Wieluitlijnings-terminologie - banden Stefan
Wieluitlijnings-terminologie - banden Stefan
Wieluitlijnings-terminologie - banden Stefan
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Wieluitlijnings</strong>-<strong>terminologie</strong><br />
1. Toespoor/uitspoor<br />
Dit is de mate waarin de voor- of achterwielen vooraan<br />
en ten opzichte van elkaar naar binnen (toespoor) of<br />
naar buiten (uitspoor) gericht zijn. Het toespoor wordt<br />
met een positieve waarde aangegeven en het uitspoor<br />
met een negatieve.<br />
Het doel van een correcte toe- en uitspoorafstelling is de<br />
evenwijdige loop van de wielen te verzekeren als het<br />
voertuig in beweging is. Een onjuiste toe- of<br />
uitspoorafstelling kan de stabiliteit en de handelbaarheid<br />
van het voertuig in gevaar brengen.<br />
Toe- en uitspoor kunnen gemeten worden als een hoekwaarde of een lengtemaat<br />
naargelang het soort meetgereedschap.<br />
2. Uitspoor in bochten<br />
Dit is het hoekverschil tussen elk voorwiel en de aslijn<br />
van het voertuig als het stuur uitgeslagen is. De<br />
stuurinrichting is zo ontworpen dat het binnenste wiel een<br />
kleinere bochtstraal volgt om het schuren van de <strong>banden</strong><br />
tot een minimum te beperken.<br />
Het mag geen verschil in hoekwaarde (A) of het stuur<br />
naar links of rechts wordt uitgeslagen, rekening houdend<br />
met de toleranties van de fabrikant.<br />
3. Camber of wielvlucht<br />
Als het wiel naar buiten kantelt ten opzichte van een<br />
verticale, dan heeft het wiel een positieve camber (B), als<br />
het naar binnen kantelt, wordt het een negatieve camber<br />
(C) genoemd. Dit is steeds gezien van de voor- of<br />
achterkant van het voertuig.<br />
Het effect van de camber is te vergelijken met de neiging<br />
van een kegel om steeds naar zijn punt toe te rollen (A),<br />
daarom hebben wielen die beide met een positieve<br />
camber afgesteld zijn de neiging om van elkaar weg te<br />
rollen, terwijl wielen met een negatieve camber naar elkaar toe zullen rollen. De<br />
camberhoek wordt gemeten in graden, met de wielen in de rechtuit-stand.
4. Fuseepenhoek (KPI) en schuurstraalhoek<br />
De KPI (King Pin Inclination) is de kantelinghoek van de<br />
fuseepen naar de langsas van het voertuig toe ten<br />
opzichte van de verticale (A).<br />
Bij systemen met fuseekogels is de fusee werkelijk de<br />
lijn, getrokken door de stuur-as van de kogels, vandaar<br />
de benaming stuur-ashelling (SAI).<br />
De schuurstraalhoek is de camberhoek plus de<br />
fuseepenhoek (B). De benen van deze hoek zullen zich<br />
ergens snijden. Snijden ze zich onder wegoppervlak, dan<br />
spreekt men van een positieve schuurstraal (C), als ze zich boven het wegoppervlak<br />
snijden, dan spreekt men van een negatieve schuurstraal.<br />
Een kleine schuurstraal draagt bij tot de stuurstabiliteit. Bij voertuigen met diagonaal<br />
gescheiden remcircuits zal een negatieve schuurstraal de besturing stabiliseren als<br />
de remkrachten op de voorwielen ongelijk zijn.<br />
5. Caster of naloop<br />
De casterhoek is de kanteling van de fuseepen naar<br />
voren of naar achteren ten opzichte van de verticale,<br />
gezien van de zijkant van het voertuig. De casterhoek<br />
heeft invloed op de stuurstabiliteit. Om de neiging tot<br />
rechtuit rijden te versterken, wordt de stuurinrichting<br />
gewoonlijk met een positieve casterhoek ontworpen.<br />
6. Maximum stuurhoeken<br />
Dit zijn de hoeken van de binnenste en buitenste wielen<br />
bij maximum stuuruitslag, gemeten ten opzichte van de<br />
rechtuit-stand. Zoals men ziet, slaat het binnenste wiel<br />
(B) over een grotere hoek uit dan het buitenste (A) wiel<br />
om de <strong>banden</strong>slijtage te verminderen.
7. Achterwielsturing<br />
Sommige voertuigfabrikanten hebben achterwielsturing<br />
ingevoerd met uiteenlopende werkingsprincipes. Er is<br />
een basissysteem dat de achterwielen in dezelfde<br />
richting draait als de voorwielen boven snelheden van ca.<br />
30 à 50km/u (A). Een meer uitgekiend systeem draait de<br />
achterwielen in de tegenovergestelde richting van de<br />
voorwielen bij lage snelheden (B) om over te gaan op<br />
verdraaiing in dezelfde richting als de voorwielen als de<br />
snelheid verhoogt. Verhoogde stabiliteit, hogere<br />
bochtsnelheden en verbeterde handelbaarheid zijn<br />
enkele van de voordelen waarop de achterwielsturing<br />
aanspraak maakt.<br />
Alvorens enige poging tot afstellen van de uitlijning van<br />
achterwielsturing te ondernemen moet de handleiding<br />
van de fabrikant absoluut geraadpleegd worden.<br />
8. Symmetrieas en stuw-as-afwijking<br />
De symmetrieas is de as doormidden de voor- en<br />
achterassen. Onjuiste spoorafstelling van de<br />
achterwielen of een wielverschuiving kan oorzaak zijn dat<br />
het voertuig zich voortbeweegt in een richting die niet<br />
samenvalt met de symmetrieas. Dit noemt men de stuwas-afwijking.<br />
9. Wielverschuiving<br />
Dit is de afstand X waarover een wiel naar voor of naar<br />
achter verschoven is ten opzichte van het wiel aan de<br />
overkant van dezelfde as.
10 Hoogtematen van de ophanging.<br />
Plaatsen van de testlading (Afbeelding 10)<br />
Als de wiel-geometrie-gegevens van een fabrikant<br />
bepaald zijn bij een gegeven belasting van de<br />
ophanging, dan moet hij ook de plaatsing van de lading<br />
van het voertuig aangeven. De lading moet op de<br />
voorstoelen, op de achterbank, in de kofferruimte of op<br />
een combinatie van deze 3 geplaatst worden, afhankelijk<br />
van de fabrikant en het model.<br />
Het zetten van de ophanging<br />
De ophanging van voertuigen zal zich in het begin zetten<br />
afhankelijk van het gebruik. Om rekening te houden met de<br />
speling voor het zetten van de ophanging, kunnen de<br />
fabrikanten tabellen met wiel-geometrie-afstellingen uitgeven<br />
in combinatie met hoogtematen van de ophanging. Waar van<br />
toepassing zullen deze maten en hun respectieve meetpunten<br />
aangegeven worden.
11 Banden<br />
Bandenslijtage<br />
Slechte wieluitlijning zal oorzaak zijn van abnormale<br />
<strong>banden</strong>slijtage. Afbeelding 11 toont het effect van overmatig<br />
toe- of uitspoor op het loopvlak van de band. Overmatig<br />
uitspoor zal zijslip (A) en slijtage (B) van de binnenste<br />
schouder van de band tot gevolg hebben, terwijl overmatig<br />
toespoor zijslip en slijtage van de buitenste schouder tot<br />
gevolg hebben.<br />
Bandenspanning<br />
Alvorens de wieluitlijning te controleren en bij te stellen, dient<br />
de spanning van de 4 <strong>banden</strong> van het voertuig onderzocht en<br />
bijgesteld te worden.<br />
Aanduidingen op <strong>banden</strong><br />
Alvorens controles uit te oefenen op de wieluitlijning, moet<br />
nagegaan worden of al de wielen voorzijn zijn van de juiste<br />
<strong>banden</strong>maat en dat <strong>banden</strong> op dezelfde as gelijke maten<br />
hebben.
12 Afstelprocedures<br />
Voorwaarden waaraan vooraf voldaan moet worden:<br />
Controleer volgende punten alvorens de wieluitlijning te<br />
meten:<br />
1. Juiste <strong>banden</strong>maten en spanningen.<br />
2. Staat van veren en ophanging (voertuig zichtbaar<br />
waterpas).<br />
3. Geen overmatige speling in stuurmechanisme en –<br />
stangenstelsel<br />
4. Wiellagers juist afgesteld.<br />
5. Geen overmatige slinger van wielen (vervang<br />
slingerende wielen).<br />
6. Testladingen in het voertuig geplaatst (indien<br />
gespecificeerd).<br />
7. Men heeft de ophanging ingedrukt en laten<br />
terugstuiteren met de handrem UIT.<br />
8. Stuur gecentreerd door het stuurwiel te merken en het<br />
dan van aanslag tot aanslag te draaien terwijl men het<br />
aantal toeren telt. Met gecentreerd stuur moeten de<br />
voorwielen ongeveer evenwijdig zijn met de langsas<br />
van het voertuig. Voor sommige voertuigen met heugel<br />
en rondsel wordt de lengte aangegeven van een of van<br />
beide spoorstangen als een leidraad voor het centreren<br />
van het stuur, andere hebben een toegangsopening in<br />
het stuurhuis waardoor een pen moet gestoken worden<br />
om het stuur te centreren. Voertuigen met een<br />
stuurkast kunnen voorzien zijn van speciale<br />
uitlijnpunten op de kast.<br />
Afstellingen<br />
1. Het wielspoor kan worden afgesteld door elke borgmoer<br />
of klem van de spoorstang (Afbeelding 12) te lossen en<br />
de spoorstang of regelmoer een gelijk aantal toeren aan<br />
weerszijden te verdraaien om de spoorstang te<br />
verlengen of te verkorten zoals vereist.<br />
2. Casterhoek: De afstelling kan gebeuren door de<br />
verbindingsstang te verlengen of te verkorten<br />
(Afbeelding 13). In varianten kunnen bij een<br />
voorophanging van het vorkbeentype vulstukken van<br />
verschillende diktes tussen de vorkbeenbevestiging en<br />
het chassis gestoken worden om de caster bij te<br />
stellen.<br />
3. Camber: de meest toegepaste methodes van<br />
camberafstelling zijn:<br />
a) Veranderen van de stand van de<br />
bovenkant van de McPherson-veerpoot
) Variëren van de dikte van de vulstukken<br />
tussen de vorkbeenbevestiging en het<br />
chassis (Afbeelding 14)<br />
c) Wijzigen van de stand van het<br />
kogelgewricht op het vorkbeen (A,<br />
Afbeelding 15)<br />
d) Verstelling van de nok onderaan de<br />
veerpoot (B, Afbeelding 15)<br />
Al de bovenstaande afstellingen zijn ook toepasselijk op de<br />
achterophanging.<br />
© Autodata 2004