05.09.2013 Views

EGZAMIN CERTYFIKACYJNY Z JĘZYKA NIDERLANDZKIEGO NA ...

EGZAMIN CERTYFIKACYJNY Z JĘZYKA NIDERLANDZKIEGO NA ...

EGZAMIN CERTYFIKACYJNY Z JĘZYKA NIDERLANDZKIEGO NA ...

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Instrukcja testowa<br />

1<br />

<strong>EGZAMIN</strong> <strong>CERTYFIKACYJNY</strong> Z <strong>JĘZYKA</strong> <strong>NIDERLANDZKIEGO</strong><br />

<strong>NA</strong> POZIOMIE B1<br />

TEST PRZYKŁADOWY<br />

Otrzymałaś/-eś książeczkę testową i dwie karty odpowiedzi.<br />

Rozwiązuj testy 1, 2, 3.1, 3.2, 3.3 na karcie odpowiedzi w następujący sposób:<br />

• Do każdego pytania podane są trzy odpowiedzi do wyboru, oznaczone literami A, B, C<br />

• Wybieraj za każdym razem jedną prawidłową odpowiedź – możesz wykorzystywać książeczkę<br />

testową do zaznaczania odpowiedzi „na brudno”.<br />

• Na kartę odpowiedzi nanieś ostateczną wersję, zaczerniając dokładnie cały wybrany przez<br />

siebie prostokąt.<br />

Rozwiązuj testy 3.4, 3.5 oraz test 4 na karcie odpowiedzi nr 2. Test należy rozwiązać<br />

posługując się długopisem.<br />

TĘ CZĘŚĆ TESTU ROZWIĄZUJ <strong>NA</strong> KARCIE ODPOWIEDZI NR 1<br />

Test 1: (pytania 1-10)<br />

Usłyszysz teraz dwukrotnie tekst. Poniżej znajdziesz 10 pytań dotyczących tego tekstu.<br />

Przed ich wysłuchaniem zapoznaj się z pytaniami. Następnie do każdego pytania<br />

wybierz jedną z trzech możliwości A, B lub C i zaznacz na karcie odpowiedzi nr 1<br />

odpowiednią literę obok właściwego numeru pytania.<br />

Test 1: vragen 1-10)<br />

U gaat twee keer een tekst horen. Onderaan vindt u 10 vragen bij deze tekst. Lees deze<br />

vragen nog voor u de tekst hoort. Kies daarna bij iedere vraag een van de drie<br />

antwoorden (A, B of C) en kruis het door u gekozen antwoord aan op antwoordblad 1.<br />

1. Op welke dag wordt Koninginnedag gevierd?<br />

A. 13 april<br />

B. 30 april<br />

C. 31 januari<br />

2. Hoelang zijn de scholen gesloten in de periode rond Koninginnedag?<br />

A. een week


2<br />

B. een dag<br />

C. enkele dagen<br />

3. Op welke dag is Koningin Beatrix jarig?<br />

A. Op 30 april<br />

B. Op 31 april<br />

C. Op 31 januari<br />

4. Wat was de praktische reden om Koninginnedag op de door Koningin Beatrix gekozen<br />

datum te vieren?<br />

A. Het is dan warm genoeg om de feestelijheden op straat te laten plaatsvinden<br />

B. Het regent niet in april.<br />

C. Het was de wens van Koningin Juliana.<br />

5. Wat doet Koningin Beatrix op de dag waarop ze jarig is?<br />

A. Ze reist door het hele land<br />

B. Ze kijkt televisie<br />

C. Ze brengt deze dag door met haar familie.<br />

6. Hoeveel steden bezoekt Koningin Beatrix op Koninginnedag?<br />

A. Een stad<br />

B. Twee steden<br />

C. Ze bezoekt geen stad<br />

7. Door wie wordt Koningin Beatrix op Koninginnedag vergezeld?<br />

A. Door andere leden van de koninklijke familie<br />

B. Door haar moeder<br />

C. Door haar vrienden<br />

8. Wanneer begint het feest op veel plaatsen in het land?<br />

A. Aan de avond voorafgaand op Koninginnedag<br />

B. Op Konninginnedag, maar niet voor 10 uur ‘s ochtends<br />

C. Aan de avond van Koninginnedag.


3<br />

9. De kleren die de mensen op Koninginnedag en –nacht dragen, zijn meestal<br />

A. Paars<br />

B. Rood<br />

C. Oranje<br />

10. Wat blijft op de avond voor Koninginnedag langer open?<br />

A. Scholen<br />

B. Cafe’s<br />

C. Kantoorgebouwen<br />

Test 2: (pytania 11-20)<br />

Przeczytaj uważnie poniższy tekst. Następnie do każdego pytania wybierz jedną z trzech<br />

możliwości A, B lub C i zaznacz na karcie odpowiedzi nr 1 odpowiednią literę obok<br />

właściwego numeru pytania.<br />

Lees de onderstaande tekst goed door. Kies vervolgens bij elke vraag een van de drie<br />

antwoorden (A, B of C). Kruis het door u gekozen antwoord aan naast het betreffende<br />

nummer van de vraag op antwoordblad 1.<br />

Op bezoek gaan<br />

In Nederland maakt men eerst een afspraak om bij iemand op bezoek te gaan. Ook als men<br />

even langs wil gaan bij familie of goede vrienden belt men even van te voren. Als het niet<br />

goed is zal men zeggen dat het niet uitkomt. Er wordt bijna altijd een afspraak voor een<br />

bepaalde tijd gemaakt. Bij een zakelijke afspraak hoort men precies op de afgesproken tijd te<br />

komen, tenzij men in Brabant of Limburg woont. Dan is een klein beetje te laat juist precies<br />

goed (een ‘academisch’ kwartiertje). Bij een bezoek aan vrienden of goede bekenden mag<br />

men tot een kwartier na de afgesproken tijd komen. Het gebruikelijkst in Nederland zijn<br />

afspraken voor de avond. Deze duren van ongeveer kwart over acht tot een uur of elf. Er<br />

wordt eerst koffie of thee gedronken. Daarna wordt wijn, bier of fris geserveerd, vaak<br />

vergezeld van kleine hapjes. Een afspraak om gezamenlijk te eten is meestal vanaf een uur of<br />

zes à zeven en duurt tot een uur of tien à elf, en in het weekend wat later. Middagbezoeken<br />

duren tot het avondeten, tenzij duidelijk anders is afgesproken. Als men in Nederland zonder<br />

afspraak rond etenstijd op bezoek komt wordt men over het algemeen niet uitgenodigd om<br />

mee te eten. Soms krijgt men iets te drinken aangeboden terwijl het gezin eet of de maaltijd<br />

beëindigd. In Nederland is de aankondiging dat men gaat eten meestal niet als uitnodiging,<br />

maar als teken voor vertrek van de gasten bedoelt.<br />

Bij een gezamenlijke maaltijd kan de gastvrouw of gastheer voor aanvang om stilte vragen.<br />

Dit betekent dat wie dit wil, kan bidden voor het eten. Degenen die dit niet doen, wachten in<br />

stilte tot de tafelgenoten het gebed beëindigen. Na afloop van het eten blijft men vaak nog<br />

even aan tafel zitten om met elkaar te praten (natafelen). In Nederland vindt men het<br />

onbeleefd als de televisie tijdens het bezoek aanstaat. Dat leidt te veel af van het bezoek en


emoeilijkt een gesprek. Als men bij vrienden of bekenden op bezoek gaat neemt men vaak<br />

bloemen of een fles wijn mee.<br />

4<br />

11. Moet men in Nederland eerst een afspraak maken als men op bezoek gaat?<br />

A. Ja, bijna altijd.<br />

B. Nee, omdat de Nederlanders zich niet aan afspraken houden.<br />

C. Ja, maar alleen bij zakelijke afspraken.<br />

12. Kan men bij een zakelijke afspraak iets later komen?<br />

A. Ja, altijd<br />

B. Ja, maar alleen in Brabant en Limburg<br />

C. Ja, overal in Nederland behalve Brabant en Limburg<br />

13. Wanneer spreken de meeste Nederlanders gewoonlijk af?<br />

A. ‘s Ochtends<br />

B. ‘s Middags<br />

C. ‘s Avonds<br />

14. Het bezoek duurt in de meeste gevallen tot ongeveer<br />

A. kwart over acht ‘s avonds<br />

B. elf uur ‘s avonds<br />

C. een uur ‘s nachts<br />

15. Wordt in de meeste gevallen als men op bezoek gaat alleen maar iets te drinken<br />

geserveerd?<br />

A. Nee, men krijgt weleens ook nog een klein hapje<br />

B. Nee, men eet altijd een uitgebreide maaltijd<br />

C. Ja, men moet wachten tot het gezin klaar is met eten.<br />

16. Als men niet uitgenodigd op bezoek komt rond de tijd dat er wordt gegeten…<br />

A. wordt men alsnog uitgenodigd om mee te eten.<br />

B. wordt men niet binnengelaten<br />

C. wordt men meestal niet gevraagd om mee te eten.<br />

17. Waarom worden de gasten weleens door de gastvrouw of –heer om stilte gevraagd?<br />

A. Om wie dat wil de mogelijkheid te geven te bidden voor het eten<br />

B. Omdat Nederlanders niet graag tijdens de maaltijd praten<br />

C. Omdat Nederlanders ervan houden om tijdens het eten televisie te kijken<br />

18. Na de maaltijd…<br />

A. Staat men onmiddelijk op<br />

B. Zet de gastheer of gastvrouw de tv aan<br />

C. Blijft men nog met elkaar praten<br />

19. Nederlanders vinden televisie kijken tijdens het bezoek…<br />

A. Goed omdat men niet met elkaar hoeft te praten<br />

B. Onbeleeft omdat men niet goed met elkaar kan praten<br />

C. Goed voor het gesprek dat men met elkaar voert<br />

20. Wanneer neemt men iets mee als men op bezoek gaat?<br />

A. Als men bij vrienden of bekenden gaat<br />

B. Als men naar een zakelijke afspraak gaat<br />

C. Alleen als iemand zijn verjaardag viert<br />

3. Formy i struktury językowe w komunikacji


3.1. Przeczytaj uważnie poniższe zdania, a następnie uzupełnij brakujące miejsca,<br />

wybierając za każdym razem jedną z trzech możliwości A, B, lub C, podanych pod<br />

zdaniami (pytania 21-30).<br />

Lees de onderstaande zinnen goed door. Vul vervolgens de ontbrekende woorden in,<br />

door telkens één van de drie antwoorden (A,B of C) te kiezen (vragen 21-30).<br />

5<br />

21. Marc wilde het liefst profvoetballer worden ___________ hij klein was.<br />

A. wanneer<br />

B. als<br />

C. toen<br />

22. Ik vind studeren leuk, ________________ je dan niet zoveel tijd hebt.<br />

A. daarom<br />

B. wanneer<br />

C. hoewel<br />

23. Ruim de helft van de groep kijkt regelmatig ______________ horrorfilms.<br />

A. naar<br />

B. aan<br />

C. op<br />

24. Hoe lang heb je ________________ dat telefoontje gewacht?<br />

A. aan<br />

B. naar<br />

C. op<br />

25. Lezen is beter voor kinderen _________________ televisie kijken.<br />

A. dan<br />

B. als<br />

C. omdat<br />

26. Gaan jullie ook naar de vergadering? Ja, we gaan er ook ____________.<br />

A. naar<br />

B. daar


6<br />

C. naartoe<br />

27. Internet is een goed middel _______________ een huwelijkspartner te vinden.<br />

A. naar<br />

B. om<br />

C. voor<br />

28. Marjolein en Joost hebben ___________ een huis met tuin.<br />

A. elkaar<br />

B. allebei<br />

C. twee<br />

29. Deze studie is voor mij een verkeerde keuze ___________________.<br />

A. gehad<br />

B. was<br />

C. geweest<br />

30. De docent van ______________ ik dit boek heb geleend is nu met vakantie.<br />

A. die<br />

B. wie<br />

C. waar<br />

3.2. Przeczytaj uważnie poniższy tekst, a następnie uzupełnij brakujące miejsca<br />

wybierając za każdym razem jedną z trzech możliwości (A, B lub C) podanych pod<br />

tekstem (pytania 31-50).<br />

Lees de onderstaande tekst goed door. Vul de ontbrekende woorden in door telkens een<br />

van de onder de tekst vermelde antwoorden (A, B of C) te kiezen (vragen 31-50).<br />

Het vieren van (31) ______ verjaardag is in Nederland een algemeen gebruik, (32)<br />

__________ er ook mensen zijn (33) ________ ‘niet aan hun verjaardag doen’. Familie,<br />

vrienden, en ook vaak collega’s geven elkaar een cadeau(tje). Tot in de jaren ’70 van de<br />

vorige eeuw werd een verjaardag bijna altijd op een vaste wijze gevierd. ‘s Avonds om een<br />

uur (34) ________ acht kwam het bezoek. De stoelen in de kamer waren vooraf in een grote<br />

kring langs de wand (35) __________. De vrouwen zaten aan de ene kant van de kamer en de<br />

mannen aan de andere kant. Er werd koffie of thee ingeschonken en iedereen kreeg een<br />

gebakje of een stukje taart. Na twee kopjes koffie of thee werd de tafel (36) _________ en


werd (37) _________ voor de vrouwen een glaasje fris of een advocaatje ingeschonken en<br />

voor de mannen een biertje of een glaasje jenever (borretje). Hierbij werden stukjes kaas of<br />

worst en toastjes met beleg (38) __________. Tegenwoordig wordt een verjaardag (39)<br />

________ op deze manier ook op heel andere wijze gevierd. Dit (40) _________ bijvoorbeeld<br />

ook met een lunch, een ‘high tea’, met drankjes en kleine hapjes (een aangeklede borrel), een<br />

barbecue, een feest van 4 tot 8 met een buffet, of toch gewoon ‘s avonds. Er bestaan<br />

tegenwoordig nog maar weinig ongeschreven (41) __________ voor de viering<br />

(42) ___________ een verjaardag. De jarige (43) ____________ van zijn gasten meestal een<br />

cadeautje. Dit kan iets (44) __________ zijn, maar ook een fles wijn, een bos bloemen of een<br />

cadeaubon. Op een verjaardag worden (45) ________ leden van het gezin gefeliciteerd, dus<br />

niet (46) _________ de jarige. De cadeaus worden over het algemeen, (47) _________ de<br />

jarige er veel tegelijk krijgt, meteen (48) __________. Bij het eerste drankje wordt (49)<br />

__________ de gezondheid van de jarige geproost en wenst men de jarige nog vele jaren (50)<br />

_________.<br />

7<br />

31. A. geen B. het C. de<br />

32. A. hoewel B. omdat C. hoeveel<br />

33. A. die B. dat C. wie<br />

34. A. van B. of C. op<br />

35. A. gezeten B. bezeten C. gezet<br />

36. A. afgeruimd B. afruimt C. afruimen<br />

37. A. er B. het C. aan<br />

38. A. serveert B. serveerde C. geserveerd<br />

39. A. zonder B. zodat C. behalve<br />

40. A. kon B. kan C. wordt<br />

41. A. regels B. regelen C. regel<br />

42. A. van B. in C. op<br />

43. A. heeft B. krijgt C. wint<br />

44. A. persoonlijk B. personeel C. persoonlijks<br />

45. A. alle B. alles C. hele<br />

46. A. zonder B. helemaal C. alleen<br />

47. A. totdat B. tenzij C. hoewel


3.3.<br />

8<br />

48. A. ingepakt B. uitpakken C. uitgepakt<br />

49. A. op B. aan C. tegen<br />

50. A. tot B. naar C. toe<br />

Przeczytaj poniższe zdania oraz trzy odpowiedzi do nich. Wybierz tę, która jest<br />

najbardziej stosowna. Na karcie odpowiedzi nr 1 zaznacz literę odpowiadającą<br />

wybranej przez ciebie możliwości obok właściwego pytania<br />

Lees de onderstaande zinnen en de onder elke zin vermelde antwoorden. Kies het<br />

antwoord (A, B of C) dat volgens jou het beste is. Kruis het letter van het antwoord aan<br />

naast het nummer van de desbetreffende vraag op antwoordblad 1<br />

51. Femke wil de afspraak afzeggen<br />

A. Femke wil de afspraak bevestigen<br />

B. Femke zegt dat ze niet komt<br />

C. Femke wil de afspraak nog eens bespreken<br />

52. Het maakt niet zoveel uit<br />

A. Het is heel gemakkelijk<br />

B. Het is goedkoop<br />

C. Het maakt geen verschil<br />

53. Ik zie het niet zitten<br />

A. Ik vind het geen goed idee<br />

B. Ik wil niet gaan zitten<br />

C. Ik kan nergens een plaats vinden.<br />

54. Willem is jarig<br />

A. Willem is oud<br />

B. Willem viert verjaardag<br />

C. Willem is bejaard<br />

55. De vakantie van Pim en Loes gaat dit jaar wel door<br />

A. Pim en Loes gaan langer met vakantie


9<br />

B. Pim en Loes gaan niet met vakantie<br />

C. Pim en Loes gaan wel met vakantie<br />

56. Waar heeft Henk het over?<br />

A. Wat wil Henk gaan doen?<br />

B. Wat praat Henk over?<br />

C. Waar wil Henk naartoe?<br />

57. Bevalt het jou hier in Nederland?<br />

A. Heb je het hier naar je zin?<br />

B. Is jou hier iets bijzonders opgevallen?<br />

C. Heb je het hier moeilijk?<br />

58. Het valt wel mee.<br />

A. Het is goed zo<br />

B. Het is volkomen waar<br />

C. Het is genoeg.<br />

59. Ik heb het voor een appel en een ei gekocht.<br />

A. Ik heb het heel duur gekocht<br />

B. Ik heb het voor zeer weinig gekocht<br />

C. Ik heb er met appels en eieren voor betaald<br />

60. De huizen in deze wijk zijn peperduur.<br />

A. Peper is net zo duur als een huis<br />

B. De huizen zijn heel goedkoop<br />

C. De huizen zijn heel duur<br />

PONIŻSZĄ CZĘŚĆ TESTU ROZWIĄZUJ <strong>NA</strong> KARCIE ODPOWIEDZI NR 2<br />

Test 3.4. (pytania 61-80)


Przeczytaj uważnie poniższy tekst i uzupełnij każdą lukę jednym słowem. Wpisz te<br />

słowa na karcie odpowiedzi Nr 2.<br />

Test 3.4. (vragen 61-80)<br />

Lees de onderstaande tekst goed door. Maak de tekst compleet door telkens één<br />

ontbrekend woord in te vullen. Schrijf deze woorden op antwoordblad 2 op.<br />

De Nederlander fietst vaak gewoon voor zijn plezier (‘even een stukje’) in (61) _______<br />

weekend en (62) _________ mooie zomeravonden. Van de Nederlanders fietst 85% een uur<br />

of meer (63) _______ week voor zijn plezier en bijna 40% doet dat gemiddeld zo’n vijf uur<br />

per week. Zij fietsen gemiddeld 854 km per jaar. (64) ________ zijn zo’n 1800 fietsroutes en<br />

meer dan 10 000 km fietspaden. Overigens wordt(65) ________ het zuiden (66) ________<br />

Limburg minder gefietst, wellicht omdat dit gebied voor Nederlandse begrippen tamelijk<br />

heuvelachtig is. In (67) __________ dagelijkse leven (68) ________ Nederland (69)<br />

_________ de fiets onmisbaar. Het is het belangrijkste vervoermiddel op korte afstanden en<br />

wordt, voorzien van speciale fietstassen, onder meer gebruikt (70) _________ boodschappen<br />

te doen. Verder worden kinderen met de fiets van en naar school, de sportvereniging of andere<br />

afspraken gebracht en gehaald. Zolang kinderen te klein zijn om zelf te fietsen, zitten (71)<br />

_______ in speciale kinderzitjes voor of achter (72) _________ de fiets van (73) __________<br />

ouders. Voor kinderen die nog niet kunnen lopen gaat ook de buggy mee. Kinderen krijgen<br />

(74) _________ ze een jaar of drie zijn hun eerste fietsje. Dat is dan eerst vaak voorzien van<br />

zijwielen, zodat ze minder snel omvallen. Wanneer (75) _________ zelfstandig zonder<br />

zijwielen kunnen fietsen, hebben kinderen vaak een lange plastic stok met oranje vlaggetje<br />

achter op (76) _________ fietsje. Dat zorgt ervoor dat de kinderen in het drukke verkeer goed<br />

zichtbaar (77) _________. Afhankelijk van de buurt waar ze wonen en de verkeersdrukte<br />

gaan kinderen vanaf zo’n jaar of tien zelf op de fiets (78) ________ school, sportverenigingen<br />

of andere afspraken. Als men (79) ___________ de trein gaat, fietst men vaak eerst naar het<br />

treinstation. Bij de grotere stations staan dan ook duizenden fietsen in en om de lange rijen<br />

fietsenrekken. Nederland telt meer fietsen (80) ________ inwoners. Het heeft met achttien<br />

miljoen fietsen ‘het hoogste fietsdichtheid van de wereld’. Een gemiddeld Nederlands<br />

huishouden heeft in elk geval (bijna) altijd minimaal twee fietsen en 26% heeft er zelfs zes of<br />

meer.<br />

Test 3.5. (pytania 81-90)<br />

Wyobraź sobie, że znajdujesz się w sytuacjach przedstawionych poniżej. Jak na nie<br />

zareagujesz po niderlandzku? Napisz zwrot lub zdanie najbardziej odpowiednie w danej<br />

sytuacji. Wpisz swoje odpowiedzi na kartę odpowiedzi nr 2.<br />

Test 3.5. (vragen 81-90)<br />

10


Stel je voor dat je in een van de onderstaande situaties bent. Hoe reageer je in het<br />

Nederlands? Schrijf de uitdrukking of zin die het best bij deze situatie past. Schrijf je<br />

antwoorden op antwoordblad 2 op.<br />

81. Znajdujesz się w restauracji. Chcesz zamówić ‘danie dnia’. Jak to powiesz?<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

82. Chcesz telefonicznie zarezerwować pokój dwuosobowy w hotelu. Jak to powiesz?<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

83. Chcesz się dowiedzieć w informacji kolejowej, kiedy odjeżdża pociąg do Amersfoort.<br />

Jak to powiesz?<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

84. Twój przyjaciel Joost ma urodziny. Jak mu pogratulujesz?<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

85. Pytasz się nieznajomej osoby o drogę. Chcesz wiedzieć, jak dostać się na lotnisko. Co<br />

powiesz?<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

86. W najbliższą sobotę wydajesz przyjęcie. Dzwonisz do znajomego/-ej aby go/ją<br />

zaprosić. Co powiesz?<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

87. Jeden z twoich przyjaciół zaprosił Cię na przyjęcie. Nie możesz przybyć gdyż jesteś<br />

akurat wtedy zajęty (musisz pracować). Co powiesz?<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

88. Chcesz w najbliższy weekend wybrać się ze znajomym/-ą do kawiarni. Jak się<br />

umówisz?<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

11


89. Okno jest otwarte a Ty jesteś przeziębiony/-a. Inni nie zwracają na to uwagi. Jak<br />

zareagujesz?<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

90. Do domu obok wprowadzili się nowi sąsiedzi. Chcesz się im przedstawić. Jak to<br />

powiesz?<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

Test 4.<br />

Napisz krótkie wypracowanie (120-150 słów) na następujący temat:<br />

Test 4.<br />

Schrijf een korte tekst (120-150 woorden) over het volgende onderwerp:<br />

Je bent door je Nederlandse vrienden uitgenodigd om met vakantie bij ze in Amsterdam<br />

te komen logeren. Je schrijft een email terug. In deze email vraag je ze wat hun plannen<br />

voor de vakantie zijn en of jullie samen iets kunnen ondernemen. Doe zelf drie<br />

voorstellen van activiteiten waar je samen met je vrienden tijdens je verblijf in<br />

Nederland graag aan zou willen deelnemen.<br />

12

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!