositioneren) kunnen<br />

direct worden vertaald in het innemen van een bepaalde positie van het<br />

produkt in de meerdimensionele keuzeruimte. Ook reclamedoelstellingen die<br />

meer gericht zijn op de beïnvloeding van het proces van preferentievorming, b.v.<br />

het belangrijker maken van een bepaalde eigenschap in het afwegingsproces, kan<br />

worden uitgedrukt in termen van een meerdimensioneel keuzemodel.


222 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

8.2.2 Reclamedoelstellingen in termen van een meerdimensioneel<br />

keuzemodel<br />

De aanbieder van een produkt zal doorgaans een bepaalde positioneringsstrategie<br />

kiezen. Dit betekent dat bewust geprobeerd wordt het produkt in de ogen van de<br />

consument een bepaalde positie (in overdrachtelijke zin) te laten innemen ten<br />

opzichte van concurrerende produkten en merken in de markt.<br />

Een bepaalde gewenste produktpositie kan worden nagestreefd door manipulatie<br />

van de objectieve, fysieke produkteigenschappen. Bij voorbeeld: het smeerbaarheidsimago<br />

van boter kan worden verbeterd door de toevoeging van stoffen die de<br />

boter zachter doen zijn als deze uit de koelkast komt. Daarnaast kan geprobeerd<br />

worden door het kiezen van bepaalde communicatiethema's het imago van een<br />

produkt in bepaalde opzichten bij te stellen. Bij voorbeeld: het vetheidsimago van<br />

boter kan worden tegengeaan door reclame die benadrukt dat boter niet vetter is<br />

dan margarine. Veel fabrikanten van voedingsmiddelen proberen door middel<br />

van gerichte communicatie aan het produkt een imago van versheid en gezondheid<br />

te geven.<br />

Om duidelijk reclamedoelstellingen te kunnen formuleren ten behoeve van een<br />

positioneringsstrategie is het nodig te weten hoe het eigen produkt en de concurrerende<br />

produkten thans worden gepercipieerd door consumenten en wat het effect<br />

op de produktkeuze zal zijn van verschuivingen in deze perceptie.<br />

Veronderstel bij voorbeeld dat zuivelprodukten worden beoordeeld op de dimensies<br />

mager/vet en traditioneel/modem. De posities van een aantal produkten<br />

zouden dan kunnen zijn zoals weergegeven in figuur 8.1.<br />

mager<br />

traditioneel • Y' modern<br />

vet<br />

Figuur 8.1 Mogelijke posities van produkten (stippen) in een tweedimensionele perceptieruimte.<br />

X'


DE WERKING VAN RECLAME 223<br />

Produkt X bij voorbeeld wordt gezien als mager, maar tamelijk traditioneel,<br />

terwijl produkt Y een moderner imago, maar tevens één van 'meer vet' heeft. Een<br />

bewuste positioneringsstrategie voor de producent van J^zou nu kunnen zijn een<br />

verschuiving van X naar X: het geven van een moderner imago aan produkt X.<br />

Daarentegen zou de producent van produkt Y bewust kunnen proberen zijn<br />

vetheidsimago te verminderen door een herpositionering van Y naar Y.<br />

Om te kunnen voorspellen wat het effect op de verkopen van een herpositionering<br />

zal zijn, moeten behalve de posities van de produkten in de perceptieruimte ook de<br />

gewichten bekend zijn die de consumenten aan de verschillende dimensies geven<br />

bij het bepalen van hun voorkeuren. Bij voorbeeld: bij consumenten die in hun<br />

voorkeursbepaling vrijwel geen gewicht toekennen aan de dimensie traditioneel/<br />

modern zal de in figuur 8.1 weergegeven verschuiving van X naar X nauwelijks<br />

gevolgen hebben voor de mate waarin men produkt X koopt.<br />

In overeenstemming met het eerder behandelde model van Fishbein kan worden<br />

gesteld, dat de attitudestructuur van een consument met betrekking tot een<br />

produkt bestaat uit een aantal relevante ('salient') produktkarakteristieken en de<br />

percepties van de verschillende produkten/merken op deze produktkarakteristieken.<br />

De relevante produktkarakteristieken vormen de keuzecriteria die de consument<br />

hanteert bij zijn beslissing. Naarmate een keuzecriterium belangrijker is<br />

krijgt deze een hoger gewicht.<br />

Er kan een aantal mogelijke strategieën worden onderscheiden die in het kader<br />

van deze meerdimensionele attitudestructuur kunnen worden gevolgd: 4<br />

a. Het veranderen van de relatieve gewichten van de produktkarakteristieken die<br />

de consument hanteert bij het maken van zijn keuze. Voorbeelden van zo'n<br />

strategie zijn: een campagne met als doelstelling dat de consument meer op<br />

vitaminen gaat letten bij het kopen van voedingsmiddelen; een campagne ter<br />

verhoging van het energiebewustzijn bij het kopen van huishoudelijke apparaten;<br />

een communicatiestrategie gericht op het meer letten op veiligheid van<br />

auto's.<br />

b. Het toevoegen van een relevante produktkarakteristiek. Voorbeelden: het<br />

toevoegen van bepaalde 'extra'-bestanddelen aan benzine, of van fluoride aan<br />

tandpasta. Hierbij gaat vaak de verandering in reclamestrategie gepaard met<br />

een verandering van het fysieke produkt.<br />

Er kan ook worden geprobeerd om de preferentie voor het eigen produkt te<br />

verhogen door te trachten een produktkarakteristiek waarop dat produkt<br />

relatief goed is, meer gewicht te geven bij de beoordeling door de consument.<br />

Bij voorbeeld: een luchtvaartmaatschappij die als sterk punt heeft stipt op<br />

schema te vliegen, kan proberen het belang van stiptheid in de ogen van de<br />

consument te vergroten.<br />

c. Het veranderen van de perceptie van het eigen produkt op belangrijke produkt-


224 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

karakteristieken. Dit is de herpositionering, zoals in figuur 8.1 is aangegeven,<br />

waarbij in principe de produktkarakteristieken en de percepties van de andere<br />

produkten op deze karakteristieken gelijk blijven. Uiteraard zullen hiervoor<br />

karakteristieken worden uitgekozen waarop het produkt in werkelijkheid ook<br />

relatief goed is; anders zou de reclame ongeloofwaardig overkomen,<br />

d. Het veranderen van de perceptie van concurrerende merken op bepaalde<br />

produktkarakteristieken.<br />

Hierbij zijn we in de sfeer van de vergelijkende reclame, zoals bij voorbeeld wel<br />

voorkomt bij detailhandelsorganisaties, waarbij men nadrukkelijk het prijsimago<br />

van concurrerende organisaties in ongunstige zin probeert te beïnvloeden.<br />

Er bestaan overigens wettelijke beperkingen om negatieve informatie over<br />

concurrenten te geven.<br />

8.2.3 Analytische hulpmiddelen voor positionering<br />

Een model dat een aantal jaren geleden in de reclameliteratuur verscheen geeft een<br />

zeer eenvoudige maar aansprekende implementatie van het voorgaande. 5 In dit<br />

model wordt de voorkeur die een consument heeft voor een bepaald merk<br />

gerelateerd aan de volgende factoren:<br />

1. Kent de consument het merk? Zo nee, dan zal deze consument dit merk nooit<br />

kiezen.<br />

2. De mate waarin het merk wordt geassocieerd met een aantal produktkarakteristieken.<br />

3. De belangrijkheid die de consument aan de verschillende karakteristieken<br />

toekent.<br />

De data met betrekking tot deze punten worden verzameld door een steekproef<br />

van telefonisch te enquêteren respondenten. In het interview wordt eerst de<br />

(spontane) merkbekendheid gemeten: aan de respondenten wordt gevraagd de<br />

merken op te noemen die ze kennen in de betreffende produktklasse. Vervolgens<br />

wordt met betrekking tot de merken die de respondenten kennen, gevraagd of die<br />

wel of niet een aantal (door de interviewer op te noemen) produktkarakteristieken<br />

bezitten. Ten slotte wordt gevraagd de belangrijkheid van deze karakteristieken<br />

aan te geven.<br />

Met behulp van het model kan dan worden voorspeld:<br />

- het effect op de verkoop, als van een bepaald merk de merkbekendheid een<br />

bepaald aantal punten zou stijgen;<br />

- hoe de voorkeuren (en de verkopen) zouden veranderen, als bij een bepaald<br />

merk alle consumenten dat merk zouden associëren (perceptieverandering) met<br />

5. Dit is het model PLANNER van Roy en Nicolich (1980).


DE WERKING VAN RECLAME 225<br />

een bepaalde produktkarakteristiek. (Uiteraard is deze verschuiving in keuze<br />

afhankelijk van: hoe belangrijk is de karakteristiek, in welke mate wordt het<br />

merk al geassocieerd met de betreffende produktkarakteristiek, en in welke<br />

mate worden concurrerende merken geassocieerd met die karakteristiek.) Aldus<br />

kan gezocht worden naar produktkarakteristieken die veelbelovende aangrijpingspunten<br />

zijn voor de communicatiestrategie.<br />

Het model maakt het mogelijk een verband te leggen tussen stijging van merkbe<br />

kendheid en/of verandering van perceptie op een bepaalde produktkarakteristiel<br />

en de verandering in voorkeuren (en verkopen). Uiteraard moet de reclamemake<br />

confessioneel -.5<br />

soepel<br />

A<br />

B ' .5<br />

E D<br />

C<br />

-.5<br />

nietsoepel<br />

dim 2<br />

7 8<br />

6<br />

4<br />

.5 dim 1<br />

niet-<br />

3 confessioneel<br />

Pol. partij Code in fig.<br />

BP<br />

CPN<br />

PPR<br />

PVDA<br />

PSP<br />

D'66<br />

VVD<br />

DS70<br />

KVP<br />

ARP<br />

CHU<br />

SGP<br />

GPV<br />

RKPN<br />

1<br />

5<br />

2<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

8<br />

9<br />

A<br />

B<br />

C<br />

D<br />

E<br />

conservafief<br />

B<br />

i<br />

confessioneel -.5<br />

D<br />

E C .5<br />

9 A<br />

-.5<br />

progressief<br />

dim 3<br />

4<br />

3<br />

1<br />

5<br />

7<br />

8<br />

.5 dim 1<br />

nietconfessioneel<br />

Figuur 8.2 Driedimensionele configuratie van Nederlandse politieke partijen, bepaald<br />

met MDSCAL (Wierenga, 1978).<br />

2<br />

6


226 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

vervolgens (buiten het model om) een schatting maken van de benodigde reclameinspanningen<br />

om dergelijke verschuivingen te realiseren.<br />

In hoofdstuk 5 is melding gemaakt van een perceptie-analyse van Nederlandse<br />

politieke partijen. Dit leverde een driedimensionele oplossing op, met de posities<br />

van de partijen zoals weergegeven in figuur 8.2 (dataverzameling in 1976!). De<br />

gevonden dimensies waren: confessioneel/niet-confessioneel; politieke soepelheid;<br />

progressief/conservatief.<br />

Op grond van deze perceptuele kaart en de gevonden voorkeursgewichten kan het<br />

effect worden berekend van een aantal mogelijke herpositioneringen van politieke<br />

Tabel 8.1 Aandelen van de politieke partijen zoals voorspeld door het preferentiemodel<br />

bij bepaalde herpositioneringen (Wierenga, 1978).<br />

PPR<br />

PVDA<br />

D'66<br />

WD<br />

DS70<br />

KVP<br />

ARP<br />

CHU<br />

CDA<br />

Nieuw 1<br />

Nieuw 2 !<br />

0<br />

.12<br />

.17<br />

.12<br />

.13<br />

.10<br />

.08<br />

.17<br />

.12<br />

1<br />

.12<br />

.15<br />

.25<br />

.13<br />

.04<br />

.08<br />

.12<br />

.12<br />

2 3<br />

.12 .12<br />

.25 .08<br />

.02 .23<br />

.13 .13<br />

.10 .10<br />

.08 .08<br />

.19 .15<br />

.12 .12<br />

4<br />

.12<br />

.25<br />

.02<br />

.13<br />

.10<br />

.08<br />

.19<br />

.12<br />

5<br />

.12<br />

.17<br />

.15<br />

.17<br />

.12<br />

-<br />

-<br />

-<br />

.27<br />

6<br />

.12<br />

.17<br />

.15<br />

.19<br />

.17<br />

-<br />

-<br />

-<br />

.19<br />

7 8<br />

.12 .12<br />

.17 .25<br />

.12 .15<br />

.17 .13<br />

.10 .19<br />

-<br />

- -<br />

-<br />

.33 .15<br />

9<br />

.12<br />

.13<br />

.10<br />

.19<br />

.10<br />

-<br />

-<br />

-<br />

.37<br />

Kolom 0 Uitgangssituatie (bij de huidige configuratie van politieke partijen)<br />

Kolom 1 D'66 met grotere politieke soepelheid (.70, .50, -.55)<br />

Kolom 2 D'66 met geringere politieke soepelheid (.70, .00, -.55)<br />

Kolom 3 D'66 progressiever (.70, .31 !,-.75)<br />

Kolom 4 D'66 conservatiever (.70, .32, -. 25)<br />

Kolom 5 CDA centroïd (-.53, .73, .01)<br />

Kolom 6 CDA op ) plaats KVP (-.58, .68, -.18)<br />

Kolom 7 CDA or. > plaats ARP (-.42, .80, -.21)<br />

Kolom 8 CDA op ) plaats CHU (-.60 ,.73, .42)<br />

Kolom 9 CDA centroïd , maar extra progressief (• -.53, .73, -.50)<br />

Kolom 10 Nieuwe politieke partij, niet conf., progr. (.25, .50, -.75)<br />

Kolom 11 Nieuwe politieke partij, niet conf., licht conserv. (.25, .75, .25)<br />

N.B. De politieke partijen BP, CPN, GPV, PSP, RKPN en SGP zijn niet in deze tabel<br />

opgenomen vanwege hun geringe marktaandeel.<br />

10<br />

.12<br />

.08<br />

.02<br />

.13<br />

.10<br />

.08<br />

.13<br />

.12<br />

.23<br />

11<br />

.12<br />

.17<br />

.12<br />

.08<br />

.12<br />

.10<br />

.12<br />

.10<br />

.21


DE WERKING VAN RECLAME 227<br />

partijen. Bij voorbeeld de 'huidige' positie van D'66 is: (.70, .32, -.55). D'66 zou<br />

soepeler gemaakt kunnen worden door de scores op de tweede dimensie te<br />

verhogen: .50 in plaats van .32. Zoals uit tabel 8.1 valt af te lezen zou dit leiden tot<br />

een verhoging van het marktaandeel van D'66 van 12 naar 25%. Tabel 8.1 bevat<br />

nog een aantal andere 'vingeroefeningen' met D'66. Daarnaast is doorgerekend<br />

wat het effect zou zijn van een aantal mogelijke positioneringen van het CDA.<br />

Deze partij was ten tijde van dit onderzoek bezig van de grond te komen en had<br />

verschillende mogelijkheden om zich te positioneren. Ofwel dicht in de buurt van<br />

één van de constituerende partijen (KVP, ARP of CHU) dan wel in een middenpositie<br />

ten opzichte van deze drie (de centroïd).<br />

Tabel 8.1 geeft ook nog aan de mogelijke marktaandelen die te behalen zouden<br />

zijn door twee geheel nieuwe politieke partijen.<br />

Overigens moet bij de interpretatie van deze resultaten worden bedacht dat deze<br />

gebaseerd zijn op een niet-representatieve steekproef van 52 studenten. 6 Ze zijn<br />

dan ook slechts illustratief bedoeld voor de benaderingswijze.<br />

Aldus kan, na het uitvoeren van perceptie-analyse en preferentie-analyse, voor<br />

elke positionering van een produkt worden berekend wat het met deze positionering<br />

corresponderende marktaandeel zou zijn.<br />

Uiteraard is het ook mogelijk om met behulp van het in hoofdstuk 7 behandelde<br />

programma BOTERM ARKT het effect van een bepaalde herpositionering op het<br />

marktaandeel te voorspellen.<br />

Nemen we bij voorbeeld het merk Toverfee. Dit merk werd (zie paragraaf 7.5)<br />

gepercipieerd als erg lekker (het lekkerst van alle merken), maar komt te kort op<br />

de dimensie 'gezond'. Een mogelijke herpositionering zou dus kunnen zijn het<br />

opvoeren van de score op deze dimensie. Wanneer deze score met 50% wordt<br />

verhoogd (van 2 naar 3) komt de perceptuele kaart er uit te zien als aangegeven in<br />

figuur 8.3. De marktaandelen na het simuleren van 1000 consumenten krijgen de<br />

waarden zoals aangegeven in tabel 8.2. Het is duidelijk dat het marktaandeel van<br />

Toverfee na een dergelijke herpositionering flink zou stijgen: van 12,5% (zie tabel<br />

7.5) naar 19%.<br />

Uiteraard is het belangrijk om - zoals bij boter en politieke partijen - gegeven de<br />

positie in de meerdimensionele perceptieruimte het marktaandeel te kunnen<br />

voorspellen. De volgende vraag is echter: hoe - dat wil zeggen met welke commucatie-uitingen,<br />

met welke advertenties - een bepaalde gewenste perceptie voor een<br />

produkt tot stand gebracht kan worden.<br />

Het is mogelijk om, wanneer er bij voorbeeld verscheidene 'kandidaat-advertenties'<br />

zijn, vast te stellen welke daarvan het best tot de gewenste positionering leidt.<br />

Een interessant voorbeeld dat betrekking heeft op een produkt in de voedingsmid-<br />

6. Zie Wierenga (1978).


228 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

Figuur 8.3 Perceptuele coördinaten na herpositionering van TOVERFEE in de richting<br />

van meer gezond.<br />

Tabel 8.2 Simulatieresultaten BOTERMARKT na herpositionering van TOVERFEE in<br />

de richting van meer gezond (zie tekst).<br />

CONS<br />

725<br />

750<br />

775<br />

800<br />

825<br />

850<br />

875<br />

900<br />

925<br />

950<br />

975<br />

1000<br />

LFT<br />

2<br />

4<br />

3<br />

3<br />

1<br />

2<br />

2<br />

4<br />

4<br />

2<br />

2<br />

2<br />

TOTAALOVERZICHT MARKTAANDELEN<br />

OPL<br />

1<br />

1<br />

2<br />

3<br />

3<br />

2<br />

2<br />

1<br />

1<br />

1<br />

3<br />

2<br />

AL<br />

0,31<br />

0,91<br />

0,60<br />

0,74<br />

0,86<br />

0,92<br />

0,92<br />

1,28<br />

1,19<br />

0,74<br />

1,03<br />

0,90<br />

MERK<br />

6<br />

5<br />

5<br />

6<br />

9<br />

2<br />

9<br />

8<br />

9<br />

8<br />

1<br />

9<br />

MARKTAANDELEN<br />

1. DOMINEE<br />

2. BARONES<br />

3. WAFELVROUW<br />

4. KASTELEIN<br />

5. LICHTMATROOS<br />

6. TOVERFEE<br />

7. BONVIVANT<br />

8. ACROBAAT<br />

9. CHARLATAN<br />

0.159<br />

0,028<br />

0,060<br />

0,125<br />

0,065<br />

0,192<br />

0,018<br />

0,222<br />

0,131


DE WERKING VAN RECLAME 229<br />

• A<br />

Price<br />

Taste<br />

• E<br />

Quality • «Storage Ease<br />

Variety •<br />

DO<br />

• H<br />

• G<br />

Preparation Ease<br />

Nutrition • Whole Family<br />

• • Appearance<br />

Everyday Use<br />

Figuur 8.4 Posities van merken en uitspraken in een tweedimensionele ruimte (Lautman et<br />

al, 1978).<br />

delensfeer is het volgende. 7 Het betreffende merk (aangeduid als merk A) is één<br />

van de acht merken in de betreffende produktklasse (een bepaald voedingsmiddel).<br />

Met behulp van perceptie-analyse van gelijkenisdata werd vastgesteld dat het<br />

produkt door consumenten werd geassocieerd met: hoge prijs, goede smaak, hoge<br />

kwaliteit, maar niet geschikt voor dagelijks gebruik (zie figuur 8.4).<br />

Er werd besloten om de reclamecampagne te richten op het laatstgenoemde<br />

attribuut en te trachten het produkt in de ogen van de consument meer geschikt te<br />

maken voor dagelijks gebruik. Er werden 6 verschillende uitwerkingen van dit<br />

thema ontwikkeld; dit leverde 6 verschillende advertenties op (i t/m vi). Ieder van<br />

deze advertenties werd getoond aan een groep consumenten die vervolgens het<br />

betreffende merk scores gaven op ieder van een tiental attributen (waaronder:<br />

geschiktheid voor dagelijks gebruik). Bij ieder van deze 6 testgroepen werd<br />

nagegaan hoe de positie van merk A was na het zien van de reclame, met name of<br />

7. Zie Lautman, Percy en Kardish (1978).<br />

• F


230 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

• Control<br />

• Price<br />

Qualif-y Nutrition<br />

; .<br />

• Ad VI<br />

• •—Preparation Ease<br />

Taste I ^Appearance<br />

Variety<br />

• Storage Ease<br />

Ad H-- # #*--Ad I • •"-Whole Family<br />

/ I<br />

Ad IV Everyday Use<br />

Adm<br />

\<br />

•—Ad V<br />

Figuur 8.5 Posities van merk A bij testgroepen die één van de advertenties i t/m vi hebben<br />

gelezen (Lautman et al., 1978).<br />

merk A in de meerdimensionele ruimte dichterbij 'geschikt voor dagelijks gebruik'<br />

was gekomen. Aldus werd nagegaan welke van de 6 advertenties het beste dit<br />

thema overbracht. Drie advertenties (i, n en iv) bleken het goed te doen; bij de drie<br />

andere was het duidelijk minder (zie figuur 8.5). Bij een controlegroep (die geen<br />

van de 6 advertenties had gezien) was zoals verwacht de associatie van merk A met<br />

'geschikt voor dagelijks gebruik' erg laag.<br />

Aldus kan van tevoren worden vastgesteld, in hoeverre een bepaalde advertentie<br />

een gewenste positionering kan bewerkstelligen.<br />

Hiermee wordt de analyse van de werking van reclame in het kader van een<br />

meerdimensioneel keuzemodel afgesloten. De volgende paragraaf gaat over de<br />

reclame in de verschillende fasen van het verwerkingsproces van de consument.


FASENMODELVAN RECLAMEWERKING 231<br />

8.3 De werking van reclame<br />

8.3.1 Inleiding<br />

In het voorgaande lag sterk de nadruk op de veranderingen in de positionering<br />

van produkten en merken, zoals die mogelijk met een reclamecampagne verwezenlijkt<br />

kunnen worden. Dit zijn vooral cognitieve effecten, d.w.z. veranderingen<br />

in de kennis van consumenten aangaande de attributen van merken. Het komt<br />

overeen met de beliefs in het model van Fishbein-Ajzen 8 , zie formules (3.1) tot en<br />

met (3.4) in hoofdstuk 3. Daarnaast zijn er affectieve effecten te bereiken, d.w.z.<br />

veranderingen in de waardering van attributen. Dit komt overeen met de evaluaties<br />

van de beliefs in het Fishbein-Ajzen model. Ook de waardering van merken is<br />

een affectief effect: de attitude t.o.v. het merk. Deze affectieve effecten worden<br />

soms emotionele effecten genoemd.<br />

We starten met het fasenmodel van de reclamewerking, daarna komen de volgende<br />

thema's aan de orde: 9<br />

(a) Reclamedoelstellingen;<br />

(b) Zenderkarakteristieken;<br />

(c) Ontvangerkarakteristieken;<br />

(d) Inhoud van de reclameboodschap;<br />

(e) Media-onderzoek;<br />

(f) Reclame en conversatie; en<br />

(g) Produkt- en marktkenmerken.<br />

8.4 Fasenmodel van reclamewerking<br />

8.4.1 Inleiding<br />

Hoewel de validiteit van de klassieke hiërarchie van effecten in twijfel wordt<br />

getrokken, 10 zijn fasenmodellen van de reclamewerking nog steeds nuttig en<br />

nodig. Meer dan een beschrijving van het proces volgens welke kennis-, attitudeen<br />

gedragsverandering plaatsvindt, leveren ze een checklist; een systematische lijst<br />

van fasen die in het proces kunnen voorkomen. De klassieke hiërarchie met de<br />

fasen of stappen van cognitie -> affect -> gedrag is aangevuld met de primaire<br />

affectieve reactie, 11 voorafgaand aan de fase van de cognitie. 12<br />

8. Ajzen en Fishbein (1980).<br />

9. Het thematisch overzicht is een nadere uitwerking van het overzicht dat door Van Raaij en Pieters<br />

(1986) gegeven wordt.<br />

10. Palda (1966).<br />

11. Van Raaij (1984) in een preadvies aan de Nederlandse Vereniging van Erkende Reclameadviesbureaux<br />

(VEA).<br />

12. Speciale aandacht wordt hierbij de laatste jaren gegeven aan affect in de vorm van stemming en


232 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

Als de consument sterk betrokken is bij het produkt of de koopsituatie, bevat het<br />

fasenmodel meer fasen dan bij lage betrokkenheid. Een 'lage-betrokkenheidsmodeF<br />

kent aanzienlijk minder fasen en minder uitgewerkte fasen, zoals een beperkte<br />

of oppervlakkige cognitieve uitwerking of een globale attitude. In een situatie van<br />

lage betrokkenheid zal het effect van conditionering 13 sterker zijn, d.w.z. leert de<br />

consument produktkenmerken door eenvoudige associatie. Cognitieve informatieverwerking<br />

zal hierbij minder een rol spelen.<br />

Het fasenmodel van de werking van reclame wordt in figuur 8.6 weergegeven. 14<br />

Eerst komt de waarneming of 2intuigelijke codering van de reclame-uiting: De<br />

RECLAMECONFRONTATIE<br />

1 r<br />

ZINTUIGELIJKE CODERING (A)<br />

ir<br />

PRIMAIRE AFFECTIEVE REACTIE (B)<br />

i r<br />

COGNITIEVE UITWERKING (C)<br />

1 '<br />

SECUNDAIRE AFFECTIEVE REACTIE (D)<br />

i r<br />

KOOPINTENTIE (E)<br />

1 r<br />

KOOPGEDRAG (F)<br />

1 r<br />

TFVPPnPNucm m\<br />

""^^ WJ<br />

Figuur 8.6 Een fasenmodel van de werking van reclame (Van Raaij, 1984).<br />

'mood', leerprocessen (codering) en geheugenfuncties bij retrieval (decodering). Zie Pieters en Van<br />

Raaij (1986) voor een uitgebreide beschrijving.<br />

13. Klassieke en operante conditionering en sociale leerprocessen.<br />

14. Van Raaij (1984).<br />

4<br />

^<br />

^<br />

H<br />

ffl<br />

C<br />

O<br />

o<br />

m<br />

r<br />

O


FASENMODELVAN RECLAMEWERKING 233<br />

consument moet de reclame-uiting horen of zien. Daarna volgt de primaire<br />

affectieve reactie (PAR), als de advertentie ten minste opvalt en gezien wordt te<br />

midden van het vaak grote aanbod aan advertenties.<br />

De primaire affectieve reactie is gebaseerd op twee mogelijke effecten: een affectief<br />

en een cognitief effect. Het affectieve effect is gebaseerd op het oproepen van een<br />

lichte emotie door in de reclame aantrekkelijke of opvallende afbeeldingen of<br />

teksten te vermelden. Het cognitieve (of collatieve) effect is gebaseerd op intrige en<br />

raadselachtigheid. De afbeeldingen of teksten in de reclame plaatsen de consument<br />

voor een interessant raadsel, dat opgelost kan worden door de advertentie te<br />

lezen en kennis te nemen van de inhoud van de boodschap.<br />

8.4.2 Cognitieve uitwerking<br />

Een goede advertentie veroorzaakt bij de consument een positieve cognitieve<br />

uitwerking (Van Raaij, 1984), doordat de lezer/kijker instemt met de argumenten<br />

van de adverteerder. De lezer/kijker wordt als het ware bij de propositie betrokken.<br />

Door pro-argumentatie ('Dat klopt!' 'Daar ben ik het mee eens!') stemt de<br />

lezer in met argumenten en elementen van de reclameboodschap. Contra-argumentatie<br />

('Dat is te duur!' 'Daar klopt niets van!') moet liefst vermeden of zo<br />

gering mogelijk gemaakt worden.<br />

De cognitieve uitwerking bestaat uit de reacties van de consument op de reclame.<br />

Reeds genoemd zijn de pro- en contra-argumentatie. Bij pro-argumentatie stemt<br />

de lezer in met de argumenten in de reclame, op grond van eigen ervaring, de<br />

ervaring van anderen waarvan hij/zij gehoord heeft, of op grond van de logica van<br />

de argumentatie in de reclame. Bij contra-argumentatie is de lezer het oneens met<br />

de beweringen in de reclame, gebaseerd op eigen ervaring, de ervaring van<br />

anderen, of op grond van de onwaarschijnlijkheid dat het waar is wat er in de<br />

reclameboodschap beweerd wordt. Ook vormelementen in een reclame, consistenties<br />

en inconsistenties in de vormgeving, kunnen respectievelijk pro- en contraargumentatie<br />

uitlokken.<br />

Andere vormen van cognitieve uitwerking zijn het 'zwart maken van de bron'<br />

(source derogation) en 'ongelovige nieuwsgierigheid' (curious disbelief). Bij<br />

source derogation wordt de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de afzender<br />

in twijfel getrokken. Dit komt bij reclame frequent voor, omdat de afzender<br />

een duidelijke overredende doelstelling heeft om te verkopen en ervan verdacht<br />

kan worden eenzijdige en gekleurde informatie te verstrekken. Curious disbelief 5<br />

is op zichzelf niet slecht. Een lichte mate van ongeloof ('Is dit waar?') creëert<br />

nieuwsgierigheid en interesse voor de inhoud van de boodschap. Veel standwer-<br />

15. Maloney (1962).


234 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

kers op markten maken gebruik van curious disbelief om toeschouwers bij hun<br />

verkoopverhaal te betrekken. Curious disbelief wordt, als het goed gaat, tijdens<br />

de cognitieve uitwerking omgezet in pro-argumentatie.<br />

De reclame creëert door pro-argumentatie een positieve houding ten aanzien van<br />

het aanbod: de secundaire affectieve reactie of attitude. De propositie moet<br />

zodanig geformuleerd worden dat het een 'probleem' van de consument oplost en<br />

dat de consument graag het produkt of de dienst zou willen bezitten of gebruiken.<br />

Veel reclame poogt vervolgens een positieve intentie te creëren tot een aankoop of<br />

acceptatie van de propositie, vooral bij direct mail met antwoordkaarten en<br />

advertenties met coupons die de consument kan inzenden om informatie aan te<br />

vragen of een bestelling te doen. Na de aankoop volgt de tevredenheid of<br />

ontevredenheid met de aankoop en daarna eventuele herhalingsaankopen.<br />

8.4.3 Visuele informatieverwerking<br />

In sommige media, zoals tijdschriften in vierkleurendruk en direct-mailfolders of<br />

brochures kan het produkt aantrekkelijk worden weergegeven. Dit wil zeggen, de<br />

aantrekkelijkheid van de vormgeving van het produkt ('Dat ziet er mooi uit!') en<br />

het 'image' van het produkt. Het heeft te maken met de expressieve waarde van het<br />

produkt. Wie zijn de gebruikers van het produkt? Welke indruk maak ik op<br />

anderen, als ik het produkt gebruik? Past het produkt bij mijn levensstijl? Heel<br />

vaak wordt het produkt niet als zodanig, maar in een gebruikssituatie weergegeven:<br />

de encyclopedie of het gourmetstel zoals die door de gezinsleden wordt<br />

gebruikt. De vormgeving en de expressieve waarde van het produkt worden<br />

vooral affectief beoordeeld door de consument.<br />

De meeste advertenties bestaan uit beeld en tekst. Teksten en beelden worden<br />

mogelijk langs verschillende kanalen verwerkt en op verschillende wijze in het<br />

geheugen opgeslagen. 16 Teksten worden door de lezer waar mogelijk in beelden<br />

vertaald en opgeslagen. Deze beelden worden gecombineerd met beelden die al in<br />

het geheugen aanwezig zijn. De beelden uit het geheugen kunnen zelfs de vorming<br />

van nieuwe beelden beïnvloeden (men ziet, wat men denkt te zien). Terwijl voor de<br />

teksten een transformatie naar beelden nodig is, kunnen afbeeldingen onmiddellijk<br />

worden verwerkt. Ook hier is vervorming mogelijk, in de zin dat beelden<br />

onvolledig worden opgeslagen met weglating van onderdelen. De verwerkingstijd<br />

van beelden is in het algemeen korter dan van teksten.<br />

We kunnen 'framed and unframed pictures' onderscheiden in gedrukte reclame. 17<br />

Een unframed picture is een afbeelding die niet in relatie staat tot de overige inhoud<br />

van de advertentie, terwijl bij een framed picture er wel een duidelijke relatie<br />

16. Dit is de 'dual coding hypothese' van Paivio (1978).<br />

17. Edell en Staelin (1983).


FASENMODELVAN RECLAMEWERKING 235<br />

bestaat. Unframed pictures leiden de aandacht van de lezer af en leiden vaak niet<br />

tot een cognitieve uitwerking in de richting van het produkt en de reclameboodschap.<br />

Framed pictures versterken de cognitieve uitwerking van de reclameboodschap,<br />

zowel de pro- als de contra-argumentatie. Framed pictures kunnen dus<br />

zowel gunstig als ongunstig zijn voor het effect van de advertentie. Vooral bij<br />

objectieve produkteigenschappen die met 'framed' afbeeldingen worden geïllustreerd,<br />

ontstaat meer pro-argumentatie. De folder of brochure dient bij voorkeur<br />

framed pictures te bevatten, gerelateerd aan de reclameboodschap. Wellicht zijn<br />

unframed pictures interessant bij een situatie van lage betrokkenheid, waarbij<br />

cognitieve uitwerking niet interessant of zelfs ongewenst is.<br />

8.4.4 Betrokkenheid<br />

De mate van betrokkenheid (involvement) van de consument bepaalt mede de<br />

inhoud en uitgebreidheid van de reclame. Produkten met een hoge prijs, met een<br />

belangrijke sociale en expressieve functie voor de gebruiker, met een hoog fysiek<br />

risico (bij voorbeeld geneesmiddelen) creëren een hoge mate van betrokkenheid<br />

bij de consument. Bij een hoge betrokkenheid is de consument bereid om relatief<br />

veel informatie te verzamelen en te lezen.<br />

Er zijn ook produkten en koopsituaties, waarbij de consument slechts laag<br />

betrokken is: produkten met een lage prijs en een laag risico, en produkten die de<br />

consument nog niet 'nodig' denkt te hebben. Overigens is een reclamecampagne er<br />

vaak op gericht om de betrokkenheid van de consumenten te vergroten.<br />

De ELM (Elaboration Likelihood Method) 18 is een model van overredende communicatie<br />

(reclame), waarin twee 'routes' die leiden tot attitudeverandering,<br />

worden aangegeven. De ELM geeft de waarschijnlijkheid en de mate van cognitieve<br />

uitwerking aan. Attitudeverandering via de centrale route is gebaseerd op een<br />

cognitieve uitwerking, waarbij de inhoud van de boodschap, te weten de voor- en<br />

nadelen van een produkt en/of de argumenten in een boodschap, uitvoerig<br />

afgewogen worden. Het is een uitgebreide vorm van informatieverwerking. Attitudeverandering<br />

via de perifere route vindt plaats via een beperkte cognitieve<br />

uitwerking, waarbij de grootste invloed uitgaat van simpele 'cues' (tekens) in de<br />

boodschap of de omgeving van de boodschap, bij voorbeeld het aantal argumenten<br />

in een boodschap (in plaats van de inhoud en kwaliteit van de argumenten), de<br />

status van de bron (of van de testimonial), en het aantal keren dat een boodschap<br />

herhaald wordt.<br />

Eén van de condities die bepaalt, of attitudeverandering via de centrale dan wel<br />

via de perifere route verloopt, is de betrokkenheid van de ontvanger bij de<br />

boodschap of bij het produkt. Consumenten met een hoge betrokkenheid zullen<br />

18. Petty en Cacioppo (1986).


236 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

eerder de centrale route volgen, terwijl consumenten met een lage betrokkenheid<br />

eerder de perifere route zullen kiezen. Zo is gevonden 19 dat de attitude van<br />

consumenten die betrokken waren bij een bepaald produkt (in dit geval wegwerpscheermesjes),<br />

vooral bepaald werd door de sterkte van de argumenten in de<br />

reclameboodschap. De attitude van consumenten die niet bij het produkt betrokken<br />

waren, werd vooral beïnvloed door de status van de bron van de boodschap. 20<br />

8.5 Zender, ontvanger, medium en boodschap<br />

8.5.1 Inleiding<br />

Na het fasenmodel van de werking van reclame komen de onderdelen van de<br />

massacommunicatie aan de orde, te weten: reclamedoelstellingen, zender, ontvanger,<br />

boodschap, media, reclame en conversatie, en marktsituatie. Het zijn alle<br />

belangrijke onderdelen van een model van reclame.<br />

8.5.2 Reclamedoelstellingen<br />

De reclamedoelstellingen dienen zo veel mogelijk in operationele en meetbare<br />

vorm gedefinieerd te worden, zoals het verhogen van de merkbekendheid of<br />

produktklassebekendheid (een cognitieve doelstelling), attitudeverandering of<br />

-versterking (een affectieve doelstelling), aanzetten tot gedrag (een gedragsdoelstelling),<br />

vergroten of in stand houden van de tevredenheid met het produkt bij<br />

een omschreven doelgroep (reclame na de aankoop). De reclamedoelstellingen<br />

hebben doorgaans betrekking op een campagne en niet op de afzonderlijke<br />

advertenties.<br />

Reclame heeft niet alleen een functie om informatie te verschaffen vóór de aankoop,<br />

maar dient ook om de gebruikers van het produkt tevreden te houden met<br />

het produkt. Hierdoor worden herhalingsaankopen van het betreffende produkt<br />

bevorderd. Sommige auteurs 21 concluderen zelfs dat voor dagelijkse gebruiksgoederen<br />

deze functie van reclame na de aankoop de belangrijkste is. Veel consumenten<br />

proberen een produkt een keer, bij voorbeeld omdat er een prijskorting<br />

gegeven wordt, en besluiten op grond van deze produktervaring en eventuele<br />

reclame tot herhalingsaankopen.<br />

19. Petty, Cacioppo en Schumann (1983).<br />

20. In de studie van Petty, Cacioppo en Schuman (1983) leverden de 'professionele golfspelers' als<br />

bron een positievere attitude op dan 'de bewoners van Bakersfield'.<br />

21. Zie bij voorbeeld Murray (1979).


ZENDER, ONTVANGER, MEDIUM EN BOODSCHAP 237<br />

8.5.3 Zenderkarakteristieken<br />

Bij de zenderkarakteristieken denkt men allereerst aan de kenmerken als geloofwaardigheid,<br />

betrouwbaarheid en deskundigheid van de zender (adverteerder) of<br />

aan het gebruik van deskundige of aantrekkelijke personen of'bekende Nederlanders'<br />

(testimonials).<br />

Daarnaast zijn de institutionele kenmerken (commerciële instantie, overheid,<br />

neutrale zender) en de demografische kenmerken (geslacht, leeftijd, e.d.) van de<br />

zender van invloed op de effectiviteit van reclame.<br />

Er is relatief veel bekend over de invloed van zenderkenmerken op de effectiviteit<br />

van persuasieve communicatie (reclame). Commerciële zenders/bronnen worden<br />

in het algemeen als deskundig, maar niet zo betrouwbaar gezien, aangezien ze een<br />

persoonlijk belang hebben bij de verkoop van het produkt. Neutrale bronnen,<br />

zoals de consumentenorganisaties en de overheid, ziet men in het algemeen als<br />

betrouwbaar en deskundig. Sociale bronnen, zoals vrienden, buren en collega's,<br />

ziet men als betrouwbaar, maar niet erg deskundig. In tabel 8.3 is het bovenstaande<br />

samengevat.<br />

Tabel 8.3 Waargenomen deskundigheid en betrouwbaarheid van informatiebronnen.<br />

Informatiebron: Deskundigheid Betrouwbaarheid<br />

Commercieel + —<br />

Neutraal + +<br />

Sociaal — +<br />

8.5.4 Ontvangerkarakteristieken<br />

Onderzoek naar de relatie tussen kenmerken van de ontvanger en de effectiviteit<br />

van (reclame)boodschappen kent een lange traditie in de sociale psychologie. 22<br />

Algemene ontvangerkarakteristieken, waarnaar onderzoek verricht is, zijn de<br />

persoonlijkheidskenmerken, zoals overreedbaarheid, zelfachting, neiging tot nadenken<br />

en cognitieve bekwaamheid en capaciteit, en socio-economische kenmerken,<br />

zoals sekse, leeftijd, ras en waargenomen sociale klasse. Naast deze algemene<br />

ontvangerskenmerken zijn ook (object-)specifieke ontvangerskenmerken van belang.<br />

Zo blijkt vooral de betrokkenheid (involvement) van de ontvanger effect te<br />

hebben op de wijze waarop de werking van reclame plaatsvindt (de centrale en de<br />

perifere route).<br />

Een additioneel belangrijk ontvangerskenmerk dat in onderzoek naar de werking<br />

22. Zie bij voorbeeld Hovland, Janis en Kelley (1953).


238 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

van reclame aandacht verdient, is de fase in het beslissingsproces. Een consument<br />

die zich in de oriëntatiefase van het beslissingsproces bevindt, heeft andere<br />

informatie (in kwantiteit en kwaliteit) nodig dan een consument die al enigszins<br />

een preferentie gevormd heeft, en ook andere informatie dan een consument die<br />

het produkt reeds heeft aangeschaft. 23<br />

8.5.5 Inhoud van de boodschap<br />

Er is veel studie gemaakt van de inhoud van de reclameboodschap, zoals het<br />

aantal, de aard, de formulering en de volgorde van de argumenten. 24 De inhoud<br />

van de reclame wordt hiermee beter afgestemd op de informatieverwerking door<br />

de consument. Ook de afstemming en interactie van beeld en tekst in gedrukte<br />

reclame; beeld, gesproken of geschreven tekst en muziek in televisiecommercials;<br />

en gesproken tekst en muziek in radioreclame worden besproken, voor zover er<br />

resultaten van onderzoek bekend zijn. Het voorgaande verwijst naar expliciete<br />

(verbale of visuele) communicatie. Daarnaast bestaat een effect van non-verbale<br />

elementen in de massacommunicatie. Visuele non-verbale elementen zijn bij<br />

voorbeeld: gezichtsuitdrukking, lichaamshouding, gebaren, kleding. Auditieve<br />

non-verbale elementen zijn: toonhoogte, tremor, aarzelingen (pauzes), en snelheid<br />

van spreken. Mede gestimuleerd door de publikaties van Zajonc 25 is de<br />

komende jaren een grotere aandacht in onderzoek te verwachten voor de relatie<br />

tussen affectieve elementen in reclameboodschappen, zoals humor, vreesaanjaging,<br />

gezichtsuitdrukking, en de werking van reclame.<br />

Voor reclame dienen hieraan nog de volgende uowikenmerken te worden toegevoegd:<br />

formaat, kleur (van steunkleur tot vierkleurendruk), lay-out, lettertype,<br />

contrast van voorgrond versus achtergrond, logo, en plaats in het medium. Als<br />

nieuwe ontwikkeling kan gedacht worden aan holografie. Bij de studie van deze<br />

vormkenmerken speelt vooral de psychologische functieleer een rol.<br />

De aard, de hoeveelheid en de volgorde van de argumenten in de reclame dienen<br />

aangepast te zijn aan de mate van betrokkenheid bij de ontvangende consument.<br />

a. Onder de aard van de argumenten rekenen we de levendigheid, beeldendheid,<br />

concreetheid, sterkte, aantrekkelijkheid en overredendheid van de argumenten.<br />

Positieve argumenten waarbij iets beloofd wordt na het gewenste gedrag<br />

van de geadresseerde, zijn in het algemeen effectiever dan negatieve argumenten<br />

waarbij met iets gedreigd wordt als de geadresseerde iets niet doet. Negatieve<br />

argumenten komen overigens wel voor bij gezondheidsvoorlichting, verzekeringen<br />

en onderhoud van duurzame goederen.<br />

23. Zie bij voorbeeld Kuijpers (1985).<br />

24. Zie bij voorbeeld McGuire (1985).<br />

25. Zie bij voorbeeld Zajonc en Markus (1984).


ZENDER, ONTVANGER, MEDIUM EN BOODSCHAP 239<br />

Er bestaat nog een ander soort negatieve argumenten, te weten minder gunstige<br />

kenmerken van de propositie. In het algemeen wordt de geloofwaardigheid en<br />

betrouwbaarheid van de zender gunstiger beoordeeld als ook de minder gunstige<br />

kenmerken van de propositie worden vermeld. 26 Aan de andere kant<br />

kunnen de minder gunstige kenmerken de aantrekkelijkheid van de propositie<br />

verzwakken (door contra-argumentatie). Vaak wordt een minder gunstig,<br />

maar onbelangrijk kenmerk vermeld om de betrouwbaarheid te verhogen en<br />

tegelijkertijd de propositie niet te verzwakken.<br />

Het is beter om alleen sterke argumenten te gebruiken en zwakke argumenten<br />

niet te vermelden. Zwakke argumenten doen eerder afbreuk aan de boodschap<br />

dan dat ze een geringe meerwaarde geven. 27<br />

In een situatie van hoge betrokkenheid zijn de argumenten meer gericht op de<br />

inhoud van de boodschap en op technisch-instrumentele produktkenmerken.<br />

De hoog betrokken consument is vooral in deze argumenten geïnteresseerd. In<br />

een situatie van lage betrokkenheid zijn de argumenten meer gericht op 'cues',<br />

d.w.z. de autoriteit en geloofwaardigheid van de informatiebron, aanbevelingen<br />

door derden of door tevreden gebruikers, en informatie over het soort<br />

gebruikers van het produkt.<br />

Moet men als adverteerder de vergelijking met concurrerende produkten aangaan?<br />

Politici weten dat het beter is om de argumenten van de tegenpartij te<br />

ignoreren dan te weerleggen. Wellicht is dit ook voor marketers het geval en is<br />

het beter om de sterke punten van de concurrerende produkten en proposities<br />

niet te noemen. Vergelijkende reclame is alleen effectief, als het produkt duidelijk<br />

dominant is over de concurrerende produkten.<br />

Figuratief en levendig taalgebruik, bij voorbeeld het gebruik van analogieën en<br />

metaforen, verhoogt de attentie voor de reclame. Mogelijk heeft het een positief<br />

effect op de laag betrokken consumenten en geen of een negatief effect op de<br />

hoog betrokken consumenten.<br />

Doorgaans worden in reclame aan de argumenten expliciete conclusies verbonden.<br />

Het is echter mogelijk de conclusies impliciet te laten en de consument,<br />

vooral bij een hoge betrokkenheid, z^lf te laten concluderen. Als de consument<br />

tijd en gelegenheid hiertoe heeft, is het effect van impliciete conclusies doorgaans<br />

sterker. 28<br />

b. De hoeveelheid argumenten is ook afhankelijk van de mate van betrokkeneid.<br />

In het algemeen zijn meer argumenten beter dan minder, maar hierbij geldt een<br />

26. Volgens de attributietheorie. Zie ook hoofdstuk 10.<br />

27. Volgens Andersons (1981) informatie-integratietheorie.<br />

28. Dit is vergelijkbaar met het Zeigarnik-effect (1927). Een niet uitgesproken conclusie kan vergeleken<br />

worden met een incomplete taak, waarbij de conclusie de taak voltooit en de spanning vermindert.<br />

De consument zal dus, bij voldoende betrokkenheid, zelfde conclusie willen trekken en hiermee<br />

de taak voltooien. Het Zeigarnik-effect werkt overigens niet, als de voltooiing van de taak te moeilijk<br />

is of als de consument onvoldoende bij de boodschap betrokken is.


240 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

bovengrens, zelfs bij een hoge betrokkenheid van de consument. Boven deze<br />

grens kan 'information overload' optreden en verliest de consument het zicht<br />

op de propositie. Het wordt te veel, te complex en te verwarrend. Information<br />

overload treedt eerder op bij consumenten met een lager opleidingsniveau en<br />

weinig ervaring met schriftelijke informatie. 29<br />

Bij hoge betrokkenheid kan men meer en ingewikkelder informatie verschaffen<br />

dan bij lage betrokkenheid. Vooral kan men bij hoge betrokkenheid meer<br />

zakelijke en technische informatie verschaffen.<br />

Herhaling kan tot op zekere hoogte effectief zijn, vooral bij lage betrokkenheid.<br />

Het aantal argumenten geldt hier immers meer dan de inhoud van de argumenten.<br />

De meeste reclame bevat enige redundantie (herhaling van argumenten).<br />

Voor de lezer is het aantrekkelijk om af en toe iets te lezen, te horen ofte zien dat<br />

hij/zij al wist, of om eerdere argumenten herhaald te zien.<br />

Veel consumenten zijn tevreden met veel informatie, hoewel ze deze informatie<br />

niet lezen of gebruiken, soms zelfs niet eens begrijpen. Veel informatie geeft het<br />

gevoel goed gedocumenteerd te zijn om de informatie eventueel later te gebruiken.<br />

Om deze reden bezitten veel personen een uitgebreide encyclopedie, niet<br />

om te lezen maar als naslagwerk. Veel informatie kan echter leiden tot informatie<br />

'overload', waarbij de consument in de war raakt en 'door de bomen het bos<br />

niet meer ziet'. Het beste is om de belangrijkste informatie in de kop van de<br />

advertentie zo overzichtelijk mogelijk te vermelden en om daarnaast in de rest<br />

van de advertentie aanvullende documentatie te geven, die de hoog betrokken<br />

consument desgewenst kan raadplegen.<br />

c. De volgorde van de argumenten wordt al behandeld in Plato's Phaedrus,<br />

Aristoteles' Rhetorica en Quintilianus' Oratoria. Cicero werkte al met het postscriptum:<br />

'En voorts ben ik van mening dat Carthago verwoest moet worden.'<br />

Het is goed om de basispropositie van de reclameboodschap al in het begin te<br />

stellen om de aandacht te trekken, vooral bij een lage betrokkenheid. Men kan<br />

voorts de volgorde van de 'climax' of de 'anticlimax' volgen. Bij de climax<br />

bewaart men nog enkele sterke argumenten voor het laatst (recency effect),<br />

overigens met het risico dat de laag betrokken consument intussen al heeft<br />

afgehaakt. Een recency effect treedt ook op, als men nog enkele belangrijke<br />

argumenten als een sluitregel (pay-off) herhaalt. Bij de anticlimax verschiet<br />

men zijn kruit in het begin (primacy effect) en start men met alle sterke<br />

argumenten, met het idee dat de consument al in het begin bij de boodschap<br />

betrokken en overtuigd moet worden en dat de consument misschien niet tot<br />

het einde toe geboeid de reclameuiting doorneemt.<br />

29. Jacoby, Speller en Kohn (1974a, b).


ZENDER, ONTVANGER, MEDIUM EN BOODSCHAP 241<br />

8.5.6 Media-onderzoek<br />

De media zijn in te delen naar de zintuigen, waarmee ze worden waargenomen.<br />

Visuele waarneming treedt op bij teksten, stilstaande en bewegende beelden.<br />

Verloopt de verwerking van teksten via zelfgevormde beelden? Auditieve waarneming<br />

treedt op bij reclame via radio en geluidsinstallaties (in warenhuizen,<br />

winkelcentra en stations).<br />

De internal versus de external pacing van media speelt een belangrijke rol. 30 Bij<br />

internal pacing beheerst de ontvanger de snelheid van de informatieoverdracht en<br />

kan de ontvanger desgewenst boodschappen overslaan of tweemaal lezen. De<br />

gedrukte media hebben internal pacing. Bij external pacing beheerst de zender<br />

deze snelheid. Dit is vooral bij elektronische media, zoals televisie, film en radio<br />

het geval. External pacing leidt ertoe dat voor sommige doelgroepen de snelheid<br />

van informatieoverdracht te hoog ofte laag is.<br />

Bij media-onderzoek is de context waarin de boodschap in het medium is opgenomen<br />

(Umfeld) van belang. Ook de status, geloofwaardigheid en betrouwbaarheid<br />

van het medium kunnen het effect van de reclameuiting versterken of verzwakken.<br />

De situatie waarin de ontvanger het medium gebruikt, de tijd die de ontvanger aan<br />

het medium besteedt, en de distractie bij het mediumgebruik (andere activiteiten<br />

of de activiteiten van anderen) zijn van invloed op de werking van reclame.<br />

8.5.7 Reclame en conversatie<br />

Reclame dient niet te beperkt beschouwd te worden; alle vormen van overredende,<br />

commerciële communicatie via massamedia rekenen we tot de reclame.<br />

Niet alleen advertenties in kranten en tijdschriften, ook sales promotions en hun<br />

begeleidende advertenties en point-of-purchase materiaal in de winkel, direct mail<br />

en produktverpakkingen behoren tot de communicatie mix en zijn in feite vormen<br />

van massacommunicatie met de consument. In het toegepaste reclameonderzoek<br />

kunnen de relaties tussen deze elementen in de communicatie mix (en marketing<br />

mix) worden bestudeerd.<br />

De relatie tussen massacommunicatie en sociale communicatie is een onderwerp<br />

van psychologisch en sociologisch onderzoek. Het heeft te maken met de interactie<br />

tussen reclame en conversatie, agenda setting, opinieleiderschap en communicatiestromen.<br />

Reclame kan de conversatie over produkten tussen consumenten<br />

bevorderen (agenda setting), en omgekeerd kan de consument in conversatie met<br />

andere consumenten attent gemaakt worden op advertenties, winkels en produkten.<br />

Volgens de agenda setting benadering 31 heeft reclame geen rechtstreeks attitude-<br />

30. Van Raaij (1979).<br />

31. McCombs(1981).


242 CONSUMENTENGEDRAG EN RECLAME<br />

veranderend effect, maar draagt het onderwerpen aan voor de gesprekken tussen<br />

huisgenoten, vrienden en collega's. 32 Pas door deze gesprekken worden de consumenten<br />

beïnvloed of komt het merk onder de aandacht van velen. Deze tussentijdse<br />

beïnvloeding kan op vele mogelijke wijzen gebeuren, bij voorbeeld door<br />

sociale contacten met consumenten die de advertentie hebben gezien of al gunstige<br />

of ongunstige ervaringen hebben opgedaan met het betreffende produkt.<br />

De interactie van reclame en persoonlijke contacten wordt beschreven door de<br />

modellen van de 'two-step flow of communication' 33 en de latere 'multi-step flow<br />

of communication'. Het proces verloopt als volgt: de reclame-uiting bereikt de<br />

opinieleiders, die op hun beurt de informatie doorgeven aan de overige leden van<br />

de groep waarmee ze in aanraking komen. De opinieleiders geven niet alleen<br />

informatie door (information flow), maar ook hun evaluatie van de desbetreffende<br />

propositie (influence). Hiermee beïnvloeden ze de acceptatie van de propositie<br />

bij hun volgers. Een reclame-uiting gericht op opinieleiders heeft derhalve<br />

verrassende neveneffecten. Het is dus belangrijk iets te weten van de sociale<br />

netwerken waarin de informatie wordt doorgegeven. Vooral personen die een<br />

centrale plaats in deze netwerken innemen of lid zijn van verscheidene sociale<br />

netwerken zijn voor de adverteerder belangrijk.<br />

8.5.8 Produkt- en marktkenmerken<br />

De effectiviteit van reclameboodschappen hangt niet slechts af van de genoemde<br />

bron-, boodschap-, medium-, en ontvangerskenmerken. Ook produkt- en marktkenmerken<br />

spelen een rol. Met name dient de dosering van informatie in reclameboodschappen<br />

afgestemd te worden op de fase van het produkt in de produktlevenscyclus.<br />

In de introductiefase van een produkt, wanneer het nog 'nieuw' en<br />

onbekend is, bestaat vooral behoefte aan rationele en instrumentele informatie<br />

over de gebruiksmogelijkheden en de voordelen van het produkt. 34 In latere fasen<br />

van de produktlevenscyclus zal de informatiebehoefte in het algemeen geringer<br />

worden en kunnen affectieve elementen, zoals humor, in reclameboodschappen<br />

een belangrijker rol gaan spelen.<br />

De reclameboodschap dient daarnaast ook aan te sluiten bij de complexiteit en bij<br />

het belang 35 van het produkt. Andere produkt- en marktkenmerken, denk aan de<br />

verzadigingsgraad van een markt, moeten ook in beschouwing genomen worden<br />

bij de planning van reclameboodschappen. De relatie tussen produkt- en marktkenmerken,<br />

commumcatiekenmerken en reclame-effectiviteit is relatief weinig<br />

32. De agenda-settingtheorie is afkomstig van McCombs en Shaw (1972).<br />

33. Katz en Lazarsfeld (1955).<br />

34. Kuijpers (1985).<br />

35. Zie ontvangerskenmerken, zoals betrokkenheid.


ZENDER, ONTVANGER, MEDIUM EN BOODSCHAP 243<br />

onderzocht. In de marketing wordt hieraan weinig aandacht gegeven. Het belang<br />

van de thematiek, produkt- en marktkenmerken en reclame-effectiviteit, rechtvaardigt<br />

een grote aandacht ervoor in het reclameonderzoek.


9 Consumentisme en<br />

consumentenbeleid 1<br />

9.1 Inleiding<br />

Al in de middeleeuwen kritiseerden Thomas van Aquino en later ook Maarten<br />

Luther en Johannes Calvijn de misleidende praktijken van sommige zakenlieden<br />

met betrekking tot onder meer woekerrente en te hoge prijzen. We zouden<br />

daarom Aquino, Luther en Calvijn de eerste consumentisten kunnen noemen.<br />

Maar ze beperkten zich tot ethische uitspraken en, behalve hongeroproeren,<br />

kwam het nog niet tot een uitgebreide sociale beweging om de belangen van de<br />

consumenten te behartigen.<br />

Consumentisme is een sociale beweging die opkomt voor de belangen van de<br />

consument en meer informatie, bescherming, rechten en garanties voor de consument<br />

nastreeft. Kotier 2 stelt dat het consumentisme de rechten en de macht van de<br />

kopers in relatie tot de verkopers probeert te versterken. Galbraith 3 ziet het<br />

consumentisme als een 'countervailing power', een tegenkracht tegen het almachtige<br />

bedrijfsleven. Het consumentisme is niet alleen een tegenkracht tegen de<br />

macht van commerciële bedrijven (de marktsector), maar ook tegen de macht van<br />

overheidsdiensten (de collectieve sector). Consumentisme is vooral een sociale<br />

beweging, hoewel we ook de individuele acties van de consument die voor zijn/<br />

haar rechten opkomt, tot het consumentisme rekenen. Het consumentenbeleid is<br />

een overheidsbeleid dat enerzijds tracht tegemoet te komen aan de rechtvaardige<br />

verlangens van de consument en anderzijds algemene maatschappelijke doelen<br />

nastreeft, zoals een rechtvaardige consumptieverdeling en het tegengaan van<br />

milieuvervuiling. De overheid trekt zich echter in het kader van de deregulering op<br />

vele plaatsen terug uit de consumentenbescherming en laat de belangenbehartiging<br />

over aan de consumentenorganisaties. Het consumentenbeleid wordt daardoor<br />

steeds meer het beleid van de consumentenorganisaties in overleg met<br />

ondernemersverenigingen, bedrijfstakken en bedrijven.<br />

Het consumentisme als sociale beweging ontstond in het begin van deze eeuw in de<br />

Verenigde Staten en ontwikkelde zich na de tweede wereldoorlog in de Westeuro-<br />

1. De tekst van dit hoofdstuk is vrijwel identiek aan hoofdstuk III.4.2 in het Handboek Marketing.<br />

Zie Van Raaij (1987b).<br />

2. Kotier (1972).<br />

3. Galbraith (1958, 1973).


CONSUMENTISME IN DE VERENIGDE STATEN 245<br />

pese landen met de opkomst van consumentenorganisaties, zoals de Consumentenbond<br />

in Nederland en de Verbruikersunie in België.<br />

In dit hoofdstuk wordt de geschiedenis van het consumentisme en de consumentenorganisaties<br />

beschreven, zowel in de Verenigde Staten (paragraaf 9.2) als in<br />

Nederland (paragraaf 9.3) en België (paragraaf 9.4). De oorzaken en de belangrijkste<br />

actiepunten van het consumentisme komen in paragraaf 9.5 aan de orde.<br />

Het hoofdstuk besluit met een beschrijving van het consumentenbeleid van de<br />

Nederlandse overheid (paragraaf 9.6) en van het bedrijfsleven (paragraaf 9.7).<br />

9.2 Consumentisme in de Verenigde Staten<br />

In het begin van deze eeuw werden in de Verenigde Staten pogingen ondernomen<br />

om wetgeving te verkrijgen op het gebied van de zuiverheid van levensmiddelen.<br />

Hierbij was de in 1899 opgerichte National Consumers League (NCL) betrokken.<br />

Dit is waarschijnlijk de oudste consumentenorganisatie ter wereld. Deze pogingen<br />

slaagden pas, nadat Upton Sinclair in 1905 zijn boek The Jungle had gepubliceerd.<br />

Hij beschreef in dit boek de wantoestanden in de vleesindustrie in Chicago. Dit<br />

boek had een dermate sterk effect op de publieke opinie dat het Amerikaanse<br />

Congres de 'Meat Inspection Act' en de 'Food and Drugs Act' goedkeurde. De<br />

Food and Drug Administration (FDA) ontstond in 1906 om gevaarlijke en ineffectieve<br />

geneesmiddelen te bestrijden. In 1914 werd de Federal Trade Commission<br />

(FTC) opgericht om de handelspraktijken te onderzoeken en de oneerlijke, onwettige<br />

en misleidende praktijken, zoals monopolie, te verbieden. Dit was de 'eerste<br />

golf van het Amerikaanse consumentisme. Deze golf leidde niet tot veel reacties<br />

van het bedrijfsleven en mede door de eerste wereldoorlog werd de belangstelling<br />

voor het consumentisme minder.<br />

Dertig jaar later ontstond de 'tweede golf van consumentisme. Ook ditmaal<br />

waren het boeken die de publieke opinie beïnvloedden, te weten het in 1927<br />

verschenen Your Money's Worth van Chase en Schlink en het in 1933 verschenen<br />

100,000,000 Guinea Pigs van Kallet en Schlink. Deze auteurs stelden vooral de<br />

misleidende reclame en onveilige produkten aan de kaak en stelden voor om de<br />

consument van goede informatie over produkten te voorzien. Chase en Schlink<br />

kregen zoveel reacties op hun boek dat de lokale Consumers' Club van White<br />

Plains (New York) in 1929 werd uitgebreid tot een nieuwe consumentenorganisatie,<br />

Consumers' Research, een organisatie voor vergelijkend warenonderzoek en<br />

de voorloper van de Consumers' Union, uitgever van Consumer Reports. Ook de<br />

American Council on Consumer Interests (ACCI) stamt uit deze periode. In deze<br />

golf werd opnieuw aandacht besteed aan gevaarlijke medicijnen en onveilige<br />

cosmetica. De tweede wereldoorlog leidde de aandacht van de consumentenproblemen<br />

af en de belangstelling voor het consumentisme verdween grotendeels.<br />

Opnieuw dertig jaar later ontstond de 'derde golf met het boek van Vance


246 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

Packard The Hidden Persuaders (1957) en Ralph Nader's Unsafe at any Speed<br />

(1965). Vance Packard kritiseerde opnieuw de reclame, en betoogde dat consumenten<br />

onbewust en tegen hun zin werden beïnvloed. Ralph Nader deed een<br />

aanval op General Motors en de onveiligheid van haar auto's, vooral de Corvair.<br />

In 1966 werd dan ook de 'National Traffic and Motor Vehicle Safety Act'<br />

aanvaard om eisen te stellen aan de veiligheid van auto's. Ook het probleem van<br />

de veiligheid van medicijnen stond in de belangstelling.<br />

In 1962 formuleerde president Kennedy in zijn 'Consumer Message' de inmiddels<br />

beroemde vier fundamentele rechten van de consument: het recht op informatie,<br />

op keuzevrijheid, op veiligheid, en het recht om gehoord te worden. Op basis van<br />

deze fundamentele rechten ontstond in de Verenigde Staten een indrukwekkende<br />

consumentenwetgeving. In Kennedy's benadering garandeert de overheid de<br />

consumentenrechten door middel van wetgeving.<br />

Het consumentisme van de jaren tachtig wordt in de Verenigde Staten gekenmerkt<br />

door deregulering; de overheid trekt zich terug en laat de marktpartijen (bedrijfsleven<br />

en consumentenorganisaties) zelf tot afspraken komen om de consumentenbelangen<br />

veilig te stellen. De deregulering gaat gepaard met privatisering van<br />

overheidsdiensten. Feldman 4 geeft een uitgebreid overzicht van het consumentisme<br />

en het consumentenbeleid in de Verenigde Staten.<br />

In deze eeuw zien we het consumentisme in de V.S. terugkomen met een golfbeweging<br />

van 30 jaar. Wellicht zal het kenmerk van de derde golf van consumentisme in<br />

het laatste decennium van deze eeuw (1990-2000) worden dat de consumentenorganisaties<br />

en het bedrijfsleven met elkaar onderhandelen om de rechten van de<br />

consument te waarborgen.<br />

9.3 Consumentenorganisaties in Nederland<br />

Ook in Nederland zijn al voor de tweede wereldoorlog acties gevoerd en is er toen<br />

al consumentenbeschermende wetgeving tot stand gekomen. Zo waren er stakingen<br />

en protesten tegen de gedwongen winkelnering, waarbij werknemers gedwongen<br />

werden hun inkopen te doen in een winkel van het bedrijf waar ze werkten.<br />

Deze winkel was in het algemeen duurder dan andere winkels. In 1907 werd de<br />

gedwongen winkelnering verboden. Tevens werden de verbruikscoöperaties opgericht<br />

om goedkopere waren te kunnen leveren aan haar leden. In 1912 is de<br />

Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen opgericht. De Nederlandse Warenwet<br />

en de Vleeskeuringswet dateren van 1919.<br />

In de jaren dertig ontstond de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande<br />

(HVP). De HVP is in 1987 opgeheven. Haar opvolgster, die voor een deel de<br />

taken zal overnemen, is de reeds bestaande Stichting Consument en Huishouden.<br />

4. Feldman (1980).


CONSUMENTENORGANISATIES IN NEDERLAND 247<br />

Het is overigens onzeker, of de subsidiëring van deze stichting na 1987 zal worden<br />

voortgezet. Deze stichting houdt zich vooral bezig met individuele consumentenvoorlichting<br />

door middel van cursussen en 'consumentenwinkels'.<br />

Het vooroorlogse consumentisme speelt zich af in een situatie van armoede en<br />

verzet tegen te hoge prijzen en slechte produkten. Het huidige consumentisme is<br />

ontstaan in een periode van welvaart met een ruime keuze aan produkten en<br />

diensten. Het naoorlogse consumentisme is in hoge mate geïnstitutionaliseerd in<br />

de vorm van consumentenorganisaties, onderzoekinstellingen en de Commissie<br />

voor Consumentenaangelegenheden (CCA), een in 1965 ingestelde commissie van de<br />

Sociaal-Economische Raad (SER). De CCA is het forum voor overleg tussen<br />

producenten, distribuanten en consumenten.<br />

De Consumentenbond is in 1953 opgericht als een vereniging met individuele leden<br />

en dus niet met deelnemende organisaties. De leden zijn vertegenwoordigd in de<br />

Bondsraad en in adviescommissies. In 1987 heeft de Consumentenbond ruim<br />

500.000 leden. Dit betekent dat bijna één op de tien Nederlandse huishoudens is<br />

aangesloten. In vergelijking met andere landen is dit een hoge score. Anders dan<br />

bij de federatieve organisaties is er in een vereniging een directer contact met de<br />

leden. De Consumentenbond geeft een maandblad uit, Consumentengids, waarin<br />

de resultaten van het vergelijkende waren- en dienstenonderzoek worden gepubliceerd<br />

en andere consumenteninformatie wordt gegeven. Daarnaast zijn er de<br />

kwartaalbladen, Consumentenreisgids en Consumentengeldgids. De Consumentenbond<br />

geeft losse gespecialiseerde publikaties uit, verstrekt individuele adviezen<br />

en juridische dienstverlening, en vertegenwoordigt de consument in tal van organen.<br />

In Nederland bestonden na de oorlog voorts enkele federatieve organisaties, zoals<br />

de Nederlandse Huishoudraad en het Consumenten Contact Orgaan. Het consumenten<br />

Contact Orgaan (cco), opgericht in 1957, coördineerde aanvankelijk de<br />

contacten tussen de Consumentenbond en de andere organisaties die zich geheel<br />

of gedeeltelijk met de consumentenbelangen bezighielden. De Consumentenbond<br />

is in 1971 uit het cco getreden. De overblijvende deelnemers richtten toen het<br />

Konsumenten Kontakt op als een samenwerkingsorgaan van de vakverenigingen<br />

CNV en FNV, de Nederlandse Gezinsraad, de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen<br />

en - later - de omroepvereniging VARA. Het Konsumenten Kontakt<br />

werft haar abonnees uit de samenwerkende organisaties en onderhoudt de relatie<br />

met haar abonnees via het maandblad Koopkracht. In 1987 waren er 50.000<br />

abonnees.<br />

Als een organisatie het consumentenbelang als één van de doelen nastreeft, kan dit<br />

leiden tot een strijdigheid van doelstellingen. De CNV en de FNV, die deelnemen aan<br />

het Konsumenten Kontakt, behartigen zowel de belangen van de werknemers als<br />

die van de consumenten. Bij voorbeeld bij de winkelsluiting zijn deze belangen<br />

strijdig: de consument wil een verruiming van de openingstijden van winkels,<br />

terwijl het winkelpersoneel waarschijnlijk een beperking van werktijden en openingstijden<br />

nastreeft.


248 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

In 1986 is een eerste stap gezet naar een nauwere samenwerking tussen de<br />

Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt. Daarbij bestaat onder meer<br />

het voornemen om naar Engels voorbeeld een 'consumenteninstituut' op te<br />

richten, dat zich vooral met de belangenbehartiging in overleggroepen en commissies<br />

zal bezighouden.<br />

Naast de Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt bestaan er 'categorale'<br />

consumentenorganisaties, zoals de Vereniging Eigen Huis, opgericht in 1973.<br />

Eigen Huis heeft thans meer dan 100.000 leden, geeft het blad De Woonconsument<br />

uit en houdt zich vooral bezig met de behartiging van belangen van woningbezitters,<br />

en publiceert vergelijkende warenonderzoeken op huis-, tuin- en keukengebied.<br />

Tot de categorale consumentenorganisaties rekenen we voorts de patiëntenorganisaties,<br />

de Stichting Consument en Veiligheid, de Vereniging Reizigers<br />

Openbaar Vervoer, de ENFB (Eerste Nederlandse Fietsers Bond) en de actiegroepen,<br />

zoals Lekker Dier en Anti Witter dan Wit.<br />

De ANWB met meer dan 2.500.000 leden, is ook voor een deel een consumentenorganisatie<br />

en behartigt de belangen van de automobilist, fietser, watersporter en<br />

vakantieganger. De ANWB neemt, voor zover het vervoer en recreatie betreft, aan<br />

vergelijkende warenonderzoeken deel en publiceert de resultaten van deze onderzoeken<br />

in haar maandblad De Kampioen.<br />

De Stichting Vergelijkend Warenonderzoek (svw), opgericht in 1967, voert vergelijkende<br />

warenonderzoeken uit en wordt hiervoor gesubsidieerd door de overheid.<br />

De resultaten van de warenonderzoeken worden in de Consumentengids en in<br />

Koopkracht gepubliceerd en soms ook in andere tijdschriften, zoals Eigen Huis en<br />

De Kampioen.<br />

De Stichting Consumentenklachten is in 1970 opgericht. Binnen deze stichting<br />

functioneren de geschillencommissies, die binnengekomen klachten van consumenten<br />

behandelen, bij voorbeeld op het gebied van reizen, chemisch reinigen en<br />

woninginrichting. Dit is in feite een vorm van particuliere consumentenrechtspraak,<br />

waarbij vertegenwoordigers van de Consumentenbond en van de desbetreffende<br />

branche samen met een onafhankelijke voorzitter uitspraken doen in de<br />

geschillen tussen consument en leverancier. Consumenten die in het gelijk gesteld<br />

worden, ontvangen doorgaans een schadevergoeding.<br />

De Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden<br />

(SWOKA), opgericht in 1978, is het onderzoeksinstituut dat door de overheid wordt<br />

gesubsidieerd. De SWOKA voert in het kader van het Nederlandse consumentenbeleid<br />

onderzoeken uit onder consumenten, naar bij voorbeeld beslissingsprocessen<br />

van consumenten, informatiegebruik en schulden.<br />

Het Nederlandse overheidsbeleid op het gebied van consumentenaangelegenheden<br />

wordt gecoördineerd door de in 1974 ingestelde Interdepartementale Commissie<br />

voor Consumentenaangelegenheden (icc). Het consumentenbeleid van de ministeries,<br />

zoals Economische Zaken, Justitie en Landbouw, wordt in de icc gecoördineerd.<br />

De icc is in 1987 opgeheven.


OORZAKEN EN ACTIEPUNTEN VAN HET CONSUMENTISME 249<br />

Het consumentisme heeft zich in Nederland ontwikkeld van een smal naar een<br />

breed perspectief. Van te hoge prijzen en onveilige produkten is de scope verbreed<br />

naar overheidsdiensten en gezondheidszorg. Ook algemeen maatschappelijke<br />

vraagstukken komen aan de orde, zoals energieverbruik, milieuverontreiniging,<br />

recycling van materialen, levensduur en repareerbaarheid van goederen. Naast de<br />

produkten zelf wordt steeds meer aandacht besteed aan het produktieproces en de<br />

produktieketen, zoals bij voedsel (van boer tot consument).<br />

9.4 Consumentenorganisaties in België<br />

Evenals in Nederland ontstond het moderne consumentisme in België na de<br />

tweede wereldoorlog, tegelijk met de 'derde golf in de Verenigde Staten. In 1957<br />

werd de Belgische Unie der Verbruikers opgericht. Later werd de naam verkort<br />

tot Verbruikersunie. De Verbruikersunie is, net als de Consumentenbond, een<br />

vereniging met leden. Ze voert onafhankelijk onderzoek uit naar de produkten en<br />

diensten die op de Belgische markt worden aangeboden. De Verbruikersunie geeft<br />

de bladen Test Aankoop, Budget-Recht en Budget- Werk uit, met in 1987 respectievelijk<br />

250.000, 140.000 en 37.500 abonnees.<br />

Ook andere organisaties behartigen de belangen van de consument. Van Vooren<br />

(1981) noemt de Bond van Grote en Jonge Gezinnen (gesticht in 1921) met meer<br />

dan 450.000 leden. De Bond geeft de tijdschriften De Bonden Koop zo best uit. De<br />

vrouwenbeweging KAV (Kristelijk Arbeiders Vrouwengilde), de vakbonden ACV<br />

en ABVV, en de Coöperatieven verdedigen eveneens het consumentenbelang.<br />

In 1964 werd de Raad voor het Verbruik opgericht met als doel de overheid te<br />

adviseren inzake consumentenproblemen. Dit gebeurt onder het voogdijschap<br />

van het ministerie van Economische Zaken. In de Raad zijn de consumentenorganisaties,<br />

de producenten, waaronder de landbouw, en de distributie vertegenwoordigd.<br />

De Raad is te vergelijken met de CCA in Nederland.<br />

Vanaf 1976 subsidieert de Belgische overheid het Onderzoeks- en Informatiecentrum<br />

van de Verbruikersorganisaties (oivo). Het oivo ondersteunt het consumentenbeleid<br />

met informatie en onderzoek, zoals de SWOKA dat doet in Nederland.<br />

9.5 Oorzaken en actiepunten van het consumentisme<br />

9.5.1 Oorzaken van het consumentisme<br />

Box 5 noemt het ontstaan van het naoorlogse consumentisme een paradox. Nog<br />

nooit hebben we een zo hoog inkomen gehad, nog nooit een keuze uit zo veel<br />

5. Box (1983).


250 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

produkten, en nog nooit zijn we gemiddeld zo oud geworden als in deze periode.<br />

Maar het heeft ons niet gelukkiger gemaakt. Niet alleen de middelen om onze<br />

behoeften te bevredigen, maar ook de behoeften zelf zijn waarschijnlijk toegenomen.<br />

Veel goederen leiden misschien wel tot meer comfort, maar het bezit van<br />

goederen creëert ook zorgen. Hoe meer goederen een huishouden bezit, hoe groter<br />

de kans op problemen en klachten wordt. 6<br />

Geluk en tevredenheid zijn bovendien niet alleen afhankelijk van de voorraad<br />

materiële bezittingen, maar ook van de vergelijking van de eigen bezittingen met<br />

die van anderen. Dit is in feite de relatieve inkomenshypothese. 7 Consumenten<br />

worden vooral ontevreden, als vergelijkbare anderen (referentiepersonen) meer<br />

bezittingen hebben dan zijzelf. Ontevredenheid kan ook het gevolg zijn van<br />

attributieprocessen, 8 als de consument problemen met een produkt of dienst niet<br />

aan zichzelf maar aan de leverancier of de producent toeschrijft.<br />

Ontevredenheid kan ook zijn oorzaak vinden in een kritische instelling ten<br />

aanzien van het bedrijfsleven en bezorgdheid over het milieu en de energievoorraden.<br />

Voorts kunnen we als oorzaak van het consumentisme het gestegen opleidingsniveau<br />

van de consument noemen. Hierdoor zijn veel consumenten kritischer<br />

geworden; zoeken en verlangen ze meer informatie. Ze laten zich minder<br />

gauw misleiden en zijn meer geneigd om te protesteren bij de leverancier of om<br />

steun te zoeken bij de consumentenorganisaties. 9<br />

We kunnen enkele vormen van consumentisme onderscheiden aan de hand van de<br />

politieke en maatschappelijke overtuigingen van de consumenten: 10<br />

1. Het liberale consumentisme. In deze opvatting dient de kennis en de vaardigheid<br />

van de consument te worden versterkt om de consument een betere marktpartij<br />

te laten worden. De consumenten vormen dan als groep een tegenmacht<br />

(countervailing power) tegen de macht van de producenten en leveranciers.<br />

Hiermee zal het systeem van produktie en consumptie beter kunnen functioneren.<br />

Het liberale consumentisme bevordert in feite het kapitalisme en de vrije<br />

markteconomie door een zwakke marktpartij, zoals de consumenten, beter toe<br />

te rusten en te versterken.<br />

2. Het kritische consumentisme is meer structureel van aard. Het gaat ervan uit dat<br />

men de consumptie als systeem ter discussie dient te stellen. Er moeten betere en<br />

veiliger produkten komen. 'Onnodige' produkten moeten wellicht verboden<br />

worden. De positie van de consument moet versterkt worden', zowel door acties<br />

van de consumenten als door wetgeving en regelingen van de overheid.<br />

3. Het verantwoordelijke consumentisme plaatst het consumentisme in een breder<br />

6. Francken & Van Raaij (1985).<br />

7. Duesenberry (1949); zie ook hoofdstuk 2.<br />

8. Van Raaij (1986a). Zie ook hoofdstuk 10 over consumententevredenheid en -klachten.<br />

9. Zie ook Van Raaij (1986b).<br />

10. Van Raaij (1974).


OORZAKEN EN ACTIEPUNTEN VAN HET CONSUMENTISME 251<br />

kader van sociale verantwoordelijkheid. Het gaat niet alleen om 'meer waar<br />

voor je geld', maar vooral ook om produkten met een langere levensduur, met<br />

minder verspilling, met een zuiniger energieverbruik, met minder lawaaioverlast<br />

en met hergebruik van grondstoffen (recycling). Kortom, de negatieve<br />

externe effecten dienen vermeden te worden.<br />

4. Het radicale consumentisme beschouwt het consumentisme als symptoombestrijding,<br />

aangezien de zwakke positie van de consument het gevolg is van een<br />

onrechtvaardig maatschappijsysteem. Deze ideologie is anti-kapitalistisch en<br />

veroordeelt de consumentenorganisaties als symptoombestrijders. Ook consur<br />

mentenboycots, zoals de anti-Shell-acties in verband met de apartheidspolitiek<br />

van Zuid-Afrika en de acties van Milieudefensie, kunnen we tot het radicale<br />

consumentisme rekenen.<br />

9.5.2 Actiepunten<br />

De belangrijkste actiepunten van het consumentisme kunnen in vier categorieën<br />

worden samengevat: 11 activering van de consument, doorzichtig maken van de<br />

markt, bescherming van de consument en bevordering van de concurrentie.<br />

I. Activering is het wakker roepen en bewust maken van de consument omtrent de<br />

mogelijkheden die er zijn om betere produkten te krijgen en op te komen voor<br />

het eigenbelang. De opvoeding en scholing van de jeugd in consumentenzaken<br />

speelt hier mee. Ook de massamedia spelen een belangrijke rol bij deze bewustmaking<br />

- niet alleen de consumentenbladen, maar ook televisie en radio. 12<br />

De Consumentenbond steunt plaatselijke afdelingen om ook op lokaal niveau<br />

consumenten te activeren en het eigenbelang te laten behartigen in bij voorbeeld<br />

gemeenteraden en provinciale energiemaatschappijen. Het lidmaatschap<br />

van een consumentenorganisatie bevordert in het algemeen het bewustzijn van<br />

de consument om voor het eigenbelang op te komen. De leden van de Consumentenbond<br />

hebben echter gemiddeld een hogere opleiding en een hoger<br />

inkomen dan de niet-leden. 13 Dit betekent dat veel personen met een lagere<br />

opleiding en een lager inkomen mogelijk minder informatie over consumentenzaken<br />

ontvangen en minder geactiveerd zijn.<br />

Belangrijke middelen om de consument te activeren zijn consumentenopvoeding<br />

en voorlichting. De komende jaren zal in het onderwijsprogramma op de<br />

'verlengde basisschool' (voor 12- tot 16-jarigen) meer aandacht worden besteed<br />

aan consumentenzaken.<br />

II. Zie Visser &Walter( 1973).<br />

12. Er is in Nederland in 1986 een stichting opgericht voor massamediale consumentenvoorlichting<br />

(COMAC).<br />

13. Todd & Van Raaij (1976).


252 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

De laatste jaren zijn speciale telefonische klachtenacties succesvol gebleken om<br />

de consument te activeren. Hierbij stelt de Consumentenbond gedurende een<br />

dag of een week een telefoonlijn open, zodat consumenten klachten over een<br />

bepaald probleem kunnen melden. 14<br />

2. Doorzichtigheid van de markt. Vele markten zijn voor de consument in hoge<br />

mate ondoorzichtig. Consumenten kennen de produkten met hun eigenschappen<br />

en prijzen vaak onvoldoende. Informatie over de produkten, zoals uit het<br />

vergelijkend warenonderzoek komt, maakt de markt doorzichtiger. Keurmerken<br />

en informatieve etiketten, die aan het produkt zijn gehecht, vervullen in de<br />

winkel een nuttige functie. Zo geven ze bij levensmiddelen informatie over de<br />

houdbaarheid, voedingswaarde en ingrediënten. Bij kleding worden was- en<br />

strijkvoorschriften gegeven. Ook achtergrondinformatie over de herkomst,<br />

produktie en distributie van goederen is nuttig voor het doorzichtig maken van<br />

de markt.<br />

Ook standaardisatie van gewicht en inhoud van produkten, zichtbare en<br />

verplichte prijsaanduiding, prijsaanduiding per standaardhoeveelheid, opgave<br />

van de effectieve rente bij leningen, duidelijke gebruiksaanwijzingen dragen bij<br />

tot een meer doorzichtige markt.<br />

De bevordering van de concurrentie en het toelaten van vergelijkende reclame<br />

kan de markt doorzichtiger maken en de keuzemogelijkheden van de consument<br />

vergroten. Bij vergelijkende reclame vergelijkt de adverteerder het eigen<br />

merk met één of meer concurrerende merken.<br />

3. De consument moet beschermd worden tegen ongeoorloofde handelspraktijken.<br />

Veel consumenten wetgeving dient ertoe de consument te beschermen.<br />

Ook de juridische ledenservice van de Consumentenbond en rechtsbijstand<br />

dragen tot de consumentenbescherming bij.<br />

Er moeten adequate verdedigingsmogelijkheden en juridische verhaalmiddelen<br />

voor de consument worden gecreëerd. 15 Vooral de snelheid en de kosten van de<br />

klachtenbehandeling en de onpartijdigheid van de procedure zijn van groot<br />

belang. Het gaat vaak om relatief kleine bedragen, zodat de juridische kosten in<br />

tijd en geld niet te groot mogen zijn voor de consument.<br />

De consument dient ook beschermd te worden tegen onveilige produkten, bij<br />

voorbeeld door een certificatiesysteem, zoals de KEMA-keur voor de elektrische<br />

veiligheid van apparaten en de GiVEG-keur voor gastoestellen. Ook het keurmerk<br />

van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen en het 'wolmerk' zijn<br />

vormen van certificatie. Ingrediëntendeclaratie op levensmiddelen kan de consument<br />

beschermen tegen gevaarlijke chemische additieven, waaronder kleur-<br />

14. Voorbeelden zijn Prijsalarm (over onredelijke prijsstijgingen), klachten over banken, Gevarencentrale<br />

(over onveilige produkten), Voedingslijn (klachten over hygiëne bij de produktie en verkoop<br />

van levensmiddelen) en Maak 't Nou (over ondeugdelijke reparaties van duurzame goederen).<br />

15. Brack(1980).


CONSUMENTENBELEID VAN DE OVERHEID 253<br />

en smaakstoffen, hoewel de aanwezigheid van pesticiden en hormonen uiteraard<br />

niet op de verpakking vermeld wordt.<br />

In adressenbestanden, zoals Omnidata, wordt veel informatie over de consument<br />

opgeslagen, die vooral bedoeld is voor direct mail en direct marketing. De<br />

consument zou invloed moeten hebben op de juistheid van de informatie die<br />

over hem/haar is opgeslagen en zou het recht moeten hebben om informatie te<br />

laten verwijderen. Belastende informatie dient ofwel niet te worden opgenomen,<br />

ofwel na enkele jaren te worden verwijderd.<br />

4. Bevordering van de concurrentie. De bestrijding van kartels, het doorbreken van<br />

de verticale prijsbinding en het tegengaan van prijsafspraken hebben geleid tot<br />

meer concurrentie. Hierdoor ontstaan meer keuzemogelijkheden voor de consument,<br />

en vaak ook lagere prijzen. Het heeft er ook toe geleid dat bij voorbeeld<br />

zelfstandige kruideniers met een te hoog prijsniveau zijn verdwenen. Daardoor<br />

hebben veel kleine dorpen in Noord- en Oost-Nederland hun winkelvoorzieningen<br />

verloren. Bevordering van de concurrentie heeft derhalve niet alleen<br />

positieve gevolgen voor de consument, maar kan ook leiden tot een verschraling<br />

van de distributie.<br />

9.6 Consumentenbeleid van de overheid<br />

9.6.1 Consumentenbeleid in Nederland<br />

De verbreding van het aandachtsveld van het consumentisme komt ook tot<br />

uitdrukking in de ontwikkeling van het overheidsbeleid van een consumentennaar<br />

een consumptiebeleid. In 1979 verscheen de Nederlandse regeringsnota<br />

Consument en Consumptie, waarin dit onderscheid werd gemaakt. Bij het consumentenbeleid<br />

gaat het vooral om versterking van de positie van de consument. Bij<br />

het consumptiebeleid wordt de consumptie in een maatschappelijke context<br />

geplaatst en worden ook andere facetten bij het beleid betrokken, zoals werkgelegenheid,<br />

inkomensverdeling, volksgezondheid, energie en de externe effecten op<br />

het milieu en het welzijn van dieren.<br />

Het Nederlandse consumentenbeleid is gebaseerd op de volgende vijf grondrechten:<br />

1. Het recht op bescherming van gezondheid en het recht op veiligheid.<br />

2. Het recht op bescherming van economische belangen.<br />

3. Het recht op schadevergoeding.<br />

4. Het recht op voorlichting en vorming (informatie).<br />

5. Het recht op vertegenwoordiging (om gehoord te worden).<br />

Het consumptiebeleid is gericht op de verbetering van de mogelijkheden om door<br />

middel van consumptie behoeften te bevredigen. Dit is een zeer ruime strekking.


254 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

In feite is een groot deel van het overheidsbeleid hierop gericht. Dit kan bevorderd<br />

worden door de consument te informeren over het aanbod, zodat hij/zij een zo<br />

goed mogelijke keuze kan maken. Het kan ook bevorderd worden door verbetering<br />

van het marktaanbod en door een correcte procedure van klachtenafhandeling<br />

(bij voorbeeld door een geschillencommissie), als de consument is benadeeld.<br />

9.6.2 Meerjarenprogramma<br />

In het 'Meerjarenprogramma Overheidsbeleid Consumentenaangelegenheden'<br />

voor de periode 1986-1989 in Nederland worden de volgende negen kernthema's<br />

ónderscheiden:<br />

1. De intensivering van de consumentenvoorlichting blijft een belangrijk onderdeel<br />

van het consumentenbeleid. Hierbij worden, naast de schriftelijke media, ook<br />

radio en televisie ingeschakeld. In de toekomst komen ook de nieuwe media,<br />

zoals Teletekst, videotext-systemen en computer-informatiesystemen in aanmerking.<br />

2. Consumentenonderwijs. Consumentenzaken dienen in het onderwijsprogramma<br />

van scholen te worden opgenomen, vooral in het programma van de<br />

'verlengde basisschool' (12- tot 16-jarigen). Consumentenzaken komen hierbij<br />

vooral in de vakken economie, biologie en Nederlands aan de orde. Het<br />

economie-onderwijs start vanuit de dagelijkse ervaring van het beheer van geld<br />

en het kopen van goederen en diensten. In het biologie-onderwijs zal aandacht<br />

worden gegeven aan de voedingswaarde van levensmiddelen. De assertiviteit<br />

van de leerlingen kan worden bevorderd door hen te leren klachten te formuleren<br />

en brieven te schrijven.<br />

3. Zelfregulering. De overheid trekt zich voor een deel terug uit de regelgeving met<br />

betrekking tot consumentenzaken. Het zelfregulerend vermogen van de marktpartijen<br />

(de consumentenorganisaties en het bedrijfsleven) dient bevorderd te<br />

worden door juridische, organisatorische en financiële voorwaarden te scheppen,<br />

opdat vormen van zelfregulering tot stand kunnen komen.<br />

4. De markt- en produktinformatie dient verbeterd te worden om de marktdoorzichtigheid<br />

te vergroten. Dit kan gebeuren door het publiceren van de resultaten<br />

van vergelijkend warenonderzoek, door betere produktinformatie en certificatie<br />

in de winkel (informatieve etikettering).<br />

5. Het aanbod van overheidsdiensten dient beter afgestemd te worden op de<br />

voorkeuren van consumenten. De overheid dient erop toe te zien dat er in het<br />

kader van de bezuinigingen geen diensten verdwijnen die van groot belang zijn<br />

voor minder draagkrachtige groepen.<br />

6. Handelspolitieke barrières, zoals importbeperkingen, zijn doorgaans niet in het<br />

belang van de consument. In het kader van het consumentenbeleid dienen de<br />

effecten van deze maatregelen op het aanbod van goederen nauwkeurig bekeken<br />

te worden.


CONSUMENTENBELEID VAN DE OVERHEID 255<br />

7. De integrale ketenbewaking (van boer tot consument) en de kwaliteitszorg in de<br />

levensmiddelensector blijft een belangrijke zorg van de overheid. Het accent<br />

ligt hierbij op de gezondheid van de consument door het voorkomen van<br />

besmetting van levensmiddelen met ziektekiemen en het voorkomen van de<br />

toevoeging van schadelijke stoffen in de produktieketen.<br />

8. De financiële situatie van de huishoudens blijft de aandacht van de overheid<br />

vragen. Er wordt gestreefd naar een integrale schuldenbenadering, zowel om te<br />

voorkomen dat huishoudens in financiële problemen geraken, alsook om<br />

huishoudens met schulden te helpen. Vooral budgetvoorlichting, kredietwetgeving<br />

en schuldsanering verdienen hierbij aandacht. Het beleid dient erop<br />

gericht te zijn om overkreditering als gevolg van aangegane te hoge kredietverplichtingen<br />

tegen te gaan.<br />

9. Ten slotte is er het milieubeleid met betrekking tot produkten en diensten.<br />

Produkten dienen milieuvriendelijker gemaakt te worden door minder milieubelastende<br />

materialen te gebruiken; door produkten beter repareerbaar te<br />

maken; door hergebruik en recycling te bevorderen; en door het energieverbruik<br />

van produkten te verminderen. Ook het milieubewustzijn van de consument<br />

dient in consumentenonderwijs en -voorlichting versterkt te worden.<br />

9.6.3 Deregulering<br />

Zoals reeds gezegd, is het beleid van de Nederlandse overheid erop gericht nog<br />

slechts de belangrijkste taken op het gebied van de consumentenbescherming op<br />

zich te nemen. Hierbij worden een drietal beschermingsniveaus onderscheiden. De<br />

gezondheid en de veiligheid van de consument blijft de overheid als haar primaire<br />

verantwoordelijkheid beschouwen. Dit heet het 'eerste beschermingsniveau'. Ook<br />

de financiële situatie van huishoudens behoort tot het eerste beschermingsniveau.<br />

Voorlichting en wetgeving zijn hierbij de meest gebruikte middelen om de doelstellingen<br />

te bereiken.<br />

Op het tweede beschermingsniveau zijn de betrokken marktpartijen (consumentenorganisaties<br />

en bedrijfsleven) primair verantwoordelijk voor het door zelfregulering<br />

tot afspraken en regelingen komen om de consumentenbelangen te<br />

beschermen. Pas als deze zelfregulering onvoldoende resultaten oplevert, kan de<br />

overheid met maatregelen ingrijpen. Produktaansprakelijkheid, voor zover die<br />

geen betrekking heeft op veiligheid en gezondheid, valt onder het tweede beschermingsniveau.<br />

Op het derde beschermingsniveau ligt zelfregulering voor de hand en zal de<br />

overheid niet ingrijpen, ook niet als de zelfregulering onvoldoende resultaat<br />

oplevert.<br />

Deregulering van overheidsbeleid in consumentenzaken betekent dus meer zelfregulering<br />

door de betrokken marktpartijen. De consumentenorganisaties dienen te


256 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

onderhandelen met de betrokken branches om de consumentenbelangen veilig te<br />

stellen. De tijd zal leren of zelfregulering een adequate bescherming van de<br />

consument tot gevolg zal hebben.<br />

9.6.4 Zelfregulering<br />

Onder zelfregulering verstaan we de bescherming van het consumentenbelang<br />

door overleg tussen de marktpartijen. Eenzijdige zelfregulering behelst een consumentenbeleid<br />

dat door de betreffende branche zonder overleg met de consumentenorganisaties<br />

tot stand is gekomen, al of niet met de instemming van de<br />

consumentenorganisaties of de overheid. Tweezijdige zelfregulering is een consumentenbeleid<br />

dat door overleg tussen de branche en de consumentenorganisaties<br />

tot stand is gekomen. Een door tweezijdige zelfregulering tot stand gekomen<br />

regeling, een 'collectieve leveringsovereenkomst', is vergelijkbaar met de collectieve<br />

arbeidsovereenkomsten zoals die tussen vakbonden en werkgevers tot stand<br />

komen.<br />

9.6.5 Consumentenbeleid in België<br />

Veel van het t.a.v. het bovenstaande consumentenbeleid opgemerkte is ook op<br />

België van toepassing. Hoewel een autonome doelstelling van consumentenbescherming<br />

in België nauwelijks aan bod is gekomen, zijn veel consumentenwetten<br />

terug te vinden in het publiek- en privaatrecht. De controle op de wetten en<br />

voorschriften berust bij de ministeries van Economische Zaken, van Volksgezondheid<br />

en van Landbouw. Er bestaat geen coördinatie, zoals door de icc in<br />

Nederland. Alleen de Raad voor het Verbruik als adviesorgaan kan enige coördinatie<br />

bevorderen.<br />

De opdracht van de Raad is om documentatie te verzamelen aangaande consumentenproblemen,<br />

om onderzoek over consumptievraagstukken aan te moedigen,<br />

om de ondernemingsinspanningen ter informatie van de consument te<br />

coördineren, en gevraagd of ongevraagd advies over consumentenproblemen uit<br />

te brengen aan de bevoegde minister.<br />

Ook in België zijn de distributieondernemingen het meest consumentgericht.<br />

GB-Inno-BM verstrekt veel informatie over produkten aan de consument. De<br />

verplichte aanduidingen zijn: een juiste en dus geen misleidende benaming van het<br />

produkt, de oorsprong en de producent van het produkt, gegevens over gewicht,<br />

inhoud en uiterste verbruiksdatum, ingrediënten en prijs per standaardhoeveelheid,<br />

en gebruiksaanwijzing.


CONSUMENTENBELEID VAN DE ONDERNEMING 257<br />

9.7 Consumentenbeleid van de onderneming<br />

9.7.1 Sociale verantwoordelijkheid<br />

Veel aspecten van het consumentenbeleid van de onderneming zijn in het bovenstaande<br />

al aan de orde geweest in het kader van overheidsregulering en zelfregulering.<br />

Het consumentenbeleid kan in het kader van de sociale verantwoordelijkheid<br />

van de onderneming geplaatst worden. 16 De onderneming dient niet alleen<br />

maatschappelijk zinvolle produkten en diensten op een aanvaardbare wijze op de<br />

markt te brengen, ze is ook aansprakelijk voor de sociale gevolgen van het gebruik<br />

van deze produkten. De onderneming heeft meer functies dan de puur economische<br />

functies van winst en continuïteit. Een nieuwe definitie van het marketingconcept<br />

is derhalve: sociaal-verantwoordelijke marketing stoelt op een consumentgerichte<br />

instelling, wordt geruggesteund door een geïntegreerde marketingaanpak<br />

en beoogt consumententevredenheid evenals lange-termijnwelzijn als<br />

sleutel tot winstbijdrage.<br />

Webster 17 heeft een onderzoek gedaan naar de mate waarin Amerikaanse ondernemingen<br />

deze sociale verantwoordelijkheid accepteren. Hij vond dat distributieondernemingen<br />

(die dicht bij de consument staan) hierin het verst gaan. Veelal<br />

komt defensief gedrag voor, in de zin dat men de problemen ontkent of alleen<br />

lippendienst aan het consumentisme bedrijft.<br />

9.7.2 Kwaliteitscontrole<br />

Het continue kwaliteitsconcept omvat produktontwikkeling, reclame, distributie<br />

en nazorg van produkten. Vooral onder invloed van de Japanse ervaringen komt<br />

er meer belangstelling voor een continue kwaliteitscontrole in de produktie van<br />

goederen en in de distributie. De communicatie naar de consument dient waarheidsgetrouw<br />

en informatief te zijn; garanties en waarborgen dienen duidelijk en<br />

niet eenzijdig in het voordeel van de producent te zijn opgezet. De onderneming<br />

dient een doelmatige vorm van klachtenbehandeling in te stellen, bij voorbeeld<br />

een afdeling Consumentenzaken, zoals bij Albert Heijn, GB-Inno-BM, Philips en<br />

Unilever, of een ombudsman, zoals bij de levensverzekeringen.<br />

De kwaliteitscontrole dient zich uit te strekken tot de nazorg. Bij bepaalde<br />

mankementen in produkten dient 'product recall' mogelijk te zijn, d.w.z. dat de<br />

defecte of gevaarlijke onderdelen van een produkt op kosten van de producent<br />

vervangen worden. Bij bepaalde typen auto's is dit gebeurd door deze auto's naar<br />

de dealers terug te roepen, zoals bij de Volvo 343.<br />

16. Van Acker & Duyck (1977).<br />

17. Webster (1973).


258 CONSUMENTISME EN CONSUMENTENBELEID<br />

9.7.3 Externe effecten<br />

Zoals reeds aangegeven in het kader van de sociale verantwoordelijkheid, zal de<br />

onderneming pogen om produkten te ontwikkelen die zo veel mogelijk milieuvriendelijk<br />

en veilig zijn. Ook speelt de sociaal-verantwoordelijke onderneming<br />

een rol in de lokale situatie waar ze gevestigd is, bij voorbeeld door subsidies aan<br />

en sponsoring van lokale verenigingen en initiatieven. De onderneming is a.h.w.<br />

een 'goede burger' in de lokale gemeenschap. Dit laatste heeft trouwens ook<br />

voordelen in termen van public relations voor de onderneming. 18<br />

Deze externe effecten kunnen ook de gehele branche betreffen. Ook een brancheorganisatie<br />

kan maatschappelijke initiatieven nemen, zoals de Nederlandse Postorderbond,<br />

die een code opstelt voor de postorderverkoop. In het kader van de<br />

zelfregulering onderhandelt de branche of de afzonderlijke onderneming met de<br />

consumentenorganisaties over de leveringsvoorwaarden, klachtenbehandeling en<br />

andere consumentenzaken. Hierbij kunnen produktstandaarden, kwaliteitsnormen<br />

en klachtenprocedures, bij voorbeeld een geschillencommissie, worden vastgesteld.<br />

Het marketing-concept dat uitgaat van de consumentenwensen wordt hiermee<br />

verruimt tot een marketing-concept dat uitgaat van de maatschappelijke behoeften.<br />

Het consumentisme zou niet alleen moeten leiden tot een versterking van de<br />

positie van de consument; het zou ook moeten leiden tot een grotere sociale<br />

verantwoordelijkheid van de onderneming.<br />

9.8 Conclusie<br />

Het consumentisme van de jaren tachtig en negentig is meer geïnstitutionaliseerd<br />

dan het vroeger was. De consumentenorganisaties hebben een vaste plaats verworven<br />

in het overlegcircuit, zoals de CCA. De consumentenorganisaties zullen in<br />

de toekomst meer rechtstreeks met de producenten en distribuanten onderhandelen<br />

om acceptabele koop- en leveringsvoorwaarden voor de consument te verzekeren.<br />

Het consumentisme is niet over zijn top heen, zoals Box 19 beweert, maar<br />

heeft een vaste plaats verworven in onze samenleving.<br />

18. Zie ook Van Raaij (1987a) over 'impressie-management'.<br />

19. Zie Box (1983).


10 Consumententevredenheid<br />

en -klachten<br />

10.1 Inleiding<br />

In hoofdstuk 4 hebben we een aantal stadia onderscheiden in het beslissingsproces<br />

van consumenten die van plan zijn een produkt of dienst te kopen. Allereerst is er<br />

(I) de probleemherkenning, als de consument zich realiseert dat een aankoop<br />

aantrekkelijk, gewenst of noodzakelijk is. Daarna (II) worden enkele mogelijke<br />

alternatieven vergeleken, hoewel veel consumenten al beslissen, na één winkel te<br />

hebben bezocht en slechts enkele alternatieven te hebben overwogen. Dan (III)<br />

volgt de feitelijke beslissing, aankoop en betaling. Het volgende stadium is dan<br />

(IV) het gebruik van het produkt of de dienst zelf.<br />

We houden ons hier vooral bezig met het stadium (V) na de aankoop, te weten het<br />

stadium van de eventuele consumenten-tevredenheid of-ontevredenheid en -klachten<br />

na de koop. Er komen in dit hoofdstuk zes onderdelen aan de orde: (10.2)<br />

verwachtingen aangaande de kwaliteit en het functioneren van produkten en<br />

diensten, (10.3) (on)tevredenheid en toeschrijving van de oorzaak van deze ontevredenheid,<br />

(10.4) soorten problemen en klachten van consumenten, (10.5) soorten<br />

acties van de consument, (10.6) uitkomst van de klachtenbehandeling, en<br />

(10.7) tevredenheid met de klachtenafhandeling. Als voorbeeld van een produkt/<br />

dienst nemen we in enkele gevallen de vakantiereis zoals die door reisbureaus en<br />

tour operators wordt aangeboden.<br />

Het onderzoek naar consumententevredenheid is nog maar ruim 20 jaar oud. In<br />

1965 publiceerde Cardozo een eerste artikel over consumentenverwachtingen en<br />

tevredenheid. Daarna zijn in de Verenigde Staten pogingen gedaan om een 'index<br />

van de consumententevredenheid' met voedselprodukten te ontwikkelen.' Het<br />

werd echter al spoedig duidelijk dat consumententevredenheid een relatieve en<br />

niet een absolute maat is. Het is afhankelijk van de verwachtingen vóór de koop,<br />

hoe de tevredenheid na de koop zal zijn. In de Verenigde Staten zijn in de jaren 70<br />

en 80 regelmatig conferenties gehouden met als onderwerp consumententevredenheid<br />

en -klachten. 2<br />

1. Pfaff(1972) en Lingoes en Pfaff (1972).<br />

2. Deze conferenties werden aanvankelijk gehouden aan de Indiana University te Bloomington<br />

onder leiding van Ralph Day. Ook Keith Hunt was bij de organisatie betrokken.


260 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />

VERWACHTINGEN X REALISATIE<br />

I<br />

INTERNE<br />

ATTRIBUTIE<br />

vooral psychologische<br />

compensatie<br />

PROBLEMEN<br />

ONTEVREDENHEID<br />

INSTABIELE<br />

ATTRIBUTIE<br />

ONBEHEERS-<br />

BAARHEIDS-<br />

ATTRIBUTIE<br />

EXTEREN<br />

ATTRIBUTIE<br />

STABIELE<br />

ATTRIBUTIE<br />

BEHEERS<br />

BAARHEIDS-<br />

ATTRIBUTIE<br />

vooral economische<br />

compensatie<br />

1<br />

KLACHTEN<br />

TEVREDEN­<br />

HEID UITKOMST<br />

ACTIE<br />

Figuur 10.1 Algemeen model van consumentenontevredenheid en -klachten.


VERWACHTINGEN 261<br />

In Nederland is in 1974 een nationaal onderzoek gedaan naar consumentenklachten.<br />

3 Van Westendorp en Knecht 4 rapporteren aan welke marketingactiviteiten de<br />

consumenten zich het meest hebben geërgerd in de afgelopen jaren. Prijs en<br />

kwaliteit van produkten en diensten, en colportage bleken tot de grootste ergernis<br />

te leiden. Ook bediening en service werden vaak spontaan genoemd. Inmiddels is<br />

het onderzoek in 1981 herhaald, waarbij de gegevens van 1974 zijn geactualiseerd.<br />

Ook de SWOKA heeft in Nederland onderzoek gedaan naar consumententevredenheid<br />

en -klachten. 5<br />

Het algemene model dat ten grondslag ligt aan dit hoofdstuk, is gegeven in figuur<br />

10.1.<br />

10.2 Verwachtingen<br />

De verwachtingen van de consument zijn soms reëel, maar soms ook te hoog<br />

gespannen. Als voorbeeld nemen we een vakantiereis. Het is een vaag produkt,<br />

omdat de consument zich doorgaans moeilijk een reële verwachting van de<br />

vakantiereis kan vormen. Alleen foto's in een reisgids en schriftelijke of mondelinge<br />

beschrijvingen vormen doorgaans de basis voor deze verwachting omtrent<br />

de vakantie. Het reisbureau verkoopt inderdaad vaak illusies. Andere bronnen<br />

van informatie over de vakantiebestemming zijn: eigen ervaring, als men al eens<br />

eerder de vakantiebestemming heeft bezocht; de ervaring van anderen, vrienden,<br />

buren en collega's; de prijs (een hoge prijs als een indicator voor een hoge<br />

kwaliteit) en de reputatie van het reisbureau of de tour operator.<br />

Een vakantiereis is een complex produkt met vervoer, accommodatie, maaltijden<br />

en excursies. Het is daarom moeilijk om de verschillende alternatieven precies te<br />

vergelijken en het beste alternatief te vinden. Het is voor de consument veelal<br />

onduidelijk, wie voor wat verantwoordelijk is. De eerstaangesprokene is daarom<br />

doorgaans het reisbureau, de winkelier waar men de reis gekocht heeft.<br />

Een vakantiereis is voor de consument een 'riskant' produkt, omdat er veel geld en<br />

veel emotie mee gemoeid is, en veel onderling over gesproken wordt met gezinsleden,<br />

collega's, familie en vrienden. Men gaat ook vaak maar één keer per jaar met<br />

vakantie. Een mislukte vakantie is dan ook iets, waar men nog eenjaar lang over<br />

kan tobben.<br />

Doordat het produkt 'vakantie' voor de consument moeilijk, complex en riskant<br />

is, is er alle aanleiding om te verwachten dat de klant irreële verwachtingen vormt<br />

ten aanzien van de vakantiereis. Ook in de reclame-uitingen worden vaak te hoge<br />

verwachtingen gewekt over de vakantiebestemming, de accommodatie, de recrea-<br />

3. Het onderzoek van de marktonderzoekbureaus IPM en Interview, gepubliceerd in 1974.<br />

4. Van Westendorp en Knecht (1974).<br />

5. Zie hiervoor onder meer de rapporten van de swoKA-onderzoeker Francken (1983a, b).


262 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />

demogelijkheden en zelfs het reisgezelschap. Dit kan gemakkelijk leiden tot<br />

teleurstelling en ontevredenheid bij de consument.<br />

Aan de hand van het voorbeeld vakantiereizen zien we dat de vorming van irreële<br />

verwachtingen een regelmatig voorkomend verschijnsel is. Ook bij duurzame<br />

goederen treedt dit verschijnsel op. In de koopsituatie kan de consument zich<br />

soms moeilijk een goed beeld vormen van het gebruik van het produkt, bij<br />

voorbeeld een personal computer. In de gebruikssituatie daarna kan de geringere<br />

bruikbaarheid, het bedieningsgemak en het aantal storingen tegenvallen vergeleken<br />

met de verwachtingen die de consument bij de aankoop had.<br />

Ölander 6 geeft de volgende determinanten van consumententevredenheid en<br />

-ontevredenheid. Deze determinanten zijn er tevens de oorzaak van dat (ontevredenheid<br />

een relatief begrip is en daardoor moeilijk als basis van een consumentenbeleid<br />

kan worden gebruikt.<br />

1. Vergelijkingsprocessen: een produkt wordt altijd beoordeeld in vergelijking met<br />

een standaard of criterium. Er zijn grote individuele verschillen in volgtijdelijke,<br />

sociale en ruimtelijke vergelijkingsprocessen.<br />

2. Kennis van alternatieven: meer kennis over (betere) keuzealternatieven leidt tot een<br />

lagere tevredenheid. Ook bij geringe verschillen tussen de alternatieven blijft de<br />

consument in een conflictsituatie, of het juiste alternatiefis gekozen. 7<br />

3. Cognitieve dissonantie: onaangename aspecten van een produkt worden weggerationaliseerd,<br />

waardoor de consument een lichte ontevredenheid kan vermijden.<br />

Reductie van de cognitieve dissonantie betekent in feite tevens een reductie van<br />

de ontevredenheid. Het is een proces dat na de koop optreedt.<br />

4. Hier-en-nu percepties: tevredenheid en ontevredenheid hebben vaak betrekking<br />

op een korte-termijnperspectief; de langere termijn wordt vaak over het hoofd<br />

gezien, zoals bij alcohol en tabak. Deze produkten zijn in deze zin 'sociale<br />

valkuilen', 8 aangezien ze op de korte termijn bevrediging schenken, maar op de<br />

lange termijn tot ontevredenheid kunnen leiden.<br />

5. Verwachtingen: verschillen in verwachtingen leiden, zoals in het begin van dit<br />

hoofdstuk en in figuur 10.1 is aangegeven, tot verschillen in tevredenheid. Bij<br />

hoge verwachtingen vooraf zal men minder snel met de produktprestaties of de<br />

geleverde dienst tevreden zijn.<br />

10.3 Ontevredenheid en toeschrijving van de oorzaak<br />

Men zou op grond van het bovenstaande kunnen stellen dat consumenten tevredener<br />

zouden zijn naarmate ze minder weten, minder verwachten en minder eisen.<br />

6. Ölander (1977).<br />

7. Hansen (1972).<br />

8. Platt (1973).


ONTEVREDENHEID EN TOESCHRIJVING VAN DE OORZAAK 263<br />

Dit kan natuurlijk nooit een doelstelling van het consumentenbeleid zijn. Renoux<br />

9 stelde al dat meer informatie de ongelijkheid tussen consumenten vergroot,<br />

nl. tussen degenen die deze informatie kunnen gebruiken en degenen die niet met<br />

deze informatie weten om te gaan. Ölander 10 stelt dat enige mate van ontevredenheid<br />

gunstig is om de positie van de consument te versterken: creatieve ontevredenheid<br />

is vaak aanleiding om tot sociale veranderingen en versterking van de<br />

positie van de consument te komen.<br />

Tevredenheid en ontevredenheid kunnen op verschillende niveaus gemeten worden.<br />

De index van PfafT" heeft een zeer algemeen niveau. Voor marketing- en<br />

overheidsbeleidsmaatregelen is een meting op een specifieker niveau gewenst, om<br />

na te gaan waar de 'zere plekken' zitten. Renoux 12 maakt een onderscheid tussen<br />

ontevredenheid met het 'macro-marketingsysteem' en met het 'micro-marketingsysteem'.<br />

De eerste ontevredenheid hangt vaak samen met kritiek op het<br />

(kapitalistische) consumptiesysteem als zodanig; de tweede ontevredenheid is<br />

gericht op specifieke produkten of diensten. Renoux maakt hierbij een onderscheid<br />

tussen ontevredenheid met de verkrijgbaarheid van goederen ('shopping<br />

system'), ontevredenheid met de keuzemogelijkheden ('buying system'), en ontevredenheid<br />

met het gebruik van goederen en diensten ('consuming system'). We<br />

zien hier een toename van de specificiteit van de ontevredenheid. Andere onderzoekers<br />

13 gebruiken ook een specifieker wordend onderscheid in ontevredenheid<br />

met het systeem, het bedrijf en met de produkten en diensten.<br />

Niet alleen de mate van specificiteit, maar ook de dimensionaliteit van de tevredenheid/ontevredenheid<br />

is van belang. Tevredenheid/ontevredenheid kan uit<br />

meer dan één dimensie bestaan. Voorts kunnen we, net zoals bij arbeidstevredenheid,<br />

14 het onderscheid maken tussen 'satisfiers' en 'dissatisfiers'. Het tegengestelde<br />

van tevredenheid is niet noodzakelijk ontevredenheid, maar 'geen tevredenheid'.<br />

Het tegengestelde van ontevredenheid is niet noodzakelijk tevredenheid,<br />

maar 'geen ontevredenheid'. Een hypothese 15 is dat ontevredenheid met dagelijkse<br />

consumptiegoederen berust op 'dissatisfiers'. Men is ontevreden, als er problemen<br />

zijn, en neutraal, als er geen problemen zijn. Deze dagelijkse consumptiegoederen<br />

wekken dus geen tevredenheid op, als ze aan de verwachtingen beantwoorden,<br />

maar alleen ontevredenheid, als ze niet aan de verwachtingen beantwoorden.<br />

Ontevredenheid met het openbaar vervoer lijkt een goed voorbeeld van een<br />

ontevredenheid bepaald door 'dissatisfiers'. De reiziger is ontevreden, als de trein<br />

of bus vertraging heeft, maar vindt het heel gewoon, als alles volgens de dienstre-<br />

9. Renoux (1973).<br />

10. Ölander (1977).<br />

11. Pfaff(1972).<br />

12. Renoux (1973).<br />

13. Czepiel, Rosenberg en Akerele (1975).<br />

14. Herzberg, Mausner en Snyderman (1959).<br />

15. Francken (1983a).


264 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />

geling verloopt. Tevredenheid met luxe goederen daarentegen berust waarschijnlijk<br />

op 'satisfiers'. Men is tevreden, als de goederen naar verwachting of boven<br />

verwachting functioneren.<br />

Andreasen 16 geeft een taxonomie (overzicht) van de metingen van consumenten(on)tevredenheid.<br />

Hij onderscheidt acht soorten metingen op grond van het<br />

onderwerp (tevredenheid of ontevredenheid), de methode (objectief of subjectief)<br />

en het tijdstip (vóór of na het moment dat de leverancier in staat is gesteld iets aan<br />

het probleem te doen). Objectieve indicatoren zijn bij voorbeeld gekochte hoeveelheden<br />

en herhalingsaankopen. Subjectieve methoden hebben betrekking op<br />

de door de consument ervaren problemen en ontevredenheid. Dit betekent dat we<br />

naast tevredenheid/ontevredenheid ook kunnen vragen naar de problemen die de<br />

consument ervaart.<br />

Ontevredenheid met de vakantie ontstaat, als de werkelijkheid voor de consument<br />

tegenvalt in vergelijking met de verwachtingen en met andere alternatieven. Een<br />

lichte tegenvaller redeneert de klant meestal nog wel weg (reductie van cognitieve<br />

dissonantie). Een grotere tegenvaller zal in het algemeen ontevredenheid veroorzaken,<br />

vooral als de consument de oorzaak aan de leverancier of de producent<br />

toeschrijft (externe attributie 17 ).<br />

Ook andere onderzoekers 18 gebruiken de attributietheorie om aan te geven, welke<br />

klachtenactie de consument zal ondernemen. De attributietheorie houdt zich<br />

bezig met de studie, aan welke oorzaak of oorzaken personen bepaalde gebeurtenissen<br />

toeschrijven. Consumenten zijn a.h.w. quasi-wetenschappers en proberen<br />

de oorzaak van verschijnselen te vinden. Hierbij kunnen we drie causale dimensies<br />

onderscheiden: 19 locus, stabiliteit, en beheersbaarheid.<br />

Locus geeft aan wie de oorzaak is van het verschijnsel: de consument of de<br />

leverancier, respectievelijk interne en externe attributie. Een autoreparatie kan<br />

verkeerd zijn uitgevoerd, omdat de consument de monteur niet precies kon<br />

uitleggen, wat het probleem was (interne attributie), of omdat de monteur de<br />

reparatie niet goed heeft uitgevoerd, hoewel hij wist wat het probleem was<br />

(externe attributie). Stabiliteit heeft betrekking op de tijdelijkheid of voortdurendheid<br />

van een oorzaak. Een autoreparatie kan verkeerd zijn uitgevoerd, omdat<br />

de monteur een slechte dag had (tijdelijke en instabiele oorzaak) of omdat de<br />

monteur zijn vak niet beheerst (permanente en instabiele oorzaak). Beheersbaarheid<br />

slaat op de mate waarin iemand de oorzaak onder controle heeft. Een<br />

monteur die bewust een reparatie slecht uitvoert en hoopt dat de klant er niets van<br />

zal merken, beheerst de oorzaak. Een monteur die zonder dat hij dat weet,<br />

verkeerd afgestelde meetapparatuur gebruikt en daardoor de reparatie verkeerd<br />

16. Andreasen (1977a, b).<br />

17. Van Raaij (1985).<br />

18. Zie onder meer Folkes (1984) en Francken (1983a).<br />

19. Deze indeling is afkomstig van Weiner (1980).


ONTEVREDENHEID EN TOESCHRIJVING VAN DE OORZAAK 265<br />

uitvoert, beheerst de oorzaak niet (en kan daardoor minder verantwoordelijk<br />

gesteld worden voor de resultaten van zijn werk).<br />

In onderzoek is gevonden dat de meeste klachten voorkomen bij een externe<br />

attributie, een stabiele oorzaak en bij een beheersbare oorzaak (zie figuur 10.1).<br />

Bij een externe attributie verlangen de meeste consumenten van een leverancier<br />

een verontschuldiging en een compensatie voor de geleden schade. Als de oorzaak<br />

bovendien gezien wordt als stabiel, heeft men liever het betaalde bedrag terug dan<br />

een vervangend produkt of een andere reparatie. De consument verwacht bij een<br />

stabiele oorzaak immers dat ook de andere produkten of diensten van deze<br />

leverancier slecht zullen zijn. De kans is groot dat de klant dan niet meer bij deze<br />

leverancier terugkomt. Als de oorzaak bovendien gezien wordt als beheersbaar,<br />

d.w.z. dat de leverancier de klant bewust heeft willen benadelen en misleiden, is de<br />

kans groot dat de klant woedend wordt en actie gaat ondernemen tegen deze<br />

leverancier.<br />

Het model van figuur 10.1 houdt dus in dat de kans of een klacht toeneemt, als de<br />

oorzaak wordt toegeschreven aan de leverancier en als deze oorzaak gezien wordt<br />

als stabiel en door de leverancier beheersbaar. Het sluit niet uit dat ook in andere<br />

gevallen geklaagd wordt, maar de kans hierop is lager.<br />

We verwachten dat de consument een ander en beter produkt wenst, naarmate de<br />

consument er meer van overtuigd is dat de oorzaak van het probleem bij de<br />

leverancier ligt en dat deze oorzaak instabiel is. Als de consumenten denken dat de<br />

oorzaak stabiel is, zullen ze eerder hun geld terugvragen. Bij een interne attributie<br />

ligt een psychologische compensatie, zoals verdringing (vergeten) en dissonantiereductie<br />

(goedpraten), meer voor de hand.<br />

Privé- en wettelijke acties zijn waarschijnlijker, als de oorzaak aan de leverancier<br />

wordt toegeschreven, en beheersbaar is. Ook de stress (woede, spanning en<br />

frustratie) bij de consument is dan meestal het grootst. Het loont dan ook de<br />

moeite om actie te ondernemen en daarmee de stress mogelijk te reduceren. Tot de<br />

privé-acties rekenen we het niet meer kopen bij de betreffende winkel en het<br />

betreffende merk niet meer kopen, en ook het anderen aanraden om de winkel of<br />

het merk te boycotten. Tot de wettelijke acties rekenen we het voorleggen van de<br />

klacht aan een geschillencommissie (zie hoofdstuk 9) of aan de kantonrechter.<br />

We keren terug naar ons vakantievoorbeeld. Waaraan schrijven consumenten<br />

hun ontevredenheid over de vakantiereis toe? Aan zichzelf, omdat ze een verkeerde<br />

keuze hebben gemaakt? Aan de omstandigheden (externe, instabiele of<br />

onbeheersbaarheidsattributie), doordat het slecht weer was, door een staking van<br />

• het hotelpersoneel of door force majeure? Als er ook maar enige aanleiding toe is,<br />

schrijven de klanten hun ontevredenheid toe aan het reisbureau (externe attributie),<br />

dat verkeerde voorlichting heeft gegeven of dat zijn toezeggingen niet is<br />

nagekomen. Het is vanwege het complexe produkt voor een klant vaak moeilijk


266 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />

uit te maken, of het reisbureau, de tour operator, de hotelier dan wel de vervoerder<br />

de schuld is van de problemen en de ontevredenheid.<br />

10.4 Soorten problemen en klachten<br />

Er is een groot aantal studies gedaan in verscheidene Westeuropese landen en in<br />

Noord-Amerika om consumentenproblemen en -klachten te inventariseren. Enkele<br />

van deze onderzoeken 20 hebben een grote invloed gehad op het onderzoek<br />

naar consumentenontevredenheid en -klachten in West-Europa. Deze onderzoeken<br />

kenmerken zich door een grootschalige aanpak met voldoende respondenten<br />

om verscheidene problemen te onderzoeken, en door een studie van de gehele<br />

consumptiecyclus (van winkelen tot afdanken). Duidelijk wordt aangegeven<br />

welke problemen zich voordoen, en de nadruk ligt op de door de consumenten<br />

ervaren problemen.<br />

Francken 21 geeft een overzicht voor welke goederen en diensten inmiddels de<br />

problemen en klachten zijn onderzocht. In Nederland blijkt dat de te hoge prijzen<br />

het meest voorkomende consumentenprobleem vormen. 22 Andere consumentenproblemen<br />

blijken in Nederland te zijn: service en voorlichting door personeel,<br />

kwaliteit van goederen en diensten, gebrekkige gebruiksaanwijzingen en prijsaanduiding,<br />

en misleidende reclame en verkooppraktijken.<br />

De produkten en diensten waarmee zich in 1980 de meeste problemen hebben<br />

voorgedaan zijn: voedingsmiddelen (> 50%), kleding en schoenen (> 50%),<br />

autoreparaties (> 25%), geluidsapparatuur en kleurentelevisietoestellen<br />

(> 25%). Tussen haakjes staan de percentages consumenten die problemen met<br />

deze produkten of diensten hebben ondervonden. 23<br />

De volgende indeling van de consumentenproblemen kan op basis van een<br />

factoranalyse worden gemaakt: 24 (a) consumenteninformatie en -voorlichting, (b)<br />

gebruikskosten en kwaliteit van produkten, (c) dienstverlening na de koop.<br />

Jongere consumenten blijken meer problemen te hebben met de consumenteninformatie<br />

en -voorlichting. Hoewel jongeren in het algemeen geen lagere opleiding<br />

hebben dan ouderen, blijken ze toch (of juist daardoor?) gevoeliger te zijn voor dit<br />

soort problemen. Consumenten met een lager inkomen hebben vooral last van de<br />

hoge gebruikskosten en lage kwaliteit van produkten. Wellicht kopen ze goedkopere<br />

en daardoor slechtere produkten, die in het gebruik meer problemen geven.<br />

Voorts blijken mannen meer problemen te hebben met de dienstverlening dan<br />

vrouwen.<br />

20. Vooral de onderzoeken van Best en Andreasen (1977) en het TARP-onderzoek (1979).<br />

21. Francken (1983c).<br />

22. Francken (1983a) en IPM-Interview (1981).<br />

23. IPM-Interview (1981).<br />

24. Zie Francken en Van Raaij (1985).


SOORTEN ACTIES VAN DE CONSUMENT 267<br />

Het gemakkelijkst zijn voor de consument de problemen die concreet zijn en<br />

gemakkelijk zijn te formuleren en aan te tonen, zoals bij een vakantiereis een foute<br />

boeking, ernstige vertraging waardoor een aansluiting wordt gemist, een niet<br />

beschikbare hotelkamer, lawaaioverlast en gebrek aan hygiëne. Abstracte problemen<br />

en klachten, zoals onvriendelijke en weinig attente service, zijn moeilijk aan<br />

te tonen en te omschrijven, en leiden daardoor minder vaak tot een klacht.<br />

10.5 Soorten acties van de consument<br />

Ontevredenheid en klachten kunnen leiden tot verschillende soorten acties van de<br />

consument.<br />

(al) Allereerst kan een consument niets doen, omdat het indienen van een klacht<br />

te veel moeite is, de moeite niet opweegt tegen de verwachte baten, of omdat<br />

men niet verwacht dat de klacht enige genoegdoening zal opleveren. Dit<br />

laatste kan het geval zijn bij weinig concrete klachten, een geringe schade en<br />

bij interne attributie.<br />

(a2) Een consument kan een 'communicatiedrempel' 25 ondervinden, omdat hij/zij<br />

niet in staat is de klacht mondeling of schriftelijk te formuleren. Dit hangt<br />

samen met het opleidingsniveau van de consument.<br />

(a3) Een consument kan een 'actiedrempel' ondervinden. Dit uit zich in een<br />

gebrek aan actievermogen van de consument als gevolg van passiviteit,<br />

gebrek aan durf of als gevolg van onzekerheid over de vraag, of de klacht wel<br />

gegrond is.<br />

(a4) Een consument kan een 'entree-drempel' ondervinden bij een onwillige<br />

winkelier, een overbelaste consumentenorganisatie of hoge klachtengelden<br />

bij een geschillencommissie. Het is een ervaringsfeit dat het aantal ingediende<br />

klachten toeneemt, als de entree-drempel wordt verlaagd. Dit duidt dan niet<br />

op een grotere ontevredenheid of op een toename van het aantal slechte<br />

produkten, maar is het gevolg van een vergemakkelijking van het indienen<br />

van een klacht.<br />

(b) De klant kan een privé-actie ondernemen, zoals een boycot van de leverancier<br />

of de producent. De klant kan ook overgaan tot negatieve aanbeveling aan<br />

vrienden, familie en collega's. Een dergelijke privé-actie van de consument<br />

komt de leverancier zelden ter ore, maar kan de reputatie wel ernstig schaden.<br />

Een dergelijke privé-actie kent overigens een lage communicatie- en actiedrempel.<br />

25. Beukenkamp en Gründemann (1979).


268 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />

(c) De klant kan tot een publieke actie overgaan, zoals het indienen van een<br />

klacht bij de desbetreffende winkelier ('tweede partij'), bij een consumentenorganisatie<br />

('derde partij'), bij een geschillencommissie 26 of bij het kantongerecht.<br />

Voor een publieke actie geldt een soms hoge entree-drempel. Uiteraard<br />

komen ook combinaties van de bovenstaande privé- en publieke acties voor.<br />

Francken 27 vindt bij zes produkten en diensten in een onderzoek uitgevoerd te<br />

Tilburg dat het percentage consumenten dat geen actie onderneemt, sterk verschilt:<br />

gemiddeld 26%, van 14% bij autoreparaties tot 47% bij kleine kledingstukken.<br />

De moeite weegt bij de sokken en panties blijkbaar niet op tegen de verwachte<br />

baten. Meestal klaagt men als eerste bij de leverancier (47%). Vooral bij klachten<br />

over (pakket) vakantiereizen schakelt men een derde partij in, vaak de Geschillencommisie<br />

Reizen (26%); hierbij komt het ook het meeste voor dat de consument<br />

een gecombineerde privé- en publieke actie onderneemt.<br />

Klagers hebben in vergelijking met andere consumenten enkele onderscheidende<br />

kenmerken. Canadese klagers blijken gemiddeld rijker en beter opgeleid zijn dan<br />

de gemiddelde consument, vaker werkzaam zijn in leiddinggevende functies of<br />

vrije beroepen. 28 De betere opleiding is nuttig om de communicatiedrempel te<br />

overwinnen. Het hogere inkomen kan ook duiden op het bezit van meer goederen,<br />

waardoor meer problemen en klachten optreden. 29<br />

Klagers blijken ook actief te zijn op andere gebieden van het politieke en sociale<br />

leven. 30 Het begrip 'marketplace participation' 31 is geïntroduceerd als een verklaring<br />

voor het klaaggedrag. Marketplace participation is één van de rollen die men<br />

moet beheersen om als consument in deze maatschappij te kunnen functioneren.<br />

Ervaren consumenten hebben duidelijker ideeën over wat men van een produkt of<br />

dienst mag verwachten en weten beter de weg met hun problemen en klachten.<br />

Ook uit het Nederlandse onderzoek 32 volgt dat 'consumentisten' (kritische consumenten)<br />

meer consumentenacties ondernemen dan niet-consumentisten.<br />

10.6 Uitkomst van de klachtenbehandeling<br />

Een directe regeling met de betrokken leverancier kan veel problemen oplossen en<br />

een verdere escalatie van het probleem voorkomen. Veel leveranciers hebben het<br />

beleid om klanten al gauw in het gelijk te stellen en te compenseren, vooral om<br />

26. De geschillencommissies zijn een onderdeel van de Stichting Consumentenklachten.<br />

27. Francken (1983a).<br />

28. Liefeld, Edgecomb en Wolfe (1975).<br />

29. Francken en Van Raaij (1985).<br />

30. WarlandenHerrmann(1981).<br />

31. Gr0nhaugenZaltman(1981).<br />

32. IPM-Interview(1981).


TEVREDENHEID OVER DE KLACHTAFHANDELING 269<br />

verdere negatieve geruchtvorming (privé-acties) te voorkomen. De schade die<br />

men ondervindt door escalatie van de klacht, weegt vaak niet op tegen de kosten<br />

van een snelle compensatie.<br />

Een klacht die ingediend wordt bij een geschillencommissie, een bindende vorm<br />

van particuliere rechtspraak, wordt behandeld door een commissie bestaande uit<br />

vertegenwoordigers van de Consumentenbond en de betreffende branche, met een<br />

onafhankelijke jurist als voorzitter. De consument betaalt hierbij een klachtengeld<br />

dat wordt terugbetaald als de klacht aan de consument wordt toegewezen (zie<br />

ook hoofdstuk 9).<br />

Uit een onderzoek 33 naar de klachten die door de Geschillencommissie Reizen zijn<br />

behandeld, blijkt dat concrete, goed aantoonbare klachten en klachten met een<br />

groot financieel verlies of een groot verlies aan vakantiegenoegen vaak aan de<br />

klagende consument worden toegewezen. 'Vaste' klanten van een reisbureau<br />

blijken hun klacht vaker toegewezen te krijgen dan 'losse' klanten.<br />

10.7 Tevredenheid over de klachtafhandeling<br />

Het percentage consumenten dat ontevreden is over de klachtafhandeling, varieert<br />

van 41% bij autoreparaties tot 23% bij kleurentelevisietoestellen. 33 De<br />

minste tevredenheid blijkt te bestaan met autoreparaties, chemisch reinigen en<br />

vakantiereizen.<br />

De tevredenheid met de klachtafhandeling is minder groot voor de kritische<br />

consumenten, de hoger opgeleiden en de leden van de Consumentenbond. Als de<br />

consument zelf deskundig is op het desbetreffende terrein, bij voorbeeld 'verstand'<br />

van auto's heeft, is hij/zij doorgaans minder tevreden over de klachtafhandeling.<br />

Ook is men minder tevreden, als men meer financiële schade heeft ondervonden.<br />

Hoger opgeleide, kritische en deskundige consumenten zijn trouwens ook de<br />

personen die een klacht vaker doorzetten tot aan een geschillencommissie toe.<br />

Ook bij de tevredenheid met de klachtafhandeling blijkt op te gaan dat men<br />

minder tevreden is, als de oorzaak aan de leverancier wordt toegeschreven (externe<br />

attributie).<br />

Als een klacht van de consument wordt toegewezen, betekent dit niet dat de goede<br />

relatie met de leverancier of de producent is hersteld. Ook de consumenten die in<br />

het gelijk zijn gesteld, blijven terughoudend ten aanzien van de betrokken leverancier<br />

en gaan vaak als klant verloren. Blijkbaar neemt men aan dat de oorzaak<br />

stabiel is en wellicht beheersbaar (figuur 10.1). Het afwijzen van een klacht leidt<br />

uiteraard tot een nog grotere ontevredenheid bij de betrokken consument. Het<br />

toewijzen van de klacht aan de klagende consument leidt dus niet tot meer<br />

33. Francken (1983a).


270 CONSUMENTENTEVREDENHEID EN -KLACHTEN<br />

tevredenheid, maar eerder tot minder ontevredenheid. Klachten zijn waarschijnlijk<br />

gebaseerd op dissatisfiers. 34<br />

34. Dit wijst op de tevredenheidstheorie van Herzberg, Mauser en Snyderman (1959).


Literatuur<br />

Aaker, D.A., en G.S. Day (red.) (1974), Consumerism. Searchfor the Consumer Interest,<br />

New York: The Free Press.<br />

Aaker, D.A., en J.G. Myers (1987), Advertising Management, Englewood Cliffs, NJ:<br />

Prentice Hall (derde editie).<br />

Acker, J. van, en R. Duyck (1977), Consumentisme en Sociaal Verantwoorde Marketing,<br />

Deventer: Kluwer, en Leiden: Stenfert Kroese.<br />

Addelman, S. (1962a), Orthogonal main-effect plans for asymmetrical factorial experiments,<br />

Technometrics 4, 21—46.<br />

Addelman, S. (1962b), Symmetrical and asymmetrical fractional factorial plans, Technometrics,<br />

4, 47-58.<br />

Ajzen, I., en M. Fishbein (1980), Underslanding Attitudes and Predicting Social Behavior,<br />

Englewood Cliffs, N.J.: Prentice Hall.<br />

Akaah, I.P., en P.K. Korgaonkar (1983), An empirical comparison of the predictive validity<br />

of self-explicated, Huber-hybrid, traditional conjoint, and hybrid conjoint models,<br />

Journal of Marketing Research, 20, 187-197.<br />

Alderfer, C.P. (1972), Existence, Relatedness, and Growth, New York: The Free Press.<br />

Anderson, N.H. (1981), Foundations of Information Integration Theory, New York: Academie<br />

Press.<br />

Andreasen, A.R. (1977a), A taxonomy of consumer satisfaction/dissatisfaction measures,<br />

Journal of Consumer Affairs, 11, 11-24.<br />

Andreasen, A.R. (1977b), Consumer dissatisfaction as a measure of market performance,<br />

Journal of Consumer Policy, 1, 311-324.<br />

Asch, S.E. (1956), Studies of independence and submission to group pressure: 1. A minority<br />

of one against a unanimous majority, Psychological Monographs, 70, No. 416.<br />

Bass, F.M. (1969), A new product growth model for consumer durables, Management<br />

Science, 15, 215-227.<br />

Bass, F.M., M.M. Givon, M.U. Kalwani, D. Reibstein en G.P. Wright, (1984), An<br />

Investigation into the order of the brand choice product, Marketing Science, 3.<br />

Batsell, R.R., en J.C. Polking (1985), A new class of market share models, Marketing<br />

Science, 4, 177-198.<br />

Bell Laboratories (1969), package of MDS-programs, Murray Hill, NJ.<br />

Bern, DJ. (1967), Self-perception theory, in: L. Berkowitz (red.), Advances in Experimental<br />

Social Psychology, Vol. 6, New York: Academie Press, 1-62.<br />

Berlyne, D.E. (1963), Motivational problems raised by exploratory and epistemic behavior,<br />

in: S. Koch (red.), Psychology: A Study of a Science, Vol. 5, New York: McGraw-Hill.<br />

Bernoulli, D. (1738), Specimen theoriae novae de mensura sortis, Commentarii academiae<br />

scientiarum imperialis Petropolitanae (St. Petersburg), Vol. 5, 175-192.<br />

Best, A., en A.R. Andreasen (1977), Consumer response to unsatisfactory purchases: A


272 LITERATUUR<br />

survey of perceiving defects, voicing complaints, and obtaining redress, Law & Society<br />

Review, 11, 701-742.<br />

Bettman, J. (1979), An Information-Processing Theory ofConsumer Choice, Reading, MA:<br />

Addison-Wesley.<br />

Beukenkamp, P.A., en P.T. Gründemann (1979), Behandeling van klachten van levensmiddelenconsumenten,<br />

<strong>Rotterdam</strong>: <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong>.<br />

Beukenkamp, P.A., e.a. (1982), Consument, Onderneming en Overheid, Deventer: Kluwer,<br />

Den Haag: NIMA.<br />

Blum, M.L. (1977), Psychology and Consumer Affairs, New York: Harper & Row.<br />

Box, J.M.F. (1983), Haalt het consumentisme 1990?, Economisch Statistische Berichten, 68,<br />

212-216.<br />

Boyd, H.W., M. Ray en E.C. Strong (1972), An attitudinal framework for advertising<br />

strategy, Journal of Marketing, 36, 7-33.<br />

Braam, A. van (1957), Ambtenaren en Bureaucratie in Nederland, Den Haag:<br />

Brack, A. (1980), Niet Goed.. .Geld terug? Kernpunten van het Consumentenrecht, Alphen<br />

aan den Rijn: Tjeenk Willink.<br />

Brady, D.S., en Friedman, R. (1947), Savings and the Income Distribution, in: Studies in<br />

Income and Wealth, Vol. 10, New York: National Bureau of Economie Research,<br />

247-265.<br />

Bruner, J.S., J.J. Goodnow en G.A. Austin (1956), A Study of Thinking, New York: Wiley.<br />

Bush, R.R., en F. Mosteller (1955), Stochastic Models for Learning, New York: Wiley.<br />

Carmone, F.J., P.E. Green en A.K. Jain (1978), Robustness of conjoint analysis: Some<br />

Monte Carlo results, Journal of Marketing Research, 15, 300-303.<br />

Carroll, J.D. (1972), Individual differences and multidimensional scaling, in: Multidimensional<br />

Scaling: Theory and Applications in the Behavioral Sciences, Vol. 1, New York:<br />

Seminar Press.<br />

Carroll, J.D., en J.J. Chang (1970), Analysis of individual differences in multidimensional<br />

scaling via an N-way generalization of'Eckart-Young' decomposition, Psychometrika,<br />

35, 283-319.<br />

Cattin, P., en D.R. Wittink (1982), Commercial use of conjoint analysis: A survey, Journal<br />

of Marketing, 46, Summer 44-53.<br />

Chang, J.J., en J.D. Carroll (1969a), How to use MDPREF, a computer program for<br />

multidimensional analysis of preference data, Murray Hill, NJ: Bell Telephone Laboratories.<br />

Chang, J.J., en J.D. Carroll (1969b), How to use PROFIT, a computer program for property<br />

fitting by optimizing nonlinear or linear correlation, Murray Hill, NJ: Bell Telephone<br />

Laboratories.<br />

Chase, S., en F.J. Schlink (1927), Your Money's Worth, New York: MacMillan.<br />

Cliff, N. (1966), Orthogonal Rotation to Congruence, Psychometrika, 31, 33-42.<br />

Cox, D.F. (1967), Risk Taking and Information Handling in Consumer Behavior, Boston,<br />

MA: Harvard Business School.<br />

CBS (1979), Verbruikselasticiteiten en budgetaandelen voor werknemersgezinnen, geschat<br />

uit het budgetonderzoek 1974/75, Sociale Maandstatistiek, 831-837.<br />

CPB (1983), KOMPAS, Kwartaalmodel voor prognose, analyse en simulatie, Monografie 26,<br />

Den Haag: Centraal Planbureau.<br />

Craik, F.I.M., en E. Tulving (1975), Depth of processing and the retention of words in<br />

episodic memory, Journal of Experimental Psychology: General, 104, 268-294.<br />

Currim, I.S. (1982), Predictive testing of consumer choice models not subject to independence<br />

of irrelevant alternatives, Journal of Marketing Research, 19, 208-222.


LITERATUUR<br />

Czepiel, J.A., L.J. Rosenberg en A. Akerele (1975), Perspectives on consumer satisfaction,<br />

in: R.C. Curhan (red.), Combined Proceedings, Chicago: American Marketing Association.<br />

Deaton, A., en J. Muellbauer (1980), Economics and Consumer Behavior, Cambridge:<br />

Cambridge University Press.<br />

Dichter, E. (1964), Handbook of Consumer Motivations, New York: McGraw-Hill.<br />

Dillon, W.R., N. Mulani en D.G. Frederik (1984), Removing perceptual distortions in<br />

product space analysis, Journal of Marketing Research, 21, 184-193.<br />

Doorn, J.A.A. van, en C.J. Lammers (1964), Moderne Sociologie, Utrecht: Het Spectrum<br />

(Aula-boeken).<br />

Duesenberry, J.S. (1949), Income, Saving and the Theory of Consumer Behavior, Cambridge,<br />

MA: Harvard University Press.<br />

Eckart, C, en G. Young (1936), The approximation of one matrix by another of lower rank,<br />

Psychometrika, 1, 211-218.<br />

Economische Zaken (1979), Nota Consument en Consumptie, Den Haag: Ministerie van<br />

Economische Zaken.<br />

Edell, J.A., en R. Staelin (1983), The information processing of pictures in print advertisements,<br />

Journal of Consumer Research, 10, 45-61.<br />

Engel, E. (1857), Die Produktions- und Konsumptionsverhaltnisse des Königreichs Sachsen,<br />

Zeitschrift des Statistischen Bureaus des Königlichen Sachsischen Ministerium des<br />

Innern, Duitsland, 8 en 9.<br />

Engel, J.F. en R.D. Blackwell (1982), Consumer Behavior, Chicago: The Dryden Press.<br />

Engel, J.F., R.D. Blackwell en P.W. Miniard (1986), Consumer Behavior, Chicago: The<br />

Dryden Press.<br />

Engel, J.F., D.T. Kollat en R.D. Blackwell (1968), Consumer Behavior, Hinsdale, IL.: The<br />

Dryden Press.<br />

Etzioni, A. (1986), Rationality is anti-entropic, Journal of Economie Psychology, 7, 17-36.<br />

Feldman, L.P. (1980), Consumer Protection. Problems and Prospects, St. Paul, MN.: West<br />

Publishing Company (second edition).<br />

Ferber, R. (1973), Consumer Economics, A Survey, Journal of Economie Literature, 11,<br />

1303-1342.<br />

Fishbein, M., en I. Ajzen (1975), Belief, Attitude, Intention, and Behavior: An Introduction to<br />

Theory and Research, Reading, MA: Addison-Wesley.<br />

Folkes, V.S. (1984), Consumer reactions to product failure: An attributional approach,<br />

Journal of Consumer Research, 10, 398-409.<br />

Francken, D.A. (1982), Klachtenbehandeling bij geschillencommissies, Den Haag: SWOKA,<br />

rapport 11.<br />

Francken, D.A. (1983a), Consumentenproblemen onder de Oppervlakte, swoKA-onderzoeksrapport<br />

22, Den Haag: SWOKA.<br />

Francken, D.A. (1983b), Postpurchase consumer evaluations, complaint actions and repurchase<br />

behavior, Journal of Economie Psychology, 4, 273-290.<br />

Francken, D.A. (1983c), Meting van consumentenontevredenheid en -klachten, Jaarboek<br />

van de Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, 171-191.<br />

Francken, D.A., en W.F. van Raaij (1981), Satisfactions with leisure time activities, Journal<br />

of Leisure Research, 13, 337-352.<br />

Francken, D.A., en W.F. van Raaij (1985), Socio-economic and demographic determinants<br />

of consumer problem perception, Journal of Consumer Policy, 8, 303-314.<br />

273


274 LITERATUUR<br />

Franzen, G. (1981), Mensen, Produkten en Reclame, Alphen aan den Rijn: Samsom.<br />

Friedman, M. (1957), A Theory of the Consumption Function. Princeton: Princeton University<br />

Press.<br />

Galbraith, J.K. (1958), The Afftuent Society, Harmondsworth, U.K.: Penguin Books.<br />

Galbraith, J.K. (1973), Economics and the Public Purpose, Harmondsworth, U.K.: Penguin<br />

Books.<br />

Givon, M. (1984), Variety seeking through brand switching, Marketing Science, 3, 1-22.<br />

Givon, M. (1985), Variety seeking, market partitioning and segmentation, International<br />

Journal of Research in Marketing, 2, 117-127.<br />

Givon, M., en D. Horsky (1985), Homogeneity and heterogeneity in stochastic models of<br />

brand choice behavior, International Journal of Research in Marketing, 2, 263-272.<br />

—^ Green, P.E., J.D. Carroll en S.M. Goldberg (1981), A general approach to product design<br />

optimization via conjoint analysis, Journal of Marketing, 45, Summer, 17-37.<br />

^ Green, P.E. (1984), Hybrid models for conjoint analysis: An expository review, Journal of<br />

Marketing Research, 21, 155-169.<br />

/Green, P.E., en F.J. Carmone (1970), Multidimensional Scaling and Related Techniques in<br />

L Marketing Analysis, Boston, MA: Allyn & Bacon.<br />

Green, P.E., S.M. Goldberg en J.B. Wiley (1982), A cross-validation test of hybrid conjoint<br />

models, Advances in Consumer Research, 10, 147-150.<br />

Green, P.E., en V.R. Rao (1972), Applied Multidimensional Scaling, New York: Holt,<br />

Rinehart & Winston.<br />

Green, P.E. en Y. Wind (1973), Multiattribute Decisions in Marketing: A Measurement<br />

Approach, Hinsdale, IL.: The Dryden Press.<br />

Griliches, Z. (1971) (red.), Price Indexes and quality change, Cambridge MA: Harvard<br />

University Press.<br />

Gronhaug, K., en G. Zaltman (1981), Exploring consumer complaining behavior: A model<br />

and some empirical results, Journal of Economie Psychology, 1, 121-134.<br />

Grubb, E.L., en H.L. Grathwohl (1967), Consumer self-concept, symbolism, and market<br />

behavior: A theoretical approach, Journal of Marketing, 31, 22-27.<br />

Hall, CS., en G. Lindzey (1978), Theories of Personality, New York: John Wiley (derde<br />

editie).<br />

Hansen, F. (1972), Consumer Choice Behavior. A Cognitive Theory, New York: The Free<br />

Press.<br />

Hauser, J.R., en S.P. Gaskin (1984), Application of the defender consumer model, Marketing<br />

Science, 3, 327-351.<br />

Hauser, J.R., en S.M. Shugan (1983), Defensive marketing strategies, Marketing Science, 2,<br />

319-360.<br />

Hauser, J.R., en P. Simmie (1981), Profit maximizing perceptual positions: An integrated<br />

theory for the selection of product features and price, Management Science, 27, 33-56.<br />

Heider, F. (1944), Social perception and phenomenal causality, Psychological Review, 51,<br />

358-374.<br />

Helgeson, J.G., E.A. Kluge, J. Mager en C. Taylor (1984), Trends in consumer behavior<br />

literature: A content analysis, Journal of Consumer Research, 10, 449-454.<br />

Herrmann, R.O. (1970), Consumerism: lts goals, organizations and future, Journal of<br />

Marketing, 34, 55-60.<br />

Herzberg, F., B. Mausner en B.B. Snyderman (1959), The Motivation to Work, New York:<br />

John Wiley.<br />

Hilgard, E.R. (1962), Introduction to Psychology, New York: Harcourt, Brace & World.


LITERATUUR<br />

Holbrook, M.B., en J. Huber (1979), Separating perceptual dimensions from affective<br />

overtones: an application to consumer aesthetics, Journal of Consumer Research, 5,<br />

272-283.<br />

Homans, G.C. (1961), Social Behavior, New York: Harcourt, Brace & World.<br />

Houthakker, H.S., en L.D. Taylor (179), Consumer Demand in the United States, Cambridge<br />

MA: Harvard University Press.<br />

Howard, J.A. (1977), Consumer Behavior: Application ofTheory, New York: McGraw-Hill.<br />

Howard, J.A. (1980), Promotion in a static market, in: Advances in Consumer Research, 8,<br />

9-11.<br />

Howard, J.A., en J.N. Sheth (1969), The Theory ofBuyer Behavior, New York: John Wiley.<br />

Huber, J., en M.B. Holbrook (1979), Using attribute ratings for product positioning: Some<br />

distinctions among compositional approaches, Journal of Marketing Research, 16,<br />

507-516.<br />

IPM-Interview (1974), Consumentisme, Schiedam/Amsterdam.<br />

IPM-Interview (1981), Consumentisme, <strong>Rotterdam</strong>/Amsterdam.<br />

Jacoby, J., R.W. Chestnut, K.C. Weigl en W. Fisher (1976), Prepurchase information<br />

acquisition: Description of a process methodology, research paradigm, and pilot investigation,<br />

Advances in Consumer Research, 3, 306-314.<br />

Jacoby, J., D.E. Speller en D.A. Kohn (1974a), Brand choice behavior as a function of<br />

information load, Journal of Marketing Research, 11, 63-69.<br />

Jacoby, J., D.E. Speller en D.A. Kohn (1974b), Brand choice behavior as a function of<br />

information load: Replication and extension, Journal of Consumer Research, 1, 33-42.<br />

Jones, E.E., en K.E. Davis (1965), From acts to dispositions, in: L. Berkowitz (red.),<br />

Advances in Experimental Social Psychology, Vol. 2, New York: Academie Press.<br />

Kallet, A., en F.J. Schlink (1933), 100.000.000 Guinea Pigs, New York: Vanguard.<br />

Kamakarka, W.A., en R.K. Srivastava (1984), Predicting choice shares under conditions of<br />

brand independence, Journal of Marketing Research, 21, 420-434.<br />

Kapteyn, A., en B.M.S. van Praag (1974), Hoe duur is ons gezin?, I, II, III, Economisch<br />

Statistische Berichten, 59, 980-984, 1010-1014 en 1042-1043.<br />

Katona, G. (1975), Psychological Economics, New York: Elsevier.<br />

Katz, E., en P.F. Lazarsfeld (1955), Personal Influence, New York: The Free Press.<br />

Keiler, W., en J. van Driel (1984), Differential consumer demand systems, CBS, Afdeling<br />

Statische Methoden, 17p.<br />

Kelley, H.H. (1967), Attribution theory in social psychology, in: D. Levine (red.), Nebraska<br />

Symposium on Motivation, Lincoln: University of Nebraska Press.<br />

Kelley, H.H. (1973), The process of causal attribution, American Psychologist, 28,107-128.<br />

Keynes, J.M. (1936), The General Theory of Employment, Interest and Money, New York:<br />

Harcourt, Brace & Co.<br />

Klahr, D. (1969a), A Monte Carlo Investigation of the stastiscal significance of Kruskal's<br />

nonmetric scaling procedure, Psychometrika, 34, 319-330.<br />

Klahr, D. (1969b), Decision making in a complex environment: The use of similarity<br />

judgements to predict preferences, Management Science, 15, 595-618.<br />

Knuist, W., en L. Schoonderwoerd (1983), Waar blijft de tijd?, Rijswijk: Sociaal en<br />

Cultureel Planbureau.<br />

Kotier, P. (1972), What consumerism means for marketers, Harvard Business Review, 50,<br />

48-57.<br />

275


276 LITERATUUR<br />

Krantz, D.H. (1964), Conjoint measurement: The Luce-Tukey axiomatization and some<br />

extensions, Journal of Mathematical Psychology, 1, 248-277.<br />

Kristensen, K. (1984), Hedonic theory, marketing research, and the analysis of complex<br />

goods, International Journal of Research in Marketing, 1, 17-36.<br />

Kruskal, J.B. (1964a), Multidimensional scaling by optimizing goodness of fit to a nonmetric<br />

hypothesis, Psychometrika, 29,1-27.<br />

Kruskal, J.B. (1964b), Nonmetric multidimensional scaling: A numerical method, Psychometrika,<br />

29, 28-42.<br />

Kruskal, J.B. (1965), Analysis of factorial experiments by estimating monotone transformations<br />

of the data, Journal of the Royal Statistical Society, 27, 251-263.<br />

Kruskal, J.B., en M. Wish (1978), Multidimensional Scaling, Beverly Hills, CA.: Sage<br />

(Series: Quantitative Applications in the Social Sciences 07-011).<br />

Kuijpers, A.C.H. (1985), Informatiebehoefte en Reclame, Eindhoven: Philips.<br />

Lancaster, K. (1966), A new approach to consumer theory, Journal ofPolitical Economy,<br />

74, 132-157.<br />

Lancaster, K. (1971), Consumer Demand: A New Approach, New York: Columbia University<br />

Press.<br />

Lautman, M.R., L.W. Percy en G.R. Kardish (1978), Campaigns from multidimensional<br />

scaling, Journal of Advertising Research, 18,<br />

Lazer, W., en E.J. Kelley (red.) (1973), Social Marketing. Perspectives and <strong>View</strong>points,<br />

Homewood, IL.: Irwin.<br />

Lehmann, D.R. (1971), Television show preference: Application of a choice model, Journal<br />

of Marketing Research, 8, 47-55.<br />

Lessig, V.P., en C.W. Park (1978), Predictive and diagnostic comparison of two consumer<br />

decision models, European Research, 6, 99-104.<br />

Levy, S., en L. Guttman (1975), On the multivariate structure of wellbeing, Social Indicators<br />

Research, 2, 361-388.<br />

Liefeld, J.P., F.H.C. Edgecomb en L. Wolfe (1975), Demographic characteristics of Canadian<br />

consumer complainers, Journal of Consumer Affairs, 9, 73-80.<br />

Lilien, G.L., en P. Kotier (1983), Marketing Decision Making: A Model Building Approach,<br />

New York: Harper & Row.<br />

Lingoes, J.C., en M. Pfaff(1972), The index of consumer satisfaction: Methodology, in: M.<br />

Venkatesan (red.), Proceedings of the third annual conference of the Association for<br />

Consumer Research, 689-712.'<br />

Little, J.D.C. (1979), Aggregate advertising models: The state of the art, Operations<br />

Research, 27, 629-667.<br />

Lynch, J.G. (1985), Uniqueness issues in the decompositional modeling of multiattribute<br />

overall evaluations: An information-integration perspective, Journal of Marketing Research,<br />

22, 1-19.<br />

Luce, R.D. (1959), Individual Choice Behavior, New York: John Wiley.<br />

Luce, R.D., en J.W. Tukey (1964), Simultaneous conjoint measurement: A new type of<br />

fundamental measurement, Journal of Mathematical Psychology, 1, 1-27.<br />

McAlister, L., en E. Pessemier (1982), Variety seeking behavior: An interdisciplinary<br />

review, Journal of Consumer Research, 9, 311-322.<br />

McCombs, M.E. (1981), The agenda-setting approach, in: D.D. Nimmo en K.R. Sanders<br />

(red.), Handbook ofPolitical Communication, Beverly Hills, CA.: Sage, 121-140.<br />

McCombs, M.E., en D.L. Shaw (1972), The agenda-setting function of mass media, Public<br />

Opinion Quarterly, 36, 176-187.


LITERATUUR 277<br />

McFadden, D. (1973), Conditional logit analysis of qualitative choice behavior, in: P.<br />

Zarembka (red.), Frontiers ofEconometrics, New York: Academie Press.<br />

McFadden, D. (1980), Econometrie models of qualitative choice among products, Journal<br />

of Business, 53, 513-529.<br />

McGuire, W.J. (1985), Attitudes and attitude change, in: G. Lindzey en E. Aronson (red.),<br />

Handbook ofSocial Psychology, New York: Academie Press, 233-346.<br />

Magnin, L. (1982), SENSOR, een marketing mix-test voor het nieuwe produkt, Tijdschrift<br />

voor Marketing, 16, juni, 21-25.<br />

Mahajan, V., E. Muller en S. Sharma, (1984), An empirical comparison of awareness<br />

forecasting models of new product introduction, Marketing Science, 3, 179-197.<br />

Mahajan, V., en R.A. Peterson (1985), Modelsfor innovation diffusion, Beverly Hills, CA:<br />

Sage.<br />

Maloney, J.C. (1962), Curiosity versus disbelief in advertising, Journal of Advertising<br />

Research, 2, 2-8.<br />

Malhotra N.K. (1982), Structural reliability and stability of nonmetric conjoint analysis,<br />

Journal of Marketing Research, 19, 199-207.<br />

Maslow, A.H. (1954), Motivation and Personality, New York: Harper & Row.<br />

Massy, W.F., D.B. Montgomery en D.G. Morrison (1970), Stochastic Models of Buying<br />

Behavior, Cambridge, MA.: M.I.T. Press.<br />

Mitchell, A. (1983), Nine American Lifestyles: Who we are and where we are going, New<br />

York: MacMillan.<br />

Modigliani, F. (1949), Fluctuations in the saving-income ratio: A problem in economie<br />

forecasting, in: Studies in Income and Wealth, Vol. 11, New York: National Bureau of<br />

Economie Research.<br />

Modigliani, F. (1966), The life cycle hypothesis of saving, the demand for wealth and the<br />

supply of capital, Social Research, 33,160-217.<br />

Moore, W.L., en M.B. Holbrook (1982), On the predictive validity of joint-space models in<br />

consumer evaluations of new concepts, Journal of Consumer Research, 9, 206-210.<br />

Munters, Q.J. (1977), Sociale stratificatie en consumentengedrag, Jaarboek van de Nederlandse<br />

Vereniging van Marktonderzoekers, 130-148.<br />

Murray, H. (1979), So you know how advertising works?, Management Decision, 17,<br />

369-390.<br />

Nader, R. (1965), Unsafe at any Speed, New York: Grossman.<br />

Nicosia, F.M. (1966), Consumer Decision Processes: Marketing and Advertising Implication,<br />

Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall<br />

Olander, F. (1975), Search behavior in non-simultaneous choice situations: Satisficing or<br />

maximizing? in: D. Wendt en C. Vlek (red.), Utility, Probability, and Human Decision<br />

Making, Dordrecht: Reidel, 297-320.<br />

Olander, F. (1977), Can consumer dissatisfaction and complaints guide public consumer<br />

policy?, Journal of Consumer Policy, 1, 124-137.<br />

Oskamp, S. (1965), Overconfidence in case-study judgments, Journal of Consulting Psychology,<br />

29, 261-265.<br />

Packard, V. (1957), The Hidden Persuaders, New York: David McKay.<br />

Paivio, A. (1978), Dual coding: Theoretical issues and empirical evidence, in: J.M. Scandura<br />

en C.J. Brainerd (red.), Structural Process Models of Complex Human Behavior,<br />

Alphen aan den Rijn: Sijthoff en Noordhoff.


278 LITERATUUR<br />

Palda, K.S. (1966), The hypothesis of a hierarchy of effect: A partial evaluation, Journal of<br />

Marketing Research, 3, 13-24.<br />

Parfitt, J.H., en B.J.K. Collins (1968), The use of consumer panels for brand-share prediction,<br />

Journal of Marketing Research, 5, 131-145.<br />

Park, C.W., en V.P. Lessig (1977), Students and housewives: Differences in susceptibility to<br />

reference group influence, Journal of Consumer Research, 4, 102-110.<br />

Payne, J.W. (1976), Task complexity and contingent processing in decision making: An<br />

information search and protocol analysis, Organizational Behavior and Human Performance,<br />

16, 366-387.<br />

Petty, R.E., en J.T. Cacioppo (1986), The elaboration likelihood model of persuasion, in:<br />

L. Berkowitz (red.), Advances in Experimental Social Psychology, Vol. 18, New York:<br />

Academie Press.<br />

Petty, R.E., J.T. Cacioppo en D. Schumann (1983), Central and peripheral routes to<br />

advertising effectiveness: the moderating role of involvement, Journal of Consumer<br />

Research, 10, 134-148.<br />

Pfaff, A. (1972), An index of consumer satisfaction, in: M. Venkatesan (red.), Proceedings of<br />

the third annual conference of the Association for Consumer Research, 713-737.<br />

Phlips (1983), Applied consumption analysis, Amsterdam: North-Holland.<br />

Pieters, R.G.M., en W.F. van Raaij (1987), The role of affect in economie behavior, in: W.F.<br />

van Raaij, G.M. van Veldhoven en K.-E. Warneryd (red.), Handbook of Economie<br />

Psychology, Amsterdam: North-Holland (in druk).<br />

Platt, J. (1973), Social traps, American Psychologist, 28, 641-651.<br />

Praag, B.M.S. van, en M.E. Homan (1986-87), Lange en korte termijn inkomenselasticiteiten,<br />

Jaarboek '86-'87 van de Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, 140-150.<br />

Pringle, L.G., R.D. Wilson en E.I. Brody (1982), NEWS: A decision oriented model for new<br />

product analysis and forecasting, Marketing Science, 1, 1-29.<br />

Punj, G.N., en R. Staelin (1978), Thechoice process for graduate business schools, Journal<br />

of Marketing Research, 15, 588-598.<br />

Qualls, W., R. W. Olshavsky en R.E. Michaels (1981), Shortening of the PLC - An empirical<br />

test, Journal of Marketing, 45, Fall, 76-80.<br />

Raaij, W.F. van (1971), Multivariate methoden van marktonderzoek, 1 t/m 4, Tijdschrift<br />

voor Marketing, 5, 278-283, 312-319, 335-341, 390-396.<br />

Raaij, W.F. van (1974), The Dutch consumers' view of the consumption scène, Tilburg: •<br />

Katholieke Hogeschool.<br />

Raaij, W.F. van (1977), Consumer Choice Behavior: An Information-Processing Approach,<br />

Tilburg: Katholieke Hogeschool (dissertatie).<br />

Raaij, W.F. van (1978), Het gebruik van de conjuncte meettechniek, Jaarboek van de<br />

Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, 187-208.<br />

Raaij, W.F. van (1979), Consumenteninformatie: Hoeveel en in welke vorm?, Tijdschrift<br />

voor Marketing, 13, 10-16.<br />

Raaij, W.F. van (1981), Economie psychology, Journal of Economie Psychology, 1, 1-24.<br />

Raaij, W.F. van (1983), Techniques for process tracing in decision making, in: L. Sjöberg,<br />

T. Tyszka, en J.A. Wise (red.), Human Decision Making, Bodafors (Zweden): Doxa,<br />

179-196.<br />

Raaij, W.F. van (1984), Cognitieve en Affectieve Effecten van Reclame, Amsterdam: Vereniging<br />

van Erkende Reclame-Adviesbureaux.<br />

Raaij, W.F. van (1985), Attribution ofcausality to economieactions andevents, Kyklos, 38,<br />

3-19.


LITERATUUR 279<br />

Raaij, W.F. van (1986a), Causal attributions in economie behavior, in: A.J. MacFadyen en<br />

H.W. MacFadyen (red.), Economie Psychology: Intersections in Theory and Application,<br />

Amsterdam: North-Holland, 353-379.<br />

Raaij W.F. van (1986b), Culturele veranderingen en consumentengedrag, hoofdstuk III.<br />

2.4 van dr. B.G. Klein Wassink en prof. dr. L. Kympers (red.), Handboek Marketing,<br />

Deventer: Kluwer (derde editie), III.2.4.01-22.<br />

Raaij, W.F. van (1986c), Consumer research on tourism. Mental and behavioral constructs,<br />

Annals of Tourism Research, 13, 1-9.<br />

Raaij, W.F. van (1987a), Creëer een gunstig beeld van uw bedrijf, Harvard Holland Review,<br />

10, 14-20.<br />

Raaij, W.F. van (1987b), Consumentisme en consumentenbeleid, hoofdstuk III.4.2 van dr.<br />

B.G. Klein Wassink en prof. dr. L. Kympers (red.), Handboek Marketing, Deventer:<br />

Kluwer (derde editie), III.4.2.01-22.<br />

Raaij. W.F. van, (1987c), Prosumptie: produktie en consumptie thuis, hoofdstuk m.4.3 van<br />

dr. B.G. Klein Wassink en prof. dr. L. Kympers (red.), Handboek Marketing, Deventer:<br />

Kluwer (derde editie), m.4.3.01-21.<br />

Raaij, W.F. van, en D.A. Francken (1984), Vacation decisions, activities, and satisfaction,<br />

Annals of Tourism Research, 11, 101-112.<br />

Raaij, W.F. van, en R.G.M. Pieters (1986), Aanzet tot reclamepsychologie, Tijdschrift voor<br />

Marketing, 20 (10), 22-30.<br />

Raaij, W.F. van, G.M. van Veldhoven en K.E. Warneryd (red.) (1987), Handbook of<br />

Economie Psychology, Amsterdam: North-Holland (in druk).<br />

Raju, P.S. (1980), Optimal stimulation level: lts relationship to personality, demographics<br />

and exploratory behavior, Journal of Consumer Research, 7, lll-Tèl.<br />

Ratchford, B.T. (1975), The new economie theory of consumer behavior: An interpretive<br />

essay, Journal of Consumer Research, 2, 65-78.<br />

Ratchford, B.T. (1980), The value of information for selected appliances, Journal of<br />

Marketing Research, 17, 14-25.<br />

Ratchford, B.T., en W.F. van Raaij (1980), Information acquisition process and monetary<br />

loss due to incorrect choice, Leuven: 5th Annual Colloquium on Economie Psychology.<br />

Ray, M.L. (1982), Advertising and Communication Management, Englewood Cliffs, NJ:<br />

Prentice Hall.<br />

Renoux, Y. (1973), Consumer dissatisfaction and public policy, in: F.C. Alloine (red.),<br />

Public Policy and Marketing Practices, Chicago: American Marketing Association.<br />

Reuijl, J.C. (1982), On the Determination of Advertising Effectiveness, Leiden: Stenfert<br />

Kroese.<br />

Robertson, T.S. (1971), Innovative Behavior and Communication, New York: Holt, Rinehart<br />

& Winston.<br />

Robertson, T.S., J. Zielinski en S. Ward (1984), Consumer Behavior, Glenview IL.: Scott,<br />

Foresman & Co.<br />

Roels, F. (1938), Psychologie der Reclame, Amsterdam: Becht.<br />

Rogers, E.M. (1962), Diffusion ofinnovations, New York: The Free Press.<br />

Rogers, E.M. and F.F. Shoemaker (1971), Communication ofinnovations: A Cross-cultural<br />

Approach, New York: The Free Press.<br />

Roomer, J. (1987), De Praktijk van de Marketing-communicatie. Achtergronden van Concepten,<br />

Teksten en Ontwerpen, Deventer: Kluwer.<br />

Roselius, T. (1971), Consumer rankings of risk reduction methods, Journal of Marketing,<br />

55,56-61.<br />

Rosen, S. (1974), Hedonic prices and implicit markets: Product differentiation in pure<br />

competition, Journal of Political Economics, 82, 34-55.


280 LITERATUUR<br />

Roy, R.A., en M.J. Nicolich (1980), PLANNER: A marketing positioning model, Journal<br />

of Advertising Research, 20, 61-66.<br />

Samuelson, P. (1973), Economics, New York: McGraw-Hill.<br />

Scitovsky, T. (1976), The Joyless Economy, New York: Oxford University Press.<br />

Scott, CA. (1977), Modifying socially-conscious behavior: The foot-in-the-door technique,<br />

Journal ofConsumer Research, 4, 156-164.<br />

Segal, M.N. (1982), Reliability of conjoint analysis: Contrasting data collection procedures,<br />

Journal of Marketing Research, 19, 139-143.<br />

Sheluga, D.A., J. Jaccard en J. Jacoby (1979), Preference, search and choice: an integrative<br />

approach, Journal ofConsumer Research, 6, 166-176.<br />

Sheth, J.N., W.F. van Raaij en K. Wandwossen (1979), Income Hypotheses and Consumption,<br />

<strong>Rotterdam</strong>: <strong>Erasmus</strong> <strong>Universiteit</strong>.<br />

Sheth, J.N., en P.S. Raju (1974), Sequential and cyclical nature of information processing<br />

models in repetitive choice behavior, Advances in Consumer Research, 1, 348-358.<br />

Shocker A.D., en V. Srinivasan (1974), A Consumer-based methodology for the identification<br />

of new product ideas, Management Science, 20, 921-937.<br />

Shugan, S.M., (1980), The cost of thinking, Journal ofConsumer Research, 7, 99-111.<br />

Silk, A.J., en G.L. Urban (1978), Pre-test-market evaluation of new packaged goods: A<br />

model and measurement methodology, Journal of Marketing Research, 15, 171-191.<br />

Simon, H.A. (1956), Rational choice and the structure of the environment, Psychological<br />

Review, 63, 129-138.<br />

Simon, H.A. (1979), Models ofthought, New Haven: Yale University Press.<br />

Sinclair, U. (1905), The Jungle, New York: Viking (herdrukken in 1946 en 1972).<br />

Sociaal-Economische Raad (1986), Advies Consumentenbeleid (86/15), Den Haag: Commissie<br />

voor Consumentenaangelegenheden van de SER.<br />

Srinivasan V., en A.D. Shocker (1973a), Linear programming techniques for multidimensional<br />

analysis of preferences, Psychometrika, 38, 337-369.<br />

Srinivasan, V., en A.D. Shocker (1973b), Estimating the weights for multiple attributes in a<br />

composite criterion using pairwise judgements, Psychometrika, 38, 473-493.<br />

Srinivasan, V., P.G. Flachsbart, J.S. Dajani en R.G. Hartley (1981), Forecasting the<br />

effectiveness of work-trip gasoline conservation policies through conjoint analysis,<br />

Journal of Marketing, 45, Summer, 157-172.<br />

Steenkamp, J.E.B.M. (1985), De constructie van profielensets voor het schatten van<br />

hoofdeffecten en interacties bij conjunct meten, Jaarboek van de Nederlandse Vereniging<br />

van Marktonderzoekers, 125-154.<br />

Sternthal, B., en CS. Craig (1982), Consumer Behavior: An Information Processing Perspective,<br />

Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.<br />

Svenson, O. (1983), Decision rules and information processing in decision making, in: L.<br />

Sjöberg, T. Tyszka en J.A. Wise (red.), Human Decision Making, Bodafors (Zweden):<br />

Doxa, 131-162.<br />

Takane, Y., F.W. Young en J. de Leeuw (1977), Nonmetric individual differences multidimensional<br />

scaling: An alternating least squares method with optimal scaling features,<br />

Psychometrika, 42, 7-67.<br />

TARP (Technical Assistance Research Programs Inc.) (1979), Consumer Complaint Handling<br />

in America, report to the U.S. Office ofConsumer Affaire.<br />

Termorshuizen, J.G. (1982), Het Consumentengedrag met betrekking tot Melk, Wageningen:<br />

Landbouwhogeschool (dissertatie).


LITERATUUR 281<br />

Theil, H. (1961), Economie Forecasts and Policy, Amsterdam: North-Holland (tweede<br />

editie).<br />

Theil, H. (1975), Theory and measurement of consumer demand, Vol. 1, Amsterdam: North-<br />

Holland.<br />

Theil, H. (1976), Theory and measurement of consumer demand, Vol 2, Amsterdam: North-<br />

Holland.<br />

Todd, P.P., en W.F. van Raaij (1976), Consumentenbond: Quo vadis? Intermediair, 12(8),<br />

20 februari 1976.<br />

Toffler, A. (1981), The Third Wave, New York: Bantam Books.<br />

Torgerson, W.S. (1958), Theory and Methods ofScaling, New York: John Wiley.<br />

Tversky, A, (1972), Elimination by aspects: A theory of choice, Psychological Review, 79,<br />

281-299.<br />

Urban, G.L. (1975), PERCEPTOR: A model for product positioning, Management<br />

Science, 27,858-871.<br />

Venkatesan, M. (1966), An experimental study of consumer behavior: Conformity and<br />

independence, Journal of Marketing Research, 3,<br />

Verhallen, T.M.M., en R.G.M. Pieters (1984), Attitude theory and behavioral costs,<br />

Journal of Economie Psychology, 5, 223-249.<br />

Visser, C.W., en T. Walter (1973), Consumerism in Nederland, Intermediair, 9(6), 16<br />

februari 1973.<br />

Vooren, E. van (1981), Consumentisme nu en in de toekomst:Betekenis voor de marketing van<br />

consumer goods, Gent: Rijksuniversiteit, Seminarie voor Marketing.<br />

Waarts, E., en B. Wierenga (1984), Marketing-onderzoek t.b.v. Tweede Fase-opleiding<br />

Algemeen Management, IIB-rapport nr. 62.<br />

Wagenaar W.A., en P. Padmos (1971), Quantitative interpretation of stress in Kraskol's<br />

multidimensional scaling technique, British Journal of Mathematica! & Statistical Psychology,<br />

24, 101-110.<br />

Wahba, M.A., en L.G. Bridwell (1976), Maslow reconsidered: A review of research on the<br />

need hierarchy theory, Organizational Behavior and Human Performance, 15, 212-240.<br />

Warland, R.H., en R.O. Herrmann (1981), Consumer complaining and community involvement:<br />

Theoretical and empirical linkages, in: Proceedings 27th Annual Conference<br />

American Council on Consumer Interests, Columbia: University of Missouri.<br />

Warner, W.L., M. Meeker en K. Eels (1949), Social Class in America: A. Manual of<br />

Procedure for the Measurement of Social Status, New York: Harper & Row:<br />

Webster, F.E. (1973), Does business understand consumerism?, Harvard Business Review,<br />

51, 89-97.<br />

Webster, F.E. (1979), Industrial Marketing Strategy, New York: John Wiley.<br />

Wedel, M., en K.F.A.M. Hulshof (1986), Determinants of choice behaviour of elderly people<br />

in the Netherlands with respect to different types ofmeat, Zeist: TNO-CIVO.<br />

Weiner, B. (1980), Human Motivation, New York: Holt, Rinehart & Winston.<br />

Wells, W.D. (1975), Psychographics: A critical review, Journal of Marketing Research, 12,<br />

196-213.<br />

Wells, W.D., en G. Gubar (1966), Life cycle concept in marketing research, Journal of<br />

Marketing Research, 3, 355-363.<br />

Westendorp, P.H. van, en J. Knecht (1974), Marketing & the consumer: An empirical<br />

investigation of some attitudes in the Netherlands, Proceedings ESOMAR Congress,<br />

Amsterdam: ESOMAR, 83-112.


282 LITERATUUR<br />

Wierenga, B. (1969), Een kwantitatief onderzoek over de vraag naar boter in Nederland,<br />

Maandschrift Economie, 33, 431-446.<br />

Wierenga, B. (1974), An Investigation of Brand Choice Processes, <strong>Rotterdam</strong>: <strong>Rotterdam</strong><br />

University Press.<br />

Wierenga, B. (1978), Beschrijving, exploratie en vergelijking van meerdimensionele keuzemodellen,<br />

aan de hand van de politieke partijkeuze in Nederland, Methode en Data<br />

NieuwsbriefVVS, juni, 19-63.<br />

Wierenga, B. (1983), Towards interdisciplinary eco-psycho models of consumer behavior,<br />

Proceedings XII Annual Conference of the European Marketing Academy, Grenoble<br />

338-366.<br />

Wierenga B. (1983b), Model and measurement methodology for the analysis of consumer<br />

choice of food products, Journal of Food Quality, 6, 119-137.<br />

Wierenga, B. (1984), Empirical test of the Lancaster characteristics model, International<br />

Journal of Research in Marketing, 1, 263-293.<br />

Wierenga, B. (1984b), Merkkeuzemodellen, Encyclopedie van de Bedrijfseconomie, Deventer:<br />

Kluwer, (derde editie), 1367-1373.<br />

Wierenga, B., en C. Bakker (1981), Het beslissingsproces van consumenten bij het bezoeken<br />

van parken voor dagrecreatie, Recreatie, 19, 15-22.<br />

Wind, Y. (1982), Product policy: concepts, methods and strategy, Reading, MA: Addison-<br />

Wesley.<br />

Wind, Y., V. Mahajan, R.N. Cardozo (red.) (1982), New Product Forecasting: Models and<br />

Applications, Lexington, MA.: Lexington Books.<br />

Wright, P.L. (1974), The harassed decision maker: Time pressure, distractions, and the use<br />

of evidence, Journal of 'Applied Psychology, 59, 555-561.<br />

Zajonc, R.B., en H. Markus (1984), Affect and cognition: The hard interface, in: C.C. Izard,<br />

J. Kagan en R.B. Zajonc (red.), Emotions, Cognition, and Behavior, Cambridge, MA.:<br />

Cambridge University Press, 73-102.<br />

Zaltman, G., en M. Wallendorf (1983), Consumer Behavior, New York: John Wiley.<br />

Zeigarnik, B. (1927), Ueber das Behalten von erledigten und unerledigten Handlungen,<br />

Psychologische Forschungen, 9, 1-85.<br />

Zielinski, J., en T.S. Robertson (1981), Consumer behavior theory: Excesses and limitations,<br />

Advances in Consumer Research, 9, 8-12.<br />

Zuckerman, M. (1971), Dimensions of sensation seeking, Journal of Consulting andClinical<br />

Psychology, 36, 45-52.


Register van<br />

Aaker & Myers 220<br />

Acker, Van & Duyck 257<br />

Addelman 143<br />

Ajzen & Fishbein 231<br />

Akaah & Korgaonkar 156<br />

Alderfer 72<br />

Anderson 239<br />

Andreasen 264<br />

Aquino 244<br />

Aristoteles 240<br />

Asch 67, 87<br />

Bass 166, 174, 188<br />

Batsell&Polkingl64<br />

Bern 78<br />

Berlyne 83, 99, 175<br />

Bernoulli 166, 167<br />

Best & Andreasen 266<br />

Bettman 83, 90, 100<br />

Beukenkamp & Gründemann 267<br />

Box 249, 258<br />

Boyd, Ray & Strong 223<br />

Braam, Van 64<br />

Brack 252<br />

Brady & Friedman 18<br />

Bridwell 72<br />

Bruner, Goodnow & Austin 88<br />

Bush& Mosteller 171<br />

Calvijn 244<br />

Cardozo 259<br />

Carmone, Green & Jain 144<br />

Carrolllll, 131, 132<br />

Cattin, Hermet & Pioche 156<br />

Cattin&Wittinkl28, 138, 142<br />

Chang & Carroll 137<br />

Chase 245<br />

Cicero 240<br />

Clifflll, 121<br />

Cox 83<br />

Coxon, A.P.M. 113<br />

Craik & Tulving 87<br />

Currim 164<br />

Czepiel, Rosenberg & Akerele 263<br />

nen<br />

Davies 113<br />

Day 259<br />

Deaton & Muellbauer 7, 11, 37<br />

Dichter 71<br />

Dillon 120<br />

Doorn, Van & Lammers 63<br />

Duesenberry 7, 14, 19, 63, 66, 250<br />

Eckart & Young 137<br />

Edell & Staelin 234<br />

Engel, Ernst 34<br />

Engel, Blackwell & Miniard 7, 11, 15<br />

Engel, Kollat & Blackwell 6<br />

Etzioni 97<br />

Feldman 246<br />

Ferber 18<br />

Fishbein & Ajzen 75, 76, 91, 103, 231<br />

Folkes 264<br />

Francken 78, 261, 263, 264, 266, 268,<br />

269<br />

Francken en Van Raaij 250, 266, 268<br />

Franzen 220<br />

Freud 71<br />

Friedman 7, 14, 19<br />

Galbraith 244<br />

Givon 177<br />

Givon&Horsky 166, 174<br />

Green 155, 198, 199,200<br />

Green & Carmone 105<br />

Green, Goldberg & Wiley 156<br />

Green & Rao 105, 111<br />

Green & Wind 105<br />

Greer 66<br />

Griliches 57<br />

Gronhaug & Zaltman 268<br />

Grubb & Grathwohl 66<br />

Hall&Lindzey71<br />

Hansen 83, 262<br />

Hauser & Gaskin 52<br />

Hauser & Shugan 50, 51, 53<br />

Hauser & Simmie 50


284 REGISTER VAN PERSONEN<br />

Heider 77<br />

Helgeson 6<br />

Herzberg, Mausner & Snyderman 263,<br />

268<br />

Hilgard 73<br />

Holbrook & Huber 120<br />

Homans 67<br />

Houthakker 34<br />

Houthakker & Taylor 19, 21<br />

Hovland, Janis & Kelley 237<br />

Howard 176, 183<br />

Howard & Sheth 6, 15, 176<br />

Huber & Holbrook 120<br />

Hunt 259<br />

Jacoby, Chestnut, Weigl & Fisher 90<br />

Jacoby, Speller & Kohn 84, 240<br />

Jones & Davis 77<br />

Kallet 245<br />

Kamakarka & Srivastava 164<br />

Kapteyn & Van Praag 69<br />

Katona 5, 7, 61<br />

Katz en Lazarsfeld 242<br />

Keiler & Van Driel 37<br />

Kelly 77, 87, 88, 120, 141<br />

Kennedy 246<br />

Keynes7, 14, 17, 18<br />

Klahr109<br />

Knuist & Schoonderwoerd 69<br />

Koflka 71<br />

Kohier 71<br />

Kotier 244<br />

Krantz 138<br />

Kristensen 57, 58<br />

Kruskal 107, 109, 113, 144<br />

Kruskal&Wish 105<br />

Kuijpers 238, 242<br />

Lancaster 41, 48, 50, 56, 103<br />

Lautman 229, 230<br />

Lautman, Percy & Kardish 229<br />

Lehman 130<br />

Lessig&Park 130<br />

Levy & Guttman 62<br />

Lewin 71<br />

Liefeld, Edgecomb & Wolfe 268<br />

Lilien& Kotier 197<br />

Lingoes&PfafF259<br />

Little 220<br />

Luce 158, 159, 162, 177, 198<br />

Luce&Tukey 138<br />

Luther 244<br />

Lynch 153<br />

Magnin 195<br />

Mahajan 197<br />

Mahajan & Peterson 188<br />

Malhotra 149<br />

Maloney 233<br />

Markov 166, 168<br />

Maslow 72<br />

Massy, Montgomery & Morrison 166<br />

McAlister & Pessemier 175<br />

McCombs 241<br />

McCombs & Shaw 242<br />

McFadden 160, 164<br />

McGuire 238<br />

Mitchell 79<br />

Modigliani 7, 14, 19<br />

Moore & Holbrook 140<br />

Munters 66<br />

Murray 236<br />

Nader 8, 246<br />

Nicosia 6<br />

Ölander 85, 262, 263<br />

Oskamp 84<br />

Packard 246<br />

Paivio 234<br />

Palda231<br />

Parfitt&Collinsl84, 190<br />

Park & Lessig 67<br />

Payne 90<br />

Petty & Cacioppo 235<br />

Petty, Cacioppo & Schumann 235<br />

Pfaff259, 263<br />

Phlips 7, 36<br />

Pieters & Van Raaij 232<br />

Plato 240<br />

Platt 262<br />

Praag, Van & Homan 38, 39<br />

Pringle 192<br />

Punj&Staelin 160<br />

Qualls 182<br />

Quintilianus 140


REGISTER VAN PERSONEN 285<br />

Raaij, Van 61, 62, 75, 77, 85, 87, 90,<br />

100, 154, 231, 232, 241, 244, 250, 2<br />

264<br />

Raaij, Van & Pieters 231<br />

Raju 176<br />

Ratchford 57<br />

Ratchford & Van Raaij 130<br />

Ray 220<br />

Renoux 263<br />

Reuijl 220<br />

Robertson7, 186<br />

Rogers 186<br />

Roomer 220<br />

Roselius 83<br />

Rosen 57<br />

Roy & Nicolich 224<br />

Samuelson 18<br />

Sanz-Ferrer 36<br />

Schlink 245<br />

Schumpeter 183<br />

Scott 78<br />

Segal 142<br />

Sheluga 130<br />

Sheth, Van Raaij & Wandwossen 16<br />

Sheth & Raju 93, 95, 96<br />

Shocker & Srinivasan 157<br />

Shugan 85<br />

Silk&Urban 159, 194<br />

Simon85,91, 110<br />

Sinclair 245<br />

Smith 113<br />

Srinivasan 198<br />

Steenkamp 143, 152<br />

Sternthal & Craig 7<br />

Stone 36<br />

Svenson 90<br />

Takane, Young & De Leeuw 111<br />

Termorshuizen 1, 130, 131, 138, 144<br />

Theil 37<br />

Thurstone 159<br />

Todd& Van Raaij 251<br />

Toffler 68<br />

Torgerson 106<br />

Tversky 92, 164<br />

Urban 158<br />

Vance 245<br />

Venkatesan 67<br />

Verhallen & Pieters 67<br />

Visser & Walter 251<br />

Vooren, Van 249<br />

Waarts216<br />

Waarts & Wierenga 147<br />

Wagenaar & Padmos 109<br />

Wahba & Bridwell 72<br />

Warland & Herrmann 268<br />

Warner, Meeker & Eels 65<br />

Watson 71<br />

Webster 4, 257<br />

Wedel& Hulshof 161<br />

Weiner 264<br />

Wells & Gubar 69<br />

Wertheimer 71<br />

Westendorp, Van & Knecht 261<br />

Wierenga 11, 29, 53, 105, 109, 134, 135,<br />

136, 167, 168, 171, 174, 175, 180,225,<br />

226, 227<br />

Wierenga & Bakker 103<br />

Wilkie 7<br />

Wind 185, 197, 198<br />

Wright 92, 98<br />

Zajonc 238<br />

Zajonc & Markus 238<br />

Zaltman & Wallendorf 7<br />

Zeigarnik 239<br />

Zielinski & Robertson 6<br />

Zielinski & Ward 7<br />

Zuckerman 175


Register van trefwoorden<br />

Aanpassing 109, 118<br />

acculturatie 64<br />

achterblijvers 187<br />

actie<br />

publieke 268<br />

-punten 251<br />

activatie 99<br />

activering 251<br />

Addilog-model 34<br />

adoptie 184, 185<br />

affect 86<br />

referal 91<br />

agenda setting 241<br />

AIDS (Almost Ideal Demand System)<br />

37<br />

ALSCAL 111<br />

alternatieven, kennis van 262<br />

American<br />

Council on Consumer Interest (ACCI)<br />

245<br />

Marketing Association (AMA) 8<br />

analyse<br />

-benadering, conjuncte 184<br />

conjuncte 138<br />

externe 137<br />

hybriede conjuncte 154<br />

interne 137<br />

anticlimax 240<br />

Anti Witter dan Wit 248<br />

ANWB 248<br />

argumentatie<br />

contra- 233<br />

pro- 233<br />

argumenten<br />

aard van de 238<br />

hoeveelheid 239<br />

volgorde van 240<br />

ASSESSOR 159, 184, 194, 195, 196<br />

Association for Consumer Research<br />

(ACR) 8<br />

attitude 63, 75<br />

attribute adequacy model 130<br />

attributie 61, 77<br />

beheersbaarheids- 260<br />

externe 260, 264<br />

instabiele 260<br />

interne 260<br />

onbeheersbaarheids- 260<br />

stabiele 260<br />

Barrières, handelspolitieke 254<br />

beeld 234<br />

behaviorisme 71<br />

beheersbaarheid 264<br />

behoeften 72<br />

beleid, macro-economisch 7<br />

benadering<br />

descriptieve 82<br />

normatieve 82<br />

prescriptieve 82<br />

Bernoulli-model 166<br />

beschermd 252<br />

beschermingsniveaus 255<br />

beslissing(s-)<br />

-proces 3, 81<br />

-proces, afwisselingsgericht 95<br />

-proces, rationeel 94<br />

-proces, routinematig 95<br />

-proces, situatief bepaald 95<br />

-regels 90<br />

-regels van de additieve verschillen 93<br />

-regels, conjunctieve 91<br />

-regels, disjunctieve 92<br />

-regels, lexicografische 92<br />

-regels, lineair-compenserende 90<br />

-regels, niet-lineair compenserende 91<br />

besluitvorming, beperkingen in de 97<br />

besteden 14<br />

betrokkenheid 235<br />

betrouwbaarheid 237<br />

Bond van Grote en Jonge Gezinnen 249<br />

boodschap, inhoud van de 238<br />

BOTERMARKT201<br />

Budget-Recht 249<br />

Budget-Werk 249<br />

budgetstudies 34


REGISTER VAN TREFWOORDEN 287<br />

cancellatie-axioma 154<br />

categorisatie 88<br />

Centraal Planbureau 20<br />

climax 240<br />

Cobb-Douglas nutsfunctie 48<br />

codering, zintuigelijke 232<br />

cognitie 86<br />

COMAC251<br />

commercieel 237<br />

Commissie voor Consumentenaangelegenheden<br />

(CCA) 9, 247<br />

communicatie 63<br />

-drempel 267<br />

compromis-opzetten 152<br />

conceptontwikkeling produktontwerp<br />

184<br />

concurrentie 181<br />

bevordering van de 253<br />

configuratieprincipe 77<br />

conformisme 67<br />

conjuncte-analysemethode 127<br />

consensus 78<br />

consistentie 95<br />

over modaliteit 78<br />

over de tijd 77<br />

Consumenten<br />

-bond 9, 247<br />

Contact Orgaan 247<br />

Consumentengeldgids 247<br />

Consumentengids 247<br />

Consumentenreisgids 247<br />

consumenten<br />

-beleid 8, 9, 244<br />

-gedrag 1, 3, 62<br />

-klachten 259<br />

-onderwijs 254<br />

-ontevredenheid 78, 259<br />

-organisaties 8<br />

-produkten, finale 4<br />

-tevredenheid 259<br />

-voorlichting 254<br />

consumentisme 8, 244<br />

kritische 250<br />

liberale 250<br />

radicale 251<br />

verantwoordelijke 250<br />

Consumer Reports 245<br />

Consumers' Union 245<br />

consumptie<br />

-quote 17<br />

-technologie, matrix van 42<br />

context 241<br />

contingentie 96<br />

continuïteit 23<br />

contra-argumentatie 233<br />

conversatie 241<br />

convexiteit, strikte 23<br />

covariatieprincipe 77<br />

cultuur 63<br />

-overdragers 64<br />

curious disbelief 233<br />

cyclusmodel 61<br />

Deelwaardefunctie 127<br />

Defender-model 47, 50, 52<br />

deregulering 255<br />

deskundigheid 237<br />

differentieerbaarheid 23<br />

diffusie 184<br />

dimensionaliteit 110, 119<br />

dissatisfiers 263<br />

dissonantie, cognitieve 262<br />

distributie<br />

-functie 214<br />

-graad 193<br />

-kansen, conditionele 215<br />

doeleinden 63<br />

doorzichtigheid van de markt 252<br />

Economie 4<br />

effect(en)<br />

affectieve 233<br />

cognitieve 233<br />

externe 258<br />

niet-additieve 150<br />

primacy 240<br />

efficiency-grens 44<br />

eliminatie, sequentiële 92<br />

Elimination by Aspects model 164<br />

ELM (Elaboration Likelihood Model)<br />

235<br />

ENFB (Eerste Nederlandse Fietsers<br />

Bond)248<br />

entree-drempel 267<br />

European Marketing Aóademy (EMAC)<br />

8<br />

evaluatie 61<br />

evenwichtsmarktaandeel 172<br />

evoked set 101, 102<br />

extensive problem solving 183


288 REGISTER VAN TREFWOORDEN<br />

Factor(en)<br />

affectieve 74<br />

cognitieve 74<br />

generale 120<br />

fasenmodel van reclamewerking 231<br />

Federal Trade Commission (FTC) 245<br />

Food and Drugs Act 245<br />

Food and Drug Administration (FDA)<br />

245<br />

format 98<br />

functie<br />

awareness213<br />

distributie- 214<br />

GB-Inno-BM 256<br />

gedrag(s-) 63<br />

-baten 67<br />

-intentie 76<br />

-kosten 67, 85<br />

-methodology 88<br />

geheugen 99<br />

gelijkenis<br />

-data 106<br />

-gegevens 112<br />

geschillencommissie 265<br />

Gestaltpsychologie 71<br />

gezin(s-) 68<br />

levenscyclus 69<br />

uitgebreide 68<br />

GIVEG-keur 252<br />

goederen<br />

bundels 13<br />

inferieure 35<br />

luxe 35<br />

noodzakelijke 35<br />

groei 185<br />

Herhaalaankoop 192<br />

-percentage 190<br />

hoeveelheid 98<br />

homogeniteit van de orde nul 30<br />

huishouden 68<br />

Ideaalpuntmodel 125<br />

illusies, visuele 73<br />

image 5<br />

imitatie 187<br />

indifferentiecurven 26<br />

INDSCAL 111<br />

informatie<br />

-bron 237<br />

externe 82<br />

functies van 82<br />

interne 82<br />

-matrix 89<br />

-verwerking per alternatief 89<br />

-verwerking per attribuut 89<br />

-verwerking, kosten en baten van 85<br />

-verwerking, visuele 234<br />

-verwerving, kosten en baten van 85<br />

information overload 84<br />

inkomen(s)<br />

-elasticiteit 29<br />

-elasticiteit, korte-termijn 38<br />

-elasticiteit, lange-termijn 38<br />

-hypothese, absolute 16<br />

-hypothese, permanente 19<br />

-hypothese, relatieve 18<br />

innovaties<br />

continue 183<br />

discontinue 183<br />

innovatoren 187<br />

integratie-functie 153<br />

interacties 63, 150<br />

Interdepartementale Commissie voor<br />

Consumentenaangelegenheden (ICC)<br />

248<br />

International Association for Research<br />

in Economie Psychology (IAREP) 8<br />

International Journal of Research in<br />

Marketing 8<br />

invalshoek, methodologische 4<br />

invloed<br />

expressieve 67<br />

informatieve 67<br />

Journal of<br />

Consumer Research 6, 105<br />

Economie Psychology 8<br />

Marketing 8<br />

Marketing Research 8, 105<br />

Kampioen, De 248<br />

karakteristieken<br />

-benadering 40<br />

-theorie 14,41<br />

KEMA-keur 252<br />

kennis van alternatieven 262


REGISTER VAN TREFWOORDEN 289<br />

kerngezin 68<br />

ketenbewaking, integrale 255<br />

keuzemodel, meerdimensioneel 221<br />

klacht(en) 260<br />

-afhandeling, tevredenheid over de<br />

269<br />

klasse, sociale 64<br />

KOMPAS 20<br />

Konsumenten Kontakt 9, 247<br />

Koopkracht 247<br />

koop<br />

-gedrag 232<br />

-intensiteit 190<br />

-intentie 76, 232<br />

-kans 157<br />

kopers, vroege 187<br />

kosten en baten<br />

van informatieverwerking 85<br />

van informatieverwerving 85<br />

kruisprijselasticiteit 28<br />

kwaliteitscontrole 257<br />

KYST113<br />

Leermodel, lineair 170<br />

Lekker Dier 248<br />

leven(s-)<br />

-cyclushypothese 19<br />

-stijl 79<br />

limited problem solving 183<br />

Linear Expenditure System 26, 30<br />

LINMAP 131, 132, 139<br />

locus 264<br />

Majority fallacy 146<br />

marketplace participation 268<br />

Markov<br />

-keten 195<br />

-model 168<br />

markt<br />

doorzichtigheid van de 252<br />

-informatie 254<br />

-kenmerken 242<br />

-kunde 7<br />

MDPREF 137<br />

MDS(X)113<br />

MDSCAL107, 113, 144<br />

Meat Inspection Act 245<br />

media-onderzoek 241<br />

meerderheid<br />

late 187<br />

vroege 187<br />

meerjarenprogramma 254<br />

merkkeuzemodellen, stochastische 164<br />

methode<br />

compositionele 113<br />

decompositionele 106<br />

milieubeleid 255<br />

model(len)<br />

AIDA 74<br />

attribute adequacy 130<br />

compenserende 122<br />

conditioneel logistisch 160<br />

Elimination by Aspects 164<br />

lineair-compenserende 123<br />

niet-compenserende 122<br />

Parfitt-Collins 190<br />

MONANOVA 144, 198<br />

monotoniciteit 23<br />

motivatie 72<br />

motivations research 5, 71<br />

multi-step flow of communication 242<br />

National Consumers League (NCL) 245<br />

Nederlandse<br />

Postorderbond 258<br />

Vereniging van Huisvrouwen 246, 252<br />

NEWS 184, 192, 194, 196<br />

norm(en) 63<br />

sociale 77<br />

nul, homogeniteit van de orde 30<br />

nut 21, 22<br />

nuts<br />

-functie 26, 45<br />

-functie, Cobb-Douglas 48<br />

-functie, lineare 46<br />

-functies, scheidbaarheid van 39<br />

-maximalisatie 24, 25<br />

-theorie, economische 13<br />

-theorie, klassieke economische 21<br />

nuttigheidsinvloed 67<br />

Omgeving(s-)<br />

algemeen-economische (AE) 62<br />

economische 62<br />

-factoren 181<br />

Onafhankelijkheid van Irrelevante Alternatieven<br />

(O IA) 162<br />

onderscheiding 77<br />

onderzoek, kwalitatief 5


290<br />

Onderzoeks- en Informatiecentrum van<br />

de Verbruikersorganisaties 249<br />

ontvangerskarakteristieken 237<br />

oorzaak, toeschrijving van de 262<br />

output-functie 153<br />

overgangskansen 168<br />

overheidsdiensten, aanbod van de 254<br />

Pareto-optimaal 44<br />

Parfitt-Collins 196<br />

-model 190<br />

PC-MDS 113<br />

penetratiegraad 190<br />

perceptie(s-)61,72, 101, 102<br />

-analyse 103<br />

heterogene 111, 119<br />

hier-en-nu- 262<br />

homogene 111, 119<br />

-ruimte, meerdimensionele 106<br />

PERCEPTOR 158<br />

persoon(s-)<br />

-kenmerken 62<br />

-perceptie 78<br />

picture<br />

framed 234<br />

unframed 234<br />

PLANNER 224<br />

positionering(s) 224<br />

-benadering 184<br />

POSSE 198<br />

preferentie 101, 102<br />

-analyse 122<br />

-parameter 215<br />

-parameters, direct bepaalde 129<br />

-parameters, indirect bepaalde 129<br />

PREFMAP 131, 139<br />

primacy effect 88<br />

privé-actie 267<br />

pro-argumentatie 233<br />

probeeraankoop 192<br />

problem-solving<br />

extensive 183<br />

limited 183<br />

produkt(en)<br />

-eigenschappen, objectieve 60<br />

-eigenschappen, subjectieve 60<br />

generieke 14<br />

-informatie 254<br />

-kenmerken 242<br />

-klasse 184<br />

REGISTER VAN TREFWOORDEN<br />

-levenscyclus 182, 185<br />

nieuwe 181<br />

-ontwerp, conceptontwikkeling 184<br />

-ontwikkelingsproces 188<br />

profielmethode, volledig 141<br />

PROFIT 111<br />

prosument 68<br />

protocollen, verbale 90<br />

prijs<br />

-elasticiteit, eigen 28<br />

-functie, hedonistische 56<br />

Psyche-onderzoek 79<br />

psychografie 79<br />

psychologie 4<br />

mathematische 138<br />

Raad voor het Verbruik 249, 256<br />

rationaliteit, procedurele 99<br />

reactie<br />

primaire affectieve 232<br />

secundaire affectieve 232<br />

rechtvaardiging 86<br />

reclame 219<br />

-doelstellingen 236<br />

-werking van 231<br />

-werking, fasenmodel van 231<br />

referentiegroep 66<br />

regel, semi-geordende lexicografische 92<br />

repertory grid 141<br />

representatie, interne 87<br />

research, motivations 5, 71<br />

restricties m.b.t. substitutie-effecten 32<br />

risico<br />

financieel 84<br />

fysiek 84<br />

sociaal 84<br />

waargenomen 83<br />

<strong>Rotterdam</strong>-model 37<br />

route<br />

centrale 235<br />

perifere 235<br />

routinized response behaviour 183<br />

ruimte, perceptuele 50<br />

rijpheid 185<br />

Satisficing 85<br />

satisfiers 263<br />

schaaltechnieken, meerdimensionele 106,<br />

113<br />

scheidbaarheid van nutsfuncties 39


REGISTER VAN TREFWOORDEN 291<br />

schuldenbenadering, integrale 255<br />

sensation seeking 176<br />

sensitivisatie 95<br />

SENSOR 195<br />

situatie 62<br />

Slutsky-vergelijking 32<br />

sociaal 237<br />

Sociaal Economische Raad (SER) 9, 27<br />

socialisatie 64<br />

sociologie 4, 63<br />

sommeringsrestrictie 31<br />

source derogation 233<br />

sparen 14<br />

stabiliteit 264<br />

standenstructuur 64<br />

Stichting<br />

Consument en Huishouden 246<br />

Consument en Veiligheid 248<br />

Consumentenklachten 248<br />

Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande<br />

(HVP) 246<br />

Vergelijkend Warenonderzoek (SVW)<br />

248<br />

Wetenschappelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden<br />

(SWOKA)<br />

248<br />

stress 109<br />

structuur 97<br />

subculturen 64<br />

Technologie 181<br />

tekst 234<br />

Test Aankoop 249<br />

testmarkt 189<br />

tevredenheid 95, 232<br />

over de klachtenafhandeling 269<br />

themareclame 220<br />

theorieën, psychoanalytische 5<br />

toeschrijving van de oorzaak 262<br />

transitie(s) 89<br />

-matrix 168, 169<br />

transitiviteit 23<br />

two-step flow of communication 242<br />

tijd<br />

-reeksstudies 36<br />

-risico 84<br />

Uitwerking, cognitieve 86, 232, 233<br />

VALS (values and lifestyle) 79<br />

variatiebehoefte 175<br />

verantwoordelijkheid, sociale 257<br />

Verbruikersunie 249<br />

Vereniging<br />

Eigen Huis 248<br />

Reizigers Openbaar Vervoer 248<br />

vergelijkbaarheid 23<br />

vergelijkingsprocessen 262<br />

verschillen, individuele 99<br />

vertrouwen 84<br />

verval 185<br />

verwachtingen 61, 63, 260, 261, 262<br />

verzadiging 95<br />

Vleeskeuringswet 246<br />

voorraadtheorieën 20<br />

vormkenmerken 238<br />

vraagfunctie(s) 26, 28<br />

conditionele 39<br />

schatten van 29<br />

Waarden 63<br />

Warenwet 246<br />

Warner Index of Status Characteristics<br />

(ISC) 65<br />

welzijn, subjectief 62<br />

wenselijkheid, sociale 78<br />

Wet van Engel 34<br />

Woonconsument, De 248<br />

Zelf<br />

-concept 66<br />

-perceptie 78<br />

-regulering 254, 256<br />

zenderkarakteristieken 237


CONSUMENTEN­<br />

GEDRAG<br />

THEORIE,<br />

ANALYSE ^TOEPASSINGEN<br />

Uitgave van<br />

H.E. Stenfert Kroese bv<br />

Postbus 33<br />

2300 AA Leiden<br />

In België<br />

Santvoortbeeklaan 21 -23<br />

2100 Deume<br />

Omslagontwerp<br />

Mart v.d. Linden<br />

ISBN 90 207 1574 7<br />

D/1987/2525/56<br />

'WeM

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!