03.09.2013 Views

Hoezo, bewijs? prof.dr. Y.M. Smulders

Hoezo, bewijs? prof.dr. Y.M. Smulders

Hoezo, bewijs? prof.dr. Y.M. Smulders

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Hoezo</strong>, <strong>bewijs</strong>?<br />

<strong>prof</strong>.<strong>dr</strong>. Y.M. <strong>Smulders</strong><br />

Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar<br />

Algemene Inwendige Geneeskunde aan de faculteit der Geneeskunde van<br />

de Vrije Universiteit Amsterdam / VU Medisch Centrum op 11 juni 2008


<strong>Hoezo</strong>,


ewijs?<br />

<strong>prof</strong>.<strong>dr</strong>. Y.M. <strong>Smulders</strong>


Mijnheer de Rector, dames en heren<br />

Ik wil u een verhaal vertellen.<br />

Er was eens een jonge vrouw, 29 jaar. Zij was AIOS: arts-in-opleiding tot specialist, in<br />

dit geval internist. Haar voornamen waren Annemarie Josianne en door haar collega’s<br />

werd ze daarom altijd gekscherend “A. Jos” genoemd.<br />

Het is oktober 2006, 8 uur in de ochtend, het VU Medisch Centrum. A. Jos, al in<br />

het derde jaar van haar opleiding, heeft haar nachtdienst er net op zitten. Zij zet<br />

zich achter een microfoon in de over<strong>dr</strong>achtsruimte, die langzaam volstroomt met<br />

co-assistenten, arts-assistenten en internisten.<br />

Haar eerste patiënt presenteert zij vlekkeloos. Maar bij de tweede gaat het mis. Het<br />

betreft een oude man die die nacht is opgenomen met een longembolie. Dit betekent<br />

dat er een bloedstolsel is vastgelopen in de longslagader. De man was kortademig en<br />

had een snelle hartslag. A. Jos wist dat de standaardbehandeling voor longembolie<br />

was te starten met onderhuidse injecties met heparine, een bloedverdunner. Zij wist<br />

echter ook dat het bloedverdunnende effect hiervan pas na enkele uren zou intreden.<br />

Omdat zij niet gerust was op de klinische toestand van de patiënt, zo vertelde zij, had<br />

zij de eerste gift van het medicijn per infuus, dus direct in de bloedbaan, toegediend.<br />

‘Daar is geen enkel <strong>bewijs</strong> voor’, galmt het door de over<strong>dr</strong>achtsruimte. A. Jos kijkt<br />

op. Recht tegenover haar kijkt een van de internisten haar aan. ‘In de klinische trials<br />

is ook niet begonnen met een intraveneuze dosis’, vervolgt hij. ‘Dat is waar’, zegt zij.<br />

‘Maar ik dacht…’. ‘Je mag best denken, maar er is geen enkel <strong>bewijs</strong> en wij doen hier<br />

aan Evidence Based Medicine’. A. Jos weet niet meer wat ze moet zeggen. Ze worstelt<br />

zich zo goed en zo kwaad als het gaat door de rest van de over<strong>dr</strong>acht.<br />

Figuur 1<br />

Tegenwind<br />

5


6<br />

Op de fiets naar huis, er is tegenwind. Zij baalt. Zij kent die onderzoeken ook wel en<br />

weet dat zij iets heeft gedaan wat in die trials niet werd gedaan. Maar het leek haar<br />

domweg logisch dat deze patiënt baat zou kunnen hebben bij het direct intreden van<br />

het bloedverdunnend effect. Is het redelijk daarvoor <strong>bewijs</strong> te eisen? En dat “<strong>bewijs</strong>”<br />

waar om gevraagd wordt, wat is dat eigenlijk? Er werd gesproken over “geen enkel<br />

<strong>bewijs</strong>”. ‘Misschien bedoelde hij wel een helebóel <strong>bewijs</strong> (hij zei immers “geen énkel”)’,<br />

denkt A. Jos glimlachend. Het licht springt op rood en zij stopt.<br />

Van fysiologie naar epidemiologie<br />

Thuisgekomen denkt A. Jos terug aan de beginjaren van haar studie geneeskunde. Het<br />

onderwijs werd gedomineerd door basale en toegepaste fysiologie. Fysiologie kenmerkt<br />

zich vooral doordat het causale verbanden tussen biologische fenomenen probeert te<br />

leggen. Bevlogen docenten bezworen dat gedegen kennis van de fysiologie de sleutel<br />

tot goed dokterschap vormde. Er werd geest<strong>dr</strong>iftig verteld over Claude Bernard, u ziet<br />

zijn afbeelding in figuur 2, die in de eerste helft van de negentiende eeuw de fysiologie<br />

enorme impulsen had gegeven. 1 Fysiologie legde de basis voor pathofysiologie: de kennis<br />

van hoe het lichaam werkt onder abnormale omstandigheden, vooral tijdens ziekte. Ook<br />

was er tijdens de studie ruim aandacht voor basale moleculaire wetenschappen, die de<br />

fysiologie en pathofysiologie in een ongekende stroomversnelling hebben gebracht. Het<br />

denken in termen van oorzaak en gevolg, van complexe maar intelligent gereguleerde<br />

biologische systemen verenigde tijdens de studie het nuttige met het aangename.<br />

Fysiologie vormde het intrumentarium, logica domineerde en teleologie 2 bood een vaak<br />

verleidelijke kijk op de geneeskunde. Het was echt leuk om zo met het vak bezig te zijn.<br />

Figuur 2.<br />

Claude Bernard


Later tijdens de studie ontstond er op bescheiden schaal meer aandacht voor een<br />

andere bron van kennis: het epidemiologisch onderzoek. Dit type onderzoek is<br />

gebaseerd op waarnemingen bij groepen personen. Op verschillende manieren kan<br />

men onderzoek doen onder groepen mensen. Hun eigenschappen of reactie op een<br />

behandeling kunnen achteraf bestudeerd worden, ze kunnen gedurende een bepaalde<br />

periode worden geobserveerd, of ze kunnen bijvoorbeeld door loting een behandeling<br />

toegewezen krijgen, waarbij een tijdje later het verschil in uitkomst wordt vastgelegd.<br />

Dit laatste heet een gerandomiseerde klinische trial en wordt in de hiërarchie van het<br />

epidemiologisch onderzoek doorgaans als het vlaggenschip beschouwd, ook al leidt<br />

het zelden tot echt vernieuwende inzichten. 3<br />

Vooral tijdens het klinische deel van de opleiding merkte A. Jos al snel dat als het woord<br />

‘<strong>bewijs</strong>’ werd gebruikt, men vrijwel uitsluitend doelde op <strong>bewijs</strong> uit epidemiologisch<br />

onderzoek. Dit type <strong>bewijs</strong> vormt het fundament onder wat we Evidence Based<br />

Medicine noemen; een vorm van geneeskunde die de laatste 10 tot 20 jaar feitelijk tot<br />

norm is verheven. Die ontwikkeling heeft vele oorzaken, waaronder een verlangen<br />

naar zogenaamde objectiviteit en “accountability”: rekenschap kunnen afleggen. Maar<br />

ook de opmars van kosten-effectiviteitsvraagstukken en een behoefte tot relativering<br />

van het dogmatische karakter van de fysiologie speelt een rol. 4 De status van fysiologie<br />

als bron van <strong>bewijs</strong> is daarentegen laag. A. Jos voelt zich een beetje belazerd: tijdens de<br />

studie werd zij enthousiast gemaakt met fysiologie, maar in praktijk moet zij de<br />

resultaten van epidemiologische studies uit haar hoofd leren en zich daaraan houden.<br />

Anders is het geen Evidence Based Medicine. En áls zij dan eens teruggrijpt naar de<br />

fysiologie, zoals in deze nachtdienst, dan wordt zij op de vingers getikt. Met een diepe<br />

zucht maakt zij zich op om naar bed te gaan.<br />

7


8<br />

A. Jos slaapt kort en onrustig. Het lijkt alsof de kat van de buren haar opzettelijk<br />

wakker houdt. Gevoelsmatig deugt het niet wat er vanochtend bij de over<strong>dr</strong>acht<br />

gebeurde. Epidemiologisch <strong>bewijs</strong> ver<strong>dr</strong>ingt andere vormen van kennis en kunde. Om<br />

twee uur in de middag is zij alweer op en fietst zij klaarwakker naar het VUmc. Zij is<br />

op weg naar de medische bibliotheek.<br />

Is <strong>bewijs</strong> <strong>bewijs</strong>?<br />

A. Jos wil uitzoeken hoe sterk epidemiologisch <strong>bewijs</strong> eigenlijk is. Al fietsend denkt<br />

zij na over deze vraag. Claude Bernard deed tamelijk absolute uitspraken op grond<br />

van zijn fysiologische experimenten. Resultaten van dit soort experimenten leiden<br />

tot universele hypothesen. Zolang deze hypothesen niet ontkracht worden, kunnen<br />

ze als “waar” worden beschouwd. Epidemiologisch onderzoek daarentegen werkt<br />

anders, realiseert A. Jos zich, terwijl zij haar kansen inschat om in de Leidsestraat tegen<br />

een bekeuring aan te fietsen. Een klinische trial die behandeling A met behandeling<br />

B vergelijkt kan als uitkomst hebben dat behandeling A in 60% van de gevallen tot<br />

genezing leidt tewijl behandeling B dat in 40% van de gevallen doet. Doorgaans<br />

leidt dat tot de conclusie dat A beter is dan B. Dat klinkt alsof het een blootgelegde<br />

natuurwetmatigheid betreft, die voor ieder individu met de bewuste ziekte geldt,<br />

net als fysiologische mechanismen voor iedereen gelden. ‘Onzin’, denkt A. Jos, ‘het<br />

enige <strong>bewijs</strong> dat is geleverd is dat behandeling A wat váker helpt dan behandeling<br />

B. Er is dus alleen <strong>bewijs</strong> geleverd voor de kans op genezing. Dat klinkt als iets<br />

eigenaardigs: “<strong>bewijs</strong> voor een kans”. Hoe dan ook, het is belangrijk te realiseren dat<br />

epidemiologisch onderzoek uitspraken doet over kansen en waarschijnlijkheden,<br />

Figuur 3<br />

Probabilisme van alledag


zogenaamde “probabilistische uitspraken”’. Zij fietst langs een agent die een andere<br />

fietser bekeurt. ‘Al 3 jaar zonder kleerscheuren het Leidseplein bereikt’, mompelt zij.<br />

‘Bewezen veilig, zou ik zeggen.’<br />

‘De vraag hoe sterk epidemiologisch <strong>bewijs</strong> is, is nog niet beantwoord’, denkt A.<br />

Jos terwijl zij de portier groet en de bibiotheek inloopt. Meestal wordt als maat<br />

voor de kracht van epidemiologisch <strong>bewijs</strong> het significantieniveau gebruikt. Dat<br />

significantieniveau wordt uitge<strong>dr</strong>ukt in de zogenaamde p-waarde. Als een onderzoek<br />

bijvoorbeeld laat zien dat behandeling A vaker succesvol is dan B, dan geeft de<br />

p-waarde in essentie aan hoe groot de kans is dat dit verschil op toeval berust<br />

(statistici moeten mij deze formulering voor nu maar vergeven). Als die kans op een<br />

toevalsbevinding minder dan 5% is, dan is de afspraak dat de onderzoeksuitkomst<br />

“statistisch significant” wordt genoemd.<br />

Dat klinkt redelijk en objectief, maar statistische significantie houdt met een groot<br />

aantal factoren geen rekening. Welke zijn die factoren? De auteurs formuleren hun<br />

onderzoeksvraag niet altijd zorgvuldig. Er is een strenge selectie van de deelnemers<br />

aan hun onderzoek. Ze ontwerpen de onderzoeksmethode en analyseren de gegevens<br />

op een wijze die hen het beste uitkomt en vaak wordt maar een klein deel van de<br />

bevindingen gerapporteerd. Als de resultaten tegenvallen, vanuit het perspectief<br />

van de onderzoekers of van de sponsor, dan wordt het onderzoek soms niet eens<br />

ingediend bij een tijdschrift. En als het artikel naar een tijdschrift gaat, dan is de<br />

kans dat het voor publicatie wordt aanvaard veel groter als het onderzoek een<br />

“positief” resultaat heeft. Wat u in de literatuur leest is dus voordien blootgesteld<br />

aan vele bronnen van vertekening die u niet ziet weerspiegeld in de p-waarde. Maar die<br />

9


10<br />

bronnen van vertekening beïnvloeden de kans dat de uitkomst van het onderzoek ook<br />

in de werkelijkheid van de praktijk “waar” is in sterke mate. 5 Het woord “waar” zal nog<br />

vaker vallen. U kunt het in veel gevallen beter vertalen als “reproduceerbaar” dan als<br />

“in overeenstemming met de werkelijkheid”, want het begrip “werkelijkheid” heeft vele<br />

beperkingen, die ik niet zal bespreken.<br />

Een nog niet genoemde, maar belangrijke factor voor het waarheidsgehalte van<br />

het resultaat van een onderzoek is de vraag hoe groot de kans op dit resultaat<br />

was voordat met het onderzoek werd begonnen. Die zogenaamde voorafkans<br />

volgt uit de reeds beschikbare feitenkennis, maar ook uit hoe deze feitenkennis is<br />

verworven. Echter, ook de vraag of de onderzoeksuitkomst op grond van logische<br />

argumenten aannemelijk is speelt een rol. Dat klinkt eigenaardig, maar wellicht helpt<br />

een voorbeeld. Stelt u zich voor dat u een apparaat maakt om te meten waar een<br />

hemellichaam van is gemaakt. Het apparaat werkt niet perfect, maar wel altijd even<br />

goed en wordt als eerste op Mars gericht. ‘Zand en rotsen’, geeft het als uitslag en<br />

we accepteren dat direct, want het is een plausibel resultaat. Maar als het apparaat<br />

op de maan wordt gericht en als uitslag geeft dat deze is gemaakt van kaas, dan<br />

is de kans dat dat waar is een stuk kleiner. Los van de gaten in het oppervlak is<br />

er namelijk niets wat deze bevinding ondersteunt. Met dezelfde test kunnen dus<br />

geloofwaardige en ongeloofwaardige resultaten worden geproduceerd en zo is het<br />

met een onderzoek ook. Een goed onderzoek met een significante uitkomst heeft<br />

een kleinere kans om “waar” te zijn als het resultaat niet plausibel is. En omgekeerd,<br />

een onderzoek met een heel plausibele beginhypothese dat de significantie<strong>dr</strong>empel<br />

niet haalt, kan nog heel goed “waar” zijn. Wat bepaalt die plausibiliteit dan? Behalve<br />

het beschikbare kennisfundament zijn ook argumenten uit de fysiologie hierop van<br />

Figuur 4<br />

De maan is gemaakt van kaas!


invloed. ‘Zouden de “intelligente” fysiologie enerzijds en de “domme” epidemiologie<br />

anderzijds zich dan op deze wijze tot elkaar verhouden?’, denkt A. Jos. ‘Het gezond<br />

verstand dat de “waarheden” die epidemiologisch onderzoek pretendeert te<br />

produceren conditioneel maakt op fysio-logische plausibiliteit? Klinkt aannemelijk,<br />

maar eigenlijk loop ik op de zaken vooruit. Ik was bezig met de kwaliteit van<br />

epidemiologisch <strong>bewijs</strong>’.<br />

De Griekse epidemioloog John Ioannidis heeft uitgerekend hoe groot de kans is<br />

dat gepubliceerd epidemiologisch onderzoek, dat statistisch significante uitkomsten<br />

heeft, ook echt “waar” is. 6 Hij hield daarbij rekening met alle voornoemde<br />

in vloeden van vertekening en plausibiliteit. Het resultaat staat in figuur 5 en is<br />

ontluisterend.<br />

Grote trials met significante uitkomsten hebben gemiddeld slechts 85% kans om<br />

“waar” te zijn. De meta-analyse, zeg maar een optelsom van meerdere grote trials,<br />

is helemaal niet beter. En dat terwijl juist meta-analyses als de hoogste graad van<br />

<strong>bewijs</strong> worden gezien als het gaat om Evidence Based Medicine. 7 En van de overige<br />

typen gepubliceerd onderzoek, zeg maar de bulk van de medische literatuur, is het<br />

grootste deel zelfs “niet waar”. A. Jos is verbijsterd. Bij het lezen van een artikel over<br />

een klinische trial interpreteert zij het significantieniveau als een betrouwbare maat<br />

voor de kans dat de conclusie “waar” is. Een p-waarde van een klinische trial van 1%<br />

betekende voor haar dat er zeker 99% kans is dat behandeling A inderdaad beter is<br />

dan B. Nu blijkt dat die kans gemiddeld 85%, maar vaak zelfs nog lager is. Zij kijkt om<br />

zich heen en ziet ijverige studenten en haastige artsen. ‘Wie zou dit weten? Iedereen<br />

moet dit weten’, denkt zij en zij kan de neiging mensen aan te stoten nauwelijks<br />

onder<strong>dr</strong>ukken.<br />

Figuur 5<br />

Kans op “waar” (lees:<br />

“reproduceerbaar”)<br />

zijn van diverse typen<br />

epidemiologisch<br />

onderzoek, met<br />

verschillende niveau’s van<br />

aannemelijkheid van de<br />

onderzoeks hypothesen<br />

Type onderzoek Aannemelijkheid Kans op ‘waar’ zijn<br />

van de resultaten<br />

Grote gerandomiseerde Hoog 85%<br />

klinische trial (RCT)<br />

Meta-analyse van grote, Zeer hoog 85%<br />

eensgezinde RCT´s<br />

Meta-analyse van kleinere, Gemiddeld 41%<br />

tegenstrijdige onderzoeken<br />

Kleine, maar goed Gemiddeld 23%<br />

uitgevoerde RCT<br />

Klein epidemiologisch Laag 12%<br />

‘exploratief’ onderzoek<br />

11


12<br />

Epidemiologisch <strong>bewijs</strong>: op wie toepasbaar?<br />

Een jaar gaat voorbij. A. Jos is tevreden met het besef dat epidemiologisch <strong>bewijs</strong><br />

vaak lang niet zo sterk is als wordt gesuggereerd. Ze zal haar kennis van de fysiologie<br />

gebruiken om met gezond verstand het “waarheidsgehalte” van uitkomsten van<br />

epidemiologisch onderzoek bij te stellen.<br />

Dan loopt zij een opleidingsstage in het vakgebied Vasculaire Geneeskunde. Als<br />

er ergens veel fysiologische kennis over is en ook nog eens een enorme hoeveelheid<br />

epidemiologisch onderzoek, dan is het wel over vaataandoeningen, weet A. Jos. Als de<br />

geneeskunde dus ergens van een leien dakje zal gaan, dan zal dat hier wel zijn. Maar<br />

dat valt bitter tegen. Tijdens de patiëntenbesprekingen wordt vrijwel over iedere casus<br />

gesteggeld. Soms gaat het er daarbij fel aan toe, terwijl het patiënten betreft met<br />

weinig complexe aandoeningen, bijvoorbeeld hoge bloed<strong>dr</strong>uk.<br />

‘Deze internisten hebben geen fysiologische kennis, kunnen niet logisch denken<br />

of kennen de klinische trials niet’, denkt A. Jos, als zij op een woensdagavond<br />

gefrustreerd naar huis fietst. ‘Immers, de “waarheid” is het product van plausibiliteit<br />

en epidemiologisch <strong>bewijs</strong> en als je het over de “waarheid” niet eens kunt worden<br />

ken je dus of het epidemiologisch <strong>bewijs</strong> niet, of je bent niet in staat plausibiliteit te<br />

waarderen.’ Maar zij kan geen zwakke punten bij de internisten ontdekken. Ze zijn<br />

allemaal slim en zitten vol feitenkennis. Bovendien, zo blijkt bij discussies die niet<br />

over patiënten maar over ziektebeelden gaan, is men het maar zelden oneens over<br />

“de waarheid”. ‘Dan resteert er slechts één mogelijkheid’, concludeert A. Jos, ‘en dat<br />

is dat de problemen ontstaan bij de extrapolatie van algemene waarheden naar<br />

individuele patiënten’. En inderdaad, ook daar wringt de Evidence-Based-Medicineschoen.<br />

Als het uit een epidemiologische onderzoek verkregen <strong>bewijs</strong> al “waar” is,


dan nog geldt dit <strong>bewijs</strong> voor de gemíddelde patiënt in die trial. A. Jos vraagt zich<br />

af of je ooit zo’n “gemiddelde patiënt” in je spreekkamer ziet. Heel soms zie je een<br />

patiënt met een groot aantal karakteristieken die hetzelfde zijn als de gemiddelden<br />

van de trialpatiënten. Maar dan nog kan op een groot aantal andere, deels onbekende<br />

karakteristieken die patiënt wezenlijk anders zijn. Eigenlijk is iedere patiënt een<br />

uitzondering en representeert de uitkomst van epidemiologisch onderzoek het<br />

gemiddelde der uitzonderingen. Je kunt kijken naar het behandeleffect in subgroepen<br />

van trialdeelnemers die voor een deel overeenkomen met de patiënt die voor je zit,<br />

maar ook dat heeft grote beperkingen. 8 Tot overmaat van ramp zouden verreweg de<br />

meeste patiënten die voor je zitten helemaal nooit in een trial zijn geïncludeerd. De<br />

trials sluiten namelijk zoveel mensen om tamelijk triviale redenen uit dat slechts een<br />

kleine minderheid meedoet. 9 ‘Maar ook bij de mensen in mijn spreekkamer die voor<br />

een trial uitgesloten zouden zijn moet ik een beslissing nemen’, denkt A. Jos.<br />

‘De kernvraag is dus: Wat moet ik met de gemiddelde effectiviteit van een behandeling<br />

in een streng geselecteerde groep als ik geïnteresseerd ben in de optimale behandeling<br />

van de patiënt die tegenover mij zit? Kan ooit bewezen worden dat <strong>bewijs</strong> dat voor<br />

de denkbeeldige gemiddelde patiënt is geleverd ook geldt voor mijn patiënt in de<br />

spreekkamer? Nee. Maar als dat <strong>bewijs</strong> ontbreekt, dan kan in de spreekkamer nooit<br />

Evidence Based Medicine worden be<strong>dr</strong>even, tenzij je de spreekkamer zo groot maakt dat<br />

er duizenden patiënten tegelijk inpassen en je een microfoon nodig hebt om iedereen te<br />

bereiken. Eigenlijk is dus alleen iemand als Jomanda, tijdens haar “healing-sessies”, in de<br />

gelegenheid Evidence Based Medicine te be<strong>dr</strong>ijven’, concludeert A. Jos met een glimlach.<br />

Leuk is het allemaal niet. Hoe vertaal je <strong>bewijs</strong> dat in groepen is geleverd naar een<br />

individuele patiënt in de spreekkamer? Recent was er een heftige discussie in de<br />

Figuur 6<br />

Jomanda tijdens een “healingservice”-bijeenkomst<br />

13


14<br />

media over de vraag of <strong>bewijs</strong> dat in specifieke groepen is verkregen mag worden<br />

geëxtrapoleerd naar andere groepen. Cholesterolverlagers verminderen het risico op<br />

hart- en vaatziekten, dat is aangetoond bij jonge mannen. Er zijn mensen die oudere<br />

mannen en vrouwen cholesterolverlagers willen ontzeggen omdat hetzelfde effect<br />

voor die groepen niet aangetoond is. Nu viel deze discussie nog wel te voeren met<br />

kennis over de pathofysiologie van hart- en vaatziekten. Die is bij vrouwen en ouderen<br />

namelijk voor zover bekend vrijwel hetzelfde als bij jonge mannen. Het extrapoleren<br />

van het <strong>bewijs</strong> verkregen bij jonge mannen naar vrouwen en ouderen ligt om die<br />

reden voor de hand. 10<br />

Met gezond verstand en kennis van de fysiologie is het extrapoleren van <strong>bewijs</strong> van<br />

het ene type patiënt naar het andere type patiënt dus niet zo ingewikkeld. Anders is<br />

het als <strong>bewijs</strong> vanuit een gemiddelde patiënt uit een groot onderzoek geëxtrapoleerd<br />

moet worden naar een individuele patiënt. Hoe intelligent moet je daarvoor wel niet<br />

zijn? Dr. House uit de gelijknamige televisieserie staat bekend als extreem intelligent.<br />

Is hij intelligent genoeg om epidemiologisch <strong>bewijs</strong> naar individuen te vertalen?<br />

Misschien wel, maar het opmerkelijke is dat hij bijna stelselmatig van epidemiologisch<br />

<strong>bewijs</strong>, en van de daaruit voorvloeiende richtlijnen, afwijkt. Leidt scherpzinnigheid dan<br />

tot het afwijken van epidemiologisch <strong>bewijs</strong>?<br />

A. Jos zit thuis en zakt na een eenzame maaltijd weg in haar luie stoel. Hoe vertaal<br />

ik epidemiologisch <strong>bewijs</strong> naar een individuele patiënt? Zij denkt terug aan een<br />

jaar geleden. Zij concludeerde toen dat het “waarheidsgehalte” van uitkomsten van<br />

epidemiologisch onderzoek afhankelijk is van de plausibiliteit van die uitkomsten.<br />

‘Als dat voor algemene waarheden geldt, zou het dan ook voor patiëntgebonden<br />

waarheden gelden?’, denkt zij. ‘Als de algemene waarheid voortkomt uit het product<br />

Figuur 7<br />

Doctor House: toonbeeld van<br />

scherpzinnigheid?


van plausibiliteit en epidemiologisch onderzoek, is er dan ook zoiets op individueel<br />

niveau?’ Dit komt dicht bij wat A. Jos ooit heeft geleerd in de context van diagnostiek,<br />

namelijk de regel van Bayes. Die regel stelt dat de kans dat een persoon een bepaalde<br />

aandoening heeft na het verrichten van een “onafhankelijke” test afhankelijk is van de<br />

kans op die aandoening vóórdat die test werd gedaan. Voorbeeld: Als een longfoto<br />

aanwijzingen voor een longontsteking laat zien, dan is de kans dat er echt een<br />

longontsteking is veel groter bij mensen die hoesten en koortsig zijn dan bij mensen die<br />

geen enkele klacht hebben. ‘Waarom zou ik dit principe niet mogen vertalen naar mijn<br />

huidige dilemma?’, denkt A. Jos. ‘De gegevens uit epidemiologisch onderzoek nemen<br />

dan de plaats in van de “onafhankelijke” test en de eigenschappen van de individuele<br />

patiënt nemen de plaats in van de voorafkans. De uitkomst is nu de juistheid van een<br />

klinische handeling’. Zij beseft nu dat Ioannidis feitelijk ook op dit spoor zat, maar het<br />

extrapoleren van dit principe naar een individuele patiënt is wel een stap verder. ‘Een<br />

enge stap’, denkt A. Jos. ‘Hoe kan een arts patiënteigenschappen zo duiden dat hij<br />

daarmee op toetsbare wijze kan afwijken van wat de koele cijfers van epidemiologisch<br />

<strong>bewijs</strong> voorschrijven?’ Eén mogelijkheid zou kunnen zijn om de afwijking van een<br />

specifieke patiënt van de gemiddelde trialpatiënt cijfermatig in kaart te brengen. Daar<br />

blijken inderdaad formules voor te zijn waaronder de formule die u in figuur 8 ziet<br />

afgebeeld. A. Jos begrijpt helemaal niets van deze formule, maar vindt ook dat begrip<br />

niet noodzakelijk is om te concluderen dat iets intuïtief niet deugt. Weg ermee dus.<br />

Hier ligt geen taak voor wiskundigen.<br />

Hoe doen artsen dat? Hoe vertalen ze epidemiologisch <strong>bewijs</strong> naar individuele<br />

patiënten? Althans, hoe zouden ze dat eigenlijk moeten doen? Het is mogelijk dit<br />

soort denkstappen te beschrijven en zelfs te onderzoeken. De term hiervoor is<br />

“heuristiek”. 11 Het is echter een illusie dat je deze denkstappen in maat en getal kunt<br />

Figuur 8<br />

De juistheid van een klinische<br />

handeling weergegeven als<br />

het product van specifieke<br />

patiënteigenschappen en<br />

epidemiologisch <strong>bewijs</strong><br />

15


16<br />

vangen. 12 Het gaat namelijk om weging van het belang van vele afwijkingen van de<br />

zogenaamde “gemiddelde trialpatiënt”. Ook van belang is waardering van verschillen<br />

in context tussen de trials en de voorliggende praktijksituatie. Dat is wát een arts<br />

moet wegen, maar hóe moet hij dat doen? Het instrumentarium van de arts hiervoor<br />

is divers en omvat kennis van de fysiologie, klinische expertise in zijn algemeenheid<br />

en in het bijzonder eerdere ervaringen met gelijkende patiënten of zelfs met dezelfde<br />

patiënt. Misschien is zelfs een beroep op zoiets vaags als intuïtie eigenlijk volstrekt<br />

legitiem. 13 Met andere woorden: het is een veelzijdige optelsom van niet-cijfermatige,<br />

maar uiterst reële overwegingen. Is het daarmee magie? Nee. Is het een spirituele vorm<br />

van kunst, “the art of medicine”? Nee. Het klinisch redeneren onderscheidt vooral<br />

zich van het epidemiologisch <strong>bewijs</strong> door het multidimensionale karakter ervan.<br />

Het voorliggende patiëntprobleem wordt doorgaans in epidemiologische context<br />

vertaald in een enkele vraag, die beantwoord wordt met “ja” of “nee” of, beter gezegd,<br />

met een “ja/nee-verhouding” die als uitkomst van een onderzoek of meta-analyse<br />

de doorslag geeft. Maar de extrapolatie van de uitkomst van deze unidimensionele<br />

vraag naar het individu is intrinsiek múltidimensionaal. Moet een patiënt ouder<br />

dan 60 jaar met boezemfibrilleren antistolling krijgen? Ja, is het antwoord op deze<br />

unidimensionale vraag. En deze 80-jarige man dan, die al 4 jaar boezemfibrilleren heeft<br />

zonder complicaties, die af en toe alcohol <strong>dr</strong>inkt en vaak antibiotica slikt vanwege<br />

chronische bronchitis, die al aspirine gebruikt en die 10 jaar geleden een kleine<br />

hersenbloeding heeft gehad, moet die antistolling krijgen? Voor unidimensionale<br />

vragen kun je makkelijk onderzoek doen, risicoreducties en p-waardes uitrekenen,<br />

je kunt er veel artikelen over schrijven, waardoor je CV groeit, je aanzien stijgt en je<br />

misschien ooit wel hoogleraar kunt worden. Maar het multidimensionale klinisch<br />

redeneren leent zich moeilijk voor wetenschappelijk onderzoek. Type A klinisch


edeneren in een gerandomiseerde trial vergelijken met type B klinisch redeneren<br />

is onmogelijk. Het schaarse onderzoek dat hiernaar bestaat heeft dan ook een laag<br />

aanzien, want het wordt als “soft” en “invalide” beschouwd. Maar de echte vraag is<br />

of deze kennis over<strong>dr</strong>aagbaar is, anders dan via tijdschriften. Het antwoord is mijns<br />

inziens een ondubbelzinnig “ja”, en wel door ervaren klinici, dokters met het hart op<br />

de goede plaats, een gezond stel hersens en tenminste een bepaald minimumniveau<br />

van communicatieve, of eigenlijk meer expressieve vaardigheden.<br />

Epidemiologische <strong>bewijs</strong>: belang voor de praktijk.<br />

Een tijd gaat voorbij en haar conclusies bezinken. ‘Klinisch epidemiologisch onderzoek<br />

heeft ons veel nuttige kennis opgeleverd, maar epidemiologisch <strong>bewijs</strong> is vaak lang<br />

niet zo sterk als men denkt. Dit type <strong>bewijs</strong> bestaat alleen voor groepen patiënten<br />

en past dus prima in richtlijnen, waarin gemiddeld beleid wordt geadviseerd voor<br />

de gemiddelde patiënt. Maar datzelfde <strong>bewijs</strong> heeft een andere betekenis in de<br />

spreekkamer, omdat nooit te bewijzen valt dat het van toepassing is op de patiënt<br />

die tegenover mij zit. Zo moet epidemiologisch <strong>bewijs</strong> meetellen bij handelen bij<br />

individuele patiënten, maar daarbij moet fysiologische kennis, kunde en gezond<br />

verstand eveneens altijd een rol spelen. Zo beschouwd is er helemaal geen sprake van<br />

strijd tussen epidemiologie en fysiologie, of tussen theorie en empirie, maar vullen<br />

ze elkaar juist aan. 14 Daarmee wordt het rücksichtlos toepassen van epidemiologisch<br />

<strong>bewijs</strong> op individuele patiënten een onverstandige, ja zelfs gevaarlijke onderneming.<br />

Voor deze blijk van intellectueel onvermogen zou geen excuus mogen bestaan, ook<br />

niet het excuus “dat de wind nu eenmaal zo waait in de geneeskunde”. Anderzijds<br />

17


18<br />

zou het afwijken van epidemiologisch <strong>bewijs</strong>, althans de altijd aanwezige bereidheid<br />

om dit te doen, juist moeten worden gezien als een teken van deskundigheid. Zo<br />

beschouwd is Dr House inderdaad misschien wel het neusje van de zalm. Vanuit<br />

het oogpunt van morele aansprakelijkheid is het zonder verder nadenken toepassen<br />

van epidemiologisch <strong>bewijs</strong> (of zelfs van algemene aanbevelingen uit een richtlijn)<br />

op een individuele patiënt niet minder afkeurenswaardig dan het beargumenteerd<br />

afwijken van epidemiologsich <strong>bewijs</strong> (of van de richtlijn). Natuurlijk kan men het<br />

hiermee oneens zijn, of men kan aan morele aansprakelijkheid minder belang hechten<br />

dan aan juridische aansprakelijkheid. Maar de stap van morele naar juridische<br />

aansprakelijkheid is niet zo groot als soms lijkt. Wees dus gewaarschuwd.<br />

Epidemiologisch <strong>bewijs</strong> vormt dus een raamwerk voor klinisch handelen. Dient het<br />

ook andere doelen? Jazeker. Het is belangrijk voor toelating van geneesmiddelen<br />

tot de markt, waarbij veiligheid en gemiddelde effectiviteit belangrijke criteria zijn.<br />

Maar epidemiologisch <strong>bewijs</strong> wordt misbruikt als het het enige criterium voor<br />

klinisch handelen wordt, of als het gebruikt wordt als voorwaarde voor bijvoorbeeld<br />

vergoeding van individuele zorg. Heel gevaarlijk is het ontbreken van epidemiologisch<br />

<strong>bewijs</strong> te misbruiken als legitimatie om niet te handelen bij een individuele patiënt, of<br />

geen afspraken te maken over bijvoorbeeld richtlijnen. 15<br />

A. Jos is tevreden over deze conclusies, maar vraagt zich af, een beetje laat misschien,<br />

of dit allemaal geen open deuren zijn en of niet iedereen al op deze wijze denkt en<br />

handelt. Zou de internist die haar kapittelde tijdens de ochtendover<strong>dr</strong>acht er werkelijk<br />

anders over denken? Misschien niet, maar de in<strong>dr</strong>uk werd gewekt dat epidemiologisch<br />

<strong>bewijs</strong> een voorwaarde is voor klinisch handelen. Anderzijds kent zij de internist in<br />

kwestie als een verstandig mens en maakt hij geen brokken in de spreekkamer. Zou<br />

Figuur 9<br />

Afwezigheid van <strong>bewijs</strong><br />

(gebruikt met toestemming<br />

van de tekenaar: <strong>prof</strong>.<strong>dr</strong>.<br />

J.W.M. van der Meer)


zijn opmerking dan te maken hebben met de context van de patiëntenbespreking?<br />

De zogenaamde “zachte” kant van klinische besluitvorming, bestaande uit fysiologie,<br />

expertise en zelfs intuïtie, is veel lastiger communiceerbaar dan de “harde” kant. 16 Het<br />

spreken over epidemiologische waarschijnlijkheden, het over en weer smijten met<br />

risicoreducties, numbers-needed-to-treat en ander epidemiologisch lingo is relatief<br />

eenvoudig, maar het is een ontkenning van wat er zich in werkelijkheid, als het goed<br />

is tenminste, in onze spreekkamers afspeelt. De epidemiologie-soep wordt daarom<br />

wellicht in allerlei overlegsituaties tussen artsen veel heter opgediend dan zij in de<br />

spreekkamer geconsumeerd wordt. Al zou dat begrijpelijk zijn, we moeten er toch<br />

weerstand tegen bieden, anders ontstaat er een dubbele moraal in de geneeskunde.<br />

We belijden dan tegenover elkaar een ander soort geneeskunde dan we bij patiënten<br />

be<strong>dr</strong>ijven. Bij patiëntenbesprekingen, maar feitelijk ook bij opleiding, nascholingen<br />

en symposia moeten wij elkaar daarom spreken over de niet-epidemiologische<br />

argumenten voor een bepaald beleid. Daarmee geven wij ook een goed voorbeeld<br />

aan jonge artsen en studenten. 17 Hierbij moeten wij consideratie met elkaar hebben<br />

ingeval het niet goed lukt deze argumenten te expliciteren, want dat is nu eenmaal<br />

moeilijk.<br />

A. Jos dacht terug aan de casus waarmee haar zoektocht begon. Wat zij deed is nooit<br />

epidemiologisch onderzocht. Waar zulk <strong>bewijs</strong> afwezig is, leggen klinische expertise en<br />

kennis van de pathofysiologie automatisch alle gewicht in de schaal bij het nemen van<br />

een beslissing. Zij snapt ook wel dat in gebieden met zeer veel epidemiologisch <strong>bewijs</strong>,<br />

het aantal vrijheidsgraden relatief beperkter is. 18 Maar ook dan mag epidemiologisch<br />

<strong>bewijs</strong> bij de benadering van een individuele patiënt andere overwegingen nooit<br />

ondergeschikt maken.<br />

19


20<br />

Het evidence-beest; van raamwerk naar traliewerk<br />

Al met al heeft A. Jos toch het gevoel dat het gevaar van een exclusieve na<strong>dr</strong>uk op<br />

epidemiologisch <strong>bewijs</strong> in de dagelijkse klinische geneeskunde nog wel te beteugelen<br />

valt. Dat heeft te maken met het heimelijke besef van artsen dat ze in werkelijkheid<br />

weldegelijk als “dokter” werken en niet als pionnen van het “evidence-beest”. Ook<br />

heeft het veel te maken met gewenning. Naar schatting 75% van ons klinisch handelen<br />

heeft nooit aan epidemiologisch onderzoek blootgestaan. Ten aanzien van veelgebruikte<br />

behandelingen is de situatie nauwelijks anders. U ziet dat in figuur 10. Van<br />

de veel-gebruikte behandelingen is bijna de helft nooit epidemiologisch onderzocht.<br />

Van slechts 13% is gemiddelde effectiviteit bewezen en van een groot deel van<br />

de rest weten we het niet zeker. Ongeveer 10% van wat we vaak doen is bewezen<br />

gemiddeld ineffectief of zelfs schadelijk (figuur 10). 19 We zijn er dus mee vertrouwd<br />

om beslissingen te nemen die niet door epidemiologisch <strong>bewijs</strong> gesteund worden. Het<br />

lijkt ook alsof artsen zich daar gaandeweg meer bewust van worden en dat daarmee<br />

de na<strong>dr</strong>uk op epidemiologisch <strong>bewijs</strong> als enige rechtvaardiging voor klinisch handelen<br />

aan het afnemen is. 20<br />

Heel anders ligt het in de politiek en bij de zorgverzekeraars. De minister van<br />

Volksgezondheid heeft in een brief aan de Tweede Kamer in januari 2008 laten weten<br />

dat wat hem betreft “evidence-based standaarden” de basis worden van zorgcontracten<br />

tussen aanbieders en verzekeraars. Met andere woorden: epidemiologisch <strong>bewijs</strong> voor<br />

een bepaalde behandeling kan een vergoedingscriterium worden. 21 Het College voor<br />

Zorgverzekering heeft hem daarin met een recent rapport gevolgd. In dit rapport stelt<br />

men voor de richtlijn Cardiovasculair Risicomanagement te vertalen in vergoedingscriteria<br />

voor cholesterolverlagende therapie. 22 ‘Beginnersfout’, gromt A. Jos. ‘De richtlijn gaat


over de gemiddelde patiënt. Vergoedingscriteria daarentegen gaan niet over de<br />

behandeling van de gemiddelde patiënt, maar over de réchten van iedere individuele<br />

patiënt. Vergoedingscriteria hebben dus betrekking op wat er telkens opnieuw uit het<br />

samenspel van epidemiologisch <strong>bewijs</strong>, klinische expertise en voorkeur van de patiënt<br />

voortkomt.’ Epidemiologisch <strong>bewijs</strong> en de daaruit voortvloeiende richtlijnen zijn<br />

bedoeld als raamwerk voor klinisch handelen. Het is nooit de bedoeling geweest dat<br />

partijen met een financieel-economisch belang dit raamwerk misbruiken door er tralies<br />

in te plaatsen.<br />

‘Misschien kunnen we de term Evidence Based Medicine maar beter afschaffen’, denkt<br />

A. Jos. ‘In verkeerde handen leidt deze term tot veel ellende’. 23 Evidence Informed<br />

Practice zou een alternatief kunnen zijn’. 24 Dan pakt A. Jos de publicaties van David<br />

Sackett, zeg maar de ‘godfather’ van Evidence Based Medicine, er nog eens bij. Wat<br />

blijkt? In het begin werd inderdaad erg veel na<strong>dr</strong>uk gelegd op epidemiologisch<br />

<strong>bewijs</strong>. Al snel daarna werd de voorkeur van de patiënt geïncorporeerd en later in de<br />

negentiger jaren werd de rol van klinische expertise van de arts ook steeds explicieter<br />

benoemd. Sackett’s gemoderniseerde definitie van Evidence Based Medicine luidt nu:<br />

‘Integratie van individuele klinische expertise met het best beschikbare externe <strong>bewijs</strong><br />

uit wetenschappelijk onderzoek’, en dat onderzoek hoeft volgens Sackett helemaal niet<br />

epidemiologisch te zijn, maar mag ook uit de fysiologie of de basale wetenschappen<br />

komen. 25 Met gemengde gevoelens neemt A. Jos de tekst in zich op. ‘De definitie<br />

van Evidence Based Medicine is aan de hand van haar uitvinders en pleitbezorgers<br />

in gunstige zin geëvolueerd en is inderdaad, volgens deze definitie dan, het beste<br />

wat we als dokters te bieden hebben. 26 Maar zoals Sackett dit nu formuleert, zo is<br />

hedentendage de gemiddelde interpretatie van Evidence Based Medicine helaas niet,<br />

Figuur 10<br />

De epidemiologische onderbouwing<br />

van veel voorkomende therapeutische<br />

handelingen<br />

(http://clinicalevidence.bmj.com/<br />

ceweb/about/knowledge.jsp)<br />

21


22<br />

noch bij critici, noch bij adepten. De na<strong>dr</strong>uk ligt te veel bij het epidemiologische <strong>bewijs</strong>.<br />

Een beetje teleurgesteld is A. Jos ook. Sackett’s gemoderniseerde definitie toont veel<br />

overeenkomsten met wat zij de afgelopen periode, na die ene ochtendover<strong>dr</strong>acht, bij<br />

elkaar heeft gepeinsd. 27 ‘Weer het wiel niet uitgevonden’, mompelt zij, ‘maar onderweg<br />

wel een hoop geleerd’. 28<br />

Het is juni 2008. A. Jos is bijna klaar met haar opleiding tot internist. Gedachtenloos<br />

fietst zij door een ontwakende stad naar het VUmc voor de zoveelste ochtendover<strong>dr</strong>acht.<br />

Wind mee. De nachtdienst bestond uit een jonge AIOS, 29 jaar. Zij had iets, het doet<br />

er eigenlijk niet meer toe wat, gedaan op grond van haar gezond verstand en alleen op<br />

grond daarvan. ‘Daar is geen <strong>bewijs</strong> voor’, klinkt het luid. A. Jos aarzelt geen moment,<br />

buigt zich naar de microfoon voor haar en zegt: ‘<strong>Hoezo</strong>, <strong>bewijs</strong>?’.<br />

Dames en heren,<br />

Het VU Medisch Centrum is een fantastisch ziekenhuis met fantastische mensen.<br />

Ik geef eerlijk toe mij heel af en toe te ergeren aan bijvoorbeeld de neiging tot<br />

verkaveling van patiëntenzorg en koninkrijkjesge<strong>dr</strong>ag, maar de goede wil overheerst<br />

met het nodige gemak. De afdeling Interne Geneeskunde zal de komende jaren<br />

mijn werkterrein zijn. In de eerste plaats voel ik mij internist en patiëntenzorg<br />

verdient het daarom als eerste genoemd te worden bij wat ik komende jaren wil<br />

blijven doen. Daarnaast hoop ik het wetenschappelijk onderzoek in de Vasculaire<br />

Geneeskunde verder te ontwikkelen, zowel door persoonlijke activiteiten, maar<br />

zeker ook door anderen in staat te stellen hierin succesvol te zijn. Onderwijs aan


studenten zal kwantitatief misschien geen groot aandeel hebben, maar kan enorme<br />

voldoening geven en zal daarom altijd deel uitmaken van mijn werk. Als de baas het<br />

goed vindt zal ik mij ook buiten het VUmc blijven inzetten, bijvoorbeeld voor zaken<br />

die de Interne-Geneeskunde-opleiding betreffen, of voor bijvoorbeeld richtlijnen<br />

voor hart- en vaatziekten. Zo nu en dan zal ik mij blijven mengen in het publieke debat.<br />

Het in teamverband opleiden van toekomstige internisten is een van de leukste<br />

aspecten van dit werk. Ik zal mij daar voor inzetten, of het nu gaat om de basisopleiding<br />

of de voortgezette opleiding in het aandachtsgebied Vasculaire Geneeskunde. In de<br />

opleiding van AIOS wil ik iets overbrengen van wat ik in mijn lezing heb bena<strong>dr</strong>ukt.<br />

Beste AIOS: jullie studeren hard om kennis tot je te nemen. Dat is prima, maar<br />

geneeskunde is intrinsiek een onzekere wetenschap. Van alle foute diagnoses die<br />

jullie zullen gaan stellen zal slechts 4% het gevolg zijn van te weinig feitenkennis.<br />

Dat betekent niet dat jullie niets hoeven te weten, integendeel. Maar realiseer je<br />

dat zeer veel fouten het gevolg zijn van tekort aan aandacht, verkeerde aandacht of<br />

onjuiste denkstappen. 29 Denk daarom eens na over zaken als patroonherkenning,<br />

of confirmatiebias. Een andere bron van fouten is miscommunicatie met soms<br />

verscheidene consulenten van andere disciplines, die ter hulp zijn geroepen om in<br />

ieder geval op kennisgebied alles aan het bed te krijgen wat er maar beschikbaar is.<br />

De extra kennis die je mobiliseert weegt vaak niet op tegen de miscommunicatie die<br />

je introduceert.<br />

Met kennis van de epidemiologie alleen ga je het niet redden. Denk kritisch na over<br />

hoe je patiënten benadert, hoe je een diagnose stelt en waarom je voor een bepaalde<br />

behandeling kiest. Koester en ontwikkel subjectiviteit en intuïtie: het zijn geen zonden,<br />

maar deugden. 30<br />

Figuur 11<br />

Raamwerk – traliewerk<br />

(illustrator: E. Timmermans,<br />

www.eriktimmermans.com )<br />

23


24<br />

Ik dank het college van Bestuur van de Vrije Universiteit, de Raad van Bestuur van<br />

het VUmc en collega Sven Danner voor het uitgesproken vertrouwen. Ik dank Mark<br />

Kramer voor zijn belangrijke rol als nieuw afdelingshoofd en opleider.<br />

Zo velen ben ik dank verschuldigd. Na ampel beraad heb ik besloten de namen niet<br />

te noemen: het zijn er te veel en ik zou mensen vergeten. Bovendien ga ik over mijn<br />

tijd heen. Maar weet, vrienden op de afdeling, collega’s van andere afdelingen, mensen<br />

van de research en van het onderwijsinstituut, dat jullie door mij zeer gewaardeerd<br />

worden, al uit ik dat soms niet zo duidelijk en soms zelfs helemaal niet.<br />

Toch maak ik een uitzondering voor <strong>dr</strong>ie mensen. Zij hebben aan mijn <strong>prof</strong>essionele<br />

ontwikkeling de grootste bij<strong>dr</strong>age geleverd. Ik noem ze in omgekeerde chronologische<br />

volgorde. Als eerste Abel Thijs, collega-internist op de afdeling Interne Geneeskunde.<br />

De tweede persoon die ik wil noemen is Coen Stehouwer, voorheen hoogleraar Interne<br />

Geneeskunde aan het VUmc, thans hoogleraar en opleider Interne Geneeskunde in<br />

het AZM te Maastricht. Tenslotte spreek ik mijn grote dank uit aan Bob Silberbusch,<br />

mijn opleider in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis.<br />

Ik heb gezegd.


Noten<br />

1 Claude Bernard, Introduction à la médecine<br />

expérimentale. Parijs, Garnier-Flamaron, 1966<br />

2 Teleologie: benadering waarin het doel (telos)<br />

centraal wordt geplaatst. Men probeert bijvoorbeeld<br />

fysiologische verschijnselen of mechanismen<br />

te begrijpen door zich af te vragen welk doel met<br />

dit mechanisme gediend is.<br />

3 Er is een sterke neiging een hiërarchie aan te<br />

brengen in klinisch epidemiologisch onderzoek,<br />

waarbij de meta-analyse en de gerandomiseerde<br />

klinische trial bovenaan staan, gevolgd door observationeel<br />

onderzoek en onderaan de ranglijst<br />

de casusbeschrijving. Deze hiërarchie moge dan<br />

wel de mate van reproduceerbaarheid weerspiegelen,<br />

in termen van het vermogen vernieuwingen<br />

te introduceren is de volgorde eerder andersom.<br />

Zie o.a. J.P Vandenbroucke, Niveaus van <strong>bewijs</strong>kracht<br />

schieten tekort, Nederlands Tijdschrift voor<br />

Geneeskunde 2006; 150: 2485 en, van dezelfde<br />

auteur, Observational research, randomised trials,<br />

and the two views of medical science, PLoS Medicine<br />

2008; 5: 339-343.<br />

4 Zie ook (1) J.P. Vandenbroucke, Clinical investigation<br />

in the 20 th century: the ascendancy of numerical<br />

reasoning, Lancet 1998; 352: SII-12-16, (2) J. van<br />

der Meer, Ziekten bestaan niet, afscheidsrede<br />

bij zijn aftreden als hoogleraar in de Inwendige<br />

Geneeskunde aan de faculteit der Geneeskunde<br />

van de Vrije Universiteit te Amsterdam, 8 september<br />

2000 en (3) Raad voor de Volksgezondheid<br />

en Zorg, Passend <strong>bewijs</strong>. Ethische vragen bij het<br />

gebruik van evidence in het zorgbeleid, Signalering<br />

ethiek en gezondheid 2007/4. Den Haag: Centrum<br />

voor Ethiek en Gezondheid, 2007.<br />

5 “Waar” moet hier worden gelezen als ‘reproduceerbaar’.<br />

Innovatief onderzoek is overigens vaak<br />

intrinsiek weinig reproduceerbaar, omdat het, in<br />

tegenstelling tot grote gerandomiseerde trials,<br />

hypotheses met een lage prior-kans onderzoekt.<br />

De onderzoeksmethoden met de laagste reproduceerbaarheid<br />

scoren daardoor juist vaak het<br />

hoogst op de schaal van innovatief vermogen.<br />

Zie ook de referenties in noot 3.<br />

6 John P.A. Ioannidis: Why most research findings are<br />

false. PloS Medicine 2005; 2: 696-701.<br />

7 Een pessimistische kijk op de juistheid van de uitkomsten<br />

van meta-analyses wordt ook verwoord<br />

door C.D. Naylor in Meta-analysis and the metaepidemiology<br />

of clinical research, British Medical<br />

Journal 1997; 315: 617-619<br />

8 Zie o.a. P.M. Rothwell et al., From Subgroups to<br />

individuals: general principles and the example of<br />

carotid endarterectomy, The Lancet 2005; 365:<br />

256-265. Een van de problemen die hij benoemd<br />

is het unidimensionale karakter van subgroepen.<br />

Om een behandeleffect te schatten voor een<br />

patiënt die op bijvoorbeeld 5 dimensies tot een<br />

subgroep kan worden gerekend (leeftijd, geslacht,<br />

en bijvoorbeeld een <strong>dr</strong>ietal specifieke ziektekarakteristieken)<br />

zou een trialpopulatie van 200.000<br />

nodig zijn. Rothwell bespreekt in dit artikel ook<br />

een andere wijze waarop epidemiologische<br />

onderzoeksgegevens kunnen worden gebruikt<br />

om een individueel behandeleffect statistisch<br />

te schatten, namelijk het maken van risicopredictiemodellen.<br />

Hierbij worden patiënten op<br />

basis van een aantal kenmerken (meestal 5 tot<br />

10) ingedeeld in categorieën, waarin vervolgens<br />

de verwachte (absolute) behandeleffecten zo<br />

goed mogelijk worden geschat op basis van de<br />

trialgegevens. Deze benadering wordt beschouwd<br />

als een uiterste numerieke manier waarop klinisch<br />

epidemiologisch onderzoek naar een individuele<br />

patiënt kan worden geëxtrapoleerd en komt<br />

overeen met wat in richtlijnenontwikkeling de<br />

“expliciete methode” wordt genoemd (zie ook:<br />

J.G.P Tijssen et al., Landelijke richtlijnen voor het<br />

klinisch handelen, een methodologische beschouwing,<br />

Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde<br />

1998; 142: 2078-2082).<br />

9 Zie P.M. Rothwell, External validity of randomised<br />

trials: to whom do the results of this trial apply?,<br />

Lancet 2005; 365: 82-93. Rothwell schetst een scenario<br />

waarin van alle mensen met een bepaalde<br />

aandoening die in een omschreven gebied wonen<br />

in het gunstigste geval 42%, maar in het ongunstigste<br />

geval slechts 0.001% in een klinische trial<br />

voor diezelfde aandoening wordt geïncludeerd.<br />

De redenen voor exclusie betreffen vaak geslacht<br />

en leeftijd (vrouwen en ouderen worden vaak<br />

geëxcludeerd), maar ook zeer veelvoorkomende<br />

medische omstandigheden zijn vaak een exclusiecriterium<br />

(zie H.G.C. van Spall et al., Eligibility<br />

criteria of randomised controlled trials published<br />

in high-impact general medical journals, Journal<br />

of the American Medical Association 2007; 297:<br />

1233-1240). Hoe dit fenomeen zijn weerslag kan<br />

25


26<br />

vinden in de dagelijkse praktijk is o.a. te lezen in<br />

M.M. Levi et al., Bleeding in patients receiving vitamin<br />

K antagonists who would have been excluded<br />

from trials on which the indication for anticoagulation<br />

was based, Blood 2008; 111: 4471-4476. In dit<br />

artikel wordt beschreven dat de behandeling met<br />

bloedverdunners veel minder gunstig uitpakt bij<br />

personen die vanwege exclusiecriteria buiten de<br />

trials zouden zijn gelaten.<br />

10 Bovendien zouden in gerandomiseerde klinische<br />

trials naar de effectiviteit van cholesterolverlagers<br />

bij deze andere categorieen onderzoek vereisen<br />

waarbij mensen met een hoog risico op hart- en<br />

vaatziekten blootgesteld kunnen worden aan<br />

een nepmedicijn, een placebo. Gegeven de hoge<br />

voorafkans op een gunstig effect van cholesterolverlagende<br />

therapie zou dit zelfs als moreel<br />

verwerpelijk kunnen worden beschouwd.<br />

11 “Heuristiek” betekent “leer van het vinden”. Zie<br />

ook C.J. McDonald, Medical heuristics: the silent<br />

adjucators of medical practice, Annals of Internal<br />

Medicine 1996; 124: 56-62.<br />

12 Een pessimistische versie van deze gedachte werd<br />

al in 1952 verwoord door Austin Bradford Hill:<br />

‘We cannot necessarily, perhaps even rarely, pass<br />

from the overall result of a clinical trial to stating<br />

exactly what effect the treatment will have on a<br />

particular patient. But there is, surely, no way and<br />

no method of deciding that’. A.B. Hill, The Clinical<br />

Trial, New England Journal of Medicine 1952; 247:<br />

113-119<br />

13 Zie ook S.J. Tanenbaum, What physicians know,<br />

New England Journal of Medicine 1993; 329: 1268-<br />

1269, waarin zij zegt: ‘Physicians should assert<br />

the legitimacy -indeed the necessity- of reasoning<br />

about individual patients on the basis of personal<br />

experience and theories of cause and effect as well<br />

as on the basis of statistical knowledge’. Het probabilistische<br />

redeneren wordt door Tanenbaum als<br />

hooguit complementair beschouwd, zeker niet als<br />

superieur. Over het bezwaar dat deze zienswijze<br />

teveel subjectiviteit in de geneeskunde introduceert<br />

zegt zij: ‘The alternative view of subjectivity is that<br />

physicians rely on “personal knowledge”. Their<br />

well-documented regard for personal experience<br />

reflects the role of the senses as a physician accumulates<br />

medical knowledge. These experimental<br />

data are organised by an equally subjective process<br />

of unspoken inference and intuition. The process<br />

is neither arbitrary nor mystical. In essence, it<br />

involves the making of clinical sense. It is more like<br />

deliberation than calculation … The clinical science<br />

of outcomes research, as informative as it is, cannot<br />

substitute for either clinical expertise or clinical<br />

sense. Even the best clinical science is less than all of<br />

what physicians know.’<br />

Klinische handelingen bij een individuele patiënt<br />

worden door Alvan Feinstein in feite als experimenten<br />

beschouwd, waarbij het referentiekader<br />

wordt gevormd door uitkomsten van eerdere<br />

klinische handelingen bij dezelfde patiënt of door<br />

ervaringen met soortgelijke patiënten. Zie A.R.<br />

Feinstein, Clinical judgement revisited: the distraction<br />

of quantitative models, Annals of Internal Medicine<br />

1994; 120: 799-805.<br />

14 Zie ook J.P. Vandenbroucke, Clinical investigation<br />

in the 20 th century: the ascendancy of numerical<br />

reasoning, Lancet 1998; 352: SII-12-16, waarin<br />

hij zegt: ‘...at the bedside, scientific explanations<br />

in medicine are an integration of numerical<br />

(statistical and epidemiological – i.e. probabilistic<br />

and empirical) and mechanistic (deterministic<br />

and explanatory) reasoning. The one cannot exist<br />

without the other’. In Evidence based medicine<br />

and ‘médecine d’observation’ (Journal of Clinical<br />

Epidemiology 1996; 49: 1335-1338) zegt hij: ‘...we<br />

(clinical epidemiologists, red) should not claim any<br />

superiority. Rather, we offer a complementary type<br />

of knowledge, as colleagues and equals in a common<br />

purpose with basic scientists and practicing<br />

physicians.’<br />

15 Richtlijnen dienen een samenvatting te zijn van<br />

alle bestaande kennis binnen een afgegrensd klinisch<br />

domein. Als er veel pathofysiologische kennis<br />

is, of kennis vanuit bijvoorbeeld casuïstische<br />

literatuur, maar geen kennis uit gerandomiseerde<br />

klinische trials en meta-analyses, dan wordt<br />

menigmaal beweerd dat over het betreffende<br />

onderwerp geen richtlijn mag worden gemaakt.<br />

Mijns inziens is het juist de taak van deskundigen<br />

om de leemtes tussen het klinisch epidemiologisch<br />

<strong>bewijs</strong> op te vullen met de best beschikbare<br />

kennis uit andere bronnen (pathofysiologie,<br />

klinische expertise, etc) om zo tot aanbevelingen<br />

te komen in afwachting van nader onderzoek. De<br />

vrijheidsgraden rondom de aanbevelingen dienen<br />

in zulke richtlijnen uiteraard expliciet benoemd te<br />

worden, maar dit geldt evenzeer voor richtlijnen<br />

die wél op grootschalig klinisch epidemiologisch<br />

onderzoek zijn gebaseerd. Dit betekent niet


dat voor alle klinische handelingen richtlijnen<br />

gemaakt kúnnen worden. Vooral handelingen<br />

waarbij vrijwel alleen klinische expertise een rol<br />

speelt zijn ongeschikt voor richtlijnen, die in deze<br />

situaties zelfs schadelijk kunnen zijn, omdat ze<br />

leiden tot “automatische-pilootge<strong>dr</strong>ag” in een<br />

klinisch domein waarin alleen met “handmatige<br />

besturing” ervaring bestaat.<br />

Tenslotte dient ervoor gewaarschuwd te worden<br />

dat in richtlijnen aan elementaire klinische handelingen,<br />

zoals het afnemen van een anamnese<br />

en het verrichten van oriënterend lichamelijk<br />

onderzoek, in termen van <strong>bewijs</strong>last niet dezelfde<br />

eisen worden gesteld als aan aanvullende diagnostiek<br />

of therapeutische interventies. Zo deelde een<br />

huisarts en lid van een richtlijnencommissie mij<br />

ooit eens mee dat hij bij een patiënt met longembolie<br />

geen lichamelijk onderzoek verrichtte<br />

omdat “daar geen evidence voor bestaat”. Anamnese<br />

en lichamelijk onderzoek zijn vaak geen<br />

onderdeel van wat in klinisch epidemiologisch<br />

onderzoek feitelijk onderzocht wordt, maar zijn<br />

bij vrijwel alle patiënten reeds verricht vóórdat<br />

ze in aanmerkingen kwamen voor deelname aan<br />

het onderzoek. Het weglaten ervan met louter<br />

een beroep op “geen <strong>bewijs</strong>” is welbeschouwd een<br />

kunstfout.<br />

16 R.P. Epstein formuleert het in Mindful practice<br />

(Journal of the American Medical Association<br />

1999; 282: 833-839) als volgt: ‘Often, excellent<br />

clinical physicians are less able to articulate what<br />

they do … nor do they appreciate all of the biases<br />

in their own reasoning process’.<br />

17 Het communicatief vullen van de ruimtes tussen<br />

epidemiologisch <strong>bewijs</strong> is tegenover patiënten<br />

overigens evenmin eenvoudig. Artsen blijken<br />

zich hierin ook van geheel verschillende stijlen te<br />

bedienen. Zie o.a. F. Griffiths et al., The nature of<br />

medical evidence and its inherent uncertainty for<br />

the clinical consultation: qualitative study, British<br />

Medical Journal 2005; 330: 511-515.<br />

18 Toch valt er in domeinen met veel klinischepidemiologisch<br />

<strong>bewijs</strong> nog veel eer te behalen<br />

voor pathofysiologisch redeneren bij het<br />

be handelen van patiënten. Een goed voorbeeld<br />

betreft de behandeling van hoge bloed<strong>dr</strong>uk; daar<br />

bestaat een enorme hoeveelheid epidemiologisch<br />

onderzoek naar. Dit heeft veel kennis over de<br />

effectiviteit van verschillende geneesmiddelen<br />

opgeleverd. De Engelse internist Morris Brown<br />

heeft het veld recent toch nog een grote dienst<br />

weten te bewijzen door op grond van pathofysiologische<br />

overwegingen een behandelschema op<br />

stellen waarin bepaalde soorten geneesmiddelen<br />

worden geadviseerd aan bepaalde patiëntencategorien,<br />

welke worden onderscheiden op basis van<br />

leeftijd en ethniciteit (M Brown, Matching the right<br />

<strong>dr</strong>ug to the right patiënt in essential hypertension,<br />

Heart 2001; 86: 113-120). Dit betreft dus een<br />

pathofysiologische aanvulling op epidemiologisch<br />

<strong>bewijs</strong> op ‘mesoniveau’: niet individuele patiëntkarakteristieken,<br />

maar pathofysiologische<br />

groepskarakteristieken vullen het epidemiologische<br />

<strong>bewijs</strong> aan.<br />

19 Hierbij wordt nog voorbij gegaan aan het feit dat<br />

klinisch handelen dat wél aan klinisch epidemiologisch<br />

onderzoek heeft blootgestaan, vaak<br />

onvolledig onderzocht is. Zo zijn bij therapeutisch<br />

onderzoek medicamenten vaak met placebo,<br />

maar niet met elkaar vergeleken, is de optimale<br />

duur van behandeling zelden bestudeerd en is de<br />

mate van ziek zijn waarbij behandeling gestart<br />

moet worden vaak onderbelicht. Zie ook noot 9<br />

voor een opmerking over een andere vorm van<br />

‘incompleetheid’ van epidemiologisch onderzoek:<br />

het bestuderen van slechts een klein, sterk<br />

geselecteerd deel van alle patiënten met een<br />

aandoening.<br />

20 Een deel van het therapeutisch handelen<br />

waarvoor helemaal geen epidemiologisch <strong>bewijs</strong><br />

is zou zich alsnog kunnen lenen voor epidemiologisch<br />

onderzoek, maar de kosten van het maken<br />

van zo’n inhaalslag zouden simpelweg onbetaalbaar<br />

zijn. Tevens speelt een groot deel van ons<br />

klinisch handelen zich af in patiëntengroepen en<br />

zorgdomeinen waarin epidemiologisch <strong>bewijs</strong>, om<br />

technische of om ethische redenen, helemaal niet<br />

verkregen kán worden. Zie ook: Raad voor de<br />

Volksgezondheid en Zorg, Passend <strong>bewijs</strong>. Ethische<br />

vragen bij het gebruik van evidence in het zorg beleid,<br />

Signalering Ethiek en Gezondheid 2007/4. Den<br />

Haag: Centrum voor Ethiek en Gezondheid, 2007.<br />

21 Brief Een Dynamische Eerstelijnszorg van A. Klink<br />

aan de tweede kamer; 25 januari 2008<br />

22 College voor Zorgverzekeringen. Rapport<br />

pakketadvies 2008; aanpassing nadere voorwaarden<br />

cholesterolverlagende medicatie. Diemen:<br />

College voor Zorgverzekeringen, 2008.<br />

23 Een recent rapport van het Centrum voor Ethiek<br />

en Gezondheid, onderdeel van de Raad voor<br />

27


de Volksgezondheid en Zorg, kwam tot dezelfde<br />

overweging. Raad voor de Volksgezondheid en<br />

Zorg. Passend <strong>bewijs</strong>. Ethische vragen bij het gebruik<br />

van evidence in het zorgbeleid. Signalering ethiek<br />

en gezondheid 2007/4. Den Haag: Centrum voor<br />

Ethiek en Gezondheid, 2007.<br />

24 P Glasziou, Evidence Based Medicine: does it make a<br />

difference? British Medical Journal 2005;330:92<br />

25 Voor de evolutie van het begrip Evidence Based<br />

Medicine: zie o.a. (1) Evidence Based Medicine<br />

Working Group, Evidence Based Medicine: a new<br />

approach to teaching the practice of medicine,<br />

Journal of the American Medical Association<br />

1992;268:2420-2425, (2) D.L. Sackett et al., Evidence<br />

Based Medicine: what it is and what it isn’t. British<br />

Medical Journal 1996;312:71-72 en (3) R.B. Haynes<br />

et al., Physicians’ and patients’ choices in evidence<br />

based practice, British Medical Journal 2002;324:1350.<br />

Zeer lezenswaardig is Evidence based medicine and<br />

‘médecine d’observation’ van J.P Vandenbroucke<br />

(Journal of Clinical Epidemiology 1996; 49:<br />

1335-1338), waarin hij historische spanningen<br />

tussen theorie en empirie in de geneeskunde<br />

beschrijft tot in de oude Griekse en Romeinse tijd.<br />

Ongeveer 170 jaar geleden was er een sterk op<br />

Evidence Based Medicine gelijkende beweging in de<br />

geneeskunde, die vanuit Frankrijk opkwam. Deze<br />

‘Médecine d’observation’ ging ten onder aan<br />

bezwaren van clinici, die o.a. betoogden dat<br />

‘geneeskunde niet over groepen, maar over<br />

individuen ging’; een opmerkelijke overeenkomst<br />

28<br />

met de huidige bezwaren tegen Evidence Based<br />

Medicine. Vandenbroucke bena<strong>dr</strong>ukt dat Evidence<br />

Based Medicine, de huidige evenknie van voor -<br />

noemde beweging, in de basale wetenschappen en<br />

moderne pathofysiologie wel een veel sterkere<br />

partner heeft dan ‘Médecine d’observation’, die<br />

vooral streed tegen bijgeloof en magisch denken.<br />

26 Alvan Feinstein wijst op een belangrijke factor die,<br />

ondanks de vooruitgang in basale wetenschappen,<br />

in diagnostische en therapeutische technologieën<br />

en in wetenschappelijke en besliskundige<br />

methodologie, de vooruitgang van de klinische<br />

geneeskunde heeft afgeremd, namelijk het gebrek<br />

aan vernieuwing van klinische methoden van<br />

gegevensverzameling en van klinische taxonomie.<br />

Zie A.R. Feinstein, Clinical judgement revisited: the<br />

distraction of quantitative models, Annals of Internal<br />

Medicine 1994; 120: 799-805.<br />

27 In D.L. Sackett et al., Evidence Based Medicine:<br />

what it is and what it isn’t, British Medical Journal<br />

1996;312:71-72, schrijft hij bijvoorbeeld: External<br />

evidence can inform, but can never replace, individual<br />

clinical expertise, and it is this expertise that<br />

decides whether the external evidence applies to the<br />

individual patiënt at all and, if so, how it should be<br />

integrated into a clinical decision. Verderop vervolgt<br />

hij: Some fear that evidence based medicine will<br />

be hijacked by purchasers and managers to cut<br />

the costs of health care. This would not only be a<br />

misuse of evidence based medicine but suggests<br />

a fundamental misunderstanding of its financial<br />

consequences. Doctors practising evidence based<br />

medicine (volgens de moderne definitie, red.) will<br />

identify and apply the most efficacious interventions<br />

to maximise the quality and quantity of life for<br />

individual patiënts; this may raise rather than lower<br />

the cost of their care.<br />

28 Zie ook J.P. Vandenbroucke, Clinical investigation<br />

in the 20 th century: the ascendancy of numerical<br />

reasoning, Lancet 1998;352:SII-12-16, waarin hij<br />

schrijft: ‘...the objectivity that we expect to find in<br />

some force outside of medicine (either statistics or<br />

chemistry) looks like the proverbial quest for the holy<br />

grail. The white knights riding out to find the grail do<br />

many a glorious and righteous deed on their way.<br />

In their heart of hearts, they may know that their<br />

aim is forever unattainable. Yet they have <strong>prof</strong>ound<br />

consolidation in all the good that was done while<br />

searching for it’.<br />

29 Zie o.a. J. Groopman, How doctors think, Houghton<br />

Mifflin Publisher, New York 2007.<br />

30 In Observational research and evidence-based<br />

medicine: what should we teach young physicians<br />

(Journal of Clinical Epidemiology 1998; 51:<br />

467-472), formuleert J.P. Vandenbroucke o.a. als uitgangspunten<br />

voor onderwijs aan jonge artsen: (1)<br />

The role of argument and counterargument, of which<br />

methodologic rules are only a part, should be shown<br />

to be equally important in the apraisal of evidence<br />

from all types of study design en (2) We should not<br />

be afraid of teaching subjectivity and uncertainty, as<br />

these are unescapable.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!