Hoge Raad 27 september 1996 rek.nr. 8777 ... - EUDO Citizenship
Hoge Raad 27 september 1996 rek.nr. 8777 ... - EUDO Citizenship
Hoge Raad 27 september 1996 rek.nr. 8777 ... - EUDO Citizenship
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> <strong>27</strong> <strong>september</strong> <strong>1996</strong><br />
<strong>rek</strong>.<strong>nr</strong>. <strong>8777</strong><br />
(mrs Royer, Roelvink, Korthals Altes, Heemskerk, Herrmann; A-G Mok)<br />
NJ 1997/624 (met noot H.U. Jessurun d’Oliveira); RV <strong>1996</strong>, <strong>nr</strong>. 44 (met noot Hamied Ahmad Ali)<br />
[Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, artikel 2ter]<br />
De door de Staat voorgestane interpretatie van artikel 2ter lid 2 zou tot het uit een oogpunt<br />
van rechtszekerheid onaanvaardbare gevolg leiden dat een erkenning of wettiging die<br />
volgens de op zichzelf duidelijke tekst van die wetsbepaling niet zou leiden tot verlies van<br />
de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben, omdat niet voldaan is aan de niet<br />
in de tekst van die bepaling voorkomende voorwaarde dat die erkenning of wettiging tot<br />
staatloosheid leidt. Hierop behoeft degene die erkent en/of wettigt, niet bedacht te zijn.<br />
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), te ’s-Gravenhage, verzoeker tot cassatie, adv.<br />
mr. H.A. Groen,<br />
tegen<br />
W., te V., verweerder in cassatie, adv. mr. T.B. Trotman.<br />
Rechtbank<br />
2. De feiten<br />
a. W. is geboren te A., Nieuw-Zeeland, op 11 april 1965 uit de relatie van mevrouw J., van<br />
Nederlandse nationaliteit en W., van Nieuwzeelandse nationaliteit.<br />
b. W. is op 14 december 1978 erkend door zijn vader en gewettigd bij het huwelijk van zijn<br />
ouders.<br />
c. W. woont thans in Nederland.<br />
d. J. is ook nu nog van Nederlandse nationaliteit.<br />
3. De stelling van verzoeker<br />
Verzoeker stelt – kort gezegd – dat hij de Nederlandse nationaliteit die hij bij zijn geboorte heeft<br />
verkregen niet heeft verloren ten gevolge van de erkenning door zijn Nieuwzeelandse vader.<br />
4. Het standpunt van de Staat<br />
De Staat stelt zich op het standpunt dat W. op grond van het bepaalde in artikel 2ter lid 2 van de<br />
Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 1892 (hierna: de Wet van 1892) door de<br />
wettiging bij het huwelijk van zijn ouders de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht<br />
tot zijn geboorte heeft verloren. Volgens de Staat wordt W. dan ook geacht het Nederlanderschap<br />
nooit te hebben bezeten.<br />
5. De officier van justitie heeft schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.<br />
6. Beoordelingen van het verzoek<br />
6.1. W. verkreeg bij zijn geboorte op grond van het bepaalde in artikel 1 aanhef en sub c van de<br />
Wet van 1892 de Nederlandse nationaliteit. Tevens kreeg hij door geboorte de nationaliteit van<br />
Nieuw-Zeeland. Deze nationaliteit heeft W. ook nu nog. De erkenning door zijn vader en de
daarop volgende wettiging bij het huwelijk van zijn ouders hadden volgens Nieuwzeelands recht<br />
voor hem geen nationaalrechtelijke gevolgen.<br />
6.2. Artikel 2ter lid 2 van de Wet van 1892 bepaalt dat het tijdens zijn minderjarigheid door een<br />
niet-Nederlander erkend of gewettigd kind voor de toepassing van de artikelen 1 en 2 wordt<br />
behandeld als ware het niet erkend of gewettigd, indien het ten gevolge van deze<br />
rechtshandelingen een andere nationaliteit niet heeft verkregen.<br />
6.3. De rechtbank is, anders dan de Staat, van oordeel dat op grond van voornoemd artikel 2ter<br />
lid 2 in dit geval de Nederlandse nationaliteit niet verloren is gegaan, omdat W. deze nationaliteit<br />
reeds ten tijde van zijn wettiging en erkenning bezat.<br />
Voor deze ‘enge’ uitleg van dit artikellid baseert de rechtbank zich op de eerste plaats op de tekst<br />
van genoemd artikel, dat spreekt over ‘het niet hebben verkregen’ van een andere nationaliteit.<br />
De rechtbank is van oordeel dat ten behoeve van de rechtszekerheid verliesbepalingen restrictief<br />
moeten worden uitgelegd. Ook jurisprudentie en literatuur uit de periode vóór de invoering van<br />
artikel 2ter lid 2 gaan ervan uit dat alleen dan verlies van de Nederlandse nationaliteit plaatsvindt<br />
indien een minderjarige door erkenning een andere nationaliteit deelachtig wordt.<br />
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de Memorie van Toelichting bij de Rijkswet van 12<br />
juli 1962 (Stb. 249), waarbij artikel 2ter lid 2 destijds is ingevoerd, aangeeft ‘dat het gewenst is<br />
een wettelijke regeling te stellen en wel in dier voege dat geen <strong>rek</strong>ening wordt gehouden met<br />
erkenning of wettiging indien het kind door de erkenning of wettiging welke tijdens de<br />
minderjarigheid van het kind geschiedt een andere nationaliteit niet verkrijgt’. Het als Nederlander<br />
geboren kind bleef dus Nederlander als het tijdens zijn minderjarigheid door een vreemdeling<br />
werd erkend of gewettigd zonder daardoor een andere nationaliteit te verkrijgen.<br />
De ‘enge’ uitleg van genoemd artikel 2ter lid 2 spoort ook met artikel 7 van de Wet van 1892 op<br />
grond van welk artikel minderjarigen uitsluitend de Nederlandse nationaliteit verloren indien zij bij<br />
de naturalisatie van hun vader, of, indien deze was overleden of wettelijk onbekend was, van hun<br />
moeder waren begrepen. In de gevallen dat zij die andere nationaliteit reeds bezaten (bijv. op<br />
grond van geboorte) behielden zij de Nederlandse nationaliteit.<br />
6.4. De rechtbank overweegt tenslotte ten overvloede dat, indien de erkenning en wettiging van<br />
W. zou hebben plaatsgevonden onder de thans geldende Rijkswet op het Nederlanderschap van<br />
19 december 1984, W. de Nederlandse nationaliteit zou hebben behouden op grond van het<br />
bepaalde in artikel 16 lid 2 van die wet.<br />
6.5. Het bovenstaande betekent dat het verzoek zal worden toegewezen.<br />
(enz.)<br />
Cassatiemiddel<br />
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen,<br />
doordien de Rechtbank in rov. 6.3, op de daar aangegeven gronden, waarnaar hier verwezen<br />
moge worden, heeft geoordeeld, dat op grond van artikel 2ter lid 2 van de Wet op het<br />
Nederlanderschap en ingezetenschap van 1892, in dit geval de Nederlandse nationaliteit niet<br />
verloren is gegaan, omdat W. deze nationaliteit reeds ten tijde van zijn wettiging en erkenning<br />
bezat, en daarom heeft verklaard dat W. de Nederlandse nationaliteit bezit, zulks ten o<strong>nr</strong>echte,<br />
omdat het bepaalde in artikel 2ter lid 2 van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap<br />
van 1892 onder de door de Rechtbank vastgestelde feiten, waaronder deze, dat hij door geboorte<br />
de nationaliteit van Nieuw-Zeeland heeft verkregen en thans nog bezit, terwijl de erkenning door<br />
zijn vader en de daarop volgende wettiging bij huwelijk van zijn ouders volgens Nieuw-Zeelands<br />
recht voor hem geen nationaalrechtelijke gevolgen hadden, de Nederlandse nationaliteit met<br />
terugwerkende kracht tot zijn geboorte heeft verloren en dan ook geacht moet worden het<br />
Nederlanderschap nooit te hebben bezeten.<br />
Aanvulling en toelichting<br />
1. Het gaat in deze zaak om de uitleg van het bepaalde in artikel 2ter lid 2 van de Wet op het<br />
Nederlanderschap en ingezetenschap van 1892, hierna aan te duiden als: de Wet van 1892.
2. Ter adstructie van haar standpunt overweegt de Rechtbank onder meer, dat ook<br />
jurisprudentie en literatuur uit de periode vóór de invoering van artikel 2ter lid 2 ervan uitgaan dat<br />
alleen dan verlies van de Nederlandse nationaliteit plaats vindt, indien de minderjarige door<br />
erkenning een andere nationaliteit deelachtig wordt. Deze overweging lijkt – voorzichtig gezegd –<br />
in literatuur en jurisprudentie geen steun te vinden. Over de gevolgen van erkenning, niet alleen<br />
voor de staat van het kind, maar in het bijzonder ook voor de nationaliteit, is tot in de jaren dertig<br />
van deze eeuw in jurisprudentie en literatuur immers heel verschillend gedacht.<br />
3. Voor zover voor de onderhavige zaak van belang, bepaalde het oorspronkelijke artikel 1<br />
aanhef en sub c en d van de Wet van 1892 dat Nederlanders door geboorte zijn:<br />
c. het alléén door de moeder erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den<br />
staat van Nederlander bezit;<br />
d. het noch door den vader, noch door de moeder erkend natuurlijk kind, in het Rijk geboren.<br />
4. Naar uit de Memorie van Toelichting op artikel 7 onder 3° van de Wet van 1892 blijkt, was de<br />
regering destijds van opvatting, dat bij erkenning door een vreemdeling, het Nederlandse kind zijn<br />
Nederlanderschap behield. Dat leek in strijd met de opvatting van Uw <strong>Raad</strong> in zijn arrest van 30<br />
januari 1883, W 5143.<br />
In 1908 sprak de Minister van Justitie evenwel als zijn mening uit, dat een natuurlijk kind, als het<br />
door een vreemdeling werd erkend, ten gevolge van de terugwerkende kracht der erkenning<br />
geacht moest worden nimmer de Nederlandse nationaliteit te hebben bezeten.<br />
Die opvatting werd gedeeld door Kosters, Het Internationaal burgerlijk recht in Nederland, blz.<br />
535: latere erkenning door enen vreemdeling heeft terugwerkende kracht en brengt dus het<br />
gevolg teweeg, dat het kind geacht wordt nimmer Nederlander geweest te zijn.<br />
5. De saamhorigheid was niet van lange duur. In 1920 kwam Uw <strong>Raad</strong> tot de opvatting dat –<br />
kort gezegd – erkenning door een vreemdeling het Nederlanderschap niet verloren deed gaan,<br />
omdat artikel 7 van de Wet van 1892 dit geval niet als verliesgrond vermeldde.<br />
HR 1 april 1920, W 10572, en<br />
HR 9 juni 1920, W 10608.<br />
De Regering bleef intussen bij haar in 1908 verwoorde standpunt, naar bleek uit een circulaire<br />
van 1 augustus 1934 aan de Burgemeesters.<br />
Bijvoegsel tot het Staatsblad 1934, <strong>nr</strong>. 178.<br />
Zie over dit alles – ook voor het vervolg – Practicus, nationaliteitsrecht, ad artikel 1.<br />
6. Geen wonder dat Verzijl in W 12863 schreef, dat er wel weinig onderwerpen zouden zijn, ten<br />
aanzien waarvan de Nederlandsche rechtsopvattingen een zoo zonderlinge zigzaglijn hebben<br />
vertoond.<br />
De kritiek van Verzijl – en overigens ook de eerdere van Fruin in W 10577 – op de arresten uit<br />
1920 hebben mogelijk geleid tot een nieuwe kentering in de opvatting van Uw <strong>Raad</strong>, blijkend uit<br />
het arrest van 16 augustus 1935 W 12975, NJ 1935, blz. 1<strong>27</strong>4.<br />
7. Nog onbekend met deze uitspraak was bij de behandeling van enige wetsontwerpen met<br />
bet<strong>rek</strong>king tot de nationaliteit door de betreffende commissie van de Tweede Kamer de vraag<br />
gesteld of niet van de gelegenheid gebruik gemaakt zou kunnen worden tot het aanbrengen van<br />
een verandering, die weliswaar niet rechtstreeks met het verdrag verband houdt, doch die<br />
eveneens op het vraagstuk der nationaliteit bet<strong>rek</strong>king heeft. In art. 1 onder d wordt bepaald dat<br />
het noch door den vader noch door de moeder erkend natuurlijk kind, binnen het Rijk geboren,<br />
door geboorte Nederlander is. Betwist is, of latere erkenning door ouders van vreemde<br />
nationaliteit dit Nederlanderschap verloren doet gaan. Oorspronkelijk meende de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong>, dat<br />
dergelijke kinderen door de erkenning hun Nederlanderschap verloren. De Regering was van de<br />
tegenovergestelde mening. Later zijn beide van opinie veranderd, zodat de onenigheid is<br />
gebleven: de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> meent, dat de kinderen Nederlanders blijven (… ) en de Regering stelt<br />
zich op het standpunt, dat de kinderen vreemdelingen worden. Is er geen aanleiding, dit twistpunt<br />
door wetswijziging op te lossen? (zitting 1935-1936, no 66.1, blz. 3).
Bij gelegenheid van het antwoord had de regering evenwel het arrest van Uw <strong>Raad</strong> van 16<br />
augustus 1935 gelezen en oordeelde:<br />
‘Aangenomen mag worden, dat het ter sprake gebrachte meeningsverschil tusschen Hoogen<br />
<strong>Raad</strong> en Regeering (zie de circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 1<br />
augustus 1934, no. 16249, Afdeeling B.B., Bijvoegsel tot het Staatsblad 1934, no. 178) nopens<br />
het effect van latere erkenning van een onder art. 1, onder d, van de wet op het<br />
Nederlanderschap en ingezetenschap vallend kind door een vreemdeling, thans – dank zij het<br />
arrest van den Hoogen <strong>Raad</strong> van 16 augustus 1935 (Weekblad van het Recht, no. 12975,<br />
Nederlandsche Jurisprudentie 1935, blz. 1<strong>27</strong>4) – tot oplossing is gebracht. Wetswijziging ter<br />
bewerkstelliging van eenheid van slotsom ten aanzien van dit punt kan dus achterwege blijven<br />
(zitting 1935-1936, no 66.2, blz. 3)’.<br />
8. In 1948 moest Uw <strong>Raad</strong> oordelen over de nationaliteit van een kind, dat in Nederland uit een<br />
Nederlandse moeder geboren was en later door een niet Nederlandse vader werd erkend.<br />
HR 5 oktober 1948, NJ 1949, 562.<br />
In zijn conclusie voor dit arrest verwees de toenmalige Advocaat-Generaal Lange-meijer naar<br />
antwoorden van EMM op een rechtsvraag in WPNR. 4014. Het ging in het door Uw <strong>Raad</strong> besliste<br />
geval om de in Nederland geboren zoon van een ongehuwde moeder van Nederlandse<br />
nationaliteit. Door zijn in 1929 staatloos geworden Duitse vader was hij erkend. In augustus 1937<br />
huwden de ouders.<br />
Langemeijer meende dat een beperking van het verlies van de Nederlandse nationaliteit redelijk<br />
en billijk was. In zijn opvatting mocht men veronderstellen, dat de werking, die de wet aan<br />
erkenning verbindt, haar ratio vindt in de veronderstelling door de wetgever van het meer normale<br />
geval dat de erkenning het kind wél de nationaliteit van de erkennende doet verkrijgen, gelijk dat<br />
dan ook naar Nederlands recht geschiedt. Dat sprak in het onderhavige geval juist daarom, waar<br />
het kind door de erkenning aan de vader geen nationaliteit kon ontlenen, waar de vader immers<br />
staatloos was. Zou men de door hem voorgestane uitleg niet aanvaarden, dan zou iemand het<br />
Nederlanderschap dat hij reeds bezit, kunnen verliezen ten gevolge van de erkenning door een<br />
statenloze vader, een gebeurtenis dus, die in het algemeen de band met Nederland onaangetast<br />
zal laten, aldus nog steeds Langemeijer.<br />
De beschikking van (de strafkamer van) Uw <strong>Raad</strong> valt in ieder geval op door bondigheid, waar<br />
werd overwogen:<br />
‘dat de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> uit de overgelegde stukken is gebleken, dat verzoeker door geboorte is<br />
Nederlander, terwijl niet blijkt dat hij dit Nederlanderschap heeft verloren en het verzoek derhalve<br />
voor toewijzing vatbaar is.’<br />
9. De Minister van Justitie heeft naar aanleiding van deze beschikking in een zeer uitvoerige<br />
brief van 26 april 1949 aan het gemeentebestuur van Leeuwarden (NJB 1949, p. 564-570) – kort<br />
gezegd – het standpunt van Uw <strong>Raad</strong> uit 1935 nogmaals onderschreven. De mogelijkheid tot<br />
afwijking van de aangewezen gedragslijn, waar deze staatloosheid tot gevolg heeft, heeft de<br />
Minister eerst bij een brief aan de burgemeester van Groningen geaccepteerd:<br />
‘De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> heeft op 5 October 1948 een beschikking gegeven ex art. 20 der wet tot regeling<br />
der toelating en uitzetting van vreemdelingen (… ) Al is de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> summier in zijn motivering,<br />
zo meen ik toch, dat wel mag worden aangenomen, dat de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> oordeelt, dat, wanneer de<br />
betrokkene Nederlander door geboorte is, als zijnde buitenechtelijk uit een Nederlandse vrouw<br />
geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verloren gaat doordat later een Duitser de daad van<br />
erkenning verricht. De nadere motivering is niet gegeven. Nu sedert genoemde beschikking<br />
bijkans anderhalf jaar zijn verlopen zonder dat er enige aanwijzing is, dat het hoogste<br />
rechtscollege van standpunt is veranderd, komt het mij raadzaam voor dit standpunt zoals het<br />
hiervoor uit de beschikking is afgeleid te volgen. Ook dezerzijds wordt thans dienovereenkomstig<br />
gehandeld.’ (Maandblad voor de Bevolkingsboekhouding van mei 1950 en gedeeltelijk in:<br />
Practicus, Nationaliteitsrecht, aantekeningen bij artikel 1, p. 15, zie ook NJB 1950, p. 589.)<br />
10. De formulering van de beschikking van Uw <strong>Raad</strong> van 1948 was – het zij herhaald – bondig.<br />
Bij de interpretatie van deze beschikking lijkt het dan ook niet geheel overbodig voor ogen te<br />
houden, wat Martens, Motivering van uitspraken van de cassatierechter, in: Gemotiveerd
gehuldigd, blz. 150, noot 36, schreef, te weten, dat de motivering van een uitspraak van de<br />
cassatierechter in beginsel niet verder gaat dan voor de beslissing nodig is.<br />
11. Uit deze uitspraak – en misschien nog meer uit de conclusie van Langemeijer – laat zich<br />
wellicht afleiden, dat voorkomen zou moeten worden, dat – kort gezegd – iemand het<br />
Nederlanderschap verliest – of beter gezegd: geacht wordt nooit bezeten te hebben – en<br />
daarvoor niets in de plaats krijgt, maar toch niet veel meer dan dat. Het lijkt – in het licht van de<br />
uiterst beknopte formulering van Uw <strong>Raad</strong> – wel heel ver gaan om het zeer wel geoorloofd te<br />
achten om een wijdere st<strong>rek</strong>king aan de beslissing te geven en aan te nemen, dat de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />
niet enkel een geval van staatloosheid heeft willen voorkomen, maar in het algemeen aan<br />
erkenning verlies van het Nederlanderschap niet heeft willen verbinden, indien door de erkenning<br />
het erkende kind geen andere nationaliteit deelachtig wordt. In die zin de beantwoording van een<br />
rechtsvraag in het Personeel Statuut van 1957, blz. 28.<br />
12. Artikel 2ter is vervat in de Rijkswet van 12 juli 1962, houdende wijziging van de Wet op het<br />
Nederlanderschap en het ingezetenschap, in werking getreden op 1 oktober 1962, Stb. 249.<br />
In de Memorie van Toelichting wordt vermeld:<br />
‘Het ontb<strong>rek</strong>en van een bepaling in de Nederlandse nationaliteitswet, welke de aan erkenning en<br />
wettiging verbonden nationaliteitsrechtelijke gevolgen regelt, heeft in de praktijk herhaaldelijk tot<br />
rechtsonzekerheid aanleiding gegeven. Mede in verband met de uitbreiding van het<br />
Nederlanderschap tot de gehele nationale bevolking van Suriname en van de Nederlandse<br />
Antillen komt het gewenst voor thans op dit punt een voorziening te treffen’ (Zitting 1958-1959,<br />
5393 (R 130), <strong>nr</strong>. 3, blz. 3).<br />
De Memorie van Toelichting vermeldde verder:<br />
‘De Nationaliteitswet behelst geen specifieke bepaling ter regeling van de invloed, welke<br />
erkenning of wettiging door een niet-Nederlander heeft op de staat van een minderjarig kind, dat<br />
Nederlander is. Dit heeft aanleiding gegeven tot rechtsonzekerheid. Het is daarom gewenst een<br />
wettelijke regel te stellen en wel in dier voege, dat geen <strong>rek</strong>ening wordt gehouden met erkenning<br />
of wettiging, indien het kind door de erkenning of wettiging, welke tijdens de minderjarigheid van<br />
het kind geschiedt, een andere nationaliteit niet verkrijgt. Het als Nederlander geboren kind blijft<br />
dus Nederlander, als het tijdens zijn minderjarigheid door een vreemdeling wordt erkend of<br />
gewettigd zonder daardoor een andere nationaliteit te verkrijgen.’<br />
En dan, zeer belangrijk:<br />
‘Aangezien de voorziening st<strong>rek</strong>t tot beperking van staatloosheid ligt zij in de lijn van artikel 16<br />
van het Haagse nationaliteitsverdrag (Stb. 1936, no. 99R); vergelijk ook beschikking van de <strong>Hoge</strong><br />
<strong>Raad</strong> van 5 oktober 1948, NJ 1949, 562’ (t.a.p. blz. 5).<br />
Aldus werd aangesloten bij de opvatting, dat Nederlanderschap slechts dán niet ‘verloren’ mocht<br />
gaan, als staatloosheid om zo te zeggen het gevolg was.<br />
13. Opmerking verdient, dat, blijkens het voorlopig verslag, verschillende leden van de<br />
Commissie voor Justitie van oordeel waren, dat een aantal principiële punten, de nationaliteit<br />
betreffend, eerder in een wetsontwerp aan de orde behoorden te worden gesteld, dan de<br />
onderhavige. Andere leden daarentegen waren van gevoelen, dat de eerder bedoelde leden<br />
voorbij zagen aan de omstandigheid, dat het onderhavige wetsontwerp een leemtewet bedoelt te<br />
zijn. Het ging daarbij naar de opvatting van deze leden om wetsvoorstellen die gemeenlijk op<br />
weinig weerstand stuiten en een bestaande lacune zodoende spoedig kan zijn opgeheven.<br />
14. Naar aanleiding van vragen uit de Commissie werd in de Memorie van Antwoord nog<br />
opgemerkt, dat sommige leden er blijkbaar van uitgaan,<br />
‘dat door geboorte verkregen Nederlanderschap niet verloren kan gaan, indien het kind door een<br />
vreemdeling wordt erkend of gewettigd en daardoor de nationaliteit van die vreemdeling<br />
deelachtig wordt. Dit wordt dan afgeleid uit de omstandigheid, dat in artikel 7 erkenning of<br />
wettiging van een kind door een vreemdeling niet genoemd worden als verliesgronden voor het
Nederlanderschap. Artikel 7 behoefde dit echter niet te doen, aangezien in verband met de<br />
terugwerkende kracht van de erkenning of wettiging in het nationaliteitsrecht, het door een<br />
vreemdeling erkende of gewettigde kind geacht moet worden nimmer Nederlander te zijn<br />
geweest. (HR 9 november 1936, NJ 1937-390 en HR 22 juli 1940, NJ 1941-201.) Men late zich<br />
door het spraakgebruik, dat in een zodanig geval van verlies van Nederlanderschap gewaagt,<br />
niet op een dwaalspoor brengen. Als achteraf de afstamming uit een vreemdeling bekend wordt<br />
kan rechtens van verlies van Nederlanderschap geen sprake zijn, omdat dan komt vast te staan,<br />
dat het kind bij zijn geboorte het Nederlanderschap niet deelachtig is geworden. De voorgestelde<br />
bepaling vertoont derhalve geen leemte’ (Memorie van Antwoord, blz. 2).<br />
15. Artikel 2ter lid 2 bepaalt:<br />
‘Het tijdens zijn minderjarigheid door een niet Nederlander erkend of gewettigd kind wordt voor de<br />
toepassing van de artikelen 1 en 2 behandeld als ware het niet erkend of gewettigd, indien het<br />
ten gevolge van deze rechtshandelingen een andere nationaliteit niet heeft verkregen.’<br />
16. De conclusie uit het vorenstaande kan bezwaarlijk een andere zijn, dan dat hier een regeling<br />
is gegeven, die beoogde niets anders te bewerkstelligen, dan – kort gezegd – aan te sluiten bij de<br />
opvatting, dat bij erkenning door een vreemde vader het kind geacht werd nooit Nederlander te<br />
zijn geweest, tenzij daarvan staatloosheid het gevolg zou zijn. De nieuwe bepaling past aldus<br />
heel goed in de door de Regering in 1936 vermelde zienswijze zoals deze visie ook naadloos<br />
aansluit bij het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub a van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Het<br />
aldaar bepaalde luidt:<br />
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:<br />
a. Door erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit<br />
daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit.<br />
Met bet<strong>rek</strong>king tot deze regeling merkt de Memorie van Toelichting op:<br />
‘De voorgestelde bepaling komt ook overeen met de st<strong>rek</strong>king van het bestaande artikel 2 ter van<br />
de Wet op het Nederlanderschap. Zij stelt het verlies van het Nederlanderschap afhankelijk van<br />
het bezit – bijvoorbeeld door geboorte in het land van de erkenner of adoptant – c.q. de<br />
verkrijging van de nationaliteit van de vreemdeling door wie de betrokkene is erkend, gewettigd of<br />
geadopteerd. Het kind komt dan, nationaliteitsrechtelijk gezien, niet alleen te staan.’ (Tweede<br />
Kamer, 1981, 16.947 (R 1181), <strong>nr</strong>s. 3-4, blz. 19.)<br />
Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat het tweede lid van dit artikel 16 overigens waarborgt, dat<br />
geen verlies intreedt, wanneer de minderjarige en tenminste één van zijn ouders de Nederlandse<br />
nationaliteit gemeenschappelijk hebben. In zoverre is er van iets werkelijk nieuws sprake.<br />
17. De conclusie moet zijn, dat, wat er overigens zij van de motivering van de Rechtbank, de<br />
beslissing geen stand kan houden en het in eerste instantie door de Staat verdedigde standpunt<br />
rechtens voor juist moet worden gehouden.<br />
<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />
1. Het geding in feitelijke instantie<br />
Met een op 17 november 1994 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te<br />
noemen: W. – zich gewend tot de Rechtbank te ’s-Gravenhage met het verzoek vast te stellen<br />
dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.<br />
Verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de Staat – heeft het verzoek gemotiveerd bestreden.<br />
De Officier van Justitie in het arrondissement ’s-Gravenhage heeft geconcludeerd tot afwijzing<br />
van het verzoek.<br />
Bij beschikking van 4 oktober 1995 heeft de Rechtbank verklaard dat W. de Nederlandse<br />
nationaliteit bezit.<br />
(… )
3. Beoordeling van het middel<br />
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.<br />
(i) W. is op 11 april 1965 geboren te A., Nieuw-Zeeland, uit de relatie van J., een vrouw van<br />
Nederlandse nationaliteit, en W., van Nieuwzeelandse nationaliteit.<br />
(ii) W. is op 14 december 1978 door zijn vader erkend en bij het diezelfde dag tussen zijn ouders<br />
gesloten huwelijk gewettigd.<br />
(iii) Op grond van Section 6 van de Nieuwzeelandse nationaliteitswet van 6 <strong>september</strong> 1948<br />
bezit W. door zijn geboorte de Nieuwzeelandse nationaliteit; op grond van het bepaalde bij art. 1,<br />
aanhef en onder c van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268 op het Nederlanderschap en het<br />
ingezetenschap (hierna: WNI) verkreeg hij bij zijn geboorte tevens de Nederlandse nationaliteit.<br />
(iv) W. woont in Nederland.<br />
3.2 Aan zijn onder 1 vermelde verzoek heeft W. – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat hij op<br />
grond van het bepaalde in art. 2ter lid 2 WNI de Nederlandse nationaliteit die hij bij zijn geboorte<br />
heeft verkregen, niet heeft verloren door de erkenning door zijn Nieuwzeelandse vader.<br />
De Staat heeft zich voor de Rechtbank op het standpunt gesteld dat W. door wettiging bij het<br />
huwelijk van zijn ouders de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht tot zijn geboorte<br />
heeft verloren, zodat hij geacht moet worden het Nederlanderschap nooit te hebben bezeten.<br />
De Rechtbank heeft het verzoek van W. toegewezen en daartoe geoordeeld dat op grond van art.<br />
2ter lid 2 WNI in dit geval de Nederlandse nationaliteit niet verloren is gegaan, omdat W. de<br />
Nieuwzeelandse nationaliteit ten tijde van zijn erkenning en wettiging reeds bezat.<br />
Hiertegen keert zich het middel.<br />
3.3 Blijkens het in 3.1 onder (iii) overwogene heeft W. ten gevolge van de erkenning en wettiging<br />
door zijn vader geen andere nationaliteit verkregen. Daarmee is voldaan aan de in het slot van<br />
art. 2ter lid 2 gestelde voorwaarde. Het middel betoogt evenwel, onder meer met een beroep op<br />
de parlementaire geschiedenis van de Wet van 12 juli 1962, Stb. 249, bij welke wet die bepaling<br />
is ingevoegd, dat met de daar gegeven regeling slechts is beoogd – kort gezegd – te<br />
bewerkstelligen aan te sluiten bij de opvatting dat bij erkenning of wettiging door een niet-<br />
Nederlander het kind geacht moet worden nooit Nederlander te zijn geweest, tenzij die erkenning<br />
of wettiging staatloosheid ten gevolge zou hebben.<br />
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. De door de Staat voorgestane interpretatie van art.<br />
2ter lid 2 zou tot het uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbare gevolg leiden dat een<br />
erkenning of wettiging die volgens de op zichzelf duidelijke tekst van die wetsbepaling niet zou<br />
leiden tot verlies van de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben, omdat niet<br />
voldaan is aan de niet in de tekst van die bepaling voorkomende voorwaarde dat die erkenning of<br />
wettiging tot staatloosheid leidt. Hierop behoeft degene die erkent en/of wettigt, niet bedacht te<br />
zijn.<br />
Voor aanvaarding van die interpretatie is nog te minder reden, nu, indien erkenning en wettiging<br />
zou hebben plaatsgevonden onder de thans geldende Rijkswet op het Nederlanderschap, W. de<br />
Nederlandse nationaliteit zou hebben behouden op grond van het bepaalde in art. 16 lid 2 van die<br />
wet.<br />
Het middel faalt derhalve.<br />
4. Beslissing<br />
De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> verwerpt het beroep.<br />
Conclusie A-G Mr. Mok<br />
1. Korte beschrijving van de zaak<br />
1.1. Verweerder in cassatie, W., is op 11 april 1965 geboren te A., Nieuw-Zeeland, uit de relatie<br />
van de Nederlandse vrouw J. (hierna: de moeder) en de Nieuw-Zeelander W. (hierna: de vader).<br />
W. is op 14 december 1978 door de vader erkend en op dezelfde datum, bij het huwelijk van zijn<br />
ouders, gewettigd.<br />
De moeder is in 1982 naar Nederland gekomen. W. is op 9 april 1989 Nederland<br />
binnengekomen.
1.2. Bij beschikking van <strong>27</strong> oktober 1993 heeft de staatssecretaris van Justitie het verzoek van<br />
W. om verlening van een vergunning tot verblijf afgewezen. Een herzieningsverzoek is eveneens,<br />
bij beschikking van <strong>27</strong> juni 1994, afgewezen.<br />
Uitgangspunt van het standpunt van de bewindspersoon was dat W. slechts de Nieuwzeelandse<br />
nationaliteit bezit en derhalve vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet. W. heeft echter<br />
gesteld dat hij tevens Nederlander is.<br />
1.3. Bij inleidend verzoekschrift van 17 november 1994 heeft W. aan de rechtbank in Den Haag<br />
verzocht om vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.<br />
De zaak is op 10 mei 1995 mondeling behandeld. De rechtbank heeft de behandeling van het<br />
verzoekschrift daarbij aangehouden om de Staat de gelegenheid te geven schriftelijk te reageren<br />
op een door de procureur van W. ter terechtzitting overgelegd advies van prof. mr. G.R. de Groot,<br />
hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Limburg.<br />
Deze kwam onder meer tot de conclusie dat W. het Nederlanderschap door geboorte iure<br />
sanguinis heeft verworven en deze nationaliteit niet door de erkenning door zijn Nieuwzeelandse<br />
vader heeft verloren.<br />
De Staat heeft het verzoek gemotiveerd bestreden.<br />
1.4. Bij beschikking van 4 oktober 1995 heeft de rechtbank, in afwijking van het standpunt van<br />
de officier van justitie, die zich aansloot bij de opvatting van de Staat, beslist dat W. de<br />
Nederlandse nationaliteit bezit.<br />
1.5. Tegen deze beschikking heeft de Staat tijdig beroep in cassatie ingesteld.<br />
Het beroep steunt op een enkelvoudig cassatiemiddel.<br />
2. Toepasselijk recht<br />
2.1. De feiten hebben zich afgespeeld vóór de inwerkingtreding van de huidige Rijkswet op het<br />
Nederlanderschap (RWN). 1 Toepasselijk is in dit geval de voorafgaande wet, de Wet op het<br />
Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI). 2<br />
2.2. Op grond van Section 6 van de Nieuwzeelandse nationaliteitswet van 6 <strong>september</strong> 1948<br />
bezit W., door zijn geboorte in Nieuw Zeeland, de Nieuwzeelandse nationaliteit (iure soli).<br />
Bij zijn geboorte verkreeg W. op grond van het bepaalde in art. 1, aanhef en onder c, van de WNI<br />
tevens de Nederlandse nationaliteit.<br />
2.3. Het gaat in deze zaak om de uitleg van art. 2ter, tweede lid, van laatstgenoemde wet,<br />
waarin was bepaald:<br />
‘Het tijdens zijn minderjarigheid door een niet-Nederlander erkend of gewettigd kind wordt voor<br />
de toepassing van de artikelen 1 en 2 behandeld als ware het niet erkend of gewettigd, indien het<br />
ten gevolge van deze rechtshandelingen een andere nationaliteit niet heeft verkregen.’<br />
Met ‘behandeld als ware het niet erkend of gewettigd’ is in dit verband bedoeld: zijn Nederlandse<br />
nationaliteit niet verliest.<br />
Art. 2ter is bij de wet van 12 juli 1962, Stb. 249, ingevoegd om de nationaliteitsrechtelijke<br />
gevolgen van erkenning of wettiging te beperken tot personen die minderjarig zijn in de zin van<br />
de Nederlandse wet. 3 Deze wet is op 1 oktober 1962 in werking getreden.<br />
2.4. Volledigheidshalve vermeld ik dat de RWN ter zake een andere regeling bevat. Deze is te<br />
vinden in art. 16, lid 1, aanhef en onder a:<br />
‘Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren<br />
1 Deze wet is hoofdzakelijk op 1 oktober 1986 in werking getreden.<br />
2 Wet van 12 december 1892, Stb. 268.<br />
3 Zie Schuurman en Jordens, Nationaliteitswetgeving, deel C, aantekeningen op art. 2ter, p. 143.
a. door erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit<br />
daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit;’ 4<br />
3. Besp<strong>rek</strong>ing van het cassatiemiddel<br />
3.1.1. De rechtbank heeft in art. 6.3. van haar beschikking allereerst overwogen dat de<br />
Nederlandse nationaliteit, die W. bij zijn geboorte verkregen had, niet op grond van art. 2ter, lid 2,<br />
WNI verloren is gegaan omdat W. deze nationaliteit reeds ten tijde van zijn erkenning en<br />
wettiging bezat.<br />
Ik meen dat het door mij gecursiveerde woord ‘deze’ op een verschrijving moet berusten. ‘Deze’<br />
slaat grammaticaal terug op ‘Nederlandse’, maar aldus gelezen is de overweging een tautologie.<br />
Men kan een nationaliteit op een bepaald moment alleen verliezen als men haar bezit. De<br />
rechtbank heeft kennelijk bedoeld: de nationaliteit van Nieuw-Zeeland.<br />
3.1.2. De rechtbank heeft haar oordeel op een aantal gronden doen steunen:<br />
a. De tekst van het wetsartikel, dat spreekt over ‘het niet hebben verkregen van een andere<br />
nationaliteit’. Volgens de rechtbank moeten, i.v.m. de rechtszekerheid, verliesbepalingen<br />
restrictief worden geïnterpreteerd.<br />
b. Jurisprudentie en literatuur uit de periode vóór de invoering van art. 2ter, lid 2, zouden ervan<br />
uitgaan dat alleen dan verlies van de Nederlandse nationaliteit plaatsvindt indien een<br />
minderjarige door erkenning of wettiging een andere nationaliteit verkrijgt.<br />
c. Uit de m.v.t. bij het ontwerp van de wet uit 1962 waarbij art. 2ter, lid 2, tot stand is gebracht,<br />
zou blijken dat een als Nederlander geboren kind Nederlander bleef als het tijdens zijn<br />
minderjarigheid door een vreemdeling werd erkend of gewettigd zonder daarvoor een andere<br />
nationaliteit te verkrijgen.<br />
d. De ‘enge’ uitleg van art. 2ter, lid 2, zou sporen met art. 7 van de WNI.<br />
e. Ten overvloede heeft de rechtbank er op gewezen dat indien de erkenning en wettiging van<br />
W. onder de RWN zou hebben plaatsgevonden, deze de Nederlandse nationaliteit op grond van<br />
art. 16, lid 2, zou hebben behouden.<br />
3.2. Het cassatiemiddel stelt zich op het standpunt dat W. ten gevolge van de erkenning door<br />
zijn Nieuwzeelandse vader en de daarop volgende wettiging bij het huwelijk van zijn ouders, de<br />
Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht tot zijn geboorte heeft verloren en dan ook<br />
geacht moet worden het Nederlanderschap nooit te hebben bezeten.<br />
De kern van de aan het middel ten grondslag liggende opvatting lijkt mij dat de bedoeling van art.<br />
2ter, lid 2, WNI was dat het Nederlanderschap slechts dan niet verloren mocht worden als<br />
daarvan het gevolg staatloosheid zou zijn (<strong>nr</strong>. 12, slot).<br />
3.3. De rechtbank heeft niet vastgesteld (zulks was in haar opvatting overbodig) dat W., indien<br />
hij de nationaliteit van Nieuw-Zeeland niet al had bezeten (met name in het geval hij elders dan in<br />
Nieuw-Zeeland zou zijn geboren) deze nationaliteit door de erkenning en wettiging ipso iure zou<br />
hebben verkregen.<br />
In het middel kan ik niet de klacht lezen dat de rechtbank deze vraag van buitenlands recht ten<br />
o<strong>nr</strong>echte niet heeft onderzocht. Het middel zou echter alleen kunnen slagen indien vaststaat dat<br />
het antwoord op die vraag bevestigend luidt.<br />
Nu dit antwoord onbekend is en bij geb<strong>rek</strong>e van een klacht daarover ook onbekend moet blijven,<br />
stuit het middel af op geb<strong>rek</strong> aan belang.<br />
Volledigheidshalve zal ik het middel hierna toch besp<strong>rek</strong>en.<br />
3.4.1. Het door de rechtbank als eerste gehanteerde tekstuele argument (a) lijkt mij op zichzelf<br />
sterk. De laatste bijzin van art. 2ter, lid 2, WNI zegt dat het kind als niet erkend of gewettigd wordt<br />
beschouwd indien het door deze rechtshandelingen (erkenning en wettiging) een andere<br />
nationaliteit niet heeft verkregen.<br />
4 Cursivering toegevoegd.
Onbestreden staat vast dat W. ten gevolge van de erkenning en wettiging door zijn vader geen<br />
andere nationaliteit heeft verkregen.<br />
3.4.2. Men kan daar tegenover stellen dat de enige nationaliteit die hij door de erkenning en<br />
wettiging had kunnen krijgen, die van Nieuw-Zeeland was en dat hij deze alleen daarom niet<br />
heeft verkregen doordat hij haar al bezat. Aldus redenerend, verwijdert men zich al van de tekst<br />
en gaat men zich op de ratio van de regeling (volgens de Staat: voorkoming van staatloosheid)<br />
baseren.<br />
De wetgever lijkt geen <strong>rek</strong>ening te hebben gehouden met de mogelijkheid dat een (buiten<br />
huwelijk geboren) minderjarige door de werking van het ius soli (zoals toegepast in landen met<br />
een Angelsaksisch rechtsstelsel) 5 bij zijn geboorte een bepaalde nationaliteit heeft verkregen en<br />
vervolgens door zijn vader, die deze zelfde nationaliteit bezit, wordt erkend en gewettigd.<br />
3.4.3. Ook de parlementaire geschiedenis geeft geen aanwijzing dat de wetgever zich van deze<br />
kwestie <strong>rek</strong>enschap heeft gegeven.<br />
Zo is in de memorie van toelichting 6 betoogd:<br />
‘(… ) Het ontb<strong>rek</strong>en van een bepaling in de Nederlandse nationaliteitswet, welke de aan<br />
erkenning en wettiging verbonden nationaliteitsrechtelijke gevolgen regelt, heeft in de praktijk<br />
herhaaldelijk tot rechtsonzekerheid aanleiding gegeven. (… )’<br />
En op p. 5:<br />
‘De Nationaliteitswet behelst geen specifieke bepaling ter regeling van de invloed, welke<br />
erkenning of wettiging door een niet-Nederlander heeft op de staat van een minderjarig kind, dat<br />
Nederlander is. Dit heeft aanleiding gegeven tot rechtsonzekerheid. Het is daarom gewenst een<br />
wettelijke regel te stellen en wel in dier voege, dat geen <strong>rek</strong>ening wordt gehouden met erkenning<br />
of wettiging, indien het kind door de erkenning of wettiging, welke tijdens de minderjarigheid van<br />
het kind geschiedt, een andere nationaliteit niet verkrijgt. Het als Nederlander geboren kind blijft<br />
dus Nederlander, als het tijdens zijn minderjarigheid door een vreemdeling wordt erkend of<br />
gewettigd zonder daardoor een andere nationaliteit te verkrijgen. Aangezien de voorziening st<strong>rek</strong>t<br />
tot beperking van staatloosheid ligt zij in de lijn van artikel 16 van het Haagse<br />
nationaliteitsverdrag (Stb. 1936, no. 99 R); vergelijk ook beschikking van de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> van 5<br />
oktober 1948, NJ 1949, 562 (… ).’<br />
In de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer 7 is nog opgemerkt:<br />
‘(… ) De hier aan het woord zijnde leden gaan er blijkbaar van uit, dat door geboorte verkregen<br />
Nederlanderschap niet verloren kan gaan, indien het kind door een vreemdeling wordt erkend of<br />
gewettigd en daardoor de nationaliteit van die vreemdeling deelachtig wordt. Dit wordt dan<br />
afgeleid uit de omstandigheid, dat in artikel 7 erkenning of wettiging van een kind door een<br />
vreemdeling niet genoemd worden als verliesgronden voor het Nederlanderschap. Artikel 7<br />
behoefde dit echter niet te doen, aangezien in verband met de terugwerkende kracht van de<br />
erkenning of wettiging in het nationaliteitsrecht, het door een vreemdeling erkende of gewettigde<br />
kind geacht moet worden nimmer Nederlander te zijn geweest (HR 9 november 1936, NJ 1937-<br />
390 en HR 22 juli 1940, NJ 1941-201). Men late zich door het spraakgebruik, dat in een zodanig<br />
geval van verlies van Nederlanderschap gewaagt, niet op een dwaalspoor brengen. Als achteraf<br />
de afstamming uit een vreemdeling bekend wordt kan rechtens van verlies van<br />
Nederlanderschap geen sprake zijn, omdat dan komt vast te staan, dat het kind bij zijn geboorte<br />
het Nederlanderschap niet deelachtig is geworden.’<br />
3.4.4. Uit de geciteerde passages blijkt wel dat, zoals de Staat betoogt, de st<strong>rek</strong>king van de<br />
invoeging van de bepaling was staatloosheid te vermijden, zonder dat opgevallen lijkt te zijn dat<br />
5 Vergelijk Ko Swan Sik, De meervoudige nationaliteit, diss. RUL 1957, p. 74 e.v.<br />
6 Kamerstukken II 1958-1959, 5393 (R 130), <strong>nr</strong>. 3, p. 3.<br />
7 Kamerstukken II 1961-1962, 5393 (R 130), p. 2.
de bepaling, zoals zij werd geformuleerd, voor een geval als het onderhavige dit doel<br />
voorbijschoot.<br />
3.4.5. De opvatting van de rechtbank leidt tot een zekere ongelijkheid. In een geval als dat<br />
waarop art. 2ter, lid 2, WNI bet<strong>rek</strong>king had, behield degene die, door geboorte in een land dat het<br />
ius soli beginsel huldigde, een vreemde nationaliteit had verworven (en door zijn Nederlandse<br />
moeder tevens de Nederlandse) ook na erkenning of wettiging door zijn vader van dezelfde<br />
vreemde nationaliteit, zijn Nederlanderschap en degene die elders (waaronder in Nederland) was<br />
geboren, niet.<br />
De opvatting van het middel zou echter evenzeer tot ongelijkheid leiden. Elk kind dat bij zijn<br />
geboorte in een land met een ius soli stelsel de nationaliteit van zijn geboorteland verwierf, en<br />
door zijn ouders, of een van hen, op grond van de Nederlandse wet tevens de Nederlandse<br />
nationaliteit, behield deze laatste en was dus bipatride. Voor een in overigens dezelfde<br />
omstandigheden buiten huwelijk geboren kind, dat later door zijn buitenlandse vader werd erkend<br />
of gewettigd, zou dit echter niet gelden, maar bij erkenning of wettiging door een Nederlandse<br />
vader weer wel.<br />
3.4.6. Terecht heeft de Staat doen opmerken dat, anders dan de rechtbank overweegt (zie<br />
hiervóór, § 3.1.2, onder b), uit de rechtspraak en literatuur uit de tijd van voor de invoering van<br />
art. 2ter, lid 2, WNI zeker niet zonder meer is af te leiden dat de opvatting van de rechtbank de<br />
juiste is.<br />
Ik voeg daaraan toe dat dit voor de tegenovergestelde opvatting echter evenzeer geldt.<br />
In de loop van de procedure, zowel voor de rechtbank als in cassatie, zijn rechtspraak en<br />
literatuur zeer uitvoerig behandeld. Ik veroorloof mij te volstaan met daarnaar te verwijzen, in het<br />
bijzonder naar het in § 1.3. al genoemde advies van prof. De Groot.<br />
8<br />
3.4.7.1. Het recht op een nationaliteit is een fundamenteel recht, dat iemand niet willekeurig mag<br />
worden ontnomen. 9 Ik zou menen dat aan ontneming een niet voor misverstand vatbare<br />
wettelijke bepaling ten grondslag moet liggen.<br />
De bepaling van art. 2ter, lid 2, WNI is ook niet voor misverstand vatbaar, maar zegt duidelijk<br />
wanneer erkenning of wettiging door een niet-Nederlander van een minderjarige die bij zijn<br />
geboorte (door zijn moeder) het Nederlanderschap heeft verkregen, verlies van die nationaliteit<br />
meebrengt. Het geval van W. valt daar niet onder.<br />
3.4.7.2. Het zou zeer goed mogelijk zijn geweest ook een geval als dat van W. onder de<br />
wetsbepaling te brengen. In de RWN (art. 16, lid 1, aanhef en onder a) is dat immers gebeurd.<br />
Het is m.i. echter niet toelaatbaar als het ware terugwerkend op deze bepaling te anticiperen, ook<br />
niet met de stelling dat het nieuwe recht slechts een andere formulering van het oude beoogde,<br />
zonder daar wijziging in te brengen.<br />
Men mag het eerste lid van art. 16 RWN niet los zien van het tweede, waar ook de rechtbank op<br />
gewezen heeft (zie hiervóór § 3.1.2, onder e). Zou de RWN op W. van toepassing zijn geweest,<br />
dan zou op zijn geval art. 16, lid 1, aanhef en onder a, wel van toepassing zijn geweest. Op grond<br />
van het tweede lid zou hij evenwel de Nederlandse nationaliteit als gevolg van de erkenning en<br />
wettiging door zijn Nieuwzeelandse vader niet hebben verloren, indien en zolang zijn moeder het<br />
Nederlanderschap bezat, hetgeen blijkens de vastgestelde feiten het geval was.<br />
3.4.8. Het door de rechtbank voorts genoemde argument van de rechtszekerheid (van<br />
betrokkenen) acht ik eveneens van belang.<br />
W. had bij zijn geboorte een dubbele nationaliteit verworven, wat gewoonlijk als een voorrecht<br />
wordt beschouwd. 10 Indien zijn ouders hadden kunnen weten dat hij bij erkenning of wettiging<br />
8 Bijlage bij het p.-v. van de terechtzitting van de rechtbank in Den Haag op 10 mei 1995.<br />
9 Artikel 15 Universele verklaring van de rechten van de mens.<br />
10 Zo heeft een bipatride in beginsel recht op toegang tot beide landen waarvan hij de nationaliteit bezit. Er kan ook wel eens sprake zijn van<br />
een nadeel, bijvoorbeeld als gevolg van toepassing van het strafrechtelijk nationaliteitsbeginsel.
door zijn vader het Nederlanderschap zou verliezen, zou hun dat aanleiding hebben kunnen<br />
geven van erkenning en wettiging af te zien. In de destijds geldende wet konden zij die<br />
consequentie echter in redelijkheid niet lezen.<br />
Het achteraf bij wege van wetsuitleg verruimen van de bepaling van art. 2ter, lid 2, WNI zou dan<br />
ook aantasting van gevestigd vertrouwen meebrengen.<br />
Ook overigens lijkt mij het door rechterlijke rechtsvorming bereiken van een resultaat dat een<br />
belanghebbende als W., in afwijking van de duidelijke wetstekst, zijn Nederlandse nationaliteit<br />
(nog wel met terugwerkende kracht) zou ontnemen, ontoelaatbaar.<br />
3.5. Op de hiervoor genoemde gronden kom ik tot de bevinding dat de door het middel<br />
bestreden rechtsopvatting, die aan de beschikking van de rechtbank ten grondslag ligt, juist is.<br />
Afgezien van het in § 3.3 gestelde, loopt het middel ook op deze bevinding vast.<br />
4. Conclusie<br />
De conclusie luidt tot verwerping van het beroep.<br />
Source: Gerard-René de Groot (2009). Jurisprudentie Nationaliteitsrecht. Editie 2010-2011. ‘s-<br />
Gravenhage: Reed Business.