16.09.2013 Views

1 Kerststukjes: van engelenvensters tot ... - Jan Bouterse

1 Kerststukjes: van engelenvensters tot ... - Jan Bouterse

1 Kerststukjes: van engelenvensters tot ... - Jan Bouterse

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Kerststukjes</strong>: <strong>van</strong> <strong>engelenvensters</strong> <strong>tot</strong> indianenverhalen<br />

In deze tijd lijkt kerst steeds meer een folkloristisch feest te worden, meer een imitatie <strong>van</strong> het heidense midwintergebeuren<br />

- waarvoor in onze contreien de kerstmis in de plaats is gekomen - dan een christelijke hoogtijdag.<br />

Deze ontwikkeling is niet zo vreemd in een tijd dat veel mensen niet alleen kerstmis, maar zelfs de hele christelijke<br />

religie zien als een folkloristisch verschijnsel, waarbij hardop wordt uitgesproken dat die religie een achterhaalde<br />

(maar - en daarin hebben zij mogelijk gelijk - misschien niet altijd onschuldige) bezigheid is <strong>van</strong> mensen<br />

met een enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid. Ik kijk daar wat genuanceerder tegenaan, maar het is<br />

niet mijn bedoeling dat hier uitgebreid uit te leggen, of zelfs om te proberen de lezer <strong>van</strong> deze regels te bekeren <strong>tot</strong><br />

brave of minder brave chistenen.<br />

Maar ik moet zeggen dat net als de moderne agnosten ook mij geregeld een gevoel <strong>van</strong> verbazing of vervreemding<br />

bekruipt wanneer ik mij verdiep in bepaalde aspecten <strong>van</strong> de christelijke traditie. Daarbij loop je aan tegen zaken<br />

die alleen met een grondige kennis <strong>van</strong> de omstandigheden en met een grote dosis inlevingsvermogen (waaraan<br />

het nogal wat mensen tegenwoordig lijkt te ontbreken) zijn te begrijpen, of - nog een stapje verder - zelfs te<br />

waarderen.<br />

Over sommige <strong>van</strong> deze buitengewone, bijzondere of merkwaardige gebeurtenissen of mensen uit de christelijke<br />

traditie heb ik een paar stukjes geschreven. Daarbij heb ik mij geconcentreerd op het kerstfeest, op engelen en<br />

wat mensen zich voorstellen bij het paradijs. Ik ben echter begonnen met een architecturaal uitstapje, een<br />

fietstocht in het ‘Groene Hart <strong>van</strong> Holland’ waarbij mij een verschijnsel opviel dat ik vroeger nooit had gezien: dat<br />

<strong>van</strong> de zogenaamde <strong>engelenvensters</strong> in de gevels <strong>van</strong> boerderijen uit - meestal - de 19e eeuw. Een engelenvenster<br />

kwam ik onlangs tegen in een heel andere context, namelijk in een heel braaf kerstverhaaltje <strong>van</strong> W.G. <strong>van</strong> de<br />

Hulst, een jeugdherinnering. Daarna iets heel anders: bij toeval kwam ik via het lezen <strong>van</strong> het werk <strong>van</strong> Godfried<br />

Bomans op het spoor <strong>van</strong> de zo moeizaam verlopen bekering <strong>van</strong> Yahgan-indianen uit Vuurland: veel klassieke<br />

kerstverhalen lopen immers uit op een ‘kerstening’. Twee bijdragen handelen over zo uiteenlopende zaken als de<br />

incomplete credo’s in de missen <strong>van</strong> Schubert en een merkwaardig theologisch beladen verhaal <strong>van</strong> Marten<br />

Toonder. Het hoofdprogramma <strong>van</strong> deze voorstelling wordt echter gevormd door een echt kerstverhaal, namelijk dat<br />

<strong>van</strong> Karl May. Zijn dramatische verhaal met de titel ‘Weihnacht’ is een redelijk dik boek geworden, waaruit ik een<br />

paar opmerkelijke zaken heb gehaald en toegelicht.<br />

Je zou wat ik heb gedaan met het schrijven <strong>van</strong> deze verhaaltjes een pelgrimsreis kunnen noemen, maar dan wel<br />

eentje waar ik niet <strong>van</strong> mijn comfortabele bureaustoel hoefde op te staan. Ik ben ermee begonnen in het najaar <strong>van</strong><br />

2003 en heb het geheel een jaar later afgerond. Bij deze pelgrimstocht heb ik driftig gebruik gemaakt <strong>van</strong> het<br />

moderne medium Internet en <strong>van</strong> de Encarta-encyclopedie op mijn computer. Ik heb vrijwel niets in deze<br />

verhalen zelf verzonnen, maar heb bij elkaar gegaard wat mij op een of andere manier opviel. Waar het zinvol of<br />

de moeite waard is, heb ik aangegeven waar ik de informatie<br />

<strong>van</strong>daan heb gehaald. Maar bedenk goed: deze bundel is geen<br />

wetenschappelijk werk, het is niet meer dan een kleine kerstzonde<br />

<strong>van</strong> de schrijver. Ik hoop dat u/jij enig genoegen beleeft aan<br />

deze zonde en al lezende in een verantwoorde kerststemming<br />

zult komen.<br />

Het engelenvenster<br />

In de topgevel <strong>van</strong> 19e-eeuwse boerderijen in delen <strong>van</strong> Zuid-<br />

Holland en Utrecht zien we vaak een driedelig venster, waar<strong>van</strong><br />

het middelste deel hoger en ook iets breder is dan de<br />

zijramen.<br />

De vormgeving <strong>van</strong> deze ramen varieert <strong>van</strong> simpel (recht<br />

overtoogd of met een driehoekig bovenraampje) <strong>tot</strong> uitgesproken<br />

uitbundig, met boogvormige overspanningen en<br />

sierlijk gebogen lijsten. De naam engelenvenster houdt verband<br />

met deze vorm, die aan een gevleugelde engel doet<br />

denken. In de literatuur en op Internet is bijzonder weinig<br />

informatie over <strong>engelenvensters</strong> te vinden. Op de website<br />

<strong>van</strong> een uitgever <strong>van</strong> educatieve boeken vond ik een verwijzing<br />

naar de serliana. Dat is een driedelig raam waar<strong>van</strong> de<br />

1


middendeel een gebogen overspanning heeft en hoger is dan de zijkanten, die echter steeds recht overtoogd zijn<br />

(met een vlakke bovenkant).<br />

De serliana schijnt genoemd te zijn naar de Italiaan Sebastian Serlio (1475-1552), die zeven boeken over architectuur<br />

heeft geschreven en voor het eerst dit type raam heeft afgebeeld. Of de ontwerpers en bouwers <strong>van</strong> de boerderijen<br />

in het Hollandse rivieren- en polderlandschap ooit <strong>van</strong> Sebastian Serlio hebben gehoord, is echter twijfelachtig.<br />

De <strong>engelenvensters</strong> vormen naast de daklijsten vaak het enige opvallende of uitbundige element aan de<br />

verder nogal strak en saai gebouwde boerderijen. Het is mij in feite een raadsel waarom deze vensters juist in dit<br />

zo nuchtere gebied populair (deel uitmakend <strong>van</strong> de ‘bible belt’) zijn geworden.<br />

Boerderijen met <strong>engelenvensters</strong> vinden we onder andere langs de Oude Rijn tussen Bodegraven en Woerden,<br />

langs het riviertje de Kromme Linschoten tussen Woerden en Oudewater (waar de foto <strong>van</strong> de vorige bladzijde een<br />

wel heel uitbundig exemplaar is gemaakt) en <strong>van</strong>daar langs de Hollandse IJssel naar Haastrecht en Gouda: dat is<br />

een aardige fietstocht.<br />

Het kerstfeest <strong>van</strong> twee domme kindertjes<br />

Het boekje met deze titel <strong>van</strong> W.G. <strong>van</strong> der Hulst verscheen als deel 15 in de reeks ‘Voor onze kleinen’ en<br />

beleefde vele herdrukken bij de zeer christelijke uitgeverij G.F. Callenbach in Nijkerk.<br />

Ik citeer uit het begin <strong>van</strong> het boekje:<br />

1- Er was eens een meisje. Zij woonde in een mooi kasteel, midden in het bos. Maar dat kasteel stond hoog op<br />

een hoge heuvel, het stak uit hoog boven de hoogste bomen. En dat meisje had heel mooi, heel lang haar; in<br />

twee vlechten. Om haar hoofdje droeg ze een band <strong>van</strong> goud. Ze had smalle, witte handjes. Ze droeg een jurk<br />

<strong>van</strong> fijne zijde, met drie groene flonkerende steentjes op haar borst; echte diamanten. En schoentjes <strong>van</strong><br />

fluweel. Ze was schàtrijk.<br />

In de winter, als het vroeg donker werd, stond ze voor het hoge raam. Dan keek ze heel ver over de grijze<br />

bomen heen. Dan zag ze, heel diep in het bos, een fijn sliertje <strong>van</strong> rook. Het kronkelde langzaam omhoog,<br />

boven de bomen uit. Wit in de grijze lucht. Daar, heel diep, moest wel een huisje zijn, met een schoorsteen.<br />

En ze wachtte. Ze wachtte op iets heel moois. En soms - ineens - was het er. Heel diep en heel ver tussen de<br />

donkere bomen pinkelde een kleine, gouden ster.<br />

De moeder <strong>van</strong> het meisje zei: ‘Nu steken de mensen in het kleine huisje de lamp aan...’ Ja, dat wist het meisje<br />

wel; maar ‘t was toch net een mooie ster. En ze kneep haar ogen dicht <strong>tot</strong> op een kiertje. Dan kwamen er, <strong>van</strong><br />

heel ver en heel diep, allemaal gouden stralen schieten... Zo mooi! En op die kleine gouden ster wachtte ze,<br />

elke avond weer.<br />

2- Er was ook een jongetje. Hij woonde in het kleine huisje, diep in het bos, waar de rook kronkelde uit de<br />

schoorsteen. Mooie kleren had hij niet. Hij droeg houten klompen, en een bruine kiel, en een wollen muts. Hij<br />

had sterk, ruwe handen... Dat kwam <strong>van</strong> het hout sprokkelen in het bos. Dan kon het vuur lekker branden; en<br />

de schoorsteen roken. Hij was heel arm.<br />

In de winter, als het vroeg donker werd, stond hij voor het kleine raam; zijn ellebogen op de vensterbank. Dan<br />

keek hij hele ver en heel hoog tussen de kale takken <strong>van</strong> de bomen door naar het kasteel. En hij wachtte op<br />

iets heel moois.<br />

En soms, ineens, was het er. Heel hoog en heel ver in de donkere lucht stond een engel; een engel <strong>van</strong> goud...<br />

Zo mooi, zo stil, zo hoog... De moeder <strong>van</strong> het jongetje zei: ‘Nu steken de knechten <strong>van</strong> het kasteel de grote<br />

lampen aan. Kijk maar, het licht schijnt door het hoge venster...’ Ja, dat wist het jongetje wel; maar ‘t leek toch<br />

net een engel. En hij kneep zijn ogen dicht <strong>tot</strong> op een kiertje. Dan was het, of die engel wuifde met gouden<br />

vleugels, zo mooi! En op die gouden engel wachtte hij, elke avond weer.<br />

Maar...! Het meisje wist niet dat het jongetje wachtte, En het jongetje wist niet dat het meisje wachtte.<br />

Daar hebben we dus ons engelenvenster, niet helemaal gelijk aan de ramen <strong>van</strong> de boerderijen langs het riviertje<br />

de Kromme Linschoten, maar toch. Wat verder opvalt in deze eerste twee hoofdstukjes zijn de steeds weer<br />

terugkomende bijvoeglijke naamwoorden ‘hoog’ en ‘diep’. Heeft Van de Hulst daarmee bewust de afstand tussen<br />

de twee kinderen benadrukt, en ook de afstand tussen de kinderen en het onbereikbare ideaal dat ze hebben?<br />

Want wat gebeurt er in het vervolg <strong>van</strong> het verhaal: het rijke meisje glipt het kasteel uit, op zoek naar het kerstkindje,<br />

waar<strong>van</strong> ze weet dat het niet in het kasteel te vinden is. Het is immers een heel arm kindje. Niemand<br />

merkt dat het meisje (Esmeralda is haar naam) het bos inloopt, iedereen is druk bezig met de voorbereidingen<br />

voor kerstmis. Ook het jongetje (hij heet Kees) gaat op zoek naar het kindje. Waar moet hij het zoeken? Het lag<br />

dan wel op stro, maar het was toch vooral een heel deftig kindje! Zo liep het meisje in de richting <strong>van</strong> het arme<br />

2


huisje, en het jongetje naar het kasteel. O, wat een domme kindertjes...<br />

In het bos komen het meisje en de jongen elkaar tegen, maar ach, het gaat sneeuwen, steeds harder, ze raken<br />

de weg kwijt en <strong>tot</strong> overmaat <strong>van</strong> ramp struikelt Esmeralda en verzwikt haar voet. Kees treedt op als redder in<br />

nood en gaat hulp halen bij een lichtje dat ze iets verder in het bos zien. Daar blijkt een hutje te zijn, waar een<br />

oude man en vrouw wonen; samen met hun hond vinden die het meisje en brengen haar naar de warme kachel in<br />

het hutje. Dan gaat het verhaal als volgt verder: ‘O domme, domme kindertjes!’ zegt de vrouw. Ze slaat de armen<br />

om hen heen; om hen allebei. Ze hebben haar alles verteld: <strong>van</strong> de gouden ster bij het kleine huisje; <strong>van</strong> de<br />

gouden engel bij het kasteel. Van het kindje in de kribbe, dat ze nergens vinden konden... ‘O domme, domme<br />

kindertjes!... Hebben jullie hier in het bos het kindeke gezocht? Het kindeke Jezus? Dat kan toch niet. Dat<br />

kindeke is hier op aarde niet meer. Eens ja, lang geleden, toen lager in de nacht een arm kindje in de stal, in een<br />

kribbe, in stro... Toen scheen een gouden ster. Toen zongen de engelen. Maar dat is lang geleden, zo heel lang<br />

geleden. Dat kindeke was de Here Jezus, de Zoon <strong>van</strong> God. Hij woonde in de schone hemel; maar hij kwam als<br />

een arm kindje bij de mensen. En bij de mensen was het zo koud en zo bang. En de mensen hebben hem<br />

kwaad gedaan. Toen hij een grote man was geworden, hebben zij hem aan een kruis gehangen en gedood. En de<br />

Here Jezus hield toch zoveel <strong>van</strong> de mensen. In de schone hemel, bij God, konden ze nooit komen. Ze hadden<br />

teveel kwaad gedaan. Ze hadden teveel straf verdiend. Hij heeft alleen die grote, die vreselijke straf gedragen.<br />

Voor hen. Zo lief had de Here Jezus de mensen.<br />

En zo theologiseert W.G. <strong>van</strong> de Hulst er in dit kinderboek (voor jongens en meisjes <strong>van</strong> 6 <strong>tot</strong> 8 jaar) nog een tijdje<br />

lustig op los, over de ‘schone hemel’ en het lijden en sterven <strong>van</strong> Jezus. Maar er is één zin die mij blijft hangen en<br />

die mij verzoent met heleboel andere teksten <strong>van</strong> deze schrijver: ‘En bij de mensen was het zo koud en zo bang.’<br />

In het verhaal <strong>van</strong> de twee domme kindertjes viel dat laatste overigens wel mee: alle mensen blijken het hele<br />

boekje door heel aardig voor elkaar te zijn, wat resulteert in een spetterend kerstfeest voor alle betrokkenen, met<br />

veel cadeautjes op het kasteel. Maar wij geven Van de Hulst het laatste - vrome - woord, waarbij ik moet bekennen<br />

dat ik het originele slot <strong>van</strong> dit verhaal <strong>van</strong> de twee domme kindertjes geheel vergeten was:<br />

‘T was nacht geworden... Kerstnacht. Toen is er nog iets heel moois gebeurd; - het allermooiste. Maar dat heeft<br />

niemand gezien, dan God alleen. O, het is eigenlijk heel vreemd. Het meisje, in haar bedje, dacht aan wat het<br />

oude vrouwtje verteld had. En ‘t mooiste, ‘t echte kerstfeest begon, toen dat meisje, heel stil, heel alleen, haar<br />

fijne witte handjes vouwde, en bidden ging.<br />

Het jongetje, in zijn bed, dacht ook wat het oude vrouwtje verteld had. En ‘t mooiste, echte kerstfeest begon,<br />

toen dat jongetje zijn sterke handen vouwde, en bidden ging. Het meisje in het grote, rijke kasteel op de hoge<br />

heuvel. Het jongetje in zijn kleine, arme huisje, diep in het bos. Zij vroegen de Here Jezus om een hartje, dat<br />

veel <strong>van</strong> Hem houden zou.<br />

Hij zag hen. Hij hoorde hen, Hij was bij hen. En dat, was dat niet het echte kerstfeest, het allermooiste?<br />

Over kerst, engelen en herders<br />

Kerstmis (komt <strong>van</strong> ‘Christus-mis’) is een feest dat in de christelijke traditie pas vrij laat populair is geworden. Er<br />

wordt wel gesteld dat het in de westerse wereld is geïntroduceerd om de pas bekeerde heidenen schadeloos te<br />

stellen voor de midwinterfeesten die ze niet meer op de oude manier mochten vieren. De 25e december was bij de<br />

Romeinen de dag <strong>van</strong> de sol invictus (de onoverwinnelijke zon), en werd rond het jaar 330 aangewezen als geboortedag<br />

<strong>van</strong> Jezus. Voor die tijd werd de geboorte <strong>van</strong> Jezus herdacht op de 6e januari, de Epifanie of verschijning<br />

<strong>van</strong> de Heer. In de oosters-orthodoxe kerken wordt dat nog steeds gedaan, terwijl daar ook het Paasfeest belangrijker<br />

is gebleven dan kerstmis.<br />

Misschien dat de niet-christelijke achtergronden <strong>van</strong> het kerstfeest ervoor hebben gezorgd dat het in de huidige zo<br />

sterk geseculariseerde maatschappij zo populair is gebleven. In de loop <strong>van</strong> oktober vind je in de tuincentra al<br />

complete afdelingen ingericht met kerstspullen en onze regionale tv-omroep (TV-west) laat in december zien hoe<br />

mensen zonder enige terughoudendheid hun halve huis <strong>tot</strong> kerststal ombouwen, en daarin weken lang wonen. De<br />

kijkers mogen hun stem uitbrengen op de meest originele (dat is vaak de meest idiote) oplossing. Het kerstfeest<br />

wordt zo weer teruggebracht <strong>tot</strong> het folkloristische midwintergebeuren, met veel lichtjes en kitscherige gezelligheid<br />

om de kille duisternis <strong>van</strong> de decembermaand te verdrijven.<br />

Terwijl we de kerstcommercie elk jaar meer spectaculaire - en meer energievretende - vormen zien aannemen,<br />

wordt het voor de trouwe kerkgangers lastiger hoe zij de kerstdagen moeten invullen. Bij de aloude kerstnachtdienst<br />

puilt de kerk uit met mensen die je verder het hele jaar niet ziet en die dan bovendien een niet al te<br />

kritische of moderne viering verwachten. Wat ze naast het zingen <strong>van</strong> de oude vertrouwde kerstliederen verwach-<br />

3


ten, is daarbij niet zo duidelijk. Ik heb ooit in de historische Walburgkerk in Zutphen een dominee bij de kerstnachtdienst<br />

horen opmerken tegen zijn kudde: ‘Wat kijken jullie toch allemaal zo gespannen.’ Kerst is in de<br />

eerste plaats een feest en een feeststemming straalden de mensen niet uit, dat was ook mij opgevallen.<br />

Zelf gaan wij liever op kerstochtend ter kerke. De sfeer is dan meestal meer ontspannen en vaak ook zingt de<br />

cantorij liederen die inspirerender zijn dan Stille nacht heilige nacht of De herdertjes lagen bij nachte. Heb ik dan<br />

helemaal geen gevoel voor oude gebruiken of voor romantiek? Ik heb als cantorijlid een paar keer meegewerkt aan<br />

de voorbereidingen <strong>van</strong> de kerstochtenddienst en gaf daarbij aan dat ik graag veel over herders en engelen zou willen<br />

zingen. Dat kwam dan soms wel, maar soms ook niet goed uit. Want alleen Lucas meldt uitvoerig over de<br />

herders in de velden bij Bethlehem en de engelen die aan die herders verschijnen. Maar wanneer met kerst uit het<br />

e<strong>van</strong>gelie <strong>van</strong> Matthëus wordt gelezen, zullen we geen herders tegenkomen en is er sprake <strong>van</strong> slechts één<br />

enkele engel die aan Jozef (niet aan Maria!) twee keer in een droom verschijnt: om de geboorte aan te kondigen<br />

en om - na de geboorte <strong>van</strong> Jezus - te waarschuwen voor de moorddadige plannen <strong>van</strong> Herodes; Marcus en<br />

Johannes vermelden de geboorte <strong>van</strong> Jezus al helemaal niet. In de jaren dat het kerste<strong>van</strong>gelie uit het Mattheüse<strong>van</strong>gelie<br />

wordt gelezen, moet ik als liefhebber <strong>van</strong> herders en engelen dus op een houtje bijten.<br />

Over een zondags paradijs<br />

Kerst is het verjaardagsfeest <strong>van</strong> Jezus Christus en ik ken geen christelijke godsdienst die dat feest niet viert.<br />

Maar ik kan niet alles weten en <strong>van</strong> tenminste één groepering ben ik eigenlijk niet zo zeker <strong>van</strong> hun kerstactiviteiten,<br />

en dat zijn de Jehova’s getuigen. Waarom is dat? Ik heb me laten vertellen dat zij geen gewone verjaardagen<br />

vieren, omdat de twee verjaardagsfeestjes die in de bijbel staan nogal dramatisch aflopen. De verjaardag <strong>van</strong> de<br />

farao eindigt met de dood <strong>van</strong> de bakker (de schenker had geluk en ook Jozef, die op het juiste moment de juiste<br />

droom had) en in het Nieuwe Testament (zie het e<strong>van</strong>gelie <strong>van</strong> Marcus) eindigde de verjaardag <strong>van</strong> Herodes met<br />

het afhakken <strong>van</strong> hoofd <strong>van</strong> Johannes de Doper. Daarom dus en zo ben ik <strong>van</strong> het kerstfeest <strong>van</strong> de Jehova’s getuigen<br />

ook niet zeker.<br />

Waar ik wel zeker <strong>van</strong> ben, is dat nog steeds het blad ‘de Wachttoren’ bestaat. Laatst werd het weer eens<br />

uitgedeeld, bij het station <strong>van</strong> Alphen aan den Rijn. Of ik er eentje wilde meenemen? Ja graag, want ik heb een<br />

geheime - maar gelukkig niet al te ernstige - afwijking. Ter geruststelling: ik ben nauwelijks nieuwsgierig naar de<br />

overvloedig met bijbelteksten gelardeerde artikelen in het blad, maar wel naar de soms fraaie tekeningen die de<br />

Wachttoren-artiesten uit hun pennen laten vloeien. Op die tekeningen, vroeger in subtiele pasteltinten afgedrukt,<br />

maar tegenwoordig wat feller <strong>van</strong> kleur, zie je steevast gelukkige mensen afgebeeld, glimlachend en met gezonde<br />

kinderen op de arm. Ook dit keer, in het maartnummer <strong>van</strong> de jaargang 2003, was het raak en werden mijn stille<br />

verlangens weer in hoge mate bevredigd. Boven de tekening (zie volgende pagina) staat in tamelijk kreupel maar<br />

nog net begrijpelijk Nederlands: Bevrijding <strong>van</strong> zonde en de gevolgen er<strong>van</strong> zal binnenkort een realiteit worden.<br />

en nadere bestudering <strong>van</strong> de tekening is de moeite waard: in een paradijselijke entourage, met fleurige bloemen<br />

onder groene bomen, kabbelt een beekje naar een meer in de verte. Links op de voorgrond staat een man met<br />

lichtbruine huidstint, mogelijk een halfbloed, als ik deze term in onze moderne tijd nog mag gebruiken. Hij draagt<br />

twee koalabeertjes in zijn armen. Deze in werkelijkheid weinig aaibare dieren worden gestreeld en gevoerd door<br />

twee kinderen, een negerjongetje en een meisje met Chinese of Japanse trekken. Het drietal is zomers gekleed,<br />

de man met een casual poloshirt aan en ook de kinderen in kleren met korte mouwen. Nietwaar, in het paradijs is<br />

het altijd 24 graden (‘s avonds en in de schaduw twee graden koeler). Het meest bijzonder vind ik echter de voorstelling<br />

rechts op de voorgrond: een vervaarlijke tijger ligt mak als een lammetje aan de rand <strong>van</strong> het pad, terwijl hij<br />

wordt gestreeld door een lieftallig glimlachende blanke en blondharige dame. Zij is decent gekleed: ondanks het<br />

mooie weer draagt ze een hooggesloten blouse met lange mouwen, haar rok valt ruim over de knie. Even verderop<br />

in de prent lopen twee mensen met een picknickmand, terwijl ze verrukt naar de vogeltjes kijken die om hen heen<br />

fladderen. Deze mensen hebben een Indonesisch uiterlijk, de vrouw draagt een sarong, de man is echter westers<br />

gekleed. Alle volkeren op de aarde mogen deel hebben aan het paradijs, maar ze moeten zich wel een beetje<br />

aanpassen aan de westerse normen en waarden! Op de achtergrond zien we tenslotte op een grasveld nog meer<br />

mensen, het ziet eruit alsof daar net een tuinparty is afgelopen. Over het gras is een pad met flagstones aangelegd,<br />

om te verhinderen dat de feestvierders vuile voeten zouden krijgen.<br />

Kortom, de prent in de Wachttoren toont een collage <strong>van</strong> idyllen in een paradijselijk vijfsterrenlandschap, alle<br />

volwassen zien eruit dat ze niet veel ouder dan dertig jaar zijn, de kinderen tellen hoogstens tien <strong>tot</strong> twaalf lentes.<br />

Maar niemand <strong>van</strong> de aanwezigen durft een voorschot te neme op de situatie <strong>van</strong> voor de zondeval: het paradijs is<br />

geen naaktstrand, allemaal gaan ze netjes gekleed, de vrouwen zedig-correct, de mannen iets sportiever, maar<br />

zonder korte broek. Staat dit ons te wachten aan het einde der tijden?<br />

4


Als ondertitel heeft de Wachttoren de tekst: ‘Aankondiger <strong>van</strong> Jehovah’s Koninkrijk.’ Dat lijkt me zoiets als het<br />

Koninkrijk der Hemelen of het Koninkrijk Gods, waar met name in het Mattheüs-e<strong>van</strong>gelie zo nadrukkelijk over gesproken<br />

wordt en waarover je theologisch kunt discussiëren of dat pas aan het einde der tijden te verwachten is of<br />

dat het een ideaalbeeld is waarnaar wij vooral in het hiernumaals moeten werken. Maar wat is dat ideaalbeeld voor<br />

mij nu precies? Ik hoef echt niet bloot in het paradijs rond te lopen (dat lijkt me niet zo praktisch), maar een korte<br />

broek is toch wel een <strong>van</strong> mijn minste wensen. Helaas weet ik niet of alle paradijsgangers met dat kortebroekenverlangen<br />

<strong>van</strong> mij gelukkig zijn: er zijn met name nogal wat vrouwen die mannenbenen met gespierde kuiten en<br />

zichtbare knieën in hoge mate onappetijtelijk vinden. Of hebben we in het paradijs geen last meer <strong>van</strong> intolerante<br />

gevoelens en mogen we daar genieten <strong>van</strong> elkaar zoals we zijn, of zoals we het liefste zouden willen zijn? Maar<br />

weten we dat laatste wel <strong>van</strong> onszelf?<br />

Misschien heeft het redactie- en artiestenteam <strong>van</strong> de Wachttoren een voorsprong op veel andere mensen,<br />

namelijk dat zij wel geprobeerd hebben zich voor te stellen hoe het hemelse (of aardse) paradijs er uit zou moeten<br />

zien. Dat zou wel eens een minimumvoorwaarde kunnen zijn om erin te geloven, of om - nog een stapje terug -<br />

überhaupt idealen te hebben ...<br />

Over engelen en een areopagiet<br />

In het <strong>van</strong> zonden bevrijde Wachttorenparadijs zagen we hoe woeste dieren geaaid worden door netjes aangeklede<br />

mensen. Er fladderen ook een paar vogeltjes rond, maar wie daar opvallend genoeg ontbreken, zowel in de lucht<br />

als op de grond, zijn de engelen. Misschien is het idee dat de hemel bevolkt wordt door heerscharen rondvliegende<br />

engelen meer folkloristisch dan theologisch onderbouwd. Immers, in de bijbel komen we niet zo vaak engelen<br />

tegen; maar als ze wel worden vermeld is het bij belangrijke gebeurtenissen, ze komen niet zomaar ‘uit de lucht<br />

vallen.’ Engelen brengen niet alleen een boodschap (Jozef en Maria kunnen erover mee praten), maar bij de<br />

geboorte <strong>van</strong> Jezus zingen ze zelfs de sterren <strong>van</strong> de hemel. De e<strong>van</strong>gelist Lucas schrijft: ‘En het geschiedde,<br />

toen de engelen <strong>van</strong> hen heengevaren waren naar de hemel, dat de herders <strong>tot</strong> elkander spraken ...’. Deze<br />

hemelvaart of hemelvlucht zal wel de voornaamste reden zijn geweest dat engelen in de kunst vaak met vleugels<br />

zijn afgebeeld, hoe ongeschikt volgens deskundigen op het gebied <strong>van</strong> de aviatiek de meeste <strong>van</strong> die vleugels ook<br />

5


zijn om er een engel <strong>van</strong> vlees en bloed mee te kunnen laten vliegen. Maar wat is onmogelijk? Hoeveel engelen<br />

passen er immers niet op de punt <strong>van</strong> een naald, ook daarover hebben theologen zich in het verleden hun hersens<br />

gepijnigd.<br />

Nu interesseren die naaldenkwestie en engelenvleugels mij maar weinig, ook al heb ik zelf linksachter op mijn rug<br />

een verdacht litteken zitten, ongeveer op de plek waarbij engelen de vleugelaanhechting is. Andere en knappere<br />

mensen dan ik hebben over engelen nagedacht, lang geleden zelfs, al in de vroegste eeuwen <strong>van</strong> het christendom.<br />

De Encarta-encylopedie vermeldt het volgende: In navolging <strong>van</strong> Pseudo-Dionysius de Areopagiet (in diens<br />

verhandeling ‘De Hemelse Hiërarchie’) onderscheidde men in afdalende lijn negen koren: serafs, cherubs, tronen,<br />

heerschappijen, krachten, machten, overheden, aartsengelen en engelen. De traditionele rooms- katholieke dogmatiek<br />

gaf nog een grote plaats aan de leer <strong>van</strong> de engelen; in de nieuwste dogmatische verhandelingen treedt<br />

deze echter meer op de achtergrond, ook al wordt zij niet verworpen. De encyclopedie eindigt met de opmerking:<br />

Het protestantisme wijst de verering <strong>van</strong> de engelen af. Engelen zijn dienende geesten, die geen onderwerp <strong>van</strong><br />

een zelfstandige aandacht mogen worden.<br />

Wie was die Pseudo-Dionysius de Areopagiet? Weer in de Encarta lezen we dat hij omstreeks het jaar 500 heeft<br />

geleefd, genoemd is naar Dionysius, een bekeerling <strong>van</strong> Paulus en dat hij verschillende geschriften op zijn naam<br />

heeft staan. Dan staat er: Zijn geschriften beogen een synthese tussen christelijk en neoplatonisch denken. De<br />

kernpunten <strong>van</strong> zijn leer zijn enerzijds de onkenbaarheid Gods (leidend <strong>tot</strong> een theologia negativa), en anderzijds<br />

de hiërarchische ordening <strong>van</strong> alle zijn, die trapsgewijs afdaalt <strong>van</strong> de volstrekt transcendente God via het zuiver<br />

geestelijk zijn <strong>van</strong> de engelen en het gemengde (geestelijk-stoffelijk) zijn <strong>van</strong> de mensen <strong>tot</strong> de zuivere materie.<br />

De in drie hiërarchieën en negen koren ingedeelde engelen geven het zijn onderling in steeds zwakkere mate<br />

door, en het onderste koor deelt het zijn mee aan het mensengeslacht, dat zelf is ingedeeld in twee triaden<br />

(bisschoppen, priesters, diakens, naast monniken, gelovigen, boetelingen). De teneur <strong>van</strong> zijn werken is steeds<br />

de na te streven vereniging <strong>van</strong> God en de ziel en daarmee de voortschrijdende vergoddelijking <strong>van</strong> de mens. Die<br />

opgang naar God verloopt via een proces <strong>van</strong> het transcenderen <strong>van</strong> de zintuiglijke en intellectuele kenvormen,<br />

waardoor de menselijke ziel zich overgeeft aan de ‘Goddelijke Duisternis’ en het Onuitsprekelijk Zijn Gods.<br />

Oef, dat is niet mis. Het litteken op mijn linker schouderblad gaat er haast <strong>van</strong> jeuken. Gaat er toch nog een<br />

transcendent vleugeltje groeien? Wie ben ik, arme boeteling, dat ik iets toe te voegen zou hebben aan het gedachtengoed<br />

<strong>van</strong> onze vriend Pseudo-Dionysius de Areopagiet? Bij het ‘Onuitsprekelijk Zijn Gods’ word ook ik<br />

sprakeloos. En toch, en toch: ook deze christelijke geleerde heeft het e<strong>van</strong>gelie beleden en doorgegeven, hij was<br />

een <strong>van</strong> de onmisbare schakels in onze geloofsketting, laten we hem vooral serieus nemen. Maar ik moet<br />

bekennen dat ik met het neoplatonische denken weinig affiniteit heb. Is dat een gebrek aan mijn theologisch/filosofische<br />

opvoeding, of is dat het gevolg <strong>van</strong> de huidige materialistische tijd waarin voor dienende geesten<br />

en transcendentie zo weinig plaats meer is?<br />

Het onbekeerbare Yahgan-volk - deel 1<br />

Bij het opruimen <strong>van</strong> de boekenkast vond ik kort geleden <strong>van</strong> Godfried Bomans het boekje ‘Capriolen’ (de 8e druk<br />

uit 1962), waarin het verhaal ‘Een nutteloos levenswerk’ is opgenomen. Dat gaat over het manuscript - ter grootte<br />

<strong>van</strong> drie schoolschriften - <strong>van</strong> het Yamana-Engelse woordenboek <strong>van</strong> de eerwaarde heer Thomas Bridges. Achter<br />

dat manuscript bleek een tragische geschiedenis schuil te gaan. Ik citeer hier (met enkele aanpassingen) uit het<br />

verhaal <strong>van</strong> Bomans: in 1827 voer het Engelse fregat ‘HMS Beagle’ (hetzelfde schip waarop zes jaar later de jonge<br />

bioloog Charles Darwin zijn beroemd geworden reis maakte) uit met het doel de Zuid-Amerikaanse kust nader in<br />

kaart te brengen. Op het zuidelijkste puntje <strong>van</strong> het continent, bij Vuurland, werden drie jonge inboorlingen <strong>van</strong> de<br />

stam <strong>van</strong> de Yamana’s (ook Yahgans genoemd) aan boord genomen. Een er<strong>van</strong> stierf, maar de andere twee<br />

kregen in Engeland een degelijke opvoeding, met name in de Anglikaanse godsdienst. Op een <strong>van</strong> volgende reizen<br />

<strong>van</strong> het schip (met Darwin aan boord) werden de inboorlingen weer aan land gezet, maar zonder het gehoopte<br />

resultaat. Vijftien maanden later, bij terugkeer <strong>van</strong> het schip, bleken de twee heren weer volledig in hun oude verwilderde<br />

staat teruggekeerd te zijn. Darwin, daar<strong>van</strong> horende, beschouwde de betreffende stam (Yamana’s of<br />

Yahgan) als de laagst ontwikkelde der mensheid: als zij niet de missing link vormden, waren ze er niet ver <strong>van</strong> verwijderd.<br />

Een zekere Allan Gardiner verloor echter de moed niet. Hij stichtte de Pategonian Missionary Society,<br />

voer over en zette in 1850 met zes vurige catechisten voet aan wal. De helft <strong>van</strong> de groep werd dood gestenigd, de<br />

andere drie verhongerden. Het dagboek <strong>van</strong> Gardiner werd jaren later teruggevonden; het eindigde met de zin ‘I am<br />

happy beyond words’ (ik ben onbeschrijfelijk gelukkig... ).<br />

Ook volgende pogingen om de Patagonische stam te bekeren, mislukten jammerlijk. In 1859 lukte het enkele<br />

6


Engelse zendelingen om in Wulaia een houten kerkje te bouwen, maar bij de eerste de beste godsdienstoefening<br />

werd het kerkje door de bevolking omsingeld en werden de zendelingen vermoord, nota bene onder aanvoering <strong>van</strong><br />

de twee in 1827 bekeerde mannen, die de overigen nog in wreedheid zouden hebben overtroffen. We weten dat<br />

omdat de Engelse kok als enige de slachtpartij overleefde...<br />

Daarna begint het verhaal <strong>van</strong> Thomas Bridges. Hij begreep dat een grondige kennis <strong>van</strong> de taal en de gewoontes<br />

<strong>van</strong> het volk nodig waren om een begin <strong>van</strong> vertrouwen te kunnen verkrijgen. Veertig jaar lang heeft hij keihard en<br />

onder uiterst moeilijke omstandigheden gewerkt en zich onder andere met landbouwactiviteiten in leven gehouden,<br />

maar het lukte hem niet om maar één ziel <strong>van</strong> de bevolking te bekeren. Zelf zei Thomas Bridge dat dat kwam<br />

omdat de Yamana-taal, hoewel bijzonder rijk aan concrete woorden en vol <strong>van</strong> de fijnste nuances en meebuigend<br />

met de subtielste verschuivingen in de bedoeling <strong>van</strong> de spreker, voor het uitdrukken <strong>van</strong> abstracte begrippen<br />

<strong>tot</strong>aal ondeugdelijk was. Lucas Bridge, een zoon <strong>van</strong> Thomas Bridge, die zijn vader op vele reizen had vergezeld,<br />

gaf een diepere oorzaak: het Yaghan-volk zou niet het flauwste idee <strong>van</strong> het bestaan <strong>van</strong> God of <strong>van</strong> een toekomstig<br />

leven hebben. Godfried Bomans vond dit laatste een opmerkelijk gegeven, dit omdat de etnologie het<br />

bestaan <strong>van</strong> een godsbegrip - hoe zwak ook - zonder uitzondering bij alle volken constateert. De theologie heeft<br />

daarop zelfs een <strong>van</strong> de argumenten <strong>van</strong> het godsbewijs gebouwd. Thomas Bridge heeft zijn leven lang (hij stierf in<br />

1898) aan het Yamana-woordenboek gewerkt. Daarna is het na vele omzwervingen, onder andere naar Duitsland<br />

waar een professor in Münster het fonetische systeem aan de eisen <strong>van</strong> de moderne taalwetenschap aanpaste, in<br />

1946 het Brits Museum in Londen beland. Met het Yaghan- of Yamanavolk is het echter slechter vergaan: in<br />

Darwins tijd waren er zo’n 4000 zielen, in 1884 nog slechts 1200. Vanwege een pokkenepidemie en andere<br />

ziektes waren er in 1932 nog 42 mensen over, in 1946 niemand meer, althans volgens Godfried Bomans.<br />

Kortom, een tragisch verhaal en je zou er nog een moraal uit kunnen destilleren: hoe de volledige afwezigheid <strong>van</strong><br />

een godsgeloof of godsbegrip uitmondt in wreedheid en uiteindelijk de ondergang <strong>van</strong> een volk. Een waarschuwing<br />

dus voor onze moderne materialistische tijd, waarin zoveel mensen opgroeien zonder godsbegrip en zonder<br />

duidelijke idealen. Maar klopt het verhaal <strong>van</strong> Godfried Bomans wel, die zich voornamelijk baseerde op de<br />

autobiografie <strong>van</strong> Lucas Bridge? In het tweede deel <strong>van</strong> dit verhaal over het onbekeerbare Yaghan-volk horen we<br />

andere geluiden!<br />

Het onbekeerbare Yahgan-volk - deel 2<br />

Dankzij het medium Internet hoeven we niet lastige speurtochten in moeilijk toegankelijke bibliotheken te ondernemen<br />

om onze kennis over bepaalde onderwerpen te vergroten. In een <strong>van</strong> de zoekprogramma’s typte ik het<br />

trefwoord ‘Yaghan’ in, en kreeg toen het verslag <strong>van</strong> een zekere Julia White te lezen (voor de liefhebber, op de<br />

volgende website: www.meyna.com/yahgan.html). Daar<strong>van</strong> heb ik het grootste deel uit het Engels vertaald. Nota<br />

bene: naast de spelling Yahgan vinden we ook Yagan, naast Yamana ook Yemena.<br />

Het is er koud, heel koud. De temperaturen komen niet boven de 18 gr.C, ‘s winters vriest het er streng. Er is in<br />

het boomloze rotsachtige landschap nergens plaats om tegen de harde winden te schuilen. Alleen enkele<br />

struiken hebben tussen de stenen kunnen wortelen en groeien tegen de verdrukking <strong>van</strong> de wind in. Dit is in het<br />

kort het landschap waarin het Yahgan-volk leefde, ten westen <strong>van</strong> Kaap Hoorn en op de eilanden voor de kust.<br />

De Yahgans waren kleine mensen, zelden langer dan vijf voet. Hun spraak was muzikaal en zacht; hun taal<br />

bestond uit gecompliceerde woorden en bevatte klankbuigingen waarmee ze de betekenis <strong>van</strong> de woorden of<br />

zinnen <strong>tot</strong>aal konden veranderen. Zij communiceerden over grote afstanden door middel <strong>van</strong> rooksignalen. In het<br />

koude klimaat droegen de Yahgans geen kleren. Zij smeerden hun lichamen in met vet <strong>van</strong> ge<strong>van</strong>gen zeedieren<br />

en met verf. Een rode kleur betekende dat zij in vrede kwamen. Wit was de kleur <strong>van</strong> conflict en oorlog, zwart <strong>van</strong><br />

dood en rouw.<br />

Grote families leefden groepsgewijs samen, zolang er genoeg voedsel was. Alle verwanten, ook de meest verre<br />

neven, waren welkom in hun gemeenschappen. Schuilplaatsen werden gemaakt door grote holen in de grond te<br />

graven, met een vuurplaats in het midden voor de warmte en erom heen alles wat ze maar konden vinden om de<br />

wind tegen te houden. Het voedsel <strong>van</strong> de Yahgans bestond hoofdzakelijk uit schaaldieren, aangevuld met vis,<br />

grotere dieren als zeehonden en ook zeevogels die tussen de rotsen nestelden. Wanneer het voedsel op was,<br />

werd het samenzijn <strong>van</strong> de familiegroep verbroken en trok men verder. De stranding <strong>van</strong> een walvis was een<br />

buitenkans: dan werden rooksignalen uitgezonden om de vondst te melden <strong>van</strong> zo’n grote voorraad aan voedsel,<br />

huiden en brandstof. Van overal <strong>van</strong>daan kwamen mensen om dit feest bij te wonen.<br />

De vrouwen <strong>van</strong> de Yahgans doken in het ijskoude water om de schaaldieren te verzamelen. Zij voeren in breek<br />

bare kano’s, gemaakt <strong>van</strong> plantenbast. In het midden <strong>van</strong> een kano was met zand en steen een oventje gemaakt<br />

waarop een vuur kon branden. De vrouwen zwommen en verzamelden dan in de wiervelden en langs de rotsen<br />

alles wat eetbaar en bruikbaar was, terwijl de mannen - die nooit hadden geleerd om te zwemmen - en kinderen in<br />

7


de kano’s bleven.<br />

Jonge mannen moesten op stap om geschikte vrouwen te vinden; het was uitdrukkelijk verboden om verwanten te<br />

huwen. Leeftijdsverschillen waren niet belangrijk: kennis en ervaring waren belangrijker dan een romantische<br />

liefde. Zowel jongens als meisjes moesten langdurige en ingewikkelde puberteitsceremonies ondergaan, waarna<br />

voor de jongens de zoektocht naar een vrouw begon. Rode lichaamsverf was een teken <strong>van</strong> de vredelievendheid<br />

<strong>van</strong> deze missie en mede Yahgans<br />

werden vriendelijk begroet. Het was<br />

echter verboden iemand bij zijn of<br />

haar naam te noemen, want dat<br />

was diens meest persoonlijke bezit.<br />

De etikette verbood het uitspreken<br />

<strong>van</strong> een naam in de aanwezigheid<br />

<strong>van</strong> die persoon.<br />

De Yahgans weden ontdekt door<br />

de expeditie <strong>van</strong> de Beagle, in<br />

1826. Kort daarvoor had die expeditie<br />

de Ona’s ontdekt, de doodsvijanden<br />

<strong>van</strong> de Yahgan. Bij deze<br />

reis werden vier kinderen gekidnapt<br />

en naar Engeland meegenomen.<br />

Daar bleven ze twee jaar, werden<br />

gedoopt en onderzocht en als bezienswaardigheid<br />

beschouwd. Hoewel<br />

hen nooit de Engelse taal werd<br />

onderwezen, staken ze er genoeg<br />

<strong>van</strong> op om te begrijpen hoe bang<br />

Yahgan-familie (foto eind 19e eeuw)<br />

de Engelsen waren voor hun volk.<br />

Zendelingen die na het eerste contact <strong>van</strong> 1826 geprobeerd hadden de Yahgans te bekeren, werden nooit meer<br />

teruggezien. Zij stierven door uitputting, het klimaat of wat voor reden dan ook, of werden gedood als represaille<br />

voor wreedheden jegens de Yahgan begaan. De Engelsen waren er<strong>van</strong> overtuigd dat de Yahgan’s kannibalen<br />

waren, net als de Ona’s. Dat waren ze echter niet, maar de twee gekidnapte jongens hadden genoeg geleerd om<br />

hun volk tegen de blanken te beschermen omdat fabeltje in stand te houden. In 1828, toen het hen werd<br />

toegestaan om met Darwin op de Beagle naar Kaap Hoorn terug te keren, speelden ze de rol <strong>van</strong> tolk voor de<br />

Engelsen. Ja, de Yahgans aten elkaar op, zij waren vooral verzot op oudere vrouwen die niet meer bruikbaar<br />

waren. Ja, ze aten ook schipsbreukelingen. Verlamd <strong>van</strong> angst keerden vier zendelingen die ook met de Beagle<br />

waren meegereist, naar huis terug.<br />

Toen in 1863 de 18-jarige Thomas Bridge naar Vuurland ging, de taal <strong>van</strong> de Yahgans leerde en ook gebruiken en<br />

manier <strong>van</strong> leven accepteerde, werd hij zonder enige bedreiging geaccepteerd. Wat hij ontdekte was een samenleving<br />

waarin een absolute gelijkheid bestond in alle zaken. Er waren geen leiders of ‘regelaars’. Er waren zowel<br />

vrouwelijke als mannelijke shamanen, maar bij onenigheid was de stem <strong>van</strong> de vrouwen beslissend. Zij geloofden<br />

namelijk dat de vrouwen over de zee heersten en dat de zee de sleutel voor hun overleven was. Doodslag was<br />

verboden, stelen bijna even erg en iedereen die werd betrapt bij diefstal werden gelijk uit de familiegemeenschap<br />

ges<strong>tot</strong>en. Zij waren dus geen kannibalen. Zij hielden <strong>van</strong> het maken <strong>van</strong> plezier en waren met name bedreven <strong>van</strong><br />

verschillende balspelletjes. Zij waren trouw, toegewijd aan hun familie en zorgen speciaal voor hun ouderen.<br />

Thomas Bridges gaf dit volk de naam Yahgan, in feite de naam <strong>van</strong> een gebied in het centrale deel <strong>van</strong> de<br />

watergangen waar zij hun stamverzamelingen hielden. Zij noemden zichzelf Yemena of Yamana, wat niet anders<br />

betekent dan ‘levende mensen.’ Als zovele inheemse volkeren is het Yahgan-volk gedecimeerd door ‘witte<br />

ziektes’, verspreid door ontdekkingsreizigers en zendelingen. Hun aantallen zijn sterk geslonken en zij behoren<br />

<strong>tot</strong> een volk die op het punt staan te verdwijnen <strong>van</strong> onze wereld.<br />

Tot zover het verhaal <strong>van</strong> Julia White, een dame met (Noord-Amerikaans) indiaans bloed, alles te vinden op een<br />

website met een uitgesproken spiritueel karakter. Op een andere website las ik dat er nog slechts één oudere<br />

persoon in leven zou zijn die de Yamana-taal spreekt; weer een andere website heeft het over vier mensen in Chili<br />

die de taal machtig zou zijn en tevens dat er in 1881 enkele delen <strong>van</strong> de bijbel in de Yamana-taal zouden zijn<br />

uitgegeven, ongetwijfeld door de eerder genoemde Thomas Bridge.<br />

Na het lezen <strong>van</strong> het verhaal <strong>van</strong> Julia White vraag ik me een aantal dingen af. Waren Darwin en de andere leden<br />

8


<strong>van</strong>de Beagle-expedities misschien geïnteresseerd in de Yahgan omdat die in het koude klimaat geen kleren droegen<br />

en daarom als zeer primitief werden beschouwd? Wellicht beschouwde de zending dit volk daarom ook als<br />

een uitdaging. Maar ik kan me alleen maar voorstellen dat de zendelingen alles verkeerd hebben gedaan. Ze<br />

droegen hoogstwaarschijnlijk zwarte kleren (dood en rouw) in plaats <strong>van</strong> rode (vriendschap), spraken de taal niet<br />

en hadden ook verder geen idee <strong>van</strong> de geenszins primitieve omgangsvormen en gewoontes <strong>van</strong> de Yahgans.Ik<br />

vraag me ook af wat de zendelingen als ‘christelijke meerwaarde’ hadden kunnen brengen, daar uit het verhaal <strong>van</strong><br />

Julia White blijkt dat de levenswijze <strong>van</strong> de Yahgans er <strong>van</strong>uit een christelijk gezichtspunt nauwelijks verwerpelijk<br />

genoemd kon worden: doodslag en diefstal werden bestraft, er was een intensief familieleven, incest was streng<br />

taboe, ouderen werden goed verzorgd.<br />

Dan is er de kwestie <strong>van</strong> de afwezigheid <strong>van</strong> transcendentie en abstracte begrippen in de Yamana-taal, gekoppeld<br />

aan wat Lucas Bridge beweerde, dat het volk geen enkel idee <strong>van</strong> een god of <strong>van</strong> een eeuwig leven zou hebben.<br />

Op zoek naar informatie over de Ona’s, de doodsvijanden <strong>van</strong> de Yahgans, vond ik alweer op Internet<br />

(www.victory-cruises.com/ona_indian.html) dat de levenswijzen <strong>van</strong> beide volken verschillende overeenkomsten<br />

vertoonden, waarbij de Ona’s zich wellicht meer op en <strong>van</strong> het land in leven hielden. Maar de Ona’s kenden wel<br />

degelijk een religie (monotheïstisch, met Temaukel als opperwezen) en kenden een ziel (kaspi) die na de dood<br />

zou voortleven. Verder kendende Ona’s - net als de Yahgans - shamanen (xon of yohon) genoemd, die onder<br />

andere geesten konden oproepen en bezweringen uitspreken. Omdat ook de Yahgans shamanen hadden, vraag ik<br />

mij af of toch ook dit volk niet het verschijnsel <strong>van</strong> de menselijke ziel kende en ook verder niet zo goddeloos was<br />

als werd aangenomen. Overigens is het met de Ona’s (ook) slecht afgelopen: in 1999 overleed in Argentinië<br />

Virginia Choinquitel, op 56-jarige leeftijd, de laatste volbloed Ona-vrouw. Bij het bericht staat vermeld dat met<br />

name gewapende settlers en bounty hunters de ondergang <strong>van</strong> het volk zijn geworden, ondanks het feit dat <strong>van</strong>af<br />

de 19e eeuw in Tierra del Feugo en omringende eilanden diverse missieposten waren gesticht om de laatste<br />

Ona’s te beschermen. Dus tenslotte toch een positief bericht over missie en zending: zij hebben werkelijk geprobeerd<br />

mensen te redden.<br />

Over engelen, putti, prerafaëlieten en de elfen <strong>van</strong> Tolkien<br />

Vanwege het op en neer reizen naar hemelse sferen werden engelen <strong>van</strong> oudsher afgebeeld met vleugels, maar<br />

hoe zagen ze er verder uit? Verder heb ik me vroeger wel afgevraagd of engelen <strong>van</strong> het mannelijk of vrouwelijk<br />

geslacht zijn; hadden of hebben ze ook kinderen? We kennen in de schilder- en beeldhouwkunst het verschijnsel<br />

‘putti’, blote en mollige kindertjes (meestal jongetjes), al of niet voorzien <strong>van</strong> vleugels en dienend ter opvulling of<br />

versiering <strong>van</strong> een groter, alof niet religieus, kunstwerk. Maar er is geen enkele relatie tussen de putti en de<br />

bijbelse engelen, hoewel ik onlangs in een winkel nabij de aloude Dom <strong>van</strong> Trier een gipsen putto zag aangeboden<br />

als een ‘engel voor binnen of buiten, 76 euro’.<br />

De namen <strong>van</strong> enkele aartsengelen suggereren dat het om mannen gaat: Gabriël, Michael. Maar namen zijn niet<br />

alleszeggend en in de kunst vind ik dat engelen vaak opvallend ‘ongeslachtelijk’ zijn afgebeeld, of om het plastischer<br />

te zeggen: zonder baarden en borsten. Treffende voorbeelden <strong>van</strong> ongeslachtelijke engelen zijn te zien in<br />

het werk <strong>van</strong> de Engelse kunstenaar William Morris. Deze veelzijdige man leefde in de tweede helft <strong>van</strong> de 19e<br />

eeuw en werd tijdens zijn studie beïnvloed door de vernieuwende stroming <strong>van</strong> de High Church Oxford Movement<br />

(met als een <strong>van</strong> de bekendste figuren John Henry Newman), die naast een meer uitgewerkt liturgisch ceremonieel<br />

ook een duidelijke sociale opdracht formuleerde. Morris raakte geïnspireerd door Middeleeuwse motieven en ging<br />

toegepaste kunst maken in de stijl <strong>van</strong> de ‘prerafaëlieten’, een groep kunstenaars die in de kunst <strong>van</strong> vóór de<br />

Italiaanse schilder Rafaël een creatieve eenvoud, onschuld en ernst, als ook een aandacht voor de natuur zouden<br />

hebben gevonden, welke deugden zij ook in hun eigen werk trachtten na te streven.<br />

In een aantal wandtapijten heeft William Morris engelen afgebeeld. Een <strong>van</strong> die tapijten (zie volgende pagina) toont<br />

ons hoe ridder Galahad de heilige graal vindt. De gezichten, maar ook de kleren, <strong>van</strong> de engelen verschillende<br />

nauwelijks <strong>van</strong> die <strong>van</strong> de kuise ridder, maar hebben ook wel een gelijkenis met die <strong>van</strong> <strong>Jan</strong>e Burden, de vrouw <strong>van</strong><br />

Morris. Zij was ooit door een <strong>van</strong> de prerafaëlitische kunstenaars <strong>van</strong> de straat geplukt als zijnde het ideale vrouwenmodel:<br />

met een klassiek profiel <strong>van</strong> neus en kin, een bleke huidskleur, donker golvend haar en ogen die as<br />

‘soulful’ werden omschreven: een melancholische combinatie <strong>van</strong> passie, devotie, ernst en tragiek. Iets daar<strong>van</strong> is<br />

ook te vinden in de engelen die de graal bewaken: niet zozeer tragisch als wel serieus toegewijd. Maar vooral ook:<br />

afstandelijk, kom niet te dicht bij me, er kan bij de engelen ook geen glimlachje af.<br />

9


Engelen op het wandtapijt ‘The vision of the holy grail’, <strong>van</strong> William Morris (detail).<br />

10<br />

<strong>Jan</strong>e Burden<br />

Een verdere zijsprong: bij William Morris vinden motieven uit de bijbel, uit de Middeleeuwse sagen (Koning Arthur),<br />

maar ook uit IJslandse en Keltische literatuur, zo heeft hij enkele verhalen in middeleeuwse stijl geïllustreerd. Had<br />

hij vijftig <strong>tot</strong> honderd jaar later geleefd, dan was hij wellicht in de ban geraakt <strong>van</strong> het meesterwerk <strong>van</strong> Tolkien,<br />

‘The Lord of Rings’. Daarin komen geen engelen voor, maar wel - naast diverse andere min of meer op mensen<br />

gelijkende wezens - de uit de Germaanse en Keltische mythologie bekende elfen. Deze elfen worden door Tolkien<br />

beschreven als schoon <strong>van</strong> gestalte en onsterfelijk, of beter gezegd: niet verouderend (ze konden wel in het<br />

gevecht sneuvelen). Vanwege hun hoge leeftijd is hun bestaan doordrenkt <strong>van</strong> tragiek, vol <strong>van</strong> herinneringen aan<br />

lang vervlogen tijden. Hoewel ze heel vrolijk kunnen zijn, hangt er rond de elfen vaak een zweem <strong>van</strong> triestheid,<br />

omdat ze weten dat ze een uit deze wereld verdwijnend ras zijn. Voor de makers <strong>van</strong> de grote filmserie over ‘The<br />

Lord of Rings’ is het een probleem geweest om de verschillende wezens uit het boek vorm te geven. Enkele<br />

figuren zijn geheel op de computer verzonnen en in de filmbeelden ingevoegd, maar voor de elfen zijn echte<br />

mensen genomen. Helaas heeft men geen vrouwen gevonden gezocht met het uiterlijk of de uitstraling <strong>van</strong> de<br />

hierboven genoemde <strong>Jan</strong>e Burden, maar is voor een <strong>van</strong> de elfen (Legolas, een elf <strong>van</strong> het mannelijk geslacht) een<br />

blonde persoon gekozen die er - volgens een krantenrecensie die ik over de film las - wel erg nadrukkelijk als een<br />

‘schwule’ (zoals dat in het Duits heet) herenkapper uitziet.<br />

Dat elfen tegenwoordig veelal worden gezien als lieflijke feeën schijnt, via Shakespeares Midzomernachtsdroom,<br />

afkomstig te zijn uit het Ierse volksgeloof. Bij de Kelten golden de elfen meestal nog als boosaardige wezens.<br />

Maar ook engelen - om bij hen terug te keren - waren niet allemaal lieverdjes. Lucifer (‘lichtdrager’) is een <strong>van</strong> de<br />

namen die in de christelijke traditie gebruikt zijn voor de vorst <strong>van</strong> de demonen, voorgesteld als een gevallen engel.<br />

De oorsprong <strong>van</strong> deze benaming is wat gezocht; deze ligt namelijk in een spotlied op de koning <strong>van</strong> Babel in het<br />

bijbelboek Jesaja (14:12), waar deze wordt vergeleken met de uit de hemel gevallen morgenster.<br />

Aangeraakt door een (bescherm)engel<br />

In de Encarta-encyclopedie lazen we de opmerking: Het protestantisme wijst de verering <strong>van</strong> de engelen af. Engelen<br />

zijn dienende geesten, die geen onderwerp <strong>van</strong> een zelfstandige aandacht mogen worden.<br />

Welke reformator of dogmaticus deze afwijzing opmerking op zijn geweten heeft, vermeldt de encyclopedie niet.<br />

Maar het gevaar bestaat dat wij met de engelen ook hun boodschap met het badwater weggooien. Het al of niet<br />

materiële bestaan <strong>van</strong> de engelen te ontkennen zou wel eens gevaarlijk kunnen zijn, immers omdat we dan het


heilzame effect <strong>van</strong> de aanwezigheid <strong>van</strong> dienende geesten niet meer zien. Ik denk hier ook aan het verschijnsel<br />

beschermengelen en doe dat omdat ik <strong>van</strong> tijd <strong>tot</strong> tijd kijk naar de tv-serie ‘Touched by an angle’. In deze serie<br />

figureert mijn favoriete engel Monica, die samen met twee andere engelen (die evenals de knappe Monica<br />

vleugelloos door het leven gaan en ook verder nauwelijks <strong>van</strong> gewone stervelingen zijn te onderscheiden) uiteenlopende<br />

probleemgevallen in het bestaan <strong>van</strong> de mensen moet zien op te lossen. Elke keer wacht ik met spanning<br />

op het moment dat Monica zich na de tweede of derde crisis in het verhaal zich met haar zoet-gevooisde stem<br />

aan het slachtoffer <strong>van</strong> de betreffende aflevering als engel openbaart. Dan verschijnt door middel <strong>van</strong> een getructe<br />

belichting een stralenkrans rond heur fraai gekapte haardos (vergelijk Lucas 2:9, waar <strong>van</strong> de engelen wordt<br />

gezegd: ‘de heerlijkheid des Heren omstraalde hen’). Overigens is ondanks de Amerikaanse herkomst en de<br />

E<strong>van</strong>gelische Omroep die het uitzendt ‘Touched by an angle’ helemaal niet zo’n gek programma. Zo wordt er niet<br />

simpel in gesteld <strong>van</strong> ‘als je maar <strong>tot</strong> God bidt, komt alles wel goed.’ De problemen zijn vaak redelijk herkenbaar<br />

en invoelbaar en de weg naar de oplossing er<strong>van</strong> is soms zelfs leerzaam te noemen.<br />

In de Encarta worden de beschermengelen besproken bij het trefwoord ‘engelbewaarder’ of ‘bewaarengel’. Er<br />

staat: volgens de kerkvaders en een vrome christelijke traditie zouden zij in het bijzonder waken over bepaalde<br />

mensen of groepen mensen; in de nieuwe rooms-katholieke dogmatiek wordt terughoudendheid ten aanzien <strong>van</strong><br />

de voorstelling <strong>van</strong> de beschermengel bepleit. Het protestantisme ziet geen reden het bestaan <strong>van</strong> dergelijke engelen<br />

aan te nemen.<br />

In een ander boek las ik echter dat beschermengelen <strong>van</strong><br />

joodse oorsprong zouden zijn, waarbij er zowel goede als<br />

slechte exemplaren bestaan (zie ook de tekening links).<br />

Wie geen last hebben <strong>van</strong> gebrek aan fantasie, zijn de antroposofen,<br />

de volgelingen <strong>van</strong> Rudolf Steiner. In hun blad<br />

‘Jonas’ was niet lang geleden in een artikel over ‘het nieuwe<br />

generatieconflict’ het volgende te lezen: hoe het komt dat<br />

volwassen kinderen het comfortabele ouderhuis niet uit te<br />

branden zijn. De antroposofische arts Jaap <strong>van</strong> de Weg<br />

verklaart het probleem als volgt: Door de tijdgeest <strong>van</strong> de<br />

negentiende eeuw waren de familiebanden bepalend. De<br />

aartsengel Gabriël was daar de inspirator <strong>van</strong>. Michaël, die<br />

de geestelijke leiding heeft <strong>van</strong> deze tijd, is geïnteresseerd<br />

in authenticiteit en autonomie <strong>van</strong> mensen (...). Voor lijdzaamheid<br />

heeft Michaël geen belangstelling. In het bewuste<br />

artikel (dat onder het kopje ‘geheimtaal’ in de wekelijkse<br />

bespreking <strong>van</strong> kerkbladen en verwante periodieken in het<br />

dagblad Trouw werd aangehaald) werd verder gesteld dat ouders hun kinderen de wacht moeten aanzeggen,<br />

omdat ze anders kans lopen het contact met de geestelijke wereld kwijt te raken en depressief te worden.<br />

Bij het lezen <strong>van</strong> zulke uiteenzettingen slaak ik in de regel een diepe zucht. Het is immers niet gemakkelijk enig<br />

tegenspel tegen dit soort redeneringen te geven. Als je niet serieus gelooft in de geestelijke leiding <strong>van</strong> aartsengelen,<br />

houdt alles op en is er geen werkelijke communicatie mogelijk. Dat is precies het probleem met esoterische<br />

bewegingen: je moet er compleet bijhoren, er volledig in ondergedompeld zijn, om in hun denkbeelden te<br />

geloven.<br />

De antroposofische benadering doet me ook beseffen dat het met mensen die de meer ‘gewone’ elementen <strong>van</strong><br />

de bijbelse boodschap als al of niet goed geschreven sprookjes beschouwen, vaak ook niet gemakkelijk is om<br />

een goed gesprek te voeren waarin dat bijbelse gedachtengoed meespeelt. Je hebt wel meer dan één beschermengel<br />

nodig om in de communicatie met mensen <strong>van</strong> buiten die bijbelse traditie niet esoterisch over te komen.<br />

Ten slotte: denk niet dat ik het hele engelen- en beschermengelengedoe belachelijk probeer te maken. Van<br />

beschermengelen kan elk sterfelijk mens er niet genoeg hebben, maar ook: te weinig mensen beseffen dat zij zelf<br />

wel eens een rol als beschermengel zouden kunnen spelen...<br />

11


De incomplete credo’s <strong>van</strong> Schubert<br />

Van Franz Schubert (1797-1828) waardeer ik vooral zijn liederen, strijkkwartetten en pianomuziek. De symphonieen<br />

interesseren mij wat minder en zijn missen doen mij weinig. Nu geldt dat wat mij betreft ook voor de meeste<br />

missen <strong>van</strong> bijvoorbeeld Haydn en Mozart; misschien komt dat omdat in concertuitvoeringen alle delen <strong>van</strong> deze<br />

missen direct achter elkaar gespeeld worden, waarvoor ze toch niet zijn bedoeld en waardoor ik het muzikale<br />

resultaat vaak wat onevenwichtig vind: ik krijg de tijd niet om onderweg even bij te komen. Aan deze moderne<br />

opvoeringspraktijk kunnen Schubert en zijn collega’s natuurlijk niets doen, maar mijn gebrek aan affiniteit kan ook<br />

liggen aan het feit dat het voor de componisten lastig moet zijn geweest om <strong>van</strong> de misteksten met hun nogal<br />

starre opeenvolging <strong>van</strong> gebeden, lofprijzingen en een geloofsbelijdenis een origineel muzikaal verhaal te maken.<br />

De muziek die de misteksten versterkt, ik mis dat te vaak. Of ligt dat aan het granietachtige karakter <strong>van</strong> die<br />

teksten? Wat mij betreft is het alleen Johann Sebastian Bach gelukt mij werkelijk te ontroeren, bijvoorbeeld in het<br />

Kyrie eleison en Christe eleison in zijn grote mis (de Hohe Messe): het ‘Heer, erbarm u’, klinkt zoals het moet<br />

zijn, een nadrukkelijk klagende roep om ontferming.<br />

Terug naar Schubert. Onlangs las ik in de krant (Trouw <strong>van</strong> 4 augustus 2003, in een artikel <strong>van</strong> <strong>Jan</strong> Kuijk) dat er<br />

met diens missen iets bijzonders aan de hand is. Schubert heeft er zes gecomponeerd, maar in geen <strong>van</strong> alle<br />

heeft hij de tekst <strong>van</strong> het Credo ongewijzigd laten staan. Zo is in de mis in Bes (Deutsch 324) de zinsnede ex<br />

Maria virgine weggelaten en blijft in de mis in F (D. 105) de herkomst <strong>van</strong> de Heilige Geest onbesproken; bij deze<br />

laatste mis ontbreekt ook het leerstuk <strong>van</strong> de wederopstanding <strong>van</strong> de doden. Opvallender nog is dat Schubert in<br />

al zijn zes missen het geloof in ‘de ene heilige katholieke en apostolische kerk’ niet op muziek heeft gezet.<br />

Waarom niet? <strong>Jan</strong> Kuijk schrijft dat enkele decennia eerder de verlichte keizer Jozef II (1765-1790) voor de<br />

Oostenrijkse kerk een andere credo-tekst had voorgeschreven, toen hij het met paus Pius VI aan de stok had wie<br />

er in zijn Habsburgse rijk de baas was. Maar andere componisten hebben keizer Jozef niet in zijn alternatieve<br />

Credo gevolgd en misschien was het wel zo dat Schubert zo zijn eigen opvattingen over kerkelijke zaken. Of<br />

geloofde hij helemaal niet in God, wat zijn vriend Ferdinand Walcher in een brief uit 1827 aan Schubert suggereerde?<br />

Je zou ook kunnen zeggen dat Schubert met de weglating <strong>van</strong> bovengenoemde elementen wel op een<br />

moderne (protestantse) gelovige lijkt: wat hem niet bevalt schrapt hij, <strong>tot</strong>dat slechts de harde kern overblijft. Of is<br />

dat misschien eerder het veel vagere ‘iets’, waar de hedendaagse zogenaamde ‘ietsisten’ (een term die ik in het<br />

dagblad ‘Trouw’ las) in geloven?<br />

De grote Barribal<br />

In de verhalen over Heer Bommel en Tom Poes is door Marten Toonder in de loop <strong>van</strong> vele jaren een wereld<br />

geschapen waarin ons op uiteenlopende wijze een spiegel wordt voorgehouden. In feite zijn deze verhalen<br />

moderne fabels, waarin de auteur op speelse en soms ook op meer nadrukkelijk filosofische wijze een loopje<br />

neemt met wat er in onze eigen maatschappij gebeurt. De meeste Bommelverhalen zijn uitgesproken agnostisch<br />

<strong>van</strong> karakter: verwijzingen naar de kerk, God en het geloof ontbreken grotendeels. Toen Marten Toonder hierover<br />

een opmerking kreeg, vertelde hij dat hij wel degelijk een verhaal geschreven had dat over geloofszaken handelde.<br />

Hij gaf het voorbeeld <strong>van</strong> De Zwarte Zwadderneel (uit 1957) waarin een in zwart geklede figuur (in de persoon <strong>van</strong><br />

Zwadke Kornelisz) als een sombere lekenprediker rondwaart en iedereen waarschuwt voor overdaad en lichtzinnig<br />

vermaak. De rampspoeden die daardoor veroorzaakt werden zouden alleen kunnen worden doorstaan door berouw<br />

en berusting te betrachten. In de loop <strong>van</strong> het verhaal wordt de moraal er<strong>van</strong> duidelijk: Zwadke Kornelisz (‘waar hij<br />

rondwaart begint het zachtjes te regenen’), is met zijn opvattingen zelf de oorzaak <strong>van</strong> veel narigheid. Heer<br />

Bommel, die samen met Zwadke Kornelisz de narigheidheid in de wereld wilde gaan bestrijden, ontdekte dat hij<br />

daardoor zelf allerlei nieuwe narigheden opriep: de narigheid zit en komt immers uit jezelf. Toen Heer Bommel dat<br />

met behulp <strong>van</strong> Tom Poes ging beseffen en de zwartkijker wegstuurde, kwam alles natuurlijk weer goed.<br />

Het verhaal <strong>van</strong> de Zwarte Zwadderneel kan worden opgevat als een kritiek <strong>van</strong> Marten Toonder op het soort geloof<br />

waarin het zondebesef centraal staat en dat in de jaren ‘50 <strong>van</strong> de vorige eeuw waarschijnlijk nog veel meer<br />

gezichtsbepalend was voor het protestantse geloof dan tegenwoordig. Op een ander niveau beweegt zich het<br />

verhaal uit 1965/1966 met de titel De Grote Barribal. Het gaat ongeveer als volgt. Heer Bommel gaat met Tom<br />

Poes op vakantie naar het zonnige zuiden, maar het weer werkt helaas niet mee, het regent en stormt voortdurend.<br />

Aangekomen bij een wat vervallen herberg blijken ze daar niet erg welkom te zijn. ‘Mijn hotel loopt ten einde,<br />

het is opgeschreven door Barribal,’ vertelt hen de herbergier. Deze legt vervolgens uit: ‘Barribal is een boze<br />

bergreus; hij heeft het op mij voorzien omdat ik niet in hem geloof.’ Heer Bommel op zijn beurt: ‘Als u niet in hem<br />

gelooft, bestaat hij niet.’ De dag erop, na het instorten <strong>van</strong> de herberg (want wie gelooft in onheilstijdingen,<br />

12


verwaarloost het onderhoud <strong>van</strong> zijn bezittingen) ontmoeten Heer Bommel en Tom Poes een dwergachtige figuur,<br />

die door een paar kinderen wordt geplaagd. De dwerg blijkt goed op de hoogte te zijn <strong>van</strong> Barribal: ‘Hij woont in<br />

een grot; op een dag zal hij naar buiten komen, de macht overnemen en een eind maken aan alle misstanden; hij<br />

zal rechtvaardige wetten maken en iedereen streng straffen.’ Tom Poes, de rationalist en scepticus bij uitstek,<br />

riposteert echter: ‘Er bestaan geen reuzen die een einde aan het onrecht maken.’ De dwerg weer: ‘Je gelooft me<br />

niet? Maar je zult gestraft worden, de groten zullen klein gemaakt worden en de kleinen groot!’ Heer Bommel ziet<br />

meer in de woorden <strong>van</strong> de dwerg: ‘Rechtvaardige wetten en strenge straffen, dat is precies waar de wereld<br />

behoefte aan heeft.’<br />

Heer Bommel en Tom Poes gaan vervolgens op ontdekkingsreis naar de grot waar Barribal zou verblijven. Daar<br />

schrikken ze enorm, want ze zien een in de grot een grote schaduw en ze horen een luide stem, die door de<br />

echo’s vele malen wordt versterkt. Daarop vluchten ze weg.<br />

Op dit punt in het verhaal wordt door Marten Toonder de duistere figuur <strong>van</strong> professor Joachim Sickbock geïntroduceerd:<br />

deze beseft terstond dat het de dwerg zelf is wiens schaduw en echoënde stem Heer Bommel en Tom<br />

Poes op de vlucht hebben gejaagd. Hij besluit daarop de dwerg naar Rommeldam mee te nemen en daar voor een<br />

proefneming te gebruiken, namelijk een onderzoek naar de behoefte <strong>van</strong> het gewone volk om een leider (het<br />

leiderssyndroom). Sickbock doet dat door een reclamecampagne te starten, onder andere met behulp <strong>van</strong> een<br />

illegale tv-zender. Op het televisiescherm ziet de dwerg er heel groot uit en klinkt zijn stem een stuk lager dan in<br />

werkelijkheid. Zo klinkt zijn boodschap: ‘De wereld is vol misstanden, onrecht heerst, de zwakken worden<br />

onderdrukt, de zedeloosheid tiert en wetteloosheid viert hoogtij - is er dan niemand die op de bres staat voor orde<br />

en rechtvaardigheid?’ In Rommeldam ontstaat een heuse Barribal-beweging, en wie niet in hem gelooft wordt<br />

publiekelijk te schande gemaakt. Later, wanneer Heer Bommel en Tom Poes de reclamecampagne ontmaskerd<br />

hebben, gelooft echter niemand dat de kleine dwerg met het minderwaardigheidscomplex en de grote Barribal één<br />

en dezelfde persoon waren. Tom Poes is daarover teleurgesteld: ‘Ik had erop gerekend, dat een Barribal-aanhanger<br />

<strong>tot</strong> zichzelf zou komen wanneer hij zijn leider in zijn ware afmetingen zou zien; maar het lijkt er niet erg op.’<br />

In bovenstaande samenvatting <strong>van</strong> het verhaal <strong>van</strong> De Grote Barribal klinken voor christelijke oren vertrouwde<br />

theologische notities mee. Daarbij de rechtvaardige wetten en de strenge straffen waarmee Barribal dreigt en - nog<br />

sterker - de kleinen die groot en de groten die klein gemaakt worden. Heel typerend vind ik ook de ontmoeting in<br />

de grot: het feit dat Heer Bommel en Tom Poes <strong>van</strong> Barribal alleen zijn schaduw zagen en (de echo <strong>van</strong>) zijn stem<br />

hoorden. Dat is haast wat moderne theologen ‘een correcte omschrijving <strong>van</strong> God’ noemen. Maar bij Marten Toon-<br />

13


der staat voorop dat de dwerg zich <strong>van</strong>wege zijn minderwaardigheidscomplex enorm wenst uit te vergroten, en dat<br />

de bevolking <strong>van</strong> Rommeldam een grote behoefte heeft aan een leidersfiguur en als zodanig kritiekloos de eerste<br />

de beste persoon uit een verdachte reclamecampagne omhelzen. De mensen (vooral de ouderen) geloven zo<br />

makkelijk, dat lijkt zo’n beetje de moraal <strong>van</strong> het verhaal te zijn.<br />

Een intrigerende en voor Marten Toonder typerende zin is door hem in de mond gelegd <strong>van</strong> de notoir onbetrouwbare<br />

- maar geniale - geleerde Professor Joachim Sickbock. Wanneer deze de kinderen observeert die de dwerg aan<br />

het plagen zijn en zich daarbij niet laten afschrikken door diens bedreigingen met een wrekende Barribal, mompelt<br />

hij: ‘De jeugd staat nog zo onschuldig tegenover datgene wat voor de oudere reeds troebel is’ (een zin die je een<br />

paar keer moet doorlezen om hem dan nog steeds niet te begrijpen).<br />

Ik vraag ik mij ten slotte wel af of Marten Toonder bij het begin <strong>van</strong> het verhaal wel precies wist hoe hij het zou<br />

moeten laten aflopen. Het einde <strong>van</strong> het verhaal vind ik onbevredigend: de dwerg keert terug naar zijn grot en blijft<br />

in zijn Barribal-rol geloven: ‘Ik maak strenge wetten en zal vreselijk straffen.’ De figuur met het minderwaardigheidscomplex<br />

die als enige in het verhaal geen lering uit de gebeurtenissen trekt.<br />

Het kerstfeest <strong>van</strong> Karl May: proloog<br />

Karl May (1842-1912) is wereldwijd bekend <strong>van</strong> zijn avonturenromans, waar<strong>van</strong> er alleen al in de Duitstalige landen<br />

meer dan 50 miljoen exemplaren zijn verkocht. Het meest beroemd zijn May's indianenboeken, met in de<br />

hoofdrollen het Apache-opperhoofd Winnetou en zijn blanke bloedsbroeder Old Shatterhand. Omdat verschillende<br />

<strong>van</strong> deze boeken in de ik-vorm zijn geschreven, hebben veel mensen gedacht dat Karl May alle beschreven<br />

avonturen werkelijk zelf in de persoon <strong>van</strong> deze Old Shatterhand had beleefd. De auteur, die pas later in zijn<br />

loopbaan een reis naar de States heeft ondernomen en daar niet veel verder is gekomen dan de Niagara-watervallen,<br />

liet de mensen in deze waan, zijn huis in Radebeul (aan de Elbe, vlakbij Dresden) werd door hem Villa Shatterhand<br />

gedoopt en ingericht met voorwerpen die afkomstig waren <strong>van</strong> zijn zogenaamde reizen. Het is evenwel<br />

zeer de vraag of het verstandig is geweest <strong>van</strong> Karl May om zijn bewonderaars op deze wijze om de tuin te leiden<br />

en zichzelf op een gegeven moment ook <strong>van</strong> de titel ‘doctor in de filosofie' te<br />

voorzien. De laatste jaren <strong>van</strong> zijn leven werden grondig verziekt door verschillende<br />

processen die hij heeft gevoerd tegen malafide uitgevers en chanteurs die hem met<br />

zijn ‘bedrog' in een kwaad daglicht wilden stellen. Daarbij kwam dat Karl May een<br />

geenszins vlekkeloos verleden had: tussen 1861 en 1879 heeft hij liefst zeven jaar<br />

in diverse ge<strong>van</strong>genissen doorgebracht, een feit dat hij <strong>van</strong>zelfsprekend liever niet<br />

in de publiciteit zag.<br />

Het verslag <strong>van</strong> de kinder- en jeugdjaren <strong>van</strong> de schrijver kun je lezen als een<br />

kerstverhaal, maar dan wel <strong>van</strong> een die niet in alle opzichten goed afloopt. Karl<br />

May werd geboren in het plaatsje Hohenstein-Ernsttal, gelegen tussen Zwickau en<br />

Chemnitz, in het zuidoosten <strong>van</strong> Sachsen. Zijn vader behoorde <strong>tot</strong> de groep <strong>van</strong><br />

wevers wier bestaan door de opkomende industrialisatie volledig te gronde werd<br />

gericht. Karl had een moeilijke jeugd. Hij werd vaak geslagen door zijn dronken<br />

vader en was - vermoedelijk ten gevolge <strong>van</strong> ondervoeding - <strong>tot</strong> zijn vijfde jaar blind.<br />

Dezelfde vader hoopte zijn eigen maatschappelijke falen gecompenseerd te zien<br />

door zijn zoon te laten leren. Hij spoorde de jonge Karl aan om alles te lezen en<br />

Karl May op latere leeftijd over te schrijven wat er maar binnen handbereik was, <strong>van</strong> antieke gebedsboeken<br />

<strong>tot</strong> al even verouderde natuurverhalen uit de boekenkasten <strong>van</strong> de plaatselijke<br />

dominee en het schoolhoofd. Ook werd gewerkt aan de muzikale ontwikkeling <strong>van</strong> de jonge Karl; zo kreeg hij<br />

piano-, orgel- en vioolles bij de cantor <strong>van</strong> de dorpskerk. De teksten <strong>van</strong> de oude kerkliederen waren aanleiding <strong>tot</strong><br />

lessen in de Latijnse taal, terwijl Karl May ook de grondbeginselen leerde <strong>van</strong> het Frans en het Engels. Dat hij<br />

later vloeiend veertig verschillende talen (waaronder verschillende Indiaanse dialecten) zou spreken, is net als vele<br />

andere dingen die May <strong>van</strong> zichzelf beweerde, niet helemaal, of liever gezegd, helemaal niet waar: de omgang <strong>van</strong><br />

May met de talen en andere wetenschappen bleef levenslang niet meer dan dilettantisch. Een opleiding in de<br />

geneeskunde zat er voor Karl May niet in, maar met behulp <strong>van</strong> een kleine beurs (verkregen dankzij bemoeienissen<br />

<strong>van</strong> de dominee) kon Karl voor leraar gaan studeren.<br />

Tijdens deze opleiding gebeurt het eerste <strong>van</strong> een langere reeks <strong>van</strong> ‘ongelukken'. Op het instituut (Seminar<br />

Waldenburg) waren de studenten bij toerbeurt verantwoordelijk voor de verlichting der lokalen. In november 1859<br />

was het de beurt aan Karl May, die echter bij dat werk de verleiding niet kon weerstaan om een zestal kaarsen<br />

14


achterover te drukken.Twee weken lang hield hij deze in zijn koffer verborgen, <strong>tot</strong>dat het vergrijp door twee<br />

medestudenten werd ontdekt en hij bij de schoolleiding werd aangegeven. Die besloot vervolgens de misdadiger<br />

op staande voet <strong>van</strong> de opleiding te verwijderen: met zijn ‘infernale karakter' is hij ‘zedelijk onwaardig voor zijn<br />

beroep'. Later beweerde May dat het ging om restjes kaarsvet, nauwelijks <strong>van</strong> enige waarde. Dat klopt dus (weer)<br />

niet, maar waarschijnlijk niet gelogen was het doel <strong>van</strong> de diefstal, namelijk om het kersfeest in zijn ouderlijk huis<br />

te verlichten. Een aandoenlijk verhaal, niet waar? Het liep voor Karl May nog redelijk goed af, omdat hij na het<br />

indienen <strong>van</strong> een Gnadenversuch toch weer - overigens pas zes maanden later - op de opleiding werd toegelaten<br />

en daar tenslotte zijn onderwijzersakte haalde.<br />

Helaas voor Karl May waren zijn problemen na het bedorven kerstfeest <strong>van</strong> 1859 niet voorbij. Hij heeft maar kort<br />

(14 dagen!) in zijn eerste baantje als hulponderwijzer gewerkt; zijn ontslag volgde nadat hij kennelijk geprobeerd<br />

had de vrouw <strong>van</strong> zijn huisbaas beter te leren kennen. Een nieuwe werkkring volgt echter vrij snel, als leraar op<br />

een fabrieksschool in Altchemnitz. Ook hier gaat het na enige tijd mis; in (alweer) de kersttijd had hij enkele<br />

spulletjes <strong>van</strong> een kamergenoot mee naar huis genomen, waaronder een tabakspijp en een horloge. Was het<br />

diefstal of niet? Als zodanig werd het wel door de justitie uitgelegd, en zes weken hechtenis waren het gevolg. Dat<br />

betekende voor Karl May het definitieve einde <strong>van</strong> zijn carrière als leraar. Daarna volgden een aantal vreugdeloze<br />

jaren, waarin verschillende veroordelingen volgden voor enkele diefstalletjes en enkele meer dom dan werkelijk<br />

misdadig te noemen oplichterijen. Wat Karl May daar<strong>van</strong> leerde: mensen laten zich vaak heel makkelijk bedriegen,<br />

maar de straf voor elk vergrijp is naar verhouding wel zwaar.<br />

Waarschijnlijk hebben wij het aan de rooms-katholieke ge<strong>van</strong>geniscatecheet Johannes Kochta te danken dat Karl<br />

May verhalen ging schrijven: op deze manier kon hij zijn fantasie in banen leiden en productief maken. Dat is hem<br />

goed gelukt: de laatste editie <strong>van</strong> de gezamenlijke werken <strong>van</strong> de schrijver beslaat 99 delen <strong>van</strong> meestal kloek<br />

formaat. Van dat immense oeuvre is maar een klein deel in het Nederlands vertaald. Voor mij <strong>van</strong> belang was dat<br />

dat de uitgeverij Prisma <strong>van</strong>af 1960 een pocketeditie op de markt bracht, waarin 25 delen verschenen.<br />

Toen Karl May nog leefde werden zijn boeken door critici afgekraakt <strong>van</strong>wege hun geringe literaire kwaliteit, terwijl<br />

sommige pedagogen de verderfelijke invloed er<strong>van</strong> op de jeugd benadrukten. Ik vraag mij af of die pedagogen ook<br />

een afkeer hadden <strong>van</strong> het duidelijk christelijk karakter <strong>van</strong> May's boeken. Ik heb ze zelf gelezen toen ik in de<br />

lagere klassen <strong>van</strong> het gymnasium zat, een levensperiode waarin je geacht wordt meer dan anders gevoelig te zijn<br />

voor nieuwe indrukken, maar heb mij toen echt niet gestoord aan de vroomheid <strong>van</strong> Karl May en aan de indringende<br />

wijze waarop hij bijvoorbeeld enkele bekeringsgeschiedenissen beschreef. Waarschijnlijk hebben de boeken<br />

<strong>van</strong> May - zonder dat mijn opvoeders dat beseften of zich daar zorgen over maakten - op een vrij positieve manier<br />

bijgedragen aan mijn geloofsontwikkeling. Maar ook ik heb mij dat pas veel later gerealiseerd.<br />

Karl May kwam in een crisis na zijn reis in 1900 door het Midden-Oosten. Toen werd hij geconfronteerd met een<br />

wereld die geheel niet klopte met de droomwereld die hij zijn lezers had voorgespiegeld; en dat terwijl de reis<br />

slechts langs de geijkte toeristische attracties voerde. Hierna stopte Karl May met het zich vereenzelvigen met de<br />

hoofdpersonen uit zijn romans en ging meer en meer op de mystieke tour. In 1912, vlak voor zijn dood als gevolg<br />

<strong>van</strong> een hartaanval, hield May in Wenen een luid bejubelde lezing met de titel Empor ins Reich der Edelmenschen.<br />

Onder zijn gehoor zou zich niet alleen de pacifiste Bertha von Suttner, maar misschien ook ene Adolf<br />

Hitler bevonden hebben ... In het ‘Sprookje <strong>van</strong> Sitara' beschrijft Karl May het laaglandgebied <strong>van</strong> Ardistan, waar<br />

alleen gewelddadige en egoïstische mensen wonen, en Dschinnistan, het hoogland <strong>van</strong> de ‘edelmensen'. Om <strong>van</strong><br />

het laagland in het hoogland te komen, moeten de mensen langs een folterkamer waar alleen de allersterksten<br />

overleven. May beschrijft in dit sprookje in feite zijn eigen leven; de symboliek er<strong>van</strong> is echter geenszins onschuldig<br />

en met het christelijk geloof heeft het waarschijnlijk weinig meer te maken. Hoe het ook zij, de laatste boeken<br />

<strong>van</strong> Karl May (zoals Im Reich des Silbernen Löwen en Der Mir von Dschinnistan, werken die ik zelf nog niet heb<br />

gelezen) zijn volgens de ciriticials zogenaamde sleutelromans zeker geen eenvoudige ontspanningsliteratuur meer<br />

te noemen.<br />

Is het kinderachtig voor volwassen mensen om zich met Karl May bezig te houden? Ook bekende Duitsers als de<br />

filosoof Ernst Bloch (Das Prinzip Hoffnung) en de toneelschrijver Carl Zuckmayer (Der Hauptmann von Köpenick)<br />

hebben zich levenslang geamuseerd met de schepper <strong>van</strong> Old Shatterhand en Winnetou en zijn daar niet slechter<br />

<strong>van</strong> geworden.<br />

15


Het kerstfeest <strong>van</strong> Karl May (1)<br />

Het achtste deel in de serie <strong>van</strong> de in het Nederlands vertaalde boeken <strong>van</strong> Karl May heeft <strong>van</strong> de vertalers de titel<br />

‘Winnetou en de goudzoekers' meegekregen. Oorspronkelijk heette het boek echter anders, namelijk: ‘Weihnacht'.<br />

En daarmee zijn we weer op ons thema ‘kerst' teruggekomen. Zowel aan het begin als het einde <strong>van</strong> het<br />

genoemde boek is sprake <strong>van</strong> een kerstfeest. Dat eerste kerstfeest is echter aan de Nederlandse lezers onthouden,<br />

omdat in de vertaling de beginhoofdstukken, die als een soort proloog in Duitsland spelen, in hun geheel zijn<br />

weggelaten. In het wel vertaalde vervolg (dat in Amerika speelt) moesten de vertalers op enkele plaatsen een<br />

toelichting inlassen, anders was de lijn <strong>van</strong> het verhaal voor de Nederlandse lezers niet goed te volgen geweest.<br />

Hoe het ook zij, het eerste kerstfeest in het boek ‘Weihnacht' <strong>van</strong> Karl May is belangwekkend genoeg om er<br />

dieper op in te gaan. Dankzij een gelukkig toeval is de tekst <strong>van</strong> de genoemde hoofdstukken te vinden op de<br />

website www.gutenberg.de, waar <strong>van</strong> verschillende Duitse auteurs niet alleen biografieën te vinden zijn, maar ook<br />

delen uit hun oeuvre.<br />

Het boek ‘Weihnacht' <strong>van</strong> Karl May begint als volgt (ik laat de Duitse tekst<br />

onvertaald):<br />

Weihnacht! Welch ein liebes, liebes, inhaltsreiches Wort! Ich behaupte, daß<br />

es im Sprachschatze aller Völker und aller Zeiten ein zweites Wort von der<br />

ebenso tiefen wie beseligenden Bedeutung dieses einen weder je gegeben hat<br />

noch heute gibt. Dem gläubigen Christen ist es der Inbegriff der heißersehnten<br />

Erfüllung langen Hoffens auf die Erlösung aller Kreatur, und auch für den Zweifler<br />

bedeutet es eine alljährlich wiederkehrende Zeit allgemeiner Festlichkeit, der<br />

Familienfreude und der strahlenden Kinderaugen. Jenem leuchtet in der tiefsten<br />

Tiefe seines Herzens der Wahrspruch »Jesus Christus gestern und heut und<br />

derselbe in alle Ewigkeit!, und dieser stimmt wohl unwillkürlich auch mit ein<br />

oder läßt wenigstens seine Kinder einstimmen in den Frohgesang: »Welt ging<br />

verloren, Christus ward geboren; Freue dich, o Christenheit!«<br />

Nu heeft voor mij het Duitse woord Weihnacht net een wat andere, meer vrome<br />

lading (‘gewijde nacht') dan het Nederlandse kerst, kerstmis of kerstfeest. Maar<br />

bij alles wat ik <strong>van</strong> en over Karl May gelezen heb, vraag ik me af of de kerstvieringen<br />

uit zijn jeugd wel zo feestelijk en vol <strong>van</strong> hoop zijn geweest. In de volgende<br />

alinea lezen we over de oude, vrome grootmoeder die zo goed en zo vroom<br />

verhalen kon vertellen. Deze grootmoeder komt in verschillende verhalen <strong>van</strong> Karl May voor; maar in een biografie<br />

die ik over de auteur heb gelezen, wordt de vraag gesteld of zij werkelijk de rol gespeeld heeft die de auteur haar<br />

steeds weer heeft toegedicht. May had sterk de neiging zijn jeugd bij te kleuren; ook in het vervolg <strong>van</strong> het verhaal<br />

is daar sprake <strong>van</strong>.<br />

Zwei Bibelworte sind es vorzugsweise, welche, als ich noch ein kleiner Knabe war, aus dem Munde der alten,<br />

frommen Großmutter einen tiefen, unauslöschlichen Eindruck auf mich machten. Lag es an der Erzählerin<br />

oder an dem Inhalte dieser Worte selbst, ich weiß es nicht, aber Thatsache ist, daß diese Verse noch heut<br />

zu meinen Lieblingsbibelsprüchen zählen. Der eine Spruch lautet Hiob 19,25: »Ich weiß, daß mein Erlöser<br />

lebt, und er wird mich aus dem Grabe auferwecken«, und der zweite ist eben die Verkündigung des Engels:<br />

»Siehe, ich verkündige Euch große Freude - - denn Euch ist heute der Heiland geboren - -«. Der Eindruck<br />

dieser Stellen auf mich war ein solcher, daß ich - in noch ganz unreifem Alter - beide komponiert und über<br />

die zweite auch noch ein Gedicht - fast möchte ich sagen, verbrochen habe.<br />

Daß ich dies hier nicht etwa erwähne, um mich zu brüsten, habe ich durch die Altersangabe und das Wort<br />

»verbrochen« bewiesen, vielmehr werden meine lieben Leserinnen und Leser bald bemerken, daß diese<br />

Erwähnung einen ganz andern und zwar bessern Zweck verfolgt. Einstweilen sei nur gesagt, daß die Worte<br />

»Ich verkündige Euch große Freude« mir damals auch in ganz besonderer Beziehung zu einer wahren<br />

Weihnachtsbotschaft wurden.<br />

Het kerstgedicht, waarnaar Karl May hier verwijst, zal in het verhaal een belangrijke rol spelen. Hij schrijft in het<br />

boek dat hij dat gedicht als 15-jarige gymnasiast heeft vervaardigd, in het kader <strong>van</strong> een door een plaatselijke<br />

krant uitgeschreven prijsvraag. Het lange gedicht (32 verzen <strong>van</strong> elk 4 regels) was goed genoeg voor de eerste<br />

prijs, wat hij te weten kwam <strong>van</strong> zijn strenge schoolrector die als eerste door de krantredactie was ingelicht, maar<br />

die gelukkig voor de scholier het prijsgeld niet zelf inpikte.<br />

16


Dankzij het gewonnen geld was Karl May in staat om een meerdaagse wandeltocht te maken door het Ertsgebergte,<br />

samen met een vriend, de wat slome maar vooral in hoge mate verstrooide Carpio. Op deze wandeltocht<br />

beleven de jonge heren de nodige avonturen, zoals in een herberg in het plaatsje Falkenau. Hun binnenkomst<br />

aldaar baarde nogal wat opzien, onder andere omdat beide vrienden besloten hadden om uitsluitend in rijmverzen<br />

met de herberggasten te communiceren. Later op de avond verandert echter de sfeer, wanneer een drietal mensen<br />

aanklopt: een moeder met haar zoontje, die hun zieke oude vader respectievelijk grootvader ondersteunen.<br />

Waarom zijn deze mensen zo laat nog onderweg, terwijl het buiten sneeuwt? Het drietal blijkt te voet <strong>van</strong> Bohemen<br />

naar de havenstad Bremen onderweg te zijn, om <strong>van</strong>daar naar Amerika te emigreren, waar de vader <strong>van</strong> het<br />

gezin al enige jaren eerder heen was gereisd. Omdat de grootvader onderweg ziek was geworden, was het geld<br />

voor de reis naar Bremen opgeraakt en was het groepje nu gedwongen om te voet en bedelend verder te gaan. Het<br />

contrast tussen de vrolijke gymnasiasten en de zielige landverhuizers is groot en er dreigt een groot probleem te<br />

ontstaan omdat de herbergierster de drie armoedige mensen zelfs niet in de stal wilde laten slapen. Gelukkig was<br />

haar man vriendelijker en improviseerde zelfs met kaarsjes een gezellige kerstsfeer. Over die kaarsjes ontstond<br />

later tussen de herbergier en diens vrouw een ruzie, die echter in de minne wordt geschikt. Het lijkt wel of Karl<br />

May met het bevredigende slot <strong>van</strong> deze ruzie probeerde de herinnering aan de kaarsenmisdaad uit zijn eigen<br />

jeugd te doen vervagen. Voer voor psychologen!<br />

Ook Carpio deelde mee in de feestvreugde in de herberg, namelijk door het kerstgedicht <strong>van</strong> zijn vriend voor te<br />

dragen:<br />

»Ich verkünde große Freude, Jubelnd tönt es durch die Sphären,<br />

Die Euch widerfahren ist, Sonnen künden's jedem Stern;<br />

Denn geboren wurde heute Weihrauch duftet auf Altären,<br />

Euer Heiland Jesus Christ - -« Beter knieen nah und fern.<br />

Horch, da schallt vom nahen Dome<br />

Feierlich der Glocken Klang,<br />

Und im majestätschen Strome<br />

Schwingt sich auf der Chorgesang: ...<br />

Het gedicht eindigt als volgt:<br />

Herr, nun lässest du in Frieden »Und der Priester legt die Hände<br />

Deinen Diener zu dir sehn, Segnend auf des Toten Haupt:<br />

Denn sein Auge hat hienieden >Selig, wer bis an das Ende<br />

Deinen Heiland noch gesehn!« An die ewge Liebe glaubt!<br />

Selig, wer aus Herzensgrunde Suchtest du noch im Verscheiden<br />

Nach der Lebensquelle strebt Droben den Erlösungsstern,<br />

Und noch in der letzten Stunde Wird er dich zur Wahrheit leiten<br />

Seinen Blick zum Himmel hebt! Und zur Herrlichkeit des Herrn.<br />

Darum gilt auch dir die Freude,<br />

die uns widerfahren ist,<br />

Denn geboren wurde heute,<br />

auch dein Heiland Jesus Christ!


zichzelf een beetje voor de gek houdt? Maar het kerstverhaal <strong>van</strong> Karl May is nog niet afgelopen en het verhaal<br />

gaat dramatisch verder.<br />

Het kerstfeest <strong>van</strong> Karl May (2)<br />

De ochtend na het geïmproviseerde kerstfeest in de herberg blijken de drie arme mensen ongemerkt te zijn<br />

vertrokken, maar de vrouw had per ongeluk de biljetten voor de scheepsreis (die haar man <strong>van</strong>uit Amerika had<br />

opgestuurd) onder haar hoofdkussen laten liggen. Karl May en zijn vriend Carpio besluiten dan het drietal achterna<br />

te wandelen, om hun de biljetten, die op dat moment nog maar enkele weken geldig blijken te zijn, te overhandigen.<br />

Na enkele dagen treffen zij in een armoedige molen de landverhuizers aan, die zijn verteerd door een<br />

groot verdriet: de grootvader was in de nacht ervoor bezweken aan zijn ziekte. De vrouw is zo overstuur dat zij niet<br />

merkt dat Karl May met de reisbiljetten het met zijn kerstgedicht verdiende geld in haar jaszak stopt. Maar een<br />

paar dagen later zal zij dat geld vinden, net op tijd om daarmee de trein te kunnen nemen om in Bremen de boot<br />

naar de Nieuwe Wereld te halen. Daar gaat vele jaren later het verhaal verder.<br />

De in Amerika inmiddels als Old Shatterhand beroemd geworden Karl May verblijft incognito in Weston, een<br />

stadje iets ten westen <strong>van</strong> St. Louis. Een prayer-man (een rondreizende geestelijke) probeert hem enkele<br />

godsdienstige traktaten <strong>van</strong> een twijfelachtig karakter aan te smeren. Om <strong>van</strong> hem af te komen koopt Old<br />

Shatterhand <strong>van</strong> deze prayer-man, die zich in de loop <strong>van</strong> het verhaal als een schurk <strong>van</strong> het ergste kaliber zal<br />

ontpoppen, een bundeltje met gedichten. Hij is vervolgens verbijsterd wanneer hij daarin de regels leest: Ich<br />

verkünde große Freude, Die Euch widerfahren ist, .... ; het is zijn eigen, jaren eerder geschreven kerstgedicht!<br />

Maar de prayer-man beweert dat het gedicht zou zijn geschreven door een paardendief, die vlak voor hij werd<br />

opgehangen door de prayer-man was bekeerd! Old Shatterhand wordt nu echt boos en laat zijn vuisten (‘shatterhands’)<br />

spreken. Hij komt achter de werkelijke herkomst <strong>van</strong> het gedicht: de prayer-man had het kort geleden<br />

overgeschreven bij een uit Duitsland geïmmigreerde vrouw, die in hetzelfde plaatsje Weston woonde. Old Shatterhand<br />

gaat vervolgens naar haar op zoek, om <strong>tot</strong> zijn verrassing te ontdekken dat zij de vrouw was die hij onder zo<br />

dramatische omstandigheden in het Duitse Falkenau had ontmoet. Dankzij het indertijd door Karl May in haar jas<br />

gestopte geld was zij samen met haar zoon toch nog op tijd in Bremen aangekomen om <strong>van</strong>daar naar Amerika<br />

door te kunnen reizen en zich weer met haar man te herenigen.<br />

Waarom toch deze emigratie? De familie bleek ten onrechte <strong>van</strong> een of andere misdaad beschuldigd (ook Karl<br />

May heeft geprobeerd na een <strong>van</strong> de door hem gepleegde delicten naar Amerika uit te wijken, wat hem echter niet<br />

is gelukt ...). Waren daarmee alle problemen voor de landverhuizers voorbij? Helaas niet, de vrouw liet zich Karl<br />

May ontvallen dat zij bedroefd was omdat haar echtgenoot, na alle problemen die hij had ondervonden, niet meer<br />

in God geloofde. Bovendien was er nog een probleem, op dat moment meer urgent: haar man, die op pelsdieren<br />

jaagde, was <strong>van</strong> zijn laatste tocht in de wildernis nog niet teruggekeerd. Maar wel was er door een onbekende<br />

persoon een geheimzinnig lapje leer bij de vrouw bezorgd. Dat bleek bij nader onderzoek een indiaanse brief te<br />

zijn, waar<strong>van</strong> de boodschap alleen door een ervaren westman als Old Shatterhand begrepen kon worden. En die<br />

boodschap was dat de pelsjager ge<strong>van</strong>gen was genomen door de Kraai-indianen, die voor diens vrijlating een<br />

losgeld eisten.<br />

Het spreekt daarna <strong>van</strong>zelf dat Karl May, alias Old Shatterhand, er met zijn bloedsbroeder Winnetou op uittrekt<br />

om de verdwenen pelsjager te vinden en uit de handen <strong>van</strong> zijn belagers te bevrijden. Maar er is een tweede<br />

verhaallijn in het boek: bij hun zoektocht naar de verdwenen pelsjager stuiten Old Shatterhand en Winnetou op<br />

een groepje goudzoekers, bij wij zich de eerder genoemde prayer-man heeft aangesloten. Deze figuren <strong>van</strong><br />

twijfelachtig allooi hadden de plek ontdekt <strong>van</strong> een placer (een bonanza of goudmijn) en wilden daar het goud gaan<br />

uithalen. Maar die placer bevond zich in de bedding <strong>van</strong> een ijskoude rivier en het delven <strong>van</strong> het goud op zo’n plek<br />

is een bijzonder gevaarlijk en ongezond karwei. Bij die goudzoekers bevindt zich een oom met zijn wat onnozele<br />

neefje, welke laatste pas op het laatse moment zal merken dat hij gedwongen wordt het zware werk <strong>van</strong> het<br />

duiken naar het goud te doen. Wanneer Old Shatterhand de goudzoekers besluipt en afluistert, ontdekt hij <strong>tot</strong> zijn<br />

grote verbazing dat hij dat neefje kende: het was de verstrooide Carpio, zijn vroegere vriendje, die ook de oceaan<br />

was overgestoken om - met weinig succes - in Amerika zijn geluk te zoeken.<br />

Wat gebeurt er daarna: Old Shatterhand redt Carpio uit de handen <strong>van</strong> de gewetenloze goudzoekers. Maar door<br />

Carpio’s onnozelheid worden zij direct erna door vijandige indianen ge<strong>van</strong>gen genomen. Na een duel met tomahawks<br />

(indiaanse bijlen) komt Old Shatterhand vrij, maar dan blijkt Carpio tijdens het gevecht ontvoerd te zijn door<br />

de goudzoekers, die hun placer niet willen opgeven. Old Shatterhand begint een nieuwe zoektocht. De eerste<br />

persoon die gevonden wordt, is echter iemand anders, namelijk de pelsjager, naar wie ze oorspronkelijk op zoek<br />

waren. Deze was op eigen gelegenheid ontsnapt was aan zijn indiaanse gijzelaars.<br />

18


Was deze ontmoeting toevallig? Toeval bestaat meestal niet in kerstverhalen, en zeker niet in de boeken <strong>van</strong> Karl<br />

May en de pelsjager zal nog merken dat hij niet zo gemakkelijk <strong>van</strong> zijn problemen afkomt. Op deze plek in het<br />

verhaal hoort een verdieping <strong>van</strong> de crisis, en die vindt plaats in de vorm <strong>van</strong> een twistgesprek, die de pelsjager<br />

voert met Old Shatterhand <strong>van</strong>wege diens ‘kwezelarijen', want zo zegt hij, ‘dat gepraat over Christus, over zonde<br />

en vergeving, over de Heiland en dat soort hemelse dingen, dat is toch allemaal geestelijk kwajongenswerk ... Er<br />

is geen God; als ik daar geen gelijk aan heb mag de eerste de beste grizzlybeer mijn hersens opeten. U weet<br />

toch, sir, dat de grizzly altijd eerst de hersens opzoekt? Het is voor hem het lekkerste hapje <strong>van</strong> iedere buit die<br />

hij te pakken krijgt.'<br />

De pelsjager loopt daarna boos weg en weet - zo blijkt later - het groepje goudzoekers te vinden. Soort zoekt<br />

soort, zou je zeggen. Men komt uiteindelijk bij de ijskoude beek waarin zich de placer bevindt, maar door<br />

onderling wantrouwen en verraad zal men niet toekomen aan het leeghalen <strong>van</strong> het goud (het ‘deadly dust’, de dodelijke<br />

stof).<br />

Karl May beschrijft vervolgens het landschap <strong>van</strong> de Rocky Mountains. Dit verslag is zo opmerkelijk dat ik het hier<br />

woordelijk weergeef, uit de Nederlandse vertaling. Het valt te betwijfelen of het in alle opzichten een goede<br />

vertaling is, maar de beschrijving komt wel dramatisch over:<br />

De natuur om ons heen was prachtig. Velen zullen het belachelijk vinden, maar ik zou <strong>van</strong> een Shakespeare-landschap<br />

willen spreken. Links dreigde het donkerbeboste voorgebergte <strong>van</strong> de Salt River Range over de <strong>van</strong><br />

het noorden naar het zuiden stromende Green River. Achter ons scheende sombere Tabernacle Peak het gewicht<br />

<strong>van</strong> de zware hemel te dragen; ver rechts <strong>van</strong> ons verzamelden zich de reuzen <strong>van</strong> het Wind River-gebergte; de<br />

Atlantic, Wind River- en Temple Peak, de Chauvenet, de Hooker, de Bonneville en de Geikie, die in een gesloten<br />

rij <strong>van</strong> de New Fork Peak over de trotse, onoverwinnelijke Fremont Peak naar de Union Pass trokken. Ze keken,<br />

kop aan kop, zwaar met ijs en sneeuw bedekt, honend lachend op ons neer omdat wij, kleine mensjes, het<br />

durfden wagen binnen te dringen in hun wereld waar alleen plaats was voor het grote en verhevene en waar het<br />

kleine en alledaagse vermorzeld scheen te worden.<br />

Elders heb ik geprobeerd te schilderen welke indruk de Rocky Mountains maken, waarbij ik ze beschreef<br />

zoals men ze <strong>van</strong> veraf ziet. Hier waren we er echter niet alleen middenin, maar ook tussen hun hoogste hoogten.<br />

Nu zagen we niet meer dat verrassende kleurenspel <strong>van</strong> de rotswanden, die stemmige kleurovergangen <strong>van</strong> de<br />

achter en boven elkaar geschaarde bergtoppen, maar daar zaten of lagen de donkere dreigende reuzen <strong>van</strong> het<br />

gebergte lang uitgestrekt en met sneeuw bedekt <strong>van</strong> top <strong>tot</strong> top en <strong>van</strong> pas <strong>tot</strong> pas, en jaagden hun ijskoude onbarmhartige<br />

adems<strong>tot</strong>en door de dalen, waar zij als dichte mist samenkluwden of zich als glinsterende rijp of bos<br />

en steen afzetten. Er was geen spoor <strong>van</strong> vreugde of vriendelijkheid, <strong>van</strong> opgewektheid en scherts en ook het<br />

stille stomme verdriet <strong>van</strong> de weemoed ontbrak. Er was geen zachte hoogte die haar tranen heimelijk in het dal<br />

weende. Nee, in deze sprakeloze, stomme eenzaamheid moest zich een afschuwelijke tragedie afgespeeld<br />

hebben, waarbij de toeschouwers zich voor altijd vastgeklampt leken te hebben aan de naar beneden gezonken<br />

reuzenlichamen. Uit de kloven steeg versteend geroep om hulp op; hier lagen de vernielde geluiden <strong>van</strong> onderdrukte<br />

doodskreten in het rond; hier was het kermen en kreunen <strong>van</strong> een eindeloze, ontzettende smart <strong>tot</strong> rots<br />

geworden; hier had het blazen en sissen <strong>van</strong> een onbeschrijfbaar gruwelijke haat een onverstoorbare granieten<br />

gestalte aangenomen, en zelfs de zon die overal zo vrolijk en warm scheen, scheen hier <strong>van</strong> schrik bleek en<br />

koud geworden te zijn, want zijn kleurloze stralen hadden hier geen kracht meer en beschenen ons zonder dat we<br />

ze konden voelen.<br />

Bedenk wederom dat Karl May het hierboven beschreven landschap nooit in levende lijve heeft gezien. De<br />

sombere beschrijving is opmerkelijk, ook al omdat deze hier niet in verband wordt gebracht met geloofswaarheden,<br />

waarmee de auteur anders uitgesproken scheutig is.<br />

Ik heb in atlassen en op Internet geprobeerde de genoemde bergen terug te vinden (ze liggen ten zuiden <strong>van</strong> het<br />

Yellowstone National Park) waarbij ik de indruk kreeg dat het landschap veel minder neerdrukkend is dan Karl<br />

May beschrijft. Maar het zij gezegd: landschappen zijn bij May vooral afspiegelingen <strong>van</strong> zijn psychologische<br />

gesteldheid.<br />

Terug naar het boek: na de nodige inspanningen vinden Old Shatterhand en Winnetou de goudzoekers en redden<br />

Carpio uit hun handen. Maar deze blijkt door alle ontberingen ernstig verzwakt en ziek te zijn. Tot overmaat <strong>van</strong><br />

ramp begint de winter dit jaar vroeg en de eerste sneeuw valt <strong>tot</strong> diep in de dalen <strong>van</strong> de Rocky Mountains. Het<br />

gezelschap met Old Shatterhand, Winnetou, de sterk verzwakte Carpio en nog enkele vrienden vinden in een<br />

beschutte schuilplaats in het Pa Ware, een hoog in de bergen gelegen dal dat <strong>van</strong>wege de daar aanwezige warmwaterbronnen<br />

in de winter voor een deel groen blijft en ook veel wild herbergt (Pa Ware betekent ‘heet water’). Het<br />

groepje met de overgebleven goudzoekers en de bij hen aangesloten pelsjager verblijft in hetzelfde dal, maar op<br />

een minder beschutte plek aan de andere kant <strong>van</strong> een meertje.<br />

19


Het laatste hoofdstuk heet ‘Kersfeest in de sneeuw’.<br />

Dag na dag en week na week verstreek. Het was al december en Kerstmis kwam naderbij. We besloten het<br />

feest met een kerstboom te vieren. Van de kaarsen die we (in de schuilplaats) gevonden hadden waren er nog<br />

maar weinig gebruikt omdat we elandsvet gebrand hadden. Te vermelden valt dat aan de andere kant <strong>van</strong> het<br />

water (bij de goudzoekers) het tweede paard al geslacht was en dat een beer ‘s nachts het dal onveilig maakte.<br />

Hij scheen zijn eenzame onderdak in de omgeving verlaten te hebben, in de hoop op mensenvlees. Aan de<br />

andere kant werd vaak op hem geschoten, maar vergeefs, bij ons kwam hij niet. Van de bergen om ons heen<br />

kwamen belangrijke hoeveelheden sneeuw naar beneden storten en boven de schuuilhut <strong>van</strong> onze vijanden hing<br />

de witte massa zo zwar over, dat ik er niet aan gedacht zou hebben er ook nog maar een kwartier in te verblijven;<br />

zij schenen het dreigende gevaar echter niet te vermoeden.<br />

Drie dagen voor kerst gaan Old Shatterhand met een <strong>van</strong> zijn metgezellen een spar omhakken, waarbij ze moeten<br />

uitkijken voor de hongerige beer in de omgeving; het dier schijnt weinig zin te hebben in een winterslaap. Dan gaat<br />

het verhaal als volgt verder:<br />

Deze dag besteedden we verder aan het snijden <strong>van</strong> houders voor de kaarsen en aan het maken <strong>van</strong> versierselen<br />

voor de kerstboom uit wat de wildernis bood. Geen <strong>van</strong> ons was daarover meer opgetogen dan Carpio. Hij had zo<br />

graag meegeholpen, maar hij was te zwak. Sinds het december was geworden, namen zijn krachten steeds meer<br />

af. Het was wel zeker dat hij zou sterven en ik kan niet beschrijven hoe erg ik dat vond. Als hij al wist dat zijn<br />

eind nabij was, dan liet hij dat niet merken. Hij bleef steeds vriendelijk en scheen vooral mij zijn toegenegenheid<br />

dubbel te willen tonen. Op de avond <strong>van</strong> de 22e december zei Winnetou, zo, dat hij (Carpio) het niet kon horen,<br />

tegen mij: ‘Weet je nog wat ik destijds bij de Medicine Bow River over hem zei? Nu is die tijd gekomen. De aarde<br />

<strong>van</strong> het Wilde Westen zal zich over hem erbarmen. Hier aan het Pa Ware zullen we hem zijn laatste rustplaats<br />

geven. Howgh!<br />

Op de avond voor kerst sneeuwt het hevig en ineens wordt iedereen opgeschrikt door een hevig geraas aan de<br />

overkant <strong>van</strong> het dal. Een lawine heeft het verblijf <strong>van</strong> de goudzoekers verwoest, zo blijkt de volgende ochtend<br />

wanneer men op onderzoek uitgaat. Carpio heeft deze nacht gedroomd dat er verschillende doden waren gevallen,<br />

maar dat er zeker nog één man leeft. Maar deze durft niet om hulp te roepen, omdat er een hongerige grizzly-beer<br />

in de buurt rondloopt.<br />

Als ze de volgende ochtend vroeg op onderzoek uitgaan, vinden ze de pelsjager, die klem zit tussen de sneeuw<br />

en enkele rotsblokken. Maar <strong>van</strong> een <strong>van</strong> de goudzoekers had de grizzly het hoofd afgebeten en de hersens<br />

opgegeten, precies op de manier die de pelsjager bij zijn eerdere ontmoeting met Old Shatterhand had beschreven...<br />

De beer wordt doodgeschoten en de pelsjager is gered. ‘Goddank', roept hij, ‘het was ontzettend, maar toen kwam<br />

u en ben ik verlost.' ‘Goddank?', vraagt Old Shatterhand, ‘maar u gelooft toch niet in God, dat is toch alleen goed<br />

voor kleine kinderen?' ‘Zwijg', antwoordde de pelsjager, ‘in hemelsnaam zwijg! In de afschuwelijke eeuwigheid die<br />

ik nu tussen leven en dood heb doorgebracht, ben ik <strong>tot</strong> de erkenning <strong>van</strong> mijn misdaad, <strong>van</strong> mij zonde gekomen.'<br />

Later op de avond worden de problemen verder uitgepraat en kan het kerstfeest worden gevierd.<br />

Dan breekt het moment aan dat Carpio het gedicht <strong>van</strong> Karl May voorleest, voor de laatste maal. ‘Ik verkondig u<br />

grote blijdschap, want heden is geboren de Heiland, Jezus Christus.' Bij de laatste verzen heeft zijn stem<br />

nauwelijks meer kracht: ‘En de priester legt zijn handen zegenend op het dode hoofd. Zalig is hij die <strong>tot</strong> aan het<br />

einde in de eeuwige Liefde gelooft. Zalig is wie uit de grond <strong>van</strong> zijn hart ... naar ... de bron <strong>van</strong> ... het leven<br />

streeft ... en wie nog in zijn laatste uur ... zijn blik ... naar de hemel ... verheft ... Het laatste woord dat Carpio<br />

sprak, was niet meer dan een zucht; zo overleed hij.<br />

De omstanders zijn <strong>van</strong>zelfsprekend diep ontroerd en de bekeerde pelsjager leest dan met trillende stem de<br />

laatste regels <strong>van</strong> het gedicht voor: Daarom geldt ook voor jou de vreugde, die ons wedervaren is; want heden werd<br />

geboren, ook jouw Heiland Jezus Christus.<br />

In de Nederlandse vertaling eindigt het boek zo:<br />

En de pelsjager? Hij is weer alles wat hij voor zijn vlucht naar Amerika was. Alles en nog meer. Want hij heeft zijn<br />

God teruggevonden en met hem het enige ware geluk in het leven. Zijn zoon heeft een goede positie. Zij vrouw,<br />

die eens in de vervallen molen de vertwijfeling nabij was, is nu een engel voor noodlijdenden; zij redt en troost<br />

waar zij kan. En vooral ook met Kerstmis zendt zij haar afgezanten overal heen om vreugde te brengen. Voor de<br />

ouden <strong>van</strong> dagen, de zieken, de armen en ongelukkigen is er dan een geschenk onder de stralende kerstboom.<br />

Haar kostelijkste gave echter is de kerstboodschap dat voor iedereen die verlossing uit de nood zoekt, de<br />

reddende Verlosser gekomen is.<br />

20


Epiloog:<br />

‘En bij de mensen was het zo koud en zo bang’, schreef W.G. <strong>van</strong> de Hulst in zijn kerstvertelling <strong>van</strong> de twee<br />

domme kindertjes. Hij had het daarbij wel over het kindje Jezus, hoe die zich tweeduizend jaar geleden gevoeld<br />

moest hebben, maar ook tegenwoordig voelen zich veel mensen nog steeds zo: koud en bang.<br />

Daarom is onze wens voor deze kerst en het komende jaar 2005 dat het voor iedereen warm en veilige mag zijn.<br />

Wij wensen dit toe aan alle lezers <strong>van</strong> kerstverhalen, alle licht- en zwaarder gelovigen, aan alle grote en kleine<br />

mensen die het kerstkindje willen zoeken (en die daarmee misschien helemaal niet zo dom zijn), aan alle engelbewaarders<br />

en mensen die door engelen beschermd willen worden, aan liefhebbers <strong>van</strong> Schubert en vooral die <strong>van</strong><br />

indianenverhalen, aan alle mensen die zich een betere wereld proberen voor te stellen en daaraan een steentje<br />

bijdragen.<br />

jan bouterse<br />

21

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!